AMBACHTEN EN NERINGEN IN DORDRECHT DOOR DR. A. VAN VOLLENHOVEN MET 1 AFBEELDING 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1923 I AMBACHTEN EN NERINGEN IN DORDRECHT KEUR DER BONTWERKERS, 15 APRIL 1375. ZIE BIJLAGE III. No. 1. AMBACHTEN EN NERINGEN IN DORDRECHT DOOR DR. A. VAN VOLLENHOVEN MET 1 AFBEELDING 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1923 INHOUD INLEIDING ix GEBRUIKTE AFKORTINGEN xv I. DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN 1 1. HET HANDWERK VAN 1200—1350 1 a. Vroegste gegevens 1 b. Eerste keuren 4 2. DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT 6 a. Vóór 1407 6 b. na 1407 16 3. DE GILDEKEUREN IN HET LAATST DER 14e EEUW. 20 4. HET KEURBOEK VAN 1401 27 5. DE GILDEKEUREN IN DE 15e EEUW 38 a. Keuren door de stad uitgevaardigd 38 b. Keuren door de gilden zelf uitgevaardigd .... 47 6. VERHOUDING VAN STAD EN NERINGEN 57 II. DE MUNT VAN HOLLAND EN ZEELAND ... 76 BIJLAGE I 92 BIJLAGE II 93 BIJLAGE III 98 INLEIDING Het mag verwonderlijk heeten, dat tot nu toe een stadsgeschiedenis van Dordrecht niet is geschreven. Want uit meer dan een oogpunt is deze stad in de historie van Holland merkwaardig. Na het even genoemde Witla of Witlam uit den Karolingischen tijd is het er de eerste belangrijke handelsstad; het is de eenige stad, waar de gilden politieken invloed hebben gekregen; het is de zetel geweest van een der belangrijkste instellingen voor een land, waar sinds den aanvang van het historische tijdperk de handel een aanzienlijk deel der bevolking bezig hield: de Munt. Ook wat de bronnen betreft is Dordrecht niet misdeeld. Sinds de zeventiende eeuw bezit het de stadsbeschrijving van Balen, die weliswaar voor den tegenwoordigen lezer ongenietbaar en zelfs voor den geschoolden onderzoeker moeilijk te gebruiken is, maar die een zeldzamen schat van gegevens bevat. In de achttiende eeuw heeft van de Wall het een bronnenuitgave geschonken, die eenig was tot op onzen tijd. Het rijke archief bevat bovendien veel in uitnemenden staat verkeerende handschriften en registers, waaruit reeds heel wat wetenswaardigs door den druk gemeen is gemaakt. Het doel van dit geschrift is een bijdrage te leveren tot de geschiedenis der stad Dordrecht in de Middeleeuwen, door de openbare werkzaamheid te schetsen van ambachtslieden, neringdoenden en lagere ambte- X INLEIDING naren. De erin verwerkte gegevens zijn voor een groot deel ontleend aan gedrukte bronnen, maar voor een ander deel aan ongedrukt materiaal. Van dit laatste is het belangrijkste in een bijlage toegevoegd. De tijd, die het omvat, loopt van omstreeks 1285 tot omstreeks 1500. Dit laatste tijdstip is gekozen, omdat men gewoon is, daar de grens te trekken tusschen Middeleeuwen en Nieuwen Tijd. GEBRUIKTE AFKORTINGEN O. B. v. H. en Z. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, uitgegeven door Mr. L. Ph.C. van den Bergh. Van de Wall. Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht, uitgegeven door P. H. van de Wall. Fruin. De oudste Rechten der stad Dordrecht en van het Baljuwschap van Zuid-Holland, uitgegeven door Mr. J. A. Fruin. Oude Vaderlandsche rechtsbronnen, Eerste Reeks no. 4. Balen. Beschrijvinge der stad Dordrecht, door M. Balen Jzn. V. M. Groot Charterboek der graaven van Hol¬ land, van Zeeland en heeren van Vriesland, verzaameld door Fr. van Mieris. Overvoorde. Rekeningen van de gilden van Dordrecht, door Mr. J. C. Overvoorde. Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Serie III no. 6. Rek. L. Stadsrekeningen van Leiden, uitgegeven door Mr. A. Meerkamp van Embden. Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Serie III no. 34. Rek. D. en Rek. G. De oudste Stadsrekeningen van Dordrecht, (In de bijlage:) A. uitgegeven door Mr. Ch. M. Dozy. Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Serie III no. 2. (In de bijlage:) B. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht no. 14. (In de bijlage:) C. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht no. 24. I DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN 1. HET HANDWERK VAN 1200 TOT 1350 a. Vroegste gegevens Het is genoeg bekend, dat Dordrecht al in de 12de eeuw een belangrijke handelsstad was 1). Hiermee in overeenstemming is, dat men er eerder wantsnijders, handelaars in lakens, aantreft dan wevers en andere lakenarbeiders. (1200) 2). Pas drie kwart eeuw later worden deze vermeld in een belastingvrijdom van 10 jaar voor wevers en ververs, die zich in Dordrecht willen vestigen 8), wat overigens niet uitsluit, dat er reeds vroeger dergelijke ambachtslieden aanwezig waren. Bij dit overwegend handelskarakter in de 13e eeuw past ook, dat we omtrent makelaars4), schroders (kraanwerkers) 5) en zoutmeters eenige bepalingen kennen. Ieder poorter kan makelaar worden. Voor schroders en zoutmeters wordt een loon vastgesteld 6). De ambachtslieden, die dan hier 'teerst vermeld *) Zie B. van Rijswijk, Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht. a) O. B. v. H. en Z. bl. 111, Februari 1200. ") O. B. v. H. en Z. II. W. 135,4 Juli 1276. •) Van de Wall I. bl. 83,18 October 1291, Rek. D. 1284/5. ») Van de Wall I, bl. 46,7 Juni 1273. •) O. B. v. H. en Z. H, bl. 111.7 Juni 1273. 1 2 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN worden, zooals in een stadsverband natuurlijk het geval moet zijn, zijn verder b.v. de vleeschhouwers, bij gelegenheid, dat er een nieuwe vleeschhal zal gebouwd worden *). Keuring van levensmiddelen heeft ook al plaats 2). Vermeldenswaard is voorts uit de rekeningen der 13de eeuw het noemen van „loonwerk" 8), volgens Bücher's definitie: arbeid, waarbij de klant de grondstoffen en (een deel der) arbeidsmiddelen levert, de handwerker loon voor zijn arbeid ontvangt. Zekere Arnoud en Gerard Vaelspaen ontvangen voor bakken 1 pd. 1 st. Voorts vinden wij in de rekeningen verschillende loonposten voor timmer- en scheepstimmerwerk, metselen. Met wat voor soort arbeid we in dit laatste geval te maken hebben, laten we voorloopig in het midden. Later, wanneer de loongegevens overvloedig worden, moeten we daaraan een uitvoeriger beschouwing wijden. Hier zij alleen vermeld, dat drinkgeld zeer algemeen gegeven wordt en blijkbaar een deel van het loon uitmaakt. Het blijkt echter bij sommige gelegenheden, dat het een vergoeding is van werkelijk genoten drank, dus te vergelijken met de vertering van een koetsier en geen „pourboire" of „Trinkgeld". We willen bier alleen nog wijzen op een merkwaardige combinatie van vakken *). Janne de coewachtere, die, waarschijnhjk in de pas genoemde kwaliteit, een jaarloon trekt, blijkt zich ook 1) Van de Wall I, bl. 64, 14 September 1284. 2) Rek. D. 1285/6, uitg. Dozy, blz. 65, Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXIV, blz. 206. 3) Rek. D. 1285/6, bl. 55. 4) Rek. D. 1284/5, bl. 14, 1285/6, bl. 48 en 50. HET HANDWERK VAN 1200 TOT 1350 3 overigens zeer nuttig te maken. Hij verstelt zeilen, maakt de straten, en doet verder allerlei diensten, als spijkers inkoopen en schepen halen. Klaas de kok vereenigt met zijn ambacht het maken van hoezen *). Deze enkele gegevens samenvattende kunnen we omtrent de handwerkers in de 13e eeuw te Dordrecht als ons vermoeden uitspreken: de voornaamste handwerkers voor levensmiddelen-voorziening, kleeding, huisvesting en verkeer zijn aanwezig, d.w.z. bakkers, vleeschhouwers, kleermakers, schoenmakers enz., timmerlieden, metselaars, smeden, makelaars, kraanwerkers, dragers enz.. Hoe ver het staat met stedelijke handwerkers, als straatmakers, boden e.d.g., kunnen we niet gewaar worden. Uit het feit, dat Janne de coewachtere straatmaakt, te besluiten, dat er geen straatmakers zijn, is zeker te boud. Evenmin kan men uit de verscheidenheid van zijn functies opmaken, dat de arbeidsdeeling nog niet veel vorderingen heeft gemaakt. Immers te Leiden, waar omstreeks 1430 sterke arbeidsdeeling bestaat, vinden we in de rekeningen zekeren Meinert genoemd, die straten maakt *) maar ook voermans-, oppermans- en graafwerk doet *), stadstoren en raadhuis schoonhoudt 4), en als bode loopt. Toch waren er reeds veertig jaar vroeger vast aangestelde straatmakers 5). De lakenvervaardiging is in het laatste kwart dezer eeuw te Dordrecht aanwezig. Hoe het hier staat met de !) Rek. D. 1285/6, bl. 45. 2) Rek. L. 1433—1434, II, bl. 394. 3) Rek. L. 1426 II, bl. 95, bl. 121 en 122. «) Rek. L. 1427 II, bl. 230. •) Stedeboek Ao 1388. 4 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN brouwerij, het andere belangrijke bedrijf, dat in de Middeleeuwen reeds vroeg hier en daar tot exportbedrijf wordt, weten we niet. We vinden dit ambacht voor het eerst vermeld in 1322 *). In dit jaar wordt de gruit verpacht voor 240 pd. per jaar. Twee jaar later wordt alle bier, behalve Dordtsch bier, verboden 2), natuurlijk om de stadsche nijverheid te bevoordeelen. In 1351 wordt er ook hopbier te Dordrecht verkocht *). b. DE EERSTE AMBACHTSKEUREN Er is nu een belangrijk hiaat in onze kennis omtrent de Dordtsche neringen; tot over de helft der 14e eeuw ontbreken ons de gegevens bijna geheel. Alleen blijkt met volkomen zekerheid, dat er in 1345 ambachten bestaan hebben, want in dit jaar bepaalt het stadsbestuur, dat „nyement meesterie houden van gheenen am- bachte, hy en sy poorter t'Ordrecht "5). Het ontbreken van berichten over ambachten en neringen te Dordrecht uit dezen tijd ligt daaraan, óf dat men er nog niet was overgegaan tot opteekening der ambachtsrechten óf dat de bewijzen daarvan zijn verloren gegaan. Het is ondenkbaar, dat de ontwikkeling, die we in het derde kwart der eeuw waarnemen, niet reeds geruimen tijd van te voren zou zijn aangevangen. V. M. II, W. 289, 16 Mei 1322. *) V. M. II, bl. 342, 14 September 1324. 3) Rek. G. 1351, bl. 86. «) V. M. II, bL 699, 14 October 1345. HET HANDWERK VAN 1200 TOT 1350 5 Omstreeks het midden der 14e eeuwontvangen talrijke ambachten een ambachtsbrief. De graaf bepaalt: voor het „gemeene ambacht" van de vleeschhouwers, dat de deken van het ambacht voor de herberg vleesch zal leveren1) ; voor het „gemeene ambacht" van de linnenwevereen pelsere.dat de meestere poorters moetenzijnen 's gildengemoedehebben2), (Li. in het gild aangenomen zijn. In 1353 geven rechter, schepenen en raad aan de schoenmakers en huidenvetters een brief, die wat uitvoeriger is8). Hieruit blijkt het volgende: deze ambachten hebben deken en vinders, die als stadsambtenaren het beziensrecht uitoefenen, ook op de markt. Over het beziensrecht bevat de keur: geen huidenvetter mag leer verkoopen, zonder dat het is bezien. Ten bewijs biervan ontvangt het leer een teeken. Geschiedt dit niet, dan is zoowel de verkooper, als de schoenmaker, die het koopt, strafbaar. Blijkt het leer, bij het bezien, slecht te zijn, dan wordt het in tweeën gesneden — zonder dat daarom het verdere gebruik wordt verboden: de kooper is nu gewaarschuwd. Komt slecht leer echter ter markt, dan wordt de eigenaar van de markt geweerd, het leer verbeurd verklaard en de verkooper met 3 pd. gestraft. Een schoenmaker, die zelf het leer vet, mag het niet ongeteekend verwerken. Het kan ook zijn, dat hel leer onvoldoende is gelooid; dan moet het weer in de run, net zoolang tot het goed is. Maar hiermede is men nog niet tevreden. Om zich zooveel mogelijk ervan te verzekeren, dat de schoenen, die !) Van de Wall I, bl. 219, 24 April 1351. *) V.d. Wall I, bl. 219, 28 April 1351. ») Fmin I, bl. 91, 21 September 1353. 6 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN van buiten ter markt komen, van goed leer zijn gemaakt, kan men den verkooper op den eed vorderen, dat ze van gekeurd leer zijn vervaardigd. Hij mag dan driemaal de schoenen te koop aanbieden. Blijkt de waar echter slecht, dan wordt ze gemerkt en naar de plaats van herkomst teruggezonden. Ook leer, dat uit de stad wordt gevoerd, is aan keur onderworpen. Het gebruik van minderwaardige soorten leer (schapen- en visschenleer) is alleen voor kleine schoenen geoorloofd. De dagen voor het bezien zijn voor leer 's Maandags en 's Vrijdags, voor schoenen 's Zaterdags. Er bestaan omstreeks 1350 vele x) ambachten, die gildenmonopolie (Zunftzwang) hebben, maar waarvan wij overigens weinig weten. Van de schoenmakers weten wij zeker, dat zij over een aanzienlijke organisatie beschikken. 2. DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT a. Vóór 1407 Voor we tot de politieke geschiedenis der gilden overgaan, is een woord over de benamingen gilde en ambacht op zijn plaats. In de eerste plaats werd ambacht in de Middeleeuwen gebruikt in de beteekenis van *) Van de Wall I, hl. 219, 28 April 1351: „Item eodem modo habent: sniders, spondierstickers (= harnasmakers), unam literam, schoemakers, hudevetters, unam, één die hackers, één die metselaers, tegeldeckers en timmerhiyden, één stroedeckers, plaesterers en bordehouwers, een alle die geene die met hamers smeden, een die vollers, wevers ende linewevers, één die sagers ende sciptimmerluden, een hantscoenmakers, tassenmakers, ledertouwers, een die scherier, baerdemakers (= barbiers). (1. c. Aanmerking.) DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT 7 handwerk, beroep. In de tweede plaats van vereeniging van hen, die hetzelfde handwerk of dezelfde nering uitoefenen. In deze zelfde beteekenis werd ook het woord gilde gebezigd, zonder dat er sprake is van duidelijke begripsafscheiding. Voor Dordrecht komt het ons waarscMjnlijk voor, dat vooral gilde gebniikt wordt daar, waar de politieke beteekenis der handwerkersvereeniging op den voorgrond treedt. Tegenwoordig wordt ook deze onderscheiding gemaakt: dat met „ambacht" wordt aangeduid de vereeniging van handwerkers (en neringdoenden), die géén, met „gilde", die wèl güdenmonopolie heeft. x) We zagen in het vorige hoofdstuk, dat bij de schoenmakers reeds een regeüng in bizonderheden bestond in 1353. Op zichzelf zou het al zeer onwaarschijnlijk zijn, dat in één bedrijf zulk een regeling zou bestaan, terwijl iets dergelijks bij de andere geheel zou ontbreken. Maar we hebben in de bronnen een direct bewijs, dat reeds geruimen tijd voor 1369 een bloeiend ambachts- en gildewezen te Dordrecht bestaan heeft2). Immers, Hertog Albrechts) maakt in.dit jaar bekend, dat de handwerkers er hun ambacht mogen uitoefenen „als men de ghilden bi ouden tiden in- Dordrecht te hantieren plach". *) Zie Blok, De Gilden .Uit de serie :Uit onzen Bloeitijd, Serie 2,No. 7. Vergelijke ook Hegel, Stad te und Gilden. *) Wat niet wegneemt, dat nog een deel der poorters als bedrijf den landbouw uitoefent: 22 Juli 1348 wordt verordend, dat alleen poorter mag zijn, die zich te Dordrecht vestigt; echter mag de poorter tweemaal zes weken, in de lente en in den oogsttijd, terug naar het land. (V. M. II, bl. 752,22 Juli 1348). 3) Van de Wall I, bl. 301, 8 December 1369. 8 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN Wij vinden dan ook in 1367, in een stuk *), waarover hieronder meer, voor Dordrecht niet minder dan 44 gilden opgesomd : alle handwerkersgilden, kooplieden worden niet genoemd. Verscheidene gilden zegelen met andere, verwante gilden samen, bv. timmerlieden, kuipers, schrijnwerkers en bordehouwers (houtsnijders); zilversmeden, ryemakers (riemmakers), potgieters, beelden- en glazenmakers; metselaars en tegeldekkers, rietdekkers en leemers; handschoenmakers; beurzen- en tasschenmakers; wollenwevers, ramers, volders, ververs en wolkoopers. Behalve de zilversmeden c.s., zijn het alle nauw verwante vakken, die samen zegelen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat, evenals in andere steden, dearbeidsverdeeling afzonderlijke organisatie heeft gebracht, maar dat er een band is blij ven bestaan. In het eerst genoemde geval zijn wellicht eenige, in aantal zwakke, groepen bijeen gebracht. Deze gilden hebben alle het gildenmonopolie weten door te zetten, d.w.z. in Dordrecht mag niemand, ook geen knecht, een ambacht uitoefenen, waarvoor een gilde bestaat, tenzij met verlof van dit gilde2). Dit wordt natuurlijk ook een bron van strijd tusschen de gilden onderling. De voorbeelden zullen wij later noemen, als we de gildenrechtspraak behandelen. In de praktijk komt het er op neer, dat de uitoefenaar(ster) van het bedrijf, lid moet worden van het gilde, waartoe zijn (haar) bedrijf behoort; wel kan (voor korten tijd) J) Van de Wall I, bl. 296, 1 September 1367. *) Van de Wall I, bl. 294, 1 September 1367. DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT 9 het werken toegestaan worden, maar dan tegen betaling aan het gilde. Verder wordt poorterschap vereischt voor wie te Dordrecht werken wil, echter niet voor knapen (knechts, wellicht ook leerjongens). Ten derde wordt er voor gezorgd, dat niemand in het gilde komt, die niet werkelijk handwerksman is, een bepaling, die, in verband met de andere gegevens, hier van gewicht is. De gilden sluiten zich nl. nauw aaneen ter verdediging van hun rechten, terwijl niet-handwerkersgilden niet hiertoe meewerken. In den brief van hertog Albrecht van 1369 wordt gezegd, dat de gilden in hun positie van vroeger worden hersteld en dat nieuw gemaakte bepalingen (die wij niet kennen) worden ingetrokken *). De gildedwang en het verplichte poorterschap worden uitdrukkeüjk vermeld; misdaden, die door de hoofdlieden namens het gilde zijn begaan, worden kwijtgescholden. Legt men deze laatste bepaling naast de andere, dan komt men tot deze slotsom: er is te Dordrecht een krachtige aanval gedaan op de gilderechten, maar de gildebroeders hebben zich verbonden en zich zoo krachtig te weer gesteld, dat zij overwinnaars zijn gebleven. Veel weten we van deze geheele geschiedenis niet. Ter vergeUjking vermelden wij het gebeurde te Leiden in 1393 *). Hier komen de handwerkslieden onder klokgelui, gewapend samen, begeven zich naar het Gerecht, dat met raadslieden van hertog Albrecht vergaderd is, en dwingen hen de instelling van gilden en hoofdlieden goed te keuren. Te Leiden is echter de afloop gansch anders dan te Dordrecht. De gilden i) Van de Wall I, bl. 301, 8 December 1369. •) V. M. III, bl. 595, 4 Juni 1393. 10 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN worden verboden en de voornaamste deelnemers aan de onlusten gestraft. Het is waarschijnlijk, dat te Dordrecht de instelling der Twaalven1), het eerst voorkomend in 1371, een bestuurscollege, dat onder gildeninvloed gekozen wordta), de vrucht is van bovengenoem de overwinning. Er is weinig van bekend, evenmin als van de Achten, een bestuurslichaam, dat er de voortzetting van vormt, wat o.a. hieruit blijkt, dat ze in het stadsbestuur de oude 12 stemmen blijven uitbrengen *).. De Achten treden voor het eerst op in 1385. Op 20 Februari van dat jaar „wart over een gedraghen met gemeenen raede van den Gerechte, den ouden raede ende ghemeenen neeringen in der stede om ruste wt zeggen van zestien mannen, die daer toe vuyt gemeenen consente gevoecht waeren, ende diemen alle saecken geloeffden; hoet syt best gheordineren conden, dat soedemen vast ende stade houden; daer off dat zy hoer ghescheyt voerdbrochten by eenen openen brieffve, die daeroff es onder der stede grooten zegel, acht mannen te hebben, die de Deeckens van de neeringhen by tyden kiezen raedt te hebben metten Gerechte, ende alle zaecken ter meesten orbaer der stede met hem te disponeeren van der stede state met anderen poincten ») Balen I, bl. 349, 7 Februari 1371. a) In 1383 worden onder de Twaalven een bakker, een vischkooper en een schalenmaker aangetroffen, de anderen zijn zonder beroepsnaam opgesomd. Voor 1457 geeft Balen twee lijsten, waarvan op de ééne acht, en op de andere negen namen van ambachtslieden voorkomen. *) Er heeft een, door het college der Achten gehouden, boek bestaan blijkens het opschrift van No. 43 uit het Gildenarchief Dordrech 31 Augustus 1393: „Copye uyt der achten bueck''. Dit register is niet bewaard gebleven. DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT 11 alsoe die brieff inhoudt" *). Ze zullen 12 stemmen hebben, zooals de Twaalven dat hadden. Ze zullen echter niet voortdurend zitting houden met het Gerecht. De Achten hebben echter, volgens Balen, lang niet elk jaar zitting genomen, en ook 2) zijn na 1385 nog weer, zoo nu en dan, Twaalven gekozen; waarom, weten we niet: vermoedelijk lag dit aan de steeds wisselende machtsverhouding tusschen kleine en groote burgerij. Het instituut zelf der Achten bleef op den duur niet onveranderd. Hertog Albrecht weet de benoeming ervan aan zich te trekken. Bij een zoenbrief van 23 April 1395 8) (waarbij de stad een boete van 4400 Dordtsche schilden moest betalen) bevestigt hij de Achten wel, maar voortaan zal hem een nominatie van 24 „goede knapen", uit elk stadskwartier 6, worden gezonden, waaruit hij er 8, uit elk kwartier 2, kiezen zal. De nominatie zal geschieden door de „gemeene neringen" zelf, niet meer door de dekens. Ze zullen zitting hebben met het Gerecht, maar alleen desgevraagd, of als zij er voor gildezaken noodig hebben. Ze moeten den eed afleggen in handen van den schout. Dit beteekent een verhes van macht voor de Achten; ook het kiezen door de neringen, in plaats van door de dekens, moet, hoe democratisch het er ook uitziet, als een achteruitgang worden beschouwd. Het zet de deur open voor allerlei beinvloeding der verkiezing door buitenstaanders. Wij weten niet, of de gilden in deze achteruitzetting *) V. M. III, bl. 420 („Die brieff" is helaas niet tot ons gekomen). *) Bv. in 1462, zie Balen I, bl. 350,30 April 1462. ») V. M. III, bl. 627. 12 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN der Achten hebben berust, maar 5 jaar later vinden we melding gemaakt van een strijd met onbekenden inzet. Op den 5en en 6en Juli 1401 x) heeft er een oproer der neringen plaats onder Tielman Haec en Jan van Slingelandt. We weten, zooals gezegd, niet, wat het doel er van was, maar kunnen dit wel gissen, omdat we Tielman Haec in 1407 als leider zullen ontmoeten van een opstand, waarbij de gilden erin slagen gedurende ongeveer een week de regeering in Dordrecht te bemachtigen. Of ze verder succes hadden, is onbekend; het einde is een verzoening; maar de deelnemers aan het verzet verliezen hun stemrecht in de gilden a). Dat de Achten een bij uitstek politiek üchaam zijn, blijkt duidelijk, want bij de gebeurtenissen van 1407 is de politieke positie der Achten een der voornaamste strijdpunten. Over dezen strijd van begin 1407 weten we namelijk iets meer, hoewel het verloop niet precies is na te gaan. Zooveel is zeker, dat het een gewapende opstand der ambachtslieden geweest is, die aanvankelijk is geslaagd. Tielman Haec toch laat op 4 Januari 8) de gilden gewapend ter morgenspraak komen en eischen stellen aan het stadsbestuur, waarvan de tweede niet minder inhoudt dan overneming van het geheele bestuur door de gilden. Immers deze luidt: „Wanneer het Gerecht bij den Achten ende dekens quaem, dat sy dan haer boedscap doen souden ende gaen van daer sonder enich biisitten of kuer te geven". ») Van de Wall I, bl. 382, 6 Juli 1401. s) Van de Wall I, bl. 387, 31 December 1402. ») Van de WalTI, bl. 410 Aanm., 4 Januari 1407. DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT 13 De derde eisch is, dat alleen leden van den eersten eed (zie blz. 19) de dekens mogen kiezen en sommige andere zaken behandelen. Verder wordt verlangd, dat schout en goede luiden deze eischen zullen aannemen en openbaar laten afkondigen met klokkenslag. De derde eisch is zonder meer ingewilligd, de tweede blijkbaar alleen uit vrees voor de gewapende gilden, want het antwoord luidt: „dat onneerliic ende scoffierliic waer over miins genadich heren gerecht alsulc gebot openbaerliic met der clocken te doen om der vremder coeplude ende om ander lude, mer sy wouden om vrede ende om rust wille dat punt geren consenteeren ende doent teykene in der stede register." Achten en dekens zijn nu tevreden en willen de wapens neerleggen, maar Tielman heeft daar bezwaar tegen en de dekens voeren dan de gilden gewapend naar de Tolbrug *) (Brug over de Voorstraatshaven, sedert 1862 verbreed tot een plein, Scheffersplein of Beurs geheeten). Er schijnt daarna een gevecht geleverd te zijn, waarbij tegenover de gilden en een deel der overige burgerij heer Filips van de Leek, baljuw van Zuid-Holland, de schout, de twee burgemeesters en vier schepenen van Dordrecht stonden, welke laatst en zich gewapend verschanst hadden. De gilden behielden echter de overhand over Filips van de Leek en de zijnen, die de stad moeten ruimen, zoodat er op 11 Januari nog geen magistraat is. 13 !) Van de Wall I, bL 393. 11 Januari 1407. 14 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN Dit blijkt uit den aanhef van het stuk van 11 Januari 1407, welken wij hier laten volgen: „Wie,ghemeen stede van Dordrecht, overmits dat op desen tijdgheen scout noch gheen gherecht binnen onser stede vorszeit is ende dat si alle op desen tijd ontwaert zijn, ende wie, ghemeen outraet metten ghemeenen ghilden ende ghemeenen neringhen met horen ghemeenen ghiltbroeders ende vele eerbare rike poirteren binnen Dordrecht ende andere vele gueder, eerbare knapen ende mannen in den lande van Zuuthollant geseten". De hierin genoemden sluiten zich aaneen om hun rechten te handhaven1). Het slot is echter, dat de gilden zich niet kunnen staande houden en wel niet geheel verslagen worden, maar toch in een ongunstiger positie komen dan vóór 1407. Bij den daarop volgenden zoen toch van 24 Januari 1407 2), moeten een groot aantal met namen genoemde personen, onder wie vele handwerkslieden, beloven, in de gildenvergaderingen niet meer aan de beraadslagingen te zullen deelnemen, ja zelfs die niet meer te zullen bezoeken en ten slotte geen beëedigde stadsbetrekkingen meer te zullen bekleeden. Hiermee gaat gepaard een nieuwe besnoeiing van de rechten der Achten. Weer is het de landsheer, die daartoe drijft. Hij wenscht nl., omdat hij „syn stat in ruste eren ende in vreden houden wil nyemandt tot Achte gecoren (te) hebben, hy en sy gegoet tot dusent gulden toe". De stad wijst erop, dat dit niet mogelijk is, en er wordt dan ook bepaald, dat een Acht 100 nobelen moet >) V. M. IV, bl. 45. «) V. M. IV, bl. 77. na 24 Januari 1407. DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT 15 bezitten *), waardoor natuurlijk toch een groot deel der handwerkers wordt uitgesloten. Daar men bovendien, om Acht (of XXIIII) te worden, poorter moet zijn, tien jaar ingezetene en van goeden naam, wordt zeker aan het meest omwentelingsgezinde en ontevreden deel der handwerkers, nl. de van elders ingekomenen 2), de weg tot dit ambt versperd, wat dan ook wel de bedoeling zal zijn geweest. Verder wordt alle rechtspraak aan de Achten ontnomen en zullen ze alleen bij het Gerecht zitting houden, als ze er ontboden worden of er vanwege de neringen te maken hebben, zooals reeds was bepaald (vgl. den eisch door de neringen op 4 Januari gesteld). Dat echter sinds 1395, toen dit laatste ook was bepaald, hierop inbreuk was gemaakt, wordt waarschijnlijk uit wat verder gemeld wordt. In den reeds vermelden brief van Albrecht wordt met doodstraf bedreigd ieder, die zonder vergunning van schout, schepenen of raad, een vergadering houdt, en in den zoen van 15 September d.a.v., dat recht zal wezen, wat schout en Gerecht bepalen „sonder enige berechtinge off bewint van den Achten, off Deekenen off van yemande anders van der gemeynten". Kort samengevat, is dus dit het beloop der gebeurtenissen. Tijdelijk hadden de handwerkslieden de macht aan zich getrokken en waren hun hoofdmannen in de regeering gekomen. Zij hebben zich niet kunnen handhaven en bij den zoen worden vergaderingen verboden, ») V. M. IV, bl. 78, 15 September 1407. •) Misschien uit het onrustige Vlaanderen. 16 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN alle nieuwigheden afgeschaft en de macht der Achten zooveel mogelijk besnoeid. Wij mogen dus aannemen, dat de hertog aan den kant der aanzienlijke burgerij stond, en zelfs Verder wilde gaan dan zij. De handwerkersUeden zijn echter niet geheel overwonnen en hebben ten minste het college der Achten, zij het niet ongeschonden, behouden. b. Nd 1407 De grootste machtsontplooiing van de gilden te Dordrecht valt in de eerste jaren van de 15e eeuw. Zoover de bronnen ons veroorlooven te zien, hebben zij later geen poging meer gedaan om zich tot de heerschende macht in de stad te maken. De toestand is, zooals wij zagen, omstreeks 1400 deze. Er is een groot aantal goed georganiseerde gilden, onderling verbonden, (tendeele) met eigen lagere rechtspraak, het recht van vrije vergadering met invloed op het stadsbestuur, door een uit hun hoofdlieden gekozen college, de Achten. Er is daarnaast een groep van belanghebbenden bij den handel, kooplieden, die de regeering in handen hebben en wien stedelijke ambtenaren als makelaars, schroders, meters, enz., ten dienste staan. Tusschen deze twee groepen wordt een hardnekkige strijd gevoerd, waarvan we het geheele verloop niet kunnen volgen, maar die voortdurend woedt, blijkens de herhaalde opvlammingen en telkens wisselende kansen. Sinds 1367 staan ze min of meer met gelijke krachten tegenover elkaar, maar bijna voortdurend behou- DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT 17 den de kooplieden de overhand, blijkens hun blijvend overwegenden invloed op het stadsbestuur en het bezit van de hoogere en hoogste rechtsmacht. Zij genieten ook den steun van den landsheer. Vervolgen we de politieke geschiedenis der gilden, dan blijkt het ons niet mogelijk na te gaan, of er in de 15e eeuw van verdere ontwikkeling sprake is. De bronnen, die wij bezitten, laten niet zulk een nauwkeurig vervolgen der geschiedenis van de gilden af zonderlij k en in hun gezamentlijkheid toe, dat dit mogelijk zou zijn. Wij krijgen, hoofdzakelijk uit de keur van 29 December 14371), den indruk, dat de strijd, die gedurende minstens 70 jaar (sinds 1367) werd gevoerd, is verflauwd maar niét tot rust gekomen. Deze keur werd, blijkens de uitvaardiging door schout, burgemeester, schepenen, raad, oude raad, Achten, dekens, gilden, rijkheid, vroedschap, gemeene neringen, en de gezamenlijke poorters, van veel belang geacht. Het is wellicht het vredesverdrag na een hernieuwden strijd tusschen groote en kleine burgerij, zeker een compromis tusschen deze twee, waarbij echter de gilden menige veer moeten laten. Maar de voorgeschiedenis kennen we niet voldoende, en de zinspelingen in den brief zijn te vaag om te dien opzichte anders dan tot gissingen aanleiding te kunnen geven. Het compromis is echter overduidehjk, waar gesproken wordt over „omedehjcke keuren" der gilden, over de schade, die de stad, vreemden en koopüeden daarvan hebben, en over het feit, dat toch ook de gilden er belang bij hebben, dat het allen genoemden goed gaat. ») Van de Wall I, bl. 529, 29 December 1437. 2 18 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN De rechten der gilden worden in allerlei opzichten besnoeid, niet alleen hun politieke rechten, maar ook, zooals we verder op zullen zien wordt bij deze gelegenheid hun zelfbeschikkingsrecht in economische aangelegenheden verkort door allerlei voorschriften van het stadsbestuur. De besnoeiing van hun politieke rechten blijkt uit het volgende. De gilden zullen voortaan geen keuren meer mogen maken, die de geheele stad aangaan, dan in overleg met schout, gerecht, Achten en dekens. Dit is een hernieuwd vaststellen van het feit, dat te Dordrecht — anders dan te Utrecht, waar de gilden de gansche politieke macht hebben weten te veroveren 2) — de politieke macht gedeeld wordt door aanzienlijke en kleine burgerij, waarbij deze laatste zich met het kleinste deel moet vergenoegen. Verder wordt bepaald, dat geen nieuwe gilden meer mogen worden opgericht naast de bestaande en dat alle arbeid, die niet valt onder de competentie dezer, aan ieder vrij zal staan. De koopman wordt bovendien tegen pressie van de zijde van den arbeider gevrijwaard door de bepaling, dat deze eenmaal opgenomen arbeid voor het overeengekomen loon moet verrichten ; anders mag de koopman een ander daartoe nemen en bovendien, wat hij meer moet betalen, op den eersten arbeider verhalen. 1) Zie hiervoor bl. 41. *) Hierbij is in het oog te honden, dat, doordat de gilden daar alle burgers omvatten, aan een eenzijdige behartiging der gildebelangen, de pas was afgesneden. Zie De Gilden van Utrecht, uitgegeven door Mrs. J. C. Overvoorde en J. G. Ch. Joosting. Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen, 1ste Reeks, No. 19, bl. XVIII. DE GILDEN ALS POLITIEKE MACHT 19 De volgende bepaling doet eenig licht vallen op de aan den brief voorafgaande gebeurtenissen. Er staat nl., „dat niemant (uit de gilden) in den gerecht ende in de kamer (de zittingzaal der magistraat; zoowel voor beraadslagingen als voor het behandelen van rechtszaken) wesen of sitten en sal als scout, borgemeester, scepenen of raedt of achten of ons heeren officiers". Dit kan wijzen op een of andere voorafgaande usurpatie van het stedelijk gezag door de gilden. Verder krijgen we nu een regeling omtrent degenen, die in meer dan één gilde zijn. Een ambachtsman kon te ■Dordrecht lid zijn van meer dan een gilde. Dit had het /voordeel, dat hij dan alle werkzaamheden mocht verrichten, waarvan die gilden het monopolie hadden. Om te voorkomen, dat men daardoor meer (politieke) invloed zou kunnen krijgen, wordt nu vastgesteld, dat iemand, die tot meer dan een gilde behoort, bepaalde rechten maar in één gilde mocht uitoefenen, nl. „deken wesen of officie hebben" (d.w.z. deken zijn of een ambt bekleeden), de wapens voeren en „koeren.... geven van der stede saken ende van allen saken, dat hare gilde neringe mede roert" (besluiten nemen over stadszaken en over alles, wat betrekking heeft op het bedrijf in het gilde uitgeoefend). In het algemeen oefent men deze rechten uit, in het gilde, waar men het eerst den eed heeft afgelegd. Men heet daar dan „lid van den eersten eed". Het was echter mogelijk later in een ander gilde „lid van den eersten eed" te worden. Daartoe moest men dan echter eerst in het eerstgenoemde gilde van zijn eersten eed worden ontslagen1). Vooral was dit van be- i) Gildenarchief, No. 50, 20 Januari 1464. 20 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN lang, wanneer een ambachtsman door huwelijk of erfenis in het bezit kwam van een stal (verkoopplaats van laken, vleesch of visch). Want in de zoogenaamde gestalde gilden (die der vischkoopers, vleeschhouwers en wantsnijders) mochten alleen leden van den eersten eed worden opgenomen. Wegens gebrek aan verdere gegevens moeten wij hiermede ons overzicht van den politieken toestand der gilden te Dordrecht in de Middeleeuwen besluiten. Wat er in de tweede helft der 15e eeuw van bekend is, is weinig1). 3. DE GILDEKEUREN IN HET LAATST DER 14e EEUW Wij moeten nu spreken van de inrichting der afzonderlijke gilden. Wij hebben dit al voor één gilde, de schoenmakers, voor het jaar 1353 gedaan en wel om deze bizondere reden: onze bewering te helpen staven, dat de gilden niet eerst in 1367 kunnen ontstaan of georganiseerd zijn.maar in dat jaar al een belangrijke ontwikkeling achter den rug hebben. Na 1367 vinden we het eerst uitvoerige gegevens over de gilden der bontwerkers (13752)), der timmerlieden (1387) *), en der scheepstimmerüeden (1397) *). Er blijkt al dadelijk, dat er zeer weinig eenheid in de bepalingen is. Dit is begrijpelijk, daar ze eigen recht *) Zie hoofdstuk 6. *) Gildenarchief No. 786. 15 April 1375. *) Gildenarchief No. 435, 21 Januari 1387. 4) Gildenarchief No. 254, 24 Mei 1397. DE GILDEKEUREN IN HET LAATST DER 14E EEUW 21 hebben, d.w.z. dekens en gildebroeders zelf vaardigen de keur uit1). De eenige bepalingen, die wij bij alle drie terugvinden, zijn de volgende: ten eerste een gebod om ter morgenspraak te komen, indien de dekens daartoe oproepen; vooral wanneer er onraad is; ten tweede de rechtspraak der dekens. Het zijn bepalingen van uitnemend belang, deze twee, zooals later zal blijken 2). De huis- of scheepstimmerliéden hebben gemeen: werkverbod op heiligendagen en de verplichte opkomst ter begrafenis van een gildebroeder, zijn vrouw of zijn kind. Deze bepalingen zijn in de Middeleeuwen overal zeer gebruikelijk en wel om verschillende redenen. Ten eerste hebben de gilden meestal het dubbele karakter van vereeniging van vakgenooten en van godsdienstige vereeniging3). Om deze laatste reden vinden we bijna altijd in de gildestatuten bepalingen omtrent het onderhouden van godsdienstige gebruiken en het op- *) Hoe streng daaraan nog later de hand werd gehouden, zien wij bv. aan een keur van 1488. Schout, burgemeester, schepenen, raad en Achten willen een eind maken aan het werken met vuur en bij kaarslicht der scheepstimmerlieden, en wel wegens het brandgevaar, dat voor de geheele stad daaraan verbonden is. Ze gaan echter geenszins tot een verbod over. Ze gelasten de dekens der scheepstimmerlieden, morgenspraak over deze kwestie te houden met het gilde. Hier wordt het verbod uitgevaardigd; het wordt op schrift gebracht, „in keure geleit", zooals dit heet, en deze keur wordt dan met het stadszegel gezegeld. *) Zie hiervoor bl. 60 en 61. ') Ook al staan er broederschappen naast de gilden. Zie Gildenarchief Dordrecht No. 900: het vleeschhouwersgild, de tinnegieters en andere gilden besluiten een broederschap te vormen op het St. Antonisaltaar in de groote kerk (1 Februari 1484), en Overvoorde en Joosting: De Gilden te Utrecht, Inleiding CXLV. 22 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN brengen van gelden daarvoor. Men meene echter vooral niet, dat deze vereeniging bv. om administratieve of andere praktische redenen bestaat. In de Middeleeuwen spreekt het vanzelf, godsdienst en leven niet uiteen te houden. Gezamenlijke feesten hebben steeds een godsdienstig karakter, de godsdienst is feestelijk getint. Een processie is in zekeren zin een openbare vermakelijkheid, een gildemaaltijd tevens een godsdienstige plechtigheid. Toch heeft misschien het niet werken op de heiligendagen en soms het gedeeltelijk rusten op de vigiliën (vooravonden) der hooge feestdagen nog een andere beteekenis, nl. een tegenwicht te vormen tegen de lange werktijden op de andere dagen. Bij zooeven genoemde beide gilden bestaat ook de (in de Middeleeuwen zeer gewone) bepaling, dat, wanneer een broeder of zijn vrouw of zijn kind sterft, de broeders allen ter begrafenis moeten komen, en, voegt de brief der scheepstimmerüeden daaraan toe, ook er blijven tot de plechtigheid is afgeloopen. Voorts hebben beide gilden de bepaling gemeen, dat een gildebroeder niet mag werken bij iemand, die aan een anderen gildebroeder nog geld schuldig is; maar hij moet daarvan officieel verwittigd zijn. Dikwijls wordt bv. nog aangegeven, hier, bij de timmerlieden, dat van van bovengenoemd feit de weet moet gedaan worden door een deken, die daartoe desgevraagd verplicht is. Als laatste gemeenschappelijke bepaling vinden we die omtrent het gedrag in de morgenspraak, de algemeene vergadering van de gildebroeders. Het is nl. verboden een gildebroeder in de vergadering te heeten Hegen of uit te schelden. Bij de scheepstimmerlieden DE GILDEKEUREN IN HET LAATST DER 14E EEUW 23 staat er straf op het heeten liegen van een deken in de morgenspraak, terwijl de bontwerkers hetzelfde vergrijp, bij de gilderechtspraak gepleegd, straffen. Maar hiermede is de overeenstemming tusschen de drie gildestatuten uitgeput. De nu volgende bepalingen vinden we slechts bij één der genoemde gilden, maar dit op zichzelf staan mag niet tot de conclusie leiden, dat het zeldzaam voorkomende bepalingen zijn, daar we, op een totaal van 44 gilden, maar van drie statuten over hebben, en we veilig mogen aannemen, dat ook de andere er geschrevene of mondeling overgeleverde bezeten hebben. We mogen dus ook niet, waar we hierboven uit het bij alle drie voorkomen van eenzelfde bepaling tot de belangrijkheid biervan besloten, omgekeerd uit het zeldzaam voorkomen, tot het onbelangrijke ervan besluiten. We vinden dan bij de timmerlieden (1387), dat ieder lid 4 penn. ziekengeld per week geeft om de zieken te ondersteunen; dezen mogen het ziekengeld niet afslaan. Wordt een broeder uitgenoodigd om een bruiloft bij te wonen, of zijn aanwezigheid bij een proces verlangd, dan mag hij niet weigeren; zelfs niet om buiten de stad te gaan, mits het op een niet-werkdag valt en men op één dag heen en weer kan reizen. De dekens worden jaarlijks met meerderheid van stemmen gekozen. Een timmerman moet werk, dat hij aanneemt, ook volbrengen. Is een gildelid bestraft met verlies van zijn ambacht, dan kan hij dit met 4 pd. lossen. Het verlies van ambacht is dus dwangmiddel; we vinden bepaald, dat iemand, die zijn ambacht verloren heeft, het tegen een 24 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN schappelijk bedrag moet kunnen lossen1). Wij zouden het thans zoo uitdrukken, dat iemand geschorst was, tot hij een bepaald bedrag betaald had. Omtrent het opnemen van nieuwe leden wordt bepaald, dat deze alleen door de gemeene gildebroeders mogen aangenomen worden, dus niet bv. door de dekens alleen. Het intreegeld is verschillend. Een meesterkind betaalt 5 schellingen, maar mag inplaats daarvan ook een jaar gildebode zijn. Een poorter betaalt een pd., een onderdaan van den heer (van Holland) 2 pd., een geheel vreemde 4 pd.. Verder is er een bepaling, dat wagenmakers en borthouwers geen knaap mogen laten werken zonder verlof van het gilde. Dit behoeft bij verwante vakken niet te verwonderen.maar we zouden daarvan toch graag meer weten. In de eerste plaats, of de wagenmakers „onvrij", d. i zonder organisatie, waren, of onder welk gilde ze anders thuis behoorden. Vervolgens, of de bepaling wederkeerig is, m. a. w. of ook de timmerlieden verlof van wagenmakers en houtsnijders behoefden of wel dat de timmerlieden ten deze een bevoorrechte positie innamen. Hier dient melding gemaakt te worden van den gildebrief van de fruiteniers van 1392 2), uitgevaardigd door burgemeester en schepenen, raad en gemeen stede. Deze bepaalt, dat alleen bij of zij lid van een gilde mag zijn, die pooorter is en goed befaamd en voorts alleen zij, die geregeld zelf de nering uitoefenen. Dit is een herhaling uit den brief van 1 September 1367, waar we ^Jn een statuut der munters vinden we de keus gesteld tusschen een boete of een aantal dagen ledig gaan. *) Gildenarchief No. 721, 9 December 1392. DE GILDE KEUREN IN HET LAATST DER 14E EEUW 25 lezen: „dat nyement in eenigh dezer ghilden of ambochten en sal worden ontfanghen, hine si wercman van dien ambochte ende hine sal dat ambocht stadelic hantieren." Maar hieraan zijn niet gebonden: degene, die op de weekmarkt handelt*); degene, die bij het pond verkoopt; de vreemde kooplieden onderling. De Maasluiden (een van de zes schippersgilden) mogen op de marktdagen van vreemden koopen, echter hoogstens een ton. Poorters, die boomgaarden in de stad hebben, mogen in het klein verkoopen. Op het eerste gezicht lijkt het, of er voor de gildeleden weinig overblijft, maar blij kbaar is de tusschenhandel aan hen voorbehouden, met de in de Middeleeuwen gewone uitzonderingen: verkoop op de markt en handel tusschen vreemden, voorts verkoop bij „pennewaerde" (d.i. kleine hoeveelheden) en die van eigen oogst 2). Al deze uitzonderingen op het gildenmonopolie komen ten goede aan de voorziening der stad met levensmiddelen, waarop iedere middeleeuwsche stad altijd in de eerste plaats bedacht is, behoudens die over den handel tusschen vreemden, die uit het karakter van Dordrecht als handelsstad is te verklaren. We wenden ons nu tot de bontwerkers, wier dekens en vinders op 15 April 1375 een ordonnantie gaven, waarvan we boven reeds twee belangrijke artikelen bespraken. Wij noemen nu de andere: *) Voor ooft zijn er drie: *s Woensdags, 's Vrijdags en 's Zaterdags. Klepboeken 4 September 1401. *) In 1406 wordt bovendien nog bepaald, dat vreemden bij een halve ton of meer mogen koopen en verkoopen, zoo ze willen. (Fruin I, bl. 255, 4 September 1406). 26 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN le. Als gildebroeders onderling schulden hebben, wordt dit door het ambacht berecht; ook hier dus eigen recht. De schuldenaar mag niet werken, voor hij betaald heeft. Bij niet houden van een betalingstermijn, moet een pond was worden betaald. 2e. Heeft een meester een man aangenomen om voor hem in dagloon of op stukloon te werken, dan moet deze aan zijn verpüchtingen voldoen (bv. het door hem aangenomene afwerken) op straffe van nergens werk te krijgen, of een pond was te betalen. Een nieuwe meester, die hem te werk zet, verbeurt eveneens een pond was. 3e. Werkt een gildebroeder voor een poorter, dan moet hij per aantal te bewerken vellen een zekere som aan het gilde betalen, vóór hij begint. 4e. Een vreemde, die bij den poorter aan huis gaat werken en niet in het ambacht is, mag niet (als knaap) bij een gildebroeder komen werken, j 5e. Als een leerkind bij een meester komt, die niet zijn vader is, moet het een pond was betalen, en is het daartoe niet in staat, dan moet de meester dat voor hem doen. Ten slotte nog eenige bepalingen uit het statuut der scheepstimmerlieden van 1397. Hieraan ga de opmerking vooraf, dat deze brief niet is gegeven door hoofdlieden van het gilde alleen, maar door een burgemeester en de Achten in overleg met de dekens en gemeene gildebroeders. Behalve de reeds genoemde bepalingen, die de scheepstimmerlieden met een of twee der genoemde gilden gemeen hebben, weiden ze uitvoerig uit over de gildewerktuigen: de vijzen DE GILDEKEUREN IN BET LAATST DER 14E EEUW 27 (d.z. windassen of schroeven, waarmee schepen op de werf worden omhoog gewonden). Hiervoor heeft het gilde het monopolie. Niemand mag vijzen hebben of maken voor scheepstimmerwerven, maar men moet daarvoor de gilde-vijzen gebruiken op verbeurte van zijn ambacht. Er wordt echter streng voor gewaakt, dat de eene gildebroeder den anderen niet in het gebruik der vijzen belemmert, door ze langer dan noodig is te behouden, niet te juister plaatse terug te leveren, ze te vernielen of ze te beschadigen. Ook ontduiking van het vijzen-monopolie door gebruik te maken van „gewint" (d.i. een toestel om te winden, waaischijnhjk worden hier bedoeld de windassen der hellingen) en balken is verboden. Voor een broeder, die een nieuw schip zelf op eigen gelegenheid maakt, zijn de vijzen gratis beschikbaar; de anderen moeten ze van het gilde huren. 4. HET KEURBOEK VAN 1401 Het keurboek van 1401 is het oudste en eenige ons overgeblevene. Er was er een aan vooraf gegaan, maar dat was „alsoe seer ghecancelleert, doerscrapt ende teniet gedaen", dat de stedelijke regeering een nieuw had laten maken. Een groot deel ervan wordt ingenomen door bepalingen over de voornaamste handelsartikelen: koren en wijn, en het zijn dan ook, wat ons onderwerp aangaat, voornamelijk de daarbij betrokken personen, de schroders, meters en makelaars, waarover we veel te weten komen. Verder worden ons de beroepen van tapper, van wijnknaap en van wijnroeper door allerlei bepalin- 28 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN gen, als half-ambtelijk, voor oogen gebracht. Vooral van de wijnroepers doet ons dat eigenaardig aan. We leeren uit dit keurboek van 1401 Dordrecht van een geheel andere zijde kennen. Vooral uit de bronnen van 1367, in verband met die der latere jaren, kregen wij den indruk van een stad met een uitgebreid gildewezen met eigen gilderecht, met gildedwang en genoeg machtsbesef om herhaalde malen naar de regeeringsmacht te grijpen. Het keurboek legt veeleer den nadruk op de belangen van den handel. Overal vinden we de sporen van de zorg voor de belangen van den koopman. De ambachten der schroders, enz. bestaan in de eerste plaats om die belangen te dienen. Uit dit dubbele karakter van koopstad en gildestad volgt waarschijnlijk de politieke onrust, de onevenwichtigheid, die uit de bronnen blijkt. Als eersten dienaar der koopheden willen we den waard noemen. Om zijn positie goed te begrijpen, kunnen wij als voorbeeld Brussel nemen. Des Marez *) beschrijft den waard als volgt: Als de vreemde koopman ergens afstapt, kan hij zijn herbergier belasten met den verkoop van zijn waar op zijn naam. Bij den vischverkoop zien we bepaald, dat de koopman totaal vrij is in de keuze van zijn herberg en dat hij zijn waar zelf mag verkoopen of wel dit toevertrouwen aan zijn Waard. Hij mag 5 % courtage heffen, als hij den avond zelf nog betaalt. Een waard, die nog iets boven zijn courtage aanneemt, verliest een jaar zijn ambacht. Bij den laken- x) l'Organisation du travail a Bruxelles au XVe siècle, par G. des Marez. HET KEURBOEK VAN 1401 29 vérkoop staat de waard naast den makelaar. We vinden, dat, op één uitzondering na, de waarden dezelfde personen zijn als de makelaars van de koophal. De waard moet twee borgen en 400 pd. borgtocht stellen; hij is nl. aansprakelijk voor wat bij hem gedeponeerd wordt, zoowel geld als waren. De waarden zijn leden der regeerende geslachten en hebben groote onroerende goederen in Brussel en ten platte lande. Niet alleen de makelaar, maar ook de waard, ontvangt een loon van 2 deniers per pd.. De waard mag niet drapenieren. Wij zien hieruit, hoe de waard een geheel andere positie in de middeleeuwsche maatschappij inneemt, dan de hotelhouder in de onze. Voor 1389 komen wij te Dordrecht het volgende over hem te weten: De waard is aansprakelijk voor al het goed, dat hij zelf, of zijn klerken, knechts of dienaren, zoowel in- als uitwonende, voor rekening van zijn gasten koopt. Lijdt een koopman, in geld of goederen, die hij bij den waard heeft doen bezorgen of van den waard heeft ontvangen, schade, die door schepenen is vast te stellen, dan is de waard daarvoor met hjf en goed aansprakelijk. Ook is de waard aansprakelijk als zijn knecht er met het geld van zijn gasten van door gaat *). Hoewel de bepalingen te Dordrecht lang niet zoo uitvoerig zijn als te Brussel, blijkt er toch wel uit, dat hier in hoofdzaak de bemoeiingen van den waard dezelfde zijn als daar die van aansprakelijk tusschenpersoon in den handel tusschen den vreemden koopman, die zijn l) Fruin I, bl. 76. Daarentegen stelt zich de stad Dordrecht aansprakelijk voor zijn wisselaar. 30 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN gast is, en anderen. Op 8 Juni 1464 *) wordt te Dordrecht bepaald, dat de waard geen moeite mag doen koopman of gast tot zich te trekken *). Hij is dus een soort van makelaar en, zooals uit de noot blijkt, evengoed als deze, gespecialiseerd naar de goederen, die hun gasten (en dus zijzelf, zoo noodig) verhandelen. Het hotelier-zijn treedt dus tegenover hun handelsfunctie min of meer op den achtergrond. Over de makelaars is het keurboek van 1401 zeer uitvoerig, maar uit den tijd daarvóór hebben we slechts enkele berichten over hen, b.v reeds uit 1291 de bepaling, dat ieder poorter teDordrecht makelaarzijnmag.3) De makelaars te Dordrecht moeten zweren de belangen van den koopman te zullen behartigen. Bij het afleggen van dezen eed verklaren zij meteen (bv. bij den wijn), wat zij wenschen te zijn, zeemakelaars of landmakelaars. Deze vormen ieder een groep, wier werkkring gescheiden is *). Makelaars mogen geen vennooten of deelhebbers zijn in handel met de waar, waarin ze makelaar zijn. Ook mogen ze met hun vakgenooten maar in zeer beperkt getal (soms twee, soms drie) samenwerken. Bij koren en wijn wordt bepaald, dat de makelaar niet over andere waren mag gaan. De makelaar mag, evenmin als de meter, herberg houden. *) Fruin I, bl. 325. *) Voor weed (blauwe verfstof) is nog een bizondere bepaling gemaakt in het Keurboek van 1401. Logeert iemand, die in weed handelt, bij een waard, en reist hij af, dan mag hij de weed niet aan zijn waard te bewaren of te verhandelen geven. Hij moet daarvoor iemand kiezen, die geen waard, makelaar of meter van weed is. Voor deze laatste drie is de straf 300 pd.. ») Van de Wall I, bl. 83, 18 October 1291. *) Een zeemakelaar mag dus daarom ook geen vennootschap hebben met een landmakelaar. HET KEURBOEK VAN 1401 31 De makelaar werkt voor een vast loon, per verkochte eenheid, dat meestal ten deele door den verkooper en voor een kleiner deel door den kooper wordt betaald, in enkele gevallen door den verkooper alleen wordt gedragen. Neemt hij meer, dan wacht hem zware straf: boete en langdurig verlies van zijn ambacht; de koopman komt er met een boete af, als hij meer geeft. Bij sommige waren moet over eiken koop een gezworen makelaar zijn; zoo bij wijn (die bovendien alleen onder toezicht van schepenen mag worden verkocht), zoo bij haring1). Verder wordt voor wijn en haring bepaald, dat de makelaar geen eigen zaken mag drijven, iets, wat men impücite voor andere waren ook wel mag aannemen, daar hem vennoot of deelhebber zijn (zie boven) voor alle waren is verboden. De makelaar mag geen bizondere moeite doen om de kooplui tot zich te trekken. Hij mag de schepen niet tegemoet varen. In den wijnhandel mag hij geen wijn drinken en wijn aanbieden om iemand tot klant te krijgen. Ook mag bij geen wijn proeven, vóór een schip te Dordrecht binnen is. Voorts mag een makelaar geen wijn verhandelen, tenzij hij daartoe bij name is uitgenoodigd; in het huis van den makelaar mag geen wijn worden verhandeld. In al deze bepalingen komt het algemeen streven der Middeleeuwen uit om den leden van een groep gelijke kansen te geven. Zooals we gezien hebben, zijn er twee groepen, de land- en de zeemakelaars, wier werkkring men scherp zoekt te begrenzen. Maar natuurlijk is het zeer moeilijk een grens te trekken tusschen hun werkzaamheden; l) Fruin I, bL 298, 27 September 1453. 32 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN vandaar dat er telkens geschillen over het behandelen van bepaalde goederen rijzen. Zoo is er bv. een uitspraak van het gerecht dd. 14 Juli 1408, waarbij aan de landmakelaars van koren wordt toegewezen de lading van schepen komende uit Zierikzee, de Wielingen, Amsterdam en het Zwin1). Ook de volgende bepalingen zijn vermoedehjk pas als gevolg van geschillen tot stand gekomen. Blijft overzeesch koren onverkocht, dan is hier latere ruil toch door de zeemakelaars bemiddeld. Daarentegen als poorters of kooplui op het land of aan dezen kant van de zee koren koopen, dan valt dit onder de werkzaamheid der landmakelaars. Bij den wijn mogen volgens de bepalingen van 12 Maart 1383 2) zeemakelaars in bepaalde gevallen op het land verkoopen, nl. om den vreemden koopman, die aan hem gewend is, te believen en in een hoeveelheid van minstens 3 roeden. Maar insgelijks mogen landmakelaars een hoeveelheid wijn van minstens 3 roeden op order van vreemde koopheden koopen zooals vanouds gebruik was. De zeemakelaars zullen voorts op het water bemiddelen, wanneer poorters als kóopers, de landmakelaars, wanneer poorters als vèrkoopers (bij het stuk) optreden. Koopen poorters op het land, dan bemiddelen de landmakelaars. De makelaars worden aangesteld tegen betaling van een jaarlijksche pacht aan de stad, die deze pacht weder toewijst als lijfrente voor door haar opgenomen ») Fruin II, bl. 8. ») Fruin I, bl. 244. HET KEURBOEK VAN 1401 33 geld1). Dit blijkt tut een stuk van 12 December 1419, bevattende de voorwaarden, waarop makelaars worden aangesteld2). De makelaars van koren, wijn en zout verkrijgen wegens schade, die zij in den oorlog hebben geleden, het voorrecht, dat ze boven de 10 jaar, die hun ambt duurt, twee jaar lang voor dezelfde j aarlij ksche som hun ambt mogen blijven waarnemen. Sterft de hjfrentenier echter, aan wien hun pacht is toegekend, dan zal de betaling na deze 10 jaar ophouden en zal de makelaar daarvan dus het voordeel genieten. Wil de makelaar na 10 jaar zijn ambt niet behouden, dan valt het met alle daarop rustende renten aan de stad. Evenmin als de makelaars, mogen de meters loon aannemen voor werk, dat niet door hen verricht is. Hunne posten mogen ook niet verkocht of verhuurd worden en al evenmin mag men er een „eeninge" d.i. gildeverband, in maken, want ieder poorter of poorterskind moet er zijn brood mee kunnen verdienen, zooals ook al in 1291 was bepaald. De meters zijn verplicht met geijkte en gebrande maten te meten; geven ze geen goede maat, dan worden ze gestraft met boete en ambtsverlies 3) . De wijnmeters bizonder zwaar. De me- *) In de keur van 29 December 1437 (Fruin I, bl. 112), waar, omtrent de verpachting aan de makelaars, staat, dat ze „gedaen is geweest om die renten mede te betalen, die om des inbrekens wille van den groeten Waerde verkort syn geweest". ») Fruin II, bl. 32. *) Bij het zoutmeten moet de maat worden scheef gezet, waarschijnlijk om goed vullen te waarborgen, in tegenstelling met de keur van 1273 (zie boven), waar staat, dat „die mate recht ende effen" moet worden gezet. 3 34 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN ters mogen niet weigeren te werkenl); zoowel kooper als verkooper kan een meter nemen. De korenmeter mag alleen meten, terstond nadat de koop gesloten is. De verdere verwerking moet bij anderen overlaten, tenzij het koren zoodoende gevaar zou loopen, bv. bij watersnood. Voor het meten zijn voorts allerlei loonen Vastgesteld en is bepaald, wie (kooper, verkooper of beiden) deze betalen zal2). De hoogte van het loon hangt af van den verrichten arbeid, bv. daarvan, of het koren al of niet in zakken wordt geleverd, of het schip grooter of kleiner is, een verdek heeft, enz.. Ook den meter is het verboden méér aan te nemen dan vastgesteld is. Bij den uitgebreiden handel, die Dordrecht had, zoowel in Rijnsche als in Fransche („corte") wijnen, spreekt het vanzelf, dat daarin vele personen werk vonden. Over eenigen hunner weten we wat meer. Zoowel poorters als vreemden mochten wijn tappen, de laatsten alleen tegen dubbelen accijns3). Te dien einde moet een vreemde, die wijn opslaat, ze laten peilen; dit geschiedt door een apart beambte: den roeder. Wil bij den wijn niet tappen, dan moet hij ze bij één stuk tegelijk verkoopen tegen den gewonen accijns *). *) Ook voor de kuipers wordt dit bepaald (Keurboek § 125a); elders blijkt de kuiper ten opzichte van den wijnhandel aan bepaalde voorschriften gebonden. (Fruin I, bl. 41). *) Het komt mij van weinig belang voor, telkens loonen mede te deelen, in alle gevallen, waarin het niet mogelijk is jaar- of dagloonen te berekenen, de loonen in verband te brengen met de kosten van het levensonderhoud, of tenminste ze te vergelijken met loonen elders in dezelfde jaren. 3) Van de Wall I, bl. 302, 30 Augustus 1370. *) Van de Wall I, bl. 302, 30 Augustus 1370. HÉT KEURBOEK VAN 1401 35 De roeder, die tot een half voeder toe wijn peilt, moet daarop aanteekenen, hoeveel het houdt, en mag daarvoor een bepaald loon eischen, op het water tweemaal zooveel als op het land. Bovendien mag hij op een schip nog een zekere hoeveelheid wijn aannemen *). Wie een vat wijn opensteekt om het te tappen, moet daarvoor een gezworen tapper nemen. Die tapper is dus een beambte, geen kleinhandelaar. Voorts kan hij ook een wijnroeper nemen, die voor elk vat tweemaal de stad mag rondgaan, maar niet meer, benevens „binnendienres": tapknechts. Deze worden per aam betaald, en mogen, als ze zonder werk zijn, niet weigeren hun diensten te verleenen. Het zijn dus geen vast aangestelde bedienden. Op 9 Januari 1420 is de prijs voor de stoop voor den avond vastgesteld; of men daaruit mag opmaken, dat men ze overdag duurder mocht berekenen ? 2) Ieder mag maar één vat per dag opensteken en niet voor het oude vat leeg is. Geen-van deze bedienden, en evenmin de andere, die zich met de behandeling der wijnen bezighouden (kuipers bv.), mag op een of andere wijze aan den wijnhandel deelnemen, of hij moet gedurende dezen tijd andere nering laten varen. Dat de bedienden ook wijnproevers waren, zou men misschien mogen opmaken uit de bepaling, dat zij, of zij dienen of niet, op verzoek van den tapper altijd wijn mogen „drinken". Ten slotte moeten we nog een enkel woord zeggen over de schroders, arbeiders, die zware lasten in- en uitladen en daarbij ook de hulp van een kraan gebruiken. !) 29 December 1437. *) Fruin I, bl. 258. 36 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN Dit ambacht is een erf leen ) geworden (ot wement altijd geweest) en in later tijd weten wij, dat het niet meer door de aangeèrfden werd uitgeoefend, maar dat dezen het werk door anderen heten doen 2). Voor deze arbeiders wordt een stukloon vastgesteld3). Misschien pachtten zij het ambacht van de erfhouders; de magistraat heeft wellicht aan dit ambacht gedacht, toen hij voor meters en makelaars voorschreef, hun bediening zelf uit te oefenen. Herhaaldelijk wordt dan verder van „der stede boden" gesproken, zonder dat hun functie in dit verband aanleiding geeft er over uit te weiden. Uit één bepaling blijkt, dat zij ook geregeld de rechterlijke macht uitoefenen, echter alleen voor zoover het betreft overtredingen, die met hoogstens 10 schellingen hollandsch worden gestraft. Zij worden door den klager met een vastgestelde som beloond. Zij mogen niet weigeren hun tusschenkomst te verleenen. Zware straf — door Schepenen en Raad op te leggen — wordt bedreigd tegen de partij, die niet voor hen zou willen verschijnen of zich tegen hen onbehoorhjk gedraagt. Uit een stuk van 26 Januari 1420 *) blijkt, hoe eigenaardig tot dien tijd toe, de bezoldiging der boden geregeld was. Van dezen datum af wordt hun een vaste jaarwedde toegekend. Vóór dien moesten de boden hun belooning in de stad *) Fruin II, bl. 7, omstreeks 7 November 1407; Van de Wall bl. 322, 1377. *) Bv. 1 Februari 1452 wordt in een erfeniskwestie een uitkeering geeischt wegens een schroodambacht, dat vererfd is op iemand. (Fruin II, bl. 119). ») Van de Wall I, bl. 46, 7 Juni 1273. *) Fruin II, bl. 33. 36 HET KEURBOEK VAN 1401 37 van huis tot huis ophalen; de poorters waren verplicht die te geven („ende men hem van haers dienstes weghen sculdigh is te gheven"). Over de gilden als zoodanig vernemen wij in het Keurboek van 1401 niets; wel het een en ander, dat de neringen raakt. Omtrent bier wordt bepaald, dat men een goede maat moet geven en dat de vaatjes de stedelijke „brant", een ingebrand merk, moeten dragen. Ook van hoppenbier moet betaald worden, nl. aan het gruithuis, den zetel van den gruiter, die dezen tak van dienst exploiteert en oorspronkelijk een grafelijk beambte was, voordat de graaf het gruitrecht aan de stad afstond. Men is verplicht daar het geld te gaan betalen en moet er zijn mout halen. Als de gruiter den brouwer van fraude beschuldigt, dan gaat deze vrij uit, als zijn „meesterknaep", zijn meesterknecht, zich bij eede onschuldig verklaart. Ook al weigert de meesterknaap, dan is de brouwer gevrijwaard door hem aan den rechter over te leveren. Alleen als de knaap zich door de vlucht hieraan onttrekt, blijft de brouwer de aansprakelijke persoon. Op het verbergen van bier voor de ambtenaren van den accijns, staat, als straf, verbeurte van het bier en boete. Blijkbaar is er ook buitenbrouwerij. Dat deze niet wordt tegengegaan*), blijkt wel hieruit, dat men het daarvan afkomstige bier in de stad mag opslaan en het dan accijnsvrij kan uitvoeren, b.v naar Schotland of Noorwegen. Of deze brouwerijen (geheel of voor een deel) eigendom zijn van Dordtsche poorters, laat zich alleen vermoeden. Er wordt nl. gesproken van bier „dat *) Zooals een halve eeuw vroeger, zie hiervoor bl. 4. 38 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN men buten doet brouwen". Een derde mogeüjkheid is, dat men bier te doen zou hebben met (bij Bücher beschreven) „loonwerk". De bedoelde Dordtsche burgers zouden dan hop of gruit en mout leveren aan brouwers buiten, die tegen belooning, daarvan bier brouwden voor genen. Dat de brouwerij te Dordrecht evenwel in 1401 niet van veel belang is geweest, blijkt uit de bepalingen omtrent Haarlemsch bier, die er blijkbaar op gericht zijn om denDordtschen verbruiker te gerieven .Men mag Haarlemsch bier niet tegemoet varen, de gewone bepaling in de Middeleeuwen om opkoopen (voorkoop) tegen te gaan. Wel mogen Dordtsche burgers het in Haarlem zelf gaan halen en ook daar doen brouwen. Zij moeten het dan, in concurrentie met de Haarlemmers, bij den „hopsteiger" verkoopen aan ieder, die het verlangt. Nog is er een bepaling omtrent goud- en zilverwerken. Vóórdat die het huis van den goudsmid verlaten, moeten ze van een teeken voorzien worden, en vervolgens moet hij ze zenden naar den beambte, die daarvoor door den heer en de stad benoemd is, opdat die er zijn teeken zal opzetten. Werk, dat niet aan deze eischen voldoet, wordt verbeurd verklaard en de maker met 3 pd. beboet. 5. DE GILDEKEUREN IN DE 15e EEUW a. Keuren door de stad uitgevaardigd Hebben wij reeds de besnoeiingen der politieke rechten behandeld, thans zullen we de bepalingen op economisch terrein bespreken, vervat in de keur van 29 De- DE GILDEKEUREN IN DE 15E EEUW 39 cember 1437; voorts de ongedateerde keur der bontwerkers 1). Waarom de stad de keur van 29 December 1437 uitvaardigde en aldus inbreuk maakte op de gilderechten, is, zooals gezegd, ons niet bekend. Zij geeft een reeks van bepalingen, die, mogen deze al voor handwerkers van sommige ambachten voordeeHg zijn, in hun geheel indruischen tegen de middeleeuwsche opvattingen van de ambachten, waarvan de grondslag was: gelijke kansen voor allen. Om te beginnen wordt nu voor alle gilden een tarief der intreegelden vastgesteld2) en een maximum bepaald, dat iemand moet betalen voor den geheelen tijd, dat hij leerkind en knecht is. Deze laatste bepalingen beperken het zelfbeschikkingsrecht der gilden; zij zijn mogelijk een reactie op een poging der gilden om door verhooging der inkomgelden zich af te sluiten en hun monopolie voordeeliger voor zichzelf en drukkender voor de burgerij te maken. Toch blijken de neringen hier op den duur niet in te hebben berust, want reeds 8 jaar later 3) wordt bepaald, dat iemand, die geen geboren poorter is of niet met een poorteres is gehuwd, geen poortersnering mag doen of gildebroeder zijn 4). Gildenarchief Dordrecht No. 789,2de helft der 15e eeuw. *) Hij, die zijn poortrecht door geboorte of huwelijk verkregen heeft, betaalt hoogstens 2 nobelen; iemand geboren binnen Holland en Zeeland, betaalt „ 2l/a ,, iemand geboren buiten Holland en Zeeland, betaalt ,, 3 ,, kinderen geboren in den tijd dat hun vader meester was, 20 sch. H. s) Van de WaU I, bl. 574, 30 Mei en 4 Juni 1445. 4) Hierbij worden kinderen, in Dordrecht geboren, van ouders die er jaar en dag hebben gewoond en zich hebben laten inschrijven, als poorter beschouwd. 40 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN Gilden mogen met-poorters niet opnemen. Dat de gilden werkelijk door het opdrijven der inkomgelden het toetreden hebben bemoeilijkt, blijkt in het jaar 14471). De stadsregeering, overwegende „dattet gemoede van in ambachten off in gilden van neringen te comen een wijl tijts veel te hoech ende te zwair heef ft gestaen meest allen gilden", zoodat arme heden hun kinderen buiten de stad sturen, bepaalt weer een maximum voor intree- en leergeld, en voor sommige categorieën van vreemden hooger dan in 1437 2). Deze verhooging is waarschijnlijk geschied op aandringen der gilden. De dekens van de zes schippersgilden weten 14 jaar later bij het stadsbestuur verlof te krijgen om voor hun gilden een hooger intreegeld te heffen, nl. voor elken nobel, die een ander gilde neemt, mogen Zij een gouden leeuw eischen. Voortaan zullen echter de dekens in het openbaar door een dienaar van den graaf worden beëedigd. 3) Bij de timmerlieden en metselaars mag ieder meester maar één knecht houden. Herhaald wordt ten slotte de bepaling, dat geen gilde keuren mag maken, die de stad aangaan. Dan volgen een aantal bepalingen omtrent de inwendige aangelegenheden der gilden afzonderlijk. Verschei- !) Van de Wall I, bl. 582, 18 Januari 1447. *) Het tarief is nu: Voor een geboren of aangetrouwd poorter hoogstens 2 nobelen. Voor een geboren in Zuid-Holland „ 2*/i „ Voor een geboren in overig Holland en Zeeland „ 3 „ Voor een geboren daarbuiten „ 5 „ Meesterkinderen geboren tijdens het meesterzijn Ipd. Holl. Leerkind en knecht hetzelfde als in 1437. Bij de timmerlieden en metselaars moet iemand, in Zuid-Holland geboren, 2 pd. Holl. betalen, iemand van daarbuiten 4 pd. Holl. ») Fruin II, bl. 145, 2 September 1461. DE GILDEKEUREN IN DE 15E EEUW 41 dene ervan zijn, zooals we door vergeUjking met latere gildestatuten zien zullen, opgeheven of althans in onbruik geraakt. We merken in de eerste plaats op, dat verschillende gilden hier geheel versdüllend worden behandeld en men dus geen poging voor zich heeft om stelselmatig de macht der gilden te beperken, zooals de koningen in Frankrijkx) dat deden^ en bier te lande Karei V in 1528 te Utrecht2). In hun zelibesclükkingsrecht worden beperkt3): de houtkoopers, wien verboden wordt keuren te maken, die voor anderen (speciaal de koopheden) verbindend zijn; de bakkers, die alleen voor ambachtszaken mogen keuren en deze keuren bovendien op straffe van ongeldigheid moeten toonen, en de schippers, die geen keuren meer mogen maken dan op grond van hun brief. Verder wordt echter aan de vleeschhouwers toegestaan onbeperkt te slachten, den houtkoopers zooveel hout te koopen en den bakkers zooveel te bakken als—en de soort brood, die — ze willen; de linnenwevers mogen een onbepaald aantal getouwen zetten: een stap naar de vrije concurrentie, die tegen alle gildebegrippen ingaat. Ditzelfde kan gezegd worden van de vergunning aan mandewerkers, schrijnwerkers en schoenmakers om zooveel knapen te hebben als ze willen, van die aan de bontwerkers en schoenmakers om zoolang te werken als ze willen. Tot dezelfde soort van vrijheid behoort de vaststelling, dat de schoen- en platijnmakers (platij n *) R. Eberstadt. Das französische Gewerberecht. *) Overvoorde en Joosting. Inleiding. «) Ms. Kon. Bibl. 70 A 37, bl. 256. 42 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN is een soort pantoffel of muil van hout en leer; ook klomp) en misschien de schrijnwerkers geen vasten leertijd behoeven in acht te nemen. Ook het verlof aan smeden en mandemakers om waar van buiten in te voeren, gaat tegen de gebruikelijke en van elders bekende opvattingen in. De scheepstimmerlieden, bij wie wij hebben gezien, dat het monopolie der vijzen in 1397 stevig was vastgelegd, moeten zich nu laten welgevallen, dat ieder, die daar behoefte aan heeft, hun vijzen mag gebruiken. Verdere bepalingen zijn, dat een gestalde vleeschhouwer wel door een knecht mag laten slachten, maar niet verkoopen. De houtkoopers moeten in hun gilde ieder toelaten, die in Dordrecht woont. Ieder poorter mag hout koopen voor eigen gebruik, van wien bij wil. De schippers, die, zooals we al uit de optelling der ambachten gezien 'hebben, over verechillende gilden zijn verdeeld, moeten met elkaar vergaderen, maar ieder gilde moet afzonderlijk keuren geven. Ze zullen accijns geven en daartoe den peiler toelaten om te peilen. In het algemeen konden de gildeleden een nalatigen betaler binnen het jaar doen dwingen. Uitdrukkehjk wordt dat in deze keur nog eens bepaald voor snijders en timmerlieden. Het recht van medekoop, dat in het algemeen alleen de gildebroeders onderling bezitten, wordt bij de bakkers uitgebreid tot alle poorters, alleen voor eigen gebruik. Tegenover deze nadeelige bepaling wordt het monopolie voor den verkoop nog eens vastgesteld voor alle bakkers. De schrijnwerkers mogen groote en kleine persen ma- de gildekeuren in de 15e eeuw 43 ken. Wellicht beslist deze bepaling een strijdpunt met een ander gilde. De broeders mogenzichzelf niet rechten. Het verlies van het ambacht was in het algemeen tegen betaling van een betrekkelijk geringe som te ontgaan. Hier wordt dit voor de schrijnwerkers nog eens üitdrukkelijk vastgesteld* Een kuiper, die in het gilde beëedigd is, geniet dadelijk alle rechten; het schijnt voor dit gilde niet vanzelfsprekend te zijn geweest. Bij de metselaars, tegeldekkers, leidekkers en straatmakers mag ieder lid van het gilde, als hij daartoe bekwaam is, alle de genoemde vakken uitoefenen. De fruiteniers moeten ieder vrij laten bij het vat te verkoopen. Over de vischkoopers is de keur uitvoeriger; er wordt vooral gelet op het belang van den koopman. De vischkooper moet hem goed geld geven (van 13 grooten voor het pond) en mag hem niet op de koopsom korten noch voor huur van de sweenhals (een soort vischschuit), noch voor Onze Lieve Vrouwe, noch voor een belooning aan de knechten of den waard. Alle visch, die beneden Sliedrecht tot de Mille *) wordt gevangen, moet te Dordrecht aan de markt worden gebracht, zonder overlading (dit laatste vermoedelijk om ontduiking of duurder maken tegen te gaan). Elk poorter mag zooveel visch koopen, als bij wil. behalve de waarden. De vischkoopers mogen alleen aan hun eigen stal (plaats in de hal) verkoopen; dit dient waarschij nlij kom aan alle vischkoopers gelijke kansen te *) De Mille, thans bekend als de Mijl, een polder en gemeente aan de Dordtsche Kil t. Z.W. van Dordrecht. 44 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN geven. Iemand, die gestald is in het gilde, moet als gildehd ontvangen worden, wanneer hij dat wenscht. Dit vereischt eenige toehchting. Een vischstal is thans erfelijk bezit. In 1367 *) was bepaald, dat de stallen van de vischkoopers en van de vleeschhouwers in de mannelijke lijn erfelijk zouden zijn en alleen uit nood verkocht mochten worden; dat niemand visch zal verkoopen, die niet poorter en gestald is, eer hij in het gilde zal worden ontvangen. Ze moeten echter het ambacht zelf kunnen uitoefenen. De bepaling hier schijnt èr nu op te wijzen, dat iemand, die door erfenis of huwelijk in het bezit van een stal is gekomen, dezen mag aanhouden, tot hij in het gilde wenscht ontvangen te worden. Of men zijn stal intusschen mag verhuren, gebruiken, of een knecht of de weduwe van den overledene dien mag gebruiken, is niet duidelijk. Er waren ook vleeschstallen, afgestaan voor het leven, maar deze waren dan in erfelijk bezit van een heer (of wellicht een rijk burger), die ze voor het leven aan een ambachtsman verleende 2). De mandemakers zijn geheel vrij om hun werkplaats te hebben en te verkoopen, waar ze willen; vermoedelijk zijn ze dus ook niet gebonden aan het hebben van slechts één verkoopplaats; bovendien mogen ze ook schragen en teenwerk maken, terwijl daarentegen de leemers en rietdekkers geen horden mogen maken. Van de smeden wordt vermeld, dat ze op verzoek ijzer en kolen aan een proef mogen onderwerpen. Goudsmeden en tinnegieters zijn gehouden hun prp- J) Gildenarchief No. 1, 1 September 1367. ») Balen I, bl. 48. de gildekeuren in de 15e eeuw 45 ducten met het stadsmerk en hun meesterteeken te voorzien. De linnenweverij is, zooals we boven al zagen, van een van de sterkste beperkingen van het gildewezen ontheven. Bovendien is de concurrentie van nonnen en bagijnen beperkt, doordat deze niet meer getouwen mogen zetten dan ze al hebben, tenzij de gemeene gilden dit veroorloven. Ten slotte vraagt het onze aandacht, dat men „in den gilde goet recht daarvan (sal) doen", wanneer iemand niet zoo breed weeft als bij heeft aangenomen. Hieruit blijkt: le. dat voor linnenwevers dus niet de minutieuse voorschriften gelden als voor de wolwevers; 2e. dat de linnenwevers veelal op bestelling werken. Evenmin als bij de voorafgaande keur is het ons bij de bontwerkers duidelijk, waarom hun een ordonnantie door de stad wordt opgelegd. Uit den aard der bepalingen is dit niet op te maken. Het zijn gedeeltelijk dezelfde als in de keur der bontwerkers van 1375. Wij vinden nu ook de verplichting ter morgenspraak te komen, en de bepaling, dat de rechtspraak omtrent twist — voorzoover die de heerlijkheid of de stad niet aangaat — bij de dekens berust en bindend is voor de leden. Voorts de bepaling, dat een knecht (in 1375 werd van een daglooner gesproken), die bij zijn meester zijn tijd niet uitdient, nergens anders mag aangenomen worden. Nu wordt ook omgekeerd bepaald, dat een meester, die in zijn verphchtingen tegenover den knecht te kort schiet, zich van de dekens een werkverbod op den hals haalt. Ook blijft de bepaling, dat bij onderlinge schuld der gildebroeders een beloofde betalmgstermijn door 46 )E PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN werkverbod kan worden afgedwongen. Andere bepalingen vinden wij niet terug, waarschijnlijk omdat zij vervallen zijn. Nieuwe voorschriften zijn: 1. Een gildebroeder kan pas als lid toegelaten worden, als vaststaat dat hij poorter is; hij wordt dan ten overstaan der andere gildebroeders beèedigd door een deken. Een wettig kind van een lid betaalt een pd. Hollandsch. 2. Het laatst ingekomen lid moet bode zijn. 3. De leden moeten zich ter morgenspraak behoorlijk gedragen; mogen niet voor den afloop weggaan en niet spreken als een ander lid het woord heeft. 4. Zij zullen alle lasten gezamenlijk dragen. 5. Bij begrafenis van een gildebroeder of -zuster, moeten de leden ter kerke komen en daar blijven tot de plechtigheid is afgeloopen. 6. Als iemand schuld heeft aan het gilde, dan kan de deken met den gerechtsdienaar van den heer panden bij hem halen voor het bedrag der schuld. De panden worden 6 weken bewaard. Heeft de schuldenaar ze niet gelost, dan mogen ze verkocht worden. x) 7. De gildebroeders moeten onder de wapenen komen, indien de heer of de stad dit gebiedt. 8. De dekens worden op 2 Februari bij meerderheid van stemmen gekozen. Niemand mag dit ambt of een andere gildefunctie weigeren. ■*) Bij Fruin II, bl. 131, 22 Januari 1456, kan men uitvoerig beschreven vinden, hoe de vischkoopers de schulden, die op hun ambacht betrekking hebben (b.v. wegens gekochte visch of stalhuur) plegen in te vorderen. de gildekeuren IN de 15e eeuw 47 9. Het gilde mag pelsen verhuren voor een redelijk bedrag; de helft daarvan komt aan het altaar ten goede. Opmerkelijk is dat de vinders, die in de keur van 1375 voorkwamen, nu niet meer genoemd worden; zoo goed als zeker is dit ambt dus vervallen; de functie zal wel op de dekens zijn overgegaan. b. Keuren door de gilden zélf uitgevaardigd. Er zijn enkele keuren van dien aard uit de 15e eeuw over, nl. die der metselaars (1424), der fruiteniers (1462), der scheepstimmerlieden (1467 en 1488). De keur der metselaars1) berust op een overeenkomst met het timmerliedengilde 2). Zij is uitgevaardigd door dekens en gemeene gildebroeders en sommige bepalingen ervan zijn gemaakt op voet van wederkeerigheid; verder blijkt uit het slot, dat de gilden elkaar een brief van gehjke strekking hebben ten geschenke gegeven. De keur der timmerheden is niet overgebleven. De ordonnantie der metselaars bevat het volgende: Werk, waar timmerwerk mee gepaard gaat, moet uitgevoerd worden in aanwezigheid van een timmerman of met toestenrming van het timmerhedengilde. De overtreding mag bekeurd worden door „twee goede mannen". M.a.w. iedere gildebroeder (waarschijnlijk van beide gilden) is daartoe gerechtigd. De boete is hoog en eer deze betaald is, mag de overtreder niet werken. Wie om kwijtschelding vraagt, beloopt voor eiken keer weer boete. De boeten zijn voor het gilde, *) Gildenarchief No. 436, 12 December 1424. *) En wat wij dus over de metselaars opmerken, is m.m. ook op de timmerlieden toepasselijk, wat nog uitdrukkelijk bepaald wordt. 48 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN dat de schade der overtreding lijdt. Een gildebroeder mag niet werken bij iemand, die aan een anderen metselaar nog geld schuldig is, mits deze hem door een deken het werk doet verbieden. Deze is verplicht het werkverbod over te brengen. Wij zien hier slechts een bepaling terug, die wij al uit vroegere keuren kennen, nl. het verbod van werken bij een schuldenaar; dit behoeft ons niet te verwonderen, daar de keur hoofdzakelijk het karakter van een overeenkomst draagt. In de groote keur voor de f ruiteniersx), gegeven door de gemeene gildebroeders (merkwaardigerwijze ontbreken hier de dekens, die blijkbaar in deze als gewone gildebroeders zijn aangemerkt), zien wij twee bepalingen terugkeeren, die wij als gewichtig leerden beschouwen, daar ze in drie der vier keuren van het eind der 14e eeuw voorkwamen, nl. die over de morgenspraak en de rechtspraak. De rechtspraak bij de fruiteniers berust bij de dekens voor twisten, waar geen bloed bij vloeit; twisten dezen zelf, dan zullen drie „oudsten" uit het gild dit berechten. De boeten, die opgelegd zijn in deze en andere zaken, worden door de dekens geïnd met behulp van broeders, die zij daarvoor medenemen. Zoowel deze laatsten als de dekens zelf tracht men tegen onaangenaamheden te vrijwaren door op „miszeggen" en „misdoen" een wasboete te stellen, en wel ten behoeve van de gildekapel. De morgenspraak moet ieder bezoeken op straffe van een halven stuiver. En — hierop zagen we ook al in de 14e eeuw straf gesteld — onordehjkheid aldaar, zooals: een ander heeten liegen, in de rede vallen en twisten, *) Gildenarchief No. 714, vóór November 1462. DE GILDEKEUREN IN DE 15E EEUW 49 wordt door verschillende boeten getroffen. Ook ter begrafenis komen, als een broeder gestorven is, is verplicht. Men offert dan een duit, waarvoor, waarschijnlijk met een bijdrage uit de kas, honderd wittebrooden aan de armen worden uitgedeeld voor de rust van den overledene. Ook een andere bepaling, die wij goed kennen, treedt hier weer op: het werkverbod bij den schuldenaar van een gildebroeder. Niet geheel nieuw voor ons zijn ook de bepalingen omtrent de nu volgende onderwerpen: Tot deken kan alleen een üd van den eersten eed gekozen worden. Bij het toelaten van nieuwe leden zal men zich houden aan de laatste verordening van het stadsbestuur. Wij zagen in de keur van 1392, dat het monopolie der fruiteniers veel uitzonderingen heeft, o.a. voor poorters, die boomgaarden hebben, en voor hen, die bij het pond en op de weekmarkten verkoopen. Deze genoemden behoeven het ambacht niet bij voortduring zelf uit te oefenen. Wij zien hier, dat de broeders, die geen nering drijven, 3 stuivers moeten betalen voor het altaar. Of wij onder die niet-handeldrijvenden, heden moeten verstaan in den zin van de keur van 1392 of wel leden, die heelemaal geen nering uitoefenen, is niet uit te maken. Wie schuld heeft aan het gilde, moet op OnzeLieve-Vrouwen-dag betalen of bij termijnen. Er zijn verder talrijke bepalingen omtrent den verkoop, zooals in een gilde als dit trouwens te verwachten is. Zoo wordt b.v. bepaald, dat van allerlei verschillende vruchten iets moet betaald worden aan het gilde 50 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN Spraken we als ons vermoeden uit, dat de fruiteniers den tusschenhandel in fruit dreven, hier kunnen we daarvan een bevestiging vinden: de broeders en zusters mogen niet langs de straat venten. Komen er buitenlandsche (Rijnlandsche) vruchten aan, dan moet, vóór een fruitenier koopen mag, de gildeknecht op gildekosten rondgaan. Er mag niet gekocht worden, voor dat er nog minstens 4 gildeleden aanwezig zijn, die geen compagnieschap voor dezen koop aangaan, en ook niet in dienst staan van een gildelid. Ieder aanwezige is gerechtigd tot medekoop, mits hij contant betaalt. Een afwezige heeft geen recht op medekoop, maar men kan het hem toestaan; hij geeft dan een penning als godspenning. Alleen de dekensof anderen, die voor het gilde in het Broederklooster in de vergadering zitten, hebben het deelrechtwel; wie hun het weigert, verbeurt een wasboete. Ook mag een gildebroeder, die aan het koopen of verkoopen is, bv. in een herberg, een anderen broeder, die naar hem vraagt, niet laten afwijzen. Er moet dus blijkbaar zooveel mogelijk openbaar handel worden gedreven. In alle gevallen is het den fruiteniers verboden met meer dan vier andere in compagnie handel te drijven op 6 pd. boete. Handeldrijven met — of voor — rekening van — vreemden, in goed, dat tot het gilde behoort, is den gildeleden verboden. Voor den maaltijd der dekens ten Broeders en op Vrouwendag wordt door het gilde een rijder betaald; wat ze meer verteren is voor eigen rekening; ieder broeder moet vóór den gemeenschappelijken ledenmaaltijd voor de gestorven broeders bidden. DE GILDEKEUREN IN DE 1ÖE EEUW 51 Alleen de leden van den eersten eed mogen keuren maken over stadszaken, over het dragen van kleederen of Kaproenen (een belangrijke zaak in dezen tijd van partijschappen), omtrent den ommegang en den gildemaaltijd. Over de andere zaken, d.w.z. de economische aangelegenheden in de eerste plaats, ook de anderen. Is de waak aan de appelkoopess, dan moet een gildebroeder, die van de reis komt, dadelijk mee invallen; hij mag zijn beurt niet overslaan. Wij gaan nu over tot twee brieven van de scheepstimmerheden van 1467 x) en 1488 2). Jammer genoeg vinden we niet vermeld in welke verhouding ze tot het statuut van 1397 staan: of dit nog van kracht was (met uitzondering van het vijzen-monOpolie, dat, naar we zagen, in 1437 al was opgeheven), dan wel afgeschaft of in onbruik geraakt. De brief van 1467 is door het gilde uitgevaardigd met meerderheid van stemmen. Het offeren voor een dooden gildebroeder (in 1397 werd hetzelfde omtrent zijn vrouw en kind bepaald) is nu zelfs tweemaal verplicht en men moet daarbij gekleed zijn, evenals de dekens, in tabberd (lange mantel) en kaper (muts), kleedingstukken, die bij plechtige gelegenheden gedragen worden. Betaalt een broeder den anderen niet, dan mag hem het werk worden verboden, als in 1397, maar dit wordt nu bepaald buiten de dekens om; dit geldt ook, in geval men eens anders werktuigen verliest. Voor de scheepstimmerlieden geheel nieuw, zijn de bepalingen: een zieke gildebroeder ontvangt 7 stuivers *j Gildenarchief No. 250, 26 Mei 1467. a) Gildenarchief No. 253, 21 Januari 1488. 52 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN gedurende 6 weken. Het kind van een gildebroeder, dat zijn eerste mis zingt, ontvangt van het gilde 6 zilveren lepels. Bedient een priester zijn eerste mis; wordt men uitgenoodigd daar te offeren, dan moeten de gildeleden komen met tabberd en kaper. Het is een gildebroeder verboden in zijn gildekleederen te werken; niet alleen de deken, ook een öf twee broeders kunnen hem deswege bekeuren. De tweede brief gaat niet zelfstandig van het gilde uit, maar de stadsregeering gelast den dekens een morgenspraak te houden over het 's nachts met vuur en licht werken, wegens het daaruit ontstaande brandgevaar. In de eerste plaats wordt het timmeren bij kaarslicht verboden van 1 October tot 2 Februari, tusschen 7 uur 's avonds en 5 uur 's morgens. De vinder zal iedere overtreding met 1 pd. was bekeuren. Deze vinder was er denkelijk ten tijde van de vorige keur nog niet; anders hadden we hem allicht aangetroffen. Ten tweede zal met pek werken en branden bij nacht- en kaarslicht, op 6 pd. was verboden zijn. Voor de orde in de morgenspraak waakt nu een eenigszins andere bepaling dan in 1397. Heette het toen, dat men zijn medelid niet mocht tot leugenaar maken, nu wordt bepaald, dat men hem niet uitdagen of bedreigen mag. Een broeder mag op heiligendagen kosteloos morgenspraak tegen een anderen broeder doen beleggen; op werkdagen moeten ze 6 st. storten op kosten van ongelijk1). Het gildelid, dat een ander lid aantreft, dobbelend of spelend op de straten, mag *) Dit omvat dus vieren der heiligendagen als rustdagen (in 1397 uitdrukkelijk bepaald). de gildekeuren in de 15e eeuw 53 hem bekeuren. Alle boeten zijn voor het altaar. Is van dezen brief verandering of verklaring noodig, dan zal dat met goedkeuring van gerecht en Achten moeten geschieden. We zien dus, dat de brieven van 1467 en 1488 bijna niets gemeen hebben met die van 1397, maar er ook nergens tegen indruischen: iets, wat aannemelijk, maakt, dat ze naast elkaar van kracht waren. Als laatste en uitgebreidste gildestatuut in de 15e eeuw, treffen we dat der mandemakers aan door het gilde zelf uitgevaardigd. We vinden daar verscheidene bekende bepalingen: verplicht bezoek ter morgenspraak (te laat komen wordt ook gestraft), verbod van twist en van schimpen of bedreiging der dekens, van werken op heiligendagen, opkomst bij sterfgeval, verbod van werken tot menzijnschuld of boete heeft betaald. Voor het eerst zien we hier gesproken van een morgenspraak der tresorie 2); de dekens der mandemakers zullen daar, evenals de anderen (van de gilden der zelfde tresorie?), de boeten innen. *) In het Keurboek van het mandemakersgilde. Gildenarchief Np. 745. Tijd der keur 2e helft der 15e eeuw. *) Van de gilden zijn er 12 zoogenaamde sleutelgilden. In Balen's tijd (zijn Beschrijvinge van Dordrecht is in 1677 gedrukt) waren dat: de vleeschhouwers, de houtkoopers, de Maasluiden (zie bl. 25), de schippers (het oude gild; een der zes vereenigde gilden), dé sledenaars (sleepers, voerlieden van sleden), de kleermakers, de bakkers, de huistimmerlieden, de marskramers, de vischkoopers, de schoenmakers en de smeden (zie Overvoorde, Inleiding IX: De sledenaars worden door O. ten onrechte niet als tresorie vermeld). Deze sleutelgilden, ook tresorieën genaamd, zijn ieder in het beat van een sleutel der „IJzeren Kist", waarin belangrijke stadscharters werden bewaard. Men heeft de overige gilden bij sleutelgilden ingedeeld, en krijgt zoo 12 groepen, die ook tresorie worden genoemd. 54 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN Bij eerste mis wordt niet geofferd, tenzij op verzoek van een familielid aan een deken; deze gebiedt dan de opkomst van het gilde. Bij deze gelegenheid moet de güdetabberden-caproenwordengedragen. Delengte van den tabberd is voorgeschreven en bedraagt 2\ a 3 el. Ook nieuwebroedersmoeten tabberdenkaproen aanschaffen. Wie in het gilde komt, betaalt een Rijnschen gulden voor het altaar. Is hij een kind van een gildelid, dan geeft hij een gans, een kapoen of drie stuivers; is hij vreemd, dan het dubbele hiervan. Hij moet bode zijn, tot er een nieuw lid wordt aangenomen. De meester, die een leerknaap aanneemt, betaalt een gulden; een knecht van buiten mag 14 dagen vrij werken; na afloop daarvan moet hij of zijn meester een gulden geven. In alle geval moet hij bij een meester werken. Wordt de knaap in het gilde opgenomen, dan moet hij beloven bij overtreding tegen het gilde, de boete te zullen betalen, waarmee werkverbod kan worden afgekocht. De meester mag eens anders knecht niet onderhuren; de boete bedraagt voor den meester een heel — voor den knaap een half — pond was. Een meester mag hoogstens twee knapen en een leerkind houden. Op Sint-Paulusavond moet iedereen opkomen, wellicht om rekening te hooren afleggen of voor den gildemaaltijd. Op Sint-Paulus (25 Januari) ook, ter verkiezing der dekens ten getale van twee. Moeten de dekens in het Minderbroederklooster komen om het een of ander vast te stellen of te melden, dan kunnen zij zoo noodig een of twee leden meenemen; dezen mogen niet weigeren, ieder krijgt een stuiver vergoeding daarvoor. DE GILDEKEUREN IN DE 15E EEUW 55 Een broeder ontvangt, zoolang bij ziek is,1 stuiver per week van ieder lid; bij inning (waarschijnlijk door den bode) wordt weigering om te betalen onmiddellijk gestraft met drie stuivers x). De rechtspraak berust bij de dekens. Soms wordt op de volgende eigenaardige wijze gestraft. Een broeder die in overtreding is, belooft den deken een zekere boete op zekeren datum te betalen „op zijn ambacht" (d. w.z. tot hij betaalt, mag hij niet werken). Op overschrijding van den voor de betaling gestelden termijn staat bovendien een kaars van zes pond (d.i. dus een boete van 18 stuivers). Iets dergelijks heeft plaats in kwesties van schuld, wegens goederen, die onder het gilde-monopolie vallen. De deken zegt den schuldenaar een termijn aan; bij overschrijding volgt een boete van 12 stuivers *). Vergrijp tegen de uitstal-bepaling (waarschijnlijk ook nog tegen andere, maar dat is niet duidelijk) moeten de dekens op de eerstvolgende morgenspraak berechten; verzwijgen zij een te hunner kennis gekomen overtreding, dan beloopen ook zij de straf, die op de overtreding staat. Bij twist kan een der partijen morgenspraak doen beleggen; de veroordeelde betaalt een pond was. Verreweg de grootste plaats, meer dan een derde van alle bepalingen, nemen de bepalingen over koop en verkoop in. Het gilden-monopolie strekt zich uit over teen, rijs, x) Er staat „een pont was terstont off te nemen", maar de was boeten zijn volgens de keur zelf op te vatten als boeten van 3 st. *) In sommige gevallen werkverbod. 56 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN latten, roeden, mandehorden en wat verder tot het ambacht hoort, waaronder men dus alle mandewerk zal hebben te verstaan. Het deelrecht of de medekoop (dit is het recht, dat leden van een ambacht of gilde hebben om materialen, die te koop worden geboden, ja zelfs al door een gildebroeder zijn gekocht, ieder voor zijn aandeel voor zich — tegen evemedige betaling — op te eischen) is uitvoerig geregeld. Aan ieder broeder wordt het een jaar na zijn intree toegekend. Het geldt voor alle materiaal en alle waar boven een vierendeel1), ook voor gildebroeders met buitenstaanders, maar niet omgekeerd. De koopman wordt beschermd door het werkverbod, dat een wanbetalend gildebroeder treft. Om het deelrecht effect te geven, is bepaald, dat er omvraag moet gedaan worden onder de broeders. Onder bovengenoemde hoeveelheid bestaat het deelrecht eveneens, indien een gildelid een koop niet vast heeft gesloten. Bij een eenmaal gesloten koop wordt onderkoop met boete gestraft. Komt een schip met teen of rijs aan, dan mag geen gildebroeder, op verbeurte van zijn gilde, 2) „die last schoren", d.w.z. er iets uithalen of koopen. Er wordt omvraag gedaan door den bode, en de gegadigde broeders loten. Is de lading boven en onder ongelijk, dan zal men echter gezamenlijk de schade daarvan dragen. Ter nadere begrenzing van het monopolie bevat het statuut het volgende: De gildebroeders of -zusters mogen geen vennoot- *) In dit geval moet de waarde van een bos rijs aan het altaar worden gegeven. a) Afkoop daarvan 1 nobel. de gildekeuren in de 15e eeuw 57 schap hebben met vreemden; zij mogen geen groene manden, of ander werk van teen of rijs, buiten de stad gemaakt, verkoopen; voorts mogen zij zelf niets buiten gaan koopen, om het in de stad van de hand te doen. Een vreemde, die met teen of rijs in de stad komt, moet dat in één koop verkoopen, behalve op de markt, waar alle verkoop vrij is, behoudens de marktvcorschriften. Houdt hij daar iets van zijn waar over, dan behoeft hij dat niet weer uit te voeren, maar mag het opslaan, mits hij het de tweede maal in één koop verkoopt. Om ontduiking van het monopolie te voorkomen, is bepaald, dat nieuwe manden, waarin ooft is aangevoerd, óf aan gildeleden moeten verkocht worden, óf op de markt. De verhouding der broeders en zusters als concurrenten regelen twee bepalingen, nl. dat men een koopman niet van een anders deur mag wegroepen en dat men maar op één plaats mag uitstallen en verkoopen, hetzij; opeigen erf, hetzij in een daarvoor gehuurd huis en erf. Deze keur (aangenomen, dat de dateering uit de tweede helft der 15e eeuw juist is) schaft alle drie de bepalingen van 1437 af: vrijheid van uitstallen, van verkoop van buiten de stad gehaalde waar en in het hebben van zooveel leerknapen, als iedere meester wil. 6. VERHOUDING VAN STAD EN NERINGEN x) Om voor de stad geldige besluiten te nemen is soms samenwerking noodig van alle poorters: schout, burgemeesters, schepenen, raad, oudraad, Achten, dekens, *) Wij'verwijzen weder naar de reeds genoemde Inleiding van Overvoorde, voor volledig overzicht, waarbij men echter in het oog moet houden dat daarin gegevens tot ongeveer 1600 zijn verwerkt. 58 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN gemeene neringen met de gemeene poorters in gilden en buitengilden *), vaker zónder de laatste categorie. Soms is de kring iets minder uitgebreid: „rechter, scepenen, ende rade van der stede, den ouden raet, wijsheijt, rykheit, Achte ende ghemeen dekens van der neringhen" *). De eigenlij ke magistraat omvat de genoemden tot de Achten, welke er soms niet en soms wel toe worden gerekend. Blijkbaar verkeert het stadsbestuur in dezen tijd nog in een periode van wording: eenerzijds heeft het geen vaste samenstelling, anderzijds — zooals we bij de bespreking van het college der Achten zagen — wisselt de machtsverhouding der samenstellende deelen, bv. blijken soms de dekens een zelfstandige macht. In 1429 eischen schout, schepenen, raden en Achten voor den baljuw van Zuid-Holland van eenige heeren betaling van 28000 kronen, „Welke heeren daerop hebben geschreven den dékenen der gemeene neringen te Dordrecht" *). 7 Mei besluiten de dekens der gemeene neringen, dat zij, met den volgenden dag te beginnen, handel zullen gaan drijven op de bovenrivieren d. i. met de Gelderschen, „nyettegenstaende alsulke brieven ende mandementen uten raede van Holland gecomen als onlancx leden ten Broederen gelezen zijn. Ende waert dat enige onze poorters van deser tijt affterwaerts bieroff last off x) V. M. IV, bl. 431, 10 November 1417. 2) Gildenarchief Dordrecht No. 694, 12 Juli 1411. *) Fruin I, bl. 103. VERHOUDING VAN STAD EN NERINGEN 59 hindere cregen nader tijt voersz, dat wille die gemeen stede verantwoerden" 1). Bij de behandeling der gildekeuren op het einde der 14e eeuw, wezen we op het belang der morgenspraken voor het gilde. Nu moeten we daar meer over zeggen. Elke machtsuitoefening van het geheele gilde berust op samengaan der leden, hetzij als gewapende macht, hetzij als wetgevende macht. Dit samengaan vindt zijn hoogste uitdrukking in de morgenspraak a). Maar het spreekt dan ook vanzelf, dat bij de voortdurende wisseling der machtsverhoudingen te Dordrecht de besluiten der morgenspraken nu eens meer, dan weer minder gewicht in de schaal hebben gelegd. Voor het feit, dat in het algemeen de stedelijke regeermacht formeel, zoo niet feitelijk, op de besluiten der morgenspraken berustte, spreken de twee volgende voorbeelden: In een keur van 5 Juli 1455 3), die ook nog andere dingen behelsde, uitgevaardigd door stadsregeering en de gemeene neringen in gemeene morgenspraak, was opgenomen een amnestie voor feiten, bedreven bij het oproer van 10 Juni 1454. Schout, burgemeester, schepenen, oudraad, raad, Achten, dekens en gemeene neringen, uit alle morgenspraken aangebracht, besluiten, dat de brief geheel nietig zal zijn, omdat er geen morgenspraak over gehouden is. Den 24 April 1467 4) *) Fruin II, bl. 124. *) Telkens vinden we daarom bepalingen om de eendracht en rust ter morgenspraak te verzekeren. 8) Fruin, I, bl. 123. «) Gildenarchief No. 186. Fruin I, bl. 130. 60 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN wordt de vrijheid van spreken nogmaals x) gewaarborgd en wordt weder amnestie voor het bedrevene in 1454 afgekondigd, maar met uitzondering van veroordeeling wegens toebrengen van wonden en doodslag. Waarschijnlijk — want de stukken behelzen veel meer — is de kwestie vrij wat ingewikkelder dan hier is voorgesteld, maar de rol, die de gilden erin gespeeld hebben, is niet goed omschreven vast te stellen. Acht jaar later, weder naar aanleiding van troebelen, worden brieven van onwaarde verklaard, omdat zij „vercregen ende bezegelt zijn sonder uuten morgenspraken ende gemeenen buyck van der stede be- liefft ende consenteert te zijn, sonder welck consent men onsen poorteren ende haer nacomelingen hoer lijven ende goeden niet sculdigh en is noch belasten en magh na den ouden haercomen ende costumen van dezer stede ". Met goedkeuring van het geheele stadsbestuur vergaderen dan de dekens der gemeene neringen ten Broeders (d.i. in het Broederklooster der Franciscanen) en wordt bovengenoemd besluit daar bevestigd. Bhjkens een stuk van 1475 2), beriep zekere Pot zich voor het Hof van Holland op een brief, te Dordrecht uitgevaardigd en bezegeld. Maar het stadsbestuur verzet zich daartegen op grond, dat die brief verkregen en bezegeld is zonder besluit der morgenspraken en van l) 5 Mei 1462 wordt bepaald, dat twist in de morgenspraken en ten Broeders ter plaatse zal worden beslecht, dat voorts de gezworen dienaren en de gildeleden in de morgenspraak volkomen vrijheid van spreken zullen hebben, behalve voor wat tegen eed en eer ingaat. (Fruin I, bl. 127). *) Gildenarchief No. 371, 23 Januari 1475. VERHOUDING VAN STAD EN NERINGEN 61 het gemeenschappelijk lichaam der stad, en dus niet bindend is naar oude herkomst en gebruiken. Daarmee echter niet genoeg: Schout, burgemeester, schepenen en raad, oudraad en Achten vergaderen in het Minderbroedersklooster, waar de brief weer wordt behandeld. Dan beleggen de dekens, ieder in hun gilde, morgenspraak en brengen het met meerderheid genomen besluit der gilden ter kennis van burgemeester en Achten: dat nl. de brieven niet op een behoorlijke wijze uitgevaardigd, en dus van nul en geener waarde zijn. De rechtspraak over de gildeleden werd gedeeld door de stad (en den heer) eenerzijds, en de dekens (soms de morgenspraak) anderzijds. Dit laatste is een kostbaar voorrecht voor het ambacht. In onzen tijd heeft bv. de voorzitter van een vereeniging het recht een lid te beboeten of te schorsen; dit is een soort rechtspraak, maar daardoor is het gemeene recht niet opgeheven; genoemde functionaris treedt niet in de plaats van den rechter. In de Middeleeuwen is dit wel zoo. Voor bepaalde gevallen is de deken bevoegd alleen recht te spreken en daarmee staan voor deze gevallen de gildebroeders onder zijn jurisdictie en zijn aan die van het stads- of landsbestuur onttrokken. Het betreft echter alleen hchtere gevallen: bedrijfsovertredingen, schelden, twist en vechten. Zoodra er bloed vloeit, behoort de zaak tot de competentie van stedehjke of heerlijke rechtspraak. Het belangrijke feit blijft echter, dat een deel van de rechtspraak derhalve in handen is van de gilden. Het gebeurt ook wel, dat er een verdrag tusschen de gilden en de stad tot stand komt over een of andere 62 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN kwestie, die de rechten van een gilde aantast. Het diepst ingrijpende voorbeeld daarvan is de geheele opheffing van een gilde. Reeds 6 April 1442 was door een besluit van stadsbestuur en gilden wegens brandgevaar het dekken met riet en stroo, ook bij herstellingen, verboden. Maar waarschijnhjk heeft dat door samenwerking van partijen, belanghebbende burgers eener-, de rietdekkers anderzijds, niet het gewenschte gevolg gehad. 9 December 1457 *) komt dan na een verwoestenden brand de overeenkomst tot stand tusschen de stad en de rietdekkers, waarbij laatstgenoemden hun gilde en hun recht daarop opgeven en beloven het ambacht niet meer te Dordrecht te zullen uitoefenen. Een radikale maatregel dus tegen de rieten daken. Daar de leden arm zijn, geeft de stad, als tegenprestatie, den leden van het oude gilde een uitkeering, waardoor ze in staat zullen zijn een ander ambacht te leeren en een ander gilde te winnen. Hun politieke rechten en een deel van hun ambacht (schragen en leemen) mogen ze blij ven uitoefenen, maar ze mogen geen nieuwe broeders meer opnemen, zoodat het gilde uitsterft en verdwijnt. Na deze opmerkingen over de verhouding tusschen stad en gilden, wat betreft het aandeel der laatsten aan het bestuur ervan, beschouwen wij den invloed der stad op het economisch werken der gilden, zich uitend in de voorschriften over markt, keuring, merken e.d.g. De markt, zoowel de wekelijksche als de jaarmarkt, is waarschijnhjk wel zonder uitzondering, altijd en over- J) Fruin II, bl. 134. VERHOUDING VAN STAD EN NERINGEN 63 al, vrij geweest en het bestuur van de middeleeuwsche stad laat er zich veel aan gelegen liggen, dat zij goed voorzien, goed beschermd en goed geregeld is. Vandaar, dat wij overal allerlei overeenkomstige maatregelen zullen vinden. Bv. is voor de verschillende waren, en daardoor meteen voor verschillende gilden (want de leden der gilden bezoeken geregeld ook de markt in de stad zelf), een plaats aangewezen; er worden vaste uren bepaald, enz.. Ook zijn er altijd keuringsvoorschriften, waarvan de uitvoering, hetzij aan stedelijke, hetzij aan gildebeambten is toevertrouwd. Niet altijd zijn deze keuringsvoorschriften alleen ten bate der eigen burgerij uitgevaardigd, dikwijls om den goeden naam van een product elders te beschermen. Zoo vinden we te Dordrecht, op vertoog van Keulen, een keur op de kwaliteit van het zout*), waarmee zeer geknoeid scheen te worden, hoewel bijna 20 jaar vroeger a) al was bepaald, dat de zoutverkoopers aan twee gezworenen der stad moesten komen verklaren, wat voor soort zout zij te koop boden. Voor een belangrijk artikel als haring, zien wij uitvoerige voorschriften 8). Er worden drie keurmeesters benoemd (waarvan één kuiper), die de haring tusschen 1 October en Vastenavond keuren. Is zij goed, dan krijgt de ton het brandmerk van Dordrecht; is zij „wrack", een ander teeken; is zij slecht, dan moet ze uit *) Fruin I, bl. 279, 11 April 1440. Er waren verschillende soorten zout;Keulen wenscht nu,dat niet de eene soort voor de andere verkocht zal worden en dat ze niet zullen worden vermengd. ») Fruin I, bl. 258, 18 Juli 1421. ») Fruin I, bl. 302, 30 Augustus 1455. 64 DE PLAATSELIJKE AMBACHTEN EN NERINGEN de stad verwijderd worden. Voorts worden elf beèedigde pakkers benoemd, zoo noodig meer, om den koopman x) te kunnen gerieven, om de haringtonnen te openen, en de haring te verpakken. Deze, noch de keurmeesters, mogen direct of mdirect bij den haringhandel zijn betrokken. Per twee last haring mag een ton pekel worden gebruikt. Haring met het merk „wrack", d.i. min of meer bedorven, mag vrij verhandeld worden, maar tegen een prijs, die 1 schelling gr. Vlaamsch, lager is dan de goede haring. Voor bovengenoemde bewerkingen aan de haring is een loontarief vastgesteld. Veertig jaar later vinden we nog uitvoeriger voorschriften dienaangaande2). De keurmeesters moeten dan bv. keuren bij afwezigheid van koopers en verkoopers; de bepalingen voor de hoedanigheid van de haring, omtrent merken enz., worden verscherpt, en het toezicht daarop wordt gedeeltelijk op de pakkers gelegd. Ook de waren, die de poorters dagelijks gebruiken, staan onder strenge controle, zoowel wat maat3) en gewicht 4) als wat hoedanigheid betreft. Zoo heeft men „gezworen kockylgebraders" (kockylis een soort gebak, vermoedelijk geroosterd brood met boter) om te koop geboden (waarschijnlijk toebereide) spijzen te bezien; zij hebben overal toegang5). Ookop de hoedanigheid van *) Hier wordt het handels karakter van Dordrecht uitdrukkelijk op den voorgrond gesteld. a) Fruin II, bl. 189, 15 September 1494. 3) Fruin I, bl. 272, 13 Juli 1437. «) Fruin I, bl. 74, Keurboek 1401. «) Fruin I, bl. 335, 18 Januari 1485. VERHOUDING VAN STAD EN NERINGEN 65 andere waar wordt toegezien; zoo mag geen oud werk met nieuwe hennep verwerkt worden1). De voorziening der markt tracht men te bevorderen door het verbod van voorkoop,