INLEIDING Zoekende naar een onderwerp voor mijn proefschrift op het gebied der nieuwere dogmengeschiedenis, werd mij door mijn geachten promotor het onderwerp „ Allard Pierson" aan de hand gedaan. Het is het eenige ruimere onderwerp, zoo zeide hij, wat op het gebied der nieuwere vaderlandsche dogmengeschiedenis nog niet opzettelijk is behandeld. Zoo was het inderdaad. Prof. Roessingh x) wijdt er in zijn bekende werk geen afzonderlijk hoofdstuk aan. Prof. S. A. Naber *) heeft eene uitvoerige biografie in het licht gegeven, waarmede hij, zooak wij beneden duidelijker zullen zien, het onderwerp toch nog niet heeft uitgeput. H. Pijnacker Hordijk 8) heeft als afsluiting van zijne studiën te Genève een geschrift in het licht gegeven van hooge waarde, maar dat voor eene ruimere teekeningvan den persoon van Pierson en zijne beteekenis zeerwel ruimte laat. Vele kleinere biografieën en tijdschriftartikelen zijn in de eerste jaren na zijn dood aan hem gewijd, eenige van buitengewoon belang, andere vooral gekenmerkt door eene warme belangstelling voor zijn persoon en werk, maar inderdaad is eene uitgebreide, goed gedocumenteerde studie omtrent den persoon van Allard Pierson en den samenhang van zijn denken met de geestelijke structuur van de tweede helft der negentiende eeuw tot nu toe niet verschenen. In zooverre was voor ons de weg dus vrij. Doch zouden er geene andere bezwaren zijn? Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga had reeds in 1897 eene zelfde poging willen wagen, doch hij werd teleurgesteld; „de schitterende stilist openbaarde zich als een zwak denker" *). En Prof. A. G. van Hamel had indertijd zijne illusies ten opzichte van eenigen biograaf aldus uitgedrukt *): „dat alleen in een trits van monographieën, ') K. H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland, Groningen 1914. ') S. A. Naber, Allard Pierson herdacht, Haarlem 1S97. ') H. Pijnacker Hordijk, Allard Pierson et son temps, Genève 1916. *) H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, Een bladzijde uit de wijsbegeerte der religie, Zutpben 1897, voorwoord. •) De Gids, 1897, Dl. IV, blz. 496. 1 2 INLEIDING elk van een bijzonder standpunt ondernomen, het beeld van Allard Pierson volkomen, breed, scherp, „in de lijst van zijn tijd" zou kunnen worden geteekend". Wij zijn het hiermede eens, en meenen hieraan in zooverre tegemoet te kunnen komen, als wij alle de geschriften ten grondslag leggen aan dit ons werk. Wij achten ons zoo ook eenigermate gedekt tegen het verwijt, dat van zekere zijde zou kunnen komen, dat wij Pierson zouden vertheologiseeren; hoewel wij met vele anderen, waaronder niet alleen theologen, de meening blijven toegedaan, dat Pierson in het diepst van zijne ziel altijd theoloog is gebleven. Toch willen wij eerüjk bekennen, dat de taak ons, toen wij eenigen tijd bezig waren, wel erg omvangrijk scheen, eveneens, dat ons de moed een weinig ontzonk, toen wij met eenige kritieken hadden kennis gemaakt. Daar waren vele goede getuigenissen bij. Zoo zegt Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wijck: „In onze groote centra van beschaving loopen bij dozijnen de mannen over straat, die ieder in zijn soort een talent zijn. Pierson was meer dan talentvol, hij had iets geniaals. Welnu, geniale menschen onderscheiden zich daardoor, als ik wel zie, van het gros der stervelingen, de talentvollen inkluis, dat zij, tot de volle maat van hunne ontwikkeling gekomen, groot, machtig, sterk blijken te zijn in meer dan ééne richting. Bij Pierson weet men waarlijk niet wat meer te bewonderen: zijn electriseerende, de harten beurtelings verbrijzelende en omhoog trekkende welsprekendheid; of wel den reusachtigen omvang zijner kennis in de latere jaren van rijpheid, en dat in de meest verschillende afdeelingen van wetenschap; of wel zijn aan het wonderbaarlijke grenzende werkkracht, welke hem in staat stelde zoo ongeloofelijk veel te spreken, te schrijven en aan te leeren; of wel zijn schier nimmer falend schoonheidsgevoel, waardoor ieder artikel uit zijn pen een juweeltje is; of wel de lenigheid van zijn geest, die*hem veroorloofde tolk, onovertroffen tolk te zijn van zeer uiteenloopende richtingen op wijsgeerig, godsdienstig en maatschappelijk gebied" 1). Dit was een bemoedigend getuigenis, dat met vreugde aan den arbeid deed gaan. Er waren echter, gelijk wij reeds zagen, ook andere meeningen. Prof. Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye schrijft van hem: „Inderdaad zijn er Velen, bij wie de held van ») B. H. C. K. van der Wijck, Gestalten en Gedachten, Haarlem 1911, blz. 254 vgg.; oorspr. Mannen en vrouwen van Beteekenis in onze dagen, Dl. 29, no. 6, 1898. INLEIDING 11 verband der dingen, dat alle leerstelligheid, elke vastlegging in welken vorm ook, te boven gaat. Gelijk hij het in één van zijne Zondagsliederen *) mtdrakte : „Ik haat de kleinheid, die ons banden Voor aadlaarswieken geeft; En angstig snoert aan veil'ge stranden Wat slechts in branding leeft". Dat zijn Abstentionisme eene branding voor hem was, heeft men misschien niet immer geweten; toch was het de vrucht eener bange worsteling en is het ten deele immer eene worsteling voor hem gebleven. Men zou het haast zoo kunnen zeggen, dat het voor hem, had hij langer kunnen leven, de bodem zou geworden zijn, waarop hij zijne nieuwe theologie had kunnen en moeten bouwen. Hét was de wereldwetenschap geweest, die langzaam maar zeker zijne wegen van het geloof afvoerde; het abstentionisme zou hem bij langer leven, onbevredigd, hebben doen zoeken naar een nieuw gebouw van geloof en theologie, waarin zijn rijke geest zich voorgoed zou hebben thuisgevoeld. Eerst moest alles worden afgebroken, en hij heeft het gedaan, tot het van kunstzin doortrokken agnosticisme 2) zijne woning werd; langer leven zou hem in staat hebben gesteld die aardsche woning weer het uitzicht op den hemel te geven. Doch het heeft niet zoo kunnen zijn; en het doel van dit werk is nu zijne geestelijke ontwikkeling langs de lijn der vier genoemde punten te teekenen, eene geestelijke ontwikkeling die voor een groot gedeelte met die van zijn tijd samenhing. Dat we hem daarbij niet verdogmatizeeren mogen, spreekt haast vanzelf. Wie iets van Allard Pierson kent, weet aanstonds, dat dit tot de onmogelijkheden behoort. Ak er iets karakteristieks van hem te noemen is, dan is het zijne afkeuring van het dogma. Wij hoorden dit reeds. Hij haatte het niet, neen erger, hij had er eene vrees voor, eene intuïtieve vrees, als het kind, dat men te stij ve laars j es wil aantrekken, die het belemmeren zullen in zijne natuurlijke bewegingen. Hij had de natuurlijke ontwikkeling en ontplooiing van den aanleg van ieders wezen zoo in eerbied; teer als eene moeder benaderde hij het, waar hij het ook bestudeeren mocht, bij oud of nieuw, onder alle hemelstreken en bij alle volken. Dat daarbij de ') Zondagsliederen, onuitgegeven, no. XLVII, 15 Juni 1879, wijze Gez. 31. ») Over Opzoomer, 1893, V. G., Tweede Dl., blz. 421. 12 INLEIDING „waardeering" x) wel eens te groot werd ten opzichte van de „kritiek", mag toch wel beschouwd worden als één der „défauts de ses qualités"; als men smadelijk op dat „donzige" 2) afgegeven heeft, moet men bedenken dat deze zwakheid juist zijne kracht was. Toch wil dit werk hem langs eenige theologische lijnen trachten te benaderen. Dus toch een persen in één bepaald kader? In zekeren zin ja. Maar wij meenen dat zijne religieuse persoonlijkheid domineerend is gebleven in al de uitingen zijns levens. En eerst dan toch staat een persoon ons helder voor den geest, wanneer wij hem althans in bepaalde trekken kunnen uitteekenen. Ook dan eerst kan het verband met zijn tijd worden nagegaan, wanneer hij zelf in zijne innerhjke levensbeschouwing klaar voor ons staat. Als het ons daarbij gelukt de kern, het centrum van zijne persoorilijkheid te vatten, mogen wij tevreden zijn. Daarbij raadplegen wij niet enkel zijne theologischewerken, de gansche litteratuur uit zijne pen gevloeid, ook onuitgegevene brieven en geschriften/kunnen ons nu diensten bewijzen. Veel is er, wat misschien slechts indirecte waarde heeft. Toch helpen ze ons alle, om den inhoud van zijn rijk geestelijk leven te zuiverder te benaderen. Als theologie in den meest ruimen zin genomen een verlangen en smachten naar den ideëelen achtergrond der dingen is, dan zijn alle zijne werken, zijne algemeene geschriften, zijne wijsgeerige, biografische, letterkundige, en religieuse eene rijke bron, om hem in deze zijne theologie af te beelden. Zoo wil ook de grondslag van dit werk zijn, hem te teekenen in het geheel zijner denkbeelden omtrent God en wereld en menschenziel. Wij vleien ons daarbij geen overbodig werk te doen. De persoon van Pierson wordt nog te weinig gekend, al heeft men ook nog zeer onlangs over hem geschreven 8). Al zijn er, gelijk gezegd, vele geschriften over hem verschenen, talrijke artikelen in dagblad en tijdschrift, eene grondig gedocumenteerde studie is er tot nu toe niet. Misschien zal men hier tegenwerpen, dat Prof. Naber toch reeds in 1897 zijne biografie in het licht heeft gegeven, waarin op breede en aantrekkelijke wijze de persoon en het leven van Allard Pierson naar de bronnen wordt geteekend; is het nu reeds noodig, dit opnieuw te doen ? Wij kunnen hiertegen tweeërlei aanvoeren. Ten eerste: daar zijn tegen dit werk wel enkele stemmen opgegaan. ») Toespraak aan Prof. C. W. Opzoomer, 1886, V. G. Eerste Dl., blz. 292. 2) E. J. Potgieter, Brieven aan Busken Huët, Eerste Deel, Haarlem 1901, blz. 196. ') Frits Lapidoth, in: De Nieuwe Courant, 4 en 11 September 1921. DE STUDENTENTIJD 49 aan dag naar de natuurwetenschappen verwezen, naar hunne methode *). Hij laat zich inschrijven bij Donders voor de anthropologie, bij Van Rees voor de physica, bij Mulder voor de chemie. Veel verder komt hij niet. „De natuurwetenschap heeft geen haast zij heeft de eeuwen voor zich; zij kan waarneming stapelen op waarneming, steentje op steentje; desnoods op een gegeven dag het gebouwde weer omverwerpen. Wien deert het? Maar wij studenten in de theologie, wat hadden wij voor ons? Vier of vijf jaren. En dan moesten wij gereed zijn om te stichten, te leiden, te troosten". Zoo gaven deze colleges hem niet het allergeringste van wat hij zocht. Hij hoorde wel wetten, natuurwetten formuleeren.en begreep dan wel hoe de Hooggeleerde tot het vaststellen van zulk eene wet was gekomen, maar volstrekt niet altijd kon hij de gedachte weren: als ik zelf eens had mogen experimenteeren en al die aardigheden, die ik voor mijne oogen zag verrichten, eens tot proeven had mogen verheffen; als ik zelf eens had mogen bepalen, aan welke deur van de natuur ik wilde aankloppen om toegang tot haar te verkrijgen, als ik voor het minst het tatonneeren der geleerden had mogen bijwonen! Maar dat mocht niet, en toen begreep bij, dat het luisteren naar natuurkundige voordrachten door iemand die zelf in de laboratoria niet werkzaam kan zijn, wel diens kennis vermeerdert, maar dat die voordrachten hem niet kunnen helpen aan zelfstandige wijsheid. Wel gaven deze colleges hem eene ruime aesthetische voldoening. „Er had niets htterairs in mij moeten sluimeren om het genot niet te smaken, dat de genoemde hoogleeraren konden verschaffen". Geen van de drie had hij dan ook willen missen. Bij hen kan men leeren spreken; en groot is de verscheidenheid hunner kracht. Zij laten de hoorders geen oogenblik los maar elk door eene andere betoovering. Later heeft hij ze aldus geteekend: Van Rees, wiens silhouette zich diep in zijn geest graveerde: lange tengere gestalte; hoog voorhoofd, verstandig en eerbiedwekkend; vriendelijk, trouwhartig gelaat, geen gebaren, geen buiging van lichaam of van stem; de hand telkens even voor den mond wegens een dikwerf zich herhalend zenuwachtig, bijna verlegen kuchje; het toonbeeld van den rechtschapen onderzoeker; vertrouwen inboezemend, afwezigheid van alle parade. Mulder staat hem later veel niinder levendig voor den geest, maar dat is diens schuld *) t.a.p., blz. 395 vgg. 4 52 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON aan hetgeen hij noemt de goede zaak der menscheid en aan de mogelijkheid van haar te dienen". — „Diep doordrongen van de noodzakelijkheid der werkverdeeling, acht hij in zijn Idealisme de toekomst der wijsbegeerte toch aanstaande. Vereeniging van alle vakken, het zijn Opzoomers eigen woorden, leidt tot een voltooid wijsgeerig stelsel en hij voegt er dit overmerkwaardige bij: tot het leveren van zulk een stelsel is elke tijd theoretisch en is practisch vooral onze tijd verplicht. Opzoomer zou zeker niet geweigerd hebben hier bij te voegen: en in staat. Want hoe zal men ooit verplicht kunnen zijn tot het onmogelijke? Zooveel optimisme is immers reeds Idealisme" 1). Wanneer wij hier vooreerst resumeeren, wat den student van het Réveil van Da Costa naar Opzoomer deed overgaan, dan zijn het wel deze drie punten, de hooge, edele persoonlijkheid van Opzoomer, die hem aan Da Costa herinnerde, en de indirecte wijze, wat Da Costa niet had kunnen doen, waarop hij hem met de wetenschap in aanraking bracht, die wetenschap die voor hem antwoord moest geven op tal van opkomende vragen. Ten tweede, dat Opzoomer in zijne gevoelsleer reminiscensen openbaarde, voor hem althans, aan het juist verlaten Réveil. En ten derde, dat Opzoomer in de constructie en den bouw van zijn wijsgeerig stelsel plaats het voor ideëele waarden, welke zich ook konden, ja moesten omzetten in ideëele praktische tendenzen; in het kort gezegd, dat Opzoomers wijsbegeerte op zich zelf een idealisme, in tweeërlei zin, involveerde. Deze drie punten waren het, die Pierson, vatbaar voor geestelijke stroomingen als hij was, hem, den Issu du Réveil, tot Opzoomer brachten, met al de aanhankelijkheid van den emotioneelen, twintigjarigen student. Het is eigenaardig dat wij de reflexie van dit alles ook in zijne brieven uit die dagen terugvinden. Mogen wij hier enkele laten volgen ? Zoo in een brief aan zijn vader *). „Ik voel zoo dat ik nog geheel in een praeparatorischen toestand ben. Ik heb nog slechts een Ahnung van Solutiën die ik eenmaal hoop te vinden; zoo in politiek, zoo in kunst, zoo in Christendom. Onlangs las ik Oosterzee''s Leven Jezus, dezer dagen lees ik Opzoomer Oosterzee's gevoelsleer beoordeeld. En het interresseert mij ijsselijk. Het wringt Oosterzee geheel zijne gevoelstheorie uit de handen (nam. in het 1° stuk), zoo logisch, zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, dat men wel ') t.a.p., blz. 400 vgg. •) Utrecht, 7 Mei 1850. DE STUDENTENTIJD 61 niet. Uit wat hij later schrijft, blijkt wel, dat Scholten grooten en diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zoo schrijft hij in 1861 l), dat hij in Prof. Scholten eert en liefheeft: „den geleerde die mij doet denken, de religieuse persoonhjkheid die mij doet gelooven, den trouwen vriend, die als geheel een jong geslacht hem bijna hartstochtelijk aanhangt, eenvoudig maait wat hij gezaaid heeft". En in 18631): „Wie toch kan den omgang met die persoonhjkheid genieten, zonder te gevoelen dat wetenschappelijke onderzoekingen nog iets meer en iets emstigers zijn, dan een spel van het verstand; da£ een aanhoudend vertoeven in de hoogste sfeeren van het bespiegelend denken een invloed uitoefent, die den geest versterkt en het hart beter maakt, zonder te beseffen eindelij k, dat het streven eens denkers een religieus streven is bij uitnemendheid ? En hij is niet de eenige hoogleeraar, aan wien menige student ook voor zijn godsdienstige ontwikkeling veel te danken heeft". Prof. Naber *) vermeldt ons dat hij toegang had, evenals bij Opzoomer, totScholten's woning, dat Scholten hem tegelijk de onwederstaanbare Meester en de gevoehge vriend was, noch als Meester, noch als vriend licht te vergeten. Dat hij reeds voor 1853 belang stelde in Scholten, spreekt haast van zelf. Zoo schrijft hij in een brief 4): „Wat een ongelukkig stukje van Dr. A. C.5) tegen Scholten in de Nederlander, vindt U niet, Zou er met zulk eene oppervlakkige, piquante en hatelijke refutatie niet meer kwaads dan goeds gesticht worden?" Toch is Scholten lang niet als Opzoomer voor hem geweest. Wat daarvan de reden is ? Men kan er slechts naar gissen. Had hij Scholten van den beginne aan gekend, misschien was het anders geweest; misschien ook niet. Het waarom van deze dingen is buitengewoon moeilijk te benaderen. Misschien dat het hier eenigszins lag. Opzoomer naderde van eene gansch onbevooroordeelde zijde het geestelijk leven van den mensch. Toen Pierson door Opzoomer het Réveil achter zich gelaten had en geestelijk blank was, zoekende naar spijze voor de ziel, trof ook verder deze de juiste snaar. Scholten stond nog te veel op de erve van het geijkte Christendom, wilde nog te veel van Calvijn in zich hebben. In elk geval, Scholten is nimmer geworden, wat Opzoomer voor hem geweest is; schermutselingen met beiden, 1) Waardeering, 1861, V. G., Derde Rks. II, blz. 138. *) Rigting en Leven, 1863, blz. 290, noot. *) «.bi., blz. 30. *) Utrecht, 4 December 1850. s) Dr. A. Capadose ? 62 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON werden ook ten opzichte van Scholten veel prikkelender gevoerd dan ten opzichte van Opzoomer. Het kan zijn, dat Scholten hiertoe ook meer aanleiding gaf; hoofdzaak zal wel zijn, dat Pierson anders gepraedisponeerd was ten opzichte van hem. Prof. Naber1) zegt nog, dat bij Scholten meer het intellect, bij Opzoomer meer het gevoel sprak. Toch was ook bij Scholten het gevoel een groote factor in zijne theologie. Hoewel er waarheid zit in de opmerking van Prof. Naber, wil het ons voorkomen, dat wij in bovengenoemden zin eveneens bij de waarheid zijn. Hoe was Allard Pierson nu als student ? Wie hem uit zijn Réveiltijd kent, kan die vraag gemakkelijk beantwoorden: ernstig. Ernstig en studeerend. Prof. Naber haalt het getuigenis van Dr. L. H. Slotemaker, zijn medelid in de Almanak-Redactie aan *). „Reeds aan de Academie maakte hij op zijn vrienden en tijdgenooten een diepen indruk. Terstond werden ons zijn werkkracht en werklust openbaar. Zijn gezonde, diep gemoedelijke vroomheid. Zijn streng zedelijk leven. Men zou zich in zijne tegenwoordigheid aan geene dubbelzinnige aardigheden wagen. Toch was hij volstrekt geen asceet. Maar het beste van het Piëtisme zat hem in het bloed. Hij sympathiseerde van harte met eene vroomheid, die even ver was van stoeve rechtzinnigheid als van wereldsche hchtzinnigheid. Hij was een ernstige jonge man en verveelde niemand met zijn ernst". Ernst en studie. Hij heeft streng gestudeerd in deze vijf jaren, en een ruimen grondslag gelegd om er later veel kennis op te kunnen bouwen. Uit zijne brieven blijkt voortdurend dat hij zich van al het nieuw uitgekomene op de hoogte houdt, en het verwerkt. „Ik las gisteren met zeer veel interest het boekje van Prof. Van Hengel: of de Theologie eene wetenschap is en of zij als zoodanig aan de Hoogeschool moet worden onderwezen. Het zal U zeker ook wel interesseeren daar er zoowel sprake is van Seminariën als van Theologische scholen". „Ik zal gaan lezen: Ullman, die Sündlosigkeit Jesu — het boek daar Mijnh. da Costa ook zooveel mee op heeft en dat heelemaal in de Theologische wareld zooveel opgang gemaakt heeft. A priori begrijp ik nog niet hoe het mogelijk is een boek van ongeveer 300 pagina's over dat onderwerp te schrijven doch dat zullen wij zien" 8). Hij betreurt het echter dat er zoo weinig leiding aan de Academie gegeven wordt, waaronder de studie zoo moet lijden-en verwacht dat in het practische leven de *) a.w., blz, 30. •) a.w., blz. 21. ») Utrecht, 4 December 1850. LEUVEN 71 hooren tot het wezen des Christendoms; toch zal het hem verheugd hebben, dat de banden niet al te knellend waren. Ook zal het hem een weinig gestreeld hebben, dat de keuze op hem kon vallen, omdat hij een der weinigen was, die zijne moderne talen voldoende beheerschte om de gemeente te kunnen dienen. Door de veelvuldige aanraking met de Fransch sprekende Zwitsersche predikanten, die het Réveil naar Amsterdam hadden gebracht, door den dagehjkschen omgang met den Engelschen predikant bij de Presbyteriaansche gemeente te Amsterdam, Dr. Jamieson, die hem ook de eerste beginselen van het Grieksch had onderwezen, had hij beide talen volkomen te zijner beschikking. — Misschien is er nog wel eene derde reden geweest, waarom Leuven wel eenigermate aantrok. Men heeft Allard Pierson op lateren leeftijd wel dikwijls beschuldigd van Krypto-Kathohcisme, ten onrechte echter; wel is het zeker, dat reeds in dien tijd er een sterk verlangen bij hem was om de Katholieke kerk, meer van nabij, grondig, te kunnen bestudeeren, om er een onpartijdig objectief oordeel over te kunnen vellen. Daartoe bood Leuven eene eenige gelegenheid, met zijne Kathoheke Universiteit, zijn Jezuiëtencollege, zijn praktisch Katholiek leven, dat het dagelijks aanbood. Niet onmogelijk dus, dat ook deze overweging eenig gewicht in de schaal heeft gelegd. Wie tot in kleine nauwkeurigheden wil weten, welke de wederwaardigheden zijn geweest, die hij in dien tijd aldaar heeft doorgemaakt, kan niet beter doen dat het keurig gestyleerde verhaal van zijn leven en werken tè lezen, eerst verschenen onder den titel „Een pastory in den vreemde", later omgewerkt tot „Intimis". Met zeldzaam breed aanschouwingsvermogen, voor zijn leeftijd althans, heeft hij de dingen daar aangezien, en zijne fijne pen weet tot in kleine trekjes, dikwijls met humor, steeds met ernst, het beleefde wederom voor ons levend te maken. Moeilijk was het leven in den beginne weLEr was eene gemeente, zij hadden hem beroepen, en er was toch ook eigenlijk geene gemeente, het was in letterlijken zin eene gemeente in de veretrooiing. Het was een heel werk, met zorg ondernomen en ernstig doorgezet, om de kleine gemeente bijeen te houden en tot den godsdienst in zuiver Protestantschen geest te bezielen. Daarbij werd er meer werk van hem gevergd. De studie zal in dezen tijd niet vergeten worden, ook niet de voordrachten in de ruimere plaatsen rondom, over wijsbegeer- 108 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON de Tübingsche kwestie; ik gaf haar den lezers van de Revue Germanique ten beste; eindelijk het werk in drie deelen van Kuenen over het O. Testament; ik geef het uit bij Michel Levy te Parijs. Waarschijnlijk ziet nog dit jaar, naar ik verneem, de duitsche vertaling van mijn Rigting en Leven het licht". Wel eene buitenlandsche werkzaamheid dus! — Thans ook wederom een gedichtj e over De Genestet, gewijd aan diens verjaring op den 21en November, waarin deze regel: de stem des volks zal fluisteren: ik zal U nooit vergeten. — Wij komen nu tot Shakespeare, eene verhandeling over Hendrik VIII. Goed kenner van Shakespeare als hij was, zullen deze regelen altijd weer met hefde worden gelezen. — Daarna eene vertaling van het Handboek van Protestantsche Polemiek door Dr. Carl Hase. Wij komen thans in het jaar 1865, het laatste jaar te Rotterdam, niet het onvruchtbaarste. Direkt treffen wij een tweetal artikelen over de klassieken aan. Het eerste handelt over de Ilias, eene uiteenzettingvan de motieven der Grieksche zedelijkheid; het tweede over het Grieksche treurspel, eene populaire mededeeling van het diepe van Griekenland's tragici. — Drie artikelen staan in den Tijdspiegel; het eerste over de Jongste Pauselijke Syllabus, waarin hij tot de conclusie komt: óf de godsdienst moet zich in de toekomst door een nieuwen heros openbaren, óf de denkenden zullen haar slechts als louter poëzie aanschouwen. Het tweede handelt over „De Ethische rigting". Hij noemt hare methode ook de zijne: het zedelijke leven psychologisch te benaderen; het ligt op zijn weg der empirie. Het derde spreekt over Blaise Pascal, een der mooiste artikelen, waarin deze hoofdgedachte: Vandaar in het diepst onzer ziele eene onbeschrijfelijke melancolie, die nu de bron van dieper ongeluk maar ook de bron van waarachtige redding kan worden x). —Als eerste lustrum na zijn dood op 28 April 1860 geeft hij een breed grondig artikel over Da Costa. Hij noemt hem een edelsteen aan de kroon van ons volk. Zijn geest was stout en oorspronkelijk; zijn blik omvatte de gebeurtenissen van zij n tij d.— Mooi is de toespraak over de Arthur-Roman, waarin het verschil tusschen Kelten en Germanen op treffende wijze wordt aangeduid. — Thans ontvangen wij het tweede deel der Schetsen van Macauly, waarin hij hem schildert als dengene, die het menschelijke in de geschiedenis op den voorgrond heeft gesteld. — Een ') De Tijdspiegel, 1865, Dl. II, blz. 252. ROTTERDAM 109 mooi, doch weemoedig artikel is: Dr. Pierson aan zijne laatste gemeente. Hij zet zijne motieven hier duidelijk uiteen. Wij komen er aanstonds breeder op terug. Wij zijn hier in vogelvlucht over zijne geschriften heen gegaan, misschien te vlug, zij zijn zeker niet alle tot hun recht gekomen. Toch is dit laatste eene onmogelijkheid; het zou vele, vele bladzijden in beslag nemen. Wel hebben zij, naar wij hopen, ten naastenbij een beeld gegeven van wat er omging in het hoofd en hart van Pierson gedurende deze periode. Dat het heel veel was, en van degelijk gehalte, zal men ons niet tegenspreken, op hoe uiteenloopend terrein het ook liggen moge. Voor ons ligt er wel eene eenheid in, die trouwens het gansche leven door te kennen is: hoe is de verhouding van 's menschen ziel tot God ? Het is hem een voorrecht dit op alle terrein des levens te mogen naspeuren. Het is voor hem een bhje en gelukkige tijd geweest, wel rijk ook aan prettige momenten. Busken Huet heeft ons hier nog eene enkele herinnering bewaard. Wij zagen, dat er onderlinge waardeering was tusschen beiden; eveneens onderlinge omgang. Zoo schrijft deze eensl): „te Rotterdam at ik met Pierson bij Gideon de Clercq zeer vriendschappelijk en genoeglijk". En later*): „Morgenochtend gaan wij, Pierson en ik, met de boot van zevenen naar Dordt. De reden dat Pierson meegaat is dat hij eene uitnoodiging heeft voor het diner. Men zegt dat het een luisterrijk feest zal zijn, met veel dames: zeer gevaarlijk voor twee zulke losbollen als Pierson en uw man. Wij blijven beiden Maandagnacht te Dordt: Pierson bij P. en ik bij den heer V. Dinsdagmiddag worden de vergaderingen gesloten; dan keeren wij zamen naar Rotterdam terug omstreeks etenstijd". En weer later 8): „Gisterenmiddag omstreeks half vier zijn wij hier in den besten welstand aangekomen. Wij hebben eene lange reis gehad; eerst veel laag water en daarna tegenwind. Zeeziek ben ik niet geweest. Integendeel, ik heb heel goed geslapen, en wel op den bodem eener hut, met Pierson boven mijn hoofd". Dit schrijft hij vanuit Londen, naar welks wereldtentoonstelling hij met Pierson op reis was. Het leven bood dus wel voldoende genoeglijke afleiding. Toch waren er de moeihjkheden. Reeds in 1858 schreef hij *): „Ik ben nu eenmaal zoo geconstitueerd dat ik alle waarheid als een per- ') Brieven van Cd. Busken Huet, Eerste deel, Haarlem 1890, blz. 95. *) t.a.p. ») Rotterdam, 21 Januari 1858. *) a.w., blz. 114. 110 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON soonlijk eigendom in mij moet opnemen, en dat ik eigenlijk tegenover niets neutraal kan staan, Ik hoop en bid dat ik alleen de eere van Christus moge bedoelen en mijne bedoeling dus steeds zuiver moge blijven en weest U overtuigd dat er genoeg strijd en worsteling in mijn binnenste omgaat, ook daar waar ik de assurances van positiviteit heb". De moeilijkheden waren er dus wel en ze zijn ook gebleven den laatsten tijd in Rotterdam. Het laatste stuk hier geschreven is het reeds genoemde „Aan zijne laatste gemeente". Het afscheid zelf had reeds plaats gehad, het stuk dateert van October. Een weemoedig stuk. Waarom moest het zijne laatste gemeente zijn? Wat was er gebeurd? Niets bepaalds en toch heel veel. Wie nauwkeurig van al zijne uitingen kennisneemt, moet reeds lang gevoelen, dat het dien kant uitgaat, dat hij het predikambt eenmaal zal vaarwel zeggen. Wij hebben reeds gezien, hoe hij voor hij naar Leuven ging, sterk neigde tot een meer besloten rustig studeerend leven. Nu kwam er nog iets anders bij. In '62 had hij in de Oorsprong der Moderne Rigting getoond een helder oog te hebben ook voor de bezwaren der modernen naast de vele lichtzijden. Niet dat de aanval van Anastasio (Ds. G. Barger te Utrecht) in zijn „Christendom en Empirie" x) hem van zijn voetstuk stiet. Bovendien kwam Opzoomer hem in een „Open brief aan Anastasio" *) te hulp. Toch het hij in „Zwakheid en Kracht" wel merken, dat de zwakheid voor hem geen denkbeeldige was. Daarna kwam „Rigting en Leven" en alle moeilijkheden schenen te zijn verdwenen. In werkelijkheid echter niet. Hier reeds had hij eene klacht tegen de kerk8). „Het kerkelijk leven hjdt veelal aan innerlijke onwaarheid; het gevolg vrees ik, van gebrek aan eenvoudigheid en natuurlijkheid. Veel is hier opgeschroefd of opgewonden tot een hoogte, die niet in evenredigheid staat tot het gewone peil der menschelijke natuur". Dan is er de kerkelijke strijd. Op zijne brochure „Onverdraagzaamheid", naar aanleiding van het optreden van drie Amsterdamsche ouderlingen, antwoordt C. Schwartz, leeraar der Vrije Schotsche kerk met eene brochure „Onverscliilligheid" 4), en D. Chantepie de la ') Christendom en Empirie door Anastasio, Utrecht 1862. *) De Wijsbegeerte der Ervaring en de Moderne Theologie, Open brief aan Anastasio door Hr. C. W. Opzoomer, Amsterdam 1862. 3) Rigting en Leven, blz. 264. ') Onverschilligheid. Een antwoord op Dr. Pierson's „Onverdraagzaamheid" door C. Schwartz, Leeraar der Vrije Schotsche Kerk, Amsterdam 1864. ROTTERDAM 111 Saussaye met „Een woord aan Dr. A. Pierson" 1). Pierson antwoordt met zijn „Ter Opheldering en Verzoening", daarna weer Chantepie met „De Strijd der Gemeente" a). Het betrof alles natuurlijk de gewone strijdpunten of het geestehjk leven gekristalliseerd moet worden in eene supranatureele belijdenis, ja dan neen. Pierson koos het laatste. Toch waren deze schermutselingen niet de oorzaak van zijn aftreden. De kerk, het wezen der kerk, was het brandpunt. Reeds in September 1864 schrijft hij aan zijn vader8): „Ik schrijf U voornamelijk omdat ik U niet langer onkundig mag houden van een plan, dat in den loop van dezen zomer tot rijpheid gekomen is. Ik ben namelijk voornemens mijne predikantsbetrekking neder te leggen. De beweegreden die mij daartoe noopt, is tweeledig. Vooreerst de steeds grooter wordende moeilijkheid om mijne wetenschappelijke en mijne practische werkzaamheden te vereenigen. Evenwel deze beweegreden kan in belangrijkheid niet halen bij de tweede: nl. mijne veranderde beschouwing omtrent de kerk. Lang heb ik de kerk met al hare gebreken als instelling hef gehad en gemeend dat ik met dat gebrekkige kader eenig nut zou doen. Door voortgezet nadenken „Rigting en Leven" heeft het U kunnen doen vermoeden is deze overtuiging geweken en heb ik bespeurd dat het feit zelf eener kerk met mijne beschouwing van het waarachtig heil der menschheid onbestaanbaar is. In mijne beschouwing is voor de kerk geen plaats. De kerk is, dunkt mij het supranaturel facto optredende in de maatschappij. Het zegt weinig tegen het supranaturalisme te strijden in1 theorie, zoolang men eene mstelling in het leven helpt houden, die het gerealiseerde supranaturalisme is. Voor hetgeen ik de voortzetting van het werk van Jezus noem is de kerk niet noodig, kan ik haar althans missen en meen zelfs dat zij met hare eigenaardige en onvermijdelijke misbruiken (domineestand en hturgie) daaraan eerder schadelijk moet worden geacht". Zoo was het dus reeds in 1864, het woord spreekt geheel voor zichzelf. Eigenaardigheden noodzakelijk aan de kerk verbonden, en bovenal het supranaturalisme, dat in de kerk eene veilige schuil- ') Een Woord aan Dr. A. Pierson, naar aanleiding van diens geschrift „Onverdraagzaamheid" door D. Chantepie de la Saussaye, Predikant bij de N.H.G. te Rotterdam, Rotterdam» 1864. ") De strijd der gemeente, door D. Chantepie de la Saussaye, Rotterdam 1864. 8) Rotterdam, 5 September 1864. 112 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON plaats vond, deden hem van die kerk een afkeer krijgen. Nu begint weer een zware strijd, want niet op eenmaal kan de beslissing worden genomen. Niet dat de toekomst hem vrees aanjaagt; 't is alleen : ziet hij de dingen ook te sterk, kan hij zonder het supranaturalisme te steunen, dan toch de kerk niet als instrument gebruiken ter verkondiging van eigen hoogheilige beginselen? Hij weet het niet. „Het komt neder op de overweging, dat al hetgeen wij tot hiertoe gaven slechts een moderniseeren was van den ouden kerkehjken toestel, waarbij de vraag oprijst of ook een geheel andere weg, buiten de welligt versletene vormen om, moet worden ingetreden. Men kan ouderwetsch en nieuwerwetsch preeken, catechiseeren.enz.; maar als het preeken en catechiseeren zelf niet deugt, dan is er met het nieuwerwetsche kleed niet veel gewonnen" 1). Eindelijk valt toch de decisie. Het is roerend te lezen alles wat hij hieromtrent zijn vader schrijft; hoe het hem smart, dat hij diens ülusiën niet verwezenlijken kan; maar, zegt hij, „ik keer terug tot mijne denkbeelden van '54; ik hoor niet waar ik sta, ik heb eene richting, een stempel gekregen malgré moi!" ■) Nog eens zegt hij het duidelijk: „Godsdienst en Theologie zijn twee; de laatsteeene wetenschappelijke Auseinandersetzung van de eerste. Bevredigt de moderne theologie mij niet, dan wil dit zeggen, dat ik de wijze waarop zij de onloochenbare feiten van het godsdienstig leven met het denken in verband brengt niet kan goedkeuren. Ik geef dat godsdienstig leven zelf daarom niet op. Hoe zou ik God kunnen loslaten. Al waren het alleen zijne taUooze zegeningen over mij, zij zouden mij gedurig op de knieën brengen. Het danken is de voortdurende behoefte mijns harten" •). Alles is nu wel duidelijk. De moderne theologie bevredigt zijn godsdienstig gevoel niet. Die moderne theologie kan hij voor zijn verstand nog niet geheel loslaten; haar echter als godsdienst, als moderne richting te prediken, kan hij evenmin. Het supranatureele in de kerk voor te staan, kan hij natuurlijk vanwege zijne moderne theologie niet. De eenige weg voor hem is de weg der vrijheid, buiten de kerk om. Niet dat hij de kerk een slecht hart toedraagt. Zeker, het onnatuurlijke stuit hem tegen de borst, het steeds meer te moeten geven dan men heeft is op den duur te pijnlijk. „Maar daardoor wordt het des te meer waarheid, dat ik mij *) Rotterdam, 16 September 1864. *) Rotterdam, 13 Februari 1865. •) Rotterdam, 16 Februari 1865. ROTTERDAM 113 van de urgentiên van de praktijk ontheffen wil" 1). Zoo gebeurt het ook, hij breekt den band door. Omdat het zulk eene geheel subjectieve zaak is, besluit hij studieredenen als oorzaak op te geven a). De aanvrage aan den kerkeraad, in keurig Fransch gesteld, vermeldt ook deze redenen 8). Nog eenmaal schrijft hij, dat hij altijd moderne theologie en moderne richting heeft trachten te scheiden 4). Toch, opgave van studieredenen is voldoende, vooral ook om Groen van Prinsterer geen voedsel te geven voor zijne stelling, dat moderne principièn niet geschikt zijn voor een voorganger. Gaf hij de ware redenen op, „het zou spoedig de staande frase worden en zijn weg vinden tot den Groot-Inquisiteur (Prof. Scholten). Nu mag hij raden en gissen, van mij zal hij niets te weten komen" 6). Kuenen, Scholten en Opzoomer achtten deze opgave echter ook de beste •). Het afscheid van den kerkeraad was treffend. Eene deputatie van zeven heeren treedt op hem toe om hem op hartelijke wijze dank te zeggen, het weenen stond hun nader dan het lachen7). Het afscheid had plaats voor eene volle kerk op 17 April naar aanleiding van Joh. 21 : 16a: „Hij zeide wederom tot hem ten tweeden male: Simon Jona's zoon, hebt gij mij hef?" Collega la Saussaye was ook onder de hoorders. De prediking was de enkele vraag om een laatste bhjk van dat vertrouwen, dat zij altijd in hem betoond hadden en dat zij nu hadden te koesteren in het plichtmatige zijner handelwijze 8). In October geeft hij nadere opheldering in de brochure „Dr. Pierson aan zijne laatste Gemeente". De motieven zijn geen andere als in deze brieven werd gemeld. Kort samengevat in acht stellingen zijn ze: 1. De kerk handhaaft eene zekere geloofseenheid; 2. het denkbeeld menschheid staat hooger dan het denkbeeld Christenheid; 3. de kerk verbreidt de ware humaniteit niet; 4. wie eene leerstelling menschehjk noemt, kan geen hd van de kerk zijn; 5. wie de hoogste eenheid buiten de kerk zoekt, mag geen kerkelijk ambt bekleeden; 6. als het algemeen-menschehjke het hoogste is, is er geen kerk noodig; 7. de staat kan het algemeen-menschehjke beter verwezenhjken dan de kerk; 8. het humanisme kan volkomen de diepste behoeften van den mensch bevredigen. Wij zien het duidelijk: wij zijn hier van de kerk naar het huma- ») Rotterdam, 27 Februari 1865. !) Rotterdam, 27 Februari 1865, Tweede brief. ') Rotterdam, 1 Mars 1865. 4) Rotterdam, 2 Maart 1865. *) Rotterdam, 2 Maart 1865. *) Rotterdam, 9 Maart 1865. ') Rotterdam, 15 Maart 1865. 8) Rotterdam, 18 April 1865. 8 114 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON nisme overgegaan. Dit zou voortaan het hoogste ideaal voor hem zijn. Onmiddellijk was er bestrijding. Réville meende 1), dat hij met het humanisme niet boven het menschelijke uitkwam. Pierson antwoordt hem in '66 met de brochure: „De Moderne richting en de Kristehjke kerk", dat de kerk als handhaver van het supranaturalisme voor hem heeft afgedaan. Weer een antwoord van Réville2), waarin hij aantoont, dat Pierson ten onrechte de Protestantsche kerk katholiek noemt. Huet komt Pierson te hulp in zijn „Ongevraagd Advies" 8); Kuenen bestrijdt Pierson echter met de vraag: kan hij bewijzen, dat de kerk niet ophoudt te bestaan, wanneer zij de pretensie opgeeft de bovennatuurhjke geopenbaarde waarheid te bezitten en tot de menschen over te brengen, en niets anders wil zijn dan eene kweekschool voor godsdienst en zedelijkheid *) ? Al deze brochures, ten deele in vloeiend Fransch, zijn in keurigen stijl geschreven, in schoon gebouwd Hollandsch. De polemiek stond in die dagen wel op een zeer hoog peil. Maar de beslissing was gevallen, hij het zich niet overtuigen. Het had ook reeds te lang in hem gesluimerd om het thans weer van zich af te kunnen zetten. Het was gegroeid en het had nu zijn wasdom bereikt. Waarheen zal hij nu gaan ? Hij schrijft zijn vader5): „Ik laat mijne gedachten gaan over een of andere duitsche academiestad, waar ik én zelf ressources zou vinden én als privaatdocent welhgt werkzaamheid; of over Parijs, waar ik insgelijks met mijne faciliteit in het fransch, hetzij aan eene Revue, hetzij aan een Bibliotheek een avenir zou kunnen wachten. Het laatste trekt mij het meest aan. En ik ben dan altijd in één dag in Amsterdam". Voorloopig blijft hij in Rotterdam. Was het blijspel nu een drama geworden? Geenszins; hij voelt zich van banden bevrijd, weer even vrij als te Leuven, „dat is op goeden voet met de kerk maar niet met haar getrouwd" •). Hij studeert nu ijverig. Het groote werk over het Katholicisme wordt hier voor het eerst opgezet ; het vereischt nu al veel tijd en arbeid. Toch wil hij uit Rotter- *) Nous Maintiendrons, par A. Réville, Arnhem 1865. Vertaald: Wij blijven, door J. F. C. Kronenberg, Predikant bij de Waalsch-Hervormde gemeente te Arnhem, blz. 10. *) NotreFoi et notre Droit, par A. Réville, Arnhem 1866. Vertaald door J. F. C. Kronenberg, 1866. *) Ongevraagd Advies, door Cd. Busken Huet, Haarlem 1866. *) Het goed recht der Modernen, door A. Kuenen, Leiden 1866, blz. 32. ') Rotterdam, 13 Februari 1865. *) Intimis*, 1873, V.G., Tweede Rks. I, blz. 194. ROTTERDAM 115 dam weg. Het had hem eene schrede nader aan de ontwikkeling zijner persoonhjkheid gebracht, deze is nu op weg naar den vollen wasdom. Waar zou de verdere ontplooiing plaats vinden? De Duitsche academiestad bhjkt de meeste aantrekkingskracht te bezitten. Rustig in zulk een Duitsch stadje te kunnen studeeren, het trok hem wel het sterkst aan. Maar het zou eene groote verandering worden. Van het groote woelige Rotterdam naar het bekoorlijke Heidelberg; van 'slevenscentrum naar de peripherie, het was eene groote schrede. Zij werd met vreugde gedaan! VIJFDE HOOFDSTUK HEIDELBERG Hoe typeerend was de aankomst al dadelijk; hoe leuk kan hij het ook vertellen! „Toen ik met de mijnen, bij onze eerste aankomst, van het station naar mijn „Schlösschen" reed, volgde ons een andere open „droschke" met twee paarden en een dame er in. Ook deze reed onzen tuin binnen, ook deze hield voor onze woning stil. De dame die er uittrad, bleek onze nieuwe Duitsche „Köchin" te zijn; in haren goedhartigen Badenschen tongval heette zij ons welkom, ons „die Herrschaften". Ik had het gevoel alsof ik voor het minst een Duitsche „Herr Graf" was. Maar de „Herr Graf" leefde eenvoudig, om de goede reden, dat men in Heidelberg andere dan eenvoudige zaken niet krijgen kon. Maar het eenvoudige was goed, was van het beste. Na een lange wandeling over de bergen op het breede terras van de Heidelberger ruïne uit te rusten, en daar onder den blooten hemel, met het gezicht op den Neckar en, westehjk, op de groote Rijnvlakte, het avondeten te nuttigen, was een lust. Het bestond voor elk uit een groot glas ijskoud schuimend bier, met „Schwarzbrod" en „Schweizerkase" "-). „Het had zijne eigenaardige betoovering; zulk een ouderwetsch klein Duitsch stadje van een vijftienduizend inwoners. Het leven was er goedkoop. Ik had een „Schlösschen" met een tuin, die op een buitenplaats geleek, voor zeshonderd gulden 's jaars" *). Eigenlijk stond dit Schlösschen, Intermezzo geheeten, te Rohrbach, onnüddelhjk nabij Heidelberg. Het was inderdaad een klein slot, waar koning Lodewijk I een deel van zijne jeugdjaren in het laatst der 18de eeuw had doorgebracht. Het zal een eigenaardig verblijf worden hier in dit kleine universiteitsstadje, met eenige wendingen, die hij niet kan voorzien. Wat hij echter in geen geval voorzag, wij kunnen het wel reeds vermoeden. Men behoeft slechts weinig brieven uit dien tijd gele- *) Heidelberg, 1888, V.G., Feuilletons, blz. 86 vg. *) t.a.p. HEIDELBERG 117 zen te hebben, om met vrijmoedigheid te durven voorspellen: het verblijf te Heidelberg kan niet van bhjvenden duur zijn. Waarom niet ? Omdat, ten eerste, Allard Pierson een te veel Fransche geest is om zich op den duur onder de Duitschers te kunnen thuisvoelen. Omdat hij, vervolgens, te veel Hollander is om in den vreemde zijne volle gaven te kunnen ontplooien. Was hij van Leuven niet naar Rotterdam gegaan ? Hij zou het van uit Heidelberg wederom doen, naar het vaderland terugkeeren. Hij leefde veel te sterk in Holland's geestehjk leven, dan dat hij zijn hart aan den vreemde verpanden zou. Het is ons nog bijna een raadsel, hoe hij als het ware twee belangencentra tegehjk kon hebben. En hij heeft het gedaan. Met volle hart is hij hoogleeraar te Heidelberg geweest en heeft zich aan zijne taak gegeven; met volle hart schrijft hij eveneens feuilletons en brieven voor Hollandsche bladen; artikelen en opstellen voor Hollandsche tijdschriften, en laat hij zich door zijn vader tot in 't geringste inlichten omtrent het geestehjk leven in zijn vaderland. Zijn breede aanleg, zijne sterke hersenen hebben hem hiertoe in staat gesteld. Weinigen zouden het hem hebben nagedaan. De Heidelbergsche periode is echter niet onnut aan hem voorbijgegaan. Naast rustige onverpoosde studie stelde zij hem ruim in staat, mede door de politieke gebeurtenissen, een breeden kijk op menschelijke karakters te verkrijgen. Maar wat ons bovenal voorkomt het niime gevolg van dit verbhjf te zijn, het is: het zich steeds meer en meer bewustworden van eigene roeping, van eigene wezensbestemming. Men voelt het zoo door dit gansche verbhjf heen, dat deze geest zoekende is naar zijne eigene woning, waar hij de volle kracht kan ontplooien. Heidelberg staat in dit opzicht nog in het teeken van het onzekere; het wijst nog achterwaarts, maar strekt zich tegehjkertijd zeer beslist vooruit. Dat is de beteekenis van Heidelberg, dat hij zich bewust wordt van eene eigene roeping, ook dat die roeping in zijn vaderland lag; en zoo keert hij zich straks ook intuïtief, met een zekeren drang, naar dat vaderland henen. Het is meer dan het heimwee, dat hem drijft, • het heimwee van den vrijwilligen balling; het is het onnaspeurlijke instinct, zuiver geestehjk, dat hem stilaan henendrijft naar eene eigene, zijne eigene geestehjke woning. Zoover is het echter nog niet. Vooreerst denkt hij in Heidelberg nog terug aan zijne laatste dagen in Rotterdam. „Een onweerstaan- 118 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON bare macht dringt mij ten einde toe rekenschap te geven van hetgeen ik op godsdienstig gebied te denken heb" 1). De brochure „Gods wondermacht en ons geestelijk leven" is van dit proces de vrucht. De laatste gedachte, hierin schitterend tot uiting gebracht, blijft voor hem deze: alle theologie, ook de christelijke, doet te kort aan den godsdienst; „het is der kristehjke dogmatische theologie derhalve niet gelukt de kristehjke Vadervooistelling in hare dogmatiek een plaats te verzekeren. Deze schoone voorstelling, tusschen de bergen van Galilea geboren, in de ziel van den grootsten, immers den kinderlijksten aller dichters, heeft nooit het brood kunnen worden waarvan het wijsgeerig godsdienstig denken heeft geleefd" *). In 1871 zal hij het Christendom nog eenmaal de voorkeur geven; daarna in zijn denkleven beide polen loslaten om in het Abstentionisme zijne rust te vinden. Prof. Naber 8) heeft twee belangrijke Duitsche brieven afgedrukt, een van een der Heidelbergsche professoren, een andere van eene Duitsche dame, die veelvuldig omgang met de familie Pierson had. Daar deze brieven onder ieders bereik zijn, willen wij ze niet wederom bier weergeven, maar ons wenden tot zijne eigen brieven uit die jaren. Heerhjk is het natuurgenieten hier, zoo schrijft hij: „in de natuur te leven is ook een ding dat men leeren moet. Maar als men het langzamerhand leert, door er voortdurend mee te verkeeren, dan is het eigenaardig om op te merken hoe weinig eenzaam men zich gevoelt. Men leert namelijk de natuur, niet meer alleen in het groote te bewonderen, maar in het kleine te waardeeren. Al het bijzondere begint te leven, een beteekenis te krijgen. Elk dier heeft zijn geluid, elk blad zijn karakter. Het is verrukkehjk en inmiddels heeft dit leven, deze volheid niets overweldigends, het brengt de ziel tot haar zelve en doet zooveel stemmen zwijgen, die toch slechts ij delheid zijn" *). Meermalen toont hij nog veel oog voor de natuur te hebben, vooral voor het kleine in de natuur. Het spreekt haast van zelf, dat wij menigmaal over oorlog zullen hooren. Hij kwam in Dmtschland aan den vooravond van den oorlog, die Pruisen groot zou maken. Eerst de oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk, die eindigde in den beshssenden slag bij Sadowa in '66. Dat dus zijns ondanks zijn oog op politieke om- •) Rohrbach, 14 November 1865. a) Gods wondermacht en ons geestelijk leven, 1867, blz. 94. ») a.w., blz. 67— 73. ') Rohrbach, 11 Juni 1866. HEIDELBERG 119 standigheden moet rusten, met hun ganschen cultureelen achtergrond, valt niet te verwonderen. Wij vinden dan ook in bijna eiken brief de neerslag daarvan. Zoo reeds nu*): „Duitschland heeft eene dubbele bestemnüng, in zijn geheel een groote Europeesche mogendheid en een vooral Protestantsch-constitutioneele mogendheid te zijn".' Hoe kan het dit het best bereiken? Niet door zich onder Oostenrijk te stellen, dan gaat het den weg van het Jezuïtisme op; maar door de hegemonie van Pruisen te aanvaarden. Men moet Bismarck dan wel „mit in dem Beruf" nemen, maar Bismarck gaat voorbij, Pruisen bhjft. Later schrijft hija): „Baden onderwerpt zich gelukkig ook aan het bondsbesluit, en voor onze persoordijke veiligheid is dit maar recht gelukkig. Want anders zou de Bond tegen Baden ook eene executie decreteeren. Ook uit ons kleine dorp gaan er vele bekenden weg. Dagelijks gaan er verscheidene soldatentreinen, waarbij aandoenlijke tooneelen plaats vinden, die zooals U denken kunt, op onze knaapjes een diepen indruk maken". Is het niet, of wij in de dagen van 19141even? Toch vindt hij het heerhjk in Heidelberg te zijn; het is het intellectueele brandpunt van Duitschland. Tot zijn spijt hoort hij van zijn vriend Bluntschh dat Baden zich toch tegen Pruisen verklaart. Het volk wilde het zoo. De oorzaak zoekt hij in het verschil tusschen Noord- en Zuid-Duitschland. „Het komt voort uit de diepe verscheidenheid van karakter tusschen N. en Z.-Duitschland, ik ben er zeker van. Nooit zag ik grooter onderscheid. Oostenrijk, Weenen vooral, resumeert als 't ware den Z.-Duitschen geest, een geest van onbegrijpelijke hchtvaardigheid. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen zulk eene opvatting van het menschehjk leven. Dat gaat zingend het leven door, leeft bij den dag, denkt over niets na en vraagt ook thans niet, wat is goed voor Duitschland maar hoe zullen wij die ernstige, stille, noord-duitsche Pruisen met hun trots, gehjk zij het noemen, vernietigen. Het is een haat die men eenigszins vergehjken kan bij die van Frankrijk of Ierland tegen Engeland" *). Wij zeiden, dat hij den band met het vaderland niet zal loslaten. Hier lezen wij reeds *): „Ik schrijf politieke brieven in de Arnhemsche courant, op verzoek van de Redactie, zonder onderteekening en onder geheimhouding van den auteur. Het helpt mij om mij goed op de hoogte te houden". Even later gewerd hem het ver- ') t.a.p. *) Rohrbach, 20 Juni 1866. ») Rohrbach, 25 Juni 1866. •) t.a.p. 120 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON zoek *) om in de redactie van de Haarlemsche Courant te komen; doch hij weigert. Ook zijnen vader schrijft hij velschillende politieke brieven. Wij zullen later gelegenheid hebben, zijne politieke overtuigingen meer in zijn geheel te overzien. Hier moge reeds opgemerkt worden, dat hij de liberalen voortdurend verwijt, dat zij hunne neutraliteitspohtiek, speciaal op het gebied van het schoolwezen, niet consequent volhouden. Hij ontwikkelt later zijne overtuigingen nog in den breede, het meest trouwens in den tijd in Heidelberg. Of bij door den verren afstand de zaken objectiever vermocht te zien dan men dit in het vaderland kon doen ? Of lag het alleen aan de constructie van zijn geest? Wij weten, dat wat hij toen reeds als eisch van rechtvaardigheid het hooren, vrijheid voor bijzonder onderwijs, thans bij de jongste wetgeving in ons vaderland werkelijkheid is geworden. Eén politieken brief willen wij hier vermelden. Hij zegt hierin, dat wij met onzen constitutioneelen toestand niet op historischen bodem staan. Het volk wil het niet; het is monarchistisch; maar het staat te ver van de bestuurders af. In de klassieke oudheid was dit gansch anders *). — Misschien dat wij dit zóó onderschrijven kunnen, dat ons volk door het constitutioneele heen monarchistisch is. Gaan wij thans tot iets anders over. Hij heeft in deze dagen veel tijd besteed aan zijn nieuw opgezetten roman: „Adriaan de Merival" s). Het is ten deele een pendant van „Intimis"; ten deele, want hij staat hier zelf niet in het middelpunt, is persoonhjk zelfs niet aanwezig. Toch is de opzet wel een volledige roman geweest. Wat beteekent dan deze roman voor zijn leven en denken van die dagen ? Want zijne gansche ziel ligt er in. .„Ik heb er veel in neergelegd van mijn leven en het met groote hefde bewerkt. Ik geloof dat het een goed werk is, dat nut kan doen, mee kan werken om oppervlakkigheid tegen te gaan, lichtzinnigheid te ontmantelen, waardeering te doen toenemen, het gevoel te verfijnen" *). „Ik geloof dat de goede zijde van mijn boek in zijn obiectiviteit, en in de waarheid van zijn dialogen ligt" 8). Heel duidelijk laat hij uitkomen „hem met geen der beschreven personen te identifiëeren; ik heb minder een roman willen schrijven, dan eene proeve van geestelijke pathologie. Dat dit een werk is, waarmede men weinig dank oogst ligt voor de hand; doch ik leer meer en meer mijn ») Rohrbach, 3 July 1866. *) Rohrbach, 11 October 1866. 3) Adriaan de Merival, 1866. «) Rohrbach, 27 September 1866. ') Rohrbach, 20 November 1866. HEIDELBERG 121 eigen weg te gaan, het oordeel over mijn werk — si cela vaut la peine — aan de toekomst overlatende. Ik acht den idealist gelukkig, doch dat geluk is niet meer voor mij weggelegd. Obiectieve kennisneming van het reèele is dus het eenige dat overschiet" "■). Vanwaar die eenigszins mistroostige toon ten opzichte van eigen levensbeschouwing? Vanwaar deze empirie ook naar het terrein van het karakter overgebracht ? Dat hij het idealisme hier voor goed vaarwel zegt, weten wij wel beter. Pierson was er de geest niet naar, om met objectieve kennisneming van het reèele zijn hart te kunnen voeden! Het wil ons voorkomen, dat hij in deze tijden van oorlog en zonder vasten werkkring, de dingen wel heel nuchter moet gezien hebben. Ook lag Rotterdam nog niet zoover achter hem, of hij moet zich nog voortdurend rekenschap geven van eigen levensinhoud. Dat het dan onwillekeurig den kant van het reëele opgaat, laat zich psychologisch gemakkelijk verklaren. En hij geeft zich rekenschap van eigen levensinhoud, ook in dezen roman. Niet dat hij er zich zelf reëel in teekent, maar toch wel in hope. Er is één persoon, waarmee men tot nu toe niet geheel en al raad wist; men begreep niet, wien de schrijver er mee bedoelde. Deze persoon is Dr. Beelen, geneesheer-directeur van een krankzinnigengesticht. Deze Dr. Beelen is, wat wij zouden noemen een vrijdenker, daarbij een filosoof, misschien zouden wij mogen zeggen een psychisch-monist, in elk geval een voorstander van het humanisme. Voor Nietzsche zou hij waardeering hebben gehad; er is voor hem in de christelijke zedelijkheid iets te zachtzinnigs, iets te wekelijks. Kracht, offensieve kracht is voor hem het hoogste. Adriaan stelt daartegenover, dat het Christendom de hefde het hoogste noemt, dat groote, alles doordringende, alles bezielende beginsel, dat in staat is onze vermogens tot hun ware kracht te brengen. „Gij", zegt hij, „gij miskent het schoonste, het heiligste in de menschelijke natuur, het godsdienstig gevoel, de behoefte aan bewondering, aan aanbidding. Essentieel is de mensch een wezen, dat met een persoonlijk God in betrekking staat" a). Toch houdt Dr. Beelen vol, dat ook de ware humaniteit deze beginselen predikt; en dat deze voldoende is. Het Christendom heeft veel nut gedaan, heeft de beschaving een heel eind vooruitgeholpen, maar gelijk het meer gaat, wat eens een hefboom was, wordt nu eene barrière, eene belemmerende kracht. Alle ernstige men- ») Rohrbach, 18 Februari 1867. •)«.»., Deel I, blz. 315 vg. 126 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON den is als privaatdocent. Eerst had het geleken, dat hij direkt hoogleeraar zou worden. „Gisteren is Schenkel bij mij geweest, om mij mede te deelen dat men in Heidelberg aanzoek wil doen bij den rninister om mij tot buitengewoon hoogleeraar te benoemen. Ik zou danwaarechijnhjkdogmengeschiedenis hebben te doceeren. Schenkel twijfelde volstrekt niet aan de goede réussite van de zaak, indien ik er slechts toe bereid was. Ik heb hem geen beslissend antwoord gegeven" % — Hij zal het professoraat opvatten als eene zuiver wetenschappelijke positie; maar het is nog niet zoover. Men kan het met het ministerie niet in orde krijgen. Wel verwerft hij van den Senaat de „venia legendi", het collegeverlof, dat hem van een examen van zes dagen en onkosten ontslaat: maar hij moet zich den titel privaatdocent laten welgevallen. Hij hecht er niet aan, als hij slechts college kan geven; hij stelt zich voor dit te doen over „Religionsfilosofie en Rechtsfilosofie, beide historisch" *). Men laat het er echter niet bij; men wil in Heidelberg, dat hij in elk geval buitengewoon hoogleeraar zal worden. In Karlsruhe, bij het Ministerie, wil men hiervan echter niet weten. De minister heeft persoonlijk een onderzoek naar hem ingesteld in Heidelberg. Vanwege het Referendaat werd hem naar zijne richting gevraagd. „Ik zeide hem, dat dit mijne zaak niet was, dat ik om niets gevraagd had, dat het eene zaak was tusschen den Minister en den Senaat, en ik mij geen voorwaarden het welgevallen" »). De benoeming kwam echter niet; de minister dorst er niet aan, de Regeering beschikte afwijzend op de voordracht van den Senaat. Ook tot lezen werd hem geen verlof gegeven. Dadelijk schrijft hij zijn vader4): „Mijne teleurstelling is zeer groot, ik ontveins het niet. Maar hooger wijsheid dan de onze bestuurt ons lot, en tot nog toe ben ik volkomen onderworpen. Het doet mij ook innig leed om uwentwil. Ik had veel gegeven om U van mij eene opvroohjkende tijding te kunnen brengen. Het heeft niet zoo mogen zijn. Gods wil geschiede!" Het zal thans een onverkwikkelijke strijd worden. De positie van het Ministerie JoUy is er mee gemoeid. De liberale kamerfractie zal er gebruik van maken om JoUy te laten vallen s). Zelf wordt hij er zwaarmoedig onder. Reeds nu komt de gedachte van terugkeer naar het vaderland ») Rohrbach, 17 December 1867. •) Rohrbach, 2 April 1868. *) Heidelberg, 10 Mei 1868. •) Heidelberg, 20 Juni 1868. •) Heidelberg, 8 Juli 1868. HEIDELBERG 127 bij hem op; hij wil zich in Haarlem vestigen1). Gelukkig volgt 9 Februari 1869 de benoeming tot privaatdocent, zonder examen en zonder kosten. Gasz, hoogleeraar in de kerkgeschiedenis, had hem nog zeer willen tegenwerken, maar Schenkel had hem geholpen. Doch nu is de benoeming er. „Ik had het niet gedacht en ik ben er nog een weinig van overstuur. Na de Paaschvakantie open ik mijne kolleges. Een nieuwe wereld! De aandacht is nu zoo gespannen dat ik tegen moet vallen. Maar geen zorgen Gott empfohlent — Nu is het professoraat slechts een kwestie van tijd, misschien een jaar, misschien eerder" *). Zoo is het inderdaad. 9 Juli 1870 volgt de benoeming tot buitengewoon hoogleeraar. De Groothertog, die twee jaren geleden weigerde, keurde nu de benoeming, door den minister op voordracht van den Senaat gedaan, goed. Het verheugt hem zeer ter wille van zijn vader bovenal. „Het doet mij nog het meest pleizier omdat ik het U melden kan, U die zonder verwijt mij hebt gedragen toen ik mijne sociale positie vernietigde en die thans zeker in deze benoeming de vrucht moogt plukken van al de zorgen aan uw oudste besteed, zoodat ik weer hopen kan uw grijsheid eenigszins tot eer te verstrekken" *). Sedert Mei '68 woont hij reeds in Heidelberg. Het leven te Rohrbach zal te stil en te ongemakkelijk zijn geweest. Het professoraat kwam hem goed te stade. Wij kunnen wel reeds dadelijk zeggen, dat dit vruchtbaar is geweest. Het college over de religionsphilosophie trok reeds bij den aanvang vele belangstellenden. Hij bedoelt met dit college *) „het opsporen van de algemeene wetten die uit de geschiedkundige beschouwing van de voornaamste godsdienstvormen omtrent het wezen, karakter en de ontwikkeling van den godsdienst voortvloeien. Zulk een college heeft een sterk historisch maar ook een algemeen filosofisch karakter". De rjelangstelling blijft, hij trekt de studenten. Het laatste college voor de vacantie betuigen zij hem openlijk hunne sympathie. „Met donderende toejuichingen ben ik uit de zaal begeleid, hetgeen mij zeer aandeed. In vertrouwen mag ik U wel meedeèlen dat mijn eerste semester een éclatant succes gehad heeft, hetgeen mijne verwachtingen beschamend overtreft. Ik kan alleen zeggen dat ik er hard en consciëntieus voor gewerkt heb. De studenten komen nu afscheid van mij nemen en betuigen mij ook persoon- ') Heidelberg, 16 Juli 1868. •) Heidelberg, 9 Februari 1869. •) Heidelberg, 9 Juli 1870. ') Heidelberg, 12 Februari 1869. 138 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON nieten van hun voortreffehjken „Kaffee". Volgens Bismarck zijn al de Franschen rood van huid; ware het vergund dit prinselijk scheldwoord terug te kaatsen, men zou wellicht kunnen staande houden, dat de Duitschers, valt die aahgenomene sentimentaliteit weg, hard van huid zijn" x). Men voelt, Pierson moet thans uit Heidelberg weg; hij doet het ook. Voor goed en met vreugde. Vragen wij nog eens, wat beteekent voor hem dit verbhjf, heeft het eenige vorming gegeven aan zijn geest ? In tweeërlei opzicht. Naast tijd voor studie had het gegeven eene intense menschenkennis. Zoo komt het wel treffend in vele zijner geschriften uit; menschenkennis en kennis van volkeren ; hij had inzicht gekregen in de geestehjke constellatie van Europa. Doch ook een duidelijk inzicht in zichzelf. Hij was er zich nu wel zeer goed van bewust, dat zijn godsdienst in de toekomst zou zijn: het van kunstzin doortrokken agnosticisme. En nu hem dit zoo duidelijk voor oogen staat, wil hij het verwerkelijken in het vaderland. Hij had de geestehjke stroomingen hier van buitenaf objectiever kunnen aanschouwen, hij zou het nu van dichtbij ook rustiger kunnen doen. Boven de partijen, was nu zijne leus en zijne werkelijkheid. Zou hij dit onmiddellijk in eene officiëele betrekking kunnen vervullen ? Even was er nog sprake geweest, of er in Leiden misschien voor hem een kans als hoogleeraar ligt, daar Thorbecke Opzoomer niet uit Utrecht wil verwijderen 2), maar hij vermoedt dat Mees hem desavoueert 8); bovendien, hij gevoelt er niet genoeg voor. Dit was in 1872. Thans stond geen ambt voor hem open. Hij besluit voorloopig in een otium cum dignitate te berusten, in de stad van zijne studentenjaren, in het oude, rustige, eerbiedwaardige Utrecht *). *) Uit Zuid-Duitschland, Javabode, 1874; V.G., Feuilletons, blz. 147 vg. •) Heidelberg, 27 Mei 1871. ») Heidelberg, 3 Februari 1872. 4j Schowalter vergist zich als hij zegt, dat Pierson in Utrecht privaatdocent in de moderne Litteratuur en Kunstgeschiedenis is geweest; Die Religion in Geschichte und Gegenwart, Tübingen 1913, Vierter Band, S. 1587. ZESDE HOOFDSTUK UTRECHT Het is voor Pierson, voor zoover de bronnen toelaten het te zien, wel een tijd van berusten geweest in Utrecht; hij moest stilaan afwachten. Het verheugde hem weer in Holland te zijn. Eén ding miste hij zeer, het ouderlijk huis. Zijne moeder was in 1860 gestorven; nog terwijl hij te Heidelberg was, stierf zijn vader, den 2en October 1873. Zeer onverwacht. Nog den 30en Augustus had hij hem een brief geschreven voor zijne verjaring öp den len September „een dag voor allen een feestdag in de beste beteekenis van het woord en waarvan het mij meer spijt dan ik U zeggen kan dat ik dien niet, gelijk zoovele jaren, persoonlijk bijwonen kan. God heeft U vele zegeningen gegeven en moge ze U nog lang behouden. Naarmate uwe j aren klimmen willen wij ons te dichter om U scharen, om U te doen gevoelen hoe hef wij U hebben en hoe dankbaar wij zijn voor Uw bezit" x). Dit alles was dus niet in vervulling gegaan, en het ouderhjke huis, het vaderhart werd wel zeer gemist. Daarbij het zijne gezondheid in den eersten tijd veel te wenschen over. Hij klaagde over koorts en matheid; en zal den volgenden winter in het zuiden van Frankrijk doorbrengen voor herstel; hij had daar echter veel te hjden door den langdurigen regen en had bijna een beklagenswaardig einde in de wateren van de Garonne gevonden, die tusschen Bordeaux en Agen een groot stuk van de spoorbaan had meegerukt. Wij kunnen ons voorstellen dat het reizen door hem gezocht werd als afwisseling in het vrij monotone bestaan en tot nog meerdere ontwikkeling. In Juli 1876 doet hij eene reis naar Ierland, dat land vol „Poëzie en Eenzaamheid", dat hij reeds zoolang van nabij had willen aanschouwen. Bij deze twee reizen bleef het echter ook tijdens het verbhjf te Utrecht *). Een ding zal hem recht gelukkig hebben gestemd, dat hij zijne kinderen de gewenschte opvoeding kon geven. Vanuit Heidelberg ') Heidelberg, 30 Augustus 1873. «) Zie Naber, a.w., blz. 72. 140 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON had hij ze reeds naar het vaderland gestuurd, maar het zal hem eene groote verkwikking zijn geweest, hen nu weer in zijne omgeving te hebben. Ook uit latere artikelen zien wij, dat de gedachten over opvoeding hem steeds zullen bezighouden, ook in den hoogen geestehjken zin des woords, zoo sterk zelfs, dat hij een bepaald stempel op den geest der kinderen zal drukken. Van een dezer weten wij persoonhjk, dat hij zijns vader preeken van Heidelberg nog dikwijls tot stichting ter hand neemt. Genoegzaam bekend is eveneens, dat de beide jongste dochters de mooiste en beste zijner onuitgegeven artikelen bijeenverzameld hebben tot de bundels „Verspreide Geschriften" x), die zij aanvangen met de woorden in het voorwoord: „Moge de ontwikkelingsgang van dezen geest voor ons liggen en „wat aan dat hart ontvloeide anderer hart doen ontgloeien"8). Wij mogen gerust aannemen, dat dit bij de schrijfsters het geval is. En eindelijk heeft de oudste zoon de manuscripten van de Oostersche reis, vermeerderd met eenige andere, in het hcht gegeven, hoewel niet in den handel, met de woorden 8): „Indien ik met deze uitgave iets heb bijgedragen om het beeld van mijn vader te verlevendigen, dan is de moeite rijkelijk beloond". De opvoeding heeft den band tusschen vader en kinderen dus wel sterk gemaakt. Van den zomer van 1874 tot den herfst van 1877 heeft Pierson te Utrecht gewoond. Hij heeft deze jaren goed besteed met studie en het uitgeven en schrijven van vele grootere en kleinere geschriften, den betrekkehjk korten tijd in aanmerking genomen. De feuilletons voor het Vaderland blijven verschijnen, hoewel niet meer zoo talrijk als in Heidelberg. In 1879 houden zij op; het zullen er in 't geheel nog een tiental zijn geweest; echter niet van de minste. Mül houdt nog steeds zijne aandacht bezig. Als feuilleton in de Java-bode had hij in Heidelberg nog gegeven Mül's Autobiographie, waarin hij niet veel geloof hecht aan diens vroegrijpe ontwikkeling. Dat Mül op zijn 7e jaar Latijnsche en Grieksche schrijvers las en de gansche geschiedenis kende, wü hij niet aanvaarden ; is het wel het geval geweest, dan heeft deze overlading hem in zijn later leven kwaad gedaan, wat volgens Pierson, zijne werken wel bewijzen. — Nog een artikel: Mül over Godsdienst. *) Uit de Verspreide Geschriften van Allard Pierson, 8 Deelen, 's-Gravenhage 1902 — 1908. *) V.G., Eerste Dl., Voorwoord. *) Onuitgegeven Manuscripten, Amsterdam 1919, blz. 5. UTRECHT 141 Naast veel afkeurenswaardigs vindt hij het heerlijk in dit boek, dat Mül als een Beethoven ons dien God geeft, die het Goede vertegenwoordigt in zijne worsteling met het kwade. Want dit geeft ons het geloof aan een hj denden God, symbool van de bewustheid, dat rustelooze worstehng de wet is van dat leven, waaraan de denkende, gevoelende en handelende mensch waarde kan hechten. Dit zal een der meest geliefkoosde zijner denkbeelden zijn. — Een artikel over Hamlet toont wederom zijne hefde voor Shakespeare. Het is een fijn diep artikel, vol menschenkennis. Eigenaardig is de conclusie, dat Hamlet volkomen een karakter uit de Middeleeuwen is, waarin men leefde bij de inzetting van de kerk, niet uit eigen overtuiging.—Van zelf sprekend gingen zijne gedachten telkens weer terug naar Heidelberg. Hieraan danken wij waarschijnlijk een artikel over Duitsche Indrukken. Hij teekent hier in scherpe lijnen het verschü tusschen den Franschen en den Duitschen geest. Hier zij reeds opgemerkt, dat Pierson een meesterschap bezat in het ontleden van karakters en volkeren. — Eene breed opgezette studie is de Geschiedenis van het Materialisme, Het was natuurlijk naar aanleiding van het bekende werk van Lange. Zijne conclusie is dat het materialisme ten slotte alleen zal bezwijken aan zijn eigen dogmatisme; dat zijne eenzijdigheid het best kan worden overwonnen door in ons onderwijs den historischen zin aan te kweeken. — Ook over de Amerikaansche methodisten Moody en Sankey heeft hij geschreven. De eerste.wü alles ontzettend vlug bekeeren, de laatste zingt mooi. Beide leeren zij ons, dat ahes bedorven is maar gered kan worden. — Aüe deze artikelen zijn uit het laatst van 1874 en uit het jaar 1875. Wij komen thans aan het hoofdwerk, dat Pierson in Utrecht geschreven heeft, in dit jaar, en dat ook het hoofdwerk van zijn leven blijft, aan zijne „Levensbeschouwing". Het vormt, met „Bespiegeling, Gezag en Ervaring", en met „Rigting en Leven", de drie standaardwerken van zijn leven. Voortgezet denken had hem langzaam maar zeker naar het hierin ingenomen standpunt heengedreven, een volkomen Agnosticisme of Abstentionisme. Wij zagen reeds hoe hij in Heidelberg meer en meer dien kant uitging. Nu, in 1874, schrijft hij aan Holtzmann1), dat wij er niet aan denken kunnen onze levensbeschouwing in de oude kerkelijke vor- *) Zie Naber, a.w., blz. 72. 142 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON men uit te beelden. Wij moeten veel radicaler optreden, op geheel profane wijze den menschen het ideaal brengen. En in 1875 bij een uitval tegen Van Oosterzee: „Guerre a mort al deze onzin, dit spreken ovér dingen, waarvan wij niets weten. Het wordt tijd de groote partij der „Know-nothings" te organiseeren tegenover alle onfeilbaren" Eene „Levensbeschouwing" nu is eene volmaakte uiteenzetting van zijn Agnosticisme. Het is een der best gestyleerde van zijne boeken; overal klopt het leven en toch is het bezadigd en duidelijk geschreven. Het rustige leven in Utrecht gaf hem ruimschoots den tijd om zich zeiven goed rekenschap te geven van zijn innerhjk leven; en wie zijne precedenten kent, kan het boek geen verwondering baren. Hij breekt hier geheel en al met de idee, dat de bovenzinnelijke wereld ook maar op eenige wijze door ons kan worden gekend; zij kan zelfs niet langs den weg der intuïtie worden benaderd; elke Christelijke vooretelling van God wordt onherroepelijk afgewezen, en het Onze Vader zal als gebed nimmer meer over zijne hppen komen. Wij voor ons noemen dit hoofdmoment in zijn leven een moment van diepe tragiek; al voegen wij er ormu^delhjk aan toe: door God zoo gewild. Immers het staat voor ons vast, dat, al neemt Pierson hier ook bewust afscheid van den persoonlijken God, God hem niet loslaat. Hij gaat zijn eigen weg, en hij moest dezen weg gaan, wilde zijn kritische geest tot volle ontspanning komen; toch is het voor ons een weg, waarop de dichtregels van toepassing zijn: „maar wel bewaard en wel bemind". Doch de weg wordt onloochenbaar welbewust ingeslagen. Hij zegt het met schoone woorden aan het einde van het werk, als hij geconstateerd heeft, dat hij geen enkele bovenzinnelijke voorstelling kan aanvaarden, met deze poëtische woorden *): „Maar Dante's Beatrice, eene strenge schoonheid, die voor hem waarheidsliefde heeft, grijpt hem bij de hand, en leidt hem naar den eenzamen top van den heuvel. De lichten des hemels worden uitgedoofd. Een geheimzinnige nachtwind kust de zweetdroppelen op zijn voorhoofd weg. Aan beide zijden van den heuvel breidt zich een dal uit. Links is de vallei door het kleurig kunstlicht, dat er in ontstoken wordt, meer en meer zichtbaar. Bacchanten dansen om een altaar, met kransen omwonden, en aan den voet van dat altaar ruischt een Lethestroom zacht daarheen. Rechts ver- *j t.a.p. *) Eene Levensbeschouwing, Haarlem 1875, blz. 446 vgg. UTRECHT 143 rijst uit het dal een gothische kathedraal; de torenspitzen verdwijnen in de donkergrauwe lucht, maar het kerkportaal staat in vuur, beschenen door den rooden fakkelgloed van een naderenden optocht. De priester gaat voor, de vrome schare volgt en zingt haar „Recordare Jesu Pie". Nu wendt zijn aandacht zich naar de eene, dan naar de andere zijde. Hij weifelt. Maar terwijl de maan, zich een oogenblik aan de wolken ontworstelend, Beatrice den onzichtbaren sluier omwerpt van haar zilverhcht, fluistert zijne leidsvrouw hem toe: „hier, aan mijn linker is het rijk van genot; daar, aan mijn rechter, het rijk van de behoefte aan genot; hier dartelt, ginds hoopt men, maar men dartelt en hoopt in een fantastische wereld, door de menschelijke zwakheid geschapen, het eenige dat zij arme, scheppen kon. Die mij volgen moeten sterk zijn. Zij genieten niet, want zij offeren het heden op aan de toekomst; zij hopen niet op persoonhjk genot, want die toekomst is hun onbekend. In den morgenstond uitgetogen tot den arbeid; voortgedreven door een sombere figuur, die men het leed der aarde noemt, arbeiden zij op een dorre heide, en pogen haar oorbaar te maken naar ontwerpen, door mijne tweelingzuster, de Poëzie, hun gereikt. Die ontwerpen zijn al hun hefde, al hun vreugde. Gelijk zij in hun jonkheid stonden om den schoot hunner moeder, die hen op verhalen en afbeeldingen vergastte, zoo scharen zij zich des aVonds met kinderhjken zin om de Poëzie, als deze hun de ontwerpen toont van de lustgaarde, welke uit de woestenij verrijzen kan, maar op hun vragen naar de mogelijkheid der verwezenlijking, antwoordt zij met een verrukkehjken glimlach. Nieuwe inspanning, getroost zich dan aan den anderen morgen hun kracht. En bezwijkt een uit hun midden, dien zij treurend naar het graf dragen, zoo herhalen zij elkander zijn laatste woord: wie weet of hun die na mij komen, niet ook door mijn arbeid het leven minder zwaar valt!" — Beatrice had uitgesproken, en aan het weifelen van hem. die haar had aangehoord, was een einde. Hij besluit haar te volgen, en voelt zich opgewekt om te lijden, te arbeiden en lief te hebben". Nu moest eigenlijk Utrecht eindigen en Amsterdam beginnen. Want in Amsterdam wordt het volgen van Beatrice werkelijkheid. Maar hij moet nog een tijdlang geduld hebben; en hij vult dien tijd met den arbeid. Eerst moest echter nog eene verdediging van dit werk plaats vinden. Want Prof. Kuenen zou het aanvallen, en 150 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON alleen als hoogleeraar in dit vak beschouwen; hij wil alleen leeren, wat weten is op dit gebied. De aestheticus behoort verder sympathie te hebben voor die zijde van het innerlijk leven.die in kunstvoortbrengselen aan den dag treedt. Het groote, het verhevene, het algemeene, niet het alledaagsche, het gewone, het bijzondere moeten de eerste plaats in onze stemming innemen. De kunsten hebben behoefte aan le grand air. De aestheticus moet ten slotte een maatstaf bezitten tot bepaling der ontwikkeling eener kunst en tot onderlinge rangschikking der kunsten. Die maatstaf wordt op empirischenweg gevonden. De kunst toont door een dubbel instinct gedreven te worden, dat der vrijheid en dat der tucht. De vrije beweging binnen zelfstandig erkende en strikt geëerbiedigde grenzen zij de maatstaf. De kunst is de hoogste, die aan het hoogste, dat is aan het zedehjk leven beantwoordt. Niet dat de aesthetiek zich in dienst stelt eener zelfstandig overgeleverde moraal. Maar de beoefenaar der kunstwetenschap moet het zedehjk leven liefhebben als vrijheid binnen zelfstandig erkende grenzen. Wij hebben den hoofdinhoud van Pierson's inaugureele oratie hier weer gegeven, omdat het ons juist voorkwam deze zijne methode van werken gedurende den tijd van zijn hoogleeraarschap te Amsterdam aan te duiden. Hij heeft deze methode, naar zijne werken althans te oordeelen, den ganschen tijd volgehouden. De nieuwere letterkunde heeft hij eveneens op deze wijze beschouwd en aangevat. Hij zegt het duidelijk in zijne „openingsrede" voor zijne letterkundige colleges op den 6en October 1888: „De twee vakken die mij zijn opgedragen: de oudere kunstgeschiedenis en de nieuwere letterkunde hebben dit met elkander gemeen dat zij ons in onmiddellijke aanraking brengen met den ontwikkelingsgang van den menschelij ken geest. Alleen dit verklaart, dat zij opgenomen zijn onder de vakken van het hooger onderwijs. Kunst en letterkunde hebben zelfstandige waarde als edelst vermaak en meest uitgelezen sieraad van het leven. Zij hebben eene ondergeschikte waarde in de wetenschap. Hier doen zij dienst en op tweeërlei wijs. Kunst en letteren zijn óf het veld der waarneming waarop wij de wetten ontdekken der aesthetiek, óf, gelijk ik het reeds uitdrukte, zij leeren ons den ontwikkelingsgang kennen van den menschelijken geest. Immers de onderscheidene richtingen waarin de menschheid zich beweegt, de idealen die ze najaagt, de INLEIDING 13 Als wij hier één mogen noemen, Prof. van Hamel weet naast veel goeds ook het minder goede te noemen x). Als het goede memoreert hij, dat Prof. Naber wel de aangewezen persoon was voor deze biografie, door zijne bijna twintig jaren lange vriendschap met Allard Pierson, door de vele oog- en oorgetuigen, die hij kon raadplegen, door de behoefte om dit rijke volle leven nog eens weer te volgen op al zijne breede wegen en al zijne aantrekkelijke slingerpaden, om zoo mogelijk, zelfs door te dringen in zijne schuilhoeken, en de talrijke zijden, die de geliefde gestalte van den vriend telkens naar hem zou toekeeren, te verwerken tot eene beeltenis, die de sympathie van alle vrienden en vereerders van Allard Pierson, de eerbiedige bewondering van nog zoovele anderen zou kunnen wekken. „Levend staat Pierson voor ons in zijne verbazende werkkracht, in zijne ontzagwekkende veelzijdigheid, in de bekoring van zijn talent, in de onwederstaanbare aantrekkelijkheid, „de wijding" van zijn persoon". Toch heeft hij ook een oog voor het minder goede, als hij getuigt, dat bij Prof. Naber telkens diens vrijmoedigheid door bescheidenheid, door aarzeling zelfs, is getemperd. Hij acht dit inderdaad ook zeer begrijpelijk, waar het theologische en wijsgeerige twistvragen geldt. Ook acht hij een chronologisch gebrek in de compositie aanwezig. Ten tweede kunnen wij aanvoeren, dat er sedert 1897 nieuwe onuitgegeven bronnen ter beschikking staan, èn dat er nu reeds weer eene kwarteeuw is verloopen, eene kwarteeuw, niet alleen rijk aan wereldschokkende gebeurtenissen, maar ook aan nieuwe thesen en problemen in de theologie, die het wettigen, de tweede helft der vorige eeuw ten deele als een afgesloten tijdperk te beschouwen. Dit stelt ons in staat, de beteekenis en den tijd van Allard Pierson met gansch andere oogen aan te zien, dan het in 1897 mogelijk was; beter, als het woord hier niet te groot is, de perspectieven van dat tijdperk te zien, beter, dus ook, in hoever Pierson verband met zijn tijd heeft gehad, in hoever hij een drager of een exponent van dien tijd was. Zeer zeker brengt de groot ere afstand van dit tijdvak ook zijne eigenaardige moeilijkheden met zich mede. Het werk zal ongetwijfeld moeten missen den voor dien tijd actueelen toon, dien Prof. Naber er met zooveel warmte in wist te leggen; de stemme der vriendschap, die mede de bekoring van diens werk uitmaakt, in één woord, het onmiddellijk levende con- I) De Gids, 1897, Dl. IV, blz. 488 vgg. 14 INLEIDING tact met den persoon en den tijd van Pierson, die het aantrekkelijke van Naber's boek vormen. Toch wegen o. i. de voordeelen hier wel tegen de nadeelen op. En ten derde hebben wij het gewaagd, omdat onmiddellijk nadat de geachte Promotor ons deze studie aan de hand had gedaan, van vele zijden, niet het minst van die van vele theologische professoren, de instemming met dit werk met warmte werd betuigd. Naast eigen verlangen naar persoon en tijd, kwam dus de stimulans van hoogere zijde1). Zoo hebben wij het dan gewaagd, Allard Pierson te teekenen „in de lijst van zijn tijd". Al is hij dan beter bekend dan gekend, wij vermoeden, dat er toch nog wel zullen zijn, die gaarne samengevat voor hunne oogen zien, wat Pierson geweest is voor de theologie van zijne dagen, voor het breedere cultuurleven van zijn tijd, hoe zijn verstand en gemoed, zijne gansche persoonlijkheid, gereageerd hebben op die zeldzaam rijke ontwikkeling van theologisch en cultuurleven van ons volk in de tweede helft der negentiende eeuw. Wij hebben reeds vermeld, hoe hij er midden instond. Prof. van Hamel betuigt het nog eens 2): „In niemand heeft zich de geestelijke geschiedenis van Nederland, gedurende bijna veertig jaren, inniger en meer volkomen belichaamd dan in Allard Pierson. Hij heeft die geschiedenis meegeleefd niet alleen, hij heeft haar voor een groot gedeelte gemaakt, haar menigmaal geleid, in enkele oogenblikken beheerscht, altijd bijna haar voorzien. Ik geloof niet dat iets van hetgeen gebeurd is, op het gebied van godgeleerdheid, kerkelijke strijd, politieke wisseling, wijsgeerig onderzoek, letterkundige stroorning, artistieke revolutie, hem verrast heeft of verwonderd. Hij wist, en zoo het volle bewustzijn somtijds ontbrak, hij gevoelde dat het komen zou. Ook in de toekomst zou geen enkele nieuwe openbaring van het leven en streven der geesten hem onvoorbereid hebben gevonden. Pierson had heel lang kunnen leven; te oud zou hij wel nooit zijn geworden". Of, wilt ge een ander beteekenisvol man hooren. Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wijck, die waarlijk niet blind is voor Pierson's *) Toch verhelen wij ons niet, dat eene nog breedere teekening van Allard Pierson in de toekomst mogelijk en gewenscht is. Wij zouden wel willen, dat één zijner kinderen, gelijk dit thans met Prof. Dr. J. H. Gunning het geval is, een aantal medewerkers verzocht, in een viertal deelen den persoon van Pierson, voluit, gedétailleerd te teekenen. Wij vleien ons, dat dit ons werk dan een geschikt uitgangspunt kan zijn; eveneens dat het naast de „Verspreide Geschriften" reeds thans eenigermate de behoefte aan het grootere werk vergoeden kan. ') De Gids, 1896, Dl. III, blz. 2. DE JEUGDJAREN 25 te Grorüngen benoemd is honoris causa tot Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren: „De goede moes zou gezegd hebben: Wat denkt me nu zoo'n knecht". De band met zijne moeder is dus wel heel innig geweest. Toch niet meer dan die met den vader. De brieven vloeien over van teerheid en hartelijkheid, hoewel hij zich er van bewust is, dat hun beider leven op verschillende overtuiging steunt. Reeds in 1857 schrijft hij in een brief *) aan Da Costa: „Laat mij dus altijd de overtuiging mogen behouden, dat ik tot U sta, gelijk ik tegenover mijn eigen Vader sta, hemelsbreed verschillende in richting en toch een, toch op het naauwste en teêrst verbonden". Eveneens in 1863 2) aan den Vader zelf: „Het gaat mij steeds meer aan het hart, naarmate ik j aarlijks meer U leer waardeeren, dieper eerbied koester voor geheel uw zijn, grooter prijs stel op uwe liefde en vertrouwelijkheid, naar die mate is het te grievender dat hetgeen U ergert mij vaak troost en zoo omgekeerd. Met beginselen stil te blijven zitten, heb ik van U niet geleerd, evenmin als om ze onder stoelen of banken te plaatsen. Laat ééne overtuiging uwe en mijne kracht zijn, de hoogste overtuiging des geloofs, dat wij namelijk niets tegen de waarheid vermogen, en dat ook de strijd dezer dagen, met al het pijnlijke dat hij in de bijzonderheden heeft, bestuurd wordt door Hem, Wiens wil geschieden zal". Zoo vraagt hij in 1868 3) zijnen vader om raad: „dat ik gaarne van U een idee vernam omtrent mijne naaste toekomst. Ik wenschte daar thans op terug te komen, niet om U reeds dadelijk een plan voor te stellen, maar om U eenige punten ie signaleeren, waarover U bij gelegenheid uwe gedachten wel eens wilt laten gaan". Zoo nogmaals in 1868 4): „Zeer heeft mij uw bericht omtrent de kerkeraad geinterresseerd. Ik verwacht veel van de tegenwoordige houding dier orthodoxe partij, die ook door U gerespecteerd wordt. Zij is nieuw; zij breekt geheel met het voorgaande juridieke, zij stelt zich geheel op ethisch standpunt. Dit zal langzamerhand vele dwalingen en vele vooroordeelen doen wegvallen. Uit dit oogpunt heeft ook uwe sympathie voor mijne brochure mij veel genoegen gedaan..". Men ziet uit deze brieven, dat wij de verhouding tot zijnen vader juist hebben geteekend met te zeggen, dat er een innige langdurige band is geweest met behoud van beider standpunt. Innige *•) Leuven, 6 Februari 1857. ») Rotterdam, 2 November 1863. *) Heidelberg, 16 Juli 1868. 4) Heidelberg, 6 December 1868. 26 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON band ook vooral; het zal niet dikwijls voorkomen dat een kind nog op veertigjarigen leeftijd om raad bij zijn vader komt. Wij zagen, dat deze vader ook een zeer bijzondere man was en wel uitermate geschikt om het inwendig leven zijner kinderen te verstaan; al kon hij vele overtuigingen ook niet deelen. Men zou zich gereede voorstellen, dat de jeugd onder toezicht van zulke ouders buitengewoon aangenaam en zonnig voor den kleinen Allard moet zijn geweest. Ten deele is dit ook waar. Vele zonnige herinneringen zijn hem uit de jeugd bijgebleven. Zoo schrijft hij in 1851 in een brief waarin ook zijn liefhebbend kinderhart nog eens duidelijk spreekt: „Toen B. I. zoo in slaap maakte, zooals U, goeije Moes, het haar gezegd had dat U het mij deed, hebben wij opnieuw gevoeld wat het voor een ouderhart is kinderen te cedeeren; althans als er geen geestelijke band meer blijft bestaan die de harten nog te samen bindt. Ik zou nog wel eens, als het mogelijk was, op den schoot zoo willen liggen en achterom liggen te kijken en zoo de wijde wereld willen inzien, die sinds zoo geheel anders wel menigmaal door mij is bekeken. Ons hart zal nimmer meer vergeten al de tobberijen, dat zwoegen en arbeiden dat zuchten en lij den, dat waken en bidden voor ons gedaan waardoor wij zijn wat wij zijn". — De prille jeugd heeft dus voor hem nog wel zijne bekoring. In het algemeen zijne jeugd wel. In een zijner Zondagsliederen ') beschrijft hij de „Gelukkige Jeugd", wat toch wel eene herinnering aan de eigene zal zijn geweest, met deze woorden: Wat is 't leven schoon! 't Al vol kleur en toon. Alles in mij juicht, Alles om mij tuigt Van een rijken schat, Dien ik vroeg bezat: Vriendschaps milde bron, Liefde's warme zon, Waars en schoons, dat gloed Meedeelt aan 't gemoed, Of waaruit de geest Zich zijn voedsel leest. ') Utrecht, 31 Maart 1851. «J No. XVI, 25 October 1878, wijze Gez. 138. Ook Gedichten, blz. 110, gewijzigd. DE JEUGDJAREN 27 Hier getuigt hij dus dat veel hem vroeg is te beurt gevallen. Het moet ook wel naar het uiterlijke in elk opzicht eene blijde jeugd zijn geweest. De ouders waren welgesteld; zij behoorden tot den zeer goeden handelsstand. Zij woonden des winters in Amsterdam in een ruim huis op den Singel bij de Oude Spiegelstraat, des zomers, sedert 1854, op een buitenverblijf bij den Haarlemmer Hout, aan het einde der Spanjaardslaan; vroeger ook te Heemstede, te Zandvoort of elders in den omtrek van Haarlem. Het groote ouderlijke huis zal naast de sombere eetkamer toch wel vele prettige kamers hebben gehad, en vele geheimzinnige stille hoekjes, waar hij met zijne kameraden de jeugdspelletjes zal hebben gespeeld. Als er dan toch, vooral voor de buitenstaanders, zulk een sombere glans over de jeugd van Allard Pierson ligt gespreid, zal daaraan deze waarheid ten grondslag liggen, dat het sombere meer directen invloed op zijn leven heeft gehad, dan het blijde en vroolijke. En dat dit het geval kon zijn, ligt o.i. vooral aan twee zaken; dat zijne opvoeding wel zeer bepaald in eene piëtistische richting is gegaan, en, dat zijn aanleg en karakter, emotioneel en vatbaar voor indrukken als het was, door zijn bijzonderen ernst reeds vroegtijdig een goedbereiden bodem bood voor al het sombere, dat zich vastzetten wilde. Hij is het zichzelf op lateren leeftijd zeer goed bewust geweest, dat de piëtistische opvoeding wel reeds vroeg een bijzonderen stempel op zijn geest heeft gedrukt. Hij heeft het Piëtisme in zijne draagwijdte, in zijne kern, ook zeer juist geteekend. Zoo zegt hij in zijne Levensbeschouwing *): „Het is medesleepend, overspannen, willekeurig; het bereidt niets voor, het wil niet komen door het verstand tot het gemoed, maar stormt onmiddellijk op het gemoed los.... Het leeft en verwacht alles van zoogenaamde revivals. God moet den mensch in het hart grijpen. Is dat geschied, dan komt alles terecht: de ware leer, het ware leven, de ware wijsheid, alles zal volgen. Het kweekt (historisch) moeders, die anderen raadplegen over de beste wijze om hare Hevelingen aan, indien niet op de knie het „God geopenbaard in het vleesch" of iets soortgeHjks bevatteHjk te maken. Of is het niet gebeurd, dat eene moeder haar kind aan de borst gedurig Jezus, Jezus, in het oor fluisterde? De gezegende naam kon immers eene levenskiem werpen in de kleine, nog sluimerende ziel. Het was geene uitzondering, geene over) Amsterdam, 31 October 1846. DE JEUGDJAREN 33 a Lui, j'en ai encore rien de cette position dont Christ fait mention quand il dit: Priez toujours vivez en tout ce que vous faites, soit que vous mangez, soit que vous buvez, a mon honeur. Serait cela du vrai Christianisme? Je reste si froid, je n'éprouve aucune émotion entendant les sermons les plus frappants et les plus édifiants, comme encore ce matin de Mr. Famison, comme la semaine passée de Mr. Beets. A, priez Dieu pour moi afin qu'il me donne plus de vivacité et un amour plus ardent, plus vif, je'n ai aucune consolation de mon christianisme, aucune réjouissance et Dr. Beets disait encore la dernière fois „la joie est la vie de la foi". Tout 9a n'est sans doute pas pour vous consoler, pour vous édifier, mais, je ne puis dire, ni écrire autrement; si Dieu me donnera de nouveau de me réjouir en Lui, j'espére que j'aurai le bonheur de vous faire partager de cette joie. Quand a votre question si je voulais continuer notre correspondance, je réponds affirmativement, il n'y a nul doute il me semble Dieu bénir les moyens et je désire beaucoup de continuer une correspondance desirée avec une brebis quoique égaré, quoique doutante, qui reste pourtant une brebis de ce cher troupeau de Christ, dont je désire tant de me sentir un membre. Oh! d'ou cette tristesse, cette incréduhté, si ce ne fut par nos péchés; pourtant je suis assuréé a ma consolation que Dieu achèvera 1'oeuvre par Lui même commencé, oui, par Lui même, mais il y a encore beaucoup a faire". Men hoort ook hier duidelijk de klanken van het Réveil; het blijft verwonderlijk hoe dit op een jongen van vijftien jaar reeds zulk een invloed kan hebben gehad, Welke twijfelingen ook hier wederom en toch ook welk een vast vertrouwen, welk een rijp inzicht reeds in het Christendom! O. i. vinden wij reeds hier iets van de polen van zijn karakter, moge hij ze later zelf critiek en waardeering noemen, de polen zijn er nu reeds; aan den eenen kant een zeker zijn, aan den anderen een weifelen; nu eens diepen zin voor het absolute, hier nog voor den Absoluten, dan weer eene onzekerheid, die heftig reeds in dit kindergemoed ingrijpt. Wij weten wel, dat deze twijfelingen niet bij die van later zijn te vergelijken, maar toch durven wij volhouden, dat hier reeds in kiem aanwezig is, wat later het heroïeke, en wij mogen wel zeggen, de tragiek van zijn leven heeft uitgemaakt. In nuce was in dezen knaap reeds aanwezig, wat op ieder levensgebied, ook al had zijn leven zich op gansch ander terrein bewogen, zich zou hebben laten gelden. 34 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Wij willen hem echter nog eenmaal zelf laten zeggen, hoe het Christendom in den spiegel van het Réveil eene werkelijkheid Voor zijn geest was. Een half jaar later schrijft hij wederom aan den vriend x): „I hope this with all my heart but I can't deny that not a changement took place in me. Till now the grace of God not allowed anxious and most doubtful feelings to fulfill my heart and still I am fully convinced of the truth of Gods's holy word but not quitely of the personal and individual grace against me. Ah! surely I find in that Bible that Christ died for sinners and that every one who trusts in him will not perish but have eternal life; but I read also that all sins are pardoned except them committed against the Holy Spirit. And I think that we must understand by this, the sins of a man in spite of his better knowing after that the grace of God was given to him, that grace which par dons him; that grace which sanctifies him. O you can't conceive how of ten I praid God to forgive me sins for the forgiveness of which I prayed so often already and nevertheless I am not helped. I don't think God to have pardoned me and the text of the epistle to the Hebrews contributed very much indeed to my doubt. I am in a most miserable and most unhappy position I can 't pray during a week already and I don 't know what to think of my futural position here after. My sins came on me with all their greatitude, with all their gravity. Every evening I go to rest without a single praying or sigh to that God which left me. Where is salvation, where is happiness to find for me. Nothing rests me than to live the time destinated by God and then ho! I don't know what then. Can't I exspect better things than eternal Condemnation. — O all the sins of other men seemed to me far less than mine and really I believe it so to be. O, if you have found that Saviour you will pray for me is not ? You will pray for your friend who is really in a most unhappy and perversed position; for your friend who can't pray for himself. — Oh! Remember me and might you find that dear Saviour of men; now I see what it is to care for him, now I see how sweet it is to know and to adore him as his own Saviour— but He left me". Welk eene realiteit is dit Christendom toch reeds voor hem! Wat heeft hij er in geworsteld, wat is er reeds eb en vloed in dit jonge leven. Luisteren wij nog eenmaal, wederom in een briet aan ') Amsterdam, 21 Maart 1847. DE JEUGDJAREN 35 den vriend Adriaan *): „Ja ook ik voelde mij toen gelukkiger, ik kon toen kinderlijker gelooven, ik had niet zooveel strijd als thans. O mijn geloof wordt zoo vaak geschokt als ik mijn gansche levenswijs naga. Wat doe ik tot Zijn Eer? Wat is mijn omgang met anderen, zij dezelve ook weinig. Wat zijn en waartoe zijn mijne verzen ? Ach op dat alles klinkt zoo vaak dat droevig refrein: Niet tot Gods Eer. En toch staat daar een woord geschreven dat onwrikbaar vast is: Hetzij dan dat gij eet hetzij dat gij drinkt of iets anders doet doet al ter eere Gods. Dit alles kan mij vaak bezwaren en mij doen weifelen. En aan de andere zijde mag ik niet verloochenen die roeping, die aanneming tot kind van God die ik in mijn binnenste door Gods genade gevoeld heb. O — als ik alles, alles kon doen ter eer van Hem, als ik de kracht en de moed had om de wereld vaarwel te zeggen, niet de uitwendige wereld (dit brengt mijne opvoeding mede, maar de inwendige wereld, de wereld mijner denkbeelden, de wereld van dat wat ik misschien, bij aanvang poëzij mag noemen, als ik dat alles mocht verlaten om mijn hert er niet aan te hechten maar om dat hert te geven aan Jezus, o I dan zou ik zoo gelukkig zijn. Te.... geeren 2) aan al wat buiten God is, is moeijelijk om te doen maar als het gedaan is (dit voel ik heel goed) geeft het een vreugd een blijdschap die thans mijn deel niet is". Welk een eb en vloed reeds! Men zou zich kunnen verbeelden, dat hij het Réveil had verlaten, en nu met weemoed aan dien tijd terugdenkt; neen, het is louter een verschil in religieus-zedelijken toestand; en de reflexen in dit gevoelige gemoed zijn zoo pijnlijk, zoo direct diepgaand, zoo beheerschend. Men moge deze uitingen overspannen noemen, vrucht van eene piëtistische opvoeding die geen rekening houdt met eene natuurlijke harmonie der levenselementen; wat hiervan waar zij, er zullen vele zware uren geweest zijn in het leven van den nu zestienjarigen knaap; uren van pijnlijke folteringen en wreed, te wreed zelfonderzoek, dat breede schaduwen heeft geworpen op zijne overigens zonnige jeugd. Veel later weet hij zich iets van die jeugdtwij telingen nog wel te herinneren, al zegt hij het dan in het algemeen. Zoo heet het zeer karakteristiek *): „Een kind piëtistisch grootgebracht, kan wel eens zonderling staan te peinzen voor de geopende voorraadka- ') Amsterdam, 29 November 1847. *) Uitgevallen, waarschijnlijk „abdigeeren". s) Levensbeschouwing, 1875, blz. 21. 36 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON mer zijner moeder of de brandkast zijns vaders, vooral wanneer hij des morgens bij den huisdienst zeker bekend bevel uit de Bergrede heeft aangehoord. Hoe meer dat kind opwast en nadenkt, hoe meer het getroffen wordt door de opmerking, dat het piëtisme eene levensbeschouwing is, waar men in het leven al bijzonder weinig mede weet aan te vangen zoodra het eigenlijk godsdienstig theologisch gebied verlaten wordt".—Toch was naar het uiterlijke zijne jeugd wel zonnig, en naar den binnenkant doorgaans ook wel. Prof. Naber *) vertelt van die jeugd vele uitwendige dingen die wij hier ten 'deele overnemen. Hij genoot het eerste onderwijs op de school van den heer G. Scheepmaker. De talentvolle knaap moest gaan studeeren volgens moeders wensch en op eigen verlangen, natuurlijk in de theologie. Was ook grootvader niet predikant geweest in Alkmaar? Hij werd ingeschreven als leerling der Latijnsche school en volgde sedert September 1845 de lessen van den tweeden praeceptor, den heer J.J. Koning. Het tweede jaar kwam hij onder de leiding van Dr. Epkema. Het is de moeite waard na te gaan, wie deze paedagoog geweest is. Dr. H. C. Rogge en Dr. Joh. Dyserinck, Nicolaas Beets en de Rauwenhoffs zijn dankbare leerlingen van hem geweest. Ook Dr. H. de Veer heeft Epkema als een „kloek man" herdacht. Ten tijde dat de oude Amsterdamsche Latijnsche school hervormd werd tot een gymnasium, waarop de moderne talen de opperheerschappij met Latijn en Grieksch zouden deelen, was Epkema aan de inrichting als praeceptor verbonden; maar in beginsel gekant tegen de nieuwe organisatie had hij zijne betrekking neergelegd en eene bijzondere Inrichting voor voorbereidend Hooger Onderwijs geopend. Allard Pierson en zijne vrienden Uloth en Bryce bleven hun leermeester getrouw en keerden het Gymnasium den rug toe. Epkema slaagde uitnemend. Zoowel in zijne religieuse als staatkundige overtuigingen was hij een liberaal man, hetgeen dus toen wilde zeggen Thorbeckiaan. Hij had een bewonderenswaardig talent met opgeschoten knapen om te gaan. Epkema liet veel tijd voor vrije studie, dit was een cardinaal punt bij hem, en voor iemand als Pierson was die vrijheid louter winst. Zelf heeft hij van „dien onvergetelijken Epkema" gezegd4): „voor wien wij zooveel eerbied en liefde hadden als slechts een *) a.w., blz. 11 vgg. ') Over Opzoomer, 1893, Uit de Verspreide Geschriften, Tweede Dl., 's-Gravenhage 1904, blz. 386 vg. DE JEUGDJAREN 37 jongenshart kan gevoelen. De grammatische regels van Latijn en Grieksch zijn óns altijd een gemoedskwestie gebleven. Als wij ons aan die regels vergrepen, deden wij hem zeer. Dan kromp zijn gezicht samen als dat van iemand, die ergens pijn gevoelt. Wij schaamden ons niet over onze onkunde, maar verweten ons altijd gebrek aan kieschheid, aan hartelijkheid. Hoe hadden wij er toe kunnen komen dien man dat verdriet aan te doen! Epkema doceerde niet de grammatika: hij was de grammatika. Het is ons destijds nooit recht tot het bewustzijn gekomen, dat zij reeds voor hem bestond. En met dat al was hij volstrekt geen droog geleerde; veeleer één gloed; altijd opgewekt; gaarne beelden gebruikende; en zij misten nooit hun uitwerking. Vlak voor het destijds nog zoo ernstig staatsexamen lazen wij Thucydides met hem, en onze wijsneuzigheid had tallooze bezwaren tegen de zinwendingen, tegen geheel de syntax van den Griekschen schrijver.Jongelui, zei Epkema; Thucydides is een gems. Epkema stond met den elleboog geleund op den schoorsteenmantel van zijne studeerkamer. Wij hadden toen nog geen van alle bergen gezien, veel minder steile rotsen. Het werkte machtig op onze verbeelding. Wij zagen de gems springen van het eene punt op het andere en ons zelf er achter om het dier te pakken". Epkema was dan ook meer dan leermeester, een vriend. In 1847 schrijft hij aan Adriaan Gildemeester *). „Epkema recenseert tegenwoordig mijne verzen. Ik zal niet zeggen wat ik daarbij denk, dit moogt gij van Genestet hooren!" Naast Epkema hebben de mannen van het Réveil grooten invloed op hem uitgeoefend. Misschien mogen wij zeggen, dat de invloed van het Réveil zonder deze mannen minder sterk op hem zou geweest zijn. Willem de Clercq was reeds gestorven, voordat hij hem kon waardeeren. Toch zal hij niet vergeten, hoe hij hem eens op het duin had hooren improviseeren! Dat zal de achtste Juli van het jaar 1842 zijn geweest, toen De Clercq de eclips van dien dag tot onderwerp had gekozen. Het is een der laatste keeren geweest, dat De Clercq, naar de ondergaande zon gekeerd, aan den stroom zijner machtige improvisatie den vrijen loop het. Zieker de elfjarige knaap, half onwillig afgeroepen van het spel zijner makkers, zal het buitengewone schouwspel zonder veel begrip hebben aangestaard; maar vergeten zal hij het niet. Met Da Costa stond l) Amsterdam, 29 November 1847. DE STUDENTENTIJD 53 concedeeren moet*) Dit ook is opmerkelijk dat Opz. volkomen consequent is in zijn eerste stuk, maar waar hij het ongerijmde van het Christendom aantoont, toont niets van de zaak te begrijpen en te oordeelen als een blinde over de kleuren". Men ziet het hier, Opzoomer heeft nog niet geheel en al beslag op hem gelegd, hij is nog niet „meegesleept". Een later schrijven leert ons dit anders l). „Het schijnt dat ik overal met Opzoomer vervolgd word, en door hem in oppositie met velen moet staan. Ds. H. had ZHGL. reeds verhaald *) dat ik met O. ophad want onmiddellijk toen ik de kamer was binnen gekomen klampte hij mij met eene ontzachehjke heftigheid aan over Opzoomer. Ik verdedigde hem positief en kalm. Ofschoon het van binnen kookte. Gisteren was Mevrouw Dedel hier, zij vroeg terstond aan tafel: Mr. Pierson, wat is uwe opinie aangaande dien fameusen Opzoomer? Het is ijsselijk zot". Hier is de toestand reeds eenigszins veranderd. Opzoomer heeft in elk geval op zijn hart beslag gelegd. Wederom schrijft hij later4): „Ik las vandaag toevallig wat de Hr. da Costa gezegd heeft van den staat van het Hooger onderwijs, en bijzonder hoe hij niet ontzien heeft zich uit te laten over het voorportaal tot de Godgeleerdheid. Hoe of hij het met een eerlijk hart zeggen kan, na de vele discoursen, en vooral na het laatste discours op den 30en September met hem daarover gehouden, begrijp ik daarover volstrekt niet. Dat hij zegt dat Op. het Ev. voor een wespennest van fabelen verklaart heeft, neem ik hem niet kwalijk, maar dat hij van hem spreekt als van iemand die men nog niet zonder gevaar hooren kan noch zonder verontwaardiging hooren mag bedroeft mij in den letterlijken zin van het woord. Zulk een prijsgeven van eigen opinie alleen omdat men eene partij toebehoort doet mij zeer, en doet mij met beven mijne eigen toekomst tegemoet zien waarin de Heer zelf kracht zal moeten geven om mij vrij en onafhankelijk te houden, om eerhjk individu te blijven: Eerüjk tegenover een ieder en niet al te heftig ook tegenover menschen die spreken zullen gelijk de Hr. da Costa gesproken heeft". *) Als Opzoomer Van Oosterzee diens gevoelsleer uit de handen slaat, doen wij goed er aan te denken, dat dit eene apologetische gevoelsleer is ter verdediging van diens supranatureel Christendom; Opzoomer's eigene gevoelstheorie heeft met deze niets uitstaande. *) Hemmen's Pastory, 21 Juli 1851. ») Bedoeld worden: Ds. Heldring en Prof. Valeton. «) Utrecht, 24 October 1851. 54 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Opzoomer heeft hem nu gansch en al gegrepen, en hij weet dat dit ernstige moeilijkheden voor de toekomst meebrengen zal. Hij durft ze echter, met Gods hulp, met beven, toch met kracht tegemoet zien. Eenige dagen later schrijft hij wederom aan zijn vader *): „Maar dat is het juist wat ik zoo graag wou hebben nl. dat U aannaamt dat ik alleen over Opzoomer's tegenwoordig standpunt oordeelen kan daar ik alleen hem dagelijks hoor en al de andere menschen van hypothesen gedeeltelijk rustende op zijn passé moeten uitgaan en dus uit de aart der zaak een scheef oordeel over hem moeten uitspreken. En juist omdat ik niemand kan gelooven ineen zaak, waarin het zonneklaar is dat hij niets weet of slechts eene oppervlakkige opinie heeft, en ik voor mij zelve geen gevaar nog heb ondervonden in het getrouw volgen van zijne wijsbegeerte zoo is het mij tot nog toe onmogelijk om daar meer dan elders den Heer te bidden dat Hij mij beware. Kan U dit niet best begrijpen? En dat het uit argeloosheid voorkomt is zeer mogelij k maar ik kan het mij in oprechtheid nog niet goed denken, want hoe zou het anders komen dat geene philosophie van eenig andere mij tot nog toe ooit heeft meegesleept. Zij hebben mij allen terstond dat onverzadigde gevoel gegeven dat wel iedereen aan het einde van wijsgeerige studie zal ondervinden. En anders zijn de meeste jongelui, die zich eenigszins aan eigen onderzoek wagen, eerst een tijd Spinozist, dan een Hegehaan, of eindelijk Kantiaan en zweren dan bij zoo'n prater alsof die de waarheid in pacht had. Ik roem niet in mijn eigen sterkte, neen, de Heer heeft mij vastgehouden, maar ik heb den weg gezien, die lijnrecht tot het Pantheïsme voerde en mijn ziel had het bang genoeg als zij in het eerst geen kans zag om dien weg te vermijden, een weg die bepaald niet de consequentie is van het Schleiermacherianisme maar wel zijn verleidelijk basterdkind. Maar ik ben, aan de hand van Opzoomer als middel, dat Spinozisme ontkomen, en nu vertel ik U nog maar een staaltje maar zoo zijn er velen in mijn inwendig leven, waarvoor ik werkelijk den Heer kan danken, en zal ik nu bidden tegen een man waarvoor ik onwillekeurig reeds dank? Waarlijk het is mij onmogelijk, maar zoo U vreest voor de geheele critische richting die hij aan mijn geest zou geven waarlijk daar kan U in den grond niet tegen zijn. Illusiën op ieder terrein moeten vallen en wie mij eene illusie aangaande mijzelven, aangaande de wereld, aangaande mijn weten- ') Utrecht, 29 October 1851. DE STUDENTENTIJD 55 schap ontrooft, kan ik niet anders dan dankbaar zijn. O het is soms pijnlijk genoeg, ja meestal, want het hart voelt zelf allermeest de wond die het aan iets buiten dat hart toebrengt. Es ward oft bang in meinem critischen Bestreben zooals Faust zegt, maar gelooft U toch niet dat het noodzakelijk is. Ik geloof waarlijk niet, dat de wereld er op gemaakt is om zich zoo goedig hin zu geben. Wat zijn er niet vroeg gebroken harten juist daardoor dat zij meenden dat een bewusteloos élan van de ziel ook maar voor een oogenblik hier mogelijk was. Mijn ideaal is het, om het zoover te brengen noch van mij zeiven, noch van iets buiten mij gedesappointeerd te worden — dat wil zeggen nooit een leugen gekoesterd te hebben of met andere woorden immer Waar te zijn. Hoe ver ben ik er nog van af, en hoe moeielijk schijnt mij nog de verbintenis van de waarheid die alles openbaart en de liefde die alles bedekt. Het is eene Aufgabe van het Christelijk leven, geloof ik, waarvoor de Heer dan ook zijne Kracht niet zal onthouden. Maar het is geen arbeid waarbij het hart een zeker bien-être kan bewaren, toch blijft het waar, geloof ik, dat hoe meer vrede de ziel heeft in God, hoe minder vrede zij in zeker opzicht heeft met de wereld binnen en buiten ons. En daar moet het toch heen. Door lijden tot heerlijkheid was de weg van Christus; ik voor mij geloof dat Christus ook hierin ons een voorbeeld heeft nagelaten. En daarom beschuldig ik mij zeiven dat ik veel te weinig lijd niet met een smarte zichtbaar voor iedereen, zoodanig dat het ieder's levensgeluk troebel zou maken maar alleen in de binnenkameren der ziel waar het zaad des levens en Gods zonlicht slechts vruchtbaar kunnen vallen in een met diepe voren doorploegde akker. Ik weet door ondervinding dat daar een tijd zal komen waarin ook Opzoomer mij ontvallen zal, wanneer hij, door een of andere reactie gedreven, zijne kalmte wellicht zal verhezen. Ook dan hoop ik niet gedesappointeerd te zijn". Met opzet hebben wij, vooral dit laatste schrijven, in zijn geheel aangehaald, omdat wij meenen hier den ganschen Allard Pierson voor ons te zien, ook zooals zich zijn karakter later zal openbaren. Wrj.vinden, zij het niet op alle punten, hetzelfde zielsproces terug; eerst weifelend, dan er voor opkomend, ten slotte gewonnen. Ook iets van die gemoedsbeweging, die zijne pen in den Réveiltijd zoo kenmerkt. Maar wij vinden hier ook den ganschen Pierson. Wat is zijn toon reeds mannelijk, wat teekent hij zichzelf bewust juist- 56 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Zijn afkeer van alle richtingen, die naar het pantheïsme zweemen, zal hem zijn leven lang bijblijven, ook zelfs in zijn abstentionisme; zijn vaag vermoeden van het lijden, dat hier reeds zoo sterk doorschemert, zal op grootsche wijze in zijn leven en denken verwerkelijkt worden; en welk eene teekening in den aard en het karakter van zijn leven reeds, als hij weet dat Opzoomer hem eens ontvallen zal, maar dat hij toch nimmer gedesappointeerd zal worden, ook niet bij andere gebeurtenissen des levens. Het is een profetisch woord, want hij zou nog dikwijls gedesappointeerd worden, althans dikwijls op de proef gesteld. Veel lag er voor hem nog in de toekomst verborgen voor hij de veilige haven, de rust van het agnosticisme mocht binnengaan. Toch, wij zagen het, ook dit is voor hem geen rust maar eene branding geweest, omdat zijne gansche emotioneele ziel op de branding was aangelegd. Opzoomer beheerscht geheel Pierson's studentijd. Laten wij dan nog een oogenblik bij hem stilstaan. Hij heeft zelf deze periode zijns levens zeer juist geteekend in „Rigting en Leven". Men kan ze daar tot in bij zonderheden terugvinden x). Wij willen er hier enkele momenten uit overnemen. Kind van Protestantsch-christehjke traditie, had zijne moeder hem, aan hare voeten gezeten, de oogen geopend voor haar dichterlijken gloed, haar godsdienstige waarheid. Het academische leven was voor hem geen tijd van jolijt geweest, enkel belangstelling voor de wetenschap; en vooral de Evangeliedienst moest spoedig aanbreken, die aantrekkelijke toekomst. Nog niet aan de academie had hij de hand reeds uitgestoken naar een werk, dat zijn dorst naar christelijke kennis scheen te zullen bevredigen, het in 1846 uitgegeven „Leven van Jezus" van Prof. van Oosterzee. Het boek werd gretig geopend, de Inleiding verslonden. Van dat oogenblik dagteekent er eene verandering van zijn inwendig leven. Niet onnatuurlijk. Die Inleiding sprak over de echtheid der vier Evangeliën. Hoe! De echtheid der vier Evangeliën ? Is dat eene zaak waar over men kan redeneeren ? Rust hunne echtheid op het getuigenis van kerkvaders, feilbare menschen ? Tevergeefs las en herlas hij de Inleiding. Zoo werden de eerste zaden van scepticisme in zijn gemoed uitgestrooid. Het was een vreemd en bang oogenblik, toen hij voor het eerst die eerwaardige Evangeliën, waarin hij tot nu toe louter gewijde, uit de Hemel neergedaalde bladen had gezien, tot ') Rigting en Leven, 1863, blz. 128—ISO. DE STUDENTENTIJD 57 den rang zag verlaagd van gewone geschriften. En nog banger werd het hem, toen hij bemerkte, dat het zoo met den ganschen kanon gesteld was, ja dat de kanon zelf eene menschelijke uitvinding is, de gansche kanon, want wat Van Oosterzee voor het Nieuwe Testament deed, deed De Wette voor het Oude Testament. Nadat de Inleidingswetenschap door hem was ingezien, ontsloot de ontwikkehngsgeschiedenis der christ elij ke leerstukken (met een kunstterm dogmengeschiedenis geheeten) haar gevaarlijk archief. Twee noodlottige zaken werden door Hagenbach en Baur duidelijk: orthodoxie was volstrekt niet in alle tijden hetzelfde, en: ieder leerstuk heeft zijne geschiedenis. Tallooze vragen, die aan de traditie haar absoluut karakter geheel ontnamen. Zoo ging de twijfel onverbiddelijk voort. Is de heiligende kracht van het geloof een betrouwbaar getuigenis voor zijne objectieve waarde? Hij kwam telkens tot eenzelfde onzekerheid. Achter alle de stellingen van zijne kinderjaren volgde in plaats van een rustpunt, nu een vraagteeken. Soms in vertrouwelijk gesprek verhaalde hij van het geweld waarmede zijne geloofsovertuigingen hem, één voor één, van het hart werden gescheurd. Het was niet een strijd tusschen God en wereld, maar tusschen het absolute en het betrekkelijke. Zonderling poogden de vromen een einde te maken aan zijn strijd. Zij spraken hem van eene zielevrede, en van een grooten troost, te vinden bij hun „geloof". Alsof hij dat een oogenblik in twijfel had getrokken! Slechts van tweeërlei standpunt wilde hij hooren: van een absoluut gezag, en eene absolute waarheid; èn van het betrekkelijke van alles. Slechts het tweede bleef hem over. Alles onzeker: het bestaan van Christus, van God, van de zelfstandigheid van den geest. Naar het stelsel van zijne jeugd kan hij nooit meer terugkeeren. Als een klein rond stukje" ijzer met groote kracht uit eene ijzerplaat is geperst, kan geen macht ter wereld het weer in de ronde opening drukken. Zoo verging het den academieburger. Dan ontmoet hij den man, die een beslissenden invloed op hem zal uitoefenen. Eerst geen bijzonderen indruk van dezen Nederlandschen Strauss. Dan komt het. Zijn oog wordt geopend voor eene logica, die een weg tot wetenschap beloofde te zijn; die den mensch riep tot nauwkeurige beoordeeling van zijn kenvermogen en toch beloofde hem van zijn scepticisme te verlossen. Dit opende een nieuw gezichtspunt. Was het vroeger: óf volstrekte zekerheid, DE STUDENTENTIJD 63 studie en het karakter meer tot hun recht zullen komen. Aan zijn vader schrijft hij*): „gelooft gij niet, dat het juist daarom goed is, den Akademischen loopbaan zoo kort mogelijk te maken, daar toch de studie en het practische werkzame leven op zichzelf genomen, verre te verkiezen is boven den eenzelvigen Academietijd, die alleen waarde kan hebben, wanneer een goede leiding en wezenlijk wetenschappelijk onderricht die eenzelvigheid vergoedt. Over het geheel is de studententijd zeker wel niet de beste studietijd. Studie namelijk in de edelste opvatting van het woord. Men vergadert elementen, bouwstoffen, maar mist die onmisbare rust, om die elementen volkomen te verwerken". Toch studeert hij hard, terwijl hij het moeilijkste niet voorbijgaat. „Wij hadden hedenmorgen een college bij Royaards over de geschiedenis van de moraal. Toen kwam hij aan den invloed van Kant op de zedeleer en moest daartoe natuurlijk een kort exposé geven van zijne filosofie; maar helaas bitter. Het was voor wie ze niet kende, bepaald niet om wijs uit te worden terwijl toch zijne philosophie één van de klaarste is" *). Ook zijnen vader schrijft hij over Kant8): „Zooals ik U vroeger reeds schreef: geen wijsgeerig systeem heeft mij tot hiertoe kunnen inpakken, geen heeft mij bevredigd voor zoover ik ze ken. En wel allerminst van de Kantiaansche wijsbegeerte welke ongetwijfeld aan het Christendom van velen geen goed en aan de Theologie stellig nadeel heeft gedaan. Wanneer ik zeg dat zij nog wel een der klaarste is, zoo meen ik daarom recht te hebben voor deze uitdrukking daar zij de meest logische, de minst bespiegelende is. De uitdrukking reine Vernunft behoeft U niet vreemd in de ooren te klinken, want het bevat volstrekt geene tegenstelling met het door de zonde bedorven verstand. Vernunft beteekent dan ook niet wat wij verstand noemen. Reine Vernunft wil eenvoudig zeggen die Vernunft zonder vreemde invloeden vanwaar dan ook; rein d. i. gereinigd van alles dus geheel op zichzelf staande". Pierson zal zich zijn gansche leven lang met Kant bezighouden, in den studententijd heeft hij dus het begin reeds gemaakt. Maar ook de dagelij ksche sociale kwesties houden hem reeds bezig. Men heeft dikwijls gemeend, dat Pierson zich eerst aan het einde van zijn leven met de sociale kwestie heeft ingelaten, in 1888, in „Een ») Utrecht, 26 November 1851. *) t.a.p. ») Utrecht, 28 November 1851. 64 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON schrede voorwaarts" 1). Zijne brieven leeren echter anders. Zoo schrijft hij aan zijn vader *): „Ik vind het prettig eene aanleiding te hebben om even terug te komen op dat socialistisch discours van Zaturdag en van zoovele andere dagen. Wat ik dienaangaande ooit zeg, is intieme overtuiging, mij even dierbaar en heilig als elk andere die op Bijbelsche gronden steunt. Want ook deze doet het. Ik wil geen socialist zijn, maar sta het Socialisme voor, hoe? Wanneer? Ik weet het volstrekt niet, God zal het moeten reahseeren, en Hij zal het dan eerst doen wanneer de oude dingen zullen zijn voorbijgegaan, maar de menschen moeten ondertusschen arbeiden alsof zij het konden. God moet tegen ons kunnen zeggen: Het is goed dat het in uw hart is geweest. Maar als de Vredevorst de andere Salomo komt zal dat gebouw eerst kunnen worden opgetrokken. Er staat: Hebt uwen naasten hef als U zeiven. Ik toon inderdaad dit niet te doen, wanneer ik mij zeiven iets meer gun, dan aan anderen". Deze woorden spreken voor zich zelve. De studententijd is dus wel ernstig geweest. Ook hoorde hij graag een goede preek. „Ik savoureer nog van de preek van Chavannes van Zondag laatstleden" 8). „Van Rijn preekte hier hedenmorgen voor een opgepropte volle Dom; ik heb in lang hier in Utrecht zoo'n volle kerk niet gezien" 4). — Ernstig was de studententijd wel, toch niet somber. Hij stond wel midden in het studentenleven. Reeds was hij mederedacteur van de Almanak-Redactie, in het jaar 1853 met H. Mees, H. de Veer, F. J. P. Jorissen en L. H. Slotemaker. Dat hij een werkend hd was, bewijzen zijne vele bijdragen in de jaren '50— '53. Reeds in 1849 had hij een vers geschreven getiteld: „Bij het sterfbed van Karei IX". Nu volgen meerdere gedichtjes in den Almanak. Hooge, ruischende poëzie is het nog niet. Toch zit er wel stemming en cadans in. Luisteren we een oogenblik: 8) „Hij wacht, hij raadpleegt — nog een wijl — en 't is gevonden Het beeld, waarnaar de Schepping smacht, Het beeld dat Godes wil aan de aarde zou verkonden, Bekleed met goddelijke macht; Het beeld, dat ieder schoon der schepping doet verbleeken, Het beeld, dat ied're kracht, die 't ooit weerstaat, zal breken, ') V.G., Eerste Dl., blz. 346 •) Utrecht, 3 Mei 1850. «) Utrecht, 4 December 1850. *) Utrecht, 1 Februari 1852. ') Toen was het avond geweest enz., Utrechtsche Studentenalmanak 1851, geschreven 25 September 1850. DE STUDENTENTIJD 65 En met den trots der fierste leeuwen speelt; Het denken heeft een eind! Een einde 't bang verlangen, Want de aarde zal haar vorst ontvangen: God schiep den mensche — naar zijn beeld. Of ook dit:x) Moedig mijn strijdros, en snel als de wind! Fel als de storm die daar giert in mijn ooren, Vast als de kogel die 't hart zal doorboren, Waar hij mijn vijanden vindt! Arm .verlaten Hongarije I Volk van helden, volk van staal, Wierp de blijde zon van vrijheid. Op uw hoofd haar laatste straal ? Zijt gij zelf het ros geworden? Door den vijand overheerd, Zwervend door uw vrije steppen, Thands bedwongen, thands verneêrd? Ook de prozastukken munten reeds uit door een vloeienden stijl, al is die natuurlijk lang niet af. De lust tot schrijven was echter reeds aanwezig en daartoe heeft de studententijd wel bijzondere gelegenheid gegeven. Hij weet ook later zelf nog wel, dat het studentzijn iets gansch bijzonders is. In 1889 zal hij aan een student schrijven*): „Een student is en blijft een student, een wezen apart. Als ook dit mettertijd veranderen moet, dan liefst na mijn dood". Wie het zoo kan zeggen, heeft wel geweten wat het voorrecht is student te zijn. In zijne latere studentenjaren begmthij wetenschappelijker te schrijven. Zoo schrijft hij in 1852 een artikel: „Gedachten over het verband tusschen zedelijkheid en kunst", een onderwerp dat hem zijn gansche leven interesseeren zal. Ook hier staat hij op het standpunt van Opzoomer, daar hij zooveel mogelijk eene eenheid tot stand wil brengen. „Dat zedelijkheid en kunst hetzelfde uitgangsr punt, hetzelfde doel hebben, wenschen wij in de volgende regelen aan te toonen" 8). — Daarna volgen meer theologische werken. In 1852 eene beoordeeling van Dr. Martensen's „Christhche Dogma- ») De Hongaarsche Ruiter, Utrecht. Stud. Alm., 1850, geschr. 18 Sept. 1849. *) Den Heer Ferd. J. A. M. Wierdels, Litt. Stud., te Amsterdam. (10 Mei). 3) V.G., Derde Rks., blz. 3. 5 5 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON tik". Het wekt bewondering, dat de 21-jarige reeds zulk eene kritiek kan schrijven. Het is weer het standpunt van Opzoomer. Hij laakt het in Dr. Martensen niet, dat deze het geloof als grondbeginsel stelt, maar daarvan noch de noodzakelijkheid, noch den oorsprong aantoont. Het stuk vertoont reeds de kunst van uiteenrafelen, hem later zoo in het bijzonder eigen. Wat ons zeer opvalt aan het slot zijn de woorden: „integendeel hebben wij het ideaal eener dogmatiek zoo hef, dat ons spoedig het onbevredigende treft van iedere poging die dat Ideaal niet bereikt" 1). Hoe zou hij later anders spreken. — In 1853 volgt eene beoordeeling van Thilo's „Die Wissenschafthchkeit der modernen speculativen Theologie". Wij hooren hierin reeds dadelijk de namen van Spinoza, Fichte, de woorden scholastiek en mystiek; wij kunnen bemerken dat wij met een meergevorderde te doen hebben. Toch blijft het verwonderlijk, dat wij op dien leeftijd reeds zulk werk ontmoeten. Opzoomer vormt weer den grondslag ter bestrijding van alle speculatieve theologie, gelijk aan het slot blijkt, waar hij Thilo prijst, dat hij veel moge bijdragen: „om aan die wijsbegeerte ingang te verschaffen, die, niet besloten binnen de enge grenzen eener school, vruchten draagt voor het leven en wier leus het is: door kennis tot daden" 2). In 1854 volgt de dissertatie: „Disquisitio Historico-Dogmatica de Realismo et Nominalismo". Wij moeten er ons eene niet al te groote voorstelling van maken. Wij gelooven wel, dat dit werk in het algemeen boven de meeste van die dagen zal hebben uitgestoken. Toch mist het de fijnheid van stijl en dialektiek der beide vorige stukken. Reeds aanstonds blijkt de groote liefde van den schrijver voor het conceptualisme, op later leeftijd nog bijgebleven. Diep gaat het werk echter niet; het blijft compilatorisch, namen en nog eens namen. Het onderwerp was ook te groot, dan dat het zelfs door hem in al zijn diepte en omvang kon worden behandeld. Later zal hij het in zijne „Geschiedenis van het Katholicisme" beter doen. En van het Latijn zegt de bij uitstek bevoegde Prof. Naber *), dat het van eene zeer middelmatige latiniteit is. „In later jaren heb ik Pierson herhaalde malen Latijn hooren spreken. Bij zulk eene gelegenheid was zijne taal, als men van hem mocht *) Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, 1853, Elfde deel, blz. 104. *) Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, 1854, Twaalfde deel, blz. 150. *) a.w., blz. 31 vg. DE STUDENTENTIJD 67 verwachten, vloeiend, zuiver zelfs, elegant. Blijkbaar had hij de studie van het Latijn bijgehouden en vele goede schrijvers gelezen, niet het minst de philosophische werken van Cicero. Maar wat ons hier wordt voorgelegd, is een barbaarsch jargon, dat Epkema pijnlijk zal hebben aangedaan. De jeugdige doctor vleit zich ergens dat hij zich bedient van een purior Latinitas: ik voor mij geef de voorkeur aan het Parijsch-Latijn der scholastieken, die wel schermen met quidditas en socratitas en asëitas, maar zonder inspanning zich gemakkelijk bewegen in de wijde plooien van het ouderwetsch gewaad". Later zal Pierson dit onderwerp beter beheerschen, uit de eerste hand, uit de bronnen zelf. Dan zal ook het actueele van deze onderwerpen meer aan het licht treden, bovenal de persoon van Thomas van Aquino, van wien hij een grondig kenner zal worden. Maar dit proefschrift was slechts eene kleine proeve van wat hij later vermocht. Zoo hgt dan nu de studententijd achter hem, beginnende en eindigende met Opzoomer. In 1847 had hij hem voor het eerst gezien. „Is hij dat ? was natuurlijk mijn vraag, toen Opzoomer mij het eerst werd gewezen. Het was in het najaar van '47, een paar jaar eer ik student werd te Utrecht. Hij kwam uit de Maliebaan het bruggetje over en ging de Biltstraat op. Opzoomer was toen 26 jaar. Was hij klein? was hij lang? mager of gezet? Ik zag in het voorbijgaan enkel zijn gelaat" 1). Veertig jaren later zegt hij: ») „U, Opzoomer heb ik te danken, wat mij het liefst en het heiligst is, mijn wetenschappehjke richting. Het hefst en het heiligst is ons datgene, waaraan niets ter wereld ons ontrouw kan doen worden en hetgeen wij dienen met ons hart, volkomen onbaatzuchtig, met opoffering van elk ander belang. Zoo heb ik hef, zoo dien ik de wetenschappehjke richting, die gij mij hebt gewezen. Zij is ten slotte één geworden met het innigste van mijn wezen. Denkende aan het woord van Bloody Mary zeg ik: Snijd mijn hart open en gij leest er den naam van Opzoomer, den auteur van den weg der wetenschap". Met dien Opzoomer zal hij den weg ten leven ingaan. Wij hebben gezien, dat hij niet met onlosmakelijke banden aan zijn studententijd verbonden was. Hij haakte er naar in de praktijk van zijn ») Over Opzoomer, 1893, V. G., Tweede Dl., blz. 386. *) Toespraak, enz., V.G., Eerste Dl., blz. 292. 68 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON werk te komen, „van niets anders droomende dan van een Hollandsche Dorpskerk en Hoüandsche pastorie — met lieflijk toebehooren" x). Waar zal het lot hem brengen en vinden? In eene onzer provinciën op een klein dorp met het kerktorentje schuchter boven de boomen rondkijkend? Hoe groot zijn verlangen daarnaar ook was, wij gelooven niet dat hij er zich lang op zijne plaats zou hebben gevoeld. Zijn horizon reikte verder. Reeds deze studententijd heeft ons te verstaan gegeven dat wij* met meer dan gewone gaven te doen hebben, die ook meer dan gewonen arbeid hun deel zullen mogen noemen. Toch is de keuze voor hem geen welbewuste geweest. Hoogere leiding, niet in mechanischen, maar in dynamischen zin, mogen wij hier erkennen. Hij ontving wat zijne gaven hem beloofden, en waar deze zich op het breedst ten nutte konden maken en zich ontwikkelen. Buiten de grenspalen zou het terrein zijner werkzaamheden zijn: in eene reëele Katholieke omgeving eene kleine kudde van Protestantsch geloovigen hoedend. Het stedeke Leuven werd de plaats, waar hij hoofd en hart in den dienst van God en den mensch kon stellen. ») Intimis, 1861, blz. 9. DERDE HOOFDSTUK LEUVEN Geheel en al onbekend was het stadje hem niet. Reeds in Juli 1850, dus op 19jarigen leeftijd, had hij er tweemaal in het Fransen, met instemming der hoorders, gepreekt. In September 1853 volgde het beroep, dat ook vrij spoedig werd aangenomen. Zelf heeft hij het ons op meesterlijke wijze geteekend in de eerste bladzijden van „Intimis''*), te mooi om er niet iets uit over te nemen. Een vermogend Engelschman ligt omstreeks 1840 in het hotel de Suède te Leuven op sterven. Er wordt naar een Protestantsch geestelijke gezocht; deze is niet te vinden. Hersteld geeft hij aan de „SocietéEvangéÜque'' een som gelds voor eene Protestantsche missie in Leuven. Reeds onder Willem I en vóór de afscheiding van Holland, was er eene Protestantsche kerk geweest; nu dus weer opnieuw. De eerste evangelist vertrok als zendeling; de tweede, een Schot, wordt ziek en verzorgd ten huize van Pierson's ouders, trouw door Allard's moeder verpleegd, van wie hij dacht dat zij de zijne was. Allard zelf was in die dagen te Brussel, bij den predikant A., waar hij graag mocht vertoeven. „Dat ik onder dien invloed twee dwaasheden moest begaan! Wat zouden negentien jaren zien ? Ik zag niet ver en zag dus niets dan een grooten, gezetten, gezelligen man, voor wien ik al een kleur kreeg, als hij mij 'eensklaps over tafel vroeg om hem het zout aan te geven; dien ik voor niets ter wereld uit zijn humeur had gebracht, niet omdat ik bang voor hem was, maar omdat ik hem er te hef voor had. En toen nu die groote man met zijne zachte stem, maar daardoor juist onWederstaanbaar, op een Dinsdagavond tot mij zeide: „aanstaande Zondag moet gij te Leuven preeken in het Fransch", toen was ik als de knecht tot wien de hoofdman uit het Evangelie zeide: ga, en hij ging. Ja, ik ging en den daarop volgenden Zondag ging ik weêr. Dat >) Intimis, 1861, blz. 1-17. 70 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON zijn de twee dwaasheden, die ik met een peccavi thans ootmoedig belijde. Het gehoor was klein en ik las mijn preek. Het beklimmen van den kansel kost mij nu meer bevens dan het mij toen heeft gekost" 1). In 1851 komt de evangelist terug. In '53 vertrok hij naar Schotland om in de armen zijner moeder te sterven. Weer is er nu een Engelschman in Leuven, de goede, oneindig lange Mr. Creem. Zelf ging deze naar een nieuwen leeraar zoeken. In België was niemand te vinden. In Zwitserland evenmin. „Eensklaps stond hij voor ons in Amsterdam. Hij preste mij om zijn man te zijn. Leuven was eene belangrij ke plaats, immers een akademiestad; ik was met het kuddeken reeds in aanraking geweest; sommigen herinnerden zich nog mijn eerste prediking". Zoo wordt het door den nog jongen student aangenomen. Voor '54 viel er wel niet aan te denken, maar men wilde wachten. In September '53, toen hij met zijn proefschrift bezig was, kwam de beroepingsbrief te Leiden. Het beroep werd aangenomen. Het overige volgde van zelf: promotie, huwelijk, huwelijksreis; het een en ander in Februari '54, waarna hij met zijne vrouw eerst in het hotel de Suède zijn intrek neemt. De intrede volgt, tweemaal; eerst in het Fransen, voor de Anglikaansche gemeente, met de Anglikaansche liturgie in het Fransen vertaald. De kapel was geheel gevuld, ongeveer driehonderd personen, niet alleen zijne gemeente, maar ook studenten van de Katholieke Universiteit. Drie uren duurde de godsdienstoefening en hep zonder stoornis af. 's Avonds om zes uur voor de Vlaamsche Gemeente. Geene toehoorders. Eindelijk bestaat het gehoor uit vijf vrouwen, drie soldaten en een blauwkiel. „Vreemd" zegt hij, „dat ik mij dien avond niet meer ontmoedigd heb gevoeld" *). Toen zij kort daarna eene eigen woning hadden betrokken — de groote boekenkast en de piano slaakten beide een zucht nu zij het huisje zagen, dat hij voor hen gehuurd had — toen waren zij nietternin goedsmoeds en bereid de handen aan het werk te slaan. Zoo beschrijft hij zelf op teekenende wijze zijne komst in Leuven. Wij kunnen echter wel begrijpen dat veel er hem toe aangetrokken heeft. Als leerling van Scholten en Opzoomer zal hij het prettig hebben gevonden in een eenigszins niimer kerkverband te kunnen leven. Wel zegt hij hier, dat de kerkelijke vormen niet be- ') a.w., blz. 8vg. *) a.w., blz. 17. ROTTERDAM 95 uit preekte hij dikwijls te Amsterdam, te Dordrecht en elders. Het gehoor het hem niet in den steek, hij had volle kerken. Er waren wel eens moeilijke reizen aan die preeken verbonden. „Naar Dort had ik een fameusen togt. Om zeven ure was ik op de boot (aan het oude hoofd), zat rustig en wel bij de kachel toen de kapitein mij zei dat het zeer de vraag was of men varen zou, — wegens de mist. Goede raad was duur. Ik hep direct terug naar het nieuwe werk, voer over met een schuitje, waarbij wij ons moesten Wapenen van een compas, nam een sjees en holde naar Dort, waar ik juist intijds kwam om de preekstoel te beklimmen. Ik had Dr. J. J. van Toorenenbergen in de kerk, met wie ik uit de kerk weer naar het Zwijndrechtsche veer wandelde vanwaar ik terugreed, daar er nog geen boot was. Ik was 's middags doodop en ben blijven liggen tot half zes, ging heen in 't gevoel mijner afhankelijkheid en heb, — naar veler getuigenis en eigen gevoel nog niet zoo goed en gemakkelijk gepreekt, 't Was nog al aardig dat ik den doop had van een klein kind in de familie X 1), menschen, zoo als U weet die nooit in de kerk komen, — de heele familie was er en wie stond daar nu naast hen, juist dat lieve burgerwijfje, waarvan ik U verhaalde en dat het juweeltje van mijne gemeente is. Ook zij hield haar kind, haar achtste ten doop. Dat maakte mij de toespraak gemakkehjk. Ik sprak het burgervrouwtje meer dan de familie X aan in de hoop dat zij eenigszins mogten voelen hoe zij moesten zijn om zoo toegesproken te worden" 2). Wij kunnen uit dit tooneeltje haast opmaken, hoe hij gewoonlijk preekte. Zeer sober en eenvoudig, in zeer gekuischte taal, zelden of eigenlijk nimmer dogmatisch, steeds zich richtend tot een beschaafd pubhek, met den nadruk op de beide polen zonde en genade, die door de hefde van Christus worden vereenigd. Daar hij veel improviseerde, zijn er slechts weinig preeken van hem in druk verschenen. Bij het gewone spreken op bijeenkomst en vergadering ging hem dit reeds zoo gemakkehjk af, dat hij het bij het preeken niet zal hebben versmaad. Daarbij zal de stijl er niet onder geleden hebben. De gedrukte ademen een hoogen keurigen toon, diepzinnigheden zijn vermeden, toch voelt men duidelijk onder het lezen dat de groote vragen hem wel in alle diepte telkens voor l) Daar het eene nog bestaande familie is, vermelden wij den naam niet. De brief is aan zijn vader gericht. •) Rotterdam, 16 December 1857. 96 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON oogen stonden. Wij willen eenige gedeelten van zijn Preekenbundel *) een weinig meer tot ons laten spreken. Op verzoek van den uitgever had, hij deze acht Hollandsche preeken en twee uit het Fransch vertaald afgestaan. Het kan niet worden gezegd, dat hij erg met dit denkbeeld was ingenomen. „Preken", zoo lezen wij in de Inleiding, „zijn niet aangehoord maar gelezen, vrij dorre gegeraamten. Met de voordracht wijkt een groote hoeveelheid van het leven dat zij mogen behelzen. Toch, wie weet of er niet woorden in dezen bundel staan, die iemand beter kunnen maken, opbeuren en vertroosten; en die in staat zijn waren godsdienst te bevorderen. — De ware godsdienst is ons heihgst pand is voor mij die stemming van het hart, waardoor bij alles wat onze oogen zien en ooren hooren en onze ziel ondervindt dit eene ons gedurig op de lippen komt: Het is goed Vader, want het is door U gewild. De godsdienst is bij mij een streng zedehjk optimisme. — Liefde, oneindige liefde en wijsheid, daaraan denk ik als ik aan God denk. Daarom is hij ons lied, onze hoop en het voorwerp onzer aanbidding. Daarom is het een troost, bij den strijd des levens, gedurig in zijne gemeenschap ons terug te trekken, ook met onze te kortkomingen die ons toch van Hem niet kunnen scheiden. — Het zou mi j groot leed doen wanneer de lezers enkel wilden vinden polemiek en nieuwerwetsche theologische denkbeelden. Er is iets dat, hun en mij, meer en inniger ter harte gaat dan de theologie, het is de godsdienst; meer ter harte gaat dan het redeneeren over God, het is het leven in en met God, meer persoonlijk raakt dan helderheid van begrippen, het is de reinheid van het hart". De toon van deze woorden ruischt door al zijne preeken heen. Wij willen enkele fragmenten nader hooren a). „Want ziet M.H1 ik zou u niet zeggen dat van Jezus een herscheppende kracht is uitgegaan, indien ik niet overtuigd ware dat die kracht nog aanwezig is. Daarom noem ik mij zijn discipel, daarom wek ik U op, zijne discipelen te worden, omdat ik van het in ons opnemen van den geest van Jezus alle heil verwacht. Geef mij in plaats van den persoon, die voor achttienhonderd j aren Palaestina doorwandelde, geef mij geen stelsel van zedelijkheid in zijne plaats, want hoe schoon uw stelsel ook wezen moge, gij kunt er nooit alles inschrij- l) Een Tiental Leerredenen, 1857—1862, Rotterdam, 3 Mei 1864. *) ajB., blz. 31 vg., uit: De herscheppende kracht van Jezus, Preek over 2 Cor. V : 17, uitgesproken in de Zuiderkerk te Rotterdam. ROTTERDAM 97 ven, wat ik in de persoonhjkheid van Jezus lees. In uw stelsel kunt gij welhgt schrijven, ja den held, die daar zegt: de Satan is gevallen uit den Hemel, maar niet de teederheid waarmede de melaatsche, wien ieder schuwt, door Jezus wordt aangeraakt nog eer hij hem geneest; maar de hartelijkheid niet waarmede hij zijn intrek neemt in het huis van Bethanie, maar de vriendelijkheid niet, wanneer hij de kinderen omarmt en ze neemt op zijn kieën en ze zegent. In een stelsel van zedelijkheid kunt gij schrijven, de onderwerping, de eenswillendheid bij beproevingen, maar de tranen niet van Gethsemane en de klagt niet van Golgotha. In een stelsel kunt gij een artikel betitelen: toegevendheid voor misdadigen, maar daar is geen plaats voor het nederbuigen ter aarde, terwijl de overspelige wacht op den eersten steen, terwijl de schriftgeleerden zwijgend aftrekken en in de ontzettende stilte niets vernomen wordt dan het kloppen des gewetens". Het woord spreekt voor zichzelf; de levende persoon van Christus is hem het hoogste. In een anderen preek lezen wijx): „Die geestehjke godsdienst van Jezus aan te hangen eischt een omkeer, een verandering van wilsrichting, een ware wedergeboorte. Wij kunnen, wij mogen dan ook niets minder van u eischen. Om godsdienstig te worden in den geest van Jezus, daartoe moet gij in u zeiven nederdalen u zeiven leeren kennen, alle zelfbedrog vernietigen, u ontdoen van al wat in u slechts vooroordeel of sleur is, en u manmoedig stellen voor God, voor u zeiven, voor uw geweten, en u afvragen of uw godsdienst inderdaad het sap en de geur is van uw bestaan, of uw godsdienst al het verkeerde in u met rust laat, dan wel of zij u gedurig prikkelt en voortzweept tot hoogere volmaking, tot volhardender strijd, tot nauwgezetter zelfonderzoek, bovenal tot overvloediger liefdebetoon". Het zijn wederom goede woorden. Hier is het geestelijk karakter van den godsdienst wel heel goed verstaan. Uitgesproken in zijn keurig Fransen zullen deze woorden met gretigheid door zijne gemeente zijn aangehoorda). — Wie de moeite neemt Busken Huet, destijds Waalsch predikant te Haarlem, met Pierson te ver- ') a.w., blz. 135, Het geestelijk karakter onzer godsdienst. Preek over Joh. IV : 23, 24; uitgesproken in de Waalsche kerk te Rotterdam, en uit het Fransch zoo getrouw mogelijk overgezet. ') Met opzet halen wij hier niet aan zijne bekende Christusbeschrijving, a.w., blz. 119 vg., die voldoende bekend is en voorkomt in „Levenslicht uit den nieuweren tijd" van P. H. Hugenholtz Jr., Amsterdam 1910, blz. 247. 7 98 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON gelijken naar hunne preeken, vindt een groot verschil. Bij Huet is er veel vuur, veel Pinkstervuur, ook veel bengaalsch vuur1), veel kunstmatige opgewondenheid en hartstocht op den kansel. Bij Pierson alles meer hartelijk, eenvoudig, ernstig gemeend. Een ding hadden zij echter gemeen: dat zij de buitengewoon moelijke vreemde taal met meesterschap hanteerden. Dat hij het met Huet zeer goed kon vinden, blijkt uit een brief aan zijn vader, waar hij schrijft8): „Hij heeft een diepe overtuiging, die hem nooit begeeft en ik moet waarlijk bekennen, dat weinig menschen als Christen zoo hoog bij mij staan aangeschreven. Ik durf dat te eerder aan U schrijven omdat U zelf altijd gewenscht hebt individualiteiten te eerbiedigen. Hij is een zeer eigenaardige individualiteit, dit is zeker, maar wat hij schrijft, schrijft hij voor zooveel in hem is uit het ware beginsel. Ik gevoel behoefte U dit te zeggen, daar ik hem zoo door en door ken en het mij aan het hart gaat wanneer U zijn schrijven meende met marktgeschreeuw te moeten gelijkstellen. Ik kan natuurlijk niet van U vragen dat U zijne beginselen voor de ware houden zult. Maar wel zag ik hem gaarne, kon het zijn, in uwe achting hersteld". Pierson heeft door zijne preeken de gemeente aan zich gebonden. In dit opzicht had zijn leven een aangenaam en prettig verloop; de gemeente is hem niet .ontvallen. Doch ook in andere opzichten had het leven voor hem veel bekoorlijks, er waren prettige momenten in overvloed. In 1858 had er een groot Zendingsfeest plaats, waarbij bij in de commissie ter regeling zat, ook bij de repetities van het Zangkoor aanwezig was, ja, daarbij zelfs assisteerde. Hij hield bij deze gelegenheid een toespraak over Java, waarbij hij veler goedkeuring mocht verwerven, 's Avonds op eene receptie bij den heer Ledeboer had hij met Beets een vriendschappelijk onderhoud over de gewichtigste zaken. „Beets kwam los op een wijze, zooals ik hem nog nooit had zien loskomen. Hij geraakte in vuur en had zelfs oogenblikken, waarop hij welsprekend werd. — Het was amusant te zien, hoe verschillende buitenbroeders, die Beets kennelijk voor het eerst ontmoetten, met open oog en mond naar hem stonden te luisteren" 8). Alles met elkaar mocht hij met dankbaarheid opmerken, dat hij zich tóch niet bij allen zoo stinkende gemaakt had als dit wel eens beweerd werd. ») De uitdrukking is van Prof. Naber, a.w., biz. 47. *) Rotterdam, 16 Haart 1859. *) Rotterdam, 24 Juli 1858. ROTTERDAM 99 Neen, niet bij allen. Eenige dagen later kwam eene dame bij hem, Mevr. de Wed. Labouchère, met het verzoek haren zoon voor zijne belijdenis te willen onderrichten. Zij had hem den laatsten Zondag met zooveel genoegen hooren preeken over Joh. V : 40. Hij vindt hierin reden met blijdschap den Heer te danken, die ons niet doet naar onze zonden. Eenigen tijd later krijgt hij eene kwestie met het Zendingsgenootschap. „Wanneer men van het Zendelingsgenootschap een partijzaak gaat maken, geloof ik dat ik er mijn hart aftrek". Hij heeft dit later inderdaad gedaan. „De kerkelijke wereld ziet er ten onzent toch niet verkwikkelijk uit" 1), zegt hij. In 18592) wordt hij benoemd iri het bestuur van de Gustaaf-Adolf-vereeniging. Andere bestuursleden zijn: Van Oosterzee, Doedes, Van der Pot, Vinke, Dekker, Schwartz, Kruyff en H. van Oordt. Slechts van Januari tot September maakt hij deel uit van dit bestuur. Dan ziet hij zich genoodzaakt te bedanken, omdat de jaarvergadering besloot tot eene krachtige handhaving van de zoogenaamde historische grondslagen van het Christendom. Hij acht dit verkeerd, daar hij niet gaarne de gemeente versterken wil in de gevaarlijke meening, dat met zekere resultaten van Mstorisch-kritisch onderzoek haar Christelijk geloofsleven staat of valt8). Toch blijft hij de vereeniging een goed hart toedragen. In Augustus 1860 houdt hij eene rede over haar doel en haar nut, waarin hij haar in het voorbericht allerwege sympathie toewenscht. Met het streven der vereeniging gaat hij dus nog geheel mee. Onomwonden stelt hij echter thans de orthodoxie bij de moderne richting ten achteren. „Ik ben dus nog niet overtuigd dat de orthodoxie niet hjdt aan dogmatisme in zoover namelijk als het dogma vooropstaat en daarna het leven gewijzigd of verwrongen wordt. Wij beginnen met het leven waar te nemen, zoo als het is, zooals het zich vertoont en het dogma wordt slechts het resumé van het leven". Zoo schrijft hij aan zijn vader in een langen brief *) van 25 blzz., waarin hij nogmaals betoogt, dat hun beider verschil van richting toch tot eene eenheid kan samenvloeien in Christus; dat immers uit den Bijbel geen samenhangende theologie kan worden opgebouwd, dat Paulus gansch iets anders leert dan het Johannesevangelie, waarbij hij zich het dichtst voelt staan. „Dat l) Rotterdam, 1 Maart 1859. *) Rotterdam, 24 Januari 1859. *) Rotterdam, 5 September 1859. «) Rotterdam, 2 December 1859. 100 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON daarom verzoening en vergeving bij mij evenmin als bij Johannes op den voorgrond staat is natuurlijk. — Ook moet ik eerlijk zeggen, dat ik de wanhoop des zondaars, waarvan men gewoonlijk spreekt en waarop men ons gedurig wijst om het onvoldoende der moderne theologie aan te toonen, nooit geconstateerd heb". — Zou hij zijn eigen Réveiltijd zoozeer hebben vergeten ? Het wil ons voorkomen dat alleen een volkomen doordrongen zijn van de moderne beginselen hem hier zoo kan doen spreken. Toch bhjft Christus in het middelpunt staan. „Ons hoogste goed", zoo luidt het wederom tot den vader „danken wij immers aan Christus. Uit ons zeiven, en indien hij niet in de wereld gekomen was, zouden wij immers een Goethe den koning der menschheid hebben genoemd. Nu leerden wij een ander ideaal kennen, nu is de blik elders gerigt. Dat hoogste goed, dat hij ons schonk, dat wij door Vermittlung van zijn lichaam, de kerk deelachtig werden, zou dat kunnen staan of vallen met eenige critische onderzoekingen". Hij houdt den band inet andersdenkenden in deze dagen echter wel aan. Voortdurend spreekt hij met Da Costa, Heldring, Gunning en anderen*). „Ik loop zeer te denken over een opstel dat betoogen moet dat alle ernstigen hetzelfde willen als doel en het verschil dus alleen loopt over den weg om tot dat doel te geraken" *). Een „Misverstand" van 1860 is de vrucht van deze overdenkingen. — Over Da Costa denkt hij thans een oogenblik minder goed. „De artikels van da Costa vind ik ook al heel naar. Het hoogste wordt mathematisch met steeds doorgaande alternatieven quasi bewezen. En dan mag het vreemd heeten de Triniteit tegelijk een verborgenheid voor het verstand te noemen en tevens te zeggen dat het ontstaan van den derden persoon, den H. G. zeer goed denkbaar is. Waarom dan niet gezegd credo quia absurdum" *).— Men voelt hierin duidelijk Pierson's vrijzinnig standpunt. Toch verandert zijne vriendschap jegens Da Costa niet. Bij diens dood schrijft hij ter condoleantie aan den zoon Aad 6): „Al moesten de laatste jaren onze wegen uiteenloopen om overtuigingen hem gewis even heilig als mij, gij zult mij wel willen gelooven als ik U verzeker dat ik met de diepste gevoelens van hefde en achting zijne *) tM.p. *) Vgl. over de verhouding van Gunning en Pierson: „Prof. Dr. J. H. Gunning, teven en Werken, door Dr. J. H. Gunning JHx.", Rotterdam, passim, vooral Dl. II, blz. 163. 3) Rotterdam, 7 Februari 1860. *) Rotterdam, 1 Maart 1859. 5) Rotterdam, 27 September 1860. ROTTERDAM 101 dierbare heriiinéring in eere wil houden met zoovele honderden in den lande, die Uw vader met heete tranen beschreien". Slaan wij een oogenblik het oog op zijn eigen gezinsleven, dan treffen we den vader aan te midden zijner vijf kinderen. Drie waren hem hier in Rotterdam geboren, drie meisjes. 26 October 1859 Lina Eudia; twee j aren later, 25 October 1861 Johanna Maria; 23 Januari 1864 Ida. Het zal nog immer een gelukkig en prettig gezin zijn geweest, dat den vader veel afleiding en veel vreugde verschafte. „Maria is een kleine Engel", hooren wij eenigen tijd later „een bijzonder voordeelig kind en Lina, vroeger zulk een fijn poppetje, nu eene zeer stevige en soliede gebouwde meid" x). In deze dagen wordt hij echter zeer gevoelig getroffen door het verhes zijner moeder op den 26en December 1860. Uit zijne jeugdjaren kunnen wij ons voorstellen, wat hij thans in haar mist. Even voor haar dood schrijft hij nog a): „Het is liefelijk Mama's stemming gade te slaan. Gisteren middag toen Mama te bed lag heb ik een liefelijk kwartiertje met haar mogen hebben. Geen vrees voor den dood vervult haar en voortdurend bhjven de bewijzen van God's hefde niet onopgemerkt". Uit alles bhjkt ons, dat Pierson zeer aan zijne werkkring te Rotterdam was gehecht. In 1859 komt hij op het zestal te Leiden als tweede voor. Hij hoopt niet, dat zij hem beroepen zullen, want zijne keus zou volstrekt niet terstond bepaald zijn. „Ik zou in Leiden een nuttig werk kunnen doen, geloof ik" »). Maar de keuze benauwt hem zeer sterk. Eenige jaren later volgt werkelijk het beroep; hij bedankt; wilde hij als Laurillard daar een goed predikant zijn, zoo zou al zijn vrije tijd door pastoraal werk worden ingenomen 4). In 1861 volgt zijne benoeming tot Doctor honoris causa in de Wijsbegeerte en Letteren aan de Universiteit te Groningen. „Dit is eene bevestiging van mijn vermoeden; om tot hoogleeraar bij eene faculteit benoemd te kunnen worden, moet men eerst doctor er in zijn; Opzoomer en Hoekstra, herinner ik mij o.a. zijn honoris causa doctor geworden kort voor of bij hunne benoeming" *). In 1862 volgt werkelijk de benoeming tot hoogleeraar in de Wijsbe- >) Rotterdam, 17 Maart 1862. «) Rotterdam, 27 September 1860. Deze brief en die van 27 Sept. '60, ons van twee verschillende kanten geworden, bleken volgens het slot, oorspronkelijk in èén couvert aan zijn, Pierson's vader, te zijn verzonden. Eigenaardig, dat wij ze hier weer vereenigen mogen. *) Rotterdam, 1 Maart 1859. 4) Rotterdam, 15 April 1862. •) Rotterdam, 9 Mei 1861. 102 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON geerte. Hij bedankt, en aan zijn vader geeft hij acht redenen voor zijne handelwijze op. Het werd ons verboden de achtste hief mee te deelen. De zeven zijn, kort samengevat, aldus: hij gevoelt zich nog te veel gebonden aan de kerk, aan zijne gemeente, aan zijn pastoraal werk om nu reeds te scheiden; hij vreest zeer, dat het isolement te Groningen hoogst nadeehg op zijn geest zou werken; hij vermoedt, dat het terrein in Groningen eene andere behandeling zou vorderen dan de zijne *). Zij ne plaats werd ingenomen door Jhr. Dr. B. H. C. K. van der Wijck. — Toch zal hij de Groningsche studenten een weinig tegemoet komen, door in een werk zijne denkbeelden aangaande kerk, maatschappij, prediking, pastoraal, kunst en zedelijkheid neer te leggen. Het werk draagt tot titel „Rigting en Leven", en is opgedragen aan „een zestigtal studenten in verschillende faculteiten aan de Groningsche Hoogeschool, die, toen hij bij den aanvang van dit jaar niet begeeren mocht voor het hoogleeraarsambt in aanmerking te komen, hem bij een allervriendelijkst schrijven hun leedwezen daarover aan den dag hebben gelegd. Zij mogen in deze opdragt het bewijs zien van zijne erkentelijkheid, en van zijn gevoelen, dat sympathie het zoetst smaakt als zij komt van jeugdige tijdgenooten *). Het is een boek, waarvan ik lang zwanger ben gegaan en waarin ik gehaast heb mij zeiven geheel en al neder te leggen als het ware" *). Het boek behoort tot het beste wat hij te Rotterdam heeft geschreven. Wij zeiden reeds, dat deze jaren tot de meest vruchtbare voor zijne auteurstalenten hebben behoord. Ook als redenaar oogst hij reeds groote lauweren; gelijk hij trouwens ook gaarne anderen hoorde. Voor het optreden van Mevr. Elise van Calcar te Amsterdam heeft hij groot respect; hij wenschte wel, dat zij ook te Rotterdam mocht komen. Zijne eigene geschriften zijn natuurlijk voor ons van het meeste belang; wij willen er een oogenblik langer bij stilstaan, hoewel wij niet alle even uitvoerig kunnen vermelden. In „Intuïtie en Empirie" in 1858 tracht hij Ds. D. Chantepie de la Sausaye duidelijk te maken, dat er tusschen beide beginselen als methode een entweder-oder ligt. — In hetzelfde jaar bespreekt hij in de Gids het bekende boek van Prof. S. Hoekstra over „Vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde". Deze mooie, breed opgezette studie heeft voor hem het groote belang ') Rotterdam, December 1862. *) Rigting en Leven, 1863, blz. V, VI. ') Rotterdam, 29 September 1863. ROTTERDAM 103 der methode. Uit dit oogpunt gezien blijkt het hem, dat het schuldgevoel geen zedelijk, maar een godsdienstig feit is, dat waargenomen moet worden om de kennis van den religieusen mensch, maar bij de oplossing van zedehjke en dus algemeen wetenschappelijke vraagstukken buiten rekening moet blijven; omdat in het algemeen godsdienstige feiten met de wetenschap der eindige dingen in geen verband hoegenaamd mogen worden gebracht. — Spoedig volgt „Lichtgeloovigheid of Kritiek", waarin hij Prof. Doedes antwoordt, dat ook op het gebied der kritiek de methode der ervaring de eenig ware is. — Daarna een artikel naar aanleiding van Riehl's Musikahsche Charakterköpfe. Fijn muzikaal als Pierson was bevreemdt ons dit niet. Hij ziet de muziek hier als onderdeel van grooter cultuurverband. — In een woord over de leerredenen van Colani toont hij aan, dat de empirische wijsbegeerte mede tot taak heeft de onthulling van het beeld van Christus, omstraald van den zachten glans zijner heilige hefde. — In „Godsdienstvrijheid" verkondigt hij, dat het met de vrijheid op religieus gebied gewaagd moet worden. — „Onverzoend maar niet onbevredigd", deze woorden leeren dat het Pantheisme als denkmethode van het Westen den Semitischen God niet in den weg moge staan. — In het fijne woord: „Hoe men niet naar preeken hooren moet", leert hij, dat men er zijne eigene gedachten niet in moet terugvinden. — Twee teere en liefelijke gedichtjes volgen thans: „Bij Ary Scheffers Christus Consolator" en „Aan Moeder bij het sterven van haar jongste kind". — Het jaar eindigt met „De Algemeene Geschiedenis der Semitische Talen", waarin hij bewijst, dat de wereldtalen niet uit elkaar kunnen worden afgeleid; wel hebben zij radices gemeen; misschien zijn dus de rassen aan elkaar verwant. In 1859 allereerst een toespraak over de Gustaaf-Adolf-vereeniging, waarbij het Protestantisme door het gezinsleven tegenover het Katholicisme wordt hooggehouden. — Daarna het gewichtige artikel over Prof. Scholtens Monisme. Zijne conclusies luiden: het monisme laat het zondegevoel onverklaarbaar en bevordert het pantheïsme; het kan geen Godsbegrip poneeren, dat onze logica en onze religieuse bewustheid bevredigt; alleen van de dualistische opvatting kan de zegepraal verwacht worden van den godsdienst in het gemoed van hen, die het weemoedig voorrecht hebben van te denken. — Wederom valt hij Prof. Doedes aan ten opzichte van de kritiek, en bewijst dat deze ontrouw is in de toepas- 104 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON sing van haar norma en onberedeneerd in de bepaling van hare methode. — In zijne vertaling van de Dogmengeschiedenis van Hagenbach noemt hij het boek „niet bekrompen of gewetenloos". — Een mooi stichtend woord is de preek „Niet verouderd", waarin hij leert dat de vroomheid niet verandert noch veroudert. — Thans volgen een tweetal artikels over Groen van Prinsterer, een over „Staatsrecht en politiek" in 1859, het andere over „Kerk, School en Volkshistorie" in 1860. In het eerste prijst hij de wijsgeerige beschouwingen van Groen als empirisch, in het tweede laakt hij diens aanval op de moderne kritiek. — In 1860 als eerste artikel eene bespreking van C. Schwartz's „Lessing als Theoloog", waarin Lessing wordt geprezen als de vader der moderne kritiek. — Vervolgens eene kritische beschouwing over Béranger, den dichter-zanger, waarin hij uit hunne kritieken op Béranger het standpunt van Planche, St. Beuve, Vinet en Renan meesterhjk uiteenzet. — Ook aan Thorbecke gaat hij niet voorbij. Hij prijst in diens historische schetsen de zedelijke kritiek als van een man met een ruimen blik en een nauw geweten; toch behoort, zoo zegt hij, èn deze kritiek èn die van Groen tot de vermoeiende lectuur, hoe verschillend beider stijl ook is.—In eene fijne onuitgegeven studie over Rousseau noemt hij ijdelheid en groote verbeelding als kenmerkende karaktertrekken; Rousseau toont treffend het gebrek van zijn tijd aan; groot is zijn weten, en optimist is hij ten opzichte van de menschelijke natuur. — Thans volgt „Een Misverstand"; in dit ruime, breed opgezette.stuk wil hij aantoonen dat richtingsverschillen in hun diepsten grond op de cardinale punten het eens zijn. — Daarna het reeds boven besproken geschrift over de Gustaaf-Adolfvereeniging. — Aardig is hét stukje over „de Wonderen van den Nieuwen Tijd" waarin hij betoogt, dat God ook met het verstand in de eenheid van de verscheidenheid der eindige dingen moet worden gevonden. — Er volgen een tweetal gedichtjes: „In Rouwe" en „Medelijden"; beide stenmiingsvol; benevens „Eene Overdenking" over het zedelij k gezag van den bijbel. — Pierson schreef eene mooie voorrede voor Adam Bede, waarin hij het een boek noemt van een wereldoverwinnend geloof. — Als slot gaf hij dit jaar nog eene vertaling van de „Historische en Letterkundige schetsen door Lord Macauly", deel I; deel II zal in 1865 verschijnen met eene voorrede. Als tweede druk van „Een pastory in den vreemde" verschijnt ROTTERDAM 105 in 1861 „Intimis"; in November verschijnt nog een druk. Het boek maakte dus veel opgang. — Heel spoedig volgt eene aankondiging van de „Leekedichtjens van P. A. de Genestet". Hij kende hem goed, was zeer bevriend met hem en zal hem later ook gedenken. Hij noemt het bundeltje gemoedelijk, vol humor, betwijfelt of het populair zal worden door ons gebrek aan vatbaarheid voor de vreugde over het ridicule. — Daarna een schoon artikel „Waardeering", waarin gezegd wordt, dat elke godsdienstige richting, beoordeeld naar haar streven, waar genoemd moet worden. — Thans eene leerrede over de „Verzoening" waarin geleerd, dat de eenige verzoening met God ligt op den weg der zelfverloochening. — Er volgt een vertoog ten opzichte van Prof. Tideman, dat wónderen physisch en psychologisch of waar of niet waar moeten zijn. — Het jaar sluit met eene beoordeeling van de kerkgeschiedenis van Dr. F. Chr. Baur, die hij eindigt met de woorden: nergens en nooit wordt de continuïteit der eindige dingen verbrbken. In het volgend jaar, in 1862, verschijnen direkt twee belangrijke geschriften: „De oorsprong der moderne rigting", en een gedeelte uit den tweeden druk apart uitgegeven: „Zwakheid en Kracht". In beide worden de voor- en nadeelen duidelijk uiteengezet. Wij zullen nader uitvoerig op beide geschriften terugkomen; hier worde slechts ééne aanhaling gedaan: „Ons is de zonde slechts een gebrek aan ontwikkeling". Hij was dus wel volop modern hier. — Een fijn woord over Armbezoek volgt thans; men moet het met natuurlijke gaven doen. — Wij naderen nu de meer htteraire artikelen; eerst twee over Goethe, over zijne moeder en over gewijde kunst. De moeder is geen Monica geweest; in het laatste wordt Christus voorgesteld met aan weerszijden zes personen uit het Oude- en het Nieuwe Testament. — Tot slot: „De beteekenis der kunst voor het zedelij k leven"; hij leert hier, dat de ware kunst de zedelijkheid bevordert. In 1863 veischijnt dan zijn hoofdwerk in de Rotterdamsche periode: „Rigting en Leven"1). Wij kennen de aanleiding reeds. Het is zijn tweede standaardwerk na „Bespiegeling, Gezag en Ervaring". Het is eene breede uiteenzetting van zijne beginselen: over het liberalisme, het kenvermogen, godsdienstige psychologie, zedelijke beginselen, kerk en vooruitgang. Het is bij wij len in treffend schoo- *) Rigting en Leven, Haarlem 1863. — Eenige jaren later beantwoordt D. Chantepie de la Saussaye het werk met zijn „Leven en Rigting", Rotterdam 1865. 106 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON ne taal geschreven, het ademt overal hefde voor den godsdienst, voor den persoon van Jezus Christus en voor het predikambt. Om van het laatste iets aan te halen: „Doch het loont de moeite, prediker te mogen zijn door woord en daad van den godsdienst van Jezus, en in dat karakter door weidenkenden erkend te worden. Bovendien wachten hem belooningen, die de schoonste vreugd be^ heizen. Tot wijding als christenkind op het reine voorhoofd van de jonggeborene de druppelen te doen nederdalen, die hem bestemmen tot belijder van den God van Jezus; verscheidene zijner medemenschen geregeld te mogen ontmoeten in een eenvoudig bedehuis, waar elk van hem een woord van troost en vermaning wacht; aan den stillen nachtmaalsdisch onder eene ingetogene schare, de teekenen te mogen uitdeelen van een sterven dat het leven werd der menschheid; altijd en overal in het midden der gewone samenleving de ideale zijde van het leven te mogen vertegenwoordigen; hetzij hij met de schuchtere bruid en haar echtvriend nederknielt op den drempel van de onbekende toekomst; of als ware hij een hd van het gezin, geroepen wordt de baar te volgen naar het eenzame kerkhof, opdat er een goed woord weerklinke; ontboden te worden in ieder vertrek, op iedere zoldering, in iedere hut, waar geleden wordt of geworsteld met den dood, en temet een laatste handdruk te ontvangen met een kinderlijk geloovig „tot wederziens", dat is meer dan men met bescheidenheid op deze aarde zou verwachten, en geeft kracht om de keerzijde van deze kostehjke munt niet met te groote ontevredenheid aan te zien" "■). Deze eene aanhaling is slechts eene proeve van het geheele werk. In de voorrede op de bloemlezing uit Friedrich Schleiermacher's werken door Ehse Maier noemt hij Schl. onrechtzinnig en vroom. — In zijn bericht omtrent de „Nieuwe Theologische Bibliotheek" keurt hij het af, dat nog altijd de zuiver historische methode niet op den bijbel wordt toegepast. — Pierson had tot taak in het Scheffers Album bij de schilderij van den Koning van Thule eene verklaring te schrijven; hij noemt de schildering een beeld van wereldsche droefheid die niet vertroost kan worden, het humorisme van den wereldling. — Eigenaardig is het stuk over den Mexicaanschen godsdienst; hij concludeert, dat deze al hetzelfde verloop heeft gehad als andere godsdiensten. — In het boekje van den zendeling Harthoorn spreekt hij uit, dat deze voor den inhoud, hij ') a.w., blz. 340 vg. ROTTERDAM 107 voor den vorm verantwoordelijk is. —Thans volgt een diep en fijn artikel over „Stijl". Het gaat niet zoozeer om den htterairen stijl, als wel over het geestelijk bezit van een volk, ook van onze dagen, den stijl van ons weten, dat hij met de woorden: wetenschap, industrie en kritiek aanduidt. — Een Tiental Leerredenen bespraken wij boven reeds. — In de „Vierstemmige Liederen van de Nederlandsche Koraalvereeniging" zijn de nummers 1 Danklied, 4 Opwekking, 7 In beproeving, 18 Onafscheidelijk, 23 Voor den Rustdag, van zijne hand; de laatste vier eveneens opgenomen in den bundel van den Nederl. Protest. Bond, Haarlem 1892; in den Vervolgbundel daarop zijn nog vijf gedichten van hem opgenomen, getoonzet meest door Julius Röntgen. Zij behooren alle tot zijne beste poëzie. — Thans volgt nog een gedicht: „Bij de wisseling des jaars", niet zoo rythmisch als de vorige.—Vlijmend is de brochure „Onverdraagzaamheid", waarin hij het de orthodoxie euvel duidt, dat zij het dogmatisme voor den mensch neemt. Wij lezen deze teekenende woordenl): „Wij, die den zuiveren godsdienst van Jezus wenschen te verbreiden en die, had het woord niet een ongunstigen klank verkregen, wel gaarne Jesuïsten zouden worden genoemd in stede van Christenen — Christendom toch is in ons oog vaak eenzelvig met bijgeloof, en het tegenovergestelde van humaniteit — wij dan hebben bij elke goede gelegenheid den strijd aan te binden tegen een rigting, tegen een geest, die niet regt gezind is en ligt door onze flaauwhartigheid nog meer kwaad aanrigt, dan hij uit zijn aard reeds in staat is te stichten". De gemeente moet bedenken: Een is uw Meester 2). Met het gedicht en dit laatste artikel zijn wij reeds in het jaar 1864 gekomen. Er volgt nu een litterair artikel over Luis de Camoëns, den Portugeeschen dichter, van wiens Heldendicht hij op duidelijke wijze de schoonheid aantoont. — In zijn „Tot Opheldering en Verzoening" antwoordt hij Dr. D. Chantepie de la Saussaye op een aanval; het is een hoog, goed gesteld stuk, dat verduidelijken wil. Op blz. 22 lezen wij van eenige buitenlandsche werkzaamheid: „Zelf vertaalde ik in het fransch, of ben ik bezig in die taal over te zetten, Opzoomer's kritiek van Renan's „Vie de Jésus": zij verschijnt in Colani's tijdschrift; de Quintessence van van Hengel's kommentaar op de Romeinen, vooral met het oog op •) Onverdraagzaamheid, 1864, V.G., Derde Rks. II, blz. 325. *) t.a.p., blz. 353. 122 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON schen moeten zich eens afvragen: hoe ben ik aan dat Vaderschap gekomen? Men heeft langen tijd voor de vraag gestaan, wat bedoelt de schrijver met den persoon van Dr. Beelen? Men gevoelde, dat hij het als plicht beschouwde Adriaan de hand boven het hoofd te houden, maar dat zijne neiging meer naar den kant van Dr. Beelen uitging. Een schrijven aan zijn vader hcht ons hier volkomen duidelijk in 1). „Wat mij van Dr. Beelen onderscheidt is dit: Hij is klaar, hij weet het, ik niet. Ik zeg wat hij zegt, maar zeg het niet altijd, niet uitsluitend. Ik ben in eene ongelukkige positie. Ik weet te veel wat vroomheid is om met de liberale vroomheid vrede te hebben, ik meen te goed de liberale wetenschap, in hare voor mij onloochenbare waarheid te kennen, om den historisch-dogmatischen grondslag der orthodoxe vroomheid te kunnen aanvaarden. Ziedaar mij geheel, zonder parti-pris, eerhjk constateerende hoe het er van binnen bij mij uitziet, medetooneel- of slachtoffer wellicht? — van de krisis van onzen tijd. Deze eene overtuiging kan ik mijzelven niet ontnemen, die ik U in al hare barheid zal uitspreken. De geschiedkundige basis waarop de bijbelsche openbaring rust in Oud- en Nieuw-Testament, is een fictie en van den aanvang af een pia fraus geweest; die overtuiging, waarvan het voor de Christelijk dogmatische overtuigingen doodehjk karakter U aherminst ontgaat, wordt dagelijks sterker, naarmate ik de bijbelsche oorkonden ijveriger bestudeer. De bijbel geeft ons geen geschiedenis. De openbaringsgeschiedenis die men daarin leest, is een wijsgeerig godsdienstig gewrocht van den joodsch-christelijken geest, feilbaar menschenwerk dus, subiectieve opvatting. Aan dit bezwaar zie ik slechts één ontkomen. Het is te zeggen: Deze subiectieve opvatting, deze joodsche filosofie der geschiedenis, dit epos der menschheid in haar strijd met God is juist de openbaring zelve, is een lichtstraal door God in den geest van enkelen ontstoken, en die alleen aan haar hcht wordt gekend en daardoor gewettigd. Deze vraag houdt mij in den laatsten tijd zeer bezig". Nu is het wel duidelijk geworden. Gods openbaring is voor hem de zielestrijd van de menschenziel met God, hetzij in Oud- hetzij in Nieuw-Testament, hetzij in een iegehjk mensch of in eigen boezem. Nu eens is die heviger, reëeler, van aangezicht tot aangezicht met God, en hij voelt zich dicht staan bij Adriaan, dan weer daalt ') Rohrbach, 2 Maart 1867. HEIDELBERG 123 zij af in de vlakte van de menschelijke zedelijkheid en voelt hij zich zij aan zij met Dr. Beelen. Zoo wilde hij zijn, en zoo kon hij nog niet; zoo moest Heidelberg voor hem zijn, en zoo leeft Rotterdam nog in hem; zoo moest het humanisme hem bevredigen, en zoo staat de kerk met hare onloochenbare waarheden nog immer op den achtergrond. Strijd dus, altijd strijd; is het einde nog niet daar? Doch het leven gaat zijn gang. Hij krijgt toegang tot de intellectueele kringen. Hij houdt lezingen voor volle zalen. „De groote zaal van het museum, grooter dan die van Felix, was geheel bezet. Schenkel, Rothe, Holtzmann, Helmholtz vele professoren in een woord tegenwoordig. Men schijnt mij overal goed verstaan te hebben, en na afloop kwam menig onbekende mij zijn dank brengen" x). Gelukkig kan hij veel studeeren. „Ik heb geen behoeften aan genoegens dan die ik in mijn huis vind. Wat lektuur in den huiselijken kring en wat muziek is mijn eenige afleiding. En toch zit ik overigens eiken dag een uur of tien in mijn studeerkamer"*). Hij doet zijn uiterste best goed Duitsch te leeren schrijven. lederen dag stelt hij een paar bladzijden, maakt opstellen over Vinet, Taine, Winckelmann; vertaalt in Duitsche verzen enkeleder schoone „Sacred Songs" van Thomas Moore. Natuurlijk wordt ook veel tijd aan theologie besteed. Nieuw uitgekomen Duitsche werken worden onmiddellijk ter hand genomen. Voortgezet denken voert hem dan hoe langer hoe meer van het positieve naar het relatieve. De theologie is nu volkomen reflex van het gemoedsleven geworden. Was zij in Rotterdam nog eene Auseinandersetzung van het gemoedsleven, nu is zij niet veel meer dan eene stemming, de gemoedsstemming zelve. „Zoo is theïsme wel eens de formule van eene ernstige, in zich zelf gekeerde, in één woord van de zoogenaamde religieuse gemoedsstemming, atheïsme wel eens de formule van het tegenovergestelde, van de frivoliteit. Maar zuiver theoretisch beschouwd spreekt de theïst en de atheïst voor mij beide van zaken daar hij niets van weet" 3). Hij houdt zich dus buiten alle bovenzinnelijke theorie, omdat hij geen maatstaf heeft om er eene enkele van te beoordeelen. Wij zijn hier op den goeden weg naar het agnosticisme. Het is hier nog wel niet zijne eenige le- *) Rohrbach, 18 Februari 1867. ') Rohrbach, 2 Maart 1867. *) Rohrbach, 5 November 1867. 124 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON venswoning; hoe zou hij anders eenige jaren later het hoogleeraarschap in de theologie aanvaarden; maar de eerste kiemen zijn aanwezig, de eerste stap is gedaan op den weg naar het relatieve. Hij aarzelt bij tijden nog wel. Eenigen tijd later lezen wij in een brief, dat hij deze dingen vergelijkt bij een zonsondergang, die door een ontwikkelde en een onontwikkelde wordt bijgewoond. De onontwikkelde zal er uit opmaken dat de zon draait om de aarde, de ontwikkelde weet echter wel beter. Maar zij beiden voelen al het indrukwekkende, al de majesteit van het schouwspel1). „Het tertium comparationis behoef ik zeker niet aan te wijzen", zoo besluit hij. Ofschoon wij het beeld bijzonder mooi vinden, achten wij het niet gelukkig gekozen. Hier blijft immers het verschil tusschen weten en gelooven als een allesbeheerschend verschil. Ook afgezien hiervan, kan toch de conclusie geen andere dan deze zijn, dat de onontwikkelde eenmaal zal moeten toegeven. Toch blijft het voor hem een teekenend voorbeeld. Het kan ons haast niet verwonderen, dat hij in dit stadium een open oog heeft voor de ethische richting. Het ligt thans geheel in zijne lijn in het ethische de bron en grondslag van onzen godsdienst te zoeken, zonder nadere preciseering van de metaphysische strekking der ethische gevoelens. Het valt in de latere brieven ook sterk op dat hij eene uitgesproken neiging vertoont voor de ethische richting. „Tegenover het eindeloos scepticisme, waarin de wetenschap zich meer en meer moet oplossen, is dus de toekomst, naar mijne wijze van zien, alleen aan de ethische richting, dat is aan die richting die haar uitgangspunt neemt in het vaste geloof aan de waarheid der Christelijke persoonhjkheid, voor wie dit grondslag is: de Christen, de door Christus verloste en wedergeborene is de ware mensch, en denken moet men wat die mensch noodzakelijk denkt zoodat de taak der theologie uitsluitend bestaat in het ontwikkelen van hetgeen door den Christen met noodzakelijkheid gedacht wordt" *). Hij noemt dit ethische standpunt het medische 3), tegenover het juridische van de ultra-orthodoxen, en ook ten slotte van de modernen, die z.i. één lijn trekken met de orthodoxen, en oordeelt dat de ethischen tusschen hen beiden instaan. In 1865 heeft hij deze voorlief de voor de ethische richting ook reeds getoond. Toch zal hij ook deze richting eenmaal verwerpen. Hij zal het bovenzin- *) Rohrbach, 4 November 1867. *) Rohrbach, 9 Maart 1868. ») Rohrbach, 24 Maart 1868. HEIDELBERG 125 nelijke dan voor een mensch voor absoluut ontoegankelijk houden. Het blij ft in zeker opzicht verwonderlijk, hoe hij, die met zij n f ij nen geest juist zoo in het wezen van de dingen kon doordringen, voortdurend meer heengedreven wordt naar het Abstentionisme. Maar het was noodig, én om het nieuwe in hem te laten doorbreken, én om dien rijken geest tot volle ontplooiing te brengen. Hij verwerpt haar nu echter geenszins. „Het is mij een lieflijk denkbeeld wanneer ik onder andere vormen, U op meer kerkelijk, ik op meer politiek gebied, toch dezelfde ethisch-christehjke beginselen voor kan staan, waarvan ik meer en meer, en na op het punt van abstracte logica ontnuchterd te zijn, alle heil verwacht". Zoo schrijft hij zijn vader "•). Het blijkt dat dit ethische beginsel tot in alles bij hem doorgedrongen is. In alle de brieven uit deze dagen lezen wij er nu over; het wordt op zijne colleges het uitgangspunt der religionsphilosophie; hij formuleert het als een strijd „voor of tegen Christus"2); want slechts de ethische richting vermag het probleem aldus te stellen. Het kan ons niet verwonderen, dat het nu zulk eene sterke rol in zijn inwendig leven speelt. Nu het supranaturalisme absoluut had afgedaan en het naturalisme geen bodem bood voor de godsdienstige gevoelens, moet in 's menschen innerlijk zedelijk leven wel de bron gezocht worden van het bovenzinnelijke, wilde bij dit althans nog handhaven. „Wanneer ik weet wat Christus gewild heeft, en ik ook weet, dat mijn wensch is datzelfde te willen, dan heb ik een zedelijk uitgangspunt voor mijn theologie, dan heb ik te vragen: wat voor een geloof wordt door dat zedehjk streven geeischt, wat geloof ligt als het ware daarin opgesloten" 3). Zekerheid is echter voor hem voorgoed buitengesloten. Het is weer twijfel, het is weer strijd. „Er zijn oogenblikken in mijn leven, waarin ik meen het gegrepen te hebben, doch die oogenblikken blijven niet. Zij zijn lichtpunten, doch die door een snelle bliksemstraal worden voortgebracht" 4). Maar hij weet het niet, hij twijfelt. Alle crediet is weg; misschien dat de wetenschap der toekomst meer hcht kan brengen. „Een volgend geslacht zal wellicht op wetenschappelijk gebied meer positieve resultaten kunnen aanwijzen. Wij hebben voorloopig slechts geduldig te zoeken" *). Hij schrijft dit alles, terwijl hij reeds aan de universiteit verbon- l) Heidelberg, 6 December 1868. !) Heidelberg, 6 Maart 1869. *) t.a.p. ') Heidelberg, 31 Mei 1869. 5) Schlierbach bij Heidelberg, 4 Juli 1869. HEIDELBERG 133 schiedenis. De oorlog had hem er toe aangezet. Duitschland's pohtiek wordt voortdurend als „niet rechtuit" veroordeeld. Het bevat eene mooie karakteristiek van den Duitschen geest, en eene grondige beschouwing over Bismarck.—Voorden feestbundel van den Utrechtschen studentenalmanak had Pierson een opstel geschreven over de 17de eeuw in Frankrijk. Die eeuw droeg twee volken Jacob en Esau in haren schoot; aan den eenen kant den ernstigen Galilei, Descartes enz.; aan den anderen de meer wufte politici. En de nichtjes van kardinaal de Mazarin omvatten belde polen in haar leven. Het stuk munt uit door groote historische kennis. — Pierson hield in Heidelberg lezingen voor dames over Fransche letterkunde. In dezen tijd bracht hij ook een bezoek aan Parijs. WaarschijnHjk was dit aanleiding om eene bloemlezing der Fransche letteren uit te geven. Kenners roemen de waarde van dit werk. Het geeft mooie biografieën en raime overzichten in zijne twee deelen. Het verscheen in 1873. In het laatst van het vorige jaar hield hij nog eene boeiende voordracht over de kenmerken der 19de eeuw: de geschiedkundige bewustheid, de rechtsstaat en de methode der natuurwetenschappen; de drie vijanden van het Katholicisme. Deze drie machten zullen een nieuw geloof aan de menschheid geven. Hij heeft de voordracht nog meerdere malen gehouden. — In 1873 verschijnt er een vierde druk van „Intimis", verrijkt met een toevoegsel over „Vrijheid, Opvoeding, Letterkunde" en „Langs het Kerkhof". De vrijheid is hier de zedelijke vrijheid. Over opvoeding heeft hij ook later treffende opmerkingen gegeven; zijne kinderen, hier in Heidelberg met nog eene, de laatste vermeerderd, Adriana Margaretha, geboren te Rohrbach, den 15 Februari 1866, zullen hem daartoe meermalen aanleiding hebben gegeven. De letterkunde handelt over het verschil tusschen de Duitsche en de Fransche; het laatste stuk is gewijd aan De Genestet. — Een volgend artikel spot met het Nederlandsen van drie kort te voren uitgegeven intree-oraties; van Dr. D. Chantepie de la Saussaye, Dr. J. P. N. Land, en Dr. F. W. B. van Bell. — „Omtrekken", bevat twee letterkundige schetsen, „De vrouw van Max" en „Mary's opvoeding". Beide getuigen van groote menschenkennis. — Twee van Pierson's beste en diepste artikelen zijn: Johann Georg Hamann, en Friedrich Heinrich Jacobi. Hamann is de grondige bestrijder van het rationalisme, 134 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Jacobi die van het ongeloof. — In een artikel over de Openbaring noemt hij Johannes den somberen heros van het Christendom. — In aansluiting hieraan een stuk over de zedeleeraars ten tijde van Nero, over Phaedrus, Seneca, Epictetus en Petronius. Het is een nieuw bewijs van zijne uitgebreide kennis. — Uit den aard der zaak heeft Pierson zich veel met Mül bezig gehouden. Hier volgt een artikel over Mül's Logica. Het is eene „eingehende" studie, op empirisch standpunt, scherp ontledend. Ook over Mül's „On Liberty" spreekt hij. Hij laakt het in hem, dat hij aan zijne eigene methode niet getrouw gebleven is, hij zou dan empirisch gebleven zijn. — Een laatste aardig artikel handelt over de kerkelijke Christuskop; deze zal ontleend zijn aan Esculapius. Deze laatste artikelen zijn alle, vanaf de Openbaring, in 1874 geschreven. Van 1871—79 schreef Pierson feuilletons in het „Vaderland" en in de „Java-bode". Het gaat niet aan ze hier alle op te noemen. Hier was hij volkomen in zijne kracht. Hier konden zijn verstand, zijn inzicht, zijne menschenkennis, zijn teedere geest, zijn zeer omvangrijk weten, zijn diep inleven in geestehjke stroomingen zich op het breedst ontvouwen. Er zijn juweeltjes bij. Hoe fijn is zijn woord bij Goethe's balladen l): „zie hoe de oogen van dat kind dan tintelen zullen wanneer gij aanheft: „Ein Veilchen auf der Wiese stand Gebückt in sich und unbekannt, Es war ein herzig's Veilchen". Ook zal die tinteling niet verflauwen voor gij aan het „zu ihren Füszen doch" gekomen zijt. Gij, die het voorleest, weet wel wat er achter dat „herziges Veilchen" steekt, en gij trilt van aandoening bij de gedachte aan al de overgave, al de zich toewijdende hefde, waarvan gij in uw leven, reeds den gezegenden invloed bespeurd hebt; uw heveling weet daar nog niet van, maar leert toch reeds, dat er van die onbegrijpelijk en onuitputtelijk liefhebbende wezens zijn die niet klagen, zelfs niet wanneer ook van hen geldt: „Ach aber, ach! das Madchen kam und nicht in Acht das Veilchen nahm, Ertrat das arme Veilchen". Pierson wilde hier de opvoedende kracht van Goethe's balladen aantoonen. — Het laatste artikel, dat hij in Heidelberg schreef handelt over de dogmatiek van Kahnis. Het is eene breede uiteenzetting der Luthersche dogmatiek, welke hare grondslagen zijn, welke hare logische deducties. Het is een ingewikkeld artikel, waarin Pierson zijne spitsvondige dialektiek aanwendt, dikwijls in te sterke mate. ') Goethe's balladen, Het Vaderland, Augustus 1873, V.G., Feuilletons, blz. 16. HEIDELBERG 135 Het is opvallend, hoe gemakkehjk hij hier het wetenschappelijke Duitsch hanteert. Gelukkig dat hij het niet lang meer behoefde te doen. De tijd in Heidelberg is niet ongebruikt voorbijgegaan. Hij had voldoende gelegenheid om te studeeren en heeft deze meesterlijk benut. Gehjk uit deze geschriften bhjkt, bleef er naast den arbeid voor de colleges ruime gelegenheid om naar vele zijden zijne belangstelling en kennis levend te houden. Veel later, in Amsterdam, kan hij wel met eenige vreugde en humor aan dezen tijd terugdenken, hoewel hij dit niet (iikwijls doet. In het kleine schetsje over Heidelberg geeft hij eenige treffende gedachten als algemeenen indruk. De Duitsche meisjes zag hij gaarne om zich heen, nog liever hoorde hij haar lach: „den frisschen schaterlach van de Gretchens, zoo blond, zoo gul, zoo vroohjk, zoo sentimenteel tevens, en met zooveel eenvoudigheid verradende, dat hefde en religie voor het Duitsche vrouwenhart hetzelfde zijn". De Duitsche meisjes zijn verrukkelijk. De metaphysika mag niet uit de wereld worden verbannen, want de Duitsche meisjes kunnen haar niet missen, namelijk als sluier voor haar liefhebben. Zij moeten altijd beginnen met een „Wie hast du's mit der Rehgion?" Later volgt dan wel iets van grootere aktuahteit. Het is of ik die ideale kopjes nog voor mij zie. — Hij kan eveneens de Duitsche vrouw met fijne pen beschrijven, in haar poëzie en in haar proza. „Het „divinum quid" lag nog in de Duitsche vrouw, in schril contrast met het proza dat haar eigen is. De morgens zijn voor de keuken. Aan een diner, om één uur, naast de gastvrouw gezeten en haar een schotel aanbiedend, kreeg ik te hooren: „Ach nein! wenn man es schon den ganzen Morgen gesehen hat, mag man es gar nicht". Ik wenschte mij zelf in stilte een goeden appetijt toe". — Maar de Duitsche vrouwen zouden misschien niet zoo bekoorhjk zijn geweest, indien zij niet die linksche mannen naast zich hadden gehad. Er is voor mij iets vernikkehjks in de linkschheid. Ieder man, die zich zelf eerbiedigt, moest linksch zijn, de gemakkelijkheid van beweging overlatende aan de kornmisvoyageurs die haar niet missen kunnen. De Duitsche geleerde is linksch, is brutaal van verlegenheid; ziet verbaasd en onthutst, de wereld aan als een groot en ingewikkeld vraagstuk en het bestaan als een raadsel. Het was een beeld, dat veel vereenigde: gevatheid en onnoozelheid; kennis en onkunde; kritiek en vertrouwen; delsverheffing en sterke vatbaarheid 136 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON om door de zorgen des levens, meer dan betamelijk is, zich te laten neerdrukken. Zijn distraktiën waren ongehjkbaar. Ik heb een hooggeleerde, zelf gastheer, op zijn horloge zien kijken en half zien opstaan met de woorden: „Es thut mir Leid, aber ich soll nach Hause!" Zijne Agnes werd vuurrood van schaamte. — Van een zeer beroemden hoogleeraar herinner ik mij nog, hoe hij in een grijzen pantalon achter de lijkbaar zijner vrouw ging" *). Wie op later leeftijd de dingen nog zoo vermag te zien, kan niet zeggen, dat het verbhjf voor hem slechts teleurstelling was. Toch wilde hij weg. Wat waren de redenen? Ten eerste, de drang naar het vaderland werd te sterk. Hij leefde te veel in allerlei personen, toestanden, en in het geestehjk leven in het vaderland, dan dat de afstand op den duur niet te groot werd. En ten tweede.hij mocht den Duitschen geest ten slotte niet. Duidelijk getuigt hiervan nog eene reis naar Parijs, in Augustus 1871, na den oorlog. „Het is vreesehjk, die stad der weelde zoo geschonden te zien. Men wandelt tusschen ruines. Al de groote gebouwen percés a trous, door de Tuilleriën, het Hotel de Ville ziet men heen. Ik vind de stemming hier gedrukt. Er heerscht iets zwaars in den geestelijken atmosfeer. Het is alsof nog allen onder den indruk zijn der groote gebeurtenissen"*). Hij weet wel, dat Duitschland in deze dagen eene groote roeping te vervullen heeft; hij probeert ook telkens weer zich daarin goed in te denken. Hij bezoekt de gewonden in de hospitalen, waar zijne vrouw als verpleegster werkzaam is; het helpt niet, hij kan den Duitschen geest niet waardeeren. Waren zij allen maar als ten dage van Goethe en Schiller, maar nul Het gaat niet. Nog houdt het denkbeeld hem tegen, dat men hem van ondankbaarheid zal beschuldigen. Zoo was het reeds tijdens het begin van den oorlog in Juli '70. Hij is ook bang voor epidemieën8), voor zijn gezin; vreest toch ook, dat hij unfair is, als hij weggaat. Toch, als het hem gevraagd wordt, durft hij wel openhjk tegen Pruisen spreken *). Na afloop van eene studentenbijeenkomst uit hij zijne verachting in een brief aan zijn vader aldus: „Zaterdag hadden wij een merkwaardigen avond. In de groote zaal van het Museum hadden de *) Heidelberg, 1888; V.G., Feuilletons, blz. 87 vgg. *) Parijs, 28 Augustus 1871. In 1873 zal hij eene reis naar Engeland maken, en daar spreken met mannen als Max Muller, Tyndall, Stanley, e.a. Zie Naber, a.w., blz. 224. Hieraan danken wij waarschijnlijk de feuilletons in „het Vaderland": „Uit Londen" en „Over Engeland". *) Heidelberg, 18 Juli 1870. ') Heidelberg, 20 Juli 1870. HEIDELBERG 137 studenten een monstermeeting georganiseerd en daarop de Professoren uitgenoodigd om afscheid van hen te nemen. De groote zaal was met vlaggen van al de Duitsche landen gedrapeerd en groen gemaakt. U kunt U geene voorstelling maken van den geestdrift, van den haat tegen Frankrijk. In mijne verbeelding zag ik al die Germanen zitten, naakt of met dierenhuiden en lange blonde harren hunne naaktheid bedekkende, bierdrinkend uit menschenschedels van Franschen! Het was iets geweldigs. Goldschmidt, Bluntschh, Treitschke spraken met ongemeene kracht" 1). Zoo schrijft hij nog in 1874, als hij de Abschieds-commers van Prof. Treitschke beschrijft: „Het eigenaardige van die speeches ligt in den ongelooflijken sentimenteelen toon die uit alles spreekt. Nu wordt de gezondheid van den „aUerhöChsten Kaiser" met een eerbied ingesteld als gold het een halfgod. Straks is het „theure Vaterland" het voorwerp van een pathos dat zich bijna in tranen ontlast. Dan weder heft men aan van „Heidelberg, die Einé" of van „Deutschland, Deutschland über Alles". Hoe later het op den avond wordt en hoe meer er van den oorspronkelijken voorraad bier verdwenen is, hoe wee- en zwaarmoediger de liederen worden die eindelijk hun toppunt van aandoenlijkheid bereiken in dat zeker niet bij uitnemendheid vroolijke: „Wohl unter den grünen Linden, Da möchte ich begraben sein". Zie, hoe innig twee Duitsche studenten met lange blonde lokken elkander daarbij op de blozende wangen kussen! O kust elkander, zonen der kuische natie. Het hefste Gretchen kan met hare bierglazen midden door uwe reien wandelen, zonder dat één schalksche blik of een geestig woord hulde brengt aan haar prettig gezicht. Dat is de natie van de soldaten van Moltke. De vrouw is in hun oog een meid of een huishoudster. Zij vrijen met het geweer en liefkoozen het kruppkanon. — De sentimentaliteit der Duitschers in woord en hed, zoo zonderling afstekende bij hunne realistische opvatting van het leven, gelijk deze zich telkens verraadt in de praktijk, getuigt van een eigenaardige tweeslachtigheid in het duitsche volkskarakter, en een daarmee samenhangende innerlijke onwaarheid. De duitschers zijn niet die sentimenatle wezens van hun gezang en hun dichtkunst. Zij eten goed, zij drinken goed, zij slapen voortreffelijk, niet alleen des nachts, maar nog eens na het eten, van twee tot drie uren in den namiddag, waarna zij ontwaken tot het kalm ge- ») 18 Juli 1870. AMSTERDAM 167 Aan de jongere tijdgenooten Vosmaer en Busken Huet wijdt hij in de Gids belangrijke artikelen. Vosmaer's „Inwijding" wordt hier in den breede ontleed, in gunstigen zin. Vosmaer heeft de Nederlanders kunstzin geleerd. Bij Huet legt hij er den nadruk op, hoe deze door omstandigheden van hervormend behoudend is geworden. — In „Een causerie in het Britsch Museum" wordt de Grieksche kunst, speciaal de Acropolis van Athene besproken. Deze rede wordt met de lezing van 1868 uitgegeven onder den titel „Schoonheidszin, Levenswijsheid en Kunstgeschiedenis." — Wederom wordt Vosmaer herdacht, voornamelijk zijne ideeën over Kunst en Griekenland. Vosmaer ziet Griekenland eenzijdig: alleen het liefelij ke; maar ligt in eenzijdigheid niet geluk en kracht, vraagt Pierson ? In elk geval was het Vosmaer's levensideaal.—In een klein stukje aan den student Wierdels noemt hij een student: een wezen apart. — In een artikel „Kinderziekenhuis" komt hij op voor de zorg voor het kind; immers het hjden van het kind mag het „waarom" stellen. — Een mooi artikel over John Henry Newman volgt dan. Hij ziet in Newman een nieuw, het Germaansche type van het Katholicisme. Dit stuk is bij wijlen meesterhjk gesteld ; hier is de stijl wel op zijn hoogst; het vloeit alles als muziek, en toch zegt hij alles wat hij zeggen wil. Een der mooiste artikelen, wat stijl betreft, ooit uit zijne pen gevloeid. —Nog een artikel over Victor Hugo, over de bronnen van diens Ruy Bias. Victor Hugo meende hier bij gebrek aan kennis naar geweten gehandeld te hebben; dit is echter niet zoo. Een stukje Fransche litteratuurgeschiedenis. — In een brief aan den heer Van der Goes hebben wij nog een sociaal fragment. De werkelijkheid moet onze sociale studie zijn, niet wat wij er over dogmatiseeren. Onze wetboeken spiegelen het leven 't beste af; dit is niet gunstig voor 't Christendom. De studies over Kalvijn worden thans weer voortgezet. Wij krijgen nog belangwekkende opmerkingen te hooren. De kerk, het eenige nieuwe sinds achttien eeuwen vormt onzen band met de oudheid ; of deze een bestanddeel van onze westersche beschaving zal blijven, hangt van haar af1). Kalvijn vertoont zich volleerd in de kunst van verdachtmaking»). Kalvijn is een gevoelsmensen, een man van indrukken, een nevropathes). Over het geheel is dit der- ») Studiën over Johannes Kalvijn, Derde Reeks (1540—1542), blz. XI. •) a.w., blz. 92. ») a.w., blz. 146. 168 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON de deel wel het meest belangrijke van de drie studiën over Kalvijn. Het blijft opmerkelijk, hoe Pierson buiten zijn gewone werk nog telkens kan terugkeeren tot de theologie. — Wij zijn thans in het jaar 1891. Ook Bilderdijk vraagt nog weer zijn aandacht, naar aanleiding van Dr. Kollewijn's studie. Hij is over deze studie niet te spreken. Kollewijn dringt niet in het wezen van Bilderdijk door; kritiek is immers de ziel van een persoon vatten; zelfs de peripherie teekent Kollewijn niet duidelijk. Lavoisier op natuurkundig, Kant op wijsgeerig, Rousseau op ethisch gebied vormen het begin der 18de eeuw; in het koor valt ook Bilderdijk, indien hij meer zichzelf, meer één geheel had willen zijn. — Mede de mooiste en diepste van Pierson's artikelen zijn zijne „Gesprekken"; het zijn opstellen, meest van wijsgeerigen inhoud, in gesprekvorm meegedeeld. Het handelt natuurlijk over het verschil tusschen de empirische en bespiegelende philosophie; de eerste is Engelsch, de twee^ de Duitsch. Kant komt als van zelf ter sprake, met de meeste nieuwere philosophen. Buitengewoon mooi van stijl is een gesprek met een Russisch meisje Aline, dat naar haar opvatting van Kant de werkelijkheid om zich voelt wegvallen en zich nu schrikkelijk eenzaam gevoelt. Het schijnt dat Pierson hier zelf ook haast op Kantiaanschen bodem staat; boven de philosophische staat hem echter de religieuse waarheid, die in het schuldgevoel eene reëele wereld nader tot ons brengt. Eene moeilijkheid is wel, dat wij niet goed weten of dit alles de inhoud van Pierson's denken uitmaakt, of dat hij het den persoon van den dokter slechts in den mond legt. " Een volgend gesprek behelst opmerkelijke gezegden omtrent Goethe en Groen van Prinsterer. Buitengewoon interessant, in een ler vendigen stijl, is het artikel over Danton. Hij verdedigt hier op grootsche wijze diens afschrikwekkende natuur. Danton leefde uit één beginsel, voor één ideaal, dat hij met zij n zienersblik nog slechts omvatten kon. Hij voorziet reeds wat voor het moderne Frankrijk de normale leefregel is: de republiek. Leefregel en niet bloot ideaal; leefregel in den zin van voorwaarde van gezondheid, gezien eene bepaalde constitutie van het lichaam. Dit artikel geeft wel een heel diepen bhk op de constitutie van Pierson's eigen geest. Over Grieksche compositie handelt een volgend opstel. Hoofdzaak is hier aan te toonen, dat de aesthetiek der ouden eene gansch andere logische volgorde in de werken voorschreef dan de onze.— Thans een heerlijk stuk over Zomervacantie, in 1892. Het zijn in LEVENSEINDE 173 schrijven van heerhjk genieten. „De geestehjke sfeer van Florence is stichtend in den besten zin. Ik zuig dien in, maak mij tot een Florentijn der 14de en 15de eeuw. Gisteren den geheelen middag in San Marco, in al de cellen doorademd van Fra Angehco's schilderkunst. Ach wat zijn wij bij deze mannen! Zoo krachtig, zoo ernstig, zoo teeder! Hier leert men kunst verstaan. Ik wordt alle dagen méér Kristen en leer den dood niet vreezen, dien zij hebben liefgehad". Na Florence ondernam hij eveneens een bedetocht naar Assisi. Hoezalhij de omgeving hier ingedronken hebben. Teruggekeerd in Amsterdam konden de academische werkzaamheden niet meer worden hervat. Het was in het midden van Juni, in 1895. De zon trok dus naar buiten, en hij zag met zijne f amilie uit naar een rustig oord, waar de laatste dagen des levens in intiem samenzijn konden worden gesleten. Want hij wist dat de laatste dagen thans een aanvang namen. Gelukkig dat de Velhorst, het buitengoed van Jhr. Martens van Sevenhoven, tusschen Zutfen en Lochem, deze rust op buitengemeen aanlokkehjke wijze bood. Zoo trok hij met zijne vrouw en dochter in den vollen zomer, in Augustus, naar dit buitenhuis, dat hem eene liefelijke herinnering was aan zijn „Intermezzo", zijn Schlösschen te Rohrbach. Als het hem nog niet duidelijk was, dat zijn leven thans begon te vheten, dan zou hij het hier helaas direkt in sterke mate bespeuren. Het definitieve afscheid van zijne werkzaamheden had hem sterker aangegrepen, dan hij vermoed had; juist in deze dagen bereikte hem ook het onverwachte bericht van het overlijden zijner jongste zuster, Mevr. Ten Kate. Onmiddelhjk greep een sterke aanval hem aan en bracht hem op den rand des grafs. Tegen November was hij weer in zooverre hersteld, dat enkele intieme bezoeken mochten worden afgewacht. Een dier intimi was Prof. Naber. „Ik was éénen dag zijn gast", schrijft hij1), „maar hoe was het sloopingswerk gevorderd". Toch wordt de studie nog niet opgegeven. Wij waren onlangs in de gelegenheid het landgoed en het huis een bezoek te brengen, speciaal aan de kamers, welke Pierson het meest had bewoond. Heerhjk ruime vertrekken, en welk een uitzicht! Hoe groot was dit studeervertrek, het grootste dat hij ooit heeft gehad; hier in het midden stond dat eigenaardige vleugelbureau, dat hem zoo gezellig omsloot. Drie hooge, groote vensters zien op het noord- ') a.w., blz. 279. 174 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON westen uit. En welk een uitzicht! Het ontroerde ons even. Hoe machtig waren die groote boomen, waarop zijn oog in stil gemijmer dikwijls zal hebben gerust; hoe heerhjk was dat groene grastapijt, waarin zijn voetstap, hoe moeilijk ook, nog dikwijls zal zijn weggezonken ; daar in de verte kronkelt en zilvert de Berkel, mgrilhgen loop, in al zijne speelschheid de heerlijkheid van het leven vertolkende. Hier heeft hij dus zijne laatste studiën voltooid met den dood in het aangezicht. De laatste hand wordt gelegd aan een opstel over Ethica, reeds het vorige jaar aangevangen naar aanleiding van de kort te voren verschenen Zedeleer van Prof. Hoekstra. Prof. Naber noemt het zijn wetenschappelijk testamentl). In ons oog is het een van de allerbeste, een der meest teekenende artikelen. Het spreekt van zelf, dat de ethica hier den. grondslag vindt in zichzelve. Wij komen niet boven hare eigene beginselen uit. Het spreekt ook haast van zelve, dat met Kant's categorischen imperatief eenigszins den draak wordt gestoken. Hij vindt het heel mooi zijn geld te kunnen toevertrouwen aan een bankier, die den sterken band van het „Du solist" zeer krachtig heeft gevoeld; maar hij vertrouwt ten tweeden male zijn goed hever toe aan een, die geen categorischen imperatief noodig heeft, die geheel van zelf, als de natuurlijkste zaak ter wereld, eerlijk is *). Het verwondert ons geenszins, dat dit Pierson's laatste artikel is geweest. Het is voor ons een sterk bewijs, dat bij al den aesthetischen aanleg de grondslag van zijn karakter ethisch was. Hij heeft dit zelf trouwens immer toegegeven. Een 1'art pour 1'art in den strengen zin des woords, is nooit door hem gehuldigd. Prof. Van Hamel zegt het zoo juist, dat het eerste en laatste artikel in de Gids, Pierson's meest gehefde tijdschrift, handelt over Hoekstra, d.i. over het zedehjk streven van den mensch, als symbool van Pierson's innerlijk leven *). Zoo is het inderdaad. — Hier staat ook eene nieuwe taak van den godsdienst hem voor oogen, een nieuwe godsdienst zelf. „Pulchritudo wordt door Augustinus God genoemd, als herinnerde hij zich, dat Dionysius de Areopagiet, de >) a.w., blz. 243. *) Over Ethika, 1895, V.G., Tweede Dl., blz. 456. Het artikel is niet onverdeeld gunstig opgenomen. In de vergadering van Moderne Theologen van 15 April 1896 stond het op de agenda, zonder dat men er zich recht van bewust was,hoe hopeloos treurig reeds toen de toestand van Pierson was. Prof. De Bussy en Dr. Groenewegen kwamen ernstig tegen het opstel op; Dr. Slotemaker, zijn vroegere medestudent, nam het in bescherming. Vgl. Naber, a.w., blz. 245. *) De Gids, 1896, Dl. III, blz. IX. 178 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON machtig gebouwde, nu iets smaller schijnende voorhoofd, met den grij zenden, als van een hermiet uitgespreiden baard, maar vooral met de oogen onder de prachtige wenkbrauwen diep, vast neergeslagen, maar of de vrede zelve hen gesloten had. Die het gezien heeft is heengegaan uit het stille gewijde oord waar die laatste strijd volstreden werd zeggende tegen zich zelf: ik heb het gelaat gezien van een profeet, een prediker, een strijdbaar held, maar met de zachtheid van een herder die geleidt" 1). Drie dagen later werd hij naar zijne laatste rustplaats gebracht. Onder de tonen eener melodie van Schubert *), bij het hooren waarvan hij kort geleden gezegd had: „dit is de voorsmaak van hetgeen komen zal" werd hij heengedragen. Het was vredig en liefelijk. Het kerkhof van Zutf en is zeker een der meest stemmingsvoUe van ons land. Eene groote monumentale poortgeeft toegang totdendoodenakker, waar hooge loofboomen zich verheffen en zich spiegelen in het hen omringende water. Dicht bij den ingang is het graf van Allard Pierson, een groote steen, door een eenvoudig hekwerk omgeven. Daar stonden op dien bladstülen morgen zijne zoneü, eenige zijner dochteren, zijn kleinzoon, die zijn naam draagt, zijne broeders en tal van vrienden en belangstellenden. Het was een kalme, rustige lentemorgen, die 30e Mei 1896. Vele woorden, die uit het hart kwamen, werden bij het graf gesproken, dat met kransen en bloemen was bedekt. Prof. Dr. Max Conrat, de Rector Magnificus, nam het eerst het woord. Indien het machtigste op aarde de macht der persoonhjkheid blijkt, dan is Pierson onder ons een groote macht geweest. Nederland mag hem niet vergeten; op ons rust echter de plicht zijn beeld steeds voor oogen te houden en aan het nageslacht over te leveren. Prof. S. A. Naber, oudste hd der faculteit, maar veel meer nog vriend, sprak van hem als van een man van geheel buitengewone geestesgaven; eene vereeniging van mannelijke vastberadenheid en bijna vrouwelijke teederheid; wat had hij innig medegevoel met het lijden der menschheid; hoe warm en deelnemend was zijne vriendschap. Prof. Jhr. B. H. C. K. van der Wijck, hoogleeraar te Utrecht, rekende hem tot de besten en edelsten, die onslandindenlangen loop der eeuwen heeft opgeleverd; eene schitterende zon aan den letterkundigen hemel van Nederland, den *) Mr. A. de Graaf, een neef. In Memoriam, blz. 6. •j Variatie in accoorden op de Fantasie van Rosamunde. LEVENSEINDE 179 geniaalsten der discipelen van Opzoomer. Mr. I. N. van Hall bracht een diepgevoelden, eerbiedigen dank aan den betreurden doode, wiens helder lichtende geest hoog stond boven ahe richtingen. Ds. H. Pierson van Zetten, zijn oudste broeder, herinnerde aan de profetie van Da Costa, over hun beider leven uitgesproken, eene profetie die veel meer vervuld was dan hij toenmaals wel geloofde. Er waren tijden van groote verwijdering tusschen hen geweest ; zij hadden plaats gemaakt voor toenadering en broederliefde. Vooral de laatste jaren had zijn broeder zijn arbeid gesteund en begrepen. Dat was eene groote reden tot dankbaarheid. Dr. J. H. Gunning Wzn, rector te Zwolle,.sprak van zijne groote hefde voor Oom Lard. Hij kon zooveel hefde inspireeren, omdat hij zelf zoo teeder liefhad; hij bezat het geloof: hij geloofde in de menschheid; hij heeft de hoop gekend en haar bezongen in zijn gedicht „Op het Kerkhof". De heer A. de Graaf sprak van Pierson's sterken geest, gepaard aan menschenzwak. Hij vertelt hoe zijn vader van Allard Pierson had verschild toen hij als predikant naast hem in Rotterdam stond, maar toch in zijne intrede de woorden tot hem sprak: „En gij mijn broeder Pierson, ik zal niet dulden dat iemand zich plaatse tusschen U en mij als God alleen". De heer A. Gildemeester, de oudste vriend, spreekt met de hand op den schouder van den jeugdigen kleinzoon Allard, hoe deze hem herinnert aan zijn grootvader, diezelfde bruine tint, die wenkbrauwen, dat korte zwarte haar. Hij gedenkt diens leven; uitwendig een leven van rijken zegen, zooals weinigen ten deel valt; inwendig een leven—van de hoogste genietingen ja, maar— ook van diepgaand hjden, zooals weinigen ervaren. De jongste broeder, Mr. N. G. Pierson spreekt deze woorden: Wat zijt gij veel voor mij geweest, van mijn vroegste jeugd af aan, en hoe hebt gij mij altijd gewekt tot het zoeken van het hoogste. Uw leven is vol strijd geweest, en de golven gingen daar hoog bij wijlen. Toch, hoewel ik mij niet vermeet te zeggen, dat ik U in ieder opzicht wist te begrijpen, heb ik in mijne ziel de deining gevoeld van menigen golfslag in Uw leven. — De heer J. L. Pierson, als oudste der kinderen, sprak een woord van dank. Toen verheten allen het kerkhof, terwijl de bazuinen de wijze van Gez. 83 aanhieven, waarbij de kinderen dachten aan een zijner verzen, het „Stille Nacht"1), het hed, waarmede wij hier eindigen: x) Op het Kerkhof, Zondagsliederen, no. XI; opgenomen in de Gedichten, 1882. 180 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON O stille nacht, Die eens mij wacht. Gij doet mijn hart niet vreezen, Na moeite en strijd, Zult gij een tijd, Van stoor loos rusten wezen! ' k Laat afgesloofd, Dan 't moede hoofd, Na werken.denken, lijden, O stille dood, In uwen schoot Met stil vertrouwen glijden! En houdt het graf, Bij al zijn kaf Een levenskiem verborgen Geen nood! 'k Begroet Met f risschen moed, Een nieuwen levensmorgen! 'k Aanvaard met vreugd Een nieuwe jeugd, Die beter vrucht doet hopen! Ik wil de baan, Die 'k dan zal gaan, Opnieuw met blijdschap loopen! O stille nacht, Die eens mij wacht, Gij doet mijn hart niet vreezen Gij, sombre dood! Kunt morgenrood Van schooner toekomst wezen TWEEDE DEEL DE LEVENSBESCHOUWING INLEIDING Wij hebben gemeend het tweede gedeelte van deze studie te moeten samenvatten onder het hoofd „Levensbeschouwing". Het kwam ons voor, dat dit de goede naam moest zijn voor het doel dat hier beoogd wordt: in eenige lijnen te teekenen hoe Allard Pierson dacht over de verhouding van God en wereld, God en mensch, eeuwig lot. Men kan hier moeilijk spreken van theologie, stelsel of dogmatiek; uit het voorafgaande is dit wel duidelijk geworden. Eene „levensbeschouwing" komt ons als de beste term voor; te meer, waar wij met deze gedachte en dit woord volkomen op de hjn van Pierson zeiven zijn. Zijne duidelijkste en meest samenvattende gedachten heeft hij ook neergelegd in het werk van dezen titel. Hij kon het ook moeilijk anders doen. Een geest als de zijne, wien het eene behoefte is in alle verschijnselen en uitingen van het geestehjk leven, naar de essence, naar het wezen te speuren, en deze te grijpen op alle gebied, waar zij gevonden kunnen worden, zal niet hcht spreken van eene theologie, een stelsel, eene dogmatiek. Toch is hij wel theoloog geweest, in dezen dubbelen zin zelfs, dat hij in den beginne geprobeerd heeft zijne gedachten aan eene zekere theologie te binden; als zoodanig zijn te beschouwen zijn „Bespiegeling, Gezag en Ervaring", en zijn „Richting en Leven"; èn dat hij in lateren tijd die theologie gebruikt heeft om in het wezen van een volk door te dringen; vanuit dit oogpunt beschouwe men o.a. zijn „Israël". Toch bhjft het hoogste woord, wat hij zelf in deze dingen gesproken heeft, zijne „Levensbeschouwing"; bier handelen wij dus volkomen in zijnen geest, als wij zijne gedachten en beschouwingen onder dezen titel weergeven. Eene reëele moeilijkheid doet zich hier echter voor. Allard Pierson is een veel te spontaan levende geest, dan dat wij zelfs chronollogisch zijn denken in bepaalde perioden kunnen sphtsen. Toch gaat het wel aan, aan vier bepaalde momenten te denken: het Réveil, Opzoomer, Kant en het Abstentionisme. Zij zijn echter niet 184 DE LEVENSBESCHOUWING scherp af te bakenen, vloeien in elkaar over; zelfs is het misschien moeilijk Kant als eene periode zijns levens aan te merken. Men kan even goed zeggen, dat deze als een roode draad door zijn geheele denken heenloopt. Pierson zou ook niet de geniaalste leerling van Opzoomer zijn geweest, als dit niet het geval ware. Wel wordt dit in de laatste periode iets minder, maar de „Gesprekken" *) houden zich met Kant toch weer bezig, al geven ze geene nauwkeurige opheldering. Toch kunnen en mogen wij zeggen, dat Kant zijne volle aandacht heeft gehad; in 1882 wijdt- hij ook eene geheele studie *) aan hem. Dit jaar valt echter reeds midden in zijHe laatste periode, zijn Abstentionisme, zoodat hier wel heel duidelijk wordt, dat de grenzen vloeiende zijn. Wij kunnen dit bij Pierson ook niet anders verwachten. De oceaan kent eb en vloed; toch heeft hij bepaalde grenzen. Herhaaldelijk noemt Pierson Goethe een oceanischen geest; hetzelfde kan, mutatis mutandis, van hem gezegd worden. Ook bij hem eb en vloed i toch ook wel grenzen. Die grenzen omvatten in ruimeren zin alle de vier perioden, in zooverre de ondergrond van allé is: het zoeken van het wezen van den mensch; het doel van het leven, den achtergrond aller dingen. Die grenzen zijn in het vierde gedeelte nauwer toegehaald; in deze periode meent hij den juisten weg gevonden te hebben tot kennis, eenige kennis van den reëelen achtergrond van het leven. Dat wij in deze vier phazen geene systematische uiteenzetting van zijn denken kunnen geven, is echter wel duidelijk. Toch, willen wij ons de hjnen van zijn geest ten naastenbij voor oogen stellen, dan zullen zij over deze vier punten moeten loopen. Wij willen echter nogmaals duidelijk ons voor oogen stellen, dat wij geene afgesloten gedachtenstelsels zullen aantreffen. Het zijn in den meest ruimen zin des woords pogingen, niets dan pogingen, om den reëelen achtergrond der dingen te benaderen. Dat is juist het tragische van dit leven, dat het in een tijdperk van overgang moest vallen; een overgang, waarvan wij helaas met De Genestet wel kunnen wenschen dat hij overging, doch wier einde wij nog niet zien; dat is het tragische, dat Pierson in dezen tijd de stroorrhngen zoo juist en zoo fijn heeft aangevoeld, en dat de tweeërlei machten van dit tijdsbestek, de wetenschap en de godsdienst, op zulk eene heroische wijze in hem hun strijd heb- *) V.G., Tweede Dl. (oorspr. De Gids, 1890-92). *j Wijsgeerig Onderzoek, 1882. INLEIDING 185 ben belichaamd. Teekenen wij dus over deze vier punten — en wij gelooven dat in deze de brandpunten van dien strijd ons voor oogen staan — de lijn van zijn denken, dan vergeten wij nimmer, dat dit denken geboren is uit de zucht, uit de zielsbehoefte, om het wezen der dingen, het wezen des levens te benaderen. Dan zal het ons niet hinderen, dat de grenzen wel eens vloeiénd zijn; dat lichte tegenspraak niet altijd kan worden vermeden; dan wordt het ons treffend duidelijk, dat de eeuwenoude vraag naar het waarom van dit leven weer nieuw en sterk is geworden in de ziel van Allard Pierson. Wij achten het niet noodig een historisch overzicht te geven van de theologische stroomingen, die ten tijde van Pierson heerschende waren Door zijn betrekkelijk lang leven heeft hij vele schakeeringen op godsdienstig gebied kunnen gadeslaan. Hij heeft de beide phazen der moderne theologie, voor en na 1870 gekend; hij heeft de ethische richting zien opkomen; hij heeft de gematigd orthodoxen gekend en de ultra's onder Dr. A. Kuyper. Gaan wij in 't kort na hoe hij op al deze stroomingen gereageerd heeft. Hij spreekt nergens opzettelijk over het Oud-Liberalisme, het zal te ver van hem af gestaan hebben. Dat het Réveil een bhjvenden invloed op hem heeft uitgeoefend, hopen wij beneden uiteen te zetten. Hij rept niet van de Groninger Richting, niet opzetttehjk althans; eerst bij de opkomst der Moderne Richting treedt hij als strijdbaar held ten tooneele. Doedes en Van Oosterzee worden afgewezen van uit zijn antisupranaturahsme a); breeder en dieper houdt hij zich bezig met Chantepie, Hoekstra, Scholten en Opzoomer. Eigenaardig is zijne houding ten opzichte van den eerste 3). Als hij met hem polemiseert, wijst hij hem beslist af op grond van *) Vgl.: D. Chantepie de la Saussaye, La Crise religieuse en Hollande, Leyden 1860; J. H. Gunning JHz., Het Protest. Nederland onzer dagen, Gron. 1889; A. M. Brouwer, D. Chantepie de la Saussaye, Gron. 1905; J. Herderschee, De Modern-Godsdienstige Richting in Nederland, Amsterdam 1904; A. M. Brouwer, De Moderne Richting, Nijmegen 1912; L. Knappert, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, Amsterdam 1912; K. H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland, Gron. 1914; J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden', Utrecht 1916; H. Pijnacker Hordijk, Allard Pierson et son Temps, Genève 1916; K. H. Roessingh, Het Modernisme in Nederland, Volksuniversiteitsbibliotheek 1922. *) Lichtgeloovigheid of critiek, 1858. V.G., Derde Rks. I. In den beginne vond de strijd alleen plaats op het terrein der historische kritiek, waarbij Doedes en Pierson van empirisch standpunt uitgingen; het verschil lag in verschillende waardeering van het gebeurlijke; later werden zij zich meer bewust, dat hun uitgangspunt in verschil van wereldbeschouwing lag. Zoo ook later met Van Oosterzee. Men vergelijke: Ter Uitvaart, Amsterdam, 1876. *) Intuitie en Empirie, 1858, V.G., Derde Rks. I. 186 DE LEVENSBESCHOUWING zijn empirisme, als hij echter, vooral in zijn Heidelbergschen tijd, — toont zeer dicht bij hem te staan, moet hij hem ten slotte toch den rug toekeeren, omdat hij gèvat wordt in de groote schaduwen van zijn eigen abstentionisme. Hoekstra heeft hij benaderd met een fijn intuïtisme; dat men dezen zoozeer verwaarloosde, wijt hij aan diens stijl, zijne onhandigheid om een boek samen te stellen Wij zijn dan echter reeds in het jaar 1865. Voor dien tijd rekent hij reeds met Scholten af; reeds aanstonds had hij, als een der eersten gezien, dat diens Godsbegrip moest leiden tot een hopeloos strak monisme, waarbij te kort werd gedaan aan de rechten van het gemoed 2). Opzoomer bleek de groote aantrekkingskracht te bezitten. Maar ook al weer als een der eersten heeft hij het gevoeld, dat diens basis voor den godsdienst onhoudbaar was. Op tweeërlei wijze. Hij kan in het „gevoel" geen voldoenden grondslag vinden voor den godsdienst; bovendien ziet hij het eerst, eerder nog dan de ethisch-modernen, dat de verintellectualiseering van den godsdienst door Opzoomer niet in overeenstemming is te brengen met de kerngedachten van het Christendom. In dit opzicht zijn „Zwakheid en Kracht" in 1862 en „Gods wondermacht en ons geestehjk leven" in '67 van diepe, fundamenteele waarde. Ook hierover handelen wij beneden uitvoeriger. Maar, o wondere tragiek van dit leven, als de moderne richting op voetspoor dier ethisch-modernen nieuwe wegen zal zoeken en vinden om aan de klem van dit intellectueele te ontkomen, roept Pierson hun het vaarwel toe, en treedt hij, omdat de wereldwetenschap hem te machtig wordt, in de kille valleien van het agnosticisme; nochtans schoon gekleurd door de hoogmenschehjke idealen van de kunst. Hij treedt hiermede van het engere tooneel der theologie af, al bhjft hij belangstellend toeschouwer, ja meer dan dat zelfs. In ruimeren zin heeft hij zijn hart er nog aan verpand, tracht hij langs eigen wegen menschelijke idealen te realiseeren. Als dan de roepstem van het sociale door de gelederen trilt, ervaart hij wederom als een der eersten eene groote verteedering des harten*). Maar ook voor de geschiedenis van het Christendom, zelfs gedurende de eerste twee eeuwen, ») De Ethische rigting, De Tijdspiegel, 1865, Dl. II, blz. 30 vgg. Hier bestrijdt hij Hoekstra op grond van het feit, dat H. het zedelijk leven niet nauwkeurig definieert; niet voldoende aan eene strenge en onpartijdige kritiek onderworpen heeft. In 1858 wijst hij H.'s Indeterminisme af op grond van zijne empirie. *) Prof. Scholten's Monisme, 1859, V.G., Derde Rks. I. ») Een schrede voorwaarts, 1888, V.G., Eerste Dl., blz. 348. INLEIDING 187 blijft zijne belangstelling en werkkracht grondig. Ofschoon hij Kant, en dit ligt meer aan zijn tijd dan aan zijn persoon, niet volkomen zal verstaan, houdt hij zich toch juist met hem veel bezig, terwijl hij, daartoe door geesten in Duitschland opgewekt1), zijne Hegeliaansche belangstelling vertolkt — hoe zou hij ook anders kunnen 1—in eene fijne aesthetische waardeering van den machtigen denker, zonder nochtans diens woning tot eigen erve te maken. Zoo verhoudt Pierson zich, ruim uitgedrukt, tot den achtergrond van de geestehjke stroomingen van de tweede helft der 19e eeuw; hoe is nu echter, meer precies uitgedrukt, zijn enger standpunt ten opzichte van hetgeen voor hem de hoofdmomenten in die geestehjke stioomingen waren? Wij willen dit thans onderzoeken op de genoemde vier punten. Vangen wij dan aan met het Réveil2). •) Over Hegei's esthetisch beginsel, 1887, V.G., Eerste Dl., blz. 261, Brieven van en aan Hegel, door zijn zoon Carl. 2) Tot onze spijt kunnen wij er vanwege de ruimte niet aan denken, in den breede de geschilpunten van Pierson met Scholten, Doedes, Van Oosterzee, Hoekstra en D. Chantepie de la Saussaye uiteen te zetten. Toch is dit ook niet strikt noodig, omdat Prof. Roessingh dit in „De Moderne Theologie", passim, reeds duidelijk heeft gedaan; maar vooral, omdat deze geschilpunten niet één der hoofdmomenten van Pierson's levensbeschouwing vormen, maar slechts uitvloeisels zijn van twee der bovengenoemde punten, van Opzoomer en van het Abstentionisme. Eéne opmerking vinde hier nog plaats. Gelijk reeds gezegd, schreef Chantepie naar aanleiding van Pierson's Rigting en Leven zijn Leven en Rigting. Toch is dit boek geen rechtstreeksche bestrijding van Pierson's werk, volgt het tenminste niet op den voet. Veeleer is het eene, naar Chantepie's eigen woorden, „reeks getuigenissen vooreen beginsel, dat gekant is, ik zeg niet tegen het beginsel der empirische school, want een zoodanig ken ik niet, maar tegen hare beginselloosheid". EERSTE HOOFDSTUK HET RÉVEIL Het is eenigszins moeilijk de levensbeschouwing van Allard Pierson te teekenen, zooals die zich vormde tijdens het Réveil. Immers, toen hij midden in deze beweging stond en leefde, had hij den volwassen leeftijd nog geenszins bereikt; toen die was aangebroken, vertoefde hij reeds aan de hoogeschool, en was de periode van het Réveil verwisseld voor die van Opzoomer. In de jaren van 1840—1850 mogen wij dus niet van hem verwachten eene gereflecteerde beschouwing over de geestehjke beweging van het Réveil; integendeel, als wij uit dien tijdbronnen bezitten—en de eenige, die wij bezitten, zijn een bundel onuitgegeven brieven en eenige gedichtjes uit het allereerste begin van zijn studententijd — geven zij ons een levend beeld, hoe hij hart en ziel aan deze godsdienstige beweging had verpand, niet hoe hij er verstandelijk over nadacht, er kritisch op reageerde. Het is van belang, dit in een enkel hoofdstuk samen te vatten, immers nog afgezien van de vraag, in hoeverre Pierson in den grond van zijn hart altijd „Issu du Réveil" is gebleven, mag dit reeds ak vaststaand worden aangemerkt, dat het Réveil hem één zaak zeer duidelijk had geleerd: wat en hoedanig een waarachtig levende godsdienst is. Dit bleef hem eens en vooral bij. Wij kunnen met enkele aanhalingen volstaan. Hooren wij hem over den bijbel. „Gij versterkt uzelve hierin door allerlei boeken te lezen der neologie die U stellig van den Bijbel afbrengen, en gij moet naar den Bijbel toe, uw en onzer aller booze hart is zoo geneigd den Bijbel voor leugen te houden, zoo geneigd om aan alle woorden des Heeren te twijfelen, dat wij niet behoeven ons te versterken; — het is raadzaam eenvoudig den Bijbel, en niets dan den Bijbel te lezen; waartoe is de Bijbel gegeven; om te begrijpen waarlijk niet; om te gelooven" De hooge, de eenige waarde van *■) Amsterdam, October 1846. HET RÉVEIL 189 den bijbel wordt hier in hooge eere gehouden. Elders lezen wij aldus : „heureusement, que par la grace de Dieu, j e suis étrange a ces doutes aux points cardinaux de la Bible, j'en ai nulles" 1). Ook hier is dus de bijbel bron der waarheid. — Lezen wij vervolgens iets over de beteekenis van Jezus Christus en onze zonde. „Gaat om u zelfs ziele wille tot Jezus; waakt noch vertoeft niet laat U vinden door Hem die gekomen is om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, vernedert U, och doen wij het te zamen" *). De geheel eenige beteekenis van Jezus Christus voor het schuldige menschenhart treedt hier sterk op den voorgrond. Later lezen we: „comme moimême je ne suis pas dans eet état de pleine assurance que j'ai la foi en mon Sauveur. Je trouve que ma manière de vivre tout mon état est si tout a fait hors de Christ, que je me pais passer complètement de lui et c'est pourtant un état dangereux pour un pêcheur de pouvoir vivre sans Christ" *). En nog weer anders: „si seulement nous nous rencontrons la, de van t le thröne de Celui qui est un Sauveur, bon et aimable et qui toujours ressemblera ses tendres brebis qui reposeront doucement sous ses ailes" *). Of aldus: „I thank God through Christ our Lord; o can you say this already ? Don 't you feel that we are going immediately to heil when not knowing Christ as our Saviour" 8). Alles brengt hij met Jezus in betrekking: „Waar bhjft de tijd; waar hij ook bhjft, hij bhjft voor onze rekening. Wie zal die rekening goed maken. Jezus zij het voor U en mij. — Wat heeft uw ziel? Als God mijn gebed verhoort, zal zij nog eens een Jezus, een Losser en Zaligmaker tot haar deel hebben" •). In een traktaatje, ook uit dezen tijd, waarin hij aanspoort de kermis te vermijden, lezen wij deze woorden: „God is waard door U gediend te worden. Hij gaf zijn Zoon. Jezus Christus kwam voor U op deze wereld en is voor uwe zonden gekruist en heeft om uwe ziel te behouden, zijn bloed vergoten. Verspeel die ziel niet, die door Hem zoo duur is gekocht" 7). Hoe is zijne beschouwing van het Christendom in deze dagen? Hij zegt het aldus: „Dus ziet gij dat het Christendom geen dogma, geene leerstellige redeneeringen die zich logisch en mathematisch laten bewijzen maar dat het Leven is, en een staat, een toestand *) Amsterdam, 31 October 1846. *) Amsterdam, October 1846. *) Amsterdam, 31 October 1846. *) Amsterdam, 5 Jvdi 1847. *) Amsterdam, 25 April 1847. •) Amsterdam, 20 September 1847. *) Gaat gij kermis houden? Amsterdam 1847 of 1849 (geciteerd door Dr. Joh. Dyserinck in de Tijdspiegel, 1897, blz. 244). 190 DE LEVENSBESCHOUWING der ziel (niet des verstands) waarin men zich beweegt, ademt en leeft" *). Vatten we de resultaten samen en beginnen we bij dit laatste woord, dan valt het ons op dat we hier de typische Réveilgedachten aantreffen. Het Christendom geen dogma, maar Leven, een toestand der ziel. Geene leerstelhge redeneeringen, geen logische of mathematische deductie voert ons naar het wezen, naar den inhoud van dat Christendom, neen het is een staat der ziel, waarin men zich beweegt, ademt en leeft. De geheel eenige waarde van den bijbel staat ook reeds vast. Men behoeft dien niet eens te begrijpen, als men er maar in gelooft; nimmer mag getwijfeld worden aan de woorden des Heeren, ook al is ons booze hart geneigd den inhoud voor leugen te houden. Het tweede punt, het echt Protestantsche van het Réveil, d. w. z. dat het op de hjn der groote hervormers ligt, komt ook hier uit. De polen zonde en genade, de verzoening in Jezus Christus, worden duidelijk gehandhaafd; Jezus is de Losser en Zaligmaker. Misschien is het eenigszins vreemd, dat wij hier nog niet hooren over den derden trek van het Réveil, dat het Gereformeerd wil zijn, zich aansluiten aan de formulieren der Nederl. Hervormde Kerk. Toch laat het zich gemakkelijk verklaren. Hij geeft hier geen specifieke uiteenzetting van het Réveil; het zijn brieven aan een vriend, dien hij op de hooge waarde van zijn Christendom wilde wijzen, zooals hij dat in de formulieren las. Die formulieren met opzet te vermelden, lag niet op zijn weg. We kunnen echter als zeker aannemen, dat hij ook hierin een trouwe zoon van het Réveil is geweest. Reeds boven in de levensbeschrijving zagen wij, met welk een hartstocht hij in het Réveil heeft geleefd en geworsteld, met zijn gansche gemoed. Het heeft hem een onuitwischbaren indruk meegegeven van wat zuiver doorleefde en aangevoelde religie wil zijn. Wel zal het eens een enkele keer door hem vergeten worden; in het algemeen echter zal hij den godsdienst, ook waar hij dien persoonlijk verloochent, toch in zijn wezen laten. In hoeverre echter, en deze vraag is hier volkomen op zijn plaats, is Pierson nu werkehjk „Issu du Réveil" gebleven? Het is uiterst moeilijk hierop een afdoend antwoord te geven. Daar is door zijn gansche leven heen wel een heimwee naar het absolute gebleven, en daar dit absolute in het Réveil het sterkst voor hem waarheid is geweest, kunnen wij in de- ') Amsterdam, 29 November 1846. HET REVEIL 191 zen zin misschien van een voortdurenden invloed spreken. Toch kan men misschien ook zeggen, dat zijn karakter, onafhankelijk van het Réveil, op het absolute was aangelegd. Deze dingen laten zich niet verder ontleden. Het staat echter onherroepelijk vast, dat hij welbewust afscheid van het Réveil heeft genomen, en vol zelfvertrouwen nieuwe wegen is ingeslagen. De wereldwetenschap dwong hem daartoe, en hij heeft den nieuw ingeslagen weg tot den einde toe bewandeld; een rechtzinnig Christendom heeft hij nimmer meer het zijne genoemd, in volle absolute overtuiging. Wie dit anders wil zien, kent Pierson niet. Ware dit niet het geval, hoe kan hij op later leeftijd zoo scherp, logisch, kritisch-ontledend tegenover het Réveil staan ? Hij heeft dit op eene zeldzaam fijne wijze gedaan, en wij achten het niet ondienstig, en ook in dit hoofdstuk op zijne plaats, aan die kritiek eenige plaatsruimte te geven, aj het ook, dat door de veelheid van stof, die ruimte eenigszins groot wordt. Het hindert niet; juist hieruit is het duidelijk, dat Pierson met het Réveil zelf eens en vooral heeft afgerekend. Wij treffen in bijna al de volgende jaren tot aan het laatst kritische opmerkingen ten opzichte van het Réveil aan. Wij kunnen ook thans de vraag stellen: Hoe beschouwt hij nu later het Réveil, volgens dezelfde drie punten, wanneer hij het bewust den rug heeft toegekeerd ? Zijne meening is dezelfde gebleven, al staat hij er nu gereserveerd tegenover; deze meening is verdiept en duidelijker uitgesproken, maar de bewuste karakteristiek wijkt van de vorige onbewuste in de hoofdzaak niet af. Hooren wij hem wederom het eerst over den bijbel. „Men kwam bijeen; het bijbelboek werd opgeslagen, gelezen en uitgelegd" x). „In Rigting en Leven" kenschetst hij het bijbelsche met deze woorden: „de onfeilbaarheid der Schrift" *). Het duidelijkst achten wij de woorden,geschreven in „Oudere Tijdgenooten" in het artikel over Da Costa. Hier geeft hij de opvatting van het Réveil aangaande den bijbel, als uiting van den geheelen kring, dikwijls ook door den mond van Da Costa en Groen van Prinsterer, uitvoerig weer. „Ik durf verzekeren, dat rechtzinnige leeken, zij voor het minst, jaren achtereen den Bijbel gelezen hebben, en nog in volstrekte onkunde verkeeren omtrent hetgeen de Bijbel zelf omtrent de wording van zijne historische boeken den aandachtigen blik *j Intimis, 1861, blz. 30. *) Rigting en Leven, 1863, blz. 138. 192 DE LEVENSBESCHOUWING verraadt. Ook da Costa heeft nooit eenig bijbelboek tot het voorwerp van opzettelijke, streng wetenschappelijke studie gemaakt. Hij was altijd verweerder. Wat de Bijbel is, staat bij hem reeds van te voren vast. Meent men, dat da Costa er ooit aan denkt te geven «dat Mr. Groen er ooit aan denkt te vragen, een overzicht, een verslag van de methode en hulpmiddelen dier kritiek, van de beginselen die zij huldigt, van de samenhang der uitkomsten waartoe zij geraakt is ? Ook voor da Costa was de protestantsche Bijbel een afgesloten geheel, het eigenlijke woord Gods; kritiek daarop uitgeoefend, dus heiligschennis, „haat tegen God" 1). In zijne Studiën over Kalvijn noemt hij als een der leerstukken van het Réveil: „de Ingeving der heilige Schriften" 2). Ook drukt hij het eenmaal aldus uit: „Tekstkritiek, historische kritiek, onderzoek naar de authenticiteit en wetenschappelijke uitlegging der bij belboeken, voor hen bestond dit een en ander niet. De mystiek van het Reveil heeft zelfs den Bijbel nooit gelezen, immers er nooit iets anders in gezien dan een werk vol van stichtelijke teksten en leerrijke verhalen" *). Nog weer anders zegt hij het aldus: „De wijze, waarop men in het Revéil met den Bijbel omging, was een der eigenaardigheden dier godsdienstige beweging. In exegese lag geenszins hunne kracht; het was niet van wetenschappelijken, het was van artistieken aard. Gelijk een dichter zich in een dichter kan verdiepen, of een schilder in een schilder, zoo gedroeg het Réveil zich jegens den Bijbel. Men had slechts oog en oor voor het verhevene, voor het menschkundige, voor het epische in den Bijbel; met dat gevolg, dat de Bijbel voor de aanhangers van het Réveil een goudmijn werd van menschenkennis, ongeveer op dezelfde wijze, waarop Shakespeare dit voor velen onzer is, De wijze van met de Schrift om te gaan, was niet beter of niet minder goed dan wat men onder wetenschappelijke exegese verstaat, maar zij was geheel iets anders. Die omgang leidde niet tot kennis van den Bijbel, maar maakte den Bijbel dienstbaar aan de ontwikkeling en verrijking van eigen gemoedsleven. Aan het Réveil te vragen of het den Bijbel had bestudeerd, is even gepast als aan Raf aël te vragen of hij de Scholastiek had beoefend, toen hij zijne Disputa, of hij Plato of Aristoteles had gelezen, toen hij zijne school van Athene schilderde. Aan ') Oudere Tijdgenooten*, Amsterdam 1904, blz. 8 en 10, oorspr. De Gids, 1872. *) Studiën over Joh. Kalvijn, Amsterdam 1881, blz. 9. ') Oudere Tijdgenooten, blz. 64; oorspr. De Gids, 1882. HET RÉVEIL 193 dichterlijke geesten valt het in den regel zwaar te ontleden, of ook zelfs als voorwerp van wetenschappelijk onderzoek toe te laten, wat voor hen een bron is geweest en nog pleegt te zijn van edel genot" 1). Ten slotte zegt hij nog in dit opzicht van het Réveil: „het behield van het protestantisme zijn hartelijke waardeering van den Bijbel als bron van stichting" 2). Pierson heeft dus wel volkomen juist, ook op later leeftijd, het standpunt van het Réveil ten opzichte van den bijbel getroffen. Het was een boek ten leven, onfeilbaar, het woord Gods, ingegeven van boven. Al deze elementen worden hier door hem genoemd. Het pleit hier wederom voor zijne bewonderenswaardige geschiktheid, objectief het wezen van eene strooming te vatten; te meer waar hij er subjectief zoo sterk in had geleefd. Men leze de gansche schildering die hij op blz. 78—80 in „Oudere Tijdgenooten" over de verhouding van het Réveil tot den bijbel geeft; wij hebben er slechts het meest teekenende uit overgenomen. Zeker er wordt in gemist, dat het Réveil niet geloofd heeft in het dogma der woordelijke inspiratie; het is echter tusschen de regels door te lezen. Ook vermeldt hij niet uitdrukkelijk, dat men het wezenhjk menschelijke van den oorsprong der boeken erkende even stellig als het waarachtig goddelijke; men kan het echter gemakkehjk uit zijne woorden opmaken. De centrale plaats, die de bijbel in het geloof en het gemoedsleven van de menschen van het Réveil innam, heeft hij echter volkomen juist begrepen en met fijne pen geschilderd; alleen de herinnering aan eigen jeugdleven en gevoelens heeft hem zich zoo kunnen doen uiten. Maar de volmaakt objectieve teekening bhjft hier zeer bewonderenswaardig; slechts wie weet te ontleden en te schiften, vermag de dingen zoo volkomen juist te zien. Heeft hij op lateren leeftijd het Protestantsch karakter even juist gezien? Wij willen dit thans onderzoeken. In „Intimis" lezen wij: „Het Réveil zag den zondaar dood in zonden en misdaden en eensklaps door een bovennatuurlijke aanraking opgewekt, tot een Christen gemaakt. De eenige vraag was deze, bekeerd of onbekeerd?" 8). „Oudere Tijdgenooten" hcht ons hier weer op het beste in. Zoo schrijft hij: „In dit opzicht staat het Réveil tegenover het optimisme. De richting van het Réveil ziet in het kwaad eene werkelijkheid. Het kwaad is aanwezig in denzelfden zin, waarin ') a.w., blz. 78 vgg. ») a.w., blz. 195; oorspr. De Gids, 1886. ') Intimis, 1861, blz. 33. 13 194 DE LEVENSBESCHOUWING het goede aanwezig is. Het is een verzet tegen den goddelijken wil; het is een plegen van de zonde; het is een toestand van verdorvenheid. Het is niet voorbijgaande uit zijn aard, maar een macht, in staat een strijd aan te binden, waarvan het hachelijke den mensch, zoolang hij aan zichzelf, aan de gewone hulpmiddelen zijner natuur is overgelaten, de vrees om het hart doet slaan; ja, waarvan de onzekere uitkomst het menschenhart kan doen bezwijken. Van aanvulling kan hier geen sprake zijn, het duister wordt niet aangevuld tot hcht. Vooruitgang is niet denkbaar; of de ontbinding moest kunnen vooruitgaan en daardoor tot bloei kunnen worden! Van zedelijke verbetering kan niets worden gehoopt, maar alles moet worden verwacht van bovennatuurlijke verlossing, verzoening en wedergeboorte. Niets bezit in zichzelf perfectabihteit; alles moet als door de zonde bedorven, te niet gaan en vervangen worden door het „nieuwe schepsel", door den nieuwen hemel en nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Dat nieuwe kan alleen tot stand worden gebracht door die Almacht, die sprak: „Er zij hcht" en er was hcht. Op geestehjk gebied moet zij dit bevel herhalen" Elders zegt hij het nog duidelijker: „de zonde werd derhalve verzet van onzen wil met Gods wil. De waarachtigheid van de zonde was de werkelijkheid van een menschehjken wil die zich niet in de ware richting beweegt; de mensch wilde niet buigen onder Gods wil, wilde zich zelf zijn. Vandaar dat geen zedehjke ontwikkeling, geen zedehjke evolutie den mensch kon redden, maar bekeering, omkeering, omzetting van den wil: een geweldige revolutie in geheel zijn innerhjk wezen''4). Hoe was in dit verband de vooretelling van God ? God werd niet in de eerste plaats gedacht als een wetgever, maar als een vader, als de oneindige hefde, in staat het menschenhart geheel te vervullen. Zoo werd het kwaaddoen een zich bezondigen aan het goddelijk wezen, en evenzeer een zich bezondigen aan zich zelf. De mensch moest naar zijn aanleg Gods wil tot inhoud hebben van zijn eigen wil; tusschen zelfbewustzijn en Godsbewustzijn uit een zedehjk oogpunt geenerlei verschil gevoelen. Maar hij die zondigt pleegt geweld aan zichzelf; hij verkracht zichzelf; hij pleegt een geestelijken zelfmoord, totdat de worsteling met God aanvangt. „Want dat de worsteling is aangevangen, is het eerste bewijs, dat tot den mensch genaderd is die onwederetaanbare genade, die het *j Oudere Tijdgenooten,blz. 50;oorspr. 1882. *) a.w., blz. 51. HET RÉVEIL 195 versteende hart vermurwen moet. Zij is tot hem gekomen in den Godmensen, den grooten Heiland, die in zich vereenigt wat oorspronkelijk één was en, daar hij God is en mensch, het levend en onwederlegbaar bewijs is van die oorspronkelijke eenheid. Verpletterend is de eerste werking, die van hem uitgaat" 1). Die Godmensen heeft op aarde rondgewandeld, de heerhjkste openbaring van Licht, Leven en Waarheid: en is aan een kruis genageld. Die smadehjke dood is het middelpunt der wereldgeschiedenis: „Voor het kruis van den Godmensen moeten de oogen zich openen. Er valt niet meer aan te twijfelen: van deze wereld heeft de zonde een tooneel gemaakt, waarop de Heilige zich niet anders openbaren kan dan als de Lijder; waarop de Man Gods moet zijn de Man van Smarten; de Vorst des Levens, het offer van den Dood. Geen ander purper heeft de koning der menschheid dan, door mensehenhand vergoten, zijn eigen bloed; bloed van een hart, dat alleen voor die menschheid heeft geklopt"J). „Voor hem onze zondenlast ; voor ons zijn vrede; en al wat bezeten en genoten werd, nooit anders bezeten en genoten dan als genadegift, zonder eene zelfverheffing of zelfverheerhjking" 8). Wij kunnen in deze aanhalingen gemakkehjk het Protestantsch karakter van het Réveil terugvinden. Het geestehjk leven zuiver gevat in de tegenstelling zonde-genade; een God van hefde, een Vader, die het menschenhart, worstelende, tegemoet komt in Zijne groote genade; een Heiland, een Godmensch, die door zijn dood en bloed Zijne genade bezegelt. Wederom kunnen wij zeggen, dat Pierson ook in dit opzicht het Réveil op lateren leeftijd volkokomen goed heeft getroffen. Misschien is er een klein verschil met zijne jeugdjaren. Jezus wordt hier nergens Verlosser en Zaligmaker genoemd. Het woord en begrip verlossing treffen wij wel aan *). Wij vermoeden dus, dat de stijl van het geheel die woorden niet duldde; de termen hier gebruikt, hggen wel op dezelfde hjn. Zoo is er volle overeenstenuning met het beledene van de jeugd. Het diepe besef van de zonde, de groote tragedie, waarin de zonde het menschenhart en de menschheid heeft gewikkeld, klinken hier even duidelijk; in dit opzicht heeft het Réveil hetzelfde aspect behouden. Hoe oordeelt bij ten slotte in dezen tijd over het gereformeerde, het zich aansluiten aan de formulieren? Hij spreekt er zich, in te- >) a.w., blz. 52, 53. •) a.w., blz. 53. *) a.w., blz. 55. ') a.w., blz. 50. 196 DE LEVENSBESCHOUWING genstelling met zijne jeugd, thans zeer duidelijk over Uit; voornamelijk in het artikel over Da Costa, waar hij én in Da Costa én in Groen van Prinsterer de gedachten van het Réveil treft. Wij zagen in den beginne reeds, dat het Réveil zich gaarne, zij het dan niet in letterlijken zin, aan de formulieren hield, aan het verbindende karakter der Nederl. Hervormde Geloofsformulieren. Zoo schrijft hij, dat Da Costa de geloofsformuheren niet ten volle aanvaarden kan. „Zij drukken het wezen der kerk niet meer uit, naar de behoefte van het oogenblik waarin wij leven; zij zijn van de belijdenis des geloofs te onderscheiden, welke belijdenis zij altijd slechts ten deele uitdrukken, en zeker niet met een kracht die ook de toekomst zou kunnen omvatten; bij hunne handhaving wordt hcht te uitsluitend gezien op het rechtspunt, terwijl in de zaken des Heeren op nog iets anders te letten is dan op het recht, namelijk op terechtbrenging der dwalenden, op genezing van het kranke" 1). Da Costa wil de formulieren slechts handhaven, voorzoover zij overeenkomen met den bijbel. — Ook Groen van Prinsterer acht de formulieren niet onfeilbaar; evenmin denkt hij er aan, het gezag der formulieren aan dat des bijbels gelijk te stellen; met eene bloote onderteekening der formulieren is hij niet voldaan. — De achtergrond van het verschil tusschen beide zoekt Pierson in het volgende. Da Costa ziet in de kerkleer een doorgaand ontwikkelingsproces, waardoor de kerkleer in den strijd tegen velerlei vijanden bevestiging in de waarheid, uitbreiding in de kennis , zuivering van niet te miskennen elementen van dwaling bij elke époque van crisis erlangt. De geschiedenis der kerk is voor hem die der bearbeiding en reahsatie van diezelfde waarheden in de kerk juist door middel van den strijd met de dwaling. De ware kerk is voor hem in deze bedeeling een embryo; haar volkomenheid ligt in de toekomst. Un vaisseau battu par la tempête is hetgeen wij in deze tusschenbedeeling kerk noemen, altijd geweest; hij weet van den beginne af geen oogenblik dat, als de normale toestand der kerk, voortdurend is aan te wijzen *). — Voor Groen ligt alles eenigszins anders. De kerkleer is altijd dezelfde geweest, heeft alleen verdediging en uitbreiding noodig gehad. De geschiedenis der kerk is de geschiedenis der verdediging van de waarheid der Schrift, als door de kerk reeds ten volle bezeten, tegen de successieve aanvallen der dwaling; de kerk hand- *) a.w., blz. 29 vg.; oorspr. De Gids, 1872. *) a.w., blz. 29, vgg. HET RÉVEIL 197 haait alleen hetgeen zij reeds ten volle bezit. Groen oordeelt dat de Christenen in hunne samenwerking de kerk uitmaken; hij ontkent dus het embryo. — Da Costa moest dus volgens zijne beginselen er eene sterke eschatologie op nahouden; hij deed dit ook; Groen kon in zulk eene eschatologie niet inkomen *). Het Gereformeerde karakter van het Réveil treedt in deze aanhalingen duidelijk aan het hcht. Het voelt zich gedrongen in eene zekere verhouding tot de formulieren te staan, al was die verhouding ook telkens persoonhjk gekleurd. Wederom blijkt het hier, dat Pierson sterker dan in zijne jeugd, ook dezen trek van het Réveil zeer duidelijk heeft opgemerkt, al zal het hem in zijne jeugd niet zijn ontgaan, Dat hij het nu echter duidelijker ziet, bewijst deze poging om het nog immer theologisch te reflecteeren. En hierin is hij bijzonder goed geslaagd; zijn aangeboren zin om de essence van eene beweging te vatten, laat hem ook hier niet in den steek. Eén ding vermeldt hij in zijne jeugd bepaaldelijk niet; en er is geen reden om aan te nemen, dat zijne aandacht er toen reeds bij bepaald was. Wij bedoelen, dat het Réveil het dogma der Voorzienigheid, beter gezegd, der Voorbeschikking niet heeft ontwikkeld. In dezen tijd heeft hij dit natuurlijk wel opgemerkt. Hij zegt het duidelijk, dat de jeugd van het Réveil op de katechisatie niet onderwezen werd in het specifiek kalvinistische leerstuk Van de Voorbeschikking 2). Men was met die leer verlegen. Weliswaar stond zij in de geloof sbehjdenis en vond men er den weerklank van in den Bijbel; men ontkende dit niet. Maar er waren onder hen zulke uitnemende „wedergeborenen", „kinderen Gods", die er niet aan wilden en die er zich bovendien nog door belemmerd gevoelden in hunne kristekjk-filantropische werkzaamheid; voor hen nagenoeg geheel één met de hartelijke prediking aan gevallenen en verlorenen, dat Kristus voor allen gestorven was. „Men had zelf voor die ongelukkigen willen sterven,en Kristus, de bron van alle hefde, zou niet voor hen gestorven zijn?"8) De gemoedelijke richting van het Réveil kwam hiertegen op en niet minder zijne esthetische richting. Het dogma der voorbeschikking tot de eeuwige Verdoemenis had zulk een leehjken klank! De esthetiek van het Réveil was veel meer eene zekere vriendelijkheid, eene zekere evangelisch getinte humaniteit. Er leefde nog iets van de 18e ') a.w.,b\z. 31, vgg. ») Kalvijn, 1881, blz. 9. ») a.w., blz. 10. 198 DE LEVENSBESCHOUWING eeuw met hare goede manieren, hare sociale deugden, haar salonleven. Er was in de eeuwige verdoemenis van kleine kinderen in de moederschoot iets bits en barsch, dat met het karakter van de mannen van het Réveil niet strookte. Men viel daarmee uit den toon. Zoo toont Pierson hier helder en klaar, dat de praedestinatie buiten de theologie van het Réveil viel; hij noemt hier zeer duidelijk de oorzaak. En hij gaat verder. Hij deelt mede, dat het tweede geslacht dier mannen wel zeer goed gevoeld heeft het willekeurige van het op den achtergrond schuiven van zulk een gewichtig en oud dogma. Als dit verwaarloosd mocht worden, waarom dan geen ander, zoo vroegen zij. Waarom het leerstuk der Triniteit, of van de Homoöusie of van de Anselmiaansche Satisfactie niet? Als de wedergeborene niet behoefde te gelooven aan de eeuwige verwerping van kleine kinderen, waarom dan wel aan de onmisbaarheid van Jezus' bloedstorting voor de vergeving der zonden? Een kritieke vraag! *) Genoeg voor ons om te doen zien, hoe Pierson thans wel degeli jk had opgemerkt, in tegenstelling met zijne jeugd toen hij met zijn gemoed in het Réveil leefde, dat het dogma der voorbeschikking werd verwaarloosd. Dat voert ons als van zelve tot eene laatste vraag: hoe oordeelde hij ten slotte over het Réveil, in zijn geheel, wat is zijn eindoordeel? Reeds in 1860 lezen wij van hem daaromtrent deze woorden: „Het Réveil is over het geheel heilzaam gebleken. Dit wil toch niet zeggen, dat door de predikers van het Réveil geen verkeerde stappen gedaan of geen dwalingen mede verbreid zijn" 2). Wat is nu in zijne oogen meer het heilzame, wat zijn meer in het bijzonder de dwalingen die door het Réveil zijn verbreid geworden ? Staan wij daarbij nog eenige oogenblikken stil. Als het zeer heilzame ziet Pierson den nauwen onderlingen band. „Want zeer nauw was inderdaad de betrekking destijds aanwezig tusschen allen, aan wie het Evangelie op dezelfde wijze bekend en dierbaar was geworden. Men zag over persoonlijke voorliefde en weerzin heen. Te zamen voelde men zich gered door éénzelfde hefde en te zamen zag men zich bespot en gemeden door één zelfde oppervlakkigheid. De miskenning — een wezenlijke miskenning vaak — waaronder men leed, werd een martelaarschap, dat men vroohjk droeg". — „Men verheugde zich in eigen kring over de *) a.w., blz. 11. *) Rotterdam, 7 Februari 1850. HET REVEIL 199 vroolijke roeping der kinderen Gods; een toestand, niet ongelijk aan dien der eerste Christenen, of aan dien der Protestanten kort na de Hervorming" *). In aansluiting hiermede wijst hij op den zin voor het praktische, die het Réveil kenmerkt. Licht is men dé meening toegedaan, dat zulk eene methodistische beweging veeleer naar het ziekelijke dan naar het praktische zal zweemen. Pierson ziet het anders. Juist de drang om hervormend en reddende op te treden, deed naar wegen zoeken die het doel het beste konden bereiken. Eén dier wegen zagen zij in evangehsatie in zeer ruimen zin: door eigenlijk gezegde prediking in kerken en andere lokalen; door hun bezoek; door zendingswerkzaamheid en vooral ook door het onderwijzen van de jeugd. Daartoe eischten zij van Kerk en Staat volkomen vrijheid van handelen, een eisch, die hen tot eene kerkelijke en staatkundige partij stempelde, die onbelemmerd aan rijk en arm, aan oud en jong, op hoogere en lagere scholen het evangelie van Gods genade in Kristus wilde prediken, waar zij overtuigd waren, dat het de belofte had des tegenwoordigen en des toekomenden levens *). Gaarne vergelijkt hij het Réveil bij de orde der Franciskanen. Evenals deze wilde men het onderscheid tusschen geestehjke en leek uitwisschen, evenals deze heeft ook het Réveil ketterijen gekweekt. Het norninalisme van den Franciskaan Occam en het streng empirische in sonuniger opvatting van de moderne theologie zijn verschijnselen, die in oorsprong en strekking groote onderlinge verwantschap hebben *). Als het heilzame van het Réveil noemt hij verder nog, dat het gekeerd was tegenover orthodoxie, het konservatisme in die orthodoxie, en dat het positie nam tegenover het optiniisme. Pierson ziet hier duidelijk verband tusschen beide zaken. Kleingeestige behoudzucht is altijd het kind en wordt straks weer de moeder van het optimisme.- Men ziet niet in dat omwentehngen en hervormingen voortspruiten uit het volkomen onbevredigd zijn met eigen uit- en inwendigen toestand. Wanneer men dan eens een stelsel mogehjk acht, waarmee men zelf vrede zal hebben en waarvan men het bestaan voor alle tijden hoopt te waarborgen, is men verplicht in zulk een stelsel zooveel optimisme op te nemen als men ') Intimis, 1861, blz. 31 vg. *) Oudere Tijdgenooten*, blz. 70 vg., oorspr. 1882. *) a.w., blz. 48. 200 DE LEVENSBESCHOUWING kan. Zoo kan het immers bhjken dat er inderdaad aan iets nieuws geen behoefte bestaat. Weerzin tegenover het conservatisme en optimisme noemt Pierson dus als eene der goede zijden van het Réveil. Als kerkelijke beweging is het gekeerd tegen het conservatisme. Men zag mensch en maatschappij als krank, doodelijk krank; hoe had men dan op de wijze van het conservatisme kunnen hechten aan het bepaalde middel, het stelsel, de confessie, waarvan het onvoldoende reeds zoo duidelijk was gebleken. De rechtzinnige leer had reeds lang genoeg bestaan en toch die altijd toenemende krankheid niet kunnen verhinderen. Zoo zette het Réveil alle behoudzucht op zijde en daarmee de alleenzaligmakende kracht der leer, en brak dus volkomen met alle orthodoxie. Als meer geestehjk verschijnsel is het Réveil gekeerd tegen het optimistisch besef met het kwaad vrede te kunnen hebben. Het geloofde niet aan zedehjke vooruitgang, verbetering, ontwikkeling; aan de perfectibihteit van mensch en wereld; het ziet in het kwade eene werkelijkheid, een verzet tegen den goddehjken wil1). Als goede zijden van het Réveil noemt Pierson dus: het gevoel van samenhoorigheid; de zin voor het praktische in de Evangeheverspreiding; ten slotte een zich keeren tegen het conservatisme en het optimisme. Nog eenige ondergeschikte punten zouden te noemen zijn; zij vallen echter samen met deze hoofdmomenten. Welke zijn nu de schaduwzijden? Allereerst, dat het Réveil nooit populair geworden is 2). Dr. L. Wagenaar had geponeerd, dat Beets het Réveil gepopulariseerd heeft. Wie heeft er ooit iets van bespeurd, zegt Pierson. Het Réveil is nooit populair geworden. Dan — wij hebben er reeds opgewezen, toont hij het uiterst gebrekkige van de bijbelkritiek en exegese aan. De mannen van het Réveil waren niet bij uitnemendheid degenen, van wie men eene Uitlegging des bijbels had te verwachten. In exegese lag geenszins hun kracht. Zij meenden, dat het onderzoek van het Schriftwoord de grondslag was van al hunne denkbeelden; maar dat onderzoek was van een zeer bijzonder soort. Het was niet van wetenschappehjken, het was meer van artistieken aard. De tallooze vragen, die bij eene aandachtige lezing van den bijbel opkomen, werden niet bespeurd *). Als derde bezwaar noemt Pierson de theolo- •) a.w., blz. 48 vgg. «) De Gids, 1881, Dl. I, blz. 213. 3) Oudere Tijdgenooten, blz. 78; oorspr. 1882. HET RÉVEIL 201 gie van het Réveil; weinig oorspronkelijk of samenhangend, niet geworteld in ons protestantsch verleden; wegens haar mager gehalte in staat noch gerechtigd de geesten te beheerschen. Ten deele merkten wij dit reeds op. Eigenaardig is hier zijne houding in dezen. Hij acht het een onverscluilig iets; de theologie is thans nooit meer dan een aanhangsel; een kostuum, in bestaan en karakter afhankelijk van opvoeding, beroep en zekere studiën. Elks eigenlijke beteekenis is van athischen aard. Ethos, inborst geeft den kern onzer persoonhjkheid te kennen. Voor haar is slechts één vraag beslissend: of innerlijke waarheid haar kenmerk is. Sedert de waarheid ons ontsnapt is, is waarheid onë volstrekt onontbeerlijk; waarheid in den zin van louterheid, van met hart en ziel te zijn wat men is. Het tegenovergestelde is niet huichelarij, maar halfheid, innerlijke verdeeldheid; niet opgaan in het gevoel. Waarheid is ernst. Wij hebben bier den lateren Pierson voor ons, voor wien het ethische zijn God geworden is x). Als laatste bezwaren noemt bij, dat het Réveil het christelijk individualisme sterk in de hand werkte en alzoo eene doodelijke onverschilligheid had voor alle kerkverband. De band der wedergeboorte was de eenige ware band der gemeenschap; het Réveil was een soort van geestehjk kosmopolitisme, dat ontbindend werkte voor alle kerkgemeenschap. Geen macht heeft in ons land meer de kerk, het kerkbewustzijn ondermijnd dan het Réveil; het brak de kerk af a). Eigenlijk zou men dat in Piersons oogen tot het heilzame moeten rekenen. Immers zegt hij hieromtrent: „Ik kan niet anders dan mij verheugen, dat ons zedehjk leven van geenerlei kerkgemeenschap meer iets te wachten heeft" *). Toch kunnen wij het hier laten staan, omdat hij er mee wil aantoonen, dat het in veler oogen een nadeel van het Réveil is. Ten slotte nog één bezwaar: het zich afkeerig houden van het tooneel. Waarom was het Réveil tegen het tooneel ? Niet in den naam van de eene of andere zedehjke theorie. Het bezwaar was ontleend aan het gevoel, aan een vroom gevoel; uit die vroomheid, die zich haar wezen bewust is. Deze ziet in het tooneel juist het tegendeel van dat wezen. Zij wil ernst, het tooneel spel; zij wil waarheid, het tooneel schijn; zij bemint de ingetogenheid, het tooneel openbaart 's menschen binnenste en stelt het ten toon; zij wil het „zijn", en het tooneel geeft ') Bij een onuitgegeven Werk, 1888, V.G., Eerste Dl., blz. 337 vg. a) Kalvijn, 1881, blz. 11 vg. 3) a.w., blz. 12, vg. 202 DE LEVENSBESCHOUWING slechts eene voorstelling van het „zijn"; het is haar tegen de borst voorgesteld te zien, wat zij op het waarachtigst heeft doorleefd. Wat is er weinig noodig om een indruk te vervluchtigen! En wat dreigt eerder dit te doen, dan de aanschouwing van eene gespeelde gewaamording, van een vertoond gevoel! Vooral de jonkheid mocht aan dit gevaar niet worden blootgesteld x). Dit bezwaar, zegt Pierson, is niet uit den weg te ruimen. Men zou er tegen kunnen aanvoeren, dat de vroomheid moet leeren, vroomheid te blijven te midden van al wat haar belaagt. Men zou er aan kunnen herinneren, dat daarin de edele strijd van het leven bestaat *). Resumeerende kunnen wij als het minder goede van het Réveil in de oogen van Pierson noemen: het weinig populaire, de afkeer van de kerk en van de exegese van den bijbel; de tegenzin tegen het tooneel. Vergeten wij echter niet in het oog te houden, dat het heilzame en de dwalingen voor Pierson samenvloeien in een diepen eerbied voor het Réveil. In de dwalingen heeft hij slechts willen teekenen, wat het Réveil ten slotte ten ondergang doemen moest. Vatten wij samen, wat het Réveil was in de oogen van Allard Pierson, dan kunnen wij zeggen, dat hij een open oog had voor het bijbelsche, het protestantsche en wellicht ook voor het gereformeerde van het Réveil; dat hij deze elementen nauwkeurig heeft onderkend; dat hij objectief, als hoofdmomenten der hcht- en schaduwzijden heeft aan gewezen een sterken onderlingen band en zin voor het praktische*), afkeer voor confessionahsme en optimisme; gemis aan populariteit, aan bijbelexegese en theologie, aan kerkbegrip; afkeer van het tooneel. In het Réveil, dus is zijn laatste woord, heeft het artistieke temperament zich op het gebied van godsdienst getoond *). Men heeft, zeer onlangs nog 8), aanmerkingen gemaakt op enkele dezer gedachten van Pierson, als zijnde in strijd met de historie en de waarheid. Het wil ons toch voorkomen, dat de heer Rullmann wat te veel op Pierson afgeeft. Hij zegt, dat Pierson den aanvang van het Réveil te laat dateert, eerst omstreekt 1830 of 1840, terwijl de eerste sporen reeds omstreeks 1820 te vinden zijn ') Oudere Tijdgenooten, blz. 66 vg., oorspr. 1882. *) a.w., blz. 68 vg. •) Hier genomen in den zin van praktische evangelieverspreiding. Dat het Reveil overigens een sterke weltverneinende tendens in zich had, is Pierson natuurlijk niet ontgaan. •) V.G., Eerste Dl., blz. 343. 5) A. Pierson, Oudere Tijdgenooten, Amsterdam 1922. Met een woord vooraf van J. C Rullmann. HET REVEIL 203 in den persoon van Nicolaas Schotsman, die het gereformeerde geloofsbeginsel weer tot levensbeginsel maakte; en deelt mede, op het voetspoor van Everard Gewin, dat Pierson dit later zelf ook heeft toegegeven1). Hieruit trekt hij de gevolgtrekking, dat Pierson dus het uitgangspunt van het Réveil niet had mogen zoeken in „verzet tegen orthodoxie". In verband hiermede zegt hij verder, dat Pierson overdrijft, ak hij de gangbare vroomheid van het Réveil als piëtistisch kenmerkt. Immers de Réveilkring was eene zeer beweeghjke menschengroep, met groote verscheidenheid van aanleg en inzicht. Niet allen waren piëtisten en niet alle piëtisten waren zoo, als Pierson ze ons voorstelt *). Wij vermoeden, dat Pierson zelf deze laatste waarheid zou hebben toegestemd; dat hij echter toch gebleven zou zijn bij zijne bepaling van het Réveil als een verzet tegen orthodoxie en als piëtistisch. Het bhjft toch eene waarheid, dat het Réveil allen nadruk heeft gelegd op het leven der ziel, op de innigheid, op de innerlijke ondervinding of bevinding van de Christelijke leerstellingen, die door den geest Gods levend gemaakt zijn in de ziele. En dit alles toch ook in een methodistischen, piëtistischen geest. Nu moge het waar zijn dat ook Schotsman het geloofsbeginsel weer tot levensbeginsel wilde maken, dit neemt niet weg, dat het Réveil ak het centrale punt heeft geponeerd het „beleven" der religie, met al de intensiteit van gemoedsleven *). In zooverre kan Pierson terecht spreken van eene orthodoxie des harten tegenover de toen ook nog wel gangbare intellectueele orthodoxie. Een ander bezwaar betreft Piersons motiveering van den afkeer van het tooneel, niet in den naam van eene zedehjke theorie *). Toch willen wij het ook hier voor Pierson opnemen. Zeker zijn er in het Réveil schakeeringen geweest ook op dit gebied. Dat Pierson echter de bezwaren van eenigen zeer fijn psychologisch heeft benaderd, mag men gerust aannemen. Hoort men heden ten dage nog niet van zekeren kant dezelfde bezwaren uiten ? Zeer te betreuren valt het, dat hij in zijne „Oudere Tijdgenooten", en in het *) a.w., blz. VIII. De heer E. Gewin schreef ons, dat deze mededeeling berust op de mondelinge mededeeling van één van Piersons bloedverwanten. Toen deze hem onuitgegeven particuliere notities liet zien (ook door den heer Gewin gezien; zij vormen eene soort autobiografie) in welke eene passage voorkomt over conventikels die aan 't einde van de 18e en het begin der 19e eeuw bij eene Amsterdamsche dame werden gehouden, liet Pierson zich uit in den zin, door den heer Gewin gezegd. *) a.w., blz. IX, X. *) Men vergelij ke Roessingh, Moderne Theologie, blz. 46 — 49, waar hij deze en andere zaken, breed gefundeerd, mededeelt. *) a.w., blz. X. 204 DE LEVENSBESCHOUWING algemeen, zoo karig met bronnenopgave is; wij mogen echter wel veronderstellen, waar dit menigmaal als juist gebleken is, dat zijne herinneringen betrouwbaar zijn geweest. Ligt ook niet eenigszins op deze hjn, wat De Clercq hieromtrent meedeelt ? *) Pierson heeft de reformatorische strekking van de Réveiïbeweging niet doorzien, is een derde bezwaar 2). Maar toont hij dan niet duidelijk aan, dat juist Groen van Prinsterer de vader van deze reformatorische strekking is geweest, in tegenstelling met Van der Brugghen ? 8) Het zal verder wel heel moeilijk zijn, precies de invloeden op iemands ontwikkelingsgang te kunnen afbakenen; toch heeft o.i. Pierson terecht den nadruk gelegd op wat Plato voor Groen heeft beteekend 4). Ten slotte, zijdelings nog, dat het Réveil op den jongen Allard niet dien somberen stempel heeft gedrukt, waarvan men zoo gaarne spreekt. Wij zagen in dé levensbeschrijving reeds, dat de waarheid hier in het midden ligt. Hij heeft gelukkig veel vroohjkheid, zorgelooze blijdschap gekend; toch getuigen zijne brieven, dat er reeds vroeg een diepe ernst over zijn karakter lag gespreid, en dat de piëtistische opvoeding breede schaduwen op zijn leven wierp. In een persoorihjken brief kwam de heer Rullmann nog nader op zijne argumenten terug; op zijn verzoek nemen wij ze hier in het geheel op 6). Ten eerste: Hij wil niet ontkennen, dat het Réveil het beleven der religie als het centrale punt heeft gesteld. Hij komt alleen op tegen Pierson, waar deze het uitgangspunt zoekt in verzet tegen orthodoxie. Hij verwijst daartoe naar Roessingh, blz. 52 vgg: „Het Réveil wilde Bijbelsch, Protestantsch, Gereformeerd zijn". Ten tweede: Piersons weergave van de tooneelbezwaren. Pierson leert dat zij niet in de eerste plaats bezwaren zijn, in den naam van de eene of andere zedehjke theorie, maar ontleend aan het vroom gevoel. Nu stemt hij toe, dat de uiting van De Clercq in dien zin kan worden uitgelegd, en dat Pierson ze dan fijn psychologisch benadert. Maar het door hem op blz. X noot 2 genoemde boek bewijst, dat het tooneel wel degehjk veroordeeld werd als schadelijk voor de zeden. Ten derde: dat Pierson de reformatorische strekking van het Réveil niet heeft doorzien, blijkt z.i. duidelijk op blz. 192, waar hij Beets de volkomen uitdrukking dezer richting ') Dagboek, II, blz. 45. !) a.w., blz. IX. *) a.w., blz. 115 vgg. ') a.w., blz. IX. *) Utrecht, 7 October 1922. HET RÉVEIL 205 noemt, en zegt, dat met dezen dichter het Réveil ophoudt, vooral sedert diens breuk met Groen vanPrinstererin 1869. Z.i. komt de reformatorische strekking juist het best uit in Groen, die onder inspiratie van Wormser, „het vleeschgeworden kerkbegrip", den stroom van het Réveil in gereformeerde bedding leidde. — Dat Plato op Groen een grooten invloed heeft uitgeoefend, wil hij niet ontkennen, wel, dat Pierson in zijne karakteristiek van Groen al te nauw verband legde met de studie, die deze in zijne jeugd aan Plato had gewijd. Reeds aanstonds, toen Pierson daarover in De Gids schreef, heeft Bronsveld twijfel geopperd aan de juistheid van deze karakteristiek (Kroniek, 1883, blz. 186). En nadat Fokkema x) op deze stelling van Pierson zijne heele dissertatie bouwde, heeft Mr. T. de Vries in zijne Bibliografie, blz. VII—X, aangetoond, dat niet de filosofie, maar het miskende historische element in Plato Groen aantrok. Ten vierde: wat de somberheid van Pierson's jeugd betreft, gelooft hij met Naber, dat men hier niet moet generaliseeren, en houdt hij zich aan G. C. Hoogewerff, die in zijne schets over H, Pierson, Mannen van beteekenis, 1901, afl. 8, blz. 248, op de beste autoriteit verzekert, dat de jeugd der kinderen Pierson het tegendeel was van somber. Wat natuurlijk niet uitsluit, dat in Allard een ernstige trek overheerschend was, die in zijne jeugdbrieven ook uitkomt. Wat voorts het herinneringsvermogen van Pierson betreft, heeft hij reden om te betwijfelen, of dat wel zoo sterk was. Om iets te noemen: op blz. 112 spreekt hij van het rechtopstaand haar van Brummelkamp, terwijl ieder, die ooit een portret van Brummelkamp zag, weet dat deze een prachtigen krullekop had. Bovendien is hem op ander terrein gebleken, dat Piersons historische studiën zeer vluchtig waren en daardoor oppervlakkig (zie Rutgers, Calvijn's Invloed, blz. 48—50). En Doumergue (Quelques bistoriens de Calvin) spreekt van Pierson als „la lamentable victime de son hypercriticisme", wiens „bonne foi est aussi incontestable que son aveuglement". Wat hem betreft, hij zoekt de verklaring van deze oppervlakkigheid hefst in Piersons impressionisme, waardoor diens oordeel over personen en gebeurtenissen soms zoo sterk varieert, dat zijn dankbare discipel en geestver- *) F. J. Fokkema, De godsdienstig wijsgeerige beginselen van Groen van Prinsterer, Grijpskerk bij Groningen, 1907. 224 DE LEVENSBESCHOUWING dan tot de wereld als één geheel. Het verstand ontdekt wetten, orde, harmonie. Maar is die orde gewild bedoeld? De krachten, die wij in de wereld aanschouwen, zijn grooter dan de onze; maar zijn zij daarom reeds aan onze rede verwant? Overal vindt onze geest magt; maar vindt hij daarom ook overal geest ? In ons denken drukt zich de veelheid als eene eenheid af; maar is zij een eenheid ook buiten ons denken? Hoever blijven wij met al die beschouwingen van God af? God zou geest en rede zijn, aan onze rede en aan onzen geest verwant, maar onbeperkt en volmaakt, en toch geen wijsheid, en toch geen hefde. Behjdt gij buiten U en ver boven U eene rede, een geest, dien gij oneindig noemt, en ontkent gij toch buiten u zelf het bestaan van wijsheid en hefde, verbeeld u dan niet langer, dat de ware eerbied voor de logika u bij voorkeur bezielt1). Wij hebben de citaten hier wederom een weinig lang genomen, omdat het ons wenschehjk voorkwam, beide personen in onderlingen gedachtenwisseling aan het oog te laten voorbij gaan. Het is hier wel volkomen duidelijk hoe Opzoomer hier geheel op de dogmatische hjn is gekomen, en Pierson op de sceptische bhjft. Nog eenmaal achten wij het de moeite waard het verschilpunt te memoreeren. Pierson schrijft, dat hij het met Opzoomer niet eens kan zijn op het gebied van den godsdienst. Hij haalt daartoe diens woorden aan: „Is het eene menschengeslacht het middel om het naastvolgende een schrede hooger te brengen, hebben eigenhjk alle geslachten, door alle eeuwen heen, geen ander doel, dan om het laatst levende geslacht de bestemming van den mensch, de volle ontwikkeling zijner natuur te doen bereiken, wij behoeven dan niet op te houden aan God te gelooven, zijn eeuwige wijsheid en hefde te erkennen, en in de wereld het volmaakte kunstwerk zijner almacht te zien. Maar wel moeten wij de voorstelling, die wij thans van God, of hever van onze betrekking tot Hem, in zooverre wijzigen, dat wij de opname in het godsrijk niet langer voor ieder onzer van hem verwachten; deze wijziging zou aan de goddehjke volmaaktheid niet schaden, maar wel degehjk de waarde van den mensch te niet doen" «). Pierson kan deze omschrijving van Opzoomer, wil hij haar consequent doorvoeren, geheel en al beamen. ') a.w., bl. 413 vgg. 2) a.w., blz. 88 vg., aangehaald uit De Godsdienst, blz. 289 vg. OPZOOMER 225 „Dit zou, in mijn oog, het programma kunnen worden eener in waarheid moderne theologie namelijk, die inderdaad op de moderne wereldbeschouwing rust. Zoo zal zij, in mijn oog, beter komen tot „een godsdienstig geloof voor onzen tijd" 1). Hij is zich echter bewust, dat hij hiermede te kort doet aan de christehjktheïstische wereldbeschouwing. Want „in de moderne wereldbeschouwing is de mensch altijd in onverbrekelijk verband met het gansch heelal tegenover God geplaatst. Het „mijn God" wordt „onze God", nog hever: „God". In de christelijk theïstische wereldbeschouwing is de mensch in waarheid als individu tegenover God geplaatst" 2). Opzoomer is zich dit echter niet bewust, zooals reeds uit zijne woorden bhjkt; hij wil de absolute waarde van den mensch en de christelijke godsgedachte behouden in zijne moderne theologie 3). Dit kan niet, zegt Pierson, moderne theologie en antieke anthropologie, dat gaat niet samen; de moderne wereldbeschouwing heeft zoowel de christelijke theologie als de christelijke anthropologie te wijzigen. Doet zij dit niet, dan wondt zij, behalve de christelijke bewustheid, ook de logica *). Zoodat hier wederom de wegen van Pierson en Opzoomer uiteengaan. En hiermee gaat gene voorgoed den weg van de moderne wereldbeschouwing op. Pierson heeft Opzoomer volkomen begiepen. Wel zag hij in, dat deze een idealist was, dat hij de zonde erkende in de woorden „de zonde bestaat"; dat hij in den beginne geen kans zag, tusschen wereldwetenschap en godsdienstleer eene harmonie tot stand te brengen, en ten aanzien van het determinisme nog geen partij had gekozen, dat hij dualist was. Hij zag echter ook heel goed in, hoe Opzoomer niet ophouden zou, ondanks dit alles, eene harmonie tot stand te brengen *), en wij zagen, hoe dit werkehjk de gedachte van Opzoomer is geweest. Dit was voor Pierson het vereenigen van twee ongelijksoortige grootheden, waartoe hij geen kans zag. Het valt te betreuren, dat hij geen theologie heeft gevonden, waarbij hij zijn godsdienst beter had kunnen fundeer en, dan slechts op den bodem van het onbestemde godsdienstige gevoel. Dat was te vaag, dan dat het op den duur een veilige grondslag >) a.w., blz. 89. •) a.w., blz. 88. ») a.w., blz. 291. «) a.w., blz. 83 vg. ») Over Opzoomer, 1893, V.G., Tweede Dl., blz. 402, 404, 413, 417. 15 242 DE LEVENSBESCHOUWING is eene zuivere abstractie, is niets anders dan een substract, dat wij bij een zeker aantal eigenschappen denken; wij hebben niet de minste reden om de werkelijkheid van dit substract aan te nemen. De objectiviteit van de zinnelijk waarneembare wereld is door de kritiek van onze zintuigen en door die van het begrip eigenschap komen te vervallen, hetgeen uit een theoretisch oogpunt de overwinning op het naturalisme beteekent. Eigenschappen zijn immers louter werkingen, zijn enkel betrekkingen. Elke natuurwet wordt tot een wet des geestes. Zoo is het ook met de wet van oorzaak en gevolg; zij bestaat niet meer, daar immers alles beweging is. Zoo kan de natuurwetenschap slechts van de zinnehjkwaarneembare wereld uitgaan; maar haar eigenhjk voorwerp, het identische in de verschijnselen, vindt zij buiten die wereld; hoe mechanischer zij haar taak opvat, hoe beter zij hare roeping vervult om in zuivere mathesis op te gaan. Zoo komt door den arbeid der natuurkundigen het geestehjke tot zijn recht; de zinnelijk waarneembare wereld is de daad van den zelfstandigen geest; het voor de wetenschap erkenbare in die wereld, het zuiver geestehjke immers het mathematische. Naast deze twee uitkomsten schijnt het materialisme verouderd. Wat doet nu de wijsbegeerte met deze dingen? Zij kan niet meer het antwoord geven, dat de Moderne Richting gaf ; die de erkenning van de objectiviteit en van den oorzakelijken samenhang der natuur tot grondslag heeft en den godsdienst met die wereldbeschouwing verzoenen wilde, op den bodem van een anti-supranaturahsme. Nu echter vervalt de tegenstelling naturalisme en supranaturalisme; nu is de metaphysiek niet langer afhankelijk van de physiek; nu vindt men in de empirische wereld geen objectieve werkelijkheid meer. „Men heeft het uitgangspunt der moderne richting in de „hartstocht der werkelijkheid" gezocht. Dit kan nog beaamd wanneer die „hartstocht" slechts zooveel kracht uitoefent, dat hij ons geen rust laat, voor wij de ware werkelijkheid gevonden hebben, die niet ligt in het zinnelijk waarneembare (het woord thans genomen in den gebruikehjken zin) maar alleen op geestehjk gebied" 2). Nu de objectiviteit van het causaal verband vervalt, is het ook met het determinisme gedaan; mag men de empirische natuurwetten niet meer toepassen op zedehjk gebied. Hoe zou de geest in al ») a.w., blz. 129 vg., 134 vgg., 140 vgg., 144. *) a.w., blz. 144 vg. KANT 243 zijne uitingen gebonden zijn aan hetgeen in de wereld zijner voorstellingen geldt? Juist de zelfstandigheid van onzen geest ontneemt aan eene dergehjke onderstelling al hare waarschij nlij kheid. Het subjectieve moment is de springader der geestehjke wetenschap; en dat subjectieve element vindt in het geweten haar zedelijken bestaansgrond. De kenteekenen der dingen als aangenaam of onaangenaam, als schoon of leehjk, mogen desnoods eene zuiver subjectieve waarde hebben; zij vinden hun objectief bestaansrecht op het gebied des zedehjken levens, des gewetens. En het getuigenis des gewetens is het getuigenis van het wezen onzer persoonhjkheid. De beteekenis der menschehjke persoonhjkheid ligt in het vermogen en het recht der appreciatie; zij moet een idealen maatstaf in de hand nemen, waardoor zij hare majesteit ontplooit. Dit doet zij in de leer der zonde; want alleen de mensch zondigt. De kern onzer persoonhjkheid staat virtueel boven haar eigene onvolkomenheden ; „eens moet zij niet meer behoeven te blozen bij de toepassing van haar eigen wetboek, maar blinken als de zon, alles richtend, zelf onbezoedeld" 1). Zoo zijn wij van het supranaturalisme, door het naturalisme heen, tot de handhaving op zedehjken grondslag van de zelfstandigheid der geestehjke wetenschappen gekomen. En deze grondslag sluit één geloof in: het geloof in de volstrekte beteekenis van de menschehjkheid, en het eerhjk aanvaarden van wat door dit geloof gevorderd wordt. De christelijke wijsbegeerte is uit verschillende richtingen samengesteld, maarzij schijnen principieel samen te komen in hetgeen men zou kunnen noemen: het ethisch idealisme *). Wij hebben weinig moeite om in het bovenstaande, ook zonder dat de naam van Kant genoemd wordt, toch diens leeringen terug te vinden. Het eerste herinnert ons aan zijne kentheorie, zijne „Erkenntnisse a priori", het laatste doet sterk denken aan zijn kategorischen imperatief; wij mogen zeggen, dat Pierson hier op Kantiaanschen bodem staat. Eigenaardig is het echter, dat hij dezen geheelen omkeer niet slechts ziet als een keerpunt in zijn eigen leven, maar als een keerpunt in de wijsbegeerte. Prof. Land a) zou hém echter spoedig uit den droom helpen. Pierson bhjft in het empirisme, zegt hij; hij maakt de metaphysiek afhankelijk van de ') a.w., blz. 151 vgg. *) a.w., blz. 155 vg. *) Dr. J. P. N. Land, Het Keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling van Dr. A. Pierson, Amsterdam 1871. 246 DE LEVENSBESCHOUWING het Grieksche denken vanzelfsprekend; hoe echter de verbmdingen van de voorstellingen, de oordeelen en de begrippen, die toch een subjectieven bron in onzen geest hebben, toch beeld der werkelijkheid kunnen zijn, dat is de voortdurende strijd tusschen sensualisme en rationalisme, nominalisme en realisme, die van de Stoici door de Middeleeuwen heen eerst kort voor Kant in eene onopgeloste tegenstelling eindigde. De beide eenige antwoorden waren ten slotte óf metHume, dat de subjectieve voorstellingen geen kennis in den zin van beeld der werkehjkheid waren, óf met Leibnitz, dat een van te voren bepaalde harmonie eene synthese heeft bewerkstelligd tusschen het verloop der voorstelhngen en der werkehjkheid. Zoo stond het probleem vóór Kant; aan de eene zijde het rationalisme der Duitsche school; aan de andere het empirisme der Engelsche. Hoe bestrijdt hij de rationalisten? Zij leerden, dat onze rede eene bron van objectieve kennis kan zijn; dat zij een geldig oordeel over de werkehjkheid kan vellen; al staat deze ook als eene zelfstandige macht tegenover ons. Hoe komt het nu echter, dat wij meer aangaande de dingen weten, dan zij ons omtrent zichzelve meedeelen? De rationalisten antwoordden hierop met de eenheid van denken en zijn, met de te voren bepaalde harmonie. Kant ziet het onvoldoende hiervan echter in en verslaat de rationalisten met zijne stelling: kennis van noodzakelijke en algemeene waarheden aangaande de dingen buiten ons is slechts mogehjk, als de wereld schepping van ons subject is, als hare verschijnselen den stempel van onzen geest dragen. Ons weten is slechts weten a priori; d. w. z. de wereld wordt door ons slechts aanschouwd onder de in ons liggende vormen van aanschouwing en opvatting, van tijd, ruimte, causaliteit en substantiahteit. En aan de empiristen houdt hij voor, dat ervaring, als eene som van waarnemingen, geen oordeel geeft, hetwelk een objectieven, noodzakehjken samenhang tusschen de verschijnselen aanneemt. Wat is noodig voor een ervaringsoordeel? Het begrip voorwaarde of oorzaak. Nu is dit begrip oorzaak geen empirisch of afgeleid begrip, maar een verbindend, een oorspronkelijk begrip, eene categorie. Ervaringsoordeelen zijn alleen mogehjk door redebegrippen. Ervaring komt niet door een ons vreemde wereld tot ons, maar zij is gelegen in ons, in ons menschehjk kenvermogen. De wereld der ervaring is een leesbare volzin; maar eerst leesbaar geworden door onze rede. Even- KANT 247 eens is de rede niets zonder ervaring; immers de zin kan niet zonder de letters bestaan. Ons kenvermogen kan niet gebezigd worden, tenzij het eene veelheid te verbinden krijgt. Zoo heeft Kant het in hoofdzaak in zijne „Kritik der reinen Vernunft" uiteengezet. Vier begrippen door Kant genoemd, worden door Pierson ook afzonderlijk ter sprake gebracht. Het zijn: rede, verklaring, waarheid en oorzaak. Volgens deze vier begrippen bestrijdt hij Kant hardnekkig. Hoofdzaak bhjft, dat hij Kant beschuldigt van verrninMng der empirie; al wat in 's menschen geest aanwezig is, alles zonder onderscheid, voorstelhngen, categorieën, begrippen, wat ook, behoort tot zijne empirische wereld, evenals onze geest zelf; deze is niet de demiurg, niet de dichter van het drama, maar het tooneel, waarop het drama plaats grijptx). Pierson vangt aan met de rede; en wij willen ons bij zijne bestrijding van Kant slechts met dit begrip bezighouden; de andere, behoudens even de oorzaak, kunnen wij laten rusten; het begrip rede duidt Pierson's wijze van bestrijding voldoende aan. Het is een term, zegt hij, die zuiver wetenschappehjk geen zin heeft; al wordt er met het woord veel geschermd. Ook niet, als men het door „vermogen" of „kracht" vervangt; bovendien heeft het geen apriorischen zin. Indien er denkbeelden zijn, die geen bewijs noodig hebben, is er niets tegen ze redewaarheden te noemen en het geheel van die waarheden rede. Maar staat het wel vast, dat er zulke waarheden zijn? Indien men nog slechts één axioma noemen wilde iets dat én eene waarheid, én verheven is boven elke bewijsvoering! Zoo iets kan men niet, daar men afhankelijk is van de empirische ervaring, hoe gebrekkig die nu ook nog moge zijn. — Wel had reeds Leibnitz onderscheiden tusschen vérités de fait, d'expérience, contingentes en vérités de raison, nécessaires et éternelles; hij wilde daarmee zeggen, dat de ervaring ons nooit absolute algemeenheid kan geven, en dus de vérités de fait eerst dan wetenschappelijke waarde hebben, wanneer ze tot de vérités de raison zijn herleid, aangezien er altijd eene scheiding bhjft tusschen vele en alle gevallen — Pierson wil echter van dit rationalisme niet weten en antwoordt er op: „Het schijnt als een axioma vast te staan, dat de ervaring ons nooit het algemeene geeft. Wat weet men er van ? Heeft de ervaring, die nooit het algemeene kan geven ons toch deze algemeene stelhng gegeven, dat zij nooit het alge- *) Wijsgeerig onderzoek, blz. 14. 248 DE LEVENSBESCHOUWING meene geeft ? Doch dit daargelaten, inderdaad beteekent de stelling: de ervaring kan ons het algemeene niet geven, zooveel als: ik zie niet in, hoe de ervaring ons het algemeene geven zou. Wat bewijst dit ? Men beweert de ervaring te willen raadplegen en men wordt, vrees ik, weder rationalist" 1). Pierson treft met deze opmerkingen Kant echter niet. Deze leert, dat de methode, waarvan hij zich bedient, om het rationeele in onze kennis aan te wijzen, niet empirisch, maar kritisch, rationeel is. Met die methode toont Kant aan, dat veelheid en alheid twee verschillende categoriënzijn. Dit is eene absolute overtuiging. Pierson zegt daartegenover, dat het absolute misschien bloot empirisch is; dat het zeer wel een zuiver empirischen oorsprong kan hebben, dat het aan de ervarings-, niet aan eene metaphysische wereld zijn bestaan behoeft te ontleenen. Wel erkent hij, dat dit „empirisch-absolute" van zuiver negatieven aard is. „Het is het niet en nooit weersprokene, het algemeene, dat van de ervaring nooit een démenti heeft ontvangen en ten aanzien waarvan wij ons zelfs niet kunnen verbeelden, dat of hoe het ooit van de ervaring een démenti ontvangen kan" 2). Hij toont dit empirisch-absolute met een voorbeeld aan. „Soortgelijk hetzelfde, mij en allen geheel onbekende proces, dat mij de voorstelhng geeft: een paard heeft vier pooten, kan aan het kind geven de voorstelhng: het paard moet hebben vier pooten. Het hoe van dit laatste is niets moeilijker te begrijpen, dan het hoe van het eerste. Veel in de ontwikkeling van den kinderhjken geest schijnt ons het recht te geven vooral in den aanvang, aan de „spontane generatie" van het noodzakelijke en afgetrokkene te gelooven" 8). Wij vragen hier met eenige verwondering, wat bij den empiricus de spontane generatie te beteekenen heeft, daar hij van een logisch element in den menschelij ken geest immers niet weten wil. In het algemeen heeft Pierson hier echter wel gehjk. Onze geest is bijzonder geneigd tot generahseeren; en slechts de ervaring kan ons hier voor te snelle conclusies hoeden. Toch treft hij ook door deze opmerking Kant niet. Telkens zegt Kant, dat zijne „Kritik" niet moet worden opgevat als eene ontwikkehngsgeschiedenisdermenschehjkeovertuigingen. Langs weiken psychologischen weg de werkehjkheid dier axioma's ontstaat, heeft hij nimmer beproefd te onderzoeken. Zijn werk be- l) a.w., blz. 28. !) a.w., blz. 39. ») a.».,blz. 32. KANT 249 doelt slechts te zijn eene ontleding van een geheel in zijne bëstanddeelen, niet eene historie van het ontstaan onzer kennis. Pierson vraagt echter toch: zijn er denkbeelden, die geen bewijs noodig hebben ? Iets dat én eene waarheid, én verheven is boven elke bewijsvoering? Redewaarheden en het geheel van die waarheden rede ? Indien iemand eens een axioma noemen wilde, iets dat én eene waarheid, én verheven is boven elke bewij svoering. Dat er zekere dingen zijn, waarvan wij ons het tegendeel niet kunnen voorstellen, zal niemand ontkennen; indien men dus waar noemt, wat wij slechts op ééne wijze ons kunnen voorstellen, dan heeft men het recht van waarheden te spreken, die geen bewijs behoeven. Maar welk eene zonderlinge bepaling van waarheid! Want de onmogelijkheid, waarin wij ons bevinden, ons het tegendeel voor te stellen van iets, kan toch niet de eigenschap van eene bewering zijn. Waarheid is de eigenschap van eene bewering. Staat waarheid dus met die onmogelijkheid gehjk, dan moet die onmogelijkheid, die voor ons bestaat, de eigenschap van eene bewering zijn. Bovendien wordt dan elke waarheid wisselvallig, onbetrouwbaar. Morgen kan zij ophouden, en dan zou tevens de waarheid ophouden1). Ook hier treft Pierson Kant met zijn antwoord niet. Kant leert, dat de waarheid morgen niet ophoudt; dat de mathesis echte wetenschap is2). Van die onderstelling uitgaande verklaart hij, dat de scheiding tusschen den geest en de wereld eene onbewezen stelling is, een wülekeurig dogma. Op de ervaring vooruitloopende en toch volkomen zekere kennis van de wereld is slechts mogehjk, in zoover meer dan persoonhjke, redelijke factoren tot het ontstaan dier wereld hebben meegewerkt. Zoo is de ruimte een zuivere aanschouwingsvorm, eene manier van verbmding, welke door de ziel moet worden toegepast op alle indrukken, welke zich in dat eigenaardig kader van het naast elkaar voegen laten; de ruimte, waarin de dingen zijn, is de ruimte onzes geestes. Zoo kunnen wij a priori veel omtrent die niimte verzekeren 8). Ten onrechte leert Hume, dat onze kennis geen redelijk karakter draagt, niet uit redelijke inzichten voortkomt. De inhoud der ervaring kan niet als noodzakelijk begrepen worden, maar de kennis van den vorm der ervaring heeft een rationeelen oorsprong. Onze wijze van aanschouwen en voorstellen is a priori en heeft geldigheid voor de wereld der verschijnselen. *) a.w., blz. 24 vg. *) Kehrbach, S. 649 fgg. ») a.w., S. 51 fgg. 250 DE LEVENSBESCHOUWING Pierson is echter met deze scheiding tusschen inhoud en vorm niet tevreden en zegt: „De aard van de rede is volgens Kant gelegen in haar vermogen om iets in te zien, en wel algemeene en noodzakelijke waarheden, en dit te doen door het zuivere denken. De rede bezit dientengevolge aprioristische waarheden. Hoe leert men ze kennen? Door eenvoudige aftrekking. Neem onze kennis in haar geheel. Trek er af, al wat de zinnen tot haar hebben bijgedragen. Dan houdt ge iets over. Die rest is hetgeen de rede uit haar zelve reeds bezat. Zoo komt aan het hcht, wat naar mijne overtuiging de fout is van Kant. Die aftrekking is niet te bewerkstelligen. Niemand kan bepalen, wat de zinnen tot onze kennis hebben bijgedragen, of, zoo men dit bepalen kan, dan is dit zoo uiterst weinig, dat wij het bijna zouden mogen verwaarloozen: eenige zenuwtrillingen, die meer aanleiding dan oorzaak van onze voorstellingen schijnen te zijn, zoodat wij dan met moeite de grens zouden trekken tusschen Kant's kritische filosofie en Berkeley's idealisme" x). Wij kunnen wederom zeggen, dat Pierson hier de meening van Kant niet volkomen juist weergeeft. In psychologischen zin, Kant erkent dit zelf, zijn al onze voorstelhngen a priori en a posteriori tegelijk; a priori omdat zij het vermogen des geestes eischen, om naar eigen aard op indrukken te reageeren; a posteriori omdat er prikkels der zinnen noodig zijn om de voorstelhngen van potentiahteit tot werkehjkheid te doèn worden. Om den psychologischen zin van a priori en a posteriori is het Kant echter niet te doen. Hij wil de voorwaarden opsporen, waaronder mogehjk is a priori over de werkehjkheid een geldig oordeel te vellen; in dien zin wil zijn onderzoek transcendentaal zijn. Dat is de beteekenis van de vraag-die hij stelt: „wie sind synthetische Urtheile a priori möglich?" *) Synthetische oordeelen nu zijn oordeelen waarin het praedicaat niet logisch in het subject begrepen is; bij analytische oordeelen is het praedicaat in het subject zelf reeds begrepen. De laatste zijn dus oordeelen over begrippen, de eerste over de werkehjkheid. — Reeds Locke en Hume kenden dit onderscheid, maar drukten het op andere wijze uit. Onze oordeelen over begrippen zijn algemeen noodzakehjk; maar zij zijn dan ook slechts een spel met onze begrippen. Locke zegt, dat de begrippen God, mensch, 1) Wijsgeerig Onderzoek, blz. 44 vg. 2) Kehrbach, S. 654. KANT 251 gehoorzaamheid en godvreezendheid zoo te construeeren zijn, dat daaruit met zekerheid voortvloeit: „God is te vreezen en te gehoorzamen door den mensch". Doch, gaat hij voort, weten wij nu, dat er zekere wezens bestaan, die aan de begrippen God en mensch beantwoorden ? Op andere wijze moet dit bhjken, als onze stelling reèele beteekenis zal hebben1). Zoo bestaat de geheele zuivere mathesis uit „eeuwige waarheden", daar wij hier alleen met door ons gevormde begrippen te doen hebben, tusschen welke begrippen steeds dezelfde betrekkingen heerschen. Daaruit volgt echter niet, dat de mathesis op de werkehjkheid van toepassing is, dat zij een maatstaf is, die over de wereld der lichamen kan gelden. In de wetenschappen, uit algemeene en noodzakehjke stellingen bestaande, hebben wij alleen te maken met onze begrippen, die het verstand zelf geschapen heeft; die stellingen kunnen zonder beteekenis zijn voor de wereld der ervaring, die er onafhankelijk van het verstand is en door het verstand gevonden wordt. Er is een tweede soort oordeelen noodig: over werkehjkheid. Deze moeten zich richten naar wat ons gegeven is; als wij op het gebied van het objectief bestaande generaliseeren, mag dit slechts op voorwaarde, dat voortgezette ervaring onze generalisatie te niet kan doen.— Tegen dit scepticisme, deze loochening van noodzakelijk geldige en algemeene oordeelen over het bestaande, kwam Kant op. Overtuigd van de geldigheid der mathematische physica, wilde hij de synthetische oordeelen a priori redden. Hij wilde betoogen, als een tweede Copernicus, dat de werkehjkheid zich richt naar onze apriorische aanschouwingsvormen en dus onze werkehjkheid is. Enkel onder deze voorwaarde is het noodzakelijk, dat zekere spontaan gevormde algemeene oordeelen reëele beteekenis hebben, gelden voor al het bestaande. Pierson begrijpt Kant hierin verkeerd, als hij de „Kritik der reinen Vernunft" opvat bijna als een onderzoek naar de geloofsbrieven der rede. Dit onderzoek acht hij vrijwel overbodig. Men moet immers reeds noodzakehjke denkwetten aannemen om doornadenken tot het aannemen van noodzakehjke denkwetten te komen. „Wanneer hij (Spruyt) niet reeds aprioristische, noodzakehjke denkwetten aannam, zou hij op zijn standpunt niet door nadenken noodzakelijk kunnen komen tot het aannemen van aprioristisch noodzakehjke denkwetten. Voor hem zou dan het nadenken geheel vruchteloos moeten blijven. Het is dus duidelijk, dat de venna- 252 DE LEVENSBESCHOUWING rxing tot onderzoek en nadenken over de vraag van Kant nauwelijks ernstig gemeend kan zijn" 1). Pierson ziet hier echter voorbij, dat Kant met zijn „Kritik" bedoelt eene verklaring van de geldigheid der aprioristische intuïties binnen de grenzen der ervaring. Hij ziet hier Kant's onderscheid tusschen transcendentaal en transcendent niet zuiver in. Hij zegt: „Onder transcendentaal verstaan wij met Kant wat geacht wordt de ervaring te boven te gaan". „Met Kant komen wij nooit principieel op metaphysisch, en bhjven wij op transcendentaal gebied" *). Kant leert echter iets geheel anders en drukt zich aldus uit: „Das Wort transcendental bedeutet nicht etwas, das tiber alle Erfahrung hinausgeht sondern was vor ihr (a priori) zwar vorhergeht, aber doch zu Nichts Mehrerem bestimmt ist, als ledighch Erfahrungserkenntniss möglich zu machen. Wenn diese Begriffe die Erfahrung überschreiten, dann heiszt ihr Gebrauch transcendent" 8). Het transcendente gebruik echter wil Kant niet toelaten, erkent hij, terecht of ten onrechte, niet. Kant leert verder, dat, goed gezien, de waarneming van opvolging de erkenning van causaalverband insluit. Willen wij de gebeurtenissen dateeren zoo moeten wij eene noodzakehjke opeenvolging van tijdvakken aannemen, zoodat zelfs niet de gedachte van eene seconde kan worden overgeslagen. Tijd echter op zichzelf is niet waarneembaar: in een ledigen tijd zou er geen verschil van oogenbhkkenzijn.Eenenoodzakehjkeopeenvolgingvan tijdvakken is voor ons dus eigenlijk eene noodzakehjke opvolging der in die tijdvakken plaatsgrijpende gebeurtenissen: ieder verschijnsel op dat tijdstip, waarop het zich moet voordoen tengevolge van wat is voorafgegaan4). Pierson schrijft echter: „Zegt men in de verschijnselen, dan heeft men Kant verlaten, want hij zoekt den kausalen samenhang juist niet in de verschijnselen" 6). En later: „Behoefte aan samenhang is een behoefte van het dichterlijk gemoed, dat zijne onmiskenbare rechten heeft, maar bij het wetenschappelijk onderzoek niets heeft in te brengen. Een begrip, eene hypothese, een feit kan den samenhang der voorstellingen volkomen verbreken: het is denwetenschappelijken onderzoeker volkomen onverschillig, zoodra dat, wat die samenhang verbreekt, ook maar eenigs- ») a.w., blz. 67. ») a.w., blz. 172 vg. ») Prolegomena zu einer jeden künjtigen Metaphysik, Editie Schultz, bij Reclam, S. 164. «) Kehrbach, S. 58 fgg. «) a.w., blz. 172. KANT 253 zins de wetenschap, dat is het voorspeUen, bevordert"1). In aansluiting hiermee wil hij ook het onderscheid tusschen noodzakelijk en toevallig niet laten gelden; ;,niet omdat de empirist het bestaan van noodzakelijkheid ontkent, maar omdat hij er evenmin wetenschappelijk kennis van draagt als van andere door 's menschen mythologische of metaphysische behoefte voortgebrachte wezens" 2). Zoo ooit, dan is hier wel duidelijk, dat Pierson als empirist volkomen langs Kant heen moet praten. Maar hij zegt hier nog meer. Uit deze laatste woorden zou men mogen opmaken, dat ieder vaste grond hem hier ontzinkt, en dat toeval het eerste en laatste woord van zijne levensbeschouwing is. Het scepticisme komt hier duidelijk om den hoek kijken. Zoo zegt hij het ook inderdaad met de volgende woorden. De wetenschap geeft niet het recht op de ervaring vooruit te loopen, van een gegeven besluit tot een ander toekomstig te besluiten. Hij bezigt hier het voorbeeld van Hume van het brood. De zinnelijk waarneembare eigenschappen van het brood gaan gepaard met zijne voedende kracht. Mag men aannemen, dat dit steeds het geval zal zijn? Zeker, volgens Kant, indien meer is aangenomen, dan is waargenomen; indien het „met elkander gepaard gaan" als een teeken van „bij elkander behooren" is op te vatten. Pierson wil dit niet erkennen. Zoo schrijft hij: „Nu wordt mij iets gebracht, dat de uitwendige hoedanigheden van brood bezit. Ik vraag in allen ernst: wie, ik zeg niet uit gewoonte of uit praktische behoefte, maar wie dwaas genoeg zal zijn, om theoretisch te verzekeren: dit bepaalde voorwerp, dat op brood gelijkt, zal mij voeden; met andere woorden: wie wil verzekeren, dat het voorwerp, behalve de eigenschappen die men heeft kunnen waarnemen, ook eigenschappen bezit, die men niet heeft kunnen waarnemen, waarvan men het bestaan op geenerlei wijze heeft kunnen konstateeren?" 8) De band, die de eigenschappen van een ding vereenigt, ziet men niet; men moet dus in het midden laten, of zij los van elkander zijn; men kan ze echter bijeenvoegen in een woord. „Ik ontken ten stelligste, dat een verstandig man van eenig voorwerp ter wereld iets meer zal bevestigen, dan hij er van weet. In het geval dat ons bezighoudt, zal hij (theoretisch) nooit iets anders willen zeggen dan dat de soort brood voedt en daarmede niets anders bedoelen te geven dan de bepaling van l) a.w., blz. 202. *) a.w., blz. 99. ') a.w., blz. 281. 254 DE LEVEN S BE SCHOUWING een woord, zoodat hij ook bereid is de stelling om te keeren en te verklaren: wat die of die eigenschappen bezit en daarbij voedt, is brood" Pierson leert hier dus met Hume, dat slechts analytische en historische oordeelen mogelijk zijn. Slechts zoo, schrijft hij, „zijn wij verlost van het oorzakelijk verband, opgevat als tijdsorde, zoo kunnen wij ook afkomen van die ongelukkige, geheimzinnige kracht, die aan de wetenschap, die haar postuleert, zulk een kinderachtig aanzien geeft" 2). Pierson plaatst zich tegenover Kant op de hjn van Darwin, in dezen zin, dat het apriori eerst dan volkomen verklaard is, wanneer het uit het oogpunt der geschiedenis beschouwd wordt, en deze ons leert, dat de aprioristische elementen van onzen geest eerst in den loop der tijden geworden zijn. „De vraag, hoe is de mensch tot bruikbare voorstelhngen gekomen, ziedaar dan ook de eenige vraag, die onze wetenschappelijke belangstelling verdient. Op deze vraag kan alleen langs historisch-fysiologischen weg een antwoord worden gevonden; een antwoord, dat natuurlijk niets hoegenaamd „verklaren" zal, maar dat ons bekend kan maken met eenige der voorwaarden, waarop bruikbare voorstellingen ontstaan" *). Wij kunnen reeds nu resumeeren, dat Pierson niet diep genoeg op Kant is ingegaan; eigenlijk spreekt hij voortdurend langs hem heen. Voordat wij ons eindoordeel echter opmaken, willen wij hem eerst nog hooren over Kant's categorischen imperatief en de zedehjke wereldorde. Den categorischen imperatief 4) bespreekt hij naar aanleiding van wat Kant in de „Kr. d. r. V." over de „Möghchkeit der Causalitat durch Freiheit in Vereinigung mit dem algemeinen Gesetze der Naturnothwendigkeit" 5) poneert. Na aangeduid te hebben dat ieder denkende geest tweevoudig is, sensibel en intelligibel, passief en actief, toont Kant verder aan, dat de rede geen kracht is, die van empirische voorwaarden afhankelijk is, maar dat zij gebiedt, regelen voorschrijft, zegt dat iets behoort te wezen. Eene handeling, die volgens de rede geschiedt, draagt het karakter van phchtmatigheid, vindt haar grond in iets dat alleen begrip is, volgens zijne eigene woorden: „so gibt die Vernunft nicht demjenigen Grunde, der empirisch gegeben ist, nach, und folgt nicht der Ord- ') a.w., blz. 281 vg. ') a.w., blz. 296. •) a.w., blz. 148. «) «.»., blz. 213 vgg. ») Kekrbach, S. 432. HET ABSTENTIONISME 279 duwen, die hem omsluiten. Zie of er een smart is, gehjk aan de zijne. Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? De schare joelt om den mystikus, en bereikt het toppunt van haar joligheid, als deze man, in het midden dier menigte alleen, in stede van het hart op te halen en met volle teugen te genieten, fluisteren durft, dat hem dorst" x). De kunstenaar bhjft echter niet alleen, niet buiten het volk staan. „De rolverdeeling is niet willekeurig. Het bewuste is het gebied van den mensch die alleen is, en de beoefenaar der wetenschap is altijd geestehjk, alleen geconcentreerd in zijn denken; het onbewuste is het gebied van den mensch, die zich medemensch gevoelt of deel van de natuur. Het is in den mensch als medegevoelend wezen, dat de geestelijk-elektrische stroomen zich ontwikkelen, waarvan wijsneuzen de waarachtigheid loochenen, maar niet Vernietigen kunnen. Het gaat den mensch gehjk den deelen, waaruit de lichamen bestaan. Alleen gezamenlijk ontwikkelen zij het eigenaardige leven, waarvan bij één enkel deel zelfs de kiem niet is te ontdekken .Het water of de diamant is niet de som zijner chemische bestanddeelen; evenmin de menschheid die der enkele menschen. De verbinding van zelfbewuste personen vormt het onbewust geheel, dat taal, kunst, godsdienst, famihebetrekking, dat al het voortreffelijke schept zonder het te weten, en het dan alleen voortreffelijk doet" '). Wat hier van den beoefenaar der wetenschap gezegd wordt, geldt voor Pierson ook voor den kunstenaar. Het onbewuste, dat door hem bewust wordt, dat onbewuste speelt zijn groote rol, ook in de toekomst. „Waarom het onbewuste, dat ons reeds zooveel gaf, verhinderd ons nog meer te geven. Wat heeft de talen geschapen, die u thans tot een groot filoloog; de godsdiensten gewekt, die u thans tot een groot wijsgeer; de staten gesticht, die u thans tot een groot politicus maken? Het onbewuste, en het onbewuste alleen. Zonder zijn dichtende verbeelding waart gij geen mytholoog, zonder zijn hartstocht, geen letterkundige, zonder zijn zelfzucht geen ekonoom; zonder zijn blinde gehoorzaamheid aan ongekende wetten, geen statistikus; zonder zijn meest redelooze drift, in het geheel niet. Smaal niet op uw Vader, al ging hij zich wel eens te buiten. Getroost u, als gij van het onbewuste nog verder iets ver- ') Bij een onuitgegeven werk, 1888. V. G. Eerste Dl., blz. 343. 2) a.w., blz. 334 vg. 280 DE LEVENSBESCHOUWING wacht, dat het chaotisch, revolutionair, domweg voortwerkt, het heeft nooit betere manieren gekend. Wraak niet zijn droomen, zijn woelen en tasten, zijn rauwe kreten! Gij slaat den hond niet, die op het erf onraad speurt en jankt. Uw scherpzinnigheid heeft te ontdekken, wat het onbewuste in beroering brengt, en de ervaring wijst aan, waardoor het in de rechte banen wordt geleid" 1). Er is misschien niets waartegen Pierson zoo gekant is, als tegen de meening, dat het verstand eene leidende rol in deze wereld speelt; „dat het verstand de eenige toegang is tot het beste in den mensch; dat het onbewuste alleen langs verstandehjken weg in de juiste richting kan worden gestuurd" 2). En het onbewuste, wij zagen het reeds, komt tot ons in den vorm van de behoefte. „Behoefte is het ongepeilde. Waarneming en rede stuiten overal; zij, nergens. Wederstand geeft haar kracht; zij leeft van hare wonden. Onophoudeüjke verfijning is de voorwaarde van haar bestaan. Zij begint als alles verterende drift en als bijna alles verwerpende smaak. Hare eerste levensuiting is een kreet van oproer en wanorde ; later ademend a Heen in het uitgelezene, toont zij haar wezen: Eros, nog hijgende aan den boezem der volkomendheid, die uit Eros zelf is geworden. Het rationalisme kan het niet verkroppen. Kosmos, overal bestaande uit den chaos der behoefte! Die onverstandige Natuur schijnt dat inderdaad te hebben gewild. Het rationalisme zal er orde op stellen, en methodisch kosmos maken in eigen laboratorium. Als de homunculus gereed en door alle wijsgeeren behoorlijk geamendeerd is, wordt het pubhek toegelaten, om—natuurlijk bij monde van de meest ontwikkelden—het produkt te keuren. Terwijl wij aan de deur van dat laboratorium, waarin nog nooit een levend wezen geboren werd, troosteloos wachten, zien twee van de meest onnadenkende kinderen Gods, Jeugd en Schoonheid, elkander in de verlangende oogen, en de ware homunculus lacht ons toe, aanvallig schepsel, dat geen vergeving vraagt voor zijn bestaan, al is dat bestaan niet juist het laatste gevolg van een redeneering" *). Zoo zegt hij het nog anders: „Wie uit wil leggen of bewijzen, lichte zich tot ons verstand; wie leiden, bekeeren, bezielen, van iets vervullen wil, gebruike die invloeden, die alleen in het onbe- *) a.w., blz. 335. ') a.w., blz. 335 vg. ') a.w., blz. 333. HET ABSTENTIONISME 283 den verdwijnt, en de liefde tot een lageren, onvolledigen vorm van den levenslust, van het zinnelijk gevoel gestempeld wordt. „Mocht ooit dit ideaal werkeüjk algemeen aangenomen worden; waarop zeker weinig kans is; en moest het menschelij k geslacht dientengevolge uitsterven: schoon zou het zijn voor den mensch van het tooneel dezer aarde te moeten aftreden, alleen omdat hij zulk een hoog ideaal, het uitwisschen van alle geslachtsonderscheid bereikt had" Al deze idealen zullen verwerkelijkt worden als algemeen menschelijke idealen; het Humanisme heeft hier het Christendom vervangen ; kerk en godsdienst worden niet meer als zoodanig erkend. Voor de Theocratie moet eene Anthropocratie in de plaats treden, „waarmede het krachtig voorgaan bedoeld wordt van hen, die in een gegeven tijdperk het voorrecht der geestehjke meerderheid bezitten" 2). Voor de kerk trede de moderne staat in de plaats, die de opvoeding der massa ter hand neemt, welke de kerk zoo lang heeft vervuld s). Humanisme en Moderne Staat zijn thans de polen van Pierson's Abstentionisme; humanisme opgevat als eene richting, waarvan de wijsgeerige formule eene bepaalde opvatting is van de ontwikkelingsgeschiedenis en de besternming der menschheid. De besternming van ons geslacht moet uitsluitend worden gezocht in het alzijdig en harmonisch gebruik van al onze natuurlijke hulpmiddelen. Het humanisme staat dus vlak tegenover die richting, welke de ontwikkeling der menschheid niet dan door middel van eene bovennatuurhjke tusschenkomst uitvoerbaar, en de besteniming der menschheid niet dan uit eene bovennatuurhjke openbaring bereikbaar waant" *). Die richting, die tegenover het humanisme staat, is voor Pierson het Klerikalisme *). ') a.w., blz. 275. ») a.w., blz. 249. 3) a.w., blz. 248. «) a.w., blz. 308. 5) Men doet goed er op te letten, dat dit Humanisme van Pierson onderscheiden is van het Christelijk Humanisme, dat zich o. a. in ons land van den beginne aan in sterke stroonr'ng gekeerd heeft tegen het Calvinisme. Gansfort, Melanchton, Camphuysen, Coornhert, ten deele Spinoza, later Pestalozzi en Schiller behooren tot het laatste. Het onderscheidt zich door den onscholastieken christelijken zin, sluit zich bij voorkeur bij het Nieuwe Testament aan; vindt zijne wijsgeerige fundeering in de realiteit der humane idee, is eene opvatting der geschiedenis toegedaan, waarin de ontplooiing van den mensch in zijn volle wezen de hoogste plaats inneemt. Het stelt de deugdzaamheid zeer hoog; sluit het christelijk Godsbegrip in, doch niet het cor ecclesiae, de leer der verkiezing en verwerping. Het is ten slotte onderscheiden van de studie der klassieken en de herleving der oudheid. — Dat dit christelijk humanisme dat van Pierson niet dekt, valt aanstonds in het oog; al valt het niet moeilijk enkele punten van overeenkomst aan te duiden. Vgl. ook Dr. J. Lindeboom, Het Bijbelsch Humanisme in Nederland, Leiden 1913, en: Humanisme en Reformatie, Synthese, Vijfde Deel I, Haarlem 1919. 284 DE LEVENSBESCHOUWING Alles in dit Humanisme dringt naar het denkbeeld van den Modernen Staat. Deze idee heeft dubbele beteekenis: alle souvereiniteit berust uitsluitend bij den Staat, en het houdt den Staat buiten allen kerkdijken en theologischen invloed. Het kenmerkende van de moderne staatsidee is dus: het begrip van een leekenstaat, die in zijne betrekking tot de burgers geen souvereiniteit duldt naast de zijne. Deze staatssouvereiniteit moet echter het grootst mogehjk aantal individueele vrijheden bestaanbaar maken en nimmer in dwingelandij ontaarden. Daar deze moderne Staat niet alleen eene rx)htieinrichting, maar ook een beginsel vertegenwoordigt, het beginsel van het humanisme, van de algemeen-menschehjke beschaving, kan zij de kerk niet als eene zelfstandige macht naast zich plaatsen; dit zou niets minder dan zelfmoord zijn. Immers de klerikale kerk leeft zelve van de vrijheid, die de moderne staat poneert: omgekeerd zou dit niet het geval zijn. De kerk zou alleen door middel van eene theologie de menschheid tot hare bestemming willen brengen. De moderne staat kiest daartoe hare eigen vrije wegen onder het oppergezag van het humanistisch beginsel1). Het abstentionisme, wij kunnen het ook zoo zeggen, raakt dus het leven en de werkehjkheid in de beide begrippen: moderne staat en humanisme, begrippen die elkaar wederkeerig steunen. Pierson meent met deze abstentionistische levensbeschouwing te staan op den bodem van de nog niet wederlegde resultaten van de kritiek van ons kenvermogen; dat zij zich aansluit aan de logica, de psychologie van Kant, Mül, en Opzoomer; dat zij met de jongste ontwikkelingsfase der moderne theologie vele aanrakingspunten heeft; dat zij voedsel heeft getrokken uit de katholieke en protestantsch-rechtzinnige dogmatiek; dat zij elke collisie gepoogd heeft te vermijden met de beschouwingen van het natuuronderzoek der laatste vijftig jaren 2). Wij mogen o.i wel zeggen, dat de wensch hier de vader der gedachte is. Naar wat wij in vorige hoofdstukken hebben uiteengezet, is dit wel duidelijk. Hoogstens zijn hier eenige formeele punten van overeenstemming, de materieele ontbreken, zelfs bij ieder onderdeel afzonderlijk. Wij zouden hier kunnen eindigen, ware het niet, dat nog iets onze aandacht trekt. Van verschillende zijden kwam men tegen deze ') a.w., blz. 321. ») a.w., blz. 432. HET ABSTENTIONISME 285 levensbeschouwing op *); het grondigst door Prof. Kuenen 2). Het loont de moeite deze bestrijding na te gaan, omdat hierbij punten ter sprake komen, die nog niet opzettelijk door ons te berde zijn gebracht. — Prof. Kuenen begint met de woorden van Pierson aan te halen „eene levensbeschouwing te vormen, die eerlijk met het bovennatuurlijke en alle onfeilbaarheid breekt en niettemin aan het zedehjk leven een bestaansreden kan schenken is niet juist eene lichte taak" s). Dadehjk daarop constateert hij, dat Pierson van bepaalde wijsgeerige beginselen, n.1. die van het Positivisme, uitgaat; en dat hij alle theologen veroordeelt, daar zij één gemeenschappehjkheidskaraktertrek hebben: het geloof aan iets onfeilbaars. Kuenen aarzelt niet deze levensbeschouwing „niet wettig verworven en onbevredigend" *) te noemen. Hij zal dit in een aantal punten aantoonen. Allereerst merkt hij op, dat naar Pierson de oorsprong onzer kennis uit niets anders dan uit waarneming en ervaring bestaat, dat zij naar haren aard het niet verder dan tot hooge waarschijnlijkheid brengt; dat zij niet verder gaat dan het gebied onzer ervaring; al wat daarbuiten ligt is onbekend land. Bij het laatste merkt hij op, dat Pierson datgene, wat onze kennis te boven gaat, geenszins een denkbeeldig, maar een onbekend land noemt, waartegenover ons slechts onthouding van oordeel past, de juiste houding dus tegenover geloof en ongeloof beide 5). Dit abstentionisme doet geen uitspraak over den oorsprong van den mensch, over zijn vrijen wil en zijne bestemniing •); het is dus niinder dan de Positivisten, dan Comte en anderen, die hieromtrent wel eene overtuiging hebben. Dit is echter slechts schijn, in werkehjkheid staat Pierson volkomen aan hun kant. Zoo kan Kuenen dan eene afwijking constateeren van dit abstentionisme, ten nadeele van God, en ten gunste der menschelijke persoonhjkheid 7). Ten nadeele van God. Immers hij verbiedt in naam van de beschaving, het gezond verstand en de zedelijkheid het geloof aan te nemen en op eenigerlei wijze, hoe dan ook, daaraan realiteit toe te schrijven. Ten gunste der menschelijke persoonlijkheid. Kuenen haalt hier aan, ge- *) Zie o.a. het fijne artikel van H. Was, Poëzie en Wijsbegeerte, De Tijdspiegel, 1876, Dl. I; hoofdzakelijk betoogende, dat het Pierson onder alles te doen was om de redding der menschelijke persoonlijkheid. *) Dr.A. Kuenen, Ideaalvorming, Theologisch Tijdschrift, jrg. 10 (1876), blz. 316 vgg. *) Levensbeschouwing, blz. 443. *) Th. Tijdschr., blz. 317, 319. ') Levensbesch., blz. 80 vgg. *) a.w., blz. 108 cgg. *) Th. Tijdschr., blz. 321. 286 DE LEVENSBESCHOUWING lijk wij ook boven deden, dat de bewustheid bij Pierson de rol van toeschouwer ten opzichte van onze handelingen speelt, gelijk het koor in het Grieksche treurspel. Met de helft van hetgeen hij hier ter handhaving van de menschelijke persoonhjkheid verkondigt, ware de Schepper van hemel en aarde te redden geweest, zoo besluit Kuenen1). Ten tweede betoogt hij, dat Pierson binnen het kader van zijne Levensbeschouwing niet mag spreken, zooals hij doet. Hij mag, daar hij van 's menschen bestemming niet weten wil, ook niet spreken van wat behoort te zijn, van eene zedeleer zelfs2). Wat is toch het geval? Pierson spreekt herhaaldelijk van ideaalvorming. De mensch heeft verstand en gemoed; waar dit gemoed met de werkehjkheid in conflict komt, schept ons gemoed de voorstellingen van andere toestanden, die de eischen van het gemoed zouden bevredigen. Die voorstelhngen zijn de idealen, die dus bepaald worden door onze persoonhjkheid. Kan die persoonhjkheid die idealen nu maar zoo vormen? Bestaan er voor hem, zoo vraagt Kuenen, misschien ook nog zekere materiëele eischen of wenschen? Daarop geeft Pierson geen antwoord; althans alleen dat onze persoonhjkheid niet bron is van idealen, maar onder de macht van historische idealen staat. Waartoe, vraagt Kuenen, als het zwaartepunt toch in onze persoonhjkheid ligt; en anders waartoe juist bij de genoemde, waartoe nog niet bij veel meer historische idealen, bij Chineezen, Hindoes en Mohammed? Dan hebben deze idealen slechts betrekkelijke waarde en gaan ze ras voorbij 8), en ten tweede staan ze wel in zeer ongunstige verhouding tot de werkehjkheid *). Toch zijn ze voor Pierson bron van deugd en blijdschap *); en bestaat onze zedelijkheid in het ernstige en volhardende streven om ze te verwezenhjken 6). Hiertegen komt nu Kuenen met nadruk op. Op zijn standpunt mag Pierson zoo niet spreken, en is hij naïef door het toch te doen. Wat heeft Pierson idealen aan anderen te decreteeren? Indien anderen tevreden zijn met het ideaal zelf, zonder het te verwezenhjken, wat vermag Pierson daartegen? Hij protesteert wel tegen mysticisme en quietisme, maar is dit gemotiveerd *) ? Waarom zou iemand niet in zijne idealen berusten en niet meer aan anderen denken ? ') a.w., blz. 324. *) Levensbesch., blz. 420,367. •) a.w., blz. 63. 4) a.w., blz. 448. •) a.w., blz. 328. •) a.w., blz. 342 vgg. *) a.w., blz. 447. EERSTE HOOFDSTUK DE BIJBEL Wij hebben reeds gehoord hoe Pierson in zijne jeugd, in den Réveiltijd, over den bijbel dacht. Het was het gewone standpunt van dezen kring, en uit zijne uitlatingen bhjkt duidelijk, dat hij in den bijbel geloofd heeft, in „alle de woorden des Heeren"; hoe hij nimmer getwijfeld heeft aangaande de hoofdpunten des bijbels. Niet zoodra echter is hij aan de academie of mét het uittreden uit het Réveil wordt ook de bijbelbeschouwing natuurlijk gansch anders. Reeds in- 1857 ^ kent hij het autoriteitsbeginsel geen kracht meer toe; het „daar staat geschreven" gaat niet op; immers men moet onderzoeken of hetgeen gemeld wordt waarheid be-1 helst. In 1859 a) heet het reeds, dat er geene eenstemmige theologie in den bijbel te vinden is; dit is echter ook niet noodig. In 1860 8) khnkt het nog duidelijker dat de heilige Schriften niet zijn ingegeven van den beginne tot den einde; de menschelijke rede moet zelf uitmaken, wat al dan niet Gods woord heeten mag; men mag den bijbel enkel zedehjk gezag toekennen. In 1862 heet het onomwonden dat de moderne richting den bijbel heeft weggenomen; zij kan geen schriftgezag prediken. Zij ziet in den bijbel slechts de geschiedenis van de godsdienstige denkbeelden in Israël; kent geen bijbelsche leer als een geheel; slechts onderscheidene verechillende leervormen van Oud- en Nieuw-Testament *). In den bijbel is geen onderscheid tusschen naturalisme en supranaturalisme, klinkt het in 1867; wel een bewijs hoe vrij hij tegenover den bijbel staat5). En in eene prèek in Heidelberg heet het: „Endlich lassen wir jene prosaische Auffassung der Bibel bei Seite, derzufolge jedes Wort unmittelbar vom Himmel herab *) Godgeleerde en Wijsgeerige Opstellen, 1857, blz. 433. *) Rotterdam, 2 December 1859. *) Voorrede voor: Lessing beschouwd als Theoloog, 1860, V. G. Derde Rks. I, blz. 355 . ') Zwakheid en Kracht, 1862, blz. 16.. s) Gods wondermacht en ons geestelijk leven, 1867, blz. 10. 298 LEVENSWAARDEN gleichsam diktirt werde: denn bei dieser Auffassung verlieren die schönsten Worte der Bibel all ihren Wert"1). Ten slotte lezen wij in het Dagboek van Willem de Clercq, hoe Pierson het betreurt dat De Clercq de heilige Schrift zoo onhistorisch leest *). Dit alles zij genoeg om te doen zien, hoe Pierson in zijne bijbelbeschouwing volkomen op een uiterst vrijzinnig standpunt stond, met alle gezag en openbaring hier had gebroken. Wat zag hij nu vanaf dit standpunt in het Oude en Nieuwe Testament, welke waarden hielden zij kritisch beschouwd voor hem nu nog in? Vooreerst het Oude Testament In zijne „Levenbeschouwing" noemt hij de hoofdkenmerken van het Oude Testament op. De decaloog, door de verstandservaring niet gevonden, is vrucht der poëzie, Wel kan het verstand ons de verscheidene plichten leeren. De psalmen zijn in hun verscheidenheid de hoogste uiting der godsdienstige lyriek. Het boek Daniël predikt ons eene wijsbegeerte der geschiedenis, die het wereldplan tot een ideaal maakt, dat perspectief geeft aan het aardsche leven en de gedachten aan den dood doet vermijden; terwijl Jesaia in de „lijdenskracht Gods" eens en vooral de beteekenis van het lijden als schulddelgend en adelend heeft samengevats). In 1873 had hij de beteekenis van het Oude Testament reeds op eene andere wijze geteekend. Reeds terstond, zegt hij, wordt in het Oude Verbond de geschiedenis beschreven uit twee gezichtspunten, die weinig met elkaar gemeen hebben; het eene is dat der priesters, bekrompen, eenzijdig, tendentieus; het tweede is dat der profeten, grootsch, breed, vruchtbaar in gedachten met wijde strekking; en naast priesters en profeten, staan de mannen die slechts wijsheid zoeken, en zich tot die ware wijsheid verheffen, welke het den krakeelenden van alle tijden toeroept: ijdelheid, alles ijdelheid, vreest God en houdt zijne geboden. Welk een letterkunde, die zoowel ruimte heeft voor den sceptischen Prediker, als voor het vriendelijke Hooglied; die de sombere figuur van een Esra aanbiedt, zoozeer verteerd van monotheïstischen ijver, dat hij niet schroomt, op den dag der plasregens de moabietische vrouwen van hare israëlitische mannen te scheiden en met hare kinderen uit te drijven; en die ons de hefehjke idylle der Moabietische schildert, in welker *) Onuitgegeven Preek, Zondag 24 Juli 1870, Heidelberg. '*) Willem de Clercq naar zijn dagboek, 1888, Haarlem 1889, Tweede Di., blz. 85. 8) Levensbeschouwing, blz. 183 — 216. DE BIJBEL 299 aandoenlijke verkleefdheid aan Naomi wij het eerst de groote verbroedering aller volken door den band der hefde aanschouwen. Hier leeren wij in een zinrijk verhaal van het ontstaan der zonde en het hjden der aarde; daar in het gedicht Job, wordt moedig met dat vooroordeel gebroken, dat godsvrucht en aardsche voorspoed immer gepaard moeten gaan. Nu eens als in Esther, beweegt zich de geschiedenis der volken om een handvol Israëlieten; daar, in Daniël, volgen de verschülende rijken elkaar op om in het rijk van den menschenzoon haar hoogtepunt te bereiken; eene eerste proeve van die wijsbegeerte der Geschiedenis, die in de menschelijke lotgevallen plan en gedachte ontdekt. Eindelijk, in de gewijde poësie, welk eene stoutheid! Beide polen van het menschelijk gemoedsbestaan worden omvat. Tot God wordt gezegd: onze dagen vhegen daarheen in uw toorn en in uwe grimmigheid; j a, dit zelfs: gij loert op mij als een beer; of dit nog: toen ontwaakte, de Heer als een slapende, als een held die bezwaard is van den wijn; maar evenzeer is in het „de Heer is mijn herder" de zachtste uitdnikking gevonden voor de zachtste stemming 1). Al deze gedachten zijn later in „Israël" breeder uitgewerkt en wij willen er daar met een enkel woord nader op terugkomen. Laat ons eerst nog hooren, wat hij meer in het bijzonder over de profeten te zeggen heeft. Hij doet dit in zijne „Studie over Israël's Profeten" *), naar aanleiding van Prof. Kuenen's boek over de Profeten onder Israël3). De hoofdzaak van déze studie is, dat hij toont een gansch anderen blik op de profeten te hebben dan Kuenen. Hij acht deze veel te gekunsteld in zijne beschouwingen; de profeten passen veel te mooi in Kuenen's kader, alles riekt te veel naar de studeerlamp; deze profeten zijn geen levende concepties meer. Enkele punten mogen hier iets meer naar voren komen. Prof. Kuenen leert dat de voorspellingen der profeten postulaten van Jahwe's wezen zijn, dat dit wezen gevat wordtin een ethisch monotheïsme*). Pierson vraagt dan: is dit een historisch beeld van de profeten onder Israël? Is de geschiedenis hier niet dienstbaar gemaakt aan de waardeering 8) ? Wij weten verder veel te weinig van de profeten, om te ervaren of dit ethische door hunne *) Intimis, 1873. V. G. Tweede Rks., I, blz. 217 vgg. *) Een studie over de geschriften van Israels Profeten, Amsterdam 1877. *) Dr. A. Kuenen, De Profeten en de Profetie onder Israël, Leiden 1875. ') Een studie, blz. 21,28. 6) a.w., blz. 29. 300 LEVENSWAARDEN persoonlijkheid werd gedragen1). Kunstgenot geven de profeten ook niet, hoe iemand zoo kan spreken en zoo kan schrijven blijft een raadsel *); zij missen elk gevoel van waardigheid 8). Hoe kan Kuenen hen zoo „ethisch" noemen, daar toch de waardeering der individueele persoonhjkheid ten eenenmale ontbreekt4). Hoe kan hij spreken van ethisch monotheïsme; ethisch veronderstelt immers het hebben van een karakter; heeft Jahwe een wezen, een natuur, een karakter? Of is hij de vrijmacht zelve? 6) Pierson verwijt ten slotte aan Kuenen, dat hij niét in alle opzichten hisstorisch is, door apologetischen ijver niet de geheele werkehjkheid laat zien; dat hij de profeten een ethisch monotheïsmelaat prediken, zonder dat de bronnen hem daartoe recht geven. Toch wil Pierson wel toegeven, dat het Jahwistisch profetisme een ethisch verschijnsel in de geschiedenis der beschaving is, maar dan in een bepaalden zin; omdat het eene zekere hoeveelheid idealisme had en omdat het bedoelde eene „Vertiefung" van het gemoedsleven 6). Kuenen schrijft voor eene bepaalde theologie; wij moeten de profeten mannen voor en van hun tijd laten bhjven. Dan leeren zij ons dat zij de klassieke tolken zijn van het godsdienstig gevoel7). Wij kunnen nog slechts met de inductieve methode werken en. willen den wil van God altijd met den loop der natuurwetten laten samenvallen; toch kunnen wij niet, het is onze tragiek, naar de profeten terug. Toch hebben wij iets op hen voor; wij worden gedreven naar de werkehjkheid, en wij zijn bevrijd van het joodsche en christelijke fanatisme, door Paus en Kalvijn aan de profeten ontleend, maar waaraan wij ontgroeid zijn8). Pierson prijst zich zelf gelukkig, dat hij geen theoloog is; want theologie is toch een geheel van meeningen omtrent een bepaalden God, die nooit iets anders kan zijn, dan hetgeen de theoloog zelf,is, verheven tot de hoogste macht; daarom is theoloog dus slechts een idool. Hij verheugt zich, dat hij abstentionist is, dat staat praktisch gehjk met atheïst9). Ons inziens heeft Pierson in dit werk rake dingen gezegd, en duidelijk aangetoond, dat Kuenen in eene vooropgezette meening meer heeft gezegd dan hij dikwijls waar kon maken; al bhjft de hoofdstrekking van Kuenen's betoog onaangetast: dat de pro- ') a.w., blz. 62. !) a.w., blz. 79 — 82. ») a.w., blz. 93. ') a.w., blz. 120. ') a.w., blz. 140. 6) a.w., blz. 151. ') a.w., blz. 164 vg. 8) a.w., blz. 168. 170 vgg. ») a.w., blz. 173 vg. DE BIJBEL 301 feten de predikers zijn van een ethisch monotheïsme. Prof. Oort viel in een artikel in de Tijdspiegel Kuenen nog bij; Pierson vond hierin geen aanleiding zijne meening te herzien 1). Hoe denkt hij nu echter over de religieuze waarde van het volk Israël? Reeds jong had hij daarover zijne gedachten laten gaan. Zoo schrijft hij in 1857 over „De geschiedenis van het volk Israëls, naar aanleiding van eenige studiën van Ernst Renan, waarin deze met lof spreekt over „Ewald" 2). In 1875 volgen de reeds genoemde idealen in de „Levensbeschouwing". „Israël" echter, in de „Geestehjke Voorouders" als eerste deel opgenomen, zet de kroon op alles. Het doel was immers onze hedendaagsche gemengde beschaving in zijne oorspronkelijke bestanddeelen te ontleden. Welk deel heeft het volk der Joden daarin bijgedragen? Israël is klassiek ten aanzien der religie 3). Pierson volgt in dit werk de methode „Graf-Kuenen-Wellhausen"; deze vormt het kader waarin hij de geschiedenis van Israël plaatst. Overigens is zijne waardeering van de verschijnselen wel geheel persoonhjk. Wij willen enkele gedachten een weinig meer in het hcht stellen. Het Oude Testament is slechts de torso van Israëls veelzijdigheid; Israël is het volk van het gemoedsleven. De aanleg van het volk lag geheel in die richting; het religieuse vervult daarin de plaats, die het artistieke inneemt in den aanleg der Grieken. Een volk dat veel godsdienst heeft, moet zich ook kenmerken door velerlei godsdienst; eenzijdigheid is er alleen wanneer oorspronkelijkheid en diepte ontbreken *). Hoe schoon kan Pierson dit met een enkel woord teekenen. „Israël is bij uitnemendheid het volk, ') De Tijdspiegel, 1878, Dl. I, blz. 173. Eene gansch andere kritiek is die van Is. Querido in zijn „De Oude Wereld", Amsterdam 1918, Koningen, blz. 451, waar hij spreekt van Pierson's felle kritiek op Kuenen's beschouwingen: en sterker nog op blz. 476, waar hij spreekt van: „De belachelijke critiek van Allard Pierson over Israel's Profeten is die — overal waar hij althans buiten historische tekstcritiek blijft — van een volslagen machtelooze; van een, die het visioen door het visioen nooit genaderd is; van een die in zijn eigen predikanten-gezwollen heid en in zijn koude rethoriek, het supranaturalisme van deze godsgezanten woord voor woord misverstond en verminkte. — Querido noemt hem verder nog een aesthetischen nuchterling; en spreekt van Jeremia's dichterlijk schoon, dat ver boven Pierson's taalgevoel uitstijgt. — Ten onrechte spreekt o. i. Querido hier van Piersons predikantschap; dit had geen invloed meer, hij verheugt zich immers geen theoloog te zijn. Overigens heeft Q. hier niet geheel ongelijk; men kan het schoon der profeten anders waardeeren, dan P. hier deed; toch, heeft ook deze niet in zeker opzicht recht van spreken? Is er niet veel in de profetische beeldspraak, dat ons tegen de borst stuit ? Niet ieder heeft een aesthetischen aanleg als Q. 2) Godgeleerde en Wijsgeerige Opstellen, 1857, blz. 304 vgg. *) Israël 1887; 'Haarlem 1904, blz. IX. «) a.w., blz. 11 vg. 302 LEVENSWAARDEN niet van de gedachte, niet van de daad, maar van het gevoel. Er zijn gevoekmenschen, er zijn ook gevoekvolken; geen natie was — en is—het meer dan Israël. Henri Heine is de ware zoon van het oude Israël in zijn ongelouterden staat; van het Israël zooals de profeten het gevonden hebben en het niet hebben willen laten. De Israëliet heeft al de deugden en de gebreken van den gevoelsmensen: indrukkehjkheid, hartelijkheid, teederheid; het vermogen van woorden te vinden, die uw ziel doen wegsmelten; menschenkennis ; eene lyriek die al het conventioneele versmaadt; een hefde, meer hartelijk dan innig; meer gloed dan diepte van overtuiging ; een gemoed, schier in hetzelfde oogenblik juichende ten hemel en ten doode bedroefd; dus onmiskenbare weekhartigheid: iets vrouwelijks of kinderlijks in de gemakkelijkheid waarmede aan de eene gewaarwording of stenuning een plaats wordt gegund na, soms naast de andere. Mededoogen en wraaklust wisselen elkander af op eene wijze, die wij slechts ten halve begrijpen. Dat Israël onvergelijkelijk heeft bemind, k even waar, ak dat geen volk zoo diep en zoo volkomen heeft gehaat. Weinig beginsel, veel opwelling. Weinig wilskracht, veel geestdrift. In één woord onvastheid van, karakter, van hetgeen aan de persoonhjkheid haar doorgaande richting geeft. Een wreedaard ak David kan liefelijk geacht worden in psalmen Israëls. Aanleg, afkomst, vorming, geschiedenis, volkskarakter, alles werkt in Israëls godsdienstig leven het kloosterachtige tegen, de veelzijdigheid in de hand. Israël k het beweeglijkste, het onberekenbaarste volk: vol verrassingen; vol onrechtzinnigheden en stoutigheden; vol geest; alles navolgende, niet uit geestehjke armoede, maar uit eene dartele oorspronkelijkheid die, voor niemands overwicht beducht, aan alles verwant, zich werpt in eiken stroom, onderduikt en weer boven komt; een volk op het hoogst begaafd voor zijne hktorkche roeping; zoodra er in dat volk een kern k die de wuftheid te boven komt en met zijne onbegrensde gevoeligheid weet te woekeren 1). Zoo weet Pierson hier in een enkel woord.te teekenen wat een godsdienstig voelend volk voor schatten in zijn schoot bewaart. Eenige meer gespecificeerde eigenaardigheden vallen thans onder onze aandacht. Hoe ziet hij hier het verschijnsel der profetie? „Hellas en Israël, kunst en profeten, ontmoeten elkander in de onvoldaanheid met de natuur. De kunst ziet in de na- ') a.w., blz. 17, 19. DE BIJBEL 303 tuur zelve den aanvang, den grondslag van al het betere; de profetie ziet in de natuur het verkeerde. De kunst neemt de natuur waar, om haar het geheim te ontlokken van hetgeen zij worden kan onder de werking van de goddehjkeAlmacht. Voorden kunstenaar moet al het uitnemende ontspringen aan het innerlijke van mensch en natuur; hij is de man van de waarneming en het gemoed. Voor den profeet daalt het van omhoog; hij is de man van het visioen en den wil. Strijdbaar is de wil, gestaald door het geloof, dat een wereld vraagt om te overwinnen. De profeet is ongenaakbaar in de hoogte zijner geestverheffing: hij vindt in den omgang met den Eeuwige onvergankelijke gedachten, die het verre nageslacht eens zal bereiken en waar de tijdgenoot hemvoorloopig om kruisigt1). Pierson ziet iets revolutionairs in het Profetisme. Het is leer, praktijk noch eeredienst; maar het goddehjke, als louter gistend, revolutionair element geworpen in de dingen. Het vreest niet de chaos, van ouds Gods werkplaats. Evolutie is de wet der stoffelijke, revolutie de hoogste wet der geestehjke wereld. Revolutie is de persoonhjkheid of God in werking; is hare autonomie of zijne souvereiniteit in botsing met openbare meening, overlevering en gestelde macht. Zij kan niet verdwijnen dan met het geloof, slechts een ander woord voor de persoonhjkheid 2). Men kan van zulk een profetischen geest niet eene opvoeding van het menschehjk geslacht verwachten. Opvoeding des menschdoms door God is een stichtelijk denkbeeld, maar men zoeke zijne uitwerking niet bij de profeten. De God der profeten voedt niet op. Een Jesaia, een Hosea, een Ezechiël zijn de voorbeelden geworden van dien Kristus van het vierde Evangelie, die alleen komt om eenen crisis uit te lokken, om, — het nuttigste dat men in deze wereld doen kan, — op geestehjk gebied schtiding te maken tusschen hcht en duisternis, adel en gemeenheid. Het kaf wordt niet gestraft. Ik zal Israël schudden onder al de heidenen gehjk men schudt in eene zeef, luidt Jehovah's krachtig woord. Darwin's Strijd om het leven is iets ouder dan Darwin, en het beeld van de zeef schijnt te vroeg gevonden 3). Misschien ligt er voor ons verstand eenige willekeur in de grieven der Profeten. Maar zij worden gerechtvaardigd door het gevoelvolle van de taal. Er is hier zooveel gemoed; een zoo oprecht: Hier sta ik ik kan niet anders. Het gaat den profeten ') a.w., blz. 101. *) a.w., blz. 108. *) a.w., blz. 124 vg. 304 LEVENSWAARDEN blijkbaar aan het hart, het volk dien Eenige, dien Waarachtige, wat meer zegt, die hoogste Liefde te zien versmaden waarvan zij zelf doordrongen zijn. Israël schendt in hun oog niet een wet; het vergrijpt zich aan zich zelf, door te kort te schieten in die standvastigheid, die zelfs aan het leven- en redelooze eigen is. De toppen van Libanon zijn immers altijd wit van sneeuw. Altijd vloeit de stroom langs zijne helling omlaag. Eens voorgoed kent de os zijn bezitter; de ezel zijne krib. In de wereldsche dingen is het niet anders; geene jonkvrouw vergeet haar sieraad; geen bruid haar gordel. Maar Israël is in zijne godsdienstige steniming onberekenbaar 1). De profeten, zoo gaat hij verder, kennen geen eindige middelen. Moderne vroomheid meent, wellicht te recht, dat geloof de eindige middelen der wetenschap niet uitsluit. Het profetisme kent geen eindige middelen, door menschehjk overleg te kiezen. Er zijn eindige middelen, maar Jehova kent ze en bedient er zich van. Hij gebruikt Assyrie en Chaldea, om Israël; Nebukadnezar, om Tyrus te tuchtigen, gehjk, zegt een profeet, iemand eene bijl gebruikt, om te houwen 2). Ook zijn Israëls verwachtingen geen optimisme alleen; toch geven zij uitzicht. Zelfs het vernietigde kan nog eene toekomst hebben, zoolang er eene Almachtige Liefde is, de oneindige Levensbron. De hoop is onafhankelijk van Heden en Verleden, die zelf alleen hangen aan God. Gods wil kan haar voor den mensch aan eene voorwaarde binden, maar Gods hefde zorgt zelf, dat de voorwaarde vervuld wordt. De profetische verwachting is geen optimisme, dat in het eind alles terecht doet komen. Integendeel: alles gaat te gronde. Maar die verwachting hoopt ook tegen hoop; bloem op bouwvallen in wier midden God woont3). En al deze voorspellingen der profeten dringen naar iets, nog meer konkreet dan de welbekende stad Jeruzalem: naar de schildering van een persoon. Israëls geestehjke plastiek heeft in hem een heiland geschapen, door dén Zeus Soter niet geëvenaard, door den Kristus nauwelijks overtroffen. Hij is de zoon van Israël, het kind van het allerbeste: de heilige verbeelding; zoon van dat Israël dat al zijn partikularisme uitschudt. De Messias is ook de leidsman der heidenen. Israël wordt de naam der menschheid, van dien wijden tempel Gods. Gods verheven tegenwoordigheid ') a.w., blz. 134. *) a.w., blz. 141. ») a.w., blz. 154. DE BIJBEL 305 vindt haar teeken in den Messias1). De Messias moet lijden, dat is de ontdekking van het profetisme, die nooit weer verloren gaat. De lijdende knecht des Heeren is het ideaal, de diepste wensch van den profeet: is de middelaar tusschen Jehova en Israël8). Ook over het priesterlijke laat Pierson zijne gedachten gaan. De profeten hebben veel gezaaid voor de toekomst, niets gewrocht voor het heden. Een tweede opvoeder is gekomen, de priester, reeds in Mozes, als profeet-priester, aangekondigd, thans in Ezechiël levend geworden. Het ideaal van den priester is, kort gezegd, menschen uitsluitend te groepeeren om den dienst van een God. De priester is de profeet die opvoedt en zich daarbij van eene kerkehjke instelling bedient. De twee richtingen veroordeelen elkaar niet, de profeet en de priester; zij hebben gehjk recht van bestaan. Graag ziet Pierson beide vertegenwoordigd in de Anglicaansche kerk. De profeet is de puritein; de intellectueele vrijheid is bij hem minder veilig; de priesterlijke richting let niet op haar; bij haar is zij dus veiliger. Het jodendom reglementeert allerlei, niet het denken. De Anghcaansche kerk heeft geen Synode van Dordrecht gehouden. De priesterlijke richting is zachtmoedig, zij neemt alles eenvoudiger, menschelijker op; zij heeft de stoutmoedige wijsheid der Joden niet in de geboorte gestikt. Israël verdient bewondering. Het schonk aanzijn en beteekenis zoowel den profeet als den priester; mystiek en revolutie, zoowel als overlevering en vormendienst. Het vrome Jodendom erkent thans alleen het jongstgeboren kind; het is daarom veelzins een bolwerk van beschaving. Misschien is de Joodsche eeredienst de laatste aristocratische opvatting van het leven. Hij wil gewaardeerd worden in den familiekring. Het Joodsche huisgezin is Vrijdagsavonds een heiligdom. Menige verhchting doet het schijnsel liefkrijgen des sabbatslamp. De avond daalt; de deur wordt gesloten; het gezin is bijeen onder eeuwenoude gebruiken en gebeden. Niets herinnert het gewone. Alles heeft vorm, stijl; is gewild; heeft rehef. Als dit Jodendom heiligen had, moest het eene kaars aansteken voor Ezechiël3). Het laatst handelt Pierson over de Joodsche wijsheid. Deze wijsheid heeft twee wegen ingeslagen: zij heeft in Jezus ben Sirach de vastheid der priesterlijke opvatting gezocht; en zij is bhjven worstelen om te eindigen óf in onzekerheid, öf in God te zwijgen. •) a.w., blz. 159 vg. !) a.w., blz. 163 vg. ») a.w., blz. 165-171. 20 306 LEVENSWAARDEN Den laatsten weg vindt men in de Psalmen, den Prediker en Job Het laatste woord der wijsheid is: het besef van den Almachtige, den Algoede bhjve, ook bij de eerlijke erkenning, dat onze ervaring van Gods handelen dat besef regelmatig voedt noch rechtvaardigt. Hierin, zegt Pierson, kan ook onze tijd zich vinden, die wel aan de zielkunde vraagt de gegrondheid van het Godsbesef, maar niet langer, aan het Godsbesef vraagt, de gegrondheid van zijn inhoud te bewijzen I). Er is veel in deze uitspraken van Pierson, wat bij nauwkeurige lezing van het Oude Testament niet altijd wordt gedekt. Ook zijn de tegenwoordige opvattingen van de Oud-Testamentische religie wel eenigszins anders. Speciaal dat de wijsheid in Jezus ben Sirach de onzekerheid poneert, is te sterk uitgedrukt. Ook zien wij het historische verloop tegenwoordig wel heel anders dan Pierson hier doet. Wij erkennen meer historie ook in de oudere gedeelten. Toch heeft hij den geest van het volk wel heel fijn en goed aangevoeld; hij zal er niet gemakkehjk in verbeterd worden om zoo tot in de ziel van het volk door te dringen. Een enkele kritiek zij hier nog meegedeeld. Zoo noemt Prof. Dr. H. Oort als bezwaren *) dat het boek niet kunstvol genoeg is en wijsgeerig niet waar; dat het niet duidelijk zegt welke de invloed van het Joodsche volk voor ons is geweest; dat de profeten niet antinationaal zijn, en de wijsheid gewoon praktisch is; niet eerst boven-werkehjk, dan inwerkehjk. Dieper gaat de kritiek van Prof. Dr. J. J. P. Valeton Jr. 8). Hij is het met Pierson eens, dat in Israël de grondslagen liggen van het Katholicisme en het Protestantisme, in de figuur van den Hoogepriester en in de Wet als boek door iedereen uit te leggen. Oök acht hij de Wijsheid gedeeltehjk de voorlooper van het Humanisme *). Als restrictie zou hij ten opzichte van de profeten willen opmerken, dat beide verschijnselen, van de 11de en van de 8e eeuw niet zoover van het volk afstonden als Pierson wil doen voorkomen 6). Ten opzichte van Mozes is Pierson niet duidelijk, heeft hij historische waarde gehad *) ? Ten slotte noemt ook Valeton Pierson's boek van groote waarde: wij zijn zoo gewend aan eene analytische, historisch-kritische beschouwing van het Oude Testament; ook Pierson legt deze ten grondslag aan zijn ') a.w., blz. 306. ») Theologisch Tijdschrift, jrg. 22 (1888), blz. 205—213. *) De Gids, 1889, Dl. IV, blz. 270 vg. •) t.a.p. •) a.w., blz. 277 vgg. •) a.w., blz. 284. DE BIJBEL 307 werk, doch hij geeft meer: eene synthetische studie, en dit acht Valeton de groote aantrekkelijkheid van het boek; toch beklaagt hij zich, dat de toon zoo weinig ernstig is. Wat dit laatste betreft, vragen wij: zou Valeton hier voldoende bedacht hebben, dat de toon van Pierson de kunstenaarstoon is, die in hare bevalligheid slechts schijnbaar den dieperen ernst uitsluit? Wij kunnen aan deze kritieken toevoegen, dat o.i. Pierson in zijn werk toch wel degelijk een der kenmerken van den Joodschen godsdienst heeft getroffen. Het is zeker waar, dat de profeten niet dien invloed zouden hebben gehad, als zij in 't geheel geen weerklank bij het volk zelf hadden kunnen vinden; in dat opzicht onderscheidde Israël zich wel reeds van de andere volken; toch is het niet te sterk gezegd, dat de profeten in zeker opzicht tegen den volkswil ingingen en in dien zin ook als antinationaal, in weerspraak met den volksgeest mogen worden voorgesteld1). Als degehjk belangstellende heeft Pierson zich ook gericht tot de peripherie van het Oude Testament. Zoo doet hij onderzoek naar het volk der Hethieten. Reeds in 1884 2), en vooral in 1885 8). Naar aanleiding van de studiën van de Engelsche geleerden Sayce en Wright had hij op zijne Oostersche reis getracht iets meer omtrent dit oude volk te weten te komen. Hij komt hier in zijne onderzoekingen tot het resultaat, dat er, waarschijnlijk van de 17de tot de 12de eeuw in Klein-Azië een groot en beschaafd volk der Hethieten gewoond heeft, dat tot in Mesopotamië en Hamat door- *) Dat verscheidene onderzoekers het op deze lijn zien, moge blijken uit: H. Schulz, AUtestamentliche Theologie, Göttingen, 1896 S. 210: „die Profeten wagen den Axiomen des volkstiimlichen Religion Israëls zu widersprechen"; B. Stade, Biblische Theologie des Alten Teslaments, Tübingen 1905, S. 205: „Die Profetie tritt in scharfen Gegensatz zum nationalen Empfinden"; G. Wildeboer, Het Oude Testament van historisch standpunt toegelicht, Groningen 1908, blz. 2: „Zij zijn gescholden voor vijanden van het vaderland"; C. H. Cornill, Der israèlitische Profetismus, Straszburg 1912, S. 71: „der Profetismus geht direct feindlich gegen die Volksreligion vor". De juiste onderscheiding maakt hier wel E. König, in zijn „Theologie des Alten Teslaments", Stuttgart 1922, S. 19— 116, tusschen de legitieme en illegitieme religie van Israël. De profeten zijn dan telkens de verkondigers van de legitieme religie geweest, en als zoodanig stonden zij op gemeenschappelijken bodem met het volk; dit volk stond echter ook dikwijls de illegitieme, verbasterde religie voor, en in dit opzicht kan men de profeten dan ook anti-nationaal noemen. Een weinig anders gezegd: de profeten zouden geen ander volk tot hunne religie hebben kunnen opvoeren als het Israëlitische; het beste bewijs voor een gemeenschappelijken klankbodem; het volk zou zich echter veel meer geassimileerd hebben aan andere naties, waren de profeten hun niet als hoogere leiders tegemoet gekomen. Hierin ligt, van het standpunt van het volk bezien, hun antinationalisme. *) Jaarboek der Universiteit van Amsterdam, 1885, blz. 95 vgg. *j Manuscripten, blz. 131 — 158. 308 LEVENSWAARDEN drong. Latere onderzoekingen van Eduard Meyer, Max Müller, Hugo Winckler hebben zijne resultaten bevestigd, dat de Ketha's der Egyptische hiëroglyphen identiek zijn aan het volk der Hethietenl). De hoofdstad zal geweest zijn Baghazkioi in KleinAzië. Er was een intensieve omgang tusschen de Egyptenaren en de Hethieten a). De waarde van het Oude Testament en van het Joodsche volk ligt dus voor Pierson in het intuïtieve van hun godsdienst; met zijne woorden, meer humanistisch uitgedrukt: het Oude Testament staat in zijne auteurs in den dienst van een gemoed, dat het gemoed van Israël heeft gezocht, en het gemoed der menschheid heeft geyonden8). . Wat ziet hij nu in het Nieuwe Testament ? Reeds in 1857 toont hij in geschrifte, dat de nieuwere kritiek beslag op hem heeft gelegd; al wil hij van de Tübingers niet weten. Zij gaan van een aprioristisch beginsel uit; zij willen in het Nieuwe Testament slechts tendenz-htteratuur zien. Pierson wil daarentegen zuivere empirische kritiek toegepast hebben, om aldus langs psychologischen weg het al of niet geloofwaardige van eenig verhaal te kunnen aantoonen. Hij wil uitdrukkehjk uitgesproken hebben, dat het al of niet geloofwaardige niet over de waarheid of de onwaarheid van eenig bericht beslissen kan. Zijne methode van kritiek toont hij met een voorbeeld aan. Een feit is een cirkel, wanneer het bericht den omtrek uitwischt en drie punten laat staan. Zijn die punten geloofwaardig, dan moet ik door den passer mijner verbeelding er weer een cirkel doorheen kunnen trekken en den cirkel kunnen reconstrueeren. Liggen dan de drie punten in een rechte lijn, zijn er dus slechts twee punten, dan noem ik het bericht ongeloofwaardig, maar daarom nog niet onwaar, daar in het eerste geval het derde punt verlegd, in het tweede wellicht een punt uitgewischt is *). Empirische kritiek dus, psychologisch toegepast, kan ons alleen iets van het geloofwaardige van het Nieuwe Testament leeren. Of Pierson deze kritiek zijn gansche leven heeft toegepast, is ons niet gebleken; wel is hij voortdurend kritisch ge- ') a.w., blz. 151. !) Naar aanleiding van een artikel van Prof. Dr. F. M. Th. Böhl over het spijkerschrift besluit de heer J. L. Pierson, die in bovengenoemd werk deze bijzonderheden meedeelt, dat de ontcijfering der in Konstantinopel aanwezige tabletten uit Boghazkioi zeker nog wel veel belangrijks omtrent de Hethieten aan het licht zal brengen. a.w., blz. 154 vgg. ') Israël, blz. 25. •) Godgeleerde en Wijsgeerige Opstellen, 1857, blz, 215. DE BIJBEL 309 bleven, met eene sterke neiging naar het radicale standpunt. Met graagte leest hij dan ook kritische werken. Zoo schrijft hij in 1863: „Hoogst belangrijk zal het zeker zijn Renan's Vie de Jésus met Strausz' Leben Jesu te vergelijken. Wat een verschil zal dat wezen, het zal wezen de voortgang der wetenschap van de philosophische tot de historische kritiek, van parti pris tot kalmte en onpartijdigheid, van miskenning tot geschiedkundige waardeering van den Christus" 1). Op drieërlei wijze heeft Pierson ons met de resultaten van zijne kritiek bekend gemaakt: in zijne Studie over de Apocalypse; in zijne Bergrede; en in zijn Verisimilia. Beginnen wij met de Studie over de Apocalypse *). In hoofdzaak geeft hij hier eene karakterbeschrijving van Nero en teekent hij den toestand in Judea omstreeks het jaar 70, eigenhjk 68, het begin van de belegering van Jeruzalem door Vespasianus. In dit jaar sterft ook Nero. Het Romeinsche volk verwachtte echter zijne wederkomst. De Christenen daarentegen zagen in de komst van den „Antikrist" slechts dé voorbode van de wederkomst van Christus en van diens eindelijke zegepraal. In dat jaar, tusschen half Juni '68 en einde Januari 69 plaatst Pierson de Apokalypse 3). Het is zeer onwaarschijnlijk, zegt hij dat de apostel Johannes dit boek geschreven heeft. Wel was het een Boanerges, een zoon des donders; eene ziel vol gloeienden haat tegen de vijanden des Christus 4); een asceet5), een vereerder van den tempel te Jeruzalem, beshst tegenstander van Paulus'). Het is niet moeilijk in den schrijver een Christen uit Italië te ontdekken. De heidenwereld is voor hem eene wereld van ongerechtigheid; de vreugde over den val van Babyion kan hij niet onderdrukken. In het getal 666 ziet Pierson, in het Hebreeuwsch, de woorden Neron Kaisar 7). Ook elders plaatst hij de Apocalypse omstreeks het jaar 68 8). Hij is hier dus nog vrij behoudend in zijne kritiek, daar tegenwoordig het boek wel geplaatst wordt tijdens het einde van de regeering van Domitianus, omstreeks 95. In den persoon van den vervaardiger is hij eenstemmig met de nieuwere critici; ook zij achten den apostel buitengesloten. ') Rotterdam, 13 Januari 1863. *) De A chtergrond der A pohalypse, 1874, V.G. Tweede Rks. II. 3) a.w., blz. 291. «) Openb.3 : 16. ') 14 : 4. «) 2 : 2, 6, 9, 14, 15, 20, 24. ') a.w., blz. 294, 299. •) Ernest Renan, 1874. V. G. Feuilletons, blz. 195. 310 LEVENSWAARDEN Meer radicaal is Pierson is zijne Bergredel). Hij wil zijne oude histonsen-kritische methode, van waarneming en ervaring handhaven tegenover die der nieuwere kritiek, die in dienst staat eener nieuwe theologie, om de aannemelijkheid van een of ander Christusbeeld te bewijzen 2). Zijne uitkomsten zijn hier wel geheel en al radicaal: voor eene biografie van Jezus is van de evangehën niets van beteekenis te verwachten; zij kunnen slechts gelezen worden in het belang van de geschiedenis van de denkbeelden in de eerste twee eeuwen onzer jaartelling 8). Ten opzichte van de Bergrede komt hij nu tot het volgende besluit. Een Israëliet, in de letterkunde zijns volks en de gedachtenkring van zijn tijd te huis, met eenigen goeden smaak en oordeel des onderscheids toegerust, heeft zeer wel de Bergrede kunnen opstellen; het is mitsdien niet hare oorspronkehjkheid, die ons dwingen kan, haar aan niemand anders toe te schrijven dan aan den leeraar, zoo eenig als Jezus ons in de Evangehën wordt voorgesteld. Wij beweren niet, zegt hij, dat de schrijver van de Bergrede de verschillende teksten die met zijne eigene spreuken overeenkomen, heeft opgezocht en uitgeschreven, maar dat hij van de vroegste jeugd met de wijsheidzijns volks doorvoed, uit die wijsheid datgene heeft teruggegeven, (zachtmoedigheid, vreedzaamheid, hjdzaamheid, milddadigheid, hopen op een hemelsch koninkrijk), wat hem toescheen door de tijdsomstandigheden, inzonderheid door de betrekking tot de Romeinen, bevorderd te worden. De over(Mjving, de eenzijdigheid, het gebrek aan samenhang en oorspronkehjkheid in de Bergrede wordt het best verklaard, wanneer wij er eene nieuwe proeve in zien van de betrekkehjk oude chokma-letterkunde der Hebreeuwen. De Bergrede kan men de spreuken van Jezus noemen in denzelfden zin en met hetzelfde recht als waarmee men zeker geschrift uit het Oude Testament de Spreuken van Salomo heeft genoemd. Er is niets, dat ons dwingt, verder te gaan dan dit besluit *). Een sterk argument voor deze conclusie acht Pierson gelegen in het feit, dat de Evangehën zelf en ook de verdere NieuwTestamentische geschriften den inhoud der Bergrede in 't geheel niet weerkaatsen. Tal van voorbeelden somt hij daartoe op, en bevestigt nogmaals, dat de Bergrede een geheel vrij opstel, een Spreukenboek is, dat men eerst later, bepaaldelijk nadat de brief ') De Bergrede en andere synoptische fragmenten, 1878. 2) a.w., blz. 85. ») a.w., blz. 120. «) a.w., blz. 214 vg. DE BIJBEL 311 aan Jacobus geschreven was, voor een stuk heeft aangezien, dat Jezus' leertrant teruggaf. — Pierson concludeert ten slotte: de traditie, volgens welke Jezus een leeraar zou zijn geweest, is mitsdien betrekkelijk laat ontstaan en is minder oud dan de voorstelhng van Jezus als halfgod Overigens acht hij de Bergrede ook niet bijzonder duidelijk. Niemand kan eene voldoende verklaring van de zaligsprekingen geven, ten huidigen dage zelfs nog niet. Ook wat er op volgt is geheel en al onverklaarbaar. Evenmin is de bergrede praktisch bruikbaar. Nergens, in geen enkele gemeente, is trouwens de Bergrede ooit tot wetboek verheven. Het ideaal van de zaligsprekingen, het Christendom van achttien eeuwen heeft het tot een droombeeld gemaakt. Wat er in de praktijk van de Christelijke gemeente van de Bergrede is overgebleven, is luttel weinig. Ook ligt de voortreffelijkheid niet in de verheven moraal; integendeel de besten onzer verlangen naar een zedehjk beginsel, dat hooger staat dan dat der Bergrede, dat niet boven het Oude Testament uitkomt: het goede doen, het kwade laten, met het oog op loon en straf. Er zijn wel uitspraken, die de verhevenste godsdienstige moraal ademen; maar daarnaast staan andere, die met eene geheel onbaatzuchtige zedeleer moeilijk te rijmen zijn. Ook munt de Bergrede niet uit door oorspronkehjkheid 2). Het wil ons voorkomen, al ligt er ook waarheid in deze woorden, dat Pierson hier toch wel een weinig op het standpunt van zijn abstentionisme staat. Ware zijne geesteswending eene andere geweest, misschien zou ook hier zijn oordeel anders hebben geklonken. In de Verisimiha 8) stelt hij een grondig onderzoek in naar de Paulinische kwestie, te zamen met zijn ambgenoot Prof. S. A. Naber. Over de aanleiding tot dit werk weidt laatstgenoemde vol- *) a.w., blz. 227. Wij achten, dat Pierson hiermede zeer gewichtige bedenkingen uitspreekt. Er zullen inderdaad vele joodsche elementen in de bergrede voorkomen; ook de opmerking over Jezus als leeraar en als halfgod bevat o. i. eene groote kern van waarheid. Toch ligt die bergrede o. i. op een hooger plan. Men vergelijke: Dr. G. A. van den Bergh van Eysinga, Die Hclldndische Radikale Kritik des neuen Teslaments, Jena 1912, S. 1 — 5, die hem „den Urheber des hollandischen Radikalismus" noemt IS. 1). Vgl. ook Dr. K. F. Proost, De Bergrede, Amsterdam 1914, blz. 17 — 21, en 114 vg. die tot eene zelfde conclusie komt (blz. 114). Vgl. de op blz. 21 genoemde litteratuur, waaraan nog toe te voegen is: Dr. J. J. Prins, De brief van Paulus aan de Galatiërs, Leiden 1879. De op genoemde blz. vermelde Stemmen voor waarheid en vrede zijn uit het jaar 1879. •) a.w., blz. 194—199. •) Verisimilia, 1886. 338 LEVENSWAARDEN uit zijn droom te ontwaken. Thans is het voor haar tijd om te begrijpen, dat het aan geen kerk meer denken kan, en enkel kerkgenootschappen kan oprichten, die geheel bijzondere vereenigingen zijn van menschehjken oorsprong, in stand gehouden met menschehjk overleg1). —Wij hebben hier eene mogelijkheid van het Protestantisme voor ons, die zich in den tegenwoordigen tijd, wel zeer sterk heeft gerealiseerd. Toch zou men hier kunnen vragen, of eene kerkidee denkbaar is, die aan het relatieve van de cultuur betrekkelijke vrijheid laat. In zulk eene kerkidee zal de persoonlijke vrijheid naast de gebondenheid aan de gemeenschap een eerste eisch moeten zijn. Dit heeft toch ook Pierson wel op het oog, als hij het Protestantisme bevorderlijk acht aan de moderne staatsidee, zijn hevehngsdenkbeeld. Zoo schrijft hij: In Duitschland wordt de strijd met toenemende hevigheid gevoerd, de strijd tusschen Protestantisme en Ultramontanisme. Duitschland is het voor het eerst ernst, naar het schijnt, met het denkbeeld van den modernen staat. De ultramontanen zien in de jongste gebeurtenissen een triumf van den modernen staat *). Zoo komen wij geleidelijk tot de vraag: welke zijn Pierson's ideeën aangaande de verhouding tusschen kerk en staat, mede, hoe is zijne staatsidee. In hoofdzaak kunnen we al wel verwachten hoe deze ideeën zullen zijn. De kerk is het dogmatische instituut, de staat handhaaft de vrijheid. Het is voor hem een entweder — oder. De vraag is alleen, wie zal regeeren ? De kerk of de staat ? De moderne staat vertegenwoordigt een bepaald geheel van denkbeelden en overtuigingen, de kerk een ander geheel: het eerste is dat van den mensch der 19e eeuw, het tweede van het Christendom der Middeleeuwen. De staat is in de plaats van de kerk getreden op ieder gebied. Elk zijn beurt3). Hij vindt de verhouding tusschen staat en kerk het best uitgedrukt in die van de Roomsche kerk tot de moderne staatsidee; d.i. de Theocratie en de Moderne Staat. Theocratie is de menschheid geregeerd door priesters, door organen, die haar telkens, onmiddellijk en voor elk afzonderlijk geval, Gods wil openbaren. De rechtsstaat, wat de moderne staat wil zijn, is de menschheid geregeerd door het onveranderlijk beginsel van recht voor allen *). Pierson is natuurlijk *) Rigting en Leven, 1863, blz. 353 vg. *) Herinneringen uit Pruissens Geschiedenis, 1872, blz. 275 vg. •) De Montalembert, 1873, V. G. Feuilletons, blz. 276 vg. ') i?. K.,D\. IV. blz. 524. DE GESCHIEDENIS 339 een voorstander van den modernen staat als rechtsstaat. Het is zijn wensch, dat voortaan de menschheid hare eenheid moge vinden in den Modernen Staat, de ware anthropocratie; immers de mensch zal eerst dan waarlijk individu en mensch zijn, wanneer niet eene kaste of eene secte, wanneer noch priester noch kerk, maar de mensch regeert. Zoo hangen humanisme en moderne staat ten nauwste samen. Het Duitsche pantheïsme heeft dit humanisme meer nog dan Paulus gepredikt; Goethe nog meer dan Luther; de moderne staat het meest van alle, omdat hij dit ideaal op de maatschappij overbracht1). — Als wij hier iets mogen opmerken, is het dat Pierson volkomen juist heeft ingezien, dat de zegenrijke macht van de moderne staatsidee lag in de kracht, waarmee zij voor de menschelijke persoonhjkheid opkwam. Welke zijn de onderscheidene functies van den modernen staat ? Wij gelooven dat Pierson de definitie van Paulsen *), „Der Staat ist die Organisation eines Volks zu einer souveranen Willens, Macht- und Rechtseinheit" wel zou willen onderechrijven. Het eerste gedeelte zeer zeker; immers de eenheid van het menschengeslacht zag hij als de hoogste vrucht der humaniteit; welke eenheid hij ook zeker als eenheid van willen in de moderne staatsidee zag verwerkelijkt. Eveneens echter de machtseenheid. Het groote probleem van macht en vrijheid heeft hij, ook juist in zijne staatsidee, duidelijk onder het oog gezien. Waar houdt de vrijheid van het individu op, waar begint de macht van den staat? Pierson oordeelt, dat de persoonhjke vrijheid onvoorwaardelijk moet worden opgegeven terwüle van een hooger goed. Vrijheid mag nooit als doel, mag niet anders dan als middel beschouwd worden. Het is aan den staat, dat hoogere doel, dat hoogere goed te bepalen 8). Hoe staat het dan met de gewetensbezwaren? Zij vinden hun recht van uiting in de geheele inrichting van den staat *). Vrijheid mag nimmer een laissez-aher zijn; tegenover de kerk hebben wij de vrijheid veroverd en zullen wij haar handhaven; de staat heeft eene roeping in de nieuwere maatschappij en moet dienovereenkomstig hare doeleinden stellen8). Nog duidelijker spreekt Pierson in de beoordeeling van ') Levensbeschouwing, 1875, blz. 303 vgg. ") Friedrich Paulsen, System der Ethik, Dl. II, Berlin 1906, blz. 544. *) Vrijheid, 1873, V. G. Feuilletons, blz. 320 vgg. 4) Gewetensbezwaren, 1873, V. G. Feuilletons,blz. 345. ») Renans Pleitrede, 1874, V. G. Feuilletons, blz. 288 vg. 340 LEVENSWAARDEN Mül's „On Liberty". De staat heeft eene zelfstandige roeping, hij is de hoogste vorm, waarin het verstandelijk en zedelijk leven van de beste individuen zich wenscht te openbaren; hij is het eenige middel om den vooruitgang van waarachtige beschaving te bevorderen; hij is het hoogste goed en veel van de individueele vrijheid, ook een waarachtig goed, moet gewillig aan hem ten offer gebracht worden; de geschiedenis heeft ons dit geleerd Men is dus verplicht aan de staatswetten gehoorzaam te zijn. Staatswetten zijn de voorwaarden, waarop de staat leeft en gedijt. Men behoort tegen die wetten niet op te komen in naam van het een of ander subjectief gevoel, met den weidschen naam van geweten versierd, maar uitsluitend in naam van hooger en voüediger wetenschap a). Pierson ziet dus, gehjk Paulsen, in den staat eene machtseenheid. Hoe staat het echter met de rechtseenheid? Wij zagen, dat hij ook deze huldigt. De rechtsstaat is de menschheid geregeerd door het onverandelijk beginsel van recht voor allen *). Pierson ziet deze idee allereerst tot vervulling komen in de zedelijkheid die de staat de menschen kan schenken; in de zedelijkheid ligt het recht opgesloten. Kan de menschelijke natuur niet veranderen, het menschehjk hart niet ophouden eene overvloedige bron van aherlei ongerechtigheid te zijn, is 's menschen individueele kracht tegenover de verleiding even zwak, en die verleiding zelve even sterk als voorheen, een groote en gezegende vooruitgang ligt in het denkbeeld en de aanvankelijke veirwezenhjking van den modernen staat. Die staat, een geordend lichaam, zal natuurlijk niemand beter, maar wel vele en hoe langer hoe meer uitbarstingen van de dierlijkheid onmogelijk maken. Sedert de mensch zelf niet kan veranderd worden, komt het er op aan, hem de minste gelegenheid te geven, zijne booze lusten bot te vieren. Dit geschiedt het beste, waar een staat gegrondvest is, die in zijne wetten de beste rechtskundige overtuigingen kan uitdrukken, welke het inderdaad gemeenschappehjk bezit. Het gemeenschapsgevoel behoort tot het edelste in den mensch, omdat het met niets bestaanbaar is dat laag of gemeen verdient te heeten. Men richt geen genootschap op tot het verrichten van het kwade. Nu de kerk hare vroe- 1) Over Vrijheid, 1874, V. G. Tweede Rks., II blz. 408. 2) Staatswetten, 1874, V. G. Feuilletons, blz. 378. «) R. K., Dl. IV, blz. 524. DE GESCHIEDENIS 341 gere beteekenis verloren heeft, kan dat gemeenschapsgevoel vooral versterkt worden, wanneer het individu zich zooveel mogehjk en in verschillende betrekkingen zijns levens lid gevoelt van het groote staatsgeheel waarin redehjke en zedehjke orde heerscht. In en door den staat kan worden vervuld wat er wezenlijks lag in den schoonen droom van het Godsrijk op aarde*). Deze zedehjke rechtsidee ziet Pierson naar twee kanten verwerkelijkt: naar den materiëelen en naar den geestelijken kant. Over het eerste een kort woord hier, over het tweede een weinig langer. Het eerste leidt als van zelve tot de sociale idee. Het zou moeilijk zijn Pierson's politiek-sociale denkbeelden te ontvouwen; immers heeft hij zich steeds boven de partijen gevoeld. Zijn ideaal was wel, de menschelijke persoonhjkheid zoo breed mogehjk te ontvouwen, en daartoe zijnen materiëelen toestand zoo gunstig mogehjk te maken, in elk geval naar het rechtvaardige heen te streven. Nu moeten wij niet verwachten, dat Pierson een staatssocialisme zal voorstaan. Hij had er den geest niet naar, om in eene breed uitgewerkte theorie zijne denkbeelden neer te leggen. Wij hebben niet kunnen bespeuren dat hij zich ooit met eenig werk van Marx heeft beziggehouden. Zijn aanleg drong tot anderen geestelijken arbeid, dan tot nauwkeurige economische studiën. Des te meer is het in hem te waardeer en, dat zijn gemoed toch openstond voor de sociale idee, al heeft hij die ook geheel en al van den ideëelen kant gezien zonder in concrete sociologische studies te vervallen. Toch heeft hij op zijne eigene wijze de zaak wel in het hart geraakt. Wij willen daartoe eenige gedachten nader ontvouwen. Reeds in zijn studententijd laat hij zich over het sociale uit. Ik wil geen socialist zijn, maar sta het socialisme voor; hoe? Wanneer? ik weet het volstrekt niet, God zal het moeten realiseeren, en hij zal het eerst dan doen, wanneer de oude dingen zullen zijn voorbijgegaan 2). Het gewone socialisme keurt hij af; immers in 1855 noemt hij het in eenen adem met den revolutiegeest, die de vrucht is van die bespiegeling, die alleen als reëel wil erkennen, wat met denknoodzakehjkheid gerechtvaardigd kan worden8). Zijn gevoel voor den minder bedeelde blijft echter wakker; zoo heet het in 1879, aan 't einde van eene fabel over „de Wind, de Zon en de Mantel": *) Nieuwjaar, 1874, V. G. Feuilletons, blz. 126 vg. *) Utrecht, 3 Mei 1850. *) Bespiegeling enz., Blz. 12. 342 LEVENSWAARDEN 't Gemeene volk, dat haat een al te korte hjn, Wil hever zacht geleid dan hard gedwongen zijn. Lichtelijk sarcastisch, toch ook in dit verband wel op zijne plaats, om de scheeve verhoudingen in het ondermaansche uit te drukken, klinkt het slot van eene fabel over „de Aap en de Kastanjes", waarbij een kat de laatste uit het vuur moet halen: Hoe heerhjk heeft natuur de wereld ingericht! Moog soms een arme kat haar poot endommageeren, Daarvoor kan dan ook Sim zich met zijn kroost tracteeren, En zoo blijft alles in 't verruk'lijkst evenwicht. En aan het slot van eene fabel over „de Gier en de Nachtegaal" heet het: 't Hongren eerst stillen en't dorsten eerst laven Eer gij begint met uw volk te beschaven! Kindren, men vertaalt aldus: „Venter caret auribus" 1). Wij zijn hiermede in eene periode gekomen, waarin in ons land meer aandacht aan het sociale probleem wordt geschonken. Pierson's stem wordt nu ook meerdere malen gehoord. In eene vergadering ten behoeve van Domela Nieuwenhuis spreekt hij de woorden: wij, ouderen hebben in '48 ook onze visionairen gekend, maar niet vergeten dat de visioenen der edele geesten geestelijk kapitaal en visionairen de stille vennooten der wereldgeschiedenis zijn; hoe zijn dan thans, God betere het, nog gaarne inzonderheid de jongeren, tal van min of meer levensmoede jongelingen zonder vertrouwen op ideeën, bleek van schrik voor elke toekomst, die zij niet beschermd zien door blinkende bajonetten *). — In 1888 luiden zijne woorden aldus: In het volkomen stilstaand water onzer eigen pohtiek is eerst beweging gekomen, toen, onafhankehjk van al onze wijsheid, van al onze kiesvereenigingen, kolleges, boeken en tijdschriften, die dit betoogden en dat betoogden en altijd volmaakt gehjk hadden, toen, in weerwil van verhchter theologie en hoogere burgerscholen, en oude en nieuwe religie, Kalvinisme en ') Geestelijke Diergaarde, 1879, onuitgegeven. ') Openbare Vergadering, 1887, V. G. Feuilletons, blz. 389. DE GESCHIEDENIS 343 Socialisme hartstochten ontketend en het demonische wakker geroepen hebben. Die beweging zij onvruchtbaar, zij is in elk geval niet de platte kalmte, die alle zeilen het hangen x). Zijne hoofdgedachten aangaande het sociale heeft Pierson echter neergelegd in „Een Schrede Voorwaarts". Op zijn eigene wijze zegt hij het hier weer in bepaalde specifieke uitdrukkingen. Hij ziet het sociale hier als onderdeel en uitvloeisel in ruimer verband uit eene wijdere gedachte. De belangstelling in het sociale, in de samenleving is thans èn levendiger èn algemeener. Van waar dit ? — Het hangt met iets algemeeners samen, dat ik waarneem op het gebied, niet van het handelen, maar van gedachte en kunst. Het einde van de negentiende eeuw vertoont iets eigenaardigs, dat men in de eerste helft niet heeft kunnen voorzien: eene groote verteedering der harten *). Wat bedoelt Pierson daarmee? Niet de menschenhefde, die is er altijd geweest; ook niet de weldadigheid; zij is altijd betoond; maar iets nieuws, helaas iets nieuws, want het is reeds oud maar werd vergeten. Hij bedoelt er mede, en het is of nu het Christendom eerst recht begint te leven, en daartoe spreekt hij ook van eene schrede voorwaarts, die het menschengeslacht thans doet: de waarachtige menschelij kheid: Er is weder een opmerken, zoo gaat hij verder, een niet wegredeneeren van de vermoeiden en belasten, en eene stem die opkomt voor de zwakken en beroofden; eene stem die het onnatuurlijk durft noemen, akelig onnatuurlijk, dat één lid kan hjden, zonder dat alle andere leden van het lichaam pijn gevoelen. Dit is eene schrede voorwaarts, dat is eene verteedering der harten; de ware menschehjkheid. Menschlievendheid werkt van boven naar beneden: komt van den hooge tot den lage; van den rijke tot den arme, van den gezonde tot den kranke. De menschehjkheid is eene voortreffehjker gezindheid, zij werkt van beneden naar boven; zij is, doordrongen van het besef, dat wij allen zonder onderscheid elkander behoeven, niets en wil niets zijn dan dienende hefde. Zij is het besef dat wij allen met gering verschil, wezens van één en een niet zeer eerbiedwaardig slag in staat en geroepen zijn, den waren mensch, zooals hij in onze verbeelding voor ons staat, te verwezenhjken. Menschenhefde is deugd; menschehjkheid religie; menschenhefde is eene aalmoes, menschehjkheid sympathie/hartelijke samenstemming. Dit is eene ') Bij een onuitgegeven werk, 1888, V. G. Eerste DL, blz. 316 vg. ') Een schrede voorwaarts, 1888, V. G. Eerste DL, blz. 348. 344 LEVENSWAARDEN schrede voorwaarts: van menschenhefde tot menschehjkheid1). Als hij zich met Huët bezig houdt, schrijft hij nog dat het socialisme het belangrijkste verschijnsel onzer belangrijke eeuw is. Hij wenschte wel, dat Huët geen brieven over den Bijbel geschreven had, maar over het Volk, dat Volk, dat wij die alles kennen — God beter 't — nog altoos niet kennen 2). Zijn laatste woord is, en hier betreedt hij toch nog even het terrein der economie, dat de dogmatische economie, d.i. de schoolsche wijsheid ons nooit zal kunnen helpen; eerder nog de historische; maar wij hebben met het leven zelf en zijne altijd nauwkeuriger beschrijving te doen; wij constateeren en definiëeren naar vermogen wat is en zijn zal. De sociale kwestie moet geplaatst worden onder het gezichtspunt der evolutie 8). Wij eindigen hier met een woord uit 1875. Waarom zouden, zoo vraagt hij, bijvoorbeeld niet alle jongeheden uit de meer bevoorrechte klassen pogen nauwe betrekkingen aan te knoopen elk met een drie of viertal jonge mannen uit den arbeiderstand, zich geheel laten inwijden in hun maatschappelijk, huiselijk en persoonhjk leven, in één woord, weten, wat zij behoeven naar hchaam en geest4). Toch acht hij evenzeer, dat met de sociaaldemocratie, een der belangwekkendste verschijnselen van onzen tijd, een vraagstuk gegeven is, dat langs wetenschappelijken weg, dus op de studeerkamer, moet worden behandeld5). Dit woord teekent wel weer Pierson zelf, man als hij was van de studeerkamer, Er ligt o.i. echter eene groote waarheid in, deze, dat de technische zijde van het vraagstuk evenveel, zoo niet meer, waarde heeft als de ethische.— Men heeft een parallel getrokken *) tusschen deze sociale gedachten van Pierson, bovenal in wat hij in zijne „Levensbeschouwing" schreef, en de sociale gedachten van F. A. Lange in diens „Arbeiterfrage" 7), waarbij men tegenover het heerhjk enthousiast toekomstvertrouwen van den laatste Pierson mat en opgeschroefd noemt. Bij Lange gloort het morgenrood, bij Pierson knettert een vuurwerk8). O.i. doet men Pierson hier toch een weinig te kort. Verhest men niet uit het oog, dat Lange en Pierson zulke geheel *) t.a.p., blz. 357 vg. !) Jongere Tijdgenooten, 1890, V. G. Eerste DL, blz. 388 vg. ») Een brief aan den Heer F. van der Goes, 1890, V. G. Tweede DL, blz. 88 vg. *) Levensbeschouwing, 1875, blz. 372 vg. 5) Openbare vergadering, 1887, V. G. Feuilletons, blz. 381. ") Dr. C. G. N. de Vooys, in De Beweging, Dl. II, 1909, blz. 173 vg. *) F. A. Lange, Die Arbeiterfrage, 1865. •) De Beweging, blz. 174. DE GESCHIEDENIS 345 verschillende persoonlijkheden zijn? Wij geven toe, dat Pierson zelf weinig in de sociale beweging stond; wij krijgen echter uit alles den indruk, dat zijne woorden hem heilige ernst waren. Wij zouden ze hever niet een vuurwerk, eerder eene artistieke uiting van een medelevend gemoed willen noemen. Naast de materiëele taak heeft de moderne staat naar Pierson, eene geestelijke. En die geestelijke taak ziet hij wel allereerst als opvoeding, leiding geven aan de ontwikkeling van het volk. De staat is meer dan pohtiedienaar; zij moet medewerken tot de geestehjke opvoeding van een volk. Deze opvoeding staat in nauw verband met het onderwijs; dit laatste heeft Pierson ten minste het meest beziggehouden. Hij laakt het ten sterkste in den staat en dit woord geldt hoofdzakelijk de liberalen, dat deze wil regeeren met onthouding, met onzijdigheid. Noem mij één groot staatsman, zegt Pierson, die geschitterd heeft door verdraagzaamheid. Staatkunde is de kunst van regeeren; men regeert niet met onthouding, met onzijdigheid. Pierson wil eene krachtige staatspartij, die wars van alle onderdrukking des geestes, zooveel ruimte als mogehjk laat voor het bijzonder initiatief, maar tevens altijd duidelijker uitspreekt wat zij zelve voor de stoffehjke en geestehjke ontwikkeling des volks wenschehjk, ja onmisbaar acht, en daaraan, niet in het geniep, maar volkomen openhartig, de staatsinstellingen met dien moed ondergeschikt maakt, welke onafscheidelijk is van eene ware overtuiging en altijd opnieuw bezield wordt door hefde voor onze nationale toekomsta). Hij laakt het ten sterkste in de liberale partij, dat zij geen program heeft. En zij zal nooit een program machtig worden zoolang zij die leus der neutraliteit niet prijs geeft. Hoe krachtig zou zij daarentegen kunnen optreden, indien zij zeide: wij zijn eene staatkundige partij. Wij kunnen geen onzijdige toeschouwers blijven bij den strijd der meeningen en der geesten. Wij hebben eene bepaalde overtuiging omtrent de richting waarin ons volk geleid moet worden. Wij wenschen op al de wetten en inrichtingen van den staat den stempel van deze onze overtuigingen af te drukken. U, die een gansch anderen stempel verlangt, doen wij den oorlog aan s). — Pierson wil dus, dat de liberale partij met een duidelijk uitgesproken beginsel voor den dag zal komen; dat zij de neutraliteit zal prijsgeven. Dit sluit echter, ') Politiek, 1873, V. G. Feuilletons, blz. 327 vgg. *) t.a.p., blz. 332 vg. ») t a.p., blz. 331. 346 LEVENSWAARDEN en het is goed dit in het oog te houden, niét in, de godsdienst- en gewetensvrijheid te belenuneren. In geenen deele: een staat die weet wat hij wil, kan aan de openbaring van individueele gezindheid veel vrijheid laten; in zake het onderwijs b.v. zeggen: „Richt scholen op, zooveel gij wilt en zooals gij wilt, weiger mijne scholen, eene weldaad wordt niet opgedrongen; maar ook ik zal, waar de behoefte er toe bhjkt, op voorwaarden, waarbij ik geen misbruik maak van mijne geldelijke overmacht, scholen openen en die scholen zullen geheel in mijn geest zijn. Dat daarin alle godsdiensstige meeningen geëerbiedigd zullen worden, kan en mag ik U volstrekt niet beloven; want die meeningen zouden wel zoo zonderling kunnen wezen, dat mijn onderwijs reeds van te voren veroordeeld zou zijn, wanneer het zulke meeningen niet op het hevigst weersprak!" *) Toch wil Pierson godsdienst- en gewetensvrijheid onbelemmerd gehandhaafd zien. Begrijpen wij hem goed, dan is zijne tegenstelling met de hberale partij aldus: hij wil eene partij van hberale beginselen, die de neutraliteit verdoemt, met scholen van den eigen geest; doch geen belemmering van godsdienst- en gewetensvrijheid, die op eigen bijzondere scholen mogen worden gehandhaafd; de hberale partij wil juist neutraal zijn en uit dien hoofde alle bijzonder onderwijs weren. De vraag rijst hier op, of Pierson de hberale partij hier wel geheel en al billijk behandelt; immers juist uit haar weren van bijzonder onderwijs treedt haar standpunt en richting aan den dag. Pierson wil dit standpunt echter scherper omlijnd, en vanaf dit hooge standpunt godsdienst- en gewetensvrijheid naar billijkheid betracht zien. Hier ligt het conflict met de hberale partij, dat scherpe vormen heeft aangenomen. Het best komt dit tot uiting in zijn artikel, „De Liberale partij op Staatkundig gebied" 2). In eenige historische lijnen toont hij aan, dat Oldenbarneveldt mee heeft gewerkt tot het houden der Nationale Synode te Dordrecht in 1618, mits onder deze voorwaarde, dat zij slechts verzoenend en niet verdoemend optreden zou. Dus eene synode, maar zulk eene, waarin Oldenbarneveldt's neutrale religie zegevieren moest. Eene synode, maar eene synode zonder vrijheid, die schikken en plooien, maar geen partij kiezen mocht. De Synode komt eindelijk te Dordrecht tot stand: Oldenbarneveldt's kerkelijke pohtiek heeft eene groote nederlaag geleden. Waarin heeft een zoo scherpzinnig man als Oldenbarneveldt ') t.a.p., blz. 332. ') V. G. Tweede Rks. I. (geschreven in 1868—'69). DE GESCHIEDENIS 347 dan gefaald ? Het is zijn misslag geweest, als staatsman te hebben willen uitmaken, waarin de onderscheidene godsdienstige richtingen van zijnen tijd zich vereenigd behoorden te gevoelen, en in een tijd van zoo groote dogmatische spanning als de zijne aan de mogelijkheid te hebben geloofd van het middelpunt des strijdperks tot neutraal grondgebied te doen verklaren1). Het komt Pierson voor, dat deze geschiedenis, schoon derdehalve eeuw oud, nog vol van aktualiteit is; en dat, onder het noodige voorbehoud, hare toepasselijkheid op zijne dagen terstond in het oog valt. En vergeten wij dan niet, dat Oldenbarneveldt eene verontschuldiging had, zegt hij, die in onze dagen in Nederland geen staatsman meer te stade komt. Het gezag, de regeling in kerkelijke zaken was destijds niet nauwkeurig omschreven. Thans is dit evenwel anders, al handelt men nog als in de dagen van Oldenbarneveldt. Pierson wil onderscheiden tusschen eene verlichte en eene verhchtingspohtiek. De eerste heeft zijne volle sympathie, de tweede loopt onvermijdelijk op tyrannie van eene zeer onverdragehjke soort uit. Hij verstaat onder verhchtingspohtiek eene staatkunde, die denkbeelden voorstaat en ingang poogt te doen vinden, waarvan de verwezenhjking niet door het groote beginsel van recht voor allen gevorderd, maar uitsluitend door de abstracte wenschehjkheid van hetgeen eene regeering vooruitgang en beschaving acht, aannemelijk gemaakt wordt2). De hberale partij staat nu in zijn oog zulk eene verhchtingspohtiek voor, en wel speciaal op het gebied van het onderwijs. Immers de hberale staat geeft geen neutraal onderwijs, zuiver genomen; de staat staat een modern Christendom voor. De staat laat op zijne scholen een bepaald Christendom aan de kinderen mededeelen, een Christendom naar de beschrijvinge Thorbecke's. Pierson wil het onomwonden uitspreken: onze staatsscholen zijn moderne sectescholen s). De Nederlandsche jeugd, voor zoover zij de Nederlandsche staatsschool bezoekt, zal opgroeien tot een geslacht, doordrongen van den geest van het ondogmatisch Christendom. Wil de geheele natie dit ? Het is ironie. Er zijn zeer velen, orthodoxen van elk kerkgenootschap, die dit zeker niet willen, tot geen prijs. Een staat die op zijne scholen een godsdienst meedeelt, welke in de oogen van zeer velen zijner burgers den naam van godsdienst niet meer verdient, is dat een staat die zijn openbaar onderwijs heeft geregeld >) t.a.p., blz. 74, 76. ») t.a.p., blz. 77. s) t.a.p., blz. 49. DE GESCHIEDENIS 351 der moderne gedachte1), van Montessori zelfs, als hij die ziet in het zelfstandig maken van het karakter van het kind. Daarin onderscheidt opvoeding zich juist, naar zijne meening, van het onderwijs. Onderwijs is mededeeling van mijn geestehjk eigendom aan anderen. Opvoeding is zorg te dragen, dat de voorwaarden zoo gunstig mogehjk zijn, onder welke zich datgene vormen kan, waarvan men zelf enkel de kiemen heeft gelegd. Opvoeding is voorbereiding van hetgeen later in de voedsterling zelfstandig moet ontstaan 2). Men zou kunnen vragen, of ook onderwijs niet deze strekking mag hebben, dat het den geest leert zich later de stof zelfstandig toe te eigenen, en dus wel heel dicht naast de opvoeding staat; het doet hier echter niet zoozeer ter zake. Ze liggen voor Pierson trouwens niet zoo ver uiteen. Het onderwijs zal aan de opvoeding dienstbaar zijn, wanneer het zelf strekt tot de vorming van des leerlings oordeel, aangezien in een helder en geoefend oordeel een hechte steun voor zedelijkheid en levensgeluk ligt. Pierson gaat hier een oogenblik op door. Wat is oordeel ? Oordeel is het vermogen, waardoor wij tot ons reeds bekende algemeene regels die bijzondere gevallen weten terug te brengen, die er werkehjk onder ressorteeren. Daarin kunnen wij den leerling voorzeker oefenen. Twee wegen staan ons daartoe open: het behandelen van de mathematische-, of het behandelen van de taalwetenschap; mathesis of grammatica; de laatste is eigenlij k de wiskunst van de menschelijke taal De minderheid der kinderen zal den eersten, de meerderheid den tweeden weg verkiezen. Dwalen wij echter niet te ver van de eigenlijke opvoeding af. Pierson waarschuwt uitdrukkehjk, dat wij niet te spoedig resultaten moeten verwachten. Met hoeveel ophef wordt niet zelden door ouders gewag gemaakt van de vruchten, die het hun reeds gegeven wordt te plukken: hun kind is reeds zoo vroom, zoo ernstig, zoo knap; en toch is het nog zoo jong. Maar ik beef, zegt hij, bij de gedachte, wat het kind, en juist dientengevolge, misschien, ja waarschijnlijk, over tien jaar zal zeggen. De ware opvoeder werkt niet voor het oogenblik; bij werkt op tijd *). Hij moet echter niet alles aan de natuurhjke ontwikkeling overlaten; wanneer hij de ') In dit verband wijzen wij op de opvoedkundige cursussen der „Woodbrookers" te Barchem. In het programma van cursus III van 8—13 Augustus 1922 vindt men in hoofdzaak dezelfde gedachten besproken, als Pierson in zijne werken geeft. ») Intimis, Dl. II, 1873, V. G. Tweede Rks. I, blz. 242 vg. *) a.w., blz. 232 vg. 352 LEVENSWAARDEN kinderen niet opvoedt, opgevoed worden zij toch, zij ontvangen toch eene zekere vorming; en wel van allen, met wie zij toevallig in min of meer geregelde aanraking komen. Zij ondergaan dan ieders invloed. Was dit de bedoeling? x) Wat moet dan de opvoeding aankweeken ? Pierson zou onder alle omstandigheden aan de ontwikkeling van het gevoel in het algemeen de voorkeur geven; het beste bereikt men dit door geschiedenissen te vertellen, waarin over het onderhavige gevoel gesproken wordt. Een kind dat onhartelijk is tegenover zijne ouders, moet eene geschiedenis verhaald worden, waarin de hartelijkheid ook in zijn oog navolgenswaardig is; zonder het kind te laten vermoeden, waarom juist dit verhaal verteld werd. Al wat op het godsdienstig en het zedehjk gevoel betrekking heeft, zou hij het liefst met het kind zoo objectief mogehjk behandelen. Niet het kind voortdurend wijzen op het noodzakehjke van schuldgevoel, berouw, strijd en bekeering; hieruit wordt zoo hcht eene ziekehjke richting geboren, die later een gevoel van oververzadiging wekt. In dezen meer den grooten meester gevolgd. Wat was het onderwijs van Jezus weinig op den man af; wat bhjft het objectief. Hij sprak in gehjkenissen, en die ooren had om te hooren, moest dan maar hooren. Jezus sprak niet tot de zenuwen der menschen, maar tot hun verstand en hun hart. Zijn woorden waren meer kernachtig dan dierbaar; want dierbaarheid is des duivels oorkussen 2). Toch wil Pierson ook wel eenigen dwang. Hij wil dwang oefenen ten aanzien van alles, wat op den vorm van het zedehjke leven betrekking heeft: derhalve begrippen van orde, tucht, welvoegehjkheid, tijdsbesteding, werkzaamheid, plichtsbetrachting inscherpen. Op zedehjk gebied schraagt de vorm sterk den inhoud. Deze begrippen moeten diep, onuitroeibaar diep liggen, en de gewoonte van er naar te handelen tot eene tweede natuur worden. Nimmer mag, onder den invloed der opvoeding, de gedachte opkomen, dat het mogehjk zou zijn, die begrippen in de praktijk te verloochenen. Het vereischt een hoog karakter goed te kunnen opvoeden. De driftige kan niét gebieden; hij kan als opvoeder zijn emeritaat aanvragen. Het karakter moet zich onderscheiden door gelijkmatigheid, door volkomen zelfbeheereching. Wel mag het streng zijn, maar in fluweelen vormen. Die vormen behooren aangegeven te worden door den goeden toon, door gekuischten smaak, door een ') a.w., blz. 240. ') a.w., blz. 233 vgg. DE GESCHIEDENIS 353 uitgelezen schoonheidsgevoel. Platheid in tegenwoordigheid van kinderen is vuilnis geworpen over eene roos. Hunne engelen zien altijd het aangezicht eens Vaders. Er zij iets ideaals in den omgang met het kind, geene opmerkingen die een kind belachelijk, geene aanmerkingen, die het in tegenwoordigheid van anderen beschaamd maken. Want in de kinderen is alles hoop, alles toekomst. Pierson ziet hen dikwijls aan als een nieuw onopengesneden werk, waarin de hemelsche Auteur weer een deel van zich zeiven heeft neergelegd 1). Hoe is ten slótte de beste houding der ouders ten opzichte van het kind? Het moederhjk gezag moet zich gevend zijn; het vaderlijke heerschend, in tweeërlei zin: wettig en gewoon; maar het gewone slechts gedragen door zijne persoordijkheid. Het kind is rijp voor leering; de vader moet kunnen komen in het leven van zijn kind, ook in het godsdienstige, zelfs, als dit nieuwe vormen aanneemt ; anders doodt hij het in zijn kind a). De ouders moeten inzien, dat de kinderen jong zijn en zij ouder worden; dan worden zij niet leelijk en de jeugd legt het hart open 8). Want met Pestalozzi zegt Pierson: het hart is alles in de opvoeding *). En in eigen po&zie zegt hij het aldus: 8) Gelukkig 't huis waar man en vrouwe Verknocht zijn door gehjke trouwe Waar 't kroost, hun huwlijkspand Uit beider aanzicht als gesneden Gedragen wordt op moeders beden, Geleid aan vader's vaste hand! Wij kunnen dit hoofdstuk niet eindigen zonder een woord te hooren over Pierson's gedachten aangaande de toekomstige geschiedenis, speciaal van Europa's volkeren en natiën. Het is ons te doen om de psychologie van de verschillende rassen; en om zijne denkbeelden aangaande de meest beteekenende volken van Europa. Men zal hieruit bespeuren, dat Pierson wel een heel ruimen blik heeft gehad in wat de leidende factoren der toenmalige ge- ') a.w., blz. 251 vgg. 2) Opvoeding, Eigen Haard, 1875, no. 11 — 13, blz. 108 vgg. s) Preeken aan den Haard, Eigen Haard, 1875, no. 46—59, Derde Reeks, Slot. 4) Pestalozzi, 1873, V. G. Feuilletons, blz. 77. 5) Zondagsliederen, no. XXXIII, In de Huiskamer, Wijze Gez. 37; 9 Maart 1879. 23 354 LEVENSWAARDEN schiedenis waren. Natuurlijk, hoe zou het ook kunnen, moeten wij thans niet verwachten eene volledige vervulling van al zijne gezegden en voorzeggingen; toch bhjkt uit vele, welk een diepen, scherpen blik hij gehad heeft op den ontwikkelingsgang der verschillende volkeren; diep en scherp omdat veler geschiedenis toch wel in de hjn is gegaan, reeds toen door hem aangewezen, al hebben de uitkomsten dan niet precies beantwoord aan zijne woorden. Zoo willen wij thans eerst nagaan, hoe hij psychologisch de verschillende volkeren zag, elk naar zijn aard. Wij vangen aan met de Franschen. Het pleit voor onzen landaard, dat wij zooveel houden van dat lichtzinnig volkje, zegt hij. In het Fransche karakter steekt iets, wat de Engelschen puzzling noemen. Geen volk bevat zooveel tegenstrijdigs in zich. Zijne hchtzinnigheid is tot een spreekwoord geworden; toch is er geen natie, die zooveel preekt en de tirade zoo liefheeft. Het schijnt niets ernstigs op te nemen, toch vergiet het zijn bloed voor elk denkbeeld. Het laat zich bijzonder gaarne begoochelen; toch vindt het een smaak in de naakte werkehjkheid. Bij hen moet men zoeken die strenge, onverbiddelijke moralisten, die met hun scherp ontleedmes het geheele menschelijke hart hebben blootgelegd. Zij maken zich geene illusiën over de menschelijke natuur. Voor dat ideale echter, voor die onzichtbare waarheid, die alleen met den blik van het geloof der hefde kan aanschouwd worden, heeft de Fransche letterkundige geen oog. Deze ideale beschouwing is voor hen waarschijnlijk te ingewikkeld, te wijsgeerig, te metaphysisch; misschien hebben zij de bedwelming der illusiën noodig omdat zij, nu het haar nooit gegeven is de werkehjkheid onder het hcht van het ideale te zien, van die werkehjkheid zelve zulk een akeligen indruk ontvangt. Deze eigenschap bezit dit volk allereerst als tak van den romaanschen stam. De analyse van het menschehjk hart en karakter is eene romaansche eigenaardigheid, die wij in de Spaansche en Italiaansche letterkunde terugvinden. De Decamerone is een hoogst ernstig boek onder een lichtzinnigen vorm. Het wil eveneens de waarneembare werkehjkheid met eene nauwkeurigheid beschouwen, die aan de methode der natumkundige wetenschap herinnert. De Franschen hebben nog eene andere bijzondere karaktertrek; eene sterke voorhefde voor het abstract-logische; de zucht om uit eene stelling al de gevolgen te trekken, die er in opgesloten liggen. DE GESCHIEDENIS 355 Vandaar hun groote mathematische begaafdheid; vandaar dat hun scherpzinnigheid veel grooter pleegt te zijn dan hun diepzinnigheid, die meer het erfgoed der Duitschers is. Diepzinnigheid bestaat niet in het volhouden en uitvoeren van eene redeneering tot aan hare laatste consequentie; daartoe wordt veeleer een scherp verstand vereischt; maar in het tijdig en zorgvuldig opnemen van al de gegevens, hoe schijnbaar ver ook uit elkander gelegen. De taak der scherpzinnigheid is het, een gegeven inhoud te ontleden, daaruit te voorschijn te brengen, alles wat er in opgesloten ligt. De taak der diepzinnigheid is het, tusschen het schijnbaar opzichzelf staande verband te ontdekken. De bespiegelende wijsbegeerte behoort daarom in het land der diepzinnige Duitschers te huis, daar wijsbegeerte juist van het opsporen van zulk een verband leeft. Deze eigenaardigheid der Franschen bhjkt ook uit hun zinsbouw; uit de inrichtingen hunner volzinnen. Deze beantwoordt aan den eisch der logische volgorde; wat niet helder is, is geen Fransch. Men moet de woorden man aan man naast elkaar plaatsen, en spreken zooals de kleine kinderen spreken. De zin mag langer worden, ingewikkelder wordt hij niet. De inversie, het omkeeren van de logische volgorde der woorden is uitgesloten. De Duitschers veroorloven zich eene weelde van inversies; vandaar dat zij tot nu toe geen eigenlijk proza hebben voortgebracht. Juist in hun dichtkunst volgen zij veel meer den Franschen zinsbouw; vandaar dat deze de eenvoud zelve is. Een Duitsch schrijver geeft u niet eerder zijn resultaat, voor hij u langs den geheelen weg geleid heeft, dien hij zelf gegaan is. De Fransche schrijver begint, als in de wiskunde met u op de hoogte te brengen van de stelling, die hij gaat betoogen, en nu volgen, een, twee, drie, snel als de stap van den Franschen soldatenmarsch, al de argumenten, die uwe overtuiging moeten enleveeren. Nergens spreekt dit abstract-logische echter duidelijker dan op het gebied van het staatsrecht en van de inrichting van het maatschappelijk leven. De regeeringsvorm moet beantwoorden aan eene theorie, welker deelen volkomen in elkaar sluiten, en die hare eenheid ontvangt van het beginsel, dat er aan ten grondslag ligt. In dit opzicht zijn de Engelschen hun tegenvoeters. Hun is het voldoende, dat hun constitutie een meesterstuk zij van practische wijsheid en hun vrijheden waarborge. Het abstract-logische der 356 LEVE NSWAARDEK Franschen echter staat geen constitutioneele monarchie toe. Deze is immers moeilijk tot één beginsel terug te brengen. Wie is souverein; de Koning, het Volk, beide? — Zoo is het ook met de maatschappelijke vragen. Het ligt volkomen in de hjn toen de Omwenteling de Souvereiniteit der Rede, d. i. der afgetrokken logica verkondigde. Geef van de Rede één groot algemeen beginsel, en ge lost alle raadselen op. Dat beginsel is het allerabstractste: de Mensch; en Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap worden tooverwoorden. Zoo tijgen de onderscheidene richtingen met kordaatheid aan het werk. Kommunisme, Socialisme, Saint-Simonisme arbeiden met spoed aan het groote werk der logische redeneering. Proudhon formuleert het: „la propriété, c'est le vol". Twee verschijnselen laten zich nog afleiden. Het land, waar de abstracte logica den scepter voert, moet het land zijn dat de modes voorsclrrijft. Frankrijk met zijne aanbidding van de afgetrokkene Rede, wil slechts het Algemeene, het Uniforme; het ziet elke individueele eigenaardigheid als willekeur, als excentriciteit aan. Geen spreekwijze komt er zoo veelvuldig voor als: „cela ne se fait pas, cela ne se dit pas". — Het tweede verschijnsel is, dat schier alle groote opvattingen van de Nieuwe Geschiedenis van Frankrijk zijn uitgegaan; 's pausen wereldlijke macht; de zending, de eene ongedeelde monarchie, het pauselijk oppergezag der middeleeuwen; de kruistochten; de romaansche kunst en de gothiek; de roman; het Kalvinisme; de absolute monarchie; de constitutioneelè staatsvorm; door de Fransche Revolutie de état lalque; door de vrije chemie de nieuwere natuurwetenschap. Dit wijst op eene instinctmatige drijfkracht naar het Algemeene, naar hetgeen van plaatsen, tijden en volkseigenaardigheid onafhankehjk is, naar het Abstract-Redelijke. Pierson is niet blind voor de schaduwzijden van het Fransche volk. Zij missen de verbeeldingskracht; het woord Ahnung is in het Fransch onvertaalbaar. De verbeelding reist; de Franschen kunnen niet reizen. Zoo kan het Fransche drama der zeventiende eeuw geen menschelijke persoonlijkheden doen leven; slechts menschelijke typen juist teekenen. Vandaar het abstracte in de titels: le Misanthrope, enz. Hoe anders bij Shakespeare en Goethe; bij hen zijn het levende personen, die velschillende eigenschappen bezitten. Het bhjft echter de grootheid van Mohère, dat hij heeft kunnen volbrengen, wat hij wilde. — Zoo is het ook in de kunst. DE GESCHIEDENIS 357 De Fransche kunst heeft met de Grieksche gemeen, dat zij het algemeene, het abstracte weergeeft: de schoonheid, de kracht. Maar terwijl de Grieken het afgetrokkene ideëel hebben opgevat, doen de Franschen het naturalistisch; de eersten zoeken in de idee hun maatstaf, de laatsten in het verstand, in de rede. — Hetzelfde keert terug in de roman; het is de strenge ontleding van een bepaald karakter. Daarom beweegt zij zich bijna uitsluitend om de hefde, omdat de menschelijke natuur zich nooit duidelijker vertoont; vandaar ook het kenmerkende cynisme. Pierson besluit hier met de woorden: het meest artistieke in de Fransche letterkunde is en bhjft hare taal. Door de diepe taalverbastering der veertiende eeuw heen, komt zij onbeschadigd, van onder de lawine van het Grieksch, waarmee de zestiende eeuw haar overgoten had, als de bevalligheid zelve te voorschijn, den helm van Jeanne d'Arc op het hoofd, een glimlach om de hppen, een traan in het oog: eenige tolk van menschehjke gedachten en gewaarwordingen, die zichzelven verrukkelijk beginnen te vinden in haren mond x). Het zou ons hcht vallen, meerdere uitingen van Pierson aangaande de Franschen mee te deelen; het weergegevene zij voldoende. Hij schat het Duitsche volk ten deele ook zeer hoog, ondanks de uitingen, die wij reeds geplaatst hebben. In deze laatste regels kwam dit wel uit. Hij heeft er zich veel mede bezig gehouden, wat door zijn verbhjf aldaar zeer voor de hand ligt. Ook van deze zijde mag hij graag het verschil tusschen de Germanen en de Romanen accentueeren. Gehjk de romaansche geest met zijn abstract-logisch karakter de vertegenwoordiger is van de Middeleeuwsche beginselen: waarheid is voor den mensch een onveranderlijk gegeven, moet door tolken Gods, van Godswege aangewezen, aan de menschheid meegedeeld worden; is de Duitsche geest de vertegenwoordiger van de beginselen, die ons hef geworden zijn. De Duitsche geest is de geest der Duitsche wetenschap; het groote beginsel waarvan zij uitgaat: waarheid is voor den mensch geen onveranderlijk gegeven, zij vertoont geen stilstaand maar een vloeibaar karakter 2). De Germaansche aanleg is anders dan de Fransche. Hier staat de eenvormigheid, daar de individueele verscheidenheid, hier de eenzijdige logica, daar de veelom- ») Intimis, Dl. II, 1873; Letterkunde. V. G. Tweede Rks., I, blz. 246—287. ') De Duitsche geest, 1873. V. G. Feuilletons, bit. 79—82. DE GESCHIEDENIS 373 der verbeelding, een wonderlijk najagen van iets, dat men niet recht begrijpt en dus nooit duidelijk kan omschrijven. Europa ontvangt zijn godsdienst van een troepje dwazen en ontevredenen, dat Lucianus reeds naar behooren aan de kaak had gesteld, en, in het gevolg van dien godsdienst, breekt de grootste omwenteling uit, die ooit de geschiedenis uit elkander rukte. — De beschaving van den Islam komt over de wereld, voortgestuwd door de stuiptrekkingen van een epileptikus en die beschaving geeft den gevoeligsten schok aan het geloof der Kristenheid. — Een nieuw tijdperk der middeleeuwen begint met de ekstase van Franciscus van Assisi, en uit een deel van zijn monniksorde komen de stoute geesten te voorschijn, die, eer Kalvijn er van droomt, het eigen Hoofd der Kerk prijsgeven aan spot en verontwaardiging. — De nieuwe Geschiedenis opent met Luthers worstelen om verlossing uit de macht van een duivel. Zijn onbegrijpelijk dogma van de rechtvaardiging door het geloof en zijn fetichisme ten aanzien van een koppelwoord dompelt Duitschland in broedertwisten en broederoorlogen, die meer dan een eeuw Frankrijk vergunnen Europa's evenwicht te verbreken; die Hendrik den vierde, Richelieu en Lodewijk den veertiende maken tot hetgeen zij geweest zijn. — De nieuwere maatschappij wordt geboren uit de onwetenschappelijke en onhistorische Ulusiën van de fransche omwenteling, uit den droom van gelijkheid, vrijheid, en broederschap; van de rechten van een abstraktie: de Mensch. Aan dit verleden beantwoordt het heden. In dit slot der negentiende eeuw neem ik tot mijn verbijstering waar, dat de drijvende kracht nog is wat zij was. Gebeurt er alleen dan iets, wanneer mannen der verstandigheid aan het woord zijn? wanneer men niet handelend optreedt voor en aleer de studeerkamer alles in orde heeft gebracht ? het nieuwe niet invoert, dan met het contrasein van professoren en zedeverbeteraren? Lieve Hemel! Er moeten mannen zijn, van niets minder dan Socrates „mania" vervuld; halve bezetenen, want voor niets minder werden zij gehouden, die in Amerika, tot ergernis van alle weidenkenden, gelooven, dat onwelriekende zwarten onze broeders zijn; die in Zuid-Italië uitstekende financiën prijsgeven voor de eenheid des volks, zooals het kind Garibaldi haar droomde! Dat kolossale Rusland is misschien bezig zijn eigen graf te delven door de idee: Konstantinopel niet te kunnen loslaten; die stad-symbool, waarin Rusland, het koste wat het 374 LEVENSWAARDEN wil, eens al zijne volken moet samenbrengen. De Oostersche kwestie is een gevoelskwestie. In Frankrijk is de Republiek een religie, even goed als in Ierland de Home Rule, waarvan wij beseffen, dat zij moet zegevieren. Het eene ondeelbare Duitschland is ontstaan niet in het brein van een Hegel, die de Franschen te Jena bijna hever had dan de Pruisen, maar in de verhitte wenschen van de* mocraten en in de hooghartigheid van een landjonker, van wien eerst het nageslacht volkomen zal toegeven, hoeveel ook hij aan gevoel verschuldigd is. Bismarck heeft gezegevierd in weerwil van de verstandigen. De geheele staatkunde van Europa wordt bepaald door onpersoonlijke realiteiten, machten in de lucht. Het denkbeeld van Vaderland, zooals het einde der negentiende eeuw het opvat, is een fonkelnieuwe idee, die, nadat zij schatten gouds en bloed zal hebben gekost, weder tot ontbinding der volken moet voeren, zoodra, voor de hersenschimmige eenheid van een groot rijk, de waarachtiger eenheid van de provincie of de gemeente wordt begeerd. De communard is de achterkleinzoon van den patriot" 1). Het zijn wel grootsche gedachten, zooals Pierson ze hier meedeelt. Rustiger en stenrmiger klinken ze op den cadans der poëzie: 2) Machtige eenheid aller dingen. Heilige orde in't groot Heelal! Geen, die zich uw band ontwringen. En zijn doelwit vinden zal. Niets bestaat, of't volgt uw wenken, Niets bestaat, of 't bhjkt een deel, Van een vast en grootsch geheel, Dat de geest niet in kan denken, Of hij vloeit, ontlast van 't stof, In veiTukking weg, en lof. *) Bij een onuitgegeven werk, 1888, V. G. Eerste Dl., blz. 315 vo. ») Zondagsliederen, no. XXII 22-12-'79; Wijze Gez. 38. Gedichten 1882 blz. 122, Aan den avond van het Spinozafeest (gewijzigd). DERDE HOOFDSTUK GESTALTEN EN GEDACHTEN Het is onze bedoeling in dit hoofdstuk in enkele trekken eenige personen te teekenen, die óf om hunne algemeene bekendheid, óf om de betrekkingen waarin ze tot Pierson stonden, als van zelve in het oog vallen. Het is duidelijk, dat wij ons hier tot zeer weinigen moeten beperken. Immers het aantal menschen over wie Pierson geschreven heeft, is buitengewoon ruim. Niets ontging in dezen aan zijn scherpziend oog. Op alle gebied des geestes heeft hij zich met de meest beteekende personen bezig gehouden; op het gebied van wetenschap, godsdienst en kunst, alle in den ruimsten zin des woords genomen. En telkens vinden we eene treffende opmerking, telkens weer wordt op zulk een persoon op eene gansch bijzondere wijze hcht geworpen, en zijne plaats in het geheel der dingen en beschouwingen, op eene manier, alleen Pierson eigen, met een eenig woord aangeduid. Het is dan ook niet doenlijk en zelfs niet denkbaar, dit alles hier mee te deelen; het zou op zich zelf eenige boekdeelen kunnen vullen. Zoo willen wij ons beperken tot zeer enkele personen, wier invloed voornamelijk ligt op het gebied, dat Pierson telkens een tijdlang het zijne noemde, en die hij met fijne pen ons heeft weten te schilderen. Vangen wij aan met Thomas Aquinas. Het is het eerst in zijne dissertatie1), dat hij zich in den breede met Thomas bezig houdt. Hij noemt hem realist, voorzoover het de grondslagen zijner theologie aangaat2). Thomas noemt God ab. „purus actus"; het zijn en het begrijpen van God is een en hetzelfde; het kwade is niet iets zelfstandigs. De drieëenheid is voor Thomas „summus intellectus, qui agit et qui vult". Ook de schepping der wereld uit niets maakt een deel uit van zijne wereldbeschouwing; terwijl zijne Christologie meer het Docetisme dan het Nestorianisme nadert *). *) De Realisme et Nominahsmo, 1854. J) a.w., p. 211. *) a.w., p. 216,219, 234, 237,254. 376 LEVENSWAARDE N — Breeder, ook dieper, laat Pierson zich uit in zijn RoomschKatholicisme l). Hij ziet Thomas hier allereerst als bestrijder der Arabische filosofie. De middeleeuwen hadden het Realisme in het Pantheisme laten vervloeien. Hoe kan Thomas dit verhinderen, zonder nochtans aan het Realisme te kort te doen? Allereerst door het leerstuk van de schepping der wereld uit niets. De schepping is eene volstrekt vrije daad Gods. Dit is geen rede-, alleen eene geloofswaarheid. Thomas erkent wel eene natuurlijke theologie, maar daarboven staat de geopenbaarde. Ook de Arabische wonderkwestie tast hij aan. Tegenover het atomisme der Aschariten handhaaft hij wel de onverstoorbare orde in de natuur, maar voegt er de goedheid van Gods voorzienigheid aan toe. Ten slotte plaatst hij tegenover de leer van het ééne, algemeene intellect, het onloochenbare verschijnsel van het zelfbewustzijn van den menschehjken geest. In de Summa heeft Thomas zijne geheele wetenschappelijke werkzaamheid neergelegd. Het werk bestaat uit drie groote af deelingen: over God, èn op zich zeiven èn als oorzaak van het geschapene: over de poging van het redelijke schepsel om God als laatste en hoogste doel te vinden; over Christus als de weg tot dit doel te komen. Thomas is, vooral door dit laatste deel, de leeraar geworden zoowel der Roomsche als der Protestantsche dogmatiek. De aprioristische bewijsvoering van den Heidelbergschen Katechismus van de noodzakelijkheid van 's Middelaar's godmenschelijk karakter, is aan Thomas ontleend. In hem is ten slotte de scholastiek tot een stelsel versteend. Van eene wetenschap des geloofslevens is bij hem niet veel overgebleven. Uitvoerig heeft Pierson over Thomas gehandeld, als hij de Summa *) op eigen wijze weergeeft. We kunnen het gerust een commentaar noemen, die zich ook uitstrekt over de kleinere geschriften van Thomas. Het sluit met vele noten en vult meer dan acht cahiers. Wij hebben niet kunnen bespeuren, dat hier eene nieuwe beschouwing van Thomas gegeven wordt; wel worden er kostelijke opmerkingen gemaakt. Het begin is reeds karakteristiek, waar hij Thomas laat handelen over het wezen en den omvang der theologie en hem laat zeggen: „De kristehjke theologie — want over haar spreekt hij in onderscheiding van die theologie die reeds Aristoteles (Metaph. VI, 1) als een deel der algemeene filosofie x) R. K. Dl. III, 1871, blz. 138-173. *) De Summa van Thomas Aquinas, 8-5-'84. Onuitgegeven. GESTALTEN EN GEDACHTEN 377 beschouwde — behandelt dezelfde onderwerpen, waarmede de wijsgeerige wetenschappen zich bezighouden, maar behandelt ze uit een ander gezichtspunt. De astronoom en de natuurkundige kunnen hetzelfde onderzoeken langs een geheel verschillenden weg. Zoo gaat de kristehjke theologie haar eigen weg, bij het hcht dat Gods openbaring heeft ontstoken" *). — Iets later hooren wij: „De theologie argumenteert tegenover hen, die hare beginselen verwerpen, zoolang deze nog enkele geopenbaarde waarheden aannemen. In het tegenovergestelde geval is aan alle discussie een einde. Want de menschelijke rede is niet in staat de artikelen des geloofs te bewijzen, maar zij kan uit die artikelen gevolgen afleiden en langs dien weg nieuwe waarheden ontdekken. Bovendien is de rede geroepen, de geopenbaarde waarheden te doen uitkonem; ze in het juiste hcht te plaatsen. De genade toch vernietigt geenszins de natuur, maar brengt haar tot volkomenheid; daarom moet de natuurlijke rede het geloof dienen, gehjk de neiging van den wil aan de kristehjke hefde dienstbaar is. Maar de dienstbare van onze overtuiging is niet hare moeder. De hoogste menschehjke autoriteit geeft nooit iets meer dan waarschijnhjkheid. Ons geloof rust op de openbaring, die de apostelen en profeten, auteurs onzer kanonieke boeken, ontvangen hebben; niet op de openbaring die aan andere leeraars mag ten deel gevallen zijn" *). Hier hooren wij duidelijk, dat Thomas wel boven de natuurlijke theologie is uitgekomen, en voor hem het zwaartepunt valt op de genade. Ook hier vermeldt Pierson weer de inteUectueele opvatting van God, in verband met 's menschen verstand. Het menschehjke verstand is, naar Thomas, een vermogen van de ziel, niet haar wezen. In God alleen is begrijpen en zijn geheel één. De menschehjke geest staat eerst passief tegenover de kenbare wereld, zij is tabula rasa, langzamerhand gaat het potentiëele in een wezenlijk kennen en begrijpen over. Het begrip bestaat nergens in de natuur. Er moet eene oorzaak zijn, waardoor het begrijpelijke inderdaad begrip wordt. Boven het menschehjk verstand is een verstand, waarvan onze ziel de kracht om te begrijpen ontvangt. De mensch begrijpt krachtens zijn deelgenootschap aan dat hoogere verstand, l) a.w., blz. 1. *) a.w., blz. 3 vg. Hier meenen wij overeenstemming te kunnen bespeuren met de „Lex Naturae" van Ernst Troeltsch, Gesammelte Schriften, Erster Band, Die Soriallehren der christlichen Kirchen und Gruppen*, Tübingen 1923, passim. 378 LEVENSWAAROEN en wel na eene zekere krachtsinspanning. Dit werkzaam intellect is inderdaad 's menschen eigendom, het aandeel van elk individu aan dat hoogere verstand1). — Ten slotte hooren wij Thomas nog over de drieëenheid. In God is de uitwerking van het verstand de Logos, van den wil de hefde. Dit doet geen schade aan het absoluut karakter van Gods wezen; waarin én eenheid is, én waarachtige onderscheiding; naar het beeld van de beweging, die één bhjft hetzij men bewogen wordt, of zelf beweegt. Deze onderscheiding van Gods wezen is eene onderscheiding van personen; zoo is de naam van persoon gemeenschappelijk aan Vader, Zoon en Geest. Zoo komt Thomas tot het goed recht van de uitdrukking drieeenheid a). — Wij vinden dus hier bij Pierson wel denzelfden Thomas terug als in de vorige geschriften. Wij hebben boven reeds gewezen op het verschil, naar Pierson, tusschen de „Summa" en de „Institutio". Hij geeft aan de eerste de voorkeur. De Summa heeft veel inniger toon, de methode is veel meer die van onderzoek, van de laatste meer dogmatisch. De grondigheid van Thomas heeft hem evenwel aan één bezwaar blootgesteld; hij heeft niet de goede smaak gehad om van zeker dogmatische vragen af te blijven *). Pierson is diep op Thomas ingegaan. Toch hadden we gaarne gehad, dat hij meer had aangewezen, in hoeverre Aristoteles op Thomas invloed heeft geoefend. Hij noemt wel telkens het intehectueele moment bij Thomas; maar hij zwijgt hier te dikwijls over Aristoteles. Toch weet hij van Thomas' Godsvoorstelling als „laatste oorzaak" en van zijne natuurlijke theologie. Dat Pierson er verder niet van rept, dat deze natuurlijke theologie door Schleiermacher is bestreden, kan men gerust op rekening van zijn tijd plaatsen *). Van Thomas Aquinas gaan wij over op Luther, én om den persoon, én om het hcht, dat Pierson op hem laat vallen. Hij hield niet van Luther; veel te ver stond hij van zijn geest af, dan dat zijne verhouding tot hem eene meevoelende, eene sympathieke kon zijn. Toch draagt hij hem, waar het de diepste belangen betreft, grooten eerbied toe; en het blijft belangwekkend, wat een man als Pierson in Luther heeft gezien. Neen, hij hield niet van hem; zijn fijn gestyleerde geest kon zich waarschijnhjk in Luther's ') a.w., blz. 77 vg. *) a.w., blz. 43 —46. *) Studiën over Johannes Kalvijn, 1881, blz. 227—239. *) Vgl. Dr. M. van Rhijn, Hedendaagsche Orthodoxie, Baarn 1922, blz. 22—25. GESTALTEN EN GEDACHTEN 379 primitieve ruwheid niet vinden; ook zal het geweldige in de persoonlijkheid hem niet aangetrokken hebben; groote machtige perionen hadden zijne eerste hefde niet; dat dit geweldige zich in machtsnusbruik dikwijls heeft ontaard, heeft hem vooral tegen de borst gestuit. Hij ziet in hem een oud-testamentischen figuur *), Luther is de man van het geloof, dit is hem eene sublieme resignatie ; gelooven is buigen, nederknielen, ontvangen; het is in Christus met God verzoend, vereenigd zijn, op dit oogenblik, zooals gij zijt*). Daarom wortelt Luther, volgens Pierson, ook geheel en al in de mystiek. „Hoe meer men de middeleeuwsche mystiek bestudeert, hoe meer het denkbeeld zich aan ons opdringt, zoowel dat Luther met het innigste van zijne persoonhjkheid in haar wortelt als dat hij alleen de hervormer kon worden door de grondstelling der mystiek: het godsdienstig leven eene onnüddelhjke genadegave, met de erkenning én van het schriftgezag én van de noodzakelijkheid eener kerkelijke organisatie te verbinden. Ik zeg niet, dat hij daarmede een logisch denker, maar wel dat hij zich daarmede bij uitnemendheid practisch betoonde. Hij heeft den moed en den takt gehad om hetgeen gedurende meer dan drie eeuwen in reuk van ketterij had gestaan, en toch aan de godsdienstige behoefte van zoovelen beantwoordde, tot eene nieuwe orthodoxie te maken. Natuurhjk heeft hij ook daarmede, gehjk het pleegt te gaan, het doel voorbijgestreefd, zoodat later de piëtistische richting weer tegenover de Luthersche kerk de taak moest vervullen die de mystiek zich tegenover de Roomsche kerk had gesteld" *). Het is Luthers kracht, dat hij deze mystiek met het schriftgezag verbindt; „Das Wort sie sollen lassen stahn" *). Deze mystiek is het ook, die hem den weg der kennisse Gods alleen langs de hjn van het geloof doet vinden. Daarom staat Luther, naar Pierson, ook op hetzelfde standpunt als Ansehnus; het „Oro Deus, cognoscam te" werd een gebed al dringender en dringender uit Luther's ziel opgezonden, en die ziel rustte niet, voor God dat gebed had verhoord. En zoo Ansehnus er had bijgevoegd „si non possum in hac vita ad plenum", eene vollere mate van kennis vloeide in Luther's gemoed, schoon ook hem natuurhjk niet de gansche volheid ten deel viel. Toch is het „fides quaerens inteUectum" bij Ansehnus van andere ') Godgeleerdeen Wijsgierige Opstellen, 1857, blz. 146. •) a.w., blz. 141. ') Uit de geschiedenis der Mystiek, De Tijdspiegel, 1876, Dl. I, blz. 12. •) Blaise Pascal, De Tijdspiegel, 1863, Dl. II, blz. 242. 380 LEVENSWAARDEN strekking als bij Luther, omdat Ansehnus aan het begin en Luther na het eindigen der scholastieke periode leefde, en dienovereenkomstig voelde en dacht1). Hoe ziet Pierson nu nader den persoon van Luther in zijne historische omlijsting? Hij houdt niet op te betuigen, dat van Luther de nieuwere geschiedenis dagteekent2); van hem die inderdaad aan het eeuwenoude Rome den zwaarsten slag heeft toegebracht. Toch is Luther een riet geweest, dat van den wind heen en weder bewogen werd, door de sterkste weifelingen geslingerd, zichzelven voortdurend ontrouw, eerst zichzelf, toen men hem uitgeworpen had, en in de tweede helft zijns levens de vrije beginselen van de eerste helft verloochenende 8). — Luther is verder niet te rangschikken onder die oppositie, die, getuige de populaire letterkunde reeds sedert de twaalfde eeuw, van de burgerij tegen Rome uitging. Die letterkunde trad met den geesel der satire op het onbarmhartigst tegen de kerk op. Zoo niet Luther. Hij bhjft langen tijd een vrome en schuchtere monnik; wanneer hij zijne natuurlijke geneigdheid volgt, vindt hij altijd een hang in zich tot boetedoening en zelfkastijding. Reeds als knaap en als jongeling kon hij zich Christus niet anders voorstellen dan als rechter gezeten op den regenboog; de eenige die hem hefde inboezemde was de moeder Gods, tot wie hij ook gedurig bad, opdat zij haren zoon mocht vermurwen4). Wij moeten de zielestrijd in het klooster niet te veel moderniseeren. Die strijd was een strijd met den duivel, aan wiens bestaan hij even vast geloofde als aan dat van God. Niemand heeft zoo levendig, zoo aanhoudend met den duivel verkeerd. Hij spreekt over hem, zooals wij over een bekende spreken. Hij spreekt met hem, en als de duivel hem vragen stelde, verborg hij zijn aangezicht, viel hij als dood ter aarde, en voor zijn verwilderd oog stond eene wereld zonder God 5). Luther is den 31 en October 1517 geenszins met bewustheid als hervormer opgetreden. Men spreekt altijd van die 95 stellingen tegen den aflaat. Nergens staat, dat hij den aflaat veroordeelt; hij heeft het alleen op het misbruik gemunt. Niemand betreurde den •) Eene nieuwe uitgaaf van het monologion en Proslogion; Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, 1856, blz. 302 vg. *) Men ziet dat Pierson niet met Troeltsch zou zijn meegegaan; Geschichte der Chrislichen Religion, Die Kultur der Gegenwart, Berlin 1909, Teil I Abt. IV, 1, S. 595,600 fgg. •) Intimis, Dl. II, 1873, V. G. Tweede Rks, I, blz. 204. ') Luther, 1874; V. G. Feuilletons, blz. 150. ») t.a.p., blz. 151 vg. GESTALTEN EN GEDACHTEN 381 verbazenden opgang der 95 Theses meer dan hij zelf. Jaren lang leeft hij in de illusie een goed zoon der kerk te zijn; de paus deelt deze illusie echter geen oogenblik; en het is de paus ten slotte, die Luther aan zichzelven ontdekken doet. Den lOen December 1520 wordt hij eindelijk zichzelf, als hij den pausehjken bul verbrandt met de woorden: „weil du den Heiligen des Herrn betrübet hast, so betrübe und verzehre dich das ewige Feuer" x). — Het is bekend, dat Luther in zijn later leven zelf vele pauselijke neigingen in zich gehad heeft. Zoo ziet ook Pierson hem. „Schuchter in het voorwaarts gaan en dapper reaktionnair, ziedaar de twee helften van het leven des mans, die toch met het volste recht de groote hervormer heet" *). „Toch ziet men uit Luther, dat een hervormer een geheel ander wezen is dan men zich nog te dikwijls voorstelt. De ware hervormer is niet de man, die de brandende fakkel in den ouden tempel werpt: de ware hervormer is niet de radikaal die zijn programma, niet slechts voor de naaste toekomst, maar voor alle volgende tijden geheel gereed heeft. Zulk een geest pleegt op zijne tijdgenooten weinig of geheel geen vat te hebben, hij die iets nieuws tot stand zal brengen, moet niet beginnen met dit te willen doen, moet beginnen met zelf diep in het verleden geworteld te zijn, dat verleden oprecht liefhebben, het heden dat hem onbevredigd laat, naar dat verleden willen veranderen" 8). Na een bezoek aan Weimar en den Wartburg, met hunne herinneringen aan Luther en aan Goethe, voelde Pierson zich gedrongen beide personen eenige verzen te wijden. Het is reeds karakteristiek voor zijn humanistischen geest, dat hij beiden in één lied samenvatten kan. Voor zijn breed zoekenden geest hadden echter beide personen iets gemeenschappelijks, dat hij in deze verzen uitdrukt:4) Ik heb u hef, o land der hooge wouden Waar Luther streed, waar Goethe heeft gedacht. Wie eert U niet, wier oogen u aanschouwen? Wie eert zich niet, die U zijn hulde bracht ? Ook ik mocht, toen de Julizon ons straalde, Als pelgrim gaan naar die gewijde grond, Waar Paulus' leer na eeuwen zegepraalde, En West-Europe ook zijn Athene vond! l) t.a.p., blz. 160. «) t.a.p.,, blz. 161. ') t.a.p., blz. 170. «) Troeltsch zou dit minder gemakkelijk hebben kunnen doen-; a.w., S. 481. 382 LEVENSWAARDEN Held des Geloofs, apostel der Waardeering, Man Gods en man der Menschheid, gij zijt één! Een twistend volk gezonden ter bekeering Van al wat laag, bekrompen is en kleen. Uw titels zijn twee ongelijke namen Voor ééne deugt, die nimmermeer vergaat. Wat gij vermocht, vloeit in die hefde samen Die 't hooge zoekt en 't heilige verstaat1). Van Luther naar Spinoza is een groote stap, al blijven wij op religieusen bodem. Pierson heeft zich niet (ÜKwijls opzettelijk met Spinoza bezig gehouden; er zijn echter eenige zijdelingsche opmerkingen, die de moeite van samenvoegen waard zijn. Hij acht Spinoza zeer hoog. Naar zijne idee waren er tusschen de jaren 1850 en 1870 twee richtingen in de vaderlandsche wijsbegeerte, die van grooten invloed waren, de empirische en de Spinozistische richting. Wanneer wij zekere schakeeringen hier mogen verwaarloozen, zoo zegt hij, kunnen wij op goede gronden verzekeren, dat de wijsbegeerte in ons vaderland in het genoemde tijdvak onder den invloed heeft gestaan van twee richtingen, die onderling in mijn oog veel grooter verwantschap hebben dan menigeen vooralsnog bereid is toe te geven. Het was de empirische en de Spinozistische richting. Daarentegen heeft men in den allerlaatsten tijd ernstige pogingen aangewend om, vooral door middel van de verheffing van het gezag van Kant, aan de rationalistische richting meer ingang te verschaffen. In mijn oog is dit niet voor-, maar achteruitgang. Wij moeten niet anders terug naar Kant, dan om van hem weder te keeren tot den door Kant, en tot zijne schade geheel verwaarloosden Spinoza, om dan met het Spinozisme, dat is: met den algemeenen geest van Spinoza's stelsel, te vereenigen de methode van hem, die thans over ieders denken heerschen moet, namelijk Darwin *). Het is o. i. te veel gezegd, dat er eene groote verwantschap is tusschen de empirische en de Spinozistische richting. Spinoza's uitgangspunt is toch niet louter empirisch. Overigens bhjkt wel, dat Pierson hoog tegen Spinoza opziet. Hij citeert hem ook meer- ') Schoonheidszin, Levenswijsheid en Kunstgeschiedenis, Arnhem, oorspr. 1868, blz. 74 vg. *) Wijsgeerig onderzoek, 1882, blz. 2 vg. GESTALTEN EN GEDACHTEN 383 malen, waaruit blijkt, dat hij met de hoofdwerken bekend is, met de Beginselen der Cartesiaansche filosophie l); de Tractatus theologico-pohticus •); de Epistolae 3), en de Ethica 4). Hij is het met Spinoza eens, dat het zedelijkheidsgevoel niet tegen het determinisme protesteert. „Ook ten opzichte van de kwestie van het determinisme, in verband met vrijheid, gebed en godsdienst, verdienen sommige brieven van Spinoza nog alleszins de aandacht van ons tegenwoordig geslacht. Als men het zedelijkheidsgevoel tegen het determinisme laat protesteeren, zou men wel doen met de waarlijk niet impieuse beschouwingen van een denker als Spinoza eerst te weerleggen" *). Later heeft Pierson op dit punt wel anders gedacht •). Ten opzichte van het begrip „oorzaak" sluit hij zich ook bij Spinoza aan. Oorzaak heeft geene theoretische waarde. Niemand kan er den juisten inhoud van aangeven. In de praktijk is het onmisbaar, maar zijne aanwending wordt terstond gevaarlijk, wanneer men het nog voor iets anders, voor iets meer dan een louter praktisch begrip, dan een „hulpmiddel der vooretelling" aanziet. Zuiver theoretisch kan het niet gehandhaafd worden, zonder een vreemd, een mystiek of een bovennatumhjk element in de wetenschap binnen te leiden. Sedert Plato heeft het aan pogingen tot oplossing van dit belangrijk vraagstuk niet ontbroken. Die pogingen zijn altijd mislukt en zullen dit altijd doen. Wie stelt belang in het onderzoek naar het oogenblik waarop gebeuren kan datgene, waarvan men zelf klaar heeft aangetoond, dat het nooit gebeuren kan ? Maar dan mogen wij ook uit de onmogelijkheid om ons een denkbeeld te vormen van verandering de onmogelijkheid afleiden om ons een denkbeeld te vormen van oorzaak. Geen wonder, dat het begrip „oorzaak" reeds bij Spinoza eigenlijk geen plaats gevonden heeft, en die heeft moeten niimen voor het begrip van volstrekte continuïteit, of wil men, onverbrekeüjken samenhang 7). — Wij vragen of Pierson hierin Spinoza juist weergeeft. Spinoza wil toch niet den nadruk gelegd zien op eene volstrekte continuïteit als eenig begrip of beginsel. Spinoza bezigt de begrippen rede en oorzaak als twee bepalingen van hetzelfde, ratio seu causa. God en de wereld verhouden zich eenerzijds als praemisse *) Friedrich Heinrich Jacobi, 1874, V. G. Tweede Rks., II, blz. 92. *) De Oorsprong der Moderne Rigting, 1862, blz. 147. •) a.w., blz. 156 vg. •) V. G. Tweede Rks., II, blz. 92. •) Oorsp rong der M. R., blz. 153. •) Zie Levensbeschouwing, 1875, blz. 279, waar hij minder positief spreekt. *) Wijsgeerig Onderzoek, blz. 300, 307. GESTALTEN EN GEDACHTEN 391 dan volkomen man. De verovering is niet een harde dwang die den geest is opgelegd, het is eene evolutie van het begrip zelf van onzen geest. Dit is het eigen wezen van het Ik, zich al het heterogeene te assimileeren, zich zelf, gelijk Hegel het noemt, als voorwerp te produceeren, zoodat de geest nu met zich zelf onderhouden, denken kan en daardoor Rede wordt. Het objectieve, ontdekt in de waarheid van zijn geestehjk bestaan, en nu voortaan als Idee, als wetenschap voortlevende in onze zelfbewustheid; daarmee is de verovering voltooid. „Das Geistige allein ist das Wirkhche". Het aesthetische beginsel van Hegel ligt nu mede, naar Pierson, in de taak, die de kunst bij deze veroveringstocht moet vervullen. Als ook zij de Idee van de dingen heeft gevonden, geeft zij aan die van nieuws een lichaam, dat wij met het verrezen, het hemelsche hchaam der gewijde geschiedenis eenigszins gehjk mogen stellen, eene verheerlijkte gestalte, volkomen werktuig en onverduisterde openbaring van de Idee. De kunst is voor Hegel bestemd op een zekeren trap van geestesontwikkeling te verdwijnen. Het onmiddellijk aanschouwen der Idee in de norm der wetenschap stelt Hegel boven hare middellijke aanschouwing in den wehswaar verheerhjkt zinnehjken vorm die de kunst haar verleent. Hegel prijst in de protestantsche opvatting van het Christendom de aanbidding van het hoogste op zuiver wetenschappelijke wijze. Zahg die niet gezien en nochtans de Idee gegrepen hebben x). Pierson gaat in dit laatste niet met Hegel mee. Dit is Hegel's fout, dat zijne geheele philosophie eigenlijk één aesthetiek is. Hij heeft vergeten ons de methode der wetenschap te teekenen. Pierson is bij Hegel dan ook meer bevreesd voor de toekomst der wetenschap dan voor die der kunst. Hegel moet geacht worden een tijdvak in de geschiedenis der Europeesche beschaving niet te openen, maar voorgoed af te sluiten. Het pleit voor den breeden aanleg van Pierson's geest, dat hij zich zoo sterk met Hegel heeft beziggehouden. Wij hadden misschien gaame iets meer in het bijzonder verwacht omtrent Hegel's idee aangaande godsdienst, staat en geschiedenis; het meegedeelde is voldoende om te laten zien, dat Pierson niet en passant aan Hegel is voorbijgegaan. Wij zagen reeds, dat hij zich veel met Schleiermacher heeft be- ») a.w., blz. 272-280. 392 LEVENSWAARDEN zig gehouden. Hij acht hem een tweeden Socrates*); stelt hem dus zeer hoog, maar is het met zijne denkbeelden niet eens. Een absoluut afhankehjkheidsgevoel bestaat niet, zegt hij; het is slechts eene zaak van voorstellen; door eindige oorzaken is immers nooit ééne oneindige te verkrijgen2). Het is de groote fout vanSchleiermacher, dat hij op de lijn der speculatie bhjft, al is het in anderen zin dan Kant en Hegel; deze speculatie belet hem echter er eene gezonde empirie op na te houden; want tusschen deze twee is geen middenweg, tenzij dan in het nominalisme 8). Doch Schleiermacher is de eerbiedwaardige en zeer wettige vader van de latere speculatieve theologie. Hij ontwikkelt het christehjk dogma dialectisch uit het religieus bewustzijn, dat bij hem den naam draagt van afhankelijkheidsgevoel. Het heeft al den schijn van eene parodie, wanneer men dit afhankehjkheidsgevoel zoo oppermachtig over het christehjk dogma ziet beschikken. Dit gevoel is echter ter kenschetsing der richting zeer karakteristiek. Immers is dat gevoel, die godsdienstigheid niet van buiten den mensch toegekomen, niet door het Christendom gevormd en tot stand gebracht, ook niet onder bepaalde omstandigheden ontstaan. Zij is den mensch van nature eigen. Men behoeft hem er slechts opmerkzaam op te maken en hij neemt het terstond bij zichzelve waar. Wij vernemen, zoo besluit hij, in de uitspraken van dit religieus bewustzijn, onder een bepaalden vorm, wederom de uitspraken van den individueelen mensch. Alles is hem onderworpen; de maatstaf der waarheid draagt hij zelf in de hand. Hij ontwikkelt, weegt, wikt en oordeelt wel met noodzakelijkheid, maar die noodzakelijkheid heeft hij alleen zichzelven gesteld. Het is de noodzakelijkheid der dialektiek, of der logika, of die van het denken, en zoo wordt in het wezen der zaak hier, onder den naam van religieus bewustzijn, 's menschen denken de hoogste wetgever. Het karakter van rationalisme heeft zich gehandhaafd. — In naam zijner empirie, hoewel ten onrechte, breekt Pierson hier dus grondig den staf over Schleiermacher *). Dat hij hem op dezelfde gronden van rationalisme beschuldigt, en hier ligt het socratische naar zijne idee, zullen weinigen hem nadoen. Liever zal men Schleiermacher tot de idealisten rekenen. *) Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, 1853, Deel 11, blz. 75. *) Jaarb. voor Wetensch. Theologie, 1854, Deel 12, blz. 117 vgg. *) a.w,, blz. 104 vgg. «) Bespiegeling enz., 1855, blz. 28 vg. 430 LEVENSWAARDEN eenig ware verhiefl). Alles laat zich door die natuur verklaren. Elk ding heeft eene kenbare natuur als een onbedriegelijken maatstaf. Vermeerdering van bezit is natuurhjk, als die verkregen wordt uit den bodem; tegennatuurhjk, als zij eene winst is van kapitaal in geld. Niets is schandelijker dan geld te doen fructifiëeren. Dit is de beruchte afkeuring van de rente, die de Kathoheke moraal van Aristoteles zou overnemen 2). Ten slotte nog iets over de Ethica. Aristoteles heeft niet weten te kiezen tusschen het idealistische en het empirische gezichtspunt. Geen enkele zedehjke deugd is den mensch met zijne natuur gegeven. Onze natuur is onzijdig. Toch ólruischt de deugd er niet tegen in; zij kan ons eigendom worden. Vaste zedehjke gewoonten zijn voor Aristoteles het een en het al. De denkbeelden deugd en genoegen moeten wij onafscheidelijk met elkaar verbinden. Alle deugd ligt in het juiste midden. Toch acht Pierson ook de andere zijde wel bij hem aanwezig. Er is eene bloemlezing te maken van uitspraken, waarin de idealist aan het woord komt. Als dat het geval is, denkt Aristoteles niet meer aan een geluk dat alleen door de Staatsgemeenschap kan worden verzekerd. Voor elk bestaat het geluk in de volle ontplooiing der ziel onder de onafgebroken en vreugdevolle leiding der deugd. Hij kent een leven, inzichzelf volledig en daarom gelukkig. In denken, in geesteswerkzaamheid ligt ons wezen. In haren hoogsten toestand is de ziel in gemeenschap met schoone en verheven dingen; dan verheugt zij zich met het goddehjke, dat in haar is. Aristoteles geeft ons eene dubbele ethica; voor den mensch geen normaal leven buiten de staatsgemeenschap, én in de gelijkvormigheid aan het hoogste wezen ligt onze bestemming. De tweeslachtige philosophie moest deze dubbele zedekunde geven. Doch juist dat tweeslachtige heeft den invloed van zijne wijsbegeerte verhoogd. Aristoteles sluit een tijdvak van behandeling der wetenschap af en opent een nieuw. Hij is de rijkste geest uit de geheele oudheid. Hij boeit nog heden en in ongewone mate. Zijne geschriften laten eene persoordijkheid doorschijnen en eene waarvan men zich eene telkens levendiger voorstelling maakt. Aristoteles is meer dichter dan hij zelf wil weten; hij is, en niet het rninst in de soort zijner geestigheid, moderner dan een der ouden; hij heeft een ') a.w., blz. 147. •) a.ie>.,blz. 149. AESTHETICA 431 grooten rijkdom van denkbeelden; hij kan even puntig als diepzinnig en gevoelvol zijn; hij is niet uitsluitend geleerde; in goeden zin ook man van de wereld; men gelooft den opvoeder van een koningszoon te herkennen1). Heeft Pierson op zijn eigene wijze het wezen der tragici gepeild ? Hij is er diep op ingegaan, en geeft oorspronkehjke gedachten. In 1865 reeds zegt hij, dat de Grieksche tragici ons drie belangrijke verschijnselen in de geestehjke wereld hebben geleerd: zij hebben een oog gehad voor de innerhjke noodzakelijkheid van het zedehjk leven; zij hebben een oog gehad voor de macht van het geweten; zij hebben een oog gehad voor de waarachtigheid der menschelijke aspiratiën •). De tragici hebben eveneens een eind gemaakt aan de naïeve vereenzelviging van het natuurhjke met het goddehjke. Deze eenstemmigheid kon slechts worden bereikt door de volstrekte onderwerping van het individu aan den staat; zij maakte dan ook deel uit van de zeden, was de eigenlijke godsdienst van het individu. In de Antigone van Sophocles zien wij echter hoe de instinctieve onderwerping aan het staatsgezag plaats maakt voor de r>ersoonhjke overtuiging, voor het geweten. De individueele mensch scheidt zich af van het groote geheel waartoe hij behoort, om tot zichzelf te zeggen: gij, afgescheiden van al het andere, gij hebt eene geschiedenis, gij hebt een taak, gij hebt een doel; wat zal die innerhjke geschiedenis zijn, hoe zult gij die taak vervullen, hoe dat doel bereiken ? Niet door u blindelings te onderwerpen aan het staatsgezag, aan de overlevering der vaderen door haren ouderdom gewijd, maar door uw eigen geweten te volgen •). De Grieksche tragedie vindt haar wezen in de afbeelding eener tragische gebeurtenis. De tragedie begint, niet waar het hjden, maar waar het onverdiende hjden begint. Tragisch lijdt elk, van wien wij begrijpen, dat hij hjden, niet dat hij zooveel Hjden moet. De meest ontragische figuur is de volkomen deugdzame, vervolgd door volkomen tegenspoed. Geen hjden is tragisch, waarvan wij ons geenerlei rekenschap kunnen geven uit de zedehjke gesteldheid van den hjder. Zoo spreekt Pierson het Aristoteles na. Hij *•) a.w., blz. 153—163. Vgl. Prof. van der Wijck, Gestalten en Gedachten 1911, blz. 317 vg., waar deze zegt, dat Pierson Aristoteles, speciaal wat zijne Ethica betreft, niet juist weergeeft; hij stond hooger. — Wij hebben niet juist kunnen voelen, dat Pierson in dit opzicht op Aristoteles neerziet; wel dat hij Plato in het algemeen hooger stelt. *) Over het Grieksche Treurspel, De Tijdspiegel, Z865, Dl. I, blz. 386. *) Uit het Grieksche leven, Vaderlandsche Letteroefeningen, 1876, Dl. I. blz. 9—11. 432 LEVENSWAARDEN voegt er aan toe, dat deze bewering samenvalt met eene wijsgeerig godsdienstige overtuiging, waartoe de Grieksche geest zich langzamerhand heeft verheven; de voorstelling van een goddelijk bestuur der wereld, dat verband brengt tusschen ons gedrag en ons lot, en dit regelt haar den eisch der gerechtigheid. Zoolang de waarneming deze voorstelhng bevestigde, was alle hjden verdiend; toen scherper waarneming hjden deed kennen, te groot, te folterend, om nog voor louter tuchtiging te kunnen doorgaan van den schuldige, werd het hjden een mysterie. Wanneer het geloof aan een rechtvaardig wereldbestuur voor dit scherper waarnemen terstond geweken was, zou de Grieksche tragedie nooit zijn geboren. Maar dat geloof was te diep geworteld; het hing met de behoeften van verstand en gemoed te innig samen. De ervaring druischte er wel tegen in, de fiolen van het hjden bleken onuitputtelijk; grenzenloos wee scheen over den mensch gestort. Bange twijfel volgde, lastering zelfs van de goden die het recht versmaden, die ons verblinden of van onze blinde drift zich bedienen, om ons naar den afgrond te zweepen. Wijsheid kon het dunken, hun dwingelandij te verachten. Maar men hield geen vrede met die goddelooze wijsheid. Dan hever aangenomen, dat de zon der gerechtigheid voor ons niet schijnt dan achter de wolken; dat de ondoordringbare raad van Zeus ons leidt langs donkere wegen, waarop het gemoed geshngerd wordt tusschen groote neerslachtigheid en heldhaftig vertrouwen. Zoo ontstaat de vroeger onbekende beschouwing, waarin de tragedie is ontkiemd. De tragici houden rekening, én met het hjden, én met dat onuitroeibaar vertrouwen1). Nog eene enkele specifieke gedachte van Pierson omtrent de Grieksche compositie moet hier worden medegedeeld. De onderstelling, het axioma der hoogere kritiek, schrijft hij, is de standvastigheid van den vorm van het menschehjk denken en gevoelen. Hoogere kritiek is niet anders dan toegepaste logica en schoonheidsgevoel. Noemen wij de samenstellende deelen van een stuk a, b en c; zoodra het haar dan bhjkt dat logisch of aesthetisch op a niet b, maar c moet volgen, is b veroordeeld, ten minste bij een auteur, wiens verstand en smaak zij voor het overige eerbiedigt. Pierson wil nu van zulk eene standvastigheid van het menschehjk denken en voelen niet weten, met name toont hij aan, dat de klas- ') Hellas, Dl. I, blz. 249-251. AESTHETICA 433 sieken in dezen ver van ons, modernen, afwijken. Zoo zegt hij dat Plato in zijn Leges eene volgorde heeft, waarvan hij het onlogische zelf inziet, maar het niet de moeite waard acht, deze te veranderen. Zoo namen de Grieken zelf niets geen aanstoot aan het gebrek aan samenhang in de Ilias. Zoo bhjft er tusschen de logica en de aesthetiek der Ouden en de onze een onherleidbaar verschil in denken èn gevoelen over, dat noch door godsdienstige uitlegging, noch door hardhandig uitwerpen weggenomen mag worden; een verschil dat men eenvoudig heeft te erkennen om er uit af te leiden, niet dat de letterkundige compositie der Ouden beter of minder is dan de onze, maar dat zij anders is. Dit toont hij in een vijftal voorbeelden aan, betrekking hebbende op de ordonnantie of groepeering; op de vergelijking; op de symbohek, op het tooneelmatige en op de climax. Bij dit laatste voorbeeld komt hij weer terug op de samenstellende deelen van een stuk. Als a voor ons het krachtigst is, laten wij er geen b en c opvolgen, maar plaatsen c voorop. Anders de Ouden. Plato doet in zijn Phaedo immers gansch anders. Hij plaatst a wel voorop, de houding van Socrates spreekt immers veel meer dan zijne dialectiek. Want de eerste maakt veel diéper indruk, en moet dit maken, dan de tweede, en wij worden zelfs door de eerste, door den aanblik van dien man, oud geworden maar niet verzwakt in zijn edel spiritualisme, wel eenigszins bedorven voor het geduldig aanhooren van al die redeneeringen. Het is derhalve duidelijk, dat Plato niet van de climax de opvatting heeft gehad, die een kunstenaar van zijn ongemeenèn rang thans zou willen huldigen 1). Wij willen eindigen met een kort woord over de Grieksche kunst. Voor den Helleen en voor ons heeft het woord kunst, naar Pierson, niet in alle opzichten dezelfde beteekenis. Het verschil hangt samen met onze zielkunde; zij heeft elk geestehjk vermogen leeren opvatten als eene specifieke energie. Ons kunstgevoel is afgezonderd van elke andere gewaarwording, het heeft zijn eigen gebied en voorwerp; het heeft zijn zelfstandig karakter. Deze zielkundige ontleding van den mensch was in Hellas nog niet ver genoeg gevorderd; hun schoonheidszin was nog geen zelfstandig vermogen l) Over Grieksche Compositie, 1892, V. G. Tweede Dl., blz. 305,307 — 312,325 - 328. Dat men ook heden oog voor verschilpunten in het algemeen heeft, bewijst de opmerking van Prof. Dr. A. W. de Groot: „das antike Kompositionsgefühl, das nach unserer Auffassung starker im Stil als im Inhalt die Einheitlichkeit sucht,. .;.**; Der Antike Prosarythmus, I, Groningen 1921, S. 100, fg. 28 AESTHETICA 439 staat Plautus hooger, omdat hij het algemeene, het blijvende in de uiting van het vrouwelijk gevoel getroffen heeft. Boven Plautus nog staat Shakespeare in zijn „Comedy of errors". In zijne taal ligt grootere teerhartigheid,ligt iets tragisch-dichterkjkers, dat terstond den grooteren tragicus en den nieuweren tijd verraadt. Pierson eindigt hier bijzonder treffend. Wanneer wij Molière Plautus zien navolgen, moeten wij ons niet verbeelden, dat wij in Plautus met een geheel oorspronkehjk dichter te doen hebben. Hij schepte met beide handen uit den voorraad der Grieksche comedie, zoodat het zoo goed als onmogelijk geworden is, bij ontstentenis van de origineele stukken, een oordeel uit te spreken over Plautus' persoonlijke verdiensten. Pierson knoopt hieraan eene algemeene opmerking vast. De meesterstukken ontstaan niet op eens; zij hebben hun langen stamboom, waarop men de theorie van Darwin mag toepassen. Gehjk, volgens dezen, de mensch de eigenlijke voltooiing is van hetgeen in den aanvang nauwelijks georganiseerd mocht heeten, zoo vertegenwoordigt vaak dit of dat meesterstuk eenvoudig den laatsten graad van ontwikkeling van kunstvoortbrengselen, die in het begin zeer onaanzienlijk kunnen zijn geweest. Het genie legt vaak slechts de laatste hand aan hetgeen mindere geesten vóór hem reeds op velerlei wijze bearbeid hebben -•). Eindigen wij hier met Voltaire. Pierson noemt hem den eenigen dichter van zijn tijd. Terwijl vóór hem slechts de eerzucht en de hefde op het tooneel kwamen, heeft hij er de humaniteit, de philosophische belangstelling gebracht; voor het eerst de tragedie in dienst gesteld van nationale herinneringen; de middeleeuwen in Frankrijk teruggeroepen; van het tooneel een werkelijk schouwspel gemaakt. De stijl van Voltaire is bewonderenswaardig door zijn overvloed; de harmonie is een weinig bestudeerd, maar meesleepend. Zijne zinswendingen zijn snel en gemakkehjk; de gansche stijl van een schitterend coloriet. Hoe kan hij sympathie inboezemen voor zijne personen; hij wekt niet slechts belangstelling op, hij neemt mee, hij treft ons. Toch is hij niet geslaagd in de komedie; het komische was bij hem te grof, te belachelijk. Zijn eigenlijke terrein is de philosophische poëzie; zij ademt de moderne beschaving; hij heeft iets vermoed van dat geluk, dat onafhankelijk is van omstandigheden en wortelt in de zielsgesteldheid zelve. Wel ') Plautus Molière, 1873, V. G. Feuilletons, blz. 238 — 244. 440 LEVEN S WAARDEN was het satirieke hem eigen; dat talent was het eigen talent van Voltaire; het is van eene boosaardige vreugde, het lacht voortdurend x). Later schrijft Pierson nog over zijn verbhjf te Genève, waar hij kommuniëerde op het Paaschfeest, echter geheel en uit spotternij; Pierson acht dit walgehjk *). Ten slotte nog, dat Voltaire geen apostel des ongeloofs is geweest; hij heeft zich verzet tegen het Roomsch-Kathoheke geloof, niet tegen een geloof, eene religieuse overtuiging. Voltaire is deïst geweest; voor dien God, en ook voor Christus, heeft hij grooten eerbied betuigd. Hij zocht het menschelijke ideaal in den dienst der rechtvaardigheid en verdraagzaamheid. Voltaire was rationalist, hem ontbrak historisch gevoel; daardoor kon hij zich niet indenken in de eigenaardige behoeften en denkvormen van eiken tijd, en aldus het ontstaan van eiken godsdienst verklaren. Hij is een heros geweest van en voor zijn tijd, niet voor de eeuwen *). Thans tot Duitschland overgaande, bepalen wij ons hier tot Goethe *). Het is niet te verwonderen, dat een geest als Pierson zich zijn leven lang met Goethe heeft bezig gehouden. Reeds in 1862 heet het, dat Goethe zijn hoogen rang als kunstenaar en dichter dankt aan het feit, zich volkomen in anderen te kunnen verplaatsen. Hij is zelf Mephistofeles geweest, de cynische twijfelaar, zelf ook Faust; wat in het gemoed van Gretchen omging, is ook in zijn gemoed omgegaan. Hij is romanschrijver, dramaticus, lyrisch dichter en satyricus geweest. Hij heeft het woord gerechtvaardigd, dat Napoleon tot hem richtte; „Vous êtes un homme" 6). — Liever dan alle Pierson's gezegden over Goethe aan ons oog te laten voorbijgaan, willen wij bij de belangrijkste een oogenblik stilstaan. Zoo vraagt hij: welke diepe beteekenis heeft Goethe voor de Hervorming ? Iedere godsdienst, maar bovenal het Protestantisme, heeft tweeërlei trek; zij is èn het onveranderhjkste bestanddeel èn het onveranderhjkste verschijnsel in de geschiedenis. Tot de eerste behoort het persoonlijke in de religie; elk persoon openbaart zich als persoon; de Hervorming drukte dit uit door de belijdenis: de *) Morceaux choisis, Dl. II, p. 282— 291. *) Voltaire en Genève, Het Vaderland, 1876, V. G. Feuilletons, blz. 228. *) Referaat in het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 1883; Tweedehands bron dus. •j Het is wel opmerkelijk dat Pierson zich in vergelijking met Goethe zoo weinig met Schiller heeft beziggehouden, daar toch in beider aestheticisme wel punten van aanraking waren. *) Iets over Goethe, enz., 1862, V. G. Derde Rks. II, blz. 197—199. 444 LEVENSWAARDEN der drie hoofdpersonen, Buckingham, Catharina van Arragon en Wolsey, op hun eigene wijze naar de gebeurlijkheden, door diep berouw tot God komen1). Hoe zuiver geeft hij ook Hamlet weer. Als hij aarzelt voor den zelfmoord onder de woorden: „Thisconscience does not make cowards of us all", ziet Pierson hierin de overtuiging van Shakespeare, dat in de middeleeuwen een leven overeenkomstig het geweten veel minder een leven was krachtens eene eigene zelfstandige, zedehjke overtuiging, dan wel een bestaan met overleg ingericht naar de destijds nog onfeilbaar geachte onderetellingen van het kathoheke geloof. Juist omdat Hamlet het type is van een overgangstijdperk zal hij altoos het type zijn van hen, die, ook wanneer, betere tijden aangebroken zijn, voor zich zeiven zich nog voortdurend in een overgangstijdperk bevinden; die, oude overtuigingen voortsleepende, waaruit zij geen kracht meer kunnen putten, zonder den moed te hebben ze dan ook maar van zich te stooten, juist daardoor aan eene innerhjke wankelmoedigheid lijden, welke hun geheele bestaan vergiftigt2). In vier stukken teekent Pierson vervolgens nog het diepe karakterinzicht van Shakespeare. De Coriolanus is een van de belangrijkste menschkundige tooneelstukken, die de letterkunde heeft aan te wijzen. Veel edels en groots kenmerkt de stof, waaruit de held oorspronkelijk is geweven. Hoogmoed en zelfzucht dreigen dat weefsel aan flarden te scheuren. Maar de hefde redt, de hefde tot eene moeder, die zelve door hjden heeft geleerd, en zelve voorgaat, als zij haar zoon het pijnlijk offer vraagt van zijn trots 8). In „Love's Labour's lost" acht hij vooral het karakter van de prinses meesterlijk geteekend; juist de tijding van den dood van haren vader tempert het al te ondeugende, al te spotachtige in haar karakter, en doet ons de gevoelige zijde van hare persoonhjkheid, van haar hart zien, waaraan wij groote behoefte hadden. Zoo staat dit blijspel voor ons als in fijnheid van karakterteekening Shakespeare volkomen waardig. Wel mag hij het genie van de karakterteekening heeten, die zelfs zulk eene onbeduidende geschiedenis als deze niet ten tooneele kan voeren, zonder aan drie oorspronkelijke typen; den koning, Biron, en de Prinses het aanzijn te schenken *). ZehVin Titus Andronicus neemt Pierson eene zui- *) a.w., Over Shakespeare'* Hendrik VIII. •) Hamlet, 1875, V. G. Feuilletons, blz. 47—49. *) Bijdragen tot de kennis van Shakespeare, Coriolanus, 1882, V. G. Eerste Dl., blz. 40. ») t.a.p., blz. 71. AESTHETICA 445 vere karakterschüdering waar. Saturninus, Titus, Aaron, Marcus, Tamora, ze zijn alle even waar en werkelijk. Hij aarzelt ook geen oogenblik om dit stuk aan Shakespeare toe te kennen. Zijne geheele beschouwing van leven en menschheid vinden wij hier terug; zijn diep besef van de raadselen des levens; en naast dit besef, op zoo eenige wijze uitgedrukt, Shakespeare's moed om de menschehjke hartstochten te schilderen in al het plotselinge van hun ontwaken, al het onwederstaanbare van hun werking. Titus, de teerhartige vader, zijn zoon doodende in eene opwelling van (irift, verraadt op het onmiskenbaarst Shakespeare's hand 1). King Lear acht Pierson niet een van de beste van de tragedies. Toch vinden wij in de teekening van Lear den geheelen Shakespeare terug. De geschiedenis heeft hij van elders overgenomen en er zich weinig om bekommerd of er een treurspel van kon worden. Al wat Lear in dat stuk tot het diep medelijdenswaardig toonbeeld maakt van zelfzuchtige vaderhefde, is van Shakesheare's eigen vmcling. Hij heeft dit aangrijpend onderwerp aangedurfd, en naar geene oplossing gezocht, naar geenerlei verzoening. Lear bhjft de zelfzuchtige, tot het einde toe; gelukkig in de gevangenis, wanneer Cordelia met hem is en niet bevroedende, dat een vader de gevangenis zoeter kan zijn, wanneer hij zelf daarin zuchtende, zijn kind gelukkig weet *). Wij hebben Pierson hier eenige stukken laten ontleden, om goed te doen zien, hoe meesterlijk hij in Shakespeare kan doordringen. Shakespeare is eene wereld op zich zelf, zegt hij, en hij vertolkt deze wereld in de volgende woorden: Naast Plato, naast den dichter van het weten, Die van het zijn, en meer dan dichter, hij! Die, toen dat zijn voor vormen was vergeten, 't Herleven deed in al zijn poëzij; Tot wien Natuur nooit vruchtloos heeft gesproken; Voor wiens genie weêr 't uur is aangebroken, Dat uit den bajert orde en leven schiep; Die 't pathos van den Bijbel heeft gevonden; De ziel doorschouwt: haar roers'len en haar wonden; Als de Almacht, Niet-zijn tot het leven riep *). *) tM.p., blz. 103. *■) t.a.p.,Uz. 134. ») Gedichten, blz. 182. AESTHETICA 449 ware mensch is de door onze artistieke hefde getransfigureerde mensch. Hij is de eigenhjke Zoon des Menschen, onwederstaanbaar voorwerp van alle liefdevolle vereering. Hij woont in ons midden, neen, in ons, en de ware menschenkennis is in eiken mensch dien mensch te zien. Men wane toch niet, dat deze artistieke hefde jegens de menschelijke natuur gehjk zou staan met hetgeen men gewoon is het idealiseeren van menschen te noemen. Wie idealiseert, wrijft de rimpels glad; de kunstenaar zou voor geen goud de rimpels wegstrijken. De mensch is niet de op aarde onbestaanbare godentelg in ongeschonden vormen. Het is de mensch der nieuwe geschiedenis, de mensch van vleesch en bloed, schoon door de schoonheid van zijn zielenadel, in alles verzocht, worstelend met demonische machten, de schuld en het hjden zijner broederen torsend, in voortdurenden tweestrijd met de natuur, die zich aan hem onderwerpen moet, vol eerbied voor het kleine, van troost voor de armen, van mededoogen en hóóp voor de gevallenen. Hij denkt gedachten vol verheffing; reinheid is zijn levensadem, aan zijne borst rust de vermoeide. Geen tegenstelling, geen wanklank kan voor altijd zijn vertrouwen breken. Hij is opstanding, hij is leven; hij ziet het kwaad in de aarde nederschieten als een bliksemstraal en daar voor altijd gedoofd. Geen drinkbeker van hjden weigert hij, al is elk stoicisme hem vreemd, dat hem verhinderen zou den alsem te proeven. Hij is koning met eene kroon van doornen, gevlochten door de vulgariteit. Ziedaar de mensch. En dezen mensch in ons zeiven en in anderen te vermoeden, aan te nemen, terug te vinden, het geheim en het loon van menschenkennis1). — Wie was Pierson zelf als letterkundige; bekleedt hij als auteur eene groote plaats ? Voor wij die vraag beantwoorden in zijn geheel, willen wij eerst een gedeelte onder het oog zien: hoe is de stijl van Pierson ? Nog hever: wat verstaat hij onder stijl? Als immer, ziet hij ook hier de dingen op het breedst; wij zouden mogen zeggen: stijl is voor hem de gansche geestehjke structuur van een volk. Zoo kan hij spreken van een klassieken, een christelijken, en een nieuweren stijl. Dit weerkaatst zich ook in den stilist; niet ieder is stilist, die een goeden stijl schrijft; om stilist te wezen moet men evengoed eene eigenaardige persoonhjkheid bezitten, evengoed tot een *) Over Menschenkennis, 1886, V. G. Eerste Dl., blz. 232 — 250. Men leze gansch dit wondermooi, fijn artistiek artikel, zoo gaaf en zuiver, als alleen Pierson het zeggen kan. 29 450 LEVENSWAARDEN bepaald volk en tot een bepaalden tijd behooren. De stilist moet twee eigenschappen vereenigen, die elkander plegen uit te sluiten: wijsgeerigen zin en kunstzin, een geest voor de gedachte en een hart voor den vorml). Wel mag het een wat meer en het ander wat minder zijn; Griekenland legt den nadruk op het laatste, het Christendom op het eerste; wij gevoelen echter bij Pierson, dat de volkomen harmonie tusschen vorm en inhoud een ideaal van zijn eigen kunnen was. In zooverre zou men bij hem van een klassieken stijl kunnen spreken 8). Ook zijn zinsbouw herinnert er dikwijls aan. Wij denken aan die lange gedragen zinnen, die toch in tegenstelling met den Duitschen stijl, immer glashelder bhj ven en doorzichtig; in dat opzicht mag men ook van zijn Franschen stijl spreken. Toch veracht hij ook den korten ineengedrongen zin niet. En wat hij zelf van den stilist zegt, dat meer dan een stijl zijn deel moet zijn, het geldt ook van hem. In dezen zin is hij wel volkomen Hollandsch. Inderdaad, al ontmoet men op den duur wel eene zelfde zinswending en eenzelfde beeld—en het doet altijd pij nlijk aan ook bij de grootsten hun geborneerdheid te moeten zien — hij beschikt over meer dan een stijl: over een betoogenden, eenoratorischen, een verhalenden stijl. Hij is er zich ook zeer goed van bewust, wat de vereischten van een goeden stijl zijn. Eene zedige hoogheid, een fijne glimlach, eene tartende gematigdheid, eene kuische hartstochtelijkheid, eene keurige achteloosheid, en met dat alles verbonden iets singuliers, wellicht nu en dan iets nuffigs, dit alles vat hij samen in een aristocratischen stijl1). De stand der woorden, hun lengte en kortheid, hun rythmus, hun klank en klem, alles acht hij van het hoogste belang 2). Een goede stijl is geen bovennatuurlijke gave maar eenvoudig de vrucht van gedurige inspanning8). Dit woord, cum grano salis op te vatten, heeft hij zelf in *) Over Stijl, 1863, V. G. Tweede Dl, blz. 256 - 259. *) Wat Norden van de Klassieken zegt, kan volkomen op Pierson slaan. „Das Haupterfordernis zur einer vollendeten Form ist die Einheit. Die Rede musz einen gemeinsamen Charakter, einen gleichmaszig gehaltenen Ton haben, es darf in ihr durchaus nichts Fremdartiges sein. Die Alten haben alsoinder Statengeschichtedurchaus alle Wörter fremden Sprachen ausgeschlossen; sie haben auch alles ausgeschlossen, was zwar in der Sprache, in der sie schrieben, aber von einer anderen Person und darum in einem anderen Stil verfasst war": E. Norden, Die Antike Kunstprosa, Leipzig 1898, S. 89. Speciaal dit laatste kan van Pierson gezegd worden; hoe moeilijk zijn daardoor Opzoomer, Kant e. a. naar hun werken bij hem terug te vinden. *) Mr. Groen van Prinsterer's Verspreide Geschriften, 1860, V. G. Derde Rks., I, blz. 302. *) Historische Schetsen door Mr. J. R. Thorbecke, 1860, V. G. Derde Rks. II, blz. 21. *) Waardeering, 1861, V. G. Derde Rks. II, blz. 133. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 461 weest, hoe gemakkehjk had deze emotionaliteit hem parten kunnen spelen. Nu bleef zijn toon immer hoffelijk, waar en met wien hij ook discussieerde; scherp, bijtend sarcastisch soms, raak en snijdend, steeds hoog, gedragen, beheerscht. En de enkele maal, dat hij zich niet temperen kan, wat is er dan veel in zijn gemoed omgegaan, te veel, zoodat het er eindelijk uitgeperst wordt, met alle eventualiteiten, die zulk eene gebeurtenis steeds begeleiden. Het zijn echter de uitzonderingen; het beheerschte blijft het hoofdmoment. Als in debat de emotie te groot werd, bracht de versch aangestoken sigaar de gewilde afleiding. Als het gebeurlijke sterk tot hem sprak-, wilde de pen het wel in rustige rangschikking ordenen. Als de tonen in de ziel te bruisend werden, wilde het klavier ze wel weergeven, tot ze zichzelve temperden tot een harmonisch geheel. Het is immers de roeping en de gave der kunst aan al het wanstaltige en pijnlijke van deze aarde de goddehjke harmonie te verleenen door het al te sterk persoonlijke tot het gereflecteerde algemeene te herleiden. En welk een grootschen kant vertoont die emotionaliteit ook! Hoe heeft zij zich op alle wijzen geuit: in nauw bedongen toorn, in heftige verontwaardiging, in pleitend weergeven van wat hem het hoogste dunkt, in teedere aanduiding van wat liefelijk en bekorend is, in roerend aanvoelen van wat 's naasten hart tot zijne ziele te zeggen heeft. In roerend aanvoelen. Eene andere verhouding tot den medemensen is voor Pierson niet denkbaar. Een die hem goed gekend heeft zeide dat hij menschenzwak had Het kan niet beter uitgedrukt worden. Hij kon geene andere verhouding dulden. Als Da Costa hem een weinig reserve betoont, hoe klaagt het in zijne ziel. Moet dan gewijzigde overtuiging scheiding van harten beduiden? Toch behoort hij niet tot de zwakke karakters. Van transigeeren heeft hij nimmer willen weten. Eer het leven aan de overtuiging opofferen, dan de overtuiging aan het leven. Zoo sterk als zijn gestel was, zoo sterk was ook zijn karakter. Wonderhjk sterk was dat gestel, en ware er niet zoo bovenmate veel van gevergd, het had hem misschien een langer leven gewaarborgd. Hij heeft het wel tot op den bodem uitgeput. De achturige werkdag werd door hem eene bespotting. Tien en meer uren per dag op de studeerkamer doorgebracht behooren tot de gewone dagmdeeling. Als de slaap te zeer drong, bracht een stoel onder de beenen de *) De heer A. de Graaf. Vgl.: „In Memoriam", Blz. 19. Niet in den handel. 462 SLOT gewenschte verpoozing. De reis in den nachttrein naar Parijs wordt staande doorgebracht, om het spaarzame hcht goed op het boek te laten vallen. Om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn, droeg hij tegen den linkerschouder een paraat lantaarntje. Zeer gewoon was zijne vraag: wat hebt ge onderhanden en het verwonderde hem ten zeerste, wanneer men niet een en ander te schrijven had. Ik schrijf gemiddeld ééne bladzijde per dag, klonk dan zijn woord, alsof het eene zeer gewone zaak ware. Men heeft hem dientengevolge als neurasthenicus gebrandmerkt *), een normaal mensch schrijft zooveel niet. Wij hebben er niet op tegen hem als zoodanig te kenschetsen, mits men bedenke, dat dit woord weinig zegt, zoolang men niet tegehjkertijd heeft aangetoond, dat het in werkehjkheid iets aan het „wezen" van den mensch verandert. En mocht dit ook zoo zijn, heeft dan ook in dit opzicht niet eenige kracht wat James in den beginne in zijn bekend werk schrijft? 2) Een heerhjk gevolg van deze arbeidskracht was zijne indrukwekkende kennis, te meer te bewonderen, daar reeds in zijne dagen het specificeeren aan het opkomen was. Hij was een „omnis homo". Als men heden ten dage klaagt over het zeer beperkte van ons weten, moet men Allard Pierson uitzonderen. Wat heeft hij niet verwerkt! De theologie in al zijne onderdeelen, uitgezonderd dan de Oostersche talen, mocht hij zijn eigendom noemen. De klassieke en de moderne letterkunde beheerschte hij als geen. In zijne universeele kennis werden zelfs allerlei kleinigheden, die het groote kunnen verduidelijken en verlevendigen, niet versmaad. Hij sprak zijne moderne talen als zijne moedertaal. Hij kon zich verdiepen in de meest tegenstrijdige stroomingen op eene wijze, die de onderhoorigen telkens kon doen zeggen: hij is der onzen een; nochtans stond hij er boven, zooals hij altijd boven de partijen heeft gestaan. Hij was een man van singuliere gaven, een universeel mensch, van wijdgestrekte urbanitiet. Hoe verstaat hij de kunst om in enkele lijnen groote geestehjke stroomingen te teekenen; weinigen zullen er misschien bij bedenken, welk eene alomvattende kennis er toe noodig is, om zoo te kunnen schetsen. Hij kon het ook alleen, omdat hij naast zijne kennis zulk eene le- x) T. C. van der Knik, De Tijdspiegel, 1898, Dl. II, blz. 11. *) William James, De verscheidenheden ens., Utrecht 1907. Eerste Lezing: Godsdienst en Neurologie (oorspr. 1902). DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 463 vendige behoefte had om te doorvoelen wat ooit in menschenhart was opgeklommen. Waartoe moest dit leven dan zulk eene wending nemen ? Denken wij er ons voor een oogenblik eens goed in, wat het geweest zou zijn, als God uit dien man een nieuwen scholasticus had gesmeed. Hij had er alle kenmerken voor. De buigzaamheid én de standvastigheid van geest, om de verschillende stroomingen van denken en voelen onder één gezichtspunt te vatten. Zijne historie- en menschenkennis was diep genoeg, om te kunnen bepalen, welk stelsel als resultante van al het voorgaande de heerschende menschengeest het beste zou bevredigen. Zijn universeele aanleg, zijn wijdgespannen blik, zijn zin voor het wezenlijke hadden hem de menschheid onder één gezichtspunt kunnen doen vatten, wat ten slotte ook de bodem van alle scholastiek is. Waarom moest hij als zoekende destructieve geest door het leven gaan, waarom moest wat zijne levensvreugde had kunnen zijn, zijne levenstragiek worden? Wat had God met hem voor? Want dit staat voor ons vast; al heeft hij ook in zijn abstentionisme God welbewust verloochend, God heeft het hem, een Zijner beste kinderen, niet gedaan. Wat had Hij dan met hem voor ? Het begon immers zoo gewoon, zooals ieder menschenleven gewoon begint. Hoe zou hij ooit in den godsdienst zijner moeder kunnen worden geschokt ? En toch, hoe kwam het, dat de geheimzinnige macht der gedachte *) haar zachte en toch vaste hand op zijn voorhoofd lei? Waarom moest het weemoedig voorrecht van te denken hem beschoren zijn? Het laat hem niet weer los; hoewel hij in den beginne den band niet sterk gevoelde. Het ging nog zoo van zelf, en herinnerde Opzoomer niet in vele zaken aan de vroegere leermeesters ? Doch het zou anders worden. Voortdurend wordt de stap verder gedaan. Het een na het ander wordt losgelaten. Eerst de hechte orthodoxie van het Réveil; en nog deert het hem niet. Heeft hij zijn God niet op zuiverder wijze wedergevonden; is de moderne theologie niet eene diepere interpretatie van den Onzienlijke? Maar het gaat verder, steeds verder. Kan die moderne theologie in eene kerk beleden worden? Wil eene kerk naar haar wezen niet iets gansch anders zijn dan wat moderne theologen in haar zien kunnen ? Waarom dan nog langer in eenig kerkverband gebleven, als andere wegen tot het zelfde doel kunnen leiden ? Doch het gaat *) Intimis', Arnhem, blz. 30. 464 SLOT verder, nog verder. Kan moderne theologie de hoofdmomenten in het Christendom tot volle ontplooiing brengen, of moet zij transigeeren met wat immer in zuiveren godsdienst als het kenmerkende heeft gegolden? Fijner en dieper nog gezegd, kan moderne theologie al wat zij van het Christendom nog heeft overgehouden in overeenstemming brengen met de wereldwetenschap? Als zij die wereldwetenschap ten volle wil aanvaarden in hare strikt logische consequenties, is zij dan niet vei phcht al wat op den naam absoluut aanspraak maakt buiten haar gebied te bannen? Hoe durft zij nog te spreken van het absolute karakter der zedewet en de absolute waarde van het leven in de vervulling dier wet te zoeken? Absoluut is immers al wat anders nog dan alleen voor den mensch bestaat, en uit zijn aard niet veranderlijk is. Wie dat wil handhaven op den bodem der moderne theologie, vestigt eene nieuwe conservatieve macht als bolwerk binnen hare polen. Hiertegen kant hij zich met alle kracht; ook de moderne theologie wordt verlaten *). En nog verder gaat de weg. Dieper op het relatieve in. Eén oogenblik lijkt het of Kant zijn geest vasthouden zal. Eén rustpunt te midden van al het vlietende. Doch als hij ook van dit anker is losgeslagen, laat hij zich drijven naar de breede vlakten van het abstentionisme. Verder, altijd maar verder, tot alles hem uit de handen is geslagen. Immers alles wordt hem ontrukt. De bijbel zijner moeder, eertijds glanzend, is zoo vaal, zoo hopeloos commun geworden. De figuur van Jezus: zij bestaat nog voor hem, maar hoe anders dan in de ernstige bekoring van het Réveil. De God van het Onze Vader wil niet meer wonen iri zijne ziel; voorzienigheid is kleingeloof en onsterfelijkheid slechts problema. Hoe is hij uitgeschud, hoe zit hij ter neder, beroofd van alles. Welk een verschü tusschen Jezus Christus den Verlosser en het: wat weet men er van 2), als uiteindelijk slotwoord. Welk eene stille tragedie, welk een schrijnend proces! En tusschen die beide polen in al de schakeeringen van gemoed die zich denken laten, al de strijd, al de wanhoop, al de weemoed van hem die weet dat hij veel verliest.... en hij kan niet anders. Hoe zou hij anders kunnen, nu het denken zijn voorhoofd heeft aangeroerd. En toch ook, en nu precies hetzelfde proces van uit een ande- *) Het Leven de moeite waard, 1879, V. G. Feuilletons, Blz. 432 vgg. *) Wijsgeerig Onderzoek, 1882, blz. 48. Vgl. Naber a.w. blz. 256. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 465 ren gezichtshoek beschouwd, welk een opbouw, welk een positieve opbouw! Bijna tegelijkertijd, afbreken en opbouw, want alles wat wordt afgebroken is opbouw naar den geest. Hoe groeit zijn denken onder het vellen van het oude. Hoe schrijdt het voorwaarts van stap tot stap, met opgeheven hoofd, zij het nog omsluierd, met fieren tred, want het heeft iets kostbaars groot te brengen en sterk te maken: der menschen ziel, der menschen persoonlijkheid. Hoe staat hij hier groot en machtig voor ons, met het hooge, edel gebouwde voorhoofd, met den zacht-scherpen blik, met het fijnvoelende harte. Kan hij het helpen, dat hij niet verder kan komen dan het edele scepticisme, edel, omdat het zOo door en door, zoo strak eerlijk is? Is het zijn schuld, dat Kant in zijne volle strekking nog niet werd gegrepen, en dat Schleiermacher niet volkomen werd verstaan? Hoe zou hij hooger komen dan tot de laatste toppen waartoe hij opstijgen kan; de laatste.... zijn het niet eigenlijk de eerste ? Hij moest den mensch terug hebben, den blanken mensch, zooals God hem op dezen aardbodem had geplant, den mensch, nog niet gewrongen in het keurslijf van eenig dogmatisme, nog niet gebogen onder den last van eenig gezag, den mensch met den adel zijner bestemming op het voorhoofd gegrift. En is het niet onbewust wijs beleid van hem geweest, dat hij dien mensch heeft gelaten zooais hij hem vond, zonder hem nogmaals te kleeden in het teere gewaad van het bovenzinnehjke, omdat hij gevoelde dat het kleed zoo teer zou worden, dat het tegen de werkehjkheid niet bestand was? Dat was het, toen de macht van het denken hem had aangeraakt, wat hem tot Opzoomer deed snellen, omdat hij gevoelde dat deze opnieuw begon, zonder antecedent of praemisse, met den mensch, uitgebouwd naar de vermogens van zijne eigene ziel. Hier staat Pierson in al zijne grootheid voor ons, in zijne beheerschte kracht, in zijn tasten naar wat hij grijpen kan, wat ligt binnen het bereik zijner geestehjke vermogens. Hoe hcht had eene zwakkere natuur de handen te ver uitgestrekt, gedreven door een weemoedig verlangen naar het verleden. Niet hij. Hij wist waar hij stond, hij wist, wat hij houden kon, hij zag het klaar en helder in, hoe ver de grenzen van zijn kennen gingen; en al werd menig schimpwoord naar zijn hoofd geworpen, zijn tred bleef vast en zijn blik werd niet omneveld. Hier staat hij met zijne heroïeke gestalte, als een held voor ons. Want groot is de mensch, die zich alleen voelt staan in 30 466 SLOT dit leven, en toch alleen wil blijven staan, omdat hij weet, intuïtief, dat het zijne plaats is. Men heeft dit leven als een geestehjk bankroet wülen beschouwen *). Hoe ver is men van de waarheid af! Hij, die bouwde naar het nieuwe henen, geestehjk bankroet. Men stelt het voor, alsof daar immer het diepe heimwee naar het verloren absolute aan zijn geest heeft geknaagd *), en hij als een verminkt mensch door het leven is gestrompeld. Al ware het heimwee zijn deel geweest, en in zeker opzicht is het waar, waartoe van een failliet gesproken? Heeft het nieuwe zich niet altijd met moeite van het oude losgescheurd, en zijn breuken niet immer pijnlijk geweest ? In hem heeft zich de strijd tusschen het oude Joodsche beginsel en de Germaansche beschaving op pijnlijke, heroïeke wijze belichaamd. Hoe steekt hoog boven dien strijd uit zijne ongekreukte eerlijkheid, en zijn angstig verlangen om de menschelijke pereoonlijkheid te redden, coüte que coüte, van het vlakke materialisme. Dat is het inconsequente, het edele inconsequente van zijn scepticisme geweest, dat is de hooge voorzienigheid van zijn geest gebleven, dat hij die persoonhjkheid geponeerd heeft op den bodem, waarop hij haar alleen poneeren kon. Het heeft hem strijd gekost, moeilijken strijd en toch hoe schoon, hoe weemoedig schoon heeft hij die persoonhjkheid in het gewaad van zijne kunstenaarsziel gehuld. Welk een stemmig, sprekend gewaad. Een weinig van den klassieken ernst huwt zich aan de dartelheid van het onschuldige; muzikale tonen, teer oprijzend uit het stülachende gemoed, brengen de golvende plooien aan. Over de sombere werkehjkheid schrijdt zij voort, gedragen door haar edel idealisme; het oog is hchtend als zij in ongekende verten schouwt. Dezen mensch moest Pierson redden. Onuitblusschehjk was voor hem de zekerheid van de waarde van de menschheid in den mensch *). Hij zag dien mensch met zijn kunstenaarsoog; hij heeft dien mensch in eigen boezem beleden met zijne kunstenaarsziel. Hij heeft het zichzelf niet gemakkehjk gemaakt, meer nog, het heeft hem veel strijd en moeite gekost. Zooals eene kunstenaarsziel kan hjden, heeft hij geleden. Door al zijne portretten heen schemert de weemoedige ondergrond van zijn wezen. Het is alsof God zelf met *) De la Saussaye, Portretten en Kritieken, Haarlem 1909, blz. 152. *) a.w., blz. 151. *) Vgl. Dr. H. T. de Graaf, Om het Eeuwig Goed, Arnhem 1923, Woord Vooraf. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 467 vaste hand, en toch met teere aandoenlijkheid de weemoed op het gelaat heeft gegrift; eene zachte melancholie. Zij kan ons niet verwonderen. Immers hetzij men zegt, dat Pierson zijn leven lang issu du Réveil is gebleven; hetzij men poneert, dat hij eigenlijk altijd theoloog is geweest; of dat de drang naar het absolute hem steeds heeft vastgehouden; het zijn dezelfde uitdrukkingen voor deze eene waarheid: Pierson's geest was op de eeuwigheid aangelegd ; hij wilde wel boven deze aarde uit naar den Onzienlijke henen. Hoe verklaarbaar is dan die weemoed, als hij zichzelven den toegang versperren moet. Hoe verklaarbaar ook het heimwee naar dejeugd, zoo sterk reeds in ieder mensch, dubbel sterk voor hem, nu de geestesrichting dezelfde is gebleven. Waarmee wij niet willen zeggen, dat Pierson niet volkomen zelfstandig en zelfbewust door zijn leven is gegaan; had hij moeten terugkeeren, hij zou het niet hebben gewild, het als verraad aan zichzelven hebben beschouwd; toch zou die weigering een klaagtoon aan zijne ziel hebben ontperst. Want zijn leven is niet gemakkehjk geweest; wel naar den uiterlijken kant. Weinigen zijn als hij gevierd, geëerd, gerespecteerd. Weinigen hebben de uitwendige omstandigheden zoo gunstig voor zichzelven zien verloopen. Benijdenswaardige positie, gelukkig echtgenoot en vader, lang leven, in eene omgeving die steeds zijne belangstelling had: hij heeft niet kunnen klagen over den buitenkant des levens. Doch hoe moeihjk was dan ook de binnenkant! Kunstenaarszielen hjden fel, omdat zij schrijnend diep kunnen gevoelen. Laat men zich toch niet voorstellen, dat zijne kunst dien idealen mensch immer met gullen lach kon begroeten. Alle stemmingen die in godsdienst zich openbaren, grijpen hem aan door de kunst. Hooren wij een oogenbhk. „Hoe het zij, daar breekt de avond aan, en de deuren ontsluiten zich van de tempels der kunst. Tempels. Het zijn tooverpaleizen. Hier is alles anders. Men heeft nu wel niet al zijn ijdelheid, al zijn mbeekhng, al zijn afgunst in de kleerkamer gelaten, maar men gevoelt toch, dat men nu eenige uren zal wijden aan kunstgenot. Gij hebt goed verstaan: genot. Dat is nu de vinding, die ik zoo diep bewonder. De kunst, die niet geboren wordt, dan uit de verscheurde ingewanden van den gevoelende, de kunst wordt door onze nieuwere beschaving dienstbaar gemaakt aan genot. Op zich zelf zou men kunnen meenen, dat de kunst het genot uitsluitend, dat de kunst den mensch met vlijmend verwijt martelen moest. Zoo in het concert. Zij ge- 468 SLOT ven de Missa Solemnis van Beethoven in d majeur. Wat is dit? Kyrie Eleison! Houd op, onverbiddelijke man, houd op! Kyrie Eleison: het welt op uit de diepste diepte; een sombere klacht die lucht zoekt, die zich lucht geeft, die luider wordt, overgaat in een bede; een bede vol smart en smeeking. Zij wordt niet verhoord, die bede; zij wordt scheller en scherper, zij wordt een kreet; de kreet verheft zich, steigert ten hemel, tot de hoogste hoogte, tot het goddelijk ontfermen, tot die groote ziel van het heelal, die alleen door haar hefde dragen en ophouden kan al dit vergankehjke, beladen met onvergankelijke schuld. Wie ben ik dat ik dit alles moet aanhooren ? Ben ik dat erbarmelijke wezen ? Ik ? Is mijn toestand van dien aard, dat het genie van een Beethoven niet te veel was, om mij te toonen, wat een menschenziel behoort te leggen in dat „suscipe deprecationem nostram?" Het is al te pijnlijk, het is al te wreed! Wat is nog de wereld, wat is nog het leven, dat geen groot kunstenaar den mond open kan doen, zonder te zingen, te spreken te fluisteren, op allerlei wijze, in muziek en taal, mij te gewagen van een weemoed, grondeloos diep; van een behoefte aan verlossing, krij schend als barensnood" x). De kunst was hem niet het vlakke toonlooze leven, maar strijd en worsteling, weerspiegeling van dien strijd, waarin zijn gansche wezen zich weerkaatst, dien strijd tusschen het oude en het nieuwe, die de spü van zijn leven is geweest. Al moge hij dit niet in volle strekking doorvoeld hebben, de hjnen teekenen zich in zijn tijd nog geenszins af, dat dit oud en nieuw tweeërlei karakter vertegenwoordigde, voor hem althans, heeft hij op zeer schoone wijze neergeschreven. Zoo duidelijk en zoo klaar. Wat voor hem het oude karakter is, duidt hij aan als hij den heilige beschrijft: „Hij is oorspronkehjk; ui zijn soort eenig; een mensch van Gods genade. De man uwer moderne beschaving heeft slechts enkele en altijd gelijksoortige krachten, als zelfbeheersching, mededoogen, helderheid van inzicht, juist gevoel. Hij brengt ze tot volkomenheid, de volkomenheid van den virtuoos op een instrument, alleen voor het adagio of een andante berekend. De ziel van den heilige is van breeder aanleg, van machtiger vleugelslag. Zij heeft groote verscheidenheid, beantwoordende aan de vele zedehjke eischen die het leven hem stelt en die hij aanvaardt. Hij heeft niet, als treurig geschenk van de ervaring der wereld, de wijsheid der ont- *) Btf een onuitgegeven werk, 1888, V. G. Eerste Dl. Blz. 319—321. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 469 goocheling. Deze wereld heeft hij leeren kennen van uit een hoogere ; de vervaJsching beseft, na het echte te hebben gegrepen. Zijn hart, vol gebeden, vindt zijn vaderland in de goddehjke volkomenheid, door het geloofsoog aanschouwd, in die hooge mysteriën, waarop de sacramenten doelen. Zijn ademen is geloof; zijn leven, niet in het werkelijke, maar in het waarachtige, waarvan al het werkelijke slechts een teeken is; zijn stemming, aanbiddende gemeenschap met den Godmensen, profeet, koning en priester; zijn lust, zehoverwinning en oveiwirining der zelfzuchtige wereld. Heros is zijn naam; en zijn karakter, de stempel van den Eenige, die in den schoot der eeuwen heeft nedergelegd wat zij bezig zijn tot rijpheid te brengen. Onbereikbaar als de sterren, is hij niet na te volgen. Maar als die sterren, hcht bij ons hoofd omhoog en leidt hij onze gedachten een onafzienbare wereld binnen" 1). Hoe is nu het nieuwe type, de gentleman ? „Bij hem ontspringt alles aan het gevoel: het gevoel van zijn waarde als mensch, vrij van laatdunkendheid. Hij beseft wat hij aan zichzelf als mensch verschuldigd is: zóó te denken, gezind te zijn en te handelen, dat hij zichzelf achten kan. Het sluit in, dat hij zich zelf nooit belachelijk, anderen het leven nooit moeilijk maakt. De godsdiensten schijnen hem wegens hunne talrijkheid en onderlinge tegenspraak onzeker, en beneden zijn peil in zoover als zij werken met beloften en bedreigingen. De lagere beweegredenen zijn voor hem weggevallen sedert zijn ervaring van de wereld hem het bedriegehjke van alle hartstochtelijke inspanning heeft getoond. Deze persoonlijke schatting van de aardsche goederen heeft een zacht gevoel in hem gekweekt, een praktisch en teerhartig scepticisme. De deugden die hij waardeert en beoefent, zijn al te gader deugden voor de samenleving. Zijn mannelijk willen, zijn edele gemeenzaamheid, zijn milde hand maken zijn minderen gelukkig. Tegenover het levenslot is hij als ten aanzien zijner medemenschen: hij stelt niet vele eischen, erkentehjk voor iedere bloem, berustend in het onvermijdelijke. Pijn en krankheid doen hem zijn zelfbezit niet verhezen. Hij bhjft vriendelijk zelfs tegenover den dood als deze zijn ernstige phcht komt vervullen. Geen tartend woord ontsnapt hem jegens het groote mysterie aan gene zijde van het graf. De welvoegelijkheid verbiedt hem dat Mysterie anders dan met waardigheid te bejegenen. Want hij kent de grenzen der menschelijke rede. Te hel- *) John Henry Newman, 1890. V. G. Tweede Dl., Bis. 64 vgg. 470 SLOT der van geest, om een snoevend ongeloof goed te keuren, waardeert hij vroomheid. De vroomheid heeft verwantschap met de bijna vrouwelijke zachte stemming, die dezen zijn levensadem kleurt als met een teeder rood. Zijn verbeelding is thans anders getint. De herinneringen zijner jeugd overstemmen de machtige indrukken die zijn rijpe leeftijd van wetenschap en kunst heeft ontvangen. Religieuze aandoeningen komen nu en gaan als geurige tochten uit een wereld van hooger gehalte dan menschenwaarde. Zou godsdienst ook verrukkelijke symboliek zijn van iets wonderschoons, iets bovenaardsch geheimzinnigs ? Is het de naam van God die over zijn bleeke hppen zweeft ? In stille ontroering neemt hij afscheid van een leven, voor ieder aangenaam tot in het stervensuur, en bij de uitvaart als voorbeeldig geprezen door aller tranen" x). Zoo was hij zelf, de gentleman, hij heeft zichzelf hier geteekend, en toch voelt men hier niet een innerlijken drang naar den heilige? Doch het verleden was voor hem afgesloten, en nu staat hij als kunstenaar met zijn strijd in het heden. Als kunstenaar. Vragen wij naar nadere preciseering van zijn karakter, dan zijn er vele antwoorden te geven. Inderdaad zijn er ook vele gegeven. Men heeft hem den gevoelvollen artist genoemd, in wiens leven van harmonie het mannelijke en vrouwehjke naast elkaar lagen 2). Hij wordt als de denker geroemd 8), als een levend makende geest4), als de vrome prediker 8), eenvoudig als de kinderkens8); toch logisch als Socrates en Plato *); ernstig en hefehjk 8). Men heeft getuigd, dat er eenheid in dit leven was: hij had ernst, overtuiging en geloof •). Men ziet_hem als eene hooge, indrukwekkènde gestalte, vriendelijk omstraald door het reine hcht eener nobele ziel10). Hij was een mysticus, zoo heet het, sterk door de eerlijkheid en zijn adeldom van zielu). Hij zag overal het goede en met veel goede trouw12). Ook noemt men hem den man met de twee aangezichten u), toch ook den sympathieken vorscher naar het *) t.a.p. •) Prof. Dr. S.A. Naber, In Memoriam, blz. 10. ') A. de Graaf, De Kroniek, 7 Juni 1896. «) t.a.p. *) B. Tideman Jz., Het Nieuws van den Dag, 30 Juli 1895. *) N. J. Swierstra, Het Vaderland, 30 Mei 1906. ') J. H. Gunning Wz., De Nederlander, 6 Juni 1896. 8) Dr. L. H. Slotemaker, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31 Mei 1896. *) J. C. Mattb.es, Eigen Haard, 1832, 11 Juli. ") Prof. A. G. van Hamel, De Gids 1896, Dl. III, blz. 4. ") W. F. P. Enklaar, De Tijdspiegel 1896, Dl. II. **) A. W. Stellwagen, Het Leeskabinet, 1896. »*) H. W. Ph. E. v. d. Bergh v. Eysinga, Studies, Zutphen 1897, blz. 244, DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 471 mysterie-leven der menschelijke ziel1). Wie hem minder groot zag, noemde hem een idealen museumgids 2); algemeen roemt men echter de aristocratie van zijn geest. Wij zijn hier echter te veel aan den buitenkant gekomen; is het ook mogehjk innerhjk zijn persoon meer te benaderen met ééne enkele formule ? Dit laatste is onmogelijk; geesten als Allard Pierson zijn niet onder ééne formule te vatten. Wel gaat het o.i. aan, iets zeer karakteristieks op den voorgrond te plaatsen. Doch eerst nog iets anders. Wat men bij hem niét zou verwachten, vindt men toch. Hij, de teere gevoelsmensch, wiens aard zoo bijzonder bevattelijk was voor het somber ernstige, had een levendig gevoel voor humor. Dat wil natuurhjk niet zeggen, dat hij een komieke geest was. Hij weet heel goed wat het komische is: de onwaarheid van een karakter of een toestand, de humbug8). Ook het laagkomische, gehjk hij het zelf uitdrukt, de klucht, weet hij te onderscheiden 4). Maar hij had een levendig gevoel voor humor s). Zelf noemt hij het later graag ironie. Met zeldzame fijnheid weet hij dien humor te hanteeren; bij het beschrijven van toestanden, van personen, van volken en landen; van gedachten en overtuigingen. Zeker zal hij hem over menig moeilijk oogenblik hebben heengeholpen. Want aan zijn humor lag zoo dikwijls—en hieruit bhjkt ook dat deze trek niet zoo heel ver van de grondtrekken afstaat—een diepe gevoehge ernst, eene innige droefheid ten grondslag. Wij willen hier niet citeeren; wie Pierson leest, zal geen moeite hebben deze trekken bij hem terug te vinden. Wanneer wij een zeer bepaalden allesbeheerschenden karaktertrek op den voorgrond plaatsen, dan zouden wij willen zeggen: Pierson is een bij uitstek kritische geest, a priori en a postériori. A priori: niemand kan als hij zoo goed eene redeneering ontleden; niet het minste zwakke plekje kan er zijn, of hij ontdekt het. Het is soms tot wanhopig wordens toe, zijne fijne mteenraf elingen en uitspinningen te moeten volgen. Niets ontgaat dan aan zijn scherpen blik. Dezelfde gave bezat hij ook in het debat; vandaar dat hij immer een uiterst lastig tegenstander was. Doch hij is het meest in zijn element, als zijne pen over het papier kan vliegen, steeds rafe- *) A. G. van Hamel, De Gids, 1901, Dl. I, blz. 245. ') De la Saussaye, a.w., blz. 163. ») Over het Komische, 1875, V. G. Tweede Rks. III, blz. 194. ') t.a.p., blz. 193. ') Vgl. Een pastory in den vreemde. Utrecht 1857, blz. 63. 472 SLOT lend en tomend, tot er niets meer aan elkaar hangt, en ook niets meer schijnt te passen. Bij uitstek was hij een kritische geest a priori. Mag men het nu ook niet zoo zien, dat God dezen man gegrepen en tot hem gesproken heeft: nu wil Ik dat gij die gave, mijne gave, in grooteren stijl zult aanwenden; nu zult gij, al wat voor uw denken niet meer bestaan kan, kritisch uiteenzetten, en wat naar uw meening de zwakheden zijn, in sterke kritische trekken uitteekenen? Nu wordt, wat slechts een karaktertrek was, een levenstrek voor hem, ja zijn gansche leven zelf is één groot element kritiek. Zoo staat Pierson voor ons als kritisch denker a posteriori. Want hij is niet begonnen met de kritiek. Maar toen de gedachten hem te sterk werden, stond hij er ook plotseling, naar zijn geheele wezen, kritisch tegenover. Zoo werd hier het kleine dienstbaar gemaakt aan het groote. En als hij zelf in later leven de beide polen van zijn karakter beschrijft als kritiek en waardeering1), dan ligt er deze waarheid in, dat achter de kritiek de stuwkracht naar het nieuwe ligt en achter de waardeering het diepe verlangen naar eeuwige waarheden, die hij, naar zijn geheele standpunt, nog slechts als tijdehjk accentueeren kan; toch ook weer niet geheel, ook hier is de gevoelsmensen zoekende; achter dat tijdehjke ligt voor hem reeds de droom van het eeuwige. Zoo staat Pierson voor ons op den bodem van het scepticisme. „Theologie", zoo zegt hij ook, „metafysika, staatkunde, zelfs esthetiek in den overgeleverden zin van het woord, wijken thans terug, om onze aandacht geheel vrij te laten voor de waardeering van den mensch als zedehjk wezen, en voor de vraag, wat deze waardeering vordert van allen die denken en voelen" 2). En men heeft zijn laatste artikel: „Over Ethika" in de Gids aangeduid als het verj agen van het Absolute uit zijne laatste verschansing 8). Wij zeiden het reeds, Pierson kan in zijne omstandigheden niet hooger klimmen dan hij gedaan, het is zijn kracht geweest zooals hij het gedaan heeft in de redding van de menschelijke persoonhjkheid. Stellen wij ons dit duidelijk voor oogen, dan vloeit ons als van zelve toe, wat uit deze praemisse moet volgen, en wat ook inderdaad, natuurnoodwendig, in allerlei modulaties van zijne kun- 1) Toespraak aan Prof. C. W. Opzoomer, 1886. V. G. Eerste Dl., blz. 292. *) John Henry Newman, 1890. V. G., Tweede Dl., blz. 69. ') De Ia Saussaye, a.w., blz. 152. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 473 stenaarsziel, terug te vinden is. Pierson moet, nu hij zoo welbewust nieuwe wegen inslaat, sterken nadruk leggen op de methode, kentheoretisch bedoeld, die hij zal volgen. Wij zagen in het hoofdstuk over Opzoomer, hoezeer hij zich hiervan bewust is en hij duidelijk de empirische methode de zijne noemt. — Hij moet verder eene sterk diesseitige levensbeschouwing huldigen, eene optimistische zonde-idee zijn toegedaan en weinig waarde hechten aan het onsterfehjkheidsgeloof. Hij doet ook aldus; toch mogen wij hier eene kleine reserve maken. Hoorden wij niet reeds, hoe ook zijne kunst „eene behoefte aan verlossing kan kweeken, krijschend als barensnood" ? En in het onsterfehjkheidsgeloof is hij tot op het laatst zijns levens weifelend gebleven 1). Pierson moet echter vooral absoluut voorstander zijn van de „autonomie des geestes"; als zoodanig treffen wij hem ook aan. Niet dat hij het woord dikwijls gebruikt *), maar de zaak zelf vinden wij in allerlei toonaarden telkens bij hem terug. Hoe kan het ook anders! Als de mensch maatstaf aller dingen is, is de autonomie des geestes daar. En hij heeft die autonomie tot op den bodem uitgeput, beter nog, dien geest zelve. Welk een schat hield hij onder zijn toovermantel verborgen! Hoe dankbaar mogen wij eigenlij k zijn, dat Pierson agnosticus is geweest. Had hij de menschelijke persoonhjkheid gezien onder het hcht, dat alleen het geloof er op kan laten vallen, hoe menig vergezicht zou voor ons yerborgen zijn gebleven. Hij had de breedheid van zijn zoekend agnosticisme noodig, om zijne gaven ten volle te kunnen ontplooien. Hij zou niet zooveel ontdekt hebben, als niet de hartstocht van het zoeken de dringende stimulans was geweest. En het is mede hierdoor, naast de wending van zijn geest, dat hij de autonomie des geestes zoo wijduit plooien kan, en dat zij bij hem zulk een algemeen karakter krijgt. Zeer zeker, men kan deze gedachte op andere gronden baseeren, een anderen inhoud geven, er andere gevolgtrelckingen uit maken; men zegt niet te veel als men poneert, dat Pierson de autonomie des geestes breeduit heeft ontvouwd. Onmiddellijk hieraan vastgeknoopt moeten wij vinden het begrip „vrijheid"; wij zagen reeds boven hoe hij zich hiermede heeft beziggehouden s). Het is voor hem niet een ledig of zinledig be- l) Vgl. Gedichten, 1882, blz. 4 en 20. •) Vgl. Over Hegel's esthetisch beginsel, 1887. V. C, Eerste Dl., blz. 268. Vgl. blz. 348 vg. boven. *) Vlg. het hoofdstuk ovèr „de Geschiedenis". 474 SLOT grip. Ook is het niet negatief gedetennineerd; het bevat stellig positieve waarden. Wel wijst hij uitcbnikkelijk de meening af, als zou vrijheid, — en hoe akelig leeg wordt het door vele menschen in hunne opstandige aUedaagschheid niet telkens zoo wederom gehandhaafd, — bloot bestaansreden hebben op zichzelve; dit staat voor hem gelijk met den dood; vrijheid heeft slechts bestaansrecht, als zij zich in dienst stelt van hoogere doeleinden Dan echter maakt zij ook een noodwendige factor voor 's menschen geestesleven uit. Dan is zij de bodem voor de volledige ontplooiing van het waarachtige, wat in menschenziel oprijzen kan; het groote veld, waarop dé intuitieve aanleg zaaien en arbeiden kan, steeds zich verjongend in ongekende kracht tot nauwelijks vermoedde mogelijkheden. Hoe heerhjk is dan haar bezit; dubbel heerhjk als men aan knellende banden ontkomen is, en zich met breeden wiekslag kan verheffen boven de benauwde uitademing van peuterige menschenzielen, boven de staketsels door bevreesde menschenhand in angstvallige verzekerdheid in deze wereld opgericht. Hoe tintelt eigenlijk, ook zonder dat hij het woord immer gebniikt, het machtige gevoel van vrijheid door Pierson's gansche leven heen. Als hij maar eenigen band bemerkte, die hem snoeren wilde, hij brak hem af, dikwijls onder veel strijd en moeite, dikwijls onder nauw bedwongen toorn, maar hij deed het, tot zijne gestalte weer vrij kon staan op den bodem, dien hij met intuïtieve zekerheid altijd weer terugvinden kon. Toch, en dat is weer de kracht van zijn geest, beperkt hij die vrijheid individueel ten bate der gemeenschap 2). Die gemeenschap was voor hem gereglementeerd in het denkbeeld „Moderne Staat". Het is aan den eenen kant niet te verwonderen, dat Pierson grijpt naar het denkbeeld van den modernen staat; het staat immers sinds de laatste eeuwen in het brandpunt onzer cultuur. Maar wel bhjft het aan den anderen kant te verwonderen, dat hij dit begrip zoo logisch aanwendt, de grenzen en phchten zoo duidehjk teekent; hier treedt het logische van zijn geest wel sterk aan den dag. Het had ons niet zeer kunnen verwonderen, indien hij het gansche menschengeslacht had opgevoerd tot fantastische mogelijkheden, gehjk er wel eene enkele maal in zijn hoofd zijn opgestegen. Misschien werkt hier on- ') Intimis, Dl. II, V. G. Tweede Rks. I, bit. 208, 217; Vrijheid, 1873, V. G. Feuilletons, blz. 321 vgg. *) t.a.p., Feuilletons, blz. 323 vgg. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 475 bewust de geest van het positivisme door, van zijne empirie, die het aardsche leven in krachtige zichtbare banden wil zien gesnoerd. Hoe dan ook, hij heeft de menschheid in de banden van den modernen staat niet willen binden, niet willen kluisteren, verre van dien; zij behoefde slechts te regelen, te ordenen,gemeenschappelijke wegen aanwijzen, die tot het hoogst bereikbare doel zouden voeren. En iets moest hij immers toch hebben, nu hij de Kerk niet meer als richtsnoer kon nemen. Deze lag achter hem. Men meene nu evenwel niet, dat hij alle kerkidee uit den booze achtte; van zichzelf getuigde hij zich te verheugen niet met haar getrouwd te zijn, doch wel op goeden voet met haar te staan 1). Of menschehjke idealen praktisch het best beleden kunnen worden in eenige kerkidee, hij durft er geen positief antwoord op te geven; het is eene quaestie en zal zeer zeker van aard en persoonlijkheid afhangen; dat alle kerkidee echter ondergeschikt moet büjven aan alle menschelijke idealen, is wel een zijner latere axioma's geweest *). In aansluiting aan beide genoemde moet zich ook een derde gemakkehjk laten vinden: Pierson moet een helder oog hebben voor het begrip van het „worden". Hoe had hij er een open oog en hart voor; meer nog, hoe is het voor hem de levenskwestie zelf. Allereerst voor zijne eigene peisooiilijkheid. Een iegelijk, die hem mocht verwijten, dat hij zoo dikwijls van overtuiging veranderde, zou hij onmiddelhjk hebben toegevoegd, dat groeien, ontwikkelen, worden, het behoud van 's menschen persoonlij kheid is. Hier vreesde hij weer met intuïtieven angst voor het geconsolideerde, het vastgelegde, het blijvende, het gestolde van menschelijke overtuigingen. Een waarachtige geest groeit, bot uit, knopt en bloeit, sterft af en kiemt weer uit tot nieuw ontwakend leven, hooger en hooger rijzende, tot waar het eene geslacht aan het andere de hand kan reiken naar onbesefte toekomstmogelijkheden. Wij hebben op het negatieve van zijne geschiedbeschouwing gewezen. De positieve zijde was er ook wel; deze vond hij juist in het begrip „worden", dat zich nergens duidelijker manifesteert dan in de geschiedenis. Zoozeer is hij doordrongen van de beteekenis van het worden voor het menschengeslacht, dat hij zich ten zeerste verheugt, dat de negentiende eeuw het volle hcht laat vallen op de beoefening van de geschiedenis; het is de grootmacht dier eeuw, en de oorspronkehj- ') Intimis, Dl. II, blz. 194. *) Richting en Leven, 1883, Voorrede. Intimis, Dl. II, blz. 206 vg. 476 SLOT ke gescMedbeoefening vindt baar kroon in het nieuw-ontdekte begrip van het „worden" als de kern van alle leven. Pierson werkt er niet mee als bovenzinnelijk begrip; op den Absolute past hij het niet toe, omdat hij Dien niet meer kent; het is voor hem, — en wij bedoelen het hier natuurlijk niet als term der kritische philosophie — een empirisch begrip. Maar begrip van de hoogste waarde, weliswaar relatief, maar juist in die relativiteit de essence van het leven vattend. Al de genoemde kenmerken laten zich samenvatten in een breed humanisme; wij zagen dat dit eveneens bij Pierson het geval was. De „mensch" behoort ook thuis in het humanisme; het is de kroon van zijn karakter, zijne heiligste levensuiting; het beste wat hij ontplooien kan 1). Wij weten dat ook dit humanisme door Pierson zeer strak wordt gehouden binnen den kring van het relatieve; zoo wil zijn opzet althans zijn; en springt het al eens onbewust een weinig buiten den band, het is en dépit de son créateur. Maar ook wederom, welk eene kostelijke schatten bergt het in zijn binnenste. Oude idealen wil het met nieuwen gloed overtijgen; nieuwe treden in edele bevalligheid te voorschijn; het is of ze alle meer bezield en levend geworden zijn, omdat ze spontaan gedragen worden door zelfveroverde overtuiging, door den gloed, die aan den zoekenden geest haar hchtend spoor zal toonen. Hoe miskent men toch Pierson, door hem voor te stellen, alsof hij de laatste restjes van levensmogelijkheid in krampachtig sidderende handgreep vasthoudt2). Kan dezulke ooit met breeden blik naar de toekomst zien gehjk hij het deed ? Ja, hij heeft zijn godsdienst moeten loslaten, zijn godsdienst, omdat de wereldwetenschap te sterk was geworden; en hij heeft, waarom het niet eerlijk gezegd, dien godsdienst vermenschelijkt op eene wijze, dat hij niet leven kan en niet leven wil, zonder zijn eigen kostbaarste in te boeten. Als de hoofdzaak blijft, gehjk hij zegt, dat met den godsdienst een zeker ideaal, iets ideaals in elke menschelijke ziel gegeven is, dat als het ware de oorspronkelijke cel mag heeten, waarom andere cellen zich kunnen en zullen groepeeren, tot er geheel eene ideale wereld is opgebouwd, dan doet bij onwillens en onbewust te kort aan het wezen van den godsdienst, wiens ideaal *) Wij vermoeden, dat Pierson veel in het werk van Just Havelaar, Humanisme, Arnhem 1920, zou willen onderschrijven, speciaal het op blz. 94 geschrevene zou hem uit het hart zijn gegrepen. *) De la Saussaye, a.w., blz. 151. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 477 iirimers uitloopt op den levenden God *). Maar wederom, wie kan het hem in zijne constellatie ten kwade duiden? Staat hij daar niet grooter voor ons oog, nu de elementen van den wederopbouw van het geestehjk godsdienstig leven nog niet te zijner beschikking waren, dat hij toch vasthoudt aan een breed en diep gefundeerd humanisme, band tusschen hemel en aarde, al was die hemel dan ook nog ondoorzichtig bewolkt ? Pierson zijn humanisme te verwijten, het is aan de bloem het recht te ontzeggen om onbewust het hart te openen voor de stralen van de koesterende zon. Eindelijk eene laatste vraag, die mede het wezen van zijn persoon betreft: waarom is bij niet populair geweest ? Immers hij was het niet. Men heeft hierop verschillende antwoorden gegeven. Men heeft, eenigszins bijtend sarcastisch, gezegd, dat voor den agnosticus de maatstaf van kritiek en waardeering zoek is; en dat de menschen dit intuïtief onnuddelhjk gevoelen2). Anderen hebben de impopulariteit geweten aan zijne grootheid zelf; wie kan hem voldoende benaderen 3). Hoe-het ook zij; het bhjft a priori eenigszins vreemd, dat een persoon als Pierson niet meer tot de menschen is doorgedrongen. Onnuddelhjk daarnaast doet zich eene andere vraag aan ons voor: wat is de reden, dat Pierson niet meer in het daadwerkelijke leven heeft gestaan; waarom wordt hij in de staatkundige wereld gemist; waarom, en dit ligt eveneens op hetzelfde terrein, heeft hij geen „school" gevormd?— Hij had toch voor alles de capaciteiten. Hoe breed en ruim heeft hij de geestehjke wereld van de tweede helft der negentiende eeuw aanschouwd; hoe heeft hij er midden in gestaan. Alles had zijne opmerkzaamheid: theologie, letterkunde, philosophie; meer concreet nog: pohtiek, school, en sociale toestand. Hoe komt het, dat hij tenslotte toch praktisch buiten het verband van al deze dingen gebleven is? Wij raken hier aan het diepste van zijn wezen zelf: hoe groot belang hij ook stelde in de wereld rondom zich—en daar gebeurde weinig wat zijne pen niet in beweging bracht —hij was ten slotte niet van die wereld, hij was in zijn hart man van de studeerkamer. Dit laat zich moeilijk met citaten aanwijzen; de algemeene indruk ') Eene Levensbeschouwing, 1875, blz. 179. !) DelaS. a.w., blz. 153, 160. ') Naber, a.w., blz. 274. De la Saussaye a.w., blz. 145 vg. 478 LEVENSWAARDEN spreekt echter sterk in die richting. Hoe heeft hij eerbied voor de hnkschheid van de Duitsche professoren; ieder welopgevoed mensch behoorde linksch te zijn 1). Wie zoo spreekt gevoelt zich niet aangetrokken tot het daadwerkelij ke leven. Maar wie zoo is, heeft ook weinig kans om populair te worden. En als daar dan op den achtergrond van zijn wezen het agnosticisme zich dreigend verheft, dan zullen de volgelingen steeds weinige zijn en kan aan schoolvorming niet worden gedacht. Afbrekende naturen worden immers altijd slechts met zekeren schroom gevolgd. Toch is zijn invloed, in stilte, wel groot geweest, omdat hij zelf zoo groot was. Indien een genie eene persoonhjkheid is, die de dingen eerder en in ander verband ziet dan de gewone mensch, dan was Pierson een genie. Of indien een genie in zijne grootste ontwikkeling machtig, ruim en krachtig naar alle zijden is, ook dan is Pierson een genie. Hij was meer dan talentvol, hij had iets geniaals. Mede daardoor ook heeft men van hem gezegd, dat zijn invloed verder reikte dan de negentiende eeuw; dat zij tot in de twintigste doordrong 2). Is dit-waarheid, en in welk opzicht dan? Inderdaad ligt hierin eene kern van waarheid. Wie zich met Pierson bezig houdt, voelt slechts enkele keeren, dat hij met een persoon van een vorig geslacht te doen heeft. Natuurhjk gevoelt men onmiddellijk, dat de probleemstelling, om maar iets te noemen, gansch anders geworden is. Maar overigens! Juist omdat Pierson zulk een modern Nederlandsch schrijft, voelt men hem gemakkehjk aan als onzer één. Doch de hoofdzaak zal wel deze zijn: Pierson heeft op zoo heroïeke wijze het probleem gesteld en doorleefd, dat ook in onze twintigste eeuw het probleem zal blijven: de verhouding van godsdienst en cultuur. En omdat hij dit op zoo waardige en fijne wijze heeft gedaan, daarom oefent hij zijn invloed uit tot op onzen tijd toe en verder. Immers hoe fijn heeft hij het gedaan! Om maar één naam te noemen: hoe heeft hij veel fijner dan een Kuenen aangevoeld, waarom het in die dagen ging. Wie dan ook nu nog, — en wie, die ernst met zijne taak en leven maakt, kan er aan ontkomen — worstelt met het probleem en het van den aanvang af aanschouwen wil, komt bij Pierson terecht. Natuurhjk is het probleem veel ouder; het is zoo oud als het Christendom zelf. Maar het heeft door de moderne wijsbe- •j Heidelberg, 1888. V. G. Feuilletons,b\z. 88. ') A. C. Leendertz, Theologisch Tijdschrift, 31e jrg. (1897), blz. 130. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 479 geerte toch wel een zeer bijzonder aspect gekregen. Dat aspect is door Pierson op eene geheel eenige wijze in het hcht gesteld. Doch juist omdat het probleem zoo sterk ook van onzen tijd is, grijpt hij door tot in onze eeuw. Alle door ons gepreciseerde elementen zijn immers ook heden ten dage nog de brandpunten van de quaestie. Kenleer, zonde-idee, autonomie des geestes, vrijheid, het worden, het humanisme, het zijn alle grootheden, die ook bij ons in het middelpunt van ons denken staan. Natuurhjk zijn wij thans anders georiënteerd. Onze kenleer ziet er thans gansch anders uit dan ten dage van Opzoomer; ons zondebesef is wel meer positief; onze autonomie des geestes rust op meer religieusen grondslag; gehjk onze vrijheid en ons begrip van het „worden" eveneens meer naar het godsdienstige zijn georiënteerd; ons humanisme ten slotte wortelt in de rehgie en verheft zich zeer speciaal tot een humanistisch Christendom. Pierson heeft echter alle deze elementen in zijne dagen op geniale wijze verwerkt, en het is, wij mogen het nog eenmaal zeggen, zijne grootheid geweest, dat hij durfde bhjven staan op den bodem van zijn edel scepticisme. Zwakkere geesten waren afgegleden óf naar het platte materialisme, óf hadden hunne handen te ver uitgestrekt. Als zoodanig zien wij de ethisch-modernen, onder een zekeren gezichtshoek althans beschouwd; al willen wij de waarde van hun streven gansch niet ontkennen. Doch Pierson kan groot, geniaal groot zijn op den bodem van zijn humanisme. Pierson bekleedt eene geheel eenige plaats in de ontwildcelingsfase van de breede strooniing, die wij ten onzent met den naam : „Moderne Richting" aanduiden. Positief beschouwd leert hij ons dat die moderne richting uit den aard van haar wezen, door het contact, dat zij met de cultuur te onderhouden heeft, aan geene denkbeeldige gevaren blootstaat. Toch zal zij nimmer „kulturfeindhch" mogen worden; wel moet zij, en dit kan zij juist door het innige Contact, immer cultuurcritisch zijn x). Negatief beschouwd leert hij, dat de godsdienst zich ten allen tijde er van moet bewust zijn, dat hij met den levenden mensch te doen heeft, in alle de uitgangen van zijn leven. Juist door deze beide zaken zoo sterk met zijn leven te hebben getoond, is zijne plaats in dien "). Vgl. Prof. Dr. K. H. Roessingh, Rechts Modernisme, Godsdienstige vraagstukken, Amsterdam 1920, blz. 26 vg.; Het Modernisme in Nederland, Haarlem 1922, blz. 246. Eveneens Dr. W. Leendertz, De Gids, X922, Dl. IV, blz. 278. 480 SLOT ontwikkelingsgang eenig. Toch hoort hij thuis in die moderne theologie; en het wil ons voorkomen, dat hij, niet direkt, dan toch wel mdirekt vele elementen reeds heeft aangewezen, die thans meer onze bij zondere belangstelling hebben. Door zijne sterke interresse voor den modernen staat, door zijn meeleven in pohtiek en socialen toestand, toont hij duidelijk aan, dat de mensch, ook de godsdienstige mensch zich niet buiten het reèele verband dezer dingen kan stellen; wordt ook de moderne richting zich hiervan thans niet sterker bewust ? *)—Door zijne gevoelige kunstenaarsziel openbaart hij ten duidelijkste dat de mensch het uitwendige niet straffeloos kan ontberen tot vertolking van het inwendig ervarene, al grijpt het ook sterk ontroerend in de ziel in; worden wij ons ook thans niet meer bewust van de kracht van goede liturgie, al mogen wij wel bedenken, dat deze van oudsher het als hare taak heeft beschouwd den mensch in onmiddellijk contact te brengen met het Onzienlijke, en dat dit dikwij ls onder smarte geschieden moet. — Ten slotte: leert Pierson ons op indirekte wijze in zijn autonoom humanisme, en wij herhalen hier op eenigszins andere wijze het zooeven gezegde, niet duidelijk twee zaken van ver strekkende waarde? Wij weten niet, als het Christendom nog eens wereldgodsdienst moge worden in den letterlijken zin des woords, welke vorm de overheerschende zal zijn, het roomsche of het confessioneel protestantsche of het humanistische Christendom. Wel gelooven wij dat dit laatste in zijn autonoom humanisme, gedragen door de vrijheid, niet de minste rol zal spelen. Dit heeft Pierson in zijn humanisme op het duidelijkst gemanifesteerd. Wij willen thans eindigen. Daar staat hij voor ons, en de weemoed kan dat gelaat slechts meer warmte en wijding verleenen, als een beeld van strijd, van veel en diepen innerhjken strijd. Hij was een herder, een leeraar, een profeet. Dat toch velen nog eens naar zijn woord mogen grijpen; het zal hun geest verrijken, het zal den adel hunner ziel verhoogen, het zal bovenal, door de stille ontroering van dat woord, hun ziel opvoeren over de bewogenheid der wereld naar het oord van hare bestemming. Ondanks zijn scepticisme ?.... Juist door zijn scepticisme! Omdat het aan eeuwige bron ontsproten is, en naar het eeuwige vaderland terug- ') Vgl. Het Gemeene Best, April 1923, blz. 9. DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON 481 voert. Dat is het werk zijner handen, dat is zijn arbeid geweest, dien hij zelf zoo schoon vertolken kan in de woorden x): Wat vraagt het hcht, Gereed ter kim te dalen, Of iets op aard gewrocht werd bij zijn stralen 1 Het gaf zijn glans en deed zijn phcht. Wat vraagt de bloem, Wanneer haar bladen welken, Of honing werd gedronken uit haar kelken! Zij heeft gebloeid: dat is haar roem. Kust de avondrust Het blad, nu moê gefluisterd; Wat vraagt de nachtegaal, of iemand luistert! Hij zingt zijn hed: dat is zijn lust. Werk! Mijmer niet! Werk, wat ook 't loon moog' wezen. Gestrooid is 't zaad! Wie zal de vruchten lezen? Hij, die de blanke velden ziet. *) Zondagsliederen XVII, Geloof, 17 November 1878. Wijze Gezang 16; gewijzigd in de „Gedichten", 1882, blz. 113. Opgenomen in den Vervolgbundel van den Nederl. Protest. Bond, Amsterdam 1920, no. 286, muziek van Julius Röntgen. 31 GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON *) 1849. Bij hétsterfbed van Karei IX, Gedicht 5 blz., Amsterdam 20 Augustus 1849. Almanak voor het schoone en goede over 1850 onder redactie van Mej. A, L. G.Toussaint, Amsterdam, G. A. J. Beyerinck 1850. ,. De Hongaarsche Ruiter. Gedicht, 18 September 1849.6 blz. (Ongeteekend) Utrechtsche Studentenalmanak 1850. 1850. Ach waarom ben'k geen Zoon van 't Oosten. — Toen was het avond geweest enz. Twee gedichten. 7 blz. Utrechtsche Studentenalmanak 1851. „ Gaat gij kermis houden ? 4 blz. (Ongeteekend) Amsterdam, vermoedelijk geschreven in 1850. 1851. Een raad aan alle dichters, enz. — 'k Wensch U geluk. Twee gedichten. 7 blz. — Een terugblik. — Vertwijfeling. 22 blz. Utrechtsche Studentenalmanak 1852. 1852. Gedachten over het verband tusschen Zedelijkheid en Kunst. 11 blz. Pantheon, Tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis, Eerste deel, blz. 193. Utrecht, W. H. van Heyningen, 1853. V. G. Derde Rks. I. „ Wetenschappelijkheid. — Liefelijkheid. 35 blz.. — De Negerin, gedicht naar Geibel. 3 blz. Utrechtsche Studentenalmanak 1853. 1853. Recensie van „Die Christliche Dogmatik" van Dr. H. Martensen. Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, Deel 11, (1853). „ Bijdrage tot kenschetsing der speculatieve theologie; recensie van „Die Wissenschaftlichkeit der Moderne Speculativen Theologie in ihre Pincipiën beleuchtet", van Thilo. Jaarb. voor Wetensch. Theol., Deel 12, (1854). 1854. Disquisitio Historico-Dogmatica de Realismo et Nominalismo. 278 blz. Trajecti-ad-Rhenum, apud Kemink et Filius, MDCCCLIV. 1855. Bespiegeling, Gezag en Ervaring. 213 blz. Utrecht, Kemink & Zoon, 1855. 1856. Opmerkingen over Dr. Ebrard's Christologie. 32 blz. Jaarb. voor Wetensch. Theol., Deel 13, II, (1856). „ Een nieuwe uitgaaf van het Monologion en Proslogion. 14 blz. Jaarb. voor Wetensch. Theol., Deel 13, St. II, (1856). Een gedachte over de Welsprekendheid van Monod. 12 blz. — Piëtisme en Piëteit. Christelijke Volksalmanak. Haarlem, A. C. Kruseman 1856. ■j Deze lijst is niet strikt chronologisch, daar tusschen vervaardiging en publiceering der artikelen dikwijls een ruim tijdsverloop ligt, soms van eenige jaren. GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 483 1857. Godgeleerde en Wijsgeerige Opstellen. Van dit werk, groot 472 blz. zijn 85 blz. van andere schrijvers. Utrecht, Kemink & Zoon, 1857. „ Een pastory in den vreemde, Schetsen en Herinneringen. 275 blz. Utrecht, Kemink & Zoon, 1857. 1858. Intuïtie en Empirie. Een brief over den Weg der Wetenschap aan Ds. D. Chantepie de la Saussaye. 22 blz. Rotterdam, Mensing & de Koning 1858. V. G. Derde Rks. I, blz. 16 vgg. „ Prof. Hoekstra's verdediging van het Indeterminisme, Rotterdam, 13 Maart 1858, 69 blz.; De Gids, 1858, Dl. I, blz. 493 vgg.; V. G., Derde Rks., I, blz. 33 vgg. „ Ligtgeloovigheid of Kritiek? (Nadere toelichting der empirische kritiek) 27 blz. Jaarb. voor Wetensch. Theol., Nieuwe Reeks, Dl. II. (1858). V. G. Derde Rks. I. Boekaankondiging: W. H. Riehl, Musikalische Charakterköpfe. 2e Ausgabe. 24 blz. Bijblad van de Wetensch. Bladen 1859. „ Een woord ter inleiding van Colani's vertaalde Leerredenen. 4 blz. Rotterdam, P. C. Hoog 1858. „ Godsdienstvrijheid. 7 blz. (of drie kolommen). In „De Teekenen des Tijds .Weekblad aan de belangen der Godsdienst gewijd", le Jaarg.22 October 1858, No 4, onder redactie van C. P. Tiele. V. G. Feuilletons. „ Onverzoend, maar niet onbevredigd. 6 blz. (of drie kolommen). In „De Teekenen des Tijds". le Jaarg. 26 November No 9. „ Hoe men niet naar preeken hooren moet. (Naar aanleiding van Napoleon Roussel's: „Comment il ne faut pas prêcher". Ongeteekend) 11 blz. Christelijke Volksalmanak voor 1859. „ Bij Arie Scheffers Christus Consolator. — Aan moeder bij het sterven van haar jongste kind. Twee gedichten 2 blz. Christelijke Volksalmanak voor 1859. „ De Algemeene Geschiedenis der Semietische Talen. Rotterdam December 1858. 78 blz. Godgeleerde Bijdragen 1859. 1859. Toespraak, gehouden in de Openbare Vergadering der GustaafAdolf-Vereeniging, te Rotterdam 10 February 1859.11 blz. In „Tafereelen en berigten uit de Gesch. der Prot. Kerk''. Leiden Engels 1859. Prof. Scholten's Monisme, Maart 1859, 65 blz. De Gids 1859, Dl. I, blz. 749. V. G. Derde Rks. I. „ Een Programma van Theologisch Onderwijs. (Naar aanleiding van Dr. J. I. Doedes Oratio de critica studiose a Theologis exercenda.) Augustus 1859.76blz.DeGids 1859.D1. II,blz.472.V.G.Derde Rks. I. „ De Ontwikkelingsgeschiedenis der Christelijke Leerstukken. Uit het Hoogduitsch van Dr. K. R. Hagenbach. 851 blz. Utrecht Kemink & Zoon, 1859. „ Niet verouderd. Een toespraak over Amos V: 14a. 16 blz. Rotterdam, Hoog & Trenité 1859. V. G. Derde Rks. I. k „ Boekaankondiging: Verspreide Geschriften van Mr. G. Groen van Prinsterer. Amsterdam bij H. Höveker 1859. Eerste deel. (Staatsrecht en Pohtiek 20 blz. Bijblad van de Wetenschappelijke Bladen, 1859. V. G. Derde Rks. I. 484 GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 1860. Voorrede voor: Gotthold Ephraïm Lessing beschouwd als Theoloog. Uit het Hoogduitsch van Carl Schwarz 27 April 18b0. 10 blz. Rotterdam Oldenzeel 1860. V. G. Derde Rks. I. „ Boekaankondiging: Verspreide Geschriften van Mr. G. Groen van Prinsterer. Tweede deel. (Kerk, School, Volkshistorie). 16 blz. Bijblad van de Wetenschappelijke Bladen 1860. V. G. Derde Rks. I. „ Béranger. Eene bijdrage in de Rotterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten. 23 blz. Het Zondagsblad 1860—1861. Haarlem A. C. Kruseman. V. G. Derde Rks. I. „ Boekaankondiging. Historische Schetsen door Mr. J. R. Thorbecke. Rotterdam October 1860. 16 blz. Bijblad van de Wetenschappelijke Bladen 1860. V. G. Derde Rks. II. Een Misverstand 84 blz. De Gids 1860, Dl. I, blz. 745. Daarna afzonderlijk uitgegeven, Amsterdam P. N. van Kampen 1860. V.G. „ Derde Rks. II. De Gustaaf-Adolf-Vereeniging: haar doel en haar nut. 19 blz. Utrecht Kemink & Zoon 1860. „ Voorrede voor „De Wonderen van den Nieuwen Tijd", vertaling van Figuier's „1'Histoire du Merveilleux", door W. C. Bedding. 13 blz. Utrecht, G. van der Post Jr. 1860. „ Medelijden. — In rouwe. Twee gedichten. — Eene overdenking (Mattheus 7 : 1—5). Bijeen 11 blz. Christelijke Volksalmanak 1860. „ Voorrede voor de vertaling (door Mevr. Cd. Busken Huet) van Georg Eliot's Adam Bede. 8 blz. Haarlem, A. C. Kruseman 1860. 1860/65. Historische en letterkundige Schetsen, door Lord Macauly. In twee deelen. Vertaling van de volgende Essays van Macauly: Deel I, verschenen in 1860: Machiavelli. Byron. De Joden en het Staatsrecht. De Successie-oorlog in Spanje. William Pitt, Graaf van Chatham. — Deel II, verschenen in 1865 met eene Inleiding over de geschriften van Lord Macauly. Inhoud: Baco. Sir William Temple. De betrekking tusschen Kerk en Staat. Bijeen 570 blz. Haarlem, A. C. Kruseman, 1860 en 1865. 1861. Intimis. (Omwerking van de „Pastory in den vreemde") 215 blz. Utrecht Kemink & Zoon 1861. In November van hetzelfde jaar verscheen een tweede herziene druk. (Zie voorts over de vraag: 2e of 3e druk? op „Intimis" 1873.) Leekedichtjens van P. A. de Genestet. 20 blz. Boekaankondiging. Bijblad van de Wetenschappelijke Bladen 1861. V. G. Derde Rks. II. Waardeering. 29 blz . De Gids 1861, Dl. I, blz. 663.V.G. Derde Rks. II. Het woord der Verzoening. Leerrede. 16 blz. Rotterdam, Van der Wiel 1861. V. G. Derde Rks. II. Aan Prof. Tideman. 11 blz. Godgeleerde Bijdragen 1861. V. G. Derde Rks. II. „ Een blik op de Algemeene Ontwikkelingsgeschiedenis der Christelijke Kerk van het begin der 4e tot het einde der 6e eeuw. Naar aanleiding van het werk van dien naam door Dr. F. Chr. Baur. 79 blz. Jaarboeken voorwetenschappelijke Theologie, Nieuwe Reeks, Dl. 3, (1860), Dl. 4 (1861). GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 485 1862. De Oorsprong der Moderne Rigting. 180 blz. Uitgekomen in Februari 1862. — In Mei 1862 verscheen een „Tweede, herziene en vermeerderde uitgave". 33 blz. Haarlem, A. C. Kruseman 1862. „ Zwakheid en Kracht, zijnde een afzonderlijke Uitgaaf van het nieuwe hoofdstuk in den tweeden druk van boveng. „Oorsprong der Moderne Rigting". 60 blz. Haarlem, A. C. Kruseman 1862. „ Iets over Goethe en zijn Moeder. 10 blz. De Tijdspiegel 1862, Dl. II, blz. 442. V. G. Derde Rks. II. „ Armbezoek. Het Volksblad van 13 February 18b2. „ Een denkbeeld van Goethe over gewijde Kunst. 10 blz. De Tijdspiegel, 1862, Dl. I, blz. 214. V. G. Derde Rks. II. „ De beteekenis der Kunst voor het Zedelijk leven. Redevoering uitgesproken in een Vergadering der Academie van beeldende kunsten te Rotterdam. 36 blz. Haarlem, Kruseman, 1862. 1863. Rigting en Leven. 459 blz. Haarlem, A. C. Kruseman 1863. „ Voorrede voor de Vertaling van : Friedrich Schleiermacher. Een beeld van zijn leven en eene bloemlezing uit zijne werken, door Elisa Maier. 6 blz. Rotterdam, Hendrik Altmann 1863. V. G. Derde Rks. II. „ Bericht omtrent de nieuwe Theologische Bibliotheek. 3 blz. Utfecht, L. E. Bosch & Zoon, 1863. „ De Koning van Thule. 10 blz., 4°. Het Scheffers Album. (Vermoedelijk in 1863). „ Over de Mexicaansche Godsdienst. 12 blz. De Tijdspiegel 1863, Dl. I, blz. 155. V. G. Derde Rks. II. „ Begeleidend Schrijven van „de Evangelische Zending en Oost-Java. Eene kritische bijdrage door S. E. Harthoorn, Oud-Zendeling''. 3 blz. Haarlem, A. C. Kruseman 1863. (Dit boekje, van ruim 200 blz. is door Dr. A. P. van eene Inleiding voorzien). „ Over Stijl. 56 blz. De Kunstkroniek 1863. V. G. Derde Rks. II. 1864. Een Tiental Leerredenen, 1857—1863. 153 blz. Neerlands Kansel, no 7. Arnhem, D. A. Thieme 1864. Hiervan verscheen eene goedkoope 2e uitgave te Rotterdam bij Hendrik Altmann. „ Bij de Wisseling des jaars. Gedicht. 1 blz. Christelijk Album 1864. „ Onverdraagzaamheid. Naar aanleiding van een kerkelijk- protest van drie Amsterdamsche heeren. 48 blz. Van deze brochure ver» scheen in Mei van datzelfde jaar een „tweede, herziene uitgave, met een Voorbericht". 59 blz. Haarlem, A. C. Kruseman, 1864. V. G. Derde Rks. II. „ Luis de Camoens en zijn heldendicht. 22 blz. De Tijdspiegel 1864, Dl. I, blz. 103. „ Ter opheldering en verzoening. Antwoord aan Ds. Chantepie de la Saussaye. 30 blz. Haarlem, A. C. Kruseman, 1864. „ Een immortellenkrans op een graf te Rosendaal, 21 November 1864. 1 blz. De Gids, 1864, Dl. IV, blz. 493. „ Een preek uit de zeventiende eeuw. (Over Shakespeare's Hendrik VIII.) Jaarboekje Aurora van 1864. GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 493 1888. Over de Chanson de Geste Aimery de Narbonne, in verband met Victor Hugo's Aymerülot. 8 blz. Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde enz. 1888, blz. 228. V. G. Eerste Dl. In Memoriam van C. Vosmaer. 5 blz. Zondagsblad van de „Amsterdammer", weekblad voor Nederland, 17 Juni 1888. V. G. Eerste Dl. Bij een onuitgegeven werk. (Willem de Clercq naar zijn dagboek.) 32 blz. De Gids? 1888, Dl. III, blz. 369. V. G. Eerste Dl. Willem de Clercq naar zijn dagboek, door A. Pierson en de Clercq's jongste kleindochter. In twee deelen, bijeen 709 blz. Zie betr. den eersten druk (niet in den handel) het daarbij aangeteekende 1870/ 73. Haarlem H. D. Tjeenk Willink 1888. Van dit werk verscheen een goedkoope druk in 1889 bij denzelfden uitgever. Heidelberg. 5 blz. De Portefeuille 1888/89. V. G. Feuilletons. 1889. Een schrede voorwaarts. Rede uitgesproken in de Unie op 7 December 1888.32 blz. Haarlem H.D. Tjeenk Willink 1889. V.G. Eerste Dl. 1889/90. Jongere Tijdgenooten. I Mr. C. Vosmaer „Inwijding". Maart 1889.36 blz. II Brieven van Cd. Busken Huet. Mei 1890.20 blz. De Gids Dl. I, blz. 536.1890 Dl. II, blz. 177. V. G. Eerste Dl. 1889. Een Causerie in het Britsch Museum. Amsterdam, Januari 1889. 50 blz. Dit stuk, werd, met een tweeden „zeer vermeerderden druk" van „Schoonheidszin en Levenswijsheid" (zie 1868) uitgegeven onder den titel „Kunstgeschiedenis" te Deventer bij W. F. P. R«k1a*r 1889. Van „Schoonheidszin, Levenswijsheid en Kunstgeschiedenis" verscheen nog een druk te Arnhem bij Ybe Ybes & Co. (zonder jaartal). „ C. Vosmaer herdacht. Rosendaal bij Velp, September 1889. 27 blz. Jaarboek van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, voor 1889. V. G. Tweede Dl. Aan den Heer Ferd. J. A. M. Wierdels, Litt. Stud. Amsterdam 10 Mei 1889. 4 blz. „ Kinderziekenhuis. Rosendael bij Velp. Juli 1889. 3 blz. V. G. Feuilletons. 1890. John Henry Newman. October 1890, 40 blz. Mannen van Beteekenis, afl. 7, blz. 293. Haarlem H. D. Tjeenk Willink 1890. (Met portret van Kardinaal Newman.) V. G. Eerste Dl. „ Over de bronnen van Victor Hugo's Ruy Bias. 11 blz. Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde enz. 1890, blz. 222; (Voorgelezen in de Academievergadering van Mei 1890.) V. G. Eerste Dl. „ Een brief aan den Heer F. van der Goes. Rosendael bij Velp, September 1890,9 blz. Nieuwe Gids 1 Oct. 1890, blz. 88. V.G. Tweede Dl. 1891. Studiën over Johannes Kalvijn. Derde Reeks. (1540—1542.) 184 blz. Met een voorrede van 22 blz. Amsterdam P. N. van Kampen & Zoon 1891. Dr. Kollewijn's Bilderdijk. 48 blz. De Gids 1891. Dl. IV, blz. 1. V. G. Tweede Dl. 494 GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 1890/92. Gesprekken. Juli 1890; I en II. 23 blz. — April 1891: III, 32 blz. — Juni 1892: IV. 44blz. De Gids 1890, Dl. III, blz. 78. 1891, Dl. II, blz. 98. 1892, Dl. II, blz. 405 V. G. Tweede Dl. 1892. Over Grieksche Compositie. 27 blz. Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde enz. 1893, blz. 54. V. G. Tweede Dl. Zomervacantie. 42 blz. De Gids 1892. Dl. IV, blz. 1. V.G. Tweede Dl. „ Van de „Vierstemmige liederen" uitgegeven'in het jaar ? door de Nederl. Koraalvereeniging. No. 1 Danklied; 4 Opwekking; 7 In beproeving; 18 Onafscheidelijk; 23 Voorde rustdag. Bijeen 10 blz., geschreven in 1863 en 1864 .De vier laatste opgenomen in den bundel van den Nederl. Prot. Bond onder No. 48, 68, 97, en 140. Amsterdam, J. Brandt en Zn.; Haarlem, Joh. Enschede en Zn., 1892. 1893. Over Opzoomer. Februari '93. 28 blz. De Gids 1893, Dl. I, blz. 413. V. G. Tweede Dl. 1892/93. Geestehjke Voorouders, (reeds vermeld.) 1894. Kunst het aangewezen strijdperk der geesten van onzen tijd. Openbare les 1894. V. G. Tweede Dl. 1895. Willem de Clercq. 15 Januari 1795—15 Januari 1895. 2 blz. Geschreven 12 Januari 1895 te Scheveningen. Het Handelsblad van 15 •Januari 1895. (Dit stuk werd om bijzondere rcedenen door den schrijver niet onderteekend.) V.G* Tweede Dl. „ Over Ethika. Geschreven in 1894.19 blz. De Gids 1895, Dl. IV, blz. 245. V. G. Tweede Dl. MANUSCRIPTEN1) VAN ALLARD PIERSON 1 Excerpten levensbeschrijvingen. 4 cahiers. Geschiedenis der Wetenschappen. 6 „ Land- en volkenkunde. 8 „ De achttiende eeuw. 2 Excerpten Uit la terre par Elisée Reclus. Theorie der Natuurwetenschappen. Gedenkschriften van een Monnik. Briefwisseling en gedenkschriften I en II. Lectuur. Geschiedenis I—VII. Apologetische Grundgedanken. Anecdoten. Heidelberg. Paragraaf 1—317. Extrakten uit Schweglers Geschichte der Griechischen Philosophie. Aanteekening Peter Abalard Hirzel 1—37. Aanteekening Renaissance literatuur 38—78. Hefele, Conciliën Geschichte 79—85. 3 Exegetische fragmenten Oorspronkelijk Kristendom. Klassieke en Evangelische parallelen. In Ciceronem. Grieksche en Kristehjke paralellen. Appendix II. Over eenige exegetische werken. Excurs over de Homüiên van Clemens Rom. Romanische Philologie, G. Gröber. Homeros Ethologisch. Livius „ 4 Exegetische aanteekeningen Vergelijkingen van teksten uit het N.T. met oude Grieksche schrijvers. *) Deze manuscripten worden bewaard ten huize van den heer J. L. Pierson te Baarn. 496 MANUSCRIPTEN VAN ALLARD PIERSON 5 Fragmenten Het strafrecht in de Katholieke kerk. Rousseau. Onze volksaard. In het Vatikaan. Het Kristendom tegen het einde der 2e eeuw. Vertaling, Voorrede van geestehjke voorouders. Ces ars karakter. Over Kants Kritik der reinen Vernunft. Spes aeterna. Punten voor lezingen. Studiën Joh. Kalvijn, IVe reeks. Aristoteles Politica, 4 cahiers en 1 cahier aanteekeningen. Oude Kristehjke letterkunde. Amerikaansch Christendom. 6 Studiën Essai historique sur le catholicisme, 8 cahiers. Thomas Aquinas. 7 Grieksche Kunst Geografie der Oude Kunst. 9 cahiers. Pausanias. 4 „ 8 Grieksche Kunst Rhetorica. Grieksche Bouwkunst. Fenicische kunst en sanchoniathon, 2 cahiers. Grieksche ceramiek. Plinius. Fidias. Lezing : Antiqua mater (in de societas graeca). Geschichte der Kunst. 9 Grieksche Kunst Aanteekeningen Esthetiek, 8 cahiers, en losse bladen. 10 Grieksche Kunst Grieksche Kunstgeschiedenis. 18 cahiers. 11 Grieksche Literatuur Grieksche literatuur. 6 cahiers. Grieksche mythologie. „ 12 Italiaansche Literatuur. Colleges cursus 1886. Punten. MANUSCRIPTEN VAN ALLARD PIERSON 497 Paragraaf XIV, Italiaansch uit Boerenlatijn gegroeid. XVI, Toscane, XVII Troubadours. „ XIX, Florence, Dantes voorganger. „ XXI, Voorbereiding Divina comedia. „ XXIII,Dante — Beatrice. cursus '87. Thomas v. Aquino en Bonaventura. Dante, Divina Comedia, Petrarca. 13 Fransche letterkunde. College 1882. Punten. Mme. de Staël, Chateaubriand, Lamartine. Béranger, Jean Reboul, Vülemain, Cousin, Guizot, Victor Hugo, G. Sand, Alfred de Musset, Ste. Beuve, Renan. Madme. d'Epinay, uitgewerkt. Correspondance G. Sand, Galhani. Cursus '83—'84. Punten. 13e tot begin 16e eeuw. Kalvijn, Rabelais, Amyot, Montaigne. Cursus '83—'84. Punten. 17e eeuw. Marquise de Rambouillet, Richelieu, Académie, Corneille (le Cid), Port Royal, Cartésianisme. Mme. de Grignan, Pascal, Provinciales. Cursus '85 Punten. Lavallée, St. Cyr, Mme. de Guignon, de Maintenon, Fénelon, Voorloopers van Boussuet en zijn opvolgers, Gallicanisme, Joseph de Malstre, Orateurs Sacrés, Bourdaloue, Massilon, Trappisten, Mme. de Sevigné, Mémoires du Cardinal. 14 Fransche Literatuur de Retz, Mme. de Motteville, Mémoires van St. Simon. 18e eeuw. Punten. Algemeene beschouwing, Fontenelle en Piron, Encyclopedisten, Voltaire Rousseau, Diderot, d'Alembert, algemeene geest en gebreken, Helvetius, maatschap, leven in Frankrijk, Voltaire, Rousseau. 19e eeuw. cursus '89—'90. Punten. Frankrijk onder 't Directoire, Napoleon, J. de Maistre, Lamartine, Chateaubriand, Béranger, Paul Louis Courier, Buitenlandsche Invloeden. Victor Hugo, Balzac, cursus '90—'91 19e eeuw. Lamartine, Mme. de Staël. Guizot, St. Beuve, Janin, Quinet, Chateaubriand, kanselwelsprekendheid. Louis Veuülot, Michelet, de Musset, G. Sand. 19e eeuw, 1ste helft, J. de Maistre, etc. '93. 32* 498 MANUSCRIPTEN VAN ALLARD PIERSON 15 Duitsche Literatuur Colleges. cursus '79—'80. Punten. Klopstock, Lessing, Herder en Goethe. XIX eeuw. cursus '80—'81—'88. Goethe en Schiller „ uitgewerkt. Herder, v. Kleist, Uhland. Algemeene karakteristiek 19e eeuw. Punten. Goethe's Faust, deel 1 en 2. Hermann und Dorothea, uitvoeriger. Duitsche literatuur cursus '87. Faust, Sagen en compositie, '93. Vier preeken in het Duitsch, (Heidelberg). 16 Hollandsche Literatuur Woordenboek op Vondel I tot IV. College Vondel, Palamedes, Lucifer, Jefta, Punten. Middeleeuwen 1 en 2. Bilderdijk. 17 Engelsche Literatuur Shakespeare cursus '78—'79. King John, Vertaling en Aanteekeningen. Henry IV, le gedeelte. Punten. Richard II. Othello. Coriolanus. • Henry IV, le en 2e gedeelte Henry V en VI. Compositie Richard 2, Henry 4.5.6. Richard 3, Henry 8, Romeo en Juliette. Shakespeare cursus '82—'83. Engelsche literatuur.XVIII eeuw. Shakespeare cursus '89—90. Henry VI, le gedeelte bewerkt als voor het „Tooneel". Comedy of errors.midsummer nichts dream. Two gentlemen of Verona, K. Henry VI 2e en 3de deel. Richard 3. Zedehjke toestand van Engeland 18e eeuw. Brieven van Phalaris. Engelsche literatuur cursus '92—'93. 18 Lezingen De Kristus beelden. Brieven over Verisimüia. Openingsrede over Kunstwetenschap. Aula voordrachten. Punten. MANUSCRIPTEN VAN ALLARD PIERSON 499 Kunst en het aangewezen strijdperk der geesten in onze eeuw. (Openingsrede).Ranke en Cheruel. Punten lezingen. Aanteekeningen. Studiën vervolg. Hellenisme. 2e aflevering, (in Portefeuille). Rusland. Janitschek, (openingsrede). 19 Oostersche Reis Konstantinopel en de Islam. Konstantinopel en de Byzantijnsche beschaving. Aja Sofia. Pergamon. Efese. De Hittiten. Akropolis. Mykene, Tyrins, Troje. Olympia. Olympia en slot. 1872. Voordracht te Heidelberg, 11 November 1872, en 7 Januari 1873. 1879. Zondagsliederen. Verscheidene zijn opgenomen in den bundel „Gedichten".1879. Geestelijke Diergaarde. 32 GESCHRIFTEN OVER ALLARD PIERSON Het ligt niet in onze bedoeling hier eene volledige opgave te geven van alles, wat over Allard Pierson geschreven is. Dit toch zou vanwege de hoeveelheid ondoenlijk zijn. Een groot aantal couranten-verslagen» van lezingen bevindt zich ten huize van den Heer H. D. Pierson te 's-Gravenhage. Een zeer groot aantal couranten- en tijdschrift-artikelen enz. bij het aftreden als hoogleeraar en bij den dood wordt bewaard ten huize van Mevr. J. M. Everts—Pierson te Amsterdam. Bij het verschijnen van een boek of een geschrift van Pierson vindt men in de verschillende tijdschriften van het jaar telkens vele artikelen of beoordeelingen ; de meeste zijn trouwens door ons in den tekst vermeld. Verder vindt men in de boeken over theologie, wijsbegeerte, geschiedenis en letterkunde van de laatste vijftig jaar ook telkens eenige bladzijden aan Pierson gewijd; ook deze behoeven hier geene afzonderlijke vermelding. Wij bepalen ons bier enkel tot de grootere artikelen en biografieën, die in en na het jaar 1896 over Allard Pierson geschreven zijn. 1896. W. W. van der Meulen, Allard Pierson als docent, De Nederlandsche Spectator, 13 Juni No 24. J. C. Matthes, Ter Gedachtenis, Eigen Haard, 11 Juli No 28. Albert Verweij, Bij den dood van Allard Pierson, Tweemaandelijksch Tijdschrift, Juh. A. G. van Hamel, Allard Pierson. 8 April 1851—27 Mei 1896, De Gids, Dl. III. W.F.P. Enklaar, Allard Pierson, Inmemoriam.DeTijdspiegel.Dl.II. A. W. Stellwagen, Dr. Allard Pierson, Het Leeskabinet, Dl. III. H. Tiesing? Dr. Allard Pierson, Ons Tijdschrift, le Jaargang, Rotterdam. 1897. Taco H. de Beer, Prof. Dr Allard Pierson, Noord en Zuid, Tijdschrift voor Taal en Letterkunde, 20e Jaargang, No 1. Jh. Dyserinck, Dr. Allard Pierson, De Tijdspiegel, Dl. III. S. A. Naber, Allard Pierson herdacht, Haarlem 1897. H. W. Ph. E. van den Berg van Eysinga, Een bladzijde uit de wijsbegeerte der religie. Studies, Zutphen. „ A. G. van Hamel, Biografen van Pierson, De Gids Dl. IV. 1898. W. W. van der Meulen, Nabers Herdenking van Allard Pierson. De Nederl. Spectator, No 26. T. C. van der Kulk, Agnosticisme, De Tijdspiegel, Dl II. „ W. van der Vlugt, De Geestelijke Wetenschappen, Hen halve eeuw, Amsterdam, Dl. II. GESCHRIFTEN OVER ALLARD PIERSON 501 1901. A. G. van Hamel, Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde. I Professor Allard Pierson, De Gids, Dl I. 1902. P. D. Chantepie de la Saussaye, Portretten en Kritieken, Haarlem, 1909 (oorspr. Onze Eeuw 1902, Dl IV). 1903. A. G. van Hamel, Pierson's Nagedachtenis, De Gids Dl I. 1904. W.W. van der Meulen, Allard Pierson miskend, De Nederl. Spectator, No 32. 1908. B. H. C. K. van der Wyck, Gestalten en Gedachten, Haarlem 1911 (oorspr. Mannen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen Dl 29, No 6). 1909. C. G. N. de Vooys, Allard Pierson's Verspreide Geschriften, De Beweging, Dl II. 1910. J. J- Meijer, Allard Pierson, Teekenen des Tijds. 1916. Herbert Pijnacker Hordijk, Allard Pierson et son temps, Genève. 1921. Frits Lapidoth, Allard Pierson, De Nieuwe Courant, 4 en 11 September. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN *) A. Aalders, W. J.,413. Aaron, 445. Abaelardus, 145. Aeschylus, 159, 434, 453. Anastasio, 110. Anselmus, 83,379 Vg. Antigone, 431. Aquinas, Thomas, 67,161, 327 vg., 375 vgg., 429. Are, Jeanne d', 357. Arendt, 83. Areopagiet, Dionysius de 174. Aristoteles, 192, 376, 378, 423, 427 vgg. Arragon, Catharina van, 444. Atlas, 149. Augustinus, 174, 324 vg., 327. B. Bach, J. S., 455 vg. Baco, 160. Bakhuizen van den Brink, J. N., 156. Barger, G., 110. Baur, F. Chr., 57, 105, 322, 388. Bauer, Bruno, 316. Beatrice, 146, 436 vg. Bede, Adam, 104. Beethoven, 141, 367, 455 vg., 468. Beet*, Nicolaas, 15,18,31, 33,36, 98,200,204,206. Bell, F. W. B. van, 133. Béranger, 104, 413. Berengarius, 145. Bergh van Eysinga, G. A. van den, 311,316. Bergh van Eysinga, H. W. Ph. E. van den, 1, 46, 206vg., 470. Bergson, H., 16. Berkeley, 250. Berlage, 316. Berlioz, 456. Beuve, Sainte, 104, 132. Bierens de Haan, D. J., 245, 384. Bilderdijk, W., 144, 158, 168, 398vgg. Biron, 444. Bismarck, 119, 138,374. Blok, P. J., S, 9. Bluntschli, J. K., 119,128, 137. Böhl, F. M. Th., 308. Bouman, 60. Brahms, 455. Brink, Jan ten, 452. Broekman, M. C. van Mourik, 335. Bronsveld, A. W., 205. Brouwer, A. M., 15, 185. Brouwer, P. A. S. van Limburg, 80. Brugghen, J. J. L. van der, 158, 204. Brummelkamp, A., 205, 207. Brunette, 436. Bruno, 325. Bryce, 36. Buckingham, 444. Bunsen, 50, 128, 241. Bussy, J. J. de, 174, 288, 337. Buys, 130,349. C. Calcar, Elise van, 102. Caligula, 313. Camoëns, Luisde, 107. Camphuyzen, 283. Capadose, A., 61, 158. Caroli, 328vg. Casimir, R., 245. Catharina de Tweede, 363. Chamberlain, H. S., 334. Chateaubriand, 400. Chavannes, C. G., 64. Chopin, 455. Cicero, 67. Claudius, 313. Clercq, Gideon de, 109. Clercq, Mevr. de, 155. Clercq, Willem de, 37, 131, 158 166, 172, 204, 298, 400. Colani, 103, 107. Coleridge, 400. Comte, 285. Conrat, Max, 176. Constant, Benjamin, 272, Coornhert, 283. Copernicus, 251. Cordelia, 445. Coriolanus, 160, 444. Corneüle, 437vg. Cornill, C. H., 307. Costa, Aadda, 100. Costa, Is. da, 25, 37 vgg. 42vgg., 51 vgg., 62, 75vg., 79, 81, 83, 91, 94, 100, 108, 132, 158, 179, 191vg., 196vg., 399, 400vg., 455, 461. Coster, Dirk, 458. Cousin, 164. Creem, Mr., 70. D. Dahn, Felix, 384. Dante, 157, 428, 435vgg. Danton, 168. Darwin, 254, 303, 413, 439. Dekker, 99,396. Delijannis, 369. Descartes, 133. Deyssel, Lodewijk van, 3, 452. Diana, 163. Dickens, C, 165. Disraëli, 309. Doedes, J. I , 86, 99, 103, 145, 185. Domela Nieuwenhuis, 165, 342. Domitianus, 309. Donders, 49vg., 165. Doumergue, 205. Dijk, Is. van, 424, 437, 459. Dyserinck, Joh., 36, 189. *) Niet alle personen, in het boek genoemd, worden hier vermeld. Daar de laatste drukproef nog eenige kleine wijzigingen moest ondergaan, kan het voorkomen dat een naam aan het eind der vorige bladzijde of het begin der volgende wordt aangetroffen. 504 REGISTER E. Ebrard, J. H. A., 83. Eliot, George, 157, 452. Elring, Gust van, 399. Enklaar, W. F. P., 470. Epictetus, 134. Epkema, 36, 44, 67, 407. Erasmus, 85, 161, 329. Esculapius, 134. Ewald, 301. F. Famison, 33. Faust, 55, 59,384, 443. Fichte, J. G., 258. Fischer, Kuno, 128, 245. Flavius Josephus, 312. Fokkema, F. J., 154. Fontaine, La, 154. Fra Angelico, 173. Froude, 362. G. Gallilëi, 133. Gansfort, Wessel, 15vg., 283. Gasz, W., 127 vg. Genestet, P. A. de, 37,105, 108, 133, 155, 184, 407 vgg. Gerbert, 145. Gerrit, 87. Gewin, Everard, 203, 460. Gildemeester, Adriaan, 30 vgg., 179, 407. Gildemeester, Pauline, 39 vg., 87vg., 101. Gladstone, 362. Goes, F. van der, 167. Goethe, 3, 100, 105, 134, 136, 148, 159, 164vg., 168 vg., 184, 339, 356, 398, 408, 440 vgg., 448, 457. Goldschmidt, 137. Gottschalk, 325. Graaf, A. de, 178vg., 461, 470. Graaf, H. T. de, 333, 466. Graaf, Nicolaas Hendrik de, 165. Graf, 301. Gretchen, 440. Grülpartzer, 145. Groenewegen, H. Y., 174. Groen van Prinsterer, G., 104, 113, 158, 168, 191 vg., 196 vg., 204 vgg., 398, 402vg. Groen van Prinsterer, Mevr., 402. Groot, A. W. de, 433. Gugel, 144. Guizot, F. P. G., 144. Gunning, J. H., 14, 100, 411. Gunning JHzn., J. H., 185 Gunning Wzn., J. H., 179, 470. Gunning, J. W., 22. H. Haendel, G. F., 455. Hagenbach, K. R., 57,104 322. Hall, I. N. van, 179. Hamann, J. G., 134. Hamel, A. G. van, 1, 9, 13vg., 144, 174, 470vg. Hamlet, 141, 444. Harthoorn, S. E., 106,370. Hase, Carl, 108, 322. Havelaar, Just, 417, 419, 476. Haydn, F. J., 455. Hegel, 79, 165, 187, 388 vgg. Heine, Henri, 302. Heldringh, O. G., 23, 53, 100, 158. Helmers, J. F., 400. Helmholtz, H., 50, 123, 128, 132, 241. Hendrik VIII, 108, 443. Hengel, W. A. van, 62, 107. Herdér, 388. Herderschee, J., 185. Herminjard, 158, 327. Herodotus, 434. Hildebrand, 402, 427. Hitzig, F., 128. Hoekstra, S., lOlvg., 174, 185vg.,209vg.,316. Holk, L. J. van, 16. Holtzmann, H. J., 123, 128, 141. Homeras, 144, 330, 423. Hoogewerff, G. C, 205. Houghton. 169. Hoyt, Arthur S., 372. Huet, Cd. Busken, 89, 97vg., 109, 114, 130, 162, 344, 405vgg., 452. Hugenholtz Jr., P. H., 97. Hugo, Victor, 40, 145, 166vg. Huizinga, J., 372. Hume, D., 249vg., 262, 291. Hutchinson, A. S. M., 360. J. Jacobi, Fr. H., 134, 388, 400. James, William, 462. Jamieson, Dr., 71. Jefta, 445. Jolly, 126. Jonckbloet, W. J., 452. Jorissen, P., 64, 93. Jung Stilling, 441. Justinianus, 163. K. Kahnis, 134. Kalvijn, 61, 157vg., 160 vg., 167 vg., 192, 205, 300, 327vgg., 402, 411 vg., 427. Kant, 9vg., 63, 132, 159, 168, 174, 183vg., 187, 211, 226 ,234, 237vgg., 284, 289, 382, 385, 388, 400, 450, 465: Karsten, 60, 165. Kate, Herman ten, 22. Kate, J. J. L. ten, 23. Keiler, Adolf, 371. Kierkegaard, S., 155, 290. Kingley, 452. Kirchhof, 241. Kloot, Willem, 3, 452. Knappert, L., 155, 185. Koenen, H. J., 158. Kollewijn, R. H., 168. König, E., 307. Koning, J. J., 36. Krause, 208vg. Kronenberg, J. F. C, 114. Kruyff, 99. Kuenen, A., 108, 113, 130, 143vg., 154, 165, 234, 237, 258, 285vgg., 299 vgg.,313vg., 478. Kuiper, K., 166, 434. Kuyper, A., 130, 154, 185, 206, 330 vg., 403, 409 vgg. L. Land, J. P. N., 132vg., 243vg. Lange, F. A., 141, 265, 267, 344. Lamartine, 400. Lapidoth, Frits, 12, 452. Laurillard, E., 101. Lavoisier, 168, 400. Lear, King, 160, 445. Lecky, H., 160. Leendertz, A. C, 9, 259 vg., 478. Leendertz, W., 290, 479. Leeuw, G. van der, 234, 423. Leibnitz, G. W., 247, 270vg., 428. Leo XIII, 429. Leroy — Beaulien, Anatole, 272. Lessing, G. E., 104. Liefde, J. de, 158. Lindeboom, J., 283,326. Locke, J., 250. Lodenstein, J., 31. Lodewijk I, 116. REGISTER 505 Lohman, A. S. de Savor- nin, 145. Loman, A. D., 316. Lombrose, 413. Loyola, 84vg. Lucifer, 446. Luther, 84vg., 339, 378 vgg., 428. M. Macauly, Th. B., 29vg., 80, 104, 108, 145, 160, 362. Haler, Elise, 106. Mallock, 154. Manen, W. C. van, 316. Marcus, 445. Marez van Zuylen, Petronella Adriana de, 23. Martens van Sevenhoven, J. L. A., 173. Martensen, H. L., 65vg., 83. Martineau, Harriët, 146, 362. Mars, 341. Matthes, J. C, 8, 470. Mazarin, J., 133. Mees, H., 64, 138. Melanchton, 283. Mendelssohn, 332, 408, 455. Mephistofeles, 440. Messalina, 363. Meulen, W. W. van der, 151. Meyboom, H. U., 316,409. Meyer, Eduard, 308. Mill, John Stuart, 134, 140vg., 265vgg., 284, 340, 362, 394vgg. Molière, 165, 356, 438vg., 448. Moltke, G. H. von, 137, 148. Monica, 105. Monod, Adolphe, 84,272. Moody, D. L., 141. Moore, Thomas, 123. Morley, 362. Mozart, 455vg. Mulder, L., 49vg. Mfiller, Max, 136, 308. Multatuli, 158, 413. Musset, Alfred de, 44, 408, 435. N. Naber, S. A., 1, 3, 9, 12 vgg., 23, 36, 39vg., 46, 61vg., 66vg., 98, 118, 136, 141, 144, 159, 165, 169, 172vgg., 176, 178, 205, 207, 311vg., 460, 470, 477. Napoleon, 440. Nero, 134,309,313. Newman, John Henry, 167,334,469,472. Nietschze, Fr., 16, 270, 318, 413. Nippold, F. W., 128. Nola, Paulinus van, 324. Norden, E., 450. O. Obbink, H. Th., 350. Oberman, H., 156. Occam, 199. Oldenbarneveldt, Johan van, 346vg. Oordt, H. van, 99. Oort, H., 306. Oosterzee. J. J. van, 52vg., 56vg., 99, 143, 145, 159, 185. Opzoomer, C. W., 9vg., 41 vgg., 50vgg., 61vg., 67, 70, 75, 78vgg., 101, 107, 110, 113, 138, 153, 165, 169, 183vgg., 188, 207 vgg., 238, 241, 244, 284, 416, 450,473. Origenes, 400. Oyens, Ida, 21, 23, 139, 176. Oyens, Hendrik, 33. P. Palamedes, 446. Palestrina, 332. Palmerston, 362. Pascal, Blaise, 108,399. Paul, St. Vincent de, 159. Paulsen, Fr., 295, 339. Pearson, 22. Pelagius, 325. Pericles, 434. Pestalozzi, 283, 353. Petronius, 134. Phaedrus, 134. Phidias, 434. Pierson, Adriana Marga- retha, 133, 140. Pierson, Allard, 22. Pierson, Allard, 22. Pierson, Allard Cornelis, 22. Pierson, Caroline, 22. Pierson, Christoffel, 22. Pierson, Christoffel, 22. Pierson, Hendrik, 22, 39, 176, 179, 205. Pierson, Henri Daniël, 87. Pierson, Ida, 101, 140. Pierson, Jan Lodewijk Gregory, 22vgg., 139,176 Pierson, Johanna Eliza- beth, 22. Pierson, Johannes, 165. Pierson, Jan Lodewijk, 87, 140, 179, 308. Pierson, Johanna Maria, 101. Pierson, Lina Eudia, 101. Pierson, Nicolaas Gerard, 22, 179. Pierson, Petronella Adriana, 22. Pierson, Po uwe ls, 22. Pietersz, 22. Planche, 104. Plato, 144, 155, 158, 164, 175, 192, 204vg, 206, 324, 383, 402vg., 423 vgg., 433vg., 445, 459, 470. Plautus, 438vg. Pot, C. W. van der, 99. Potgieter, E. J., 3, 12,452. Pressensé, Edmont de, 272. Prins, J. J., 311. Prinsen, J., 452. Proost, K. F., 16, 311. Protagoras, 402. Proudhon, 356. Prudentius, 325. . Pijnacker Hordijk, H., 1, 15, 185. Pijper, F., 156. Q. Querido, Is., 301. R. Racine, 438. Rafaël, 192. Ranke, L., 74, 145, 160. Rauwenhoff, F,, 36. Rauwenhoff, L. W. E., 36, 234, 328. Rees, O. van, 49. Reitsma, J., 185. Rembrandt, 457. Renan, E., 104, 107, 130, 301, 309. Réville, A., 90, 114, 130, 236vg. Rhijn, M. van, 15,378. Riehl, W. H., 103. Roessingh, K. H., 1, 6, 185, 203vg., 209,479. Rogge, H.C.,36. Ronkel, Ph. S. van, 410. Röntgen, Julius, 107, 454. Roose, A., 385. Royaards, H. J., 60, 63, 322. Rothe, R., 83, 123. Rousseau, J. J., 104, 168, 385vgg., 400. Rullmann, J. C, 202vgg., 402, 410. Rutgers, F. L., 205, 331. Rijn, van, 64. S. Sankey, I. D., 141. Saturninus, 445. Saussaye, D. Chantepie de 506 REGISTER la, 15, 80, 102, 105, 107, HOvg., 113, 129, 133, 185, 226, 410vg. Saussaye, P. D. Chantepie de la, 2 vg., 18, 460, 466, 471 vg., 476 vg. Savonarola, 156. Sayce, 307. Schaepman, H. J. A. M., 154. Scheepmaker, G., 36, 88. , Scheffer, Ary, 88,103,106 457. Schelling, F. W., 384. Schenkel, D., 123, 126vgg. Schiller, 136,257,283,440. Schleiermacher, Fr., 106, 215, 226, 237, 258vg., 391vgg., 465. Scholten, J. H., 60vgg., 70, 75, 103, 113, 130, 185vg.,213,316,412. Schopenhauer, A., 413. Schotsman, Nicolaas, 203, 206. Schubert, Franz, 178. Schultz, H., 307. Schumann, Robert, 455. Schwartz, C, 99, 104, 110. Schwartze, Therèse, 154. Seneca, 134. Servet, M., 330, 412. Shakespeare, 108, 141, 148, 160, 165, 192, 356, 361, 438vg., 443vgg., 448. Six, Jan, 176. Slotemaker, L. H., 62, 64, 174, 470. Snethlage, J. L., 371. Socrates, 10, 144, 264, 392, 403, 423vgg., 433, 470. Spedding, James, 160. Spencer, 262, 291. Spinoza, 66, 283, 382vgg., 426. Spruyt, C. B.,159,238,251. Stade, B., 307. Stanley, A. P., 136. Steen, Jan, 457. Stellwagen, A. W., 470. Strabo, 312, 455. Strauss, D. F., 57, 128, 145, 309, 388. Sudermann, Hermann,363 Swierstra, N. J., 470. Swinburne, 153,362,452. Sybel, L. von, 156. T. Tacitus, 315. Taine, 123, 132. Tamora, 445. Tennyson, 145. Tertullianus, 400. Thilo, 66. Thorbecke, 104, 130, 138, 347,349,403vgg. Thucydides, 37, 422, 434. Thule, de koning van, 106. Thijm, Alberdinck, 158. Tideman, B., 105, 226, 470. Titiaan, 457. Titus Andronicus, 160, 444vg. Tollens, 400. Toorenenbergen, J. J. van, 95. Treitschke, H., 137. Tricoupis, 369. Troeltsch, 234,377,394. Turgenjew, 153,363. Tyndall, 136. U. Ubaghs, 83. Uhlenbeck, 176. Ullmann, 62. Uloth, 36, 44. Upis, 163. V. Valckenaer, L. K., 165. Valeton, J. J. f_ 53, 306vg. Veer, H. de, 36, 64. Verwey, Albert, 3, 452. Vespasianus, 309. Vinet, A., 104, 123, 132, 160. Vinke, 59vg., 99. Voltaire, 439vg. Vondel, 154, 446vgg. Vooys, C. G. N. de, 4, 267, 452, 460. Vosmaer, C, 158,166vg. Vries, T. de, 205. W. Wagenaar, L., 157, 200. Wagner, R., 456. Wallis, A. S. C, 153. Was, H., 285. Weber, Georg, 128. Wellhausen, 301. Wertheim, J. L., 159, 419. Wette, W. M. L. de, 57. Wierdels, F. J. A. M., 65, 167. Wildeboer, G., 307. Willem I, 133, 402. Winckelmann, J. J., 123, 149, 153. Winckler, Hugo, 176, 308. Windelband, Wilhelm,245. Windscheid, 128. Wolsey, 444. Wormser, 205. Wright, 307. Wijck, B. H. C. K. van der, 2, 14 vg., 46, 102, 178,245,272,349,431. Z. Zanten, van, 31. Zeiler, E., 128. Zeus, 432. IfTönrel ALLARD PIERSON ALLARD PIERSON NAAR EEN TEEKENING VAN JAN V^TH ALLARD PIERSON Eene Cultuur-Historische Studie DOOR Dr. K. H. BOERSEMA MET DRIE PORTRETTEN EN EEN AFBEELDING VAN „DE VELHORST 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1924 INHOUD blz. INLEIDING 1—18 Aanleiding tot het onderwerp (blz. 1 vg.). Oordeel over Allard Pierson van Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wijck; Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye; Dr. S. A. Naber; Dr. C. G. N. de Vooys (blz. 2-4). Oordeel over den tijd waarin Pierson leefde van Dr. J. P. Blok en Dr. K. H. Roessingh (blz.5-8).De vier cardinale punten bij Pierson: het Réveil, Opzoomer, Kant, en het Abstentionisme (blz. 9 vg.). Vergelijking met Socrates (blz. 10). Het Abstentionisme eene branding (blz. 11). Pierson mag niet verdogmatizeerd worden (blz. 11 vg.). Het domineeren van zijne religieuse persoonlijkheid (blz. 12). De biograpbie van Dr. Naber, het tijdsverloop sinds Pierson's dood, de bijval van meerdere bevoegde personen rechtvaardigen het werk (blz. 13 vg.). Oordeel van Dr. A. G. van Hamel en Dr. Jhr. v. d. Wijck over de plaats die Pierson in de tweede helft der 19e eeuw inneemt (blz. 14 vg.). De methode van het werk (blz. 15 vg.). Eenigerestricties (blz. 17 vg.). EERSTE DEEL het leven van allard pierson EERSTE HOOFDSTUK, de jeugdjaren .... 21—42 Geboorte en afstamming (blz. 21 vg.). De band met de moeder (blz. 23 vg.). De omgang met den vader (blz. 25 vg.). De jeugd (blz. 26 vg.). De invloed van de piëtistische opvoeding (blz. 27-30). Brieven uit den Réveiltijd (blz. 31-35). De schooljaren (blz. 36 vg ). De mannen van het Réveü, Willem de Clercq en Isaac da Costa (blz. 37-39). De toekomstige verloofde (blz. 39-41). Opzoomer (blz. 41 vg.). TWEEDE HOOFDSTUK, de studententijd. . . 43—68 De tegenstelling tusschen Da Costa en Opzoomer (blz. 43 vg.). Opzoomer's oratie (blz. 44 vg.). Opzoomer niet gevreesd (blz. 45 vg.). De band tusschen Da Costa en Opzoomer (blz. 46 vg.). De empirische methode (blz. 48 vg.). De natuurwetenschap (blz. 49 vlg.). De drieledige wijze waarop Opzoomer hem aantrok (blz. 50-52). Hetzelfde proces in de brieven teruggevonden (blz. 52-56). Beschrijving van het verloop in Rigting en Leven (blz. 56-58). Prof. Vinke (blz. 59 vg.). Prof. Rooyaards (blz. 60). Prof. Bouman (blz. 60). Prof. Karaten (blz. 60). Prof. Scholten VI inhoud blz. (blz. 60-62). De studie (blz. 62-64). Pierson als student (blz. 64 vg.) .Zijne geschriften in dezen tijd (blz. 65 vg.). Het proefschrift (blz. 66 vg.). Leuven (blz. 68). DERDE HOOFDSTUK, leuven 69—89 De aanleiding van zijne komst te Leuven (blz. 69 vg.). De komst en de intreerede (blz. 70 vg.). Zijn pastorale arbeid (blz. 72-75). Zijn wetenschappelijkstandpunt: een doorwerken van Opzoomer, ook in de christologie. Briefwisseling met Da Costa (blz. 75-79). Zijne geschriften; Bespiegeling, Gezag en Ervaring (blz. 79-83). Meerdere geschriften, Een pastory in den vreemde (blz. 83-86). Het leven te Leuven (blz. 87). Zijn gezin (blz. 87 vg.). Afscheid en vertrek (blz. 88 vg.). VIERDE HOOFDSTUK. Rotterdam 90—115 Zijne positie (blz. 90 vg.). Zijn Christendom blijft op de lijn van Opzoomer; ziet de richtingsverschillen niet als absoluut (blz. 91 vg.). Het supranaturalisme; historisch-kritische onderzoekingen naar den historischen Jezus (blz. 92-94). Zijne preeken (blz. 94-98). Het leven te Rotterdam. Omgang met gelijk- en andersdenkenden, hoewel bij thans positief modern is (blz. 98-100). Zijn gezinsleven; moeders dood (blz. 101). De benoeming te Groningen (blz. 101 vg.). Zijne vele geschriften in deze periode; Rigting en Leven (blz. 102-109). Voorspel der verandering (blz. 109-112). Decisie (blz. 112). Afscheid van de Gemeente (blz. 113). Kerk en Humanisme (blz. 113). Bestrijding door Réville, Kuenen e.a. (blz. 114). Vertrek naar Heidelberg (blz. 114 vg). VIJFDE HOOFDSTUK, heidelberg 116—138 Aankomst te Heidelberg (blz. 116). Oordeel over zijn verblijf (blz. 117). Gods wondermacht en ons geestelijk leven (blz. 118). Liefde voor de natuur (blz. 118). De Duitsch-Oostenrijksche oorlog (blz. 119). Band met het vaderland, speciaal op politiek gebied (blz. 119 vg.). Adriaan de Mérival (blz. 120-123). Theologische overdenkingen; drang naar het agnosticisme (blz. 123 vg.). Pierson aanhanger der ethische richting (blz. 124 vg.) Privaatdocent en hoogleeraar (blz. 125-127). Professoren, studenten en colleges (blz. 127 vg.). Zijne preeken (blz. 128 vg.). Zijne geschriften (blz. 129-131). Zijnereizen (blz. 131 vg.). Verdere geschriften (blz. 132-135). Oordeel over de Duitschers (blz. 135 vg.). De oorlog van 1870 (blz. 136). Wrevel tegen de Duitschers (blz. 137vg.). Vertrek (blz. 138) . ZESDE HOOFDSTUK, utrecht 139—147 De dood van zijn vader (blz. 139). Reis naar Frankrijk en Ierland (blz. 139) . Invloed op zijne kinderen (blz. 140). Zijne geschriften in dezen tijd; de Levensbeschouwing (blz. 140-143). Aanval van Kuenen (blz. 143 vg). Verdere geschriften (blz. 144-146). Beteekenis van het leven te Utrecht (blz. 146 vg.). inhoud vu blz. ZEVENDE HOOFDSTUK. Amsterdam 148—171 Benoeming en inaugureele oratie (blz. 148 vg.). Aesthetiekeene empirische wetenschap (blz. 149 vg.). Kunsten letteren (blz. 150 vg.). Pierson en de studenten (blz. 151 vg.). Het leven te Amsterdam (blz. 152 vg.). Zijne geschriften in dezen tijd; de Bergrede, Zondagsliederen (blz. 153— 155). De reis naar Italië — Avignon, Genua, Pisa, Florence, Rome, Napels, Ancona, Ravenna, Venetië (blz. 155 vgg.). Verdere geschriften, Oudere Tijdgenooten, de Orestie van Aeschylus, Wijsgeerig Onderzoek (blz. 157 vgg.).DeOosterschereis—Konstantinopel, Pergamon, Efese, Athene, Troje, Olympia (blz. 162 vgg.). Laatste geschriften; Kalvijn, de Gesprekken, Geestelijke Voorouders (blz. 165-169). Begin van het lijden (blz. 169 vg.). Beteekenis van Pierson in dezen tijd (blz. 170 vg.). ACHTSTE HOOFDSTUK, levenseinde 172—180 Verblijf te Scheveningen (blz. 172). De reis naar Italië (blz. 172 vg.). Verblijf op de Velhorst (blz. 173 vg.). Het laatste artikel: over Ethika (blz. 174 vgg.). Bezoek van zijn broeder (blz. 176). Ontslagaanvrage (blz. 176). Avondstemming (blz. 177). De dood en begrafenis (blz. 177—180). TWEEDE DEEL de levensbeschouwing INLEIDING 183—187 Rechtvaardiging van den titel (blz. 183). De vier punten: het Réveil, Opzoomer, Kant, het Abstentionisme (blz. 183 vgg.). Pierson tegenover den bistorischen achtergrond (blz. 185 vgg.). EERSTE HOOFDSTUK, het Réveil 188—207 Pierson heeft slechts in zijne jeugd in het Réveil geleefd (blz. 188). Wij vinden drie kenmerken bij hem terug: de eenige waarde van den bijbel; het protestantsch karakter; het gereformeerde (blz. 188—190). Pierson heeft volkomen met het Réveil afgerekend (blz. 190 vg.). Zijne latere kritische beschouwingen, over den bijbel (blz. 191 vgg.), over het protestantsch karakter (blz. 193 vgg.), over het gereformeerde (blz. 195 vgg.). Over het dogma der voorzienigheid (blz. 197 vg.). Zijn eindoordeel: de lichtzijden (blz. 198 vgg.), de schaduwzijden, (blz. 200vgg.). Opmerkingen van Dr. J. C. Rullmann (blz. 202 vgg.). Beantwoording (blz 203 vgg). TWEEDE HOOFDSTUK, opzoomer 208—237 Pierson kent Opzoomer's werken (blz. 208). Beide leggen nadruk op de methode (blz. 209). De empirische ervaring is bron der kennis (blz. 210 vg.). Zij sluit in: de causaliteit, deontkenning van het wonder, en het de- viii inhoud blz. terminisme (blz. 211-213). De zinnelijke waarneming geen grondslag voor geloof in God; dit rust op het godsdienstig gevoel (blz .213 vg.). Opzoomer bouwt hierop een dogmatisch godsgeloof; Pierson wordt sceptisch (blz. 214-222). Verschil tusschen beiden aangetoond (blz. 222 vgg.). Zwakheid en kracht der moderne richting (blz. 227-231). Tegenstelling tusschen het moderne bewustzijn en het geloof (blz. 231 vgg.). Het supranaturalisme drijft Pierson de kerk uit naar het humanisme (blz. 235 vgg.). DERDE HOOFDSTUK, kant 238—262 Kant de roode draad door Pierson's leven (blz. 238). Eene vertaling, als kommentaar, opde„KritikderreinenVernunft" (blz.238vgg.). Pierson op Kantiaanschen bodem in een „Keerpunt" (blz. 241 vgg.). Uiteenzetting van de Kantiaansche leer (blz. 245 vgg.). Pierson's kritiek op Kant naar aanleiding van het begrip: rede (blz. 247 vg.). Kant's methode is eene rationeele (blz. 248 vg.). Kant leert, dat mathesis echte wetenschap is (blz. 249 vg.). Synthetische en analytischeoordeelen (blz. 250 vgg.). Pierson ziet het onderscheid tusschen transcendentaal en transcendent niet zuiver in (blz. 262). Pierson op de lijn van het scepticisme; en op de lijn van Darwin (blz. 253 vg.). De categorische imperatief (blz. 254 vgg.). Het begrip zedeüjke wereldorde (blz. 257 vg.). Ds. A. C. Leendertz ziet ten onrechte overeenstemming tusschen Pierson en Kant blz. 259 vg.). De „Gesprekken" (blz. 260 vg.). Slotsom (blz. 261 vg.). VLERDE HOOFDSTUK, het abstentionisme . . 263—292 Pierson ontwikkelt zich geleidelijk in de richting van het agnosticisme (blz. 263 vg.). Het is voor hem de redding der menschelijke persoonlijkheid (blz. 265).Mmdoethempositienemen tegenover het geloof; Lange tegenover het materialisme (blz. 265-268). Pierson doet afstand van oneindige oorzaken (blz. 268 vg.). Hij staat opde lijn van Nietzsche tegenover het Christendom (blz. 269 vg.). Hij wijst elke theodicee af (blz. 271 vgg.). De moraal rust niet op een verstandelijken grondslag (blz. 273 vg.). Pierson knoopt aan bij oude idealen (blz. 274 vg.). De menschelijke persoonlijkheid heeft invloed op de werkelijkheid (blz. 275 vg.). Het denkbeeld van den vooruitgang (blz. 276 vg.). De kunstenaar als schepper van idealen (blz. 277 vgg.). Afkeer van verhchting (blz.280 vgg.). Humanisme en Moderne Staat (blz. 283 vg.). Kritiekvan Prof. Kuenen (blz. 284 vgg.). De wil primair in den mensch (blz. 291). Een van kunstzin doortrokken agnosticisme (blz. 291 vg.). DERDE DEEL levenswaarden INLEIDING 295—296 De titel op de lijn van Allard Pierson (blz. 295). Zij sluit alle utilisme uit (blz. 295). De indeeling gerechtvaardigd (blz. 295 vg.). inhoud ix blz. EERSTE HOOFDSTUK, de bijbel 297—319 Pierson wordt in zijne bijbelbeschouwing steeds meer vrijzinnig (blz. 297 vg.). Gedachten o ver het Oude Testament (blz. 298 vg.). Studie over IsraèTs profeten (blz. 299 vgg.). Het Joodsche volk naar zijn „Israël" (blz. 301-306). De profeten zijn antinationaal (blz. 306 vg.). Waarde van het Oude Testament (blz. 308). Psychologische methode van historische kritiek (blz. 308 vg.). De Apocalypse (blz. 309). De Bergrede een Joodsch geschrift (blz. 310 vg.). De Verisimilia, Paulus Episcopus (blz. 311 vgg.). De historiciteit van Jezus onopgelost (blz. 314 vgg). Het Christendom kan verdwijnen (blz.317vg.). Waarde van den bijbel (blz 318vg.). TWEEDE HOOFDSTUK, de geschiedenis; ideeën over staat en opvoeding 320—374 De geschiedenis heeft voor Pierson een negatieven zin; zij duidt het betrekkelijke van alles aan (blz. 320 vgg.). Zijne geschiedbeschouwing is pragmatisch (blz. 322). Het groote werk over het Roomsen-Katholicisme (blz. 322-327). De Studiën over Johannes Kalvijn (blz. 327-330). De toekomst van het Katholicisme; twee pausen (blz. 331-336). De toekomst van het Protestantisme; slechts kerkgenootschappen zijn mogelijk (blz. 337 vg.). De moderne staat (blz. 338 vgg.). Pierson's sociale gedachten (blz. 341 vgg). De liberale partij (blz. 345 vg.). Het lager en het hooger onderwijs (blz. 347 vgg.). De opvoeding (blz. 350 vgg.). De psychologie der volkeren (blz. 353 vg.). De Franschen, het abstract-logische (blz. 354 vgg.). De Duitschers, waarheid heeft een vloeibaar karakter (blz. 357 vgg.). De Engelschen, de hartstocht (blz. 360 vgg.). De Russen, het onberekenbare (blz. 362 vgg.). De Hollanders, de huiselijkheid (blz. 364 vgg.). De politieke toekomst der volkeren (blz. 366 vgg.). Azië (blz. 370). Amerika, het praktische Protestantisme (blz. 371). Slotsom: het irrationeele in de geschiedenis (blz. 372 vgg.). Gedicht: Machtige Eenheid (blz. 374). DERDE HOOFDSTUK, gestalten en gedachten 375—414 Thomas Aquinas, natuurlijke theologie en genade (blz. 375 vgg.). Luther, als oudtestamentische figuur (blz. 378 vgg.). Luther en de duivel (blz. 380). Luther en Goethe (blz. 382). Spinoza en zijne werken (blz. 382 vgg.). Spinoza en Schelling (blz. 384). Spinoza en Kant (blz. 384 vg.). Rousseau, zijn karakter (blz. 385 vg.). Het gevoel (blz. 387). De „Profession de foi du Vicaire Savoyard" (blz. 387). Hegel en de aesthetiek (blz. 388 vgg.). Zijne wijsbegeerte (blz. 390 vg.). Zijne beteekenis (blz. 391). Scbleiermacher, een tweede Socrates (blz. 391 vg.). Het absolute afhankelijkheidsgevoel bestaat naar Pierson niet (blz. 392 vgg.). John Stuart Mill en de logica (blz. 395 vg.). De ethologie en de sociologie (blz. 396 vgg.). Bilderdijk, als geleerde en als dichter (blz. 398 vgg.). Da Costa, germaansche en joodsche geest (blz. 400 vgg.). Groen van Prinsterer en X INHOUD BLZ. de Grieksche wijsheid (blz. 402 vgg.). Thorbecke en de zedelijke kritiek (blz. 403 vgg.). Busken Huët en de Hollanders (blz. 405 vgg).DeGenestet en de kerkelijke reactie (blz. 407 vgg,). Abraham Kuyper en het NeoKalvinisme (blz. 409 vgg.). Waarde der persoonhjkheid (blz. 413 vg.). VIERDE HOOFDSTUK, aesthetica 415—458 De aesthetiek behoort tot de bespiegelende wijsbegeerte (blz. 415). Pierson brengt geen nieuwe kunst, bij wil slechts historische lineamenta der aesthetiek geven (blz. 415 vg.). Als twee grondvormen noemt hij: kunst wil het algemeene, én, zij is nimmer nabootsingder natuur, (blz. 416 vg.). Kunst en zedelijkheid, geen 1'art pour 1'art; kunst en godsdienst zijn twee; later vervangt de eerste den tweeden (blz. 417 vgg.). Tegenstelling tusschen Griekenland en het Christendom (blz. 420 vgg.). Homerus, volstrekte eenheid van het natuurlijke en het goddelijke (blz. 423). Socrates, de rustverstoorder, prikkelt tot zelfbeproeving (blz. 423 vg.). Plato, het goddelijke: het eeuwige, het onveranderlijke (blz. 424 vgg.). De idee der schoonheid (blz. 427). Aristoteles, zijne wereldhistorische beteekenis (blz. 427 vgg.). Zijn verschil met Plato; de ethika (blz. 428 vgg.). De tragici, individu en staat, het onverdiende lijden (blz. 431 vgg.). De Grieksche compositie, logisch verschil met de onze (blz. 432 vg.).De Grieksche kunst, de schoonheidszin geen zelfstandig vermogen van den geest (blz. 433 vg.). De blijvende waarde van Hellas (blz. 434). Pierson en de romantiek (blz. 435). Dante, de symbolische beteekenis van het dwalen in het woud (blz. 435 vgg.). Corneille, de karaktertragedie (blz. 437 vg.). Racine, denobelste vorm van den hartstocht (blz. 438). Molière, onze zwakke natuur (blz. 438). De beperktheid der kunstmotieven (blz. 438 vg.). Vbltaire, de philosophische poësie (blz. 439 vg.). Goethe, het Grieksche element in het Protestantisme (blz. 440 vgg.).Shakespeare, de menschenkenner als prediker der verdraagzaamheid (blz. 443 vgg.). Vondel, de ongelijkheid zelve. Pierson transponeert zijne gedichten (blz. 446 vgg.). Pierson over menschenkennis (blz. 448 vg.). De stijl van Pierson (blz. 449 vgg.). Pierson als romanschrijver (blz. 452 vg.). Als dichter (blz. 453 vg.). Als musicus (blz. 454 vgg.). Als kunstenaar (blz. 456 vg.). De vrouw en de schoonheid (blz. 457). Het zedelijke en het schoone (blz. 457 vg.). Gedicht: schoonheid en waarheid (blz. 458). SLOT DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PrERSON 459—481 De aristocratie van Pierson's wezen; zijn zacht karakter, zijne sterke emotionaliteit (blz. 459 vgg.). Toch geen zwak karakter (blz. 461). Zijne groote kennis (blz. 462). De wending van zijn leven naar het sceptische heen (blz. 463 vg.). Hetzelfde proces tegelijkertijd een positieve opbouw (blz. 464 vgg.). Zijn leven geen geestelijk bankroet (blz. 466). De kunst vervangt den godsdienst; deze kunst leeft in sterke ontroering (blz. INHOUD XI BLZ. 466 vgg.). Het oude en het nieuwe ideaal is voor Pierson belichaamd in den heilige en den gentleman (blz. 468 vgg.). Vele getuigenissen aangaande zijn persoon (blz. 470 vg.). Pierson is niet in ééne formule te vatten (blz. 471). Hij had een levendig gevoel voor humor (blz. 471). Pierson is een bij uitstek kritische geest, a priori en a posteriori (blz. 471 vgg ). Pierson huldigt eene diesseitige levensbeschouwing, is eene optimistische zonde-idee toegedaan, hecht weinig aan het onsterfelijkheidsgeloof ; toch wordt het niet verworpen (blz. 472 vg.). Pierson is een voorstander van de autonomie des geestes (blz. 473). Hij hecht groote waarde aan de vrijheid (blz. 473 vgg.). Hij staat het begrip van het „worden" voor (blz. 475 vg.). Hij is een breed humanisme toegedaan (blz. 476 vg.). Hij is niet populair geweest; hij heeft geen school gemaakt (blz. 477 vg.). Zijn invloed reikt voor een deel tot in de 20e eeuw (blz. 478 vg.). Pierson is geniaal groot in «ijn humanisme (blz. 479). Hij bekleedt eene geheel eenige plaats in de ontwikkelingsfase der Moderne Richting (blz,. 479 vg.). Gedicht: Geloof (blz. 481). GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 482—494 MANUSCRIPTEN VAN ALLARD PIERSON 495—499 GESCHRIFTEN OVER ALLARD PIERSON 500—501 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN 503—506 Der gebildete Mensch ist die moderne Form des Weisen. Es hilft nichts, die Vergangenheit zurückzusehnen und zu klagen, dass wir die allgemeine Bindung in der geistig soziologischen Struktur verloren haben. Unsere Weisheit kann nur durch das historische Bewusstsein hindurch sich erfüllen, und nur der Schwachling kann an diesem Relativismus scheitern. Die Geschichte ist das Bildende, wenn sie nicht in der gewollten Abkehr von der Gegenwart oder der blossen Liebe zur Vergangenheit wurzelt. In ihr werden wir uns des Wesenhaften unseres eigenen Strebens, unseres eigenen Apriori bewusst. Auch hier, wie in der idealistischen Kritik der Naturwissenschaft aber bedeutet das Apriori das Gesetz, welches wir der Welt ge ben; nur haben wir es in der Geschichte als Handelnde und nicht nur als Erkennende zu erfüllen. Walter Strich, Weten und Bedeutung der Geistesgeschichte, Die Dioskuren, Jahrbuch fur Geistes-Wissenschaften, München 1922. INLEIDING a Prof. Naber's boek vrij wat minder hoog staat aangeschreven. Het trof mij bij het lezen van Potgieter's brieven, hoe deze zich doorgaande onvriendelijk over Pierson uitlaat. Wie de verschillende stukken in „Eene Halve Eeuw", het historisch gedenkboek in 1898 door „het Nieuws van den Dag" uitgegeven, leest, krijgt niet den indruk dat Pierson een ster der eerste grootte is geweest. In de litterarische beschouwingen van Kloos, van Deyssel, Verwey bekleedt hij een geringe plaats; A. Pierson nam stellig meer notitie van het jongere geslacht dan zij van hem. Omgekeerd vergetende of vergevende den hoon waarmede hij zich van hen had afgekeerd, worden sommige moderne theologen niet moede beschouwingen of gezegden van Pierson heen en weer te wentelen"1). Gelukkig heeft Prof. la Saussaye ook anders gesproken. Ook aldus : „Maar wel meen ik te mogen zeggen, dat Allard Pierson even zeer onderschat als overschat is. Hij heeft zooveel geweten, zooveel gewerkt en gedacht en gevoeld, dat men hem zekere verwijten behoorde te sparen. Het is evenwel der moeite waard de reden na te sporen van zooveler afkeuring of onverschilhgheid te zijnen aanzien. De sprekendste trek in zijn werkzaamheid is hare veelzijdigheid. Hij heeft den raad van Göthe behartigd en het gebied der eindige dingen naar alle zijden doorkruist. Hij stelde belang in Israël en Hellas, in het Katholicisme en in de Renaissance: die alle rekende hij tot zijne „geestelijke voorouders". Van de wijsbegeerte keerde hij zich tot de litteratuur en van deze weer tot de wijsbegeerte. Van de historische wetenschappen dwaalden zijn blikken af naar de erve der natuurstudie. Hij was bij uitstek een man van de studeerkamer, maar had toch ook weer behoefte zich te baden in de stroom der „werkelijkheid" en het maatschappelijk leven mede te leven. Zoo maakte hij veelal den indruk van een wereldling onder de geleerden en van een geleerde in de gewone samenleving" 2). Prof. Naber schrijft in zijne biografie 8): „Hij was in waarheid een kunstenaar. Zijn dichterlijke aanleg was openbaar, niet juist of inzonderheid door zijne gedichten, maar door het hart dat hij had voor de menschelijke dingen, door zijne warme deememing in het lijden der slachtoffers onzer beschaving. Zijn breed ontwik- *) P. D. Chantepie de la Saussaye, Portretten en Kritiek**, Haarlem 1909, blz. 144. *) a.tef., blz. 144 vgg. *) S. A. Naber, Allard Pierson herdacht, Haarlem 1897, blz. 276 vg. 4 INLEIDING keld verstand leidde hem tot agnosticisme. De eischen der logica duldden niet, dat hij tot een ander resultaat kwam. Maar daarnaast huldigde hij op velerlei wijs het goed recht der mystiek. Het valt licht op te merken, hoe hij in zijne laatste jaren voortdurend nadruk legt op de onafwijsbare eischen van het gemoed. Zijn agnosticisme was gekleurd door een heilig enthousiasme. Vandaar dat hij, één wellicht onder allen, ook op gevorderden leeftijd vertrouwen vond bij een jonger geslacht. Pierson had zeer oud kunnen worden, zonder zich te overleven". „Daar staat een grijsaard, die met de nieuwe behoeften eener ontluikende periode weet rekening te houden. Hij verhaalt van zijne eigene ondervinding. Hij ontwikkelt zijn eigen levensbeschouwing. Hij wil een leidsman blijven, gelijk hij lange jaren geweest is, en met ontzag luisteren de jongeren naar de wijze woorden van den veelbeproefden voorganger: in waarheid een bevoorrecht sterveling. Voortdurende ontwikkeling is het kostbaar voorrecht van edele zielen". Ten slotte nog een woord van Dr. C. G. N. de Vooys x). „In een overgangstijd was Pierson de voorganger, ook al kweekte zijn waardeering geen geestdriftige volgelingen. Begrijpelijk is het, dat zijn werk op den achtergrond raakte, toen de beginselen weer botsten, toen bespiegehngen over ideaalvorming teruggedrongen werden door strijd voor opkomende idealen, waaraan de besten, ook onder de kunstenaars, levens- en werkenskracht ontleenen. Zoo'n tijd vereischt strijdbare mannen". „Maar strijd maakt eenzijdig en soms ongevoelig. Oude dogma's worden gepantserd; nieuwe gesmeed. Tegengestelde meeningen worden verketterd. Er is geen „beautiful twilight" maar „laughter and war". Tijden van beginselvaste strijd zijn tijden van wording en groei, van opgewekte levenskracht, maar ook niet zelden van gebrek aan bezinning, aan diepte. Daarom is het een voorrecht, dat we de omgang mogen genieten van mannen als Pierson, die ons met hun onbevangen, waardeerende veelzijdigheid de diepte doen zoeken. Zij herinneren ons aan de beperktheid van onze menschelijke aanleg, aan het gevaar voor onze eenzijdigheid. Zij behoeden ons voor zelfoverschatting; zij kweken een heilzaam idealisme. De vage intuitie van een fijn besnaard en rijk begaafd gemoed — dat leert ons Pierson's voorbeeld — is voor het opgroeiend geslacht dikwijls vruchtbaarder dan de kracht van gevestigde overtuigingen". ■) C. G. N. de Vooys, De Beweging, 1909, Dl. II, blz. 188 vg. INLEIDING 5 Wij willen dan Pierson teekenen „in de lijst van zijn tijd". Die tijd was tot op zekere hoogte wel een geweldige tijd. Geweldige strijd tusschen natuur- en geestelijke wetenschappen; machtige pogingen om ze beide te vereenigen. Krampachtig vasthouden aan oude vroomheid naast hopelooze overgave aan de nieuwe eischen der natuurwetenschap. Dan weer verzoening, dan weer strijd, eindelijk opgeven. Zoo heeft Allard Pierson zijn tijd wel verstaan, zoo heeft hij met haar geworsteld, zoo heeft hij haar ten slotte naar zijne meening wel overwonnen. Twee geleerden hebben over dien tijd hun oordeel uitgesproken, de een meer uitwendig, de ander meer inwendig, terwijl hij met breed gebaar naar het nieuwe heenwijst. Hooren wij ze een oogenblik. „Wie.... den sleutel der toekomst in het verleden zoekt, wie de geheimen van wat eerlang geschieden zal, hoopt te ontraadselen door de beschouwing van wat geschied is, zal in verre, verreweg de meeste gevallen bedrogen uitkomen. Talloos toch zijn de in den schoot van het oogenblik verborgen kiemen, waaruit toekomstige gebeurtenissen zich kunnen ontwikkelen, en niemand onzer kan zeggen, welke van die kiemen — gesteld dat ons oog ze kon ontdekken — tot rijpheid zullen geraken, welke ten doode zijn opgeschreven. Omvangrijk is onze kennis, maar duizendmaal omvangrijker is onze onwetendheid. Neen, het hoogste wat geschiedkundig onderzoek bereiken kan, is eene zoo volledig mogelijke kennis van het verleden. Dat verleden kan ons alleen dienen om het tegenwoordige beter te begrijpen en de eenige troost, die geschiedenis ons kan geven met betrekking tot het menschelijk verklaarbare streven om door te dringen in de toekomst, is deze: wie het tegenwoordige in zijne ontwikkeling goed heeft begrepen, is toegerust met een machtig werktuig om dat tegenwoordige te behandelen en daardoor invloed te oefenen op de toekomst. Dat en niet meer kan de geschiedenis ons geven; en dat nog slechts voor zoover onze kennis van het verleden reikt". Zoo schreef Prof. Dr. P. J. Blok in 1898 x) en aan het einde van zijn opstel zegt hij nog duidelijker: „Zoo begon de halve eeuw, aan welker beschouwing de hier achter volgende bladzijden gewijd zijn. Het oogenblik is nog niet gekomen om historisch te kunnen beoordeelen, welke plaats die halve eeuw in onze volksgeschiedenis inneemt. Wij vermogen uit het oogpunt van historie alleen aan *) Een Halve Eeuw, Amsterdam 1898, blz. 1 vg. 6 INLEIDING te wijzen, welke ontwikkeling haar voorafging; om een historisch billijk oordeel over haar te kunnen vellen, zouden wij ook moeten weten, wat de gevolgen van hare eigen ontwikkeling zijn geweest. Het beste wat wij tijdgenooten ten opzichte van haar kunnen doen is haar te beschrijven zooals zij naar onze meening werkelijk geweest is" En in 1918 schrijft Prof. Dr. K. H. Roessingh onder het opschrift „Nieuwe wegen": „la. onze dagen gaan er veel nieuwe dingen gebeuren. Ik denk daarbij niet in beperkten zin aan de laatste jaren van dezen oorlog, waarin wij ons in steeds sterker mate bewust werden van nieuwe politieke en sociale toestanden, van nieuwe geestelijke stroomingen, die komende waren of waarop althans mocht worden gehoopt, maar dit alles is voor dien al jaren groeiende geweest. Het gaat niet langer om kleine verschuivingen, het gaat om een nieuwe tijd, geestelijk anders van structuur en ideaal, dan de 19de eeuw. Welke plaats heeft de wijsbegeerte in dat proces? Men heeft de philosophie vaak genoemd de zelfbezinning van een tijd; het geestelij k gehalte eener periode komt, ten minste in de nieuwere geschiedenis, het best tot uiting in hare wijsgeenge overtuigingen. Wat zal dan nu de wijsgeerige hoofdstrooming zijn in onze hedendaagsche cultuur, op welke problemen bovenal zal een mensch, die zich aangeraakt, die zich gegrepen voelt door onzen tijd, antwoord zoeken bij de wijsbegeerte? Het komt niet aan op dit of dat „systeem", — dat elk „systeem" zijn zeer individueele, „zeitgeschichtUche" kleur draagt, is ons na den val van het philosophisch dogmatisme voor goed helder geworden, — maar het gaat hierom: welk „type" van wijsgeerig denken wordt geboren uit den geestelijken strijd van deze eeuw en kan ons verder brengen, kan ons een steun zijn in ons werk ? Die vraag is belangrijk. Honderden menschen halen hun schouders op over de wijsbegeerte, zien in haren arbeid een doelloos gepeuter met abstracte begrippen, eigenlijk noode te dulden in dezen tijd, die om kloek en vruchtdragend werk vraagt. Dat zij het gewoonlijk zijn, die in alle onbewustheid het sterkst gefascineerd worden door de versleten leuzen eener voorbijgaande philosophie, die zij van zelf sprekende waarheden achten, ontgaat hen. Ik meen dat wijsgeerige overtuigingen in sommige tijden althans, een zeer beslissende factor zijn geweest in het geheel van het geestelijk leven. Wat is het burgerlijk libera- *) a. w., blz. 11 vg. INLEIDING 7 lisme van de Aufklarung zonder de 18de eeuwsche „Populairphilosophie"; hoe laat zich de politiek-sociale reactie in de 19de eeuw denken zonder de wijsbegeerte der Romantiek? Van hoe groot belang is het, of ook onze tijd, die wat groots wil in de geschiedenis der menschheid, zijn wijsbegeerte zal vinden. Wat is er weer vraag naar philosophische fundeering en samenvatting, ook bij mannen der vakwetenschappen, ook bij theologen. Dat is het groote van wat zich afspeelt de laatste 20 jaar, het geesteüjk groote, dat uitgroeien boven het specialisme, dat wij innerlijke samenhang zoeken in ons weten en in ons arbeiden, dat wij „cultuur" willen, organische samenhang van geestelijk bezit. Waar zouden wij dan de grondslagen kunnen zoeken, indien niet in de wijsbegeerte? Zie, dat brengt geestdrift en opgewektheid, ook in den arbeid aan philosophische problemen, dat men weet, dat hier noodig werk wordt gedaan, dat ook de wijsbegeerte een groote roeping heeft tegenover onze geestelijk zoo bewogen tijd, dat hier ook nieuwe wegen worden ingeslagen, waarop nog veel te beleven valt. — En als het nu juist is — en dat komt mij zoo voor — dat wij in onzen tijd zoo noodig hebben de overtuiging, dat het in ons leven om „waarden" gaat, om goederen die niet voor ons, individueel of gemeenschappelijk, nuttig en wenschelijk zijn, maar die hun onaantastbare, bo ven-empirische geldigheid in zichzelf hebben (als waarheid en heiligheid en door üefde gedragen samenleving, enz.) en dat wij zoo noodig hebben deze waarden bij al onzen arbeid voor oogen te zien als idealen, als „Aufgaben", laat ik vergelijkenderwijs mogen zeggen: als Platonische ideeën, zoo noodig ook te weten, dat al ons denken en werken niet mogelijk zou zijn, als wij niet meer waren dan stukken gegeven werkelijkheid, als wij geen „Vernunft" bezaten, geen „Vermogen der Principien", zooals Kant het definiëert, macht om zelf in eigen spontaneïteit het chaotisch gegevene tot geldige samenhang van kennen en willen synthetisch te vereenigen, als het juist is, dat wij tegenover principieele scepsis en grenzenloos relativisme aan deze overtuiging van bovenempirische waarden in ons en in de wereld zoo sterk behoefte hebben, dan is het niet verwonderlijk dat men het wijsgeerig onderzoek in deze richting wil toespitsen. Nooit heeft in de geschiedenis het geloof aan absolute waarden ontbroken, altijd waren er menschen, die de verzekerdheid met zich omdroegen, dat met het empirisch-positivistisch constateeren van het feitelijke, de zin van 8 INLEIDING de wereld en van het denken over de wereld niet was uitgeput, maar na de 19de eeuw is het zoo goed dat er wijsgeerige onderzoekers opstaan, die ons laten zien, dat die verzekerdheid ook thans volkomen gerechtvaardigd is, onderzoekers die zich toch stellen op „kritischen", dat is Kantiaanschen bodem, die dus eens vooral met alle oude metaphysica van voor 1781 (Kritik der reinen Vernunft) voorgoed hebben afgerekend (al is veel van die „oude" metaphysica ook na 1781 gedateerd) en die desniettemin volhouden, dat er redelijkheid, zin, „Vernunft", Logos is in de werkelijkheid. Nieuwe wegen, het zou verheugend zijn, indien door samenspreking en samenwerking hier voor de theologie goede arbeid zou kunnen worden verricht. Ook de wijsbegeerte staat op hare wijze voor de taak, aan ons geslacht de verzekerdheid te geven, al is het absolute gansch iets anders dan de God, tot Wien de mensch in persoonlijke verhouding treedt, en Dien geen philosophische bewijsvoering hem zal leeren kennen. Men behoeft de theologie niet van bijster groot belang te vinden voor het religieuse leven, zij is er dan toch ook en zij heeft soms meer invloed, dan men meenen zou" *). De woorden van deze twee geleerden zijn ten volle onze aandacht waard; de eerste ons toonende, dat het voor het tegenwoordige geen ijdel belang is, in casu te weten, in welken bodem Pierson wortelde, en hoe hij die zijn leven lang ontgonnen heeft, de laatste ons als van zeiven de vraag op de lippen brengende : heeft Pierson van dat nieuwe misschien reeds in zich gehad, juister nog: kunnen wij met behulp van hem tot dit nieuwe komen? Daartoe willen wij hem teekenen „in de lijst van zijn tijd". Talrijk waren, gelijk wij zagen, de stemmen van hen, die zeggen, dat hij in de tweede helft der 19de eeuw niet vergeefs heeft geleefd. Laten wij er nog enkele aan toevoegen. „In Allard Pierson heeft Nederland schier een halve eeuw lang een groot talent en genialen geest bezeten" zegt Prof. Dr. J. C. Matthes in 1896 2). „Met Pierson is één dergenen heengegaan, die de geestesbeschaving van ons volk in de tweede helft der negentiende eeuw vertegenwoordigen" 8). Zelfs wordt van hem getuigd dat hij ons „eene geestelijke nalatenschap achterliet zóó rijk, dat zij — zooveel is althans zeker — op het denken van ons volk gedurende de geheele, weldra voor *) Nieuwe wegen, Theologisch Tijdschrift, 52e jaargang (1918), blz. 332 vg., 338 vg., 346. *) Eigen Haard, 11 Juli 1896, blz. 437. 3) De Nederlandsche Spectator, 13 Juni 1896. INLEIDING 9 ons aanbrekende twintigste eeuw haren gezegenden invloed zal blijven uitoefenen" 1). Misschien is dit laatste te veel gezegd, althans de toekomst zal het in zijn geheel nog moeten leeren; dat hij in sommige opzichten de elementen van het nieuwe heeft begrepen, hopen wij aan het slot duidehjk te maken; dat hij in de tweede helft der 19de eeuw de genoemde plaats heeft ingenomen, is ongetwijfeld waar. Zelfs eene minder nauwkeurige kennisneming van zijne geschriften kan ons dit in een oogwenk leeren. Gedachtig aan het woord van Prof. Blok willen wij geene poging wagen in zijne geschriften den sleutel der toekomst te zoeken; eerder door eene zoo volledig mogelijke kennis dieper in zijne persoonlijkheid doordringen en door hem tot den geest van zijn tijd. Het zal dan duidelijk zijn, dat er schier geen plekje is, waarop zijn voet althans niet een oogenblik heeft gerust, dikwijls zelfs er een spoor heeft nagelaten. Immers dit blijft nog altijdhet geweldige aan zijne persoonlijkheid: zijne diepe universeele kennis; en hoe meer wij in haar doordringen, des te duidelijker zullen ons de problemen, de geestelijke atmosfeer van die tweede helft der 19de eeuw worden. Dat het bij hem ten slotte, zooals bij bijna alle beteekenisvolle mannen, in den grond toch weer om eenige weinige punten handelt, en dat die punten het concentrische van zijn aanleg aangeven, behoeft niet te verbazen. Dat deze punten samenvallen met de constellatie van de westersche cultuur der laatste eeuwen, evenmin. Dat hij in deze punten juist aan het nieuwe raakt, is van zelf sprekend. Ze zijn: het Réveil, Opzoomer, Kant, en het Abstentionisme. Zeer zeker groepeert zich zijn denken en leven ook nog om heel veel andere punten. Hij was veel te breed cultuurmensen, „omnis homo", vooral in de periode van zijne rijpheid, dan dat hij zich zou beperken tot de genoemde. Toch mogen wij ze als kern aannemen, ook in dezen zin, dat van alle vier de theologie de ondergrond uitmaakt, juist omdat Allard Pierson in zijn hart altijd theoloog, in den goeden zin des woords, is gebleven. Zoo hebben althans de besten van zijne kenners hem gezien. Prof. Naber getuigt het: „Pierson is in den grond der zaak, terwijl de voorwerpen zijner studie wisselden, altijd theoloog gebleven" *). Ook Prof. van Hamel onderschrijft deze woorden 8). Toch mogen wij de punten niet al te nauw bepaald nemen. Het Réveil, in den ') A. C. Leendertz, D» Ethiek van Kant, Theol. Tijdschr., 31« jaargang (1897), blz. 130. «) a.w., blz. 116. ») De Gids, 1901, Dl. I, blz. 244. 10 INLEIDING ouden trant, heeft slecht voor korten tijd beslag op hem gelegd; van Opzoomer deed zijn aanleg hem al spoedig een weinig verschillen; om Kant vliegt hij henen als een insect om het licht en zijn Abstentionisme wortelt niet op den natuurlijken bodem, maar vertoont overal de trekken van edeler afkomst. Dit Abstentionisme was voor hem de plek, waar hij belanden moest. In dit opzicht kan hij mutatis mutandis vergeleken worden met Socrates, van wien hij zelf ook eens gezegd heeft: „De geweldige omwenteling, die men in hem te keer ging, was de omwenteling, die altijd dreigt, zoodra de mensch begeert te zien, wat hij zelf ziet, wat hij zelf gevoelt. Dan is het niet te zeggen, waar hij toe komen kan, dan worden de grondslagen ondermijnd. Een beschaafde maatschappij rust zoo geheel op gewoonte, op vooroordeel, op konventioneele voorstellingen, op nabootsen en naspreken, op leugen, op duizend ongerechtigheden, die men niet bij haar naam mag noemen en tot welker bemanteling de wellevendeid is uitgevonden; leeft zoo dagelijks van wederkeerige zelfzuchtige gedienstigheden, dat een persoon te willen zijn en er op aan te dringen, dat anderen het zijn, de menschen de schrik om het hart doet slaan.... In dat persoonlijke, in den smaak daarvoor, in den moed daartoe, ligt het artistieke, dat in het allerminst niet individualistisch is, maar een nieuwe katholiciteit beoogt. De artistieke geest heeft gewaarwordingen, die eens het gemeengoed moeten worden van zijn geslacht. In den artistieken geest ligt altijd iets profetisch. Hij ziet de wereld onder zijn eigen licht, maar gelooft vast, dat bij dit licht eens allen zien. — De katholiciteit ligt nog verre. De menigte vermoedt haar niet, ziet het alleen staan, ziet den zonderling en voelt zich afgestooten. — Dat is de tragedie van het artistieke in den mensch. Het gezellig leven is in de kudde van Panurge, daar zijn de lieve en geliefde schapen. Maar voor wien een God heeft gewenkt en ongeneeslijk verlangen in de borst heeft gelegd, geen levensgezel; zijn ziel kan niet huwen" *). De vergelijking met Socrates gaat hier wel op. Socrates geloofde in zijn „Daimonion", Pierson in zijn God, of, zooals hij het gaarne uitdrukte „het zesde zintuig", iets dat boven de voorstelling en het verstand en het gemoed uitgaat en alleen door een hooger zintuig kan worden benaderd, de rede, dat besef van het oneindig ') Bij een onuitgegeven werk, 1888, Uit de Verspreide Geschriften, Eerste Deel, 's-Gravenhage 1902, blz. 341 vg. INLEIDING 15 gebreken, eindigt zijn artikel aldus *): „Zoo zou Pierson, ook al waren met hem al zijne talrijke papieren kinderen ten grave gedaald, een duidelijk spoor van zijn bestaan hebben nagelaten, daar hij gedurende zijn leven op eene ontelbare schare van menschen indruk heeft gemaakt. Hij was sceptisch, geloovig, mystisch vroom, meedoogenloos satyriek, schitterend rhetor, gevoelvol dichter — alles tegelijk of ten minste kort na elkander. Vandaar dat er misschien niemand is, die in onze eeuw en in dit land op allerhande soort van geesten grooter invloed heeft uitgeoefend". Hoe kunnen we hem nu het best zoo teekenen, dat èn zijn persoon en zijne levensbeschouwing, èn zijne beteekenis onmiddellijk zoo duidelijk mogelijk in het oog vallen ? De methode is hier van veel gewicht. Wij zouden hem uitsluitend chronologisch kunnen behandelen, desnoods met eene kritische beschouwing als tweede deel, in elk geval in iedere chronologische periode leven en denken samenvattend. Zoo is het met soortgelijke werken dikwerf geschied1). Het wil ons echter voorkomen dat hiertegen gegronde bezwaren kunnen worden ingebracht, als deze methode op Allard Pierson werd toegepast. Want of het leven doet men te kort ten voordeele van het stelsel, (als dit woord hier voor een oogenblik gebezigd mag worden), of het stelsel komt niet tot zijn recht ten voordeele van zijn leven. Wij wijzen deze methode dan ook liever af. Wij kunnen ook de methode volgen die toegepast is ten opzichte van Prof. D. Chantepie de la Saussaye 3): eene levensschets, eene beschrijving van de „zeitgeschichtKche" theologie en zijne plaats daarin, en ten slotte een kritisch gedeelte met een besluit, bevattende oordeelvellingen over den persoon. Het wil ons echter voorkomen, dat bij deze methode eene teekening van Pierson ten opzichte van verechillende takken van wetenschap en kunst geen plaats zou vinden. De methode door Dr. M. van Rhijn toegepast op Wessel Gansfort *) lijkt ten slotte de meest aannemelijke: het leven, de theologie, en de dogmen-historische waardeering, vermeerderd met eenige bijlagen; ware het niet dat Pierson niet als Gansfort in eenig systeem kan worden gevat. De methode van Dr. •) Gestalten en Gedachten, Haarlem 1911, blz. 319. (corspr. 1898). *) P. D. Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets, Haarlem 1904; W. Leendertz, Sören Kierkegaard, Amsterdam 1913. *) A. M. Brouwer, Daniël Chantepie de la Saussaye, Groningen 1905. Zie ook: H. Pijnacker Hordijk, Allard Pierson et son Temps, Genève 1916. *) M. van Rhijn, Wessel Gansfort, 's-Gravenhage 1917. 16 INLEIDING Proost op Nietzsche1) toegepast biedt veel aanlokkelijks; een leven, eene leer, en nadere beschouwingen. Strikt wenschen wij ons ook aan deze methode niet te houden; speciaal wat inleiding, beschouwingen en besluit betreft willen wij ons zelfstandig houden. Wij voor ons houden de volgende methode ten opzichte van Allard Pierson voor de beste: eene inleiding, eene levensbeschrijving, een meer theologisch gedeelte, nadere uiteenzettingen ten opzichte van verschillende wetenschappen en kunst, en ten slotte een besluit, waarin de beteekenis van zijn persoon en zijn denken voorzijn tijdeneen weinigvoor de onze kritisch wordt uiteengezet. Daar zijn er eenigen, die eene levensbeschrijving niet gansch en al op haar plaats achten in een wetenschappelijk werk. Dr. van Holk betuigt in zijne studie over Bergson 2): „de vraag kan zelfs gesteld worden of belangstelling voor deze rninora niet eerder nieuwsgierigheid dan weetgierigheid verraadt". Onze meening blijft toch dat deze stelling in het algemeen niet opgaat. Voor Bergson, wiens leven vrijwel binnen het gewone is opgegaan, moge dit waar zijn, voor een persoon als Allard Pierson gaat het zeker niet op. Van zeer bevoegde zijde werd ons onlangs gevraagd, of wij geen kans zagen van dit werk een epos, een heldendicht te maken? Want het is een heldenleven, zoo werd ons gezegd, en deze persoon kan alleen-in een heldendicht worden verheerlijkt en beschreven. Nu gelooven wij toch, dat dit niet de bedoeling van een proefschrift is, maar het duidt voldoende aan, dat men het leven van Pierson wel de moeite waard achtte om beschreven te worden. O. i. zeer terecht. Om maar iets te noemen, waar vindt men een persoon terug, wiens leven zoo onmiddellijk spontaan reageerde op overtuigingswaarheden, die hem na korter of langer tijd gewerden? Waar vindt men omgekeerd een leven, dat zoo onmiddellijk zijn stempel drukt op zekere overtuigingen en zienswijzen? Zeker, bij alle gevoelsmenschen, — en Allard Pierson is een bij uitstek emotioneele geest, eene gevoelige ziel,—treft men deze beide zaken in meerdere of mindere mate aan. Maar wat ze bij Pierson zooveel kleur en schakeering geven, het is dat ze gedragen worden door een majestueus groot verstand en eene ontzagwekkende kennis. Dat maakt het reliëf van dat leven zoo impo- *) K. F. Proost, Friedrich Nietzsche, Zeist 1920. *) L. J. van Holk, De beteekenis van Bergson voor de Philosophische Theologie, Leiden 1921, blz. 29. INLEIDING 17 sant, zoo grootsch, dat geeft aan dat leven zulk een achtergrond, en zulk eene diepte. Daarom achten wij ons volkomen verantwoord wanneer wij in dit werk eene ruime plaats inruimen aan zijn leven en in dat leven het karakter kunnen teekenen, dat het leven droeg en dat gaandeweg door dat leven werd gevormd, al was Allard Pierson wel vroeg reeds volwassen en rijp, en kan men de sporen van dat karakter reeds in de prille jeugd gemakkelijk in nuce aanwijzen. Doch genoeg, wij meenen zoo wel duidelijk gemaakt te hebben, dat eene levensbeschrijving hier alleszins op zijne plaats is. Nog iets ter wille der methode. De nieuwere methode brengt tegenwoordig mede, dat elk boek zijn volkomen gaaf Hollandsch karakter handhaaft, d. w. z. dat alles uit vreemde talen in het Hollandsch worde overgezet, voordat het zijne plaats in het geschrift vindt. Nu meenen wij hiertegenover toch te moeten stellen, dat de gaafheid van den persoon van Pierson medebrengt, dat hier ten deele met deze methode wordt gebroken. Hoe, hij, die zijne moderne talen alle onverbeterlijk sprak, schreef, en doceerde, evenals de klassieke, zou niet mogen worden aangehaald in deze zijne talen? Wij gelooven, dat het een te kort doen aan zijne persoonlijkheid, een snoeien aan zijne talenten, aan de gaafheid van zijn wezen is, als wij hier de nieuwere methode getrouw op den voet volgen. Wij willen het zooveel mogelijk doen, behouden ons echter het recht voor, waar de persoon van Pierson het vereischt, van deze methode af te wijken. Een enkel voorbehoud moeten wij nog maken. Waar uit den aard der zaak in de beschrijving van het leven en in het theologisch gedeelte dezelfde onderwerpen worden besproken, kan het niet vermeden worden, dat eene enkele maal herhalingen voorkomen. Wel hebben wij ons zuiver tot taak gesteld bij het leven vooral het inwendige movens, de gemoedsgesteldheid, te teekenen, bij het theologisch gedeelte meer de denkmotieven, maar feiten blijven tot op zekere hoogte altijd feiten, en bovendien kan eenzelfde feit op tweeërlei wijze geïnterpreteerd worden. Intusschen zullen wij ons zooveel mogelijk hoeden, en waar het niet vermeden kan worden, zullen toch door de vorm der mededeeüng strikte herhalingen worden voorkomen. Het zal verder niet vermeden kunnen worden, dat wij dezelfde citaten moeten aanhalen, als anderen hebben gedaan. Dikwijls is maar één citaat teekenend, waar een ander zou falen. Was dit 2 18 INLEIDING werkelijk het geval, dan hebben wij niet geaarzeld. Waar het eenigszins vermeden kon worden, hebben wij dit gedaan; te meer, omdat ons andere bronnen ter beschikking stonden1). Wellicht zal men de opmerking maken, dat de citaten hier en daar wel wat lang zijn. Toch is dit met opzet gebeurd. Het zou ons gemakkelijk zijn gevallen anders te doen. Wij meenden evenwel, dat Allard Pierson nog wel eens mocht worden gehoord 2). Allereerst ter wille van den stijl. Het is een bijzonder genot zich er telkens weer in te vermeien. Dan om den inhoud. Pierson behoort tot die geesten, die telkens weer tot denken prikkelen. Waar ge hem ook opslaat, altijd heeft hij U iets te zeggen, neemt hij U mee; nimmer laat hij U met leege handen staan. Allard Pierson is nog niet verouderd, en hij veroudert niet spoedig, in zeker opzicht zelfs in het geheel niet. Alles wat door menschen gedacht kan worden is door zijn hoofd gegaan. Misschien klinkt dit te forsch, toch is het waar. Daarom is zich in Pierson verdiepen altijd weer zich verdiepen in eigen zieleleven, in eigen vragen omtrent God en eeuwig lot, omtrent mensch en wereld. Als dit werk, mede door zijne citaten, hiertoe iets kan bijdragen, dan is een wensch van den schrijver voor een groot deel in vervulling gegaan. i) Die andere bronnen, inedita, overschatten wij niet. Wij kunnen hier met het oog op Pierson herhalen, wat Prof. Chantepie ten opzichte van Nicolaas Beets zeide, Het Leven van Nicolaas Beets, blz. VII: „Maar het voornaamste is de zekerheid, dat hij achter de coulissen geen ander is geweest, dan in *t openbaar". Toch onderschatten wij ze ook niet. Ten opzichte van het Réveil b.v. openbaren zij een gemoedsleven, dat men tevergeefs zoo in de gedrukte werken zoekt. En menig onopgehelderd trekje komt nu duidelijker in het licht. Daarom hebben wij niet geaarzeld, er zoo noodig gebruik van te maken. *) Juist met het oog op de brieven hebben wij gemeend met volledige aanhalingen te moeten komen. EERSTE DEEL HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON EERSTE HOOFDSTUK DE JEUGDJAREN Het is eene algemeen bekende en aanvaarde waarheid, dat het leven der meeste menschen voor een groot gedeelte wordt bepaald door de omstandigheden der jeugd. Ook Pierson heeft opgemerkt, dat het leven slechts zeer zelden ontkomt aan den invloed, dien het jeugdstempel er op gedrukt heeft. Hij zegt het aldus: „Zie daar hoe de geestelijke mensch er bij ons uitziet, zoodra wij de kinderschoenen zijn ontwassen. En dit verdient vermelding, ja, indien ik mij niet vergis, al onze aandacht, omdat deze oorspronkelijke toestand van onzen geestelijken mensch, wel beschouwd en althans in ontkennenden zin, beslissend is voor ons geheele leven. Deze oorspronkenjke toestand dwingt ons namelijk ons leven lang veel niet te zijn. Die eerste godsdienstige indrukken zijn toch zoo machtig, dat terwijl duizenden en nog eens duizenden om ons heen een godsdienst belijden die van de onze verschilt, wij ons nooit, al worden wij nog zoo oud, ernstig de vraag stellen, of het ook welligt beter zou zijn joodsch of roomsch te worden. Wij zullen later verstandige en achtenswaardige israelieten en katholieken ontmoeten, menschen aan wier beter oordeel wij in alle andere zaken gelooven; toch zullen wij ons leven lang van de stilzwijgende overtuiging uitgaan, dat men natuurlijk niet joodsch of roomsch wordt" x). Het is dus van groot belang het leven van Allard Pierson van der jeugd af aan na te gaan, ook in de gewone dingen. Hij werd geboren te Amsterdam den 8sten April 1831, als zoon van Jan Lodewijk Gregory Pierson, geboren te Alkmaar op 1 September 1806, koopman te Amsterdam, gestorven op 12 October 1873, en Ida Oyens, geboren te Amsterdam op 9 januari 1808, gestorven te Utrecht in 1860 2). Hij was één van de zes kinderen, de eerste zoon. Het oudste was een meisje, Johanna Elisabeth, later gehuwd met l) Rigting en Leven, 1863, blz. 114. *) Deze en de volgende bijzonderheden zijn is hoofdzaak ontleend aan Nederlandsen Patriciaat, 1910, blz. 341 vgg. en 1915, blz. 314; eveneens aan het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, Derde Deel, Leiden 1914, kolom 972, 976 en 977. 22 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Ds. Nicolaas Hendrik de Graaf te Amsterdam. De tweede was Allard. Het derde wederom een meisje, Petronella Adriana, later gehuwd met Prof. Dr. Jan Willem Gunning te Amsterdam. Het vierde een jongen, Hendrik, later directeur der Heldringgestichten te Zetten. Het vijfde een meisje, Caroline, later gehuwd met den schilder Herman ten Kate. Het zesde wederom een j ongen, Nicolaas Gerard, de bekende minister van Financiën. Met zeer groote waarschijnlijkheid mogen wij aannemen, dat de Piersons oorspronkelijk een geslacht van réfugiés zijn geweest *); immers onmiddellijk na den Bartholomeusnacht in 1572 treffen wij den naam Pierson in Holland aan. Het eerst Christoff el Pierson, ongeveer 1600te 's-Gravenhage; dan Pauwels Pierson, gest. na 1646, soldaat, later „comediant en schermmeester", eene combinatie die zich zeer goed laat begrijpen, daar beide beroepen eene afbeelding van de realiteit zijn. De kunstenaarsaanleg openbaarde zich dus reeds vroeg in de familie, ook, sedert 1670, de religieuse. Als derde wordt genoemd Christoff el Pierson, geb. 's Gravenhage 20 Mei 1631, gest. Gouda 11 Augustus 1714, glasschilder te Gouda, waar hij na een zwervend leven eindelijk terecht was gekomen; ook bekwaam portretschilder; eveneens is van zijne hand eene Psalmberijming tot ons gekomen, eerste bewijs van huwelijk tusschen kunst en religie. Reeds spoedig treffen wij den naam Allard aan bij den persoon van Allard Pierson, geb. Schiedam 23 Mei 1681, begr. Gouda 9 Juli 1736; spoedig daarna bij den predikant Allard Pierson, geb. Gouda, 1 November 1770, werkzaam te Amstelveen en te Alkmaar, gest. 31 Maart 1836; van hem zijn ons bewaard de „Gezangen op het Christelijk Pinksterfeest". Sedert dien verlaat de naam Allard de familie niet meer, evenmin als tot den op huidigen dag het predikantschap. Nog volgt er een Allard Cornelis Pierson, geb. Alkmaar 14 September 1801, kapitein der genie, architect te Amsterdam, gest. 's Gravenhage 30 Januari 1870 en dan volgt reeds spoedig de genoemde vader van den persoon van dit werk, Jan Lodewijk Gregory, zoon van den Alkmaarschen predikant Allard 2). ') Hen heeft den naam ook vereenzelvigen willen met het Hollandsche Pietersz.; zie Biogr. Wbk. kol. 974; ook hebben sommigen er denSchotschen klank Pearson in willen hooren. 8) Het wapen der familie Pierson wordt ons beschreven als volgt: „In rood een blauwe keper beladen met vijf zilveren rozen en vergezeld van drie gouden leeuwen, blauw getongd en genageld en een zilveren schildje beladen met een zwarte degen, in het schildhoofd, gaande overden top van de keper. Helmteeken: de degen tusschen een gouden vlucht, de buitenste veeren rood. Dekkleeden goud en rood" . DE JEUGDJAREN 23 Reeds de ouders van Allard waren buitengewone menschen. De vader was de bekende Réveilman, die met O. G. Heldring de vergaderingen der „Christelijke Vrienden", 26 Augustus 1845—25 October 1854, op den tweeden Woensdag na Paschen en den tweeden Woensdag in October, in het „Wapen van Amsterdam" op het Rusland belegde. Hij wordt ons beschreven als een man van groote intellectueele ontwikkeling, geloovig toch verdraagzaam, sterk toch goed, uitnemend toch eenvoudig; teer, nauwgezet, vol hef de x). De moeder Ida Oyens, dochter van Hendrik Oyens en Petronella Adriana de Marez van Zuylen, bewoog zich reeds vroeg op het gebied van het maatschappelijk werk. Men heeft haar geteekend als een hoogstaand karakter, vol toewijding, geloofskracht en paedagogisch inzicht. Algemeen bekend is welk een invloed deze moeder op het karakter van haren oudsten jongen, haren lieveling, heeft gehad. Toch heeft men den invloed van den vader wel eens te veel bij die der moeder achtergesteld. Ten onrechte échter. De vader was stiller en meer teruggetrokken, van een diepen ernst; wie echter de brieven, die de zoon met den vader tot aan diens dood op 12 October 1873 heeft gewisseld, heeft ingezien, staat verbaasd over het zeldzaam sterk inleven in eikaars zieleleven, en is ontroerd over het telkens niet kunnen begrijpen. Neen, de invloed van den vader is wel voortdurend zeer groot geweest; telkens en telkens weer vraagt de zoon hem raad in de innerlijke en uiterlijke omstandigheden zijns levens. Waarschijnlijk is de invloed van den vader eerst later zoo sterk geworden, en is die van de moeder meer direct geweest. Toch is ook deze zeer diep gebleven, ten allen tijde. Hoe kon het ook anders. Prof. Naber *) verhaalt ons, dat zij het geweest is, die haren man tot het Réveil overhaalde; dat zij reeds vroeg kinderverhalen en stichtelijke tractaatjes vervaardigde, dat zij met haren Lard samen grootere of kleinere godsdienstige opstellen maakte en uittreksels uit leerredenen, dat zij in één woord innig vereenigd waren door den band van hetzelfde geloof. In een gedicht *), „Een Droom", beschrijft hij den invloed zijner moeder: Hij vlijt op 't donzig mos zich neder; Naast hem, — haar beeld is ernstig zacht, *) Zie J. J. L. ten Kate, Ter Uitvaart van mijn geliefden vriend J. L. G. Pierson, aangehaald in Biogr. Wbk, kol. 977. ») a.w., blz. 3 vgg. *) Gedichten, 's-Gravenhage 1882, blz. 195 vgg. 24 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Haar oog is onbeschrijflijk teeder, — Een vrouw in 't schoonst der levenskracht. Zij peinst; zij spreekt. ' De jongling luistert, Aan moeders lippen vastgekluisterd , Zij toont hem zijn verschiet. Zijn leven, Ook 't zijn', zal vloed en ebbe zijn: Hoe is uit lust en zielepijn Der menschen kort bestaan geweven! Gij hebt mij, Moeder, niet begeven: 'k voel in mijn ziel uw zieleleven, Ik ben het speeltuig, gij de klank! Hoe goed klinkt het in „Intimis" *): „Ik dacht aan U trouwe moeder, met ontzag bemind, met liefde ontzien; aan u die, eer de stormen kwamen, in het diepst mijns harten hebt weggeborgen wat altijd blijft en altijd troost. Gij waart het middenpunt van onzen kring, den kring uwer kinderen; ons zonlicht, bezielend en koesterend. Dekte uw voorhoofd een wolke van droefgeestigheid, voor ons geen vreugde meer. Uw blauwe oogen zocht ik, maar ik vond ze niet. Twee starrekens minder op het levenspad. Wij hadden elkander zoo innig üef Gij wist het en ik wist het; toch moesten wij van elkaêr".—In een brief van het jaar 1860 2), als hij juist van het ziekbed der moeder, dat een sterfbed zou worden, is teruggekeerd, schrijft hij aan zijnen vader: „O üeve Vader, het was diep aandoenlijk na zes weken of bijna twee maanden, zóó Mama terug te vinden. Ik had werk in haar bijzijn mij goed te houden, toen ik haar uitzicht zag voor de eerste maal. Wij zien een Móeder heengaan, zooals er niet velen geweest zijn. Wat zal het wezen haar te missen. Bange dagen staan ons nog voor de deur, veel lijden en veel tranen zal het nog kosten eer de strijd is gestreden — doch wij mogen weenen, niet waar — wij twijfelen er toch niet aan of alle dingen moeten medewerken ten goede, waar 't in hef en in leed, Hem hebben wij Hef, die ons veel gaf en het vele niet ontnemen zal, dan uit hef de". — Zoo nogmaals in een brief *), waarin hij zijnen vader bericht geeft, dat hij door de hoogeschool «) Intimis, Utrecht, 1861 blz. 28. *) Rotterdam, 2 September 1860. »)9Meil861. 38 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON het anders. Reeds in deze jaren kwam deze veel bij Pierson's ouders aan huis, en heeft hij hem dus dikwijls gesproken. Zelf beschrijft hij later, welk een ontroerend oogenblik het voor hem was, toen hij, onbemerkt, Da Costa hoorde bidden1). „In het logement van Heemstede scheidde een dunne wand het vertrek waar Da Costa alleen en overluid bad, van het vertrek waarin de knaap logeerde Hij was dus van zelf, en zonder eenige onbescheidenheid naar ik meen, getuige van iets zoo aangrijpends, als het leven niet licht ten tweeden male oplevert. Uit de diepte dier edelste der zielen rezen kermende zuchten, half uitgesproken klachten en smeekingen, bange kreten. Voor den zoon van Israël die zijn Messias had gevonden, voor zijn apokalyptische verbeelding stond het ongeloof als de Antikrist als de overste dezer afgevallen wereld, als de oude vijand en verleider, als de brieschende leeuw die rondging, zoekende wien hij zou kunnen verslinden. Da Costa kan de hel niet duidelijker hebben gezien. En hij zag al de foltertuigen waarmede Satan den vrome de bekentenis wil afpersen: Leugen, Leugen! het Evangelie een wespennest van fabelen! de hoogere wereld, intedding! de heiligste bef de der ziel, zelfbedrog! Want voor Da Costa was er niets hoogs in Hemel of op Aarde of het droeg dien éénen naam dien hij zegende met de dankbaarheid van den verloste". Hoe groot is in 1861 nog zijn verlangen naar hem. „Er moet een hemel zijn, die ons te zamen brengt; 't ware anders niet toegelaten dat één magt ter wereld mij uit uwe armen scheurde, Da Costa! o mijn Meester, o mijn Vader! wiens discipel ik niet ben, maar wien ik met den eerbied van een distipel en met de liefde van een kind altijd gedenke!" *) Zoo is het geweest. Steeds heeft hij, ook, ouder geworden, aan Da Costa gedacht. De band der jeugd werd niet vergeten; zij was te sterk geweest. Gedurig lezen wij in de brieven, dat hij naar Da Costa gaat. En als eenige jaren later de band van Da Costa's kant, wegens verschil van overtuiging, meer en meer wordt afgebroken, doet het haast pijn te lezen, hoe hij telkens en telkens weer poogt aan te toonen, ja te smeeken zelfs, dat overtuigingsverschil toch geen veiwijdering der harten behoeft te zijn. „Zou die vrindschap, zou dat warme hart, zou die sympathetische ziel voor mij dood zijn? dacht ik schier eiken dag waarop ik tevergeefs naar eenige ') Over Opzoomer, blz. 389 vg. ») Intimis, 1861, blz. 29. DE JEUGDJAREN 39 letteren van uwe hand uitzag. Ik heb onder uw stilzwijgen veel geleden, meer dan ik U zeggen kan. Ik kan het mij niet verklaren. Er was iets afgesneden, en de wond bloedde nog voort, er was iets afgestorven en ik kon over den doode niet zonder zekere wroeging denken, er was iets voorbij, en het scheen zoo onherroepelijk voorbij en dit alles door en onder uw stilzwijgen. Tot hiertoe, — mag ik het niet met blijdschap en dankbaarheid zeggen? — had ik van mijn jeugd af aan met U in de nauwste gemeenschap als een Zoon met zijn vader geleefd. Gij kent mij door en door, geen gedachte in mij bleef U ooit verborgen, geen gewaarwording heb ik U verheeld. Ik was eens uw leerling, in de volle beteekenis van het woord. Mijn Christelijke, ja geheel mijn levensbeschouwing, in alle opzichten was door U gevormd. Ik leefde in U en door U, ik ging geheel in U op". Zoo schrijft hij in 1855 aan Da Costa1), als overtuigingsverschil den band heeft doen breken. Wij mogen dus gerust zeggen, dat Da Costa groote, diep ingrijpende leiding aan zijn geest in deze jeugdige dagen heeft gegeven. Prof. Naber verhaalt nog 2), hoe Da Costa Allard en den drie jaren jongeren broeder, den lateren directeur der Heldringgestichten te Zetten, beiden begaafde jongelingen, ondervraagd en aangehoord had; toen werd de geest vaardig over hem, den Ziener en Profeet. Aan elk van beide voorspelde hij wat hem stond te wachten en welk een weg hij zoude inslaan. En beiden zouden vrede hebben met die zoover uiteenloopende lotsbedeeling. De invloed van Da Costa is dus wel groot geweest. Groot zou ook worden naderhand, de steun van haar, die hij thans met verliefde jongelingsoogen dikwijls mocht aanschouwen. Het eerst lezen wij hiervan, wederom in een brief aan zijn vriend 8): „Uw zuster Pauline heeft van Zat. 18 tot Heden morgen bij ons gelogeerd. Nirnirum, heel aangenaam". Zijn hier misschien de eerste kiemen gelegd? Kieschheid verbiedt er verder op in te gaan. Dit is zeker, dat hij zich, waarschijnlijk reeds vóór den studententijd met deze zuster van den vriend, die tevens vriendin was van zijne tweede zuster, heeft verloofd. Of het gedichtje: „Eerste liefde" uit deze dagen stamt, in elk geval aan dezen tijd de herinnering is ? Het laatste zeer zeker, en dan heeft hij wel zeer verheven en innig liefgehad. Luisteren wij even *): l) Leuven, 6 December 1855. *) a.w., blz. 15. •) Amsterdam, 20 September 1847. *) Gedichten, 1882, blz. 169. 40 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON De ziel, die liefheeft, zij bestaat Niet langer als een deel van 't Al, Gelijk een golf die komt en gaat Dien niemand meer gedenken zal: Zij heeft haar eigen zijn voortaan, Haar eigen reden van bestaan, Haar eigen zoet geheimenis Dat haar een bron van leven is. Prof. Naber heeft de moeite genomen het leven van deze beide verbondenen in vogelvlucht -na te gaan. Nemen wij er iets uit over1). „In het begin van 1854 betrokken de nog niet eens meerderjarige jonggehuwden de vrijwillig gekozen, bescheiden woning te Leuven, die in Intimis zoo aanschouwelijk beschreven wordt. Twee en veertig jaar lang hebben die echtgenooten iedere vreugd en iedere smart gedeeld. Te zamen hebben zij de schamele Léuvensche gemeente bezocht. Te zamen in 1865 eene onzekere toekomst vol vertrouwen onder de oogen gezien. Te zamen in Heidelberg de fransche gekwetsten getroost en verpleegd. Te zamen genooten van hunne aangroeiende populariteit, zoolang zij te Amsterdam in de wereld verkeerden en hunne gasten ontvingen in de groote zaal van de artistieke woning op de Heerengracht. Te zamen zich verblijd in de ontwikkeling hunner kinderen, twee zonen en vier dochters. Te zamen Victor Hugo's kunst om grootouders te zijn op soms aandoenlijke wijze in praktijk gebracht. Bij iedere gewichtige levensomstandigheid bespeur ik op den achtergrond het beeld der liefhebbende gade, die, toen het einde begon te naderen, den moeilijken tocht naar Italië ondernam om, altijd vergezeld van hare trouwe hulp, de derde dochter, zich ten slotte voorgoed te wijden aan de verzorging van den thans hulpbehoevenden strijder op het afgelegen Geldersche buitenverblijf. Die Pierson dankbaar zijn voor de opwekking, die zij hem zijn verschuldigd, behooren indachtig te blij ven, dat hij voor anderen zooveel heeft kunnen zijn, omdat in de intimiteit van den huiselijken kring eene andere voor hem alles was". Het zijn ware woorden. Wie zich wil overtuigen van de waarachtigheid dier liefde ook op lateren leeftijd, hij leze den brief aan de echtgenoote in den bundel „Onuitgegeven Manuscripten", die ') a.w., blz. 16. DE JEUGDJAREN 41 bij in 1881 aan haar schrijftl): „Si je vous ai dit au revoir pour quatre semaines, c'est bien le moins que je vous fasse profiter en quelque sorte de mon absence. Et pour vous faire lire mes notes de voyage avec plus de facilité j'ai adopté mon „écriiure d'auteur", certain d'avance que mes lignes ne vous paraltront pas moins intimes. Ma lettre s'adresse bien reëllement a vous, qui ne me quittez pas un instant". Deze woorden spreken voor zich zelve. Voorloopig zijn wij echter nog zoo ver niet. Nu zijn zij nog slechts knaap en meisje, hij nog wel bijzonder knaap, ondanks zijne vroegrijpe ontwikkeling. En deze knaap, op het punt van student te worden, zal aanstonds van het Réveil moeten scheiden, dat Réveil, dat én door zijn geest én door zijne personen zulk een wezenlijken indruk, in den letterlijken zin des woords, op hem had gemaakt. Nu wachtte echter weer ander gedachtenleven. Opzoomer staat in het verschiet. Dat hij nu zulk eene andere wereld zou binnentreden, uiterlijk en innerlijk, het zal zijne stoutste verwachtingen hebben overtroffen, en het blijft, ook op lateren leeftijd, een geweldig feit voor hem, een van de keerpunten, toch ook een der scharnieren van zijn leven. Want deze scharnier zal twee blijvende waarden in zijn leven vasthouden en verbinden; er is een band tusschen beide, al wil ons oog en hart het op het eerste oogenblik niet gelooven. Toch is die band er, we zullen het zoo aanstonds zien; door hem zeiven, naar wij gevonden hebben, slechts ten deele gevoeld en doorzien; maar hij is er voor wie goed toeziet. Desrnettemin, het zou eene gansch andere wereld worden, op welker drempel hij nu staat; de gevoeligheid van het Piëtisme wordt een weinig verlaten, en het reëele staart hem aan. Hoe zal het hem aanvatten? Zal het hem aanstonds tot een ander mensch maken ? Dit zeer zeker, ook omdat de leeftijd het wil. Het vrije, vooral geestelijk vrije studentenleven zal niet ongemerkt aan hem voorbijgaan. Sluimerende kiemen kunnen nu in 't zonlicht treden en zich openvouwen. Wijder en wijder zal de geestelijke horizon worden. Een andere strijd dan in de binnenkamer op den Singel zal nu zijn deel zijn. Weer een strijd met zichzelf; straks, en voortdurend, met zijne familie — geestelijk althans —; bovenal een strijd met God, Dien hij nu van eene andere zijde zal naderen. Maar hier zal de strijd beginnen, die voor hem in het Absten- *) Onuitgegeven Manuscripten, Amsterdam 1919, blz. 260. 42 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON tionisme zijne bekroning zal vinden. Vaarwel dus, naïeve, toch ernstige wereld van het Réveil, heerlijke wereld, waarin ieder mensch kind van God is; nu komt de werkelijkheid en vraagt naar de gangbaarheid, naar de waarde van de munt, zonder nadenken in het Réveil gebezigd. Het zal een gewichtige stap zijn, een grootsche stap, een moeilijke stap: van Da Costa naar Opzoomer! Niet dat Da Costa en het Réveil vergeten worden. Jeruzalem, indien ik U vergete! klinkt het nog in 1886l) . Maar naar de plaats, die hij innam, keert hij niet terug. En nu staat daar Opzoomer! ') Toespraak aan Prol. C. W. Opzoomer, 1886, V. O., Eerste Dl., blz. 292. TWEEDE HOOFDSTUK DE STUDENTENTIJD Van Da Costa naar Opzoomer! Eene tegenstelling. En hij had die tegenstelling gezien, sterker nog, gehoord. Hij vertelt het ons aldus*): „Welk een oogenblik toen die beide mannen, da Costa en Opzoomer, in elkanders onmiddellijke nabijheid stonden. Opzoomer had eene lezing gehouden in de zaal van Felix Meritis over het wezen der deugd of een soortgelijk onderwerp. Hij had de zedelijkheid voorgesteld als de vrucht van menschelijken wil, menschelijk streven, redelijk inzicht; als de uitkomst van de ontwikkeling van ons geslacht, waaraan de eeuwen hebben gearbeid. Na de lezing werd da Costa door het bestuur van Felix uitgenoodigd in de ontvangkamer te komen, waar Opzoomer zich reeds bevond. Het verschil in uiterlijk tusschen de twee mannen was al groot: de Germaan en de Oosterling; dat heldere, zachte, blauwe oog en die zwarte oogen, somber beurtelings en vlammen schietend; de rust van den wijsgeer, vol zelfvertrouwen en de gejaagdheid van den ontroerde; de moed van den jongen hervormer en de trilling van een die tegelijk verlangt en schroomt te spreken van de groote geheimenissen zijner ziel; een ziel die niets wilde danken aan ontwikkeling en vooruitgang, maar alles terugbracht tot een wonder Gods, tot een bovennatuurlijk ingrijpen in deze wereld van louter ellende, tot een daad van onmetelijke ontferming. In groote spanning van ziel en gelaat stelde da Costa zich voor Opzoomer. Men gevoelde in 's dichters tegenwoordigheid of er een onweder broeide in zijn geest. In dien winter van '47 op '48 greep daar in die banale ontvangkamer op de Keizersgracht iets groots plaats. Men was niet meer in de gewone samenleving. — Indien iemand niet geboren is van Boven, hij kan het koningrijk Gods niet zien, zoo sprak da Costa, het woord herhalende dat eens in den nacht door Jezus tot Nicodemus werd gericht. Ik weet niet ') Over Opzoomer, blz. 390 vgg. 44 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON wat Opzoomer antwoordde. Hij was de man niet om de superioriteit van da Costa's houding op dat oogenblik niet te gevoelen. Een ander zou misschien gezegd hebben: Professor, de bovennatuurlijke geboorte is toch waar, of iets soortgelijks. Da Costa roert geen historie of kerkelijk leerstuk aan. Beginsel tegenover beginsel; wereldbeschouwing tegenover wereldbeschouwing; alles verwacht van den mensch of alles verwacht van God; het eindige zich verheffende tot eenigszins hooger trap, of de Oneindige zelf zich openbarende in het Hem verwante, naar Zijn beeld geschapen en herschapen menschenhart. Daarop ging da Costa mede naar mijns vaders huis. Het was een lezing enkel voor heeren geweest. De dames waren vol verlangen er iets van te hooren en da Costa vroeg niets liever dan het hart uit te storten. Nog eens ging de geheele avond voor onzen geest voorbij ; en ten slotte stonden allen op, en óm dien als een profeet geliefde. Hij las den slotzang voor van zijn Vijf enTwintig Jaar: Op 's Hemels wolken zal Hij komen, Die aan dien nacht een einde maakt!" Zelf was de zestienjarige Allard dezen avond tegenwoordig geweest. Het was niet voor het éérst, dat hij Opzoomer hoorde. Reeds het vorige jaar had hij in geschrifte kennis met hem gemaakt. In 1846 had Opzoomer zijne intree-oratie uitgegeven, getiteld: „De wijsbegeerte den mensch met zichzelf verzoenende". Groot was de indruk van deze oratie en iedereen wilde haar lezen, tot zelfs de jonge Allard. Hij beschrijft het zelf aldus1): „Elken Zaterdagmorgen kwam ik werken bij mijn vriend U. op de Brouwersgracht. Voor gemeenschappelijke rekening hadden wij de Oratie van Opzoomer aangekocht, deze befaamde Oratie. Wij moesten er het onze van hebben. Natuurlijk, — et nous avions quinze ans! — begrepen wij er niets van. Wij hadden misschien beter gedaan met te luisteren naar een klavierspel als dat waar de Musset naar luisterde op gelijken leeftijd. Maar zoo waren wij: echte jongelui van Epkema, die geen farces uithaalden en er zelfs geen lust in hadden; wel een weinig reeds oude lui; gelukkig nog oprecht genoeg om onszelf en eikander te bekennen, dat wij ter wereld niet konden vermoeden waarom er over die redevoering zooveel gesproken werd, waarom men haar zoo vreesehjk erg vond. De kamer van U. was niet groot. Wij zaten bijna naast zijn ledikant, dat lange witte gordijnen had. Verzoenende wijsbegeerte *) Over Opzoomer, blz. 387 vg. DE STUDENTENTIJD 45 en bedgordijnen: het is eenigen tijd mijn idiosynkrasie gebleven. ... Aan wien uitlegging te vragen? Ik durfde aan niemand vertellen, dat ik de Oratie onder mijn oogen in mijn eigen handen had gehad. Het was mijn eerste geheim en mijn eerste mysterie. Doch de lust was wakker geworden om vroeg of laat van de wijsbegeerte meer te hooren. Misschien zou een gewoon middel niet dezelfde uitwerking hebben gehad. Eén ding stond bij mij vast: als ik student werd, moest en zou ik naar Utrecht. De trek naar Opzoomer was als de trek naar het verbodene". Doch de tegenstelling Da Costa — Opzoomer was voor hem wel reeds eene realiteit. Zelf heeft hij het ook eens aan Da Costa gezegd x). „Na eenigen tijd aan de Academie te zijn geweest is dat alles gevallen, een totale revolutie heeft in mij plaats gegrepen en nu vind ik mij in mijn geheele levensbeschouwing lijnrecht tegenover U. Opzoomer heeft een grooten invloed op mij gehad als eens door U op mij was uitgeoefend. Ik werd en bleef zijn leerling, evenzeer in de volle beteekenis van het woord. Ik schrikte bijwijlen van de afstand die mij van U scheidt, en sidderde bij de gedachte dat de telegraphische draad der liefde tusschen uw hart en het mijne, nu zij door zoovele zeeën, en landen en bergen heen moest gaan, onderweegs eenmaal breken zou". Hij heeft de tegenstelling wel heel scherp gevoeld! Toch moest hij naar Utrecht, de drang was te sterk. Hij wordt in het najaar van 1849, op achttien jarigen leeftijd als student ingeschreven aan de Utrechtsche hoogeschool. „Het had vele voeten in de aarde", zoo schrijft hij *) „maar het kwam er toe, en wel voornamelijk tengevolge van de verzekering die ik te goeder trouw aflegde, dat het geloof, waarin ik was opgevoed, niets van Opzoomers leer had te vreezen. Ik was innig daarvan overtuigd.... omdat ik de meening was toegedaan, dat de verdedigingsgronden waarop hét rechtzinnig Christelijk geloof heette te rusten, niets beteekenden, en dit geloof, in waarheid en voorgoed, alleen kon rusten op ons gevoel. In dat gevoel had ik onbegrensd vertrouwen. Hoe wist ik, dat ik mijn moeder liefhad ? Ik had haar hef. Hoe wist ik dat ik het rechtzinnig Christendom liefhad ? Ik had het hef. Wat vermocht een Opzoomer daartgen ? Had ik te vreezen, dat hij mij ontrouw zou maken aan mijne kinderliefde? Welnu dan!" — Ook zal zijn vader zich tegen Utrecht niet al te sterk hebben verzet. Was niet *) Leuven, 6 December 1855. *) Over Opzoomer, blz. 388. 46 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON de gansche Faculteit van eene soliede orthodoxie, waartegen Opzoomer alleen het hart van zijn kind weinig schaden zou? Bovendien was de vader, wij zagen dit, een ruim, breed man, die kon inkomen in het gevoelen van anderen, al had hij wel zeer sterk zijn eigen terrein bepaald. „De critische geest", zegt Prof. Naber *) „had de zoon van zijnen vader geërfd". Reeds zeiden wij, dat de overgang van Da Costa naar Opzoomer niet geheel en al behoeft te bevreemden; er was een scharnier, die beiden verbond. Het wil ons voorkomen dat dit zeer juist gezien is door Dr. Van den Bergh van Eysinga *) als hij zegt: „Maar tevens is hier duidelijk hoe de empirische school met het Reveil samengaat. Zag deze piëtistische richting in den Utrechtschen hoogleeraar haar vijand bij uitstek, immers den aartsketter, er was tusschen haar en hem nauwer verwantschap dan ondersteld kon worden op het eerste gezicht. Beiden toch zeggen dat een zelstandig gevoel in ons binnenste, dat niet de rede tot godskennis voeren kan. Beide toch nemen een ondempbare klove aan tusschen onze wereldbeschouwing en onze religie. Maar terwijl het piëtisme dit doet onberedeneerd, naief, heeft hetzelfde streven bij Opzoomer het aspect van filosofisch gestaafd te zijn. Zoo is de grondgedachte van dezen Utrechtschen geleerde een piëtisme van hooger-wijsgeerige orde". Ofschoon wij niet alles in deze woorden onderschrijven kunnen — men zal moeilijk van Opzoomer kunnen zeggen dat hij eene „ondempbare" s) klove tusschen onze Wereldbeschouwing en onze religie aanneemt—meenen wij toch, dat hier inderdaad de reden is aangegeven waarom de jonge Allard zich in de eerste plaats tot Opzoomer voelde aangetrokken. Zeker was het dat Opzoomer met zijne empirie aan zijn zich ontwikkelend denken tegemoet kwam; ware echter Opzoomer ook niet een gevoelsmensch geweest, had zijn godsdienst ook niet geworteld gestaan in dit intuïtieve gevoel, waarvan hij de bron niet nader kan aanduiden, Allard Pierson zou nooit, om met Prof. v. d. Wijck te spreken, zijn geniaalste leerling zijn geworden. Toch was het een groote stap voor den jongen student, om zich in deze jaren af te keeren van ') a.w., blz. 21. •) Dr. H. W. Ph. R. van den Bergh van Eysinga, Studies, Zutphen 1897: Een en ander over Allard Pierson, blz. 238 vg. *) Zie b.v. Opzoomer, De Weg der Wetenschap, Leiden 1851, blz. 40, 4: „Haar is er misschien eene volkomen harmonie tusschen de wetenschappen mogelijk? Of zij mogelijk is voor al de wetenschappen, kan niemand beslissen". DE STUDENTENTIJD 47 het Réveil, van de geijkte orthodoxie, tot de nieuwe richting, de empirische, later door hem 'met eene typeerende uitdrukking gaarne genoemd „de hartstocht der werkelijkheid" *). Niet op eenmaal echter. Het ging hem eerst als had hij nog iets van Da Costa voor zich. „Toen ik in Opzoomer aanschouwde wat het wetenschappelijk leven kon zijn in tegenstelling met het mystieke, zou de aantrekkingskracht van het eerste voor mij belangrijk minder en waarschijnlijk niet zoo onwederstaanbaar zijn geweest, wanneer ik niet die maagdelijke reinheid van gemoed bij hem had wedergevonden die in da Costa nauwelijks voor iemand verborgen kon blijven, en het natuurlijk deed vinden, dat te zijnen aanzien het woord edel van zelf op de lippen kwam. Nu Opzoomer mij dienzelfden indruk gaf, was er voor mij schier geen overgang, meende ik wel van meester, maar niet van leidsman veranderd te zijn. Het werd helderder dan eenig betoog het had kunnen maken, dat mystiek en rationalisme geen deel uitmaken van iemands wezen; dat beide samenhangen met iemands opvoeding, aanleg, geleerdheid, aard van studie, gewoonte van geest; dat beide ook tot op zekere hoogte in eikander vloeien wel verre van elkander uit te sluiten. Men zou bijna mogen beweren, dat hetgeen in Opzoomer rationalisme was, vergeleken met da Costa's mystiek, op zijn beurt weder mystiek werd, vergeleken met het empirisme van anderen. Mystiek en rationalisme kunnen in twee geesten groote verwantschap toonen, zoodra die twee geesten, zij het ook in verschillende mate, doortrokken zijn van idealisme" *). Het klinkt misschien vreemd, Opzoomer hier onder de idealisten te zien gerangschikt; toch weet Pierson hiervoor goede gronden aan te geven. „Opzoomer heeft nergens gezegd", zoo heet het, „dat de bespiegeling onvruchtbaar was; beoordeel Opzoomers wijsbegeerte zoo als gij in geweten meent dat te moeten doen, maar erken, dat zij dit tweeledig doel heeft: een bespiegeling te bevorderen, die zich niet van de ervaring losrukt, en den weg te openen tot een kennis die vruchtbaar is voor het leven. Na dit te hebben erkend, zal niemand de stelling, dat Opzoomer in zijn mate idealist was, een paradox noemen" 8). Doch genoeg hierover. Niet op eenmaal heeft de jonge student ') Rigting en Leven, Haarlem 1863, blz. 28. *) Over Opzoomer, blx. 399. 3) t.a.p., blz. 400 vgg. 48 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON zich bij Opzoomer thuisgevoeld. „Ik mag niet beweren, dat ik mij te Utrecht terstond aan zijne voeten heb gezet. Mijn nieuwsgierigheid was grooter dan mijn weetgierigheid. Wat had die zoozeer geduchte hoogleeraar te vertellen? Ik was voorbereid op zijne aanvallen. Maar waar bleven de aanvallen ? Op zijne colleges was Opzoomer in het allerminst niet polemisch. Ik wist niet recht hoe ik het had. Ik hoorde van niets dan van waarneming als uitgangspunt van alle wetenschap, en mijn achttien jaren begrepen in het geheel niet waarom op het volgen van de ervaring als de eenige leidsvrouw zoo krachtig aangedrongen werd. Lag dan waarlijk de eerste bron van al onze kennis buiten ons zelf? Is de mensch dan geen poëet ? Moesten wij dan allen voor het minst beginnen met geheel ontvankelijk te staan tegenover de buitenwereld ? Was er in al wat de mystiek .mij had gegeven, niets dat aan de kritiek der waarneming zich mocht onttrekken ? Kon de geest niets, volstrekt niets zijn oorspronkelijk, zijn onvervreemdbaar bezit noemen? Bovenal, was dan een lang menschenleven toereikend, om op enkel waarneming en ervaring een zeker geheel van kennis te bouwen ? Losse, hoogst onvolledige en daardoor louter voorloopige waarnemingen; waarnemingen, waarvoor geen laboratorium bestaat en waarbij niemand U van te voren kan zeggen wat als belangrijk moet worden vastgehouden, wat als onbeteekenend kan worden verwaarloosd: zou, als vrucht van al zijn geestesmoeite, iemand ooit op iets meer mogen hopen? — Het maakte mij in hooge mate verdrietig. Ik had een groot geestelijk kapitaal medegebracht. Vriend zeide men mij met andere woorden, van voren af aan weder beginnen! Mijn geestelij ke schat bestond uit tal van bankbiljetten waarvan ik eerst langzamerhand, misschien wel nooit, en zeker nooit volkomen vast, zou te weten komen of zij inwisselbaar waren. Ik had een dogmatiek, een wereldbeschouwing, een historiebeschouwing ,zelfs een esthetiek, want ik durf zeggen dat ik dat alles had. Maar had ik dat alles door de ervaring verkregen? Het was al te dwaas, hierop een toestemmend antwoord te geven. „Frage nicht woher ich komme, denn ich bin nun einmal da", riep elk mijner voorstellingen mij toe. En toch werd mij dagelijks verzekerd; dat die vraag, vanwaar komt gij ? juist tot elke voorstelling van mijn geest moest worden gericht I"1) Zoo is het eene lange klacht in den beginne. Hij voelt zich dag ') t.a.p., blz. 393 vgg. 50 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON niet. Zijn beeld is in hem versmolten met dat van Bunsen, den chemicus, dien hij later te Heidelberg volgde. Hoe het komt, weet hij niet meer, maar als hij aan den een denkt, denkt hij ook aan den ander; hij kan hén niet uit elkander houden; zij hadden veel van elkaar. Donders' beeld kon voor hem te Heidelberg zelfs door geen Helmholtz worden uitgewischt. Zijn gestalte, zijn oog, zijn stem, alles werkte mede. Wij begrepen, zegt hij, als tegen wil en dank. De schittering hing niet aan kunstmiddelen, maar aan onovertroffen helderheid, warmte van overtuiging, ingenomenheid met zijn onderwerp, aan de voelbare behoefte, zijn weten en inzicht als in ons over te storten. Wij zochten en dachten en vonden en gisten met hem mede. Dat was de weldaad van zijn onderwijzen. Hij maakte ons tot medewerkers van zijn geest1). We zien het, opmerkingsgave was den jongen student reeds toen niet vreemd. Toch had Opzoomer hem nog niet voor zich gewonnen. Wel trok hij hem, ook door zijne persoonhjkheid, hoe langer hoe meer aan. Door hem had hij zich tot de natuurkundige colleges laten verleiden, door zijne misschien onwillekeurige, in elk geval indirecte aanmoediging. Juist het indirecte van Opzoomers invloed was de oorzaak, dat hij weldra het hart van den student geheel en al zou bezitten. In zijn optreden lag bescheidenheid, soberheid, discretie, „Maxima reverentia pueris I" Nooit maakte een leeraar minder propaganda, was er minder op uit, school te vormen, minder geneigd zijne autoriteit op te leggen. Hij had het gemakkelijk kunnen doen, zegt Pierson, uit kracht van zijne zedelijkheid en redeneertrant, het magistrale van zijn stijl en dictie. Hij bezat in ongewone mate en altijd prestige. Zijn intelhgent voorhoofd moest alles weten; de kalmte, waarmee hij sprak, de juistheid van zijn inzicht waarborgen. „Ik zag weldra", zoo zegt hij, „hoog tegen hem op maar voelde toch den moed wassen hem, als het pas gaf, mijn hart te openen. Opzoomer had vooral een zeldzame gaaf: hij kon luisteren. Niemand kan luisteren, die verraadt, dat gij hem geene belangstelling inboezemt" 2). Wat hem echter geheel voor Opzoomer innam, was, dat het wetenschappelijk bestaan in hem vleesch en bloed werd. „Het zal anderen anders gaan", zegt hij, „mij is zulk een menschwording van een idee onmisbaar". Uit een dampkring van mystiek bracht Opzoomer hem over door zijn persoon in een dampkring van *) t*.p., bzl. 295 vgg. ») t.a.p., blz. 397 vg. DE STUDENTENTIJD 51 denken en onderzoeken. Opzoomer was bij uitnemendheid de heldere en onvervaarde geest, niet ademend dan in de vergelijkende, de kritische opvatting der dingen; nooit onder de macht van een luim; nooit verleid door zijne eigen verbeelding; nooit onzeker omtrent de methode van zijn oordeel, waarheid zoekend, eerlijk als goud, zacht in zijne vonnissen, ofschoon altijd in het bezit van een hoogen geestelijken standaard. Zoo kan hij niet aan Opzoomer denken zonder dat het beminnelijk zedelijke in zijne persoonhjkheid hem als het allertreffenste voor den geest komt. „Het is, en op eiken leeftijd, zulk een voorrecht een rein man te kennen, een man die over iets onreins zelfs niet glimlachen kan". Op dit punt herinnerde Opzoomer hem aan Da Costa1). Ten slotte was het, wij hebben er boven reeds op gewezen, Opzoomers idealisme, dat hem geheel tot dezen deed naderen. Was Opzoomer voor hem de koude, reëele empiricus gebleven, wiens empirie slechts eene wetenschappelijke methode, een wetenschappelijk stelsel was, zonder nadere ideêele zijde, zonder nadere vruchten voor den mensch en de maatschappij, Pierson zoude hem zijn hart nimmer hebben geschonken. Maar hij wist dat, om het in de terminologie van die dagen uit te drukken, Opzoomer naast zijne empirie er eene vruchtbare bespiegeling op na hield. Laten wij Pierson hier nog eenmaal met eigen woorden laten spreken. „Opzoomer heeft nooit en nergens gezegd, dat de bespiegeling onvruchtbaar was. Bespiegeling is onvruchtbaar gebleken, zoo dikwerf zij zich van de ervaring heeft losgerukt. Zoo Opzoomer het voorbeeld der natuurwetenschap wenscht te volgen, het is omdat, weder naar zijn eigen uitdrukking, — hare onderzoekingen het menschdom rijker, beter en gelukkiger hebben gemaakt, een oordeel dat in zijn geheel natuurlijk niet op empirische gronden kon steunen daar de toeneming van zedelijkheid en geluk een vasten en volstrekten, met andere woorden, een idealen maatstaf onderstelt. Als Opzoomer over Bespiegeling den staf breekt, denkt hij er altijd aan van de ijdele bespiegeling te spreken, welke bijvoeging bewijst, dat er voor hem ook een niet ijdele bespiegeling was". — „Zijn zedelijke ernst heeft zich juist daarin voor mij betoond, dat ik geen uur van den dag, onder geenerlei omstandigheden, hoe drukkend, hoe ontmoedigend ook, de minste verzwakking heb kunnen waarnemen of vermoeden van zijn geloof •) t.a.p., blz. 398 vg. 58 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON óf volstrekte onzekerheid, nu is er een derde dat waarschijnlijkheid heet. Was het vroeger óf goddelijke objectiviteit óf menschelijke subjectiviteit; thans wordt het duidelijk, dat wij eene krachtige overtuiging moeten hebben van al wat langs menschelijken weg door menschen bewezen wordt. Was vroeger de godsdienst óf van boven geopenbaard óf louter inbeelding: de empirische logica leerde hem de erkenning van het goed recht van den godsdienst bouwen op eene nauwkeurige waarneming der menschelij ke natuur. Dat was de dienst, dien deze leeraar der wij sbegeerte bewees. Die woorden vielen in goede aarde. Had hij in die dagen een wijsgeerig stelsel ontvangen, dat beweerd had de geheele waarheid te omvatten, het zou hem onbevredigd hebben gelaten; maar deze leeraar gaf niet de waarheid, gaf niet een stelsel, logisch uit één beginsel afgeleid. Hij zeide: wij weten weinig, 's menschen positieve kennis reikt misschien niet verder dan een gedeelte der eindige wereld; laat ons afdalen in de heilige diepten van het menschelijk gemoed en waarnemen wat daar plaats grijpt. Al zullen wij niet tot een stelsel komen over God eh de wereld, in hunne onderlinge betrekking, wat er voor ons te weten valt, dat zal ons ten minste niet ontgaan. De weg, dien hij als godsdienstige en als theoloog te bewandelen had, was nu aangewezen. Waarneming van eigen innerlijk leven, van de menschenwereld om hem heen, van de menschheid voorzoover zij uit de geschiedenis wordt gekend, was het eenvoudige middel, waarvan de gedeeltelijke toepassing reeds voldoende kan zijn om voor den innerhjken mensch dat hoogere leven te waarborgen, waarin zijn adel gelegen is. — Wij hebben ons nadrukkelijk zoolang met Opzoomer beziggehouden, omdat hij de kern van Piersons' studententijd is geweest, de vader van zijn nieuwe leven. Wij hebben dit ook hier weer gegehoord. Wij zagen, dat het drie punten waren die hem tot Opzoomer deden overgaan: diens beminnelijke persoonlijkheid en wetenschappelijke zin *), zij ne gevoelstheorie, en zijn idealisme. Deze drie lokten hem tot hij de rust vond in het wijsgeerige stelsel van Opzoomers empirie. Doch er waren ook andere leermeesters, al hebben zij in de ver- *) Duidelijk zegt hij het nog eens in 1886 in een „Toespraak aan Prof. C. W. Opzoomer", V.G., Eerste Dl., blz. 292: „U, Opzoomer, heb ik te danken, wat mij het liefst en het heiligst is, mijn wetenschappelijke richting". DE STUDENTENTIJD 59 ste verte niet den invloed van Opzoomer gehad; toch hebben zij tot zijne vorrning bijgedragen. Prof. Vinke doceerde in zijne dagen speciaal de dogmatiek. Van die dogmatiek zegt hij l): „zij had eén zeer respectabel uiterlijk. Zij werd gegeven in min of meer klassiek latijn. Zij heulde met geen enkelen filosoof en heeft nooit de bezoedeling van eenige theosofie ondervonden. Zij was in den vollen en eerlijken zin van het woord een godsdienstig leerstelsel, dat voor zijn doen góed in elkander was gezet; een stelsel, dat zich in de allereerste plaats richtte tot het verstand; dat niets leerde zonder het ook te bewijzen; dat nooit een beroep deed, tot staving zijner uitspraken, op eenigmystiek gevoel. Wanneer men dat stelsel had opgeschreven en van buiten geleerd en dan verder geen oogenblik over de zaak nadacht, kon men de volkomen zekerheid heb- • ben, dat er geen redelijker geheel van godsdienstige denkbeelden te vinden was dan de zeer gematigde orthodoxie van Prof. Vinke. Daarin werden „bewezen", en a priori, de goddelijkheid, de onfeilbaarheid, zelfs de integriteit of ongeschondenheid van den Bijbel, het bestaan van God, en zoo voort. En dat niet met de hartstochtelijkheid van iemand, die gelijk wil hebben, maar met de kalmte van iemand, die weet dat hij gelijk heeft. Vinke sprak langzaam ; drukte graag op elke lettergreep; bracht bij meer stichtelijke gedeelten opzettelijk eene Ueme trilling in de stem; verontrustte zich everunin over de aanvallen der Duitsche kritiek, als hij zich thans, in Utrecht, verontrust zou hebben over het bombardement van Alexandrië. En wanneer men dan komende uit die sfeer van geloofsrust, waarin Faust zelf niet meer gewanhoopt zou hebben, zich weder op het groote ledige domplein bevond in gezelschap van twee of drie natuurgenooten en hoogstens even zoovele volkomen onoffensive viervoeten, dan was het den jongeling vaak, of NewYork een mythe, het Duitsche denken een nachtmerrie, en de eenige God, die het de moeite loonde te dienen, Hypnos was". Dat hij het overigens goed met hem kon vinden, blijkt uit een brief, waarin hij zegt2): „Prof. Vinke heeft aan een ander, die het mij weer oververteld heeft zijne bevreemding te kennen gegeven, dat U (Papa) nog nooit met mij bij hem waart geweest om hem te recommandeeren, daar hij toch zulke oude kennissen van de fami- ') Van Oosterzee als Kerkleeraar 1882, V. G., Tweede Rks., III, blz. 436 vg. *) Utrecht, 4 December 1850. 60 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON lie Pierson was en hij hier stellig op gerekend had. Denkt U niet eens met mij daarheen te gaan tegen Paschen, als wanneer ik bij zijn H.Gel. college hoop te gaan houden?" En later x): „Gisterenavond dronk ik thee bij Vinke. Zijne colleges der Dogmatiek zijn deze laatste week nog al niet van de minste geweest, ofschoon de. man al wonderlijk genoeg redeneeren kan". Ook zegt hij in zijn proefschrift2) Prof. Vinke dank voor de vriendschap, bovenal voor de welwillendheid in de eerste maanden van zijn studentzijn van hem ondervonden. Verder was er nog Prof. Rooyaards, de kerkhistoricus, waarvan hij in een brief zegt *): „Ik heb gisteren wel een half uur op college gedisputeerd met Prof. Rooyaards over de verdraagzaamheid, 't is zoo'n verschrikkelijk oud en afgezaagd thema, dat mij haast de lust vergaat om er over te spreken, maar nadat ik gesproken en hij gerefuteerd had vroeg hij of ik het nu volkomen met hem eens was hetgeen ik toch niet door zwijgen kon toestemmen. De goede man is bij die gelegenheden zeer verward ook schiet hem zijn latijn wel eens te kort". Van Prof. Bouman hooren we weinig; slechts prijst hij hem in de voorrede van zijn Proefschrift als iemand, wiens spreken van eene bijzondere sierlijkheid was. En eens in een brief,4): „Bouman heeft op college gesproken in hetzelfde latijn waarin hij alles behandelt". Pierson volgde ook de colleges in de oude talen van Prof. Karsten. Hij zal hem niet weer vergeten. Nog in 1886 khnkt hetB): „Ik denk aan den Graecus, Prof. Karsten. Mijn hef de voor Griekenland werd door hem het eerst ontstoken. Man noch vrouw, die een eerste liefde wekt, kan men ooit vergeten. Nog kan ik Demosthenes niet lezen, zonder zijn stem te hooren. Van buiten kennen noemt onze taal hetgeen de Franschen, wel zoo eigenaardig, savoir par coeur noemen. Karsten ken ik van buiten. Elke buiging van zijn voordracht is in mijn oor. Ik kan nog niet koel blijven bij hetgeen hij bewonderde. Hij ontsloot Griekenland; want Hellas is een heiligdom en het moet ontsloten worden". Vier jaren bleef hij te Utrecht. In 1853 vertrekt hij naar Leiden om Scholten te hooren. Aparte bronnen uit die dagen bezitten wij *) Utrecht, 24 October 1851. *) Disquisitto Histcrico-Dogmatica de Realismo et Nominalismo, Utrecht 1854. ») Utrecht, 4 December 1850. *) Utrecht, 24 October 1851. *) Aan de Utrechtsche Redactie enz., V. G., feuilletons, blz. 92 vg. 72 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON te en Christendom in Mechelen, Gent en Brussel; en eindelijk de overtuigingen, in Utrecht en Leiden gegrondvest, zullen thans nader worden beproefd en sterker doordacht en uitgewerkt worden. Allereerst dan de pastorale arbeid. De lust is te groot, om hier niet iets uit „Intimis'' mee te deelen1). „Eenige maanden zijn achter den rug, waarin ik bezig ben geweest.... Met het opheffen van den banier onzer godsdienst te midden eener Roomsen-Katholieke bevolking; met het verlichten der schare, in ons nederig kerkgebouw zamengevloeid; met het bezoeken en versterken mijner gemeente ? — Neen. Met niets. Handen had ik om te werken, maar geen werk. — Wat zien twee en twintig jaren ? Toen ik nog nederzat bij de vleeschpotten van Egypte, was Leuven voor mijn verbeelding verschenen als weinig minder dan het beloofde land. Het zou overvloeien, zoo niet van melk en honig, dan toch van belangrijke voorvallen, treffende ontmoetingen, talrijke gelegenheden tot ontplooiing eener aanhoudende en onverdroten werkzaamheid. Ik zou de theologie van Rome wetenschappelijk bestrijden; de akademische jongelingschap door voordrachten boeien; de menigte door populaire polemiek voor het Protestantisme winnen. Hier zou ik gaan en gindsch; en ik toog uit; maar Leuven was niet het beloofde land; Leuven was een dorre woestenij, aanvankelijk zonder manna en zonder steemots. — O stad veler bieren! Van het volksleven ziet men er bijna niets dan bier maken en bier drinken. Van de akademische jongelingschap ziet men er bijna niets — geen hollend gespan, geen vroolijk gejoel, geen masker of flambouwen — maar lage estaminets en hooge bierglazen. Een potteke Lovens! een potteke Lovens, o schoon refrein! — Bij al dat bier, met emmers ingeschonken, was dan ook het Protestantisme geacht als een drupje aan den emmer en werd ik geoefend in het geloof. Eerste geloofsartikel moest hier zijn: Er is te Leuven een Protestantsche gemeente. Tweede geloofsartikel: Er kan te Leuven voor het Protestantisme iets gedaan worden". Men hoort hier reeds de moeilijkheden; zij zijn ook niet uitgebleven. Toch heeft hij ze alle overwonnen. Laten wij nog enkele trekken aanhalen. „Prachtig waren ze niet, de kerkjes waar ik oreerde. Doch het was ook een zeer gemeenzaam oreeren. lederen Vrijdagavond — ik *) Intimis, blz. 18 vg. LEUVEN 73 zeide het reeds,—ineen arbeiders woning te Oorbeek; eiken donderdag te Leuven op een bovenkamer, waar wij eens een bombardement met de steenen ontvingen van de volkshoop die niet dulden kon, dat wij zooveel nieuwsgierigen binnenlokten. Een mooi geval om te vertellen, niet waar? Te Weert St. George had ik langen tijd iederen Zondag in het vroege morgenuur op te treden. Onder de lamp die, 's winters althans, midden in de kapel aan de zoldering bevestigd was, stond mijn lessenaar plus natuurlijk mijn persoon en groepeerde zich tevensrnijngeheele gehoor, een twintig sterk, om bij het licht de woorden te kunnen lezen van het gezang, dat ik eerst voor elk afzonderlijk had opgezocht. Te Tienen vereenigden wij ons boven de gelagkamer van een liberalen herbergier. Te Mechelen en te Gent evenwel wachtte mij van tijd tot tijdeen uitgelezener gehoor, dan ik op de reeds genoemde plaatsen ontmoette; vooral te Brussel waar het mij te beurt viel in de Protestantsche hoofdkerk voordragten te houden over Wijsbegeerte en-Kristendom. De algemeenheid van den titel veroorloofde mij te zeggen al wat ik destijds tegenover het Belgische Voltirianisme op het hart had". Het gelukte hem eenige proselieten te maken; zelfs tien uren in de week godsdienstonderwijs te geven aan Roomsch-Katholieken; een schooltje te openen voor de kinderen der proselieten. Een cursus over de onbevlekte ontvangenis vond ook onder de Katholieken veel bijval. Op een helderen Kerstmorgen worden eenige Roomschen door hem aangenomen. Al de leden zijner kerk schaarden zich om de avondmaalstafel, Engelschen, Franschen en Vlamingen, nadat hij de nieuwe broeders had gezegd, dat zij hunne moederkerk niet met nunachting zouden behandelen en dat het niet voldoende is Rome af te zweren om een Christen te zijn in de diepste en edelste beteekenis van het woord. Dat hij zooveel invloed kon hebben schrijft hij zelf toe aan den aard van het Protestantsche predikerschap in tegenstelling met het Roomsche. Wat aan de Roomsche kerk ontbreekt, is de pastorale werkzaamheid. „De Roomsen-Katholieke priester, die aan het hoofd eener parochie staat, is „de pater". En „de pater" is het minst aantrekkelijke, dat de kerk van Rome heeft voortgebracht. De pater is een voorwerp van bespotting en vleierij; van eerbied en liefde zelden. Hij heerscht, hij oefent geen invloed uit. Hij gebiedt en verbiedt; hij voedt niet op. Aan het ziekbed en in den biechtstoel is 74 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON hij vaak een geestelijke makelaar, bij het graf gewoonlijk een expediteur naar hemel of vagevuur; geen persoonhjkheid; niemands vriend, tenzij dan een tafelvriend. De Protestantsche leeraar is pastor. De Roomsen-Katholieke komt met hem in aanraking en gevoelt dat hij te doen heeft met een mensch. Nu wordt hij toegesproken met hartelijkheid, op gemeenzamen toon. Nu wordt er niet slechts voor hem, maar ook met hem gebeden, en niet in het latijn. Dat komt uit het hart, en gaat tot het hart. Zoo kan men velen aan zich verbinden en opleiden tot iets beters. Want een kerk doet veel, maar een mensch doet nog meer" 1). Aardig is zijne beschrijving van zijn bezoek aan het Jezuiëtencollege. Aan het dwalen door Leuvens schoone omstreken volgt hij een pad, hij weet niet waarheen; hij komt voor een ringmuur met slechts een deur, een zeer bouwvallige deur. Hij gluurt door de reten en door het sleutelgat.... krak, en open ging ze. De rector van het Jezuiëtengesticht trad te voorschijn, hem uitnoodigend zoowel het zomerverblijf als het college in de stad te komen bezichtigen. Zoo doet hij. Ze komen in de bibliotheek, Waar de gansche sancta theologia vertegenwoordigd was. Theologia moralis zag hij eindelijk met groote letters staan. Kip, ik heb je, dacht hij bij zich zelf, maar hardop zei hij natuurlijk iets anders. Ze beginnen te spreken over het zedelijk beginsel der Jezuïetenorde. Hij houdt vol dat deze gelegen is in de gehoorzaamheid aan den generaal, niet in wat goed of kwaad is. Hij wilde het „perinde ac cadaver" uit de Constitutiones den rector laten zien, bij wist waar het in Ranke's geschiedenis der Pausen stond, een boek dat hij had zien staan. Hij neemt het en leest den rector voor: „Gij zult zijn als een stok in de hand van een grijsaard; gij zult gehoorzamen als een lijk," en vraagt hem: „Eerwaarde, is dit citaat echt of niet ?" — „Zelden heb ik iemand zulk een kleur zien krijgen. Men zou niet gelooven dat Jesuïten ooit kleurden. Nooit heb ik zooveel edele verontwaardiging uit iemands oog zien schitteren als toen de Rector hernam: lees toch wat voorafgaat, „ubi peccatum non cernatur, ubi peccatum non cernatur" (als het niets verkeerds geldt)....". Ik had juist geantwoord, dat als men gehoorzamen moet als een lijk er geen eigen oordeel meer te pas komt over de zedelijke hoedanigheid van het bevel, dat men ontvangt; m. a. w. •) a.w., blz. 73. LEUVEN 75 dat het perinde ac cadaver aan het „ubi peccatum non cernatur" alle kracht ontneemt, toen de etensbel luidde, die den Rector naar den maaltijd riep 1). We willen eindigen met een tooneeltje, waarbij hij een jongmensen, dat door toedoen van zijn vader een tijdlang onder den invloed der Jezuïeten is geweest, daarna met alle geloof heeft gebroken, in een gesprek, dat zij al wandelende houden, weer tot het geloof tracht te brengen. Als hij hem gezegd heeft, dat de kilte die er rondom zijn leven ligt, slechts door hemzelf wordt veroorzaakt;. dat ware humaniteit slechts door het Christendom gedragen wordt, dat een stelsel eene gravure is, eene persoonhjkheid de schilderij, eindigt hij aldus 2): „Geloof in dien Jezus van Nazareth, want hij heeft woorden des eeuwigen levens. En ik zal U zeggen wat ik met dat geloof bedoel. Het geloof in Jezus is bij mij de hoogste zedehjke daad, een daad van zelfverloochening, immers van veroordeeling van ons zeiven; eene daad waardoor wij ons inwendig leven een geheel nieuwe richting geven, betuigende dat wij in Jezus den waren mensch hebben erkend en daarom voortaan met alle kracht willen jagen naar hetgeen tot hiertoe ergernis was en dwaasheid, en tot den einde zullen bestrijden hetgeen tot hiertoe met de meeste zorg door ons gevoed en gekoesterd werd". Wij hebben thans een beeld voor ons, van wat zijne werkzaamheden in Leuven hebben beteekend. Hij is er een ijverig pastor geweest, een trouw bezoeker van kranken, een trouw verzorger ook der gemeente, vriend van velen, en stichtende met een eenvoudig woord. Beneden zullen wij eene proeve van zijne prediking krijgen; wij mogen aannemen, dat zij in Leuven van soortgelijk gehalte is geweest. Dat Jezus Christus voor hem ook in Leuven in het middenpunt heeft gestaan, toonen ons deze zijne laatste woorden. Of het echter de Christus van het Réveil is geweest ? Neen, Opzoomer begon door te werken, ook in de praktische strekking van zijne overtuigingen. Wij willen dit thans met behulp van zijne brieven nagaan, waarbij ons tevens zal worden medegedeeld, welke levensberoeringen hij in dezen tijd nog meer zal hebben door te maken. Een doorwerken van Opzoomer en Scholten valt in dezen tijd wel te bespeuren, al zijn er nog reminiscensen aan het Réveil. Zoo schrijft hij aan Da Costa *), als diens dochtertje ziek is, dat drie ») a.w., blz. 78. •) a.w., blz. 201. *) Louvain, 26 Juny 1854. 76 het leven van allard pierson dagen later overlijden zal: „Nu kan ik U herinneren wat gij ons eenmaal gevraagd hebt, bij het verlies van onze lieve Gerrit: Is Jezus hard. Ik ben zeker dat gij ook thans reden genoeg zult hebben om te zeggen: Neen. Nog zal het U niet ontbreken aan zijne vertroostingen die de kinderen der menschen niet van harte plaagt, en de overtuiging dat alles van Hem onmiddellijk komt, hoe moet zij ook thands U versterken en bemoedigen. Nog gisterenavond preekte ik over dien schoonén 9den Zondag: „de Eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus is mijn God en Vader, op welken ik alzoo vertrouwe dat ik niet twijfele, hij zal mij met alle nooddruft des lijfs en der ziele vertrouwen, en ook al het kwaad dat Hij mij in dezen jammerdale toeschikt, mij ten besten keeren, want Hij zulks doen kan, als een almachtig God en ook doen wil, als een getrouwe Vader. Het is zoo eenvoudig uitgedrukt, dat de herinnering er aan U goed zal doen". Men hoort hier duidelijk, dat de vroegere klanken van zijne Christusbeschouwing nog niet verdwenen zijn; hoe kan het op eenmaal anders, daar zij in hem immers een stuk leven waren geweest. Toch komt langzamerhand ook een andere toon op. Wij moeten hier eene eenigszins langere aanhaling doen. Zoo schrijff hij wederom aan Da Costa *): „Gij zegt ik geloof niet aan de Godheid van Christus en heb dit in mijn laatste stuk getoond, en vervolgens, ik beweer onzijdig te zijn en dit is eene illusie. Mijne overtuiging aangaande het bewuste hoogbelangrijke punt heeft zich langzamerhand, niet op filosofische maar op schriftuurlijke gronden gevormd. Ik spreek haar dus uit: Ik erken de Godheid van het woord (Joh. I) ik erken de Godmenschheid van Christus (in de eerlijke opvatting van het woord. Eischt men dus dogmatische juistheid, ja, dan verwerp ik de uitdrukking: Godheid van Christus en ontken daarmede niet slechts de gepastheid, maar ook de waarheid der mtdrukking: Jehovah in de kribbe, Moeder Gods en dergehjken. Wil men onder de uitdrukking: Godheid van Christus alleen te kennen geven dat Hem een hoogere natuur onderscheidde dan kom ik tegen deze uitdrukking niet op, ofschoon ik haar onduidelijk blijf vinden, maar waar men, zooals ook nu door U weer gedaan wordt, met die uitdrukking bedoelt niet de eenswezenheid van het woord met God (Jehovah) maar ook die van Christus met God, dan vind ik dit Bijbelsch onwaar. De historische persoon van ') Uitenbosch, 23 Juli 1855. LEUVEN 77 Christus wordt mij voorgesteld als een ondeelbare historische persoonlijkheid, die ik geen recht heb te deelen. Van dien persoon wordt mij een reeks van feiten en woorden medegedeeld, waarvan sommigen genoeg zijn mij reeds terstond het onderscheid tusschen hem en het woord te doen zien, anderen mij duidelijk doen inzien dat ik hier met een geheel nieuw verechijnsel in de geschiedenis te doen heb. Het Woord is eeuwig, Christus wordt geboren, het Woord is als God oneindig, Christus door plaats en tijd beperkt het Woord als God alwetend, Christus de toekomstige ure des oordeels niet wetende, het woord als God, onveranderlijk, Christus de historische ontwikkeling naar ziel en lichaam met de mensch medemakende. — Wij zijn nog even ver als ten tijde van Athana^ sius. Aan de eene zijde: de Godheid van Christus verdedigd, aan de andere zijde zijne menschheid, tusschen in de rigting waarbij men het menschelijke wel tot zijn regt laat komen, maar het goddelijke er niet mede verbindt. Ik weet dat deze richting door U wordt gevolgd. Door U wordt beide de Godheid en de menschheid verdedigd en gehandhaafd. Doch ik meen dat onze tijd vooral geroepen is tot een synthese die hooger ligt, tot vaststelling van het in den Bijbel neergelegde begrip der Godmenschelijkheid. Aan partijschap ben ik vreemd ofschoon ik ontken onzijdig te willen zijn. Orthodox de naissance is de gloed, de liefde, de vroomheid, de ernst dier richting, bij mij nog in jeugdige frischheid aanwezig. De wetenschap dienende de droit, is zij mij hef, dierbaar, eerbiedwaardig. Is het ijdelheid te gelooven, dat ik mij in eene bijzonder gunstige positie bevind om op bepaalde punten eene ernstige synthese te wagen. Ik ben niet onzijdig. De liberale richting is in de wetenschap de mijne gedecideerd, niet om hare resultaten maar om haar beginsel, in zooverre dat beginsel staat tegenover het beginsel der „geloovige wetenschap". Gij gelooft mij niet dwaas genoeg om te zeggen dat alleen bij de liberalen de wetenschap is, maar bij haar is, mijns inziens, de wetenschappelijke rigting, die van vrijheid van onderzoek, aan niets gebonden. Uwe wetenschap is bij uw beginsel een superflu, zij is U alleen dierbaar evenals aan een vredelievende staat de oorlog, namelijk om de vijanden af te weren. Zij leidt U nooit tot conquêtes, in een krijg door U zelf begonnen. Wie der orthodoxe richting denkt er aan de echtheid bijv. van een of ander boek des bijbels onpartijdig te onderzoeken, ook dan wanneer niemand er eenigen twijfel tegen oppert. Waarom 78 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON niet ? Omdat uwe richting reeds alles heeft (f ertig is) en alleen het bezit behoeft te beschermen. Dat bezit is echter mijns inziens, door usurpatie verkregen, zij het ook later met schitterend gevolg verdedigd. Ik kan mij denken dat ik met alle uwe resultaten eens zal kunnen instemmen, en dat tog, in het wetenschappelijke, mijn richting van U zou blijven verschillen. Het is niet tegen de resultaten dat ik opkom, het is tegen de rigting. Is het dan waar, wanneer gij schrijft, dat ik gedecideerd partij kies tegen de orthodoxie. Neen niet tegen de orthodoxie maar tegen de wetenschappelijke rigting der orthodoxe theologen. Toon mij s. v. p. ééne waarheid aan, door de orthodoxie beleden, die ik heb aangevallen. Hebt gij dus regt mij van het dienen of willen believen der liberale partij te verdenken ? Waarom ben ik dan niet in de kerk leeraar geworden ? Waarlijk, van de zijde der liberalen ben ik meer aangespoord om hun predikant te worden dan van de andere zijde. Doe mij ik bid U, geen onregt aan. Ik geef mijne carrière prijs voor het voorregt van eerlijk te kunnen zijn, ik weet wat ik doe en moest ik ook jarenlang voor tien of twaalf armzalige hoorders preeken, ik zal mij gelukkig achten boven velen, daar ik geene enkele oneerlijkheid, met bewustheid behoeft te zeggen. Wat ik beloof, zeg ik, niets meer, niets minder". Welk eene belangrijke bekentenis doet de jonge prediker hier, al is zij misschien in een enkel opzicht ook een weinig naïef. Toch staan we hier midden in zijn leven. Maar is het niet wat naïef, te meenen dat de eenswezenheid van Vader en Zoon in den bijbel niet wordt gevonden, eveneens dat hij metrie aanvaarding van de methode en beginselen der moderne richting zonder noemenswaarde verandering de orthodoxe geloofswaarheden zal kunnen büjven belijden ? Later ziet hij dit ook wel anders in, hoewel hij in een „Misverstand" in 1860 nog de idylle van wezensgelijkheid van orthodoxe en moderne geloofswaarheden zal koesteren. Thans echter heeft Opzoomer onafwijsbaar beslag op hem gelegd, het zwaartepunt valt bij hem nu op de methode, en door dezen worstelt hij thans nog met zijn verleden. Eigenlijk heeft hij er praktisch reeds mee afgerekend. Wij zagen, dat hem juist van liberale zijde was aangeraden, in een eenigszins ruimer kerkverband te treden, om naar Leuven te gaan. Om des gewetens wille dus; hij heeft het karakter van den studententijd niet verloochend. In dit verband komt het verblijf in Leuven wel op een hoog plan te staan. Zoo LEUVEN 79 schrijft hij ook later aan Da Costa *): „Ja het is een strijd, en een diepgaande, doch ik voel, neen ik zie de hand Gods die mij leidt. Welk een rijke beteekenis heeft dat kleine, doode, stille Leuven niet voor mij reeds gehad?" Leuven was dus ook weer een worstelperk, eene schakel in het leven die er volkomen in paste. Deze opmerking moet ons wel van het hart. Hoe imponeert voortdurend zijne groote, blijvende werkzaamheid ! Strijd—en werken, ze vinden hem steeds gereed. Nooit door zijn strijd eenige moedeloosheid, tenzij slechts voor een kort oogenblik. En welk eene ruime werkkracht! Zoo ook hier weer. Naast de pastorale arbeid wordt er hard en streng gestudeerd, veel van het gestudeerde ook door den druk toegankelijk gemaakt voor een ruimeren kring. Beginnen wij met „Bespiegeling, Gezag en Ervaring", in 1854 voor de pers gereed. Het werk is opgedragen aan den hoogleeraar Vinke, maar het staat volkomen op den bodem van Opzoomer. Wij kunnen direkt zeggen, dat het belangrijker is als spiegel van Pierson's denk- en gemoedsleven van die dagen dan om zijn inhoud. Het heeft ten doel de methode van Opzoomer aan te toonen op een ruimer gebied dan dat van den godsdienst alleen, eveneens op dat van wetenschap, kunst en zedelijkheid. Het is verdeeld in drie hoofdstukken: over de onveiligheid, de veihgheidsmaatregelen, en den weg tot zekerheid. Onveiligheid baart elke aprioristische speculatie. Zij verheft de souvereiniteit der rede op den troon: wat den wijsgeer a priori logisch dunkt heeft recht van bestaan, totdat hij met Hegel onbewust gedwongen wordt de stelling om te keeren en niet meer zegt: slechts het logische bestaat, maar integendeel het bestaande is logisch, waardoor natuurlijk de in haar oorsprong meest revolutionaire wijsbegeerte in een armzalig conservatisme overslaat. Veiligheidsmaatregel is slechts de erkenning van een onfeilbaar gezag. Het brengt ons hoogstens tot blinde onderwerping, nooit tot persoonhjke en zelfstandige overtuiging. Van de onzekerheid kan het ons nooit verlossen, dan op voorwaarde, dat wij de vrijheid, het edelst erfgoed der menschelijke natuur, prijs geven. Zekerheid geeft slechts de methode der ervaring, die de werkelijkheid op ieder terrein in haar ganschen omvang neemt. Op den mensch, gelijk hij uit de geschiedenis van het geslacht gekend wordt, moet de aandacht der empirie vallen. *) Leuven, 6 December 1855. 80 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Wij aanschouwen hier Opzoomer op zijn breedst. Toch is het o. i. een van Pierson's zwakste werken. Er wordt zoo gegoocheld met het begrip „ervaring", dat wij de rechte beteekenis niet meer kunnen vatten. Is ervaring het allereerst werkelijke, het zinnelijk waarneembare, of is het gewoon de praktijk van eene of andere wetenschap ? Zoo wordt in de eerste paragraaf van het derde hoofdstuk de ervaring op de staatkundige wetenschapppen toegepast en geschilderd inMacauly, hoe deze niet naar eigen inzicht, maar naar de geschiedenis te werk gaat in zijne staatkunde. Wat dit te maken heeft met eenige kentheorie, is ons niet duidelijk geworden. Zoo zijn er meer dingen. Hoe de ervaring, de empirie ons brengt tot godsdienst, wordt niet aangetoond. Eene grondige kritiek op dit werk is geschreven door Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer1). Pierson is hier geen empirist, zoo zegt hij, immers de rede verwerkt de ervaring en hoe? En wat heeft de empirische staatsleer met wijsbegeerte te maken? Dat de zedelijkheid zich voltrekt in den vorm van het recht, is duidelijk, maar het moet hier gaan om den grondslag. En hoe komt de empirist in het godsdienstige aan het afhankehjkheidsgevoel, aan een persoonlijken Vader? Het wil ons voorkomen, dat deze vragen, die ten deele ook aan Opzoomer gesteld kunnen worden, terecht zijn gedaan. Toch is dit op het oogenblik het belangrijkste niet. Hoofdzaak is dat Pierson zich hier ten duidelijkste, in den breede, praktisch een leerling van Opzoomer betoont. Wie dat tot nu toe maar half had willen gelooven, was het nu klaar geworden. Het zou hem duur worden aangerekend, reeds aanstonds door D. Chantepie de la Saussaye. Zoo schrijft hij 2): „Zooals Chantepie mij beschouwt, die dan ook thands zijne gezindheid te mijwaart doet kennen door in E. en V. een stuk op te nemen dat 20 pagina's lang niets doet dan schelden, zonder eenig argument, en de goegemeente, die de eigenhjk gezegde wijsgeerige beoordeeling natuurlijk niet leest, den indruk te geven, dat ik doodgedaan ben". Later heeft hij nog aldus gezegd 3): „het heeft mijn weg een tijdlang eenzaam gemaakt. Het heeft mij vooral de veroordeeling der Vaderlandsche orthodoxie op den hals gehaald. Ik heb het goede reeds vermeld, dat haar kenmerkt. Het kostbaarste, — en zou het ooit door mij vergeten worden ? — heb ik onder haar invloed ontvangen. Waarom mocht ») Een bespiegelend empirist. De Gids, 1856, Dl. II, blz. 75 vgg. •) Leuven, 6 December'1855. *) Intimis, 1861, blz. 39. LEUVEN 81 ik de foedraal niet ruilen waarin zij mij het kleinood had overgeleverd?" Naïef toch nog, deze woorden. Lag het aan zijn 24-jarigen leeftijd? Het wil ons voorkomen, dat het verleden hem de dingen zoo moest doen zien. En dit blijft hem lang bij. „Dat waren dagen, dat waren nachten van verdriet. Het regende recensiën waarin ik nu eens op luimigen, dan op kerkdijken toon werd teregt gesteld. „Ik was een vijand des Kristendoms geworden". Goddelijk Kristendom, uw vijand! Vroegere kennissen schreven mij niet meer Amice maar Mijnheer en hadden zij Bij vergissing met een uw br. onderteekend, de b was vóór de afzending tijdig in een v veranderd. Uw broeder was te intiem, uw vriend fraai genoeg. Op kondoleantiebrieven kreeg ik per omgaande antwoord dat men wdgerde door mij getroost te worden. Kortom: Herr Doktor had van iedereen de les te hooren, „Herr Doctor wurde katechisirt". Oude kennissen hadden mij den rug toegekeerd en — scheiden doet pijn" Aan Da Costa schrijft hij in deze dagen over dezelfde dingen *): „Maar kunt gij U tegelijkertijd begrijpen, de psychologische noodzakelijkheid die er bij mij bestond om te obiectiveeren in „Bespiegeling etc," mijn tegenwoordige levensaanschouwing? Nu heb ik het resultaat van de worsteling der laatste periode zichtbaar en tastbaar voor mij en het geeft mij een zekere rust. Ik heb voor het oogenblik dien nimmer rustenden stroom van gedachten en strijd doen bevriezen, om er de gestalte van te zien en een: „Hier sta ik" uit te roepen, mij verder wederom aan de leiding Gods overgevende. Ik houd dubbel boek middelerwijl, geen enkel fdt uit1 mijn levens- en gemoedservaring wordt door mij veronachtzaamd, geen enkele wetenschappelijke dsch, die niet geboekt wordt. De rigting van Opzoomer, eerst schoorvoetende en met hartkloppingen ingetreden is door mij op ieder terrein, ten einde toe bewandeld, gedreven, geloof mij, door mijne wetenschappelijke en redelijke consciëntie. Ik kan mij bedrogen hebben, maar ik heb geen stap op dien weg gedaan zonder te gevoelen: ik moest dien stap doen en nu vind ik mij met een ongeloovige wetenschap en een geloovig hart. Deze paradox is de diepste realiteit voor mij. Maar nu moet ik ook ter regtvaardiging, zoo noodig, van Opzoomer's invloed zeggen dat, heb ik aan dien invloed mijn ongeloovige wetenschap te wijten(?), ik dank aan dienzelfden invloed mijn ge- ') Intimis, 1861, blz. 40 vg. s) Leuven, 6 December 1855. 6 82 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON loovig hart. Toen ik gereed stond het geloof des harten op te geven aan de eischen eener ongeloovige en toch naar het mij toescheen in hare eischen onwraakbare wetenschap, heeft hij mij dit dubbel boekhouden geleerd. Of liever, ik heb het van hem afgezien, want ik, die hem persoonlijk ken, weet dat hij het evenzeer doet. Mocht ik later tot de overtuiging komen, dat ik gedwaald heb met de uitgave van mijn boek, zoo zal ik toch altijd God kunnen danken voor hetgeen hij mij door die psychologische noodzakelijke weg geleerd heeft". — Wij treffen hier wederom het standpunt aan van de scheiding van gelooven en weten, anders uitgedrukt: van Christendom en cultuur; het zal de moeilijkheid van zijn leven blijven, die hij niet lang meer op de kinderlijke wijze van het dubbel boekhouden zal kunnen ontloopen. Hoe tragisch zal zij hem nog eens aanzien 1 Overigens, welk eene kennis reeds op dezen leeftijd en welk eene belezenheid, welke een zich thuisvoelen bij de groote philosophen, ja in de gansche geschiedenis. Dat hij door de kritieken niet bijzonder is getroffen, bewijst de voorrede van zijn „Pastory in den vreemde" in 1857, waar het luidt: „Nu schier twee jaren geleden heeft men mij, en wel in geachte Vaderlandsche Tijdschriften, gezegd dat empirie tot matérialisme, communisme en allerlei slechtheid leidt. Misschien zullen sommige uit mijn „pastory in den vreemde" kunnen zien in hoeverre deze bewering gegrond was". Hij blijft dus leven in zijne eigene denkbeelden; hoe schoon deze waren, leert ons de laatste bladzijde van zijn werk, waar hij spréékt over de geloofsverzekerdheid door de ervaring ons geleerdx): „Het is die zekerheid, die vasthoudt aan God als aan den Onzienhjke; die in den vlekkeloozen Eengeborene, vol van genade en waarheid, het beeld van den Vader in de Hemelen aanschouwt; die in de vriendelijke uitnoodiging van Zijn troostend Evangelie de stem hoort ruischen: God is hef de; het is die zekerheid, die van het dagelijksch brood met kinderhjken eenvoud tot den Oneindige durft spreken en met diepen ootmoed Zijne genadige vergeving inroept over zooveel schulden en zonden. Het is die zekerheid, die de aardsche woning met gerustheid ziet afbreken en reeds de tinnen ziet glanzen van het heerlijk huis, niet met handen gemaakt maar eeuwig bij God in de hemelen. Het is die zekerheid eindelijk, wier glimlach de rustelooze wereld ook niet verstoort en die door ') Een pastory in den vreemde, Utrecht 1857, blz. 206. LEUVEN 83 den nacht van zonde en ellende, reeds de dageraad ziet schemeren, van den dag, waarop God alles zal zijn in allen". Bij dit eene werk is het in Leuven niet gebleven. In de „Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie" schrijft hij in 1855 eene beoordeeling over Dr. Ebrard's Christologie. „De Christologie", zoo zegt hij hier, „heeft niet slechts in de eerste eeuwen des christendoms, maar tot op den huidigen dag, het waardige ontwerp uitgemaakt van veler onderzoeken en overdenken" 1). Hij toont nu aan, dat het onmogelijk is uit de bijbelplaatsen eene volledige christologie op te bouwen, wegens de menigvuldigheid der vormen en voorstellingen. Dat Dr. Ebrard geen volkomene christologie heeft gegeven, verwijt hij hem dan ook niet, wel, dat hij van een aprioristisch speculatief standpunt is uitgegaan. Zoo zegt hij aan Da Costa 2): „Heb ik ergens in mijn opstel verweten dat hij Christus Jehovah noemt ? Alleen heb ik hem verweten dat hij dit doet aan het begin van zijn onderzoek. Dus zijne methode, zijne wetenschappelijke richting heb ik gelaakt. Ik heb hem daartoe als voorbeeld gekozen. Bij mijn twee vorige opstellen deed ik hetzelfde. Martensen en Rothe hebben volgens mij een verkeerde rigting gevolgd. Ik verzette mij tegen geen enkele hunner resultaten. Volgt men echter den empirischen weg, dan komt men tot de zwarigheid geene christologie uit den bijbel te kunnen opbouwen". De gewone terminologie is hier bij hem aanwezig; slechts is hij in zijne christologie een weinig meer den wetenschappelijken weg opgegaan 3). In dezelfde aflevering spreekt hij over „Een nieuwe Uitgaaf van het Monologion en Proslogion". Prof. Ubaghs te Leuven had eene nieuwe uitgave bezorgd naar een manuscript, dat de Bibliotheek der Leuvensche universiteit hem verschaft had. Prof. Arendt had uitgemaakt, dat het handschrift tot de twaalfde eeuw behoorde. Het handelt in hoofdzaak over de geschriften van Anselmus „de Fide Trinitatis", en „CurDeus homo". Hij prijst het, datdeRoomschen zich weer meer met goede studie inlaten, noemt echter het *) Jaarboeken enz., blz. 255. *) Uitenbosch, 23 July 1855. *) In eene eigenaardige grafische voorstelling maakt hij in Leuven de orthodoxe Christusvoorstelling duidelijk, die wij hiernaast weergeven: Ens divinum, ex eo logos procedit, creat mundum (sive ereaturam) homo (sive creatura) factus; moritur et mortis Aictor est, creat Ecclesiam, per spiritum Ecclesia factus, redit ut Deus it omne in omnibus. (Geteekend in een brief aan Da Costa, Leuven, 14 Augustus 1855). 84 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Realisme ook nu weer eene dwaling, al boezemt ze ons onwillekeurig eerbied in. Hij acht het geschrift belangrijk, omdat het ons weer leert: „hoe ij del de poging is dergenen, die langs den weg van zoogenaamd zelfstandig denken, de positieve christelijke waarheid willen te voorschijn brengen" *). Spoedig daarna volgt een kleiner stuk over de welsprekendheid van Monod, een bekend en gezien prediker te Parijs. Het is hem aanleiding om zijn eigen ideaal aldus samen te vatten: «cbristehjke welsprekendheid is het middel, waardoor men uit den vorm, de woorden, de aanleg en de vergezellende gebaren zijner leerrede alles verbant, waardoor de stichting der gemeente zou kunnen worden benomen, en wat hare aandacht van het behandelde onderwerp afleidt; en zij bereikt haar ideaal, waar zij alles aanwendt wat in het vermogen der menschelijke kunst, studie en verbeeldingskracht ligt, om de stichting der gemeente te bevorderen en hare aandacht te spannen. Is onze omschrijving juist, dan volgt uit haar als eerste voorwaarde, voor de christelijke welsprekendheid: reine eenvoud". Hoe heeft hij dit zelf zijn gansche leven door betracht! — In een artikel over „Piëtisme en Piëteit" zegt hij dat het eerste het middel tot de tweede moet zijn a). Thans rijpt het plan om zelf een tijdschrift Uit te geven. De titel zou luiden : „Godgeleerde en Wijsgeerige Opstellen"; de enkele afleveringen zijn reeds spoedig tot één bundel vereenigd, omdat hij inmiddels was opgetreden als mederedacteur der „Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappehjke Theologie". Eenige stukken uit den bundel trekken echter direkt de aandacht. In een schitterenden stijl beschrijft hij de overeenkomst tusschen Luther, den Duitscher en Loy ola, den Spanjaard. Beiden hebben zij gemeen den strijd met de zonde in de kloostercel. Doch hoe lost hunne worsteling zich op ? Hier scheiden zich de wegen van deze twee belangrijke geesten. Voor Luther klinkt het reddend woord: Geloof! Wees in Christus met God verzoend, op dit oogenblik, zooals gij zijt. Den langen weg zoekt gij vruchteloos, zij bestaat niet. Geloof, buig, kniel neder, ontvang! En het geloof wordt hem een sublieme resignatie. Wat is de eerste vrucht van dat geloof bij Luther? Het is Blijdschap, waardoor het natuurlijke eerst tot zijn recht komt, dit natuurlijke, dat aan de Middeleeuwen had ontbroken, want haar wereldbeschouwing was overdreven, phantastisch, onreëel, niet ») Jaarboeken, blz. 309. *) Christelijke Volksalmanak, Haarlem 1856, blz. 9 vg., 63 vg. LEUVEN 85 natuurlijk. Waar Luther naar streefde, het was de heretelling van den mensch, die door Christus natuurlijk is gemaakt en van zijne onnatuurlijke natuur, van de zonde is verlost. En het zegelied dezer gewichtige omwenteling wordt: Een vaste burcht is onze God. Van dit tooneel keeren wij den blik naar Montserrat, naar Ignatius. Een gevoel van medelijden overvalt ons, Loyola heeft generale biechten in overvloed gedaan, maar heeft hij rust gevonden, maar heeft zijn hart ooit, een enkele maal dat woord gehoord: Uwe zonden zijn U vergeven ? Ignatius is tot geen harmonie, Ignatius is slechts en hoogstens tot zelfbeheersching gekomen. Tot de zelfbeheereching van het zwijgen op te leggen aan dat oneindige menschenhart „ad Deum creatum", dat niet rust, voor het God bezit, voor het in God rust. Deze zelfbeheersching en zelfverloochening is ook een resignatie die den mensch onwaardig is, den mensch die een almagtigen en hefderijken God tot zijn Schepper, tot zijn Vader heeft. Het Jesuïtisme is de resignatie der wanhoop aan het volmaakte 2). Het is grootsch deze mannen zoo tegen elkaar uit te spelen. Wij zien hier duidelijk twee geestelijke lijnen voor ons in tWee personen belichaamd. Het kathoheke Leuven had hem dus nog niet verblind. Iets verder bhjkt dit ook weer. Aan Luther en Loyola wordt nog Erasmus toegevoegd; Erasmus, beeld van de eenzijdig-humanistische richting, Loyola van de romantische, Luther van de Semitische richting. De humanistische kan de eischen van het hart niet bevredigen, de romantische vertreedt de eischen van het onafhankelijk verstand, in de Semitische komen verstand en hart tot hun volle recht. Het is een mooi, prachtig gestyleerd artikel, dat reeds iets van den vollen Pierson profeteert. Het artikel over de iustitia originahs staat zeer hoog, grijpt onmiddellijk in de diepte der problemen in. De conclusies waartoe hij komt laten zich kort aldus samenvatten: dat de mensch bij deze Roomsche beschouwing eene tegenstelling met God vormt, zoodat alle verzoening onmogelijk gemaakt is; de wezenlijke immanentie Gods wordt op deze wijze geloochend, de christologie moet eene docetische zijn en komt dit ook uit in de leer der transsubstantiatie. Het valt te betreuren, dat het artikel niet voltooid is; wij krijgen hier scherpe dogmatische hjnen te zien. ') Godgeleerde en Wijsgeerige Opstellen, Utrecht 1857. *) a.w., blz. 140 vgg., 146. 86 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON Een zeer belangrijk artikel is ook dat over de „Historisch-kritische Beginselen; Inkading tot eenige psychologische studiën over de Evangeliën" x). Hij wil hier aantoonen, dat de Tübingsche school te verwerpen is, omdat zij van een aprioristisch beginsel uitgaat: de kennis van de geestesrichtingen, die in de eerste tijden van het christendom hebben geheerscht. Op dezelfde lijn staat naar zijne overtuiging ook Doedes 2), die de kwestie van de geloofwaardigheid wil uitgemaakt hebben, afgescheiden van den aard der afzonderlijke verhalen; dus niet: is deze gebeurtenis of dat wonder mogehjk, maar alleen: is het geschrift, beter nog de persoon die ons de gebeurtenis en het wonder vermeldt, geloofwaardig? Wij hebben hier de beide tegenovergestelde polen voor ons maar één in gelijkheid van beginsel. Even vragen wij, of Pierson hier de Tübingers volkomen recht doet, of zij ook niet van de geschriften zelve uitgaan, van hun inwendige getuigenis. Hoe dit ook zij, hij wil zelf de empirisch-psychologische methode toepassen, bij de verhalen vragen, wat is hier psychologisch, en dus ook historisch waar. Hij doet dit naar aanleiding van het verhaal van Johannes den Dooper. Het is een meesterlijk opgezet stuk van een fijnen psychologischen inhoud, eene scherpe dialectiek en een breed inzicht in het menschelijke karakter. Toch kan men hier gerust vragen, of hij zelf nu van alle apriorisme vrijgebleven is. Neen, natuurlijk niet, het is immers onmogelijk, tenzij men zichzelf uitschakelt. Doch het artikel getuigt van een hoogst ernstig pogen om op dit terrein met de empirie tot klaarheid te komen. Het laatste werk te Leuven geschreven is zijn „Pastory in den vreemde", ten deele te beschouwen als een tweede Pastory van Mastland. Het behelst anoniem eene weergave van zijn leven en werken te Leuven. Later komt het uit als „Intimis"; het intiemste is nu openbaar geworden; de „Sénévan" bleek Pierson zelve. Het werk is in een fijnen stijl gehouden, (likwijls aangrijpend, altijd zuiver gevoeld, somtijds met humor. Het houdt zich iets meer met het katholicisme bezig dan „Intimis". Het telt bladzijden, die steeds zullen blijven behooren tot de treffendste uitingen van religieuse gemoedsbescbrijving. Zoo heeft zijne pen, in theologisch en letterkundigen zin, niet ge- *) a.w., blz. 176 vgg. •) Doedes heeft hem beantwoord in de „Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie", 1858; Pierson antwoordde weer met: Lichtgeloovigheid en Kritiek, 1858, V.G., Derde Rks. I, blz. 118 vgg. LEUVEN 87 rust in Leuven. En wij kunnen nu reeds zeggen, dat zijn stijl breeder, mannelijker is geworden, gelijk zijne geheele persoonlijkheid. Wij zagen, dat het leven in Leuven daaraan niet vreemd was, een leven van strijd en werken. Toch meene men niet, dat het gespeend was aan alle ongedwongen vreugde en vroolijkheid. Men kan dezen tijd gerust karakteriseeren als een goeden. Ook de gewone prettige levensschakeering ontbrak niet. Zoo vertelt hij eens van drie schippers uit Zeeland 1), die bij hem ter kerke waren gekomen en uit boosheid over wat zij hoorden midden onder de preek waren weggeloopen. Hij preekte over Judas en noemde hem een ergeren doorn in het hart dan één der doornen van de doornenkroon. Den volgenden dag gaven zij als reden van hun wegloopen op, dat hij liberaal was en dat hij drie verkeerde dingen had gezegd, ten eerste: de voorbereiding voor het Paaschfeest was naar hunne meening overbodig, de hoorders zijn immers Christenen of zij zijn het niet, in beide gevallen is zij overbodig; ten tweede: Judas is geen doorn, want dan loochent men de alwetendheid van Jezué; en ten derde: hiermee was het kruislijden door den dominee geloochend, dit was toch het zwaarste. Een stukje Hollandsch getheologiseer, eindigt hij. Elders vermeldt hij, dat hij om de drie Zondagen met zooveel genoegen in Tirlemonta) preekt, voor een veertiental hoorders, alle ordentelijk gekleede menschen. Hij is dankbaar, dat God zijn gebed voor die plaats niet heeft beschaamd. Hij genoot in deze tijden zeer sterk van zijn gezinsleven. Er waren hem drie kinderen geboren, waarvan een weer was weggenomen, onze heve Gerrit, zoo als hij schrijfts), een zwak schepseltjen, dat Gods Engelen maar zouden opvoeden, omdat het zoo zwak was *). Zijn oudste jongen, Louis, is allerdoddigst als hij pas begint te loopen, hij doet het met ware passie 5); als hij twee jaar is met schitterende bruine oogen en een donkeren krullenbol, kruipt papa op handen en voeten ten rijpaard. Vertelt hij hem schoone sprookjes onder begeleiding der pianine, dan maken zij geregeld het kleine schreeuwertje wakker, dat juist zijn intreê in de wereld had gedaan onder den naam: Henri Daniëls). De huiskamer was thans zeer gezellig ingericht; nochtans zou zij zeer ongezellig zijn geweest zonder haar, die hij aldus beschrijft: „Lees eens het Made- *) Leuven, 25 Februari 1856. *) Leuven, 22 September 1856. ') Louvain, 26 Juny 1854. ♦) Intimis, 1861 blz. 109. ») Leuven, 25 Februari 1856. •) Intimis, 1861, blz. 107. 88 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON liefje van Beets, aanschouw daarna Ary Scheffer's Reinen van harte, sla eindelijk de bladzijde op waar geschreven staat: Zalig zijn dezachtmoedigen, en gij ontvangt den indruk, dien zij U geven zou" 1). Tot den einde bleef hij te Leuven volop in het openbare leven staan. Aan Da Costa 2) schrijft hij nog, hem introducties voor Londen te verschaffen, aangezien hij door de Belgische Synode als haar vertegenwoordiger bij de Meetings of May aldaar is benoemd. Toch zou Leuven hem te eng worden. Nu hij eenmaalden weg der practijk had verkozen, wilde hij ook een ruim arbeidsveld voor zich zien. Deze weg had hem nog moeite gekost. Andere toekomstplannen' hadden hem vóór Leuven voor den geest gestaan. Zoo schrijft hij in 1853 aan zijn vader 3), dat hij eene illusie had om de theologische praktijk vaarwel te zeggen en in de letteren te doceeren; deze illusie is hem echter door Scheepmaker ontnomen. Toch wil hij zich aan het doceeren houden en de theologische studie als bijzaak beschouwen. Ook staat er nog een andere weg open. „In theologische studiën en daaraan grenzende vakken door te gaan en daarin te zien het tot een zekere hoogte te brengen om eenmaal te dingen naar een professoraat. Hij wil dan in Utrecht gaan wonen om dit resultaat te bereiken. Wel een hoog doel dus; er volgt echter onmiddellijk: „Ik hoop dat ik kracht zal ontvangen voor iedere lotsbestemming die mij geworden zal. In uw wil en keuze", zegt hij zijn vader, „zal ik die van den Heer zien. Laat het U echter geen oogenblik van agitatie kosten". Gelukkig dat Leuven aan deze overdenkingen een eind maakte. Nu echter verlangt hij naar breedere ontplooiing zijner gaven. „De groote moeilijkheid aan de werkzaamheid in Leuven verbonden is voor mij het werkelooze altijd. Men kan slechts nu en dan eens handelen en dan moet er weer een ganschen tijd worden gewacht. Evenwel ik weet dat de Heer mij hier geplaatst heeft, en hoop eenswillend te zijn totdat hij zelf mij een anderen werkkring aanwijst" 4). Toch moet hij nog een oogenblik geduld hebben. Van een beroep naar de Waalsche Kerk te Utrecht en te Rotterdam zou voorloopig niets komen, omdat de Waalsche commissie van oordeel was, dat het gevaarlijk was, indien men, door naar België te gaan ») a.w., blz. 108. *) Louvain, 1 Hai 1857. ») H?, 18 Mei 1853. «) Leuven, 22 ptember 1856. LEUVEN 89 het Proponentsexamen zou kunnen „ontduiken". „Kiesch uitgedrukt", schrijft hijx). Eenmaal kwam echter de tijd van scheiden. En dan is het eene moeilijke scheiding. „Die kleine, eenvoudige Vlaamsche gemeenten, zoo in den omtrek als te Leuven zelf, lief had ik ze gekregen, ik zou bijna zeggen, als mijne kinderen. Vooral mijne kapel op den heuvel was ons een dierbaar plek jen; het kuddeke zoo klein; ieder gezicht zoo bekend en geliefd" a). — Weer wordt het diner in het hotel de Suède gebruikt, en „Een uur later hadden wij, ik weet niet hoevele, handdrukken gegeven, en zaten wij om onze achtergeblevene vrienden te schreien in een diligence van den sneltrein, die ons nog dienzelfden avond en voor goed, terugbracht in het Vaderland" s). Leuven ligt achter den rug. Wat had het hem gebracht, wat had het van hem gemaakt ? Het had hem gebracht veel strijd, veel vreugde, veel geluk *). En het had hem gemaakt „tot een persoon, iemand die weet wat hij wil; met een rijke en veelzijdige levenservaring, een ontwikkeld eigen gemoedsleven, een grondige kennis van het gemoed der anderen en van de beweegredenen hunner daden, eene klare bewustheid van de gebreken der samenleving, een open oog voor hare licht en schaduwzijden". Zoo zegt het Busken Huet 8). Wij zouden het aldus willen uitdrukken: in Leuven zijn alle karaktertrekken groeiende geworden, die later den vollen Pierson zullen teekenen. In Leuven ligt de ontvouwing zijner persoonhjkheid. Waar zal hij die verder tot ontwikkeling brengen? ') t.a.p., *) Intimis, 1861, blz. 206 vg. ') a.w., blz. 210. *) In tegenstelling met zijne Heidelbergsche periode ziet Pierson later steeds met welgevallen op zijn verblijf te Leuven terug, getuige het groot aantal herdrukken van „Intimis"'. ') Litterarische fantasieën en kritieken, Veertiende deel, Haarlem 1876, blz. 62. VIERDE HOOFDSTUK ROTTERDAM De sneltrein bracht hen terug naar het vaderland, naar Rotterdam. Hij had het beroep ontvangen, afgewezen, en na persoonlijk bezoek en predikbeurt wederom ontvangen en aangenomen; en vanaf zijne intrede op 20 September 1857 x) tot Maart 1865 is hij predikant geweest bij de Waalsche Gemeente te Rotterdam, naast zijnen ambtgenoot Réville. Hij is hier wel reeds van den aanvang af tot zijn volle recht gekomen; hier reeds heeft zijne persoonhjkheid zich naar alle kanten ten volle kunnen ontwikkelen en ontplooien. Hij is er pastor geweest in den meest waren zin des woords, een ijverig werkend pastor; vraagbaak en hulp van velen, ten allen tijde midden in het leven staande, 's Zondags boeide hij zijn gehoor door zijne eenvoudige prediking van het Christendom, dikwijls oreerde hij in vergadering of bijeenkomst over onderwerpen van den dag, over kunst en godsdienst, over theologie en letterkunde, politiek en historie. De studie werd niet vergeten; het is verbazingwekkend hoeveel hij hier gestudeerd en uitgegeven heeft. Ruw geteld zullen het wel omstreeks zestig geschriften zijn geweest, over deze periode van acht jaren. Hij was eene geziene persoonhjkheid in Rotterdam; men hoorde en zag hem gaarne. Hij heeft er zich vele vrienden verworven die hem in 1865 met leedwezen zagen heengaan, en waarvan er velen zijn geweest, die zich in zijne beweegredenen moeilijk hebben kunnen indenken, de zwaarte niet hebben kunnen navoelen en het dubbel hebben betreurd, dat hij terwille van gemoedsbezwaren zijn ambt ging neerleggen. Doch hieraan wordt nu nog niet gedacht. Pierson haalde ruimer adem, nu hij uit het kleine pittoresque Leuven naar hst woelige Rotterdam zich verplaatst zag. Hier klopten de aderen van het leven met felheid, hier was de strijd om het bestaan strak gespan- ») Intimis*, II, 1873, V.G., Derde Rks. I, blz. 192. ROTTERDAM 91 nen, hier werd de werkelijkheid van het menschenbestaan in alle richtingen ontgonnen. Hier in deze groote handelsstad waren reèele waarden, die door het Christendom konden worden benaderd met zijne eeuwige reèele waarden, worden beheerscht, geleid, opgeheven, worden „umgewertet". Hieraan mocht hij met zijne gansche r^rsoonlijkheid medewerken, met al de gaven van gemoed en verstand, met zijne groote kennis, met zijn fijn gevoel, met zijn diepen blik op menschheid en menschenhart, met zijne gave psychologische menschenkennis. Het is hem een groot genot geweest en hij heeft het met hefde gedaan. Wij zullen later nergens lezen, dat hij de Rotterdamsche jaren gaarne vergeten wil; hij verheugde zich eenmaal van de banden der kerk te zijn verlost; de jaren te Rotterdam zijn echter mee de gelukkigste van zijn leven geweest. Hoe kon het anders? In eene drukke stad zelf een druk leven te mogen hebben, door te kunnen werken en niet als in Leuven behoeven te wachten, het waren op zich zelf reeds factoren, om het leven met blijdschap te aanvaarden. Hij heeft hier het Christendom met groote hefde verkondigd. Zijn Christendom. Het stond nu dan wel zeer beslist in het teeken van de Moderne Richting. Zoo schrijft hij aan Da Costa*): „dat het wezen des Christendoms toch uitsluitend bestaat in een ootmoedige berouwvolle overgave van het arme zondaarshart aan de genade van Jezus m. a. w. in geloof des harten. Moeten wij ons dan houden, alsof dat Christendom, althans voor een zeer belangrijk gedeelte, ook bestond in een zeker geheel van historische, dogmatische, exegetische en kritische vooretellingen. Of is dè groote leer die God ons leert niet deze: dat de broederlijke hefde bhjve tusschen allen die den Heer Jezus in oprechtheid van hun hart als hun eenigen Heiland hebben aangenomen?" Da Costa kan het hiermee niet eens zijn en antwoordt2) „dat Jezus een Wezen is dat wij kennen uit het positieve getuigenis eener rechtstreeksche Openbaring van God, niet uit de subiectieve beschouwing van een individueel bewustzijn. Het geloof is het bewustzijn dat die obiectieve Christus subiectief in ons ontvangen is en leeft". — Men ziet hieruit, dat Da Costa hem uit den droom helpt, als hij meent een Christendom boven geloofsverdeeldheid te hebben aangenomen; hij wordt zeer beslist naar het vrijzinnige kamp terugverwezen. Pierson wil daarvoor echter ook wel zeer duidelijk *) Rotterdam, 31 October 1857. *) Amsterdam, 1 November 1857. 92 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON uitkomen. Gij moet mij niet als transigeerend beschouwen, antwoordt hij1). „Ik wensch geen transactie. Ik heb mij steeds en in mijne geschriften en op den preekstoel geheel uitgesproken als staande geheel aan de zoogen. liberale zijde, en kan geen oneerlijkheid zien, wanneer ik voor mijne volstrekt liberale beginselen evenzeer als voor mijne hefde voor God en Christus uitkom". Zooals wij in Leuven reeds gesignaleerd hebben, staat het ook weer hier, dat hij méént dat modern en orthodox op de cardinale punten als Openbaring, Bijbel, Godsbegrip, Christologie, dezelfde grondgedachten hebben, dat zij slechts verschillen in de middelen om deze te handhaven. Men zou Pierson dit ten deele kunnen toegeven, mits men dat verschil in middelen dan ook zeer sterk accentueert. Aan het einde van deze periode zal hij deze dingen anders zien, accentueert hij zelf sterk en beslissend. Doch ook nu reeds, ondanks zichzelf. Immers als men thans, vraagt : waarin bestaan dan uwe liberale beginselen, dan hooren wij, dat zij, naast het berouwvolle zondaarshart en eene bepaalde opvatting aangaande Jezus, wel zeer bepaald bestaan, wij hooren dit in bijna al zijne Rotterdamsche geschriften en uitlatingen, in een krachtig uitgesproken en verdedigd Anti-Supranaturalisme. Zoo schrijft hij aan zijn Vader2); „Ik heb onbepaald geloof in het avenir van dè bestrijding van het antisupranaturahsme en nu zeg ik: De Hervorming is niet opeens doorgebroken. Wel tweehonderd jaren heeft de dragt geduurd. Zoo ook is er een nieuwe hervorming aan het beginnen. Wij zijn aan de allereerste en flauwe morgenschemering. In onzen tijd zal zij niet tot stand komen, wij zullen eenvoudig verketterd, door de vroomsten en besten verworpen, met de Dageraad gelijkgesteld worden, wij zullen mogelijkheid op mogehjkheid ondervinden, maar — 1'avenir est a nous. Wat is het ware standpunt: het theologische of supranaturalistische, of het empirische?" Het is duidelijk dat het bij hem gaat om het supranaturalisme. Wij willen het hem nog eenmaal, zeer karakteristiek, laten zeggen s): ,,'t Is bij mij de vraag niet, wat vast te houden en wat te laten vallen, alles hangt bij mij meer en meer met een beginsel samen, en dat beginsel raakt de vraag naar het goed recht van het Supranaturalisme. Was ik Supranaturahst ik zou nagenoeg in s) Rotterdam, 3 November 1857. *) Rotterdam, 16 December, 1857. *) 17 Januari 1859. ROTTERDAM 93 allen deele orthodox zijn. Het is niet een kwestie van plus of minus maar van al of niet. Begrijpt men de kwestie van het Supranaturalisme niet, hebben de bezwaren, die het Supranaturalisme drukken nog nooit eens recht goed op iemands geweten gewogen, dan ziet hij in de heterodoxie van onzen tijd niet anders dan ongeloof enz. dan acht hij met Jorissen het Christendom verguisd en vertreden en dan rigt hij ook zijne aanvallen en zijne verdediging even vruchteloos en doelloos in. — Men kan eigenlijk — en ik geloof met volle recht zeggen: De dag dat men de eerste statistiek maakte van sterfgevallen en geboorten was de dag waarop het Supranaturalisme viel en consequent supranaturalist was dunkt mij een vrouwtje waarvan ik onlangs hoorde, dat zij het den dokter zeer kwalijk nam dat hij van een mazelepidemie sprak, aangezien men de mazelen niet kreeg krachtens eene epidemie maar krachtens eene onmiddellijke inwerking Gods". Met opzet zijn de citaten hier weer zeer ruim, omdat het aanstonds zal blijken dat dit supranaturalisme een der eerste redenen zal zijn, waarom hij de kerk vaarwel zegt, omdat ook de kerk op zuiver supranatureelen grondslag leeft. Doch zoo straks daarover meer. Laten wij nog een oogenblik nagaan hoe hij in deze dagen over den persoon van Jezus denkt. Reeds in Leuven zagen wij dat hij zijne gedachten in dezen op papier had gezet. Toch niet in dezelfde mate als te Rotterdam, 't Is alsof hij zich hier telkens helderder bewust wordt van zijn wezenlij ken inhoud, telkens ook meer behoefte gevoeld om het voor zich op het papier te zien, vooral om er met zijnen vader over te spreken. Het is hem te doen om den historischen persoon van Jezus, dien hij uit den bijbel meent te kunnen reconstrueeren, waartoe hij alleen de vier evangehën noodig heeft, daar de andere bijbelboeken vooral over den opgestanen Christus handelen, en alles daarin wijst op eene gewichtige verandering in de verhouding der goddelijke en menschelijke natuur van Christus. Christus, die ahe eerbewijs afweert gedurende zijn leven, laat zich na zijne opstanding door Thomas aanbidden. Na de opstanding worden aan het lichaam van Christus praedicaten toegekend, die niet zuiver menschelijk meer zijn, maar veeleer aan iets theophanisch, iets docetisch doen denken. Waar het hem om de kennis van den historischen persoon van Christus te doen is, heeft hij naar zijn idee slechts te putten uit de vier Evangehën. Dit alles 94 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON lezen wij in een briet aan Da Costa x). Dien historischen Jezus hoopt hij te vinden langs den weg der kritiek. Zelfs al is hij het met de Tübingsche kritiek niet geheel eens, in dit geval kan zij hem goede diensten bewijzen. Zoo schrijft hij aan zijn vader2), en hij toont hem in acht punten het ware dier historische kritiek aan, het ware van hun methode in elk geval. De goede waarde der Tüb. kritiek is bewezen door wezenlijke en afdoende argumenten; er bestaat verband tusschen de zaligheid en den historischen Christus, nauwkeurige grenzen aan te wijzen voor die kritiek is natuurlijk niet mogelijk; eene consciëntie door den H.G. verlicht kan het historisch onderzoek ten goede komen; en de Christus kan wel degelijk uit de Schriften worden gekend; als de Handelingen niet waren opgenomen in den Kanon, zou niemand ze zoo nauwkeurig onderzoeken; met alle antecedenten kan men gerust breken, dit deed eveneens de Hervorming; en het idee kanon is van geene beteekenis daar er evenvele secten aan hebben getwijfeld als er bisschoppen voor geweest zijn. Deze historische kritiek, op zijne eigene psychologische wijze toegepast, zal hem den historischen Christus leeren kennen. En dezen Christus beschouwt hij nog altijd als het middelpunt aller geloovigen. „Niettegenstaande het groote verschil in denkwijze is er toch ook nog een groote eenheid tusschen allen die den Heere Jezus waarlijk liefhebben en hem als hun Heer en Heiland erkennen. Worden we niet voortdurend vereenigd in de oprechte en onverholen belijdenis onzer zonden, in de behoefte aan genade en verlossing, in de erkenning te dezen opzichte van de algeheele onmisbaarheid van Christus, in het gevoel der noodzakelijkheid van de obiectieve openbaring in hem gegeven en van het werk door hem volbragt zoowel als van de noodzakelijkheid van het eene plant worden met hem?" •) — Deze Christus is hem hef, en dit Christendom, vrij van supranaturalisme en met dezen Christus tot middelpunt, is het geweest dat hij te midden zijner Rotterdamsche gemeente hooghield, dat hij Zondag op Zondag, dikwijls tweemaal per dag, in eenvoudige rustige taal tot zijne hoorders bracht. En hij preekte gaarne, wij zagen het in Leuven reeds, waar hij er niet tegen opzag in een kring van dorpen rondom het Evangelie te brengen. Zoo deed hij ook in Rotterdam; vandaar ») Leuven, 14 Augustus 1855. •) Rotterdam, 21 December 1857. •) Rotterdam, 24 Januari 1859. 128 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON lijk hun dank voor hetgeen zij van mij geleerd hebben. Ik behoef U wel niet te zeggen met welk een diep gevoel van dankbaarheid mij dit alles vervult" 1). Verschillende onderwerpen worden op college nog aangeroerd. Eenmaal heeft hij het over a) „het hooge, het aristokratische in goeden zin, dat het Christendom in de wereld heeft gebracht". Hij werkt er voortdurend hard voor; dikwijls zit hij reeds om vijf uur 's ochtends op zijne studeerkamer. En de verhouding tot de studenten wordt meer toenaderend. Hij noodt ze bij zich te soupeeren, waarbij hij ze hartelijk toespreekt; èn bezoekt ook zelf hunne commersen; het wordt stil, als hij het woord neemt. Ook de omgang met de collega's is buitengewoon goed. Verschillende namen zijn we reeds tegengekomen. Gasz, Schenkel, Nippold, Holtzmann, Zeiler, von Treitschke, Bluntschli, Helmholz, Windscheid, Bunsen, Strauss, de historiograaf Georg Weber en de archaeoloog Stark; van al deze mannen hooren we. Helmholz zal nog een gewichtigen invloed op zijn denkleven uitoefenen. Alleen met Gasz kan hij het niet recht vinden. Gasz ist kein Kirchenhcht, waagt hij te zeggen. Hij acht het een eer met Hitzig en Kuno Fischer te mogen omgaan *). Over het geheel kunnen wij zeggen, dat deze universiteitstijd zeer goed voor hem is geweest. Hij sprak de taal met buitengewoon gemak, hoewel het hem zeer veel moeite had gekost het zoo ver te brengen. Maar de tijd was gelukkig, totdat de Duitsche geest in zijn geheel hem begon tegen te staan. Maar daarover zoo aanstonds meer. Pierson heeft veel georeerd in Heidelberg, en voor volle zalen, over allerlei onderwerpen. Eens over de zedelijke behoeften van het schoonheidsgevoel *). In Rotterdam had hij ook reeds dit onderwerp aangeroerd en het zal later eene zijner meest gehefde gedachten worden. Gelukkig kan hij ook weer preeken. Gelukkig, want het is de roeping van zijn hart. Het was naar aanleiding van de woorden 6): „Ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe wordt ik geperst totdat het volbracht zij". Het was voor eene volle kerk, en reeds de tweede keer. De eerste maal was het tekstwoord geweest6): „Schep o God in mij een rein hart". Hij doet het graag, ofschoon het hem eene geweldige inspanning kost. Twee jaar later •) Schlierbach, 16 Augustus 1869. ») Heidelberg, 3 Noevmber 1869. ») Heidelberg, 19 November 1872. *) Heidelberg, 25 December 1869. «) Heidelberg, 5 September 1869. *) t.a.p. HEIDELBERG 129 preekt hij nog eens, over Salomo1), eene opvoedingspreek, Eenigen tijd later over de Schuld *). Het was in de Peterskrrche, en het ontroerde hem zeer toen hij in de professorenbank De la Saussaye zag zitten, die hem na afloop de hand drukte en zeer sympathiek bedankte. Het zullen mooie, diepe preeken zijn geweest. Wij hebben een drietal onuitgegevene doorgelezen, die ieder in haar soort „af" zijn. Zij toonen denzelfden stijl en ademen denzelfden geest als die te Rotterdam, maar ze zijn ruimer, breeder en dieper geworden; veel fijner psychologisch en buitengewoon goed religieus aangevoeld. Weer ontbreekt al het dogmatische, maar de teksten zijn in hun volle diepten gepeild. Zij handelen over „de Zaaier" s), het genoemde „Schep mij een rein hart" *), en over „De Verloren Zoon"s). Mogen wij uit de laatste iets weergeven? Als hij gezegd heeft, dat het beeld van den Verloren Zoon slechts medelijden bij ons oproept, gaat hij voort: „NurMitleid, undwennes nun gerade die Absicht Jesu gewesen ware uns für den Sünder Mitleid einzuflöszen! Wenn Er uns nun mit anderen Worten hatte sagen wollen mit jener Milde welche das erhabenste Zeichen seiner Grösze, seiner Uberlegenheit ist: der Sünder ist ein solches Wesen, das tiefes Mitleid verdient! In der Tat. m. F. ich halte es dafür, das Jesus uns eben nichts anderes hat sagen wollen, und dasz wir Ihm an besten verstehen, wenn wir annehmen: der Sünder ist ein Unglückhche, ja er ist der wahrhaft Unglückhche, und er allein". Dit woord teekent den geheelen Pierson. Men zou het haast zijne geloofsbelijdenis kunnen noemen. Na zijn dood heeft een zijner verwanten hem een „herder" genoemd8). De ziel van dien herder ligt in dit woord. Uit den aard der zaak kon hij hier niet zooveel uitgeven, als in Rotterdam het geval was. De studie en voorbereiding voor de colleges, het schrijven voor de verschillende couranten nam zeer veel tijd in beslag. In verhouding is het aantal werken dan ook ver beneden dat van Rotterdam gebleven. Toch is het nog een respektabel aantal, en men blijft zich verwonderen over de verbazingwekkende werkkracht, die voortdurend zijn deel bleef. Hij opent de rij hier met ,,Adriaan de Mérival", waarover wij reeds ge- *) Heidelberg, 5 Februari 1873. ») Heidelberg, 26 Juli 1872. *) Heidelberg, 5 December 1869. «) Heidelberg, 24 Juli 1870. *) Heidelberg, 11 December 1870. ") In Memoriam (onuitgegeven), blz. 6. 9 130 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON sproken hebben; een roman in drie deelen. Daarna nog een antwoord aan collega Réville: „de Moderne Richting en de Kristehjke Kerk"; eveneens reeds gememoreerd. Vervolgens de Fransche vertaling van Kuenens „Historisch-Kritisch Onderzoek", met een voorwoord van Renan, één deel slechts, de beide andere zijn niet uitgekomen. Vervolgens de mooie brochure: „Gods wondermacht en ons geestehjk Leven", eene laatste uiteenzetting van zijn standpunt; eene van zijn beste en mooiste brochures. Daarna een antwoord op Prof. Scholten's brochure over het Supranaturalisme waarin deze beweert, dat de wetenschap nergens van het bovennatuurlijke mag uitgaan, niet buiten den kring van het natuurlijke mag komen. Pierson antwoordt, dat de ethiek een supranaturalistischen grondslag moet hebben, dat de moderne theologie haar vader, het rationalisme, heeft verloochend en haar kind, het naturalisme te vondeling heeft gelegd, en dat zij veel aan hemzelf en aan Huet te danken heeft. Dit alles zegt hij in zijn: „Prof. Scholten nader ingelicht", in 1867. Men gevoelt wel, dat hij den ethischen kant is uitgegaan, en dat hij de moderne richting ook dien kant uit wil hebben. Een paar lezingen zijn ook in druk verschenen, de reeds vermelde over „Schoonheidszin en Levenswijsheid". Hij toont hierin duidelijk aan, dat hij er niet aan denkt de aesthetica met de religie te vereenzelvigen. Het schoonheidsgevoel heeft echter wel zedelijke voorwaarden. Ook bevat het de kiem voor dat gevoel van het oneindige, dat niemand onzer zou willen missen. Zoo richt het als vanzelf onzen blik omhoog. — Wij zijn hier in het jaar 1868. In deze en in de volgende jaren blijft zijn blik sterk gericht op politiek gebied. Er is misschien geen andere tijd in zijn leven geweest, dat hij zich zooveel met pohtiek bezig hield, het moest al zijn in de tachtiger jaren. Misschien is het de afstand, die hem meer belang in deze dingen deed stellen, dan menigeen, die de zaken van nabij kon aanschouwen. Hij correspondeert onophoudelijk met zijn vader, over Buys, over Kuyper, over Thorbecke, over de liberale pohtiek in het geheel. De Arnhemsche brieven zijn ook voortdurend aan deze onderwerpen gewijd. Eindelijk verschijnt er ook iets in druk: „De liberale partij op staatkundig gebied". De hoofdstrekking van het gansche betoog komt hierop neer, dat de libe- *) Supranaturalisme in verband met Bijbel, Christendom en Protestantisme, door J. H. Scholten, Leiden 1867. HEIDELBERG 131 rale richting haar neutraal standpunt ten opzichte van hare beginselen, op het gebied van het onderwijs, niet strikt handhaaft. Zij leidt evengoed aan dogmatisme als welke andere politieke partij ook; zij komt niet boven zichzelve uit. Het zijn heldere, mooi gestelde artikelen, drie in aantal, maar zij bezorgden hem vele vijanden in de liberale kringen. Waarscmjnhjk stamt uit dezen tij dook eene onuitgegeven studie over „Het strafrecht in de Katholieke Kerk". Zij bevat een belangrijk oordeel over die kerk. Eene breed uitgewerkte verhandeling is ook een onuitgegeven opstel, een „Essay historique sur le Catholicisme", uit het jaar 1870. Maar het breedst houdt hij zich met het Katholicisme bezig in het ruime werk van dien naam. Dit groote werk, zijn grootste, de „Geschiedenis van het RoomschKatholicisme tot op het Concilie van Trente" komt tot stand in de jaren 1868—1872. Het bevat vier deelen, de twee eerste geschreven in 1868—69, de twee laatste in 1871—72. Het was een plan van den Haarlemschen uitgever A. C. Kruseman, om de voornaamste godsdiensten onder het bereik van het Nederlandsche volk te brengen.en hij had voor het Katholicisme daarbij zijn man gevonden in Allard Pierson. Een beteren had hij niet kunnen treffen. Niemand toch, die meer met het Kathohcisme vertrouwd was dan hij. Door zijn proefschrift en zijn verblijf in Leuven had hij het reeds van twee zijden benaderd, van den wetenschappelijken en den praktischen kant. Zijne belangstelling was sedert dien niet verflauwd. Het is een uitgebreid werk, prachtig geschreven, op zuivere bronnenstudie berustend. Hij sprak er voortdurend over met zijn vader gelijk trouwens over alle werken die hij uitgaf, ja over alles nog immer. — Intusschen houdt hij zich ook bezig met Willem de Clercq, naar zijn dagboek. Deze eerste druk verschijnt niet in den handel; eerstin 1888 zal dit geschieden. Het is een prachtig werk, dat den fijnen geest van De Clerq volkomen doet uitkomen, bovenal de naïef vrome verbinding van de religie en de wereld, die in zijn leven valt op te merken. Pierson zou den breeden aanleg van zijnen geest niet tot volkomen ontwikkeling hebben gebracht, als hij door reizen de historische en de levende schatten der menschheid niet had aanschouwd. Hij heeft veel gereisd in zijn leven. In dezen tijd valt zijne eerste reis naar Rome, in het voorjaar van '70. „Voor Rome heb ik vele informaties en heel goede introducties, zoodat 132 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON ik hoop in de Paaschvacantie heen te kunnen trekken. Ik brand van verlangen" 1). In de Onuitgegeven Manuscripten *) zijn vier brieven van deze reis opgenomen; twee uit Rome, een uit Florence en een uit Napels. Beneden willen wij er dieper op ingaan; hier alleen eenige kleine trekjes van zijne gevoelige kunstenaarsziel. „Geniet ongekend, slaap heerlijk en huil van tijd tot tijd maar eens goed uit als het mij te machtig wordt" 8). De dienst in de St. Pieter bekoort hem buitengemeen. „Ik kan U verzekeren, en gij zult mij wel niet van Krypto-Kathohcisme verdenken, dat het geheel bepaald stichtehjk is" 4). En het aardige tooneeltje te Napels, waar een jodenjongen bijbels verkocht en een heer in een café er een kocht en op aansporing van Pierson Rom. 8 hardop voorlas in het Italiaansch. „Dat maakte toch daar midden in Napels midden in een veel bezocht restaurant op mij een diepen indruk" 6). In 1871 volgt een teekenend wijsgeerig artikel: „een Keerpunt". Zooals wij reeds gezien hebben, heeft Pierson zich vanaf zijn studententijd steeds met Kant beziggehouden. Zijne empirie kon zich natuurlijk in Kant niet vinden. Nu, hier in Heidelberg veranderen, onder den invloed van Hehnholz, de dingen. De natuurwetenschap verschijnt hem nu als op eene lijn met Kant. Prof. Land hield hem direkt daarop reeds voor, dat het keerpunt meer in zijn eigen geestehjk leven dan in de wijsbegeerte gelegen was •). Doch zoo kan hij zich hier in een artikel over „Alexandre Vinet" weerChristen, niet-positivist, noemen, en elke wijsbegeerte, die het Christendom uitsluit, afwijzen. Toch duurt deze zelf-begoocheling slechts kort; in Utrecht is hij reeds volslagen abstentionist7). Het hoofdstuk over Isaac Da Costa in „Oudere Tijdgenooten" is reeds in 1872 geschreven. Bekend is hoe hij hem hier teekent in tegenstelling met het Nederlandsche volk.—In eene jubilee-uitgave aangaande den Tachtigjarigen Oorlog schreef Pierson over „De dood van Prins Willem I", een fijn historisch stuk. Willem I wordt hier voorgesteld als in hoogste instantie een strijder voor de vrijheid. — Thans volgt eene vruchtbare studie over Pruisen's Ge- •) Heidelberg, Maart 1870. *) Onuitgegeven Manuscripten, Amsterdam 1919; Rome 8 en 16 April 1870, Florence 24 Maart 1870, Napels 30 Maart 1870. 3) a.w., blz. 243. 4) a.w., blz. 255. ') a.w., blz. 241. *) Het Keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling van Dr. A. Pierson, door Dr. J. P. N. Land, Amsterdam 1871. ') Vgl. blz. 243 vg., 459. 144 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON zou ook hem aanvallen op de Moderne Theologen Vergadering *) in 1876. Prof. van Hamel schildert ons de houding van Pierson daar: „Nog zie ik Pierson voor mij staan, „unus contra omnes", altijd humaan en kalm antwoordend op de aanvallen die tegen zijn boek gericht werden, — zoo kalm, in schijn althans, dat vele jongeren hem onvergefehjk koel en onverscliillig vonden, — nu en dan met heftig gebaar een nieuwe sigaar opstekend, — wat die jongeren ook al eene miskenning achtten van het gewicht der brandende quaesties, doch wat voor hem, zooals hij bij latere gelegenheden wel eens gezegd heeft, een krachtig middel was voor zelfbedwang". Thans volgt echter eerst nog een tijd van ingespannen studie; hij geeft nog veel uit. Het begint met een artikel over Guizot, een mooi geschrift, waarin hij danig op diens karakter afgeeft; hij heeft in de wereld de beginselvastheid belachelijk gemaakt. — Daarna geeft hij eenige beschouwingen over de kunst, naar aanleiding van Prof. Gugel's „Geschiedenis van de Bouwstijlen". —Ineenebreede studie over Bilderdijk toont hij gansch en al niet met den Vader van het Réveil weg te loopen; hij vindt zijne dichtkunst verward, hem komt de naam van helder denker niet toe.—, ,Over het Komische", luidt dan de volgende titel. Hij toont de zelfstandige roeping van het komische aan, met behulp der Fransche classieken. — In een fijn psychologisch artikel spreekt hij wederom over opvoecling, en over preeken, naar aanleiding van Engelsche preeken. Het bhjkt ten duidelijkste, dat hij ze nog goed kon waardeeren. — Thans ook weer een klassiek artikel over Homerus, Socrates en Plato. Hoe beheerscht hij ze weer allen! —Pierson voelde zich steeds in zeker opzicht tot de goede mystiek aangetrokken. In 1876 schildert hij de mystiek in enkele personen en als leer; hij ziet in haar dikwerf een correctief tegenover de hiërarchie van de Katholieke kerk. —Pierson het den aanval van Prof. Kuenen op zijne „Levensbeschouwing" niet onbeantwoord. In het Theologisch Tijoschrift van 1876 houdt hij vast aan het betrekkelijke, waarboven geen enkel element in onzen geest uitkomen kan. Deze discussie heeft eene diepe klove tusschen Kuenen en Pierson gescha- *) Deze „Vergadering van Moderne Theologen" telken jare in April te Amsterdam gehouden, zal door Pierson zelf zijn ingesteld in 1858 kort na zijne vestiging te Rotterdam. Hij en Kuenen waren de leiders, na zijn vertrek Kuenen alleen. Zie Naber, a.w., blz. 144. UTRECHT 145 pen. Toch was hij een der eersten, die bloemen strooide op Kuenen's graf. — Nogmaals komt hij op tegen elke preciseering van bovenzinnelijke waarden, nu tegen Van Oosterzee en Doedes. De dogmatiek deugt niet meer en hij kondigt een „Ter Uitvaart" aan. Gaarne hield hij zich steeds met de letterkunde bezig. Hij geeft thans de Engelsche dichtkunst eene beurt. Tennyson acht hij het hoogst. Welk eene belezenheid ook hier weer en welk eene parate kennis! — Wederom een artikel over Macauly, dien hij buitengewoon prijst als geschiedschrijver. Slechts één ding mist hij: vrijheid van geest. — Als tegenhanger van het artikel over de mystiek verschijnt thans een stuk over Middeleeuwsch Ongeloof. Hij voert als personen, die in hun rationalisme dat ongeloof dorsten prediken, ten tooneele Gerbert, Berengarius, Abaelarduse.a. De verüchting der Middeneeuwen is gelijk aan die van onzen tijd. —Het is begrijpelijk dat hij hier een artikel over Strauss heeft geschreven; hij had hem immers in Heidelberg leeren kennen. Hij noemt hem een naïef ontoloog, en acht het begrijpelijk, dat hij later weer meer naar het positieve Christendom overhelde. — Een mooi artikel gaf hij over Macauly en Ranke. Hij stelt beide buitengemeen hoog, hoewel er een diepgaand verschil tusschen beiden is. Macauly is meer concreet, Ranke meer abstract. — Pierson heeft immer veel belang gesteld in de studie van het Oude Testament. Hij geeft hier eene studie over IsraeTs Profeten, naar aanleiding van Kuenen's boek over „de Profeten en de Profetie onder Israël". Hij concludeert, dat dit werk door eene theologische en apologetische nevenbedoeling het historische beeld onwaar maakt. — Een uitnemend artikel wijdt hij aan Grülpartzer. Het is verwonderhjk hoe spoedig hij zich geheel in zulk een persoon kan indenken. Hij acht, dat in Grülpartzer de dichter en de wijsgeer geen volmaakte eenheid vormen. —In een brief in „het Vaderland" aan Jhr. A. F. de Savornin Lohman zegt hij, dat het woord gewetensbezwaar geen zin heeft. —Enkele feuületons verschijnen ook nu nog; in „het Vaderland" wederom drie stuks, over de Duitschers, over Rusland en over den Dichter-Grootvader, waarmee Victor Hugo wordt bedoeld; ahe drie teekenende artikelen. — In 1876 had hij nog over de Poëzie gesproken. Een fijn woord. Waarom lachen wij zoo weinig? Wij moeten meer met het ware gevoel tegenover het leven staan, als een kind tot zijn speelgoed. De poëzie wijst ons den goeden weg. Van God wordt.evenals in de Prediker, niet gerept. 10 146 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON — Pierson hield de wijsbegeerte als zoodanig wel in eere. Hier een diepgaand artikel over het gevoel als kenbron. Hij wijst het als zoodanig onvoorwaardelijk af. — Het laatste stuk in Utrecht werd gewijd aan Harriet Martineau, eene Engelsche schrijfster. Hij prijst het in haar dat zij de theologie vaarwel zeide. Slechts kennis van eindige oorzaken is mogelijk; al het andere is poëzie. Wij moeten de werkelijkheid, zoo eindigt hij. Er is dus wel veel gestudeerd in dezen Utrechtschen tijd. Toch was het goed dat deze tijd nu spoedig voorbij was. Allard Pierson was er de man niet naar, om langen tijd buiten het openbare leven te staan. Daartoe leefde hij met zijn gevoelig gemoed te sterk in het hem omringende leven. Daartoe was ook de behoefte te groot, om meer dan met de pen voor anderen iets te zijn. Ware niet spoedig voor hem de entree in het publieke leven weer gevolgd, wij vreezen dat eene groote moedeloosheid zich van hem had meester gemaakt. Nu is hij daaraan gelukkig ontkomen, nu bood Amsterdam in het hoogleeraarschap een heerlijken werkliring. Een werkkring. Arbeiden. Dat was immers ook het eenige, dat Beatrice hem had kunnen beloven. Het is toch teer aandoenlijk, dezen grooten man zoo naar Amsterdam te zien gaan. Alles is weggevallen, God, het Christendom, de onsterfelijkheid, de hemel; waar mogen zijne idealen nu voortaan wonen ? In het bezige leven ? In de hallen der poëzie ? In deze koude, koele wereld om er nog iets menschelijks van te maken? Geslacht op geslacht moge daaraan arbeiden, blijft het geen Sysiphus-arbeid ? Stil komen deze denkbeelden bij ons op En toch, wat is het grootsch, het aanvaarden van dit nieuwe leven. Hoe zou menigeen den weg der vertwijfeling zijn opgegaan; stilaan het leven hebben meegesuft; in eentonigen arbeid een zielloos bestaan hebben gevonden. Wat is dan de stimulans die deze nieuwe jeugd bij hem wakker roept, eene jeugd die uitgaat naar den vollen wasdom? Is het de onbewuste werking van het goddelijke, dat zich naar zijnen aard in hem in daden omzet ? Is het zijn vurig élan, zijn fransche geest, zijn dichterlijk gemoed, dat het doodgewone met een gouden zonnestraal verguldt ? Dit alles moge misschien waar zijn, hij zegt het zelf anders. Hij laat Beatrice spreken van lijden, van arbeiden en van liefhebben. Hij heeft geleden; niemand heeft misschien ooit zoo reden gehad om van de religie van het lijden te spreken als hij. Hij heeft gearbeid. Weinigen zullen hem zelfs in de ver- UTRECHT 147 re toekomst ooit evenaren. Maar boven dit alles — hij heeft liefgehad, onuitsprekehjk liefgehad, met die hefde, waarvan Paulus zegt, dat zij de meeste is; die hefde, die zich verblijdt in de waarheid. Hier ligt het geheim van zijn verder leven. Hij had het leven hef, hij had de menschen hef met wie hij dat leven moest deelen. Hij kon het liefhebben, omdat het voor hem de waarheid was. En nu zal het ontdekken, op alle terrein des geestes, waar hij het vinden kan; in de oudheid, ja zeker in de oudheid, maar als polsslag van den nieuwen tijd; in de menschelijke zedelijkheid, maar als uiting van een waarachtig gemoed; in zijne eigene jeugdjaren, nu gezien met het oog van een die beter weet; in het economische streven, maar als roep eener reèele rechtvaardigheid; in de gansche geschiedenis als schouwtooneel van menschelijke aspiratiën; in alle de levensuitingen, die de ziel van den waren mensch ademen. Zoo staat Allard Pierson voor ons in Utrecht, sterker nog in Amsterdam, op het hoogtepunt van zijn leven; in de volle beschikking over alle zijne krachten; in de machtige breede ontplooiing van de heerlijke gaven van verstand en hart. Zoo wordt de zin van zijn leven hier bewaarheid, dat waarachtig leven is.... leven te geven aan anderen! ZEVENDE HOOFDSTUK AMSTERDAM Het was eene heerlijke inkomste in zijne oude vaderstad. In het najaar van 1877, op 12 September gewerd hem de tijding, dat hij te Amsterdam aan de juist opgerichte universiteit benoemd was tot hoogleeraar in de aesthetica, de kunstgeschiedenis en de moderne talen. Wel een heel ruim terrein om te doceeren. Of het ook te ruim was ? Het is later niet meer voorgekomen, dat men aan één persoon eene dergehjke combinatie van vakken heeft aangeboden. Dat men het destijds in Amsterdam deed, zal zijn oorzaak gevonden hebben in het feit, dat men nog niet zoo tot specialiseeren van onderdeden overging, als thans als wetenschappelijke eisch wordt geveeld. Maar toch zeer zeker ook hierin, dat men de hand kon leggen op den persoon van Allard Pierson. Wij maken ons sterk, dat deze combinatie van vakken niet zou hebben plaats gehad, wanneer Pierson niet ter beschikking had gestaan; zij was niet zoo heel vreemd, voor wie Pierson kenden. Immers al het hier genoemde omvatte hij iriimschoots in zijne breede kennis. Wie nauwkeurig heeft nagegaan, al wat hij tot nu toe heeft geschreven, zal dit gemakkehjk toestemmen. Dat de aesthetica aan hem werd toevertrouwd, evenals de kunstgeschiedenis, was haast te verwachten; hoe dikwijls waren zij niet het onderwerp van zijne rede of geschrift geweest. Zoo stond het echter ook met de moderne talen; hij sprak ze alle onverbeterlijk als zijne moedertaal; hij had de letterkunde, de klassieke als de moderne, op allerlei wijzen doorloopen; meer nog, de landen waar ze gesproken werden, waren met hun historische herinneringen hem niet vreemd gebleven. Wij hebben hem reeds over Goethe, Shakespeare en anderen gehoord, en hem op enkele reizen vergezeld. Men was alzoo gdukkig, zulk eene kracht binnen Amsterdam's muren te kunnen halen, en Pierson verheugde zich wederom een ruim arbeidsveld voor zich te zien. Allard Pierson op 57 jarigen leeftijd AMSTERDAM 149 Den 23en October 1877 houdt hij zijne inaugureele oratie over: de taak en methode der kunstwetenschap. Een aanzienlijk pubhek, waaronder eenige dames, was aanwezig, en de gehoorzaal der universiteit bleek ten eenenmale onvoldoende om allen te bevatten, zoodat velen zich buiten de deuren, in de portalen verdringen moesten om iets van de woorden op te vangen van den redenaar, zooals het verslag zegt1), wiens hart hoog klopte voor het Universalisme van Amsterdam, dat niet alleen handelsstad en niet alleen stad der geleerden, maar beide tegelijk is, dat zijn Kalverstraat heeft en zijn B' cht van de Heerengracht, een waar „philosophenpad''. Het engere onderwerp zijner oratie was: wat is Aesthetiek? Aesthetiek is kunstwetenschap, wetenschap van de kunsten; zij stelt zich tot taak de ontwikkelingsgang eener kunst wijsgeerig te beschrijven en tevens de verschillende kunsten te rangschikken en te groepeeren; hare methode is de vergelijkende. Is dus de aesthetiek kunstwetenschap, dan dient de kunst als wetenschap behandeld te worden; dan moet zij zijn.als de godsdiensten en de talen, een kenteeken der beschaving, eene uiting van innerlijk leven. Het karakter van wülekeur moet haar vreemd zijn. De mensch is door physiologische en psychologische wetten gedwongen mtdrukking te geven aan hetgeen er in hem omgaat. Verschillend is de openbaring daarvan, en de kunst behoort tot die openbaringen. Niets mag minder kunstmatig ontstaan dan de kunst. De aesthetiek behoort eene empirische wetenschap te zijn, zal zij wetenschap zijn. Zij vervalt, op voetspoor van Winckelmann, in een kritisch of historisch deel, en in een positief of systematisch. De beoefenaar der aesthetiek moet derhalve een empirischen aanleg hebben, en eene uitgestrekte kennis van de kunstwerken en van den toestand, waarin zij zijn ontstaan. Reizen zijn daartoe noodig en bij gebreke daaraan, afbeeldingen, fotografiën. Men moet bovendien de grenzen van zijn onderzoek voldoende kunnen beperken. Hoe wetenschappelijker men is, hoe enger men zijn onderzoek afbakent. Zoo zal, en hij bevestigt hier wat wij boven reeds geponeerd hebben, men in later tijd hiermede den draak steken, dat aan één man, die geen Atlas is, aesthetiek, kunstgeschiedenis en nieuwe letteren op de schouders werden gelegd. Hij wil zich echter ook *) Zie: Het Handelsblad, Donderdag 25 October 1877. AMSTERDAM 151 weerzin die haarvervult.haar geloof en haar ongeloof, hare levenskrachten en de oorzaken die tijdelijke ontbinding bewerken, men vindt het alles in de kunst en letterkunde der menschheid weder". Zoo heeft Allard Pierson zijne taak als hoogleeraar aan de Amsterdamsche universiteit gezien. En hij heeft dit tot den einde toe volgehouden. Het is een roemrijk professoraat geweest. Niet van den beginne aan. In de eerste jaren hepen zijne colleges niet vol; men roemde ze wel, ook wegens de schoonheid der taal en den diepen inhoud, maar de bezoekers waren weinige. Hoe zal hij zich in deze jaren dikwijls de volle zalen van Heidelberg herinnerd hebben! Maar het wordt langzamerhand anders. Of de studenten den tijd noodig hadden om dieper in zijn geest in te komen, of dat hij omgekeerd, meer en meer den juisten weg vond om hun hart te treffen, het is niet uit te maken; zeker is, dat hij gedurig meer toehoorders trok, ook hen, die voor hunne studies niet bepaald genoodzaakt waren zijne colleges te volgen. Wij spreken nog dikwijls leerlingen van hem in den ruimeren zin des woords, die ons verzekeren, dat zij eene heerhjke herinnering hebben aan zijne colleges; den hoogen vorm waarin de stof voortdurend werd gehouden; de ruime vergezichten, die immer werden geopend; het innige contact met het leven, dat nooit uit het oog werd verloren; het onmiddellijk grijpen van de dingen waar het om gaat en deze aan te toonen bij alle volken, elk naar zijn aanleg; zoo herinneren zij zich deze colleges met groote piëteit en dankbaarheid. En dan natuurlijk zijn persoon die al deze dingen droeg! Wij hebben de moeite genomen de Amsterdamsche studentenalmanakken van de jaren 1877 —1896 door te zien; ieder bevestigt deze onze woorden. Het loont echter de moeite het getuigenis van een zijner leerlingen zelf aan te halen, van Dr. W. W. van der Meulen, dat aldus luidt*): „veel gaf hij immers en velerlei. De zalen werden te klein toen hij zijne colleges hield over Fransche, Duitsche en Engelsche Letterkunde. Wie hunner heeft bij de behandeling en ontleding der modernen zijn superioriteit van geest niet geconstateerd? Dat hij als zoodanig niet te vervangen is, niemand weet het beter dan zijn studenten; dat staat voor hen vast. En toch gevoelen ook dezen dat zij in Allard Pierson niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, een professor hebben verloren. Pierson was voor zijne •) De Nederlandsche Spectator. 13 Juni 1896. Vgl. Provinciale Groninger Courant, 13 Mei 1922, Derde blad. 152 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON leerlingen alles. Hij was altijd bereid, voor meer dan een werd zijn studeerkamer een der grootste aantrekkelijkheden van het academisch leven. „Kom maar, wij vinden wel een onderwerp, wij zullen er geen zoeken" luidde de uitnoodiging, en het kwam uit. Maar dan gaf hij zich ook geheel, zonder eenige reserve, in zijn volle beminnelijkheid. Daar gunde hij een blik op zijn wijze van werken, op het verzorgen van zijn stijl; daar ontwikkelde hij zijn begrippen over wetenschappelijke kritiek, maar wat nog meer was daar wekte hij door zijn voorbeeld krachtig op tot waardeering en tot het uitoefenen van humaniteit. Vol geestdrift, zoowel in zijn hefde als in zijn afkeer, kende hij geen onversclülhgheid. Oppervlakkigheid was hem een gruwel en waar hij die aantrof, stond hij gereed te brandmerken. Bovenal drong hij aan op waarheidsliefde, wat niemand die zijn „Levensbeschouwing" kent, zal verbazen. —Geen wonder, dat ons weldra een onbegrensd vertrouwen in dien man bezielde. Weldra was hij onze raadsman, wien wij gerust ons hart durfden openen en die nooit in gebreke bleef. Zijn komst in de faculteitskamer werkte kalmeerend op den examinandus. Zoo werd de hoogleeraar de boezemvriend van zijn leerlingen". Als men zulke herinneringen bewaart, moet de persoon van Pierson wel buitengewoon veel voor zijne studenten geweest zijn. Die aantrekkelijke studeerkamer waarvan hier gesproken wordt, was behalve door den persoon ook door de inrichting opmerkelijk. Pierson had de gewoonte aan eene bijzondere studeertafel te zitten, een bureau-rninistre, dat met twee vleugels als het ware om hem heen was gebouwd, zoodat hij er ook links en rechts door ingesloten werd. Waar hij de gelegenheid had, nam hij een der ruimste vertrekken, zooals in de woning op de Heerengracht, waar hij een echt Amsterdamsche „zaal" daartoe had ingericht, waar eene intieme rust heerschte te midden der vele boeken. Later zou hij nog wonen aan de Stadhouderskade. Het is natuurlijk voor Pierson zijn groote tijd geweest, deze tijd te Amsterdam. Thans kon hij zich rustig ontvouwen en ontwikkelen. Hij heeft van dien tijd een dankbaar gebruik gemaakt. Zeer talrijk zijn in deze jaren de werken, van zijne hand verschenen. En.... hoezeer Pierson ook man van studie was, zijn leven heeft zich ook hier niet beperkt tot de studeerkamer alleen. Gaarne trad bij in het openbaar op; het spreken was hem een groot genot; het gansche land door, overal kwam hij als een gevierd spreker. Voor- AMSTERDAM 153 zoover wij weten heeft hij zich nimmer meer op den kansel laten hooren, met het preeken was het uit. Wel heeft hij in het gebouw der „Vrije Gemeente" eenige voordrachten gehouden, maar ook hier heeft hij niet als kanselredenaar willen optreden; volkomen consequent dus. Eene nieuwe hefde was er echter in zijn hart geboren voor het tooneel. Wij zullen aanstonds zien, in welk verband hij stond tot de Tooneelschool. Wij willen thans aan de hand van zijne werken een beeld trachten te ontvouwen van wat hij in deze ruimere periode zijns levens heeft beteekend. Wij vermeldden reeds, dat tot 11 December 1879 de „Feuilletons" in het Vaderland verschenen; het zijn er nog zes, waaronder zeer belangwekkende. — De eerste letterkundige studie is een voorwoord bij Turgenjew's „Jong Rusland". Hij noemt hem een goed kenner der menschelijke natuur; hij uit hier reeds, wat hij meermalen zal doen, dat de toekomst veel aan Rusland voorspelt. Hij schat Turgenjew, die ook heden weer veel wordt gelezen, als romanschrijver zeer hoog; „een geest die ons weldadig aandoet, omdat hij de wereld kent en haar niet haat".— In „De Geschiedenis van Helene" beoordeelt hij den roman van A. S. C. Wallis, „In dagen van strijd", zooals men weet geschreven door de dochter van Opzoomer. Hij acht Helene man en vrouw beide; hij oordeelt dat de schrijver ? gelijke begaafdheid bezit voor twee letterkundige soorten: historische essays en zuivere karakterromans. — Pierson heeft immer veel gehouden van Winckelmann, den bekenden oriëntalist uit het midden der 18de eeuw. Hij beschouwt hem als den grondlegger der kunstwetenschap. Weer hooren wij, dat de kunst eene geschiedenis heeft1). — Aan Ds. Hartog te Utrecht zegt hij niet beweerd te hebben, dat het meerendeel der kerkdienaren komedie speelt. — Prachtig is het opstel over Swinburne. Het behandelt, wat aesthetische kritiek is; wat een dichter, een Hollandsch dichter van deze dagen moet zijn: een dichter van zijn tijd, levende met zijn volk. Het is een der beste artikelen. — Onder dit alles hield hij zich ook nog bezig met de studie van het Nieuwe Testament, over de Bergrede. Doel van deze uitgave was om aan te toonen, dat voor eene biografie van Jezus van de evangehën niets van beteekenis te wachten is; wel kunnen zij ons iets leeren van de denkbeelden der eerste twee eeuwen. Het *) Onuitgegeven Manuscripten, blz. 9 vgg. 154 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON radicale standpunt dus. Maar welk een geheugen en welk eene werkzaamheid om bij zijn gewone werk nog deze studie te voegen! — In de j aren 1878 en '79 vallen ook zijne Zondagshederen, vijftig in getal. Er zijn er zeer schoone onder. Welk eene gave bezat hij toch om onder den drukken werkkring door deze gedichten telken Zondag samen te stellen. Sommige zijn uitgegeven in den bundel „Gedichten", de meeste niet. Naar het ons voorkomt, zijn verschülende der mooiste onuitgegeven gebleven. — Eene aardige verzameling is ook de „Geestehjke Diergaarde",ofVondelsFabelen verjongd voor twee zijner dochters. De opdracht luidt: Hoe de mensch zich moet gedragen, Om in tegenspoed en vreugd 't Pad te gaan in eer en deugd Van zijn korte levensdagen, Wilt dat vroeg mijn beestjes vragen, Die 't U zeggen, heve jeugd, Zóó, dat steeds hun les U heugt! Zij herinneren sterk aan la Fontaine. — Hij blijft thans bij de letterkunde en de kunst. Eerst over eene rede van Dr. Schaepman over Vondel. Hij laakt het scherp in hem dat hij Vondel prijst, dat hij onze vrijheid bezingt. „Groote Zwijger, gij en uwe nazaten helden genoemd door zulk een Prater!" Dr. Schaepman moet de pauselijke syllabus gehoorzamen. In zijn rephek op diens antwoord beschuldigt hij hem nogmaals van zelfbedrog. — In een klein theologisch artikeltje naar aanleiding van het boek van Mallock toont hij aan, dat vrijheid de absoluutheid niet duldt, ook niet het absoluut karakter van de zedewet. Hiermede zijn de moderne theologie en Prof. Kuenen veroordeeld. Het artikel draagt tot opsclirift, een weinig curieus: „Het leven de moeite waard?". — Hij houdt zich, als van zelf sprekend, ook met de schilderkunst bezig, en wel met eene schilderij van Mej. Schwartze. Wij lezen deze treffende woorden: „Een portret is een confidentie: het deelt ons mede, hoe een menschelijke ziel een andere menschelijke ziel begrepen heeft uit het gelaat waarop zij gelezen moest worden". — Een volgend artikel behelst de Inwijdingsrede van Dr. A. Kuyper bij de opening der Vrije Universiteit. Pierson vindt het merkwaardig, dat Dr. Kuyper de stelling „Souvereiniteit in eigen Kring uit bij- AMSTERDAM 155 bel of Institutio" alleen vindt door dialektiek gelijk een rationalist. — Het kan ons niet verwonderen, dat hij zijne nieuwe letteren nauwkeurig bijhoudt. Hij heeft in drie artikelen de nieuwere modernen becritiseerd, de Franschen, Engelschen en Duitschers, te veel om hier te vermelden. Van Kierkegaard zegt hij, dat hij absoluut in de hefde is en relatief in het verstand. — Eveneens de nieuwere kunstgeschiedenis. Men staat altijd weer verwonderd over de diepe uitgebreide kennis. Hij handelt hier over de nieuwe kunst na het West-Romeinsche rijk, en over de oude kunst. Alles komt er bij ter sprake: bouw- en beeldhouwkunst, munten en penningen. — In den winter van 1877—'78 hield hij lezingen voor dames over kunstwetenschap, telken Woensdagmiddag van 2—3 uur; zestien voordrachten in het geheel. Het zijn zijne gewone denkbeelden over de kunst; ook hier weer de klacht, dat Plato zoo weinig gevoel voor kunst had. In 1881 volgen nog eenige lezingen, eene over het nut der geschiedenis, en eene over waarheid, waarbij hij tweeërlei onderscheidde, de natuurwetenschappelijke en de aesthetische waarheid. Op al deze lezingen was hij telkens weer de gevierde spreker. — Waar hij daartoe aangezocht werd, sprak hij ook binnenshuis bij bepaalde gelegenheden een goed woord. Bij de dood van Mevr. de Clercq leest hij op Zondag 23 September 1879 in het sterfhuis voor De Genestet's: „Daar is een tijd van komen,..." Hij zeide daarbij: „Hoe goed was de toon, die heefschte in dit huis. Wel klonken de tonen door de kinderen aangeslagen anders dan die der ouders, doch de hefde der moeder heeft gezorgd, dat er geen dissonanten gehoord werden" 1). In dit jaar 1881 valt ook zijne tweede reis naar Italië, eene reis van buitengewoon genieten. Wij vinden den neerslag er van in de „Onuitgegeven Manuscripten". Hij zorgde steeds dat hij de noodige introducties bij zich droeg, die hij door mvloedrijke kennissen in ruim aantal kon ontvangen. Daardoor werd het hem mogehjk op alle belangwekkende plaatsen te komen, waar hij dit graag wilde. Dertien brieven van deze reis zijn in het werk opgenomen. De eerste is uit Avignon gedateerd; „ce fut lTtalië, temporairement transplantée en France" a). Van Avignon ging het naar Genua, waar hij zich reeds baadt in de stralen van de Maartzon; ') Theologisch Tijdschrift, Jrg. 52, (1918), blz. 86; in het artikel van Prof. Knappert: „Studiën over het godsdienstig en zedelijk leven". *) Onuitgegeven Manuscripten, blz. 260. 156 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON „vous savez a quel point j'aimece vieux Dieu, je n'en ai jamais assez" *). Vervolgens naar Pisa waarin het Baptisterium voor hem met zachte stem zijn „O stille nacht" gezongen wordt. „Cela vous revenait en vous fondant le coeur" 2). Vandaar naar Florence waar hij eenigen tijd vertoeft. Hier mocht hij de cel aanschouwen, waar Savonarola voor zijn dood vertoefde. „Cette CeUule est pleine de ses rehques: la tunique qu 'il a portee, les hvres qu'il a lus, le crucifix devant lequel il a prié. Et a cóté de sa celluie quelques Itahens ont fait attacher un beau rehef en marbre, représentant Savonarola prêchant a la cour de Lorenzo" *). Van Florence naar Rome. Hij is wederom opgetogen over de catacomben. Herhaaldelijk maakt hij hier de opmerking, dat het kruis hier nergens wordt aangetroffen: „mais rien, absolument rien, qui rappelle la passion du Christ. Jamais on ne trouve representées les scènes qui se sont passées entre le jugement de Pilate et la résurrection; pas même une croix, moins encore un crucifix. C'est la sans doute, un des phenomènes les plus importants que j'aie a vous signaler; je ne prétends pas a 1'exphquer. Seulement quand on voit que deux des plus anciens écrits du Nouveau Testament, les épltres aux Thessaloniciens, ne s'occupent pas non plus de la croix du Christ, on se demande si 1'absence de la Passion aux Catacombes n'accusserait pas une phase du Christianisme, antérieure a. 1'idée d'un Christ crucifié" *). Pierson was wel een fijn opmerker, en heerlijk dat hij zijne kennis steeds zoo ter beschikking had *). Van Rome gaat het naar Napels. Naast het vele antieke valt hem de bevolking sterk op, liever de levenswijze der bevolking. „Elles se réunissent, elles vivent, pour ainsi dire, principalement pour le quai San Lucia. C'est positivement la crapule humaine; on ») a.w., blz. 268. •) a.w., blz. 273. „O stille nacht" is een der Zondagsliederen, Op het Kerkhof, no. XI, wijze Gez. 83. *) a.w., blz. 234. «) a.w., blz. 291 vg. *) Aangaande het feit, hier door Pierson genoemd, kunnen wij opmerken, dat de meeste der tegenwoordige onderzoekers het er over eens zijn, dat het bij de eerste Christenen niet ging om het kruis zelf, maar om de vruchten van het kruis, de verlossing. Ook heeft misschien de oud-christelijke kieschheid hierin eene rol gespeeld. Het ontbreken van het kruis en van het crucifix behoeft dus nog geen bewijs te zijn, dat men de verlossing wel door Christus, maar toch zonder zijn kruis wilde. Men vergelijke F. Pijper, Handboek tot de geschiedenis der Christelijke Kunst, 's-Gravenhage 1918, blz. 23 vgg., 12 vgg. — H. Oberman, De Oud-Christelijke Sarcophagen en hun godsdienstige beteekenis, 's-Gravenhage 1911, blz. 75 vgg.; L. von Sybel, Christliche Antiken, Marburg 19061, S 210 fgg.; L. L. Smit, De oud-christelijke monumenten in Spanje, 's Gravenhage 1916, blz. 17; J. N. Bakhuizen van den Brink, De Oud-christelijke Monumenten van Ephesus, den Haag 1923, blz. 170 vgg. AMSTERDAM 157 voit la vieillards, femmes, petits enfants de tout age, jeunes filles, tous vêtus je ne sais ni comment, ni de quoi, se nourrissant de rien (a notre point de vu) et pourtant gais, en train. Combien on aimerait a savoir ce qui peut bien traverser 1'ame de ces gens la, italiens catholiques, toujours devant ce spectacle unique du golfe de Napels, inondés de soleil, sans passé, sans lendemain!" L) Een Hollander staat er toch geheel anders tegenover, besluit hij. Van Napels verder naar Ancona. Deze brief besluit hij zeer aardig met de woorden: „Etre italien et être palen, c'est tout un, et c'est ici que j'ai appris a rêver pour mes fils une existence, consistant a gagner beaucoup d'argent et puis a s'en servir pour faire de grandes choses, des choses somptueuses et artistiques" *). —Over Ravenna gaat hij thans naar Venetië. In de eerste plaats aanschouwt hij het graf van Dante. Hij hoort hier gewone Italiaansche muziek; vreemd, zelfs bij begrafenissen klinkt zij grappig, niets ernstigs; zou zij misschien op de Italianen een anderen invloed hebben als op ons? s). In Venetië wordt hem duidelijk hoe sinds de elfde eeuw nieuwe schilders in Italië opstaan, die een ideaal van Christelijke schoonheid betrachten, dat noch Byzantium, noch het oude Griekenland ooit had voorzien *). Al deze brieven zijn in een prettigen, lossen verhaaltrant geschreven; toch in een verzorgden stijl en diep van inhoud en kennis. Een diepgaand artikel is dat over „Zedekundig onderzoek". Wij voor ons kunnen het er niet volkomen mee eens zijn. Een zin als: „zedehjk is de ontplooiing van elke kracht" zouden wij in zijne algemeenheid niet gaarne voor onze rekening nemen. Niettemin bhjft het een belangrijk artikel, dat de quaesties tot op den bodem aanroert.—Ineenebeoordeehng vanDr. Wagenaar's „Het Réveil en de Afscheiding" eischt hij van den schrijver meer nauwkeurigheid. — Nogmaals komt George Ehot ter sprake. Hij noemt het Engelsche volk hier het meest hartstochtelijke, het volk van de goddelijke „Mania"; ook de schrijfster is als zoodanig eene Engelsche. Zij is geene vrouw van verdraagzaamheid maar van sympathie, zij bhjft als een hcht op een berg, het gansche leven lang. — In 1881 begint hij ook zijne studies over Johannes Kalvijn, die hij nog tweemaal zal voortzetten. Na zijne „Geschiedenis van het Katholicisme" gevoelde hij de behoefte de Heivorming nader te leeren kennen. Hij koos daartoe den persoon van Kalvijn, naar aanlei- *) Manuscripten, blz. 308. •) a.w., blz. 310. *) a.w., blz. 211 vg. 4) a.w., blz. 315. ma HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON ding van twee nieuwe werken, de „Calvini Opera" in het „Corpus Reformatorum" (1863—1879) en de „Correspondance des Reformateurs" van Herminjard (sedert 1866). Ofschoon niet zoo omvangrijk als zijn Katholicisme zijn het respectabele studiën, en dringt hij diep in de zaak door. Eigenaardig is het te hooren dat Kalvijn een weifelend karakter had *), dat hij zijn uitgangspunt kiest in den mensch a); dat de bijbel voor hem een soort sortes, spreuken zijn, zonder innerhjk verband 8). Ook mist Kalvijn eene breede theologische kennis *). — Pierson heeft zich veel met C. Vosmaer beziggehouden. Hier beoordeelt hij diens „Amazone". Als roman deugt het boek niet, Vosmaer kan geene vrouw in haar diepere gemoedsleven beschrijven; in archaeologischen zin heeft het veel schoone waarde.—In den brief vanProf. Alberdinck Thijm leest hij, dat het de Ultramontanen te doen is om handhaving van zekere traditiën ten einde het vrije onderzoek te belemmeren en de zelfstandigheid van den menschelijken geest te beknotten. — De vijfde druk van „Intimis" verschijnt dan als waarborg voor de schoonheid van dit boekske, met de woorden aan de lezers: „ Weest jong, weest nieuw, doet ons al te gader verouderen; niemand zal er zich in verheugen, dan hij, die op welk gebied gij slechts verkiest, nog geen beter levensspreuk heeft gevonden dan: niet dat ik het aireede gegrepen heb". — Dan een aardig stukje over „Tweeërlei Esthetiek", eene verlekkerd op het mooie, en eene, waarbij de kunst gewaardeerd wordt in verband met de hoogste belangen. Multatuh, en het is de eenige keer dat hij dezen noemt, heeft over de eerste, dat mooie, reeds al zijne rechtmatige minachting uitgesproken. Thans volgt Pierson's misschien meest bekende en gelief de werk: „Oudere Tijdgenooten", eene weergave van den bekenden kring der Réveilmenschen: Da Costa, Heldring, Koenen, De Clercq, Van der Brugghen, Bilderdijk, Groen van Prinsterer, Capadose en De Liefde. De stijl is hier wel tot het meest zuivere opgevoerd; iedere bladzijde kan er als het ware uitgelicht worden als eene proeve van schoon Nederlandsen. En welk eene piëteit voor die personen, welk eene karakteriseering; hoe voelt hij ze allen naar hun innerhjk, hun kern onnüddelhjk aan. Een paar opmerkingen mogen reeds hier gegeven worden. Groen stelt hij gelijk aan Plato s); Bilderdijk is •) Studiën over Johannes Kalvijn, 1881, blz. 106. •) a.w., blz. 136. ») «.«•., blz. 177. ') a.w., blz. 109. •) Oudere Tijdgenooten' 1904, blz. 120. vg. AMSTERDAM 159 een geleerde en dichter; als de eerste is hij gewoon, als de laatste steeds in stemming1). Dit werk zal steeds eene der beste herinneringen aan Pierson zelf bhjven. — Goethes sterfdag is de titel van een volgend artikel. Fijn kenner van Goethe was hij toch. Hier schildert hij hem als den man, die in het gemoedsleven van Europa, naast den Oud-Testamentischen en den Latijnschen geest den Griekschen heeft gebracht. „Daarom komt voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het Protestantisme aan Goethe eene plaats toe, waarvan het waarschijnhjk nog lang zal duren, eer men er al de belangrijkheid van doorgrondt". — Eene van zijne mooist uitgegeven werken, ook innerhjk schoon, is de „Orestie van Eschylus". Reeds vanaf zijne jeugd hadden de Grieksche tragici hun diepen invloed op hem uitgeoefend. Het denkbeeld der smart was ook eene bij uitstek religieuse gedachte in zijn leven. Nu kon hij het niet meer laten één keer zij ne krachten te beproeven aan een van hen. Is het dan wonder dat zijne hand zich uitstrekte naar Eschylus. Prof. Naber, zijn vriend, zou de exegese corrigeeren, hem bleef het vertalen, het zich inleven in de Grieksche gedachte, zijn hart er in te leggen. En dit proeft men in elk tooneel. Naast het heerlijke van den stijl, den gekuischten woordvorm en keuze, welk een rythme. Men moet zoo meeleven met het werk. En welk eene prachtige uitgave. Het geheel ademt een hoogen geest. — Er volgt een stemmend gedicht „Bij het graf van J. L. Wertheim", een zijner goede kennissen. Vloeiende poëzie bij wijle. — Het meest philosophische werk van Pierson is zijn „Wijsgeerig Onderzoek". Het is geschreven naar aanleiding van het boek van zijn ambtgenoot Prof. C. B. Spruyt: „Proeve over de aangeboren begrippen" en raakt door dezen natuurlijk Kant. Het is een scherpzinnig boek, munt uit door zijn sterk ontledend, uitrafelend karakter, en teekent wel sterk zijn beslist wijsgeerigen aanleg. — Een aardig artikel is dat over St. Vincent de Paul, een heilige uit de 17de eeuw, volbloed katholiek, die in de gehoorzaamheid zijn gansche leven ziet. Dit is niet protestantsch, zegt Pierson. maar „wat zou alle beschaving ons baten, wanneer wij niet eene levensbeschouwing konden begrijpen, die de onze niet is?" a) Teekent dit niet den waren Pierson? — Thans volgt het artikel over Van Oosterzee als kerkleeraar, in 1882. Het is een zuiver, doch ietwat scherp artikel. De Nederlandsche kerk heeft Van Oosterzee op de handen ge- ') a.w., blz. 165 vgg. ») De Tijdspiegel, 1882, Dl. II, blz. 407. 160 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON dragen; bij was eene persoonlijkheid; hij leed echter veel te veel aan konservatisme, traditionalisme en fraseologie. Pierson kan zich een uitnemender volksprediker voorstellen. — Pierson's Gedichten zijn tot een rijken bundel verzameld. HoeWel men hem als dichter minder hoog heeft willen stellen, komen er toch vloeiende en diepgevoelde in voor. Zij strekken zich uit over alle terrein des levens. — De hefde voor Shakespeare komt ook thans weer uit. Hij spreekt hier over Coriolanus, Love's Labour's Lost, Titus Andronicus en King Lear. Welk eene diepe rijke menschenkennis wederom. „In deze teekening van Lear vinden wij den geheelen Shakespeare weder. Hij heeft dit aangrijpend onderwerp aangedurfd; en naar geene oplossing, geenerlei verzoening gezocht"1). — Ook Vinet komt weder ter sprake, naar aanleiding van zijne brieven, die niet geven wat hij als letterkundige doet verwachten. Het Christendom is bij hem le coeur; maar wat is le coeur, vraagt Pierson ? Alles is bij hem Christelijk, maar niets Protestahtsch. — Een volgend artikel handelt over de geschiedenis der godsdiensten. Hij acht, dat men niet logisch verplicht is de geschiedenis „der" Godsdiensten eene vakwetenschap te noemen, omdat men zelf de geschiedenis van een bepaalden godsdienst heeft geschreven. Immers het is eene dwaling te meenen dat er op dit gebied reeds wetten te vinden zijn. — Daarna handelt hij over de Engelsche geschiedschrijvers Lecky en Mc. Carthy. Ranke is voor hem „de meester van hen die weten", Guizot munt uit door karakterstudie; Lecky en Mc. Carthy sluiten zich bij dezen laatsten aan. — Met Macauly en Baco blijven wij op de lijn der geschiedenis. Hoe is zijne hefde voor Macauly hierin minachtingveranderd. Hij noemt hem geen geschiedschrijver meer. Wat is de oorzaak? James Spedding heeft een nieuw werk over Baco uitgegeven, hetgeen bewijst, dat Macauly niets van Baco heeft begrepen. Pierson oordeelt hier hard. Macauly heeft vele ethische gebreken; hoevele gaven en deugden kan men bezitten en toch behooren'tot de Filistijnen. Baco heeft alleen de hartstocht van het goede ontbroken. De studie over Kalvijn wordt voortgezet, thans over de jaren 1536 1541. Het is wederom een grondig werk. Reeds aanstonds treffen enkele opmerkingen. „Ik zie in Kalvijn iets geheel anders ») V.G., Eerste DL, blz. 134. AMSTERDAM 161 dan in Luther"1). De laatste was geen vriend van Pierson. Hij kon zijn fijnen geest niet met de boertigheid van Luther overeenbrengen. Kalvijn is een vorm der Renaissance. „In Kalvijn steekt niets van den martelaar. In dien geringen zendingsijver verraadt zich juist de man der Renaissance; het overwegend verstandelijke karakter zijner Hervorming" 2). Kalvijn heeft de exegese der Pauhnische brieven 3) van Thomas Aquino niet gekend, wel die van Erasmus; hij opent geen nieuw verschiet in de exegese. Erasmus heeft iets verstaan van de nieuwere textcritiek. — In dit jaar 1883 verschijnt ook de tweede druk van „Richting en Leven". Eenige stellingen laat hij voorafgaan die vooral merkwaardig zijn om deze woorden: dat de religie moet worden bevorderd door den minnaar van kunst en wijsbegeerte; of dit moet geschieden in eene vereeniging, kerk genaamd, is enkel eene vraag van utiliteit. — Pierson maakte deel uit van het bestuur der Tooneelschool; in een nu volgend artikel prijst hij deze instelling ten zeerste aan. Zijne buitengemeene belangstelling voor het tooneel kan ons niet verwonderen ; hij wil het eene hooge roeping in de samenleving laten vervullen. In 1885 treedt hij af als voorzitter van het hoofdbestuur, omdat men de tooneelschool tot eene vakschool wilde maken, terwijl hij haar bevorderhjk wilde doen zijn aan de algemeene ontwikkeling der tooneelspelers *). In den cursus van 1883—'84 was Pierson Rector-Magnificus. Wij kunnen ons voorstellen dat er wetenschappelijk en representatief zelden een betere zal worden gevonden. Tweemaal hield hij eene redevoering, de eerste op den Dies Natalis 8 Januari 1884. Zij handelt over de cultuurgeschiedenis. Er zal een nieuw huwelijk gesloten worden tusschen het Oosten en het Westen; het laatste kan het eerste vier schatten brengen: methode van onderzoek, tucht van denken, zelfstandige zedelijkheid en staatkundige vrijheid. — Een mooi artikel volgt thans over wetenschap en kunst. Wetenschap bedreigt de menschelijke persoonlijkheid, kunst doet haar leven. Er zijn echter onderlinge betrekkingen. Er is artisticiteit in de wetenschap; zij is de inhoud, de kunst geeft den inhoud vorm; de eerste brengt door de abstractiën, de tweede door de ideeën kennis. Een diep artikel. — Daarna de rede ter gelegenheid van de Rectoraatsoverdracht. Ofschoon er weinig opmerkelijks te ver- *) Nieuwere studiën over Johannes Kalvijn, Amsterdam 1883, blz. X. ») a.w.,b\z. X, XI, XII. ')a.w., blz. 170 vgg. «) Nieuws vanden Dag, 19 Mei 1885. 11 162 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON melden valt, weet Pierson het gehoor door zijn aangenamen stijl te boeien. —, .Hellas erfgename", is slechts een andere titel voor de rede op den Dies Natalis, boven genoemd. — Er volgt dan een klein teer stukje over het ééne ondeelbare rijk. Bedoeld wordt leven en dood; naar de woorden van Paulus: eerst het natuurlijke, dan het geestehjke. Het is een eenvoudig daarna: eerst het kind, daarna de volwassene; eerst het erts in de donkere mijn, daarna het goud in zijn gelouterden glans. — Het volgende artikel behandelt het bekende boek van Busken Huet, „het Land van Rembrandt". Hij prijst het boek zeer; het is een katalogus, schitterender dan die van het tweede boek der Ihas; het zou nog beter zijn geweest, als Huet het geheel als kunstenaar had geschreven. — In dit jaar 1885 woont Pierson voor het eerst in Rosendaal, waar hij een paar zomers zal blijven. Zijn villatje had hij den naam „Ethida" gegeven. Waarschijnhjk heeft hij dit zomerverblijf met het oog op zijne gezondheid gekozen; de eerste teekenen van het zacht naderend hjden zullen zich hier reeds hebben vertoond. Intusschen niet in die mate of het leven ging zijn gewonen gang; meer dan dat. Van hieruit maakte hij zijne Grieksche reis, waarmee hij een reeds lang voorgenomen plan verwerkehjkte. Door de Onuitgegeven Manuscripten staat ons deze reis duidelijk voor oogen. Reeds den 19en Mei kan het „Nieuws van den Dag" van dit voornemen kennis geven. In den zomer wordt de reis ondernomen, over Parijs, München, Weenen, Budapest, door Bulgarije naar Vardar, vanwaar de boot hem naar Konstantinopel brengt. Onvergelijkelijk is de Bosporus bij het ondergaand zonlicht; het is of geheel Konstantinopel het voorbeeld volgt harer dochteren en zich een sluier werpt over het aangezicht, een sluier van doorzichtig goud. Van Konstantinopel gaat de reis naar Klein-Azië, vandaar over Griekenland naar huis. In den winter worden dan tien colleges gegeven voor eene talrijke studentenschaar; de eerste drie over Konstantinopel; daarna over Pergamon, Efese en de Hethieten; vervolgens over Athene; het achtste over Troje, Tiryns en Mykene; daarna over Olympia en het laatste over de opgravingen aldaar. De colleges zijn alle in wetenschappehjken stijl gehouden; slechts waar het onderwerp het toelaat, vloeit het weer als zuiver goud. , ., Het eerste college over Konstantinopel toont direct het verschil met Griekenland. De Griek vereenigt het zinnelijke en het geeste- AMSTERDAM 163 lijke; de Turk kent slechts de imaginatie van eene bovenzinnelijke wereld. Vanuit dit gezichtspunt valt bij den Turk veel te verklaren : zijne wellevendheid, zijne indolentie ten aanzien van het praktische leven, zijn fanatisme onder bepaalde omstandigheden en zijn onvermogen in beeldende kunsten1). In het tweede college lezen wij deze merkwaardige woorden: De byzantijnsche staat is de krachtigste behchaming, die Europa ooit heeft gekend, de volledigste openbaring van een geestesrichting die den byzantijnschen staat lang zou overleven en die nog hare werking doet gevoelen. Hetgeen in het begin der 6e eeuw met Justinianus op den troon kwam, hetgeen negen eeuwen lang aan de wereld toonen mocht en moest al wat het vermag en niet vermag, was niets anders dan de orthodoxie, in kerk en wetenschap en kunst 2). Wat er echter van staat, kerk en kunst onder zulk een regiem terecht komt, leert ons het derde college. Het is hier de God boven ons, niet met ons, zoo luidt het ten aanzien der kunst. Het religieuse bhjft buiten verband met het zedehjk leven. Het goddelijke wordt verheerlijkt, men poogt het niet te verwezenlijken. Het goddelijke wordt aangestaard, aangebeden in het stof, het is niet het ideaal, waar de mensch vertwijfelend en hopend, bezwijkend en strijdend telkens de handen naar uitstrekt, dat ideaal waarvan de uiterste slip van het kleed te grijpen, het laatste doel is van die geheimzinnige worsteling, die wij het leven noemen. Hij eindigt aldus: Ik heb U het régime van de byzantijnsche orthodoxie geschetst in staat, kerk en kunst. Misschien valt er iets uit te leeren, wanneer eens het régime van een andere orthodoxie in aantocht mocht zijn *). Te Pergamon beschrijft hij de akropolis met het groote altaar, waarop de titanen worden voorgesteld met het hchaam eindigende niet in beenen maar in twee machtige slangen. De slang was voor Joden en Christenen het zinnebeeld van Satan. Nu valt er, zegt hij, een nieuw hcht op de apocalypse van Johannes. In 2 : 12 gelast Christus zijn apostel het volgende: Schrijf aan den engel der gemeente die in Pergamus is „Dit zegt hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft: Ik weet uwe werken, en weet waar gij woont, namelijk waar de troon des Satans is" 4). Het vijfde college over Efese geeft eene schitterende beschrijving van den Dianatempel. Diana is met de vóór-grieksche godin Upis versmolten. Het blijkt l) a.w., blz. 44. *) a.w., blz. 72 vg. ») a.w., blz. 94. ') a.w., blz. 107 vg. 164 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON ook, dat zij den apostel Paulus heeft overleefd; totdat de Turken methet materiaal van den Dianatempei hun Moskee Selim hebben opgebouwd. Hoe waar is het woord van Cousin, dat elk angstig conservatisme logenstraft: „1'humanité ne marche qu'a travers des ruines» i). _ Het zesde college handelt over de Hethieten *). In dezen tijd valt juist het ontdekken der Hethieten als zeer belangrijk cultuurvolk. Pierson geeft er hier eene geschiedenis van. Zijihebben door gansch Klein-Azië heen gewoond en hadden eene eigene taal. — Daarna volgt Athene met zijn Akropolis. Wij ontvangen hiervan eene geheele geschiedenis. Echt voor Pierson's geest is deze vergelijkende opmerking »): „wat de 8ste eeuw geweest is voor het hooger geestesleven van Israël, is de 5de eeuw geweest voor het hooger geestesleven van Hellas. Aan Israëls profeten beantwoorden op hunne wijze de grieksche meesters der plastiek in de 5de eeuw". — Thans handelt hij over Troje, Tiryns en Mykene. Aardig vertelt hij van zijne aankomst in Troje. Een jongeman, die een tijdlang in Rotterdam vertoefd had, ofschoon hij Oosterling was, bood hem zijne diensten in gebroken Hollandsch aan. Hij vertelde dat hij met een mooi meisje ging trouwen en sprak van „burgerpot". Pierson bespaarde hem de plagerij niet, waarop elk verliefde recht heeft. Tot boetedoening moest hij een versje maken op die echtverbintenis. „Ik kweet mij van die taak naar vermogen en heb dus op mijn manier gepoogd de eer der Nederlandsche letteren op te houden aan de kust van Klein-Azië, quod non cuivis contingit". Vooral in dit college komt aan het hcht, dat de opgravingen ons telkens en telkens leeren dat wij tot eene hoogere oudheid kunnen opklimmen. Elke ontdekking, elke opgraving van het schijnbaar oudste opent een nieuw perspectief4). — Dan gaat het naar Olympia. In dit college lezen wij de woorden/dat ten aanzien van geestehjke goederen aristocratisch besef eene onmisbare drijfkracht is. Op dit gebied moet men met Goethe kunnen zeggen: „es ist nicht für den Pöbel da". Wat Olympia is teekent hij met een enkel woord: Olympia is gymnastiek in dienst van de religie. De wedstrijden, zegt Plato, zijn een offer der dankbaarheid en de Goden zijn vrienden der wedstrijden8). — Het laatste college handelt over de opgravingen te Olympia. Als hij het heeft over de kleine beeldjes van menschen bij de tempels, zegt hij, dat ») a.w., blz. 130. ») a.w., blz. 140 vgg. ') a.w., blz. 175. •) a.w., blz. 182, 196. «) a.w., blz. 202, 204. AMSTERDAM 165 deze „bij de volstrekte afwezigheid van oude idolen, óp te vatten zijn, vergeef mij de uitdrukking, als visitekaartjes, achtergelaten bij het altaar of het heiligdom der Godheid" 1). Hij eindigt deze colleges aldus: „M. H., hebt gij een stuivertje over, reist en hebt gij twee stuivertjes over, reist ver". Onmiddellijk na deze reis wordt met Prof. Naber het onderbroken werk van de „Verisinrilia" 2) weer opgevat. Dit werk gaat in hoofdzaak over zes brieven van Paulus, nauwkeurig onderzocht, waarbij de schrijvers tot de conclusie kwamen, dat in deze brieven oorspronkelijke Joodsche stukken door een Paulus uit de tweede eeuw, Paulus Episcopus door hen genaamd, wederom zijn uitgegeven. Het radicale standpunt dus. Mooi en duidelijk zijn in het 9de hoofdstuk de zes verechillende Christusbeschouwingen, die in de Evangehën voorkomen. Prof. Kuenen heeft er in het Theologisch Tijdschrift van 1886 eene grondige kritiek op geschreven. — „Over Menschenkennis" is wel een heel fijn artikel. Menschenkennis is algemeen, maar men kan er zich niet in oefenen, dit helpt niet. De groote menschenkenners, Shakespeare, Molière, Goethe, Dickens leefden alle vrij afgezonderd. Menschenkennis is eigenlijk zelfkennis, kennis van hetgeen er algemeen menschehjks in ons leeft. Daarom kan een man wel eene vrouw, eene vrouw een man niet teekenen, omdat zij meestal alleen op het bijzondere let. — In een stuk aan de Vox Studiosorum komen de herinneringen aan eigen studententijd weer boven. Nu zijn het vooral Prof. Karsten, Donders en Opzoomer, die hij weer voor zich ziet. — Eveneens wordt deze laatste in een toespraak nogmaals met eere herdacht. — In een artikel over Nicolaas Hendrik de Graaf, predikant te Amsterdam prijst hij hem om zijne vroomheid en humor; zijne deugd was verworven, veroverd op eene overgevoeligheid. — Na de gevangenneming van Domela Nieuwenhuis houdt Pierson eene toespraak, waarin hij betoogt dat deze niet mocht gestraft worden omdat de wet intusschen verzacht was. Het bilhjkheidsgevoel eischt zijne vrijlating. — Dan een diepgaand artikel over Hegei's esthetisch beginsel. Heel zijn wijsgeerig systeem is een Esthetiek, waarin dit levende: de zelfstandigheid en waarde der kunst, ge- >) a.w., blz. 223, 225. *) De titel is ontleend aan de „Verisimilia, libri duo" van 1752, van Johannes Pierson, geb. 1731, gest. 1759, rector van de Latijnsche school te Leeuwarden; deze behandelt in dit werk vele conjecturen öp Grieksche dichters; hij was een leerling van den hoogleeraar Valckenaer te Franeker. 166 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON waarborgd door het onvervreemdbaar recht van het Genie, om de zorgvuldig waargenomen wereld te zien onder het hcht, door het genie zelf ontstoken. In 1887 volgt dan zijne groote studie over de Geestehjke Voorouders. Doel was de bronnen van onze hedendaagsche beschaving na te gaan. Streng zal hij dit doel niet in het oog houden; het worden meer monographieèn. Hij is zich helder bewust dat de ouden minder bezaten dan wij tegenwoordig, maar zij bezaten het ongeschonden en enkelvoudig. Zoo begint hij met eene monographie over Israël. Er is misschien nimmer een werk geschreven, dat zoo in de ziel van dit oude volk dcrcrdringt. Ofschoon het zich houdt aan de toenmalige bronnensphtsing, grijpt het onrniddelhjk diep in het hart van dit volk in: zoekt het psychologisch naar de bronader van hun geestehjk leven. En hoe schoon is de stijl bijwijlen! Van die heerhjk ronde volzinnen, die zich te zamen opbouwen tot een schoonen tempel van gewijde vroomheid. Zoo is het eveneens met Hellas. Welk een zich inleven in de Grieksche ziel, van de eenvoudige tot de meer ingewikkelde. Hoe voelt hij oiimiddellijk de strekking van het Grieksche leven aan; het stramien waarop het geborduurd is, de geestehjke tendens van het geheel. Nog altijd hebben deze werken hunne waarde behouden, omdat ze den geest van het volk ademen. Het laatste gedeelte, niet voltooid, is voortgezet door Dr. Kuiper. Naar aanleiding van een geschrift van Victor Hugo spreekt hij dan over de wetten der aesthetiek, hoe zij zich bij zekere volken ontwikkelen. — Een „In Memoriam" verheerhjkt Vosmaer als kunstenaar; hij voelt, dat hij voelt, voor hij naar de pen grijpt, hij schrijft om zich zelf voor te lichten; dat is het ware voor den kunstenaar. — „Bij een onuitgegeven werk" handelt over Willem de Clercq naar zijn dagboek. Hij verheerhjkt hier in hem in de eerste plaats het gemoed. — Dit dagboek, in 1873 voor het eerst gedrukt, komt nu in den handel. Boven hebben wij het reeds gekarakteriseerd. — Een klein artikel over Heidelberg plaatst deze dagen nog eens weer voor den geest. Toch wel een goede tijd geweest. — Thans volgt „Een schrede voorwaarts", wel eens genoemd het meest sociale stuk van Pierson; niisschien wel het meest eigenaardige. Een helder en mooi geschreven artikel met de strekking, dat de menschlievendheid nu eens plaats moet maken voor de menschehjkheid. AMSTERDAM 169 hoofdzaak gedachten over het tegenwoordige Griekenland. Geene reisbeschrijving, want Pierson erkent hier onomwonden, dat hij niet berekend is voor dit anermoeilijkste genre. Hij geeft hier sublieme gedachten. De werkheiligheid der Middeleeuwen is geworden tot de weetheiligheid der 19de eeuw. De Grieksche pohtiek komt ter sprake; Griekenland is nog eene groote toekomst beschoren. — Dan voor het laatst nog eene herinnering aan Opzoomer. Een teer en sterk artikel tegelijk. Opzoomer bestreed het van kunstzin doortrokken agnosticisme van Pierson; toch zegt deze hier tot hem: gij zult ons niet verloochenen als uw kroost; gij, de vereerder zonder voorbehoud van Goethe, die immers de eerste Heiden uit de Kristenen is geweest. — In 1892 had Pierson eene reis naar Spanje gemaakt1), als gedelegeerde van de Nederlandsche regeering en van de Academie van Wetenschappen bij het Americanisten congres, van 7—11 October te Huelva gehouden, ter gelegenheid van het vierhonderdjarig gedenkfeest der ontdekking van Amerika. Den 14den November gaf hij in de Academie verslag van deze reis. Wij bezitten dit verslag niet meer. Wel hebben wij eene lezing over Amerikaansch Christendom, naar aanleiding van een verslag van Prof. Houghton van het congres te Columbia in 1893. Pierson noemt het Amerikaansch Christendom „practisch", zooals het Christendom ook moet zijn en zooals het Protestantsch Christendom dat misschien in Amerika kan bereiken. — Ook een laatste artikel over Kunst. Er bestaat eene wijsbegeerte van de kunst; ook kan de kunst ons doen inzien dat geen geloofsformule volkomen sluit. Dit is het laatste opstel door Pierson te Amsterdam geschreven, in 1894. Tegen het einde van dit jaar begon zich het begin van het lijden duidelijker aan te kondigen, eene nierziekte, die nog veel pijn en moeite met zich zou brengen, voor de verlossing door den dood kwam. In elk geval moest hij thans zijn openbaar ambt opgeven; de krachten schoten te kort. Officieel nog niet; eene reis naar Italië zou uitkomst brengen. De katheder in Amsterdam werd echter niet weer beklommen. Wij kunnen hier dus wel van Amsterdam afscheid nemen. Hoe zal hem dit moeite hebben gekost! Toch gevoelde hij zelf, dat het zijn moest. „Het was pijnlijk te bespeuren", zegt Prof. Naber 2), „als Allard Pierson moest zoeken naar de geschikte *) Zie Naber, a.w., blz. 218. *) a.w., blz. 278. 170 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON uitdrukking". Kort daarop hield het stellen geheel op. Welk eene smart het zelf te moeten constateeren. Hij gevoelde wel, dat dit het begin van het einde was. Wij hebben Pierson hier geteekend in deze periode als den volrijpen man in de machtige ontplooiing van al zijne gaven van hoofd en hart. Wij hebben gezien hoe hij eene talrijke schare van studenten dag in dag uit heeft geboeid met zijne rijke kennis, die zich uitstrekte over het geestehjk bezit van tal van volken. Wij weten dat hij volop in het leven stond, dat hij nimmer, welk eene aantrekkelijkheid de studeerkamer ook voor hem had, een kamergeleerde is geweest. Hij heeft voortdurend in de wereld verkeerd; eene breede schare van menschen hebben zich aan zijnen geest gelaafd. In gehoorzaal en op het tooneel, in de school althans, in vergadering en vereeniging, in courant en in tijdschrift, overal het hij zijne stem hooren, waar hij maar reden vond. Want dit is mee het eigenaardige van zijn persoon, dat hij nooit iets gezegd of geschreven heeft, of het was de moeite waard dit te doen. Van vele schrijvers kan men één of meermalen zeggen: het was nu niet noodig geweest, dit had wel kunnen worden nagelaten; wij zijn geen enkel opstel van Pierson tegengekomen, waarop deze woorden van toepassing zijn. Integendeel. Ieder artikel roept denkbeelden op; immer weet hij ons te grijpen; dikwijls schudden wij misschien het hoofd en zeggen: neen—hij laat ons echter riirnmer los. OnwUlekeurig komt dan even de vraag voor ons staan: wat was Pierson dan eigenhjk in Amsterdam? Pierson was in deze stad geen bewust Christen; met het Christendom had hij officieel afgedaan. Wel ging zijn geest telkens weer naar de godsdiensten uit; ook wel naar den godsdienst, ook nog naar het Christendom; doch het was zooals de botanicus naar de bloemen verlangt, niet zooals het kind ze tot zich trekt om er zich bhjde mee te tooien. Is dit te hard gezegd? Misschien. Wij weten dat er velen zijn, die Pierson nog altijd willen zien als den Issu du Réveil; die dezen trek nog immer op den bodem zijner ziel meenen te kunnen speuren. Als hij zelf nog kon spreken, zou hij het hen niet toestemmen. Pierson was hier de uitnemende vertolker, men vergeve ons dezen paradox, van de goddelijke humaniteit, in den edelsten zin van het woord. Wanneer de bovenzinnelijke idealen ons hart niet meer grijpen kunnen, en dan toch nog hetmenschenleven lief te hebben, het te volgen in zijne veler- AMSTERDAM 171 lei aspiraties, in zijne gekneusde illusies, in zijne blij de droomen, dat heeft Pierson op het breedst ontvouwd in zijn leven en werken te Amsterdam. Wie wel eens den twijfel in zich voelde opkomen aan de reèele bovenzinnelijke wereld; wie dien twijfel een tijdlang in zijn leven moest meedragen, hij kan zich in dien tijd verkwikken aan Pierson. Immers buiten de bevrediging van zijn denken, zal ook zijn gemoed een oogenblik van stille ontspanning kennen. Door de macht van het woord, door de kracht van den geest, door de waarheid van dit leven. En als dan de kunst een straal mag werpen over een somber menschenbestaan, dan zal zij het hier kunnen doen. Dat is de grootheid van Pierson, dat is de adem zijns levens te Amsterdam geweest. ACHTSTE HOOFDSTUK LEVENSEINDE Alvorens de reis naar Italië werd aanvaard bracht Pierson eenigen tijd te Scheveningen door. Ook hier verhethem zijne werkzaamheid niet. Juist in dezen tijd, den 17den Januari 1895, viel de honderste geboortedag van Willem de Clercq; en het kan niet anders of hij moest een dagbladartikel aan hem wijden. „Meer hcht" was het woord van Goethe's dood, meer hcht, was het woord van De Clercq's leven. Leven was het middelpunt van zijn verlangen. Hij schuwde werktuigelijk al wat louter sleur was; misschien slechts eens in het leven eene gedachte uitspreken: op dat ééne oogenblik van volkomen zelfheid en waarheid komt het aan. Deze even verheffende als angstwekkende waarheid heeft De Clercq ons geleerd. — Dezelfde vereering als van vroeger vinden wij dus bij hem terug; en hoe vermag hij nog immer tot in den kern door te dringen! Thans wordt de reis naar Italië aanvaard; voor de derde maal dus. Het was meest een voortdurend rondtrekken in het Noorden van Italië. Maar de beterschap kon natuurlijk niet komen, hoogstens eene tijdelijke verlichting. Deze laat zich bij wijlen ook wel gevoelen; en dan vat hij dadelijk het plan weer op om veel te werken, om het derde deel der „Geestehjke Voorouders" te voleindigen; maar ook onmiddellijk ziet hij het ijdele er van in; hij wist wel dat het spoedige einde niet meer te ontkomen was. Toch geniet hij nog intens in dit zijn schoone Italië. Hij zuigt nog voor het laatst de geestelijke atmosfeer in, alsof hij die meenemen wilde als den besten schat des levens. Hoe kan hij zich verdiepen in wat de geschiedenis hier met reèele letters geschreven heeft. Vanuit Florence schrijft hij eene briefkaart aan zijn vriend Prof. Naber, eigenhandig nog, hoewel hij de laatste jaren steeds dicteerde, en nu de pen zelfs moeilijk meer voeren kan1). Hoe getuigt ook dit ') Zie Naber, a.w., blz. 278 vg. De „Velhorst" met studeer- en sterfkamer LEVENSEINDE 175 vader der allerkristelijkste mystiek, dien de kerk onder haar heiligen rekent, God niet met een kerkehjk geijkte term, maar rondweg Eros noemt. Maar onze theologie heeft die stoute patristische taal verleerd. Wij willen er het hart weder voor openen, en in de taal, waarin het thans levende geslacht de hoogste aantrekkelijkheid te kennen geeft, Hem aanduiden, die, zoo beseft, weder de harten tot zich trekken zal. Dan wordt God voor ons weder niet het onpersoonlijke, het abstracte wezen, welks bestaan de phüosoof heeft te bewijzen, maar al wat schoon en liefelijk is in de wereld, al wat charme is in de wereld; het godsdienstig gevoel wordt de charme voor, beter nog de innigste hefde tot al wat goed is en rein, de edelste en hoogste openbaring van het erotisch gevoel, waarvan na Plato, nog niemand geleerd heeft, weder te spreken, om zich met een kinderachtigen namaak er van tevreden te stellen. Is het dat waarop men het oog heeft bij het dogmatisch vereenzelvigen van godsdienst en zedelijkheid? Brengt men deze mystiek weder tot haar recht ? Zal in deze eeuw van rationalisme het menschenhart weder ontsloten en Eros zijn plaats hergeven worden in het hart aller psychologie? Dan zie ik voor de ethika een nieuwe toekomst" 1). Dit zijn andere klanken als in Utrecht werden gehoord, zoo heeft hij te Amsterdam nooit gesproken. Toch teekent dit den geheelen Pierson. Het komt ons voor, dat men hier met eenig recht van het Réveil mag spreken; niet alsof het weer krachtig voor hem staat; maar hier is de Pierson van het Réveil terug, dezelfde,, maar met een gewijzigden inhoud. Hij kan hier de orthodoxe theologie laten varen, de moderne staat hem hier niet in den weg; hij kan nu eene Godsidee, waaraan hij dan toch dringend behoefte heeft, weer vullen met den inhoud van zijn hart. Wij vragen hier niet, of dit nu de Christeüjke Godsidee is. Laat het zoo blijven staan, dat hij zijn God hier had gevonden. Op het laatst zijns levens een verdogmatizeerden God levend te kunnemmaken, met eene warme zedelijkheid des harten, zonder met de moderne theologie op slechten voet te komen, het is hem in dit laatste wóórd gelukt. Hij had — o ontroerend oogenblik van dit vlietende leven — zijnen God weer; al durft hij het zichzelve ook slechts stamelend te bekennen; al roemt hij ook niet in de zekerheid — *) t.a.p., blz. 458 vg. 176 HET LEVEN VAN ALLARD PIERSON bij ziet het beeld hier voor zich — en met dat beeld zal de dood hem een „morgenrood van schooner toekomst wezen". Het was in het najaar, in October, dat hij deze studie voltooide. Ook andere onderwerpen trokken hem nog aan. Zoo hield hij zich bezig met Hugo Wincklers geschiedenis van Oud-Israèl. Het Oude Testament had nog altijdeene bijzondere bekoring voor hem. In dezen tijd brengt hem zijn broeder Hein *) een bezoek, en vertelt dat hij gepreekt heeft naar aanleiding van een woord uit de Psalmen: „Mijn eenzame". Onmiddellijk valt Allard hem bij, en bijbelvast als hij ook in het Oude Testament was, zeide hij, dat er een tweede woord bij behoorde, een woord van Abigail tot David2): „wanneer een mensch opstaan zal om uwe ziel te vervolgen, zoo zal de ziel mijns heeren ingebonden zijn in het bundelke der levenden bij den Heere uwen God". Eene aangrijpende gedachte. Ook heerhjk dat hij die nog kon uiten tegenover dezen broeder, met wien de band des levens om overtuigingsredenen een weinig losser was geweest voor een tijdlang. Den 25en November ontvangt hij op zijne aanvrage zijn ontslag van den Senaat. Eigenlijk iets te vroeg, want de litterarische faculteit had eerst met den burgemeester overleg willen plegen, op welke wijze dit het geschikst had kunnen worden gegeven; de Raadsvergadering had echter anders beslist. Prof. Naber vond hierin aanleiding hem te schrijven *) hoeveel moeite het zou kosten een opvolger te vinden; aan één persoon kan niet worden gedacht; deze taak is te zwaar voor één mensch; Jan Six zal tot buitengewoon hoogleeraar in de kunstgeschiedenis worden benoemd; en het vrijkomende gewone professoraat zal aan Uhlenbeck worden opgedragen. De brief eindigt met de hartelijke hoop, dat hij dien in redelijken welstand mocht ontvangen. Het laatste mocht echter niet zoo zijn en eenige weken later, in het begin van 1896 wordt de toestand zienderoogen minder. Gelijk dit steeds het geval is, kwam het ver verwijderde nu weer dicht voor hem staan. Hij dacht weer aan de dagen van het Réveil, hij dacht weer aan zijn vader, hij dacht, nu misschien meer nog dan ooit te voren, aan zijne moeder, die zoo groote verwachtingen van haar oudsten heveling had gekoesterd. Eenige uren daags konden nog op de studeerkamer worden doorgebracht; gaarne toefde zijn blik dan op de ondergaande zon, die het vredige Gel- ») Ds. H. Pierson te Zetten. *j 1 Sam. 25 : 29. ») Amsterdam, 13 October 1895. LEVENSEINDE 177 dersche landschap met haar zacht purperen gloed overtoog. Of hem daarbij ook een van zijne liederen in de gedachte is gekomen, dat volkomen zijne stemming kon weergeven? Het zou niet vreemd zijn, immers het gedicht luidt*): Stemt mijn hart tot uwen vrede, Avondstond, vol lieflijkhêen! Neemt mijn zorgen met U mede, Dag, die aan de kim verdween, 't Werken, sloven, zwoegen, zweeten, Al wat zwaar was, is voorbij! Wat voorbij is, is vergeten; Thans is 't rusten, ook voor mij. Wees mij met uw zachte stralen, Met uw wolken, rijk omzoomd, Met uw koor van nachtegalen In het ruischende geboomt; Met uw koelte, troostend, lavend, Na de hitte van den dag, Wees mij 't beeld van 't geen eens de avond, Van mijn leven wezen mag. Bij alle moeilijkheden is de avond van zijn leven toch wel eene vervulling geweest van dit woord. Het kon echter niet zoo blij ven. Half April begon de studeerkamer te moeilijk te worden, tot den 18en Mei de krachten hem gansch en al begaven. „Breng mij naar mijn laatste rustplaats", zoo klonken zijne woorden, toen hij zich in het midden van dien dag op zijne legerstede uitstrekte om niet weer op te staan. Spoedig daarna verhest hij het bewustzijn en ontslaapt Woensdag den 27en Mei 1896 's morgens omstreeks elf uur, kalm en zonder strijd, omgeven door al de zijnen. De majesteit van den dood had zijn zegel gedrukt op het beminde gelaat en een einde gemaakt aan arbeid, aan strijd en aan denken. Onvergetehjk bleef de aanbhk voor wie dat gelaat nog aanschouwen mochten. Een hunner heeft het uitgedrukt: „die het zeldzaam kostbaar voorrecht genoot hem te zien hggen op zijn laatste rustbed, geheel veranderd, iedere trek te herkennen maar verheerhjkt, met het lange zachte zwarte haar afhangende van het *) Avondlied, Zondagsliederen, no. IX, wijze Gez. 21. 12 206 DE LEVENSBESCHOUWING want H. W. Ph. E. v. d. Bergh van Eysinga (Studies, blz. 244) hem „de man met twee aangezichten noemt". Wij zijn door den heer Rullmann nog niet in allen deele overtuigd ; wij zouden het volgende willen antwoorden. Ten eerste: dat het Réveil Bijbelsch, Protestantsch, Gereformeerd was, hebben wij ook juist Pierson laten zeggen; toch heeft hij daarom o.i. recht, om het centrale van het Réveil aan te duiden als verzet tegen orthodoxie, tegen de toen toch in de meeste opzichten intehectueele orthodoxie, ondanks Schotsman. Ten tweede: hierin zijn wij het nu wel eens, dat Pierson toch tèrecht een bezwaar tegen het tooneel benaderd heeft, al was het niet het eenige bezwaar van het Réveil. Ten derde: ook hierin zijn wij het wel eens. Wij hebben Pierson ook laten zeggen, dat Groen het reformatorische in het Réveil vertegenwoordigt; ons verschil is nu nog, dat de heer Rullmann Groen wü bhjven rekenen tot het Réveil, terwijl Pierson het met Beets wil laten ophouden, al moet men dit hier niet al te streng nemen. Maar wij vermoeden toch, dat niet allen Groen in zijn later leven als specifiek Réveilmensen willen zien. Overigens bhjft de waardeering van de historie natuurlijk sterk persoonlijk. Wil iemand het Réveil zien uitloopen op Groen en Kuyper; het kan hem niet verhinderd worden; mits men oog houde voor de specifieke verschilpunten, die overblijven. Zoo was het Réveil in zijn wezen aristocratisch, de Doleantie democratisch; zoo zijn daar de verschilpunten, door ons boven opgemerkt; o.a. het ontbreken bij het Réveil van het dogma der voorbeschikking; zoo bhjft voor het kenmerkende van het Réveil het piëtistische1), terwijl de Doleantie een sterk inteUectueelen kant heeft. Wat Plato betreft, Pierson had er een talent voor, analogiën door te trekken, die misschien voor anderen niet zoo evident Waren; dat er dit gemeenschappelijke is tusschen Plato en Groen, dat beiden het ideëele zichtbaar willen reahseeren, kan toch moeilijk weersproken worden; en daarom was het Pierson toch te doen. En toonen de blzz. 124—128 niet, dat hij oog heeft voor het historisch element bij Plato en Groen? Ten vierde: Pierson zegt zelf, dat de herinnering aan zijne jeugd van onvermengd genot was (Intimis, 1861, blz. 27); maar daar gaat door zijne jeugdbrieven zulk *) Zoo wanneer P. zegt: „Het Réveil is de romantische school van Duitschland in het Nederlandsen Protestantsch overgezet", dan kunnen wij deze vergelijking slechts onder zeer groote reserve aanvaarden, maar er ligt toch deze waarheid in, dat bij beide het ethische gevoel primair is. Oudere Tijdgenooten, blz. 189. HET RÉVEIL 207 een smartelijk ernstige toon, dat wij, willen wij de stemming voor echt houden — en niets dwingt ons daaraan te twijfelen — toch wel moeten aannemen, dat er ook eene sombere schaduw over zijne jeugd heeft gelegen. Ook kan Brummelkamp ons alleen niet overtuigen. Als Pierson de herinnering van opstaand haar heeft, kan dan iets in dien krullekop daartoe geen aanleiding hebben gegeven ? Hoe goed weet hij in later jaren nog Opzoomer te teekenen, in 1893, waartegen, voorzoover wij weten, nimmer iemand is opgekomen; terwijl ook Prof. Naber, blz. 279, er niet van rept, dat zijne herinneringen niet juist waren. Ten slotte, Pierson is zeker impressionist, maar dat dit per sé oppervlakkigheid insluit, zouden wij niet aanstonds durven bevestigen; men moet hierin toch wel heel voorzichtig zijn; terwijl wij Dr. v. d. Bergh v. Eysinga, hoe hoog wij hem ook schatten, toch niet altijd billijk jegens Pierson achten. — Wij zagen echter, dat het Réveil slechts een korten tijd beslag heeft gelegd op zijn geest. Daarna nam Opzoomer die taak over. In hoeverre heeft Pierson dezen gevolgd; in welk opzicht heeft hij ook tegenover hem zelfstandig positie gekozen? Wij willen dit in een volgend hoofdstuk trachten uiteen te zetten. TWEEDE HOOFDSTUK OPZOOMER Als leerling van Opzoomer toont Allard Pierson met de meeste van diens werken bekend te zijn. „De Weg der Wetenschap" (1851), „de Wetenschap en Wijsbegeerte" (1857), „de Waarheid en hare Kenbronnen" (1859), „het Wezen der kennis" (1863), „de Godsdienst" (1864), worden alle meermalen door hem genoemd. Ook bhjkt dikwijls, dat hij nog eenige der andere werken heeft ingezien. Uitermate lastig is het echter uit te maken, welk werk hij aanhaalt, daar hij zeer dikwijls niet alleen de citaten niet vermeldt, maar zelfs zeer onnauwkeurig in zijne aanhalingen is; men moet al een buitengewoon goed kenner van Opzoomer zijn, om te weten welk boek Pierson voor den geest staat. Gelukkig dat hij ons in de hoofdzaken met in het onzekere laat. Ongetwijfeld mogen wij zeggen, dat hij in den beginne een getrouw discipel van Opzoomer is geweest, toen deze eenmaal voorgoed beslag op zijn geest had gelegd. Toch, wie beiden kent, kan het geenszins verrassen, dat zij zulk een eigen klank behouden. Bij gelijkheid van uitgangspunt, moet noodwendig de bovenbouw, de uitwerking, bij beiden verschülend zijn; omdat deze twee zeer verschülende menschen zijn. Ook al zeggen zij, theologisch-wijsgeerig beschouwd, hetzelfde omtrent grondslag en methode der theologie, dit is toch bij beiden anders van klank, heeft psychologisch een ander karakter. Toen daar nog verschil van inzicht in het wezen van den godsdienst bij kwam, moesten de wegen wel uiteenloopen. . In den beginne richt Pierson zich echter volkomen naar het uitgangspunt van Opzoomer. Hij leert hem kennen, juist in de eerste frischheid van zijne nieuw ontdekte empirische wijsbegeerte, als bij van volgeling van Krause (het denken door het begrip „grond", „bron", „oorzaak", met logische noodwendigheid opvoerend tot God, een speculatief stelsel derhalve) tot den wijsgeer der erva- OPZOOMER 209 ring is geworden l). Zooals het bij Opzoomer in de eerste plaats om de methode ging, zoo was het ook bij Pierson. De vragen naar de bronnen van onze kennis en de manier waarop uit die bronnen kennis geput moet worden, de vragen wanneer die kennis zekerheid of slechts waarschijnhjkheid was, stonden op den voorgrond. Niet het Godsbegrip, maar ervaring, in zinnelijke waarneming en innerhjk gevoel onderscheiden, was het punt van uitgang. „Opzoomer's wijsbegeerte is voor driekwart methodenleer", zegt Prof. Roessingh *). Opzoomer dringt zelf herhaaldelijk aan op de toepassing van de methode der natuurstudie op de verschülende deelen der geestelijke wetenschappen 3). Insgelijks Pierson. „Men is namelijk nog zeer weinig doordrongen van het groote gewicht, die in onzen tijd vooral de vraag de methodo verkregen heeft". „De empirische methode schijnt de allereenvoudigste, inderdaad is zij de moeilijkste van allen". „Niet zelden komt men in onze dagen de empirische methode aanprijzen faute de mieux. Gebruikt men evenwel de empirische methode faute de mieux, dan heeft men met de bespiegeling als methode niet gebroken. Hierdoor wordt de deductieve methode, die men voorzeker bij de geestehjke wetenschappen te volgen heeft, met apriorisme verward" 4). Elders zegt hij het nog duidelijker: „De oorzaak ligt veeleer daarin, dat alle bestaande godsdienstige voorstelhngen verkregen zijn naar een methode van onderzoek, die wij in gemoede niet meer de onze kunnen noemen, zij hangen allen onafscheidelijk samen met eene logika, die wij voor valsch moeten houden, en logika beteekent voor mij hetzelfde als methode van onderzoek" 8). En ten slotte: „Wie met die studie der (methode) al gereed is, en op die studie reeds een dogmatiek zou willen grondvesten, heeft naar het mij voorkomt, hare eerste beginselen nog niet goed begrepen" *). Pierson staat dus met Opzoomer in uitgangspunt op één lijn; beiden passen de empirische methode toe. „De hartstogt der werkelijkheid" ") ging bij beiden even diep. De nuchtere werkehjk- ') Mr. C. W. Opzoomer, De Godsdienst, Amsterdam 1867, blz. 87. Hij noemt het volgen van Krause hier een schoonen droom. Een pijnlijk ontwaken moest er op volgen. *) a.w., blz. 117. •) Het wezen der Kennis, Amsterdam 1863, blz. 169 vgg.; 174 vgg. *) Prof. Hoekstra's verdediging van het Indeterminisme, 1858, V.G., Derde Rks., II, blz. 38 vg. 3) Ter Uitvaart, Amsterdam 1876, blz. 131. •) De ethische richting, De Tijdspiegel, 1865, Dl. II, blz. 68. ') Rigting en Leven, 1863, blz. 28. 14 210 DE LEVENSBESCHOUWING heid, door de natuurwetenschap doorzocht en ontleed en in wetten vastgelegd, door ons gemoed met aesthetische en religieuse gevoelens bekleed, is het eenige uitgangspunt voor ons denken. Geen bespiegeling, geen gezag, maar de werkelijkheid gevat door de ervaring, is de bron voor onze kennis. Wat is ervaring? Opzoomer onderscheidt de stoffelijke en de geestehjke wereld, de eerste wordt gekend door de zinnelijke waarneming, de tweede door het gevoel. Welke wetenschappelijke kennis doet die zinnelijke waarneming ons aan de hand ? Opzoomer stuit hier op Kant, en tracht hem te weerleggen. Wij kunnen de bewustzijns-transcendente werkelijkheid wel waarnemen, gehjk zij „an sich" is; „wij brengen niets nieuws bij hetgeen in de natuur is, maar wij brengen eenvoudig de natuur getrouw in ons over, zoo als zij in onze gewaarwordingen zich aan ons vertoont" 1). „De wetten, waaraan hij (de mensch) in zijn denken gebonden is, zijn geen wetten van dat denken zelf, maar zijn de wetten dier wereld, die van zijn denken het voorwerp is" *). Pierson is het in dezen volkomen met Opzoomer eens. In zijn strijd met Prof. Hoekstra haalt hij zelfs een geheele pericoop uit het Handboek der Logica aan *). Hij vult Opzoomer zelfs nog iets aan. De geest is niet absoluut passief. Men moet empirie niet met bloot empirisme verwarren, ervaring niet met waarneming. Van bloot waarnemen is hoegenaamd geen heil voor de wetenschap te wachten. De empirische methode heeft ook ten doel het schiften en het scheiden, het samenstellen en bij elkander voegen, het op- en aftellen, het abstraheeren en combineeren van het waargenomene *). Zoo zegt Opzoomer het ook: „door de zintuigen heeft men nog geen aanschouwing. Daartoe is de oplettendheid van den geest noodig, het afscheiden der indrukken van elkander^ en de verbinding der indrukken tot een geheel" '). Of nog juister: „de waarnemingen met elkaar in aanraking brengen, ze door ons verstand verwerken en er gevolgen uittrekken'' •). En aldus: „het denkende verbinden van het waargenomene, tot ») C W. Opzoomer, Wetenschap en Wijsbegeerte, Amsterdam 1857, blz. 204; vgl.: de Weg der Wetenschap', Leiden en Amsterdam 1851, blz. 57. •) Opzoomer, Wetenschap en Wijsbegeerte, blz. 222. *) Prof. Hoekstra's verdediging van het Indeterminisme, V.G., Derde Rks., T, blz. 56 vg.; oorspr. De Gids, 1858. •) t.a.p., blz. 38. *) Opzoomer, Weg der Wetenschap, blz. 29. •) Het Wezen der Kennis', Amsterdam, 1867. blz. 173. OPZOOMER 211 hét vinden, door middel dier verbinding, van de wetten, die zich in de verschijnselen openbaren" l). Wij mogen hier even op de kwestie vooruitloopen en zeggen, dat Pierson ook bij de innerlijke waarneming dit denkend verbinden van het hoogste belang acht: „ook bij de innerlijke waarneming moeten wij ons voor het grof empirisme hoeden; niet alles wat men in zich vindt, voor het resultaat van inwendige ervaring uitgeven. Op het scheiden en schiften, het beoordeelen van het waargenomene komt ontzaggelijk veel aan". Hij zegt met Opzoomer, dat de innerlijke waarneming dikwijls het schild der onwetendheid is geweest, dat men de grillen, die men toevallig in zich had, tot kenbron der waarheid maakte" *). Wij vragen hier een oogenblik, of Opzoomer en Pierson hier werkelijk zoover afstaan van Kant's „Synthesis des Mannichfaltigen", d.i. de functie der apriorische aanschouwingsvormen en kategorieën; als Pierson zegt: „de wijsbegeerte mag zich geen andere taak meer steüen dan die van te verbinden, wat de waarneming ons in onsamenhangenden toestand oplevert" 8); of spreekt van de terugwerking der zelfstandige rede op de werkelijkheid 4). Of wanneer Opzoomer zegt: „zij (die verbinding) is wel ons werk, maar het werk onzer nabootsing, onzer trouwe vertaling, niet onzer schepping" 5). Maar dit voorloopig daargelaten hooren wij hier bij Pierson en Opzoomer duidelijk dezelfde klanken. Het spreekt van zelf, dat deze realistische kentheorie zich ook met het oorzakelijk verband, met het causahteits-probleem moest ophouden. Opzoomer doet dit ook en hij stelt, dat het oorzakelijk verband door zinnelijke waarneming tot 's menschen kennis komt. „Hoe verder wij in onze natuurkennis vorderen, des te meer zien wij telkens, dat een nieuw verschijnsel met een of meer antecedenten in een inniger verband is, dan met al de andere, een verband zoo nauw dat wij van noodwendigheid van opvolging en dus van causaliteit durven spreken". Hij ziet het aldus: „dat de eigenaardigheid van het ééne geval ons dwingt met het begrip van opvolging genoegen te nemen, die van het andere ons even krachtig dwingt om tot dat van causaliteit te komen" 6). Wij hooren ') Wetenschap en Wijsbegeerte, blz. 80. a) V.G., Derde Rks., blz. 65 vg. *) t.a.p., blz. 53. *) Bespiegeling, Gezag en Ervaring, 1855, blz. 143. *) Wetenschap en Wijsbegeerte, blz. 205; vgl. De Waarheid en hare Kenbronnen, Amsterdam 1859, blz. 30. •) Wezen der kennis, blz. 66, 62. 212 DE LEVENSBESCHOUWING echter niet duidelijk bij Opzoomer, waardoor het post voor ons het propter wordt. Veeleer bepaalt hij ons tot het causaalgebeuren in de natuur. „De verst verwijderde verschijnselen van den hemel en van de aarde, de grillige afwisselingen van wind en weer, de toevallige gebeurtenissen der geschiedenis, de vrije daden van den mensch, zijn deugden en zijn overtredingen, hoe dieper ze onderzocht waren, des te meer was het den geest gelukt ze aan de wet van oorzaak en gevolg te onderwerpen" 1). Zoo spreekt Opzoomer van de onbeperkte heerschappij van de groote wet der causaliteit 2). Hiermede hangen samen de ontkenning van het wonder en het determinisme. „Men moet als eerste beginsel der wetenschap erkennen, dat er voor het wonder geen plaats is noch in de reeks der natuurverschijnselen, noch in het weefsel der menschelijke lotgevallen, maar dat er voor ieder feit, hetzij in de natuur, hetzij in de menschenwereld, een physische of menschelijke oorzaak is, al moge ze nu nog onbekend zijn, die in staat is het te verklaren" *). Zoo is het ook op het gebied van het geestehjke leven: „De vrijheid is met onze wetenschap, met onze ervaring, niet in harmonie te brengen" *), al moet hij er ook voor uitkomen dat niets hem „zooveel moeite en zooveel strijd heeft gekost, als de volkomen consequente ontkenning der wilsvrijheid" 8). Pierson denkt in gehjke richting over deze dingen. Hij ontkent alle wijsgeerige en religieuse wonderen, evenals Opzoomer, op grond van de wet der causihteit *). Hij zegt het aldus: „Moet ik nog aantoonen, dat het organisme van den kosmos gebeurtenissen toelaat, die zich niet natuurlijk hebben toegedragen, feiten en verschijnselen, die niet natuurlijk zijn? .... wanneer sluimerende krachten worden opgewekt, zal het weder alleen langs den natuurlijken weg kunnen geschieden. Alleen de beoefening der natuur zal nu tot de ontdekking van die tot hiertoe onbekende krachten kunnen leiden" 7). Of ook aldus: „Aanmerkt de historici; geen hunner heeft ooit een bladzijde geschreven, waaruit niet bleek, dat zij uit- ») De Godsdienst, Amsterdam 1867, blz. 242, 61; vgl. blz. 60 — 67. •) a.w., blz. 61. ») De Waarheid, blz. 97. ') De Godsdienst, blz. 60. *) a . w, blz. 51. •) Zie b.v. Een pastory in den vreemde, 1857, blz. 228; Godgeleerde en Wijsgeerige Opstellen, 1857, Dl. II, blz. 462. Een programma van Theologisch Onderwijs, 1859, V.G., Derde Rks., II, blz. 250. Aan Prof. Tidemann, 1861, V.G., Derde Rks., II, blz. 182 vgg. ') Lichtgeloovigheid of Kritiek, 1858, V.G., Derde Rks., I, blz. 127. OPZOOMER 213 gaan van de stelling: alles heeft een natuurlijke oorzaak" 1). „De wijsgeer verbindt tot een geheel, brengt onder een bepaalde formule en komt tot de algemeene stelling voor de menschelijke wetenschap in het algemeen: alles geschiedt door natuurlijke oorzaken, nergens is de redehjke geest verphgt tot een bovenatuurhjke oorzaak de toevlugt te nemen" a). Zoo ook bij Pierson op het gebied van het geestehjke leven. Hij huldigt hier het determinisme. „Heeft de moderne theologie van de wijsbegeerte der ervaring geleerd, dat alles een natuurlijke oorzaak heeft, dat alles tezamen hangt door de wet van oorzaak en gevolgd, en heeft zij aldus eerst a priori, maar daarna ook door eigen waarneming begrepen, dat er in het zedehjk leven van den mensch nergens plaats kan zijn voor het hberum arbitrium, zij moet dan het determinisme zijn toegedaan" s). Ook wel anders: „Ik ben een even goed determinist als Prol Scholten, dat wil zeggen: als ik op de feiten let, die op moreel psychologisch gebied zich aan mij voordoen, zie ik nergens plaats voor een vrijen wil" 4). „De wet der oorzakelijkheid is in ieder geval eene door de ervaring ontdekte wet, en geen speculatieve wet. Ook op ethisch, in het algemeen op geestehjk gebied, zagen wij haar hier en daar evenzeer werken, en dan altijd met dezelfde onverbiddelijke gestrengheid, waarmede zij hare kracht op physisch gebied uitoefent" 8). Zooals de meeste empirici legt Pierson er hier sterken nadruk op, dat de kwestie van den vrijen wil geheel tot het terrein der ervaringswetenschap behoort. Kan nu de zinnelijke waarneming, het verbinden en rangschikken van wat de wereld rondom ons te zien geeft, de grondslag zijn voor ons geloof in God? Opzoomer en Pierson antwoorden hierop beide ontkennend. Het wetenschappelijk onderzoek van dit gegevene kan ons in geen opzicht brengen tot de gedachte der doelmatigheid. Opzoomer zegt het aldus: „Doelmatigheid is geen feit, dat zich aan mijne waarneming kan voordoen". „Dat twee verschijnselen met elkaar verbonden zijn, kan ik zien; maar of die band een bedoelde is, of hetgeen ik als oorzaak aantref, inderdaad als middel gekozen is, terwijl wat zich als gevolg aan mij vertoont als doel ') De Oorsprong der Moderne Rigting, Haarlem 1862, blz. 37. •) a.w., blz. 37 vg. ') a.w., blz. 89. *) Prof. Schotten's Monisme, 1859, V.G., Derde Rks., I, blz. 157. 5) V.G., Derde Rks., I, blz. 77. 214 DE LEVENSBESCHOUWING beoogd is, van dit alles kan de waarneming der verschijnselen en van hun samenhang mij niets leeren" *). En in anderen zin zegt hij het nog duidelijker: „De natuurkundige weet alleen van het zinnelijk waarneembare. Zijn geloof en zijn geestehjke wetenschap moge in de wereld en in den mensch ook een onzichtbare magt, als God en als menschehjken geest aannemen, in zijn natuurwetenschap is er vóór beiden geen plaats". „De geheele natuurkunde moet materialisme zijn" 2). Pierson ziet de zaken op dezelfde wijze. „Zou de rede, zonder het getuigenis van ons godsdienstig gevoel, ons ooit verder brengen, dan tot het begrip van het universum, van een groot heelal, van een onverbrekehjken natuursamenhang, waaraan niets ons dwingt zedelijke eigenschappen toe te kennen?" „Is het begrip van het Heelal, als eenheid, het begrip van het Algemeene Leven, dat zich in de verschijnselen op volstrekt regelmatige wijze openbaart, niet een begrip, waarmede geen enkel praedicaat meer kan worden verbonden?" 8) Hoe is dan toch een gerechtvaardigd godsgeloof mogehjk, op eenen anderen grondslag steunende dan op het redehjk onderzoek van natuur en geschiedenis? Opzoomer, en met hem Pierson, achtte het mogehjk zulk een tweeden kenbron naast de zinnelijke waarneming te kunnen aanwijzen. Deze kenbron was het gevoel. Van alle kanten heeft Opzoomer dat gevoel onderzocht en er belangrijke conclusies uitgetrokken. Hij verdeelde het in vier onderdeden: het zinnelijk gevoel (van lust en onlust), het schoonheidsgevoel, het zedehjk gevoel, en het godsdienstig gevoel. Het laatste komt hier alleen in aanmerking. Opzoomer heeft dit gevoel niet nauwkeurig gedefinieerd, hij heeft eenvoudig het gewone spraakgebruik gevolgd; en neemt dan ook dikwijls ter aanduiding andere woorden. Zoo hooren wij van „gemoed", van „de poëzie van het hart", van „de hoogere, de menschelijke natuur vereerende behoeften" *). Is dit gevoel een gevod van afhankelijkheid en kan het zoo de grond van ons godsgeloof zijn? Opzoomer ontkent dit nadrukkelijk, hij neemt hier positie ») De Godsdienst, 1857, blz. 106 vg. Vgl. Het Wezen der Kennis*, 1867, blz. 95. *) Wetenschap en Wijsbegeerte, 1857, blz. 199, 177. *) Rigting en Leven, 1863, blz. 432. Hetzelfde kan ook worden opgemaakt uit de artikelen over: Intuitie en Empiri, 1858; Prof. Hoekstra's Intederminisme 1858; en Prof. Scholten's Monisme. Zie V.G., Derde Rks., I, blz. 16—118, 145—210. *) De Godsdienst, blz. 128, 130; De Waarheid en hare Kenbronnen, blz. 47. OPZOOMER 215 tegenover Schleiermacher1). Het blijft bij hem bij een eenvoudig „godsdienstig gevoel". Zonder dat gevoel echter kon er van godsdienst geen sprake zijn. „Niet op bewijzen berust ons godsdienstig geloof, maar op ons godsdienstig gevoel". „Waarlijk, als er geen godsdienstig gevoel in ons leefde, het godsdienstig geloof zou weldra bezweken zijn". „Had alleen ons verstand recht van spreken, het godsdienstig geloof zou een ongerijmdheid zijn" *). Het godsdienstig gevoel is dus voor Opzoomer het eenige vaste punt voor zijn godsgeloof. Alles wat over God en godsdienst gezegd kan worden, moet aan dit gevoel zijn verbonden, er in zijn opgesloten, of er uit kunnen worden afgeleid. Het werd door hem dan ook genoemd een: „nieuwe zelfstandige kenbron"; een apart orgaan; „is het zoo vreemd, dat wij, die voor alles een apart orgaan hebben, er ook een bezitten voor dat wezen, waaraan alles zijn oorsprong dankt en dat al wat bestaat, met zijn oneindige kracht doordringt?" 3) Wij kunnen niet zeggen dat Opzoomer met deze terminologie heel veel verklaart. Wat bedoelt hij er mee? Is het een zaak van speculatie of van mystiek; is God in den mensch en geeft Hij hem zoo intuïtieve zekerheid aangaande zijn eigen Zijn en Wezen? Mag hier gedacht worden aan eene Kantiaansche theorie, aan een religieus apriori in den menschehjken geest? Waarschijnhjk geen van beide, al meent men het soms in de woorden te lezen. Wat laat zich nu echter uit dat godsdienstig gevoel afleiden? Want dat men aan dat godsdienstig gevoel op zich zelf niet genoeg had, erkent Opzoomer zelf: „men moet tot bepaalde voorstellingen, tot dogmen komen. Ik weet van geen geloof aan God, waar er geen begrip, dat is geen voorstelling van God bestaat" 4). Hier ligt echter het punt, waarop zeer beshst aan Opzoomer en de geheele empirische school kan worden gevraagd: op welke wijze verkrijgen wij deze begrippen en voorstellingen van God, hggen zij in het godsdienstig gevoel opgesloten of worden zij er door redeneering uit afgeleid; hoe is hun aard; geven zij adaequaat de werkelijkheid weer of zijn zij symbolisch; hoe verhouden zij zich tot ') De Godsdienst, blz. 116 vgg. Anders Pierson, in den beginne althans. Hij noemt het: „afhankelijkheidsgevoelen bij toenemende ontwikkeling gevoel van persoonlijke betrekking tot het oneindige". Rigting en Leven, 1863, blz. 45; Bespiegeling, Gezag, en Ervaring, 1855, blz. 202. *) a.w., blz. 128, 132, 135; vgl. De Weg der Wetenschap, blz. 36. ») De Godsdienst, blz. 253,145. •) a.w., blz. 175. 216 DE LEVENSBESCHOUWING de kennis, uit de zinnelijke waarneming afgeleid; zijn zij monistisch in één systeem te vatten, of bhjft er dualistisch eene kloof? Een zeker antwoord is hierop door de empirici niet gegeven. Opzoomer antwoordt er aldus op: één ding leert het ons zeker, dat God bestaat: „Het godsdienstig gevoel geeft ons slechts de algemeene overtuiging van het bestaan eener goddelijke magt", echter niet als een afgeleide, „maar als een onmiddellijke waarheid"1). In dit opzicht heeft Opzoomer zich zelf echter wel een weinig misleid. Hij haalt inderdaad, behalve het louter bestaan van God, nog eene gansch andere reeks van uitspraken betreffende het godsdienstig leven uit dit gegeven, die misschien minder vast omlijnd en minder adaequaat aan de werkelijkheid zijn, maar die wel zooveel waarheid in zich bevatten, dat zij inderdaad eene metaphysica sui generis vormen, over wier overeenstemming met de wereldwetenschap hij zich eerlang hoopte te verheugen. Inderdaad zijn zijne stellingen van het geloof veel meer dan poëzie en verbeelding, en is Gods bestaan niet het eenige dat hij uit het godsdienstig gevoel afleidt. Wie zijn boek over den godsdienst leest, krijgt veeleer den indruk van eene zekere dogmatiek, van eene leer over God, van Zijn wezen en eigenschappen, dan dat hij met eene onzekere verdichting meent te doen te hebben. En deze uitspraken,zij mogen dan niet zoo vaststaan als de stelling, dat God bestaat, zijn toch zeer zeker aan dat godsdienstig gevoel ontleend. Niet ieder kon dat echter met zoo groote zekerheid doen als Opzoomer. Wij zullen zoo dadehjk zien, dat Pierson in dezen een gansch anderen weg inslaat, gansch en al op de hjn van het scepticisme komt. Opzoomer daarentegen bhjft op de dogmatische hjn; vol vertrouwen waagt hij het haast eene nieuwe scholastiek aan te kondigen als eindelij ke verzoening van weten en gelooven. Hoe is deze eenigszins dogmatische iijn? In den beginne is ook hij een weinig sceptisch ten opzichte van de vereeniging van de kennis uit zinnelijke waarneming, zinnelijk gevoel, aesthetisch gevoel en zedehjk gevoel te zamen verkregen, met wat op grond van ons godsdienstig gevoel vaststaat. „De wereldwetenschap is monisme; alles volgt uit eindige oorzaken, uit den natuursamenhang. De godsdienst is dualisme, God en wereld. De vrome en wetenschappelijke man vereenigt beide. Hij is monistisch, waar zijn verstand de wetten der wereld navorscht; waar de behoeften van zijn ') a.w., blz. 202,126,128. OPZOOMER 217 hart spreken, is hij dualistisch" 1). Later zal hij niet meer zoo spreken. Wat is nu voor hem echter uit dat godsdienstig gevoel af te leiden ? Hij heeft betuigd, dat het gevaarlijk was conclusies te trekken uit het gevoel*); hij spreekt ook van het symbolisch karakter onzer uitspraken over God. „Zoo dikwijls de mensch van God spreekt, moet het woord dat hij kiest, om zijn wezen uit te drukken aan een eindig voorwerp ontleend zijn" *). Toch werkt hij alles, wat hij in zijn godsdienstig gevoel van God kan zeggen, tot eene breede godsleer uit, met noodzakelijke consequenties betreffende mensch en wereld. Het eerst noemt hij de doelmatigheid van het wereldgeheel, de teleologie, die door de zinnelijke waarneming nergens werd gevonden. „Het godsdienstig gevoel geeft ons den waarborg, dat de wereld geen doelloos bestaan heeft, dat zij het werk is van een wezen, in staat een doel te stellen en dat doel met de beste middelen te bereiken; het geeft ons de verzekering, dat de wereld niet het eenige, niet het eerste en zelfstandige is, dat er een God bestaat"4). Het is de kern van zijn geloof, dat God wijsheid en liefde is '). Meerdere dingen liggen hierin besloten. „Denken wij ons de goddelijke wijsheid als eene volmaakte, dan ligt in die gedachte deze andere opgesloten, dat de wereld, waarin zij zich openbaart, een volmaakt harmonisch kunstwerk is" 8). Wanneer wij alles in het hcht van God zien, bij „de oneindige wereldbeschouwing", is de wereld dus een kunstwerk. Deze oneindige wereldbeschouwing lost ook de tegenstelling van goed en kwaad op, niet in het begrip der noodwendigheid, maar in het begrip van het volmaakt goede7). Dit betreft niet alleen het natuurlijke, maar ook het zedehjke kwaad: de zonde; het zijn beide slechts relatieve begrippen. „Gelijk er voor God geen natuurlijk kwaad is, zoo is er voor hem ook geen zonde. Beide bestaan slechts voor ons" *). Zoo kunnen wij ons ook niet geheel en al boven „de eindige wereldbeschouwing verheffen. Duidelijk spreekt hij het uit: „Maar de zonde bestaat"'). Wij mogen echter niet vergeten, dat voor ons „Gods volmaakt- ') De Weg der Wetenschap, 1851, blz. 39, 52 vgg. *) Wetenschap en Wijsbegeerte, blz. 159. *) De Godsdienst, blz. 203, vgl. blz. 322. Het Wezen der kennis', blz. 93. ') De Godsdienst, blz. 135; vgl. Het wezen der kennis', blz. 89. *) De Godsdienst, blz. 27. ') a.w., blz. 285. ') a.w., blz. 84. •) a.w., blz. 46. *) De Weg der Wetenschap, blz. 14. 218 DE LEVENSBESCHOUWING heid zich in den tijd ontvouwt, in een eindelooze ontwikkeling". „Het onvolmaakte moet zijn, maar het moet niet blijven"1). God is immanent en transcendent. „God is in de wereld, maar hij is evenzeer boven en voor de wereld" *). Hem wordt persoonlijkheid toegekend; „Zelfstandige geest"; dit groote Alomvattende, Allesdragende Universum mogen wij met den Vadernaam noemen 8). Eindigen wij er mede, dat deze metaphysica des geloofs optimistisch verzoenend staat ten opzichte van de wereldwetenschap. „Verzoening van gelooven en weten, die leus van de tweede helft der middeleeuwen, is opnieuw de leus geworden van hen, aan wier hart de godsdienst even dierbaar is als de wetenschap het is aan hun verstand" *). Het moge nog niet gelukt zijn, het ideaal is voor hem niet ver meer verwijderd., ,Zou de verwachting wel zoo ongegrond zijn, dat hoe dieper het oog der wetenschap in de dingen der wereld indringt, het haar des te waarschijnhjker zal voorkomen, dat de oorzaak dier wereld onbeperkte wijsheid is, met andere woorden: dat het godsdienstig geloof ook een redehjk geloof mag heeten?" 8) Pierson kan Opzoomer, wat dit geheele laatste gedeelte aangaat, slechts zeer ten deele volgen. Hij betuigt eveneens dat dit gevoel een zelfstandig gevoel in den mensch is, tot zijn wezen behoort. „Op psychologische gronden handhaaft de moderne rigting het godsdienstig gevoel als een zelfstandig gevoel in den mensch, en daarmede heeft zij het binnenste heiligdom der menschelijke natuur tegen iederen aanval, tegen iedere bestrijding gevrijwaard"8); het godsdienstig gevoel behoort „tot het wezen van den mensch"7). Hij kent het als „afhankehjkheidsgevoel, als van persoonhjke betrekking tot het oneindige" 8). Hij weet insgelijks, dat één ding zeer zeker uit het godsdienstig gevoel kan worden afgeleid: dat God bestaat; „het godsdienstig gevoel getuigt even onnüddelhjk van het bestaan van God als de zinnelijke waarneming getuigt van het bestaan der wereld". „De bewustheid, dat ik zelf besta, dat de zinnelijke wereld om mij heen bestaat is niet krachtiger, niet meer onmiddellij k, dan de bewustheid van het bestaan van God''9). De wegen van Opzoomer en Pierson gaan thans echter uiteen, l) De Godsdienst, blz. 36 vgg.; 306. *) a.w., blz. 235. ') a.w., blz. 320, 207. «) a.w., blz. 372. •) a.w., blz. 417. vg. ') Zwakheid en Kracht, 1862, blz. 57. ') Rigting en Leven, 1863, blz. 157. 8) Zie boven. ') Zwakheid en kracht, 1862, blz. 58. Rigting en Leven, 1863, blz. 44, vlg. blz. 162. OPZOOMER 219 waar het er op aankomt de gevolgtrekkingen uit het godsdienstig gevoel te maken. Gaat Opzoomer hier de dogmatische hjn volgen, Pierson geheel en al de sceptische. Men gevoelt dat telkens, wanneer men beider werken leest; bij Opzoomer de zekerheid van den wetende, bij Pierson telkens het vragende van den twijfelaar. Slechts legt hij er den nadruk op, dat wij ondanks het vele, dat wij niet weten, het weinige dat wij wel weten, niet gering achten of versmaden moeten. „Om moed te houden, is het volstrekt noodig dat wij, om het vele dat wij niet weten het weinige dat wij weten niet gering schatten, niet verachten. Tot nog toe zijn het slechts zekere gegevens, zekere vermoedens en aanwijzingen, die ons werden verleend. Zullen wij nu, omdat wij niet verder kunnen komen, en met de groote meerderheid niet aanstonds tot besluiten en stellige uitspraken kunnen geraken, ons houden alsof wij ook die weinige gegevens in het geheel niet bezaten? Dat zou oneerhjk zijn en bijna gebrek aan goeden wil verraden" 1). Welke zijn nu Piersons gedachten verder op deze sceptische hjn, wat kan hij van God en van den godsdienst zeggen ? Het inadaequate van onze godskennis valt sterk in het oog. „Vraagt dan iemand: wat weet gij van God, van zijn betrekking tot de wereld, van de wijze, waarop hij de wereld bestuurt ? Niet veel, zoo moet naar ons gevoelen, het antwoord luiden. Veel wordt door ons geloofd of gehoopt, verwacht of vermoed" *). Al onze godsdienstige voorstellingen hggen op het terrein der verbeelding. „Spoedig zijn wij aan het einde van onze godsdienstige voorstellingen; alles is zinnebeeld, alles oneigenlijke uitdrukking, en dit het eenige dat wij weten: God is groot, en wij begrijpen hem niet" 8). Als hij nog aangaande Gods wezen uit het godsdienstig gevoel meent te kunnen afleiden, dat God hefde is, dan merkt hij er bij op, dat dit slechts een woord, eene voorstelling van menschen is, „de hoogste volkomenheid, die wij, de ontwikkeling onzer zedehjke begrippen in aanmerking genomen, ons aan eenig wezen denken kunnen" *). Zijn de uitspraken omtrent God dus geene wetenschappelijke bepalingen, maar ook geene droomerijen — in dit opzicht wijst hij het Positivisme af5) — dan bhjft er nog een derde over, dat is: die verklaringen van ons godsdienstig gevoel in haar geheel te noemen eene gewijde symboliek, bestaande uit allerlei dichterlijke ') Rigting en Leven, blz. 93. *) a.w., blz. 92 vg. ') a.w., blz. 241, vgl. blz. 46. *) a.w., blz. 177 vg. (vrij citaat). *) a.w., blz. 80 vgg. 220 DE LEVENSBESCHOUWING vergehjkingen, die, men kan zelfs niet zeggen bij benadering, neen veeleer op grooten afstand, eene heilige werkelijkheid onder verstaanbare bewoordingen trachten aan te duiden, zoodat men van iedere verklaring getuigen mag, dat zij tegehjk waar en onwaar is, waar in metaforischen, onwaar in letterhjken zin" 1). Het is hiermede wel duidelijk, dat Pierson aan dogmatische bepalingen geen waarde kan toekennen; wel legt hij er den nadruk op, dat onze aesthetiek ook het terrein van den godsdienst moge betreden *). Ook, en dit kan in onmiddellijke aansluiting hierbij gezegd worden, dat hij schuwt voor elke theodicee. „Wel voel ik mij bijzonder afkeerig van die optimistische beschouwing van de wereld en van de geschiedenis, waarmede velen, naar het schijnt, zich tevreden kunnen stellen. Zij rusten op eene oppervlakkige kennis van de werkelijkheid, gehjk zij is, en staan gewoonhjk in verband met een naive ingenomenheid met eigen toestand en lot. De eerhjke en onpartijdige waarneming van een belangrijk deel der werkelijkheid leidt mij tot de overtuiging, dat dit gedeelte het best verklaard wordt, als men uitgaat van de onderstelling, dat niet goddelijke hefde, maar goddehjke willekeur heerscht. Geen redeneering, waarmede zoo menige theodicee het hjden en de zonde der wereld met de erkenning van Gods hefde in overeenstemming tracht te brengen, kan, voor zooveel ik zie, de toets der kritiek doorstaan" 8). Hoe denkt hij zich nu de verhouding van deze gevolgtrekkingen uit het godsdienstig gevoel en de kennis verkregen door de zinnelijke waarneming? Geheel overeenkomstig zijne sceptische richting denkt hij zich die bepaald dualistisch en twijfelt hij sterk aan het tot stand komen eener welafgeronde, logisch samenvattende wereldbeschouwing. Duidelijk en scherp heeft hij zich in deze richting uitgesproken, al noemt hij zich „Monist in hope" *) en al is bij hem het dualisme „een hjden voor den denkenden geest" 6). Telkens en telkens hooren wij, hoe aan den eenen kant zijne wetenschap staat en aan den anderen zijn godsdienst; het universum in zijne absolute noodwendigheid gevat onder de causaliteitswet tegenover de God-Vader gedachte van het evangelie. ') a.w., blz. 238 vg. *) a.w., blz. 254 vgg. ') a.w., blz. 186 (vrij citaat) vgl. blz. 193; zie eveneens: Adriaan de Merival, 1866, Dl. I, blz. 323; en Richting en Leven, 1883, blz. 125 vgg. •) Scholtens Monisme, 1850, V.G., Derde Rks, I, blz. 149. s) Hoekstra's Indeterminisme, 1858, V.G., Derde Rks., I, blz. 113. OPZOOMER 221 „Het eenig onderscheid is, dat ik vooralsnog, ik zeg niet op dualistisch standpunt sta, maar van het dualisme uitga, als van een empirisch geconstateerd verschijnsel van het inwendig leven, terwijl voorts mijn aangezicht gekeerd bhjft naar het monisme, als waarbij de mensch alleen waarachtig gelukkig kan zijn" J). Duidelijker, meer godsdienstig zegt hij het aldus: „De God van het godsdienstig gevoel is voor het redeneerend verstand weinig meer dan een dichterlijke voorstelling: een bont samenstel van tegenstrijdigheden; de God van het verstand is voor het godsdienstig gevoel weinig meer dan een afgetrokken begrip, het praedikaatlooze absolute". Of anders: „In één woord, het godsdienstig gevoel eischt dat er eene betrekking zij tusschen God én den mensch, God en de wereld, en het eenig mogehjke begrip van een absoluut oneindig Wezen sluit iedere andere betrekking tusschen dat Wezen en iets anders buiten, uitgenomen de betrekking die er is tusschen het geheel en zijne deelen" *). De vraag is, zegt hij, wat moeten wij met dit dilemma aanvangen, en het eenige wat hij kan doen, is het eenvoudig te laten staan. „Wij zien hier door een spiegel in een duistere rede" 8), klaagt hij. Hij laat het probleem dus eenvoudig staan, hij kan het niet oplossen. Hij acht dit trouwens geen schade. „De mysteriën der moderne theologie kunnen den denkenden mensch niet beleedigen, aangezien hij ze nergens aanneemt dan waar zijne eigene rede uitmaakt, dat ze aangenomen moeten worden" *). Dus kan hij het zoo stellen: „Gods betrekking tot de wereld een immanente en God nochtans een persoonlij k wezen, dat men herhebben en aanbidden kan, ziedaar een mysterie dat de rede ongeschonden laat staan, zoodra zij op grond der ervaring tot niets anders dan tot een immanentie Gods besluiten kan en evenzeer in het godsdienstig gevoel een element opgesloten ziet, dat Gods r^reoonlijkheid noodzakelijk onderstelt". „Detenninisme en achtingvoorhetzelfstandig karakter der menschehjke persoonhjkheid, beide te prediken is een mysterie te leeren, dat onze rede toch aanvaardt" 6). Zeer duidelijk zegt hij het ook aldus: „Die eene verzoening beproeft tusschen zijne wereldwetenschap en zijn godsdienstig gevoel en van deze verzoening het voortbestaan van zijn godsdien- ') Scholtens Monisme, blz. 149. *) Rigting en Leven, 1863, blz. 54, 57. *) a.w., blz. 64. «) De Oorsprong der Moderne Rigting, 1862, blz. 92. *) a.w., blz. 93; zie ook Scholtens Monisme, blz. 149 vgg. 222 DE LEVENSBESCHOUWING stig gevoel of van zijn zelfstandige wetenschap laat afhangen is noch wetenschappelijk noch godsdienstig" 1). Zoo kan hij dan ten slotte constateeren: „de empirische wijsbegeerte ziet zich verplicht te erkennen, dat het aan het menschehjk denken tot hiertoe niet gelukt is op het godsdienstig gevoel eene theorie te bouwen, m.a.w. een godsleer te vormen, die de eischen van onze logika en die van onze religieuse bewustheid tegelijk bevredigt" 2). Ook aldus: „Beweert iemand een godsdienstleer te bezitten die, gelijk de gewone uitdrukking het medebrengt, de eischen van het gemoed en de eischen van het denken gehjkehjk bevredigt, dan brengt zijn zoete droom ons een welwillenden glimlach op de hppen, die zooveel zeggen wil als: sancta symphcitas!" 8) Tusschen Opzoomer en Pierson valt hier een groot verschil waar te nemen. Opzoomer durft ten slotte te spreken van een „redelijk geloof" *); Pierson bhjft op de hjn van het scepticisme. Hij is zichzelf het verschil met Opzoomer zeer goed bewust geweest; en omgekeerd heeft ook deze het duidelijk ingezien. Als Pierson van den godsdienst spreekt als van „die schoone mengeling van het vriendelijke en van het geheimzinnige, van het kinderlijke en van het verhevene, van levenslust en verachting van de wereld" 6), dan verklaart Opzoomer: „er is wel klank in die woorden, maar geen zin. Een zin kan ik er dan alleen in brengen, wanneer ik er juist die wijsheid en die hefde, beide als oneindig en daarom juist boven mijne bevatting gedacht, in opneem" *). En als Pierson van den godsdienst zegt dat hij is: „gemeenschap met het oneindige, met het onzienhjke" 7), dan vindt Opzoomer weder in deze woorden „wel klank, maar geen zin. Hoeveel uitwerking hebben die begrippen noodig, eer ik er het recht aan kan ontleenen om van geloof, van vertrouwen, van godsdienst te spreken. Breng ik het in mijne uitwerking zoover, dan zal ik al weer juist bij diezelfde oneindige wijsheid en hefde zijn uitgekomen" 8). Pierson omschrijft den godsdienst nader aldus: „Als het hart walgt van de laagheid, van de ij delheid der wereld, als wij onze eigene kleenheid ons bewust worden, als het oog eindelijk opengaat en wij op de volle middaghoogte van ons leven, met een glimlach van medelijden, met een traan van weemoed, de droomen van eerzucht, van *) Bespiegeling enz., 1855, blz. 204. *) Scholtens Monisme, blz. 208 vg. ») Rigting en Leven, 1863 blz. 241 vg. 4) De Godsdienst, blz. 260. s) Gods wondermacht en ons geestelijk leven, 1867, blz. 8. •) De Godsdienst, blz. 410. ') a.w., blz. 6. 8) a.w., blz. 410. OPZOOMER 223 zinnelijkheid herdenken, die in onze sluimerende toestand onze brooze vreugde hebben uitgemaakt, dan keert de mensch tot zichzelven in. Hij telt zijne dooden, die niet te tellen zijn. Hij vraagt een leven, dat van geen sterven weet. Bij al het begrensde is het hem bang als in een kerker; hem dorst naar het oneindige. Hetgeen zijn oogen zien, kan zijn hart niet binden. Het onzienlijke schijnt hem zijn waarachtig vaderland. Daar fluistert een geheimzinnige stem in zijn gemoed. Die stem groeit aan, mengelt zich met andere stemmen: een symfonie van kinderlijke herinneringen, mannelijke ervaringen, dichterlijke verwachtingen. En als die symfonie zwijgt, roept de nagalm in zijn gemoed: God" 1). Opzoomer zegt hiervan, dat het inderdaad schoon klinkt. Maar het bhjft bij dien schoonen klank. Daar fluistert eene stem. Maar vooral geheimzinnig blijft het, wat ze toch wel fluistert. Er schijnt eene symfonie te ontstaan. En als deze zwijgt, blijft er nog een nagalm, die God roept. Alles geheimzinnig genoeg. En zulk een wonderlijk droomen heet godsdienst, godsdienst verkregen lang den weg des gevoels, der mystiek. Zoo eindeloos ver ligt die gevoelsweg nog van den godsdienst af. „Dan eerst zal hij tot haar leiden,als het onbepaalde gevoelen een geheel bepaalden vorm krijgt, als het walgen plaats maakt voor het verstaan en het berusten, als het hart in de erkenning van eeuwige wijsheid en hefde overal zijn waarachtig vaderland leert vinden, als het hier de verwikkeling van het drama aanschouwt, elders de ontknooping verwacht" *). Nog anders omschrijft Pierson den godsdienst, in een anderen vorm. „Het wijsgeerig oog slaat de verschijnselen der wereld gade. Het zift en scheidt, het verbindt weder, het ontdekt wetten, orde, harmonie. Onder het zinnelijk waarneembare kleed der schepping speurt de menschelijke rede het aan haar verwante, maar dat tegelijk een onbetwistbare meerderheid doet erkennen. De geest komt in aanraking met geest, hier, daar, op steeds uitgebreider schaal. Het veelsoortige openbaart het bhjvende van zijn grondtype; de veelheid drukt zich in denken als een Eenheid af. En de denker schrijft aan den ingang zijner wereldbeschouwing; wat in schijn een bepaling, in waarheid een gebed is: Deus est ens absolute infinitum" 8). Opzoomer zegt hiervan, dat dit alleen ons niet met noodwendigheid tot God brengt; het brengt ons niet verder ') a. w., blz. 6 vg. *) a.w., blz. 411 vgg. *) a.w., blz. 7 vg. 226 DE LEVENSBESCHOUWING kon zijn. D. Chantepie had dit in 1860 reeds ingezien *). En Pierson had het van den beginne af reeds gevoeld, dat het om de methode ging. Was de weg van het gevoel dan wel de zekere methode? Neen, zegt hij zelf, zij het ook in ander verband, een gevoel begeleidt slechts een zekere wetenschap, maar is er nimmer de bron van. Die bron is louter de ervaring. Zoo kan ook bij hen, die van een schoonheids- of godsdienstig gevoel gewagen, een zekere aandoening hunne wetenschap begeleiden. De eenige vraag is, of oorspronkelijk in die en soortgelijke aandoeningen de oorzaak ligt van hunne wetenschap. Wij vinden, zoo besluit hij, geen reden om die vraag bevestigend te beantwoorden. En hij zegt verder: hoe kan men zich afhankelijk gevoelen van zeker hooger wezen? Afhankelijk heeft slechts één zin: tot iets of iemand in betrekking staan als gevolg tot oorzaak. Hoe zal men dit echter ooit kunnen gevoelen? Hoogstens kan men het inzien, weten ot begrijpen. Schleiermachers „schlechthinniges Abhangigkeit^efühl'' is een woord zonder zin. Ook met het plichtsgevoel staat het niet beter geschapen. Het kan etymologisch slechts beteekenen óf het gevoel, van hetgeen onze phcht medebrengt, zoo eergevoel, nationaliteitsgevoel, óf vatbaarheid om door een zedehjke verphchting getroffen te worden, zoo kunstgevoel, waarheids- en schoonheidsgevoel. Wie echter van dit een en ander geen verstandelijk inzicht heeft, wordt een lastige dweper of komt bedrogen uit. Zoo bhjkt, dat men het gevoel niet iets belangrijks kan laten zeggen, zonder het iets in den mond te leggen, dat niet door het gevoel, maar door het verstand werd ontdekt. Anders moet men morgen goedkeuren, dat iemand gevoelt, door het water van Lourdes genezen te zijn *). Zoo kan het gevoel Pierson geen borg zijn voor zijn godsdienstig leven. Had hij Schleiermacher en Kant beter begrepen, dan hadden én het afhankehjkheidsgevoel, én het plichtsgevoel hem machtige steunpilaren kunnen zijn bij de vorming van godsdienstige overtuigingen. Edoch, dit heeft niet zoo mogen zijn. De ') La Crise religieuse en Hollande,bhz. 170. Vgl. J. Tideman, De Empirische grondslag der moderne Theologie, Nw. Jaarboeken van welensch. Theologie, D1. V, 1862, blz. 334: „Zoo men morgen inziet, dat het gevoel, hetwelk men in de moderne rigting nu nog godsdienstig gevoel noemt, niet anders dan zedelijk gevoel mag heeten, dan valt met dien naam het eenig overblijfsel van God en godsdienst, en dan toch ook wel zeker van werkelijk Christendom weg". *) Over het gevoel als kenbron, 1878, V.G., Tweede Rks., III, blz. 347, 328 vgg. OPZOOMER 227 wereldwetenschap dreef hem den anderen kant op, tot zij hem ten slotte zelfs geen plaats meer gunde in de rijen der moderne theologen, in eenig kerkverband. Gaan wij de ontwikkeling van deze denkbeelden nog een oogenblik na. „Het grondgebrek der moderne theologie bestaat formeel, in haar hinken op twee methoden, de ethische en de naturalistische; materiëel, in het willen vereenzelvigen van de Vader-voorstelling van Jezus (volgens welke het individu voor God absolute waarde heeft) en het begrip der natuurnoodwendigheid (volgens hetwelk elk individueel verschijnsel ten slotte slechts bestaat met het oog op het geheel)"1). Zoo sprak Pierson in 1867. Eenige jaren eerder had hij zoo nog niet gesproken. Toen stond hij nog geheel in de moderne richting al had hij wel reeds oog voor vele van hare bezwaren. In een kort boekje2) geeft hij deze benevens de voordeelen dier moderne richting weer. „Brengt de moderne theologie reeds door hetgeen zij predikt, groote onrust voort, zij doet dit nog te meer, nu zij zich niet buiten de kerk stelt maar in de kerk zelve zich laat hooren. Wat de kerk tot hiertoe het eigenaardig goddelijke van haar leer en van haar instelling heeft genoemd, dat doet de moderne theologie in rook vervliegen" s). Wat heeft deze richting niet op haar geweten, roept hij uit. „In stede van allen te stichten, doet zij het gebed van velen verstommen op de lippen". „Sinds zij aan het woord is hebben velen den bijbel gesloten, of doorbladeren die met pijnlijken achterdocht, en zijn er wederom anderen voor wie Gods betrekking tot het menschenhart niet meer is dan een onoplosbaar raadsel" *). De moderne theologie is niet gesloten genoeg. Hetgeen „haar in één opzicht althans van kracht berooft, is het onbepaalde van hare denkbeelden, is hare onbekwaamheid om hare begrippen te brengen en aan de gemeente voor te stellen in een welgeordend en samenhangend stelsel" 6). Haar ontbreekt eveneens een bepaald gezag. „Er bestaat namelijk algemeen eene groote behoefte aan gezag, en vooral op godsdienstig gebied spreekt die behoefte zeer luide. Dat de mench alleen in zichzelven, in eigen redelijke overtuiging, den grond behoort te zoeken van zijn geestelijk leven, is eene onwedersprekehjke waarheid, maar eene waarheid tevens, die de sympathie der groote menigte vol- *) Gods wondermacht en ons geestelijk leven, 1867, blz. 84. *) Zwakheid en kracht, 1862. *) a.w., blz. 7. *) a.w., blz. 8. ') a.w., blz. 12. 228 DE LEVENSBESCHOUWING strekt niet bezit" 1). Ook de bijbel geeft dit gezag niet meer, sinds de historische critiek heeft aangetoond, dat de bijbel de geschiedenis behelst van de ontwikkeling van de godsdienstige denkbeelden in Israël en in de apostolische eeuw. Een onvermijdelijk uitvloeisel was „dat de Bijbel zijn kracht als orakel verloor" *). Met dit alles sluit de moderne richting zich niet aan aan de overgeleverde leer en denkwijze, maar moet zij optreden met de bewering, dat zij eene hervorming tot stand wil brengen 8). En dit is haar een groot nadeel. Eveneens dat zij, wegens hare critische richting, alles niveheeren moet. „Nu kan het niet anders of een richting die het gewijde in dit opzicht althans met het niet gewijde op een hjn stelt, moet de gemoedehjkste christenen veeleer afstooten dan aantrekken" *). De christologie der moderne richting is haar eveneens tot schade; niet zoozeer nog om de overtuiging en de uitkomsten zelve, ak wel jukt om het feit, dat men den Christus tot een voorwerp maakt van een koud wetenschappelijk onderzoek, dat men niet rust voor men hem in het systema der eindige dingen zijn plaats heeft aangewezen. Reeds door deze poging, zelfs afgezien van het resultaat, waartoe men komt, gaat er zooveel van de innigheid van den Christehjken godsdienst verloren. Heeft de godsdienst niet uit den aard der zaak iets geheimzinnigs? Brengt het geloof, in welken zin ook opgevat, ons niet met een geheimzinige wereld in verband?5) Hetzelfde geldt ten aanzien van het zedelijk leven van den mensch; hier komt de moderne richting krachtens haar beginsel met het determinkme. Maar tegenover de groote verscheidenheid van het inwendige leven des geloovigen, heeft het determinkme van de moderne rigting het aanzien eener abstractie. „Het gansche drama der ziel, dat bij den val begint, door het diepste berouw heenloopt en eerst in de zegepraal van het kwaad zijn oplossing vindt; dat drama k voor het determinkme een zelfbedrog" •). Zoo eindigt Pierson zijne beschrijving van de eigenaardige zwakheid der moderne richting met deze woorden: „De moderne rigting is op vele plaatsen te abstract wetenschappelijk om zich aan te bevelen aan de volle religieuse bewustheid van den Christen. Er k voor het bovennatuurlijke in de theologie geen plaats. In het inwendig leven van den vrome wel terdege" "). ') a.w., blz. 15. •) a.w., blz. 16. ') a.w., blz. 18. *) a.w., blz. 23. «) a.w., blz. 25. •) a.w., blz. 30. ') a.w., blz. 31. OPZOOMER 229 Men oordeelt echter verkeerd, wanneer men meent dat hiermede in dezen tijd voor Pierson de moderne richting reeds is geoordeeld. Zij kan zichzelve volkomen handhaven, mits zij slechts aan ééne voorwaarde voldoet: „dat zij niet uit willekeur, maar uit noodzakelijkheid bhjke geboren te zijn; indien zij slechts bewijzen kan, dat zij onvermijdelijk was, dat zij niet heeft getwijfeld uit lust tot twijfelen, niet heeft afgebroken en omvergeworpen uit lust tot afbreken en omverwerpen, indien zij met de hand op het hart getuigen mag, ook zij: „Ik kan niet anders" 1). En dit kan zij, zijns inziens, met volkomen eerlijkheid getuigen. Zij vindt haar steunpunt in het „modern bewustzijn". Zij is de exponent van den „geest des tijds"; zij gaf volkomen weer „het bewustzijn des tijds". Zij predikt een godsdienst, die door het wetenschappelijk en kritisch streven des tijds niet wordt beleedigd. Zij houdt den godsdienst en de wetenschap sterk uit elkander, door aan beide hun eigen zelfstandig gebied toe te kennen. Zij kan dit doen omdat de geschiedenis haar heeft geleerd, dat vooretellingen en begrippen nog volstrekt geene waarheid behelzen, omdat zij met eenig godsdienstig bewustzijn in nauw verband staan; dat in elke godsdienstleer dat bewustzijn het eenig bhjvende is. Deze uiting van het modern bewustzijn geeft de moderne richting kracht van bestaan. „Deze rigting tracht zich te assimileeren aan hetgeen onze negentiende Eeuw noodzakelijk kenmerkt, noodzakelijk eigen is" 8). Pierson zegt het ook aldus: „Ja ik aarzel niet te verklaren, dat, als men van dat bewustzijn doordrongen is en tevens de godsdienst en het wezen des christendoms niet prijsgeven wil, men met meer of minder voorbehoud de moderne rigting volgen moet, omdat er voorloopig geen andere is" 3). Onze slotsom is hier, dat Pierson het in 1862 nog volkomen goed met de moderne richting kan vinden. Hare hoofdmomenten heeft hij ook zeer juist getroffen. Gaan wij dit nog een oogenblik na. Tot op dezen tijd heeft hij heel goed ingezien, dat de natuurwetenschappen de stimulans waren voor het ontstaan der moderne richting; de natuurwetenschappen met hare methoden. „Wij kunnen niet gelooven, dat de methode der ervaring ons slechts betrekkehjke zekerheid zou kunnen aanbieden, wij verwachten *j a.w., blz. 9. ») Een Misverstand, 1860, V.G., Derde Rks., II, blz. 103 vg. !) Zwakheid en Kracht, blz. 46. 230 DE LEVENSBESCHOUWING veeleer van haar verstandig gebruik volkomene zekerheid" 1). Zij predikt een beslist antisupranaturalisme: „het besef van de onbestaanbaarheid van het supranaturalisme noemen wij het modern bewustzijn" 2). „Het wetenschappelijk bewustzijn van onze negentiende eeuw laat zich samenvatten in deze ééne overtuiging, dat de wet van oorzaak en gevolg volstrekt algemeen is" 8). Vanuit dit standpunt bekeken was er voor hem geen verschil tusschen de roomsch-kathoheke en de protestantsche orthodoxie *). Op dit standpunt valt het wonder weg, en toegepast op den bijbel bet eekent dit dat een bericht niet als historisch mag worden aangenomen, hetgeen verhaald wordt niet als werkelijk zoo geschied mag worden geloofd, wanneer het met de bekende en overal elders geldende wetten, volgens welke wij alles zien gebeuren, onvereenigbaar is, indien wij althans aangaande omstandigheden, die op zulke wetten eene uitzondering zouden kunnen bewerken, niet volkomen onomstootehjke zekerheid zouden bezitten" s). Dat de gevolgtrekking uit dit natuurwetenschappelijke antisupranaturalisme een volstrekt monisme is, is hem na 1867 volkomen duidelijk; nu spreekt hij reeds van het „Monist in hope" •). Ook de optimistische beschouwing van den mensch zag hij zeer goed en deelde hij, op den bodem van eene diesseitige levensbeschouwing: „zeg mij dat dit leven zijn eenig doel vindt in de onsterfelijkheid, dat ik enkel leef, om mij op de eeuwigheid voor te bereiden, dan is voor zeven achtste gedeelte het menschehjk leven een droeve overtolligheid; dan zijn alle uitingen van het natuurleven in ons geheel misplaatst; dan worden deze eenvoudig herleid of tot tijdverhes of tot hoogstens zoovele middelen van verpoozing, die de zwakke mensch nu eens behoeft" 7). Ook in de Christologie staat hij op den bodem van de moderne richting. „Willen wij weten welk hcht wij aan Jezus van Nazareth hebben te danken, dan moeten wij zorgvuldig onderscheiden tusschen het eigenlijk gezegde onderwijs van Jezus, en hetgeen het nadenken der eerste Christelijke gemeente uit dat onderwijs heeft afgeleid" 8). Dat l) Hoekstra's Indeterminisme, V. G., Derde Rks., I, blz. 61; vgl. Rigting en Leven, 1863, bzl. 170. *) Zwakheid en Kracht, blz. 50. *) Rigting en Leven, blz. 149, vgl. blz. 14. *) a.w., blz. 6. ') Lichtgelovigheid of Kritiek, 1759, V.G., Derde Rks., I, blz. 118. *) Scholtens Monisme, V.G., Derde Rks., I, blz. 149. ') Rigting en Leven, 1863, blz. 359 vg. •) a.w., blz. 96. OPZOOMER 231 onderwijs lag veilig „in de bergrede en voorts in de gelij kenissen' '*). Jezus geeft geen „christelijke openbaring" *). Hij is de „Leeraar, die met stille verhevenheid tusschen Galilea's bergen menig goed woord gesproken en menige goede daad gepleegd heeft" 8). In deze hoofdlijnen zag Pierson het kenmerkende van „het mo derne bewustzijn". Wat is nu de reden geweest, dat hij eenige jaren later de moderne richting heeft vaarwel gezegd, althans dat hij haar in eene kerk niet meer wilde belichamen ? Hij heeft het zelf met deze kenmerkende woorden gezegd: „Hier bevond zich de moderne theologie op een hellend vlak; het naturalisme lag te wachten" 4). Hij had heel goed begrepen, dat op den bodem van het moderne bewustzijn geen theologie kon worden opgebouwd. Hij kon hier het ongelijksoortige niet vereenigen; en hij zag duidelijk in, wilde men den inhoud dier moderne theologie, met de overtuigingen, geloofsbegrippen en voorstellingen handhaven, dan kon het niet anders of men doet te kort aan die beginselen, die te zamen het moderne bewustzijn uitmaken. Dat moderne bewustzijn leerde eene wereldbeschouwing, die „rustte op het aannemen van een onverbrekehjk, alomgeldend natuurverband; een verband, gegrond op de volstrekte heerschappij van de wet van oorzaak en gevolg. De heerschappij van die wet moest nu ook op metaphysisch gebied erkend, en hier dus niets geleerd worden, dat aan de mogelijkheid van het wonder, van een goddelijke tusschenkomst plaatsruimte het" s). Voor de moderne theologie viel dus de nadruk op het weten, zooals het logisch door de ervaring uit natuur en geschiedenis wordt afgeleid; men meende een wereld- *) a.w., blz. 96 vg. *) a.w., blz. 99. 3) a.w., blz. 100. Wij moeten ons in dezen tijd door de woorden niet laten misleiden. Pierson noemt Jezus nog wel middelaar. Zoo in „Het woord der verzoening", Leerrede 1861, V.G., Derde Rks., II, blz. 169, waar hij Jezus den middelaar noemt zelfs in de gelijkenis van den Verloren Zoon. Hij bedoelt hiermede echter eenvoudig, dat wij deze gelijkenis niet zouden hebben ware Jezus er niet geweest; alzoo is Jezus de middelaar tusschen God en ons menschen. Eerst in 1877 is Pierson als radicaal theoloog de historiciteit van Jezus ten deele gaan betwijfelen; ten deele, immers men moet ook hier met de woorden zeer voorzichtig zijn. ') Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling, 1871. V.G., Tweede Rks., I, blz. 123. Hoe fijn kan P. ook historisch het supranaturalisme teekenen. „Afwezigheid van supranaturalisme in de Bijbelleer wil zeggen: de Bijbelleer stelt, dat God altijd rechtstreeks handelt, en dat Gods daden niet in een te kontroleeren, onderlingen, logischen samenhang behoeven te staan. Afwezigheid van supranaturalisme in de moderne Godsleer wil zeggen: de nieuwere Godsleer stelt, dat God nooit rechtstreeks handelt, en dat Gods daden wel in een door ons te kontroleeren, onderlingen logischen samenhang behooren te staan". Gods wondermacht, blz. 12. s) t.a.p., blz. 123. 232 DE LEVENSBESCHOUWING beeld te kunnen vormen, waarin wetenschap en geloof beide tot hun recht zouden komen. Waarom beriep men zich dan toch telkens weer op andere bronnen dan de „redelijke" voor zijne kennis; op „het godsdienstig bewustzijn", „gemoed, godsdienstig gevoel, geweten?" x) Als men deze laatste methode wilde, dan mocht men niet langer volhouden, dat men op het standpunt van het wetenschappelijk bewustzijn van zijn tijd stond; immers deze wist niets van gemoedsgetuigenissen, van gevoelens, van een God en van zedehjke bestemming des menschen; deze wist enkel van absolute natuurnoodwendigheid. „Wil men zich waarlijk in zijn ethisch-rehgieuse overtuigingen laten leiden door een Godsopenbaring in geest, gemoed of geweten, dan die openbaring ook geëerbiedigd, zelfs waar zij met onze naturalistische wereldbeschouwing in strijd komt. Het karakter van alle halfheid ligt voor mij uitsluitend in het hinken op twee methoden"2). Eene wijsgeerige wereldbeschouwing predikt natuurnoodwendigheid, voor welke het individu slechts een deel is van het groot geheel; op grond van haar intieme bewustheid erkent de moderne theologie het wereldbestuur van een almachtigen, wijzen, liefderijken Vader, voor wien de individueele mensch absolute waarde heeft. De wijsgeerige wereldbeschouwing leert, dat er geen objectief onderscheid is tusschen goed en kwaad, dat er geen plaats is voor den vrijen wil. De vrome bewustheid van duizenden, zoo niet van allen, de modernen ingesloten, konstateert zonde als eene realiteit, en stelt die zonde op rekening van 's menschen eigen schuld, dus van zijn vrijen wil. Dit is, vrees ik, niets dan willekeur, zegt hij s). Hoe kon men denken aan zedehjke bestemming, aan zedehjke eischen, waar plaatste men die in het naturalistisch wereldschema, in het kader van onverbrekehjke wetten, in heel zijn intellectualistisch stelsel, dat uitsluitend naar het weten was georiënteerd? „Te bidden; geef mij een gezond lichaam—supranaturalisme. Te bidden: geef mij een rein hart — goed modern" *). Gehoorzaamt men aan den eisch van het naturalistisch wereldschema dan moet de eisch: „weest volmaakt" evenveel zin hebben als deze andere: „schrijft een Beethovensche symfonie" s). Wil men deze gelijkstelling niet, „dan ook manmoedig beleden, dat onze tegenwoor- ') Gods wondermacht, blz. 68. ') a.w., blz. 69. *) a.w., blz. 70 vgg. *) a.w., blz. 42. *) a.w., blz. 55 vg. OPZOOMER 233 dige, als hoog wetenschappehjk geroemde wereldbeschouwing in den grond door en door valsch is" x). Pierson acht het dilemma buitengewoon pijnlijk en ontzagwekkend, daar de veroordeeling der ethiek en de veroordeeling van onze tegenwoordige wereldbeschouwing bijna even moeilijk schijnt, althans nauwelij ks plaatszoukunnenhebbenzondergrootekrachtsinspanning. Dit dilemma, acht hij vooralsnog een problema. Het zou reeds iets zijn, indien ik het, zegt hij, in al het ernstig hcht had geplaatst, dat er aan toekomt. Dit doet hij dan ook nogmaals met andere woorden. „Merkwaardige logika", zegt hij; „Natuurnoodwendigheid, zegt de ongeloovige, natuurnoodwendigheid, die het individu verplettert als het zijn moet, kan geen wereldbestuur zijn van een God, die Vader is voor elk individu. Blinde, roept de moderne theologie, gij miskent uwe innerlijke bewustheid. — De zonde kan in geenerlei zin door God gewild zijn, zegt de vrome. Mijn innerlijke bewustheid predikt, dat het niet kan. Bijgeloovige, antwoordt de moderne theologie, gij hebt geen begrip van de kausahteitswet"2). Dit is kreupele logica, voegt hij er aan toe, wij hebben in waarheid te kiezen tusschen de methode, die van de groote inneihjke ervaringsfeiten uitgaat, en die andere methode, die uitgaat van onze op de waarneming van de natuur in haar ganschen omvang gebouwde wereldbeschouwing. „Het geloof aan God zoowel als het geloof aan de ideëele zedehjke bestemming van den enkelen mensch onderstelt, dat aan de menschelijke persoonhjkheid eene beteekenis toekomt, die haar niet toekomen kan, wanneer ook de mensch eenvoudig deel uitmaakt van een groot geheel, waarin alles samen hangt naar de onverbrekelijke wet van oorzaak en gevolg. Immers vordert het godsdienstig zedehjk geloof ééne groote tegenstelling, die slechts dan niet ongerijmd is, wanneer men in de menschelijke persoonhjkheid een zelfstandigen faktor ziet: de tegenstelling tusschen goed en kwaad, tusschen het heilige en het onheilige" *). Kiest men echter de natuurwetenschap, de wereldwetenschap, dan predikt zij ons slechts „een absoluten wereldgeest" 4). Dus, zoo besluit hij: „Dedoodehjketegenspraak in het hoofddogma der moderne theologie is derhalve deze: *) a.w., blz. 64. *) a.w., blz. 74. •) Een keerpunt, V.G., Tweede Rks. I, blz. 124. *) Gods wondermacht, blz. 71. 234 DE LEVENSBESCHOUWING God is Vader-Souverein, twee begrippen die elkander uitsluiten" 1). Wij hebben dus nu wel duidelijk gezien, wat het was, dat Pierson de moderne theologie den rug deed toekeeren. Zijn geloof kon niet in den band van het naturalisme worden gekneld. Wij gelooven, dat hij met deze kritiek het probleem principieel heeft gesteld; hij raakte hierin vooral het inteUectueele uitgangspunt der moderne theologie aan. Een wetenschappelijk gefundeerd en gerechtvaardigd geloof was hier wederom eene illusie gebleken; gelijk het immer eene illusie zal bhjven, althans om het in eene eenvoudige formule uit te drukken *). Had hij Kant beter begrepen, (en wij zagen boven, dat het meer aan den tijd dan aan hem persoonlij k lag); en Schleiermacher in diens strekking beter verstaan, dan had hij een beteren kijk gehad op geheel het wezen der theologie, en was hij niet zoo gebonden geweest aan het natuurwetenschappelijk denken. De Moderne Richting heeft er zichzelf uitgered, door den weg van het Ethisch-Modernisme op te gaan; een positieven grondslag zoekend in 's menschen zedehjk leven, in Kantiaansch-moreelen zin bedoeld. Dezen weg kon Pierson echter niet meer inslaan, daar voor had hij een veel te bepaalden blik op Kant gekregen, dan dat hij die nu nog kon wijzigen in den zin der ethisch-modernen 8). Voor hem bleef er niets anders over dan de kerk uit te gaan. De wereldwetenschap was hem te sterk dan dat hij zich aan de zijde van het geloof kon plaatsen. Voor zoover de moderne theologie met die wereldwetenschap samenstemde, bleef hij nog hare volgeling; al wenkte reeds het volslagen agnosticisme. In de kerk zag hij slechts het supranaturalisme; mochten ook al velen, als Kuenen, hem voorhouden, dat ook eene kerkidee zonder supranaturalisme *) a.w., blz. 89. *) „Es gibt keine einfache Formel für das Verhaltnis von Glauben und Wissen. Die Gottes-oder Weltidee, aus der beide abgeleitet und in der beide mit einander vereinigt werden könnten, das wissenschaftliche System des Universums, ist in alle Ewigkeit unmöglich. Alle es suchende Philosophie ist der Saul, der auszieht, eine Eselin zu suchen, und dabei das Königreich des Kritizismus findet". E. Troeltsch, art. Glaube, III, dogmatisch. Die Religion in Geschichte und Gegenwart, Bnd II, Tübingen 1910, Sp. 1445. Vrij citaat. *) Wij willen hiermee niet zeggen, dat de Ethisch-Modernen allen bewust van Kant zijn uitgegaan, hoogstens kan dit alleen van Rauwenhoff gezegd worden; wel dat hun streven in dezen op de lijn van Kant lag. Pierson gaat in Heidelberg den kant der ethisch-modernen wel een weinig op, in zooverre ook hij dan godsdienstig-metaphysische waarheden ethisch interpreteeren wil; het naderend agnosticisme belet hem echter hierop een gefundeerd godsgeloof te bouwen. OPZOOMER 235 mogelijk was, van zijn standpunt moest hij dat, en terecht, ontkennen. Zoo verlaat hij de kerk; en de redenen die hij opgeeft, liggen ook alle op het terrein van het supranaturalisme. Hij ziet niet anders dan dit dilemma. „Of het wordt ons ernst met de hefde tot de Hervormde Kerk, maar dan zullen de rijen van hen, die tot hiertoe onze tegenstanders waren, zich voortaan in vele bondgenooten mogen verheugen; of wij blijven getrouw aan de Anti-supranaturahstische beginselen, maar dan zal elke hef desverklaring tegenover de Hervormde Kerk onzerzijds niet meer zonder een belangrijk voorbehoud kunnen plaats grijpen"x). Hij ziet hier weer dezelfde tegenstelling als daareven nu met het oog op de kerk. „De wereldbeschouwing van den Supranaturahst is in haar wezen geloovig, dat is, zij gaat van een geloofsbewustheid uit (de bewustheid, dat er is een persoorihjke, transcendente God). De wereldbeschouwing van den Anti-supranaturahst is niet-geloovig, dat is, zij gaat van een wijsgeerige bewustheid uit (de bewustheid dat er is een overal geldend causaal-verband)" 2). Wij zijn hier in dezelfde kring van denkbeelden. „Een absolute moraal komt op Anti-supranaturahstisch standpunt, dat is hier op deterministisch standpunt te vervallen; evenmin kan het obiectief onderscheid tusschen goed en kwaad erkend worden" 8). Ook de absolute waarde van den mensch is hier verdwenen. „De erkenning van de volstrekte heerschappij van de kausahteitswet voert ons noodzakelijk tot de verklaring, dat al wat er is, de menschheid niet buitengesloten, begrepen is in een kosmos, een universum waarin alles onverbrekelijk met elkander samenhangt. Daaruit vloeit evenwel voort dat de menschelijke persoonhjkheid veel van haar oud prestige verliest" *). Waarom hij nu precies uit de kerk gaat ? Hij zou drie dingen kunnen doen. In de kerk blijven, omdat de Anti-supranaturahstische richting veelszins het christelijke nog eigen is. Hij zou bij de heerlijkheid van zijne wereldbeschouwing de kristehjke kerk van haar karakter kunnen ontdoen, aan zijne eigene moderne schepping den naam geven van de oude moeder. Maar dit is de kristehjke ge- *) De Moderne Richting en de Kristelijke Kerk, Arnhem 1866, blz. 38. •) a.w., blz. 41. *) a.w., blz. 44 vg. Men leze, om de belangrijke gedachten: Prof. G. v. d. Leeuw, Historisch Christendom, Utrecht 1919, blz. 109 vgg.; waar hij ook meermalen Pierson citeert. ') a.w., blz. 46 vg. 236 DE LEVENSBESCHOUWING meente lokken in een guet-apens. Hij volgt derhalve een derden weg; juist omdat hij niet op denzelfden bodem als de kristehjke kerk staat, afzien van elke poging om zich in haar boezem met eenige hervormingsplannen te doen gelden1). Zoo zal hij dan de kerk verlaten, omdat hij als anti-supranaturalist niet-kristehjk is, in zooverre als bij hem het middelpunt niet gehjk bij Jezus, eene godsdienstige, maar eene wijsgeerige bewustheid is *). Hij gevoelt een oogenblik nog iets voor „vrije godsdienstige samenkomsten", waarvan Réville zegt, dat zij eene nieuwe kerk zullen worden. Hij wijst dit echter onvoorwaardelijk af, omdat het eigenaardige, het specifiek christehjke er aan ontbreekt. De kerk is supranaturalist, trinitarisch, zij is intolerant, zij wil het geloof door de wereldlijke macht verdedigd zien; zij is tegen politieke en kerkelijke gelijkstelling der gezindheden8). Boven, in den levensbeschrijving, noemden wij reeds in acht punten *), wat zijns inziens eene kerk is, en wat hij thans wil bereiken. Hij wil in den staat en in de maatschappelijke samenleving een goed deel van het ideaal trachten te verwezenhjken, dat vroeger aan de kerk was toevertrouwd; omdat hij in het algemeen-menschehjke den grond der hoogste eenheid Vindt. Hij wil het humanisme prediken, als beginsel opgevat, de leer, dat algemeene, maar oprechte en innige menschenliefde, wortelend in het hart en zich openbarend in het geheele leven, d.i. welke onzekerheid ook ons deel zij in geloofszaken, volkomen in staat is om meer en meer al de diepste, persoonlijke en practische behoeften van den mensch te bevredigen, hem te troosten d. i. te versterken in droefenis, hem eene heilige onbezorgdheid te verkenen tegenover de onzekere toekomst. Van het Christendom naar het Humanisme, van de Kerk naar den Staat, het was een groote, voor hem toch logische stap. Opzoomer had hem in eigenlijken zin de kerk uitgedreven. Wij zouden kunnen zeggen: beginnende met Opzoomer en eindigende met het Humanisme, was Pierson in den waren zin des woords een der beste leerlingen van Opzoomer geweest. Want het wil ons voorkomen, dat hij de strekking van Opzoomer's empirie het meest jukt en volkomen heeft ingezien. Van Opzoomer naar het agnosticisme is eigenlijk de rechte hjn. In dit opzicht k Pierson volkomen consequent geweest. Nogmaak gezegd: had hij eene andere fun- l) a.w., blz. 63 vgg. ') a.w., blz. 53. ') a.w., blz. 28 vg. 4) Aan zijne laatste gemeente, 1865, V.G., Tweede Rks., I, blz. 32 vgg. OPZOOMER 237 deering gevonden voor zijn godsdienst, zijne godskennis, dan in het „gevoel"; had hij Kant en Schleiermacher beter begrepen, ook in hunne kentheorie, dan had hij de moderne theologie op andere paden kunnen brengen, gezamenlijk met de ethisch-modernen. Nu is hij wel hun voorlooper geweest, doch niet hun metgezel. Maar zijn agnosticisme heeft hunne zienswijze voorbereid; hen doen zoeken naar nieuwe wegen, die zij op den Kantiaanschen bodem vonden. Hij kon hierin niet meegaan, hij moest op zijn standpunt de kerk verlaten; ondanks de bestrijding van Kuenen, Réville e. a.1), heeft hij o. i. in dezen volkomen juist gezien. Wij zeiden reeds eene enkele maal, dat Pierson Kant niet volkomen had verstaan, kind van zijn tijd als hij in dezen was. Hoe is dan zijne opvatting van Kant, welke plaats bekleedt Kant in zijne levensbeschouwing ? *) In al deze brochures, boven reeds genoemd, is de strekking steeds dezelfde. DERDE HOOFDSTUK KANT Pierson toont door al zijne werken heen uitermate goed met Kant bekend te zijn. Wij zeiden reeds, dat men het haast als de roode draad kon zien, die door zijn gansche leven heen loopt. Vanaf zijn studententijd tot aan het laatst van zijn leven heeft hij zich met Kant beziggehouden, bijna altijd kritisch, veroordeelend, zooals zijn emprisch standpunt hem dwong te doen. Wij hebben echter niet kunnen ontdekken, dat hij alle werken heeft bestudeerd. Het is er mede als met Opzoomer; hij citeert Kant herhaaldelijk, zonder de bronnen aan te geven; en men moet al weer een buitengewoon goed kenner van Kant zijn, om de citaten ormüddelhjk te kunnen thuisbrengen. Toch gelooven wij te mogen zeggen dat hij niet alle werken heeft gekend. Het was er hem voornamelijk om te doen om twee zaken bij Kant goed te leeren begrijpen en te bestrijden: ken-theorie en categorischen imperatief. Daartoe achtte hij het waarschijnhjk voldoende dat hij Kant's „Kritik der reinen Vernunft" volkomen kende. En dit deed hij inderdaad. Het beste toont hij dit aan in zijn werk: „Wijsgeerig onderzoek (kritische prolegomena van esthetiek)", 1882 *); eene bestrijding van het boek van zijn ambtgenoot Dr. C. B. Sprayt: „Proeve van een Geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen, 1879" *). Prof. Sprayt is tot zijne groote spijt op deze bestrijding niet ingegaan; het is echter een van Piersons moeilijkste en beste boeken; en hij toont hierin volkomen met Kant's „Kritik "bekend te zijn. In 1884 heeft hij zelfs een gedeelte van de „Kritik", de irdeiding op de tweede uitgave vertaald, in mooi zuiver gesteld Hollandsch, al is het soms een weinig vrij *). ») Deventer, 1882. •) Leiden, 1879. *) Kant's Kritik der reinen Vernunft, 1884, onuitgegeven; inleiding op de tweede uitgave van 1787, waarschijnlijk naar de uitgave van von Kirchmann, Berlin 1868; te vinden in de uitgave van Kehrbach, Leipzig, Zweite Auf lage, 1878, S. 647 — 650; 36 — 42; 650—657; 43. Eene vertaling alleen is het eigenlijk niet; een weergeven van den inhoud, met kritische opmerkingen er tusschen; toch is de tekst op den voet gevolgd. KANT 239 Wij mogen hier wel dadelijk zijne eigene kritiek in deze vertaling meedeelen om te hooren, waar hij Kant treffen wil. Het begrip „Ervaring" is bij Kant niet gelijk. Eerst is het „kennis van voorwerpen door het verstand verkregen uit het verwerken van zinnelijke indrukken"; straks is ervaring „zinnelijke gewaarwording". Hij leest dit in Kant's opmerking: „es könnte wohl sein, dasz selbst unsere Erfahrungserkenntnisz ein Zusammengesetztes aus dem sei, was wir durch Eindrücke empfangen, und dem, was unser eigenes Erkenntniszvermögen — aus sich selbst hergibt". Immers de eerste ervaring, die gelijk is aan „rohen Stoff sinnhcher Emdrücke verarbeitet zu einer Erkenntnis der Gegenstande", was reeds een Zusammengesetztes. Eveneens aldus gehjk hij zegt: „Empirische Kenntniss nur durch Erfahrung möglich". Houdt men de eerste bepaling van „Erfahrung" vast, dan staat er: „Erfahrung nur durch Erfahrung möglich" Als tweede fout zegt hij, dat Kant onderzocht wil hebben of er eene kennis is„ onafhankelijk van alle ervaring. Kant had dit reeds geloochend, zijns inziens. Want indien het bestond, zou het zijn eigen begin mceten hebben en dus niet alle kennen beginnen met empirisch kennen. Ten derde zegt hij: de stelling, alle verandering heeft een oorzaak, noemt Kant niet zuiver aprioristisch, omdat alleen de ervaring ons het begrip van verandering geeft. Maar de wijze waarop wij kennis dragen van eene stelling heeft niets uit te staan met de wijze waarop wij kennis dragen van de voorwerpen waarop de stelling betrekking heeft. In de karakteristiek van het zuiver aprioristische komt dan ook niet voor de afwezigheid van het empirisch karakter waarop de stelling betrekking heeft 2). En ten vierde: „het gaat niet aan, reeds aan het begin van het onderzoek als bewezen aan te nemen, dat het begrip verandering „nur aus der Erfahrung gezogen werden kann" 8). Kant neemt de mogelijkheid aan, dat ons „Kenvermogen" uit zichzelf iets voegt bij onze zinnehjke indrukken. Maar kenvermogen is een woord even zinledig als levensgeest. Nog enkele meerdere bezwaren formuleert Pierson aldus: er is geen verschil tusschen noodzakelijkheid en volstrekte algemeenheid ; het begrip apriori neemt Kant niet even streng. Zoo zegt hij: „Wir werden also im Verfolg unter Erkenntnissen a priori nicht solche verstenen, die von dieser oder jener, sondem die schlechterdings von aller Erfahrung unabhangig Statt finden". Maar even ') Kehrbach, S. 647 vg. ») a.w., S. 648 fgg. «) a.u>.,S.648. 240 DE LEVENSBESCHOUWING later volgt er op: „Findet sich also erstlich ein Satz, der zugleich mit seiner Notwendigkeit gedacht wird, so ist er ein Urteil a priori; ist er überdem auch von keinem abgeleitet, als der selbst wiederurn als ein notwendiger Satz guitig ist, so ist er schlechterdings a priori" In dit tweede geval, zegt Pierson, let op het „überdem", wordt a priori minder streng genomen. Als Kant verder schrijft: „Weil es aber im Gebrauche derselben bisweilen leichter ist, die empirische Beschranktheit derselben, als die Zufalligkeit in den Urtheilen, oder es auch manchmal einleuchtender ist, die unbeschrankte AUgemeinheit, die wir einem Urtheile beilegen, als die Notwendigkeit desselben zu zeigen, so ist es rathsam, sich gedachter beider Kriteriën, deren jedes für sich unfehlbar ist, abgesondert zu bedienen" *), dan acht Pierson dezen zin in zijn geheel onverstaanbaar, daar het niet duidelijk blijkt, dat het tweemaal gebezigde „derselben" telkens op hetzelfde terugslaat, terwijl het „es ist einleuchtender — zu zeigen" volgens hem geen zin heeft. Ook in het vervolg blijkt het onlogische van Kant. Eenmaal is de stelling: „alle verandering heeft hare oorzaak" een voorbeeld van een niet-zuiver, later *) van een wel zuiver aprioristisch oordeel. Ten slotte nog deze opmerking van Pierson. Een aprioristisch oordeel of begrip is, volgens Kant, een noodwendig oordeel of begrip. Het begrip van ruimte is noodwendig. Atqui ergo, zegt Pierson, louter spelen met het woord noodwendig. Uit het coördineeren van noodwendig en volstrekt algemeen, blijkt dat noodwendig in het eerste geval slaat op den inhoud. In het tweede geval slaat het op de onstaanswijze van het oordeel. In het eerste geval is noodwendig: wat waar moet zijn; in het tweede: onmisbaar, onvermijdehjk (men lette op de woorden: „die Nothwendigkeit, womit dieser Begriff sich euch aufdrangt) 4). Deze kritiek op de inleiding van Kant's „Kritik" schrijft Pierson in 1884. Wij deelen ze hier mee, omdat ze treffend weergeeft, hoe hij eene redeneering uiteenrafelen, ontleden kon tot in het minutieuse. Overigens spreekt deze kritiek voor zichzelve. Hij heeft hier o. i. volkomen den nadruk gelegd op het onnauwkeurige, dat den stijl van de „Kritik" dikwijls aankleeft. Hij wordt ook niet moede dit telkens weer te zeggen, dat geen enkel werk zoo slecht gesteld is als de „Kritik". Wij voor ons meenen toch, dat hij Kant l) a.w.,S. 648. •) a.w.,S. 649. •) Zie a.w., S. 648 I en 649 II. «) a.w., S. 650. KANT 241 hier niet doodelijk treft, al wijst hij wel zwakke punten aan *). Wij willen zoo dadelijk Pierson's ernstige kritiek op het geheele stelsel van Kant, aan de hand van zijn „Wijsgeerig Onderzoek" nagaan. Maar eerst vraagt nog iets anders onze aandacht. Wij zagen reeds, dat Pierson zich volkomen anti-Kantiaansch betoont. Dit heeft hij zich zijn gansche leven lang gedaan; uitgezonderd in het jaar 1871,toen hij zijn mooie artikel „EenKeerpunt"2) schreef. Hier toont hij zich Kantiaansch beïnvloed. De aanleiding was de volgende. Pierson had onder strijd van de empirie van Opzoomer afstand gedaan, omdat deze voerde naar een volstrekt naturalisme, dat de zedehjke en de natuurverschijnselen onder één algemeen begrip stelde. Het gevoel van goed en kwaad moest op deze hjn verdwijnen. Thans was hij echter in Heidelberg op de coUeges van Helmholtz, Bunsen, en Kirchhof tot een gewijzigd natuurwetenschappelijk inzicht gekomen. Zij hadden hem geleerd, dat de zintuigen ons met niets objectiefs in aanraking brengen dan uitsluitend met golvingen, die enkel door meerdere of mindere snelheid van elkander onderscheiden zijn; zoo komt de wereld onzer waameniing, die zulk eene groote verscheidenheid oplevert, eerst tot stand in onze hersenen en daar alleen. Hij noemt dit een physiologisch idealisme. Het omzetten van onze indrukken in voorstellingen omtrent eene objectieve buitenwereld buiten ons, is ons werk. De wereld, zooals wij haar zien, is niet buiten ons bewustzijn aanwezig. De zinnelijk waarneembare wereld is van het begin tot het einde het werk van onzen geest. De zintuigen ontvangen slechts mdrukken; die mdrukken hebben altijd volkomen hetzelfde karakter; het is de indruk van beweging, die zich aan de uiterste, onderling verschillende einden van onze gezichts- en gehoorzenuwen mededeelt; het zijn stooten, ontstaan door golvingen; van de objectieve wereld buiten ons ontvangen wij niets dan ééne eenvormige beweging. Uit deze eenvormige beweging wordt de schier oneindige verscheidenheid van de wereld onzer waarneming geboren; deze gewichtige metamorphose grijpt plaats in onze hersenen, in ons bewustzijn. In zooverre dus het naturalisme materialisme is, wordt het door de natuurwetenschap veroordeeld. Stof *) Ter wille van de ruimte kunnen wij P. hier niet op den voet volgen. Gedeeltelijk heeft hij met deze kritiek wel gelijk; zoo betuigen inderdaad de beste Kantkenners, dat Kant het begrip „Ervaring" niet altijd in precies dezelfden zin gebruikt; toch doet dit aan het geheel van zijne denkbeeldenuiet af. *) Een Keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling, 1871, V. G. Tweede Rks. I. 16 244 DE LEVENSBESCHOUWING physioïogie. Wel verschilt hij hier van het Utrechtsche empirisme, dat hij de grens onmiddelhjk achter de eerste kenbron, de zinnelijke waarneming plaatst. Zoo komen al de verscheidenheden van het gevoel te staan onder het hoogere begrip van vermogen tot appreciatie van het bestaande 1). Al is het misschien pijnlijk gezegd voor Pierson, dat hij de metaphysiek afhankehjk maakt van de physioïogie, het is waar; evenals wanneer Prof. Land zegt, dat het gevoel hier de taak op zich moet nemen van appreciatie van het bestaande. En evenmin als dit gevoel hem vroeger een waarborg was voor de realiteit Gods, evenmin kan het dit nu zijn tot juiste appreciatie van het bestaande. „Zekerheid is een gevoel" 2), schrijft hij wel; evenals vroeger echter zal ook thans dit gevoel hem in den steek laten. Wij zagen, dat hij in 1878 het gevoel als eenige kenbron onherroepehjk afwijst. Maar ook reeds in 1875 schrijft hij ten aanzien van dit artikel: „Het was een eerlijk gemeende poging om wetenschappelijk aan de eiscjien der wetenschap te ontkomen. Daarin lag het kritieke. Het Onredelijke bij uitnemendheid: het aannemen van een objectief onderscheid tusschen goed en kwaad, heilig en onheilig, redehjk te willen maken, wetenschappelijk te willen rechtvaardigen, is misschien reeds eene miskenning van het probleem. Nu zeg ik hever: non liquet." En hij gaat aldus door: „Laat ons hever de onvohedigheid van onze wetenschap erkennen, waaraan het tot heden nog niet gelukt is, zekere openbaringen van ons waarheidsen ons zedelijkheidsgevoel zóó te verklaren, dat daarbij aan onze wijsgeerige premissen zoowel als aan den onmiskenbaren inhoud van dat gevoel recht geschiedt. Prof. Opzoomer heeft het eens kernachtig gezegd: de theorie behoeft niet beter te sluiten dan de werkelijkheid. Inmiddels zullen wij geen van die premissen prijs geven en everimin dat gevoel verkrachten, en kunnen moed houden tot de vervulling van die dubbele taak, wanneer wij het vraagstuk tot zijn juiste evenredigheden terugbrengen, dat is: er een zuiver anthropologisch, of wil men, psychologisch vraagstuk van maken" s). Voor ons is het voldoende te constateeren, dat Pierson hier in 1871 op Kantiaanschen bodem stond; het eenige moment in zijn leven, dat hij dit deed. Hoe dacht hij nu echter over Kant, over ') a.w., blz. 44. *} Keerpunt, blz. 157. ') Eene Geschiedenis van het Materialisme, 1875. V. G. Tweede Rks. III, blz. 76 vg. KANT 245 diens kentheorie en kategorischen imperatief in het algemeen? Wij zagen, dat hij in 1884 vele bezwaren had. Het duidehjkst heeft ze geformuleerd in zijn „Wijsgeerig Onderzoek" in 1882. Vooraf ga ter verduidehjking eene kleine uiteenzetting over Kant's wijsbegeerte, opdat het ons klaar wordt, Waar Pierson Kant wil treffen. Aan het slot willen wij dan uiteenzetten, hoe het komt, dat Kant Pierson niet verder kan helpen, en dat hij, wil hij zijne idealen blijven formeeren, dit moet doen op het terrein van het Abstentionisme. Daaraan zij dan ons laatste hoofdstuk gewijd. Het is eigenhjk onnoodig hier te vermelden, dat Kant een omkeer heeft teweeggebracht op het gebied der kennisleer1). Tegenover het vóór-kritische Grieksche denken — en in dit opzicht lost zich alle denken tot op Kant hierin op — stelt Kant, dat ons wetenschappelijk kennen ons geen wereldbeeld kan geven adaequaat aan de werkehjkheid; meer nog, dat onze wetenschap alleen niet in staat is, ons een bewustzijn te verzekeren, dat alle eischen omvat, dié ons zelfbewust leven in zich draagt. Kant leerde onomwonden, dat de menschehjke wetenschap niet in staat is, eene onafhankelijke, buiten haar bestaande Wereld af te beelden. Alle theorieën, die het Grieksche en de daarmede verwante stelsels, over het ontstaan der voorstellingen hebben geponeerd, vallen ten slotte hierin samen, dat zij eene wisselwerking tusschen de dingen buiten ons en de ziel aannemen, en als product van deze wisselwerking een beeld van de dingen buiten ons, die den inhoud onzer voorstellingen uitmaakt. In onze voorstellingen is het voorwerp nauwkeurig afgebeeld. De sceptici leerden wel, dat het beeld door velerlei oorzaken onvolkomen moest zijn; de platonische philosophie, dat, zooals aan onze zinnehjke gewaarwordingen de stoffelijke wereld beantwoordt, zoo aan onze begrippen eene onstoffehjke wereld; en de aristotelische, dat onze, in ons oordeel en beslissmgenuitgesproken denkoverwegingen afbeeldingen waren van de reëele betrekkingen tusschen de voorwerpen. Dat de voorstellingen, ontstaan door de onmiddellijke inwerking van de dingen buiten ons op onzen geest, min of meer volkomen beeld daarvan zijn, was voor *) Men vergelijke: Kuno Fischer, Geschichte der neueren Philosophie; Immanuel Kant und seine Lehre, Heidelberg 1909; Prof. Dr. Jhr. B. H. C K. van der Wijck, Gestalten en Gedachten, Haarlem 1911; Wilhelm Windelband, Lehrbuch der Philosophie, Tübingen 1919; Prdludien, Tübingen 1919; R. Casimir, Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte, 1921, Wereldbibliotheek; Dr. D. J. Bierens de Haan, Hoofdfiguren der Geschiedenis van het wijsgeerig denken, Haarlem 1921, Volksuniversiteitsbibliotheek. KANT 255 nung der Dinge, so wie sie sich in der Erscheinung darstellen, sondern macht sich mit völhger Spontaneitat eine eigene Ordnung nach Ideen, in die sie die empirischen Bedingungen hineinpaszt, und nach denen sie sogar Handlungen für nothwendig erklart, die noch nicht geschehen sind und vielleicht nicht geschehen werden, von allen aber gleichwohl voraussetzt dasz die Vernunft in Beziehung auf sie Causahtat haben könne; denn, ohne das, würde sie nicht von ihren Ideen Wirkungen in der Erfahrung erwarten" *). Kant leert dus, dat elke handeling een empirisch karakter heeft en als zoodanig aan volstrekte natuurnoodwendigheid onderworpen is. Iedere menschelijke handeling zouden wij met zekerheid voorspellen kunnen, indien wij nauwkeurig waren ingelicht omtrent al de empirische oorzaken, die haar noodzakehjk maken. Kant zegt het aldus: „so sind alle Handlungen des Menschen in der Erscheinung aus seinem empirischen Charakter und den mitwirkenden anderen Ursachen nach der Ordnung der Natur bestimmt, und wenn wir alle Erscheinungen seiner Willkür bis auf den Grand erforschen könnten, so würde es keine einzige menschhche Handlung geben, die wir nicht mit Gewiszheit vorhersagen und aus ihren vorhergehenden Bedingungen ak nothwendig erkennen könnten" 2). Beschouwt men nu echter diezelfde menschelijke handelingen met betrekking tot de rede, dan vindt men eene geheel andere orde dan die der natuur, eene orde, volgens welke allicht niets had behooren te geschieden, wat naar de natuurorde geschied is. „Wenn wir aber eben dieselben Handlung in Beziehun g auf die Vernunft erwagen, vergleichen wir sie mit dieser in praktischer Absicht: so finden wir eine ganz andere Regel und Ordnung, als die Naturordnung ist. Denn da sollte vielleicht alles das nicht geschehen sein, was doch nach dem Naturlaufe geschehen ist und nach seinen empirischen Grimden unausbleiblich geschehen muszte. Bisweilen aber finden wir, dasz die Ideen der Vernunft wirklich Causahtat in Ansehung der Handlungen des Menschen, ak Erscheinungen bewiesen haben, und dasz sie darum geschehen sind, nicht weil sie durch empirische Ursachen, sondern weil sie durch Grimde der Vernunft bestimmt waren" 8). Zoo komt Kant in zijn „Kr. d. r. V." tot de erkenning eener zedehjke verplichting, van een categorischen imperatief. Hij zegt het nog aldus: „Dasz diese Vernunft nun Causahtat habe, wenig- ') a.w., S. 439. *) a.a»., S. 439 fg. *) a.w., S. 440. 256 DE LEVENSBESCHOUWING stens wir uns eine dergleichen an ihr vorstellen ist aus den Imperativen klar, welche wir in allen Praktischen den ausübenden Kraften als Regeln aufgeben. Das SoUen drückt eine Art von Nothwendigkeit und Verknüpfung mit Grimden aus, die in der ganzen Natur sonst nicht vorkommt" Met deze voorstelling van zaken is Pierson het in het geheel niet een§. Het is wel merkwaardig, dat hij zich ten opzichte van den categorischen imperatief alleen tot de „Kr. d. r. V." heeft gewend, waar Kant het woord als zoodanig niet noemt, en niet tot de „Kritik der praktischen Vernunft" of tot de „Grundlegung der Metaphysik der Sitten". Maar dit daargelaten, Pierson is het met Kant niet eens. Buiten enkele kleine onnauwkeurigheden, die hij bij Kant meent te bespeuren, vat hij zijne critiek in hoofdzaak als volgt samen *). Van het transcendentale, het buiten de waarneembare wereld gelegen voorwerp weet Kant niets, en toch weet hij, dat het een oorzaak is. De geheele categorie van oorzaak past, volgens Kant, alleen op de waarneembare wereld, en toch past hij haar toe op een transcendentaal voorwerp. Van het transcendentale voorwerp beweert Kant alleen te mogen verzekeren, dat het oorzaak is, en wel van de gewaarwording en daardoor van de waarneming, en toch weet Kant van den mensch als transcendentaal voorwerp te verzekeren, dat hij of zijne rede oorzaak is van bepaalde regelen, die zeker nooit geheel uitgevoerd worden, derhalve van dingen, die men nooit waarnemen zal. Vrij noemt Kant, wat niet door de natuurnoodwendigheid gebonden is. Nu keert hij dien regel om, en zegt: wat niet door de natuurnoodwendigheid gebonden is, is vrij. Hieruit vloeit voort, dat wat in het geheel niet bestaat, en dus ook niet door de noodwendigheid der natuur gebonden is, evenzeer vrij mag worden genoemd. Wat in een voorwerp oorzaak is van waarneembaarheid, noemt Kant intelhgibel. Aangenomen, dat er zulk een voorwerp bestaat, dan kan de mensch natuurlijk alleen als waarneembaar wezen ook inteUigibel zijn. Waarneembaar wezen is de mensch, of alleen als fysisch wezen, of in elk geval ook als fysisch wezen. Waar blijkt nu bij Kant de intelhgibele zijde van dat fysisch wezen ? Hij goochelt het weg, om er de inteUigibele zijde van den mensch, om er den mensch als denkend wezen voor in de plaats te stellen. Naar onze idee werkt Pierson hier een weinig met woorden. In ') a.w., S. 438. ») a.w., blz. 221 vg. KANT 257 zijne uiteenzetting ten opzichte van de vrijheid, toont hij zich geheel en al weer de empiricus, en ten opzichte van het intelligibele en het transcendentale spreekt hij wederom langs Kant heen; omdat hij niet heeft ingezien, dat Kant met het transcendentale niet bedoelt wat boven alle ervaring uitgaat, maar wat a priori aan haar voorafgaat. Had Pierson dit beter ingezien, dan zou hij o.i. deze woorden niet aldus hebben neergeschreven. Zoo treft hij Kant ten opzichte van den categorischen imperatief theoretisch niet, praktisch echter wel. Boven hebben wij reeds het voorbeeld van den bankier aangehaald. Hij zegt er dit nog van: „Ik kan niet gelooven dat het God-verheerhjkend is te denken: God heeft mij, zijn schepsel, zóó gemaakt, dat ik zon moeten vallen wanneer hij mij niet had geboden: houd U recht op uw beenen; dat ik zou moeten zondigen van den morgen tot den avond wanneer hij mij niet had voorgeschreven: beoefen de deugd. Als hij het mij werkelijk heeft voorgeschreven, antwoord ik hever, terwijl de tranen mij in de oogen springen: Heer, gij weet alle dingen, gij weet dat ik U liefheb". Hier is het recht onbewimpeld aan Pierson's kant. Hij kende het phchtsbesef eene veel geringere plaats toe in het zedehjk leven dan Kant. Handelingen, die eene neiging tot motief hebben, hadden voor hem wel zedehjke waarde. Hij was het met Schuier eens, waar deze zegt: „Genie dien ich die Freunde, doch tue es leider mit Neigung, Und so würmt es mich of t dasz ich nicht tugendhaft bin. Da ist kein anderer Rat: du musst suchen sie zu verachten, und mit Abscheu alsdann thun was die Pf licht dir gebeut''. Wij staan hier met Pierson aan Schiller 's kant. Er komt gelukkig meer goeds in deze wereld tot stand, dan wat alleen uit het phchtsbesef voortvloeit; al geeft het laatste dan ook de zedelijkheid een zeer hechten steun. Gaan wij ten slotte na, hoe Pierson denkt over het begrip zedehjke wereldorde. Wij zullen zien, dat hij ook hier met Kant in aanraking komt, zonder hem te volgen. Het spreekt van zelf, dat dit niet buiten den categorischen imperatief omgaat. Is er eene zedehjke wereldorde, zoo vraagt hij ? Wat beteekent dan deze uitdrukking? „Orde beteekent geregelde toestand; wereldorde dus: een geregelde toestand op onzen aardbol; zedehjke wereldorde mitsdien een toestand op onzen aardbol, die geregeld is in overeenstemming met de zedelijkheid. Zedehjk kan men slechts noemen wat uitgaat van menschen. Maar dan kan onmogelijk zedehjk hee- 17 258 DE LEVENSBESCHOUWING ten een orde der wereld die de menschen niet zelf heeft gemaakt, die Fichte met God en die Dr. Kuenen met „de eeuwige orde der dingen" vereenzelvigt. Of slaat in de uitdrukking: zedehjke wereldorde, het woord zedehjk op de vrucht, die deze orde voor menschen draagt? Is de wereldorde zedehjk omdat zij het eindelijk succes van onze zedelijkheid verzekert? Maar eene orde der wereld, die dit niet deed, die slechts een doornenkroon vlocht voor de deugd, zou, als tragische wereldorde, tot een heroïsche zedelijkheid kunnen aanvuren en dan, schoon niemands zedehjk pogen beloonend, nog geenszins een niet zedehjke behoeven te zijn. Uit het oogpunt van hare vrucht beschouwd, kan het al of niet zedehjke van een wereldorde enkel afhangen van het gebruik dat wij van haar maken. En als mijn zedelijkheid mijn eigen lot niet waarborgt, is er geen reden om aan te nemen, dat het zedehjke der wereldorde de toekomst waarborgt der wereld" 1). Het zijn duidelijke woorden, die Pierson hier spreekt, ook duidelijk in verband met het geheel zijner beschouwingen. Als empiricus heeft hij wederom gehjk. Er is voor hem volstrekt geen reden om aan te nemen, dat achter deze wereld der verschijnselen zedehjke doeleinden gesteld zijn. En eveneens, toen hij in het gevoel geen grond voor God meende te mogen vinden, was zijne eigen zedelijkheid geen waarborg voor eene zedehjke wereldorde, ook niet, gehjk hij hier zegt, van eigen lot. Had hij echter, ook in dit opzicht Kant's categorischen imperatief beter theoretisch begrepen, hoe zou hij hier anders gesproken hebben! Betere kennis van Schleiermacher zou hem eveneens hier geholpen hebben. Hij haalt hem hier ook aan. „Schleiermacher herleidde alle religie tot één gevoel, dat onzer volstrekte afhankelijkheid. Kunnen wij niet alle zedelijkheid terugbrengen tot één besef, het besef, dat anderen van ons afhangen, voor welk deel en in welk opzicht ook?" *) Hierin ligt voor Pierson de bron en stimulans der zedelijkheid; in de humane naastenliefde. De beschaving is haar een machtige steun. „Op de uitnemende waarde der beschaving voor de zedelijkheid is het een lust de aandacht te vestigen. Niemand onzer wil beschaving en zedelijkheid met elkander vereenzelvigen. De beschaving is de paedagoog tot de zedelijkheid" 8). De aandrift tot naastenliefde is voor hem onze zedehjke functie; zij werkt in over- •) Over Ethika, 1895. V. G. Tweede Dl., blz. 440. ') a.w., blz. 447. *) a.w., blz. 446 passim. KANT 259 eenstemming met geheel onzen beschavingstoestand, Al waarborgt zij dus niet eene zedehjke wereldorde, zij is voor hem een stimulans voor goed zijn. Toch komt hij hier met dit alles niet boven het relatieve uit ; nogmaals, hoe geheel anders zou hij hier gesproken hebben, als hij Kant of Schleiermacher beter had doorzien. Er is eene poging gewaagd, om den Pierson van dit artikel in overeenstemming te brengen met Kant. Ds. A. C. Leendertz heeft dit geprobeerd 1), o.i. echter ten onrechte. Het loont de moeite dit na te gaan. Allereerst wil hij aantoonen, dat beide, Pierson en Kant, aan de spontanëiteit van het zedehjk leven ten volle recht laten wedervaren. Daartoe haalt hij Kant's woorden aan uit de „Kr. d. r. V,". aldus: „so macht die Vernunft sich mit völhger Spontaneitat eine eigene Ordnung nach Ideen, in die sie die empirischen Bedingungen hineinpaszt" 2). Ook bij Pierson lezen wij: „waarom aan het spontane in de zedekunde niet een grooter plaats ingeruimd? Het staat ons overal zoo wel aan, wij zijn zoo gelukkig als wij het ontmoeten" s). Dat het woord „spontaan" hier echter verder niets zegt omtrent den aard van het zedehjke naar beider opvatting valt bij nauwkeurige lezing duidelijk in het oog. Pierson wil, ten tweede, volgens schrijver, eene bevrijding van het wettisch standpunt der zedelijkheid. Kant wil dit ook. Leendertz haalt het kenmerkende woord aan: „Um aber nicht blosz ein gesetzlich, sondern ein moralisch guter Mensch zu werden: das kann nicht durch allmahhche Reform^ sondern musz durch eine Revolution in der Gesinnung im Menschen bewirkt werden" *). Om echter uit deze opmerking tot het onwetmatige in den categorischen imperatief te besluiten, moet men er meer in lezen, dan Kant zelf bedoeld heeft. Dat Pierson echter tegen het wetmatige, het phchtsbesef wel bezwaar maakte, is ons bekend. Wij zien hier dus de overeenstemming tusschen beide niet. Ten derde wil Pierson de ethiek losgemaakt zien van eiken metaphysischen supranatureelen en dogmatischen grondslag. Hij zegt het aldus: „Is de Ethika een wetenschap dan eischt zij geene metaphysische veronderstelhngen, dan is haar inhoud begrensd en vallende binnen den kring der zuiver menschelijke verschijnselen, dan heeft zij niet van doen met een beroep op eene bovennatuurlijke inwerking, om een schijn !) Theologisch Tijdschrift, Jrg. 31 (1897),blz. 130-165. ') Kehrbach, S. 439. s) a.w., blz. 447. *) Die Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft, Kehrbach, S. 49. 260 DE LEVENSBESCHOUWING van mogelijkheid te geven aan wat zoo duidelijk gebleken is empirisch onmogelijk te zijn; dan heeft zij niet alleen de morale indépendante te erkennen, maar alleen deze moraal voor behandeling vatbaar te achten" *). Deze woorden zijn duidelijk. Het is eveneens genoegzaam bekend, dat Kant evenzeer de ethiek wil opvatten in den zin van 's menschen oorspronkehjken zedelijken aanleg. Dat Kant hieruit echter gansch andere gevolgtrekkingen maakt dan Pierson, mag eveneens als genoegzaam bekend verondersteld worden, zoodat dit gelijke uitgangspunt geen nadere overeenkomst insluit. Ten vierde zijn beide tegenstanders van het eudaemonisme. Kant zegt het aldus: „dasz Bestreben nach Glückseligkeit einen Grund tugendhafter Gesinnung hervorbringe, ist schlechterdings falsch; dasz Tugendgesinnung notwendig Glücksehgkeit hervorbringe, ist. nicht schlechterdings, sondern nur sofern sie als die Form der Causahtat in der Sinnenwelt betrachtet wird, und mithin, wenn ich das Dasein in derselben für die einzige Art der Existenz des Vernünftigen Wesens annehme, also nur bedingt er Weise falsch" *). Pierson zeide eveneens, dat zijne zedelijkheid zijn eigen lot niet waarborgt. Toch is de overeenstemming hier niet juist, niet geheel althans. Kant leert, dat op het gebied van het noumenale, de verhouding van de bestanddeelen van het hoogste goed, van het goed zijn en het gelukkig zijn, wehswaar niet als een nexus finalis, maar toch als een nexus effectivus mag worden voorgesteld. Pierson zou hem dit nimmer hebben toegestemd. Ten slotte ziet Leendertz deze overeenstemming, dat beide eene christelijke zedeleer huldigen, geworteld in het evangelie. Het is wel bijzonder moeilijk hier vaste hjnen te trekken. Toch zouden wij zeggen, dat Kant meer naar het evangelie neigt, men leze zijn „Rehgion" waar hij ook uit den bijbel citeert8), doch dat Pierson zich er meer van verwijdert. Men denke aan zijne bijna Nietzscheaansche opvatting van het evangelie. De overeenkomst is hier dus o.i. niet zoo evident. Wij zijn hier aan het eind van ons hoofdstuk gekomen. Een paar samenvattende gezegden mogen nog volgen. In de „Gesprekken"*) heeft Pierson zich ook met Kant beziggehouden; ook hier wordt *) a.w., blz. 441. *) Kritik der Praktischen Vernunft, Kehrbach, S. 138 vgg. *) Kehrbach, S. 49, Joh. 3 : 5. Ondanks de terechtwijzing der overheid, ondanks het kritische standpunt, blijft Kant hier o. i. wel op de lijn van het Christendom. *) Gesprekken, I, 1890, V. G. Tweede Dl. KANT 261 Kant ten slotte toch afgewezen. Onze geest, zoo heet het hier, bestaat naar Kant uit allerlei vormen, allerlei moules. In die vormen nu stroomt het edel metaal, dat daardoor een bepaalden vorm krijgt. Die moules noemde Kant kategorieën. In onzen geest zou geen inhoud zijn wanneer de zmnelij ke waarneming dien inhoud niet aanvoerde. Omgekeerd verleent onze geest geheel zelfstandig aan de zinnehjke wereld gedaante en samenhang. Het is bij Kant zoo, dat oorspronkelijk de bouwstof van onze kennis en de vorm van onze kennis volkomen op zichzelf bestaan. De zinnelijke wereld heeft eerst verschijnselen, niet door causaliteit verbonden, en onze geest heeft eerst causaliteit in zich zonder verschijnselen die door causaliteit verbonden kunnen worden. Dat is het zwakke punt van Kant. Causaliteit toch is eene betrekking, maar eene betrekking onderstelt de aanwezigheid van minstens twee voorwerpen. Bij Kant is de betrekking er al, eer nog de voorwerpen er zijn. En elders zegt Pierson nog: Kant het ons ten minste nog, naast en achter de vormen, de kategorieën van onzen geest, dat Ding an sich waarvan wij wel niets kunnen weten maar dat toch bestond en waarmee hij wonderveel wist uit te richten1). Het is uiterst moeilijk om hier te zeggen, dat Pierson Kant juist weergeeft. Als hij „oorspronkelijk" als tijdsbepaling heeft bedoeld, doet hij Kant onrecht. Waarscriijnhjk ligt het hier weer zoo, dat hij niet duidelijk inziet, wat Kantmet transcendentaal bedoelt. Dit betreft ook zijne opmerking over de causaliteit; vergeet hij bovendien niet, dat voor Kant ruimte en tijd de primaire noodwendige apriorische voorwaarden der zinnehjke ervaring zijn, en de causaliteit de secundaire kategorieën vertegenwoordigt ? Het ware dus beter geweest, zoo hij zich tegen de begrippen ruimte en tijd had gekant. Ook is het niet juist, dat Kant het Ding an sich als naast en achter de vormen ons laat; in den beginne moge hij in deze hjn gedacht hebben; later wordt het Ding an sich gebezigd als grensbegrip ter aanduiding van ons kennen; nog later laat hij het zelfs meer en meer vervluchtigen. De eenige waardeering, die hij Kant ten slotte geven kan is deze, dat Kant weer gedacht heeft aan eene zelfstandige werkzaamheid van den menschelij ken geest. Het is veel minder de vraag, zegt hij, of Kant zich die werkzaamheid opde juiste wijze heeft voorgesteld. Bij hem houdt de geest op zoowel een blad wit papier te zijn, als, >) a.w.,blz. 190,219. 262 DE LEVENSBESCHOUWING om zoo te spreken, een blad dat zichzelf beschrijft. — Wij kunnen dit beschouwen als zijn laatste woord omtrent Kant; het is de eenige waardeering die hij hem geven kan. Maken wij de slotsom zijner beschouwingen op, dan zien wij dat hij in 1871 in „Een Keerpunt", bij eene eenigszins Kantiaansche beschouwing, toch wederom strandt op het ontoereikende der gevoelstheorie. In 1882 in het „Wijsgeerig Onderzoek", in 1884 in zijne vertaling van een gedeelte van de „Kr. d. r. V." wijst hij Kant af vanuit zijn empirisch standpunt. Ook al zou hi j het vanwege zijne empirie niet behoeven te doen, dan nog drong zijn toenemend scepticisme hem dien kant uit. Zoo reeds in 1875 in zijne „Levensbeschouwing". Een verder nadenken had hem van zijne empirie doen terugkomen. Er is geen waarnemen of er moet een waarnemer zijn, een persoon, van wiens toestand het reeds zal afhangen, wat en hoe hij waarneemt. Wij nemen altijd meer aan dan wij waarnemen. Wie kan een hond of een stoel waarnemen ? Wij zouden dan op hetzelfde oogenblik deze voorwerpen in hunne drie uitgebreidheden voor ons moeten zien, en kunnen dit slechts achtereenvolgens doen. Zoo berust de waarneming op de verbinding van elkander opvolgende waarnemingen. Die verbinding heeft tot onmisbare voorwaarde de onderstelling, dat, hetgeen wij een oogenblik te voren waargenomen hebben, er nog altijd is. De juistheid dezer onderstelling laat zich uit den aard der zaak nooit verifieeren1). Zoo bhjkt onze kennis ten deele ons eigen gewrocht te zijn; in welke mate is niet te bepalen. Onze persoonhjkheid bestaat misschien alleen als ideaal, weldra komt de tijd, die haar zal doen verbleeken. Zal dat de toekomst zijn der beschaving? Wie kan het verzekeren ? Wie het op onwederlegbare gronden tegenspreken ? a) Zoo staat Pierson hier aan het eind zijner wijsgeerige ontwikkeling. Het scepticisme bhjkt thans zijne eenige woning. Onwillekeurig vragen wij hier: was het de epoché der ouden? Lag het op de hjn van Hume? Naderde het Spencer? Het had van deze allen iets in zich; daarbij was het natuurlij k sterk gekleurd door zijne eigene persoonhjkheid. Kant had hem er niet van kunnen terughouden, hij omvat het en leeft er in met al zijne krachten, en het is hem geen hinderpaal zijn humanisme breed te ontvouwen. ') Levensbeschouwing, blz. 66 vg. !) a.w., blz. 341. VIERDE HOOFDSTUK HET ABSTENTIONISME Pierson gebruikt voor zijn scepticisme bij voorkeur het woord „Abstentionisme",al duidthij het een enkelen keer ook aan met den term Agnosticisme; in het laatst zijns levens zelfs nader als een van kunstzin doortrokken agnosticisme x). Het is wel kenmerkend voor zijn geest, dat hij dit scepticisme slechts in een hoogen, hoogzedehjken toon wil opgevat hebben. „Onze bewering dat op geestehjk gebied nergens absolute waarheid, nergens absolute leugen is, heeft niets gemeen met een zielloos scepticisme, waarvoor Montaigne's que sais-je het eenig credo is. Het scepticisme: ik heb er geen eerbied voor; het scepticisme is geen richting, het is vertwijfeling, het is moedeloosheid, het is liefdeloosheid, het is traagheid des geestes, het is een vadsig worden door de begeerlijkheden des vleesches: het is een misgeboorte van onze overprikkelde en sensueele beschaving; het is een ongewone vorm van gewone onzedelijkheid, en heeft dus geen aanspraak op onze achting" 2). Het is ons echter reeds gebleken, dat hij hoe langer hoe meer naar het edele sceptiscisme heenging; vanaf 1861 tot 1865, het jaar van zijn uittreden uit de kerk, wordt zijn gemoed gedurig geslingerd tusschen zijn hang naar de oude christelijke waarheden, en den drang naar de moderne richting, waarin hij die oude waarheden niet handhaven kan. In den beginne tracht hij dit zich zelve nog wel wijs te maken. Zoo doet hij in een „Misverstand" 8) eene poging, om de oude termen, openbaring, bijbelgezag, Christus, met een modernen inhoud te vullen; wie goed leest, proeft al aanstonds dat het een spelen met woorden is. En als hij in het „Woord der Verzoening" 4) Christus den Middelaar noemt, omdat wij door hem eerst kennis hebben van God als Vader, dan zien wij hierin ») Over Opzoomer, 1893, V. G. Tweede Dl., blz. 421. ») Waardeering, 1861, V. G. Derde Rks., II, blz. 131. ') Een Misverstand, 1860, V. G. Derde Rks., II, blz. 22. «) Het Woord der Verzoening, 1861, V. G. Derde Rks., II, blz. 166. 264 DE LEVENSBESCHOUWING slechts wederom de poging om oude waarheden in nieuw gewaad te kleeden; zonder misvorming van het oude gaat dit echter niet. Als hij in „De Oorsprong der Moderne Rigting" *) nog volbloed modern mag bhjken, dan toont hij in „Zwakheid en Kracht" reeds zoo duidelijk de zwakheden der Moderne Richting in te zien, dat zij hem als „geloof" reeds onvoldoende is; hij kan haar slechts belijden als wetenschappehjk apercu. „Het ligt voor de hand, dat een rigting, die, gehjk de moderne, zich voortdurend bekommeren moet om de eischen der wetenschap en der kritiek, veel minder rijk, veel minder innig is, dan de orthodoxe rigting, die uit haren aard vreemd bhjft, indien niet aan kritiek, toch zeker aan alle scepticisme. Twijfelen, vragen, onderzoeken, wachten, het is noodzakelijk, ja! Maar — waartoe het verbloemd? — het is ook hard!" *) En wie in „Rigting en Leven" een weinig tusschen de regels vermag te lezen, hij bespeurt op vele plaatsen reeds den geest van het scepticisme. Toen hij dan ook in 1865 uit de kerk trad, kon hij een tijdlang wetenschappehjk nog volgeling der moderne richting bhjven, door het moderne bewustzijn heen legde het scepticisme beslag op hem. In het schrijven „Aan zijne laatste gemeente" 8) klinkt het telkens weer, dat het terrein des geloofs voor dat van het humanisme heeft plaats gemaakt. Als dan ook in de empirie het gevoel hem in den steek laat en Kant hem niet kan bevredigen, komt hij volkomen op de hjn van het scepticisme, dat hem door de humanistische idee echter niet op den weg van het platte materialisme zal voeren. Dit sceptisch humanisme, als wij het voor een oogenblik zoo mogen noemen, heeft hij op het breedst ontvouwd in zijne „Levensbeschouwing"4). Wij willen, meest aan de hand van dit werk, de grondtrekken van zijn van kunstzin doortrokken agnosticisme nagaan. Wij zeiden, dat dit agnostocisme geen materialisme zal worden. Hooren wij slechts: „Mijne conclusie is dan ook eenvoudig deze: een wereld, waarin ook maar ergens vrijheid, dat is willekeur zou heerschen, een wereld waarin ook maar ééne uitzondering voor zou komen op de volstrekte werking van algemeene wetten.... het kan er niet meer bij ons in. Een wereld waarin Jezus of Socrates even noodzakehjk even normaal, even redehjk zijn als een Ri- *) De Oorsprong der Moderne Rigting, 1862. *) Zwakheid en Kracht, 1862, blz. 35. *) Dr. Pierson aan zijne laatste gemeente, 1865. *) Eene Levensbeschouwing, 1875. HET ABSTENTIONISME 265 chard III en waarin onze verschillende waardeering van deze persoonlijkheden gehjk zou staan met onze gewaarwording van bitter en zoet, een wereld dus waarin de Poëzie geen waarachtigheid heeft, —het kan er niet bij rrüj in. Ik geloof dat evenmin als dat een doode op kan staan. De beide zijden van het dilemma kunnen natuurlijk niet beide waarheid zijn. Ons non hquet beteekent eenvoudig, dat in een van de rekeningen, die niet willen sluiten, een fout moet schuilen, maar dat wij er nog niet achter zijn gekomen, in welke van de twee, en slechts ghmlachen kunnen over elke bestaande poging om het verschil in uitkomst te loochenen of te verbloemen. Laat ons.... er een zuiver anthropologisch, of wil men, psychologisch vraagstuk van maken" 1). Het agnosticisme is hier dus nog niet vertwijfelend, integendeel, Pierson hoopt hier langs anthropologischen weg eene oplossing te vinden. Dit is eigenlijk altijd de kern van zijn abstentionisme gebleven. De redding der menschelijke persoorüijkheid beschouwde hij als de taak van zijn abstentionisme; als de cultuur zóó mocht worden, dat hij in de persoonlijkheid niet meer gelooven mag, dan zou de vertwijfeling eerst recht, wij zagen het bij Kant, zijn deel zijn. Hieraan wil hij echter voorloopig niet denken; en juist de bezieling van zijn humanisme vindt haar kern en grondslag in het geloof in de menschelijke persoonhjkheid. Zoo ontwikkelt hij het althans in zijne „Levensbeschouwing" en zoo willen wij het hier trachten te ontvouwen. Men heeft gemeend2), dat twee boeken invloed gehad hebben op de samenstelling van dit werk; Mül's „Essayson Religion", en Lange 's „Geschichte des M ateriahsmus''s). Met zekerheid is dit niet uit te maken; wel heeft hij zich kort te voren met beide werken bezig gehouden, en is het a priori wel aan te nemen, dat de inhoud van beide boeken zijn gedachtenleven zoo heeft beïnvloed, dat hij zich ak van zelve zette tot zijne eigene Levensbeschouwing. In ieder geval vindt hij in deze beide boeken de polen van zijn leven terug, geloof en ongeloof, waartusschen zijn anthropologisch sceptiscisme zal moeten doorvaren. Het k MUI, die hem positie doet nemen tegen het geloof. MUI leerde in zijne „Three Essays on Religion", dat de theologie bankroet is gegaan. De grondslag van zijn ') Eene Geschiedenis van het Materialisme, 1875. V. G. Tweede Rks. III, blz. 67 vg. !) C G. N. de Vooys, De Beweging, 1909, Dl. II, blz. 59 Vg. *) John Stuart Mill, Three Essays on Religion', 1874, (Eerste uitgave 1873). F. A. Lange, Geschichte des Materialismus', 1873 (Eerste uitgave 1866). 266 DE I^VENSBESCHOUWING betoog is de leer van de zoogenaamde causa efficiens, die onderstelt dat er in eene oorzaak een kracht ligt, welke het te voorschijn komen van een zeker gevolg bewerkt, zoodat er tusschen de oorzaak en het gevolg een zeker verband bestaat, waaraan eene metaphysische noodzakehjkheid moet worden toegeschreven. Volgens deze methode kan hij het bestaan van God niet bewijzen, maar acht hij het toch bewijsbaar, dat God hefde is met bepaalde macht; ziet hij in God niet het absolute wezen, maar acht het toch waarschijrilijk, dat wij zullen omgaan met God als het „volmaakste" wezen; weet hij weinig te zeggen voor de nuttigheid van den godsdienst, en niettemin zal de gedachte aan God wijding en adel aan ons bestaan kunnen verleenen; ruilt hij de hoop der onsterfelijkheid gaarne voor die der eeuwige rust in het graf; nochtans zal onze verbeelding zich met een hiernamaals moeten bezighouden; loochent hij Gods almacht, op eene wijze, niet m overeensterrmüng met de evangelische woorden over de vogels en onze haren; wat niet wegneemt, dat wij in de goedkeuring van Jezus van Nazareth den maatstaf van ons gedrag moeten zoeken. Zoo geeft Pierson den indruk van Mül's boek weer *). Hij loochent het ten eerste, dat deze methode tot deze gevolgtrekkingen moet komen; en heeft verder als ernstige grief tegen MUI, dat hij, met de handhaving van den menschelij ken geest: „Mind is the only reahty of which we have evidence" *), met zijn „Rehgion of Humanity", niet een veel vernietigender critiek van het Theisme heeft geschreven. „Had hij het Theisme minder genadig behandeld, hij zou grooter eerbied hebben getoond te bezitten voor* het verschijnsel van den godsdienst. Men kan aan het woord religie dien verdraaiden zin niet geven, tenzij men voor het eigenlijk kenmerkende van den godsdienst de oogen sluite" s). Hij eindigt met te zeggen: „dat de kritiek van het Theisme hem niet radikaal genoeg is; de waardeering van-het gevoel, dat in het Theisme zijne uitdrukking pleegt te vinden, niet diep genoeg, dat van een humanitarischen godsdienst te spreken hem in strijd schijnt met de les der logika, die wü dat benamingen hare vaste beteekenis zullen behouden" *). Toch heeft hij dit zonderlinge geschrift van Mül hef gekregen. Het heeft op zijn gevoel eene uitwerking gehad, niet ongelijk aan die, welke van sommige stukken van Beethoven pleegt uit te gaan, waarbij wij ») Mül over Godsdienst, De Gids, 1874, Dl. IV, blz. 458, 486, 490 vg. •) a.w., blz. 477. 4) a.w., blz. 493. •) a.w., blz. 491 vg. HET ABSTENTIONISME 267 zoo diep ondervinden dat het hjden de bodem is, waarin het schoonste en verhevenste ontluikt. Grootsch en stout is de wijze waarop Mül een in hjden en strijden gedoopte wereld voor onze verbeelding verlevendigt. Wie zal zeggen of deze schepping van Mül's verbeelding niet bestemd is den sceptischen wijsgeer het beste te doen terugvinden van het geloof aan een hjdenden God, symbool van de bewustheid, dat rustelooze worsteling de wet is van dat leven, waaraan de denkende, gevoelende en handelende mensch waarde kan hechten1). Zoo vertegenwoordigt Mül voor hem de eene zijde van zijn scepticisme: positieve houding tegenover het geloof, den godsdienst, maar in een breed humanisme de zelfstandigheid van den menschehjken geest hooghoudend. Wat leert Lange hemi nu in zijne „Geschichte des Materialismus" ? Deze steunde hem in zijn strijd tegen het hedendaagsch ongeloof. „Het materialisme bezwijkt door zijn eigen dogmatisme" 2). Hij keurt het in Lange niet goed, dat zijn werk op Kantiaanschen grondslag rust; hij glimlacht er over, dat Kant God maakt tot „een Postulaat der praktischen Vernunft"; en ziet neer op dezen gepostuleerden God, een God zuiver van eigen maaksel, waarop noch zedelijkheid, noch iets anders te bouwen valt; op de intelhgibele wereld, waar het stikdonker is. Nooit is hem echter de onhoudbaarheid van het materialisme duidelijker geweest, dan door Lange's boek. De wetenschappelijke ondergrond heeft zijne vohe sympathie. Waarschijnhjk zou hij dit ook voor de persoonhjkheid van Lange gehad hebben, als hij het laatste gedeelte van diens werk had leeren kennen8). Dr. de Vooys maakt de opmerking4), dat hij waarschijnhjk het hoofdstuk: Der ethische Materiahsmus und die Religion, kuhnineerend in: Der Standpunkt des Ideals, met belangstelling gelezen heeft, al zwijgt hij er over in zijne „Levensbeschouwing". Toch gelooven wij, dat hij ook na deze lezing zich op dezelfde wijze ten opzichte van Lange zou hebben verhouden. De structuur van zijn geest was immers zulk een gansch andere. Maar dit boek had hem wel geholpen zijne eigene verhouding ten ') a.w., blz. 493. ') Geschiedenis van het Materialisme, V. G. Tweede Rks III, blz. 96. 3) Het Gidsartikel eindigt met een post-scriptum, dat in de V. G. is weggelaten, waarin hij zegt, dat hij de tweede helft van deel II nog niet heeft gelezen. ') t.a.p., blz. 61. 268 DE LEVENSBESCHOUWING opzichte van het materialisme duidelijk in te zien. „Is het niet de studie van de geschiedenis, het eigendom van onze eeuw, die ons het zieleleven van de menschheid heeft doen kennen en liefhebben? Het levende, het koncrete alles in een woord, wat met de menschelijke persoonhjkheid samenhangt en uit hare nog ongekende diepten opwelt, loopt altijd gevaar van door de louter wijsgeerige beschouwing der dingen miskend te worden; tenzij het ons voortdurend met overweldigende werkehjkheid voor den geest sta, die de geschiedenis daaraan weet te verleenen"1). Het bhjkt hieruit wel,- dat ook het materialisme zijn scepticisme niet tot zich kan trekken. Integendeel, de menschelijke persoonlijkheid moet gehandhaafd blijven. Hoe ontvouwt hij nu eigenhjk dit humanistisch agnosticisme in zijne „Levensbeschouwing" ? Duidelijk spreekt hij het uit, dat hij voortaan slechts met eindige oorzaken, op eene bepaalde wijs in bepaalde groepen samenwerkende, rekening wil houden; van hetgeen slechts eene oneindige oorzaak zou kannen verschaffen doet hij in beginsel afstand. „Wij bukken daarmee niet onder een noodlot, gehjk men het zoo vaak, ten behoeve van het bijgeloof, voorstelt; maar wij leven in het besef van hetgeen is" *). Dit besef doet voor hem langzamerhand allerlei behoeften wegvallen, die men, zoo zegt hij, ten onrechte volstrekt gebiedend heeft genoemd, en die men meestal tot de godsdienstige behoeften heeft gerekend. Op drieërlei wijze tracht hij ons dit duidelijk te maken. „Een dichter in ons midden heeft gezongen, dat hij zijne kinderen hever niet had, wanneer hij ze niet voor eeuwig had. Deze behoefte aan eeuwige kinderen schijnt mij onbescheiden. Een ander dichter heeft een onbepaald vertrouwen uitgedrukt, immers de overtuiging, dat al de haren van ons hoofd geteld, en zij dus het voorwerp zijn van eene altijd zorgende voorzienigheid, die ons wél bewaakt. Deze behoefte aan gedekt te zijn tegen alle mogelijke gevaren schijnt mij onbescheiden. Een derde kan niet leven zonder eene beschouwing der wereld, waarin alle raadselen en wanklanken zijn opgelost; zonder een overtuiging, die hem alles goed doet noemen wat er ooit gewerkt is, wordt of zal worden (,,'t Is wijs en goed, al wat Gij werkt"). Deze behoefte aan een volkomen verzoening met al wat bestaat; een verzoening, die mij met alles vrede zou doen hebben en mij het recht zou geven, om mij met volle verzekerdheid om- *) a.w., blz. 102. *) Levensbeschouwing, blz. 353. HET ABSTENTIONISME 269 trent de toekomst van ons geslacht over te geven aan een macht tot wie ik slechts heb te bidden: uw wil geschiede! zulk een behoefte schijnt mij onbescheiden" 1). Wie nu nog zou willen volhouden, dat Pierson staat op den bodem van het Christendom, wordt hier wel grondig ingelicht. De eeuwigheid, Gods verzorgende trouw, de diep in ons hggende religieuse behoefte aan eene theodicee, zij het van nog zoo eenvoudige en gebrekkige constructie; zij worden hier alle ronduit afgewezen. Hij acht het zelfs eene „lastige verphchting om in een wereld, zoo treurig onvolkomen als deze, het gewrocht te verdedigen van een wezen, dat louter Wijsheid, Almacht en Liefde zal zijn" *). Toch moet men uit deze woorden niet opmaken, dat Pierson tot eene platte, vlakke levensbeschouwing vervalt. Al kan het Christendom voor hem niet meer gelden, omdat het, in welken vorm dan ook, immer wil heen wij zen naar het genieten; eene reëele levensopvatting, waarin het handelen het centrale is, wil hij gaarne de zijne noemen. „Handelen, handelen tot vernhndering van de aardsche ellende, ziedaar onze ware taak: de vonriing van verstand en hart, wetenschap, kunst, zelfs onze geheele persoonlijke ondervindingen van vreugde of leed moeten slechts dienen om ons voor de vervulling van die taak geschikter te maken" 8). Het Piëtisme, en de moeder dezer richting, de christelijke levensbeschouwing met haar leven voor den hemel, heeft ten slotte in genieten, al is het dan ook een hemelsch genieten, onze bestemming gezocht, wij stellen deze bestemming uitsluitend in het handelen, dat de aarde in alle opzichten, waarin het geschieden kan, bewoonbaarder maakt. „Leven voor de aarde heet dus bij ons leven voor de verbetering van de aarde" 4). Het is dus wel eene geheel diesseitige religie, als we hier voor een oogenbhk van religie mogen spreken, die Pierson thans de zijne wil noemen. Dit is zijne groote grief tegen het Christendom, dat het van zijn ontstaan af aan reeds zoo weinig krachtig op de menschehjke natuur heeft ingewerkt. „Het inzicht in het hjden der aarde, de vertwijfeling aan de verbetering der aardsche toestanden, beide aan het begin onzer jaartelling vrij algemeen; de gevoehge voorstelling van de goddelijke hefde, welke de kristenen van de israëhtische profeten overnamen en met meer nadruk ') a.w., blz. 353 vg. *) a.w., blz. 354. »> «jp., blz. 344. «) a.w., blz. 344. 270 DE LEVENSBESCHOUWING nog dan zij op de geheele menschheid toepasselijk maakten, dit een en ander heeft het Kristendom tot een godsdienst gestempeld, waarin de mensch niets minder dan vertroeteld wordt, wanneer hij slechts geduld heeft; geduld, totdat dit zeer korte leven afgeloopen is en de hemelsche gelukzaligheid aanbreekt. Hoe dit zij, de vertroeteling van den mensch is door het Kristendom tot een hoogte opgevoerd, die op het menschelij k karakter verslappend gewerkt heeft" 1). Het is haast, of wij hier op de erve van Nietzsche zijn. Het Christendom werkt verslappend. Was het werkelijk eene macht in ons leven, die invloed had op ons geheele zijn, dan moest de christelijke gemeente veeleer bestaan uit tal van menschen, die uitmunten door den veerkrachtigen toon van hun leven. Maar men weet, zegt hij, „dat dit groote aantal ver te zoeken is en de kristehjke gemeente, in massa genomen, niet triestiger leven kon, al ware er nooit een woord van troost uit den hemel gevallen" *). Niet dat deze veerkrachtige toon geheel en al bij den christen ontbreekt, maar dan hangt hij van volkomen dezelfde eindige oorzaken af, als bij den met-christen; en is het dus niet noodig nog langer geloof te slaan aan al die schoone beloften, waarmee het Christendom tot ons komt. Immers de overtuiging van dat Christendom, dat in den hemel alles terecht komt, moet ons voor het niet terecht komen der meeste dingen op deze aarde ongevoeliger maken. Op dit standpunt heeft hij dan ook veel meer eerbied voor het Oude- dan voor het Nieuwe Testament; de poëzie zoekt ook veel meer instinctmatig hare bezieling in het eerste; het predikt veel meer, bij monde van zijne verhevenste tolken, eene nationale dan eene persoonhjke toekomst. En eene nationale toekomst, waarin de smart ook werkelijk beteekent een dragen voor anderen en niet voor zichzelf, kweekt eerst krachtige karakters. Het zijn wel harde woorden, die Pierson hier het Christendom toevoegt; toch, wie zou willen beweren, dat zij, onder een zeker aspect beschouwd, en in een zeker tijdperk, niet een diepen kern van waarheid bevatten? Het Christendom mag er zich voorzeker telkens wel weer op bezinnen. — In dit verband komen wij nu ook weer bij de theodicee. Wij zagen reeds, dat Pierson sterk afkeerig is van elke poging tot samenstelling van eene theodicee. Het best kon hij zich nog aansluiten bij Leibnitz. Deze had ge- M a.w.. blz. 345 vg. *) a.w., blz. 347. HET ABSTENTIONISME 271 leerd, dat God, misschien beter de gedachten Gods, naar verwerkehjking streven; datgene echter komt alleen tot aanzijn, wat „compossïbei" is, en te zamen de grootst mogelijke som van werkehjkheid of volkomenheid vertegenwoordigt. Overgezet in de taal van den godsdienst beteekent dit, dat God uit verschülende mogehjke werelden de minst slechte kiest en tot aanzijn roept. Wij mogen van deze wereld niet verwachten, dat God daarin een speciale beschermer van het menschdom is, immers zoo zou het bijzondere uit het universeele worden uitgeheven. Het Godsbestuur heeft geen afzonderhjke bedoelingen, maar let slechts op de orde van het geheel. — Deze gedachten van Leibnitz zijn volkomen naar het hart van Pierson. Het Christendom stelt juist het persoonlijke geluk, de bevrediging van persoonlijke behoeften uitsluitend op den voorgrond. Die godsdienst heeft den mensch alles gegeven, wat deze geheel persoonhjk wenschen kan. „Een kristen is een persoon, die reeds hier op aarde weet, dat alle dingen hem zullen medewerken ten goede; dat God voor hem zorgt, gehjk Hij de leliën des velds bekleedt en de vogelen des hemels hun voedsel doet vinden; dat is, zoo deze uitdrukkingen iets beteekenen: zonder dat van 's menschen zijde eenige mspanning behoeft plaats te vinden" 1). Zoo wil Pierson van eene theodicee niets weten. Er is een tijd in zijn leven geweest, dat hij deze dingen anders wist te appreciëeren. Doch nu: geen besef van eeuwigheid, geen zorgende Vadertrouw, geen ook voor het gemoed sluitend wereldbeeld, en dit alles geworteld in eene oneindige oorzaak; geen dezer zaken wil hij meer erkennen. Slechts bij eindige dingen kunnen wij leven. Dat ook de geloovige zich niet in het middelpunt der wereld stelt, en nochtans durft hopen, dat al het gebeurlijke een zin heeft, ook voor zijn eigen bestaan, dat hij veilig weet in Gods hand, Pierson had het natuurlijk wel geweten, maar onder den gezichthoek, waaronder hij nu de dingén beschouwt, wil dit niet meer tot hem doordringen. Dat wij menschen in diep verlangen de handen naar de eeuwigheid uitstrekken, omdat de grond onzer persoonlijkheid ons doet ervaren dat wij meer dan het vergankelijke zijn, ook dit had Pierson eenmaal in zijn leven beleden; nu kan hij het slechts onbescheiden noemen. — Dat het onsterfehjkheidsgeloof de inspanning op aarde doet venninderen, zal wel voorgekomen zijn; heeft ') a.w., blz. 346. 272 DE LEVENSBESCHOUWING men er echter ook geene andere vruchten van aanschouwd? Prof. V. d. Wijck maakt enkele doeltreffende opmerkingen naar aanleiding van deze gedachten van Pierson1). Benjamin Constant zoo zegt hij, leert ons dat de mensch, die zijn geloof in eene hoogere wereld verloren heeft, de aarde als eene gevangenis moet zien, tegen wier wanden hij onzinnig met het hoofd slaat. Edmond de Pressensé zegt, dat de oude Romeinsche wereld, toen zij haar geloof verloren had, , door verveling werd verslonden. En de Oude Frits zeide: de schoonste dag des levens is die, waarop men sterft. Het geloof aan eene hoogere wereld, waarin ook de ethische factoren eeuwige waarheden worden, heeft wel degehjk invloed op aardsche toestanden en verhoudingen. Prof. V. d. Wyck zegt weer, dat ook de pausen in hun encycliek het recht der arbeiders op een eeuwig recht doen rusten; dat protestantsche predikanten, als Adolphe Monod, niet anders spreken, en alleen van den godsdienst herstel van maatschappelijke kwalen verwachten; dat Anatole Leroy-Beauheu meedeelt dat in de oogen der pausen eigendom en familie op een eeuwig recht gefundeerd zijn. Pierson wil natuurlijk van een eeuwig recht niet weten, hij verklaart dat wij er niet van weten. Het is mogehjk, dat het ideëele in den mensch aan hoogere wetten gebonden is, gehjk het natuurlijke leven naar zekere wetten verloopt. Wij weten het niet, zegt hij; maar hever wil hij het anders zien, hever wil hij het zien opwellen in het menschehjk gemoed als het spontane, het artistieke, het onbewuste, dat hooge idealen in de menschelijke persoonhjkheid doet geboren worden. Zoo heeft hij een diepen eerbied voor den dichter in ons, die zijne idealen kon neerleggen in de tien geboden en ze met een goddelijk, dat is een volstrekt gezag, met een eenvoudig: gij zult niet, kon binden. Hij begroet ze als de allerbeste proeve van ideaalvorming, die de menschheid ooit geleverd heeft; het is een poëem, opgeweld uit een gemoed, dat krachtiger en dieper dan eenig ander, de pijnlijke gewaarwording had ondervonden, teweeggebracht door de gewone betrekkingen en gezindheden welke onder de menschen plegen aanwezig te zijn, en tevens levendiger dan eenig ander verrukt was bij het aanschouwen van hen, die op dien regel eene uitzondering maakten. Uit die pijnlijke en gelukkige gewaarwordingen ontstond bij hem een ideaal, dat, zoo het woord niet zooveel aanleiding gaf tot misverstand, met *) Gestalten en Gedachten, blz. 274 vg. HET ABSTENTIONISME 273 vollen nadruk eene openbaring zou mogen heeten. Hij verleende namelijk een duidelijken, afgeronden vorm aan datgene, naar hetwelk de betrekkingen en gezindheden der menschen hem deden dorsten. Weg met al het onvolkomene, dat daarin wordt gevonden! Weg met al de redenen, waarmee dat onvolkomene wordt verontschuldigd of vergoelijkt! „Gij zult niet stelen, gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken; ja, gij zult niet begeeren, wat uws naasten is" 1). Dit heerhjk ideaal, dat, van zijne nationale kleur ontdaan, door alle volken der aarde kan worden overgenomen, is niet door onze arme verstandservaring kunnen worden ontdekt. „Al hare pogingen om een eigenlijk gezegde moraal te grondvesten, om het recht te bewijzen waarmee tot den mensch, die is zooals hij is , een „gij zult niet" wordt gesproken, zijn als mislukt te beschouwen, terwijl de moraal te willen vestigen op goddelijk gezag, slechts een verschuiven van het vraagstuk is. Het is niet moeilijk aan te toonen, dat een moraal, op bloot verstandelijke gronden rustende, te niet moet gaan. Een „gij zult" onderstelt een „gij kunt"; de verstandehjke ervaring leert ons eenvoudig dat niet alle menschen kunnen. Pierson gaat zoover om de meening, als ware voor de moraal een bloot verstandehjken grondslag te vinden, nagenoeg voor belachelijk te houden. Die beschouwing rust op de beschouwing, dat alle dingen onderling samenhangen krachtens de wet van oorzaak en gevolg. Wat er, dus ook van den enkelen mensch worden zal, hangt niet af van hetgeen, wie dan ook, daaromtrent bepaalt, maar uitsluitend van oorzaken, die reeds aanwezig zijn en ten deele nog op moeten dagen. Tot den mensch te zeggen: gij kunt en gij zult kunnen doen onder alle omstandigheden, wat ik U voorschrijf, is, zoodra men den mensch van het oorzakelijk verband der dingen niet uitsluit, even ongerijmd als tot den eikel te zeggen, dat hij onder alle omstandigheden een boom kan en moet worden *). Het is dus duidelijk dat Pierson eiken verstandehjken en bovennatuurhjken oorsprong van's menschen zedehjken aanleg buitensluit. Wel erkent hij, het klinkt toch bijna Kantiaansch, dat het phchtsbesef onuitroeibaar in den menschehjken boezem besloten ligt. Dit denkbeeld kan niet anders wezen dan de vrucht van gemoedservaring, een der merkwaardigste blijken van de kracht, ') a.w., blz. 184 vg. •) a.w., blz. 186 vg. 18 274 DE LEVENSBESCHOUWING waarmee de menschheid vast kan houden aan idealen, die zij zelve gemaakt heeft. Toch kan ook hier het verstand nog zijne taak vervullen; in het „gij zult niet stelen" is het „gij zult niet" als algemeene, als volsterkt geldende regel door ideaalvorming of poëzie, het „stelen" door redeneering gevonden. Dat ik moet kan niemand mij bewijzen; staat dit echter vast, dan kan men mij wel leeren, wat ik moet; dit laatste zelfs door het koele verstand1). De poëzie, dit bhjft de hoofdzaak bij Pierson, vormt dus de idealen in den boezem der menschelij ke persoonhjkheid. Drie voorwaarden zijn er noodig voor deze ideaalvorrning: een goede blik op de werkehjkheid, eene groote aantrekkelijkheid van gemoed en eene ontwikkelde verbeeklingskracht a). Gelukkig, dat de geschiedenis ons met hare idealen te hulp komt. Al wil Pierson van den godsdienst dan ook niet meer weten, de idealen, die zij in verschillende vormen het menschdom heeft gebracht, aanvaardt hij dankbaar. Met opzet heeft hij ze zelfs nagespeurd en ontleed8). Zoo brengt het Jahwisme ons schoone idealen. Het zedehjk gebod in de tien geboden, gehjk wij zagen. Het lyrische in de Psalmen, hoogste gelegenheid om smart en vreugde te doorleven. Eene wijsbegeerte der geschiedenis in Daniël; toch een ideaal ook voor wie heeft opgehouden aan eene voorzienigheid te gelooven; ten slotte, verbonden met de Grieksche religie: de idee van het hjden als schulddelgend en adelend. Het Christendom, kind van Israël en Hellas, predikt ons het ideaal van den hjdenden God. Het hjden moest van de menschelijke eindigheid worden opgeheven naar de goddelijke volmaaktheid, de godmensch moest hjden, en al is de kerk ook voor het Patropassianisme teruggeschrikt, voor het volksbewustzijn predikt het Christendom den Lijdenden God. Dit ideaal neemt, in tegenstelling met de andere, die ten slotte tegenover de werkehjkheid blijven staan, juist de werkehjkheid volkomen in zich op. — Welke idealen geven nu nog het Katholicisme en het Protestantisme? Het eerste geeft er ons een viertal. Het geeft ons de idee der Katholiciteit, overheerschend over de idee der nationahteit; het poneert het denkbeeld der Theokratie, het leven der staten ontvangt de hoogste wet van den stedehouder Gods op aarde; zij behelst de waarheid, dat de staat niet enkel pohtiedienaar is, maar eene hooge roeping heeft te vervullen; voor Pierson dit ideaal: dat wat wij als waarheid aanmerken, moet ») a.w., blz. 188. •) a.w., blz. 130-180. ») a.w., blz. 180-330. HET ABSTENTIONISME 275 regeeren in de wereld. Het derde ideaal is het ascetische, verbonden met het vierde, denMariadienst. Het leert ons dat de mensch in den hoogst mogelijken graad onafhankelijk behoort te zijn van bepaalde zinnehjke behoeften. Terwijl de Mariavereering ons leert dat de vrouw geen slavin, maar koningin is. Het Protestantisme, de godsdienst der Duitschers*), geeft ons het ideaal van het individualisme, het pantheïsme en de leer der vrije genade. Deze beide laatste geven het ideaal van het humanisme, dat ons als van zelve henen voert naar den modernen staat. Zoo heeft de geschiedenis aan de menschelijke persoonlijkheid vele idealen gegeven, waarvan zij een dankbaar gebruik kan maken; heeft nu echter die menschelijke persoonhjkheid, die niet gekneld is tusschen de wetten van oorzaak en gevolg, ook macht over de werkehjkheid ? Of staat zij er zelve slechts als een ideaal tegenover ? Ook hierover heeft Pierson zijne gedachten laten gaan. Onze persoonhjkheid bezit initiatief, zoo leert hij. Wel zegt hij, geen andere opvatting der persoonhjkheid voor te staan, dan zulk eene, waarbij de kwestie, of zij ooit als zelfstandige oorzaak in de dingen der wereld ingrijpt en medetelt, onaangeroerd bhjft *); toch durft hij te zeggen, ook al zijn 's menschen bewegingen misschien zuiver mechanisch, dat er een bewustzijn is dat die bewegingen in zeer veel gevallen begeleidt. Dat bewustzijn verbinden wij misschien door eene geheel onwülekeurige persoonsverbeelding met een Ik en noemen het dan zelfbewustzijn — het heeft toch tot inhoud een gevoel van wel en wee, van aangenaamheid en onaangenaamheid, terwijl deze laatste gewaarwording of aandoening een gevoel van behoefte doet ontstaan. Zoodra er gevoel van behoefte is, is er ook persoonhjkheid, dat is: het vermogen om het bestaande te beoordeelen; en met de ontwikkeling van dit vermogen houdt derhalve die der persoonhjkheid gelijken tred s). Heeft nu echter deze beoordeelende spontane persoonhjkheid invloed op de werkehjkheid? Ja, antwoordt Pierson, door middel van idealen, die de werkehjkheid én veroordeelen en verbeteren; én idealen, die vooralsnog alleen de werkehjkheid veroordeelen, maar juist daardoor een weg kunnen doen vinden die tot verbetering van het bestaande leidt4). Wel weet hij, dat de eenige wetenschappelijke methode, waarvan wij met grond iets ') a.w., blz. 279. ") a.w., blz. 336. s) a.w., blz. 336 vg. *) a.w., blz. 116. 276 DE LEVENSBESCHOUWING kunnen verwachten, van dien aard is, dat zij ons er dagelijks meer aan gewent, in eene mechanische verklaring, dus in eene mechanische opvatting van de dingen, onze wijsgeerige behoeften bevredigd te vinden. Als wijsgeer kunnen wij ons de kennis van de schijnbaar zoo bonte verscheidenheid der dingen niet anders meer denken, dan uitgedrukt in formulen, naar welke al wat is, geweest is, en zijn zal, met onfeilbaarheid geconstrueerd zal kunnen worden. Toch, de menschelijke persoonlijkheid moge bepaalde organen tot voorwaarde hebben; wij houden altijd die raadselachtige bewustheid over, die, waar men hare beteekenis niet opzettehjk miskent, altijd in hare oorspronkelijkheid (de scholastiek zou gezegd hebben in hare aseitas) geëerbiedigd zal moeten worden. Hoe breed ook de zwarigheden worden uitgemeten, zij mogen ons niet verhinderen met de bewustheid, de gewaarwording, als onomstootehjk verschijnsel rekening te houden en in haar den grondslag te zoeken, waarop eene levensbeschouwing kan worden opgetrokken 1). Zoo hebben de idealen der persoonhjkheid invloed op de werkehjkheid. De geschiedenis der beschaving, gehjk van sommige gedeelten der natuur, leert ons dat. Zij vertellen ons, hoeveel er reeds verbeterd is, en hoe wél de mensch er dus aan gedaan heeft, niet tevreden te zijn met het bestaande. Ook de natuur vertoont in zijne geschiedenis, dat zij geen onveranderlijk gegeven is, maar vatbaar om door den mensch aan zijne persoonhjke doeleinden onderworpen te worden. Over hoe vele krachten is de menschelijke heerschappij reeds gevestigd. Ja, de werkehjkheid is, dank zij den arbeid der voorgeslachten reeds zonnig, vergeleken met hetgeen zij in den aanvang moet geweest zijn. De omstandigheid, dat wij haar zoo scherp beoordeelen kunnen, getuigt voor een voortgang in de beschaving, die wij op den hoogsten prijs moeten stellen. Maar indien wij, zoo zegt hij zelf, die beschaving nu toch eens niet vooruit kunnen brengen ? Indien dit omscheppen van de werkelijkheid nu eens uitloopt op eenige kleine gedeeltelijke verbeteringen, die misschien weer andere verkeerdheden in het aanzijn roepen, zal die ervaring de kunstenaarsaandrift niet verlammen en een waartoe op de lippen brengen? Berust ons geloof in die vooruitgang niet op de idee, dat meerdere beschaving grooter geluk beteekent? Is die beschouwing echter niet naïef? Kan wat *) a.w., blz. 119 vgg. HET ABSTENTIONISME 277 als zegen bedoeld werd, niet in een vloek voor de menschheid verkeeren? Men wijst ons op de geneesheeren, die onzen dood verhaasten; op de geestelijken, die onzen vrede verstoren; op onze kennis, die door hare groeiende uitbrei) a.w., blz. 82—89. AESTHETICA 427 onze liefde, daarna die liefde uit te strekken tot de ziel. Maar nog is het een concreet schoon. Hooger stijgt de hefde, als zij de schoonheid zelve aanschouwt, de Idee der Schoonheid, het eenig Schoon. Met dat Schoon vereenigd, wordt zij de moeder van alle godgevallige deugd. Deze Weg der Zaligheid is een Ethiek van evolutie; scherp onderscheiden van de leer der wedergeboorte, aan het Christendom eigen. Deze Ethiek bhjft niet bepaald tot het individu; zij streeft naar eene conceptie van de Gerechtigheid in een gemeenschapsleven; zij wil de staatsgemeenschap dienstbaar maken aan de verwezenlijking van een zedehjk ideaal, een Civitas Dei of Justitiae stichten. Dat is de poolstar geweest van een Hildebrand, een Calvijn, van den Puritein, van de Fransche omwenteling, van het Socialisme; ook Plato behoort tot deze geestehjke genealogie. Het hoogste wezen dat de staat dan voortbrengen kan is de wijsgeer. In het bekende beeld van de grot teekent hij het geestehjk bezit van dien wij sgeer. Plato heeft geloofd aan eene zon, aan eene bron van hcht; de wijsgeer kan komen tot dat glanzend middelpunt: hij heeft het zelf gevonden in de hoogste van alle Ideeën: in de Idee van het goede: de mensch houdt op zich zelf tot maatstaf te zijn, God wordt de maatstaf van alle dingen, God alleen 1). Wij willen tot slot nog hooren, hoe Pierson Plato in dichtregelen verheerlijken kan *): Naast Biblia zal 'k u mijn hefde schenken, Wiens taal als water in het zonlicht glanst, Wiens mythen ons de kroon zijn van uw denken, Alsof men brood met bloemen had bekranst, 'k Zag, in des hchaams kerkercel gezeten, Met U de schaduwbeelden, nooit vergeten, Van 't Ware en Schoone. Staal ons laf gemoed! Dat los zich winde uit al het lage en kleine; Met u terugkeer' tot dat vlek"loos Reine; Waarvan 't op aarde 't lichtspoor heeft ontmoet. Zoo verheerhjkt Pierson Plato. Acht hij Aristoteles even hoog? Hij ziet eene groote waarheid in hem. Hij heeft aan de philosophie van Plato het individueele ontnomen; het ethische omgestempeld J) a.w., blz. 96— 116. J) Gedichten, 1882, blz. 181. 428 LEVENSWAARDEN tot een wetenschappelijk beginsel. Zijne wijsbegeerte heeft eene werelclhistorische beteekenis. In de latere oudheid heeft zij wijsgeerige scholen gewekt; het Spanje der Arabieren heeft zij onderwezen; zij is het schrikbeeld en het licht geweest der Scholastiek; die bij haar hcht de mystieriën van het kerkgeloof heeft gepeild en de christelijke dogmatiek heeft gesticht, tot dusver elke andere in stevigheid overtreffende. Door Dante verheerhjkt, door Luther geslagen, is zij door Leibnitz in eere hersteld. Zij gaat voort het Roomsen-Katholieke denken te leiden. Als methode van wetenschappelijke navorsching is zij ten deele onvoldoende, ten deele onvruchtbaar bevonden, toch bhjkt zij met zekere speculatieve richtingen van onzen tijd *) niet onvereenigbaar te zijn. Het hoofd biedend aan ons kriticisme en positivisme is hare geschiedenis nog niet gesloten. De menschelijke geest in ons werelddeel is, bij al het nieuwe en heterogene dat hij heeft opgenomen, in den grond nog veelzins Aristotelisch. In den aanvang staat Aristoteles ver van Plato; hij verkondigt ondubbelzinnig de onmisbaarheid der empirie. Deze is echter onmisbaar én onvoldoende. Waarneming leert wat is, wijsbegeerte waarom wat is moet zijn. Hij heeft echter op Plato tegen, dat diens Ideeën het begrip „Verandering" niet verklaren. Wijsgeerig echter de dingen tot stilstand doemen, staat gehjk met de doodsteek geven aan alle wetenschappehjk onderzoek. Zonder beweging geen verschijnsel, en zonder verschijnsel geen wetenschap. De Ideeën zijn Aristoteles niet onverscriilhg; zij moeten hem echter helpen doordringen in der dingen samenstelling en doel. Daartoe is waarneming onmisbaar; aan vijf zintuigen heeft hij nauwelijks voldoende. Zij moet hem leiden om achter het plan, de bedoeling, de Idee te komen en daaruit de wereld te verklaren. Het wezen van een huis vindt bepaalde bouwstoffen noodig; de essentie der dingen is hun hoogste oorzaak. Aristoteles is in dezen de tegenvoeter van Darwin; niet de zuiver mechanische en praktische werking, doch de artistieke en de inteUectueele aanvaardt hij; in den beeldhouwer ligt de bestaansreden van het beeld. Hij staat hierin dichter bij Plato; het verschil is dat bij Plato de Idee model, bij Aristoteles de eindoorzaak der dingen is *). Toch is zijne wereldbeschouwing eveneens die van een kunstenaar. Het stelde hem echt- *) Hellas, blz. 128. «) a.w., blz. 129—136. AESTHETICA 429 ter aan menig gevaar bloot. Hij verwaarloost wat in het onderstelde plan niet voegt; en hecht weinig aan de kritiek van hetgeen de zinnen onmiddellijk leeren; hij ziet de dingen te vroeg in hun verband. Wel heeft hij behoefte aan axioma's. Grondaxioma is één en hetzelfde aan iets toe te kennen of te ontzeggen in één en hetzelfde opzicht. Hierin ligt de begeerte elk onderdeel van de wereld voor altijd de waarde te laten behouden, die er eens aan is toegekend. Er is in de dingen eene substantie, onafhankelijk van hare attributen. Zij is eene kategorie, één der tien kategorieën. Met dit gansche betoog bestrijdt hij het scepticisme. Als er in de dingen niets onveranderhjks, en er geen maatstaf is om de dingen te bepalen dan de mensch zelf, is alle discussie onmogelijk. Als zijn axioma der contradictio niet waar is, als er geen wezen der dingen meer is, waaraan de geest zich hechten kan, is er waarneming noch wetenschap. Is er dan in waarneming niet iets zeer persoonlij ks en onbetrouwbaars ? Aristoteles geeft toe, dat er veel betrekkelijks is. Maar wij mogen niet generaliseeren. Als niets bestaat dan wat wij zelf waarnemen, is er vóór ons geen verleden en na ons geen toekomst x). Aristoteles' dogmatisme wil dus de wereld als kunstwerk behouden, ondanks de kritiek van het scepticisme. Dat dogmatisme bepaalt ook zijne leer van de causaliteit; hij neemt vier oorzaken aan, waarvan drie van inteUectueele aard. Zijn wereld is een kunstwerk, die van Plato slechts de afbeelding van een kunstwerk. Hij kan met Plato geen dualist zijn; de ziel bezit geene onsterf ehjkheid, hchaam en ziel zijn nauw verbonden; de psychologie wordt bij Aristoteles Inleiding tot de Natuurlijke Historie. Die ziel maakt het hchaam tot hetgeen het is; door vier middelen: voeding, gewaarwording, verstand en wil. De wil is begeerte, hij begeert omdat het begeerhjke bestaat, God het eerste aller wezens. Zoo komt hij tot de groote eindoorzaak, door Augustinus in zijne volle zedehjke werking beschreven. De Staat is bij Aristoteles geen aggregaat; veeleer een kunstig in elkander gezet geheel; wier samenstellende deelen door de natuur zijn gegeven; de staat heeft een natuurlijk goddehjk gezag. Staatsrecht is de wijsgeerige rechtvaardiging van het bestaande, gehjk de Scholastiek van het eens vastgestelde kerkgeloof. Thomas wist wat hij deed, toen hij Aristoteles tot den wijsgeer, Leo XIII, toen hij Aristoteles' methode tot de *) a.w., blz. 137—142. 434 LEVENSWAARDEN van den geest; .voor Hellas bleef de samenwerking tusschen hét schoone en iets andersoortigs onverbrekelijk. Dit is de aannemelijkste verklaring, dat Griekenlands kunstwerken in uiterst geringe mate de aandacht hebben getrokken van dichters, historici en wijsgeeren. Herodotus noemt Aeschylus niet; Thucydides beschrijft de eeuw van Pericles alleen uit staatkundig oogpunt; Phidias noemt hij niet. Plato heeft nooit opzettelijk gehandeld over kunst en schoonheidsleer. Kunst is idee en vorm, beide even onmisbaar en even waarachtig. — Even vragen wij hier, hoeveel ber teekenis Pierson 's opmerking ook moge hebben, of dit het eenige motief kan zijn. Komt het nog heden ten dage niet voor, dat historici, dichters en wijsgeeren' aan den schoonheidszin achteloos voorbijgaan? Of, diepere vraag nog, is het verschijnsel er niet altijd vóór de reflex? Overigens willen wij het waarheidsmoment in Pierson's opmerkingen gaarne laten staan. Als de ruimte ons het toehet, zou het ons verheugen aan zijne hand thans eene kunstreis door Griekenland te maken — welk eene reis zou dat zijn! Nu moet de lezer die zelf ondernemen, met het boek als reisgids1). Welke bhjvende waarde zag Pierson nu ten slotte in dat oude Hellas ? Wij doen niet beter dan hem zelf te laten spreken. „Hellas heeft het schitterend en prikkelend voorbeeld gegeven van een rusteloos zoeken, dat ten doel had aan het menschehjk bestaan den belangrijksten inhoud te geven. Haar voorbeeld heeft gewezen op de bronnen van ons hooger leven: de epische, de historische, de dramatische, de wijsgeerig wetenschappehjke en de plastische opvatting der dingen. Het menschehjk bestaan bhjft onbeteekenend zoo lang het waarneembare niet onze eigen geestehjke werkzaamheid opwekt. Wij hebben Hellas op geen enkel gebied zien arbeiden, zonder het van buiten gegevene in de nauwste en levendigste betrekking te zien treden tot 's menschen binnenste, 's Menschen waarde wordt uitsluitend bepaaald door zijne in handelen zich openbarende beschouwing der dingen. Hoe de aard der beschouwing zich telkens heeft te wijzigen, dat heeft Hellas voorgoed ontdekt en latere geslachten hebben er niets aan toegevoegd. Daarin ligt de grootheid van dat eenig volk" *). Voordat wij tot de nieuwere letteren overgaan, willen wij Pier- ') Hellas,T>l. II, blz. 166-173. •) a.w.. Dl. II blz. 271, 272. Men leze: Dr. K. Kuiper, Helleensche Cultuur, 1917, Wereldbibliotheek, waar dezelfde stof wordt behandeld op soortgelijke wijze, met doortrekken van enkele lijnen naar het heden toe. AESTHETICA 435 son gaarne hooren over de Romantiek. Als classicus bij uitnemendheid zal hij niet veel zin gehad hebben voor de Romantiek. Zoo is het inderdaad. Hij spreekt er betrekkelijk weinig over. Toch uit bij zich eenmaal in duidelijke bewoordingen. Hij ziet de Romantiek veelszins als middeleeuwsch verschijnsel. „Wij willen en kunnen de romantiek geenszins uit de geschiedenis uitwisschen. Er is een standpunt, waarop men niet enkel alle afdwalingen van den menschehjken geest verdraagt, maar ze ook in betrekkelijken zin liefheeft en niet vernietigen wil; zoo is het met de romantiek, op zich zelf een ziekelijk verschijnsel, doch dat volmaakt natuurlijk was zoolang de middeleeuwen duurden, en geruimen tijd daarna zoolang de geest der middeleeuwen bleef heerschen. Inderdaad zoolang het Christendom als het bovennatuurlijke bij uitnemendheid werd aangezien, zoolang er een diepe kloof werd aangenomen tusschen het gewijde en het zoogenaamd profane leven, zoolang de vroomheid dientengevolge gezocht werd in een kruisigen van het vleesch, in eene verloochening van het natuurlijke, in een streng ascetisme, zoolang het aardsche leven in zijn vollen rijkdom als zondig werd beschouwd en alleen waarde had in zooverre het strekken kon tot voorberdding voor den hemel, zoolang was ook deromantiek met hare minachting voor den vorm in haar regt. De vorm, de stof, het uitwendige was, naar de beschouwing van het middeneeuwsch Christendom, zondig, bron van alle zonde en mogt dus niet op den troon worden verheven. De zinnehj ke mensch behoorde als zoodanig geheel.aan den satan; geen wonder dat het Apollobeeld week voor den gemartelden crucifix* dat de breede rustige Grieksche tempel plaats maakte voor de uitgehongerde en uitgeteerde gothische kathedrale; dat het gezellige leven door den kluizenaar ter deure werd uitgezet; dat de maagd oneindig heiliger werd geacht dan de moeder en in dé moeder het diepst vereerd werd de mater dolorosa" 1). Het klassieke is voor Pierson de belemmering voor het romantische 2); hij ziet de nieuwe maatschappij wederom gedragen door het natuurlijke, door het evangelie der humaniteit. Toch belet het hem niet, zich met de middeneeuwen bezig te houden, ook in den persoon van Dante. Wat weet hij aangaande dezen te zeggen ? Het *) Over Stijl, 1863, V. G. Derde Rks. II, blz. 270 vg. ') In zeker opzicht mogen wij Pierson tot de Fransche romantici rekenen, zooals Alfred de Musset, e. a. Toch ook weer niet geheel, daartoe is zijn scepticisme veel te positief. 436 LEVENSWAARDEN is hier onze bedoeling, slechts de grootmeesters der letterkunde bij het hcht van Pierson te aanschouwen, omdat toch voor een groot gedeelte volksziel en volksgeest, ook in litterair opzicht, in hen is behchaamd. Hoe ziet hij dan Dante als zoodanig? Hij heeft helaas over Dante zeer weinig in druk gegeven. Zoo deelt hij mede, dat eerst in de Grieksche, daarna in de Romeinsche wereld de behoefte gevoeld werd om de vormen der oude klassieke poëzie op de Christelijke denkbeelden toe te passen. Hieruit zal later eene eigenaardige Christelijke poëzie te voorschijn komen, die in verhevenheid voor die der oude wereld niet onderdoet. Zoo de kiemen gade te slaan van hetgeen eens als Dante's Divina Commoedia zal worden gekend, is zeker de moeite waardx). Wel heeft Pierson zich op zijne htteraire colleges diep in Dante begeven, veel te diep eigenlijk, om er hier maar vluchtig op in te gaan; het is bovendien van technisch litterairen aard 2). Toch willen wij eenige sprekende opmerkingen mededeelen, 't zij dan ook dat ze wat gekortwiekt worden. Dante, niet van aanzienUjk geslacht, toch trots op zijn afkomst, kreeg de naam Ahghieri. Zijn geestehjke vader, niet zijn leermeester was Brunetto, wien hij later in de onderwereld ontmoetende zegt: ik heb altijd levendig voor mijn geest, uw dierbaaar, uw goed, uw vaderhjk beeld, toen gij in de wereld mij geleerd hebt, hoe de mensch zich vereeuwigt. De groote gebeurtenis is zijne hefde voor Beatrice. Hij negen, zij acht jaar, toen ze elkaar voor 't eerst zagen, zij in het rood gekleed. Hij heeft den geest gevonden, die den zijne moet beheerschen. Hij zoekt haar overal, en na negen jaren ontmoet hij haar weer, in 't wit tusschen twee andere vrouwen. Zij groette hem met zooveel onschuld, dat hij den hoogsten trap der zaligheid meent bereikt te hebben. Hij heeft voor 't eerst hare stem gehoord; hij zoekt de eenzaamheid, hij sluimert in en heeft een droom, die hij in verzen opschrijft, getuigende van zijn jong genie en van de eeuw waarin hij leefde. Beatrice, ook Bice, geb. 1266, gest. 1290, was de dochter van Portinari, een rijk, gedistingeerd burger van Florence. Zijnhefde jegenshaarwas platonisch, de ware weg der hefde s). Dit alles is vermeld in de Vita Nuova. Dante was toen eerst 25 jaar; zijne kennis is nog niet zelfstandig; later wordt zij dit door strenge studie wel. Dante's philosophie is die der scholastiek; de menschelij ke rede heeft hare grenzen; daar- *) Roomsch-Katholicisme, Dl. II, blz. 398 vg. *) Zie boven bij Plato. *) Alle onuitgegeven. AESTHETICA 437 om is openbaring noodig. De hoogste principia, God, engelen, materia prima zijn niet te kennen. Telkens beproeft Dante, hoe ver de rede het brengen kan. Het is armzalig; maar „per via theologica" gaat het van een leien dakje. Toch is de rede niet te versmaden; zij bevestigt, omdat zij hervindt, wat het geloof gaf. Eenige nadere gedachten van Pierson mogen thans nog volgen. Zoo deelt hij uit de Divina Comoedia, als Dante 35 jaar oud is, het verdwalen in het woud mee; en schildert treffend de symbolische beteekenis van dit verhaal. De hel is de leerschool der zelfkennis; het purgatorium het berouw, de oefening in deugden; het paradijs de gelukzaligheid op aarde. Is deze bereikt, dan opent zich een nieuw perspectief; dat van het eeuwige leven. Hier leidt niet de rede maar Beatrice, d. i.: de openbaring en hare wetenschap, de theologie. De hoogste trap is de visio, de Eenheid in de Drie. Met deze religieuse idee is de moreele op het nauwst verbonden. Naast dit algemeene in de Comedia is er ook het bijzondere, het niet allegorische. Het is ook de geschiedenis van zijn persoorihjk leven. Hij had die drie phasen zelf doorloopen, gehjk ieder waarlijk levend mensch ze doorloopen moet. Zoo is 't kader van Dante's poëzie zeer groot. Hij is een echt dichter, wien én 't universeele, én 't persoonlijke interesseert. Zoo is de Comoedia de wetenschappelijke Encyclopedie der middeleeuwen. Immers Dante's eigen tijd stond meer onder den invloed van zijn weten dan van zijn dichten 1). — Bij de Fransche letterkunde hebben we slechts uit Pierson's overvloed te grijpen. Wij doen eenige weinige, doch belangrijke grepen. Zoo heet het van Corneüle, dat hij zich kenmerkt door de ongelijkheid van zijn talent. Die ongelijkheid doet hem ieder oogenblik afglijden van de meest verheven eigenschappen naar de tegenoverliggende fouten, van de grootheid naar de gezwollenheid, van de welsprekendheid naar de bombast, van de redeneering naar de spitsvondigheid, van de hoogste gedachten naar de dwaling der gevoelens, en zelfs van het meest verhevene naar het belachelijke. De meesterwerken van Corneüle zijn karaktertragedies. De personen van de „Cid", de „Polyeucte" scheppen zelf de toestanden waarin zij worden geworpen. Ieder ontvangt wat hij ■j Een juiste karakteristiek van Dante ten opzichte van het middeleeuwsch denken geeft ook Prof. Is. van Dijk in zijn fijn geschreven boekje: Dante's Vila Nova, Groningen 1920. 438 LEVENSWAARDEN gezaaid heeft. Daar ligt zijne groote dramatische kunst, en als hij na de Polyeucte dien weg heeft veriaten, kwijnt zijn genie weg x). — Racine is eerst slechts navolger van Corneüle; langzamerhand wordt hij grooter, groeit hij uit. Want terwijl Corneüle zijne helden buiten of boven de natuur neemt, grijpt Racine ze in de natuur, in het hart, maar met keuze. En terwijl Shakespeare de dingen in den mensch neemt zonder ze te scheiden, de slang en den adelaar, de pad en den leeuw, het goud en het shjk, wil Racine dien kant niet heen, en laat hij, zelfs bij het schüderen van monsters, slechts de nobelste vormen, de schoonste uitdrukkingen van de menschehjke hartstochten toe. Met Racine zijn wij midden in het ware, met ons hart dringt hij door in de harten zijner helden. Zoo toont hij voorkeur voor die harten, waar de hartstocht het geheele zedehjke leven betreft, het hart van de vrouw. Hij heeft de vrouw geschilderd in drie hartstochten: in de hefde, de moederlijke teederheid, en de eerzucht2). Ook aangaande Mohère weet Pierson treffende dingen te zeggen. Hij is bezield met eene sterke hefde voor het ware. Van Mohère te houden beteekent goed te beseffen welk eene zwakke natuur men bezit; nochtans deze menschelijke natuur niet te verachten, maar er zich telkens weer met hem in te dompelen in eene weldoende vroolijkheid. Men kan van Mohère niet houden zonder afkeerig te zijn van al het aansteUerige in taal en uitdrukking, van al het geraffineerde en gekunstelde in den stijl; Mohère genieten is zich verre te houden van den valsch-schoonen geest en dewaanwijze kennis; het is op te gaan in de rechte beteekenis van geest bij anderen als bij zichzelve; het is niets te beminnen dan de natuur, de natuur alleen. Om dit te kunnen bereiken, heeft Molière meer moeten waarnemen dan zich voorstehen, meer vinden dan uitvinden, en uit de handen van de maatschappij zelve moeten ontvangen het origineele, dat zij aanbood aan het penceel van den schilder '). 't Is mede naar aanldding van hem, dat Pierson eene gehefde opmerking maakt aangaande de beperktheid der kunstmotieven. De groote kunstenaars worden minder aan de vinding van geheel nieuwe onderwerpen, dan aan de bewerking van reeds bestaande gekend. Zoo ook Mohère, die zijn „Amphitryon" aan Plautus ontleend heeft. Hij heeft het door en door Fransch gemaakt. Toch *) Morceaux choisis, 1872, Dl. I, p. 178. *) a.w., p. 179-181. •) a.w., p. 281, 202. AESTHETICA 441 mensch zalig door zijn geloof, niet door het gehoorzamen aan de wet. Tot het tweede behoort hare kristalliseering in het dogma, met alle gevaren daaraan verbonden. Zoo was de Hervorming in de achttiende eeuw ontaard in: dogmatisme, formalisme en'rationalisme ; drie richtingen, die de religie van de aarde zouden verbannen, indien zij ooit daarop eene balling worden kon. Maarzoo gesteld: alleen theologisch-rechtzinnig, alleen kerkelijk godsdienstig, alleen moraal zonder religieuse wijding: wanneer de mensch tot een of twee van deze toestanden of ook tot alle drie is afgedaald, kwijnt haar leven. Maar boven de kristalliseering in het dogma behoort tot het tweede de evolutie, het herboren worden. Dan staan er mannen op, die het oude, het heerhjk persoonlijk karakter handhaven. Hun woord werkt bezielend, ontgloeiend; het geeft talloos velen weer den moed, persoon te worden. Zulk een woord heeft Goethe gesproken, hij heeft het eigen gemoedsleven in eere gebracht. Immers Goethe's hart, dat weinigen kennen, was even groot als zijn geest, dien allen kennen. Dit woord van Jung Stilhng onderschrijft Pierson volkomen. Goethe was een bij uitstek synthetisch, verbindend genie. Hij heeft in het gemoedsleven van Europa een bestanddeel opgenomen, dat tot op hem schier geheel verwaarloosd was. Vóór zijn optreden was de beschaafde menschheid van Europa onder den invloed van een dubbelen geest; dien van het Oude Testament, en denLatijnschen, vrucht van de Italiaansche renaissance. Geen van beide munt uit door het vermogen om een diep, een levendig, een oorspronkelijk gemoedsleven aan te kweeken; de eerste niet door zijne bovennatuurlijke opvatting van het goddelijk wezen, de laatste door zijne overdreven waarde aan den vorm toegekend. Goethe heeft een nieuw bestanddeel in ons gemoedsleven geworpen, den geest van het Grieksche volk, van het oude Hellas. Die geest is: besef van innige verwantschap tusschen het goddehjke en het natuurlijke, en waardeering Van den vorm als volstrekt ondergeschikt aan den inhoud. Deze daad van Goethe heeft het Protestantisme in beginsel geëmancipeerd van Jodendom en Catholicisme. Daarom komt in de ontwikkehngsgeschiedenis van het Protestantisme aan Goethe een plaats toe, waarvan men de belangrijkheid misschien in lange jaren nog niet volkomen zal doorzien1). In 1868 schreef hij over Goethe het uitvoerigst. Goethe was in- ») Goethe's sterfdag, 1882, V. G. Feuilletons, blz. 21 -32. 442 LEVENSWAARDEN derdaad een wijze. Zijn leven lang heeft hij nagedacht over het leven. Men beschuldigt hem van koudheid en egoisme; niets is minder waar; die slechts één week in Weimar met hem hadden omgegaan, zouden geheel overmeesterd zijn door zijne onweerstaanbare beminnelijkheid. Goethe's hart was groot, omdat hij veel hefde ontvangen heeft. Maar de meedoogenloos gebroken vrouwenharten ! Waar en wanneer hebben deze echter gesproken ? Er zijn wel vrouwen, die zich over Goethe beklaagd hebben; maar omdat hij ze te weinig hef vond en had. Onder degenen die hij werkelijk heeft bemind, is geen enkele bekend, die ooit het minste verwijt tegen hem heeft doen hooren. Diep gevoelde, echte verdraagzaamheid, blijmoedig vertrouwen zijn de vruchten der wijsheid, die hare zachtmoedigheid niet verloochenden. Er is geen schijn van misanthropie bij Goethe. Met deze liefdevolle waardeering voor de menschelijke natuur hangt op merkwaardige wijze de religie, de vereering voor het heilige samen. Wat is heihg, vraagt Goethe? Dat wat vele zielen te zamen bindt. En het heiligste? Dat wat steeds dieper gevoeld, heden en voor eeuwig de zielen altijd meer vereenigd maakt. Het „Onze Vader" acht Goethe een schoon gebed, het dient en helpt in alle nooden. Zijne verdraagzaamheid hangt samen met een diep besef van de ondoorgrondelijkheid van het goddehjke wezen, en van het schadelijke, dat in het philosopheeren over God gelegen is, in zooverre het de naiveteit van den godsdienst tracht weg te nemen. Hoe zou de roos kunnen bloeien, indien zij de heerlij kheid van de zon begreep ? Of Goethe een Christen verdient te heeten, mogen anderen beshssen, maar niemand heeft eenvoudiger en schooner het Christendom samengevat dan hij, in dit korte versje: Gott hat den Mensch gemacht Nach seinem Bilde; Dann kam er selbst herab, Mensch, heb und milde. Wat mij in Goethe's wijsheid het meest aantrekt, zoo besluit Pierson, het is de rustige verhevenheid, die er de kenmerkende eigenschap van is. Zou een door liefde bereikte, voortdurend bezielde rust des gemoeds niet het hoogste zijn dat wij ons kunnen voorstellen ? *) *) Schoonheidszin, Levenswijsheid en Kunstgeschiedenis2, Arnhem 1892, blz. 51—72 .(oorspr. 1868). AESTHETICA 443 Het kan ons niet verwonderen, dat hij zijne dankbaarheid jegens Goethe moet samenvatten in een gedicht: Wien, Shakespeare! wien aan uwe zij te dulden, Dan hem, die geen gelijkheid met U zocht; Dien Oost en West, Natuur en Geest vervulden, Of 't al in hem zijn weerklank vinden mocht! Wees Goethe! in heel de rij van mijn profeten Mij gids en hcht! Uw smaak zij mijn geweten, Uw dichtluim zij mijn beste levenslust; Uw klaarheid, 't morgenlicht waarin ik bade; Herschep mij, o poëet van Gods genade! En in uw God vinde eens mijn hart zijn rust! *) Naast Goethe was voor Pierson Shakespeare een der grootsten van het menschengeslacht. Hij ziet hem als den grooten prediker der verdraagzaamheid. Deze is bij Shakespeare een juist inzicht in de constellatie van 's menschen karakter. De mensch is niet goed of kwaad, hij is gemengd. Niemand die dit duidehjker kan toonen, dan de Engelschman zelf. Zijn karakter bevat hoedanigheden die elkaar schijnen uit te sluiten; hij hecht aan vooruitgang en aan oude gewoonten; kent de ijskoude redeneering naast het blinde vooroordeel; op zijn gezicht zijn te lezen zelfbeheersching en overdrijving; stijfheid en werkelijke sentimentaliteit. Doordat hij de Katholieken en Protestanten beide in hun vurigen ijver en martelaarschap zag, stond goed en kwaad dooreengemengd voor hem. Zoo wortelde Shakespeare ook op dezen bodem. Tusschen hem en Aeschylus zijn twintig eeuwen verloopen, waarin de tragedie volkomen zwijgt; na hem kan niemand in zijn schaduw staan. Bij de Grieken zien wij nog slechts een strijd met het blinde noodlot, bij Shakespeare is de innerhjke strijd; dit is de verovering van twintig eeuwen. Immers geen zielenadel zonder zieleleed; geen heerlijkheid dan door hjden *). Fijn weet Pierson in de karakters door te dringen en op meesterlijke wijze Shakespeare's menschenkennis tot ons te brengen. Hoe helder en duidelijk toont hij in Hendrik VIII aan, hoe ieder 1) Gedichten, 1882, blz. 182. Het laatst handelt Pierson op zijne colleges over Faust; het maakt zeer grooten opgang. Het is eene ruime, veel omvattende studie op zichzelf. ') Een preek uit de ise eeuw, Jaarboekje Aurora, 1864, blz. 231, 239, 241, 243, 266, 268. 446 LEVENSWAARDEN Het laatste woord zij aan Vondel gewijd. Pierson heeft veel in Vondel gestudeerd, hij heeft een woordenboek op hem gegeven, vier dictaten groot; en college gehouden over Palamedes, Lucifer en Jefta. Boven zagen wij reeds hoe hij in de „Geestehjke Diergaarde" Vondels fabelen heeft verjongd. Hij heeft een diepen eerbied voor Vondel; hij is niet blind voor zijne gebreken. „Vondel, altijd een noest versificator, dikwerf verzen uit zijn mouw schuddende, die niemand verbeterd heeft, niemand hcht verbeteren zal; — Vondel, in den regel gaande en staande, maar niet zelden vleugelen aanschietende, die hem tamelijk hoog verheffen boven zeer velen zijner tijdgenooten, hem evenwel nooit eene vlucht verzekerden, welke de volstrekte afwezigheid van allen wijsgeerigen aanleg, — in den dichter onmisbaar — doet vergeten; — Vondel» met niet weinig gezond verstand, maar met te weinig om zich te onthouden van elke beoordeeling, vooral om zich te wachten van elke bezwalking van het groote gereformeerde dogma, dat hij niet begreep, en waarvan de vuile aardigheden, die hij er tegen aanwierp, op zijn grijs hoofd zijn teruggespat, dat beter lot had verdiend; — Vondel, de ongelijkheid zelve; belangrijk en vervelend, vloeiend en stooterig, keurig en slordig, en in de tweede helft van zijn leven de idealen van de eerste verzwijgende, is volstrekt niet de hoogste harmonie van duizend gaven" 1). Toch waardeert Pierson hem zeer. Zoo zegt hij: „Vondel lees ik geregeld, met onderscheidene doeleinden. Soms treft mij een passage, een beeld, een rijm, een rythmus zóó sterk, dat de pen al weder vaardig wordt. Zij die in Vondel te huis zijn, zullen gemakkehjk begrijpen, in welken zin deze verzameling mijne gedichten behelst, en waarom die gedichten niettemin Vondèhana mogen heeten. Zijn er misschien die mij veroordeelen, omdat ik aan Vondel heb durven raken? Ne touchez pas a la reine! begrijp ik, maar men gunne mij hever den grooten dichter op mijne wijs te eeren door dichterlijke motieven aan hem te ontleenen. Vondels werken zijn vol poëzie; is het mijn schuld, dat hij mij telkens aan den gang maakt? En moest ik, Vondel om ernstiger reden bestudeerende, mij deze verpoozing ontzeggen ? Ik vrees, dat sommigen, aan bijbelvergoding ontgroeid, ten aanzien van classieke sclrrijvers zich *) Vondel, Gedachtenisrede door H.J.A. M. Schaepman, 1879, V. G. Feuilletons blz 413 vg. AESTHETICA 447 aan nieuwe en waarlijk niet minder zonderlinge superstitie schuldig maken" 1). Men begrijpe wat Pierson hier bedoelt. Waar de muze hem dit ingaf, zette hij een vers of gedicht in eigen woorden over. Er zijn er zeer treffende. Als motto plaatst hij er boven 2): Aan het Oude moet ontspringen, Wat met nieuwen gloed en kracht 't Levend heden zal doordringen, Dat dan ongestraft veracht, Wat de tijd ter ruste bracht. Wij willen er een van hooren, eene overzetting van de bekende liefelijke regels van Vondel's Leeuwendalers. Vondel heeft geschreven: „De vrede en vriendschap houdt de wereld in den band. De hemel drijft op haar; de bare kust het strand, De zee omhelst de duin, de duiven trekkebekken, Het dartel klimop klimt, en hert en hinde lekken, Elkander, op 't muziek van een gelijken aart. De Hemel met zijn vrind, het aardrijk, dat gepaard In hefde en eendracht, wint ons macht van groente en telgen. Terwijl ze gratig is met zon en dauw te zwelgen". Pierson transponeert onder den titel: „De Wet der dingen": O Zoete liefdeband; De golven kussen 't strand Als om tot weelde en lust het dorre duin te wekken; Het klimop zoekt zijn stam; de zachte winden lekken Het versch bedauwde land. De hemel kust zijn bruid, En alles kiemt en spruit, En beurt het kopje omhoog om hcht en dauw te drinken; De stroom wil de'Oceaan in de open armen zinken, En stort zich schaat'rend uit. *j Gedichten, blz. VII—IX. •) a.w., blz. 77. 448 LEVENSWAARDEN O Godd'lijk liefde-akkoord, Van eeuw tot eeuw gehoord! Eén zucht drijft al wat leeft, één macht slaakt aller boeien; 't Hijgt alles naar elkaar, naar 't innigst samenvloeien, En hefde alleen brengt leven voort! *) De letterkunde was voor Pierson ook bron van menschenkennis. En welk een menschenkenner is hij geweest! Telkens weer treft ons onder het lezen een raak woord, een diepe blik, eene juiste ontleding. Hij begreep immer onmiddellijk een karakter in zijne samenstellende bestanddeelen, wist altijd wat de pointe, het hoofdmoment was, zag dadehjk de basis, waarop het gebouwd was. Het gaat moeilijk dit met een voorbeeld aan te duiden; niet vanwege de schaarschte, juist door den overvloed; maar men moet den contekst volkomen kennen, of het juiste verband, om de opmerkingen naar juiste waarde te schatten. Eenmaal laat hij zich meer opzettelijk over menschenkennis uit. Hij toont dan duidelijk, hoe diep psychologisch de zijne is, en van welk eenè fijne opmerkingsgave zij getuigt. Menschenkennis kan niet aangeleerd worden, zegt hij; toch is zij algemeen, en hare bewustheid blijft tamelijk onveranderd en zij werpt weinig vruchten af. Men kan zijne menschenkennis moeilijk opzettehjk vermeerderen. Oefening kweekt geen menschenkennis. De groote menschkundigen, een Shakespeare, Mohère, Goethe leefden betrekkelijk stil en afgetrokken; en niet de nieuwere drukke, maar de oude rustige tijd heeft de grootste menschenkenners voortgebracht. Ten slotte is menschenkennis zelfkennis, ons zelf te kennen in hetgeen er algemeen menschelij ks in ons leeft. Hoe zouden mannen anders ooit in staat zijn geweest het innerhjk leven der vrouw te kennen en te teekenen. Vrouwelijke auteurs schieten omgekeerd veelal te kort, omdat zij meer geneigd zijn zich aan het bijzondere te hechten. De groote voorwaarde van menschenkennis is het gemeenschapsgevoel; het onderstelt eene rijke en innige hefde tot de menschelijke natuur. Deze natuur moet men weergeven, zooals de schilder zijn model. Iemands gelaat doet de goede portretschilder mij zien, niet de fotograaf^ En geen werkehjkheid, die voor artistieke hefde vatbaar is, wordt anders gekend, dan op den berg der Verheerhjking. Transfiguratie is de groote macht van het artistieke in ons. De *) a.w.y blz. 83. AESTHETICA 451 zijn leven met groote moeite verwerkelijkt. Aan het concrete van den stijl hecht hij groote waarde; zijne geschriften bewijzen dit ook duidelijk1), hoewel het abstracte bij tijd en wijle wel eens om den hoek komt kijken. Den stijl acht hij bij velerlei te vergelijken, maar wellicht bij niets beters dan bij een welgeoefend rijpaard, dansend in handgalop, straks rennend in gestrekten draf, nu schuimbekkend, dan rustig trippelend, maar altijd op het nauwst luisterend naar de minste wending van de hand of de knie van den ruiter2). Het geheim van een volkomen duidehjken stijl ligt in de volstrekte nauwkeurigheid van de uitdrukkingen. Oordeel en geloof kunnen ons alleen aan dien nauwkeurigen stijl helpen; het oordeel om uit te maken, of de uitdrukking aan haar doel beantwoordt; geloof aan de mogelijkheid van in zijne taal te zeggen wat men te zeggen heeft 8). Wanneer men den stijl van Pierson nauwkeurig zou ontleden, zou men de gewone vormen ook bij hem terugvinden. Alliteratie, woordverbmdingen, woordspelingen, ze komen alle in zekere hoeveelheden in zijn stijl voor. En toch duidt men hiermede het persoonhjke in zijn stijl niet aan. Wat is bet dan, dat telkens in dien stijl aangrijpt ? Het is allereerst het schoongebouwde in de zinneb, het klassieke. Het is vooral ook de treffende woordkeus; Pierson behoeft nooit te aarzelen welk woord hij zal gebruiken, hij grijpt steeds het meest juiste. Het is ten deele ook de zinswending, die zulk eene bekoring geeft aan zijn proza; dit is wel het eigenaardig levende van zijn woord; nu eens is het een vraag, dan een uitroep, van verwondering, van ontsteltenis, van minachting; dan weer is het de voorname rust, die alles op den juisten toon houdt; niet zelden ook zijn het de fijngestemde scherts, of de ontroerende klanken van een diep bewogen gemoed. Maar bovenal is het toch de persoonhjkheid, die achter alles staat; men voelt door den ganschen stijl heen zoo onmerkbaar juist zijn geest, dien machtigen hooggebouwden geest, die in alles belang stelde en dat kon doen, omdat hij voor alles eene snaar had, die meetrillen kon. Het is altijd, maar hier in het bijzonder, het bekorende van zijn woord, dat men hemzelven onmiddellijk voelt; zijne emotioneele ziel, die zulk een juisten weerklank gaf op alles wat tot haar kwam. Gave, bui- ■j De Ethische Richting, De Tijdspiegel, 1863, Dl. II, blz. 32. ') Pruissens Geschiedenis, 1872, blz. XIV. 5) Wetenschappelijk Nederlandsch, 1873. V. G. Tweede Rks, I, blz. 327. 452 LEVENSWAARDEN tengewone gave om de taal te hanteeren, zoodat de kleuren immer het zuiverst gemengd worden, en die taal gedragen door zijn ma>jestueusen geest, ziedaar wat Pierson tot een van de beste schrijvers van Nederland heeft gemaakt. Er zijn essays uit zijne pen gevloeid, die nog vele jaren om den stijl zullen worden gelezen. Er zijn bladzijden in wat hij geschreven heeft, die mede tot het allerbeste behooren, wat Nederland ooit heeft voortgebracht, juweeltjes, in heerlijke, savante, sappige volzinnen gesteld. Toch bekleedt Pierson als romanschrijver de hoogste plaats niet. Twee romans zijn uit zijne pen gevloeid: „Een pastory in den vreemde", later „Intimis", en „Adriaan de Merival" *). Ontegenzeggelijk is er in beide boeken talent. In „Intimis" zijn bladzijden die men telkens weer leest, en nog is men niet verzadigd. In Adriaan de Merival worden tooneeltjes beschreven, die wat stijl en dictie en levendigheid betreft, met het allerbeste wedijveren. Wat is dan de reden, dat noch de critici, noch het lezend pubhek, hoog met deze boeken als romans zijn weggeloopen? Het laat zich wel een weinig gissen, al moet het toch bij gissen bhjven. De critici geven als redenen op: Pierson is niet aanschouwelijk genoeg, hij had zijn stof niet voldoende voor zich; de samenhang laat te wenschen over; de stijl is niet af, zoodat het groote pubhek niet wordt getroffen 2). Al deze redenen zijn volkomen waar, toch gevoelt men, dat er nog iets anders zijn moet. Het wil ons voorkomen, dat het voor een groot gedeelte ligt in den persoon van Pierson zeiven. De romans zijn te persoonhjk; en hoewel dit (iikwijls op zich zelve geen nadeel is, doet het hier juist buitengemeen veel kwaad. Want *) Busken Huet vermeldt, dat de eerste met Kingley's Yeast vergeleken is; Cd. Busken Huet, Bijblad tot de wetenschappelijke bladen, Haarlem 1859, Eerste Deel, blz. 67. (later: Litterarische Fantasten en Kritieken, Haarlem 1876, Veertiende Deel, blz. 57). Kalff vergelijkt beide met George Eliot's Scènes of Clerical Life; G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Groningen 1912, Dl. VII, blz. 568. ' *) Vgl. Busken Huet, a.w., blz. 52 — 56; Kalff, a.w., blz. 568 vgg. Het is niet van belang ontbloot te onderzoeken, hoe de groote letterkundige kritici over Pierson als letterkundige oordeelen. Potgieter stelt hem niet hoog, heeft zelfs een afkeer van hem; Dr. Jan ten Brink vermeldt hem slechts zakelijk; eveneens Dr. W. J. A. Jonckbloet. Doch Dr. J. Prinsen en Frits Lapidoth prijzen hem; eveneens Albert Verwey, terwijl Kloos en Van Deyssel vrijwel aan hem voorbijgaan. In het algemeen had hij zelf voor de Nederlandsche letterkundigen geen diepen eerbied; de mannen der 17e en 18e eeuw noemt hij slechts zelden, zoo ook de lateren. Hij vond bij hen te weinig wijsgeerigen achtergrond, en een te schaars leven uit de groote verschijnselen der eeuw. Hij verwacht nog wel veel van Neerland's poëten, als zij in staat blijken poesie en wijsbegeerte te vereenigen; Algernon Charles Swinburne, De Gids, 1879, Dl. III, blz. 130 vgg. Vgl. het met kennis van zaken geschreven artikel van Dr. C. G. N. de Vooys, De Beweging, Dl. II, 1909, blz. 184 vgg. AESTHETICA 453 Pierson was geen man voor de breede massa, en deze heeft dat intuïtief gevoeld. Het wil ons voorkomen, dat misschien hierin mede eene van de oorzaken hgt voor het niet „ingaan" van beide boeken. Want al de genoemde redenen zijn toch niet absoluut, op verscheidene bladzij den treft men ze niet aan. Wij meenen dat Pierson in alle opzichten te ver van de groote massa afstond, om ook in letterkundig opzicht populair te worden. Hij is het immers nimmer geweest. In eenzelfde opzicht staat het eveneens met zijne dichtkunst. Men kan gerust zeggen, dat Pierson eene hooge, dichterhjkenatuur had; een dichterbij de gratie Gods was hij niet. Men bespeurt dit al te dikwijls aan den gekunstelden vorm, aan de weinig vlotte woordenkeus, het gebrek aan rythme, het weinig vloeiende van het gedicht. Toch kan hij uitnemend, wij zagen het aan zijn Eschylus, klassiek lythme in Hollandsch overzetten. En al was hij dan niet een dichter par droit de naissance, hij deed het gaarne; er was weinig toe noodig om zijn woord op de maat der poëzie te doen gaan. Het is een werk van vele bladzijden, dat hij met „Gedichten" heeft betiteld, en het bevat velerlei soort. Eenige hebben wij reeds aangehaald; andere zijn als godsdienstige gezangen in de bundels van den Nederl. Protest. Bond opgenomen. Het zijn zeker niet de minste, en zij bewijzen wel heel sterk, hoe zijn hart uitging naar de eeuwigheid. Ten slotte mogen wij hem dankbaar zijn, dat hij deze, zij het dan niet volgroeide gave Gods, niet heeft laten sterven. Het zal ongemerkt zijne gansche persoonhjkheid ten goede zijn gekomen. Wij willen nog een oogenblik naar één gedicht luisteren, dat door zijne eigenaardige scandeering als van zelve de aandacht trekt; draagt het niet den schoonen titel „Ideaal"? *) Eeuwig verre, . Eeuwig nabij! Nu zoo gemeenzaam In elk uwer trekken, Als 't aangezicht Van den trouwsten der vrienden; Dan onpeilbaar, Onbereikbaar; Vluchtend wie u bemint! ') Gedichten, 1882, blz. 199. 454 LEVENSWAARDEN Aan mijn borst, aan mijn borst! Dat 'k u in mijn armen sluit! Wat blinkt gij mij tooring aan Mij, schuldig menschenkind? Ga van mij uit! 'k Heb brood en toespijs Met u gegeten Aan 't strand der zee; Maar een wolk omhulde u En voerde u meê! Nu zijt gij hoog, Hoog boven mij, in de heem'len gezetenI O wond're deining: Zacht is het juk. Eng is het pad. O wond're beurtzang, Doodsklok en juichtoon: — Eeuwig verre Eeuwig nabij! Er ruischt iets van den klank der tachtigers in dit vers; het ware toch te betreuren geweest, zoo het in de pen was gebleven. Wij kunnen ons een geest als Pierson moeihjk voorstellen zonder een fijn ontwikkeld muzikaal gevoel; inderdaad bezat hij het ook. Persoonlijk verzekerde ons de heer Julius Röntgen, die Pierson van zeer nabij heeft gekend, dat hij een bijzonder gevoelig muzikaal temperament had, en dat hij onder de zeer goede klavierspelers mag worden gerekend. Door al zijne werken heen treffen wij vele en velerlei muzikale opmerkingen aan; en een geest als de zijne, die eigen muzikaal gevoel zoozeer vermengd en als deel zag van andere elementen zijns geestes, zag ook in de muziek meer dan eene bepaalde gesteldheid, zag haar geheel als een beschavings- en geestesverschijnsel van mensch en menschheid. Onze pohtici, zegt hij eens, hebben tot nu toe geen tijd gehad om te overwegen, hoe schoon een volk opgevoed, maar ook hoe diep het verbasterd kan worden door de openbare muzikale uitvoe- AESTHETICA 455 ringen. Onze verstandige vaders en moeders denken er evenmin aan. Langzamerhand zal men zelfs gaan vergeten, wat muziek is en alzoo een van Gods liefste gaven verspelen1). Muziek, zoo klinkt het elders, het woord is reeds muziek. Het roept allerlei gewaarwordingen en waarlijk goede oogenblikken ons in de herinnering terug. Gelukkig acht ik den jongeling, die den invloed der muziek diep ondervindt en bij wien de muziek niet vreemd bhjft aan de onderscheidene stemmingen van zijn gemoed. Laat ze niet tevergeefs geschreven zijn, die onsterfelijke bladzijden, waarop dat onbehagelijk notenschrift als de hiëroglyfe is, wier geheime zin ons niet vertolkt kan worden, zonder eene wereld ons te ontsluiten die ons beurtelings doet lachen van weemoedsvolle vreugde, en straks ons doet wegsmelten van de zahgste smart *). — Hoe dikwijls ook gebiruikt hij in zijne taal een beeld ontleend aan de muziek. Bij eenige regels van Da Costa zegt hij: de toon is zoo zacht: een largo in de sonata appassionata van zijn leven *). De muziek, zoo besluit hij, is de kunst der negentiende eeuw. De muziek heeft thans hare regelmatige opvolging van meesters; heeft scholen en stijlen; heeft eene mate van oorspronkehjkheid, gehjk heden aan geene andere kunst ten deel valt; bovenal, vindt den diepsten weerklank bij het grootste aantal *). Hoe goed hij in de groote meesters was doorgedrongen, toonen ons de vele variaties waaronder hij ze noemt. Een allegro of een scherzo; een opera-air van Mozart of van die zangerige Italianen; een wals van Chopin, van Brahms, temet van Strauss Zijn, door het plotseling opvroolijken van onzen geest, krachtige hulpmiddelen der zedehjkheid6). Gelukkig de jongeling, die dartel is met een Mozart, en ernstig met den ouden Johannes Sebastiaan; die wild en oorspronkelijk is met een Robert Schumann, die de stem van den harstocht heeft vernomen aan den mond van een Beethoven, die den levenslust heeft geproefd uit de zilveren schalen van een Haydn, die met Mendelssohn's tranen heeft geweend en op Haendel's orgeltoon heeft gebeden *). Mendelssohn is hem de musicus van het beminnelijkst piëtisme, Bach van de gezonde l) Musikalische Charakterköpfe, Bijblad tot de Wetenschappelijke bladen, 1859, blz. 44. *) Schoonheidstin, enz., 1868 blz. 36. *) Oudere Tijdgenooten*, 1904, blz. 27. *) Wetenschap en Kunst, 1884, V. G., Eerste Dl., blz. 181. •) Levensbeschouwing, 1875, blz. 387. •) Schoonheidszin, blz. 36. 456 LEVENSWAARDEN kracht, Beethoven van de majesteit van den menschehjken strijd 1). Wij eindigen met Pierson te hooren spreken over Mozart en Bach. — Als ik naar U luister, naar uw waarheid, o Mozart, naar uw rust, naar uw eenvoud, dan gevoelt mijne ziel, dat zij zelve tot overwinning van iedererr strijd is geroepen en mijn wezen tot innerhjke harmonie is bestemd. Christehjke kunst, zoo zij bestaat, is die diepe, die ernstige, die vreugd- en weemoedsvolle muziek van Mozart, want zij geeft door haar oneindig rijke taal in al zijne schakeeringen den toestand weder van het waarachtig kind van God *). Indien in dat kleine verachte Salzburg die Wolfgang Mozart niet ereb oren was, de hoogste waarheid in de muziek ware nog niet gevonden. Nog zouden we rondtasten in den blinde en wellicht door iederen wind van leering van valsche profeten, als Berlioz en Richard Wagner, meedoogenloos worden omgevoerd *). Bach is de krachtige man des volks. Een musicus uit het volk geboren. Te midden van het verderf der achttiende eeuw, bleef hij aan den waren, eerlijken, krachtigen geest des volks getrouw. Middeleeuwsche grootheid werpt op hem haar laatste scMttering. Met de geloovige mystiek van een kinderlijk gemoed en met den fantastischen overvloed van allerlei kunstvormen, heeft hij uit de toonen zijner muziek Gothische domkerken gebouwd, in een tijd, toen men reeds lang verleerd had ze uit steenen te bouwen. Hij peinst in toonen en klanken; hij behoort tot die wonderlijke geesten, die evenals de Cid nog in den dood den slag winnen. Wij hebben er behoefte aan om ons aan zijn krachtig en rechtschapen karakter te spiegelen; zijne gedachten waren die van godsvrucht en van historische overlevering 4). Bach is de onvergelijkelijke componist van het Piëtisme. Hij is de componist van een bepaald tijdvak in de innerhjke geschiedenis van Duitschland, het kind van dien tijd, gehjk van minstens vier geslachten in zijne familie, die allen een sterken aanleg voor ernstige muziek hadden getoond 8), Wij deden slechts eene keuze uit velen; inderdaad hebben talrijke musici zijne aandacht getrokken. Ons rest echter nog eene laatste vraag: had Pierson ook oog en hart voor de schilder- en ') Adriaan de Merival, 1866, Dl. III, blz. 101. ») Een pastory in den vreemde, 1859, blz. 217. ") Een Misverstand, 1860. V. G. Derde Rks. II, blz. 73. •j Bijblad wetensch. bladen, 1859, blz. 38 vg. •) Bach, Het Vaderland, 15 December 1873. AESTHETICA 457 de beeldhouwkunst ? Ons eenige, meer dan voldoende antwoord zou zijn: verdiep U in zijne „Onuitgegevene Manuscripten", en ook op dit gebied zal hij u weten te grijpen. Ook zijne verdere geschriften staan vol van heerlijke gezegden over Rembrandt, Titiaan, Jan Steen, Ary Scheffer. Toch heeft hij nimmer een bepaald artikel aan één van beide kunsten gewijd. Maar de opmerkingen, gracieus verspreid over al het geschrevene, toonen wel heel duidelijk, dat goede artistieke smaak en kundig aanvoelen ook op dit gebied eene zijner kenmerkende eigenschappen was. Thans het laatste woord van dit hoofdstuk, een woord dat misschien een weinig vreemd aandoet, en toch volkomen binnen het kader van Pierson ligt: hoe zag hij „de Vrouw" ? Wij vermeldden reeds, hoe diep en fijn, en toch ook hoe reëel hij het innerhjk van de vrouw weet te peilen, van de vrouw over alle landen verspreid. Eén trek echter vermeldden wij nog niet, ze vormt hier een passend slotwoord: hij zag de vrouw als het volmaakte wezen, om ons de wereld der schoonheid te doen binnengaan. Hier was, een ieder kan het wel raden, Goethe zijn leidsman. Pierson hield niet veel van de emancipatie der vrouw; heeft de maatschappij haar echter noodig, dan onderwerpt hij zich, mits de vrouw niet geëmancipeerd worde van de schoone taak om in de andere helft van ons geslacht het gevoel voor het ideale in ons levendig te houden. Het woord van Goethe: „Zorg dat gij op goeden voet bhjft met de vrouwen" is naar het hart van Pierson. De omgang met vrouwen, die waarlijk vrouwen heeten mogen, is een onmisbaar bestanddeel van de esthetische opvoeding des jongelings. Indien onze beschaving iets vooruit heeft op die der oude wereld, het zal wel zijn in onze waardeering van den invloed der vrouw. Zal ik dien invloed hier beschrijven, vraagt hij ? En het zelf gegevene antwoord luidt: hever dan de werking, beschrijf ik de oorzaak, waarvan de werking moet uitgaan. Wij deelen die beschrij ving hier niet meer mede. Zij behoort tot het beste, het meest stemmige wat Pierson geschreven heeft. Hier staat hij zelf ook op het schoonst voor ons 1). Wij eindigen wederom met het begin, met het schoone. Wij zijn aanstonds geneigd toe te geven, dat wij hier wel zeer veel en velerlei hebben saamgevat. Eigenlijk toch nog niet voldoende; en als de nood hier niet drong, waren wij er gaarne dieper, breeder nog l) Schoonheidszin, blz. 38 — 40. 458 LEVENSWAARDEN op ingegaan. Wij vertrouwen echter, hoe het wel duidelijk geworden is hoe alles zich bij Allard Pierson toespitst tot het schoone. De volkomen mensch is de schoone mensch, ook in zedehjk opzicht1). De wedergeborene gaat voor Pierson onder in den vol uitgegroeiden, harmonisch gebeeldhouwden mensch, nochtans levend bij de openbaring en volle ontplooiing vanheihg-bezielende idealen. Immers zoo ziet hij den mensch, zoo ziet hij de volkeren, zoo ziet hij de kunsten intuïtief uit hen geboren worden en hen schragend en opvoerend in ernstig doorleefd, smartelijk gedragen kunstenaarschap, nochtans met het merkteeken der edele schoonheid op het voorhoofd gegrift. Die schoonheid, die hij zelf in wonderheerlijke woorden weergeven kan *): Schoonheid is de blos van 't Ware! Waarheid bergt zich voor de Schare. Hoe we ook gaarne haar aanschijn zagen. Waarheid bhjft een sluier dragen. Eens is hooger geest gekomen. Heeft haar sluier weggenomen. Toen heeft haar een blos betogen: 't Schoone stond voor menschenoogen! l) Pierson zou de woorden van Dirk Coster wel onderschrijven kunnen: „Het eindpunt van alle levende moraal is aesthetisch. De levende moraal leidt den mensch in tot de schoonheid"; Marginalia door Dirk Coster, Arnhem 1919, blz. 79. *) Zondagsliederen, XLI, 4 Hei 1879; Wijze Gezang 106. SLOT DE PERSOON EN DE BETEEKENIS VAN ALLARD PIERSON Plato zegt in zijn Phaedrus op ware en schoone wijze van het geschreven woord: „het kan zich niet verdedigen, als het mishandeld en smadelijk bejegend wordt, het heeft altijd zijn vader noodig om het te hulp te komen"1). Hoe is dit woord van toepassing op hetgeen wij thans beproeven! Immers het moge iets voorhebben uit het geschrevene iemands beeld op te maken, het heeft ontegenzeggelij k bijzonder veel tegen. Juist het eigene, het persoonlij ke kan zoo hcht worden misverstaan; men is er zoo spoedig naast. Het mag moeilijk zijn bij den levenden persoon tot in het wezen door te dringen; louter op het geschreven woord af te gaan heeft zijne eigenaardige bezwaren. Gelukkig dat tijdgenooten op meerdere wijzen ons een beeld hebben geteekend. Wat ons onmiddellijk bij Allard Pierson opvalt, het is de hoogheid van zijn geest, de aristocratie, de adel van zijn wezen. Hij had een hoog karakter, een eerlijk karakter. In al de wisselvalligheden van zijn leven zijn wij nimmer gestuit op eene minder gunstige wending van dien geest. Men wil soms zeggen, dat hij in Heidelberg toch een vreemden indruk heeft gemaakt; hoe kon hij, die zich reeds abstentionist in hope betoonde, docent in de religie zijn; hoe kon hij, de kerk ontvlucht, in diezelfde kerk het evangelie gaan verkondigen; hoe kon hij, die van alle geloofsformuleering had afgezien, meer nog, van eiken geloofsinhoud afstand had gedaan, nochtans op ethische wijze bovenzinnelijke waarheden ja zelfshet Christendom weer belijden, zoo sterk, dat men hem met booze tong van orthodoxie beschuldigde2) ? Wij kunnen hierin toch niets oneerlijks zien. Pierson is geen karakter uit graniet gebeeldhouwd; zacht zijn de lijnen van zijn gelaat en zijn gemoed; als ge- *) Phaedrus, 275 E. Vrij weergegeven door Prof. I. van Dijk, Gezamenlijke Geschriften, Groningen 1917, Dl. V, blz. 32. 1 ') Vgl. Over Alezandre Vinet, Arnhem 1871, Voorrede. 460 SLOT voelsmensch is hij immer zoekende gebleven; wie kan peilen, waarom zijne ziel in Heidelberg nogmaals het oud-beleefde opnieuw trachtte te benaderen? Is het niet wederom zijne groote eerlijkheid geweest, die hem toch de eenmaal gevolgde lijn tot den einde toe deed volhouden? Zijne groote eerhjkheid, die wortelde in de aristocratie van zijn wezen, uitwendig en inwendig. Want hij was voornaam, meer nog dan het Hollandsch deftig, voornaam in uiterlijk en manieren, gesoigneerd in kleeding en gebaar. Hoe kon hij met een enkelen blik iemand op de plaats houden, waar hij hem hebben wilde! Hoe gestyleerd was zijne gansche persoonlijkheid in de hem passende omgeving, in het hooge ruime studeervertrek, omringd door zijne boeken en zijne Grieksche antiquiteiten; hoe gedistingeerd was zijn optreden, waar het ook viel: in de gehoorzaal of op den kansel, op het college of zelfs in de huiskamer, ja, als hij te paard zijn morgenrit deed. Toch had hij niets hooghartigs over zich niemand kon zoo welmeenend luisstèren als hij; hetzij bij persoonlijk bezoek, hetzij de gedachten der menschen in boek of geschrift tot hem kwamen. Luisteren, en hoe kon hij ze verstaan! Er zal niet hcht weer een persoon opstaan, die zoo de gave bezit zich in anderer zieleleven te kunnen inleven, immer onmiddellijk naar de kern. Ten deele ligt dit aan zijn groot mdrukwekkend verstand—hoe spoedig begreep hij iets; ten deele aan de bijzondere gave van zijne persoordijkheid, die bij ieder, ook bij hem, het mysterieuse bhjft; ten deele ook aan zijne groote emotionaliteit. En welk eene emotionaliteit! Pierson was actief van nature in hooge mate; hoe zal het sterke emotioneele van zijn wezen deze activiteit nog bevorderd hebben! Hoe spoedig was hij in vervoering, hoe kon iets hem gansch en al in beslag nemen: een boek, dat hij las; eene gebeurtenis, die hem trof; een persoon die zijn levensweg kruiste. Hoe sterk waarschuwt hij voor infatuatie *), hoe dikwijls zal hij dit tegen zichzelf hebben moeten richten! Was hij niet in sterke mate een aristocratische geest ge- ') Hier kan de vraag gesteld worden, of Pierson ijdel was. Naber (a.w., blz. 224) zegt, dat hij het in het minst niet was. Saussaye kan dit niet gelooven (Portr. en Kritieken,b\z. 146). Everard Gewin spreekt van zijn „Pose en Wichtigthuerei" (Brief, Bilthoven 25 Jan. 1923); C. G. N. de Vooys zegt: „Hij mag zijne ijdelheid gehadhebben — zijn diepste wezen is heilige ernst". (De Beweging, 1909, Dl. II blz. 65). Het is niet gemakkelijk, de waarheid hier te vinden. Wij meenen in elk geval te mogen zeggen, dat Pierson dezelfde zou geweest zijn ook zonder eenige ijdelheid; het wasi n elk geval geen wezenstrek van hem. !) Levensbeschouwing, 1875, blz. 150. 486 GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 1864. Handboek van Protestantsche Polemiek tegenover de Roomsche Kerk, door Dr. Carl Hase. In het Hollandsch overgezet. 680 blz. (Zie over dit werk het Bericht van A. P. omtrent de nieuwe Theol. Bibliotheek, 1863). Nieuwe Theologische Bibliotheek, bijeengebracht onder toezicht van Dr. A. Pierson, Utrecht L. E. Bosch & Zoon, 1864. 1865. Over de Hias. 32 blz. Vaderlandsche Letteroefeningen, 1865. Over het Grieksche Treurspel. 27 blz. (geschreven in 1863). De Tijdspiegel, 1865, Dl. I, blz. 115 en 369. De jongste Pauselijke Syllabus. 20 blz. De Tijdspiegel, 1865, DLI, blz. 284 en 424. „ De Ethische rigting. (Naar aanleiding van Geschriften van Hoekstra en Ch.de la Saussaye.) 43 blz. De Tijdspiegel, 1865, Dl. II, blz. 30. Over Blaise Pascal. 26 blz. De Tijdspiegel, 1865, Dl.II, blz. 163 en 241. Isaac da Costa, eene Gedenkrede. 62 blz. Haarlem, A. C. Kruseman, 1865. „ De Arthur-Roman, zijn oorsprong en zijn weerklank in de Nederlandsche Letterkunde. Een voordracht. 11 blz. Handelingen van het 8e Nederlandsche Taal-en Letterkundig Congres, gehouden te Rotterdam 11—13 September 1865. Het leven en de geschriften van Lord Macauly. 75 blz. (Als inleiding geplaatst voor het 2e deel der Hist. en Letterk. Schetsen van Macauly, zie boven 1860/65.) Haarlem, A. C. Kruseman, 1865. „ Dr. Pierson aan zijne laatste gemeente. Rotterdam 7 October 1865. 47 blz. Arnhem, D. A. Thieme, 1865. V. G. Tweede Rks. I. 1866. Adriaan de Merival. Roman. 936 blz. In drie deelen. Arnhem, D. A. Thieme, 1866. De Moderne Richting en de Kristehjke Kerk. Antwoord aan Dr. A. Réville op diens brief „Nous Maintiendrons". 75 blz. Arnhem, D. A. Thieme, 1866. „ Histoire Critique des Livres de 1'Ancien Testament par A. Kuenen traduite par A. Pierson, avec une préface de M. Ernest Renan. Tome Premier, Les Livres Historiques. 597 blz. Paris Michel Lévy frères 1866. Hoewel de twee volgende deelen voor den druk gereed waren, zijn die niet verschenen. 1867. Gods wondermacht en ons geestehjk leven. 104 blz. Arnhem, D. A. Thieme, 18o7. Prof. Scholten nader ingelicht. 11 blz. Ned. Spectator 29 Juni en 6 Juli, 1867. 1868. Schoonheidszin en Levenswijsheid. Twee voorlezingen. 103 blz. Arnhem, D. A. Thieme, 1868. 1868/69. De liberale partij op Staatkundig Gebied. No. 1, Beginsel.— Bondgenooten.—Hooger en Lager Onderwijs. No 2, De verhchtingspohtiek. No 3. Godsdienstvrijheid. 89 blz. Arnhem D. A. Thieme 1868 en 1869. 1868/72. Geschiedens van het Roomsch-Katholicisme tot op het Concilie van Trente. In 4 deelen, groot 8°, bijeen Ca. 1900 blz. Deel 1 in GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 487 1868; deel 2 in 1869; deel 3 in 1871; deel 4 in 1872. Haarlem A. C. Kruseman 1868, 1869, 1871, 1872. 1870/73. Willem de Clercq naar zijn dagboek. In 2 deelen. le deel, 1811— 1824, verschenen in 1870; 2e deel, 1825—1844, verschenen in 1873. Hoewel deze eerste druk niet in den handel kwam, wordt er bier volledigheidshalve melding van gemaakt. 1870. Brieven uit Italië. Florence 24 Maart 1870; Napels 30 Maart 1870; Rome 8 April 1870; Rome 16 April 1870. Onuitgegeven Manuscripten, Amsterdam, P. N. Van Kampen & Zoon, 1819. (Niet in den handel.) 1871. Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling. 35 blz. De Gids 1671, Dl. II, blz. 455. V. G. Tweede Rks. I. „ Over Alexandre Vinet. Met een brief aan den Heer J. Stemberg als „voorrede". 47 blz. Arnhem, D, A, Thieme. V. G. Tweede Rks. I. (Zonder voorrede.) 1871/74. Feuilletons in de „Javabode". 16 Augustus 1871 Uit Baden. — 1874 Ernest Renan. V. G. Feuilletons. — 4 Februari Mislukt herstel. — 12 Februari Te Constance. — Luther. V. G. Feuilletons. — Uit Zuid -Duitschland. V. G. Feuilletons, — 22 Juni De krijgswet in den Rijksdag. — 1 October Over „Vrijheid. — Mill's Autobiographie. V. G. Feuilletons. 1872. Isaac da Costa naar zijne brieven. 30blz.DeGids 1872.D1. IV, blz. 1. „ Prins Willem's dood. Folio Uitgave. 18 blz. „In Memoriam", 1875. „ Herinneringen uit Pruisens Geschiedenis. 279 blz. Arnhem, D. A. Thieme, 1872. „ Een wandeling door de 17e eeuw in Frankrijk. In de feestbundel bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Utrechtsche Studentenalmanak bijeengebracht door eenige Oudredacteuren, P. W. van de Wever, 1872. 1872/73. Morceaux choisis de la littérature Francaise, avec des notices biographiques et littéraires. 645 blz. le Partie: depuis les origines jusqu' & Voltaire, 1872; 2e Partie: depuis Voltaire jusqu'anos jours, 1873. Arnhem, D. A. Thieme, 1872—1873. 1873. Intimis. Vierde druk van Deel I. Voorts: II. Nieuwe Reeks: Vrijheid, Opvoeding, Letterkunde. Langs het Kerkhof. 338 blz. Arnhem D. A. Thieme, 1873. (Van „Intimis" is het eigenlijk de derde druk.' V. G. Tweede Rks. I. Wetenschappelijk Nederlandsen. 33 blz^De Gids 1873, Dl. I, blz. 421. V. G. Tweede Rks. I. Omtrekken: I. De Vrouw van Max. 30 blz. De Gids 1873, Dl. II, blz. 1.— II. Mary's Opvoeding. 25 blz. De Gids 1873, Dl. IV, blz. 58. Johann Georg Hamann. 43 blz. De Gids 1873, Dl. II, blz. 282. V. G. Tweede Rks. II. Friedrich Heinrich Jacobi 82 blz. De Gids 1873, Dl. III, blz. 1,324. V. G. Tweede Rks. II. 1874. De achtergrond der Apocalypse. Heidelberg 48 blz. De Gids 1874, Dl. I, blz. 1. V. G. Tweede Rks. II. 488 GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 1874. Uit Nero's tijd. Heidelberg. 44 blz. De Gids 1874, Dl. II blz 377. V. G. Tweede Rks. II. Over Vrijheid. Mül's „On Liberty" beoordeeld. 39 blz.DeGids 1874 Dl. III, blz. 271. V. G. Tweede Rks. II. Mül's Logika. (Een populair overzicht.) Heidelberg April '74. 53 blz. De Tijdspiegel 1874, Dl. II, blz. 277. V. G. Tweede Rks. II. De Kerkelijke Kristuskop. 4 blz. Onze tolk, No 19, I. Februari 1874. 1873/76. Feuilletons in „het Vaderland". 7 April 1873 Belot. — De Montalembert. V. G. Feuilletons. — Strauss. V. G. Fis. —Thorbecke's brieven. V. G. Fis. — 19 Mei Uit Londen. — Over Engeland. V. G. Fis. — Lezen en schrijven. V. G. Fis. — Holland in den Vreemde. V. G. Fis. — Gewetensbezwaren. V. G. Fis. — Goethe. V. G.Fls. Pestalozzi. V. G. Fis. — De Duitsche geest. V.G. Fis.—21 Juli. Het Spiritisme. — Staatsonderwijs. V. G. Fb. — Onze taal. V. G. Fis. Goethe's balladen. V. G. Fis. — 18 Augustus Kunstmotieven. — Eene bisschopswijding. V. G. Fis. — 8 September Russische letterkunde. — Plautus-Molière. V. G. Fis. — Vrijheid. V. G. Fis. Met dichters in Venetië. V. G. Fis. — Pohtiek. V. G. Fis. — Tooneelnieuws. V. G. Fis. — Klericaalen Ultramontaan. V. G. Fis.—27 OctoberOprozen. — Brieven van Bilderdijk. V. G.Fls. — 10 November „Thrown Together". — 17 November Felix Dahn. — 24 November De Tocqueville. — 8 December Mevr. Swetehine. — 15 December Bach. — Kerstfeest. V. G. Fis. — 1874: Nieuwjaar. V. G. Fis. — 12 Januari Ook een kakebeen. — Galileï. V. G.Fls.—Handel. V.G. Fis. — 18 Februari „Joshua Davidson". — 23 Februari Reisbeschrijvingen. — Nabetrachting, V.G. Fis. — Staatswetten. V.G. Fis. — 16 Maart Levensbeschrijvingen. — Renan's Pleitrede. V. G. Fis. — 25 December La Hollande pittoresque. — 1875: 31 Mei Beroemde schrijvers. — 15 October Frankrijk's Vrije Universiteiten etc. — Eene Duitsche Revue des deux Mondes. —1876: Voltaire en Genève. V. G. Fis. 1874. Mill over Godsdienst. Utrecht. 36 blz. De Gids 1874, Dl. IV blz. 458. 1874/75. Hamlet 16 blz. Onze Tolk 1874—1875. No. 4, 6, 12, 13, 28. V. G. Feuilletons. 1875. Duitsche Indrukken. Utrecht, 22 blz. Leiden P. van Santen, 1875 V. G. Tweede Rks III. Eene Geschiedenis van het Materialisme. Utrecht 60 blz. De Gids 1875, Dl. II, blz. 385. V. G. Tweede Rks. III. (Niet volledig uit de Gids overgenomen). Moody & Sankey. Utrecht. 20 blz. De Gids 1875, Dl. IV, blz. 102. Eene Levensbeschouwing. Utrecht. 448 blz. Haarlem, Kruseman & Tjeenk Willink. Hiervan verscheen een nieuwe uitgaaf bij H. D. Tjeenk Willink te Haarlem in 1878. Guizot naar zijne gedenkschriften. Utrecht 56 blz. De Tijdspiegel 1875, Dl. I, blz. 56. Gezonde beginselen ? Naar aanleiding van Prof. Gugel's Geschiedenis van de bouwstijlen. 4 blz. Nederlandsche Kunstbode 1875. GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 489 1875. Studiën over Bilderdijk. I De Geestenwereld. II De Kunst der Poëzij. 72 blz. Nederland 1875, III, 209 en 1876,1,3. V.G. Tweede Rks III. Over het komische. Utrecht. 16 blz. De Tijdspiegel 1875, Dl. II, blz. 145. V. G. Tweede Rks III. „ Opvoeding, 12 blz. Eigen Haard 1875. No. 11—13. „ Preeken aan den Haard. Naar aanleiding van „Sermons out of Church". 11 blz. Eigen Haard 1875. No. 46—49. 1876. Uit het Grieksche leven. Utrecht. 23 blz. Vaderlandsche Letteroefeningen 1876, No. 1. „ Uit de geschiedenis der Mystiek. Utrecht. 38 blz. De Tijdspiegel 1876, Dl. I, blz. 1. „ Kantteekening op Prof. Kuenen's Ideaalvorming. Utrecht, 64 blz. Theologisch Tijdschrift, 10e jaargang, 4e stuk, (1876). „ Ter Uitvaart. Prof. van Oosterzee's inleiding tol; zijne dogmatiek en Prof. Doedes' Leer van God getoetst, 132 blz. De Gids 1876, Dl. III, blz. 185, 434; daarna afzonderlijk uitgegeven te Amsterdam bij P. N. van Kampen & Zoon 1876. „ Engelsche Dichtkunst van den dag. Utrecht. 65 blz. De Gids 1876, Dl. I, blz. 161,346,539. „ Lord Macauly. Naar aanleiding van „The life and letters of Lord Macauly". Utrecht. 41 blz. De Gids 1876, DL II, blz. 314. „ Middeleeuwsch Ongeloof. 26 blz. De Tijdspiegel 1876, Dl. I, blz. 229. „ David Friedrich Strauss. Utrecht April 1876. 38 blz. De Nederlandsche Spectator 1876. V. G. Tweede Rks. III. 1877. Ueber die Dogmatiek von Kahnis. Utrecht. 150 blz. Jahrbücher für Prot. Theologie, III, 1877, le und 2e Heft. „ Ranke en Macauly. (Voortzetting van het artikel over Macauly te de „Gids" van Mei 1876) 60 blz. De Gids 1877, Dl. II, blz. 225,413. „ Een Studie over de Geschiedenis van Israëls Profeten. 176 blz. Amsterdam P. N. van Kampen & Zoon, 1877. „ Bijdragen tot beoordeeling van GrüTparzer, inzonderheid als tooneel dichter. 47 blz. Het Tooneel 13 afl. 15 September 1877. „ Brief aan den Redacteur van „het Vaderland" in zake de beschuldiging van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman. Zeist 17 Juli. 3 blz. Het Vaderland 27 Juni 1877. 1877/79. Feuilletons in „het Vaderland": 9 Februari '77 Duitschers door een Duitscher. — 9 Juni Over Rusland. — 14 Juni De DichterGrootvader. — 3 December Neerland's Letterkunde in de 19e eeuw. — 14 Januari 1878 Een Liefdesgeschiedenis. — 29 Januari Nieuwe boeken over Duitsche Letterkunde. — Lezingen van het Hibbertfonds. V. G. Fis. — De Roomsche pohtiek onzer eeuw. V. G. Fis. 1879. — 11 December Diderot. 1878. Over de macht der Poëzie ter veredeling van het leven. Utrecht 1876. 34 blz. In den tweeden bundel van „Landjuweel", Proza en Poëzie van 22 verschillende schrijvers als Haverschmidt, Busken Huet, Amsterdam G. L. Funke, 1878. 490 GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 1878. Over het gevoel als kenbron. Utrecht, Januari 1877. 31 blz. De Tijdspiegel 1878, Dl. III, blz. 1. V. G. Tweede Rks III. Harriet Martineau. Utrecht, Mei 1877.38 blz. De Gids 1878, Dl. III, blz. 1. „ Over Iwan Turgenjew. Inleiding tot de vertaling van Turgenjew's „Jong Rusland". Amsterdam, Maart 1878. 20 blz. Arnhem P. Gouda Quint 1878. De geschiedenis van Helene. (Naar aanleiding van: A. S. C. Wallis, In dagen van Strijd.) 48 blz. „Nederland", 1878, Dl. II, blz. 3. Amsterdam J. C. Loman Jr. 1878. V. G. Tweede Rks. III. „ Lezing over Winckelman. Onuitgegeven Manuscripten. Amsterdam 1919. Aan Ds. J. Hartog, Doopsgezind Predikant te Utrecht. Utrechts Dagblad 16 Juli 1878. „ De Bergrede en andere Synoptische fragmenten. Een Mstorisch-kritisch onderzoek. 260 blz. Amsterdam P. N. van Kampen & Zoon 1878. 1878/79. Algernon Charles Swinburne. In drie gedeelten. 116 blz. De Gids 1878, Dl. IV, blz. 79. 1879, Dl. II, blz. 193, Dl. III, blz. 101. 1879. Vondel. 1679—5 Februari 1879. Gedachtenisrede door H. J. A. M. Schaepman. 5 blz. Het Handelsblad 20 Februari 1879. V. G. Feuilletons. Het antwoord van Dr. Schaepman. 7 blz. Het Handelsblad 5 Maart 1879. V. G. Feuilletons. „ Het leven de moeite waard ? 7 blz. De Amsterdammer 21 December 1879. V. G. Feuilletons. 1880. Het jongste Schilderstuk van Mej. Thérèse Schwartze. 2 blz. Het' Handelsblad 21 Februari 1880. Dr. Kuyper's Inwijdingsrede. 4 blz. Het Handelsblad 31 October 1880. V. G. Feuilletons. „ Korte mededeelingen omtrent nieuwe boeken over Kunstgeschiedenis. De Gids 1879, Dl, IV, blz. 521.1880, Dl. I, blz. i 7Q. 551. Dl. IV, blz. 457. 1880/84. Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde. 97 blz. De Tijdspiegel 1880, Dl. I, blz. 108, 239. 337, 495. Dl. II, blz. 165, Dl. III, blz. 298, 1884, DL I, blz. 508. 1681. Fransche brieven uit Italië. Onuitgegeven Manuscripten. Amsterdam 1919. blz. 260 vgg. Zedekundig Onderzoek. 33 blz. De Tijdspiegel 1881, Dl. I, blz. 1, 145. V. G. Tweede Rks. III. Dr. L.Wagenaar. Het Réveil en de Afscheiding. 5 blz. De Gids 1881, Dl. I, blz, 210. George Eliot, 8 blz. De Gids 1881, Dl. I, blz. 261. Studiën over Johannes Kalvijn (1527—1536). 256 blz. Amsterdam, P. N. Kampen & Zoon, 1881. Vosmaer's Amazone. 8 blz. Het Vaderland, 24 Januari 1881. V. G. Feuilletons. GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 491 1881. De brief van Prof. Alberdink Thijm aan het kollege van Burgemeester en Wethouders. 6 blz. Het Handelsblad 28 Juni 1881. „ Intimis, 5e druk (alleen het le deel), met voorrede. Juni 1881. (Duodecimo-formaat.) 's Gravenhage, Henri J. Stemberg 1881. „ Tweeërhande Esthetiek. (Conscience-Comité). 3 blz. Het Handelsblad 27 Augustus 1881. 1882/86. Oudere Tijdgenooten. I. O. G. Heldring. II H. J. Koenen. W. de Clercq. III Groen van Prinsterer. Capadose. De Liefde. Van der Brugghen, e. a. IV Bilderdijk, een van de Vaders van het Réveil. Bijeen 147 blz. De Gids 1882, Dl. I, blz. 1; Dl. III, blz. 35. 1883, Dl. III, blz. 92.1884, Dl. I, blz. 397. Deze Gidsartikelen, benevens dat van 1872 „Isaac da Costa naar zijne brieven", later afzonderlijk uitgegeven met een voorrede en met een register, bijeen 208 blz., te Amsterdam bij P. N. van Kampen & Zoon, 1888. In 1904 verscheen een tweede druk bij van Kampen; in 1922 een derde, met een woord vooraf van J. C. Rullmann, bij H. A. van Bottenburg te Amsterdam. 1882. Goethe's Sterfdag. 12 blz. Weekblad de Hervorming 25 Maart en 1 April 1882. V. G. Feuilletons. „ De Orestie van Eschylus, in Nederlandsche dichtmaten overgebracht. 221 blz. Groot 4° prachtuitgave. Met een voorrede van 8 blz. 's-Gravenhage Henri J. Stemberg 1882. „ Wijsgeerig Onderzoek. Kritische Prolegomena van Esthetiek. 312 blz. Met een Inleiding van 18 blz. Deventer A. ter Gunne 1882. „ Fransche Letterkunde. St. Vincent de Paul. 6 blz. De Tijdspiegel 1882, Dl. II, blz. 402. „ Van Oosterzee als Kerkleeraar, Augustus 1882. 23 blz. De Tijdspiegel 1882, Dl, III, blz. 121. V. G. Tweede Rks III. „ Gedichten. 359 blz. 's-Gravenhage Henri J. Stemberg 1882. (Deze bundel bevat na een inhoudsopgaaf met uitvoerige aanteekeningen: Uit den Koran. Firdusi's Wijsheid. Esther, een dramatisch fragment, naar Grillparzer. Vondeliana. 63 Oorspronkelijke Gedichten. Antieke Gedichten (naar Pindarus). Mithridates, Treurspel in vijf bedrijven naar Racine.) 1882/86. Bijdragen tot de kennis van Shakespeare. — Coriolanus, 27 blz. Het Tooneel 1882. Love's Labour's Lost 26 blz. Het Tooneel 1883. Titus Andronicus 28 blz. Het Tooneel 1885. King Lear 18 blz. Het Tooneel 1886. — V. G. Eerste Dl. 1882. Recensie van Lettres de Alexandre Vinet. 5 blz. De Gids 1882, Dl IV, blz. 556. „ Bij het graf van J. L. Wertheim, te Overveen, 21 Augustus. „ Repliek in zake „de Geschiedenis der Godsdiensten". 1 blz. Weekblad de Hervorming, 9 December 1882. „ Geschiedenis. (Lecky en Mc. Garthy.) 2 blz. Weekblad de Portefeuille, 6 Januari 1883. V. G. Eerste Dl. 1883. Macauly en Baco. 22 blz. De Gids 1883, Dl. I, blz. 334. V.G. Eerste Dl. „ Nieuwere Studiën over Johannes Kalvijn. (1536—1541). 238 blz. Amsterdam P. N. van Kampen & Zoon, 1883. 492 GESCHRIFTEN VAN ALLARD PIERSON 1883. Richting en Leven. Tweede Druk. 312 blz. Met een voorrede van 3 blz. Februari 1883. Deventer A. ter Gunne 1883. Eene aanprijzing van de Tooneelschool. 8 blz. Toespraak ter opening van de 13e Algemeene Vergadering van het Nederlandsen Tooneelverbond, gehouden te Leeuwarden op 27 October 1883. (Uitgegeven op verzoek van de algemeene vergadering en op kosten van de Rotterdamsche afdeeling van dat verbond.) V. G. Eerste Dl. 1884. Redevoering op den jaardag der Universiteit van Amsterdam den 8en Januari 1884, uitgesproken door Prof. A. Pierson, Rector-Magnificus. 14 blz. Jaarboeken der Amsterdamsche Universiteit, 1885. „ Wetenschap en Kunst. (Eene redevoering.) Maart 1884. 14 blz. De Tijdspiegel 1884, Dl. II, blz. 73. V. G. Eerste DL Verslag var de lotgevallen der Universiteit, uitgebracht door den aftredenden Rector-Magnificus, op 16 September 1884. 9 blz. Jaarboeken der Amsterdamsche Universiteit 1885. Hellas Erfgename. Eene schets. December 1883. 15 blz. De Tijdspiegel 1884, Dl. II, blz, 397. V. G. Eerste Dl. Het éene, ondeelbare Rijk. 3 blz. De goede-raadgever voor 1885. Amsterdam D. B. Centen 1884. V. G. Feuilletons. 1885. „Het Land van Rembrandt". 6 blz. Feuilleton van „het Vaderland" van 8 Juni 1885. V. G. Eerste Dl. 1885/86. Kolleges gehouden te Amsterdam in den winter van 1885/86 over eene reis naar Turkije, Klein-Azië en Griekenland. Onuitgegeven Manuscripten. Amsterdam 1919, blz. 35 vgg. 1886. Verishnilia. Laceram conditionem Novi Testament! exemplis ülustrarunt et ab origine repetierunt A. Pierson et S. A. Naber. 295 blz. Amstelodami, apud P. N. van Kampen & Fit. MDCCCLX XXVI. Over Menschenkennis. Eene voorlezing. 12 blz. De Tijdspiegel 1886, Dl. III, blz. 406. V. G. Eerste Dl. Aan de Utrechtsche Redactie van de Vox Studiosorum. Rosendaal bij Velp 3 Juni 1886, 3 blz. Feestnummer van het Weebklad V. S. van 22 Juni 1883 op den CCLsten Gedenkdag van de Stichting der Utr. Universiteit. V. G. Feuilletons. Toespraak aan Prof. C. W. Opzoomer. Het Handelsblad 1886. V. G. Eerste Dl. In Memoriam. Woorden uitgesproken na de teraardebestelling van Nicolaas Hendrik de Graaf, 23 November 1886. 1887. De Invrijheidsstelling van den heer F. Domela Nieuwenhuis. Toespraak gehouden in de openbare vergadering van „de Unie". 7 blz. Het Handelsblad 2 Augustus 1887. V. G. Feuilletons. Over Hegel's esthetisch beginsel. Rede gehouden in de K. Academie van Wetenschappen 1887. V. G. Eerste Dl. 1887/93. Geestehjke Voorouders. Studiën over onze Beschaving. I Israël. 427 blz. 1887. II Hellas, le deel, 428 blz. 1891. 1 Het Epos. 2. De Historiografie. 3. Het Drama. II Hellas. 2de deel, 325 blz. 1893. 4. Wijsbegeerte. 5 Kunst. III. Het Hellenisme, le aflevering, Athene 104 blz. 1893. Haarlem H.D. Tjeenk Willink 1887, 1891, 1983.