VAN VAT IN VAT VIJF PREEKEN DOOR Ds. L. H. VAN DER MEIDEN PREDIKANT TE DORDRECHT f I I BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ D. J.VAN BRUMMEN, DORDRECHT T I } KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK VAN VAT IN VAT VIJF PREEKEN DOOR Ds. L. H. v. d. MEIDEN PREDIKANT TE DORDRECHT J D. J. VAN BRUMMEN — DORDRECHT. L. S. We schreven een vijftal preeken, die in 't licht verschenen onder den titel: „Uit den Geest ge boren", en ontvingen van ouderlingen, die de preeken lazen in de gemeenten, als van zieken, die ze lazen op hun leger, berichten en betuigingen van dank. De recensie was gunstig. Voor al deze dingen zijn we dankbaar; het gaf ons lust en vrijmoedigheid om een ander vijftal gereed te maken. Dit vijftal draagt tot titel: „Van vat in vat". Moab werd van vat in vat niet geledigd. Dat ledigen mist ook de onherboren zondaar: dat ledigen is het werk des Geeste$ in den wedergeborene, en daardoor maakt hij juist .plaats voor den Christus Gods. Worde ook dit vijftal, als het andere, met zegen gelezen. De Heere gebruike het, uit genade, tot heil van zondaren en geve ook u, geliefde lezers; door den Geest Gods geleid te worden tot de eenige rust. L. H. v. d. MEIDEN. Dordrecht, Louwmaand 1927. I. MOABS RUST. Lezen: jeremia 48 : 1 —13. Zingen: Psalm 36 : 1. 73 : 3, 6. 66 : 5. 119 : 52. „Ziet, dezen zijn goddeloos, nochtans hebben zij rust in de wereld, zoo klaagt, geliefden, Asaf, als zijn voet bijna uitgeweken is en hij buiten het heiligdom verkeert.1) Die „dezen" zijn de dwazen, de goddeloozen, die geen banden hebben, wier kracht frisch is; die vrij zijn van moeiten en niet worden geplaagd; wier oogen uitpuilen van vet en die andere lieden uitmergelen, die spotten met God en Zijn volk. Dezen hebben rust en zij vermenigvuldigen het vermogen. En . . . mijn bestraffing is er alle morgens! Wat baat het dan God te vreezen, het hart te zuiveren en de handen te wasschen? Juist zij, die met de ordinantiën Gods geen rekening houden, hebben vrede; des Heeren volk daarentegen treft kruis en druk. Asaf begrijpt het niet; Asaf is nijdig over deze dingen en menig kind des Heeren heeft, als hij, gemurmureerd en geklaagd. Doch Asaf kwam in het heiligdom en daar zag hij de dingen bij hooger licht, daar lette hij op het einde; daar beleed hij zich een groot beest en jubelde het doorbrekend geloof: Gij hebt mijne rechterhand gevat, Gij zult mij leiden door Uwen Raad en daarna in heerlijkheid opnemen. Rustig kan het zijn in het leven van den goddelooze, maar 't is een rust als van het meerwater, dat vuil, troebel, onbruikbaar, dood is. 1) Zie Psalm 73. 6 Gods volk ervaart, dat vele de tegenspoeden des rechtvaardigen zijn. 't Is in hun leven als met het water van een beekje; soms kabbelt het rustig voort en dan wordt het door den storm geweldig opgezweept. Nu eens wordt Gods volk voortgejaagd door den storm der vervolging en beproefd door 't vuur der loutering en dan weder opgejaagd als het hert, dat zijn vervolgers ontdekt heeft. Doch de Heere redt; Hij geeft Zijn tortelduif niet over aan 't wild gedierte. Wel is de beek soms uitgedroogd en worden de wateren op een hoop samengedrongen, maar de Heere is nabij. Daarom is het volk Gods, dat zijn „straffing" eiken morgen heeft, gelukkig; doch de goddeloozen in hun rust zijn bitter te beklagen. Die rust is een rust des doods. De Heilige Schrift teekent ons dit zoo duidelijk. We willen deze teekening bezien, maar stellen ons allereerst voor Gods aangezicht om Zijn zegen af te smeeken, onze nooden Hem op te dragen. Moab is van zijne jeugd aan gerust geweest en hij heeft op zijne heffe stil gelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd. Jeremia 48 : 11. Moabs ondergang, reeds door Bileam, Jesaja en Amos aangekondigd, wordt in Jeremia 48 bekrachtigd. In dit hoofdstuk wordt telkens gezegd, dat de HEERE gesproken heeft om aan te duiden, dat het gericht een oordeel van Jehovah is. In vs. 1—8 wordt het naderend gericht aangekondigd; vluchten is niet meer mogelijk, 9—15; het verschrikkelijke oordeel Gods moet ondergaan worden. Te laat wordt de valsche rust opgemerkt, het oordeel wordt voltrokken. Dit oordeel is ontzettend, want in vs. 38 en 39 wordt gezegd: Op alle daken van Moab, en op al hare straten is overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een vat, waar men geen lust aan heeft, spreekt de HEERE. Hoe is hij verslagen! zij huilen; hoe heeft Moab den nek met schaamte gewend! alzoo zal Moab allen, die rondom hem zijn, tot belaching en tot ontzetting worden. 7 Vreeselijk zal het voor eiken zondaar zijn, die uit zijn valsche rust opgeschrikt wordt, door het voltrokken Godsgericht, dat altijd ontzettend is. De dichter zong zoo juist: Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard, Ja zelfs is mij het haar te berg' gerezen, Als ik op Uw gerichten heb gestaard; Uw oordeel, HEER', kan niet dan vreeslijk wezen. Hoe velen zullen door dat vreeselijke gericht in hun valsche rust worden opgeschrikt. Als Moab. Die valsche rust wordt ons in den tekst geteekend. Die rust is het deel der onherborenen. Gansch anders is het met Gods volk; dat wordt van vat in vat wel geledigd; dat kent zijn banden, zijn strijd. Laten we dit niet vergeten als we luisteren naar wat Gods Geest ons te zeggen heeft door dit woord, dat spreekt van Moabs rust, I. in haar duur aangegeven; II. in haar aard gekenschetst; III. in haar oorzaak verklaard; IV. in haar gevolgen geteekend. Geest des Heeren Heeren, der ontdekking en vernieuwing, ledig ons van vat in vat en leidt ons tot de ware rust. Amen. I Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest. Moab woonde ten oosten van de Doode Zee in zijn rust; de dood bij den dood, juist zooals het de eeuwen door aanschouwd is. 't Ia niet te hopen, geliefden, dat dit ons vreeselijk beeld is, want dan missen we nog het leven des Geestes, de wederbarende genade Gods. Ons natuurlijk leven is echter dat der valsche rust; we zijn aan Moab gelijk. Door afstamming was Moab nog eenigszins aan Israël 8 verbonden. Moab beteekent: uit den vader en herinnert aan de droeve geschiedenis der dochteren van Lot Het Moabitische volk was dus uit bloedschande geboren; zijn afkomst was droevig. En zoo spreekt het volk ook tot ons; ook onze afstamming is, naar het diepe woord der Heilige Schrift, zondig. Wij zijn in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen. Het wedergeboren volk leert dit, met geheiligde smart, steeds levendiger ervaren. En waar onze afkomst zoo vreeselijk is, laat het zich verstaan, dat de valsche rust begint van onze geboorte aan, van onze jeugd aan zijn we gerust. Doch wat in zonde ontvangen is brengt geen vrucht voort tot verheerlijking Gods. Moab was verzonken in afgoderij; Moab was een zeer afgodisch volk. Rustig onderhield het den gruwelijken Kamos-dienst; bekommerde zich niet om den God van Israël en beefde niet voor de aangekondigde gerichten. Juist zooals elke onherboren zondaar bovenal zijn eigen „ik", den grootsten afgod verheerlijkt, en niet doet naar het liefdegebod Gods: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. In valsche rust leeft de doode zondaar voort, niet sidderend voor de oordeelen Gods. Moab was ook een zeer trotsch volk. Wij hebben Moabs hoovaardij gehoord, (hij is zeer hoovaardig), zijne trotschheid, en zijne hoovaardij, en zijne hoogmoed, en zijns harten hoogheid (vs. 29). Het natuurlijk hart mist allen ootmoed; het is hoog en boos; kent niet de verbreking, die zulk een kostelijk offer is voor Gods aangezicht. Het is louter genade, als we voor den Heere buigen in een boete-gestalte als David kende. Moab was ook een volk, dat Israël zeer vijandig gezind was. Want is u niet Israël ter belaching geweest? (vs. 27) Moab heeft geen hoon en spot gespaard, als het Israël en Juda gold; ze hebben het bondsvolk met hun God en dienst gehaat. Anders ware ook niet te wachten; de zondaar van nature haat God en haat al wat naar zijn Naam genoemd wordt. Boos zijn wij van onze jeugd aan; haters van God en Zijn volk zijn wij allen in onzen natuurstaat. Zoo werpt het Schriftwoord: gerust van zijn jeugd aan, wel een ontdekkend licht ook over ons. Dat we ons beeld in het heden der genade maar recht 9 leeren zien, opdat we leeren vluchten tot Hem, Die een Verberging voor Zijn volk is. Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest. Rustig en veilig woonde Moab in zijn sterke steden; altijd, van zijn jeugd aan, groeide het in rust op, had het voorspoed in zijn leven. Wel heeft het den strijd soms gezien; Sihon heeft een gedeelte veroverd; David spaarde Moab niet en Omri en Achab hebben er over geheerscht. Doch overigens woonde het volk, van zijn jeugd aan, gerust en kende geen vrees voor het oordeel Gods, doch diende rustig zijn Kamos in begeerlijkheid der oogen en in begeerlijkheid des vleesches en in grootschheid des levens. Het groeide in zijn zonde bij voorspoed des levens. Van zijn jeugd aan gerust, hoe geldt het menigen zondaar, die nog wel door den godsdienst verwant is aan Gods volk, doch zich van dat volk afkeert, dat volk haat en zijn afgoden dient, zichzelf verheerlijkt. En 't gaat hem goed in de wereld. Hij neemt zijn godsdienstplichten waar en dat is genoeg; in den grond der zaak verheerlijkt hij zichzelf. Hij arbeidt en slooft; hij is de man van kennis en gaven; hij is geen dwaas als anderen en geen domper en suffer als velen, doch een man met helderen blik en ver-reikende idealen. Hij tobt niet als velen, die in „ziekelijke" beschouwingen opgaan; 't zal met hem wel gaan; God zegent Hem immers, want zijn vermogen groeit steeds aan. Van zijn jeugd aan leeft hij gerust, vreest geen dood en geen gericht, kent geen strijd en moeite, weet van geen zieleworstelingen en aanvallen; hij is van zijn jeugd aan gerust. Geen wonder, want hij is in zonde ontvangen en géboren en in zijn staat des doods is hij gebleven. Mijn medezondaar, zeg eens, is uw beeld daarmee geteekend? Velen leven van hun jeugd aan gerust in de zonde, in eigengerechtigheid, in valsche toestanden, in voorspoed voort. Wéé een ieder, die in die rust zijn weg blijft voortgaan; hoe vreeselijk zal hun oordeel zijn. Gansch anders is het met Gods kinderen. Het levend gemaakte volk heeft ervaring van des dichters woord: Zij hebben mij dikwijls van mijne jeugd aan benauwd. *) Israël wist er van 1) Psalm 129. 10 te spreken; fel benauwd werd het bij de tichelovens; geprangd werd het in Babel; de tuchtroeden zijn het volk niet gespaard. In de Kerk des Heeren is het niet anders; hevige vervolgingen waren vaak haar deel; Stephanus is gesteenigd en Paulus heeft veel moeten lijden om Jezus' Naam; rad en galg zijn voor het levende volk gereed gemaakt, in kerkers zijn Gods kinderen geworpen; brandstapels hebben gerookt, als de schapen van Gods weide geofferd werden, 't Is een leven van onrust en strijd, van tranen en lijden. Doch in dien weg leert Gods Geest hen steeds klaarder kennen en minnen Hem, Wiens' lijden gansch anders en veel zwaarder was; ploegers hebben den rug van den Borg van zondaren, Jezus Christus, geploegd; diepen lang zijn de voren Hem getogen. Christus is zonde voor zondaren gemaakt, opdat de heilig verontrusten in Hem rust vinden zouden. Gods volk leeft van nature ook in valsche rust, van zijn jeugd aan is het niet anders. Maar in het kostelijk heden maakt Gods Geest ze levend; dan wordt de onrust geboren, de sluier weggerukt, en leeren ze hun rampstaat kennen. Ze leeren zich nu voor een heilig God zien in hun vloek en onder toorn, in hun dood en verderf, op den breeden weg naar de hel. Dan wordt levendig geleerd: Rust, noch vrede wordt gevonden, Om mijn zonden, in mijn beend'ren dag en nacht. Doch zoo begint Gods Geest plaats te maken voor den Silo, Die de rust verwierf en schenkt en Wiens noodiging: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven", voor de verontrusten dan bekoorlijk wordt. Ze zullen tot die rust worden geleid, maar in een weg van gestadig verontrusten. De Heere zal dat volk doen, wat Moab miste: het ledigen van vat in vat. De doodelijke toestand van Moab was gebleven. II. We lezen immers: En hij heeft op zijn heffe stilgelegen en is van vat in vat niet geledigd. Het beeld, hier gebruikt, is 11 ontleend aan het bereiden van den wijn, en werd door Moab goed verstaan, omdat het volk woonde in een wijnland.1) Als de druiven getreden werden, vloeide de most, de nieuwe, -nog niet gegiste wijn, in wijnpersbakken, in kruiken, in lederen zakken, of in vaten. In zulk een vat liet men den wijn stil staan en dan zonk de droesem op den bodem. Zóó stond dan de wijn op zijn heffe, dat is, zijn droesem. In den wijn kwam geen beweging, omdat hij niet geledigd werd van vat in vat. Als men den wijn van het eene in het andere vat goot, werd die heffe door den wijn heengeworpen, dan kwam er beroering, maar ledigde men niet van vat in vat, dan bleef de wijn op zijn heffe stil staan. Zoo was nu Moabs toestand; er kwam geen beweging in; de aard van zijn rust was doodelijk. In zijn aardschgezindheid bleef het rustig zijn Kamos dienen, hield het aan de zonde vast; had het behagen in 't leven der valsche rust; was gelukkig in eigen oog; werd stijf op zijn heffe en zeide in zijn hart: De HEERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad.2) Van zulk een aard is de doodelijke rust van den werelddienaar, 't zij hij openbaar goddeloos, of zedelijk-braaf zijn weg gaat. Als er in zulk een leven geen verandering komt, blijft de mensch stijf op zijn droesem rusten. En droesem-gronden zijn er velen. Menigeen rust op den droesem van zijn eigen werk, God dankend, dat hij niet is, als die goddelooze menschen. Er is een bondsvolk in onze dagen, dat stijf op zijn heffe roemt: Wij zijn Abrahams zaad en hebben nooit iemand gediend en dat straks aan de hemelpoort vrijmoedig aanklopt en zegt : Heere doe ons open, wij hebben in Uwen Naam gegeten, gedronken, gepredikt, duivelen uitgeworpen. Het denkt er niet aan, dat het buiten kan blijven; in onveranderlijke, doodelijke rust leeft het voort. Er zijn tijd-geloovigen, die de hemelsche gaven hebben gesmaakt, die des Heiligen Geestes deelachtig werden en nu van deze dingen een grond, een droesem maakten en stil, stijf zitten op hun heffe. Er zijn menschen, die veel beschouwende kennis hebben, die droomen en rijk zijn aan 1) Vers 33. 2) Zephanja 1 : 12. 12 gezichten en nu meenen gerust te kunnen leven en sterven. Ze zijn en blijven onveranderd; hun rust is doodelijk. Er zijn nog meer droesemgronden. We hebben iemand gekend, die onder de waarheid leefde van der jonkheid aan; die den weg van het bevindelijk leven kon bespreken van stuk tot stuk, die dadelijk hoorde „hoe ver" iemand geleerd was, die eiken „goeden" prediker beluisterde, die in het gezelschap van Godskinderen niet gemist werd, en . . . die van deze dingen een heffe maakte en zelf stijf, in doodelijke rust er op zat. Toen de dood kwam . . . toen bleek de ontzettende werkelijkheid hiervan duidelijk. Onderzoeke daarom, geliefden, een ieder zich nauw, of hij niet zit op een droesem. Van nature zit een ieder stijf op zijn heffe en is van vat in vat niet geledigd. Zonder wedergeboorte is onze toestand dezelfde gebleven; leven we onvernieuwd, zonder leven, onverzoend voort, dan missen we de waarachtige bekeering, hebben we geen rechte kennis van den Heere en ons zelf, kennen we geen behoefte aan het bloed der verzoening, is de Christus ons niet noodzakelijk en dierbaar, en is er geen roepen om de bediening des Geestes. In doodelijke rust zitten we op onzen droesem. Geen verslagen geest, geen verbroken hart, geen benauwde ziel is ons deel; het roepen uit de diepte, het klagen tot God, het treuren naar den Heere is ons vreemd; ons sieraad is niet vergaan tot asch, de geestelijke strijd word niet gekend, tranenbrood is ons deel niet, en satan laat ons met rust. Maar die rust is doodelijk. In het leven van Gods volk is het anders. Door het wederbarend werk des Geestes worden ze uit hun valsche rust opgeschrikt ; God keert hun vat om. De eens geruste is nu vol doodelijke onrust; er is levensbeweging in zijn ziel gekomen; er is een roepen om genade, een belijden van schuld, een haasten om de stad des verderfs te ontvlieden en om in Zoar, in Christus behoudenis te zoeken. Zalig als door den genadearbeid van een Drieëenig God er zulk een beweging des levens in ons gekomen is. Is dat ons deel reeds geworden? Als Gods Geest ons ontdekt aan onzen dood staat, ons bekend maakt met onzen vloek, met onzen val en verhouding tot God, onzen Maker, dan kunnen we niet zoo gerust meer voortleven. Hoor 13 en versta dit o zondaar, die meent, op droesemgronden, dat het met u wel gaan zal. Er moet zielsbeweeg in ons leven gekomen zijn; heilige onrust, die in droefheid naar God zich openbaart en een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Onze vaten moeten omgekeerd worden om alle valsche gronden van doode belijdenis, theorie zonder beleven, en dorre beschouwingen te verliezen. Doch als het levend gemaakte volk uit de eerste benauwdheid is gered; als er opening kwam, ras of later; als de weg der verlossing, de mogelijkheid der ontkoming werd gezien en de eerste kenmerken der genade worden gekend; als met beslistheid een keuze is gedaan en met ijver den voet op den nieuwen weg is gezet; als de pas bekeerde in de kringen van Gods volk wat thuis raakt en het goede van hem of haar wordt geloofd, dan komt er rust in het leven der ziel, doch een rust, die geen vrucht is van den wasdom in het genadeleven, doch een rust, die gevolg is van stilstand; de ziel rust op haar heffe; ze heeft van al het ervarene een grond, een droesem gemaakt. Doch die grond is de rechte niet, die is niet het vaste Fundament Jezus Christus. Daarom keert de Heere het vat om, door Zijn kind b.v. op een ernstig ziekbed te werpen, voor de poorten des doods te leggen, in de zifte des satans te geven, onder bijzondere tuchtroede te doen doorgaan, of onder de bediening des Woords door Gods Geest dieper te ontdekken. Vol onrust mist nu de ziel haar grond, en vreest zich bedrogen te hebben. Alle valsche rust is weder weg; 't wordt weder een zoeken en zuchten, bedelen en kloppen, aanloopen en aankleven, tot het den Heere behaagt zich nader te openbaren en b.v. een oog te geven op den Borg en zoo moed te scheppen tot behoudenis. Doch dat „oog hebben op" is nog geen bezitten van, en toch worden van dergelijke bevindingen telkens gronden gemaakt. De Heere keert de vaten dan ook telkens om. Hij ontdekt dieper aan onze verdorvenheid; ons hoofd raakt bedolven onder de golven van onze ongerechtigheên. Nooit zagen we ons zóó diep ellendig ; droesem en. wijn zijn haast niet meer te onderscheiden; 't vat is weder omgekeerd; grond wordt 14 gemist. Zoo gaat de Heere voort met Zijn volk, altijd omkeeren, altijd weder ledigen van vat in vat, opdat geen grond buiten Christus zal gezocht worden; opdat de geloovige niet zal rusten eer zij ervaren, levend ondervinden Christus tot hun deel te hebben. De Heere ledigt van vat in vat, opdat geen doode theorie van vroegere bevinding de levensgrond zij; God keert om, zoo lang en zoo bang, tot we alle gronden in onszelf verhezen en door 't geloof ons leeren laten rusten op Christus alleen; de Heere ledigt van vat in vat, tot we rusten mogen in Christus en door Hem in God, Die Zijn volk de schuld vergeeft en hun een genadig Vader is. Juist door dit ledigen van vat in vat is er leven, leven des Geestes, wasdom in de genade, sterven aan zichzelf, verhezen van droesem-gronden, meer zinken op den eenigen grond der behoudenis Jezus Christus. Zoo leeren we kennen den eeuwigen grondslag, de onwrikbare vastigheden Gods, Zijn eeuwige liefde en roemen in Zijn welbehagen. Verstaat ge nu Asafs, waarom de Heere uw straffing alle morgens zendt en ge benauwd zijt van uw jeugd aan ? Hebt ge nu mogen opmerken, waarom ge telkens uw „grondje" mist en ge geplaagd, verdrukt wordt; waarom de voren soms zoo diep zijn, het tranenbrood dikwerf bitter is, waarom satan u vaak zoo fel bestrijdt en die onzalige fontein uwe ziel dikwerf zoo ontrust ? 't Blijft een leven van strijd, van ontlediging. Vuur en water worden niet gespaard; strikken en banden zijn uw deel; bij tichelovens wordt ge geplaagd; telkens wordt ge van vat in vat geledigd. Doch de Heere verkwikt ter goeder uur en leert u zoeken en kennen den eenigen grond der redding. Daarom uw kruis, uw druk, uw lijden, 't Is liefde, genade, om u te ontblooten en te ontledigen; 't is de ervaring der levende kerk. Het onherboren volk blijft onveranderd in rust, het is dood; maar Gods volk kent het leven, het wordt van vat in vat geledigd en blijft ervaren: Een net belemmerd' onze schreden; Een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heerschzucht ons vertreden; 15 Gij gaaft ons over aan 't geweld; Hier scheen ons 't water t' overstroomen; Daar werden wij bedreigd door 't vuur; Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend ons ter goeder uur. Psalm 66 : 5. III. Moab is van zijne jeugd aan gerust geweest en hij heeft op zijne heffe stil gelegen en is van vat in vat niet geledigd en heeft niet gewandeld in gevangenis. Hier wordt dus de oorzaak verklaard; Moab is niet, gelijk Israël en Juda, in ballingschap gegaan. Israël kende zijn tijd in Egypte, waar het zwaar verdrukt werd; Israël lag weleer Gebukt bij tichelsteenen neêr, Toen het zijn juk moest dragen, En zwart was door zijn dienstbaarheid; het tienstammenrijk werd weggevoerd door Assyrië en Juda naar Babel. Juist daarom bleef het niet in rust; het werd van vat in vat geledigd. En voor het overblijfsel naar de verkiezing der genade moest dit medewerken ten goede, 't Was wel bang in Babel; daar zat het volk weenend, daar hing de harp aan de wilgen, daar werd het volk verdrukt en bespot, doch 't moest alles medewerken ten leven. Zoo werd Jeruzalem weder levendig in zijn hart, ging het venster der ziel weder open, openbaarde zich weder de alles opofferende liefde voor de stad Gods, keerde het zich geheel af van Babel, dorstte het weder naar het leven Gods, en hief de hand zich op, bij een naar Jeruzalem gekeerd gezicht en hart, om als bij heiligen eede te betuigen: Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! vergete mijne rechterhand zichzelf. Moab woonde rustig in zijn veilige vlakten en tusschen zijn bergen, kende geen land der dienstbaarheid, wist van geen ballingschap; slechts tijdelijk is het overheerscht. 't Zal wel 16 anders worden» doch dan wordt het oordeel, het gericht Gods voltrokken. Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem vreemde gasten zal toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren en zijne vaten ledigen en hunlieder flesschen in stukken slaan. En Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk het huis Israëls beschaamd is geworden vanwege Beth-El, hunlieder vertrouwen.1) Maar Moab kende tot heden geen banden, geen gevangenis. In zijn onherboren staat zit de mensch in valsche rust op zijn heffe; geen banden des doods knellen hem en geen angsten der hel benauwen hem. Asaf zag met nijdige oogen aan hoe goddeloozen in hun gangen veeltijds rust en vree erlangen. Zij weten van geen tranenbrood, Van geene banden, tot hun dood; Hun kracht is frisch, zij zijn gezond Tot op hun laatsten avondstond. Ze hebben geen kennis aan hunne boeien der zonden en weten van geen knellende slavenketenen, ze zuchten niet in hun gevangenis en klagen niet over hun dienstbaarheid; ze weten van geen weenen in het vreemde land noch van harpen in de wilgen. De benauwing des satans is hun vreemd; banden der verdorvenheid veroorzaken geen pijn. Daarom zitten ze gestaag in rust des doods, stil op hun heffe en zijn van vat in vat niet geledigd. Hoe zullen ze opschrikken, indien ze zoo voordeven, als God ze naar de vreemde plaatsen, naar de hel voeren zal, als Hij hun flesschen stuk zal slaan. Gods volk kent wel het wandelen in gevangenis. Door de ontdekkende genade zien zij zich gevangen, ze zitten gebonden in de banden der zonde en des satans, onder vloek en toorn, bewaard door de wet. En ze zitten er met smart, ze liggen gekneld in die banden en zijn beangst onder die boeien; duizend zorgen, duizend dooden kwellen hun angstvalÜg hart. 1) Vers 12, 13. 17 Ze zuchten in die gevangenis: Voer mij uit mijn gevangenis, Tot roem Uws Naams, die heerlijk is, Dat mij 't rechtvaardig volk omring', En vroolijk van Uw weldaan zing'. Ze kunnen zichzelf er niet uit redden; ze roepen tot den Heere om verlossing. En in dien weg wordt zoo dierbaar de eenige Goël Jezus .Christus, Die gezonden is om den gevangenen vrijheid uit te roepen en den gebondenen opening der gevangenis. !) Hoe zouden zij rust kunnen hebben en stil kunnen zitten zoolang ze dezen Losser niet kennen? 't Is een leven van ledigen van vat in vat, juist omdat ze wandelen in gevangenis. Doch de HEERE, Die gevangenen vrijheid schenkt en aan hunne ellende denkt, zal ze in hunne boeien niet laten omkomen. Hij brengt hen tot de vrijheid en dan leeren ze danken: Gij slaaktet mijne banden, dies doe ik U gewillig offeranden van lof en dank, U plechtig toegezegd. Merk nu o ziele, op deze dingen. Omdat ge in gevangenis wandelt, daarom is er bij u een ledigen van vat in vat en geen stil zijn op uw heffe. Ge hebt geen rust; ge klaagt: Wee mij, die rust en hulp moet derven, In Mesech als een vreemd'ling zwerven. En toch, kind Gods, dat hunkert naar de vrijheid, dat tot den jubel dier vrijheid nog niet kwaamt; gij, die u balling kent en uw harp aan de wilgen hingt, gij zijt een vreemdeling Op de aarde, geen vijand van Gods volk, doch een vriend en metgezel van allen, die Zijn Naam ootmoedig vreezen en leven naar Zijn goddelijk bevel. Laat dit u troosten, geboeiden. Nooddruftigen veracht Zijn goedheid niet, Nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven. Als de flesschen der vijanden stuk geslagen worden, zult gij 1) Jesaja 61 : 1. 2 18 ingaan in het land der eeuwige vrijheid. Gij wordt van vat in vat geledigd, omdat ge wandelt in gevangenis. Daarom hebt ge ook in andere dingen smaak gekregen, wat Moab vreemd was. IV. Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest en heeft op zijn heffe stil gelegen en is van vat in vat niet geledigd en heeft niet gewandeld in gevangenis, daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd; dat is het gevolg van zijn valsche rust. De wijn, die op den droesem stil staat wordt van smaak niet veranderd; smaak en geur blijven dezelfde, alleen verscherpt. Moab bleef dus lust houden en meer lust krijgen in zijn Kamosdienst, in zijn aardschgezindheid en vleeschelijke lusten. God kan den hemel wel houden als Moab de aarde maar heeft. Hij heeft geen lust gekregen in den dienst van Jehovah; zijn smaak is onveranderd. Ook zijn geur is dezelfde; nog altijd verspreidt hij de geur der hoogheid, trotschheid, hoovaardij, de geur der afgoderij en der vijandschap tegen Israël. Hoe is ook hiermee geteekend het beeld van den onherboren mensch. Zoolang hij onvernieuwd voortleeft heeft de wereldling alleen lust in de dingen des stofs en des vleesches; verspreidt hij de geuren der zonde en des doods. Zoolang de godsdienstige mensch het leven mist, heeft hij alleen smaak voor het uitwendige en verspreidt hij niets dan de geur van het oppervlakkig christendom. Maar er is geen smaak in het leven der vrije genade en er gaat geen reuke Christi van hem uit Mist gij sterveling ook nog den rechten smaak en de rechte geur? Ge kunt als bondeling smaak hebben in den godsdienst, in het kerkelijke leven en in vele andere goede dingen, maar dat al is niet genoeg. Het levende deel van Juda kreeg in de ballingschap weder den rechten smaak in Jeruzalem, in Jeruzalems heil en God. Hoe verspreidde het daar de reuk van ootmoed en verbreking des harten. En toen Jezus op aarde kwam en omwandelde was er een 19 overblijfsel naar de verkiezing der genade, dat in het Evangelie der kribbe en des kruises smaak had; dat de geur der mirre verspreidde; dat een reuk des levens openbaarde. Wie door Gods Geest zaligmakend bearbeid werd is van smaak veranderd en verspreidt een andere geur. Zulk een heeft geen smaak meer in het leven buiten God en Christus; geen smaak meer in oppervlakkigen godsdienst; geen smaak meer in preeken, die pleisteren met looze kalk; geen smaak meer in droesemgronden. Niet dat Gods volk zonder zonde is; ook de zonde is nog te vaak een zoete bete gelijk. Maar als het volk bij zijn hart is, dan heeft het lust in Gods wet, in ontdekkende genade, in ledigen van vat in vat, in de prediking, die zoekt te ontblooten en te ontkleeden, doch tevens heenwijst naar de volheid van Christus, waaraan door 't geloof deel gekregen wordt. O ze hebben zulk een smaak in dat God op 't hoogst verheerlijken en den zondaar op 't diepst vernederen; ze hebben zulk een smaak in dat bevindelijk leven, door Gods dieper ingeleid volk gekend en beleefd; ze hebben zulk een smaak in dien verborgen omgang met God, in het heil van den Borg, in den van God geschonken Zaligmaker, in de vrucht van den Appelboom, in den liefdedienst des Heeren. Daar strekt zich al hun lust en liefde heen. En als ze in het dal van ootmoed ver» keeren om hun zonde met tranen te belijden; als ze Jezus voeten zoeken nat te maken en bedelen om genade; als ze ten bloede strijden tegen de zonden en alle kwade paden vlieden; als ze zoeken op te wassen in de kennis en genade van Christus, Zijn Naam hartelijk belijden, en het goede van Koning Immanuel en Zijn land boodschappen; als ze blijmoedig het kruis dragen en zoo in Godsvrucht wandelen, dan verspreiden ze een goede reuke Christi. Zulk een verandering is noodig. Wie in valsche rust voortleeft zal eens het ontzettend oordeel Gods treffen. En denk u dan eens in, o zondaar, wat het zijn zal als ge eens beschaamd zult staan! Moab is beschaamd uitgekomen met Kamos; het huis Israëls is beschaamd uitgekomen met Beth-El, hunlieder vertrouwen. En wat hebt gij, wat hebben wij voor vertrouwensgrond? Is onze kennis, ons- 20 gevoel, onze theorie der bevinding, onze uitwendige godsdienst, onze doop, onze belijdenis, of ons in-het-verbond-begrepen-zijn onze grond ? En rusten we daarop, zonder ooit van vat in vat geledigd te zijn? Zondaar, dan komen we beschaamd uit; dan stuurt God ons straks naar die vreemde plaats, naar het eeuwige ballingsoord, naar de plaats van eeuwig wee; dan zal God onze flesschen stuk slaan; dan zullen onze vertrouwénsgronden wegspoelen. Wie dat eens zal ondervinden zal dan het naderend gericht willen ontvlieden, maar dat is dan eeuwig onmogelijk. Bedenk daarom heden wat tot uwen vrede dient. Mist ge den rechten grond en zit ge nog in valsche rust, vraag dan ontdekkende genade eer het voor eeuwig te laat is. De Rechter staat voor de deur, zoek ontkoming in de Ark, in Zoar, in Christus, Die een verberging is tegen den wind en een schuilplaats tegen den vloed. Waarom zoudt ge sterven, o zondaar? God heeft geen lust in uwen dood, maar daarin, dat gij u zult bekeeren en leven. Zoek daartoe alle kracht en hulp bij Hem alleen. Velen van Gods kinderen zijn niet verzekerd. Maar het levend gemaakte volk weet wel waar het smaak in heeft. En leg dan uw hart hier eens bij, Gods volk. Is uw smaak niet veranderd? Is door dat wederbarend werk der genade uw smaak niet in 't leven des Geestes, in den dienst van God, in het zalig worden uit vrije genade? Kom, wat zegt uw hart hier op? Is uw lust niet in des Konings schoonheid? Is uw smaak niet in dat ontdekkend werk des Geestes? Is het niet de lust van het herschapen leven, dat verbrekend en neerwerpend werk des Geestes; dat den dood schrijven op eigen werk; dat heengeleid worden naar Christus en het verkeeren aan Zijne voeten; dat wederkeeren met en belijden als een verloren zoon; dat ervaren van Christus opvoedende liefde, en dat ontsluiten van het harte des Vaders; dat roemen in het kruis van Jezus Christus? Ja zegt ge: Hoe zoet zijn mij die redenen geweest 1 Geen honig kan 't gehemelt' beter smaken. 21 Dan zult ge ook de geur des nieuwen levens verspreiden. Geen praat-christendom, dat over smaak veel zeggen kan, verspreidt geur, doch het levend geloof, dat hunkert om met tong en mond en 's harten diepsten grond den Heere welbehaaglijk te wezen. Dan zal Gods getuigenis door ons worden betracht. O erken den Heere voor die genade. Ge zijt aan uw vreeselijk bestaan ontdekt, ge wordt telkens van vat in vat geledigd en daarom verschrikt, maar die arbeid der genade Gods bedoelt u te grondvesten op Zions Hoeksteen. Als de flesschen van anderen in stukken geslagen worden, zult gij ervaren een rotsgrond onder u te hebben. O, als de Heere u niet van vat in vat geledigd had, zoudt ge ook op uw droesem in valsche rust zijn blijven zitten. Doch ook na ontvangen genade hebben we ons te onderzoeken. Zoo gemakkelijk maken we van het eens verkregen genadegoed een heffe; dan wordt het ook bij ons weder een doode rust, dan is er geen wasdom en ook geen geur. Het fijne goud is in onzen tijd zoo verdonkerd, de fijne smaak is dikwerf minder scherp en weinig goede reuk Christi wordt soms verspreid. De kastijding <ïs daarom telkens noodig. Zoo wordt Gods volk gehouden op de rechte paden. De Heere gaat voort met Zijn werk; door de branding der tijden heen wordt Zijn volk van vat in vat geledigd, waardoor de smaak in de geestelijke dingen zuiverder en de geur der genade heerlijker wordt. Kruis en druk komt over uwe ziel, reeds gelouterd kind Gods; den vijand laat de Heere soms over u los; ziekte en rampen worden u niet gespaard; uw hart welt het vuil op en ge merkt dat God u leidt op een weg, dien gij u nooit hadt voorgeschreven, een weg van veel kruis en strijd. Maar hoe meer ge geledigd wordt van vat in vat, hoe meer uw smaak zal zijn in het hemelsche; ge ademt ten slotte hier niet vrij meer; ge hunkert naar 't eeuwige tehuis. Uw ziel dorst naar God, hongert naar uw hemelsche Bruidegom. Ge krijgt steeds meer heimwee om alleen reuke Christi te verspreiden. Ach er zijn nog zoovele vuile dampen bij u, daarom hunkert ge naar ontbonden te zijn en met Christus te wezen. Ja, van vat in vat geledigd leert ge gestaag meer verstaan: 22 't Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest. Opdat ik dus Uw Godd'lijk recht zou leeren. Ja, 't is goed, volk Gods, geledigd te worden van vat in vat. Zóó wordt de Christus alles; zoo leert ge bouwen op 't eenig en eeuwig Fundament Jezus Christus; zoo rust uwe ziel ten slotte in Hem alleen, is Hij uw roem en uwe kracht, uw wijsheid en gerechtigheid, uw heiligheid en heerlijkheid; zoo leert ge de rust voor uwe vermoeide ziel vinden in den Silo; zoo geniet ge de voorsmaken der eeuwige rust En in de eeuwige rust is de strijd voorbij; dan is de staf neergelegd, dan zijt ge van reiskleed ontdaan, uw pelgrimsreis is ten einde, uw kruis wordt u ontnomen, 't ledigen van vat in vat is geëindigd. En God zal alle tranen, geschreid bij het ledigen van vat in vat, van hunne oogen afwisschen — hoort ge het ballingen op aarde! — en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan.1) Vertroost dan, strijdende pelgrims, elkander met deze woorden. AMEN. 1) Openb. 21 : 4. n. EENS VERLICHT GEWEEST. Lezen: Hebr. 6 : 1 — 12. Zingen: Psalm 43 : 3, 4. 119:17,65. 139 : 14. 51 : 6. Wie in onze schoone belijdenis thuis is, weet dat onze vaderen in de vijf artikelen tegen de Remonstranten de leer van de volharding der heiligen duidelijk uiteengezet hebben. Op grond der Heilige Schrift hebben ze helder aangetoond, dat een kind van God wel diep vallen maar nooit afvallen kan. De Heilige Schrift spreekt het onomwonden uit, dat een wedergeboren zondaar het leven Gods niet verhezen kan. Het onvergankelijke zaad blijft in hem. Wie eenmaal een schaap van Jezus' kudde is, kan niet verloren gaan. Jezus zeide eens, dat ze niet verloren kunnen gaan in der eeuwigheid en dat niemand ze kan rukken uit de hand des Vaders. In die Vaderhand zijn ze gegraveerd. God heeft ze verkoren en lief van eeuwigheid. Al staan al deze dingen voor ons vast, toch vergeten we het niet, dat in Gods Woord van afvallen van den Heere en Zijn dienst gesproken wordt.x) Afvalligen zullen in het dorre wonen. De bondskinderen worden beschuldigd de afvalligsten der afvalligen te zijn. Doch al dergelijke uitspraken wijzen niet op een afvallen van het levendgemaakte volk; die uitspraken spreken niet van een verhezen der zaligmakende genade Gods. Gods kinderen kunnen wel verachteren in de genade, maar de genade niet verliezen. De Schrift toont ons helder aan, dat we veel kunnen bezitten zonder dat we nog deelgenoot zijn van genadeleven, zooals Gods kinderen dat kennen. We kunnen ook vele kwade paden 1) Ps. 66 : 7; 68 : 7; Jcs. 1 : 28; Jer. 5 : 23; 6 : 28 enz. 24 verlaten, zonder nog te wandelen op den weg des levens. Velen ontvlieden de besmettingen des vleesches, zonder als arme zondaar door 't geloof tot Christus te komen. Omdat ze echter het ware leven missen; omdat ze niet in Gods hand zijn gegraveerd; omdat ze geen schapen zijn van Jezus' kudde, worden ze, als de wereld der verzoekingen op hen afkomt, van haar verwonnen en zij verloochenen Christus voor goed. Ze keeren weder tot hun eigen uitbraaksel. Beter ware het ook voor hen, dat zij den weg der waarheid niet gekend hadden. Ze waren een tyna-christen maar misten de zalving Christi. Nu waarschuwt Gods Woord ons herhaaldelijk en ernstig ons te onderzoeken of we in 't geloof zijn, opdat we niet bedrogen uitkomen. We moeten een echt geloof bezitten, anders komen we om. Er is zooveel tijdgeloof. Er zijn zooveel naam-, bijna-christenen. Gods kinderen vreezen dikwerf naamchristenen te zijn. Ze hebben wel veel genoten, maar ... er zijn immers menschen, die de hemelsche gaven gesmaakt hebben en toch verloren gaan. Hoe kunnen de oprechten geslingerd worden, als ze aan deze dingen denken. Menigmaal valt satan hen er mee aan. 't Is daarom goed, dat die Schriftuurplaatsen, welke dikwerf struikelblokken voor het volk des Heeren zijn, belicht worden. Laten we allereerst onze nooden den Heere opdragen. Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zichzelven den Zoon Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Hebr. 6 : 4-6. Paulus vermaant in hoofdstuk vijf (12—14) de geloovigen reeds tot opwassen. Zij moeten bij de eerste beginselen niet blijven staan, maar groeien. Het geloof mag zeker de eerste beginselen niet vergeten, maar het moet toch verder komen, uitgroeien, opwassen in kennis en genade. Geschiedt dit niet dan openbaart zich geestelijke traagheid, en bestaat het gevaar 25 van verachteren in de genade. De geloovigen moeten tot volkomenheid komen, tot het geestelijke hoogte-standpunt. De geloovigen mogen niet tevreden zijn met de bekeering van doode werken, werken die dus niet uit het geloof geschieden en geen eeuwige beteekenis hebben. Ze moeten geen rustgrond maken van hun geloof in God, van de leer der doopen, (der doopsvoltrekkingen volgens sommige verklaringen) van de oplegging der handen, (die volgens enkele verklaringen bij den doop voorkwam) van de opstandig der dooden en het eeuwig oordeel. Dit zal ook gebeuren, indien God het toestaat, (vs. 3) We moeten ook bedenken, dat de tijd der vermaning niet blijft. De apostel schrijft in hoofdstuk 3 (vs. 13): Maar vermaant elkander te allen dage, zoolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde. Dan moeten we niet vergeten, dat stilstand in ons geloofsleven geen best teeken is. Ernstig wordt dan des apostels vermaning, als hij wijst op menschen, die eens verlicht zijn geweest en afvallig worden. Zelfs kan men komen tot openbare verdachtmaking van Christus. Voor dezulken is geen vergeving meer mogelijk. Beseffen we den ernst der vermaning ? Als we bij de eerste beginselen blijven staan, kunnen we wel eens alles missen; ons ingebeeld hebben de eerste beginselen te bezitten. Mogelijk komen we straks tot openbaar lasteren van den Heere, tot een afval, die ons naar de hel voert. Daarom kunnen deze dingen de oprechten zoo ontroeren. Als ze ook eens afvielen! En dan is er geen vernieuwing meer mogelijk. Onvergeeflijke zonde kan bedreven worden. Geen bekeering is dan meer mogelijk. De ontroerende gedachte van de verzen vier tot en met zes is dan ook juist deze: geen vernieuwing meer mogelijk. Onderzoeken we ons daarom nauw. De apostel spreekt in onzen tekst van Een onmogelijke vernieuwing; I. na een mogelijken afval; II. krachtens een rechtvaardig oordeel; III. ons tot waarschuwing beschreven. Geest der ontdekking, doorzoek ons en leid ons in Uwe waarheid. Amen. 26 % „En afvallig worden", zegt de apostel in het eerste gedeelte van het zesde vers. Wij moeten op drie vragen antwoord hebben, om dit te verstaan. We moeten weten wie kunnen afvallen, waarvan ze kunnen afvallen en hoedanig deze afval is. Wie kunnen afvallen? Allereerst worden ze geteekend als degenen, die eens verlicht geweest zijn. De zondaar leeft, zoolang het licht van het Evangelie hem niet beschijnt, geheel in duisternis. Waar het licht van het Evangelie niet schijnt, is het geheel nacht. Dan wordt niets geweten van Jezus' komen in de wereld en niets gekend van de blijde boodschap der verlossing. Wie onder het Evangelie leeft, leeft onder een licht. Jezus Christus is het waarachtige Licht en door Zijn Evangelie wordt een iegelijk mensch, komende in de wereld en levend onder dat Evangelie, beschenen, verlicht. Dat Evangelie kan zooveel kracht op hem uitoefenen, dat hij er eenige bevatting van krijgt. Hij' gevoelt eenigszins, dat zijn schuld nameloos groot is en krijgt eenige bevatting van Jezus' komen in de wereld om zondaren zalig te maken. Heerlijk vindt hij het om van deze dingen te lezen en spreekt gaarne van Jezus' groote zondaarsliefde. Hij vliedt, door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus, de besmettingen der wereld1) en wil Christus' navolger zijn. Verstandelijk is het hem duidelijk, dat alleen in Christus de zedigheid gevonden wordt. Hij heeft eenige verlichting door de kennis van het Evangelie, 't Licht schijnt niet in zijn hart. Zelf is hij nog geen licht. De zaligmakende kennis en verlichting, mist hij. Zijn kennis maakt opgeblazen en vernedert, verootmoedigt niet. Hij mist het tot zich zelf komen van den verloren zoon. Hij leert niet recht kennen hoe groot zijn zondeen ellende is. Zeker er kan wel een droefheid zijn over de gevolgen der zonde en ziende op die gevolgen kan hij wel een weinig walgen van zijn kwaad, maar de droefheid naar God wordt gemist. Zijne verlichting geeft meest terstond vreugde. Hij heeft ook wel wat genot van het Evangelie. Van die afvallig. 1) 2 Pretr. 2 : 20a. 27 ■worden staat immers ook geschreven: En de hemelsche gaven gesmaakt hebben. De hemelsche gaven. We hebben te denken aan Christus' gaven en werkingen. Van de Israëlieten staat geschreven, dat ze allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben en allen dezelfde geestelijke drank gedronken hebben, want zij dronken uit de geestelijke steenróts, die volgde, en de steenrots was Christus. Maar in 't meerendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn terneder geslagen. Heel het volk deelde in verbondszegeningen. Onder dat volk zijn er gewis geweest, die er eenig genot van hebben gehad. Nu doelt de apostel hier op menschen, die in aanraking gekomen zijn met den Christus van het Evangelie en gehoord hebben van de gaven in Hem. Hij is zelf de Gave des Vaders. Hij verwierf de genadeweldaden, als vergeving der zonden en zoovele anderen. Hij leert en werkt zooals nooit eenig mensch deed. Die gaven zijn hemelsche gaven; ze komen niet uit de natuur op; zij hebben hun oorsprong in den hemel. Zij zijn door Christus, Die uit den hemel kwam, verworven en ze worden in en door Hem geschonken. Die hemelsche gaven hebben ze gesmaakt. Smaken wil zeggen: er een proef van nemen. Wij «preken van proeven. Maar we kunnen, na proeven, smaken, het voedsel verwerpen; het niet opeten. Dan laat het ook geen vrucht na. Deze, die afvallen, hebben dus een proef genomen van die hemelsche gaven. Maar tot opeten kwam het nooit. Wel tot verwerpen, tot wegwerpen van datgene waar de proef van genomen werd. Versta dit goed, kind van God. Juist door hierop te letten zult gij onderkennen niet tot dezulken, die hier geteekend worden, te behooren. Maar zegt ge, er staat toch ook: en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn. Zeker, dat staat er. En ook dit moet ons dringen tot ernstig onderzoek. Doch let wel, er staat niet, dat zij cfen Heiligen Geest deelachtig zijn. Zij hebben iets van den Heiligen Geest. Zij missen de persoonlijke inwoning en hebben alleen iets van Zijn gaven en algemeene werkingen. We weten dat er (vooral in den apostolischen tijd waren die er) vele gaven des Geestes zijn. Er is een gave des gebeds en der profetie; een gave der barmhartigheid en mede- 28 deelzaamheid, een gave der talen en der kunsten; er is ook een gave van wondergeloof. Door de algemeene werkingen des Heiligen Geestes kan een tijdgeloovige schijnbaar boven een kind Gods uitschitteren. Maar bij alles wordt gemist de liefde (1 Cor. 13). Er kan een ijveren zijn voor het Koninkrijk Gods; een prediken in de straten en een strijden tegen het kwaad, zonder zaligmakende genade Gods. We kunnen onze lichamen overgeven om verbrand te worden en toch de liefde missen; het zaligmakend werk wordt dan gemist. Dezulken worden niet levend gemaakt, niet wedergeboren. De kenmerken dezer dingen openbaren zij niet. Zij missen ook de kracht der waarheid, al is het waar, dat zij gesmaakt hebben het goede Woord Gods. „Woord Gods" hebben we hier te nemen als enkele uiting. God heeft woorden des heils gesproken; Hij heeft beloften en voorschriften gegeven. „Woord" kan ook de beteekenis hebben van feit, ding. We moeten wellicht dus denken aan de dingen Gods, gesproken en getoond uit den hemel. Wat God spreekt en doet, is goed en schoon. Dat goede Woord hebben ze geproefd. Door de algemeene verlichting hadden zij eenige bevatting van de dingen Gods. Zij hebben het goede en schoone ook eenigszins onderscheiden. Van dat goede Woord, van die dingen Gods namen zij proef. Maar zij hebben er de rechte winst niet mee gedaan, 't Dreef hen niet uit tot God zelf; zij hebben er geen geloovig gebruik van gemaakt. Ook dit proeven is niet gemengd geweest met geloof. Anders zouden zij onder God hebben leeren buigen; zich zelf als een schuldig, een doemwaardig zondaar hebben leeren kennen en gevlucht zijn tot het bloed der verzoening. Zij hebben geproefd het goede Woord Gods om ten slotte ook dit te verwerpen. Ten laatste hebben zij gesmaakt de krachten der toekomende eeuw. Bij toekomende eeuw hebben we zeker niet aan de NieuwTestamentische bedeeling te denken, maar vooral aan wat de eeuwige heerlijkheid openbaren zal. Wat daarvan op aarde wordt gezien zijn nog maar beginselen. Maar eens komt Christus wéér! Dan zal het oordeel plaats hebben. Dan zal Gods volk eeuwig verlost zijn van satan, wereld en zonde en ingaan in de eeuwige vreugde. Dan zullen Gods kinderen eeuwig den 29 Heere groot maken. Ook van deze krachten, deze werkingen is een proef genomen; ook deze krachten en werkingen hebben zij gesmaakt. Ze zijn zelf krachtmenschen geweest. Ze hebben in Gods Naam geprofeteerd, duivelen uitgeworpen en vele krachten gedaan (Matth. 7 : 22). Toch hebben ze de kracht der zaligmakende genade nooit gekend. Ze misten zelfs de krachtige ontdekking des Geestes aan eigen ellende en de kracht van het Kruis hebben ze, zaligmakend, nooit voor eigen hart ervaren. Hier worden dus geen ware geloovigen geteekend, maar menschen in wie het Woord Gods de rechte vrucht niet nalaat. Ze hebben wel gevoelsaandoeningen en gewaarwordingen, maar zijn geen vruchtdragende ranken van den Wijnstok Jezus Christus. Zij drinken het Woord niet in om rechte vrucht te dragen, doch brengen slechts doornen en distelen. voort. Zij eten en drinken het lichaam en bloed van Christus niet. Zij gelooven slechts voor een tijd en schijnen soms de geloovigen boven 't hoofd te groeien. Doch zij missen diepte van aarde. Het huis is met bezemen gekeerd, doch het is . . . ledig gebleven. Ware bekeering wordt gemist, de kenmerken der wedergeborenen openbaren ze niet, het arme zondaarsleven is hun vreemd. Uit diepte van ellende roepen ze niet tot God, het wachten des geloofs wordt bij hen niet gevonden en de rechte boetvaardigheid zoekt ge bij hen tevergeefs. Daaruit blijkt duidelijk, dat ze geen kinderen Gods zijn. Gods volk mag zich troosten tot deze geteekenden niet te behooren, omdat het juist de kenmerken des geloofs draagt. En wie aan deze kenmerken der genade kennis heeft, valt niet af, zooals van de in onzen tekst genoemden gezegd wordt. En afvallig worden. We moeten bij dit woord niet denken aan een vallen in de zonde. David, Petrus vielen in groote zonde en we weten dat dit, helaas! niet de eenige kinderen Gods zijn, die diep vielen. We moeten ook niet denken aan afkeeringen als van Israël en Juda, want dan roept de Heere zelf nog tot bekeering.1) En de afgekeerden zuchten, als ze denken aan de vroegere dagen: Och wierd ik derwaarts 1) Jer. 3 : 22, e. a. 30 weêr geleid, want toen was het mij beter dan nu. Afvallen wil hier zeggen zich afkeeren van het Evangelie, dat hen verlichtte; een verwerpen van de hemelsche gaven die ze hebben gesmaakt. Ze keeren zich van die gaven af, ze walgen er nu van. 't Kwam nooit tot eten. Nu spuwen ze de gaven uit. Ze slingeren het goede Woord Gods weg en bedroeven, bespotten den Heiligen Geest. Ze verzaken dus geheel datgene, waarin ze vroeger eenig genot hadden. Dat afvallen is volstrekt, 't Woord beteekent ook: er naast vallen of er buiten vallen. Zij die hier geteekend worden, zijn nooit rechte deelgenooten geweest. Dat wordt duidelijk openbaar, 't Is een afvallen met een duidelijk overtuigd weten van wat er gedaan wordt, 't Is geen vallen door dwaling of verleiding. Neen, men keert zich wel bewust, geheel vijandig tegen God en Zijn Woord. Men haat, waarin men vroeger eenigen smaak had. Heimelijk of openlijk lastert men het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw. De verharding neemt toe, zoodat elke vermaning afstoot. Niet in één oogenblik geschiedt dit alles. Eerst begint het licht te dooven. Dan verhezen de hemelsche gaven voor dezulken haar smaak. De Heilige Geest wordt bedroefd en houdt Zijne werkingen in. Het goede woord Gods komt op den achtergrond, en de krachten der toekomende eeuw verliezen haar bekoorlijkheid voor het hart. Een toestand van lauwheid en zorgeloosheid treedt in. Onverschilligheid en verwildering worden bij dezulken meer en meer gezien. Eindelijk breekt de vijandschap uit en de spot wordt niet meer ingehouden. Ja, de lastering van het heilige en den Heilige blijft niet uit. Vreeselijke dingen. Wel mag de levende Kerk bidden: Verlaat niet wat Uw hand begon, o Levensbron, wil bijstand zenden! Te meer, omdat er van hen geschreven staat, dat vernieuwing tot bekeering niet meer mogelijk is. 31 II. Want het is onmogelijk dezulken wederom te vernieuwen tot bekeering. De Schrift spreekt van iets, dat onmogelijk is. 't Is niet alleen moeilijk, zeldzaam, maar onmogelijk, 't Is volstrekt onmogelijk, 't Gaat boven macht en kracht uit. En wat is onmogelijk? Die afvalligen wederom te vernieuwen tot bekeering. Er is niet alleen sprake van vernieuwen, maar van vernieuwen tot bekeering. 't Is dus maar geen algemeene verandering, die hier bedoeld wordt, doch een vernieuwing tot waarachtige bekeering. De mensch is geheel dood en verdorven. Daarom is geheele omzetting van den mensch noodig. Vernieuwen tot bekeering is het diepgaande en voortgaande werk der wedergeboorte door den Heiligen Geest. Onmogelijk is, dat de Heilige Geest hen verlicht opdat zij zouden verstaan en onderscheiden de dingen, die des Geestes Gods zijn. Onmogelijk is, dat de Heilige Geest doordringt tot de binnenste deelen van deze menschen met Zijne krachtige werkingen. Onmogelijk is, dat Hij hun hart, dat gesloten is, opent; hun harde hart vermurwt en het onbesnedene besnijdt. Onmogelijk is, dat Hij hun dooden wil levend, hun boozen wil goed, hun weerspannigen wil gewillig en den verdorven wil tot een vruchtdragenden boom maakt. Zulk een vernieuwing tot bekeering, een bekeering •die ook in een Gode verheer lijkenden wandel openbaar wordt is onmogelijk. Is dit nu niet tegen de Heilige Schrift? Is God niet machtig dit te doen, zoolang ze zijn in het heden der genade? Zeker de Heere is almachtig, 't Is niet onmogelijk dezulken te vernieuwen tot bekeering, omdat het den Heere aan macht ontbreekt, maar 't is onmogelijk naar Gods rechtvaardig oordeel. Voor de lastering tegen den Heiligen Geest is geen vergeving. De Heilige Schrift spreekt dit duidelijk uit. Maar stel eens, dat deze afvalligen de lastering tegen den Heiligen Geest nog niet bedreven hadden, dan nog treft hen het rechtvaardig oordeel Gods. Gods wraak treft hen. Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft daar geen slachtoffer meer over voor de zonden, maar een schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs, dat 32 de tegenstanders zal verslinden. Als iemand de wet van Mozes heelt te niet gedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen, hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoon Gods vertreden heeft en het bloed des Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan ? Want wij kennen Hem, die gezegd heeft: Mijne is de wraak, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En wederom t De Heere zal Zijn volk oordeelen. Vreeselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods.1) De afvalligen worden geslagen met het rechtvaardig oordeel Gods. Het oordeel der Onboetvaardigheid, der verharding treft hen. God slaat rechtvaardig met dit oordeel hen, die afvallen, dïe zichzelven den Zoon Gods wederom kruisigen. Eens is Christus gekruisigd. De Joden gilden in haat: Weg met Dezen! Kruis Hem! Hun haat duldde Hem niet langer op de aarde. Deze afvalligen openbaren denzelfden haat. Ze schuwen den Christus; walgen nu van Hem. Ze kruisigen Hem wederom zichzelven, dat is hun ten nadeele, ten verderve, ten oordeel. Zij hebben Jezus gehoord door Zijn woord en kennis van dien Zaligmaker verkregen, maar ze verwerpen, kruisigen Hem als de Joden weleer. Zoo doen zij voor zichzelven. Ja ze maken Hem openlijk te schande. Ook dat deden de Joden toen Jezus ten spot aan het kruis hing. De afvalligen doen ook zulk werk. Zij stellen hem openlijk aan de kaak, aan de schandpaal. Ze geven Hem weer ter bespotting over. Op de meest vuile en vuige wijze beslijken zij Hem. Vergeet nu niet wat zij eerst smaakten en bezaten. Wat zij nu doen gaat tegen veel licht en werking des Geestes in. Ge kunt dus aannemen dat ze, geheel verhard, den Heiligen Geest weghaten en Hem lasteren. Zoo is het oordeel Gods dus wel te verstaan en te begrijpen dat het onmogelijk is ze wederom te vernieuwen tot bekeering. Denzulken, die Christus openlijk aan de kaak stellen, die den Heiligen Geest dus lasteren, treft het rechtvaardig oordeel der 1) Hebr. 10 : 26—32. 33 onboetvaardigheid en der verharding. Ontzettende wrake Gods. Duidelijk blijkt hieruit wel, dat de kinderen Gods hier niet geteekend worden. Zij vreezen dit dikwerf wel. Vooral in tijden van afdwalen, van verachteren in de genade worden zij er mee aangevallen. Ook in dagen van duisternis en verzoeking kunnen zij het er kwaad mee hebben. Maar, zeg eens, bekommerd en bestreden kind Gods, is het uw lust om den Christus openlijk aan de kaak te stellen? Immers neen! Juist Hem hebt ge al meer noodig ! Uw hart, al uw lust en liefde gaan naar Hem uit. Hebt gij Hem niet lief, al is het in toevluchtnemend geloof? Verstaat ge er niet iets van, dat Hij uw Liefste is? Is niet al wat aan Hem is, gansch begeerlijk? Zou het niet 't grootste en 't heerlijkste voor u zijn, Hem als uw Borg en Voorspraak te mogen bezitten? Zou uw ziel niet leven in gemeenschap met Hem? Zou dit Brood uw honger niet stillen en dit levende Water uw ziel niet drenken kunnen? Zoudt ge in Hem niet alles hebben, wat uw schuldig en doemwaardig hart behoeft om voor God te kunnen bestaan en voor Hem te kunnen leven ? Dorst uw ziel niet naar dit alles ? Hijgt ge niet naar waarachtige bekeering ? O ziet ge wel, dat dit oordeel u niet trof, dat het met uwe ziel gansch anders is, kind Gods. Hoe zoudt gij dien dierbaren Christus openlijk te schande maken! Heel uw hart dorst en hongert naar Hem. Wien hebt ge nevens Hem in den hemel? Nevens Hem lust u ook niets op de aarde. Maar, zegt ge, van waar dan die strijd over deze dingen? Hoe komt het dan, dat Gods volk zoo dikwerf met deze dingen aangevallen wordt ? Heeft de Heere daarmee wijze bedoelingen? Ja, volk des Heeren, dat is het juist. Hij laat uwe ziele bestrijden, opdat gij niet in valsche rust zult blijven zitten; opdat gij niet op uw heffe stil blijft liggen. Juist in dien weg wordt ge van vat in vat geledigd. Telkens ondervindt ge levendig, dat ge den rechten grond nog mist. Ge wordt geschud en geslingerd, benauwd en gekweld. Telkens vreest ge alles nog te missen. En zoo leert ge graven naar den Rotsgrond om daarop uw huis der hope te leeren bouwen. De tijdgeloovigen hebben rust in de wereld; uw ziel wordt vaak geprangd. De hemelsche 3 34 Onderwijzer weet, dat ge dit alles noodig hebt. O, dank er Hem voor; erken Zijn goedheid en genade; prijs Hem voor al de bemoeienissen van Zijn trouwe hand. Toch blijft dit woord ons ernstig dringen tot zelfonderzoek. Nemen we het nooit licht met de zonde. We kunnen zooveel bezitten, zonder kind van God te zijn. Juist het levende volk verstaat dit. Want al mogen zij getuigen, dat Christus hun dierbaar en noodzakelijk is en hunne ziel er ver van is Hem openlijk aan de kaak te stellen, zij weten welk een arglistig hart zij omdragen. Zij vluchten telkens tot den Heere, met de bede, dat Hij hen beproeve, doorzoeke, want zij vertrouwen dit werk zichzelf niet toe. Telkens leggen zij zich voor Hem neer en smeeken: beproef vrij van omhoog mijn hart, dat voor Uw oog. Alwetende, steeds open lag; doorzoek mij, toets mijn gangen en stel mijn oogmerk in den dag. En als God in genade bezig is hen van vat in vat te ledigen, opdat ze recht gefundeerd worden en de rechte smaak krijgen in het vrije genadewerk, gieten ze hun ziel uit voor Hem met de bede van den man naar Gods hart: Doorgrond me jen ken mijn hart, o Heer'; Is 't geen ik denk niet tot Uw eer? Beproef me en zie, of mijn gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed'; En doe mij toch, met vaste schreden, Den weg der zaligheid betreden. Ps. 139 : 14. III. Al is het waar, dat Gods kinderen niet afvallen kunnen en het levende volk hier niet geteekend wordt; al is het waar, dat de heilzoekende zielen, die treuren naar Jezus, dit oordeel niet treft, we hebben hier toch met mogelijke gevallen te doen. Er zijn menschen, die, nadat zij de kennis der waarheid ontvingen, den Zoon Gods vertreden en den Heiligen Geest smaden; die van de genade vervallen; die schipbreuk lijden 35 in 't geloof; die wederkeeren tot hun eigen uitbraaksel als de gewasschene zeug tot de wenteling in het slijk.1) Zij zijn gelijk huizen, die met bezemen gekeerd werden, doch ledig bleven en waar de booze geest met zeven anderen terugkeerde. Zoo werden ze lasteraars van den Heiligen Geest. Al deze dingen zijn naar de Heilige Schrift mogelijk. Ze staan ons ter waarschuwing geschreven. Alzoo ook, wat gezegd wordt van hen, die eens de hemelsche gaven smaakten, doch afvallig werden. Hun treft het oordeel Gods. Dat oordeel is vreeselijk. Geslagen met onboetvaardigheid en verharding, 't is ontzettend. Vernieuwing is uitgesloten. Elke noodiging om tot het heil in Christus te komen, stuit op hun verharde hart af, gelijk een keisteen op de rots. Ze zijn gelijk de onvruchtbare aarde, die slechts doornen en distelen voortbrengt. Ze zijn daarom verwerpelijk en nabij de vervloeking. Hun einde is de verbranding2) Ze hooren nog wel van genade, van het kruis van Christus, van de liefde Gods, maar ze spotten er mee en, liggend onder het rechtvaardig oordeel Gods, is het onmogelijk ze wederom te vernieuwen tot bekeering. Hoe ontzettend is dit oordeel Gods! Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard, Ja zelfs is mij het haar te berg' gerezen, Als ik op Uw gezichten heb gestaard; Uw oordeel, Heer', kan niet dan vrees'lijk wezen. Doch, zegt ge, Gods kinderen kunnen niet afvallen, die behoeven dus niet te vreezen. Maak van die waarheid geen misbruik. Zeker, Gods volk zal niet afvallen. Gods kind kan, door 't geloof, zelfs daarvan verzekerd zijn, al is het waar, dat de geloovigen in dit leven tegen de onderscheidene twijfelingen des vleesches te strijden hebben en in zware aanvechting gesteld zijnde het volle betrouwen des geloofs en de zekerheid der volharding niet altijd gevoelen. En al geniet de geloovige de verzekerdheid der volharding, dan maakt deze hem niet 1) Gal 5 : 14; 1 Tim. 1 : 19; 2 Petr. 2 l 20-22. 2) Hebr 6 : 8. 36 hoovaardig en vleeschelijk zorgeloos, doch dan is die zekerheid hem een wortel van nederigheid, kinderlijke vreeze, ware Godzaligheid, lijdzaamheid in allen strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het Kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God. De overdenking van deze weldaad is hem een prikkel tot ernstige en gedurige beoefening van dankbaarheid en goede werken, gelijk onze belijdenis zoo schoon zegt. Dus de wetenschap des geloofs leidt niet tot een zorgeloos leven. Een ieder die dit meende, bedriegt zich. Gods kinderen zondigen niet rustig voort in de wetenschap, dat er geen afval der heiligen is. Wel kunnen zij diep vallen. Zware, gruwelijke zonden kunnen zij nog bedrijven als van David, Petrus en anderen beschreven staan. Maar met zoodanige grove zonden vertoornen zij God zeer, vervallen in de schuld des doods, bedroeven den Heiligen Geest, verbreken voor eenen tijd de oefening des geloofs, verwonden zwaarlijk hunne consciëntie en verliezen somwijlen, voor een tijd, het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeeren. het Vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt. Want God, Die rijk is in barmhartigheid, neemt naar het onveranderlijk voornemen der verkiezing, den Heiligen Geest van de Zijnen, ook zelfs in hun droevig vallen, niet geheel weg en laat hen zóó verre niet vervallen, dat zij de genade der aanneming en van den staat der rechtvaardiging uitvallen, of dat zij zondigen ter dood, of tegen den Heiligen Geest, en, van Hem geheel verlaten zijnde, zichzelven in het eeuwige verderf storten. Want eerstelijk, in zulk vallen bewaart Hij nog in hen dit Zijn onverderfelijk zaad, waaruit zij wedergeboren zijn. opdat het niet verga, noch uitgeworpen worde. Ten andere vernieuwt Hij hen zekerlijk en krachtiglijk door Zijn Woord en Geest tot bekeering; opdat zij over de bedrevene zonden van harte, en naar God, bedroefd, zijn; vergeving in het bloed des Middelaars, door het geloof, met een verbroken hart, begeeren en verkrijgen; de genade van God, Die nu met hen verzoend is, wederom gevoelen; Zijne ontferming en trouw aanbidden, en voortaan 37 hunne zaligheid, met vreeze en beven des te naarstiger werken.x) Niemand misbruike dus deze leer, maar onderzoeke of hij ervaring heeft van deze genade Gods. Als we 't leven Gods bezitten moet er, zal het wel zijn, een opwassen gevonden worden. Juist dit houdt de apostel ons voor. 't Verband van de door ons verklaarde woorden is daarom zulk een ernstige waarschuwing. Stilstand in het genadeleven is een droevig teeken. Als we zeggen het leven Gods te bezitten, maar nooit groeien, dan moeten we ons toch ernstig afvragen of we wel ooit het beginsel der genade ontvingen. Mogelijk hebben we ons dit slechts ingebeeld. Of indien we voortzondigen, omdat er een volharding der heiligen is, kunnen we wel spoedig openbaar worden als degenen, die tot hun uitbraaksel wederkeeren. Daarom dringe het woord Gods ons tot de vraag: Heb ik in het opwassen in de genade van Christus het bewijs, dat het leven Gods werkelijk mijn deel is? En het dringe tevens tot deze vraag: Heb ik in de droefheid naar God en in de waarachtige bekeering tot God, zooals bij Gods volk zulks te vinden is, het bewijs, dat mijn verachteren of vallen, geen begin is van de zonde der afvalligen ? Vermaant elkander te allen dage, zegt de Schrift, zoolang het heden genoemd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde.2) Kind des Heeren, hoe staat het met u? Kunt ge wasdom, groei, in uw geestelijk leven bespeuren? Moet ge ver terugzien, om op de laatste Gods-ontmoeting, het laatste hemelsch onderwijs te wijzen ? Liggen er dagen, weken, maanden — of moeten we van jaren spreken? — achter u, waarin ge, met levende ervaring, geen stap verder gebracht zijt op den weg des levens? o, Indien ja — en hoevelen zullen dit moeten toestemmen — dringe u dit dan om te jagen naar het groeien van het geestelijk leven. Juist dat groeien en bloeien, dat wassen en toenemen, dat nauwe verkeeren met Jezus en door Hem met God; die onderwijzingen, vertroostingen en toepassingen des Geestes, zullen u een bewijs zijn, het onvergankelijk leven Gods te bezitten en niet te behooren tot hen, die eens afvallen. 1) D. L. R. art. 5. 2) Hebr. 3 : 13. 38 Maak dus geen verkeerde toepassing, discipel van Jezus. Uwe verlichting is een andere dan van hen, die afvielen. De Heere heeft u zaligmakend verlicht. Hij heeft, door den Heiligen Geest, u levendig, hartgrondig aan uw bestaan ontdekt. Deze kennis maakte u niet opgeblazen maar heeft u verootmoedigd en de vrucht van dit werk des Geestes openbaarde zich in een droefheid naar God. Dit ontdekkend werk gaat door. zoodat uw kennis niet steeds oppervlakkiger wordt, maar steeds dieper, helderder en rijker. Dit geldt de kennis, welke ge van God, van u zelf, van Jezus Christus, van de dingen der zaligheid hebt. Zoo komt uit. dat het geestelijke leven groeit. Dat kan ook niet anders. De Heilige Geest woont Zelf in de geloovigen. Hij werkt in hen. Hij leert en bidt in hen. Ze hebben Hem zelf ook noodig. Ze leeren bidden en waken tegen het bedroeven van Hem. Ze hebben smart als ze Hem smarten aandeden. Ze hebben Hem lief. als den Geest van God gezonden, en als Dengene, Die Christus in hen verheerlijkt. Daarom blijft het niet bij een proeven der dingen, maar werd het en wordt het steeds meer een eten. Eens zullen ze ook verzadigd worden met het volle heil. „Juist," zegt Gods kind, „dit geloof ik ook, maar van die dingen speur ik juist zoo weinig, 't Is zoo donker, zoo koud bij mij. 'k Vrees al meer te verachteren, 'k Huiver er van, als ik denk, als een afvallige openbaar te worden. Vooral, omdat dan de Naam des Heeren, die mij lief is, zal worden onteerd. En nu word ik juist hiermede aangevallen, dat het bij mij algemeene verlichting geweest is, dat ik iets gesmaakt heb en slechts algemeene werkingen des Geestes kende. Meer niet." Wie zóó klaagt en vreest, moet toch vooral de tekstwoorden, waarmee satan hem slaat, goed lezen. Satan laat u, fa zijn aanvallen, altijd lezen vers vier. vijf en *t eerste gedeelte van vers zes en legt dan nadruk op: „onmogelijk", „afvallig worden", en: „wederom te vernieuwen tot bekeering". Maar er wordt ook gezegd dat dezulken den Zone Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Heilzoekend en bestreden volk van God lees dat er ook bij. Is het u daarom te doen? Wilt ge in haat den Christus kruisigen? Wilt ge hem weghaten? Wilt 39 ge Hem openlijk bespotten; aan de kaak stellen? Immers neen! Ge hebt Hem in meerder of minder mate oprecht lief. Uw hart gaat naar Hem uit. Ge hebt Hem juist hoe langer hoe meer noodig. O, onderzoek u vooral ook hierin en ge zult bemerken hoe de listen van satan u zoeken te vangen. t Woord Gods is tot onze leering geschreven. Een ieder onderzoeke zich nauw of hij reeds bezitter van den Heiligen Geest en liefhebber van Christus is. Zondaar, zondaar 't zal zoo vreeselijk zijn onbekeerd te sterven en zóó te vallen in de handen van den levenden God. O, bedenk deze dingen toch ernstig! Waagt ge uw ziel er aan? Verkoopt ge uw ziel en lichaam voor wat linzemoes? Wilt ge dan, moedwillig het eeuwig verderf tegen gaan, en u vrijwillig werpen in de hel? Wilt ge voortgaan het aanbod van genade af te wijzen en Gods roepstem in den wind te slaan ? Hoe menigmaal wilde Jezus ook u vergaderen, gelijk een hen hare kiekens bijeenvergadert; maar nog hebt gij niet gewild 1 Zal uw verdoemenis niet rechtvaardig zijn? Haast u toch dit te bedenken, eer het te laat is. Of wanhoopt ge aan u zelf? Kent ge u dood en verloren, als misser van God ? Ontdekt ge steeds meer gruwelen ? Hongert en dorst uw ziel naar een Zaligmaker buiten u? Zijt ge vermoeid en belast? O, hoor dan en kom! Hoor naar Jezus' Woord en kom tot Hem, Die rust geeft. Jezus! Naam die mij spreekt van eeuwige rijkdommen; Naam, die spreekt van Goddelijke liefde, voor gruwelijke haters; van volkomene genade, voor doemschuldigen; van hemelsche woningen, voor helwaardigen, van volkomen voldoening en verzoening, van al het heil der kinderen Gods, van al, wat verlorenen in zich zelf, behoeven. Jezus, Hij is de Zaligmaker, in Wien alle heil verzekerd is. Daarom roemt dit volk in Hem alleen, in Hem, den Koning, van Israëls God gegeven. Uit Hem opwassen, dat is de begeerte nu van hun hart. Naar dat leven hunkeren ze. O zeker, het beginsel is klein; zelfs bij de allerheiligsten. Maar dat beginsel is uit God; gewerkt door den Heiligen Geest. Ook uw beginsel, levende, doch bestreden ziel. Twijfelt ge nog? Ach misschien wel. Doch straks zal de Heere door Zijn Woord en Geest u 40 leeren, dat Hij u van vat in vat moest ledigen, opdat gerecht gebouwd zoudt worden. O, vertrouw het Hem toe. 'k Geloof het gaarne worstelende Sioniet, dat ge geslingerd wordt, maar, — en luister nu ernstig, — stemt uw bestredene, van vat in vat geledigde ziel, niet in met de taal der ontdekking, de taal des Geestes, zooals in de bede van David uitkwam: Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet; Ai, laat van mij Uw Heü'gen Geest niet scheiden; Die kan alleen op 'trechte spoor mij leiden; Bestier mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet. Welnu, schep dan moed uit zijn behoudenis. Gij zucht: Verlaat niet, wat Uw hand begon, O Levensbron, Wil bijstand zenden. Welnu, hoor nog eens; Hij zegt: Ik de HEERE word niet veranderd; en daarom zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd. AMEN. III. DOOR DEN GEEST TOT DE RUST GELEID. Lezen: Jes. 63. Zingen: Psalm 42 : 1. 136:12,14,16,21. 36 : 2. 145 : 4. 't Is een ontroerend gezicht geweest, toen, vóór dat de zondvloed over de aarde kwam, van alle vleesch, waarin een geest des levens was, er twee en twee tot Noach in de ark kwamen. God sprak tot Noach; gaf hem bevel om in de ark te gaan en die dieren er in op te nemen. In dat komen van de dieren tot de ark is ook de hand des Heeren. Die dieren zelf konden, van wat te komen stond, niets weten. Gods hand, Gods Geest openbaarde Zich hier in Zijn algemeene werking tot behoudenis. Zoo werden ze geleid tot Noach, wiens naam beteekent rust. En in de ark zouden ze rusten tijdens het vreeselijke oordeel, dat op de aarde te komen stond. Door de bijzondere inwerking Gods op de dieren kwamen zij tot rust in de ark, om behouden te worden. De HEERE schonk Noach genade om te gelooven en te bouwen en om met de zijnen in de ark der behoudenis te gaan en verschoond te worden van het oordeel. Er is een Ark der behoudenis. Christus, de meerdere Noach, heeft het heil bereid, de verlossing verworven; Hij is de Rustaanbrenger; in Hem is de verschooning van het oordeel Gods. Maar wie komt op Zijne noodiging tot de rust, welke in Hem is ? Niemand vraagt van nature naar Hem; niemand komt van nature op Zijn roepstem, want de natuurlijke mensch kent Hem niet, behoeft en begeert Hem niet. Maar als Gods Geest ons aan ons zelf ontdekt en den weg der verlossing ontsluit, dan zullen we door dien Geest tot Christus in de Ark geleid worden 42 en deelen in de rust door Hem bereid. Die weg tot de rust door Gods Geest is als in Ps. 116 geteekend wordt. De dichter leerde zich kennen in -banden des doods en angsten der hel; uit de diepte dezer ellende leerde hij roepen om genade en de Heere verhoorde, verloste hem uit zijne banden, zoodat hij dankend getuigen kon: Mijn ziel! keer weder tot uw rust, (= noach) want de HEERE heeft aan u wel gedaan. Welgelukzalig, die tot die rust geleid wordt. Laten we met elkander bepeinzen, hoe Gods Geest tot die ruste leidt. Onderwinden we ons allereerst in dank- en smeekgebed voor Gods aangezicht te naderen. Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzoo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken. fes. 63 : 14. Ge weet, dat in het tweede gedeelte van Jesaja's profetie in het bijzonder geteekend wordt de verlossing der Kerk die afgeschaduwd wordt door de verlossing van Juda uit Babel. Hevig zal de vijand zich tegen die verlossing keeren, doch de eindtriumf is aan den Christus. Die overwinning wordt in vs. 1—6 ons als voor oogen geschilderd. In Edom is de wederpartijder van Gods Raad en volk geteekend, de type van heel de anti-Goddelijke en anti-Christelijke machten. Doch Christus overwint; Hem is gegeven alle macht; de pers treedt Hij alleen; en zoolang strijdt Hij door, tot alle knie zich voor Hem buigt en alle vijanden zijn vertreden. Staat dit vast voor de Kerk des Heeren, dit neemt niet weg, dat zij nog in den strijd is. Bovendien blijft zij hier op aarde tot hinken en zinken gereed en is zij zoo vaak ontrouw aan k«»r Koning. De Heere is de Getrouwe; de dichter prijst de goedertierenheid, aan Israël bewezen; een goedertierenheid, die in den Engel Zijns aangezichts, in Christus Israël betoond werd. Treffend wordt ons dit beschreven in de verzen 7—9. Israël was wederspannig; boetvaardig wordt dit beleden; den Heiligen Geest hebben Abrahams nakomelingen smarten aangedaan. Die 43 Heilige Geest komt hier voor als „de Leidsman des volks, de Uitvoerder van het Goddelijke heilsplan met Israël". Hem waren zij wederstrevig; Zijne liefde hebben re gekrenkt, 't Overblijfsel naar de verkiezing der genade gedenkt met berouw aan de vroegere dagen terug. Waar is Hij, die Zijn wonderen openbaarde, Di* Zijn heiligen Geest in het midden van hen stelde, Die Zijn heerlijkheid toonde en door Zijnen Geest Zijn volk, tot roem van Zijnen Naam leidde? Mocht Hij Zich nog eens in die heerlijkheid openbaren, in die machtige werking Zijns Geestes, Die het volk leidt tot de rust. De Heere toonde ook op den Pinksterdag Zijn heerlijkheid. Hij stelde Zijnen Geest in het midden van Zijn Kerk. Waar is Hij? O, mocht die werking in de leiding tot de rust nog eens heerlijk worden aanschouwd. Vele valsche geesten zijn uitgegaan; door zulke geesten worden de menschen tot de valsche rust geleid. Maar de Heilige Geest leidt tot de rechte rust Zalig, die er in deelen mogen. Daarover spreekt onze tekst. De hoofdgedachte is: Door den Geest tot de ruste geleid, en die leiding is, I. eene voor Zion begeerlijke; II. eene den Geest kenmerkende; III. eene den Heere verheerlijkende. Geest des Vaders en des Zoons! openbaar U ook in deze ure in dat heerlijk werk. Amen. I De HEERE heeft Zijn volk geleid tot de rust in Kanaan. Hg stelde Zijnen Heiligen Geest in het midden van hen; Hij deed den arm Zijner heerlijkheid gaan aan de rechterhand van Mozes; Hij kliefde de wateren voor hun aangezicht en leidde hen door 4e afgronden tot roem van Zijnen Naam. Uit Egypte, uit de dienstbaarheid voerde Hij ze door de roode zee naar de woestijn. Hg leidde ze van Mara naar Elim, van rustplaats tot rustplaats, tot dat het land der rost bereikt werd. Velen kwamen in ongeloof 44 om; een gedeelte ging in de rust. Zóó leidt de HEERE Zijn volk tot de rust. Hij bearbeidt ze in Egypte, waar Hij ze zoekt; Hij maakt ze onrustig, zoodat ze tot den HEERE roepen. Dan gedenkt Hij Zijn verbond; zendt den Redder voor hun aangezicht, leidt ze uit, leidt ze door, leidt ze voort door de woestijn van legerplaats tot legerplaats, van rustplaats tot rustplaats en elk hunner zal, in 't zalig oord van Zion haast voor God verschijnen; elk hunner wordt geleid tot de rust, die voor Gods volk overblijft, die in Christus bereid is. Door den Heiligen Geest in hun midden, werden ze daartoe bearbeid. Rust, welk een begeerlijke weldaad. Rust, hoe begeerlijk is die weldaad voor den zieke, die op zijn leger zich rusteloos omwentelt, tevergeefs den slaap zoekt, en voor het moede, door koorts gesloopte lichaam, dat ook op het rustbed geen rust vindt. Rust, hoe begeerlijk is die weldaad voor den arbeider, die 's avonds huiswaarts keert, moe gezwoegd en afgesloofd; hoe hunkert de vermoeide geest er naar, die afgepeinsd is en door al het denken verward. Rust, duizenden jagen er naar, maar vinden haar niet, omdat ze de rust zoeken buiten God. Ten einde raad zoeken ze de rust ... in den dood, in het graf, misschien mede verleid door wat ze lazen op menigen grafsteen: Hier rust! Daar meenen ze rust te vinden voor een benauwde consciëntie, voor een gefolterd hart en een benauwden geest of een afgesloofd lichaam onder den last des levens. Hier werkt de booze geest, de geest uit den afgrond; hier wordt alle leiding des Heiligen Geestes gemist of tegengestaan. Hoe arm is de mensch zonder genade; hoe vreeselijk en gevaarlijk is zijn bestaan zonder de zaligmakende bearbeiding des Geestes. De wereld biedt geen rust. De dood en het graf kunnen die rust niet schenken. Tevergeefs staart het moegeschreide oog daarop. De mensch, kort van dagen en zat van onrust, zal alleen rust vinden, als zijn hart rust vindt in God, want tot Hem is ons hart geschapen. In Jezus Christus, de Engel van Gods aangezicht, door Wiens liefde en genade en verlossing is, in die rust. Rust, ja begeerlijk is rust, de rust voor het hart, dat vrede mist, dat zijn bestraffingen eiken morgen kent; het hart, dat leerde vragen en zoeken naar de 45 rust, die in Jezus Christus, den Rustaanbrenger beloofd en te vinden is. Is ons hart ook reeds onrustig? Zijn we uit onze -valsche rust opgeschrikt? Zoekt onze gefolterde en afgepeinsde ziel rust in God? Hebben we behoefte aan den Geest, Die tot •de rust leidt? Welgelukzalig, die aan deze rust behoefte hebben en door den Heiligen Geest tot die rust worden geleid. * Wanneer de Geest des HEEREN tot de rust leidt, leert Hg kennen de bron van onrust. Gevoeld en beseft wordt, dat de dood geen rust brengt en het graf geen vrede geeft. De Heilige Geest maakt bekend, dat de zonde de oorzaak van onvrede en •onrust is. Elk der kinderen Gods leerde verstaan: Rust, noch vrede wordt gevonden, om mijn zonden, In mijn beend'ren dag of nacht. Met David doorleven ze: „Want mijne ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn ze mij te zwaar geworden." Wie deze dingen leert kennen, wordt een ootmoedige boeteling. Hoe drukt dan de ellende, het gemis van God; hoe groot is dan de droefheid naar den Heere;. hoe smartelijk is het dan, dat wij Hem, onzen Schepper verheten en nu niet recht kunnen dienen; hoe is de eere Gods dan op ons hart gebonden, 't Werk des Geestes is zoo echt, zoo diep, zoo klaar en levendig. Ons hart dorst naar Hem. Ach, hoe komen we weder tot Hem in de rechte verhouding ? Rust brengt ons niet de verlossing van de hel; rust is voor ons nog niet de wetenschap naar den hemel te mogen; neen, rechte rust is als we weder met God verzoend zijn, als de schuld betaald, aan het recht Gods genoeg gedaan, De Heere verheerlijkt is en wij zoo Hem als Vader mogen aanbidden en Hij Zich in die Vaderlijke gunst aan ons openbaart. Dan vindt ons hart rust in Hem. Kan dit? Ja in Christus, in Wien het volle heil is; in Christus, den Silo, den Rustaanbrenger. Door Hem is er een vrije toegang tot God, voor alle vermoeiden en belasten, naar Zijn eigen Woord. Tot Hem, en door Hem den troosteloozen zondaar tot God te leiden is des Geestes werk. Het onrustige hart, vol onvrede, wordt door Hem bearbeid; Hij maakt het tot Zijn woning. De ziel in hare worsteling leidt Hij tot den Vredevorst; de 46 vrede wordt na den strijd ontvangen; de volle vrede nadat het strijdperk voor altijd verlaten is. De Heilige Geest voert uit het diensthuis der zonde tot de zalige ruste der verzoening in Christusmet God; Hij geeft de verlossing uit de macht van satan, den geweldenaar en leidt de ontroerde, vreesachtige, twijfelende ziel tot de heilige stilte der aanbidding. De Heilige Geest doet dit door zaligmakend te wonen en te werken in de harten; Christus doet hij kennen, verheerlijkt Hij in hen. Hij past het door den Borg verworven heil toe; Hij vervult met Christusen brengt het geschudde en geslingerde hart door Zijn getuigenis tot zekerheid en rust. De Heilige Geest wondt het hart wel in den weg der steeds diepere ontdekking, maar Hij is ook de Trooster, de Toespreker in het hart van Gods kinderen. Hij werkt de droefheid naar God maar weet ook de tranen te drogen. Hij geeft kennis van de schuld, doet die als een zwaren last gevoelen, maar opent het oog voor en leidt de onder die schuld buigende ziel tot den schuld-overnemenden-Borg, Jezus Christus. Hij is het die den overtreder zijn beeld laat zien aan Sinaï's voet, maar voert den boetvaardige ook naar Golgotha. Hij laat een bang verwijt gevoelen als we tegen Hem zondigen, Hem bedroeven, maar Hij weet ook het vanwege die zonde neergebogen hart weder op te richten. Hij is de stille Bode, door Wien de gemeenschap met God levend onderhouden wordt, waardoor de voorsmaken der eeuwige rust telkens worden genoten. Hij bidt in de geloovigen en leert hen bidden; voert hen biddend, eerst stamelend, later vrijmoediger tot het „Onze Vader, Die in de hemelen zijt." Hij is de innerlijke Onderwijzer door Wien het dwaalzieke hart telkens recht wordt geleid; Hij is de hemelsche Uidegger, door Wien de dingen worden verstaan; Hij is de Uitdeeler, door Wien de schatten der rust worden ontvangen. Hij leidt in de woestijn, maar om daar recht geoefend te worden. Door de woestijn leidt Hij naar de eeuwige rust, naar het hemelsche Kanaan. Zou die weldaad dan voor Zion niet begeerlijk zijn? Gods Geest leidt tot de rust en welgelukzalig allen, die van dit werk geen vreemdeling zijn. En uw hart, levende Zioniet, heeft van deze dingen ervaring al zucht het: Mocht ik er meer van ondervinden. 47 Maar de volle rust wordt hier nog niet genoten. Moede pelgrim: Dit land zal u de ruste niet zijn. Naar Gods Woord blijft er wel een ruste over; wacht er een eeuwige sabbat. De volle Fontein is boven. De eeuwige groene weiden zijn hier niet. Elders is de volle rust. Hier blijft de zonde, de strijd; hier -blijven de aanvallen, de struikelingen, de worstelingen en verzoekingen; hier kunnen we den Heere nog niet ongestoord, volmaakt dienen. Hier worden we van vat in vat geledigd. Maar die rust wacht. Afgematte strijder, eens moogt ge ingaan in die rust en uw wapenrusting afleggen. Op uw langdurig ziekbed gelouterd kind d"es Heeren, eens zult ge rusten en ten volle weten, dat een Vaderhand u lieflijk kastijdde en heiligde. Kind van God, dan kwelt en vermoeit de zonde u niet meer; dan behoeft gij niet meer te zuchten: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen ?" Dan zult ge, naar de begeerte van uw hart den Heere volmaakt dienen en zijn uw kleederen wit gewasschen in het bloed des Lams. Rusten, zult ge dan, vermoeide pelgrim, van uw kruistocht der verdrukking, van twijfel en lijden. Rusten zullen Gods kinderen in God. Maar rusteloos is de verheerlijking Gods, de volle aanbidding van Hem; rusteloos is de vreugde, de blijdschap in God en het danken voor het heil in Christus geschonken en door den Geest gewrocht. Zalig wie in zijn stervensure een Nebo's hoogte beklimmen mag, en met verlichte oogen blikt op de eeuwige woningen, op het land der volzalige rust. Dan blikt hun oog opwaarts, hunkert hun hart naar dat heil en de stervende hand wijst omhoog, terwijl over de stervende lippen komt: Daar . . . wordt de rust geschonken . . ., daar . . . 't vette van Gods huis gesmaakt; een volle beek van wellust maakt . . . daar elk in liefde dronken. Hoe arm is de mensch, die buiten die leiding des Geestes rust zoekt. Hij moet teleurgesteld uitkomen. Vergeten we dit niet. De begeerlijke weldaad der zalige rust ontvangen we buiten den Heiligen Geest niet. Heeft onze ziel reeds levende 48 behoefte aan Zijne werking ? Die door Hem worden geleid zinkinderen Gods en die kinderen zijn Zijn erfgenamen; ook erfgenamen der rust. Stelt ons hart levende belangstelling in deze leiding? Is het onze rechte behoefte te weten of ook wij door Hem geleid worden? Drijven deze dingen ons gedurig uit tot den Heere met de bede of Hij ons hart wil doorzoeken? Toetsen we ons aan het onfeilbaar Woord? Hooren we dan wat Gods Woord zegt: „Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des Heeren rust gegeven." II. In welk een rijk gebeeldhouwde taal wordt in dit hoofdstuk geteekend het heil, dat Israël in de dagen van ouds genoot. De goedertierenheden des HEEREN waren vele en groot. De Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; door Zijne liefde en genade heeft Hij hen verlost; Hij nam ze op, en Hij droeg hen al de dagen van ouds; Hij leidde hen, zooals een herder zijn kudde leidt; Zijnen Heiligen Geest stelde Hij in het midden van hen. De arm Zijner heerlijkheid heeft Hij, het volk ten goede, geopenbaard. Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. De beeldspraak is onovertrefbaar schoon. In het Oosten trekken de nomaden met hunne kudden heen en weêr. Wanneer de weide, waar de kudde graasde, geen voedsel meer biedt, trekken ze verder. Ziet ge daar die kudde niet? Ze wordt geleid naar een andere vallei, naar een vruchtbare weide. Maar ze is er "nog niet. Ze moet klimmen; ze moet over dat hooge, moeilijke bergplateau daar. Nu is zij er. Aan de andere zijde hgt een grasrijke vlakte. O zie daar die beesten dalen; zoodra er eenig voedsel te vinden is. ziet ge ze, het gretig tot zich nemen. Maar de beesten dalen, onder de leiding van hun meesters, zoekend, plukkend, al lager totdat ze . . . beneden zijn, waar het gras volop te vinden is. Daar grazen ze; daar stillen zij den honger, daar wordèn ze gedrenkt; daar strekken ze straks het moede lichaam neêr om ... te rusten. 49 Ge kunt u het ook anders voorstellen. In het Oosten ziet ge dikwerf de ossen zwoegen. Voor een ploeg is een tweetal gespannen. Ze gaan onder het juk. Voort moeten ze. door een prikkel dikwerf gedreven, op de vlakten der bergen of tegen haar zacht glooiende hellingen. Zie ze, in uwe gedachten» arbeiden, ten nutte van den mensch. De gloed der oostersche hitte wordt feller. Moeilijker wordt de tred. 't Is bijna niet meer te doen om onder het juk voort te gaan. Doch ... er komt een einde aan. De ploeger ontfermt zich over zijn beesten. Zie ze staan nu stil; 't juk wordt afgenomen. Ze zijn vrij, gaan heen . . . dalen, zoekend naar verkwikking, grijpend met hun breeden bek naar wat van hun gading is; ze dalen ... tot ze in een vruchtbare vallei zijn, waar ze aan het malsche gras zich te goed doen; waar het levende water hen verkwikt en waar ze in de schaduw van een zwaren rotssteen . . . rusten ï De beeldspraak is schoon. Nog meer treft dit beeld als ge denkt aan het hert. Naar beschrijvingen over Palestina, vernacht op de bergen van Gilead nog het wild gedierte. Ook het edele hert heeft daar zijn woonplaats. Rustig kunt ge het dier, met zijn slank lichaam en breed getakt gewei, daar zien gaan. De „zachtmoedige uitdrukking" van het oog bewijst dat het dier aan geen verraad denkt. Maar . . . waarom staat het zoo plotseling stil en spreekt het oog nu van grooten angst? Het dier heeft het geruisen van een wild dier, dat zijn prooi in 't oog kreeg, opgevangen. O, ook hier zucht het schepsel van wege onze zonde. Rillend staat het hert een oogenblik stil. Dan, beseffend het ontzettendste gevaar, ijlt het heen over de hoogten, springt over de diepten, vervolgd door het verscheurend gedierte. Als het hert straks ontkomen is, zocht het, doodelijk vermoeid, rust. Een brandende dorst doet het zuchten naar water. In uwe gedachten ziet ge het afdalen, zoekend naar voedsel, hijgend naar water, hunkerend naar rust onder verkwikkende schaduw. Zoo verstaan we het beeld nog duidelijker: Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. De Geest des HEEREN is de Heilige Geest, de Geest van Jehovah, de Geest Die Zelf God is, Die één in wezen is met 4 50 den Vader en den Zoon. Er zijn ook leugengeesten. In de dagen van Achab, den koning van Israël, ging er een leugengeest uit en door hem spraken honderden profeten van het goede. Die geest leidde tot valsche rust. En vele valsche geesten gaan telkens, ook in onzen tijd uit. Geen wonder dat er zooveel valsche rust is, ook onder de belijders der zuivere waarheid. Doch de Geest des HEEREN leidt tot de ware rust. En wie door dien Geest geleid wordt is ook een levende Israëliet, want zoovelen er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods en die kinderen zijn erfgenamen, ook erfgenamen dus der zalige rust. Maar op die leiding van Gods Geest komt het ook aan. De Geest des HEEREN had Israël geleid. Onder zwaren dienst bij de tichelovens in Egypte matte het zich af. Toch klonk het telkens tergend: Gij gaat ledig. De kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over hunnen dienst, en hun gekrijt klom op tot God. En God hoorde hun gekerm en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izaak en met facob. En God zag de kinderen Israëls aan en God kende hen (Exod. 2). De HEERE zond Mozes tot een leidsman; de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; de Geest des HEEREN, in het midden van hen gesteld, leidde tot de rust. Toen ze door de roode zee waren en aan de overzijde bij muziekinstrumenten den Heere loofden vonden ze aanvankelijk rust. Rust-oorden hebben ze ook in de woestijn gekend. Wie denkt met ons niet aan Elim ? Heerlijk mochten ze daar rusten en lieflijk werden ze verkwikt. Maar in Kanaan gekomen waren ze in het land der rust; daar werd de rust onder wijnstok en olijfboom genoten. Dat er een overblijfsel kwam was niet te danken aan Israël, maar aan den Geest des HEEREN, Die volhardde in het leiden. In Egypte ontdekte Hij het volk aan zwaren en harden dienst, maakte Hij het onrustig, zoodat het leerde roepen tot God om verlossing en leerde vragen naar ware rust. Toen werd het volk verhoord, uitgeleid uit het diensthuis, doorgeleid door de woestijn, en ingeleid in Kanaan. Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, alzóó is het geleid, 't Kwam niet dadelijk tot de volle rust; 't werd geleid door de woestijn 51 naar het land der rust, maar in de woestijn vond het telkens verkwikking. Israël werd ook met het verbond Gods nader bekend gemaakt, leerde het verbondsheil telkens nader kennen. Helaas verwierpen velen het; bedroefden den Heiligen Geest en kwamen in Kanaan niet. Laat het ons tot ernstige waarschuwing zijn. In die leiding van Israël ontvangen we treffend onderwijs; daarin is ons afgeschaduwd hoe de Heere Zijn volk zaligmakend leidt. De uitverkorenen liggen van nature in den dood; vindt ge in harden slavendienst des satans en der zonde. Maar het wezen dezer ellende kennen we van nature niet. Wanneer de Heilige Geest Zijn leiding begint, ontdekt Hij aan deze ellende, aan het stil liggen op de heffe; de boeien worden gevoeld; de zonde wordt als schuld voor een heilig God gekend; verstaan wordt, dat we door onze eigen zonde in dezen slavendienst zijn gekomen. De rechte onrust is geboren; het roepen tot God wordt gehoord; het zuchten en het gekrijt klimmen op. We zoeken rust, maar we kunnen die niet vinden. Al ons werken om zielerust te verkrijgen is een ijdel werk. Toch is de mensch er van nature blind voor. Hoe vaak pijnigt de mensch zich zelfs om rust te vinden. Bekend is hoe een Luther zich heeft gekweld om tot rust te komen. Hoe vindt onze ziele nu rust in God? Alleen door de leiding van Gods Geest. Die Geest ontdekt aan de ellende om er uit te verlossen, om te leiden tot de rust. Onder die leiding wordt veel geleerd. Wie door genade op den weg naar Kanaan zijn voeten gezet heeft, zal verstaan met een bekend dichter: „Ik had den engen weg ten leven, Die naar het hemelsch Kanaan leidt, Omhelsd, maar mij niet voorgeschreven Een weg van zooveel kruis en strijd. De Vader trekt tot den Zoon; de Zoon noodigt: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven", maar de Vader en de Zoon werken door den Heiligen Geest Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des Heeren rust gegeven. De Heilige Geest maakt dus onrustig, doet de slavenbanden 52 gevoelen, leert verstaan welken wreeden vijand we dienen, hoe vreeselijk ons bestaan voor den Heere, onzen Schepper, Dien wij verlieten, is. En zooals het hert, bij het merken van het ontzettend gevaar opschrikt, vlucht en hijgt naar ontkoming, zóó hijgt ons hart naar bevrijding. We zijn benauwd onder de banden der zonde en de kwelling des satans; de vloek der wet dreigt; de heiligheid en de gerechtigheid Gods doen ons sidderen; de bloedwreker vervolgt ons; de last der zonde drukt loodzwaar; we kermen als Israël weleer. We leeren er iets van verstaan: 'k Wou vluchten, maar kon nergens heen, Zoodat mijn dood voorhanden scheen, En alle hoop mij gansch ontviel, Daar niemand zorgde voor mijn ziel. Doch dan blijkt dat de leiding des Geestes doorgaat. Gods Geest ontdekt nu ook den weg naar de vallei der rust. En gelijk voor het vermoeide en dorstige dier de enkele grassprietjes boven op de helling reeds eenige verkwikking geven, zoo is de ontsluiting van den weg naar de rust eenige verademing. Geeft de Heere daarbij beloften, dan zullen deze dingen het hart aanvankelijk troosten, verkwikken. De Heilige Geest leidt dieper. Bij meerdere ontdekking is er ook meer behoefte aan verlossing. De Heilige Geest leidt naar de roode zee, nadat 'eerst het oog op het geslachte Lam geslagen is en bij die zee wordt klaarder verstaan, dat de verlossing alleen van boven komt. Het gras wordt al malscher, al zijn we nog niet in het dal. Heerlijk als we de merkteekenen der genade in onze ziel, door Gods Woord en Geest ontdekken; nóg heerlijker als we een oog mogen ontvangen voor de noodzakelijkheid en de heerlijkheid van Jezus' borgwerk. Zoekend, wachtend en biddend worden we verder geleid. We worden dieper geleid en verder doorgeleid. Met de woestijn van ons hart, van ons boos bestaan, wordt meer kennis gemaakt Al duidelijker wordt geleerd, dat we om zouden komen als de Heilige Geest niet onwederstandelijk doorwerkte. Aan den voet van den Sinaï leeren we klaar verstaan in het licht der heilige wet, wie we voor 53 God zijn. Door de leiding des Geestes leeren we nu levendig, dat wij ons niet behouden zullen. Geleerd wordt: Hun zwaard deed hen dit land niet erven; Hun arm deed hen geen heil verwerven; Maar Uwe rechterhand, Uw macht Heeft hun dien voorspoed toegebracht; De glans van 't Godd'lijk aangezicht Heeft hun de zege weg doen dragen; Want Gij omscheent hen met het licht Van Uw genadig welbehagen. Door die Goddelijke, genadige bearbeiding worden ze dieper geleid. De Heilige Geest geeft ze een oog des geloofs voor Jezus Christus, den eenigen Redder en Zaligmaker; Hij wordt in hunne zielen geopenbaard; Hij openbaart Zich Zelf; de Heere Zich omkeerende ziet hen aan met Zijn oog der liefde. Ze ontvangen een voet des geloofs om tot Hem te vluchten met hun schuld en zonden; en zoo dieper geleid worden ze al rijker verkwikt. Dringt de nood dan hunkeren ze meer naar de diepte, naar de vallei, naar Jezus, naar het volle heil, naar de omhelzing er van. Door Gods Geest geleid komen ze er; komen ze in het dal. Daar .... is de Fontein des Heils, het Brood en het Water des levens; daar is de schaduw van den Appelboom; daar zijn de grazige weiden en de stille wateren; daar is de rust. Zalig als door het door Gods Geest gewrochte en versterkte geloof mag worden gegeten ; als met volle teugen van het levende water mag worden gedronken; als we rusten mogen onder den Appelboom, Wiens vrucht ons gehemelte zoo zoet is; als we Christus en al Zijn weldaden mogen omhelzen; als Gods Geest getuigt met onzen geest, dat we kinderen Gods zijn; als we in onze schuld het oog opheffen tot onzen Rechter, Christus voor ons optreedt als Voorspraak en God door Zijn Woord en Geest ons verzekert niet meer op ons te toornen en te schelden; als we door den Geest der aanneming tot kinderen tot het „Abba-Vader" geleid worden; als we rust vinden in God, als we zóó de voorsmaken der eeuwige rust genieten. 54 Ja, voorsmaken zijn het toch. Elders is de volle rust: hier is de woestijn, maar dan toch met de vallei der rust. Zalig, die er telkens ingeleid wordt; die telkens als het vermoeide lastdier naar beneden, naar de diepte gevoerd wordt om de rust te genieten, want daar, daar leeren we den rijkdom van het heil al heerlijker kennen. Daar, waar we in geloofsgemeenschap met Jezus ons oog vrijmoedig opheffen kunnen tot God en door den Heiligen Geest de vrucht der genade levendig genieten, daar zingen we met de levende Kerk: Uw goedheid HEER', is hemelhoog: Uw waarheid tot den wolkenboog, Uw recht is als Gods bergen; Uw oordeel grond'loos; Gij behoedt, En zegent mensch en beest en doet Uw hulp nooit vruchtloos vergen. Hoe groot is Uw goedgunstigheid ! Hoe zijn Uw vleug'len uitgebreid! Hier wordt de rust geschonken; Hier 't vette van Uw huis gesmaakt; Een volle beek van wellust maakt Hier elk in liefde dronken. Psalm 36 : 2. III. De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil en al wat Hij wrocht zal juichen tot Zijne eere. Zijn gunstvolk, in het dal der rust gevoerd, zal niet roemen in zich zelf, maar verblijd, Hem prijzen. Waar het hart zich voelt in leerzucht Waken, zal het des HEEREN heerlijkheid bekend maken en de eere Zijns Naams en Rijks, zoo groot, zoo hoog verheven, voor aller oor den hoogsten roem geven. Dat is het hoogste doel der leiding. Alzoo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken. De Naam Gods en Zijne Zelfopenbaring 55 zijn niet te scheiden. In die leiding kwam de Naam Gods uit; want die Naam is heerlijk en moet dus verheerlijkt worden. Wanneer Gods Geest leidt, zal de luister van dien Naam uitstralen; dan straalt de goedheid en de genade, de macht ter verlossing in Christus zoo heerlijk uit; dan ontplooit zich het Messias-heil. Gods Naam wordt groot gemaakt bij zulk een leiding; de Engel van Gods aangezicht, Jezus Christus, Die door zijne liefde en genade verlost, wordt in de ziel geopenbaard en de begenadigde zondaar leert roemen in zijne gunst, die God eeuwig bewoog ellendigen dit land te bereiden. Onuitsprekelijk voorrecht als Gods Naam ook in ons zóó verheerlijkt wordt. Dat zal zoo zijn als we op den weg des levens zijn; als we door den Geest des HEEREN worden geleid. Dan hebben we ook gegronde hoop op de eeuwige ruste. Straalt in ons leven nu dien Naam Gods uit? Wordt die Naam in ons leven groot gemaakt? Is het waar, als we zingen van de verheerlijking des HEEREN, dat de wereld onze zangen hoort? Is de goedertierenheid des Heeren, de verlossing des Zaligmakers, de leiding des Geestes al in ons leven gebleken? Is het krachtige onwederstandelijke werk der zaligheid in ons leven geopenbaard? Dan zullen we ook met ons gansche hart eindigen in het hoogste doel van de leiding des Geestes. Alzóó, gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, alzoo hebt Gij HEERE, Uw volk geleid, alzoo heeft Uw Geest hun rust gegeven, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken. Want de verlossing is door U, door U alleen Heere, om 't eeuwig welbehagen; daarom komt U alleen alle roem en eere toe. Alzoo hebt Gij Uw volk geleid. Behooren ook wij tot dat volk? Dat is de hoogste levensvraag, geliefde hoorders! Niet allen, die den naam van Israël dragen behooren tot het volk, dat door Gods Geest tot de rust geleid wordt. In Amos 6 roept de profeet uit: Wéé den genisten te Zion en den verzekerden op den berg van Samaria. Gerusten in, niet buiten Zion, verstaan we dat wel ? Zion is de plaats, door God verkoren om er Zijn heerlijkheid te open- 56 baren. Hier heeft de HEERE gezegd, hier zal ik wonen naar Mijn lust, hier is in eeuwigheid Mijn rust. Als men nu daar woont, mag men dan niet rusten? O versta deze ontroerende waarheid. De grooten, de leidslieden van Juda, leefden lekkerlijk, stelden den boozen dag verre, lagen op elpenbeenen bedsteden, dronken den wijn uit schalen en leefden zoo in Zion in valsche rust. Hoevelen zijn er in de kerk in valsche rust 'k Spreek nog niet eens over de huichelaars. Maar talloos velen hebben genoeg aan de klanken der waarheid. De leiding des Geestes, 't is een klank; de God der verlossing, 't is een klank; de Engel des aangezichts, 't is een klank, omdat het Egypte der zonde niet meer dan een klank is. Aan den dag des gerichts denken zij niet. Zij zijn in Zion; weelderig zijn ze op hunne koetsen. Trots alle waarschuwingen zijn ze gerust. Hier steunt een verblinde op zijn eigen werk en rust; daar bouwt een dwaze zijn huis der hope op een zandgrond en rust; ginds verwerpt een jeugdige de dringende vermaning der ouders en de lieflijke noodigingen des Heeren en verzekert zich een oudere van de rust op grond van valsche bevinding. Wee ul Het „wee" des HEEREN is Zijn ontzettend oordeel van uitstooten uit de valsche rust, van voor Zijn aangezicht Wien dit „wee" treft wordt uitgebannen, ver van God, onder vloek en toorn, naar de hel. Let dus, onherborene, genadelooze zondaren op deze dreigende roepstem. Vluchte een ieder onzer tot den Heere met de bede: „Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten. En zie of bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op den eeuwigen weg." We hebben ons te toetsen aan Gods Woord. Missen we het kenmerkende van de leiding des Geestes, dan zijn we nog onherboren. En . . . zóó wonen we in Zion, in de Gemeente, onder een volk in welks midden God Zijnen Heiligen Geest stelde. Vragen we toch in eenvoud, op onze knieën, oogen om te zien, een geopend hart om acht te geven, een oor om Gods stem te hooren, eer het te laat is. Hoore dan uw oor in het heden der genade dan nog naar het: Wend u naar Mij toe en 57 •wordt behouden," eer het „wee u" voor eeuwig treft. Misleid u niet, genadelooze zondaar; maak geen rustgrond van uwe uitwendige godsdienstige handelingen. Ge moet ervaring van de leiding des Geestes hebben anders mist ge, naar het Wóórd Gods, het merkteeken der genade, 't Is in onzen tijd niet overbodig om op deze dingen te wijzen. Jongeren als ouderen verzekeren zich zelf maar al te veel en wonen in valsche rust in Zion. Des HEEREN tempel is immers „deze" en daarin wonen wij! Vreeselijk als straks boven „dezen" tempel en in het hart het ontzaglijk „wee u" wordt gehoord. Haaste dan een ieder •dit „wee" te ontgaan door schuiling te zoeken bij Hem, Die noodigt tot Zijn ruste. Gunstgenooten Gods, gij zijt, al vreest en beeft ge vaak, van die leiding geen vreemdeling. Ge zijt ontdekt aan uwe valsche rust; als het hert op Gileads bergen, werdt ge opgeschrikt. Ge hebt u leeren kennen in uw dienstbaarheid, in uw schuld, in uw doemstaat voor God. Uw zuchten en zorgen, uw gemis van vrede en rust vanwege uwe zonden zeggen dit. Rust . . . och mocht ge dat eens genieten. Fel benauwd wordt ge van uw jeugd af. De drijver houdt niet op; de strijd woedt telkens heviger; de aanvallen des vijands zoeken u te verdelgen. Als een hert der jacht ontkomen, dorst ge naar rust, naar God. Maar wordt het juk niet eens afgenomen ? Hebben de enkele halmen u niet eens verkwikt? Ge hebt niet genoeg aan beloften en kenmerken. Gelukkig. Maar verwacht het komen tot de rust dan van Gods Geest, niet van uwe werken. Zoekt de leiding en hulpe des Geestes. Bedroeft Hem, kinderen des Heeren, niet; doet Hem geen smarten aan, want dan trekt Hij Zich in Zijne werking terug. Bedroeft Hem niet, door in ongeloof Gods werk te ontkennen en Hem tegen te staan; doet Hem geen smarten aan door uwe zonden. Dieper doorgeleid volk Gods, gij kent iets van die vallei der rust. Legert onze ziel er, of missen we de zalige bate er van in t heden? Dan zullen we „derwaarts" gaarne weêr geleid worden. Klimme daartoe de bede op. Zij er veel behoefte aan de leiding des Geestes. Hfl, Hij alleen doet er ook bij vernieuwing in deelen. 58 Dan worden we verzekerd tot Gods volk te behooren. Dan straalt de luister van Gods Naam in ons uit. Dan wordt Zijn Naam in ons verheerlijkt. Dan blijve levendig de verzuchting : Geest des HEEREN, leid mij heen naar 't Vaderland der rust? Breng mij door de roode zee, naar 's hemels veil'ge kust. Voer mij in de rustvallei, van 't zalig vredeoord; Uit de dorre woestenij in Jeruzalems poort. Gij kent Bunjans' Christenreize. Roerend ernstig is het slot Ge weet hoe Christen door de jordaanwateren des doods heen worstelde, ondersteund door Hoop, die den bodem voelde midden in de branding en in de verte de poort zag. Christen durfde toen nog niet gelooven, dat ze hem daar zouden wachten; hij vreesde nog voor eeuwig om te komen. O, let er op hoe tot in de stervensure toe, Gods gunstgenooten van vat in vat worden geledigd! Toen troostte Hoop hem met de woorden uit Psalm drie en zeventig. Daar lezen we, dat de goddeloozen geene banden hebben tot hunnen dood toe, maar Gods kinderen welt dus die banden zijn geen bewijs dat de Heere Zijn volk verlaat. Christen zuchtte in overpeinzing en de Heere troostte hem, door tot hem te spreken: „Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn." Toen voelde ook Christen den grond weder onder zijne voeten. Volk Gods, dat tot de ruste geleid wordt, vergeet dat niet. Wee den genisten! Zie, naar Bunjans teekening. Onkunde naderde tot den oever der rivier. Hij laat zich overzetten door den veerman IJdele hoop en komt in rust over, zonder strijd. Hij klopt aan en is gerust. Op de vraag vanwaar hij komt, antwoordt hij gerust: Ik heb in tegenwoordigheid van den Koning gegeten en gedronken en in onze straten geleerd. Maar ... de rol miste hij. Toen kwam het „wee u" in vervulling; toen werd hij gebonden aan handen en voeten en geworpen in de buitenste duisternis. En Bunjan zag dat er evengoed een weg naar de hel is van de poort des hemels als van de stad des verderfs. Laat dan ons leven zijn als van Christen, vol onrust tot 59 onzen dood; laat het zijn als van het hert op Gileads bergen; laat het een gedurig dorsten en schreeuwen zijn tot God en een gestaag zuchten: Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen? We weten dat de vermoeiden en belasten komen mogen en de Asafs, wier onrust er eiken morgen weer is, door Gods Geest, aan Gods hand, geleid worden naar de eeuwige rust, om God eeuwig, volmaakt te prijzen; om Zijnen Naam eeuwig te verheerlijken. Gelijk een beest, dat afgaat naar de valleien. Alzoo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken. Zalig, als we tot dat volk behooren. Dan zeggen we: En gij, mijn ziel, loof gij dien heerlijken Naam bovenal! AMEN. IV. ZELFVERHOOGING EN ZELFVERNEDERING. Ltzen: Luk. 18 s 1-14. Zingen: Psalm 138 : 3. Lofz. Maria : 4, 5, 6. Psalm 107 : 20. 113 : 4. God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. (Jac. 4 : 6). Hoovaardigen zijn verwaanden, die zich alles aanmatigen. Van nature zijn wij het allen ; vooral zijn we aanmatigend; we matigen ons zelfs den hemel tot onze eeuwige woning, God tot ons deel, Christus tot ons eigendom aan; we durven de hoogste plaats in te nemen. „Heere, Heere," zeggen we, „doe ons open, laat ons ingaan, erven, want wij ... . wij deden zooveel in Uwen Naam: wij hebben gepredikt, duivelen uitgeworpen, gegeten en gedronken." Zoo is ons bestaan geliefden 1 Is dat geslacht onder ons uitgestorven? Zien we toe, zoo we ons onder de begenadigden, de kinderen en erfgenamen rekenen of we de weldaden ontvingen uit genade en niet namen zonder recht. God zal de hoovaardigen wederstaan, tegenkomen, straffen, oordeelen. Vreeselijk als ze zich aanmatigen om binnen te gaan en dan ervaren, dat de Heere hen voor de hemelpoort wegstoot met het woord des oordeels: Gaat weg van Mij gij vervloekten, Ik heb u nooit gekend 1 Den nederigen geeft Hij genade. Nederigen zijn zij, die de plaats van een kindeke innemen, zich verootmoedigen, de laagste plaats kiezen, die als bedelaars worstelen aan Gods genadetroon en erkennen nergens recht op te hebben. Dezulken zullen Gods genadezegeningen. Zijn gunst en heil, Zijn erfgoed eeuwig wegdragen ; het Vaderhuis met zijn eeuwige rust is hun bereid. Nu komt ook dit vernederen van God; Hij werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Als de Heere werkt, als 61 Zita genade in het hart haar kracht laat gelden, dan verkeert -de ziel in de rechte, in de zich vernederende gestalte. Als Gods Geest haar bearbeidt zal zij, als een recht gestemde harp onder de hand van den speler, de schoonste toonen doen hooren. O, vooral in het bidden betaamt die zelfvernedering. Hoe gruwelijk Js de bidder, die aanmatigend optreedt; gewis, hij wordt ledig weggezonden; doch de armen worden met goederen vervuld. Altijd vervult de Heere Zfln Woord: Hij slaat toch, schoon oneindig hoog. Op hen het oog. Die need'rig knielen; Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijd'len waan Der trotsche zielen. We willen dit uit 's Heeren Woord nader beluisteren, doch stellen ons eerst voor Zijn heilig aangezicht om Zijn zegen af te smeeken. Want een ieder, die zichzelven verhoogt zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Luk. 18 : 14b. Jezus wijst in dit hoofdstuk allereerst, in gelijkenis, op het gedurig, het aanhoudend gebed. (vs. 1-8). Zalig dus. die leeren aanhouden aan den troon der genade. Houdt aan. gij, die God zoekt in al uw zielsverdriet, want de Heere zal verhooren Zijne nitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen; houdt aan grijpt moed, uw hart zal vrooüjk leven.- Daarna wijst de Heere in een volgende gelijkenis op het ware bidden. Twee menschen gaan op om te bidden. Er zijn eigenlijk ook maar tweeërlei soort menschen: dooden en levenden, onherborenen en wedergeborenen; genadeloozen en begenadigden; schijn- en warebidders. Tot welke soort behooren wij, geliefden? Laat die ernstige vraag niet onbeantwoord! Die twee menschen gingen op om te bidden. *t Leven van den bidder moet eigenlijk ééne opgang zijn; een opgang uit het lage, zondige leven tot de -blinkende hoogte en reine luchten van 't heerlijke werk der 62 genade Christi en des Heiligen Geestes. Opgaan en bidden, kunnen niet gescheiden worden; opgaan is bidden en bidden is opgaan. Bidden is een heerlijk werk; bidden is als een ledige komen tot de Bron van alle leven; bidden is God zoeken langs den smallen weg des levens; bidden is bedelend verkeer en aan de poort van den rijken, hemelschen Zegenader; bidden is 't hoogste leven der dankbaarheid en zoo eenige verheerlijking Gods. De ééne die opgaat, gaat niet recht op, bidt dus niet recht, want die dankt zichzelf. De andere is een tollenaar, een rechte smeekeling, een bidder om genade. Welgelukzalig allen, die in de school des Geestes alzoo hebben leeren bidden. Daarna wijst Jezus op de vrucht van het ware bidden en geeft ons de toepassing der gelijkenis. Die zichzelven verhoogt zal vernederd worden en die zichzelven vernedert zal verhoogd worden. Onze tekst spreekt dus van Zelfverhooging en Zelfvernedering, en letten we hierbij op: I. het werk, hier genoemd; II. het wee, hier bedreigd; III. het wel, hier beluisterd. En mocht Gij, o Geest der genade en des gebeds, ook ons het rechte vernederen geven te beoefenen. Amen. I. Zichzelven verhoogen wil eigenlijk zeggen: een hoogere plaats innemen, zich op de eerste zitplaats zetten.1) De farizeërs beminden de vooraanzittingen in den tempel. Zichzelven verhoogen is dus een openbaring van den hoogmoed; zelfverhooging is het zuurdeesem der farizeërs, dat het hart gestadig zwellen doet. Dit zelfverhoogen is den mensch van nature eigen; 't is vrucht van het luisteren naar satan, die ons influisterde: Gij zult als God wezen. Vreeselijke zelfverhooging, gruwelijke openbaring van den diep gezonken zondaar, die zelfs durft te zingen 1) Luk. 14 : 8. 63 «en God te zijn. in 't diepst van zijn gedachten. En dan te weten, dat die zondaar gezonken ligt in een kuil van modderig algk, dood in de misdaden en de zonden, onmachtig en geboeid in slavenketenen. De farizeër uit de gelijkenis verhoogt zichzelven, neemt telkens een hoogere plaats in. Hij behoort onder degenen, die reeds een eersten zetel innamen, die vertrouwden bij zichzelven, ovige zichzelven verhoogt, verbergt de Heere Zijn aangezicht, an wordt het leven gemist; dan bestaat het gevaar van vallen. Ilk der gunstgenooten weet, hoe vreeselijk die tijden zijn. Nu :idt de vernedering der geloovigen door de groote genade, reder tot hun heil; vernederd ten verderve worden zij nooit, ïansch anders is het met hen, die 't kwaad blijven beminnen, n die op 't spoor der hoovaardigheid voortgaan tot hun dood. >e Heere vernedert hen tot de hel; hun vaten ledigt Hij en un droesemgronden worden dan openbaar voor ieder. De leere doet dit naar recht; Zijn straf beantwoordt aan Zijn / 1 eer. Leere een ieder dan bukken voor dien hoogen God; in den weg van ware bekeering is ontkoming. Maar wil dit volk niet bukken < Voor God, 't wordt ras verneêrd; 't Raakt onder door verdrukken; Het wordt van 't kwaad verteerd; Daar Hij zelfs prinsen slaat, Op wie Hij hoon doet dalen, En die Hij tot een smaad Doet in het woeste dwalen. Ps. 107 : 20. III. Want een ieder die zichzelven verhoogt zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert zal verhoogd worden. Hoe heerlijk heeft de Heere dat bewezen in de typen van Christus, denk. slechts aan een Jozef en aan een Mordechaï. Deze laatste nam zelfs zijn nederige plaats in na de verhooging door den koning. De Heere geeft hem de hoogste plaats onder zijn volk. Geheel eenig komt dit uit in den Christus. Christus heeft Zichzelven vernederd tot den dood des kruises. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en heeft Hem eenen Naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in den Naam van, Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel en op de aarde zijn; en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders (Fil. 2). En eens, als de Heere wederkomt in Zijn glorie, zal dit voor aller oog blijken. In Christus zal de Heere Zijn uitverkoren kerk verhoogen. Hij haalt haar op uit het slijk der zonde, uit de boeien des satans en des doods, om haar te plaatsen, als de bruid van Christus, in de eeuwige heerlijkheid. O, Wie is aan onzen God gelijk. Die armen opricht uit het slijk; Nooddruftigen van elk verstooten. Goedgunstig opheft uit het stof, En hen, verrijkt met eer en lof, Naast prinsen plaatst en wereldgrooten ? Dit verhoogen wordt treffend geteekend in de gelijkenis, vat welke onze tekst de toepassing is. Diep vernederde de tollenaar zich; de laagste plaats nan lij in. Maar dézen heeft God verhoogd. Deze ging gerecht mardigd naar zijn huis. Deze, die zich als een goddelooze eerde kennen; die zich op 't allerdiepst heeft vernederd vooi ien Heiligen God. Dus wie zóó zich vernedert, wete uit God vVoord, dat de Heere in den hemel hen rechtvaardigt. Is di reeds ons deel? Zeker niet, zoo we nog onherboren zijn Miemand zal zonder de wederbarende, ontdekkende en ontledijende werking des Geestes daartoe komen. Maar in den weg lezer bediening des Geestes ledigt de Heere van vat in vat Dan liggen we ten slotte op den voetbank van Gods voeter ils een goddelooze, die niets dan verdoemenis verdiend heeft lan komen we met schuldbelijdenis voor 't aangezicht van der ïemelschen Rechter, en we smeeken om de verzoening die ii Christus is; dan is er een onderschrijven van eigen doemvonni; :n een pleiten op genade. Déze wordt verhoogd. Bedenke du: ten ieder, dat niemand deel aan dit heil heeft, dan die zich leerde /ernederen. Doch ook de geloovigen, die de zekerheid des geoofs missen, moeten zich nauw onderzoeken. Wat is de oorzaak, lat zoovelen ver zijn van de wetenschap der zalige verhooging \ 's de oorzaak niet deze, dat zij nog zoo ver zijn van de laagste ilaats, waar de tollenaar toefde ? De zelfvernedering is niet diep jenoeg. Als we bidden als een tollenaar, dan wordt God verïeerlijkt, dan wordt Zijn vrije gunst de eere toegebracht. Deze ging af gerechtvaardigd. Het woord wijst er op, dat lij is vrijgesproken van schuld en straf en dat hij een erfgenaam les eeuwigen levens is. Welk een plaats geeft God hem. Welgelukzalig zij, wier zonden vergeven zijn en wier ongerechtigïeden de Heere niet toerekent. Heeft hij die verhooging getoten? 't Is een gelijkenis. Wie, als de tollenaar, door God 15 verhoogd wordt, zal er de ervaring van genieten. Telkens als de ziel een trap lager daalt, geeft de Heere iets hoogers te -ervaren. Als Gods kind leert buigen in beginsel, zullen de beloften des Heeren sterken en de vertroostingen des Geestes verkwikken. Wie zichzelven ellendiger leert kennen en van schepselen leert afzien, zal iets van den Borg leeren smaken. Doch wie zich vernedert tot de laagste plaats, wie van vat in vat geledigd wordt, zal ervaren, dat de Heere goddeloozen rechtvaardigt. Zalig als de Heere onze ziel, die in die diepte der vernedering geschokt lag, de zekere vertroosting van dat heil geeft te genieten; als Hij ons inwendig van die verhooging kennis geeft. De Heere doet dit door veel licht en opklaring des Geestes te geven, opdat we dan daardoor mogen zien, de dingen, die ons van Hem geschonken zijn (1 Cor. 2 : 12); en daardoor mogen verstaan, dat de vrede onzer harten vrucht is der genadige verhooging, door den Heiligen Geest in ons gewrocht (Rom. 14 : 17). De Heilige Geest maakt dit soms in het hart bekend door een waarheid der Schrift levendig toe te passen opdat de ziel zoo de vrijspraak des Rechters met veel gevoelige genade en liefde mag omhelzen; geloofd mag dan worden, dat de Heere niet meer toornen noch schelden zal op de ziel; dat de Heere al hare ongerechtigheden heeft gedelgd; dat Hij Zijn hart voor haar open zet. Zeg nu niet, dat hier in de gelijkenis van den Christus niet gesproken wordt. Wie bidt, als de tollenaar: „O God ! wees verzoend mij den zondaar", staat als een goddelooze voor den Rechter en bidt met het oog op het heil in den grooten Voorbidder geopenbaard. Voor het zielsoog is dan getreden Hij, Die verzoening teweeg bracht. Zalig als de Heilige Geest ook ons die zekerheid van dit heil geeft te genieten. Maar iedere geloovige bedenke, dat de tollenaar in die diepte der vernedering dat heil ontving. Deze ging af gerechtvaardigd naar zijn huis. Hij daalt de tempeltrap af om tot zijn woning terug te keeren. Hoe geheel anders is hij gekomen. Nu gaat hij heen als een geredde, wien de last van zonde en plagen van de schouders gleed; nu gaat hij heen met een psalm der dank- 74 zegging in zijn ziel. Hij gaat naar huis en dat huis zal ook geworden zijn een tent, waarin gezongen is van het heil Gods hem aangebracht. Hij is nu een' pelgrim op weg naar hei eeuwige Vaderhuis. Heerlijk die zoo heengaat, langs de tempeltrappen afdaalt, weerkeert naar zijn woning, heenreist naar zijn eeuwig huis. Ook wij keeren straks naar huis. Hoe zullen we heengaan ? Kennen wij, zondaren, iets van die zalige zelfvernedering ? Zijn wij reeds vrij van het dreigend oordeel? Leg die vragen niet op zij; onderzoek u nauw. Een ieder weet toch wel of hij iets van dat leven kent. Wie er nog geheel vreemd van is, bedenke dat het oordeel der vernedering hem elk oogenblik treffen kan. Let toch op de ernstige waarschuwing. Leggen we ons neêr voor Gods alziend oog met de bede: Heere, doorgrond en ken mij en stel mijn oogmerk in den dag. De farizeër vertrouwde bij zichzelf rechtvaardig te zijn; de tollenaar werd gerechtvaardigd; Jezus zeide dit en de Mond der waarheid kan niet liegen. Wie het zelfvernederen van den tollenaar mist, geheel mist, reist voort naar zijn eigen huis, het woeste huis dei hel, waar eeuwige weening en knersing der tanden is; waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt; vanwaar geen wederkeeren meer mogelijk is. Nu is er nog redding mogelijk. Ook voor farizeërs. Doch alleen in den weg van waarachtige bekeering. Buig dan uw knieën, genadelooze zondaar en smeek om het herscheppend werk des Geestes, om het ledigen van vat in vat, om het zalig zelfvernederen. Ge zult de ver-vulling van Jezus' belofte heerlijk ervaren. 't Is te begrijpen, dat menig kind des Heeren hier „van verre" staat. Toch hebben ze aan het leven der zelfvernedering kennis. Gingt gij, ongetrooste ziel, niet meermalen op naar Gods huis onder een last van zonde en plagen, dorstend naar vergeving, biddend: gena o God! gena, hoor hoe een boeteling pleit? Toen was toch uw ziel wel op den eersten trap der zelfvernedering? En hebt ge niet leeren dalen? Zeg eens, treurenden Zions, hebt gij u niet van verre leeren kennen?-Is u die levende kennis van de breuk der zonde vreemd ? Wie dit verstaat heeft reeds geleerd, dat die ontzettende afstand niet weg te nemen 75 Js door eigen werk. Wellicht leerdet ge nog dieper u vernederen ; zaat ge reeds op de trap van hopeloosheid, en van onwaardigheid, waar ge u op de borst sloegt. Zegt ons hart hierop amen? Laten we dan maar meer genade vragen; genade om te dalen, te dalen tot in het diepst van het dal der zelfvernedering. Daar zullen we leeren de zielskreet, „o God I" die opstijgt tot den Rechter boven ons; daar zullen we belijden : „mij den zondaar", die op aarde zucht; en daar zullen we het bloed der verzoening, de genade Gods recht over onze ziel leeren inroepen. Daar smeekt een goddelooze om vrije genade. Maar daar spreekt God ze ook vrij; daar leeren ze de waarheid zoo diep als gewis, dat Christus alleen hun gerechtigheid is. Dan reizen ze voort onder 't heiligend kruis, naar 't erfgoed hier boven, naar 't eeuwig tehuis. Naar huis! Om daar te buigen en in heilige verwondering te belijden: „Wie is de worm, o Heer der Heeren? Wie het verloren Adamskind, Dat Gij zoo hoog hem wilt vereeren En zoo uitnemend hem bemint?" „O, dit, dat Gij wilt nederdalen Tot mij, door boosheid zoo ontaard; Mij met Uw liefdegloed bestralen Mij, 't slechtste wezen dezer aard." „Dit, dat Uw rijkste liefdeschatten, Geopend worden ook voor mij . . . Dit kan geen menschen taal omvatten; Ik krimp in 't laagste stof hierbij." Naar huis; naar het eeuwig tehuis. Luther vroeg eens aan een stervend jongeling wat hij wel mee kon nemen als hij stierf en voor God moest verschijnen? O, antwoordde de jongeling, een boetvaardig hart, besprengd met het bloed van Christus. O, als het zóó is, mijn zoon, ga heen, ge zult goed aan- 76 komen, antwoordde Luther. Die als de tollenaar zich leerd vernederen, zal eens ervaren voor God te staan met eei boetvaardig hart, besprengd met Christus' bloed. Dezulken reizen naar huis! Om daar eeuwig het wonder van vrije gunst te bezingen ei in te stemmen met 't loflied, Gode en het Lam tot lof en eere Dat is hun eeuwige, hun heerlijkste verhooging! AMEN. V. WIJ HEBBEN HEM VERWACHT! Lezen: Jesaja 25. Zingen: Lofz. Maria : 1, 3. Psalm 118 : 13. 14. „ 68 : 10. ,. 48 : 6. In de geestelijke tijdstrooming hoort ge het zuchten der menschheid in banden gekneld. We weten wel, geliefden, dat men op velerlei wijze de ellende wil weglachen en wegdansen, maar ook dat is niet dan het bedekte, het gesluierde zuchten der geboeide ellendigen. De zuchters zoeken bevrijding. Men hoopt op verlossing. Verwacht wordt een „Redder" der menschheid. Getuige b.v. de vereeniging, die zich noemt „De Ster uit het Oosten". Een groote wereldleeraar zal komen en die zal den weg der bevrijding wijzen. Waarop die verwachting rust? Wel de wijzen des tijds hebben het gezegd en dat moet ons genoeg zijn. Maar ... zij hebben Gods Woord verworpen, wat wijsheid zouden ze hebben. Verstaan we echter de teekenen des tijds. De mensch der nieuwere religie tast zuchtend rond naar de redding, 't Woord Gods wordt verworpen. Hebben wij hier ook schuld te belijden ? Heeft de mensch der nieuwere religie in ons getast de zalige bate van Bethlehem? Verspreiden wij het licht van de Ster uit Jacob? Hebben wij onze schoone belijdenis van den Christus Gods op elk terrein des levens, beleefd? Moeten de tegenstanders van ons, zoo wij kinderen Gods zijn, getuigen: Zie, dat is een welgelukzalig volk ? Helaas! er is zooveel verachtering in de genade Gods, bij het levende volk. /ö onzen tijd is de roeping der predikers heerlijk. De adventsverwachting der kinderen Gods is gegrond; gegrond in Gods eeuwigen Raad. Hoopt op den HEER', gij vromen; Is Israël in nood, Er zal verlossing komen; Zijn goedheid is zeer groot. Uw adventsverwachting is gegrond, zuchtende ziel, die, ontbloot tot uw fundamenten toe, staroogt naar den beloofden Jezus. Ge roept uit de diepte van ellende, maar ge verwacht tevens, op grond van Gods onfeilbaar Woord. Als die dierbare Borg u ontdekt wordt en gij door 't geloof Hem en Zijne weldaden omhelzen moogt, zult ge te dien dage juichen: Die God is ons een God van heil, Hij schenkt, uit goedheid zonder peil, Ons 't eeuwig, zalig leven; Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het naad'ren van den dood, Volkomen uitkomst geven. Uw adventsverwachting is gegrond, volk Gods. Ge ziet uit naar de wederkomst van Christus. Ge bidt, als ge nabij God leeft: Kom Heere JezusI kom haastelijk! En Hij komt. De overwinning schijnt aan de wereld, aan den antichrist, maar is aan Hem. Al zijn de tijden bang, 't gaat voor de levende Kerk goed. Zij zal uit de beroering der tijden, die voor haar een louteringsoven is, opkomen zonder vlek of smet. 't Gaat goed. 't Woord der wijzen hebben wij niet noodig, want wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wèl, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga in uwe harten (2 Petr. 1 : 19). De Verlosser is gekomen en zal wederom komen tot volle bevrijding der Zijnen. Dat we acht geven op dat Woord en Gods Geest ons oog verlichte. Laten we er om bidden. 79 En men zal te dien dage zeggen: Zie, Deze is onze God, en wij hebben Hem verwacht en Hij zal ons zalig maken: Deze is de HEERE, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijne zaligheid. Jesaja 25 t 9. In de hoofdstukken 13—23 (hoofdstuk 22 uitgezonderd), wordt •ons geteekend de toekomst der verschillende heidensche volken. Duidelijk komt uit, dat God ze richten zal. Dat gericht zal aangrijpend zijn. Dan zal klaar uitkomen het onderscheid tusschen de heidenen en Israël. Maar daarin hebben we perspectief; zooals blijkt in hoofdstuk 24—27. 't Wijst ons al op het eindgericht. Zalig die dan te Zion onder de vleugelen van Zions Koning beschut is en bewaard wordt (24 : 23). Laat het gericht over de heidenen komen, onder die beschutting is de Kerk veilig; laat het gericht over Juda komen in het oordeel der ballingschap, en over Israël in het romeinsche rflk, het levende volk kan te dien dage jubelen: Gij zijt den arme en den nooddruftige een Sterkte, een Toevlucht tegen den vloed en een Schaduw tegen de hitte (25 : 4). Maar eens komt ook het eindgericht. Dan ontkomen alleen de verlosten in Christus. Rijk zal de maaltijd in het eeuwige Zion zijn en onbepaald de vreugde als de rouwsluier is weggenomen en alle tranen zijn afgewischt (25 i 6—8). Te dien dage is de Christus weergekomen op de wolken en zal men zingen: Zie, deze is onze God, wij hebben Hem verwacht en Hij zal ons zalig maken. Dat woord wijst op de redding Gods bij het gericht over de volken. Natuurlijk wijst het ons op de komst van den Christus in het vleesch, ter verlossing van Zijn Kerk. Maar verder wijst het ons, 't richt ons oog op de wederkomst van Christus, op 't groote eindgericht. En zoo is het Kerst-, het Christusevangelie in dit woord soo rijk voor onzen beroerenden tijd. Verwachten ook wij Hem reeds in oprecht geloof? Hij komt om de aarde te richten. En dan? De stoute zondaars zullen snel Terugkeeren naar de hel, Met al de God-vergeten benden Der heid'nen, die Zijn wetten schenden. 80 't Nooddruftig volk vergeet God niet. Noch laat hen eind'loos in 't verdriet; 't Ellendig volk mag op Hem wachten, Hij zal hun hoop niet steeds verachten. En hun hoop is, dat zij den Zaligmaker verwachten tot hun eeuwige verlossing. Behooren ook wij tot dat ellendig volk? Onderzoeken we ons nauw als we wijzen op: Het loflied der verloste gemeente in den dag des gerichts. waarin zij zingt van: I. haar verwachting, zoo volkomen vervuld; II. haar zaligheid, zoo volkomen verkregen; III. haar blijdschap, zoo volkomen gegrond. Geest des Vaders en des Zoons, leer ons, deelend in dat rijke genadeheil, dat hemelsch loflied meezingen. Amen. I. Te dien dage zal men zeggen, vermelden, roemen, zingen. Als de HEERE gekomen is ten gerichte; als de vijanden ter neder zijn geworpen en de oudsten, de vertegenwoordigers der verloste gemeente zich verheugen zullen in de openbarende en uitstralende heerlijkheid des Heeren, zal de verloste gemeente ook zingen, zingen- in de eerste plaats van haar verwachting. „Zie, Deze is onze God, wij hebben Hem verwacht; Deze is de HEERE wij hebben Hem verwacht", zoo hooren wij haar juichen. Wie hier verwachten laat zich niet moeilijk beantwoorden. Hier is sprake van de oprechte geloovigen, van de wedergeborenen, van de levende lidmaten der Kerke Gods. Ge hebt dan nader te denken aan die levende lidmaten der Kerk in de dagen des Ouden Verbonds, die allereerst uitzagen naar de komst van den Messias, naar de vleeschwording des Woords. 81 Hunne ziel ging levendig uit naar de vervulling der beloften Gods. Doch ook zij hebben uitgezien naar de ure, waarin de belofte geheel zou vervuld zijn. 't Spreekt dus wel van zelf, dat we ook te denken hebben aan de levende leden der NieuwTestamentische gemeente. Zij zien uit naar de wederkomst van Christus als Rechter. Dus ook zij verwachten. Zij die de eerstelingen des Geestes hebben, zuchten in zichzelven, verwachtende de aanneming der kinderen, namelijk de verlossing hunner lichamen (Rom. 8). Overbodig schier is het op te merken, dat elke oprechte geloovige hierin begrepen is; dat dit verwachten dus ook door elk levend lidmaat persoonlijk beoefend wordt. Wie het leven des Geestes mist; wie nog niet van boven geboren is; wie geen oprecht geloof heeft, kan van zulk een verwachten niet spreken. Al het verwachten, het hopen der dooden, der onherborenen is ijdel, ongegrond; die verwachting zal, als die der huichelaren, vergaan. De levenden verwachten. Zij zien uit met een sterke, levende begeerte der ziel, naar het beloofde. We hebben hier aan een volhardende geloofsoefening te denken. De wachttoren is beklommen. Ten spijt van alle bestrijding, ten spijt van het uitblijven van de vervulling der belofte, ten spijt, dat de HEERE toeft, blijft de ziel uitzien. Van het schepsel staat geschreven, dat het met opgestoken hoofde verwacht de openbaring der kinderen Gods (Rom. 8). Zooals de visschersvrouw op het strand staroogt naar den gezichtseinder, waar zij in de zwarte stip het schip van haar man ontdekt heeft en nu met brandend verlangen volhardend wacht op zijn komst, alzoo ziet het schepsel uit naar de openbaring der kinderen Gods. We hebben ons zóó ook de levende ziel voor te stellen op den wachttoren des geloofs. Als in barensnood zijnde, ziet zij uit naar de komst van den Beloofde, Die al de Üefde van haar heeft en in Wien m al haar heil heeft. Zij verwacht den HEERE in gericht en genade. Zie, Deze is onze God. Zoo moest reeds het levende volk juichen, als God Zijne en Israëls vijanden in den weg des ge- * richts velde. Maar hoeveel rijker oorzaak is er voor deze juichtaal, als het Woord vleesch geworden is. 't Geloof van Maria en 6 82 Jozef, van Simeon en Anna, van de herders en anderen heeft toen gejubeld: Zie Deze is onze God. Christus toch heeft den overste dezer wereld uitgeworpen. Maar als de Rechter van hemel en aarde verschijnt en alle vijanden schaapherdert met Zijn ijzeren scepter, zal de verloste gemeente vooral kunnen zeggen: Zie Deze is onze God. 't Gericht gaat over de vijanden, de zonde, al wat niet geheiligd is door het bloed en den Geest van Christus. In genade wordt aangenomen de Bruid van Christus, gekocht, verlost, geheiligd, om in eeuwige heerlijkheid te deelen. Zie Deze is de HEERE. Onze God is Jehovah, de Onveranderlijke, de Getrouwe, de God des Verbonds. Hij heeft beloofd te komen in den Messias, en in het eindgericht. Juist daarom zal het gericht voor de verbrekers van het verbond, voor de verwerpers der genade zoo ontzettend zijn, omdat de wrake des verbonds, de toorn des Lams ten volle er in zal geopenbaard worden. Maar voor het levende volk zal het de gelukzaligste ure zijn, omdat de belofte dan ten volle vervuld is en de eere des Heeren op het schoonst zal uitschitteren. Wij hebben Hem, geen anderen verwacht. Hij heeft beloofd te komen en zie. Hij is gekomen. Pleitend op het verbond, op de belofte aan Abraham gegeven, ja in het Paradijs reeds beluisterd, hebben wij Hem verwacht. Die, op de belofte, op het verbond, op Gods Woord gegronde en aan het hart geheiligde verwachting, kon en kan niet beschamen. Zie Deze is onze God, onze Jehovah; wij hebben Hem verwacht; wij hebben Hem verwacht, komende in den Christus, komende in genade en gericht; in het gericht over de zonde, in schuldvergevende genade. Is dat waar voor u en voor mij ? Hebben wij zoo verwacht in de adventsweken ? Is dit adventsleven ons niet vreemd? Mochten we bij Bethlehems kribbe reeds jubelen: Deze is onze God? O, wanneer de Christus, door Zijn Woord en Geest voor 't geloofsoog van de wachtende ziel levendig wordt ontdekt; wanneer die Jezus, als bij Simeon, in de armen des geloofs gelegd wordt, dan mogen we jubelen: Onze oogen, de oogen van ons, hebben gezien, de zaligheid van U; Deze is onze God, wij hebben Hem verwacht 1 Het 83 verwachten gaat dus voorop. Alleen zoo we levende zielen zijn kennen we het. Juist het oog des geloofs leert, bij ontdekkende genade, van ons zelf afzien, van alle schepselen afzien. De gelöovige, bekend gemaakt met eigen ellende, zal, in droefheid naar God, ook heilbegeerig worden gemaakt naar de verzoening door het bloed des kruises. Daarvan spreekt het verbond; daarvan getuigt de verbondsbelofte. Welnu onze heilbegeerige ziel leert de belofte des verbonds, des Woords aangrijpen, als de Heere die heiligt aan het hart. En waar de HEERE Zijn werk in stand houdt zal de ziel volhardend blijven uitzien. Zij wacht biddend, pleitend op de belofte, op wat God in het verbond heeft toegezegd, maar ook op wat [de Heere aan eigen hart heeft geheiligd, 't Gaat als bij Jacob, die in zijn gebed den Heere aanriep als den God van zijn vader Abraham en Izaak, doch ook mocht getuigen: Heere gij hebt bevolen weder te keeren naar mijn land; Heere, Gij hebt beloofd „Ik zal u weldoen" (Gen. 32 i 9). Zie zoo is de wachtende ziel werkzaam. Kennen wij dat ook? Ook met het oog op de wederkomst van Christus? Ach hoe droevig is""* het dan vooral gesteld. Mocht Gods Geest nog eens krachtig werken in de levende zielen, opdat dit adventsleven meer mocht beleefd worden. Wanneer de Heere gekomen is; wanneer het Kerstfeest voor u en voor mij geworden is, dan zullen we aan gericht en genade kennis hebben. Paulus getuigt: Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch, opdat het recht der wet vervuld zoude worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest (Rom. 8 : 3, 4). Wanneer we tot het levend gemaakte volk behooren, zullen we voor het heilig aangezichte Gods verstaan, dat onze gerechtigheden een wegwerpelijk kleed zijn. Wij staan schuldig voor den Rechter. Wij, hoogmoedige farizeërs van nature, worden neergeworpen, zóó gebroken, verbrijzeld, dat we het krachtelooze van de werken der wet, door het vleesch, in waarheid leeren kennen en belijden. Dan, als we zulke neergeworpenen, 84 krachteloozen, veroordeelden, schuldigen, ellendigen zijn, zullen we de dierbaarheid en noodzakelijkheid van de zending des Zoons, waardoor de zonde veroordeeld is in Hem, Die onze natuur aannam, leeren verstaan. Dien Beloofde hebben we verwacht. Hij, ontdekt voor ons ziels-geloofsoog, is onuitsprekelijk begeerlijk. Hij schittert voor ons oog in Zijn namen, naturen, ambten, staten en weldaden. Als Hij ontdekt wordt, Zich wegschenkt en wij door 't geloof Hem mogen omhelzen, jubelen we mee: Deze is onze God, onze HEERE, wij hebben Hem verwacht, naar Hem is onze ziel uitgegaan. Staande op den wachttoren des geloofs, bleven we naar Hem uitzien, totdat Hij kwam in ons hart. O, mochten we deze dingen bevindelijk genieten om Bethle~ hems kribbe. En laten we er 'dan bij blijven leven. Ook achter de kribbe moet het adventsleven bloeien. Ook na het Kerstfeest moeten we blijven uitzien. Deze Jezus is opgevaren, doch komt weer. O, Dat ons hart zóó vervuld mocht zijn met liefde, dat we hunkeren naar Zijn komst; dat we reikhalzend uitzien naar de ure der volkomen verlossing. Dan zal het gericht ten volle over de zonde gaan; dan zal het laatste gericht zijn. Al het zondige blijft buiten het Vaderhuis. Alle genadelooze zondaren en al het zondige zal geworpen worden in den poel van vuur sulfer, maar de begenadigden zullen juichend ingaan. Zie, als 't gericht Gods, in 't uurtje der minne, in 't heden der genade, over en door uwe ziel gaat, zult ge dus uw doetnvonnis teekenen, maar zal de Heilige Geest u de belofte van den Beloofde aan uw hart toepassen. Dan beklimt ge uw wachttoren en leert ge uitzien, 't Vleesch is krachteloos. Dat leert ge hoe langer hoe meer. De Beloofde alleen kan u helpen; volkomen bevrijden van alle zonde, van alle vleesch. Gij blijft uitzien naar Jezus in uw hart, naar Jezus op de wolken. Ge zucht door het zuchten des Geestes in u, op uw wachttoren: Daal haastig ter verlossing neer, O God, en red mij uit gevaren, Uit angsten, die mijn ziel bezwaren; Spoed u te mijner hulp, o Heer'. Ik ben nooddruftig, arm en naakt; O God, mijn Helper uit ellenden; Haast U tot mij, wil bijstand zenden, Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt. Jezus, Hij alleen is de Redder, de Zaligmaker. In Hem is de volle verlossing, een verlossing, waaraan niets ontbreekt. II. Hij zal ons zalig maken. Het woord zaligmaken wil zeggen, dat de Heere Zijn volk volkomen redt uit alle ellende, het volle recht geeft ten eeuwigen leven en eenmaal in het eeuwige heil zal doen deelen. De namen Jozua en Jezus wijzen op deze dingen ; ze zeggen: Jehova redt. Jozua, de zoon van Nun, leidde het volk Israëls in Kanaan; en Jozua, de hoogepriester, die mee terugkeerde uit de ballingschap, wordt ons in Zacharia 3 geteekend als staande met de zonde van Israël beladen. Zoo wijzen, ze heen op Christus, Die in het vleesch gekomen is; op wien de Heere alle ongerechtigheid der Zijnen deed aanloopen; Die de zonde Zijns volks heeft weggedragen en de Zijnen het hemelsch Kanaan inleidt. Jezus maakt zalig, door de zaligheid te verwerven en toe te passen. Jezus redt uit al de boeien en ketenen der zonde. Hij verlost volkomen, en geeft den vermoeide en beladene rust. Israël heeft menigmaal verlossingen des HEEREN ondervonden. Telkens betoonde de HEERE de trouw aan Zijn verbond. Genade alleen was het, waardoor Israël in die bevrijding deelde. Onverdiende weldaden genoot het van zijn God. Onder dat Israël was het overblijfsel naar de verkiezing der genade; het ellendige en arme volk, dat vertrouwde op den Naam des Heeren. Dat volk had geleerd, ook onder het Oude Verbond, dat de wet door het vleesch krachteloos was en zag uit naar den beloofden Messias, 't Oog was er voor open, dat Hij, Hij alleen de Redder was. Onder schuld en vloek gebogen, zuchtte het ellendige volk naar Zijn komst. Maar zoodra Hij OU door 't geloof omhelsd werd, jubelde de ziel, Hij zal ons zaligmaken, bevrijden, redden. In deze betuiging ligt opgesloten, dat de ziel van die zaligheid geen vreemdeling meer is. Zij mist echter de volle verlossing. Het kind van God kan zoo onderscheiden tegenover de zaligheid staan. Maar al wordt een verzekerd geloof gekend, ook dan wordt nog een lichaam der zonde omgedragen. Dat hebben de kinderen Gods onder het oude verbond ook verstaan. Doch zij hadden ook een oog voor het volle heil. 't Geloofsoog zag op het wereldgericht. Dan zal de redding voor de geloovigen volkomen zijn. Hier bleef het, bij al wat gesmaakt werd van de verlossing, een rouwdragen. Maar dan wordt de rouwsluier weggerukt. De dood is dan ten volle verslonden. 't Eeuwige leven wordt volkomen verkregen. Alle tranen worden van de oogen afgewischt; de smaadheid des volks wordt weggenomen; aan den rijken maaltijd mogen ze aanzitten en in volle vreugde, genietend naar ziel en lichaam van de zaligheid, wordt het loflied te dien dage door de verloste gemeente gezongen. We weten wel, dat alle geloovigen, allen die wedergeboren Zijn, ten volle het eigendom zijn van Christus en er niet één van hen zal verloren gaan. De Heere zal hen allen bewaren. De hemel gaat niet dicht, tenzij de laatste van Gods kinderen thuis is. Niet een van hen zal de satan wegrukken en sleepen in de hel. Doch die verloste schare draagt hier nog smaad en hoon. Ze gaat vanwege eigen zonde en het schenden van de eere des Heeren nog dikwijls in het rouwkleed. Heete tranen kunnen er geschreid worden bij het missen van den hemelschen Bruidegom. Als die schare in het donker gaat; als de vleugelen des gebeds als verlamd zijn; als de liefde verkilt; als de Redder zoo ver is, dan kunnen ze zoo weinig zingen van deze zaligheid. Hierbij komt, dat ze nog het lichaam der zonde omdragen. Ze zijn nog niet in het jubeljaar. Ze zijn nog niet thuis. Ze deelen nog niet in de volle verlossing. Maar zalig, als het geloof zóó krachtig doorbreekt, ten spijt van alles wat teleurstelt, van al het onvolkomene, dat getuigd mag worden: Deze zal ons zaligmaken. En dat zal de bruid van Christus jubelen in 87 den dag des gerichts. Als het oordeel over de vijanden voltrokken wordt, als het vonnis wordt geveld, als de toorn, de schrikkelijke toorn openbaar wordt, zal de Bruid jubelen: Hij zal ons zaligmaken. Welgelukzalig de ziel, die persoonlijk aan dit heil kennis heeft. We moeten niet gering over dit geloofsgetuigenis denken. Wanneer de Heilige Geest de ziel klaar ontdekt heeft aan haar schuld, gelijk Achan ontdekt werd aan zijn misdaad, en verstaat dat zij rechtvaardig eeuwige straf verdiend heeft, leert ze vragen of er nog een deur der hope is in het dal van Achor; of er nog een weg is om de welverdiende straf te ontgaan en weder tot genade te komen. Wanneer we onszelf in onze ellende, in onzen doemstaat, onder vloek en toorn, schuldig aan al de geboden Gods hebben leeren kennen, door het zaligmakend werk des .Heiligen Geestes, dan vreezen we in 't gerichte Gods om te komen. Doch we leeren bedelen om genade. We hooren de blijde boodschap des Evangelies; we hooren van de belofte des verbonds, van Jezus Christus, Die gekomen is om te zoeken en te zaligen wat verloren is. We hooren van Zijn heerlijk werk, van Zijne gerechtigheid, en algenoegzaam Borgwerk. Ja, onze ziel krijgt lust in die dingen, al zijn ze nog zoo weinig bekend; de ziel leert heilbegeerig er naar vragen. Hoe meer we er van hooren, hoe duidelijker het voor ons wordt: Hij A:an ons zalig maken. Één is er slechts, Die ons redden kan, dat is Hij alleen. Buiten Hem zal het omkomen zijn. Hij moer Ons zaligmaken. Dat wil niet zeggen, dat Hij het verplicht is, maar dat het buiten Hem eeuwig onmogelijk is; 't wil zeggen, dat er maar één Naam onder den hemel geopenbaard is, door welken wij moeten zalig worden. Gods Geest maakt de ziel hoe langer hoe meer werkzaam naar Hem. 't Geloofsoog gaat steeds meer open voor het ongenoegzame en ijdele van al wat buiten Jezus is en van het noodzakelijke en genoegzame van Jezus' heil. De ziel wordt steeds heilbegeeriger naar Hem. Och mocht Hij ook mij verlossen; och wierd mijn ziel door U gered, zoo zucht, bidt de ziel, in banden des doods gekneld en in angsten der hel verkeerend. Maar zou Jezus het willen? Naderend tot Hem, belijdt de ziel: Heere indien Gij wilt, Gij kunt mij 88 reinigen. De ziel denkt, dat zij gewilliger is dan Hij. Ach, ze verstaat in die oogenblikken niet, dat ze gevonden is van Hem, naar wien ze niet zocht; heeft er geen licht in, dat eeuwige liefde haar naar Hem werkzaam maakte,. Als ze dat zag, vluchtte ze geloovig naar Hem en zonk in Zijne armen. Ja ziel, Hij wil. Hoor, hoe Hij lokt en noodigt: Wat wilt gij ? Wilt gij, o ziele, dat Ik u reinig? Hebt ge lust in Mijn werk, in Mijne gaven, in Mijn reinigend bloed? Is het u om Mij te doen, schreiende, weenende zondaar en zondares ? Ik wil. Ik deed het reeds, zoo betuigt Hij, door Mijn Woord en Geest, en Ik zal het doen. Zie, in zulke oogenblikken, breekt het geloof door en jubelt de ziel: Hij kan, en wil en zal in nood. Zelfs bij het nad'ren van den dood, Volkomen uitkomst geven! Ja, in zulke oogenblikken wordt geloofd, dat Jezus het wel zal maken. Als straks de dood komt en de ure des gerichts slaat, dan zal de ziel jubelen: Hij zal mij zalig maken; Hij zal mij in 't gericht niet verdoemen, maar van de laatste banden der zonde verlossen en in volkomen heil laten deelen. En eens komt de groote dag der bevrijding. Dan zal ook het lichaam opstaan tot eeuwige heerlijkheid. Dan zal de smaad der ziel worden weggenomen. Volkomen zal blijken, dat de dood is overwonnen. De rouwsluier wordt dan weggerukt; de tranen worden afgewischt en zittend aan den vetten maaltijd, wordt elk in liefde dronken. Als de Rechter blinkend verschijnt, behoeft Gods kind niet te vreezen, maar zal te dien dage meejubelen: Hij zal ons zalig maken. Welk een voorrecht, dit door 't geloof reeds hier te mogen omhelzen. Misschien zit gij hier, mijn broeder of zuster, onder den rouwsluier te treuren. Gij zijt bekend gemaakt met uwe ellende. Ge mist God voor uw ziel. De schuld drukt; de hel dreigt; de satan hoont; uwe consciëntie slaat, 't Is u benauwd en bang. Ge zucht en zoekt naar redding. Ge kent droefheid naar God. Ge hoort onder een rouwkleed van Jezus, van den Redder, maar uw oog ziet Hem nog niet. Ge kunt maar niet gelooven, 89 dat Hij ook u wil en zal zalig maken, al wacht ge met brandend verlangen naar Zijn heil. Maar houd moed, gij, die Hem zoekt in al uw zielsverdriet. De vriend van den Bruidegom gaat voort Hem u aan te prijzen. Straks komt Hij en tilt den sluier even op; dan zult ge Hem zien en Zijne stem hooren en de vriend des Bruidegoms zal zich verblijden (Joh. 3). Hij zal voortgaan Zich te openbaren; Hij schenkt Zich op Zijn tijd geheel weg, zoodat ge gelooven moogt, dat ge Hem toebehoort en Hij uw deel is. En eens zal Hij ook voor u, zoekende ziel, ook voor u, weenende zondares en zuchtende Heman, den rouwsluier geheel wegnemen om ook u in de volle zaligheid te laten deelen. Sta er naar te mogen gelooven, dat Hij het doen zal. Laat er een geloovig pleiten op het verbond in 't gebed gevonden worden. Zoek in den weg der middelen verzekerd te worden van Zijn gewilligheid, opdat het u sterke en trooste in dit jammerdal. Welk een voorrecht heeft toch het kind Gods, dat hiervan geloovig getuigen mag. De gerichten Gods doen ons beven; de oordeelen vermenigvuldigen. Het onheil nadert. De groote dag komt. Alle vijanden zullen verpletterd worden. Vreeselijk zal de openbaring des toorns Gods zijn. De verachters der zaligheid zullen vluchten tot de bergen en wanhopend uitroepen: Wie kan bestaan voor Hem, Die op den troon zit en voor het Lam? Te midden van het ontzettende gericht zullen Gods kinderen, ziende op het Lam, dat kwam als Rechter, zingen: Deze zal ons zaligmaken. En als alle verachters van God en Zijn woord; als allen, die in die ure genadeloos bevonden worden, wanhopend zullen verwezen worden naar de eeuwige rampzaligheid, zullen de verlosten juichen, te dien dage, van de eeuwige bevrijding. Mijn medezondaar of zondares, jong of oud, zullen we deelen in dat heil? Kennen we ons verdoemelijk in Adam; in zonde ontvangen en geboren? Dan zullen we Jezus in Zijn heilige ontvangenis en geboorte dierbaar en noodzakelijk achten en verstaan, dat we alleen in Hem, Die geen schuld heeft, maar zonde voor zondaren werd gemaakt, van onze erfzonde verlost U..__« 1 J_t kflki i- a. 90 en geboren zijn voor Gods aangezicht kan bedekken. Weigelukzalig allen, die Hem zóó leeren kennen. Hij zal geheel verlossen en in de eeuwige erve doen deelen. Deze zal ons redden. Hij alleen. Hij volkomen. Ik kan er niets aan toe doen. Ik behoef er niets aan toe te voegen. In Hem is de volle zaligheid. Hij is van Gode geworden tot wijsheid, rechtvaardiging, heiligmaking en volkomene verlossing. Geloofd zij de Heere. Deze God is ons een God van volkomene zaligheid en bij den HEERE, den Heere zijn uitkomsten tegen den dood. Dan mogen de jaren wisselen en heensnellen, zulk een geloof geniet vrede en getuigt: Mij zal niets ontbreken. En vanzelf rijst uit de ziel de psalm der dankbaarheid en des vertrouwens: Geloofd zij God met diepst ontzag . . . enz. Psalm 68 : 10. III. Zulk een God van volkomene zaligheid geeft vreugde. Hoe zou het anders kunnen. Wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijne zaligheid. Juda ondervond Gods genadige bevrijding, toen de Heere de Israël vijandige volken richtte. We denken van zelf al aan Israëls verlossing uit de machtige hand van den koning der Egyptenaren. Toen de Heere voor Israël een pad gemaakt had door de woeste baren, en het volk droogvoets er door gegaan was, zong het bij het gerichte Gods over Farao en zijn volk: „De HEERE is mijn kracht en mijn lied, en Hij is mij tot heil geweest. Deze is mijn God, daarom zal ik Hem een lieflijke woning maken" (Ex. 15). Als Juda uit Babel verlost wordt en de vijand wordt gericht, trekt het volk met vreugde uit. Immers had de Heere gezegd t Want in blijdschap zult gijlieden uittrekken en met vrede voortgeleid worden; de bergen en heuvelen zullen geschal maken met vroolijk gezang voor uw aangezicht en alle boomen des velds zullen in de handen klappen (Jes. 55). Doch het levende volk smaakte in dit alles het beginsel der eeuwige vreugde. De vrijgekochten des HEEREN zullen wederkeeren en tot Zion 91 komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vroolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen weg vlieden (Jes. 35 : 10; 51 : 11). Zij zullen eeuwige vreugd hebben (Jes. 61 : 7). Ook hier dus weer dat vergezicht op den grooten dag der bevrijding; waarop p zijn schoonst worden gezongen om nooit weer te verstommen. De verlosten zullen eeuwig genieten. Eeuwige blijdschap zal op het hoofd der verheerlijkte bruidskerk worden aanschouwd. De vreugde zal afstralen van haar wangen en zóó zal zij, in kleeding, rijk gestikt, ter bruiloft geleid worden. Van nature staan wij buiten deze dingen. Wie gij ook zijt» zondaar of zondares, zoo gij niet door Gods Geest zijt levend gemaakt, zoo gij niet wedergeboren zijt, dan is uw bestaan nog enkel vijandschap tegen deze zaligheid en zult gij u er niet in verheugen en verblijden. Dat is uitgesloten. Ge gaat naar Gods Huis; ge leeft onder de Waarheid; ge zoekt vrede met uw consciëntie te houden en een verbond met den dood te sluiten, maar van verheugen en verblijden in deze groote zaligheid is geen sprake, 't Zou u een rust zijn, als er geen leven na dit leven, geen dag des gerichts, geen Jezus-Rechter was. Maar die Rechter-Jezus is er. Nu is Hij nog gezeten aan 's Vaders Rechterhand. Nu kan en wil dat Lam nog redden. Nu is er ook voor u nog genade. Doch in den weg des gerichts. Gij moet onder, den dood in. God kroont geen vleesch, geen eigen werk, geen kerkelijke of onkerkelijke „vroomheid". O, Mocht ge nu nog vallen in de handen van God, in de handen van het Lam. Nu is er nog ontkoming. Zondaar, zondaar, zie toe, dat ge die groote zaligheid niet verwerpt. Zoek den Heere en leef. Smeek den Heiligen Geest om leven, om ontdekking, om geloof, om gebed, om de zaligheid. Straks komt het Lam als Rechter en hoe zult gij dan Zijnen toorn en straf ontkomen ? Verwerp de heerlijke noodigingen niet. Of wil de satan u met de verkiezingsleer van den Zaligmaker afhouden? Maar als er geen verkiezing was, dan kon er geen zaligheid zijn. Uw doop, dat weet ge, is niet genoeg, maar ge moogt pleiten op de heerlijke belofte des Verbonds. God zelf houdt u voor: Opent uwen mond; Eischt van Mij vrijmoedig, Op Mijn trouw verbond, Al wat u ontbreekt, Schenk Ik, zoo gij 't smeekt, Mild en overvloedig. 95 Laat dat ook u bemoedigen, wachtende ziel, die aldus reeds door Gods Geest werkzaam gemaakt zijt naar groote zaligheid. Maar vergeet toch niet, dat het zoo moeilijk te leeren is, om van alles en allen af te zien en Hem, Jezus alleen te verwachten. We meenen zoo spoedig, dat we dit doen. Maar er zit zooveel eigen werk, krachteloos door het vleesch, tusschen. We bezoedelen alles met onze vuile zonden. Daarom mist ge de vreugde. Dat te „dien dage" is voor u nog niet gekomen. 't Is nog geen Christusfeest voor u geworden. Ge zit nog onder den sluier. De dag des gerichts moet voor uw ziel nog komen. Dan grijpt God u aan. Dan gaat ge onder. Dan moet ge naakt, schuldig in u zelf, oprecht bekennen zondaar te zijn. Dan moet ge al het uwe loslaten en den geroofden zegen wedergeven. Ge moet u op genade alleen overgeven. Maar in de worsteling zult ge ervaren, dat God in Christus met u strijdt. Als die nacht voorbij is, gaat de dageraad voor uw ziel op; zult ge God zien van aangezicht tot aangezicht, en in 't licht heen gaan, met een geredde ziel. Doch ook dat volk moet leeren uitzien naar den jongsten morgen, naar het groote Christusfeest, in den dag des gerichts. De Geest en de Bruid zegge kom. En Hij komt! De worsteling Gods in Christus met het Jacobs-geslacht gaat voort. Naarmate de groote dag nadert, zal het vijandig vleesch zich keeren tegen God en Zijnen Christus. De wereld, het vleesch, het verduisterde verstand zegt: Wat een ellendige tijd. Maar 't geloof ziet de worsteling Gods. 't Vleesch moet onder, t Eigen werk moet den dood in. De ziel moet van vat in vat geledigd worden. De Kerk moet uit genade gezaligd, zal uit genade in Christus triumfeeren. God kroont zijn eigen werk; geeft de overwinning aan het geloof, 't Gerichte Gods in de wereld wijst naar het groote gericht, naar den grooten dag. 't Gaat goed, Jacobs geestelijk kroost. Zóó moer het gaan. Aan alle eigen kracht moeten we sterven. We moeten ontwricht worden. Dan zullen we ons verheugen alleen in de vrije genade Gods; dan zullen we Jezus recht verwachten op den wachttoren des ■geloofs. 96 Gods gericht gaat voort. Zijn dag komt. En de Geest en de Bruid blijven roepen; Kom Heere Jezus. Te dien dage zal de blijdschap ten hoogsten toppunt stijgen. Dan zal de door Jezus' bloed gekochte gemeente geheel vet>lost worden. De dag des gerichts brengt de volle bevrijding. Maranatha! Jezus komt! Dat de hemelen zich verblijden en de aarde zich verheuge, want Hij komt om de aarde te richten. Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken met Zijne waarheid (Ps. 96) AMEN.