X? Kr x X X X X Ki KI X X X X X X X «I iX! X X K X X X X X X ALS DE DAGEN BOOSZÜN T T7 TS OVER HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP IN 1923 EN ZIJNE ALGEMEENE VERVfSfc GADERING IN 1924 BIJBELHUIS, AMSTERDAM. S HEERE^ GRACHT 366 1924. X ■ X X ■ ■ II ■ a [I ■ ■ jl X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X Jx KXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXmm^Ki&K koninklijke bibliotheek LEGAAT Mr.C.BAKE 's-gravenhage No. 361011 Van links naar rechts. Zittende: Dr. C.'AV. Th. Baron van Boetzelaer van Dubbeldam (Onder-Voorz.), L. J. van Wijk (Alg. Secr.), E. René van Ouwenaller (Voorz.), D. SiemoDs en Ds. D. E. Boeke (Secretarissen), Jhr. Dr. A! F. de Savornin Lohman Jr., H. J. Emous. Jhr. H. L. Quarles van Ufford (Alg. Penn.), Mej. Dr. C. Frida Katz. Staande: Ds. J. P. van Bruggen, Jhr. Dr. W. C. Quarles van Ufford (OnderVoorz.), Dr J. A. Beyerman. Ds. A. Klinkenberg J.Az.. Mr. Dr. C. F. Schoch, F. C. C. Schokking. ' Achter de tafel de bode J. C. Bredscbneyder. ALS DE DAGEN BOOS ZIJN ========== IETS' - OVER HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP IN 1923 EN ZIJNE ALGEMEENE VERGADERING IN 1924 BIJBELHUIS, AMSTERDAM - HEERENGRACHT 366 1924. WOORD VOORAF. Dit boekje is een proeve. Getracht is naast het boek met verslagen, lijsten en tabellen, onmisbaar voor bestuurders, iets anders en aangenamere te geven voor onze leden en begunstigers en voor hen, die dit zouden kunnen worden. Het moge velen welkom zijn en aan zijn doel beantwoorden. Het maken van opmerkingen en het geven van wenken, zal een gewenschte vorm van medewerking zijn. November 1924. L. J. van Wijk, Algem. secretaris. INHOUDSOPGAAF. Bldz. Als de dagen boos zijn 3 Rede van den Voorzitter 9 Een woord van Luther I7 Prof. van Veldhuizen: Bijbelvertaling 18 „Billy Sunday" over den Bijbel 22 Voorbeelden van Bijbelvertaling 23 Ds. Wielenga: Een taalman voor Soemba 27 Voorbeelden van Indische Bijbelvertaling 39 In de eigen taal 45 Nog iets over de Alg. Vergadering 4 Wat er in 1923 gebeurde 49 Samenvatting en toepassing 56 3 Als de dagen boos zijn. Den tijd uitkoopende, dewijl de dagen boos zijn. Ef. 5 : 16. ' Ziet, nu is het de welaangename tijd, ziet, nu is het de dag der zaligheid! 2 Cor. 6 : 2. Al heel oud is zij, de klacht, dat „de dagen boos zijn." Misschien is er wel nooit in deze bedeeling een tijd geweest, waarin die klacht niet is gehoord, met de toevoeging „dat het vroeger beter was", terwijl terug werd gezien naar een goeden, ouden tijd, waarin de dingen niet zoo slecht gingen als nu. Wij weten nu allen wel, dat wij met ons oordeel voorzichtig moeten zijn. Het is een algemeen menschelijke eigenschap om te klagen over wat men heeft en te prijzen, wat voorbij is. Die eigenschap hadden de menschen vroeger ook en de klacht kunnen wij lezen in de geschriften der vaderen van alle eeuwen. Een klacht, wel bizonder van dezen tijd, is zeker het verval van de tucht in de gezinnen. Maar Luther hooren wij vóór 4 eeuwen al klagen, dat het daarmede niet is „als vroeger." • Toch kunnen wij den apostel, die zijne dagen „boos" noemde, niet verdenken van kinderachtige ontevredenheid met de omstandigheden, waaronder hij leefde. Neen, hij is een groot, ernstig man, die groot en klein wel te onderscheiden weet. Maa/ hij schrijft aan zulken, die „eertijds duisternis" waren, 4 maar nu „licht zijn in den Heer." Dezen leven in een wereld, die „de onvruchtbare werken der duisternis" doet, die hij zelfs niet noemen wil. Zij verstaan, wat hij bedoelt, daar zij tegenover de duisternis het licht kennen, de zonde zien tegen de heiligheid van Hem, die Licht is en in wiengansch geen duisternis is. Zij, die weten, dat de mensch uit God en tot God geschapen is, en den mensch zien leven buiten God, het beeld Gods, waarnaar hij gemaakt is, in hem bezoedeld en verminkt, — zij weten, dat hunne dagen „boos" zijn — Wie op een stralenden zonnedag een kelderwoning intreedt, wordt beklemd door de nare duisternis. Wie er den heelen dag in verblijft, voelt dit niet. Het hangt van den maatstaf af. Wie geen klaar licht kent, ziet geen contrast in schemering of duisternis. Wie geen heiligen eisch Gods kent, zal, als het er niet al te bar overheen loopt, en er b.v. geen wereldoorlog meer is, allicht kunnen meenen, dat de dingen in de wereld, zonder nu juist volmaakt te zijn, toch aardig goed gaan. * Is er nu in onze dagen, naast deze algemeene reden, nog een bizondere reden om de dagen „boos" te noemen? Het schijnt van wel. Voor den mensch, die een ernstige en langdurige ziekte heeft doorgemaakt, duurt het nog een heelen tijd, ook als de ziekte voorbij is, voor hij weer in „zijn ouden doen" is. En zou het dan denkbaar zijn, dat de menschheid, die economisch, zedelijk en geestelijk een crisis heeft doorgemaakt, als wellicht nooit te voren, weer na korten tijd in haar ouden economischen, zedelijken en geestelijken „doen" zou kunnen zijn? Elke ernstige mensch, ook al rekent hij niet met het absolute, met God, ziet dat dit niet zoo is. Wij lezen het eiken dag. 3 DE SPREKERS TER ALGEMEENE VERGADERING. Kene van Oüwenaller, Voorzitter van het Genootschap. Ds. C. F. Gronemeyer, oud-lid, -ondervoorzitter en -secretaris, thans Buitengewoon Lid van het Hoofdbestuur. 5 Het behoeft ons niet te verwonderen, dat het tijdwoord, waarmede de Algemeene Vergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap op n Juni 1924 werd geopend, van een somberen kijk op de toestanden van deze dagen getuigenis gaf. Immers wij waren hier samengebracht om „het aloude Boek, dat de eeuwen door tot de gewetens heeft gesproken," dat getuigt van het licht, dat de werken der duisternis bestraft- en ze openbaar maakt, dat de slapenden wakker maakt, de zorgeloozen verschrikt, den rustige onrustig maakt. Maar niet alleen begrijpelijk, ook kostelijk was het, dat wij daar dit getuigenis hoorden, omdat wij er daar niet bij behoefden te blijven. De ernstige mensch, wiens geloof in de gestadige ontwikkeling tot steeds hooger volmaking is geschokt door de werkelijkheid en die nu gaat zien voortgaande verwording tot steeds erger ontaarding, vervalt tot een hopeloos pessimisme. Niet alzoo is het met die van het aloude Boek, dat veel meer doet dan ontdekken en bestraffen, dat „rust heeft gebracht aan den boetvaardige, aan den vermoeide, den bezwaarde", dat in profetie en evangelie getuigt van den „Christus consolator, die des Vaders liefde verkondigt," die alleen „kan steun geven aan het weifelende, angstige gemoed; .... richting brengen in het onstuimige, ongeregelde leven van denmensen!" Nxet alleen van zonde, maar ook van genade, niet alleen van ellende, maar ook van verlossing, niet alleen van duisternis, maar ook van het licht spreekt het Boek. Wie uit dit Boek leeft, leeft niet in somberheid en moedeloosheid, maar in vroolijken moed en blijde hoop; hij staart niet in de duisternis, maar blikt, vooruit in het licht! * De schrijver van den brief aan de Efeziërs en de spreker van 11 Juni komen beiden door hunne beschouwingen over de booze tijden tot hetzelfde resultaat. De een schrijft: 6 Ontwaakt; wandelt voorzichtiglijk, niet als onwijzen, maar als wijzen; den tijd uitkoopende; wordt vol van den geest, sprekende, zingende, dankende, dienende. De ander zegt: „De tijd is een kostelijke gave, een talent, van welks gebruik wij rekenschap moeten geven, dat in trouwen, gestadigen arbeid vruchtdragend moet worden, blij venden zegen verwekkende." Dit kunnen zij zeggen, omdat zij weten, dat deze booze tijd ook is, en toch is: ,jle welaangename tijd", waarin het Goddelijk licht schijnt, waarin elke strijd om 's Heeren wil een stuk zegepraal is. Wat apostelen en profeten daarvan geweten hebben is ons overgeleverd in de Heilige Schrift. Het is door haar, dat wij ervan weten kunnen. Daarom staat in het middelpunt van allen, veelvoudigen arbeid in het belang der menschheid de machtige poging der Bijbelgenootschappen om haar de Heilige Schrift te geven. Daaraan werkt ook ons Christenvolk mee in ons Nederlandsch Bijbelgenootschap. Daarover handelt ook dit boekje. * * Bijbelvertaling voor Nederland. De Bijbel, dien wij op onze tafel hebben, is niet de oorspronkelijke, die in het Hebreeuwsch en Grieksch geschreven is. Wij hebben slechts een vertaling. Verreweg de meesten van ons lezen de Statenvertaling, in de 17e eeuw vervaardigd, en behoudens de spelling, tot op heden nagenoeg onveranderd gebleven. Wij zijn aan den Hollandschen vorm zoo gewend, dat wij ons nauwelijks kunnen voorstellen, dat de vertaling ook anders zou kunnen klinken. Toch was de Statenvertaling niet de eerste, noch de laatste overzetting in onze taal. Ook nog in onzen tijd ontbreekt het niet aan pogingen, om een Bijbelvertaling te geven, meer verstaanbaar voor hen, die de taal van dezen tijd spreken, dan de Bijbel in de taal van drie eeuwen geleden. Het minst wordt wellicht de behoefte daaraan gevoeld door 7 hen, die hun Bijbel goed kennen en wien het vreemd aandoet, als ze een Bijbelwoord hooren in een anderen vorm dan waarin ze het lief hebben gekregen. Anderen echter struikelen over thans ongebruikelijke en onverstaanbare uitdrukkingen en hopen op beter begrip door een nieuwe vertaling. Vooral echter denkt men aan dezulken, die den Bijbel niet kennen, die hem nooit gelezen hebben en die men er zoo gaarne toe zou brengen, hem te gaan lezen. Voor hen wordt de weg tot den Bijbel door de hun vreemd aandoende taal versperd. Naast deze overwegingen leidt ook de meerdere kennis van den grondtekst, sinds de 17e eeuw, tot de begeerte naar een nieuwe vertaling. Op de Algemeene vergadering van het Bijbelgenootschap hadden wij in ons midden een man, die een voorname plaats inneemt onder hen, die aan een nieuwe bijbelvertaling arbeiden, nml. Prof. Van Veldhuizen van Groningen. Zijne rede is wel geschikt, om ons een indruk te geven van de groote moeilijkheden van het groote werk, waaraan hij en anderen hunne krachten wijden. De rede zelf is in haar geheel in dit boekje opgenomen. * * * Bijbelvertaling voor Indië. De natuuurlijkste levensuiting der Christelijke gemeente is hare uitbreiding, het doorgeven van het Evangelie aan volken, die het nog niet hebben: de Zending. En zoolang er Zending is geweest, heeft men getracht de heilige oorkonden van profetie en evangelie aan de volken te brengen in hunne eigene taal, opdat zij zeiven kunnen leeren, wat daarin van Godswege tot hen gesproken wordt. Vele zendelingen van alle landen hebben met grooten ijver er zich op toegelegd om de talen der volken, waaronder zij leefden, te leeren en daarin den Bijbel over te zetten. Veel uitnemend werk hebben zij in dezen verricht. 8 Zij hebben het ter hand genomen, omdat zij zagen dat het moest, zooals zij ook de zieken verpleegden en de kinderen onderwezen. Maar evenals men thans voor de ziekenzorg artsen en voor schoolonderwijs opgeleide leerkrachten uitzendt, zoo is reeds sinds lang in ons vaderland ingezien, dat voor taalstudie en bijbelvertaling bizondere voorbereiding noodig is. De vorming en uitzending van zulke „taai-zendelingen", heeft het Bijbelgenootschap zich ten taak gesteld. Van welk een groot en overwegend belang dit werk is, moge men lezen uit de mede hierna opgenomen rede van Ds. Wielenga, oud-missionair predikant op Soemba. Lang en zorgvuldig is de voorbereiding van dezen arbeid der Bijbelvertaling. Maar de misverstanden, ontstaan door onvolledige kennis, zijn talloos vele geweest en nergens zoo onduldbaar als bij de overzetting der Heilige Schrift. Wie van Godswege het Woord tot de menschen te brengen heeft, mag niet anders komen dan met het allerbeste, dat hij hebben kan, al weet hij, dat zijn werk ten slotte niets is en aan Godes zegen alles gelegen is. * * * Zoo vormen de drie redevoeringen onzer Algemeene Vergadering een geheel. Zij plaatsen in het midden van'de booze dagen het aloude Boek, dat ook den welaangenamen tijd verkondigt; zij wekken ons op om den kostbaren tijd uit te koopen, ook bij den arbeid om dat Boek aan de menschheid te brengen; zij geven ons een blik in een deel van dien arbeid, nml. de ernstige, geduldige, godgewijde pogingen om het Boek voor steeds meerderen verstaanbaar te maken. 9 Rede van den Voorzitter, den Heer E. René van Ouwenaller. Gedurende een lange reeks van jaren is mij opgedragen om bij den aanvang van de jaarlijksche algemeene vergadering van het Nederlandsche Bijbelgenootschap een openingswoord te spreken. Zeker een vereerende taak, maar toch één, die mij telken male weer drukt, want ik gevoel hoe moeilijk het is voor mij, leek, tegenover een uitgelezen schare, waarvan de groote meerderheid een wetenschappelijke opleiding heeft genoten, een woord te spreken, dat ook maar eenigermate de aandacht waardig is. Ik pretendeer geenszins U heden avond iets te kunnen geven, dat voor U nieuw zou zijn, waardoor Uw kennis wordt vermeerderd. Maar al is dit helaas dan ook waar, toch hoop ik iets te kunnen zeggen, dat U aanleiding zal geven om Uw gedachten er aan te wijden. Ook het geringe, het kleine, het onbeteekenende kan soms ons dwingen om ter overpeinzing stil te staan. Deze Junidagen van 1924 roepen zeker die van tien j aren geleden in onze herinnering terug. Wat waren zij schoon die plechtigheden ter herinnering aan het 100-jarig bestaan van het N.B.G. ! Ik blader nog vaak met genoegen in de verslagen dier dagen, niet het minst in die van het congres. Er bestaat zeker veel aanleiding om heden avond te peinzen over de groote tegenstellingen op zoo menigerlei gebied, tusschen het heden en de periode, die haar einde neemt in de laatste dagen van Juli 1914. Dat gepeins zal ons waarlijk niet in een vroolijke stemming brengen J want er is, geloof ik, geen enkel gebied te noemen, waar de verschrikkelijke oorlogsjaren en de daarop volgende zoogenaamdè vredesjaren hun funesten invloed niet hebben doen gevoelen. Gij, geachte vergadering, weet het even zoo goed en stellig nog beter dan ik. De opsomming daarvan zou onmogelijk volledig kunnen zijn, ik waag er mij dan ook niet aan, maar ik wil wel gedurende weinige oogenblikken Uw aandacht vragen voor eenige terreinen, die sterk onder den invloed hebben gestaan van de directe en indirecte gevolgen der ellende en der verdwazing, in Augustus 1914 over de wereld gekomen. De invloed van de mobilisatie gedurende vier lange jaren heeft een schok gebracht in tal van gezinnen en plaatsen. Stille NoordBrabantsche en Lünburgsche dorpjes, die tientallen van jaren 10 rustig voort dommelden, zijn plotseling overstroomd geworden door scharen van jonge menschen uit onze groote steden; en jonge menschen, die nooit anders gezien hadden dan hun dorpsch koffiehuis, werden overgeplaatst naar steden, biedende de meest verlokkende gelegenheden tot vermaak. Die geweldige overgangen hebben niet nagelaten om oude bestaande tradities en gewoonten en ook zeden te verstoren. Nederland's jongelingschap heeft een zwaren tijd doorstaan, en het is volkomen begrijpelijk, dat na die dagen van ontwrichting, na die dagen van loszijn van het ouderlijk huis, na die dagen van verveling, waartoe in de laatste jaren van de mobilisatie alle aanleiding bestond, het moeilijk viel om de oude gewone paden weer te bewandelen. Het Limburgsche dorpje had iets gevoeld van den geest der groote steden, en de eenvoudige dorpsbewoner had een blik geslagen in dat wufte leven der groote centra, had met zich genomen de herinnering aan het asphalt, beschenen door de electrische lampen. Het einde der mobilisatie is een gevaarlijk moment geweest in ons volksleven, en in de atmosfeer van die dagen is totstandgekomen de wet, waarnaar reeds zoo vele jaren was uitgezien, die van den 8-urigen werkdag. Het is hier niet de plaats, en ik ben geen deskundige, om over de mérites van de wet uit te wijden, maar het is een onomstootelijk feit, dat door die wet een zeer aanzienlijk deel Van ons volk zich geplaatst ziet voor het groote vraagstuk van de besteding van vele vrije uren. Vrije uren, Engelsche zaterdagen, lange schoolvacanties, zijn factoren, waarmede stellig rekening gehouden moet worden door al degenen, die ons volk liefhebben en zich geroepen achten om leiding te geven aan zijn geestelijk welzijn. In den ouden tijd was arbeid het groote motief van het leven, vaak zelfs eenig doel van het leven, en dan in zijn overdrijving stellig verkeerd. Maar mijns inziens leven we thans onder een andere overdrijving n.1. die, welke uitgaat van de gedachte, dat arbeid niet anders is dan een middel om te leven en dat het doel van het leven is genot. Een geweldige tegenstelling, een tegenstelling, die ingrijpt in de diepste diepte van het leven: het leven een arbeidsdag, gegeven om door noeste vlijt iets te stichten, dat ook de toekomst ten goede zal komen, of het leven een dag, staande in het teeken van de arbeidschuwheid en waarvan het doel is om zich uit te leven, uit te leven in het streven naar wat in eigen oogen genoegen is en den lust van het heden bevredigt. II De geestesrichting, die tegenover groote verdiensten geringe arbeidsprestatie stelt en, het valt niet te ontkennen, mede gekweekt is door de ongeregelde gewoonten, die ingeburgerd werden in de mobilisatie jaren, onder anderen door de verloven, sluit in het algemeen uit den zin der spaarzaamheid onzer vaderen, de begeerte onzer moeders om een welverzorgd degelijk huis te vormen, sluit uit eerbied en ontzag voor het oude en voor de ouderen, zoodra in dat oude of in die ouderen een belemmering gezien wordt op den weg naar de vervulling der eischen van genot en gemak, die het heden stelt. Altijd sloven en altijd arbeiden, vooral wanneer dat eentonig en geestdoodend is, stellig het is mensch-onwaardig en levert het gevaar op, om naar het bezit van idiëele waarden niet meer te streven. En toch de arbeid is een groote zegen en de tuchtmeester, die de meesten onzer niet kunnen ontberen. De vrije uren kunnen een zegen zijn, maar zijn vaak een vloek, als zij niet goed worden besteed en de deur openen voor die geweldige kwaal, de verveling. De lange vacanties voor onze jeugd zijn zeker voor het groote aantal onderwijzers en leeraren een heerlijke tijd om zich door studie een betere toekomst te verschaffen, maar voor de kinderén en de rijpere jeugd zijn zij pernicieus. Ik zou de goed bedoelde tuchtunies, die klagen over de onhebbelijkheden der jeugd, ik zou Burgemeester en Wethouders van den Haag, die de schade, op den openbaren weg door de jeugd aangericht, op een aanzienlijke som berekenen, wel willen aanraden om in hun bestrijding der bandeloosheid hun aandacht te vestigen op dat gewichtige punt: den langen duur der vacanties, en in de hoogere onderwijsinrichtingen: ook op de ongeregelde schooluren. In Juni 1914 waren de toestanden stellig evenmin rooskleurig en wij moeten niet, staande op een afstand, de tijden vóór den grooten oorlog verheerlijken, maar daarover zullen wij het hier allen toch wel eens zijn: er is een verslechtering ingetreden. Het middel ter verbetering kan ik U niet bieden; een universeel geneesmiddel tegen de kwaal van een te groote hoeveelheid vrijen tijd bestaat er zeker niet: maar ik meen dat, waar hier zoovele mannen en vrouwen bijeen zijn, die de hooge waarde van het leven kennen, het aanbeveling verdient om hen te herinneren aan ons aller roeping, aan de heerlijke taak, aan ieder opgelegd, om den mensch, met wien wij in aanraking komen, met ernst te wijzen op de kostbaarheid van den tijd, die niet daarhenen mag gaan in ijdel gedoe. De tijd is een kostelijke gave, is een talent, van welks gebruik wij rekenschap moeten geven. Een talent, dat niet begraven mag worden in zelf vertroeteling, maar dat in trouwen, 12 gestadigen arbeid rentedragend moet worden, blijvenden zegen verwekkende. Op dat genoemde congres van 1914 leidde Dr. Lammerts van Bueren het onderwerp in: „Hoe kunnen wij er toe medewerken, dat aan den Bijbel zijn plaats in het volksleven worde teruggegeven ?" Die vraag was toen urgent, is nu nog veel urgenter geworden. De bioscoop, de danszaal, de overdreven sport, de losse omgangsvormen tusschen jongens en meisjes, mannen en vrouwen, brengen ellende teweeg. Voor de ontstellende gevolgen van de demoraliseerende krachten, die ons volk in al zijn lagen bestoken, mogen wij de oogen niet sluiten. Maar daarentegen constateeren wij met dankbaarheid, dat de oorlogsjaren aan velen hebben geleerd, dat beschaving en kunst, mooie vormen, schoone kleuren, zoetkhnkende geluiden, niet in staat zijn om de wereld te behoeden tegen achteruitgang; dat de mensch iets anders en iets hoogers noodig heeft om staande te blijven. In dezen tijd, eenerzijds van val, anderzijds van een zoeken naar de bevrediging van religieuse behoefte, komt de eisch meer dan ooit naar voren om aan den verdoolde, den verdwaasde, maar ook aan den zoekende te brengen het aloude Boek, dat de eeuwen door tot de gewetens heeft gesproken en rust heeft gebracht aan den boetvaardige, aan den vermoeide, aan den bezwaarde. Een universeel middel om den Bijbel te brengen, niet alleen in het huis, maar bovenal in het leven van de kinderen van ons volk, bestaat er niet, maar wel kunnen en moeten wij in onzen kring, hetzij die, klein of uitgebreid is, getuigenis afleggen van de waarheid, die bij al de wisselingen die wij beleven, rotsvast en onveranderlijk is. Het referaat van Dr. Lammerts van Bueren en de daarop gevolgde debatten hebben een zeer aanwijsbaar en tastbaar resultaat gehad. Op initiatief van den Heer L. J. van Wijk werd de jeugdcommissie van het N.B.G. geformeerd. Zij komt door de Zondagsscholen in aanraking met de jeugd, door middel van een boekje, op den 3isten October van ieder jaar uitgedeeld, handelende over een onderwerp, direct of indirect betrekking hebbende op den Bijbel. y Uit de opbrengst van de collecten, die op de Zondagsscholen voor het N. B. G. worden gehouden, blijkt, dat er een toenemende belangstelling is voor dit werk, en wij hopen, dat het verdere leven dier duizenden kinderen blijk zal geven van hun liefde voor den Bijbel. Het Seminarie te Depok, waar zich de hoofdvoorraad van Bijbels voor Indië bevindt. Dr. H. SUNDERMANN, die den Bijbel in het Niassisch vertaalde. Dr. JOH. WARNECK, ephorus der Batakzending (Sumatra). 13 Uit mijn ervaring, opgedaan in de gevangenis, ben ik tot de treurige conclusie gekomen, dat in de breede kringen, waaruit de meerderheid der gevonnisden voortkómen, de kerk een geheel onbekende is. Maar het is mij tevens bij herhaling gebleken, dat de Zondagsschool nog een plaats inneemt in de levens dergenen, die helaas afgedwaald zijn. Laat het tot bemoediging strekken van de eenvoudige Zondagsschool-onderwijzeres, dat het woord, door haar gesproken, bij menigeen nog in latere jaren doorklinkt en ook in de cel nog wordt herhaald. Nog dezer dagen had ik daarvan een treffend bewijs, toen een gevangene mij met dankbaarheid noemde den naam van zijn oude Zondagsschool-onderwijzeres, de bij ons oude Amsterdammers zoo wel bekende Mejuffrouw Wendelaar. Zondagsscholen, Jeugdkerken, bijeenkomsten voor de rijpere jeugd of hoe men ze verder ook noemen wil, zij zijn machtige middelen, die het practisch antwoord geven op de vraag, gesteld ter Bijbelconferentie van 1Q14. Laat ons ook hopen, dat al die goed bedoelde pogingen mede mogen werken om ons jonge Nederland te leeren kennen de waarde van het leven, en mitsdien de heiligheid van de vrije uren. Het genot, de vreugde, de blijdschap, de lach, wie gunt ze niet aan de jeugd? Maar al die eigenschappen van den heerlijken lentetijd van het leven moeten staan in het teeken van het aloude woord van den Prediker: „Gedenk aan Uwen Schepper in de dagen Uwer jongelingschap". Ik noemde zooeven arbeid een tuchtmeester, dien velen niet kunnen missen; ik zou geneigd zijn om te zeggen: dien niemand kan missen; tucht kunnen wij geen van allen ontberen. Ik vraag mij wel eens af, of niet een der oorzaken van de angstige toeneming van het aantal der zenuwzieken en onevenwichtigen niet gezocht moet worden in het gebrek aan tucht. De eischen, die zij in het groote en in het kleine stelt, kunnen een middel zijn om ons te stalen en ons te onttrekken aan ziekelijke contemplatie van ons zélf. Wanneer wij met onverbiddelijke hardheid gesteld worden voor de volbrenging van een taak, kunnen wij die wel volvoeren, terwijl, indien wij het oor leenen aan onze eigen neigingen, allerlei overwegingen en drogredenen ons doen terugdeinzen, met het gevolg, dat iedere keer dat wij onzen plicht verzaken, onze wilssterkte, onze energie verslapt. Wat onze zenuwzieke tijd noodig heeft is vastheid, is verzekerdheid. De onevenwichtige leere in alle nuchterheid, onopgesmukt, de 14 ware verhoudingen. De angst en het wantrouwen van een ongelukkigen lijder moeten overwonnen worden door hem bij te brengen het besef van fierheid, van verantwoordelijkheid, van waarheid. De psychiatrie is een wondere wetenschap, die haar eerste schrede zet op den moeilijken en duisteren weg van de doorvorsching van dat groote geheim, de ziel. Mannen van wetenschap trachten een blik te slaan in die wereld en ik geloof ook wel, dat zij zich door hun kennis in sommige gevallen een juist beeld hebben gevormd. Maar toch, als buitenstaander, als leek, vervult de psychiatrie mij met angst. Zoo vraag ik mijzelf af of de door vele psychiaters wel eens toegepaste methode der psychoanalyse wel een toelaatbare is. Druischt het niet in tegen de heiligheid van ons innerlijk wezen, om toe te laten, dat hetgeen verborgen is in het onderbewuste, opgediept wordt naar het bewuste, opdat de voorvallen van het verleden helder naar voren worden gebracht, of opdat de afdwalingen der jeugd weder tot ons spreken. En als dan dat onderbewuste daar in de werkkamer van den medicus wordt blootgelegd, zal hij dan het verlossende woord spreken, dat den angst wegneemt, het vertrouwen wedergeeft? De psychiater moet een man zijn, die, niet gering achtende den invloed, dien de materie op de ziel heeft, in de ziel ziet de wondere wijsheid van Gods raad. Ook erkenne hij, dat achter dat onderbewuste, dat hij meent te kunnen doorgronden, is de geheime diepte, waarvan uitgaan de stroomen des levens, die via het bewuste het onderbewuste vullen. In die wondere diepte wordt gestreden de strijd tusschen duisternis en licht, tusschen de zucht naar het lage en die naar het heilige. In die geweldige worsteling, in de diepte van de ziel doorleefd, is geen mensch, ook niet de psychiater, in staat het verlossende woord te spreken. Slechts de Christus Oonsolator, die des Vaders liefde verkondigt, kan steun geven in het weifelende, angstige gemoed, kan de richting bepalen in het onstuimige, ongeregelde leven van den mensch, die in overdrijvingen zich verliest. Zonder Bijbel, die spreekt van zonde en genade, die den mensch oproept tot verantwoordelijkheid en hem wijst op de kracht, die God hem geven wil, kan, zoo vreesik, de wetenschap der psychiatrie, die groote perspectieven opent, zoo -licht ontaarden in eene, die uit de materie, uit het zienlijke, alles wil verklaren. Met schroom vorsche men in de geheimen van het zieleleven en erkenne men Gods grootheid en eigen kleinheid. Evenwel, men leere van den psyche-analist; hij wijst ons op een plicht, dien wij zoo vaak verzuimen. Hij, toegerust met kennis en tact", treedt zijn patiënt naderbij en tracht zich in dat zieleleven 15 te verdiepen.Wij laten te vaak den lijdenden, vragenden, zoekenden mensch, dien wij op ons pad tegenkomen, aan ons voorbijgaan, terwijl, indien wij eens met hem praatten, niet bemoeial-achtig, maar virendelijk belangstellend, wij misschien een snaar zouden kunnen aanraken, die tot hem door zou trillen en hem zou brengen, datgene,wat wij allen noodig hebben: de genade van de zelfontdekking, zeer te onderscheiden van de blootlegging, waartoe de medicus komt. Schuilt er niet in de biecht, ontdaan van veel, dat verwerpelijk is, een element, dat goed is? Heeft niet menigeen behoefte om zich bij een persoon, die zijn vertrouwen heeft, uit te spreken, uit te schreien? De oorlogsjaren hebben hier en elders het aantal zenuwzieken vermeerderd; zoo menigeen heeft in diepe wanhoop zichzelf het leven benomen. Tegenover die wanhoop, tegenover die onzekerheid moeten wij stellen de verzekerheid van Paulus, en de zelfontdekking moet de tobbende ziel brengen in kinderlijk gebed tot God, die de kracht en den moed vernieuwt en doet opstaan tot een nieuw leven. Ik kan mij best voorstellen, dat misschien eenigen, wellicht ook velen, met eenige verbazing naar mij luisteren en zich afvragen: Is het hier behandelde wel geschikt voor een samenkomst, belegd door het N.B.G.? Die vraag kan ontkennend worden beantwoord, wanneer men meent, dat alleen een onderwerp, in absoluut direct verband staande met den Bijbel, behandeld mag worden. Maar wanneer met den blik verder slaat, dan zal men toch moeten erkennen, dat alle kringen en alle toestanden moeten staan onder de beheersching van de waarheden, die de Bijbel verkondigt, van de atmosfeer, die de Bijbel schept. En wanneer men dat standpunt inneemt, dan zal men toch wel voelen, dat vrije uren, eischen van tucht, de invloed van de psychiatrie en nog zooveel meer, onderwerpen zijn, die onze belangstelling opeischen en die gezien moeten worden van uit een hooger geestelijk niveau. Wij weten het allen wel, maar in ons aller leven moet meer en meer doordringen het klassieke woord van den Geneefschen predikant Ernest Naville: „La Religion ne doit pas être un élément spécial, mais le principe dirigeant de la vie entière." Wanneer dat beginsel door ons in praktijk wordt gebracht op alle plaatsen en ten allen tijde, dan zullen wij zijn de groote propagandisten voor den Bijbel. Ik erken de groote kracht, die uit kan gaan van vereenigingen, van samenkomsten, van congressen. Ik weet hoe goed het is, wanneer wij menschen met elkaar overleggen en de moeilijkheden bespreken, maar ten slotte wordt het werk niet volbracht i6 absolute waarheid „LT^'S^' enkelen mensch. Ka troosting knnnen aanta^a ^ eenxge verbetering, eenige verniéts nieuws zou kunnen vfrteUen he^r geZCgd' dat ik U het kan toch geen kwaXnf^ -ar het euvel van te ved vrifen «JtW^Worden °Pgelost. Te keeren mogelijk om ^^X^'S^L^^ mogelijk om de tuchteloosh^H ~ ^g 1 wenden- N"* is het is het mogelijkomSeefdlr ^ te leggen' maar ^1 bevorderen. HetTnït mo*S F*' Van °rde en reSel * dwijnen, maar weT^het 3^ * "N""*** *» doen verzenuwziekte te l7+een sT^ren tobbeid van onder den liemteSaToS T ljk °m hemeen tot bedaren te brengen HetT ^ ,bm Van den Spreker licht het toe door de uitlegging van plaatsen, waar ^"l^en, die hij in zijn BijbLch-KerS Woordenboek te harer plaatse nader omschreef. Van de groote uit het Onze Vader. „Van" regeerde een anderen naamval dan thans. Hebben de Statenvertalers er mee bedoeld „van den booze" m onzen zin of van het booze"? De kantteekening geeft recht tot die vraag. Rijker is het oude Nederlandsch dan het tegenwoordige als „van" God „door" den profeet wordt gesproken Men denkt aan het Duitsche von en durch. Nagegaan worden de woorden: avondmaal, middagmaal, behuipsel* begeer!bende beschetden bemegtng, evengelijk, gemeen, gerei, geweld, gierigheid &t f'ï°ed' kUarS' kmddaar' kieken' kl4per, krln.Uger' hjdzaamhetd, magen, maagd, male, onnoozel, onweder, óPrecH scheer slecht, stout, tuin, veellicht, verderfelijk, voorstander ZZ' Het was maar een greep, de zeer onvolledige keus uit de vele mtdrukkmgen, die Spr. had aangeteekend De moeilijkheid van een groot aantal vertalers is: gerekt debat dreigen Ware ^ ^ dan komt de eenzijdigheid meÏziuT^r ^ mtenSChenWerk' dat V0dt men te meer' naa^te men zijn taak ernstiger opvat. ernnt ï"g ^ ^ ^vertaling was aanvankelijk te groot. Maar de. vele vertalers werden, nadat ze ten slotte met gmote eenstemmigheidsamen hun beginselen hadden geformuleerd vooral door den dood gedund. Thans zijn er nog drii over Naast den sekretans, Prof. Grosheide, en Prof. de Zwaan stalt Spreker als voorzxtter. De kleiner kring arbeidt sneller dan voorh en men 22 verstaat elkander met een half woord vaak. Een enkel teeken is soms voldoende. Maar de vertalers zouden het op hoogen prijs stellen, indien hun werk door velen werd gedragen. Geld vragen ze niet. Daarvoor werd gezorgd, wat de noodigste onkosten betreft. Maar opmerkingen over de vertaling zien ze met belangstelling tegemoet. Wat verscheen kan men aanvragen bij Ds. P. Veen te Utrecht, die indertijd het initiatief nam en met Ds. L. W. Bakhuizen van den Brink en Ds. D. v. Krevelen de kommissie van initiatief vormt. „BILLY SUNDAY" OVER DEN BIJBEL (Rev. William A. Sunday D.D., vermaard evangelist). Voor 22 jaar trad ik, met den Heiligen Geest als gids, den wonderbaren tempel des Christendoms in. Ik ging binnen door de Genesis-poort en wandelde verder door de kunstgalerijen van het Oude Testament, waar aan de wanden portretten hingen van Noach, Abraham, Mozes, Josef, Izaak, Jacob en Daniël. Ik kwam in de muziekzaal der Psalmen, waar de Geest over het klavier der natuur voer, tot het scheen of elke pijp van Gods groote orgel antwoordde op het melodieus harpspel van David, Israëls lieflijken zanger. Ik trad de kamer binnen, waar de stem van den Prediker werd gehoord en den tuin van Saron, waar de welriekende geuren van de lelie der Dalen mijn leven vervulden en doortrokken. Ik betrad de werkkamer der Spreuken, en dan de sterrewacht der profeten, waar ik verrekijkers van verschillende grootte zag, met uitzicht op ver verwijderde gebeurtenissen, maar alle gericht op de schitterende Morgenster. Ik kwam binnen in de audiëntiezaal van den Koning der koningen, en kreeg een blik op zijn heerlijkheid van het standpunt van Mattheüs, Marcns, Lucas en Johannes en kwam door de Handelingen der Apostelen, waar de Heilige Geest bezig was aan de vorming der jonge kerk te werken. Dan in de schrijfkamer, waar Paulus, Petrus, Jacobus en Johannes hun brieven zaten te pennen. Ik schreed verder in de troonzaal der Openbaring, waar de 'glinsterende bergtoppen omhoog rezen en waar ik den Koning zag, zittende op den troon in al zijne heerlijkheid en ik riep uit: Zingt nu de macht van Jezus' naam'! Knielt englen voor hem neer! Verkondigt door het groot heelal, Dat Jezus is de Heer! (Bible Society Record, Maandber. Amer., B. G., October 1924)- Voorbeelden van Bijbelvertaling. Rom. 3 : 1—4 volgens verschillende uitgaven. 1 \Y T^lthi^ ban * ftet boo$ee! betf VV Sfoben? ODftueïchcïjafDenut' tittypt ber fieOnjbenifle? 2 IDeïe in alle mamcre. «i©ant[ditis] tod * Ijet eetfle / bat ftaer »5 be tooo?ben *00bt£ 3ön toebetrontof. 3 I©aitttoati(t/4al3i3nfommi0consc* loobttb getoeefï? falb s &are oftgdootoic* fjept6 fjet geïootoe aBobtitf te ntete boen? 4 ©at 3p berre :c ©oeft <©obt 7 3p toaeracïuigïj/d maer aïïe menfege leugen* acfjttgï): geïöcït aljer geft&eben fef /e <©p bat gftp 8 gerethtbeetbtc&t too?t in utoe tooo?öen / enbe 9 obzrbrint toanneer gftp ,0oo?beelt. (Statenvertaling ie druk 1637.) * * * Welk is dan het voordeel van* den Jood, of welke is de nuttigheid der besnijdenis? Veel in alle manier. Want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd. Want wat is het, al zijn sommigen ongeloovig geweest? Zal hunne ongeloovigheid het geloof Gods te niet doen? Dat zij verre; doch God zij waarachtig, maar alle mensch leugenachtig, gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uwe woorden, en overwint wanneer Gij oordeelt. (Statenvertaling 1924.) 23 J. T Y75Cttjeboen Dan be Soöm 1 W boojboojöeeH of tootuaot be Sfcefnpbmg i 2 €roumcntÉ./geftedbeeï.€enrerfïenb/ 30 ijsf fiun toebctcouujtujat ^obtgcfpjo; &en beeft1: 3 jDnar bat fommige niet gctooben aanbot 3e.be/ wat legt baar aan * joubc Öun ongeloof *0obg geloofd te niet boen '4 . 4 <& ©at 5p berre. 1$tt blpbe beel meer albug: bat 4Bobt toaaraeftrig tg*/ en alle menfehen baljeb *s i gelnn ge= fcft?eben |taatb: op bat <$n rerfjtbaetbtg föt'tn utoe Woofim/ en obetmmt aio* <ép geoojbeelt tuo?Dt.<£o (Luthersche vertaling 1748.) * * * Wat voorrecht hebben «dan de Joden, of wat baat de besnijdenis? Zeer veel in alle opzichten. Ten eerste is hun toebetrouwd wat God gesproken heeft. Want wat is daaraan gelegen, indien sommigen er niet aan gelooven? Zou hun ongeloof Gods waarachtigheid te niet doen? Dat zij verre. Het blijve veelmeer aldus, dat God waarachtig is, en alle menschen leugenaars zijn, gelijk geschreven staat: „Opdat gij gerechtvaardigd wordt in uwe woorden, en overwint, als gij geoordeeld wordt." (Luthersche vertaling 1912.) !4 25 Welk is dan het voorregt van Jood te zijn; of wat is het voordeel der besnijdenis? Veel in allen deele, het grootste echter, dat hun Gods openbaringen waren toevertrouwd. Wat dan? indien sommigen ontrouw geworden zijn, kan hunne ontrouw de trouw van God vernietigen? Dat zij verre ! Het sta vast, God is waarachtig, maar alle menschen zijn leugenaars; gelijk geschreven is: zoodat Gij geregtvaardigd wordt in uwe uitspraken, en overwinnaar blijft, als men met U rigt. (J. H. van der Palm 1825.) Wat is dan het voorregt van den Jood, of wat is het nut der besnijdenis? Groot in allen deele. Vooreerst namelijk, de woorden Gods zijn hun toevertrouwd. Want hoe? Indien sommigen ongeloovig zijn geweest, zal misschien hun ongeloof Gods trouw te niet doen? Dat zij verre ! Maar God worde waarachtig, en ieder mensch een leugenaar; gelijk geschreven staat: Opdat gij in uwe woorden geregtvaardigd wordt, en overwint, terwijl men u oordeelt. (G. Vissering, 2e druk 1859.) * * Maar wat heeft de Jood dan nog boven den heiden voor? of wat baat het besneden te zijn? Veel in ieder opzicht. Vooreerst, hem zijn de beloften Gods toevertrouwd. Nu zijn wel sommigen trouweloos geworden, maar hun ontrouw doet toch Gods trouw niet te niet? Dat nooit! Het moet er bij blijven : God is betrouwbaar, en alle menschen zijn leugenaars — gelijk geschreven staat: Opdat Gij door uw woorden gerechtvaardigd wordt, en de zege wegdraagt, wanneer men met U in het gericht treedt. (Leidsche vertaling 1913.) * * 26 Wat heeft een Jood dan nog vóór of wat baat het dan, besneden te zijn? Alleszins veel. Want vooreerst zijn hun Gods uitspraken toevertrouwd. Wat doet het er toe, dat sommigen ontrouw geworden zijn? Hun ontrouw zal toch niet Gods trouw te niet kunnen doen ? Stellig niet! Doch hieruit moet blijken, dat God waarachtig en ieder mensch leugenachtig is, gelijk geschreven staat: opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden en het wint, als Gij een rechtspraak hebt. (Tekst en Uitleg Dr. van Veldhuizen 1916.) * * * Wat is dan het voorrecht van den Jood? of wat is het nut der besnijdenis ? Veel, in allen deele; en wel vooreerst, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. Wat dan? Indien sommigen ongeloovig zijn geweest, zal" hun ongeloof Gods getrouwheid te niet doen ? Dat zij verre ! Maar God zij waarachtig, en ieder mensch leugenachtig, gelijk geschreven staat: „Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uwe woorden, en overwint, wanneer Gij geoordeeld wordt." (Nieuwe vertaling Voorhoeve 1917, 2e druk.) 27 Een missionair taalman voor Soemba noodig ? Rede van Ds. D. K. Wielinga van Ylst, oud missionair predikant op Soemba. Wü een zendeling op een bepaald terrein zijn arbeid beginnen, dan is niet alleen noodig dat hij zich eigen maakt een zeker aantal historische gegevens — dat hij een bepaalde geografische kennis bezit, namen van land en volk en personen van buiten heeft geleerd — dat hij heeft een algemeen ethnologischen indruk van zijn arbeidsveld — neen, hij moet zooveel mogelijk indringen in het volkskarakter, in de speciaal kenmerkende eigenaardigheden van het volk, waaronder hij arbeidt. Want ieder terrein heeft zijn eigenaardige bijzonderheden en op ieder terrein moeten de menschen weer eenigszins anders aangepakt worden. Toen ik de Javanen behandelde en toesprak, zooals ik het mijn Soembaneezen deed, zag men vreemd op en twijfelde wel eens aan mijn gezond verstand. Dat geldt niet slechts de uiterlijke behandeling — veelmeer nog de wijze waarop men hen toespreekt—en wat men tot hen zegt. Dat is hier in ons kleine vaderlandje toch ook reeds het geval. Een evangelist in de Roomsche streken van Noord-Brabant — moet wel anders optreden en spreken dan een evangelist in de Veenkoloniën, in Drenthe. In den Dienst des Woords heeft men toch ook te rekenen met de gemeente waar men optreedt, de „ligging" van een gemeente in Zeeland is heel onderscheiden van een in Friesland. Heeft nu een prediker in Nederland te kennen de speciale behoeften van zijn gemeente, meer nog geldt dit van een zendeling op zijn terrein. God gaf ieder volk een eigenaardig bepaald karakter, en nu is het onze roeping dat volk zoo te leeren kennen en verstaan, dat zij ons en wij hen zoo goed mogelijk leeren begrijpen. De wijze waarop het Evangelie tot een volk gebracht wordt is van het hoogste gewicht, en niet zoo eenvoudig als men zich wel voorstelt. Vroeger was men wel eens van oordeel, dat een geloovig, gemoedelijk man, brandend van ijver voor 's Heeren naam, reeds daarom alleen uitstekend geschikt was voor zendeling. Dit standpunt behoort echter reeds tot het verleden. Men is er nu van overtuigd, dat de opleiding van zendelingen niet degelijk genoeg kan zijn. Dat hiervoor de oogen zijn geopend, is reeds een groote schrede vooruit. Men moet niet vragen: hoe wéinig, maar 28 hoeveel kan een zendeling leeren om zoo bekwaam mogelijk te zijn voor den arbeid, die hem wacht. De arbeid zelf stelt zulke hooge eischen aan den persoon, wanneer hij daar komt op zijn arbeidsveld. Er moet heel wat geschieden eer hij dikwijls zelfs maar beginnen kan aan zijn eigenlijke taak, de prediking van het evangelie. Hij komt maar niet op een eiland vol heidenen en staat dan met een grooten Bijbel in zijn hand, onder een palmboom temidden van een grooten kring van heilbegeerig toeluisterende en van alle kanten saamgestroomde menschen, die met open mond luisteren naar de wijze woorden vloeiend van vreemdelings lippen, zoodat zij terstond met blijdschap volgen, den nieuwen levensweg hun gewezen. Fantastische waanvoorstelling. Er moet dikwijls heel wat zware voorarbeid verricht, eer het eerste korreltje zaad kan gestrooid. De zendingsgeschiedenis en de zendingswetenschap heeft ons wel geleerd, dat een volk als volk voor den Christus te winnen, heel wat eischen aan den arbeider stelt. Wil men een gebouw optrekken, dan moeten de fundamenten eerst goed gelegd. Pioniersarbeid van jaren gaat dikwijls geregelden arbeid vooraf. En dan vergeten wij dikwijls het meest eenvoudige, wat toch allereerst voor de hand ligt, maar juist omdat het zoo van zelf sprekend is, staat men er in zijn gedachten niet bij stil. Men kan wel een zendeling uitzenden naar een ver land om het Evangelie te verkondigen, maar dan moet de man toch instaat zijn het te zeggen in woorden voor allen verstaanbaar. Het taalwonder op den Pinksterdag heeft een groote les voor allen arbeid der zending. Door de bijzondere werking des H. Geestes werden die apostelen in staat gesteld de eerste evangelieprediking te brengen in woorden verstaanbaar voor al de verschillende volkeren toen saamgestroomd. Een ieder hoorde in zijn eigen taal de groote werken Gods verkondigen. En dat moet ook nu nog gebeuren. Het evangelie moet den menschen gebracht in hun eigen taal. Wij mogen niet deze toepassing maken, zooals ik eens van een zendeling hoorde: hij was reeds jaren op zijn arbeidsveld en wist zich alleen maar in het Maleisch uit te drukken. Toen hij in een brief naar het Bestuur schreef, dat hij nog altijd met den mond vol tanden stond, wanneer hij de menschen in hun eigen taal wilde aanspreken, kwam natuurlijk de vraag: hoe zit dat, dat gij hun taal niet kunt spreken? — en het antwoord was: het Dr. N. Adria.ni, afgevaardigde ter Bijbelvertaling te Posso en Mevr. M. Adriani—Gunning. Dr. H. van der Veen, afgevaardigde ter Bijbelvertaling te Rante Pao en Mevr. Van der Veen—Spieth. Dr. H. Kraemer, afgevaardigde des Genootschaps te Togjakarta (Java) en Mevr. Kraemer—van Gameren. wonder der talen was wel op den Pinksterdag geschied, maar niet als een gave voor alle eeuwen en volken geschonken.' Neen, de goede toepassing moet gemaakt: predikt het evangelie allen creaturen sluit in, dat wij het hun zullen brengen in hun eigen taal. Wij spreken wel eens veel over hulpmiddelen en hulpdiensten in den zendingsarbeid — en ik zal de laatste zijn om ze als eene quantité negligable te beschouwen, de Gereformeerde zending mag gezien juist wat haar hulpdiensten betreft — maar school of hospitaal, hoe gewichtig en van waarde ook op zichzelf, is ten slotte van minder belang bij dezen eersten eisch: een zendeling moet spreken de taal van het volk, waaronder hij arbeidt. Een axioma van zoo eenvoudige klaarheid en waarheid, zal men zeggen, en toch telkens en telkens weer vergeten en verwaarloosd bij de zending op de Buitenbezittingen. Ja, als iemand gaat arbeiden op Java, waar men een volk heeft met eigen geschreven taal, waarin millioenen zich uitdrukken dan spreekt het van zelf dat men den eisch stelt: leer de taal van dat volk. Maar als iemand werd geplaatst op een onbeschaafd eiland, onder menschen, die noch lezen noch schrijven kunnen, dus geen geschreven taal hebben, waar slechts enkele duizenden zich van een bepaalde taal bedienen — dan was men niet zóó doordrongen van de noodzakelijkheid het Evangelie te prediken in de landstaal Men zag tegen de groote moeilijkheden op. Het is toch veel gemakkelijker de jeugd op school Maleisch te leeren en die taal ook als kerktaal te gebruiken, en een zendeling maakt zich dat huistuin- en keuken-Maleisen gemakkelijk eigen. Ook de inlander op de verschülende eilanden leert het verwonderlijk vlug. Wat een besparing van tijd en moeite; de zendeling zelf heeft niet zoo te worstelen met een onbekende onbeschreven taal en hij kan bijna terstond aan zijn werk gaan. Ook voor den bekeerden Inlander ontsluit men terstond den ganschen Bijbel en heel wat Christelijke litteratuur. J Zeker het was wel goed, als de zendeling zich een weinig kon uitdrukken m de taal van het volk, maar beslist noodig was het toch met. Men het het daarom maar aan den zendeling zelf over hoeveel hij er aan doen wilde; de een had er meer aanleg voor en meer liefhebberij in dan de ander. Hoe geheel anders was onze methode dan die bijv. van de Engelsche zending, waar men een jong zendeling eerst een tweetal jaren onder leiding van een collega de taal het leeren, zoodat hij eerst na een soort examen zelfstandig werd te werk gesteld 30 Bij ons was het langzamerhand de gewoonte geworden op de verschillende eilanden, dat men het Maleisch invoerde als school-en als kerktaal. Men vergat echter te veel dat men een volk niet van zijn taal kan scheiden. Ontneemt men aan een volk zijn taal, dan heft men het volk als volk op. Christen en vreemdeling worden was voor den heiden hetzelfde. Het Christendom was niet slechts een plant van vreemden bodem, maar die Christen werd, plaatste ,zich buiten zijn volk, werd een vreemdeling. En door het Christendom te aanvaarden pleegde men als volk zelfmoord. Maar afgedacht hiervan, door het Evangelie te prediken in een vreemde taal, werden de Christelijke begrippen nooit eigen, maar het bleven klanken die men van buiten geleerd had. Het Christendom bleef zoo staan buiten de volksziel en assimileerde zich niejt met het volk. Maar ook de zendeling bleef in velerlei opzicht buiten het volk staan. Het is zonder hun eigen taal te spreken, voor iemand onmogelijk in het volk als volk in te dringen en het te leeren verstaan. Maar hoe zijn wij verantwoord aan onzen Koning, die zeide: onderwijst alle volken, wanneer wij uit gemakzucht of uit vrees voor allerlei moeilijkheden, aan de verschillende volken in onze Oost, dat evangelie gaan prediken in een taal, vreemd voor die volken ? Dat deden de apostelen ook niet op hun zendingsreizen. In i Cor, 14 staan heel wat behartigingswaardige wenken en wordt ernstig gewaarschuwd tegen het spreken in vreemde talen, wanneer de menschen het niet begrijpen. Alzoo ook gijlieden, indien gij niet door de taal een duidelijke rede geeft hoe zal verstaan worden, hetgeen gesproken wordt? want gij zult zijn als die in de lucht slaan. Al is dit geschreven met het oog op de glossolalie der eerste christengemeenten, het geldt ook nog voor ons. Ik hoorde eens het verhaal van een zendeling, die een paar moest trouwen. Hij deed het in de Maleische taal welke noch man, noch vrouw verstonden. Toen men hem na afloop der toespraak erop attent maakte, dat de menschen zijn woorden toch niet konden begrijpen, als gesproken in een voor hen vreemde taal, was zijn antwoord: de Heere kan deze gesproken woorden ook wel aan hun hart heiligen en er een zegen aan verbinden. Moet dus het Evangelie gepredikt in de landstaal, wij mogen de moeilijkheden niet te gering schatten, wij mogen nooit denken: o, dat leert zoo'n zendeling wel van zelf. 31 Het taalvraagstuk nu op Soemba was het eerste wat onze aandacht vorderde, en ik kreeg in het begin wel eens het gevoel, van iemand, die geen zwemmen had geleerd en men toen het water inwierp met het woord: zwem maar. Het bestudeeren van een ongeschreven, onbekende taal brengt voor een leek eigenaardige moeilijkheden mede. Bij het opvangen van een taal uit den mond van een volk, is het te begrijpen, dat men vooral in het begin menige fout maakt.' Het klassieke vergissingsvoorbeeld is van den zendeling, die bezig was de namen van verschillende voorwerpen op te schrijven. Toen hij op een mand wees, schreef hij het gesproken woord op, met de beteekenis: mand er achter. Eenigen tijd later vertelde hij de wonderbare spijziging der vijfduizend en toen hij zeide: er bleven nog twaalf manden over (gebruikende het woord dat hij vroeger opgeschreven had) begonnen de menschen te grinniken van het lachen. En wat bleek nu: in plaats van 12 manden, had hij gezegd kakkerlakken. Want toen hij indertijd op die mand had gewezen, had er juist zulk een diertje op den rand gezeten en de man had gemeend, dat dat beest was bedoeld om den naam ervan te weten. Met wijzen alleen vooral als het voorwerp wat ver verwijderd is, kan men soms komen tot de onmogelijkste vergissingen. Wanneer men op reis is en aan den gids de verschillende plaatsnamen vraagt kan het gebeuren, dat men op 3 verschillende reizen drie verschillende namen hoort van dezelfde plaats of tenminste wat men als dezelfde plaats bedoeld heeft. , Ter zijde van den weg, op ongeveer een kilometer ziet men een dorp liggen en vraagt nu aan den gids daarheen wijzend: hoe heet dat? Hij denkt dat men bedoelt de landstreek of de heuvel daar in de buurt of een tuingedeelte daarnaast gelegen — en dan krijgt men soms een naam, welke straks niet weer te vinden is. De moeilijkheid is bovendien, dat de woorden met een soms bijna onmerkbaar klein verschil in uitspraak geheel iets anders gaan beteekenen. In het Soembaneesch is mbila en bila lang niet hetzelfde: het een beteekent glad, effen, het andere is een boomsoort. De moeilijkheid is ook nog, dat de inlander geen afzonderlijke woorden kan zeggen, wel: de tuin, of mijn tuin of dat is een tuin, maar tuhi alleen zegt hij bijna niet. Men moet dus eerst leeren onderscheiden tusschen het woord,waar het om gaat en de verschillende affixen en suffixen. 32 Uit de zoo opgevangen zinnen en woorden moet men dan langzamerhand de verschillende taalregels gaan zoeken. En nu heeft men wel geleerd een taal, ja verschillende talen, maar altijd met behulp van een leermeester en van goede leerboeken. Nu moet men zich zóó maar zien te redden En om nu eens bij Soemba te blijven, Kon men nu maar spreken van de Soembaneesche taal, maar die bestaat niet, evenmin als er bestaat de Afrikaansche taal. Er bestaan op het eiland Soemba, gelijk op zoovele der kleinere en grootere eilanden, heel wat verschillende talen. En al is het voor een Jeek heel moeilijk te zeggen, waar een dialect ophoudt en een nieuwe taal begint, spreek er maar eens met de Friezen over, praktisch staat men toch voor dit bezwaar, dat men telkens in een landstreek komt, waar men elkaar niet verstaat. Het Kambera's en het Memboro's, het Laura's en het Lamboja's verschillen praktisch evenveel als Fransch, Duitsch, Engelsch en Nederlandsen. En nu spreken wij nog niet eens van de talrijke dialecten, die evenveel, ja meer nog verschillen dan het Groningsch van het Betuwsch. Er zijn dialectische verschillen waar men spoedig achterkomt. Als men eenmaal weet, dat een korte a een lange a wordt, en een i een oe, dan kan men zich in zoo'n dialect al spoedig redden. Lastiger wordt het, wanneer dezelfde woordvormen andere beteekenis krijgen. Wanneer men in Kambera om wai vraagt, zal men u water brengen, maar in het dialect van Napoe zou men met een varken komen aansleepen, geen klein verschil dus. Vraagt men in Kambera om een kabela, men geeft u een kapmes, maar in Wadjewa zou men u een bamboe watervat brengen. In de verschillende dialecten zijn op Soemba de woorden soms op heel wonderlijke wijze door elkaar geworpen. Het woord oeroe beteekent hier neus en ginds: borst. Het woord kambakoe beteekent^hier knie en ginds bedoelt men er zijn schouder mede. Maar dat zijn nog maar bepaalde woorden en dat is het moeilijkste niet. De zinsbouw zelf, de grammaticale vormen zijn zoo verschillend, dat een leek op taalgebied er geen weg meer in weet te vinden. Lamboja leek mij altijd het meest onverstaanbare en afwijkende op Soemba; bijna nooit was er een tolk te vinden, die het sprak 33 en toch bleek bij nader onderzoek, dat het verschil hoofdzakelijk hier in zat, dat de menschen daar verschillende lettergrepen vlug assimileeren en er een bijzondere klemtoon op na hielden. En toch er is maar één middel om het vertrouwen der menschen te winnen en dat is de taal.Alleen door met hem te kunnen spreken van mond tot mond, dringt men dat oorspronkelijke wantrouwen, waar hij iederen vreemdeling mee ontvangt, langzamerhand wat terug. Een Soembanees blijft ieder, die zijn taal niet verstaat als een vreemdeling beschouwen, waar hij liefst zoo weinig mogelijk mede te doen heeft. Vooral in Oostelijk Soemba was men trotsch op zijn taal. Wanneer men handel met hen wilde drijven, en er is een uitgebreide paardenhandel, nu dan moest men zijn taal ook maar leeren. Hoofden en vorsten, die Maleisch kenden, de handelstaal, waren uitzonderingen. In den regel hadden zij een slaaf, die zich die vreemde taal had eigen gemaakt en voor hen het woord deed. Men begrijpt, dat een zendeling, die door middel van een tolk het Evangelie bij hen zou prediken, niet erg ver zou komen, laat staan dat de menschen er naar zouden luisteren. Wanneer men echter hun taal begint te spreken, hoe gebrekkig dan ook, dan gaan zij u terstond met andere oogen beschouwen. Zij beginnen te gevoelen, dat men het goed met hen meent, en dat gij niet als vreemdeling buiten hun volksleven wilt blijven staan. Zoodat men in ernst eens tegen mij zeide: u spreekt nu onze taal en is dus onzer een geworden; neem nu nog een vrouw uit ons midden en gij zijt geen vreemdeling meer. Maar toen men begreep, dat dit toch niet ging, zeide men: u moet uw zoon niet van het eiland laten gaan, wij zullen wel een vrouw voor hem zoeken; welk vorstenhuis zoudt u verkiezen? Wel een bewijs, dat taalstudie voor een zendeling onmisbaar is, ja een eerste vereischte, om het vertrouwen der menschen te winnen. Een zendeling is echter leek op dit moeilijke terrein, en nu mogen wij niet ontkennen, dat hij het,evenals bijv. op medisch gebied, soms een heel eind kan brengen, maar toch voortdurend voelt hij zich voor onoverkomelijke moeilijkheden geplaatst. Wat wij zendelingen op dit gebied tot stand brengen is tenslotte niets dan leekenwerk. Veel wordt er gedaan evenals m kliniek en op school, maar tenslotte moeten wij er toch vakmenschen voor hebben, wil- men de noodige vruchten op den arbeid verwachten. 3'4 De taalgeleerden zullen de eersten zijn om wat de zendelingen op dit terrein hebben gepraesteerd, te prijzen en dankbaar te aanvaarden. Maar goede zendingstaktiek eischt op de Buitenbezittingen op de verschillende zendingsvelden, mannen als Adriani, om de zendelingen te steunen, voor te lichten en een werk van de schouders te nemen, dat eigenlijk niet tot hun taak behoort. Hoe beter men de taal van een volk spreekt, des te beter kan men ook hët Evangelie verkondigen. En nu is het voor de meeste zendelingen, uitzonderingen bevestigen ook hier den regel, ondoenlijk zulk een onbekende en ongeschreven taal, ja, talen, zóó te leeren kennen als werkelijk noodig is, om te doen hetgeen men moet doen: nl. prediken. Nu is het opmerkelijk, dat men voor den medischen hulpdienst wel missionaire artsen uitzendt, hoewel zendeling-leeken hier nog dagelijks veel nuttig werk verrichten. Wat de schooldienst betreft, men het vroeger den zendeling zelf in de school staan en ieder moest zijn eigen helpers maar opleiden op een primitieve kweekschool. Maar ook hier is men tot beter inzicht gekomen. Men heeft vakmannen uitgezonden om aan het hoofd te staan van het onderwijs en de opleiding der helpers voor hun rekening te nemen en de zendelingen dus ontlast van een taak die hun gansche persoon bijkans in beslag nam. Zoo zijn nu ook op taalgebied onze vakmannen noodig en wel,, opdat de zendeling zich geheel wijden kan aan het werk, waartoe hij is uitgezonden, nl. de prediking van het evangelie op alle terreinen van het leven. Een missionair taalman moet den zendeling niet slechts in staat stellen om zijn tijd geheel te kunnen wijden aan zijn eigenlijk werk, maar hij moet den zendeling juist bekwamen tot die taak. Goed beschouwd is de taalman nog eerder noodig dan een dokter of een onderwijzer. Want de taalman helpt den zendeling de taal verstaan en te spreken, zoodat hij het Evangelie kan verkondigen. Want vooral wanneer men de geestelijke begrippen in zoo'n vreemde taal moet uitdrukken, voelt men de groote moeilijkheden, onoverkomelijk soms. En toch de verantwoordelijkheid ligt daar voor ons, het volk in hun eigen taal de groote werken Gods te verkondigen en niet in een vreemde taal op half verstaanbare wijze, zoodat men zich de wonderlijkste voorstellingen gaat vormen. De zendelingen op zeker terrein zochten in het begin naar een woord voor God. 35 Men trachtte er achter te komen, wat de inlander voor het hoogste wezen hield, en hoe hij dat noemde. Eindelijk meende men het gevonden te hebben en gebruikte dat nu om het Godsbegrip aan te duiden. Gelukkig duurde het niet al te lang eer men zijn groote fout begreep. Het woord dat men voor God gebruikt had, beteekendeeigenlijk: bij, die niets doet. Dat was voor dien heiden het hoogste en het meest begeerlijke: niets te doen; en toen men hem indertijd gevraagd had: wie is de allerhoogste, had men geantwoord: hij, die niets doet. Welke vreemde vooretellingen moeten de heidenen zich dus in het begin gevormd hebben van een dergelijke Godsprediking, een prediking die het omgekeerde zeide van wat men bedoelde. Elk zendingsterrein kan van die fouten verhalen, welke den arbeid der zending geschaad hebben, meer dan te zeggen is. Ook op Soemba hebben wij iets dergelijks gehad. In de vroegere berichten kan men lezen, dat het hoogste wezen, door hen genoemd wordt: Oemboe Waloe Mandokoe. Men vindt er zelfs allerlei verklarende beteekenissen van. De een zegt: het beteekent: de Heer, die alles gemaakt heeft, en vindt het dus een karakteristieke naam voor het Opperwezen. Een ander zegt: neen, het beteekent: Heer der acht fouten; want waloe is acht en mandokoe is fout. Maar wat bleek bij nader onderzoek, dat die mijnheer Waloe Oemboe Mandokoe niets anders en niets meer was dan een stamvader uit het oude verleden. Hij was zeer zeker voor de Soembaneezen van dat bepaalde gedeelte van het eiland het hoogste te vereeren wezen, maar zijn gezag strekte zich niet verder uit dan die bepaalde streek. Op een ander gedeelte van het eiland heette die beweerde stamvader Oemboe Waloe Sasar; en die was nog heel wat voornamer, want hij was uit den hemel nedergedaald en eerst heel veel later was die Oemboe Waloe Mandokoe per schuit van overzee gekomen. Dialectenstudie gaf hier ook uitkomst wat de beteekenis van den naam betreft. Oemboe Waloe Sasar beteekent: de Heer van Sasar, Sasar is de Noordkaap van Soemba, en waloe is het dialectische woord voor welt van af. Men begrijpt dus, dat dergelijke namen onmogelijk te gebruiken zijn voor het Godsbegrip. Wat moet de Soembanees wel niet gedacht hebben, toen de zendeling hem vertelde, dat Oemboe Waloe 36 Mandokoe den hemel en de aarde gemaakt bad. Hij kan niet anders gedacht hebben: wat is die prediker dom, want hij was onze stamvader. Pandapekoe tamoe, pande njoera ngara. Hij wiens naamgenoot met bestaat en wiens naam niet kan opgedolven, die heeft immers het al geschapen. Het is dus allemoodigst een taal goed te bestudeeren, voordat men begint te prediken. Men bereikt anders het omgekeerde van wat men bedoelt of brengt de menschen hoogst verkeerde voorstellingen bij. Ook de godsdienstige voorstellingen van een volk worden eerst duidelijk, wanneer ge hun taal hebt leeren verstaan, en in staat zijt hun verhalen en legenden te begrijpen en op schrift te stellen. Men kan niet bij een Soembanees komen en hem allerlei vragen stellen, zijn religie betreffend, zoodat hij ze u in geregelde volgorde zou kunnen uitleggen. Al zijn religieuse daden zijn geworden tot een niet te veranderen en te beredeneeren gewoonte, welke bijna instinctief worden volbracht, zonder dat hij er zich nauwkeurig rekenschap van geeft. Alleen door telkens nauwkeurig waar te nemen, het geziene en het gehoorde te vergelijken en analoge gevallen te combineeren krijgt men langzamerhand een kijk op het religieus en maatschappelijk leven van zulk een volk. Het spreken der taal is het eenige middel om dit doel te bereiken. En toch zelfs bij de meest voorkomende woorden staat men in het begin telkens voor een onoplosbaar raadsel. Neem het woord Marapoe; geesten en goden en zielen worden met dit woord aangeduid; al wat heilig is heet Marapoe. Maar wat beteekent dat woord nu eigenlijk? Men weet het u niet te zeggen en ge moet het dus taalkundig zoeken te verklaren; eerst na jaren werd mij dit woord duidelijk. In elk Soembaneesch huis vindt men tusschen de vier hoofdstijlen de plaats van het vuur, de haard. Wanneer men nu vraagt hoe dat heet en ook telkens als men er over hoort spreken, zal het genoemd worden: aoe (asch) of epi (vuur). Het is eigenlijk een.houteh bak, gevuld met aarde en steenen, waarop men kookt. Op een mijner reizen in West Soemba, waar het steeds mijn gewoonte was, de verschillende dialecten in schrift te brengen, zat ik in huis allerlei dingen te vragen en op te schrijven. Zoo vroeg ik ook, met mijn voet schoppend tegen de opstaande plank van dat haardvuur, hoe heet dit? en het antwoord was rapoe. 37 Vroeger had ik er altijd naar gewezen en had als antwoord: vuur of asch ontvangen; maar nu ik er tegenaan schopte, noemde men mij de bak zelf en het woord Marapoe werd ineens duidelijk. Marapoe is dus: de eigenaar van, de beschermer van den haard. Het zijn de huisgeesten, de penaten. De Marapoe zetelt immers boven in de nok van het dak, in het rookerig duister boven het altijd brandend vuur. Door deze verklaring kan men het woord Marapoe nu volgen in al zijn afgeleide beteekenissen, die het nu verder gekregen heeft. Komt men zonder taalstudie niet achter de religie van een volk, nog moeilijker zal het ons vallen de Christelijke begrippen hun duidelijk te maken, wanneer men geen zeggenschap over de taal heeft. Denk maar eens de begrippen schuld en verzoening, zonde en verlossing. Woorden die men toch allereerst voor de prediking des kruizes noodig heeft. Welk een voetangels en klemmen liggen hier niet op het terrein voor den argeloozen zendeling, die denkt het juiste woord al spoedig gevonden te hebben. Hoe zal men geest en Heilige Geest overzetten? Zelfs voor het begrip: gelooven, is men niet terstond klaar. Nu eens zal men het woord: vertrouwen stellen in iemand, dan weer het woord: weten, of, goed hooren, of ja zeggen, moeten gebruiken. Nu betreffen al deze dingen nog maar de woorden van een taal. De zinsbouw is nog veel lastiger, omdat een inlander u nooit een taalregel kan verklaren en men zelf maar moet uitvinden: waarom hij het nu eens zóó zegt en dan weer anders. Een taalgeleerde ontdekt nu in een week meer dan een zendeling-leek in jaren. Zoo heeft bijv. het Soembaneesch deze merkwaardigheid dat men er een volledige verbuiging der persoonlijke voornaamwoorden in aantreft. Men vindt in de andere Indische talen er wel sporen van, maar alleen hier is het consekwent doorgevoerd. Vergelij kende taalstudie is dus hier eerste eisch en dat kan men toch niet van een zendeling verwachten? Wanneer men dus deze gedachte vasthoudt: een zendeling moet spreken de taal van het volk, waaronder hij arbeidt, dan moeten wij onze zendelingen ook in staat stellen die taal te spreken. Met een half woord en wat krom praten kan men het op reis en in het dagelijksche leven wel een eind brengen, zoodat men tenminste niet geheel verlegen behoeft te staan, maar met Evangelieprediking komt men niet ver. Daarvoor is veel meer noodig. Een taalman is op der gelijke primitieve terreinen dus noodig, 58 opdat de prediking des Evangelies zonder al te veel moeite en bezwaar zal kunnen geschieden. En nu hebben wij nog niet eens gesproken van een mogelijke Bijbelvertaling als sluitsteen op het taalkundige werk. De taalkundige arbeid van een Dr. Adriani heeft op MiddenCelebes wel bewezen, welk een gewichtige hulpdienst dit voor de zending kan zijn. Wat hebben de jonge zendelingen niet onnoemelijk veel aan hem te danken gehad. Dat Posso een der meest belovende zendingsvelden is geworden, dankt men onder 's Heeren zegen, niet het minst aan zijn arbeid. En op Soemba is de taalveirsplintering nog grooter dan in MiddenCelebes en nog bezwaarlijker, omdat het gevonden wordt op een betrekkelijk klein terrein. Vooral Westelijk Soemba is voor den zendeling-leek een chaos, waarin hij geen orde kan scheppen. Een vaste leidende hand is in dit taallabyrinth hoogst noodig. Maar een taalman voor Soemba is niet alleen van het hoogste belang voor de zending op het eiland zelf, ook voor de omliggende eilanden. Daar is het bekende Savoe met eenige duizende Christenen en het Savoeneesch en het Soembaneesch zijn taalkundig verwant als broertje en zusje. Daarnaast ligt Rotti, dat half gechristianiseerd is. En dan Timor dat met zijn duizende jeugdige Christenen zulk een bloeiend zendingsveld is. Levenswerk dus te over voor een taalman in dit gedeelte van onzen Archipel. Niet slechts Soemba, maar ook de andere zendingsvelden daar omheen gelegen, wachten dus op hun taalman, van wien onder den zegen des Heeren zulk een gewichtige invloed ten goede kan uitgaan. Ons Bijbelgenootschap, dat reeds zooveel voor de zending hoeft gedaan ook op dit terrein, worde gegeven op dezen weg verder voort te gaan ten zegen zijnde en zegen verbreidend in de komst van Gods Koninkrijk. 39 Indische Bijbelvertaling. Het gebed des Heeren in de op blz. 53 genoemde talen. Ama'-nami, inta kom bonoe in soroga ! Dajo-dajowon in tangoimoe! Poontong-pa ing kawasamoe ! Bali'-pa ing koïbogmoe, na' kon soroga, nanion doman ing kon doenia naa! Ogoi-ai-pa ing kami ing kaanon-nami potomboeloi in singgai 1 Bo ampoeng-ai-pa in tala'-nami, na'doman kami nobogoi ampoeng ko intau, inta noitala' ko inami! Bo dika popooemaan ing kami in totoengkoel, tonga' popojajoe' ing kami ko inta moraat! Sing karadjaanmoe bo kawasamoe bokopopiamoeoemoeran-bi' mononoi. Amin ! (BoladngMongondousch, Eil. Celebes. Bew.door W. Dunnebier.) * * * Mia Ama, o horogaka No gogere, Tanu o njawa jahoromati to Ngona ani romanga, * De tanu ani pareta iboa, Tanu o duniaka nenanga hegala mata-mata idadi imoteke to Ngona ani hininga, ma tero de o horogaka, hegala mata-mata idadi imoteke to Ngona ani hininga. De tanu No mihidoaka to ngomi mia inomo o wange nenanga, De Na ampongo mia howono mata-mata, ma tero ngomio mi hiampongo mia dodiawo manga howono, nako joho- wono ngomino. De tanu uha No mimala hiadono o hetan imitaili, ma, No mihirehene o dorou genanga. Hebabu o pareta de o kuwata de o mulia hiado-adonika, ka To Ngona. Amin. (Tobeloreesch. Eil. Halmaheira. Bewerkt door G. J. Ellen.) * * * 40 Boo, Papa mami anoe ndati Soeroega, to'omi da kapapeawa, poparentami da djela ri kami. Songkami anoe mewali ri Soeroega da ewantje'e wo'oe pewalinja ri wawo lino. Pangkoni mami da ndiwaika kami saeo saeo, pai sala mami da ndipakapaja, maka kami bare'emo wo'oe kapomasala wa'a ntjala joenoe ri kami. Pai ne'e ndiwai mami da nakelo i Madja'a, paikanja ndipapalaika kami i Madja'a. Maka komi toempoe mpoparenta, toempoe ngkoeasa pai toempoe wa'a mpeawa ri wawo lino pai ri raja nTjoeroega, bare'e da re'e kapoesanja. Ami. (Bare'e, Eil. Celebes. Bewerkt door Dr. N. Adriani.) * 9 Sebab 'Jtn liendakhlah kamu fombahjanj demiki jenlah : Bapa kamij janr 'ada difawrga, namamu depei'futjilab kiranja. 10 Karadja'aniriu datarglab. Kabendafchmu djadllah , feperti didalam fawrga , demikijenlah di alas biiini. 11 Rawtij kamij faharij p berilab 'akaii kamij pada ban'/ 'tni 11 Dan 'amponilah pada kaniij fegala salab karnij, feperti lagi kamij 'Jni merg'ampónij pada 'awrajg japr bersalab kapada kamij. 13 Dan djarganlah membawa kamij kapada pertjawba'an , banja lepaskanlah karnij defi pada jarg djahat. Kdrana 'argkaw punja karaiija'an , dan kawaTa , dan kamubja'an fampej fa lama j nja , 'Amin. (Maleisch Leidekker 1820.) E. BRACHES, die een herziene uitgaaf van het N. T. in het Dajaksch voorbereidde. Dr. A. HARDELAND, dié den Bijbel in het Dajaksch vertaalde. De heer N. Heertjes, onze Hoofdagent in Oost Indië, niet zijn familie. Mevr. Heertjes heeft een zeer belangrijk aandeel in het administratieve werk. Zendeling Jac. Woensdregt, de bewerker van het Bijbelsch Leesboek in het Bada'sch, met zijn gezin. 41 Ja Bapa kami jang disorga, dipërmoeliakan kiranja Namamce. Datanglah kiranja karadjaanmoe: kahëndakmoe bërlakoelah di-atas boemi ini sapërti dalam sorga. Bërikanlah kapada kami pada bari ini rëzëki jang tjoekoep. Dan ampoenilah sëgala salah kami, sapërti kami pon mëngampoeni orang jang bërsalah kapada kami. Dan djangan bawa akan kami kadalam pëngoda, mëlainkan lëpaskanlah kami daripada jang djahat, karëna ëngkaulah jang mëmpoenjaï karadjaan dan koewasa dan kamoeliaan pada salama-lamanja. Amin. Maleisch. Riouw-archipel en door geheel Oost-Iudië verbreid. Bewerkt door H. C. Klinkert. (Maleisch Handschrift van den bewerker, H. C: Klinkert.) 42 Bapa saja, jang ada di sorga, moega-moega nama Toehan dipersoetjiken. Karadjaan Toehan dateng dan kahendak Toehan djadi, seperti didalem soiga, bagitoe djoega di-atas boerni. Bijar Toehan kasih sama saja redjeki saja pada ini hari. Serta ampoeni segala salah saja, seperti saja mengampoeni djoega orang, jang bersalah sama saja. Dan bijar Toehan djangan bawa sama saja kadalem pertjobaan, melainken lepasken saja dari jang djahat. Karna Toehan jang ampoenja karadjaan, dan koewasa, dan kamoeliaan sampe salama-lamanja. Amin, (Laag-Maleisch. Java. Bewerkt door H. C. Klinkert.) * * * O, Bapa kami si ni soerga; gelarndoe ipebadia min; reh min kiniradjanndoe; sehlah min peratënndoe, ibas doni bagi ni soerga; bereken min man kami nakan tjoekoep ibas oeari sendah ënda; alemi min salah kami bagi nialemi kami salah kalak kempak kami; ola min kami ibabaï kam koebas pertjoeban, tapi olangi min kami kami ibas si Hat; sabap kam si mada kiniradjan, ras koeasa ras kinioelinna sindekah-dekahna. Amin! (Karo-Bataksch. Eil. Sumatra. Bewerkt door ƒ. H. Neumann.) * * * Apang ikai, idja huang sorga ! kalah aram imprasih; Kalah karadjaam dumah; kalah kahandakm djadi, kilau huang sorga, kakai kea hundjun petak. Tenga talo kinan ikai ombet akan andau toh. Tinai ampun kara kasalan ikai, kilau ikai kea mampun oio, idja sala dengan ikai; Tinai ala manamaan ikai huang tingkes, tapi lapas ikai bara talo papa. Krana ajum aton karadjaan, tuntang kwasa, tuntang kahai katahitahi. Amen. (Dajaksch. Eil. Borneo. Bewerkt door Dr. A. Har deland.) 43 Amangki', To indorea i Soeroega! Hanga' moe. Kipomahile. Kadatoeamoe boetoe i Kai'. Hawa'moe, to mewali'i Soeroega, hondo'o wo'o pewali' anda iwongko doenia. Pa'andeki alo^ia noewe'ika mai. Hai sala'ki noehoerengiaka', lawi' kitibemo'i wo'o oepoe2 sala'nda rangangki i kai'. Hai inia' noepalioe laloengki nakelo' To Kadake, agaiana noepakarao' kai kai' To Kadake. Lawi' Io poeë' poparenta, poeë' koeasa' hai poeë'na oepoe2 to iwongko doenia hai ilaloe Soeroega, ti'ara ara kahopo'amoe. Ami. (Bada'sch. Eil. Celebes. Bewerkt door Jac. Woensdregt.) ■=r «— — "T5 -C. O CO "Sr'-'** * "o O \ 5§- — O -ö 5=5. X V CO -C. O V"» OC"^X w» =5\0?S5X'OC77 ==> eg. w». ~ö x \ o> ~zr v/-» 55 \ oc -5 — o ~o < o -c. x -3 o *9 X -77 OC \ CO *5 ~C» O CO "en W~> "~> "öO\'4 wr-y "ö \ ÖO=5<,0 va> =50 OC S?Xs§w*»"öX \ ï~ -?-7 ~ö X \ OC t7 OCO^ ~öO \ -C "77 "5S"5 OC O ~2t O —> ~o ~ \ us«70t'"ö"5X\0C!5X\ OCV/>r 5? OOC9X77 OC \ OCO<.77 OC0'-r~> "77 "oOC ==> 55 "ö O -77 X^> r^OCO^OC^iXV OCwr-, 5? O OC X 7*> "5 CCOOCO-^^ TT? ~soc ==5 s€ "ö <;077OC0—^.•^■2JC377OC0 «T ^-C. X "77 OC O 5? Q v-r>» ~© ^ "5 C=- X w*» 5? \<^-»"^r 7"7 X -CX-ö^r-» OC\ — -ö79B5C?w*'"5X\X77x: x \ —> X —» X -C. X 7*7 5? X \ 7j- < nTj- 5 *"> "27 w» "2T ~ (Toba-Bataksch. Eil. Sumatra. Bewerkt door Dr. H. N. van der Tuuk.) 44 Ale Amanami na di banuagindjang! Sai pinorbadia ma Goarmu! Sai paro ma haradjaonmu! Sai pasaut ma lomo ni rohan di banuatonga on, songon na di banuagindjang! Lehon ma tu hami sadari on hangoluan siap ari! Sesa ma dosanami, songon panesanami di dosa ni angka na mordosa tu hami! Unang hami togihon tu pangundjunan; alai palua ma hami sian pangago! Ai Ho do nampuna haradjaon dohot hagogoon dohot hasangapon ro di saleleng ni lelengna. Amin! (Toba-Bataksch. Eil. Sumatra.) * * He Ama chöma si so ba zoroego! Jate'amoni'ö doioe. Jatobali banoeaoe fefoe niha. Ja'itörö zomasi ndra'oegö, hoelö ba zoroego, jasi manö göi ba goeli danö. Oma siroegi ma'öchö be'e chöma ma'öchö andre. Ba efa'ö chöma horöma, si mane fangefa'öma sala ba zi so sala chöma. Ba böi ohe' ndra'aga ba wanandraigö, ba efa'öga ba Gaföcha. Me chöoe mbanoea, awö wa'abölö, awö lachömi, iroegi zi lö aetoe. Jadoehoe. (Niassisch. Eü. Nias. Bewerkt door Dr. H. Sundermann.) * * * Noen Ama, anoe linggih di sawarga, Djënëngan Ama moegi sina disoetjikeun. Karadjaan Ama moegi sina dongkap. Kërsa Ama moegi sina dilampahkeun, sapërtos di sawarga, nja kitoe deui di boemi. Moegi koering poë ijeu dipaparin rëdjëki koering anoe pitjëkapeun. Sarëng moegi ngahampoera kana hoetang koering, sapërtos koering oge ngahampoera ka noe garadoeh hoetang ka koering. Moegi koering oelah dilëbëtkeun kana panggoda, lërësna mah moegi disalamëtkeun ti noe goreng. Karana nja Ama anoe kagoengan karadjaan, sarëng kawasa, sarawoeh kamoeljaan, salalanggëngna. Amin. (Soendaneesch. Eil. Java. Bewerkt door S. Coolsma.) * * 45 Ama ma njoema, na maninja la awang, na ngara moe kana wotoenja tau; na pangea papareata moe, kana taka ja namoe; na pabihoe moe, mala kana padening, hama toena la awang, toenaka i la tana. Wönggama ma njoema na lodoe nahoe na paraka pangama. Mata ndja da ndjala ma, hama toena doema njoema bama mata ndja da tau da mandjala lai njoema. Amboe toe karna njoema la pakamangoe wangoe; pahala karna njoema weling la makaborang; ba Njoemoe na mapareata, na mambiha, na mapawotoe, toama nggi nggini. (Soembaneesch. Eil. Soemba. Bewerktdoor Ds. D. K. Wielenga.) IN DE MOEDERTAAL. „Wij herinneren ons", schrijft Dr. Rendel Harris, „hoe Paulus eens een woedende menigte toesprak en tot rust bracht met een paar woorden in het Hebreeuwsch. Hun was voortdurend bijgebracht, dat hij iemand was zonder eenig nationaal gevoel. Maar nu stuitte de apostel in één oogenblik den opkomenden vloed door tot deze razende joden hun eigen taal te spreken, en voor een wijle is hij niet meer een vreemdeling en een onbekende " Zoo hebben Christenpredikers altijd gehandeld. De beste tolk is geestelijk een „slechte geleider". John Williams, de groote zendeling, zeide: „Ik denk, dat het zeer zelden is voorgekomen, dat een godsdienstige indruk is gemaakt op den geest van een volk anders dan door hen in de eigen taal toe te spreken". Een Afrikaansche bisschop, die zeer goed Engelsen verstond, verklaarde: „God heeft nooit in het Engelsen tot mij gesproken". Indien het woord de wereld doorzuren moet, dan is het eerste vereischte, dat het ophoude een vreemdeling en onbekende te zijn; het moet zich tot iederen mensch richten in zijn moedertaal. (Like unto haven, Populair Verslag Br. B. B. G. 1923/24.) 46 Nog iets over de Algemeene Vergadering. Het werk van het Bijbelgenootschap wordt gedaan en geleid door een groot aantal personen. In de verschillende steden en dorpen van ons vaderland zijn plaatselijke vereenigingen, die zich de bijbelverspreiding in hun werkkring ten doel stellen. Elk dezer vereenigingen heeft een eigen bestuur. Zij vormen te zamen het Nederlandsch Bijbelgenootschap en zijn Afdeelingen van dat genootschap. Eens in het jaar komen de afgevaardigden van al die Afdeelingen bijeen te Amsterdam. Deze bijeenkomst heet de Algemeene Vergadering. Daarin wordt ook het Hoofdbestuur gekozen, dat te Amsterdam zetelt en 20 leden telt. Hoofdbestuur en Afdeehngsbesturen hebben tezamen de verantwoordelijkheid voor het werk der Bijbelverspreiding; het eerste meer voor het buitenland en de koloniën, de laatste hier te lande. De groote vergadering werd ook dit jaar weer gehouden in de rustige, eenvoudige Doopsgezinde kerk te Amsterdam, waar op 8 November 1815 het Nederlandsch Bijbelgenootschap voor de eerste maal vergaderde. Als altijd werd daar het Jaarverslag behandeld en rekening gedaan van het geldelijk beheer. Drie besluiten werden daar genomen, waarover hier nog iets vermeld wordt. * * * In de eersteplaats werd Ds.C.F.Gronemeyer, die van 1892 47 1923, dus 31 jaar lang, achtereenvolgens als lid, ondervoor■ zitter en secretaris van het Hoofdbestuur, het genootschap had gediend, tot Buitengewoon Lid van het Hoofdbestuur benoemd, nu hij, op hoogen leeftijd, gemeend had zijne betrekking te moeten neerleggen. Die benoeming is een eerbewijs, dat de Algemeene Vergadering voor bizondere verdiensten kan toekennen. Een Buitengewoon Lid heeft toegang tot de vergaderingen van het Hoofdbestuur en heeft een raadgevende stem. * Voor den omvangrijken arbeid, die te verrichten is, wordt het Hoofdbestuur bijgestaan door het Secretariaat. De Vergadering nam een wetswijziging aan, waardoor het Hoof dbestuur meerdere vrijheid kreeg in de regeling daarvan. Bij de nieuwe inrichting van het Secretariaat heeft het Hoofdbestuur zich de medewerking verzekerd van Ds. D. E. Boeke, achtereenvolgenspredikant te Eyerland (Texel) en predikant-evangelist te Schagen. Hij zal in het bizonder optreden als secretaris voor het Binnenland. * * * Wij hebben gezien, dat het werk der Bijbelverspreiding hier te lande in handen is van een groot aantal Afdeelingen. Het is een prachtige opzet. Overal worden de plaatselijke behoeften behartigd door personen, met die behoeften van nabij bekend. — Echter blijkt aan die praktijk nog veel te ontbreken. Zonder twijfel wordt door een groot aantal bestuurders uitnemend werk verricht. Maar niet overal zijn Afdeelingen werkzaam, of komt die werkzaamheid tot geheele ontplooiing. Er zijn plaatsen, waar iemand, die een bijbel wil koopen, niet weet, waar hij daartoe terecht kan; andere plaatsen, waar inderdaad nergens een 48 bijbel te koop is: weer andere, waar een behoeftige, of een instelling (kerk, school of vereeniging), die geen geld heeft om den vollen prijs van noodige bijbels te betalen, niet geholpen kan worden of waar nooit een poging gedaan wordt om de gemeente omtrent het werk der Bijbelverspreiding in te lichten; waar nooit in de kerken over het Genootschap gesproken of daarvoor gecollecteerd wordt. Op menige plaats woont niemand, die het Genootschapswerk met een bijdrage steunt. Nu mogen de geldmiddelen niet de hoofdzaak zijn, zij zijn een onontbeerlijke bijzaak, zonder welke de hoofdzaak onmogelijk wordt. Dit alles overwegende en dus vaststellende, dat het werk des Genootschaps hier te lande niet alom noch volledig geschiedt, besloot de vergadering eene Commissie in te stellen, om den stand van zaken te onderzoeken en middelen tot betering te beramen. Deze Commissie zal dus in meer beperkten kring de werkzaamheid der groote vergadering voortzetten. DE GROOTE COMMISSIE OP 22 OCTOBER 1924 IN HET BIJBELHUIS BIJEEN. Van links naar rechts. Zittende: Ds. J. H. C. Kamsteeg ('s Heer Hendrikskinderen), Ds. J. P. van Leusden(0 jdwoude). B.Tjessinga (Utrecht). H. I. Emous (H.B.). Prof. Dr. F. W. Grosheide (H.B.). Jurrien Veldkamp (Groningen), L. J. van Wijk (Alg. Secr.). Ds.FJ.J.Loeff(Breda). E. René van Ouwenaller (Voor. H.B.). Staande: Dr. O. Norel (H.B.), Dr. Joh. C. Breen (H.B.). Jhr. Dr. J. M. M. van Asch van Wijck ('s-Gravenhage), Ds. J. A. Verhoog (Kerkrade), J. F. Westermann (Rotterdam), Jhr. H. L. Qnarles van Ufford (Ale. Penn.). M. Smalleeanpe JJr. j. ai. j. schepper, 1917 Zendmgsconsul, 1921 Zendingsdirector, thans benoemd tot hoogleeraar aan de Hoogere Rechtsschool te Weltevreden en Mevr. Schepper—van der Veen. IJe heer D Crommelin. 1906—1918 Zendeling te Modjowarno, thans Zendingsconsul en Mevr. Crommelin. 49 Wat er in 1923 gebeurde. Aflevering. In het geheel werden in 1923 verspreid 95664 exemplaren. Daarvan waren meer dan de helft, 49587, volledige bijbels. Men vraagt wel eens: „Waar blijven al die bijbels toch? In ieder huis is toch wel reeds een bijbel !" Neemt men echter in aanmerking, dat in de 110 jaren, dat het Genootschap bestaat, tezamen zijn verspreid 4.966.943, dus bijna 5 millioen exemplaren, dan ziet men, dat, als van al deze geen enkel exemplaar was versleten, verbrand of op andere wijze verdwenen, nog lange niet voor ieder inwoner van Nederland een bijbelboek beschikbaar zou zijn. Overigens zijn getallen altijd betrekkelijk. Men bedenke, dat het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap in 1923 door de geheele wereld heeft verspreid 8.540.901 exemplaren, dus zoowat twee maal zooveel als ons genootschap in een geheele eeuw. De totale verspreiding van dit Genootschap in 120 jaar wordt uitgedrukt door het duizelingwekkende cijfer: 345 millioen 280.146. * Waar de bijbels heengingen. 25-353 ex. gingen naar den Boekhandel. Hunne waarde, / 65.180,50 werd dus geheel door de koopers betaald. Anders was het met de 25.394 ex- die gingen naar de Afdeelingenvun het Genootschap. Van hun waarde, / 51.157,29, 50 kwam slechts 727.370,02^ als opbrengst van den Bijbelverkoop terug. Hieruit blijkt, dat voor een bedrag van / 23.787.26J door de Afdeelingen is weggeschonken. Het is heerlijk, dat dit kon geschieden, dat personen en instellingen (kerken, scholen, zondagsscholen en vereenigingen), die moeite hebben met de betaling van noodige bijbels, op zoo krachtige wijs geholpen kunnen worden. Dat is het werk der Afdeelingen, die alom in den lande, in steden en dorpen, te zorgen hebben dat de Bijbel onder ieders bereik zij. Wie dat dan betaalt? Dat doen de belangstellende Christenen, die samen de Afdeelingen in den lande vormen en het werk der Bijbelverspreiding zien als een belangrijk stuk van de groote zendingstaak der gemeente. Ieder, die dit leest en het hooge belang van de Bijbelverspreiding beseft, moge zich afvragen of in zijne of hare woonplaats dit alles in orde is, of ieder gemakkelijk daar een bijbel kan verkrijgen; of ook voor wie niet, of niet geheel, betalen kan wordt gezorgd; of deze zaak in de gemeente leeft, of velen in voldoende mate door hun bijdragen het werk mogelijk maken; of — onze vriendelijke lezer of lezeres dit zelf ook doet ! * * * Het Bijbelhuis te Amsterdam. Daar komen al die Bijbels vandaan. Daar liggen ze opgestapeld in de groote magazijnen en daar wordt er steeds aan gewerkt, opdat al die boeken van verschillende grootte en in allerlei, heel eenvoudige en heel mooie, banden, komen waar zij noodig zijn en begeerd worden. Zoo gaan er elke week gemiddeld een kleine 2000 exemplaren het Bijbelhuis uit. Eerst echter moeten die boeken er in komen. En daar is weer een groot en uitgebreid werk voor noodig. Het papier moet gemaakt worden en in de drukkerijen bedrukt en dan moeten in de binderijen de boeken heelemaal klaar worden 51 gemaakt, zoodat ze geschikt zijn voor het gebruik, tegen langdurig gebruik bestand, en er netjes uitzien. Ook in het uiterlijk van een bijbel moet spreken de eerbied, die het Boek verdient. Daarom wordt ook aan de vervaardiging van de bijbels voortdurend veel zorg besteed. In het afgeloopen jaar werden gedrukt: 50.000 groote bijbels, 26.800 middensoort en 35.000 kleine bijbels en 20.000 kleine Nieuwe Testamenten. Om ons hiervan een voorstelling te maken; even deze cijfers: Voor deze boeken is noodig geweest een hoeveelheid papier, wegende 154310 K.G. Als men ze op een lange rij naast elkaar op den grond kon leggen, dan zou dat een lengte geven van 26,403 K.M. dus ongeveer als van Amsterdam naar Hilversum Konden ze op elkaar gestapeld worden, zonder dat de stapel omviel, dan zou die stapel 5265 M. hoog zijn. Maar veel verder gaat, veel hooger is het werk van den Bijbel. Hij gaat over den geheelen aardbodem en voert de harten der menschen op de aarde omhoog, tot in den hemel toe. * * Ja, het werk van ons Genootschap gaat veel verder dan tot de grenzen van ons kleine vaderland. Het heeft zich al van het begin af van zijn bestaan ten taak gesteld, om de Schrift, waaruit de vaderlandsche gemeente leeft, ook te geven aan hen, die nog verre staan, in het bizonder in onze koloniën, in de landen, waar onze Zending werkt. Al die jaren heeft het Genootschap er dan ook naar gestreefd, om met de Zending samen te werken en haar te dienen. Het heeft daardoor bij voortduring een benijdbare plaats ingenomen te midden van de verschillende zendingscorporaties, genietend van het algemeen vertrouwen. Dat is gebleken, toen in 1906 tot stand kwam een gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de Zending, om hare belangen bij de Indische Regeering te behartigen. Het Bijbelgenootschap 52 heeft toen, met algemeene instemming, de leiding genomen en kan deze te rustiger houden, daar het 't minst zijn eigen belangen, maar meest die der Zending zijn, die het Consulaat te behartigen heeft. Aldus toch is de naam dezer voortreffelijke instelling en de mannen, die daarin achtereenvolgens de leiding hadden, hadden den titel van Zendings-consul. Opmerkelijk is, dat in geen der andere zendingslanden op zoo bevredigende wijze de aanraking tusschen Zending en Regeering in de kolonie is geregeld. * * * Er is nog iets anders waarin het Nederlandsche Zendingswerk zich van dat van andere landen onderscheidt en dat is bepaaldelijk de werkzaamheid van het Bijbelgenootschap ten aanzien van de bijbelvertaling. Reeds van het begin af van zijn bestaan heeft het Bijbelgenootschap bizonder opgeleide mannen naar Indië gezonden om de inlandsche talen te bestudeeren en de vertaling van den Bijbel daarin voor te bereiden en tot stand te brengen. De noodzakelijkheid daarvan ook nog in onzen tijd hebben wij reeds met klem hooren betoogen door Ds. Wielenga, die daarbij pleitte voor het zendingsveld der Gereformeerde kerken op Soemba. Er zijn thans reeds drie zulke „afgevaardigden" in Indië aanwezig. Dr. N. Adriani is te Posso op het zendingsveld van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, waar hij reeds sinds 1895 arbeidt. Dr. H. van der Veen vertrok in 1916 naar Rante Pao op het terrein van den Gereformeerden Zendingsbond. In het volgend jaar hopen wij hem en zijn gezin voor het eerst met verlof in het Vaderland te mogen begroeten. Zijn deze mannen dus beiden op Celebes, onze derde afgevaardigde, Dr. H. Kraemer, is op het eiland Java werkzaam. Hij staat daar niet in betrekking tot een bepaalde zending, daar op Java verschillende corporaties werken: de Nederland- 53 sche Zer^gsvereemging, de Gereformeerde kerken, de Doopsgezinde, de Salatiga-zending en het Java-Comité. Hij stelt zich beschikbaar ten dienste van elke zending, die zijn hulp en voorlichting begeert en bestudeert daartoe in het bizonder de Javaansche taal en den Islam. De Javaansche Bijbel is reeds lang gereed; wordt thans door het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap gedrukt en verspreid. Er is een commissie van zendelingen, die het oog houdt op den tekst en onze Dr. Kraemer, die daar ook lid van is, bereidt thans, samen met den missionairen predikant Ds. D. Bakker, een herziening van het Nieuwe Testament voor. * * * Terwijl deze mannen, bizonder voer het werk van taalstudie en bijbelvertaling voorbereid, zich daaraan wijden, meene men niet, dat zij de eenigen zijn. Zij zijn maar drie in getal. Het aantal talen, waarmede de Zending te doen heeft, is zeer groot. Ook geeft de Zendingsgeschiedenis ons de namen van vele bekwame zendelingen, die met hun werk in de overzetting der Schrift zich groote verdiensten hebben verworven. Onderhandelingen over vertaling, druk, herdruk of herziening van bijbelboeken in verschillende Indische talen zijn dan ook in het Bijbelhuis aan de orde van den dag. In het uitgebreide Jaarverslag over 1923, dat op aanvraag aan het Bijbelhuis, Heerengracht 366, gaarne wordt toegezonden, vindt men mededeelingen omtrent werk in de volgende talen: Mongondousch, Tobeloreesch, Bare'e, Maleisch, Karo-Bataksch, Dajaksch, Bada'sch, Toba-Bataksch, Niassisch, Soendaneesch, Sangireesch. De groote voorraad van bijbels in al die talen en ook in het Hollandsen, is te Depok, een kleine plaats nabij Batavia, in het Seminarie tot opleiding van inlandsche helpers en staat onder beheer van den Heer N. Heertjes, director dier school. Daarheen gaan de. groote zendingen uit Holland en van 54 daaruit gaan de kostbare boeken in kisten of groote en kleine pakken heel Indië door. * * Ook voor onze West is werk verricht. Daar op Curacao en andere eilanden wordt een Nieuw Testament verspreid, vertaald door den predikant G. J. Eybers in het Papiamento, terwijl in Suriname wordt gewerkt met bijbelboeken in het Hollandsch en in het Neger-Engelsch. * * i De a.s. Zendelingen, die tot hun werk worden voorbereid, en zich ook veelal reeds oefenen in de taal van hun toekomstig arbeidsveld, ontvangen steeds de benoodigde bijbelvertalingen ten geschenke en bij hun afvaardiging een Hollandschen huisbijbel. * * * Er bestaat een voortdurende, en zeer hartelijke betrekking tusschen het Nederlandsch Bijbelgenoötschap en de Bijbelgenootschappen in andere landen der wereld. Deze hebben hun hoogtepunt bereikt in de internationale Bijbelconferentie te Amsterdam, ter gelegenheid van het Eeuwfeest in 1914. Dr. J. H. Ritson, die in het voorjaar van 1924 zijn zilveren feest vierde als secretaris van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, schreef onlangs, dat dit Eeuwfeest de schoonste herinnering was uit die kwart eeuw. Maar schooner dan deze schoone feestviering was de vrucht van de bestaande betrekkingen van vertrouwen, toen de kostelijke internationale broederschap van ons Eeuwfeest enkele weken daarna door den oorlog weggevaagd scheen. Het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, dat over de geheele wereld werkt, had ook een groot agentschap te 55 Berlijn, dat zijn werkzaamheid uitstrekte tot in Rusland en Turkije. Welnu, dit Engelsen agentschap in de Duitsche hoofdstad heeft niet opgehouden te werken van September 1914 tot October 1919, terwijl de verbinding Londen—Berlijn, geheel over het Bijbelhuis te Amsterdam loopende, al dien tijd ongestoord bleef. Dit geschiedde met medeweten en medewerking van beide Regeeringen. Het was zelfs gemakkelijker om reusachtige zendingen van bijbels van Londen naar Berlijn te zenden, dan voor ons om bijbels te sturen aan onze landgenooten in Rijnland. In den sombersten tijd is deze ervaring geweest vol troost en bemoediging, een lichtstraal in duisternis, ons herinnerend hoe onze Bijbel ook is een middelpunt van internationale broederschap. * * Voorwaar, als wij bedenken, wat het Boek is in het leven van den enkelen Christen, in het leven van ons volk, op het Zendingsveld en voor de gemeenschap der volken, dan is er geen schooner taak denkbaar dan het omhoog te heffen en het te verspreiden, nabij en verre, opdat ook hierdoor de aarde vol worde van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Een schoon werk ! Te schooner, omdat wij het allen samen kunnen doen. Zooals de Bijbel staat boven onze verschillen, zoo staat ook het Bijbelgenootschap daarboven. Het werk is' zoo wijd en zoo groot! Het heeft noodig de gemeenschappelijke mspanning van allen, die in den Bijbel den grootsten rijkdom zien van den enkelen mensch en van de geheele menschheid. 56 Wij vragen u het Nederlandsch Bijbelgenootschap te steunen. WAAROM? Omdat het den Bijbel en gedeelten daarvan in tal van formaten Cnr^1 t0t lage prijzen verkrijgbaar stelt *>™«en Omdat het bijbeluitgaven onderneemt, die een weldaad ™n voor de gebruikers, maar niet anders dan verlSCnenopleveren zooals die met zeer groote letter, voor lieden met zeïslecS gezicht en die in BraiUedruk voor blinden Omdat het zijne uitgaven door het geheele land door zijne Afdeelingen en door den boekhandel verkrijgbaar stelt Omdat het in zijne Afdeelingen de gelegenheid opent tot vernedering der prijzen of voor afgifte om niet ten bate vL £- f £eVai1 kefken' SCh0len en Stellingen van lief¬ dadigheid. (In 1923 voor ongeveer ƒ24 000) , ^^f**0026 instellingen voor zendingsonderwijs kosteloos van bijbe boeken voorziet, en verschillende vereenigingen Se zich ook bijbelverspreiding ten doel stellen, steunt, als: colporteerende Ve^mgmgen' "^tairen-bonden, zakbijbelbond • a Et HCt ? Zi]n omvat ook de HoUandsch-sprekenden in andere landen en werelddeelen. -^"^eimen Omdat het de zending van verschillenden naam in onze Oost! steunt door de uitgaaf van Bijbelvertalingen voor de verschillende gebieden en nu op zijne prijslijst heeft vertalingen of Bijbelsche ^^tIT^IVT11' JaVaaDSCh' SoeJLesdJiïS ff^' lob5******. Karo-Bataksch, Niassisch, Mentawei'sch. Dajaksch, Makassaarsch, Boegineesch, Bare'e, TontemboanS I Galelareesch, Tobeloreesch, Sangireesch, Masarete'sch, Rottineesch, Windessisch, Loloda'sch, Mori'sch, Papiamento, Soembaneesch, Tabaroesch, Mongondousch, Bada'sch t 2™?** ^Ct bizondere afgevaardigden, doctoren in de Taal- en Letterkunde van den Oost-Indischen archipel, laat opleiden, die rC? g eDen als zendd™gJtaalgeleerden. Omdat het een middelpunt van samenwerking wü zijn voor de Nederlandsche Zending, als bij het nemen van het initiatief tot de instelling van het Zendings-consulaat. Is dit alles u voldoende reden om het Bijbelgenootschap te steunen, wordt dan Lid of Begunstiger. Een lid draagt jaarlijks bij /6.— of meer, een Begunstiger een lager bedrag. b 6