V mi 51 l L L JJ&UP1 VOGELALBUM N° 1 DOOR K. BOEDIJN WAARIN TE BEVESTIGEN „KLAVERBLAD'S" PLAATJES WELKE ZICH BEVINDEN IN DE VERPAKKING VAN DE BEKENDE EN GEZOCHTE KARNEMELKZEEP No. 340, MERK „HET MELKMEISJE" (NADRUK VERBODEN) UITGEEFSTER: N.V. HAARLEMSCHE STOOMZEEPFABRIEK „HET KLAVERBLAD", HAARLEM Voorwoord. Op het verzoek van mijn opdrachtgevers, een album over vogels te schrijven, ben ik niet dan na lange aarzeling ingegaan. Er waren zoovele bezwaren, waarvan het ergste wel was, dat mijn eigen ervaring op dit gebied zich niet verder uitstrekte dan tot de inheemsche vogels. Wat betreft text en illustratie der exoten, dienden dus alle gegevens aan andere bronnen ontleend. Zooveel mogelijk heb ik echter getracht dit bezwaar te ondervangen, door te laten teekenen naar het uitgebreide materiaal in de verzamelingen van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap: „Natura Artis Magistra". Waar het levende ontbrak, werd gewerkt naar 't opgezette, dat dank zij de welwillendheid van de directie van dit Genootschap, steeds tot beschikking van den illustrator, den heer H. J. Wolff, stond. Schoten deze collecties evenwel beide te kort, dan werd de toevlucht tot boeken genomen. Dat Brehm, zoowel door den heer Wolff voor de illustraties, als door mijzelf voor de text, herhaaldelijk is geraadpleegd, spreekt haast vanzelf. Doch ook het werk van Livingstone Buil, Lissmann, Gould, Temminck, Schlegel, Meerwardt en Soffel, Thysse, Schillings, Wood en nog zoovele anderen, hebben den illustrator in de voor hem zoo buitengewoon moeilijke taak terzijde gestaan. Bij de indeeling in hoofdstukken en de volgorde der vogels heb ik mij evenwel niet aan Brehm, maar aan de systematiek van Reichenow willen houden. Voelde ik dit alles van te voren reeds als groote moeilijkheden, bij de arbeid bleek het nog zwaarder te wegen dan ik vermoed had. • Tenslotte helpt dezelfde gedachte, die mij in den aanvang het aanbod deed aanvaarden, mij nu bij de voltooiing ook weer over al deze bezwaren heen: de bedoeling van dit album is slechts, aan kinderen een eenvoudig en onopgesmukt verhaal over vogels te doen. K. BOEDIJN. Amsterdam, Mei 1923. Heel achter in den mooien ouden Artis-tuin, op een plekje, dat bij de gewone zomerbezoekers niet in trek is, leven een paar vertegenwoordigers van de groep der Loopvogels (Ratitae)* Toch is het de moeite waard er een bezoek te brengen. Niet alleen om de mooie hooge boomen, of om de smaakvolle verwildering, die er heerscht, al doet het in deze opzichten zeker niet onder voor vele andere, ongerept mooie plekjes van dezen ouden tuin. Maar vóóral verdienen de grappige en merkwaardige Vogels, die er met deftige passen door het hok stappen, een bezoek. Hun kleine vinnige kop met de scherpe heldere oogen steken zij nieuwsgierig boven het hooge hek. Zij kijken of de bezoekers iets in het mandje hebben, dat van hunne gading is en rekken hun langen hals daartoe tot op het uiterste. Wie wel eens reisverhalen heeft gelezen, weet dat deze Loopvogels thuis hooren in de woestijnen en steppen van Afrika, Australië, en Zuid-Amerika. Zij behooren tot de'grootste van alle levende vogels. Ieder van deze werelddeelen bezit een eigen soort. Zoo is de struisvogel karakteristiek voor Afrika, de nandoe voor Zujd-Amerika en de emu voor Australië. De naam van de groep: „Loopvogels" dankt deze aan 't feit, dat z'n vertegenwoordigers niet vliegen kunnen, zooals andere vogels, doch met hunne lange pooten verbazend hard loopen. Zóó hard, dat een man te paard soms moeite heeft hen bij te houden. Dat is nog zoo'n wonder niet, want een hardloopende struisvogel kan passen van 2 a 2}/9 meter maken. Het jagen van deze dieren is dan ook lang geen gemakkelijk werkje. Juist daarom is het voor sommige menschen zoo'n groot genoegen, want het geeft de trotsche voldoening iets moeilijks gedaan te hebben. Dat struisvogel, nandoe, casuaris, emu en kiwi loopen in plaats van vliegen, zooals de gewone vogels doen, wordt van zoo groot belang geacht, dat men deze vogels, die eigenlijk geen familie van elkaar zijn, heeft samengebracht tot één groep, die hier, in tegenstelling met de vijf volgende groepen, een zoogenaamde „biologische eenheid" is. Men bedoelt er mee: een vereeniging van dieren (of planten) met een zelfde merkwaardige levenswijze, waardoor zij opvalland van hunne verwanten verschillen. Het vermogen om te vliegen, hebben de loopvogels geheel verloren, hoewel hunne voorouders dit ongetwijfeld bezeten hebben en hunne familieleden dit nog bezitten. Hoe het precies gegaan is ën waardoor, is moeilijk te zeggen. De makkelijkste manier om het te verklaren, hebben de inboorlingen van Afrika voor hun loopvogel, den struis: zij meenen, dat het een straf is. Want eens, heel lang geleden, hadden de struisvogels vleugels, even mooi en gaaf en sterk als alle andere vogels. In een vlaag van hoogmoed verbeeldden zij zich met die mooie vleugels naar de zon te kunnen vliegen en ondernamen dien tocht. Steeds hooger vlogen zij, al maar hooger, tot ver 9 boven de hoogste bergen en verder nog, Maar de zon, die boos geworden was over hunne verwaandheid, besloot hen te straffen. Zij verborg zich daartoe achter een wolk en liet de vogels heel dicht bij komen. Plotseling echter kwam zij te voorschijn en scheen met volle kracht. Haar stralen waren zoo heet, dat hen de vleugels verschroeiden en zij terug vielen op de aarde. Door de snelheid van den val en de kracht van de botsing verpletterden zij hunne borst, die daardoor tot op dezen dag plat bleef. Hunne vleugels waren zoo verknoeid, dat zij er nooit meer mee konden vliegen. Wanneer we een vleugel van een struisvogel bijv., vergelijken met die van andere vogels, valt die ongeschiktheid tot vliegen duidelijk op. Bekijken we de vleugels als geheel, dan zien we, dat die van een gewonen vogel zoo ingericht zijn, dat ze een zeer dicht en stevig geheel vormen. Ze zijn in staat bij iedere vleugelslag de noodige weerstand aan de lucht te bieden. En het is juist die weerstand, die het vliegen mogelijk maakt. Wanneer men het vliegen vergelijkt met roeien, is dit gemakkelijk te begrijpen. Zooals door de kracht, waarmee de roeiriemen de weerstand van het water overwinnen, de boot vooruit komt, zóó komt de vogel vooruit, die door de kracht van z'n vleugelslag de weerstand van de lucht overwint. De vleugel van een struisvogel daarentegen is een zeer los en luchtig geheel. De lucht gaat er aan alle kanten doorheen, waardoor het weerstandsvlak aanzienlijk kleiner wordt. Wie wel eens gezeild heeft of met aandacht naar zeilende schepen heeft gekeken, • .. i •■ i -i -! • t..l l -1~ :l „_*— n„ zal mij Degnjpen ais ik zeg, aai een sxruisvoyeivieuyci ia ecu «u rui yai.cu. i^c vleugels van gewone vogels daarentegen zijn als zeilen van het dichtste, fijnste weefsel, dat nergens de lucht doorlaat en aan den wind het grootst mogelijke oppervlak biedt. fa- 1 fa> 2 De oorzaak van de geschiktheid van de eene vleugel om te vliegen en de ongeschiktheid van de andere hiertoe ligt in het verschil der veeren, waaruit ze zijn samengesteld. Neem maar eens een kippe of duiveveer en vergelijk die met de struisveer van moeders hoed. Hoe stevig en vast zit de eerste in elkaar, terwijl de laatste juist zoo mooi is door de zachte losse krullen. Die stevigheid heeft de kippeveer (fa. 1) in de eerste plaats te danken, aan de sterke schacht maar ook aan de vlag. Deze heeft n.1. een inrichting, die de samenstellende deeltjes, de baarden, tot een geheel maakt, dat ondoorlaatbaar is voor lucht. Deze baarden dragen daartoe aan weerszijden de baardjes, die op hunne beurt voorzien zijn van haakjes, die in elkander nrnnen. (Ha. 2) De veeren van de loopvogels daatentegen, hebben een slappe en buigzame schacht en de baardjes missen de haakjes, waardoor de veer los en haarachtig blijft. Een andere verandering, die het gevolg is van het niet-vliegen der loopvogels, is aan den levenden vogel niet te zien. Maar wel aan zijn geraamte. Vogels, die vliegen, hebben een grooten, naar voren uitstekenden beenigen kam aan het borstbeen, (fa. 3a) Als er eens kip of eend gegeten wordt, moet je er eens op letten. Die beenplaat dient om de groote spieren, die noodig zijn voor de beweging der vleugels, vast te hechten en 't beste boutje van de kip wordt er door gevormd. De loopvogels nu missen deze spieren en daarmee den kam. Hun borstbeen is geheel vlak, (fig. 3b) 't geen hun ook den naam van Vlakborstbeenigen (Ratitae) heeft bezorgd. fa- 3b fa- 3a 10 § 1. DE STRUISVOGEL (STRUTHIO CAMELUS) (No. 1) is wel de meest bekende van alle loopvogels. Een bekendheid, die hij voornamelijk dankt aan de pracht van z'n veeren, welke die zijner groepgenooten in Australië en Amerika ver overtreffen. De losheid en soepelheid van een struisveer is dan ook zonder weerga. Zoowel de vrouwen van tegenwoordig als de prachtlievende mannen uit de middeleeuwen gaven er gaarne veel geld voor. Hoewel oorspronkelijk te vinden in alle Afrikaansche woestijnen en steppen, waar eenige plantengroei was, is deze vogel uit veel van zijne woonplaatsen verdrongen door de komst der Europeanen. Ook zijn ze schaarscher geworden door de jacht, die zoowel inboorlingen als blanken terwille van hunne kostbare veeren op hen maakten. Al naar de geaardheid van den mensch, die op jacht gaat, zijn de middelen, die hij voor de jacht gebruikt. De Boer van Zuid-Afrika of de Bechouaan van 't Noorden van dit werelddeel gebruikt zijn sterkste en snelste paard en zijn beste geweer op de struisvogeljacht. De kleine zwakke Bosjesman daarentegen, wapent zich met een bundel vergiftige pijlen en list. Hij is door slimheid sterk en weet er de groote vogel mee te overwinnen. Zoodra een Bosjesman een kudde struisvogels ergens ziet grazen, smeert hij z'n beenen tot aan de heup in met kalk, terwijl hij een struisvogelhuid op z'n rug bindt. In de hals van die huid steekt hij een stok. Nu nadert hij voorzichtig de vogels, steeds zorgvuldig van den wind loopend. Nam hij deze voorzorgsmaatregel niet en naderde hij de vogels zóó, dat de wind zijn geur naar hen toevoerde, dan zouden zij direct vluchten. Bemerken de vogels z'n komst zonder dat zij iets verdachts ruiken, dan zijn zij toch al onrustig en kijken den vreemden indringer wantrouwend aan. Op een nieuweling in hun kudde zijn zij niet erg gesteld. De Bosjesman, die de vogels in hunne gewoonten goed kent, loopt niet regelrecht op z'n wild af. Hij bootst zooveel mogelijk een echten vogel na. De kop met den stok brengt hij naar den grond en beweegt hem, alsof hij voedsel zoekt. De andere verliezen hun achterdocht en gaan weer rustig met grazen door. Eindelijk, als de zoogenaamde struis dicht genoeg genaderd is, schiet hij z'n eerste pijl af. Wanneer de struizen hun kameraad gewond zien, worden zij 11 woedend en willen den vreemden indringer te lijf. Rennend komen zij naderbij om hem met hunne lange pooten omver te trappen. Zij hebben daartoe kracht genoeg. Een sterke man valt van zoo'n trap al om, zeker dus de kleine Bosjesman. Deze verandert nu gauw van plaats en gaat zoo staan, dat de vogels lucht van hem krijgen. Zoodra déze merken, dat het een mensch is, in plaats van een vogel, waarvoor zij hem hielden, draaien zij regelrecht om en loopen zoo hard weg als zij kunnen. Vliegensvlug gooit de Bosjesman z'n lastig struisvogelpakje af. Deze „geleende veeren" belemmeren zijn bewegingen te veel, hij schiet hen alle pijlen achterna en als geoefend jager, maakt hij op deze manier wel 4 of 5 vogels buit. Vroeger had vooral het mannetje het zwaar te verantwoorden, omdat zijn groote zwarte veeren zooveel mooier zijn, dan de bruine van 't wijfje. Sinds men tegenwoordig evenwel over een zeer volmaakte bleek- en kleurtechniek voor veeren beschikt, is het verschil in prijs zoo groot niet meer. De allermooiste zitten evenwel in de staart. Toch worden die der vleugels ook veel verwerkt. De Zuid-Afwkaansche Boeren zijn begonnen de vogels in gevangenschap te houden, zéo ongeveer als onze voorouders eens met de wilde koeien gedaan hebben. Langzamerhand, door zorgvuldige kruising en het uitoefenen van „teeltkeus", dat is, het voortteelen met de kalfjes van koeien, die de beste eigenschappen (bijv. 't geven van veel melk) hebben, verkregen wij onze puike Hollandsche melkkoeien. De Zuid-Afrikaansche Boer doet hetzelfde met z'n struisvogels. Hij laat 't liefst de eieren uitbroeden van diè ouders, die de mooiste veeren hebben. Vooral in Kaapland is deze teelt een heel aparte tak van bestaan geworden. De struisvogelboeren hebben 't evenwel lang niet gemakkelijk, daar de waarde van de veeren wisselt met de mode. En van alle grillige en inconstante dingen is zij de meest grillige en inconstante. Zijn de veeren „mode" en is de vraag erx naar groot dan zijn ze veel duurder, dan in de tijden, dat de vrouwen naar iets anders grijpen om zich op te sieren. Toch moeten ook in de slappe tijd de veeren regelmatig „geoogst" worden. Vroeger werden ze daartoe eenvoudig uitgetrokken. Dit was echter te wreed en bovendien te onvoordeelig, daar de vogels na die behandeling vaak aan de bekomen wonden stierven. Tegenwoordig knipt men de veeren dan ook vlak op de huid af. Het stukje schacht, dat nog in de huid blijft zitten, de ziel, valt er na een tijdje vanzelf uit. Gebeurt dat niet dan wordt het er voorzichtig uitgetrokken. Deze bewerking hindert dan niet meer, omdat de veer tegen dien tijd wel „rijp" zou geweest zijn en er met het ruien vanzelf uitgevallen zou zijn. Het is heel verstandig van den Boer om de rui niet af te wachten maar de veeren af te knippen, zoodra ze op het mooist zijn. Veeren, die van zelf uitvallen, zijn lang zoo gaaf niet meer. Ze zijn versleten in ai die maanden, dat de vogel hen droeg. De zachte fijne baarden en baardjes zijn dan verdwenen. Ruien is het periodiek „verveeren" wat vogels doen. Iedere nazomer verliezen zij hunne veeren, die dan oud en versleten zijn. Dan groeien in 't najaar nieuwe veeren in de plaats van deze oude. Maar vaak genoeg zijn vogels er erg berooid aan toe, wanneer de oude veeren uitgevallen zijn en de nieuwe er nog niet voor in de plaats zijn gekomen of nog niet in voldoende mate groot zijn. Sommige van de later te behandelen vogels kunnen zoo armzalig in hunne veeren zitten, dat zij niet eens vliegen 12 1 2 3 KIWI. (Apteryx Mantelli). KEIZERSPINGUIN. (Aptenodytes forsten"). ALK. (Alca torda). kunnen. Maar als de nieuwe veéren er zijn en 't „winterkleed" klaar is, zijn zij weer voor een jaar ingespannen. Struisveeren worden leelijker van 't voortdurend meedragen, doch veel andere veeren worden er mooier van. Want door 't afslijten van de veeren verdwijnt de vaalheid er van en komen vaak prachtige glanzen over het dier, dat dan in zijn zoogenaamd bruilofts- of prachtkleed is. Als dat versleten is, is 't met de veeren gedaan; ze zijn dan op, en de rui gaat beginnen. Het houden van struisvogels in gevangenschap, heeft gelegenheid gegeven hunne levenswijs te bestudeeren. Dit was in de natuurstaat heel moeilijk, omdat de vogels zoo schuw en wild zijn. Struisvogels leven gewoonlijk in kudden, vaak in gezelschap van zebra's en antilopen, zij „grazen" van woestijn- en steppenplanten. Echte vegetariërs zijn het evenwel niet. Als zij het krijgen kunnen, vergasten zij zich zelf op vleesch. Menige kikker, jonge vogel en woestijnrat, wordt door hen verschalkt. Eens in 't jaar, op bepaalde tijden, breekt er strijd los in de anders zoo rustige kudde. De mannetjes vechten dan, elkaar met hunne lange pooten trappend en krabbend, om de vrouwtjes. Bij die gevechten gaat het warm toe. Menig mannetje, dat tegen z'n sterken mededinger niet opgewassen is, druipt af, bloedend uit wonden, die de scherpe nagels van z'n tegenstander gemaakt hebben. Als een haan de uitverkoren hen veroverd heeft, verlaten zij samen de kudde om een plaatsje voor hun nest te gaan zoeken. Zij zijn gauw tevreden. Een stukje grond met wat steenen en struiken er om heen is voor hen al goed genoeg. Het mannetje gaat op zoo'n plek met de borst op den grond liggen en krabbelt met z'n pooten de aarde onder zich weg totdat hij een ondiep kuiltje heeft verkregen. Het vrouwtje, dat vol ongeduld en met levendige belangstelling naar 't werk heeft gekeken, legt er, zoodra het klaar is, een mooi groot wit ei in. Dit doet zij geregeld om den anderen dag totdat er 15 of 16 eieren zijn. Dan gaat zij aan het broeden. De eerste twee dagen blijft zij onafgebroken zitten zonder aan eten of drinken te denken. Daarna komt het mannetje haar aflossen en in het vervolg broeden zij om beurten. Het vrouwtje zit overdag op de eieren, 't mannetje 's nachts. Geduldig blijft de een zitten tot de ander er is om af te lossen. Onbewegelijk, plat tegen den grond gedrukt, de lange hals recht voor zich uit, zitten zij. En wonderlijk is het, dat het verschil in kleur van zoo groote beteekenis voor hen is in verband met de tijd van het broeden. De grauwe kleur van 't vrouwtje doet haar lijken op een steen. Overdag is zij van haar omgeving ook moeilijk te onderscheiden, onbewegelijk als zij zit. Het mannetje in z'n pikzwart kleed lost zich geheel op in de schaduwen van den nacht. In zeer heete streken worden de eieren wel eens onder het warme zand gelegd en door de zon uitgebroed. De vogels houden er evenwel trouw de wacht bij tot de jongen zijn uitgekomen. Na 40 dagen zijn zij er: grappige kleine diertjes, die naar men zegt, meer op een egel dan op een jongen vogel moeten lijken. Hunne veeren zijn niets anders dan breede, platte, driehoekige schachten, die ver van het lichaam afstaan en als stroo ritselen. Na 2 maanden verliezen zij de nestveeren en krijgen zij bruine veeren van dezelfde kleur als die van hunne moeder. Na 2 jaar beginnen de mannetjes hun zwarte veeren te krijgen en na nog eens 2 jaar is hun nieuwe zwarte pak klaar. Vol trots gaan zij daarmee de wijde wereld in om zich een vrouw te zoeken. 14 § 2. Andere vertegenwoordigers van de Loopvogels zijn de NANDOES (RHEA AMERICANA) (No. 2), die in de steppen van Zuidelijk-Zuid-Amerika leven. Zij vergezellen daar vaak de kudden herten. De naam „Nandoe" hebben de inboorlingen (Gaucho's) hen gegeven naar de klank waarmee 't mannetje z'n wijfje in 't voorjaar roept. Dat voorjaar in Zuid-Amerika begint evenals in alle landen van 't Zuidelijk Halfrond als wij op de Noordelijke aardhelft herfst krijgen. Een nandoe haan leeft evenals de haan van onze kippen met meerdere hennen. Gewoonlijk zijn 't er een stuk of zeven. Zij hebben te samen een bepaald gebied, waarin geen andere nandoe haan met z'n harem geduld wordt. Al de 6 of 7 hennen leggen hunne eieren in één gemeenschappelijk nest. Dit is een kuiltje met wat stroo, dat de haan voor hen heeft klaargemaakt. Soms liggen er 40 — 80 eieren in, maar meestal is het minder. Zijn het er genoeg naar de zin van de haan, dan gaat hij ze bebroeden. Soms leggen de hennen nog wel eenige eieren naast het nest, die rolt de haan er dan voorzichtig in. Daar 't mannetje van de Nandoe's alleen broedt, zijn de vrouwtjes niet meer noodig. Als zij geen eieren meer leggen gaan zij weg. Zij blijven evenwel zorgvuldig in 't gebied, dat aan hun haan behoort. Na 6 weken broeden komen de eieren uit. Twee dagen blijven de jonge vogels nog lekker warm onder „Vaders vleugels". De derde dag begint hun maagje te rammelen en gaan zij onder Vaders bescherming het eerste voedsel zoeken. Zij worden dan heel gauw sterk en groot. Na 4 dagen zijn zij zóó vlug, dat geen mensch hen meer in kan halen. Zoodra zij groot genoeg zijn om op zich zelf te kunnen passen, verlaten zij met de ouders hun gebied en vereenigen zij zich met de families uit de naburige streken. Het verband in een dergelijke kudde is veel losser dan in de familie. Allerlei toevallige omstandigheden snijden stukjes van zoo'n kudde af. Maar die stukjes voegen zich weer rustig bij vreemde kudden. Eén van die toevallige omstandigheden is bijv. de jacht, die de Gaucho's (spreek uit Ka-oe-tsjoos) op hen maken. Deze Gaucho's zijn een ruitervolk bij uitnemendheid. Zij komen haast niet van hun paard af en zijn hartstochtelijke jagers. De nandoejacht is dan ook een zeer geliefde sport. Ook al weer natuurlijk, 15 omdat ze moeilijk is en het hun eerzucht prikkelt, die moeilijke dingen te volbrengen. H naamste wapen is de „bolas", als men dat tenminste een wapen noemen wil. In 't gebr een bolas aan een lasso denken, omdat beide weggeslingerd worden. Waar de lasso al de hand van den mensch aan de zadelknop van den jager vast blijft zitten, zoodat het c die door de kracht van het paard wordt tegengehouden, blijft de bolas los. Een bolas bestaat uit 2 of 3 zware ijzeren of steenen kogels (fig. 4) in een leeren zakje gepakt en aan leeren koorden gebonden. Dit werktuig wordt eenige malen snel om het hoofd geslingerd en dan plotseling los gelaten. Met groote vaart vliegen ze door de lucht, regelrecht op hun doel af. Ze vallen en verwarren zich om de pooten van 't vluchtende dier. Dit struikelt, de jager komt en doodt het hulpeloos slachtoffer met z'n mes. Hoewel, voor zoover het het slingeren van de bolas betreft, het vangen een groote behendigheid vereischt, is dit niet het moeilijkste gedeelte van de jacht. De nandoes, hebben evenals alle wild levende dieren de gewoonte om met de kop in den wind te grazen. Zë vreezen vijanden — en de wind waarschuwt hen door 't mee voeren van geuren, wanneer er gevaar dreigt. De Gaucho's, die deze gewoonte natuurlijk kennen, doen er hun voordeel mee en besluipen hen van achteren. Een ander gedeelte der jagers verschuilt zich voor de troep, doch zorgt, dat zij zooveel mogenlijk uit den wind blijven. Zoodra de nandoes de hen van achteren besluipende Gaucho's in de gaten krijgen, loopen zij weg zoo hard zij kunnen. En hardloopen doen zij haast zoogoed als een un vooruik doet tijd door levangen struisvogel. Zij vluchten, zooals alle levende dieren, in den wind. Plotseling treedt het andere gedeelte der jagers in hun weg. De vogels zijn besluiteloos, weten niet meer, welke kant zij zullen opgaan en loopen in de grootste verwarring door elkaar. De Gaucho's slingeren nu hunne bolassen en vangen een groote menigte vogels. Aan deze inboorlingen hebben de nandoes een verschrikkelijken hekel, wat zij toonen door zoover mogelijk uit hunne buurt te blijven. De blanken daarentegen mogen zij graag lijden en toonen hun dit openlijk. Een nandoe, die aan hun woningen om voedsel komt vragen, is geen zeldzaamheid. Sommige worden zelfs zoo tam, dat zij op bepaalde tijden komen, net als bij ons 't roodborstje of een musch wel gewend is, om na het eten op 't vensterkozijn kruimels te komen zoeken. Behalve deze voorkeur van den blanke zelf, toont de nandoe nog een uitgesproken voorliefde voor de gewassen, die uit Europa meegebracht zijn. Op blijken van deze ingenomenheid is de blanke minder gesteld. Want heeft hij 't ongeluk gehad een gewas te planten, dat bij nandoes in den smaak valt, dan blijft er geen spriet van staan, als de vogels er langs zijn gekomen. Toch wordt dit wel weer vergeven, als het niet al te vaak gebeurt. De vogels maken zich aan den anderen kant ook weer verdienstelijk. Zij eten n.1. graag de zaden van een lastig onkruid, een soort klit. Deze klitten verwarren zich in 't haar van 't vee en zijn er heel moeilijk uit te verwijderen. Hoe meer de nandoe er dus oppikt, hoe liever het den veeboer is. 16 7 8 ZEEKOET. PAPAGAAIDUIKER. (Una troille). (Fratercula arctica). 9 10 I I I 1 FUU T. ALBATROS. (Lophaethyia cristata). (Diomedea exulans). 11 12. • i 1 i 1 I I I I MANTELMEEUW. DRIETEENIGE MEEUW. (Lams marinus). (Rissa tridactyla). § 3. In Australië leeft een loopvogel, ongeveer zoo groot als een struisvogel (i 2 M.) Vroeger inheemsch op 't geheele vaste land van Australië en op de omliggende eilanden, houdt de EMU (DROMAEUS NOVAE HOLLANDIAE) (No. 3) zich tegenwoordig alleen nog staande in de groote vlakten van Zuid-Australië. Heel gauw zullen zij ook daar zeldzaam of uitgestorven zijn, want de blanke mensch is hun allergrootste vijand. Het Engelsche gouvernement heeft de vogels in bescherming genomen en het dooden ervan verboden. De Australische kolonisten lachen evenwel om die wet, sinds er in de uithoeken waar de emu leeft, niemand is, om die wetten te handhaven. Daar emu's gemakkelijk broeden in gevangenschap, is het niet onmogelijk jonge emu's te zien te krijgen. De emu-man besteedt meer zorg aan z'n nest, dan de struis of nandoe. De kuil, die tot nest moet dienen, bedekt hij met gras en bladeren soms zelfs met boomschors. Het eenige vrouwtje, dat de ëmu-haan heeft, legt in verloop van veertien dagen zes a zeven eieren, die 't mannetje netjes op een rij schikt. Zoodra het leggen afgeloopen is, is het werk voor 't vrouwtje gedaan, want 't broeden houdt het mannetje geheel voor zich. En dat is maar goed ook, daar 't wijfje 't broedsel vernielt en de jongen doodt, wanneer zij er kans toe ziet. Na 60 dagen trouw bebroed te zijn, komen de jongen uit het ei. 3 Maanden blijven zij onder de hoede van hunnen vader. Dan zijn zij half volwassen en kunnen voortaan voor zich zelf zorgen. Na een jaar zijn zij geheel volgroeid. Aan de emu nauw verwant is de CASUARIS, die in de dichte bosschèn van Australië en de omliggende eilanden leeft. Hij komt ook voor op Nieuw-Guinea. Uiterlijk onderscheidt hij zich van de emu door de kleurige kop met de haanachtige lellen, de zoogenaamde „bef". Het is een zeer kwaadaardige vogel. De exemplaren, die in dierentuinen voorkomen, zijn alle zeer jong gevangen en tijdens hun ontwikkeling aan menschen gewend geweest. Een volwassen dier, dat in gevangenschap werd gehouden, zou niet te regeeren zijn. Typisch, zoowel voor emu als casuaris is 't verschijnsel, dat bij deze vogels uit iedere spoel van de veeren twee schachten komen. Bij andere vogels is die tweede veer de z.g. „bijveer" meest slechts in aanleg aanwezig. Soms oök is hij veel duidelijker, hoewel hij klein blijft. Nergens elders dan bij emu en casuaris vindt men 't, dat deze bijveer even lang wordt. 18 § 4. De allermerkwaardigste van de Loopvogels is misschien wel de KIWI (APTERYX MANTELLI) (No. 4), die op Nieuw-Zeeland voorkomt. Het is een uitgesproken nachtdier. Overdag heel stil en haast nooit te zien, komt hij 's nachts te voorschijn om in den maneschijn naar wormen, insecten en insectenlarven te zoeken. Z'n lange snavel graaft hij tot aan den wortel in den grond. Heeft hij beet, dan trekt hij z'n kop met de uiterste voorzichtigheid terug. Het is of hij er zich een eer instelt zoo kunstig te werk te gaan, dat hij de worm niet schaadt. Misschien ook is het alleen, omdat hij voor niets ter wereld iets van de kostelijke versnapering verloren wil laten gaan. Voelt hij evenwel geen worm, dan trekt hij z'n snavel driftig terug om hem direct daarop weer op een andere plaats in den grond te steken. De kiwi weet zich goed schuil te houden, zoo zelfs dat de inboorlingen van Nieuw-Zeeland nagenoeg niets van z'n intieme leven weten. Een enkele keer is er tusschen de wortels van een kauriboom een nest met één ei gevonden. De ouders hadden zich dan nog dieper in de holten verscholen en werden er uit te voorschijn gehaald. Iets is er evenwel van hun broedgewoonten bekend, sinds de kiwi's in de Londensche dierentuin, waar zij vrij geregeld aanwezig zijn, daar ééns gebroed hebben. Nadat 't vrouwtje het eerste ei had gelegd, bleef zij er twee dagen lang op zitten. Daarna nam het mannetje dien taak over. 14 Dagen later ging 't vrouwtje weer op 't nest en legde er een ei bij. Zoodra zij daarmee klaar was, stond zij de plaats weer direct aan 't mannetje af. Jammer genoeg zijn deze eieren niet uitgekomen. Na 6 weken broeden gaf het mannetje het op. De eieren bleken werkelijk bedorven te zijn. In hun vaderland hebben de kiwi's een harden strijd om het bestaan te voeren. Een strijd, die zij aan het verliezen zijn. Want de jacht, die inboorlingen met honden en fakkels op hen maken, doet hunne gelederen te zeer dunnen. En 't eene jong per broedsel, dat groot gebracht wordt, is niet in staat die leemten te vullen. Zoo is de kiwi tot uitsterven gedoemd. Engelsche natuuronderzoekers zijn daarom naar NieuwZeeland gegaan, om nog zooveel mogelijk van deze grappige en vreemde vogels te weten te komen. Dat een dergelijk onderzoek niet gemakkelijk is, laat zich in verband met de nachtelijke levenswijs, begrijpen. 19 Door de geheele wereld gescheiden leven aan de beide Polen der aarde vogels, die opvallend veel op elkander gelijken. Toch zijn zij geen familie, doch de overeenkomstige levenswijs in de koudste en onhergzaamste streken heeft op hen denzelfden stempel gedrukt en heeft aan de verschillende, groote en kleine pinguinsoorten van het Zuidpoolgebied hetzelfde merkwaardige uiterlijk gegeven als aan de alken, zeekoeten en papagaaiduikers van het Noordelijke Halfrond. Dit feit, dat men „paralle ontwikkeling" «- ^ noemt, is een zeer belangwekkend biologisch verschijnsel, waarvoor men nog geen bevredigende verklaring heeft kunnen vinden. Toen eenigen tijd geleden heel Nederland de mooie film over de Zuidpool-reis van Sir Ernst Shackleton ging bekijken, heeft iedereen de gelegenheid gehad iets van de wonderlijke fauna van dit ontoegankelijk gebied te leeren kennen. Veel beter dan door het lezen van de mooiste reisbeschrijvingen kan men zich, door het zien van de bewegende fotografiën, een beeld vormen van de wonderlijkste der vogels: de pinguin. Hoe koddig veel leken deze vogels op menschen! Vooral wanneer men een troep op een afstand zag, was het of een menigte menschen samenschoolde om naar iets te kijken, dat hunne gemeenschappelijke belangstelling had. Deze gelijkenis is in de eerste plaats toe te schrijven aan het rechtop loopen der vogels en komt voor een ander gedeelte op rekening van de typische verdeeling van zwart en wit. De afwijkingen in hunne lichaamsbouw staan in nauw verband met de eigenaardige levenswijs van deze vogels. Ten gevolge hiervan nemen de pinguins, alken, zeekoeten en papegaaiduikers een eenigszins afzonderlijke plaats in ten opzichte van de overige vogels. Evenals de Loopvogels verleerden zij het vliegen, doch zij specialiseerden zich in het zwemmen. Daar zij, evenals alle gewone vogels een kam op het borstbeen hebben, worden zij ondergebracht tot de groote groep der Kielborstbeenigen (Carinatse), Deze kam of kiel op het borstbeen dient, (zie Hoofdstuk 1), tot aanhechting van de vliegspieren. Met 't oog op de pinguins is het beter om te spreken van „bewegingsspieren van de voorste ledematen". Want pinguins gebruiken hunne vleugels om te roeien. Het zijn hier dan ook meer vinnen dan vleugels, waardoor de pinguins in een aparte orde, de IMPHNNES, in de tweede groep, die der ZWEMVOGELS (NATATORES) II ondergebracht worden. Van alle zwemvogels, die voornamelijk gekenmerkt zijn door het bezit van zwemvliezen tusschen de teenen, is er geen één, zoo in het water in z'n element als de pinguin. Er is er géén, die zoo volkomen de lucht als milieu verlaten heeft; geen één, die z'n lichaam zoo volmaakt in een andere omgeving heeft aangepast, als hij. Alle zwemvogels hebben hunne pooten meer achter aan het lichaam, dan de overige. Hoe beter de vogel kan zwemmen, des te meer zijn de pooten aan het eind van ihet lichaam geplaatst. Nergens evenwel is dit zoo ver gegaan als bij de pinguin. Het voordeel ervan is duidelijk, daar de vogel er meer stuur over z'n lichaam door krijgt. 21 VISCHDIEFIE. SCHAARBEK. (Sterna fluviatilis). (Rhynchops flavirostns). ZONNEVOGEL. JAN VAN GENT. (Phaëton aethereus). (Sula bassana). FREGATVOGEL. , PELIKAAN. L(Fregata aquila). (Pelecanus onocrotalus). § 1. Iedere medaille heeft z'n keerzijde! De PINGUÏN (No. 5), die de beste zwemmer onder de vogels is, is aan land de meest onbeholpene, juist door de eigenschappen, die hem in 't water tot de eerste maken. Als men hem aan land ziet, is het een stumper. Zijn korte pooten, die zoover naar achteren geplaatst zijn, doet het zware lichaam waggelen. De door de groote zwemvliezen zoo lompe voeten kan hij niet naast, maar moet hij vóór elkander zetten, zoodat hij loopt alsof hij horrelvoeten heeft. Hardloopen is hem dan ook totaal onmogelijk. Moet een pinguin gauw vooruit komen, als hij bedrijvig is of haast heeft, dan springt hij liever als een zaklooper, met beide pooten tegelijk van den grond. Maar van alle eigenaardigheden, die hun lichaam aan land zoo ondoelmatig doet schijnen, komen de voordeélen in het water tot hun recht. Men zegt zelfs, dat zij zwemmend een zoo groote snelheid kunnen bereiken, dat zij een stoomschip kunnen bijhouden. Meestal bewegen zij zich onder water, doch om adem te scheppen komen zij iedere 30 M. aan de oppervlakte. Daar springen zij, zooals wij de bruinvisschen in onze zeegaten zoo vaak zien doen, in volle vaart even boven water, om direct daarna weer onder te duiken. Om bestand te zijn tegen de geweldige afkoeling, die een natuurlijk gevolg is van een langdurig verblijf in het ijskoude water der Poolzeeën, hebben de pinguins, evenals walvisschen, zeehonden en andere in het water levende zoogdieren, een dikke speklaag onder hunne huid. Zij zijn hierdoor zeer zwaar, 't geen een merkwaardig verschil is met vliegende vogels. Het lichaam van deze laatsten is er juist op ingericht, zoo licht mogelijk te zijn. De beenderen zijn daartoe hol en met lucht gevuld. Ook lijkt het dier door de losse veerenlaag veel grooter, dan het werkelijk is. Hoe nietig en schriel is een geplukte kip niet, in vergelijking met een levende! Dit maximaal vergrootte oppervlak is verkregen door middel van een minimale gewichtstoename. Pinguins daarentegen hebben dikke, zware, harde beenderen, die in plaats van met lucht, met een olieachtig merg gevuld zijn. Van de veeren is niets meer over dan de schachten, die tot driehoekige hoornschubjes zijn geworden. Hoe moeilijk voor een pinguin een verblijf op het land ook is, door deze morphologische geaardheden, zij getroosten zich dit gaarne voor het uitbroeden van hun eene ei, en het groot brengen 23 van hun eenigst kind. Het liefst zoeken zij voor hunne broedplaatsen plekken uit, waar de bodem niet te hard en rotsachtig is. Deze zijn echter niet altijd te vinden. Als het niet anders kan, schikt de pinguin zich in de omstandigheden en neemt de dingen, zooals ze zijn. Z'n zorgen voor 't jong lijden er niet onder. De moeilijke afstand van de broedplaats naar zee wordt zoo vaak afgelegd, als het noodig is. Hebben de pinguins een zandige plaats voor hunne nesten, dan graven zij deze vol geulen, die elkaar onder rechte hoeken kruisen. Net zooals de straten van veel van onze moderne stadswijken dat doen. Een enkele plek wordt wat dieper uitgehold. Deze is voor het nest bestemd. Pinguins, die samen aan een district van de broedplaats werken, leven in vriendschap met elkaar en schijnen zich als een soort familie te beschouwen. Met de bewoners van een andere wijk leven zij in onmin. Een ongelukkige, die in een verkeerde buurt terecht komt, wordt met onvriendelijke en pijnlijke snavelpikken ontvangen en daarna weggejaagd. Al zijn deze families tegenover vreemden een geheel, onderling vechten en kibbelen zij voortdurend. Meestal gaat het geschil om versieringen, die aan de nesten worden aangebracht. Sommige vogels zijn ijverig en slepen allerlei steentjes en schelpen aan, die met zorg om. den rand van het nest worden geschikt. Andere zijn lui en halen één steentje. Zij zijn, zooals ook bij luie menschen zoo vaak het geval M, heel gauw tevreden over zichzelf. De enkele keer, dat er eens wat gepresteerd wordt, slaan zij zich vol voldoening met de handen op de borst en roepen iedereen naderbij om hun werk te bewonderen. Luie pinguins zijn ook op een dergelijke manier met zichzelf ingenomen. Het eene onnoozele steentje, dat zij haalden, verschikken en verleggen zij tot in den treure. Met een scheeve kop en vol uitroepen van bewondering beoordeelen zij het effect, dat het op verschillende plaatsen maakt. Is de begeerte naar een tweede steentje groot en de weg hen te lang, dan trachten zij op oneerlijke manier hun verlangen te bevredigen, door er eentje van de buren te stelen. Daar de verschillende nesten door de geulen met elkaar in verbinding staan, is de gelegenheid er wel om het nest van een ander te bezoeken. Het stelen gaat evenwel zoo glad nog niet, want er is steeds een van de twee vogels op wacht. Schijnbaar met de beste bedoeling wordt het nest van een vlijtige vrienam Dezocnx en mei vreemuc ycluidjes geprezen. Op een oogenblik, dat de gastvrouw wat minder oplettend schijnt, wordt de slag geslagen en tracht zij zich uit de voeten te maken. De beroofde merkt 't evenwel en zet de dievegge achterna. Een slimme derde maakt dan van de gelegenheid gebruik om het onbeheerde nest te bestelen. Van ernstiger aard zijn de geschillen wanneer deze een ei of een jong betreffen. Daar ieder paartje van dit soort pinguins nooit meer dan één ei legt, is dit eenigste kind de groote zorg en angst der ouders. Moeten zij het nest verlaten dan zijn er pinguins die hun ei of hun jong op de pooten leggen en het met zich meedragen. Een van de buik afhangende huidplooi verbergt het en houdt het warm. Soms geven zij het ei aan elkander over. Het wordt dan even op den grond gelegd en direct voorzichtig met den snavel op de pooten van de wederhelft geschoven. Iedere vogel, die het ongeluk heeft gehad ei of jong te verliezen, tracht er een van een ander te stelen. Het berooide paar steelt weer op zijn beurt. Zoo komt het dan ook meer¬ malen voor, dat het jong eenige keeren van ouders verwisselt. 't Jong, dat blind ter wereld komt en dat in 't begin ook nog niet loopen kan, wordt door de ouders voornamelijk met garnalen groot gebracht. De ouders visschen deze en bergen ze in hun slokdarm. Zij braken ze voor het jong uit, of deze steekt gedurende 1 of 2 minuten z'n kop in hunne bek en haalt ze zelf uit den krop. 24 § 2. Met de grootste der pinguins, de keizers- en de koningspinguins, (APTENODYTES FORSTERI) (No. 5) kwam de grootste der DUIKERS (URINATORES), de reuzenalk van het Noordelijk halfrond in grootte overeen. De keizerspinguin is ongeveer 90 c.M., de reuzenalk was 70 c.M. lang. Tegenwoordig is deze alk helaas uitgestorven. Vroeger was hij op het Noordelijk halfrond zoo algemeen als de pinguins nu op het Zuidelijk zijn. De menschen van 't Noorden hebben hem helaas te intensief vervolgd omdat zij hem als voedsel gebruikten en moeten het al sinds honderd jaar geheel zonder hem doen. Het huidje van deze vogels is in de museums, die er een machtig zijn, een zeer kostbaar en hoog gewaardeerd bezit. Geen wonder, dat het in „Artis" onder een extra stolp bewaard wordt! De tegenwoordig nog in groote hoeveelheden in het Noorden voorkomende ALKEN (ALCA TORDA) (No. 6) lijken erg Veel op de uitgestorven reuzenalk. Zij zijn alleen veel kleiner. De grootte van een flinke eend halen zij nog niet. Hoewel het puike zwemmers zijn, is hunne aanpassing aan 't leven in 't water niet zoover als bij de pinguins gegaan. Zij hebben nog echte veeren. Hoewel hunne vleugels klein zijn, kunnen zij deze toch nog gebruiken om er mee te vliegen. Graag doen zij het evenwel niet. Alleen in de broedtijd vliegen zij onophoudelijk heen en weer tusschen de hooge steile rotskusten, waar hun nest ligt en de zee, die hen hun voedsel levert. Voor 't meerendeel bestaat dit uit krabben. Daar deze gewoonlijk op den bodem der zee rondscharrelen, moeten zij duiken en soms zelfs vrij diep, om hen te bemachtigen. Zij blijven een minuut of drie onder water, komen boven om lucht te scheppen en duiken weer opnieuw. Tot dit lange onder water blijven is de vogel in staat doordat hij een groote hoeveelheid lucht mee naar beneden neemt in een zak onder z'n huid, die daartoe geheel los om hem heen zit. Hij blaast zichzelf op tot een ronden bal, slechts aan kop, staart en pooten kan men dan zien, dat men met een vogel te doen heeft. In gewone omstandigheden ziet men de vogel nooit in dezen toestand. Het was Boie, die een gevangen vogel met een touwtje aan z'n pooten zwemmen liet en hem terughaalde dadelijk nadat hij was ondergedoken, die hem voor 't eerst in dezen toestand zag. Ook heeft hij na kunnen gaan, dat de vogel onder water een afstand van ca. 60 M. aflegde. Hoewel 't ongeloofelijk schijnt, verdrinken alken herhaaldelijk. Na een zwaren storm vindt men 25 hen geregeld aan 't strand. Een enkele maal worden zij ook nog wel levend gesignaleerd, maar dat behoort tot de uitzonderingen. Zij blijven ook nooit lang, maar trekken weer naar 't Noorden, naar Helgolands en Groenlands steile kusten. Daar is hun thuis en broeden zij hun eene ei uit. Het jong is minder hulpbehoevend dan dat der pinguins, daar 't ziende geboren wordt en loopen kan. Zoodra z'n vleugels genoeg ontwikkeld zijn, sporen de ouders hem aan om naar beneden te springen. Dat is een heele durf, want het is geen ongevaarlijk werkje en de jongen vallen vaak te pletter op een uitspringend stuk rots. Menig jong, dat er in 't geheel den moed niet toe heeft, tracht langs een omweg naar beneden te komen. Waagt het den sprong en lukt deze, dan geven de ouders hunne blijdschap te kennen en beginnen direct het van allerlei te leeren. In 't begin vindt de kleine 't niets pretttig in 't water. Het went evenwel gauw en leert spoedig voor zichzelf te zorgen. Evenals vroeger de reuzenalk wordt de gewone alk door de menschen vervolgd. Het is zoowel in 't belang der vogels, als in 't belang der menschen, dat de overheid een beperking aan deze vervolging heeft gesteld. Deze maatregel behoedt de vogels voor uitsterven en de bevolking van die Noordelijke landen voor hongersnood. Samen met de alk broeden de ZEEKOETEN (URIA TROILLE) (No. 7) en de Jan van Gent op de hooge steile rotsen in 't Noorden en deze moeten een wonderlijken aanblik opleveren, met de miljoenen broedende vogels. Op iederen vooruitspringenden riggel van de rots zitten zij. Mannetje aan mannetje staren zij in zee van af hun natuurlijk amphitheater, hunne witte borsten glinsterend in 't zonlicht. Dag en nacht schreeuwen en krijschen zij, dat het tot ver in zee te hooren is. In levenswijs komen de zeekoeten in veel opzichten met de alken overeen. De verzorging van hun eene jong gaat hen misschien wat gemakkelijker af, daar zij iets beter vliegen. Zij onderscheiden zich uiterlijk voornamelijk door hun snavel, die zwart en smal is, terwijl die der alken mooi donker blauwgrijs en breed is. Een witte band loopt over 't hoogste gedeelte heen. Zij komen over 't algemeen vaker aanspoelen dan de alken. Wie een verzameling van natuurhistorische voorwerpen heeft, verzuime niet zoo'n doode alk en koet mee te nemen, wanneer hij nog gaaf is. Die gaafheid blijkt het best aan den toestand der veertjes onder den staart en rond de oogen. Laten deze los dan loont het de moeite niet het huidje op te zetten. Van de kop kan dan evenwel nog een aardig schedeltje gemaakt worden. Men snijdt het van den romp af en verwijdert thuis de huid en zooveel mogelijk van de vleezige deelen. Dan legt men 't in een bak met water, die men ergens op een zonnig of warm plekje zet. Na een maand is er niets meer over dan de beenderen van 't schedeltje. Men kan dit met een tangetje uit het water halen, onder de kraan uitspoelen en in de zon te drogen leggen. Dat dit mascereeren zooals men een dergelijke bewerking noemt een welriekend proces is, kan nu juist niet gezegd worden. Een goed bioloog heeft dat evenwel graag voor z'n verzameling over. Wanneer men een wondje aan de handen heeft, is 't beter met 't beetpakken der objecten te wachten, tot het genezen is. Heel zeldzaam vindt men een PAPEGAAIDUIKER (FRATERCULA ARCTICA) (No. 8) aan ons strand. Dat is wel jammer want deze is ongetwijfeld de mooiste duiker. Het levendig oranje rood van hun vreemd gevormden snavel geeft een verrassend effect met het stemmig zwart en wit van hunne veeren. Snel en rusteloos vliegen zij in kleine troepjes, laag boven het water. Een onvergetelijke herinnering aan vreemd sombere schoonheid, voor ieder, die hen eens in hunne woeste omgeving aan zich voorbij zag gaan. 26 19 MIDDELSTE ZAAGBEK. (Merganser serrator). 21 BRANDGANS. (Branta leucopsis). 23 20 WILDE EEND. (Anas boscas). 22 ZWAAN. (Cygnus olor). 24 ZUIDPOOL KIP. (Chionis alba). GOUDPLEVIER. fCharadrius apricarius). Wèl is het noodig voor hen zoo gauw vooruit te komen. Het voedsel voor hunne jongen, die in gezelschap van alken en uria's op de vogelrotsen liggen, moet vaak van heel ver komen. Het bestaat uit kleine vischjes, die meestal niet in de onmiddellijke omgeving der vogelrotsen voorkomen. Toch zouden deze snelvliegende vogels nog tijd te kort komen, als zij voor ieder gevangen vischje den. heelen weg naar 't nest weer teruggaan moesten. Een eigenaardige inrichting van hun snavel geeft hen de gelegenheid met een groote massa voedsel tegelijk mee te brengen. In den broeitijd n.1. krijgt de snavel aan de basis een hoornplaat met een scherpen kant, die zich in een hoornachtige huid om de mondhoeken voortzet. Tusschen deze plaat klemt hij ieder gevangen vischje, zonder dat het hem verhindert z'n bek open te doen, als hij er weer een vangen wil. Zoo bergt hij een menigte slachtoffers. Heeft hij er genoeg naar zijn zin, dan vliegt hij naar huis. De bundels vischjes, die aan weerskanten uit iederen snavelhoek hangen, lijken dan op een grooten grijzen snor. Waar geen van de genoemde vogels zich onze „lage landen bij de zee" tot broedplaats heeft gekozen en we hen dus zelden levend onder oogen krijgen, is dit met de FUUT (LOPHAETHYIACRISTATA) (No. 9) gelukkig niet het geval en zijn deze vrij gewone vogels op onze plassen. Het kleine dodaarsje komt zelfs in polderslooten en fortgrachten veelvuldig voor. De geoorde fuut daarentegen is een zeldzaamheid, die eerst eenige jaren geleden in ons land broedend is aangetroffen. Gelukkig op een plaats, waar dergelijke zeldzaamheden naar waarde geschat worden en voor de roekelooze hebzucht van veel eierzoekers wordt beschermd. Dat fuuten door veel menschen als zeldzaam worden beschouwd, zal wel aan hunne levenswijs liggen. Wie 's avonds, bij het ondergaan der zon en het liggen van den wind, op een van onze mooie plassen in een schuitje zachtjes voortglijdt, en van het stille wijde water geniet, weet hoe veel er van deze vogels in ons land zijn. Hoe vaak is de droomerige stemming, waarin we geraakten door den aanblik van het zachtblauwe water, overvloeit door de heerlijkste, gloeiendste tinten van rood, goud en purper en de schoonheid der weerspiegeling van het onbewegelijke riet in den zilveren waterspiegel niet verbroken doordat we onze aandacht plotseling scherp concentreerden op een korten rechten stok, die boven water verschijnt, weer verdwijnt en een eind verder weer te voorschijn komt? Floep, daar duikt hij weer onder. Dat was een fuut. Wat we voor een stok aanzagen, z'n hals. — Wie ziet hem 't eerst weer boven komen? Nu je eenmaal gewekt bent uit de mijmering, waarin de zilveren rust van 't water je bracht, zie je er telkens meer en vermaak je je met hun duiken en onder water zwemmen. Wat ligt hij laag op het water, z'n geheele romp is haast onder! En kijk! ginds komt er een met jongen tusschen het riet vandaan. Zij zwemmen achter de oude aan, zooals jonge eendjes ook achter hunne moeder zwemmen. In 't riet heeft de fuut z'n nest gehad. Veel bizonders was het niet, want met een hoopje rottende bladeren, drijvend tusschen het riet, was hij al tevreden. Daar heeft 't vrouwtje de eieren in gelegd en nooit heeft zij het verlaten zonder ze eerst met modder en rottende bladeren overdekt en verstopt te hebben. De jongen, die ondanks de nattigheid goed door haar uitgebroed worden, gaan direct te water en zwemmen, dat het een aard heeft. Als zij moe worden duikt vader of moeder onder en schept hen, boven komend, op de rug. Wellicht waren er nog veel meer van deze aardige vogels op onze plassen, als zij niet het ongeluk hadden mooie veeren te hebben, die in den smaak der vrouwen vallen. De borstveeren van een fuut zijn wit en van een teere fijne parelmoerachtige satijnigheid. Geen wonder, dat een vrouw er haar oogen niet van af kan houden en ze bewonderend langs haar vingers strijkt 1 Wel begrijpelijk, dat een moeder denkt: hoe lief zal dit m'n blonde dochtertje staan! Maar och, mooier dan 't mooiste liefste blankste kindje er mee uit zou zien, staat het de fuut. 28 § 3. De groote oceanen en wereldzeeën van het Zuidelijk Halfrond zijn het thuis van een van de grootste der STORMVOGELS of LONGIPENNES, van den ALBATROS (DIOMEDEA EXULANS) (No. 10). Daar alleen, tusschen de wijde lucht en het wilde water, treft men hem aan. Rustig, majestueus vliegt hij, hoog boven de golven en recht in den wind. Hoog boven de wereld is zijn plaats. Daar hoort hij, daar leeft hij, daar is hij groot, hij, de koning der vliegers. Onovertroffen is z'n vlucht. Na een paar krachtige rustige slagen beweegt hij z'n vleugels niet meer, maar zweeft en zwenkt met uitgestrekte vlerken. Hij daalt, hij stijgt, zonder z'n vleugels te verroeren. Het is of de zwaartekracht voor hem in die hooge luchten heeft opgehouden te bestaan. Dan opeens eindigt hij z'n doelloos draaien en vliegt weg met sterke kalme slagen den wind trotseerend. Soms vliegt hij zoo snel, dat men hem 't eene oogenblik in al z'n grootheid kan bewonderen, het volgende is hij al niet veel meer dan een blinkend witte stip in 't luchtruim. Hoe sterker de wind, hoe sneller en zekerder z'n vlucht er tegen in is. En deze Heer van de lucht, deze Koning der vliegers, heeft de mensch, in z'n verlangen naar het onderbrengen in vakjes en hokjes, geplaatst in de groep der „zwemvogels", daar hij zwemvliezen tusschen de teenen heeft. Tot welke eigenaardige consequenties voert de logica soms! Toch, wanneer de vogel vermoeid is of slapen wil, laat hij zich op 't water drijven, zooals meeuwen, eenden en ganzen dat doen. Gauw moe of slaperig is een albatros anders niet. Hij is in staat 6 dagen en 6 nachten een snelvarend schip te volgen, zonder ook maar één oogenblik te rusten. Z'n voedsel, dat uit inktvisschen en aan de oppervlakte van het water drijvende zeedieren, zooals kwallen, bestaat, vangt hij tijdens z'n vlucht uit het water. Soms evenwel, bij zwaar en stormachtig weer, moeten zij dagen lang vliegen, zonder aan voedsel te kunnen komen. Zij vliegen dan maar door tot de storm bedaard is en zij uitgeteerd en vermagerd ergens aan land kunnen komen. De bemanning der schepen vangt hen ook wel na zoo'n storm. Zij zijn dan uitgehongerd en vallen als wilden aan op een stuk ranzig spek, waarin een haak verborgen is. Verwonden zij zich den snavel de eerste keeren en loopen zij de haak nog mis, de honger drijft hen er iederen keer weer heen, tot één keer de laatste is en de gevangen vogel aan boord wordt geheschen. 29 aaiiuun up. l. 11 iwaikivc, rvicuic puuitn nunuui ■•>••<• »»*««|*^» uiua^n, iw^».!. .vw.. ...j . ...w». En de manschappen, die de koninklijke grootschheid van z'n vlucht niet begrepen, genieten van z'n hulpeloosheid. Hunne kleinheid van geest stelt hen niet in staat te bewonderen. Grootheid kunnen zij slechts vernielen in hun domme wreedheid. En neergehaald uit z'n grootsch milieu, uit z'n verheven sfeer, wordt de vogel bespot en gehoond, omdat - I ■■ ■ . i ■ J_ IJ J I V Jfis,.%Llk&£r- sfeer, wordt de vogel bespot en gehoond, omdat hij niet past in de wereld der menschen. Iets anders is het en zeer vergeefelijk zelfs, wanneer de bemanning van een schip door den nood ertoe gedwongen wordt albatrossen te vangen. Vooral in vroegere eeuwen was dat nog wel eens noodig. In den tijd dat de stoomschepen er nog niet waren en men nog niet van 't conserveeren van groenten in blikjes wist, moesten de menschen de heele lange reis van Holland naar Indië om den Kaap heen, niets anders dan gezouten vleesch en groenten eten. Zij kregen hiervan een vreeselijke ziekte, de scheurbuik. Slechts versch vleesch kon dan de genezing brengen. Hoe dankbaar moeten die zieken geweest zijn, als 't walgelijk smakende vleesch van den albatros hen beter maakte. Om te broeden moeten de albatrossen wel aan land komen. Zij kiezen daartoe eenzame zandige eilanden, waar zij met duizenden en duizenden te samen hunne broedperiode doorbrengen. Van de familieleden van den albatros is er niet één, die hem in 't vliegen evenaardt, al mogen sommige er wezen wat dat betreft. Dat weet ieder, die wel eens op 't strand naar de zeemeeuwen heeft gekeken. Hun vlucht is zéér sterk aan die van albatrossen verwant. In de stadsgrachten heeft zelfs iedere Amsterdammer in de kokmeeuwen prachtig studiemateriaal en kan men door nauwkeurig en scherp op te letten heel wat aan deze sierlijke lichtgrijze vogels opmerken. Deze kleine meeuwen worden in Amsterdam, wat de duiven in Venetië zijn l zij behooren bij de stad. Tusschen deze kokmeeuwen ziet men vaak een veel grootere meeuw, die er lang zoo mooi niet uitziet maar overdekt is met lichtbruine vlekjes. Dat is een jonge zilvermeeuw, die z'n jeugdkleed nog niet verruild heeft voor de mooie zacht blauw-grijze veeren van z'n volwassen tooi. In de havens van Amsterdam vindt men 's winters geregeld de groote zwarte MANTELMEEUWEN (LARUS MARINUS) (No. 11). 's Zomers is hij hier niet, dan is hij vertrokken naar z'n broedplaatsen in Schotland. Maar 's winters is hij aan veel van onze binnenwaters en aan de kusten van Noord- en Zuiderzee geregeld te vinden. Een enkele jonge vogel of een oude, die om een of andere reden niet broedt, kan ook wel 's zomers in gezelschap van zilvermeeuwen aangetroffen worden. Zilvermeeuwen en kokmeeuwen broeden wel in ons land. De zilvermeeuwen vindt men broedend in geweldige hoeveelheden op onze Waddeneilanden, Texel en Terschelling en op Grient en de Beers. Kokmeeuwen broeden dikwijls tusschen de zilvermeeuwen of in hunne buurt. Zij komen ook echter op onze plassen voor op plaatsen, waar men de zilvermeeuwen niet aantreft. Over 't algemeen maken de meeuwen niet veel werk van hunne nesten. Een kuiltje in 't duin, beschermd door een bosch helm tegen den heerschenden westenwind, is hen al meer dan voldoende voor hun vier bruin-groene, met donkere spikkels bezaaide eieren. Een ander meeuwtje, dat 's winters vaak wordt gesignaleerd aan ons strand is het DRIETEEN- 30 MEEUWTJE (RISA TRIDACTYLIS) (No. 12). Meest ziet men het vliegend. Dat kan hij, evenals z'n familieleden, buitengewoon goed. Zwemmend neemt men het ook vaak waar, maar loopend heel zelden, want dat doet het niet graag. Als de winter voor deze vogel voorbij is, trekt hij naar het Noorden, naar IJsland. De bewoners daar begroeten hem met vreugde. Zij weten, dat wanneer het drieteenmeeuwtje gekomen is, de lente gauw volgt en dat de winter voorbij is al liggen de rotsen nog dik onder de sneeuw. Een vriend van me, die het voorrecht heeft gehad een reis naar IJsland per trawler te maken, heeft deze aardige vogels goed leeren kennen. Zij omzwermen voortdurend het schip en azen op den afval, die overboord gegooid wordt en zijn meest erg mak. Er was er zelfs één, dat voedsel uit de hand kwam halen. Als zij eenmaal broeden, zijn zij in ongeloofelijke hoeveelheden bij elkaar. Zooals Faber er schilderachtig van zegt: „In Grünsö's vogelbergen zijn zij er in zoo groote hoeveelheden, dat zij de zon verduisteren als zij opvliegen, de scheeren bedekken als zij stil zitten en de ooren verdooven als zij schreeuwen en de van 't lepelkruid groene rotsen wit kleuren als zij broeden." Daar het drieteen meeuwtje een gevorkte staart heeft, zou den beginners het hierdoor wel eens voor 't V1SCHDIEFJE (STERNA HIRUNDA) (No. 13) kunnen aanzien. De veel slankere bouw van 't sterntje, de rooie snavel met de zwarte vlek en 't zwarte kapje op de kop moet hen daarvan terughouden. Ook is de vork in den staart van een stern veel dieper dan die van een Rissa. 's Zomers ' broedt het sterntje op onze plassen, of in kleine kolonies in moerassige weilanden, die dikwijls heel dicht bij de woningen der menschen gelegen zijn. Het is een vreugd om deze sierlijke lichtgrijze en witte vogels gade te slaan. Met een enkele slag zoo nu en dan van hunne slanke vleugels vliegen zij in kringen boven het water. Hun kop buigen zij van tijd tot tijd met een grappig korte beweging naar beneden. En wee! het arme bliekje, dat door de de scherpe oogjes opgemerkt wordt. Stil en snel laat de vogel zich vallen en eer het vischje merkt dat er gevaar dreigt, wordt het al beetgepakt en mee naar boven genomen. Het sterntje zorgde er bij het visschen wel voor, dat z'n schaduw niet op z'n prooi kon vallen. Dat zou de visch gewaarschuwd hebben. Zoodra het bliekje naar binnen is gewerkt, begint het aardig spel van zweven en cirkelen weer opnieuw. Soms „staat" hij doodstil in de lucht, de kop spiedend omlaag gebogen, de rooie snavel recht naar het water wijzend. Roofvogels ziet men vaak in een dergelijke houding met hun scherpe oogen de omgeving afzoeken. Ze „bidden" dan zooals de volksmond zegt. In deze orde der Longipennes of Zeevliegers, waartoe de albatros, de meeuwen en sterntjes behooren, is nog een familielid, dat heel andere gewoonten heeft en zich in verband daarmee door een zeer bizonder uiterlijk onderscheidt. Dit is de SCHAARSNAVEL (RYNCHOPS) (No. 14), een vogel, die overdag meest slaapt in 't warme zand, zoo dicht en zoo plat mogelijk tegen den grond gedrukt. Vliegen doet hij het liefst in de heldere maanverlichte nachten. Geruischloos scheert hij met z'n groote stille vleugels vlak boven het water, als een sombere zwarte geest van de nacht. Z'n lange dunne snavel, waarvan de onderkant veel langer is dan de bovenkant, steekt hij in 't water, terwijl hij verder vliegt. Ieder, die wel eens een stok met kracht door het water heeft gehaald of z n hand buiten boord van een snelvarend schuitje heeft laten hangen, weet, dat het water achter den stok of de hand een geultje vormt. Aan den voorkant staat het er hoog tegen op. Uit dit opstaande water vangt de Rynchops met z'n bovensnavel kleine insecten en vischjes. Ook wordt verondersteld, dat hij de aan de oppervlakte van het water drijvende wiertjes als voedsel zou gebruiken. Een soort van deze Rynchops leeft aan de Nijl, de andere ■ soorten komen in Amerika en Azië voor. Alle onderscheiden zich evenwel, door hun schaarvormigen snavel, met den vreemden langen ondersnavel. Zij gebruiken deze allemaal op dezelfde, hierboven beschreven, manier. 31 KIEVIT. KLJJII. (Vanellus vanellus). (Recurvirostra avocetta). KANOETSTRANDLOOPER. £ WATERSNIP. (Tringa canutus). (Gallinago gallinago) WATERRAL. (Rallus aquaticus). KOET (Fulica atra). § 4. Na verwant aan deze Stormvogels zijn de STEGANOPODES of de ROEIPOOTIGEN, waarvan ZONNEVOGEL (PHAËTON /ETHEREUS) (No. 15), de „Tropische vogel" of de „Zoon der Zon", zooals Linnaeus hém dichterlijk genoemd heeft, de lieflijkste is. Het zijn betrekkelijk kleine witte vogels, maar over hun witte veeren ligt een roseroode gloed, ,,'t Is of de laatste stralen van de ondergaande zon zich aan deze blanke wezens hebben vastgehecht, want de glans van 't avondrood ligt blijvend op hen," zoo zegt men. Niet alleen om de fraaiheid van hunne veeren, maar vooral om hun sierlijken bouw zijn deze vogels mooi te noemen. Hoewel hun lichaam kort en stevig is, is de vogel een zeer bizarre verschijning, daar in plaats van een normalen stevigen staart, twee lange linten achter hem aan fladderen. De gewone staart is door de aanwezigheid van deze twee lange en sierlijke veeren tot een verrassend grillige verschijning geworden, waardoor de vogel z'n exotisch uiterlijk heeft verkregen. Geen mensch, die op zee de Keerkringen passeert is er, die niet in bewondering geraakt voor deze liefelijke vogels. Buiten de Keerkringen komen zij niet meer voor. Zij hebben warmte noodig en de wijde zee, die zij rusteloos doorkruisen. En in de maanlichte nachten komen zij als sierlijke witte schimmen de diepblauwe ruimten doorklieven. Slechts om te broeden gaan zij aan land op enkele der zeer afgelegen eilanden in de Stille Zuidzee. Het wijfje legt één enkel chocoladebruin ei, dat beide om beurten bebroeden. De inboorlingen der Zuid-Zee eilanden hechten buitengewoon veel waarde aan hunne vreemde staartveeren en getroosten zich de moeite graag, deze op de broedplaatsen te gaan verzamelen. Daar de vogels zeer vast op het nest zitten en dit om geen enkele reden verlaten, grijpen de mannen hen zonder moeite beet en rukken hen de staartveeren uit. Dan laten zij het verschrikte dier weer los. Zoowel 't mannetje als 't wijfje moeten zich deze onaangename bewerking laten welgevallen, want beide bezitten de zoozeer begeerde veeren. 't jong, dat uit 't donkerbruine ei komt, is een aardig bolletje zuiver wit dons. Net een poeierkwast, zooals Bennet ervan opmerkt. Hun echte veeren blijven drie jaar lang zuiver wit. Als zij na 33 dezen tijd volwassen zijn, groeien de lange linten aan hunne staart en overdekt hen voor't eerst de rose-roode kleur. Op het Noordelijk Halfrond leeft buiten de Keerkringen de JAN VAN GENT (SULA BASSANA), (No. 16) die een bijna even machtig vlieger is als de albatros. Alleen is hij veel kleiner. Evenals de albatros is hij een stumper aan land en zwemmen doet hij ook al niet met animo. Aan land komt hij alleen om te broeden en te slapen, en in 't water komt hij, als hij met kracht uit de lucht er in duikt, om een visch achterna te zitten. Zoo diep duikt hij soms, dat hij samen met de visch gevangen raakt in een net, dat wel 35 M., of dieper, onder water heeft gelegen. Meestal jagen zij op haringen. Deze worden weer door zeehonden of walvisschen opgejaagd. Als visschers de Jan van Genten ergens met het vangen bezig zien, sturen zij het schip die kant op. Zij weten bijna zeker, dat die moeite niet vergeefs zal zijn en dat hunne netten zich met een deel der haringschool zullen vullen. Een enkele keer na een hevigen storm komt de Jan van Gent aan ons strand. Wie hem in z'n prachtige vlucht heeft kunnen bewonderen en hem dan als een armzalig hoopje ellende in elkaar ziet gedoken, voelt in z'n hart niets dan medelijden. Soms worden zij in dezen uitgeputten toestand gevangen en aan Artis cadeau gegeven. En erger dan van de groote roofdieren, die rusteloos in hun kleine kooien heen en weer loopen, vind ik de triestheid van 't leven van dezen gekortwiekten vogel. Soms blijft een Jan van Gent eenigen tijd aan onze kust en zoekt hij z'n voedsel in de buurt van ons land. Beter dan van de beste beschrijving krijgt men een denkbeeld van de kracht waarmee hij in 't water schiet als men hem ziet visschen. Wie eens een Jan van Gent heeft zien duiken naar z'n prooi, wie eens 't water hoog in de lucht heeft zien spatten, weet voorgoed wat er onder „stootduiken" verstaan wordt. Thuis hoort de Jan van Gent eigenlijk op de vogelrotsen van 't Noorden, waar zij in ongeloofelijke hoeveelheden voorkomen. De nesten liggen er vlak naast elkaar, want de vogels benutten ieder plekje. Uit de verte zien deze rotsen er uit „als een schip met blinkend witte zeilen". Deze blinkende witte kleur wordt veroorzaakt door de mest der vogels. Op een dergelijke manier hebben in vroegere tijden daizenden vogels de zoo kostbare en hooggeschatte guano-mest geproduceerd. t Jong, dat aanvankelijk bruin is en een bruinen snavel heeft, krijgt bij het volwassen worden dezelfde zacht blauw-grijze kleur en den bleeken snavel als zijn ouders. Eén is er onder de Roeipootigen, die den albatros in 't vliegen evenaardt, n.1. de FREGATVOGEL (FREGATA AQUILA), (No. 17) die men wel eens „de arend der zee" noemt. Hij komt voor op het Zuidelijk Halfrond en vergezelt, evenals de albatros, de schepen. Waarom hij juist naar een oorlogsschip is genoemd, weet ik niet. De Engelschen geven hem evenwel ook de naam „man of war". Z'n tweede latijnsche naam dankt hij waarschijnlijk aan de eigenschap, tijden lang met groot welbehagen hoog in de lucht te cirkelen. Iets, dat ook bij de adelaarsvlucht zoo opvallend is. Misschien ook heeft z'n snavel, die aan 't eind een felle kromme punt heeft er het zijne toe bijgedragen, om hem „aquila" te noemen. . In z'n orde neemt de fregatvogel een eigenaardige plaats in, daar hij het zwemvlies tusschen z'n vier teenen mist. Alle andere Roeipootigen hadden hun vier teenen door een fraai zwemvlies verbonden. Dat onderscheidt hen juist van de Stormvogels, die slechts drie teenen met een vlies verbonden hebben, terwijl de vierde naar achter staat en vrij is. Alleen bij het drieteen meeuwtje ontbreekt hij; bij vele andere der Stormvogels is er nog maar een klein stompje van over. 'n Rudiment, zooals men zoo'n miezerig overblijfsel van 'n orgaan of lichaamsdeel in de geleerde wereld noemt. Bij de fregatvogels nu, is er nog slechts zoo'n rudiment van 't zwemvlies aanwezig; hij zwemt ook nooit. Niemand heeft het ten minste van hem gezien. En toch: een zwemvogel! Dat vereischt dat kleine stukje zwemvlies nog, waarmee hij z'n afkomst verraadt. Veel van deze Zwemvogels, waartoe de Stormvogels en de Roeipootigen behooren, hebben we als stumpers aan land leeren kennen. De fregatvogel is evenwel van alle de grootste stumper. Is hij vermoeid van 't vliegen en komt hij aan land om uit te rusten, dan kiest hij daartoe een hoog gelegen plaats: een hoogen boom, of een steile rotswand. Ze moeten hem ruimte genoeg 34 § 5. De laatste orde in de groep der zwemvogels bevat wel de het meest als zoodanig bekende: n.I. de eenden, ganzen en zwanen. Zij onderscheidén zich van de vorige groepen voornamelijk door hun snavel, die van een typisch zeefapparaat voorzien is. Dit komt bij geen andere vogel, uitgezonderd de flamingo, voor. De orde dankt er dan ook haar naam aan: LAMELLIROSTRES of ZEEF- SNAVELIGEN. De zeefinrichting bestaat uit een rij hoornplaatjes op de snavelranden, die beide met een zeer gevoelige, zenuwrijke huid overtrokken zijn. Door de groote hoeveelheid tastlichaampjes, die er in zitten is het dier in staat met de grootst mogelijke nauwkeurigheid de eetbare bestanddeelen in het water van de oneetbare te ziften. De ZAGERS, waartoe de MERGANSER (No. 19) en het nog al eens aan onze kust aangespoeld voorkomende „nonnetje" behoort, hebben een slanken smallen snavel, die in een scherpen haak eindigt. In ons land komen zij niet broedend voor, doch zij worden geregeld waargenomen als diep in den winter het water van hun broedgebied in Noord-Azië en Noord-Europa hen te koud wordt en zij dit verlaten voor het warme water van Zuidelijker zeeën. In Februari trekken zij weer terug naar hun broedgebieden aan de kusten der Noordelijke zeeën en aan de groote meeren, dieper in het land gelegen. Onze huiseenden, die afstammen van de gewone WILDE EEND (ANAS BOSCAS) (No. 20), onderscheiden zich van hunne stamvader het meest door grootere en breedere lichaamsvorm en door grootere eieren. De Romeinen zijn reeds begonnen met de wilde eend in cultuur te nemen. En hoewel in de kleur der huiseenden zoowel als in de houding, die meer rechtop is, duidelijke verschillen met de wilde eend aan te geven zijn, twijfelt niemand aan hun afkomst. Temeer, daar men zeer vaak onder de gewone huiseenden vormen aantreft, die dezelfde teekening en kleuren vertoonen als de wilde eend. Het mannetje heeft dan denzelfden prachtig glanzend groenen kop, denzelfden mooien blauwen spiegel aan z'n vleugels. De wilde eend is zeer vraatzuchtig, eet alle mogelijke dieren en planten en is zelfs wel schadelijk door de groote hoeveelheden jonge knoppen en zaden, die zij verorbert. Tegenover deze geringe schade staat het groote voordeel dat zij opleveren, daar zij een buitengewoon heerlijk wild zijn. 37 In het najaar worden zij ook bij ons ten lande veel gevangen, voornamelijk in de eendekooien. Na den broedtijd als de jongen groot zijn, vereenigen de eenden zich tot troepen en vliegen zij samen naar Zuidelijker streken. Brengt de tocht hen nu boven een vijver, waar zij eenden in zien, dan strijken zij daar neer. Het vangen van eenden in de eendekooien berust in hoofdzaak op deze eigenschap. De vijver, die het midden van de kooi vormt, is aan alle kanten door boomen en struikgewas omgeven. Hier leven tamme wilde eenden, die gekortwiekt zijn, de z.g. „lokeenden". Komt nu een troepje eenden in de vijver, dan mengen de lokeenden zich tusschen hen en drijven langzamerhand de bezoekers naar slooten, die op den vijver uitkomen. Langzamerhand worden die slooten nauwer, aan het eind zijn ze niet veel meer dan een greppel. Zijn de eenden aan het eind van de grep dan trekt de kooiker, die vanuit z'n schuilhoek alles gezien heeft, z'n slagnet, dat daar was aangebracht, toe. De wilde eend wordt door den man of een van z'n helpers gedood, het lokeendje wordt losgelaten en zwemt weer naar het midden der vijver, waar het weer een nieuw slachtoffer aanklampt. Ongeloofelijk is het, voor wie het niet met eigen oogen zag, te hooren hoeveel eenden wel over ons land trekken. Ga maar eens op mooie stille Aprildagen naar de Zuiderzee, bij Valkenveen. En als je 't treft zul je met eigen oogen 't wonder van die eendentrek kunnen zien. Bij duizenden zwemmen zij daar op het ondiepe stille water. Van tijd tot tijd opvliegend, als een donkere wolk tegen den helderen blauw-gouden voorjaarshemel, leder geeft z'n eigen geluid ten beste, maar boven dit orkest klinken de heldere lange fluittonen van de smienten in onvergelijkelijke zuiverheid. Broedend hebben wij in ons land een groot aantal verschillende eendesoorten. V/ie zich een denkbeeld wil maken van den vormenrijkdom die deze familie in Holland heeft, doet wijs de vijvers van Artis eens met een bezoek te vereeren. Daar zijn zij alle: de eidereend, de toppers, de brilduikers, de witoogeendjes, het zomer- en wintertalingje, de pijlstaarten, de bergeenden, de slobbers, de zagers, de kuifeendjes. Gekortwiekt, wel is waar. Alleen de wilde eenden, die bij de vijvers uitgebroed zijn, vliegen af en aan. Zij broeden op hun beurt weer ergens anders in Amsterdam en bevolken de vijvers in de stadsparken met hun nakomelingschap. Er zijn er zooveel, dat er 's winters, met vorst, in het Oosterpark soms wel meer dan 300 wilde eenden geteld worden, die in de schemering van alle kanten aan komen vliegen om den nacht in het open water van het wak in den vijver door te brengen. In een van de andere Artisvijvers, huizen de ganzen. Al is deze collectie niet zoo volledig, men heeft er toch een heerlijke gelegenheid de vogels nauwkeurig gade te slaan. In de natuur komen zij in ons land niet anders voor dan 's winters op den trek. De BRANDGANS, (BRANTA LEUCOPSIS) (No. 21), die Noordelijk broedt, wordt evenals de eidereend om z'n dons, in halve gevangenschap gehouden. In hun broedplaatsen, zooals Sylt, lokt men hen daartoe in kunstmatige nesten, waar zij graag in trekken. Het dons wordt dan door de menschen weggehaald en de eieren regelmatig gegaard. In dat geval legt de vogel er wel twintig tot dertig. Is hij aan zichzelf overgelaten, dan gaat hij na het zevende, achtste, soms twaalfde ei al broeden. Hun broéddons is heel mooi, minstens genomen even mooi als dat van de eidereend. Merkwaardig is het, (en vrijwel ongelooflijk, voor ieder, die de waarneming niet zelf deed) dat brandganzen vaak in gezelschap van vossen broeden, ja, hun nest zelfs in z'n hol maken. De vos die een van de ergste vijanden is van hunne familieleden, zooals bijv. de wilde eend, schijnt hen volslagen ongemoeid te laten. Een typisch voorbeeld van die treffende sympathieën, die zoo herhaaldelijk aangetroffen worden. Zeldzamer nog dan ganzen, komen zwanen in ons land. Zij broeden ook nog noordelijker en 38 verlaten hun broedgebied pas met zeer felle koude. In strenge winters worden zij dan ook geregeld aan het open water van onze groote rivieren, of langs het strand gesignaleerd. En wanneer men er een ziet, dan ziet men zeker een tweede, want zwanen blijven hun leven lang hun vrouw trouw. Het zijn aantrekkelijke vogels, daar zij even voorbeeldige vaders als echtgenoot zijn. Zij verzorgen en verdedigen hun kroost met vuur. Onze tamme zwaan heeft deze eigenaardigheden geërfd van z'n wilden stamvader, CYGNUS OLOR (No. 22), die in Noord Europa en Oost-Siberië broedt. De fraaie gevormde hals der zwanen, die hen zoo bemind maken als stoffage van vijvers, heeft voor de vogels een groote beteekenis. Zij kunnen met die langen hals tusschen de modder scharrelen en halen zoo hun voedsel van de bodem. Men vindt hen dan ook zelden op diep water, maar treft hen geregeld langs de kusten aan. Cynus musicus, die z'n naam verdient om z'n welluidende schallende stem, wordt tijdens z'n rui bij massa's gedood. Zij zijn dan zeer hulpeloos, daar zij hun groote slagpennen missen en niet wegvliegen kunnen. Daar zij in dezen tijd ook zeer vet zijn, vormen zij een voedselbron van beteekenis. 39 37 MARABOE. (Leptoptilus crumeniferus). 39 KWAK. (Nycticorax nycticorax). 41 INAMBOE. (Rhynchotus rufescens). 38 BLAUWE REIGER. (Ardea cinerea). 40 STEPPENHOEN. (Syrrapthes paradoxus). 42 MALEO. (Megacephalum maleo). De liefste vogeltjes, die ik ken", zei een vriend van me, die in Frieslands wijde weiden is geboren, „zijn de steltloopers". Onze vriend, de medicus, die deze ontboezeming mee aanhoorde, kon zich niet weerhouden, spottend de opmerking te maken: „Dat kan ik me begrijpen. Ooievaars, reigers en maraboes zijn wel de aanvalligste „vogeltjes", die er te denken zijn." Het was een medicus niet kwalijk te nemen, dat hij onze Fries zoo verkeerd begreep; hij verkeerde in 't algemeene wanbegrip, dat STELTLOOPERS (GRALLATORES) heel groote vogels zijn. Dat er vogeltjes onder zijn, zooals bijv. het kleine strandloopertje, dat iets grooter is dan een vink, of dat er een reigertje is, 't woudaapje, zoo klein als een krielkippetje, wist hij niet. Steltlooper is iedere vogel, die een lang loopbeen, (fig. l.m.(l) en geen zwemvliezen of slechts zeer kleine tusschen de teenen heeft. In dit laatste geval spreekt men van waadpooten. Ook zijn de schenen (fig. l.s.) der steltloopers geheel „naakt", waarmee bedoeld wordt, dat zij zonder veeren zijn. Het loopbeen wordt bij vogels gevormd door de beenderen, die bij de menschen de middenvoet (fig. 2. m.) vormen. De samenstellende deelen van een ooievaarspoot en een menschenvoet zijn dezelfde. Ze verschillen alleen in grootteverhouding en zijn bovendien met elkaar vergroeid, waar de menschenbeenderen los zijn. De middenvoet der menschen is kort, en bestaat uit een rij van 5 losse beenstukjes. Ze vormen dat deel der voet, dat gelegen is tusschen de teenen en den enkel. Ti" 1 • 1 li"* 1 1 . I ■ Bij een vogel is de geheele rij van deze beenstukjes met elkaar vergroeid en zeer lang geworden. Hierdoor komt hun enkel gewricht (fig. 1. e.) hoog boven den grond, zoo ongeveer op de plaats waar wij de knie (fig. 2. k.) Fig. 1. hebben. Daar het geheele dijbeen (fig. 1. d.) der vogels Fig. 2. in den romp is opgenomen, komt 't eigenlijke kniegewricht (fig. 1. k.) der vogels op de plaats van ons heupgewricht (fig. 2. h.). Dat de pooten der Steltloopers zooveel langer zijn, dan die der andere vogels, ligt voornamelijk aan hun buitengewoon lang loopbeen. Een zeer groot aantal van onze inlandsche vogels, behoort tot deze groep. In ons land toch, vinden zij het water en de moerassige gronden, waar zij zich zoo thuis voelen. 43 Zooals in iedere systematische afdeeling behooren ook in deze groep der Grallatores, een paar vogels, die men op 't eerste gezicht niet tot de Steltloopers zou rekenen, doch die er om systhematische redenen bij ondergebracht moeten. Hier zijn het de Chionis, die meer aan een duif en de trapgans of Otis tarda, die werkelijk meer aan een gans doet denken. Chionis, een vogel van het Zuid-Poolgebied, waar hij in verschillende soorten voorkomt, hoort tot de eerste orde der steltloopers, n.1. tot de CURSORES. De ZUIDPOOLK1P (CHIONIS ALBA) (No. 23), leeft in 't Zuiden van Zuid-Amerika. In de pinguin-kolonies zijn het ware rustverstoorders, want zij rooven van menig pinguin-paartje het kostbare ei en eten het op. Zij stelen brutaal het voedsel, dat de oude vogels met zooveel moeite voor hun jong gehaald hebben, onder de neus van beide ouders weg. Van hunne luide en verontwaardigde protesten trekken zij zich geen steek aan, maar zien alweer rustig naar een ander slachtoffer uit. Het minst typisch steltlooperachtig is wel de snavel van deze Zuidpoolkip. Deze is kort en gedrongen en met een hoornkapje overdekt. Onder dit kapje zitten de neusgaten. De beteekenis hiervan is niet bekend. De steltloopertjes, die aan m'n kalmen Frieschen vriend z'n enthousiaste ontboezeming ontlokten, zijn pittige kleine vogels, zooals de pleviertjes, kievieten, kluiten, grutto's, wulpen, tureluurs, strandloopertjes, snippen en wat nog meer aan dit langpootig en langsnavelig gevogelte in de orde der Cursores is ondergebracht. Wie het rijke vogelleven bij de Lemmer en op de Friesche wadden heeft gezien, zal zich dat enthousiasme kunnen begrijpen. Daar zijn zij bij honderden en honderden van allerlei soorten bij elkaar. Er is niets beters dan op een lentemorgen de schorren op te gaan. Telkens vliegen troepjes vogels op, de lucht vervullend met hun melodieuse, weemoedige klanken. Het is een concert van de meest simpele, maar roerend-mooie wijsjes. En, zooals een muziekliefhebber de orkestmuziek ontleedt en uit dien chaos van klanken ieder instrument afzonderlijk tracht te herkennen, zóó probeert de vogelvriend in dit koor de verschillende stemmen uit elkaar te houden. Er_is er geen een, die z'n oor ontgaat. Als tusschen het tjiï-u-whiet van de tureluur, 't oé-liep oé-liep van de wulp, 't geestige getwetter van grut'to, grut'to en 't hooge ie-wiet van de kiewiet, 't goudpleviertje met zeldzaam zoete stem z'n lang uitgehaald tlii-ieje, tlu-ieje laat hooren, ontgaat het hem 44 niet. Zijn geoefend oog weet 't zeldzame vogeltje wel tusschen de andere uit te halen, zoo goed als z'n geoefend oor de stem herkende. GOUDPLEVIERTJES (CHARADRIUS APRICARIUS) (No. 24), die 's winters vaak met andere plevieren en strandloopertjes in ons land langs de zee voorkomen, zijn hier zeldzame broedvogels. Hun thuis, hunne broedplaats ligt veel noordelijker, in de toendra's van Lapland, Finland en Siberië. Daar zijn zij karaktervogel van die groote moerassen. Daar zijn zij de lenteboden, zooals de kievieten bij ons. Zij zijn er heel den zomer, eerst in paren, later met hunne jongen. In 't najaar voegen de verschillende families zich bij elkaar. Deze kleine troepen vereenigen zich tot groote, die met de komst der koude wegtrekken. Ver weg 't Zuiden in, soms wel tot China en Afrika toe. En de moerassen liggen dan verlaten en doods. Niets dan de wind, die somber en triest er over giert, wordt gehoord. Hoe moet 't hart van de menschen, daar, op de toendra's, van vreugde opspringen, als voor 't eerst na den langen winter, het helder, melodieus en toch zoo weemoedig klagend tlü-ie van 't goudpleviertje over de velden klinkt. Hoe dankbaar moeten zij die sierlijke kleine vogels zijn, wier komst hun zegt: „Houdt moed, menschen! De lente heeft ons vooruitgestuurd, om te zeggen, dat zij in aantocht is. Weest blij, het is al haast gedaan!" Een enkele keer broedt een paar goudplevieren in ons land. De stem van het mannetje wordt vroolijker in den paartijd; een triller in z'n klagende roep doet deze haast overmoedig klinken. De jongen, die direct na het uitkomen het nest verlaten, worden met wormen en insecten groot gebracht. Ook de ouden voeden zich hiermee. Daar er een menigte steekmuggen en larven van Agrostis segetum, de zoo schadelijke aardrups onder zijn, doen zij als verdelgers van deze lastige en schadelijke insecten een nuttig werk. Het is een opvallend feit, dat 't mannetje van deze soort in z'n prachtkleed op de borst donkerder is, dan van boven. Een eigenschap, die hij met drie van zijn familieleden, de morinelplevier, 't bonte strandloopertje en de goudkieviet gemeen heeft. Geen van deze is echter zoo glanzenddiep zwart als 't goud-pleviertje. In den winter evenwel hebben ook zij een lichte onderkant, evenals andere vogels. Daar een lichte onderzijde zeer groote biologische beteekenis voor de dieren schijnt te hebben, zooals Thayer, een Engelsch schilder, in z'n boekje „Concealing coloration in the animal Kingdom" heeft verdedigd, wordt zoo'n donkere onderkant wel heel merkwaardig. Het is voor een dier van veel belang niet op te vallen, doch zich te kunnen verschuilen voor z'n vijanden. Voorbeelden hiervan zijn overbekend. Denk maar eens aan de wandelende takken en bladeren, die toch niets anders zijn dan insecten, die door hun uiterlijk en houding op verbluffende wijze een tak of een blad nabootsen. Maar niet alleen onder de lagere dieren, ook onder de gewervelde dieren vindt men iets dergelijks. De eigenaardige strepen aan de hals van de roerdomp bijv. schijnen 't dier, als het met uitgestrekte hals tusschen de riethalmen staat, geheel onzichtbaar te maken. Buiten zijn natuurlijke omgeving evenwel, zijn die strepen zeer opvallend. Zeer duidelijk is ditzelfde ook het geval de strepenteekening op een zebrahuid. Hoe fel en scherp lijken die strepen ons, wanneer we de dieren in hun hok in Artis zien. Doch in de Afrikaansche steppen tusschen 't hooge, breede, verdorde gras, moet de zebra zich even uitnemend verschuilen als onze roerdomp in t rietland. Een gewone grauwe ezel evenwel zou daar, in die gele Afrikaansche steppe, geheel uit den toon vallen en scherp tegen zijn omgeving afsteken, waardoor de roofdieren hem eerder op zouden merken. 45 49 PARELHOEN. (Numida meleagris). 52 ROTSDUIF. (Columba livia). - 50 KALIFORNISCHE KWARTEL. (Lophortyx californicus). 53 CONDOR. (Sarcorhamphus gryphus). 51 KROONDUIF. (Goura coronata). 54 GIER. (Gyps rüppelli). kunnen geven voor een flinken sprong naar beneden, want eerst tijdens dezen sprong kan hij z n vleugels uitslaan en weer wegvliegen. Raakt een fregatvogel op een vlak strand verzeild, dan is z'n einde nabij, daar hij niet in staat is, zich van den grond op te richten. Z'n pooten zijn te zwak om hem af te kunnen zetten, z'n vleugels te groot en te lang om ontplooid te kunnen worden. Hunne nesten bouwen zij natuurlijk ook op dergelijke plaatsen. Zij hebben, als zoo veel van de reeds genoemde vogels, bepaalde eilanden, die zij de voorkeur geven voor deze bezigheid, 't long blijft lang in 't nest, daar het door z'n zwakke pooten zeer onbeholpen is. Pas wanneer de vleugels ontwikkeld zijn, kan het wegvliegen, de wijde wereldzeeën op. Het liefst voeden deze „Arenden der Zee" zich met vliegende visschen, die zij tijdens hun sprong boven water grijpen. Komt dit vischje nu op een zoodanige manier tusschen den snavel, dat het voor den vogel moeilijk is het in te slikken, dan laat deze het eenvoudig vallen, vliegt het achterna en weet 't nog in de lucht te vangen. Dit kunstje herhaalt hij net zoolang tot de gewenschte stand is verkregen en 't door z'n keelgat verdwijnt. Een overgang tusschen deze Roeipootigen en de Zwemvogels in engeren zin vormen de PELIKANEN. (No. 18) Wie deze wanstaltige vogels met hun vervaarlijken snavel en hunne prachtig zacht-zalmrose veeren kent uit de Artisvijvers, kan zich moeilijk indenken, dat zij vliegen kunnen. Toch doen zij het heel goed; 'zij vliegen geregeld de Middellandsche Zee over, om van hun winterverblijf aan den Nijl naar hunne broedplaatsen in Zuid-Hongarije te komen. Er is geen vogel, die het leven zoo makkelijk neemt, als de pelikaan. Zelfs in z'n broedtijd doet hij alles nog op z'n gemak, 't Eenige wat hij in meer dan gewone mate volbrengt, is eten en slapen. Maar met deze twee bezigheden zijn z'n dag en nacht dan ook juist gevuld op de oogenblikken na, die er voor het toilet maken worden afgenomen. Dit toilet maken is een hoogst belangrijke bezigheid, zooals in het leven van veel nietsdoeners en nietsnutters het toilet een intergreerend deel van 't bestaan is. Maar, waar de menschelijke nietsdoener z'n nagels politoert of z'n haar pomadeert uit een misplaatst schoonheidsgevoel, dient het tot de eer der pelikanen gezegd te worden, dat hun toilet maken werkelijk een zeer noodzakelijke bezigheid voor hen is. Ze bestaat n.1. uit het invetten van hunne veeren. Het vet krijgen zij van een klier aan hun stuit, die ook bij de eenden en alle andere echte zwemvogels sterk ontwikkeld is. Wanneer de veeren met een vetlaagje bestreken zijn, zijn ze waterdicht en ondervindt de vogel geen nadeel van een langdurig verblijf in het water. Daar pelikanen hun voedsel zwemmend bemachtigen is een dergelijk invetten zeer noodzakelijk. Als de vogels zich aan hun ontbijt verzadigd hebben, keeren zij weer naar het land. Daar maken zij toilet tot de slaap hen overmant en zij met den leelijken kop tusschen de mooie veeren gestoken, het voedsel verteren. Tegen den avond worden zij weer hongerig en trekken zij er weer in troepjes op uit. Pelikanen liggen heel hoog op het water, door een luchtkussen dat zij onder hunne huid hebben. Dit belet hen ook te duiken. Zij zoeken hun voedsel dan ook meestal op ondiep water en vangen de visschen met hun langen breeden snavel. De onderkant van den snavel wordt gevormd door een huidzak. De bovensnavel valt er als een deksel overheen. Heeft de vogel te veel water binnen gekregen, tegelijk met de gevangen visschen, dan verzamelt dit zich in die zak. Komt er te veel water in de zak dan wordt de snavel naar beneden gehouden en loopt het water er uit, door de keelzak tegen de hals te drukken. De jongen, die de gewone rosé pelikaan in Hongarije uitbroedt, zijn onoogelijke kleine monsters. Hunne pooten zijn zoo klein, dat men zou denken, dat zij er geen hebben; de snavel daarentegen is opvallend groot. Moeder pelikaan geldt als een voorbeeld van zelfopoffering om de zorg, die zij aan haar leelijk kroost besteedt. Het is immers een overbekende sage, dat zij zich „de borst open zou rijten" om de hongerige jongen met haar bloed te voeden. Waarmee zij deze vermaardheid verdient, is niet tè zeggen. Want voor haar nakomelingschap is de pelikaan zeker niet zorgzamer dan andere vogels. Misschien hebben de eigenaardige standen, die de vogels aannemen wanneer zij zich poetsen, er het hunne toe bijgedragen, dit bijgeloof op te wekken. 35 31 1ASSANA. (|dcana jacana). 33 KRAANVOGEL. (Grus grus). 35 32 GROOTE IRAPGANS (Otis tarda). 34 FLAMINGO. (Phoenicopterus roseus). 36 IBIS. (Ibis aethiopica). OOIEVAAR. (Ciconia ciconia). Thayer gaat zelfs nog veel verder en beweert, dat iedere kleur of teekening van een dier in de natuurlijke omgeving van belang is. Ook de pauw, met zijn schitterend groen en blauwe staart zou zich geheel oplossen in het heerlijk groene oerbosch. De flamingo's, die tegen 't ondergaan der zon in 't blauwe water van de Middellandsche Zee gaan visschen, bootsen de wolken' van 't avondrood na. En, hoewel deze veronderstellingen wel wat te fantastisch zijn voor 't solide en langzame brein van den gemiddelden bioloog, toch kan niet ontkend worden, dat Thayer een heel aardige verklaring heeft gegeven voor lang bekende feiten. Het meest geloofwaardig evenwel, is z'n verklaring voor het nut van een lichte onderkant, waardoor het dier zich vervlakt. Van boven toch, ontvangt ieder voorwerp 't meeste licht, aan den onderkant veel minder, terwijl bovendien de slagschaduw hem nog donkerder maakt. Was nu de vogel aan den onderkant van dezelfde kleur als den bovenkant, dan zou deze toch lichter lijken door de groote hoeveelheid licht, die ze direct ontvangt, terwijl de buik veel donkerder zou zijn. Is nu een vogel aan de bovenkant grauw en aan de onderkant licht of wit gekleurd, dan wordt het verschil in verlichting genivelleerd door het verschil in kleur. Wij, in Holland, behoeven de Lappen en Finnen hun goudplevieren niet te benijden. Onze lentebode, de KIEVIT (VANELLUS VANELLUS) (No. 25) is op z'n minst genomen even aardig. Hoewel de kievieten in Holland en Zeeland altijd een paar dagen eerder gesignaleerd worden dan in Friesland, wordt daar steeds 't eerste ei geraapt. Daar, in de vlakke landen, die door hun gemis aan boomen nog veel lager, vlakker en wijder lijken dan onze Hollandsche weiden, vinden kievieten hunne hartsbegeerten. Hun paradijs ligt evenwel in de buurt van de Lemmer, misschien wel het rijkste vogelhoekje van ons land. Een tocht daarheen behoort tot één van die groote vreugden, die voor zoo weinig geld te verkrijgen zijn. Je stapt daartoe 's avonds op 't Lemmer bootje, dat je zelf en je fiets voor één gulden over de Zuiderzee brengt.'s Nachts om twaalf uur vertrekt het van de Ruyterkade en den volgenden morgen, tegen vijf uur, als de zon den hemel achter het stadje Lemmer purper kleurt, stap je aan wal. In de ochtendkilte doet 't goed flink door te fietsen en als de lentezon hoog genoeg staat, om je met haar stralen te verwarmen, ben je ver genoeg gevorderd, om op een mooi plekje, langs den dijk- jhet vogelleven gade te slaan. Vlak langs den weg zie je, hoe de hupsche kemphaantjes hunne tournooien leveren. Je bewondert „wit-kraag", „zwart-kraag", „spikkel-kraag", „goud-kraag" en hoe je hen verder naar hun, voor ieder mannetje verschillend gekleurde kraag, noemen wilt, terwijl je geniet van hun drukke bewegelijkheid en krijgshaftige standen. En al deze agitatie is voor 't nietige grauwe vrouwtje, waarvoor zich, na volbrachten strijd, het mannetje in diepen deemoed neerbuigt! Van kievieten, tureluurs en grutto's wemelt het daar, zoowel buiten op de schorren als op de weilanden binnen den dijk. Wulpen, plevieren en strandloopertjes, zoomin als verschillende meeuwen en ontelbare leeuwerikken ontbreken er en alle vervullen de lucht met hunne stem. Geen wonder dat in 't land, waar zooveel vogels zijn, het eierzoeken een sport is die door ieder beoefend wordt, of ten minste in de jeugd, beoefend werd. Het zoeken van kievietseieren is evenwel de meest geliefde tak van dit bedrijf. Niet alleen om het materieele voordeel dat de verkoop van de zoo gezochte eieren oplevert. De moeilijkheid, uit het vliegen van den vogel op te 46 43 KWARTELKONING. (Crex crex). LADY AMHERST FAZANT. (Chrysolophus Amherstiae). 47 44 PATRIJS. (Perdix perdix). (Pavo cristata). KALKOEN. (Meleagris galiopavo). BANKIVAHOEN. (Gallus gallus). maken, of hij eieren heeft, en waar hij ze gelegd heeft, maakt het zoeken zoo aantrekkelijk. Zoo is ook de „eer" van het vinden van 't eerste kievietsei, dat volgens de traditie aan de Koningin wordt gezonden, van nog veel grooter belang, dan de tien gulden, waarmee dit eerste ei altijd betaald wordt. Al een week van te voren weten de eierzoekers of een kievietenpaartje z'n eerste ei zal krijgen. Zij zien aan 't gedrag der vogels wanneer het er is, en zoeken dan 't nest. En als zij t vinden met reeds twee eieren er in, schamen zij zich, in plaats van blij te zijn met 't voordeeltje. Want ieder rechtgeaard eierzoeker beschouwt het als een schande, het zoover te hebben laten komen. Soms, met een zachte kwakkelwinter, blijven er kievieten in ons land. Waarschijnlijk zijn het dan vogels, die Noordelijker gebroed hebben, terwijl de vogels, die bij ons broedden, het Zuiden ingetrokken zijn; Zeker weet men dit evenwel nog niet. Met strengere winters verdwijnen zij evenwel allemaal. Een van de vreugden, die het gevolg zijn van een kouden winter is de verrassing, deze pittige sierlijke vogels op een morgen in Februari of Maart over de weide te zien stappen, of te hooren, hoe zij met heldere stem vanuit de blauwe lucht zichzelf aankondigen: „Kieviet, we zijn er weer". Het antwoord is dan een zwaai van m n hoed, een lachenden groet en met blijde stem roep ik hun toe: „Hallo kieviet, 'k ben blij dat je er weer bent. De winter was zoo lang. En al was 't gezellig, te zitten bij den brandenden haard of met schaatsen onder de voeten de wereld door te vliegen, al was ons Holland prachtig in z n sneeuwdos, al waren de boomen wonderen van kantwerk, toen de rijp hen bedekte, ik ben blij, dat je er. weer bent, om ons te vertellen, dat het Lente wordt. Tot in Groenland toe brengen zij hun blijde boodschap. In Afrika worden zij dan gemist, daar beteekent hun vertrek de komst van het natte jaargetijde. Voordat de groote massa van de kievieten komt, zijn er altijd een paar voortrekkers. Die hebben blijkbaar haast, het terrein te verkennen en de mooie plekjes uit te zoeken. Het liefst nestelen zij op lage landen, in de buurt van water, maar ook in de duinen of op de hei weet de kievit het zich gemakkelijk te maken. Als er water in de buurt is, is hij overal tevreden. De gewoonten van een kievit zijn zoo geestig en belangwekkend, dat ze daardoor het geheele jaar de vreugde van ieder natuurliefhebber uit maken. Of het de sierlijke vluchten zijn, die hij maakt om z'n wijfje te bekooren, of de deftige buigingen en vroolijke pirouettes, die hij in 't gras voor haar maakt, of de dolle buitelingen in de lucht, waarmee hij z'n levenslust tracht te uiten, of wel de listige bewegingen en schreeuwen, waarmee een oude kieviet een onervaren eierzoeker van z'n nest weet af te houden, altijd is deze vogel den tijd meer dan waard, die we aan hem besteden. Hoe' mooi is hij bovendien! Glanzend zwart-groen zijn de veeren van vleugels en rug. Helder wit schittert z'n borst. Z'n kop draagt 't kwieke kuifje. Wat trippelt hij pittig over de weiden, telkens met een schok stilstaand. Soms steekt hij dan z'n kop spiedend omhoog en strekt daarbij z'n heele bovenlijf, 't Is alsof hij op z'n teenen gaat staan. Deze beweging herhaalt hij eenige keeren om dan weer vol strakke bewegelijkheid verder te trippelen. Soms rent hij door de weilanden» alsof hij tot krijgertje spelen uit wil noodigen. In de lucht is hij een eerste acrobaat, daar buitelt en „loopingthe loopt" hij dat het een aard heeft. Hel wit flitst dan de blinkende onderkant van z'n vleugels. En deze uitbundige vogel is moedig als weinig andere. Z'n broedsel beschermt hij tegen alle mogelijke vijanden, die vaak veel grooter zijn dan hij zelf. Een buizerd bijv. valt hij in de vlucht aan en al kan hij hem geen baas, hij berokkent hem zooveel last, dat hij het 48 I kievietennest opgeeft en ergens anders naar een minder dapper en waakzaam ouderpaar uitziet Wie van deze steltloopertjes houdt (en welke Hollander doet dat niet?) weet niet goed te zeggen welke nu wel de allermooiste en de alleraardigste is. Als je er over vertelt, gaat het je als een kind, dat bloemen plukt. Zoöals zij telkens meent, dat er verder een mooiere bloem is dan de vorige, zoo vinden wij telkens de eene vogel weer aardiger dan de andere. Ik zal dus niets meer zeggen van de grutto's, de tureluurs, de kemphaantjes, de scholeksters de ruiters en wat er in ons land nog meer aan dit langpootig en langsnavelig gevogelte valt waai te nemen. Alleen van enkele zeldzame of merkwaardige vogels, zooals de KLUIT (RECURVIROSTRA AVOSETTA) (No. 26) wil ik nog wat vertellen. Hoewel niet zeldzaam, wat het individuen-aantal aangaat, is hij maar op enkele plaatsen te vinden, daar hij zeer speciale eischen aan z'n broedgebied stelt. Hij verlangt, dat het voor menschen moeilijk toegankelijk is en dat er water, slik en zout te vinden zal zijn. Daar zeer weinig streken aan al deze voorwaarden voldoen, i's dit de oorzaak dat men hem slechts broedend aantreft langs de kusten der Noord- en Oostzee en in IJsland en langs de zoutmeeren van Hongarije. In ons land broedt hij op drie plaatsen: Texel, de Beers en Schouwen. In Engeland is hij uitgeroeid. Het is een mooie vogel, wit, met zwarten kop en zwarte vlekken op vleugels en rug. Tijdens z'n vlucht, met de typisch neerhangende vleugels, valt de vreemde teekening duidelijk op. Hierdoor en door de ingetrokken hals en de ver naar achteren uitstekende pooten is hij direct te herkennen. De snavel, die naar boven is omgebogen, schijnt zeer onpractisch. De vogel weet er evenwel goed gebruik van te maken, als hij hem in 't slik duwt en hier naar voedsel zoekt. De kluit is één der steltloopers, die goed kan zwemmen, daar hij zwemvliezen tusschen de teenen heeft. Zij komen betrekkelijk pas Iaat in ons land, want in April wordt zijn melodieus maar klagend: klu-ie-e, klu-ie-e voor 't eerst gehoord en in September trekt hij al weer weg, heel ver 't Zuiden in, tot aan de Kaap toe. Strandlopertjes daarentegen zijn vogeltjes, die 's winters in ons land komen en in 't voorjaar naar het Noorden trekken, waar zij hun broedgebied hebben. Aan ons Noordzeestrand ziet m,n „,i„*«, «UI, langs de branding, troepen van deze kleine vogeltjes aan het visschen. De KANOETSTRANDLOOPER (TRINOA CANUTUS) (No. 27) is misschien wel de mooiste ervan. Tusschen zoo'n troepje vindt men ook vaak pleviertjes en 't kleine strandloopertje (Limonites minuta), hoewel deze laatste ook dikwijls zonder vreemden in hun troepje leven. Zoo'n troepje strandloopertjes is aardig om te zien. Deze allerliefste kleine diertjes loopen verbazend vlug, zoo vlug, dat men hunne pootjes niet meer afzonderlijk waarnemen kan en zij niets anders lijken dan rollende bolletjes. Tot zij op eens opvliegen, zachte fluitgeluidjes maken en een oogenblik later weer neerstrijken om hun race, tegen wind in, weer te beginnen. SNIPPEN (SCOLOPAX) worden door veel menschen in één adem genoemd met patrijzen. Waarschijnlijk, omdat voor de menschen het culinaire genoegen, dat deze beide vogels aan de smulpapen verschaffen, van overwegend belang is. Toch zijn zij in 't geheel geen familie van elkaar, daar de patrijzen tot de hoenders behooren, terwijl de snippen steltloopers zijn. Snippen vormen over geheel Europa een zeer geliefd wild en worden, vooral tijdens de najaarstrek druk gejaagd. Zij gelden bij de meest verfijnde lekkerbekken voor een exquise lekkernij 49 mits zij met ingewanden en al gebraden worden. Want het allerfijnste gedeelte van deze vogels vormen juist deze ingewanden, met hunne half verteerde inhoud van insectenlarven en de + 200 lintwormen (ieder ongeveer 18 c.M. lang) die er in leven. Een fijnproever, die „z'n drekkie" niet in z'n snip vindt, acht zich door z n poelier bedrogen. Het is toch soms wel heel erg prettig, maar een dood gewoon mensch te zijn en te mogen grillen van dergelijke tractaties. Hoewel op deze vogel door de jacht, die er op gemaakt wordt, meer is gelet dan op andere, zijn z'n gewoonten niet goed bekend, 't Is misschien juister te zeggen: niet goed begrepen, daar de groote massa aanteekeningen van betrouwbare waarnemers nog al uiteen loopen. Soms trekken snippen hoog, soms laag, soms langzaam, soms vlug. Maar waarom zij dat doen en wat de hoogte of de snelheid van hunne vlucht beïnvloedt, weet men niet. De vogeltrek is wel een van de wonderlijkste en meest merkwaardige verschijnselen die we in de dierenwereld tegen komen; ook is het een van de opvallendste. Geen wonder dan, dat de menschen over dit verschijnsel hebben gedacht en er een verklaring voor hebben trachten te vinden. Toch hebben zij met de eenvoudige verklaring, die lang aanvaard is 'geworden, groote fouten gemaakt, omdat zij conclusies trokken uit onvolledige waarnemingen. Men had, behalve het regelmatig aan en afwezig zijn van de vogels, ook grootere en kleinere troepen van hen op reis waargenomen. Men hoorde hen 's nachts, aan de geluiden die zij maakten, men wist, dat zij op hunne tochten vaak de zee over moesten en dat zoowel oude als jonge vogels de reis maakten. Men stelde zich voor dat de oudere vogels, die al meerdere malen de tocht naar het Zuiden hadden gemaakt, den jongeren den weg wezen. Deze leeren hem goed kennen, en zijn later in staat, anderen dezelfde dienst te bewijzen. Men meende, dat de vogels over zee, zéér, zéér hoog zouden vliegen en dat hun buitengewoon scherpe oogen hen in staat zouden stellen, de heele zee te overzien en dat zij daardoor den kortsten weg naar de meest uitstekende landtong zouden vinden. Als zij 's nachts vlogen, hielden zij zich bij elkaar door het geven van geluiden. Maar men meende, dat in 't algemeen het vliegen bij nacht slechts bij uitzondering gebeurde, wanneer de tocht over zee te lang was, om in één dag volbracht te worden. Nauwkeurige waarnemingen van lateren tijd hebben wel aan 't licht gebracht, dat het zóó eenvoudig, als men zich vroeger voorstelde, niet is. Men weet nü, dat veel vogels geheel alleen trekken. Wie heeft hen den weg gewezen, toen zij dat voor de eerste maal deden? Andere vogels trekken slechts in den nacht. Hoe is 't mogelijk, dat zij in 't donker den weg vinden? Temeer, daar veel vogels laag over zee trekken en dus niet den geheelen weg kunnen overzien. Ook is de trek over groote afstanden veelal geluidloos en roepen de vogels slechts dan, wanneer zij licht zien. Hoe men dus de trek verklaren moet? Men weet het niet en heeft er over gedacht of de vogels niet een zeer uitgesproken richtingszin zouden hebben. Die richtingszin is een van de mysterieuse instincten, die men erkennen moet, zonder ze te begrijpen. Er zijn zelfs nog menschen, die eenzelfde onverklaarbare richtingszin hebben en den weg" weten te vinden in een voor hen vreemd gebied. Een overblijfsel van instincten, die ons vroeger, als kuddedier eigen geweest moeten zijn. Een 50 overblijfsel dat wij helaas verloren hebben, maar dat nog aan sommigen (o. a. Nomaden-volken) onschatbare diensten bewijst! Die richtingszin verklaren? Het is mogelijk dat er nog eens een vernuft scherpzinnig genoeg is, om 't te ontleden. Misschien wordt ons daardoor 't mysterie van deze geheimzinnige kracht geopenbaard. Dan zal hiermee een ander wonder feit tot nuchtere werkelijkheid worden. Dan zal van 't opgeloste probleem de bekoring geweken zijn. Een bekoring, die ons nu nog gevangen en betooverd houdt. Met de broedgewoonten van de snip is het al net zoo gesteld: een tegenspraak tusschen de meest betrouwbare waarnemingen maakt het moeilijk iets met zekerheid er over te zeggen. Houtsnippen (Scolopax rusticola) komen eerst tot leven in de schemering. Overdag houden zij zich schuil. Men ziet hen dan betrekkelijk zelden. Bovendien weet de vogel een uitstekend gebruik te maken van z'n kleur, een prachtig voorbeeld voor de theoriën van Thayer. Want, een houtsnip die „zich dood houdt", dat is, onbewegelijk op één plaats zitten blijft, is zoo goed als niet te vinden. Het is me eens gebeurd, een vleugellamme houtsnip te zien, die verdwaald was op een landweg. Het beestje volgde getrouw den raad, die Moeder Natuur hem gegeven had en drukte zich onbewegelijk stil tegen den weg. Ditmaal zonder resultaat natuurlijk, want tegen den grauw-zwarten weg viel z'n warm bruine kleur met de onregelmatige teekening, die zoo aan blaadjes en takjes gelijk is, duidelijk op. Tot vlak bij, liet hij me komen, 't Was z'n instinct, die meegekregen eigenschap, dat hem zoolang tot stilzitten dwong. Maar de angst van 't diertje was duidelijk te zien aan z'n oogjes en toen ik m'n hand uitstak om hem te grijpen, was het gevaar hem te groot. Hij vergat alle lessen en vluchtte weg, om, buiten 't bereik van die hand, een meter of vier, vijf verder zich opnieuw dood te houden. Zoodra dus blijkbaar de angst wat minder was, dwong z'n instinct hem weer tot het onbewegelijk neerzitten. Wéér liet hij me nader komen, wéér liep hij weg toen ik te dicht bij hem was. In een bosch zou deze methode hem ongetwijfeld geholpen hebben te ontkomen. Hier gaf 't niets. Het eind was dan ook, dat ik hem te vlug was en mee naar huis nam, om z'n vleugel te verbinden. De snip van onze rietlanden is de WATERSNIP (GALLINAGO GALLINAGO) (No. 28). Een ander aardig vogeltje van onze rietlanden is DE RAL (RALLUS AQUATICUS (No. 29). Het geldt voor een zeldzaam diertje. Misschien is het niet zoo zeldzaam, als men wel geneigd is aan te nemen. Het is alleen weer een diertje met een prachtige schutkleur, dat daardoor weinig in 't oog valt. In Brazilië leeft een familielid van hem, dat z'n sprekend evenbeeld is. Het is evenwel wat grooter. In Artis, waar er al sinds jaren een is, is het een van de luidruchtigste vogels en z'n luidruchtigheid is in hooge mate grappig, daar z'n roepen duidelijk: „Och-bewaar-me" is. En zoo duidelijk en zoo vol luide veront¬ waardiging wordt het geroepen, dat het een glimlach ontlokt aan ieder die het hoort. P^RK Even schuw als de ral is, is de KOET (FULICA ATRA) (No. 30) brutaal. Overal waar maar een beetje water is, vindt men dezen aardigen, plompen, gemoedelijken, zwarten vogel, met de witte bles op z'n kop. Die bles wordt niet gevormd door witte veeren, zooals de bles 52 op een paardekop uit witte haren bestaat, 't Is hier, bij de koet, de afwezigheid van veeren, die de huid vrij laat en wit doet afsteken tegen de omgevende gitzwarte veeren. Als een 'koet tusschen eenden en waterhoentjes op een plas drijft, herkent men hem direct, juist door die bles. 't Opvallendst onderscheidt een koet 7i<-h v«n Je» anJ»ra steltloopers door z'n pooten. Deze zijn n.L voorzien van gelobde zwemvliezen. Hierdoor wordt het oppervlak van iederen teen zeer vergroot. Door deze vergrooting van z'n draagvlak kan de vogel nu met groot gemak over de waterplanten loopen, terwijl ze hem tevens in staat stellen om te zwemmen. Men treft de koet, het hooge Noorden uitgezonderd, in geheel Europa aan. In zeer strenge winters wordt ook ons land hem te koud en trekt hij naar het Zuiden, 's Zomers vindt men hem haast in iedere sloot, waar genoeg riet is. Zijn nest is moeilijk te bereiken, daar het op het water tusschen de rietstengels drijft. Vaak rust het op een basis van oude rietstoppels. De eieren hebben de kleur van het dorre riet en «in rwr für. bespikkeld. Deze spikkels, die grootere en kleinere, dikkere en dunnere streepje» zijn, komen zeer sterk overeen met de stippels, die door „roest"zwammen op de doode rietstengels gemaakt worden. De jongen blijven heel lana tusschen het Het: H«t ™ er zijn, hoort men aan een schreeuw of een gelok van de oude, die zich met hen bezighoudt, s Avonds, als het donker wordt, brengt zij hen wel op het open water. Met heel zachte, onder¬ drukte geluidjes laat moeder dan weten waar zij is. De jongen zorgen dan wel vlak bij haar te blijven. Het waterhoentje is 't sierlijke donkergrijze familielid van de koet en wordt op precies dezelfde plaatsen aangetroffen. De roode snavel, de sierlijke bouw, de witte streepen over de vleugels en de roode pooten, maken hem gemakkelijk herkenbaar. Ue stem van dit mooie vogeltje is buitengewoon leelijk. Ieder heeft deze wel eens gehoord, als de vogel opschrikte en onder het uitstooten van een rauwe schaterlach, half loopend, half vliegend over het water rent, zich omhoog heft, even vliegt en zich met een boog in het riet van den overkant der sloot laat vallen. Waar hij het water met z'n pooten aanraakte, blijft nog een rimpelspoor achter. De JASSANA (JACANA JACANA) (No. 31) is hun neef uit Zuid-Amerika. Daar is deze even algemeen als de koet of het waterhoentje bij ons. Uiterlijk * verschilt hij nog al wat. Dit komt voornamelijk door de zeer lange pooten met de buitensporig lange teenen. Oppervlakkig geoordeeld zou men een dergeli)k exces ondoelmatig en dwaas kunnen vinden. Op het land heeft de vogel dan ook veel last van die lange teenen, die hem het loopen zeer moeilijk maken. Maar in de moerassen en vijvers, waar hij hoort, blijkt het gemak ervan. Over 't wateroppervlak, dat met drijvende bladen van waterplanten overdekt is, loopt het er bliksemsnel mee. Z'n lange teenen verdeelen z'n lichaamsgewicht. Nu veert alleen de bladerenmassa onder hem; had hij kortere teenen, ze zouden waarschijnlijk onder hem wegzinken. Zoodra deze bizarre vogel onraad merkt, laat hij z'n stem hooren. 't Is net als van ons eigen waterhoen een lach, doch klinkt veel welluidender. Dat de TRAPGANS (OT1S TARDA) (No. 32) tot de steltloopers behoort en niet tot de ganzen zooals de naam, of tot de hoenders, zooals een oppervlakkige blik 'op z'n uiterlijk doet vermoeden, dankt hij aan z'n loopbeen, dat meer dan tweemaal langer is dan de middenteen. Want dit loopbeen is 't toch maar, dat voor al deze steltloopers zoo karakteristiek is. Deze ongeveer een meter groote vogel, was vroeger algemeen in ons land en in Engeland. Dat hij daar tegenwoordig niet meer voorkomt, zal wel in hoofdzaak te wijten zijn aan z'n levenswijze, die 53 hem nu juist niet tot de aangenaamste gasten in de velden maakt. Hij houdt zich bij voorkeur alleen op in de vruchtbare streken, waar graan en groene plantendeelen in overvloed voor hem te vinden zijn. Het is heel moeilijk een trapgans te zien te krijgen, zelfs in de Russische steppen, waar hij algemeen voorkomt. Zij zijn zoo schuw, dat zij zich overdag haast nooit laten zien, maar standvastig tusschen het hooge koren blijven. Daar zij op open velden slapen en deze niet altijd aan hun voedselterrein grenzen, kiezen zij de na-schemering of den nacht uit, om deze op te zoeken. In den vroegen morgen gaan zij weer terug, met hun waardige, langzame en afgemeten passen den weg afleggend. Evenals vele andere vogels kent de trapgans verschillende menschen uit elkaar en onderscheidt hij den ongevaarlijken boerenknecht of wandelaar zeer goed van den jager. De jacht, die begrijpelijkerwijze veel op deze schadelijke vogels gemaakt wordt, levert daardoor eigenaardige moeilijkheden. De menschen dienen de vogel te slim af te zijn. Een jager verkleedt zich als een boer, of een boerenknecht en laat zich in een boerenkar of op een hooiwagen naar het veld brengen, waarin de ongewenschte gasten gesignaleerd zijn. In Engeland heeft men eenigen tijd geleden moeite gedaan, om deze vogel weer te doen inburgeren. Vijftien stuks werden daartoe tegelijk ingevoerd en aan de zorg van het publiek toevertrouwd. Met het helaas al te vaak voorkomend gevolg, dat het publiek zich van deze verantwoordelijkheid niefs aantrok en roekelooze jagers de vogels neerschoten. Nooit heeft men meer iets van hen gezien. Misschien heeft de KRAANVOGEL (GRUS GRUS) (No. 33) zich vroeger ook in ons land opgehouden. Gegevens hierover zijn me niet bekend. Toch lijkt het niet onwaarschijnlijk, daar de groote moerassen in de buurt van akkers, die door hen als woonplaats uitgezocht worden, wel niet ontbroken zullen hebben. De groote moerassen verdwijnen en worden tot vruchtbare polders. Maar helaas, de vogels verdwijnen ook en niemand neemt hunne plaats in. Of het moest de mensch zijn, die de polders bewoont. Jammer genoeg verdwijnen hierdoor de meer aantrekkelijke dieren. In Duitschland heeft de kraanvogel nog streken naar z'n hart. Hij broedt daar dan ook geregeld. Wij zien hem hier alleen nog maar als hij vandaar uit overtrekt naar de warme landen, naar Egypte of Engelsch Indië. In het laatste land met z'n veel te dichte bevolking, worden zij als uiterst schadelijk beschouwd. Dat is dan ook geen wonder. Want de verwoesti c gen die zij in de korenvelden aanrichten zijn verschrikkelijk. In Egypte eten zij jaarlijks wel 100.000 H.L. graan op. Daar, in de vruchtbare Nijllanden kan het van de overvloed wel gemist worden. In Britsch Indië waar men op iedere graankorrel zuinig is, is het een ander geval. Alleen de kraanvogels, die Noordelijk broeden, trekken. Zij vliegen daarbij in grootere en kleinere troepjes, in een rechte lijn achter elkaar. Zij houden zich aan de groote trekwegen, die voornamelijk langs de kusten gaan. Ieder paartje kiest zich, bij de moerassen aangekomen, een bepaald broedgebied, waarin geen ander nest dan het hunne geduld wordt. Toch begroeten zij overtrekkende vogels met luide vreugdekreten van hunne ongelooflijk sterke stem. Broedende kranen zijn zeer moeilijk gade te slaan. Zij zijn schuw en weten zich goed te verbergen, daar hunne kleur tijdens het broeden van fraai licht grijs, tot een vieze, vuile, donkergrijze kleur wordt. Niemand kon hiervoor een verklaring vinden, tot eens een zeer goed verborgen waarnemer een wijfje observeerde, dat zonder achterdocht was en zich onbespied waande. Hij zag toen, dat zij haar veeren met modder insmeerde en schoot haar neer. Het bleek toen, dat de modder met speeksel vermengd, zoozeer in de veeren was gedrongen, dat het er niet uit te wasschen was, maar zich slechts met chemische middelen liet verwijderen. 54 55 56 57 SECRETARIS. HARPIJ. STEENAREND. (Serpentanus serpentanus). (Thrasaëtus harpyia). (Aquila chrysaëtus). I j I _J | | WITBUIK ZEEAREND. BOOMVALK. OELOE (Hal.aetus leucogaster). (Faico subbuteo). (Ketupa ceyionensis). § 2. De tweede orde van de groep der Grallatores (Steltloopers) wordt gevormd door de PELOPATIDES, die slechts de FLAMINGO'S (PHOENICOPTERUS ROSEUS) (No. 34) tot haar vertegenwoordigers telt. Wel verdienen deze wonderlijke vogels een plaats alleen in het systeem. Want nergens vindt men meer huns gelijke. Toch doen deze vogels in hunne onderdeden aan alle mogelijke andere denken. Zij doen aan als een schepping van een kunstenaar met levendige verbeelding, die dieren construeert uit stukken van andere. En al werd het hier geen leeuw met een menschengezicht, die ons met haar sphinxenblikken betooverd houdt, toch doet de grilligheid van deze vogels ons in blanke verwondering naar hen staren. Wat boeit ons wel 't meeste? Is het de fijne kleur van het teere roserood der veeren, dat zich in de vleugels even accentueert, als de blos op de wangen van een kind? Of is het het contrast in de lichaamsdeelen ? De ooievaarspooten met de eendeteenen, de zwanenhals, die als een slang zich kronkelt of de onevenredig groote, bleekgele snavel, die de kleine kop zoo topzwaar doet lijken ? Ik weet het niet. Maar ondanks deze, in kleinigheden zich telkens herhalende grilligheid, wat een harmonisch geheel, wat een sublieme slankheid van lijnen, wat een rustige voornaamheid in bewegingen. De snavel is wel het merkwaardigste van dezen vogel. Juist om deze snavel werden zij vroeger bij de eenden ondergebracht, want deze is voorzien van een zelfde zeef-apparaat, met dit onderscheid evenwel, dat bij een eend de bovensnavel over de ondersnavel wordt gelegd en dit bij de flamingo juist andersom is. Een eend neemt, zooals iedereen weet, het voedsel zwemmend tot zich en gebruikt de bovensnavel als deksel over den ondersnavel. De flamingo zoekt z'n voedsel wadend, of staand in diep water. Door de lange pooten wordt hij niet nat en de lange hals stelt hem in staat den bodem te bereiken van de strandmeeren. Het zand of de modder zeeft hij nu met 't gevoelige zeef-toestel in z'n bek en gebruikt dan de onderkant van den snavel als deksel voor de bovenkant, daar hij z'n hals naar binnen ombuigt en dus de kop onderste boven heeft. En weer verbazen we ons, nu we zien, hoe alles wat ons aan den vogel verwonderde, beteekenis voor hem heeft, in verband met z'n levenswijs. 56 61 62 63 RANSUIL. SNEEUWUIL. VEELKLEURIGE LORI. (Asio otus). (Nyctea nyctea). (Trichoglossus novae hollandiee). KAKATOE. fCacatua Triton). UILPAPAGAAI. (Stringops habroptilus). PARKIETEN. (Conurus cactorum). § 3. De ibis, ooievaar, maraboe, reiger en nachtkwak zijn enkele vertegenwoordigers van de GRESSORES, de derde en laatste orde der Steltloopers. In Europa vindt men eenige vertegenwoordigers van de IBIS-familie (No. 35). Over het algemeen evenwel moet men deze vogels in Afrika, Azië en Amerika zoeken.' In verhouding tot de andere hierboven genoemde vogels, zijn zij betrekkelijk klein. Zij vallen voornamelijk op door hun naar beneden gebogen snavel. Bij nauwkeuriger onderzoek blijken zij bovendien hunne tong te missen. In Egypte werd de ibis vroeger als heilig beschouwd en in staat van halve gevangenschap gehouden. De reden voor deze heiligheid lag in hun komst tijdens de Nijlo.verstroomingen. Ieder jaar brengen deze overstroomingen vruchtbaarheid aan landen, die anders zoo onvruchtbaar zouden zijn als de woestijnen, waaraan ze grenzen. De Nijl was daarom heilig als brenger van leven en vruchtbaarheid. En de ibis, die gelijk met het aangebeden en zegenrijke water kwam, moest zich mede de aanbidding laten welgevallen. Als er een stierf, werd z'n lichaam gebalsemd met evenveel zorg als dat van een Pharao. Van deze ibis-mummies zijn er nog massa's in de oude Egyptische tempels te vinden. Terwijl de ibissen in de oudheid zooveel aan de Nijl voorkwamen, vindt men hen tegenwoordig riiet meer in Egypte. Een verklaring weet men niet voor dit verdwijnen. Van de LEPELAAR is het verdwijnen makkelijker te begrijpen. Vroeger vond men hem overal. Nu is hij nog slechts in Holland, waar hij aan een paar van onze plassen nestelt en bij de groote moerassen van Hongarije te vinden. Het Zwanenwater bij Petten en het Naardermeer vormen zijn tegenwoordige standplaatsen in ons land. Hun kolonies worden er met de uiterste zorg behandeld en tegen iedere rustverstoring beschermd. Nauwelijks 100 jaar geleden, broedden de vogels nog in een groote kolonie in de plassen bij Rotterdam. Toen deze drooggemaakt werden, is de vogel verdwenen. We kunnen er de „Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten" dan ook niet dankbaar genoeg voor zijn, dat zij het Naardermeer en z'n heerlijke vogelwereld voor dat lot behoed heeft. En het is dwaas, het den eigenaar van het Zwanenwater kwalijk te nemen, dat hij den toegang tot z'n 58 terreinen streng verbiedt. De eenige manier om natuurschoon in ongerepten staat te behouden, is het ontoegankelijk voor de menschen te maken. Want slechts zeer weinigen kunnen liefhebben en bewonderen, om de vreugde van schoonheid alléén. De meesten verlangen dit schoone ook te bezitten. En de biologen zijn misschien nog de ergste vandalen, hoewel men het van hen 't minst zou verwachten. Zij bevredigen dit verlangen door het plukken van een zeldzame bloem, die aan hun herbarium ontbreekt, door het plunderen van een nest, waarvan de eieren in hunne collectie mankeeren. Al is het slechts een enkele, zeer bevoorrechte en vertrouwde natuuronderzoeker, die toegang tot de broedkolonie van de lepellaars in *t Naardermeer krijgt, het wer¬ kelijk belangstellend publiek kan niet dankbaar genoeg zijn. 't Broeden kunnen zij wel niet zien, maar de lepelaars gaan ver om hun voedsel te zoeken. Zij komen tot onder de rook van Amsterdam, aan de Zuiderzee tot bij Zeeburg, om te visschen. De verrassing, deze blanke vogel met de zwarte breede en platte snavel op eens te zien, na alle gewone steltloopers, geeft een vreugde, die door de zeldzaamheid zooveel te dieper is. Hoe heerlijk is het niet, op een mooien lentedag aan de Zuiderzeedijk bij Valkeveen of Zeeburg te liggen, te midden tusschen een overvloed van prachtig rosé bloeiend Engelsch gras. Je kijkt naar eenden, strandloopertjes, grutto's, wulpen en tureluurs. Op eens zie je in de zacht-blauwe voorjaarslucht een schitterend witte vlek, die langzaam grooter wordt. Het zijn lepelaars. Met sierlijken langzamen slag, die de vleugels doet blinken in de zon, naderen zij soms twee, soms drie tegelijk, om voor hun middagmaal te gaan visschen op 't ondiepe, slikkerige water van de Zuiderzee. We zullen veel missen, wij, Amsterdamsche natuurvrienden, als deze eens droog is en den weg op is gegaan van zooveel plassen voor haar. Maar behalve dergelijke dingen, die door hunne schoonheid en ook om hunne zeldzaamheid een vreugd voor ieder natuurliefhebber zijn, is ons leven nog rijk aan vreugden, door kleine alledaagsche dingen. Hoe waar is 't woord van den Duitschen dichter: Auch kleine Dinge können uns entzücken, auch kleine Dinge können zartlich sein. Hoe rijk en mooi wordt ons leven niet door 't opmerken en bewonderen van duizend kleine dingen, die aan de jagende en jachtende menigte voorbijgaan. De lente in Holland, die ons zoo'n massa vogels terugbrengt, geeft ons, bij het weerzien van iedere oud-vertrouwde en bekende vogel, zoo'n kleine, zuivere vreugde. Als 't half Maart is en de lente nog talmt met komen, verschijnt de OOIEVAAR (CICONIA CICONIA) (No. 36) op z'n nest, op de nok van de boerderij of op de paal in het weiland en kleppert dat het een lieve lust is. Z'n lange hals buigt hij ver naar achter en hij zwaait z'n kop, voortdurend met de snavel klepperend naar voren. Welluidend is het niet, maar toph vinden we het mooi en staan we er graag naar te luisteren en naar de levenmakers te kijken. Het klinkt ons zoo opwekkend in de ooren, want, is niet de ooievaar een nieuwe lentebode, die ons moed inspreekt? De winter was zoo lang en koud. We verlangden zoo naar groene boomen, blauwe luchten en gouden zonneschijn. En de vroolijkklepperende ooievaar belooft ons dat allemaal. We moeten alleen nog een heel klein beetje geduldig zijn. Klepper dus maar ooievaar, dat houdt er den moed in. En klepperend blijft hij staan op 't nest, dat zoo noodig verzorgd moet worden. Z'n maat is dan ook weg, om er nieuwe takken voor te halen. Dat nest is hun kostbaarste bezit. Zij durven het geen oogenblik alleen te laten. Al eenige jaren hebben zi) er op gebroed. VJm beurten gaan zij dus op nieuwe takken uit, om beurten houden zij de wacht. Er kon eens een ander komen, die het in beslag nam. Alle verrotte, oude takken worden weggehaald en nieuwe op hunne plaats gebracht. Jammer genoeg begint het zien van een bewoond 59 ooievaarsnest in Nederland een zeldzaam verschijnsel te worden. Ons land vormt op het oogenblik de uiterste westhoek van het verspreidingsgebied van dezen vogel. In Engeland, waar zij vroeger ook broedend voorkwamen, zijn zij nu niet meer. Een vliegende ooievaar is gemakkelijk van z'n bloedverwant, de reiaer. te herkennen, daar een ooievaar z'n langen hals rechtuit naar voren steekt, terwijl een reiger hem intrekt. Slechts zelden ziet men ooievaars te samen vliegen, want, zoolang het nest versteld of de jongen verzorgd worden, blijft er altijd één van de ouders thuis, om hen te bewaken. V/at hebben de ouders het druk, om hunne drie of vier naakt in de wereld gekomen jongen groot te brengen en hunne grage magen te vullen. Van alles sleepen zij aan: kikkers, visschen, muizen, hagedissen. Zij treffen het, dat bij ons in den tijd, dat zij het meeste voedsel voor de jongen noodig hebben, juist de weilanden gemaaid worden. Deftig, met hun waardigen gang en afgemeten passen, stappen zij achter den maaier aan. Menige kikker, die in 't lange gras aan hunne scherpe oogen zou ontkomen, wordt nu ingeslokt en naar 't nest gebracht. Komt de oude terug, dan zijn hun kleinen al gauw mans genoeg om hen op een verren afstand te herkennen en luide hun vreugde daarover te uiten. Ondanks de voortdurende goeie zorgen duurt het twee maanden, eer de kleinen er aan denken hunne vleugels eens te probeeren. Hebben zij dat eenmaal gedaan, dan leeren zij het vliegen gauw, al kost het hun moeite, hun angst voor de diepte te overwinnen en den eersten sprong van 't nest te wagen. Daarna ziet men de ooievaars geregeld te samen. Het is maar goed dat de jongen goed geoefend worden, want in September moeten zij in staat zijn de verre tocht naar het Zuiden te maken. En als zij krukken blijken, mogen zij niet mee. Op de verzamelplaats, waar alle ooievaars komen, voor zij den tocht naar Afrika's warme landen aanvaarden, worden zij dan met snavelhouwen afgemaakt, naar men zegt. In Afrika leeft een zeer na verwant familielid, de MARABOE (LEPTOPTILUS CRUMENIFERUS) (No. 37). Deze broedt in de binnenlanden van Afrika en niemand, behalve Livingstone, heeft ooit z n nest gezien. Volgens deze ontdekkingsreiziger bestaat het uit een massa doode takken, even als dat van een ooievaar. Als de broedtijd van de maraboe, waarvan begrijpelijkerwijze geen bizonderheden bekend zijn, is afgeloopen, trekken de vogels het Noorden in. Toch gaan zij de 15de breedtegraad nooit te boven. Van Mei tot October is de vogel dan ook in geheel Noordelijk Afrika een gewone verschijning. Overal vervult hij, met de gieren een soort reinigingsdienst, daar hij leeft van gestorven dieren. En deze vogels, die in hun Artishokken zoo plechtig en deftig lijken en er uit zien als oude heeren, met de handen op den rug, onder de slippen van hun pandjesjas, laten bij het „kreng" van een rund of schaap, hun waren aard kennen. Diep steken zij hun leelijke naakte kop met den vervaarlijken snavel in de buikholte van het doode dier, en als zij een der ingewanden te pakken hebben, springen en dansen zij achteruit en winden de darm een heel eind af, eer zij hem naar binnen slokken. Zij zijn afzichtelijk bij hunne maaltijd. Behalve zijn naakte kop, die hem zoo gemakkelijk is bij het wroeten in de ingewanden van doode dieren, (daar hij z'n veeren nu niet bevuilt), valt aan de maraboe nog de naakte zak onder z'n kop op. Van deze zak, die de vogel naar willekeur grooter of kleiner kan maken, door hem op te blazen, totdat hij er zoo strak en gespannen uitziet als een kermispiepertje, is de beteekenis niet bekend. Het is een eigenaardig gezicht, deze rose zak te zien zwellen en men krijgt er niet genoeg van, er naar te kijken, al geeft het z'n afschuwelijke kop nog een weerzinwekkender aanblik. 60 67 68 69 SPOORKOEKOEK. (CentropusJ. KOEKOEK. (Cuculus canorus). OOUDKOEKOEK. (Chrysococcyx cupreus). Aan de stuit heeft de vogel wat zacht-fijne veertjes, die bij dames zeer geliefd zijn en voor hen verwerkt worden tot het z.g. „maraboe-bont". Zou er wel één vrouw wezen, die zich met deze veeren siert, die weet, hoeveel van deze groote vogels er gedood moeten, voor er genoeg veertjes zijn voor haar boa? Om deze veeren wordt er op de vogel druk jacht gemaakt door de inboorlingen, die hen dooden met hun speer. Een familielid van de maraboe is de „nimmerzat", die z'n naam eer aandoet, hoewel de maraboe om deze zelfde eigenschap zeker denzelfden naam zou verdienen. Toch, ondanks z'n onaangenaam uiterlijk, z'n vraatzucht en z'n bemoeizucht is de maraboe een aardige vogel, die het hart van de menschen weet te stelen. Brehm vertelt zelfs, dat hij erg op 't gezelschap van maraboes gesteld was en hen voortdurend in z'n buurt hield door afval voor hen neer te werpen. Een oude Afrikajager, die eens een maraboe van jongs af had opgefokt, vertelt een verhaal, waaruit dezelfde genegenheid blijkt: De vogel was in veel opzichten lastig, stal groote stukken vleesch, die hij gulzig verslond en volgens deze zegsman in z'n keelzak stopte. (Misschien is dit de beteekenis van de zak, want, volgens het verhaal van den jager, kon men, na zoo'n diefstal de vogel schuldig verklaren, daar dan de proppen vleesch en de botten dikwijls heele uitpuilingen aan de dunne huid van de zak gaven. Met jagersverhalen dient men evenwel wat voorzichtig te zijn en ook deze verklaring moet onder voorbehoud aangenomen worden). Ook was hij buitengewoon nieuwsgierig en haalde alles overhoop. Zoo gooide hij de mandjes met eieren en visch van de venters door elkaar, een kistje sigaren verstrooide hij naar alle windrichtingen, kortom, er moest gezorgd worden, dat alles buiten zijn bereik bleef. Nuttig maakte hij zich evenwel door het verdelgen van slangen en ratten. Eens, toen een groote zwerm sprinkhanen in 't dorp kwam en iedereen zooveel mogelijk van deze dieren trachtte te vernietigen, hielp hij braaf mee en maakte veel meer slachtoffers dan alle menschen te samen. Het eenige, wat hij daartoe deed, was met z'n groote bek wijd open rond te springen. Zoo nu en dan hield hij even op, om z'n buit door te slikken. Deze vogel nu, die iedereen in 't dorp kende, liep vrij overal heen. Eens kwam er een vreemde inboorling. Belust op de veeren doodde deze hem en toonde, vol vreugd over z'n buitenkansje, de huid. De verontwaardiging van de dorpsbewoners uitte zich op een zoo hardhandige wijze, dat het zes weken duurde, eer de dokter den ongelukkigen vreemdeling buiten levensgevaar kon verklaren. De REIGER (ARDEA CINEREA) (No. 38) is in twee opzichten het tegengestelde van de maraboe. Deze, die een afschuwelijke kop heeft, was goedaardig van inborst. De reiger daarentegen, die een van de fraaiste vogels onder de steltloopers is, heeft een zeer onaangenaam karakter. Dit blijkt wel voornamelijk in zijn huiselijk leven. In de kolonies, die de reigers op hunne broedplaatsen in hooge boomen vormen, blijkt hunne boosaardigheid op allerlei wijzen. De menschen zijn dan ook niets op hen gesteld en in Duitschland moeten hunne broedplaatsen herhaaldelijk verstoord worden. Gelukkig doet men dat in ons land, voor zoover mij bekend is, nog niet. Wel zullen de boeren het niet prettig vinden, als juist de boomen op hun erf tot nestplaats worden verkozen, want er bhjtt geen blad aan en ze sterven op den duur. Door al 't vuil, zien ze er als witgekalkt uit. Dat de vogel bij ons niet vervolgd wordt en niet als schadelijk wordt beschouwd, ligt er misschien 62 wel aan, dat zij hier niemand direct benadeelen. In Duitschland, waar zooveel zorg aan de fijne zoetwater-visschen, als karpers en forellen, besteed wordt, is dit een ander geval. Daar kan een groote kolonie van deze veelvraten geducht veel schade in de vischvijvers berokkenen. Maar bij ons duldt men hem. De slooten wemelen van allerlei visschen, waar haast niemand, (of 't moest een ijverig lid van de Hengelclub „Het Vroolijke Baarsje" of „de Lachende Voorn" zijn) zich om bekommert. En ik ben ër blij om, want ik zou dezen prachtigen, sierlijken vogel, niet graag missen. Wie kan 't nalaten, hem te bewonderen, als hij roerloos staat tusschen het riet, of met statige stappen langzaam langs den waterkant schrijdt? Z'n veeren zijn prachtig blauwgrijs, z'n borst is hagelwit met een enkele zilvergrijze streep en op z'n kop draagt hij een sierlijke pluim. Z'n oogen evenwel zijn beslist onaangenaam, heel lichte, sprille oogen, met een hypnotiseerende uitdrukking zijn het. Buiten heb je evenwel geen last van hun onaangename blik, want de vogel laat zich gewoonlijk niet zoo dicht naderen. Z'n stem, die rauw en krijschend is, laat hij alleen maar tijdens het vliegen hooren. De. NACHTKWAK (NYCTICORAX NICTYCORAX) (No. 39) was vroeger algemeen in ons land. Nu is hij hier heel zeldzaam. Toch is hij overal in Europa nog te vinden, als hij maar moerassen vindt, met boomen er om heen, waarin hij slapen kan. Het is een echte nachtvogel, die eerst met de schemering tot leven komt. De ROERDOMP (BOTAURUS STELLARIS) is een vrij kleine reigersoort, die om z'n veeren merkwaardig is, juist omdat de teekening van z'n kleed hem aan onze aandacht onttrekt. Dat het hem zoo buitengewoon gelukt zich te verbergen, komt doordat de strepen aan z'n hals en op de borst, zoo geheel overeenstemmen met de stengels van dor riet. Als de vogel z'n hals uitstrekt en in die stand blijft staan, maakt hij zichzelf zoo tot een deel van z'n omgeving, dat slechts een geoefend oog hem weet te herkennen. Dat de vogel zich van 't voordeel, dat deze houding hem geeft, niet bewust is, blijkt ten duidelijkste uit het feit, dat hij dezen stand ook aanneemt, wanneer hij in eene andere omgeving is. Dreigt hem direct gevaar, dan hurkt hij, met wijd uitstaande veeren en hangende vleugels tegen den grond en schijnt hij een uil na te willen bootsen. De bedoeling van deze stand lijkt ons dus, z'n vijand om den tuin te leiden. Terwijl deze de kleine reiger misschien aan zou vallen, wacht hij zich wel, zich aan een uil te wagen. Doch, zoo weerloos is een reiger ook weer niet, want in z'n groote, naaldscherpe snavel heeft hij een geducht wapen. Al lijken deze en andere standen, die soms door dieren aangenomen worden, ons nog zoo typisch en doelmatig, toch moeten we wat betreft hun biologische beteekenis, zeer critisch zijn. Want, wat ons menschen, met onze menschelijke oogen een prachtige schutkleur lijkt, hoeft aan dieren nog niet zoo voor te komen. Vooral, sinds langs experimenteelen weg is uitgemaakt, dat veel vogels bepaalde kleuren, zooals rood en groen, niet waarnemen en dat dus hun wereld er uitziet, alsof ze door een groen glas kijken. Hiermee wil ik niet beweren, dat de standen- en strepenteekening der roerdomp geen beteekenis heeft. Integendeel, wanneer men opmerkt dat de gewone blauwe reiger een dergelijke teekening aan z'n hals heeft, en deze gewend is in dezelfde houding met uitgerekten hals, roerloos te staan, is men wel degelijk geneigd aan een bepaalde beteekenis van deze strepen te gelooven. Men moet evenwel zich wachten voor voorbarige gevolgtrekkingen en z'n oordeel slechts met groote terughoudendheid geven. Zekerheid is nergens. 63 Reichenow, de bekende schrijver van het „Handbuch der systematischen Ornitologie, die Vögel", brengt daarin de roofvogels, te samen met de hoenders, tot één systematische eenheid, zoodat de vierde groep, die der HUIDSNAVELIGEN (CUTINARES) IV. 5 orden omvat, die, zoowel wat uiterlijk als wat levenswijs betreft, zeer sterk uiteenloopen. Het kenmerk, dat alle evenwel gemeen hebben en op grond waarvan Reichenow hen bij elkander voegde, heeft aan deze groep den naam gegeven. Het is de z.g. washuid, die zoowel roofvogels als hoenders aan hun snavel hebben. Bij roofvogels vooral is deze sterk ontwikkeld, bij hoenders in verhouding minder. Behalve door deze washuid onderscheiden de Cutinares zich van de Steltloopers en Zwemvogels door pooten, die tot den enkel, soms zelfs nog lager, met veeren bedekt zijn en door het ontbreken van zwemvliezen. Tot de eerste orde in deze groep, de DESERTICOLAE of STEPPENHOENDERS, behoort het STEPPENHOhN (SYRRHAPTES PARADOXUS) (No. 40). Deze, op duiven gelijkende vogels behooren thuis op de Steppen bij de Kirgizen, de Russen, de Chineezen en de Mongolen. Dat zij karakteristiek zijn in die omgeving, blijkt wel uit 't feit, dat ieder dezer volken hen een naam gaf. De Mongolen noemen hen „Njüstergrün", een nabootsing van hun schreeuw tijdens het vliegen. In *t midden van Maart verschijnen zij voor 't eerst weer op de steppen, na een winterséjour in Zuidelijker streken. In de vroege morgenuren trekken zij er op uit, om te drinken aan die weinige plaatsen in dè steppen, waar zoet water is. Van alle kanten komen de vogels aangevlogen tot deze morgenréunie. Met luide groeten over en weer van de reeds aanwezige en de nog komende, scharen zij rond het water om hun dorst te lesschen. Al heel gauw vliegen zij dan weer verder, naar de van 't zout wit-glinsterende plekken, waar de zeekraal groeit. Als zij zich ook daar verzadigd voelen, gaan zij in een heerlijk dolce far niente zonnebaden nemen. Zij hebben dan ook hun voornaamste dagtaak verricht en kunnen zich rustig op 't heetst van den dag te slapen leggen. Als kippen bedden zij zich in 't warme zand een ondiep kuiltje, waarin zij zich dan behagelijk met wijd-uitstaande veeren liggen te koesteren. Hunne kleur komt zoo overeen met die van 't zand, dat zij er niet van te onderscheiden zijn. Zoolang zij zich stil houden, natuurlijk. Een enkele keer slechts, wanneer een roofvogel hen nadert, wordt de slaperige stilte verbroken. Luid schreeuwend vliegt dan een troepje op en over de geheele steppe breidt zich hun onrust uit. Van alle kanten en met ongeloofelijke snelheid komen zij aangevlogen, de lucht vervullend met hun roep. Tot, plotseling zij het vliegen staken, zij zich weer bedden in 't zand en de steppe weer dommelt in de warmte van den blakenden zon. Een enkele maal, zooals in de laren 1860, 1863, 1888, 1889 en 1908, komt een invasie van deze steppenhoenders 't Noorden in. Zij worden dan in alle duinstreken van Holland en Duitschland aangetroffen en blijven daar een paar seizoenen. Iedereen doet moeite hen te behouden. Doch te vVergeefsch. Even ongemotiveerd als hun komst scheen, is ook hun vertrek. Zij verdwijnen weer om op 't onverwachts weer te verschijnen. Misschien worden zij binnenkort weer gesignaleerd en zullen we hen' met eigen oogen kunnen waarnemen. Dan zullen we ons verlustigen aan hun snelle en fraaie vlucht, waarvan Gatke, die hen eens in Helgoland waarnam, vertelt dat zij zelfs in snelheid den edelvalk overtreffen. 65 § 2. De TINAMOE, of INAMBOE (RHYNCHOTUS RUFESCENS) (No. 41), een na familie-lid van iet steppenhoen is de eenige vertegenwoordiger van de tweede orde, die der CRYPTURI of KORTST AARTHOENDERS in deze vierde groep, die we hier bespreken zullen. Zij leven in de Pampa's van Zuid-Amerika en vervullen daar zoo ongeveer de plaats, die bij ons door patrijs en twartel wordt ingenomen, n.1. die van het meest geliefde wild. Waarom zij dan ook ijverig gejaagd (vorden. Zelfs de jaguar, het groote, kat-achtige roofdier van Zuid-Amerika versmaadt hen niet. □ewoonlijk jagen zulke groote roofdieren op edeler wild als herten en andere hoefdieren. Het vleesch van de tinamoe schijnt evenwel van eene dusdanige voortreffelijkheid, dat zelfs de Koning der ZuidAmerikaansche roofdieren, zich niet gering acht er op te jagen. Ondanks de intensieve jacht, die door mensch en dier op deze vogel gemaakt wordt, vermindert hij niet in aantal. De soort schijnt over een onuitputtelijke hoeveelheid levenskracht te beschikken. Deze uit zich hier in het leggen van een groot aantal eieren. De groote nakomelingschap, die daarvan het gevolg is, behoedt de soort voor uitsterven ondanks de bestaansmoeilijkheden, waarmee de vogels te kampen hebben. Een dergelijk evenwicht tusschen het vernietigen van individuen aan de eene kant, en het voortbrengen van hen aan de andere kant noemt men een „biologisch evenwicht". Overal kan men hiervan voorbeelden vinden. Soorten, die het erg moeilijk hebben in den strijd om het bestaan, omdat door allerlei omstandigheden hun individuen-aantal verminderd wordt, trachten zich het voortbestaan te verzekeren, door een buitengewone productie van nakomelingen. Want, teelt een soort zich moeilijk voort en duurt het lang totdat de dieren volwassen zijn, dan is de ondergang zeker wanneer er veel individuen ten gronde gaan. Dit is dan ook de reden van het uitsterven van veel diersoorten. Helaas draagt de mensch door z'n zonderlinge neiging tot dooden er het zijne toe bij, om het evenwicht in de natuur te verstoren. Want er is tijdens 't bevolken der wereld vergeten rekening te houden met de geniale moordwerktuigen, die door 't menschelijk brein uitgedacht zijn. Zooals het evenwel altijd gaat met de wolf, die in een kwaad gerucht staat, krijgt de mensch ook wel eens onverdiend de schuld van het uitsterven van een diersoort. Dat was dan in den loop der dingen en zou zonder z'n inmenging ook gebeurd zijn. 66 73 74 75 TOEKAN. BAARDVOGEL. HONIGW!|ZER. (Rhampastos ariel). (Bucco versicolor). (Indicator indicator). UKUCNE arccni. MUISVOGEL SOEROESKOES. (Gecmus vindis). (Colius macrurus). (Trogon massena). § 3. Van de RASORES of HOEN DER ACHTIGEN, die de derde orde in de groep der Huidsnaveligen vormen, is een groot aantal om de fraaiheid van hun veeren bij de menschen zeer gezocht. Zij vormen dan ook het sieraad van menige buitenplaats. Iedere boer, die zichzelf respecteert en graag door het tentoonspreiden van schoone zwier wil laten weten dat z'n „spul" in orde is, heeft op z'n erf tenminste een kalkoen. Vaker evenwel zal men er een paar pauwen vinden. Heeft hij werkelijk liefhebberij in gevogelte, dan kan men zeker zijn dat de zilver- en goudfaisanten, de parelhoenders en allerlei bizarre kippenrassen niet zullen ontbreken. Hoenders zijn reeds zeer, zeer lang geleden in de smaak der menschen gevallen om de fijnheid van hun vleesch en het genot van hunne eieren. Van geen der hoenders worden de laatsten misschien zoo hoog geschat als van 't HAMERHOEN (MEGACEPHALUM MALEO) (No. 42,) dat op Celebes en enkele der omliggende eilandjes leeft. Op andere naburige eilandjes ontbreken de vogels geheel. Een merkwaardig verschijnsel in de biologie! Een van de vele, die hoe eenvoudig ze zijn wanneer men ze als feit alleen beschouwd, een wereld van perspectieven opent, zoodra ze in verband met andere dingen gebracht worden. Deze groote vogels, die aan een kale ronde knobbel op hun kop, hun naam te danken hebben, brengen het grootste gedeelte van hun leven door in het dichte oerbosch. Slechts inden broedtijd, als het wijfje een ei moet leggen, verlaten zij dit en vertoonen zij zich op de open vlakte van het strand. Hier graaft zij zich een groot, rond gat in de aarde, woelt de bodem er van met haar pooten wat los en legt er haar ei in, dat zij zorgvuldig met zand toedekt. Dan verdwijnt zij weer in het bosch en komt pas na 13 dagen terug, om haar tweede ei te leggen. Te broeden hoeft zij niet, dat doet de zon voor haar, want in de kuilen is de temperatuur geregelt 44.4° C, eenige graden meer dan de omgeving, 't Jong, dat volgroeit ter wereld komt, is geheel in staat om voor zich zelf te zorgen en loopt dan ook direct het bosch in. De pasgelegde eieren nu, zijn een zeer geliefde lekkernij. Een van de Radja's is er zoo dol op, dat hij zich zelf het monopolie van 't garen heeft verschaft. Bij de legplaats zijn wachten aangesteld, die dieven den toegang tot het strand beletten. Hij doet dus precies als paus Clemens VII, die het 68 champignons plukken verbood, opdat hij ze allemaal door z'n dienaren kon laten rapen en niemand hem één enkele van deze paddestoelen ontnemen zou. De KWARTELKONING (CREX CREX) (No. 43) geniet het voorrecht, den menschen onverschillig te zijn. De eenigen, die belang in hem stellen zijn de natuurvrienden. De belangstelling van dit onschadelijke menschensoort is des te grooter, daar de vogel zich zelden laat zien doch zich daarentegen voortdurend laat hooren. Vooral in den nacht, is z'n rasperige stem geen oogenblik stil. Wie er z'n bed voor uitkomt en tracht met eenen lantaarn de vogel te vinden, kan zich na lang zoeken, wel weer mopperend onder de dekens begeven want onze kwartelkoning verstaat het spelletje van „Je hoort me wel, maar je ziet me niet", als geen ander. Je weet dat hij ergens in een bepaald stuk van het weiland zit, maar waar? Nu eens hoor je hem links, dan rechts, dan voor, dan achter je en nooit zie je één enkele beweging in de hooge grashalmen, die je aan kan duiden, waar of hij loopt. Dit komt omdat de vogel zich gangen in het gras heeft gemaakt, waar hij nu met een verbazende snelheid doorheen kan loopen zonder zich door bewegingen in de halmen te verraden. Als het gras gemaaid wordt, trekt hij zich terug in *t koren. Zoodra dit geoogst wordt en hij dus weer z'n dekking kwijt is, zoekt hij deze in 't kreupelbosch. Lang blijft hij daar niet. want eind Augustus trekken de kwartelkoningen naar het Zuiden. De naam „kwartelkoning" danken zij aan 't volksgeloof dat zij de kwartels op de trek vergezellen en aanvoeren. Daar de trektijden van kwartel en kwartelkoning evenwel veel uiteenloopen, is het niet goed te begrijpen, waaraan dit geloof z'n oorsprong te danken heeft. Van de wilde inlandsche hoenderen, zijn de patrijs, de faisant en het korhoen, standvogels in ons land, d. w. z. zij blijven in den winter in de streek, waar zij gebroed hebben. De PATRIJS (PERDIX PERDIX) (No. 44), die over geheel Europa verbreid is, is een zeer geliefd wild. H j leeft het liefst op veld21, die in da buurt van bosschen liggen daar hij steeds kreupelhout zoekt om zich te verberg in. Daze eiganschap brengt hem ook vaak op velden, die door dichte heggen van elkaar gescheiden zijn. Gewoonlijk worden patrijsjes gemakkelijk over het hoofd gezien, daar ook zij uitnemend de kunst verstaan zich neer te drukken op den bodem en zich doodstil te houden. De grauwe kleur van hun veeren maakt hen dan zeer moeilijk te vinden. Dit stilhouden is een van de grootste wijsheden die de instincten aan de dieren meegeven. Alles wat beweegt, valt veel meer op dan dat wat zich stilhoudt. Het is de raad, die William Long in z'n boekje „School of the woods", zoo aardig weergeeft met de woorden: Whatever you do, keep quiet. (Zie Hoofdstuk lil, pag. 42). Patrijzen vliegen vrij slecht; het vermoeit hen teminste gauw. Loopen daarentegen doen zij prachtig en buitengewoon snel. Zwemmen kunnen zij ook, hoe vreemd het ook mag lijken. In den winter leven zij te samen in kleine troepjes. Maar in Februari, als de dooi komt, scheiden zij zich twee aan twee van de troep af. In Mei hebben zij evenwel pas eieren, die de hen met de grootste zorg bebroedt, en niet verlaat dan in de uiterste noodzakelijkheid. Na 26 dagen als de jongen uitkomen, heeft zij haast _ geen veeren meer over. Patrijzen worden wel eens trekkend waargenomen. Men vermoedt evenwel, dat het een ander soort is, dan de bij ons inheemsche. Van de faisanten, die zooveel bijdragen tot de 69 fraaiheid van de hoenderhof, is Azië het eigenlijke vaderland. De allermooiste ervan is de diamantfaisant, die ook wel LADY AMHERST FAZANT genoemd wordt (CHRYSOLOPHUS AMHERSTI/E) (No. 45), omdat Lady Amherts de eerste was, die hem importeerde. Hij komt voor in het bergland van Oost-Thibet, in dezelfde streken waar de goud-faisant wordt aangetroffen. Met dit verschil evenwel, dat de goudfaisant beneden op de bergen voorkomt» terwijl de diamantfaisant 2 a 3000 M. hoog leeft. Onze bosch- of wilde faisant is niet van nature inheemsch, doch verwilderd. In Engelsch Indië, Ceylon en onze Oost leeft in het wild de PAUW (PAVO CRISTATA) (No. 46), die de bosschen van het tropische bergland als woonplaats boven de vlakten verkiest. Thayer, die zulke merkwaardige en artistieke opvattingen heeft over de kleuren der dieren, meent dat het prachtig schitterend blauwgroen van z'n veeren, het dier onzichtbaar zou maken tegen den achtergrond van het schitterend groene bosch, waaraan licht- en schaduwplekken een zelfde soort patroon geven als de oogen van een pauwestaart. Het klinkt vreemd en onaannemelijk voor ieder, die het dier nooit in z'n natuurlijke omgeving zag. Maar toch geraakt de meest sceptische mensch onder invloed van deze suggestieve verbeelding. Waarom ook niet? We hebben reeds zooveel voorbeelden gezien, van kleuren, die door hunne overeenkomst met de omgeving, de dieren onzichtbaar schenen te maken. We hebben gezien hoe het schijnbaar opvallende wit aan de borst van een vogel, dat zoo scherp afstak tegen den donkeren of grauwen bovenkant, zoo voortreffelijk dienst deed om de vogel te vervlakken en z'n reliëf weg te nemen. We hebben gezien hoe snippen, patrijzen en roerdompen zich verborgen door hun kleed, dat in overeenstemming met de bruine tinten van hun omgeving gekleurd is. Waarom zou nu 't fonkelend goud en groen, met de diep-blauwe vlekken van een pauwestaart niet op 't grillig spel van zon en schaduw op 't loover van 't bosch kunnen 'ijken. Waarom niet? Een groot bezwaar voor Thayers fantastische opvatting lijkt me hier evenwel, dat van alle andere dierèn, die in dezelfde omgeving als de pauw wonen, er geen een is, die zich camoufleert als hij. Een bezwaar, dat voor alle andere reeds genoemde voorbeelden niet geldt. Want in de steppe bijv. valt het duidelijk op, dat alle verschillende dieren, zoowel vogels als zoogdieren, die er leven, zich volgens een zelfde manier verbergen. Bij de Hindoes geldt de pauw voor een heilig dier, dat nooit door hen gedood wordt. Bij hunne tempels komen zij in groote massa's in half verwilderden of tammen toestand voor. Zij worden er geregeld door de priesters gevoed. Deze heiligheid danken zij aan 't geloof dat Indra, de God der Hindoes, toen hij door een vijand achtervolgd werd, de gestalte van een pauw had aangenomen. De pauw, zooals wij hem kennen, verschilt niet aanzienlijk met den wilde. Hij is alleen wat meer verzorgd van uiterlijk, wat men op de gebruikelijke manier, door teeltkeus heeft bereikt. Slapen doet een pauw altijd in eenen boom. En wie gesteld is op de mooie* gouden veertjes, die z'n hals kleeden of op de prachtig staalblauwe, die aan z'n borst zitten, moet ze onder de slaapplaats gaan zoeken. Ze vallen, als alle veeren, in de ruitijd uit en de vogel verliest de meeste er van als hij z'n toilet maakt en dit doet hij bij voorkeur op z'n slaapboom. De stem van de pauw is buitengewoon leelijk en lijkt veel op die van eene kat, die geweldig hard miaauwt. Hoe mooi de blauwe pauw ook is, als hij in z'n fonkelende blauw groen-gouden pracht te pronken 70 staat, een witte pauw is haast nog mooier. Die is als een wonder van ragfijn kantwerk. Het slanke fijne lijfje draagt de ranke hals met het uiterst fijne gekroonde kopje. De wijd uitgespreide staart, als een waaier door feeën gemaakt, vormt er de achtergrond voor. Vol onbewuste coquetterie staat hij in 't zonnetje, tot hij op eens z'n staart toeklapt en met eene rauwe schreeuw op eenen tak springt. Als de sluier van eene bruid hangt de blanke veerenpracht nu in losse luchtigheid naar beneden. Van de Noord-Amerikaansche hoenders is de KALKOEN (MELEAGRIS GALLOPAVO) (No. 47) in cultuur genomen. Oorspronkelijk inheemsch in geheel Noord-America is hij in de dicht bevolkte staten uitgeroeid en komt hij tegenwoordig nog maar alleen in afgelegen staten, als Indiana, Arkansas, Kentucky en Ohio in 't wild voor. Daar leven zij in groote hoeveelheden. Wanneer zij in eene streek geen voedsel meer vinden, trekken zij met z'n allen weg naar eene voor hen voordeeliger plaats. Hun trekken is zeer onregelmatig en treedt niet zooals bij andere vogels op vaste tijden op. Het heeft meer overeenkomst met het trekken van Nomaden volken. Zoolang eene streek voedsel voor hen heeft, blijven zij. Zoodra evenwel de voorraden uitgeput zijn of als het seizoen minder aangenaam wordt, trekken zij weg. Als echte zigeuners blijven zij op ééne plaats, zoolang het hen er goed smaakt. Gaan zij eenmaal weg, dan vereenigen de mannetjes zich en trekken vooruit. De vrouwtjes volgen op eenige. afstand met de jongeren. Brengt de tocht hen voor eene rivier of stroom, dan aarzelen zij. Want hoewel zij vliegen kunnen, schijnen zij een tegenzin in deze beweging te hebben. Zii trekken langs de rivier tot zij aan eene hoogen oeverkant komen. Dan wordt er halt gehouden en schijnt er beraadslaagd te worden. Eindelijk is er één die het waagt en de anderen volgen hem op de hielen. Een enkele keer bereikt een jong de overkant niet. Hij redt zich zelf zwemmend en komt er met een nat pak en den schrik af. Tot Februari leven zij in kleine troepjes. In deze maand gaan de vrouwtjes zich afzonderen en zoeken eene eigen slaapplaats. Zij roepen en lokken van daaruit de mannetjes tot zich. Komen er meerdere mannetjes op de lokroep van 't zelfde wijfje af, dan geeft dit aanleiding tot hevige gevechten tusschen de hanen. Zij blazen zich op en worden heel rood van drift, „zoo rood als een kalkoensche haan" en zij vechten zoo hevig met elkaar, dat het vaak voor een van hen met den dood eindigt. En, daar iedere haan er meerdere hennen op nahoudt, is er nog al eens strijd te leveren. Tot in April leggen de vrouwtjes hare 10-15 eieren in een nest, dat zij voor den haan zorgvuldig verborgen houden. Moeten zij tijdens het broeden of gedurende den legtijd het nest verlaten, dan dekken zij het zorgvuldig toe. Voor de kuikens hebben zij niet meer zooveel zorgen. Want deze loopen dadelijk en vliegen al reeds na twee weken. Het BANKIVAHOEN (GALLUS GALLUS) (No. 48), dat in Indië en de Maleische eilanden voorkomt, is de stamvader van onze kippen. Zij leven in de bosschen en vertoonen zich slechts zelden. Alle verschillende vormen van kippen, die wij kennen, zijn in den loop der tijden uit het Bankivahoen ontstaan. En 't is al zéér lang dat de mensch hen als huisdier aannam; reeds de Kelten hebben hen gehad, want 600 jaar voor Christus zijn zij al naar Europa gebracht. Wie nu op een hoendertentoonstelling al deze verschillende vormen ziet van krielkipjes, Bramapoetra, Cochinchina, tot de kemphanen toe, kan haast niet gelooven dat alle uit dat ééne wilde hoen van Indië, ontstaan zouden zijn. 't PARELHOEN (NUMIDA MELEAGRIS) (No. 49) moet als stamvorm van het parelhoen, dat tegenwoodig als huisdier gehouden wordt, beschouwd worden. Z'n eigenlijk vaderland is Afrika. Het houdt zich bij voorkeur op in rotsachtige, rijkbegroeide streken, waar het zich in het dichte onderbosch of in het hooge gras gemakkelijk verbergen kan. In Amerika komt het verwilderd voor en daar is het in sommige streken tot een ware landplaag geworden. In Afrika, waar het zeer vele vijanden heeft is er weer een natuurlijk evenwicht tusschen de hoeveelheid eieren, 71 die geproduceerd worden en de hoeveelheid dieren, die als slachtoffer vallen van leeuwen en andere katachtige roofdieren die de volwassen vogel jagen; van sluipkatten, die de eieren en de jongen eten, ja zelfs van slangen. Waar dan ook deze natuurlijke vijanden ontbreken en de vogel zich ongestoord voortplanten kan, vermenigvuldigen zij zich met een dergelijke snelheid, dat men bijv. in West-lndië al het mogelijke doet om hun aantal binnen de perken te houden. Er wordt zooveel mogelijk jacht op hen gemaakt, maar gemakkelijk gaat het dooden van deze vogels niet. Zij zitten zoo dik in de veeren, dat een geweerskogel hen niet kan dooden en men wel genoodzaakt is met honden op hen te jagen. De vogels zijn sierlijke hoenders met glanzend zwarte veeren vol grappige, witte spikkels. Volgens sage zouden dit tranen zijn, want de parelhoenders zelf zijn zusters van de Meleagris, die na den dood van hunnen geliefden broer, zoo onttroostbaar waren en zoo vreeselijk schreiden, dat zij in zwarte vogels werden veranderd. Hunne tranen bleven evenwel als witte vlekjes op de zwarte veeren achter. Het witte hoen van Californië, de CALIFORNISCHE KWARTEL (CALLIPEPLA CALLIFORNICA) is in dat land zeer algemeen, 's Winters vindt men het in zwermen van 1000 en meer. Het graaft zich dan gangen onder den sneeuw en leeft daar, als zooveel dieren in deze sneeuwlanden heerlijk warm. "s Zomers vindt men het overal waar water en boomen aangetroffen worden. In Californië is het een standvogel daar er in dat vruchtbare land wel altijd iets voor hem te vinden is dat van z'n gading is, want z'n voedsel bestaat uit vruchten, knollen, zaden en dergelijke plantaardige producten. Men heeft geprobeerd deze aardige vogels in Europa in te voeren. In 1852 zijn proeven er van in Frankrijk en Duitschland genomen. Het is jammer dat ze mislukt zijn, want met eenig overleg en een weinig goede zorgen, zou men deze vogel wel inheemsch kunnen maken in streken, waar de faisanten het kunnen uithouden. De merkwaardige korhoenders van onze heide en de Duitsche „Auerhahn" sluiten zich bij de typische hoenders aan. 72 HOORNRAAF. NEUSHOORNVOGEL. (Bucorax abyssinicus). (Buceros rhinoceros). ! I I LACHENDE HANS. HSVOGEL. (Dacelo gigas). (Halcyon diops). BI|ENETER. HOP (Merops apiaster). (Upupa epops). § 4. De orde der DUIVEN (GYRANTES), is duidelijk van die der Hoenders te onderscheiden. Vooral hun snavel, die recht en dun is en slechts aan de punten met hoorn bekleed is levert een duidelijk verschilpunt. De rest van dezen snavel wordt door de voor de heele vierde groep kenmerkende washuid gevormd. De pooten onderscheiden zich vooral door 't kortere loopbeen, waardoor de geheele romp der vogels zooveel dichter bij den grond staat, dan die der hoenders. Een van de merkwaardigste duiven was de Dodo of Dronthe, die op 't eiland St. Mauritius leefde en in de 17de eeuw helaas door de zeevaarders is uitgeroeid. Een dergelijk beperkt zijn tot een bepaald gebied is ook een eigenaardigheid van de grootste der duiven, de KROONDUIF (OOURA CORONATA) (No. 51), die 65 c.M. lang is. Deze komt voor op Nieuw Guinea en een paar van de omliggende eilandjes. Verder zijn zij nergens op de wereld te vinden. Soorten, die op een dergelijke manier plaatselijk te vinden zijn, zooals ook de dodo op Mauritius of het hamerhoen op Celebes, noemt men endemisch. Vanuit Nieuw Guinea wordt deze kroonduif nog al eens naar Java en de Soendaeilanden gebracht en vandaar nog al eens naar Holland gezonden, zoodat een kroonduif in onze Hollandsche dierentuin geen zeldzaamheid is. Tot het begin der 19de eeuw was in Noord-Amerika de trekduif, Ectopistes migratorius zeer algemeen. Plotseling evenwel verminderde het aantal van deze duiven merkbaar en na eenige jaren werd er geen enkele meer gezien. Het trekken van deze vogels gebeurde met zulke hoeveelheden tegelijk en was zoo'n opvallend verschijnsel, dat het plotseling verdwijnen groot opzien wekte. Men meende eerst aan een ziekte of andere natuurlijke oorzaak dit verdwijnen te moeten toeschrijven, doch 't is gebleken, dat de vogels tijdens hun trek in zulke ongehoorde hoeveelheden gevangen werden, dat de mensch hier zeer zeker als eenige oorzaak van 't verdwijnen verantwoordelijk moest worden gesteld. Gelukkig evenwel zijn zij de laatste paar jaren weer hier en daar in Amerika gesignaleerd geworden en zal het aantal zich misschien langzamerhand weer herstellen. Onze huisduiven stammen af van de ROTSDUIF (COLUMBA LIVIA) (No. 52). In Noord-Europa tornt hij als trekvogel voor op verschillende eilandjes van de Schotsche kust en op de Farao- 74 eilanden. In Zuid-Europa is het een standvogel, men vindt hem evenwel op de rotsachtige kusten van Italië, Spanje en Frankrijk. Verder Zuidelijk vindt men hem in geheel Noord-Afrika, Klein Azië, Palestina en Perzië. Daar deze vogel nooit in boomen nestelt, maar steeds donkere plekjes voor z'n nest uitzoekt, gebeurt het wel dat zij in de huizen der menschen gaan bouwen. Misschien is dit de aanleiding geweest om de vogels in cultuur te nemen. In ieder geval is dit zeer lang geleden gebeurd, want 3000 jaar v. Christus had men reeds tamme duiven in Egypte. In Azië werden zij zeer gewaardeerd, daar men hen als gasten der Goden beschouwde. Ook bij ons is de duif zeer gezien. Een werkelijke mode om de duiven te teelen is het zelfs in de vorige eeuw geweest. Overal, maar vooral in Engeland had men toen duivenclubs, die zich bezighielden met het aanbrengen van verbeteringen in deze vogelsoort. De leden van deze duivenclubs letten bij hun teelen meestal op één kenmerk en waren steeds gespitst op 't zien van een of andere afwijking. Trad deze op, dan trachtten zij die door teeltkeus en kruising te verscherpen, en hierdoor verkregen zij de meest uiteenloopende rassen. Wij kennen ze nu nog: pauwstaart, krobduif, enz. enz. Al deze monstervormen wijzen op 't succes van hunne arbeid. Darwin, de groote bioloog, die in 't midden der vorige eeuw z'n beroemd boek over ,,'t Ontstaan der soorten" uitgaf, stelde in 't werk van deze duivenclubs zeer veel belang, wat wel blijkt uit het feit, dat hij van ieder van die clubs lid was. Het aardigste resultaat van deze fokkerij is evenwel de postduif. Hier is de verbetering werkelijk een vooruitgang in meer dan ééne richting. Want, hoewel de postduif uiterlijk het meest van alle rassen op den stamvorm lijkt, is hij scherper geteekend, helderder van kleur, grooter van lichaam, maar vooral veel sneller van vlucht dan de wilde vorm. Deze duiven hebben vaak goede diensten bewezen met het overbrengen van berichten. Een postduif heeft n.I. zeer sterk de eigenschap, met buitengewone zekerheid z'n woonplaats terug te vinden, waar hij ook heen gebracht mag zijn. Neemt men dus een duif mee op reis en wenscht men aan de achtergeblevenen z'n behouden aankomst op de plaats van bestemming mee te deelen, zonder van de moderne communicatiemiddelen als post, telephoon of telegraaf gebruik te maken, dan heeft men slechts een briefje tusschen de veeren te stoppen en de duif dan vrij te laten. In werkelijk ongeloofelijk korten tijd is zoo'n bericht door eene goede postduif overgebracht. Soms evenwel vergissen de duiven zich en verdwalen zij, zoodat het dagen duurt, eer zij terechtkomen. 75 SCHARRELAAR. ' KIKKERBEK. GEITENMELKER. (Coracias garrulus). (Batrachostomus auritus). (Capnmulgus europaeus). SALANGAAN. GIERZWALUW. KOLIBRI. (Collocalia fuciphaga). (Apus apus). Uopaza pella). § 5. De merkwaardige washuid, die ook ROOFVOGELS (RAPTATORES) aan den snavel hebben, is de reden waarom zij met zulke vreedzame vogels als hoenders en duiven tot één groep zijn samengebracht. Zij onderscheiden zich evenwel duidelijk van de andere orden in deze groep door hunne sterk omgebogen scherpe klauwen en hun kromme scherpe bovensnavel, die als een haak over den ondersnavel grijpt. Bovendien is de geheele lichaamsbouw van de vertegenwoordigers dezer orde krachtiger : zij hebben een breede borst, die een groote aanhechtingsplaats is voor de vliegspieren en sterke, krachtige pooten, met korte voet, doch zeer lange teenen, met formidable klauwnagels. Hunne geheele bouw duidt op snelheid en kracht. Het zijn dan ook deze eigenschappen, die de mensch telkens weer met bewondering vervullen, wanneer hij een roofvogel in de kloeke rustige vlucht waarneemt of hem pijlsnel ziet neerschieten op z'n prooi, of hem aanschouwt als hij voor ons oog onbewegelijk in de lucht stilstaat. Dit laatste is het zeer typische „bidden". Tijdens dit bidden geeft hij z'n oogen goed de kost en er is geen beweging op 't veld, die aan z'n oog ontsnapt. En als deze beweging een dier verraadt waarop hij graag jaagt, dan is deze vrijwel onherroepelijk verloren en wordt dezen roofvogel ten prooi. De CONDOR (SARCORHAMPHUS CRYPHUS) (No. 53) is de typische roofvogel van het Zuid Amerikaansche hooggebergte. Hij vliegt buitengewoon hoog, hooger dan de hoogste toppen naar men zegt. Volgens sommigen moet hij wel tot 7000 M. kunnen komen. De meest geliefkoosde hoogte-zone van dezen vogel schijnt evenwel tusschen de 3000 en 5000 M. te liggen. Het moet een onvergelijkelijk fraai gezicht zijn, als men eenige van deze vogels vliegen ziet. Slechts tijdens de broedtijd zijn de vogels in paren. Later als de jongen groot zijn, vereenigen zij zich tot gezelschappen. Zij voeden zich het liefst met aas. Zelf dooden doen zij niet. Wel gebeurt het dat zij herten zoo lang najagen en vervolgen, tot deze uitgeput neerstorten. De condor daalt dan op z'n slachtoffer neer en scheurt hem, na hem de oogen, de ooren en de tong uitgeplukt te hebben, bij de buik open daar hij de ingewanden het liefst eet en er dus steeds mee begint. Is soms een dier op een af andere manier gewond geraakt en kan het zich niet meer verweeren, 77 dan komen de condors er op af, pikken het vleesch rond de wond weg, tot zij eindelijk een gat gemaakt hebben, waardoor zij bij de ingewanden kunnen komen. Het arme dier is dan gauw uit zijn lijden. Volgegeten zijn de vogels traag. Zoo traag zelfs, dat zij hun voedsel weer uit moeten braken als zij genoodzaakt zijn om op te vliegen. GIEREN (GYPS RUPPELLI) (No. 54) zijn in Europa slechtsi n de landen rond de Middellandsche Zee te vinden. Noordelijker komen zij als regel niet voor. Hoewel zij wel eens in Duitschland geschoten worden, moeten zij daar als verdwaalden beschouwd worden. In Zevenburgen en Hongarije vindt men hen evenwel vrij talrijk. Daar gieren in „kolonies" broeden en niet zooals de condors zich tijdens de paartijd afzonderen, ziet men gewoonlijk een aantal van deze vogels te samen, daar zij ook samen het voedsel zoeken. Hebben zij ergens een dood beest gevonden dan houwen zij met enkele slagen van hun forsche snavel een gat in de buik, steken de naakte kop en de lange naakte hals zoo diep zij kunnen in de buikholte en zoeken daar de edele organen. Pas als zij er een gevonden hebben, trekken zij de kop terug, die dan overdekt is met bloed en slijm, 't Is maar gelukkig, voor beesten met een dergelijke levenswijs, dat zij geen veeren aan hun hals en kop hebben. Zij zouden deze nooit van alle vuil kunnen reinigen en massa's ongedierten en bacillen een welige broedplaats bieden. De kolonies, waarin deze vogels broeden, zijn soms wel 200 nesten rijk. Deze liggen in rotsholten en overhangende rotsblokken. Ieder paar heeft slechts één groot ei, dat gemeenschappelijk bebroed wordt. Na een maand komt het jong, dat er als een onoogelijke klomp wol uitziet, uit het ei. Het is uiterst hulpeloos en kan eerst na 3 maanden vliegen. Daar gieren eigenlijk nooit een levend dier aanvallen (of zij moeten door vreeselijke honger er toe gedreven worden) leven zij in Zuidelijke streken, die veel kudden van hoefdieren en dergelijke herbergen. In het Noorden, waar het individuen aantal, dat deze koude streken bevolkt, zooveel geringer is, zouden zij onmogelijk hunne kost kunnen ophalen. In de warme landen, zijn gieren, samen met maraboes, tot de zeer nuttige vogels te rekenen, daar zij als vrijwillige reinigingsdienst onschatbare diensten verrichten. Men heeft langen tijd gemeend, dat gieren hun voedsel zouden vinden door hun reuk. Maar, daar zij vaak op een pas gestorven dier aangetroffen worden en zij bovendien een reeds eenige dagen gestorven dier, dat op een verborgen plaats ligt, niet opmerken voordat de raven er om heen zwermen, neemt men tegenwoordig aan dat gieren hun voedsel op het gezicht vinden. Een andere, zeer nuttige roofvogel van Afrika is de SECRETARIS (SERPENTARIUS SERPENTARIUS) (No. 55), daar deze vogel een slangendooder bij uitnemendheid is. Zelfs de giftigste slangen eet hij met kop en al op, zonder dat hij eenig nadeel van het gif ondervindt. Ook schijnen de tanden hem niet inwendig te verwonden. Toch kan, ondanks al deze feiten, niet met zekerheid gezegd worden dat de secretaris emuun is voor slangebeten. Op het eerste gezicht heeft een secretaris al heel weinig van een roofvogel. Z'n lange naakte pooten doen hem meer op een steltlooper lijken. Vliegen doet hij gewoonlijk niet. Meestal ziet men hem met buitengewone waardigheid door de Afrikaansche velden schrijden. Deze waardigheid van gang, gevoegd bij het grappig aanzien, dat z'n kop door eenige uitstekende veertjes krijgt en die wel aan achter het oor gestoken penhouders doen denken, hebben hem waarschijnlijk de naam „secretaris" doen krijgen. De waardigheid van dezen vogel wordt nog grooter, wanneer hij een gevecht gaat leveren. Dan heeft z'n grootst mogelijke voorzichtigheid noodig. Want een gevecht met een slang van 1 M. is zelfs voor onze secretaris geen kleinigheid. Zoodra een slang bijt, of bijten wil, draait hij hem de uitgestoken vlerken toe en laat hem in de veeren happen. Maar gewoonlijk komt de slang zoover niet, daar de eerste sprong van dezen dapperen vogel hem meestal reeds tot slachtoffer maakt en 78 de geweldig sterke klauwen van den vogel hem al in den rug te pakken hebben. Met den staart te beginnen wordt een slang dan in eenige minuten verslonden. Behalve de Condor, die zich slechts met doode dieren voedt, leeft er in de warme streken van Zuid-Amerika, onder meer, de HARPY (THRASAETUS HARPYIA) (No. 56) een van de mooiste en grootste roofvogels, die er bestaan. Hoog op de bergen, waar het kouder is, komt hij niet meer voor, maar in de bosschen in de buurt van water wordt hij geregeld, hoewel niet overvloedig, aangetroffen. De Indianen uit die streek jagen hem voortdurend, omdat zij zijn veeren zeer op prijs stenen, zjj nouaen er ae vogels zeirs m gevangenschap voor. Hiertoe halen zij de jongen uit de nesten, die hoog in de boomen gelegen zijn. Zij fokken deze diertjes dan op en maken hen zeer tam. Twee maal per jaar plukt men hen alle staart- en vleugelveeren uit. Men versiert er dan de pijlen mee of zet ze op de veerendos, die aan 't hoofd van een Indiaan zoo'n krijgshaftige uitdrukking geven. Zoo hoog geschat zijn deze harpyveeren, dat ze als ruilmiddel dienst doen. De harpy is een buitengewoon sterke vogel. En zooals het meer gaat, wanneer een dier zich door een of andere eigenschap onderscheidt, wordt deze door de menschen nog overdreven. Er zijn dan ook allerlei sagen over z'n kracht in omloop. Zoo zou hij b.v. in staat zijn, om met een snavelhouw de schedel van een mensch te klieven 11 Met den grootsten der Europeesche roofvogels, de AREND (AQU1LA CHRYSAETUS) (No. 57) is het in sommige opzichten al net als met de harpy en alle andere groote vogels. Hunne kracht neemt de verbeelding van de menschen zoodanig in beslag, dat deze haar weer gaan overdrijven en grooter maken. Zij kozen den arend daarom als zinnebeeld van kracht op hunne wapenschilden. Toch schijnt het waar te zijn, volgens sommige verhalen althans, dat een arend lammeren steelt en wel eens kinderen rooft. Het behoort echter, dat wordt er dan altijd wel bij verteld, tot de zeldzaamheden. Met deze vertelsels gaat het als met zoo veel andere dingen: men moet ze zelf gezien hebben, om ze te gelooven. Vroeger kwam de arend in Zwitserland veel algemeener voor dan tegenwoordig. Nu verkiest hij andere hooggebergten en boschrijke streken van Zuid Europa en Midden-Azië voor z'n broedplaatsen. Het nest bouwen zij van vrij dikke takken, die zij van de boomen breken. Zij laten zich daartoe, met de vleugels aan het lijf gesloten, van uit de hoogte neervallen en komen met groote vaart neer op een tak, die zij met de klauwen vast pakken. Tegen het gewicht van den vogel en de vaart waarmee hij neerkomt, is de tak niet bestand. Hij breekt af en de vogel neemt hem mee naar 't nest, dat op de meest ontoegankelijke plaatsen van de steile rotsen is gelegen. Toch is ook in een gebied, waar de arenden geregeld broeden, de vogel nooit talrijk te noemen. Dit zal wel in hoofzaak komen, doordat zij zoo'n groot jachtgebied noodig hebben om voldoende voedsel te vinden. Zij jagen geregeld en zeer zorgvuldig en vliegen daartoe te samen met rustigen majestueusen vleugelslag systematisch hun gebied door en er is geen wild, dat hunne „arendsoogen" ontgaat. Is de buit gevangen, dan eten zij deze gezamenlijk op. Zoo'n adelaarsmaaltijd is een langzaam en plechtig feest. Niets herinnert daarbij aan de gulzigheid, die de gieren en raven aan den dag leggen. Maar van 't eten zelf laat hij niets over. Veeren en haren, zoowel als de beenderen worden opgegeten. Na den maaltijd wordt gedronken en rustig een uurtje of wat aan de spijsverteering gewijd. De veeren en andere onverteerbare dingen spuwt de vogel als ballen haar en wol weer uit. Ze schijnen dan hunne dienst verricht te hebben, daar men meent, dat ze behulpzaam zijn bij het reinigen der maag. Een van de allermooiste arenden is de ZEEAREND (HALIAETUS LEUCOGASTER) (No. 58), die wat 79 91 92 i 1 i i KLOKVOGEL. COTINGA. (Procnias nudicollis). (Cotinga mayana). I I I I KONINGSVOGEL. PITTA. (Tyrannus tyrannus). (Pitta cyanonota). BOERENZWALUW. ZWARTGRAUWE VLIEGENVANGER. (Hirundo rustics). (Muscicapa atricapilla). veerenpracht betreft, veel gelukkiger bedeeld is dan de arend der alpen. Prachtig wit fijn z'n köf3 en borst, warmbruin z'n buik en glanzend zwart de veeren van z'n vleugels. „Een waar sierraad voor de streken waarin hij voorkomt", zegt Brehm van hem. In tegenstelling met de andere arenden valt hij nooit kleinere roofvogels of andere vogels aan. Deze zijn dan ook in 't geheel niet bang voor hem. Met een soort rustige goedmoedigheid verdraagt hij zelfs hun kleine plagerijen. Een enkele keer verjaagt hij wel eens vogels, die een visch gevangen hebben en ontsteelt hun den buit. Want visschen, kikvorschen en waterslangen vormen z'n voedsel. Hij vangt hen, door met kracht diep onder water te duiken. Zoo majestueus en koninklijk als de arend is in z'n vlucht, wanneer hij loopen moet, levert hij evenals de albatrossen, de jammerlijke aanblik op van een stuk uit de spheer gerukt leven. Nergens in Artis is dan ook zooveel triestheid en dringt de tragedie van gevangen dieren zich zoo duidelijk aan ons op als bij de hokken der groote roofvogels. De groote roofdieren, hoe onrustig zij ook hunne drie passen langs de wanden van hun hok mogen doen, hoe jammerlijk zij ook mogen schijnen, deze meest geperfectioneerde der dieren, nu zij beroofd zijn van 't leven waartoe hunne lichaamsbouw hen zoo geschikt maakt, zij zün minder jammerlijk dan deze groote roofvogels. Want, hoewel hunne hokken ruim en groot zijn, hebben zij nog niet eens de gelegenheid om één slag met hunne vleugels te doen. Als trieste hoopen ellende zitten zij verslagen op hunne stokken; een deerniswekkend schouwspel. Met een halven vleugelslag wippen zij er af, op den grond onhandig en dwaas lijkend. Een enkele keer treft een zeer trouw Artis-bezoeker het, iets van de hen zoo eigen felle kracht te zien, die gewoonlijk gedwongen is van verveling te slapen. Dat is, wanneer een muis of een rat zoo onvoorzichtig is om door het hok te loopen. Dan ontwaakt eensklaps de ware geest van den vogel en zoo plotseling, dat men zich nauwelijks rekenschap kan geven van wat gebeurde, is de rat in de machtige klauwen van den vogel geklemd en wordt langzaam met zorg naar binnen gewerkt. Valken, die wel de meest geperfectioneerde der roofvogels te noemen zijn, stelen nooit de jacht van andere; een vergrijp waaraan zelfs de arenden zich nog wel eens schuldig maken. Zij leven geheel van wat eigen kracht, eigen snelheid, eigen zekerheid hen oplevert. Zooals de katachtige roofdieren de meest volmaakte lichaamsbouw („de meest geperfectioneerde physiologische machines zijn", zooals een vriend van me zegt, die alles wat leeft, beweegt, voelt en denkt, tot materie terug wil brengen) onder de zoogdieren hebben, zoo zijn de valken de meest volmaakte der roofvogels. Nergens ziet men zoo'n slanke, krachtige lichaamsbouw, zulke fraaie vleugels, zoo'n doelmatige staart, zoo'n kleine gedrongen kop, zoo'n felle snavel, zulke scherpe oogen en zulke krachtige klauwen. Nergens vindt men die snelheid en schoonheid van vlucht, die zekerheid van treffen. Geweldig is de stoot, die zij hun slachtoffer toebrengen. De hoogstaande valkensoorten zijn zoo snel en zeker in het vangen van hunne buit, dat zij dit in volle vlucht doen. Geen wonder dan ook, dat menschen, met zuiverder sportinstincten dan ons tegenwoordig voetballend en boksend publiek, in verrukking raakten over 't schouwspel van een valk, die in de lucht een gevecht leverde met een veel grooteren vogel, als een reiger bijv. Geen wonder, dat de Edelen zich geen kosten spaarden om zich een dergelijk genot te verschaffen en de valkenjacht als de edelste hunner vermaken beschouwden. Het vangen en africhten van valken voor de jacht was een zeer moeilijk en zorgvuldig werk. In ons land werd het vroeger op verschillende plaatsen bedreven, 't Dorp Valkenswaard dankt er z'n naam aan; daar was zelfs een school, waar aan de „Valckeniers" het vak geleerd werd. De herfst was de tijd, waarin de jonge of éénjarige wijfjes gevangen moesten worden. Oudere kan men tot het africhten niet meer gebruiken, daar zij nooit goed de dressuur leeren aannemen. De valkenier bouwt in 't najaar z'n „tophut" op een plek, in de groote uitgestrektheid der heidevelden. Dat niet iedere willekeurige plaats daartoe geschikt is, blijkt wel uit het feit, dat steeds de 81 meest eenzame en verlaten streken, mits ze in de buurt van een meer gelegen zijn, ervoor uitgekozen worden. De „tophut" zelf is een uiterst primitieve schuilplaats, die bestaat uit een kuil die 2 M. middenlijn en 80 cM. diep is. Zes palen worden nu in 't rond geslagen, even schuin naar binnenhellend en heeft van boven een groot wagenrad te dragen. Als dit wagenrad met plaggen is bedekt vormt 't het dak. Tusschen de zes palen worden nu takken gevlochten en als ten slotte dit netwerk ook onder plaggen is verstopt, lijkt 't geheel net op een klein heideheuveltje. Een opening, zoo klein, dat een volwassen man er slechts in gebukte houding door kan, dient tot ingang. De kijkgaten zijn eveneens zoo klein mogelijk, maar daar er naar iedere windrichting één is, kan de valkenier als hij binnen is, toch alles zien wat buiten op het terrein gebeurt. In de buurt van deze tophut worden, op ongeveer vijftien M. afstand ervan, twee heuveltjes gemaakt voor den onmisbaren kleinen helper van den valkenier, 't aardige klapekstertje. Vlak bij deze z.g. „klapeksterheuveltjes" worden op een afstand van tien M. van elkaar twee dennestammen, van zeven M. lengte, in den grond geslagen. Aan den top van ieder van deze palen wordt een touw gespannen, waarvan de uiteinden in de hut van den valkenier uitkomen. Aan de eene lijn heeft men een looze duif, dat is een houten vogelvorm met duivevlerken, aan den andere een lokvalk bevestigd. Voor lokvalk gebruikt men een oude valk, die voor de jacht ongeschikt is gebleken. Als men met deze beide touwen tegelijk slingert, dan maakt het op een afstand den indruk, alsof een valk bezig is een duif te achtervolgen. Rondom de hut worden nu nog 3 slagnetten neergezet, ieder op 300 M. afstand ervan. Zoo'n slagnet bestaat uit twee helften, waarvan de eene met pennen in den grond is gestoken, de andere bewegelijk is en van een dun sterk touw voorzien, dat naar de hut loopt. Midden onder de vaste helft van dit net is een pen met een oog in den grond geslagen. Van hieruit loopt weer een lijntje naar de hut, waar het aan de pooten van een levende duif wordt vastgebonden, die in een klein, met plaggen bedekt duivenhokje opgesloten is. Door één enkele ruk aan dit lijntje kan de valkenvanger z'n levende duif te voorschijn brengen en, al naar gelang hij het touw meer aantrekt, de duif precies onder het slagnet brengen. , Als al deze toestellen in orde zijn en goed werken, wordt getracht een klapekstertje te vangen. Dank zij dit kleine moedige vogeltje met de scherpe oogen, worden wel tien maal meer valken gevangen dan de valkenier alleen zou kunnen bemachtigen. Al op een uur gaans, als de oogen van een mensch nog lang niet in staat zijn een valk waar te nemen, ziet het klapekstertje deze reeds en waarschuwt hij de valkenier met z'n gekrijsch. Zelf verbergt het zich dan. Dit was zoo z'n gewoonte toen hij in vrijheid was en de valkenier heeft hem nu ook op z'n heuveltje een kuiltje gegraven, waarin 't kruipen kan. Het weet veel te goed, dat een valk voor hem geen partij is, om zich mee te meten. Om een klapekstertje te vangen, maakt de valkenier gebruik van een andere eigenaardigheid van dit diertje. Het duldt n.1. geen tweede klapekster in 't gebied, dat hij als het zijne beschouwt. De valkeniers hebben dit opgemerkt en maken er op slimme manier gebruik van. Op de tophut steekt hij een stokje met vogellijm, waarnaast hij een opgezette klapekster zet. Zoodra 't vrije vogeltje een vermeende indringer opmerkt, komt het nieuwsgierig naderbij en springt tijdens z'n studie van die onbewegelijke soortgenoot eens op het stokje en is door de lijm gevangen. Voorzichtig neemt de valkenier hem er af en knipt zorgvuldig 6 a 8 slagpennen uit de vleugel van het diertje, waarna het op z'n klapeksterheuveltje wordt vastgebonden. Later, als de vangst is afgeloopen, 82 worden deze veeren weer zorgvuldig met fijne zilverdraadjes aan den vleugel bevestigd. Gekortwiekt als 't was, zou 't vogeltje aan z'n vrijheid niet veel hebben. Nu kan 't weer vliegen en als met de rui de veeren er uitvallen en door nieuwe vervangen worden, is er niets meer dat aan z'n dienst bij den valkenvanger herinnert. Als nu alles voor de vangst gereed is, heeft de valkenier niets anders te doen dan in z'n hut te kruipen en daar pijpjes te rooken. 't Klapekstertje zal hem wel waarschuwen, wanneer hij z'n zoo listig in elkaar gezette aparatuur in werking moet stellen. En schreeuwt dit kittige kleine vogeltje, dan is de tijd van handelen daar, van snél handelen zelfs. De lijn met de lokvalk en de Iooze duif slingeren zoo natuurlijk mogelijk zoodat deze jacht-vertooning gauw de opmerkzaamheid van den kómenden valk trekt, en deze met ongeloofelijke snelheid nadert. Valkenvangers schatten deze snelheid van vliegen tijdens den jacht op één minuut per uur gaans. Geen kleinigheid voorwaar, want het beteekent een snelheid van 60 X 5 K.M. = 300 K.M. per uur. De normale vliegsnelheid is 3 min. per uur gaans of 100 K.M. per uur, wat altijd toch nog een behoorlijk vaartje genoemd kan worden. Is de aandacht van den valk getrokken en komt deze naderbij, dan wordt aan de lijn met de levende duif getrokken. Deze fladdert even op, de valk schiet toe, grijpt hem en laat niet meer los. Zoo worden zij samen tot onder het slagnet getrokken. Eenmaal daar, dan wordt de bewegelijke helft vlug over hen gehaald en de valk is gevangen. De lijn wordt stevig vastgezet, om te voorkomen dat de valk de klep op zou lichten en voorzien van een linnenzakje, de z.g. „sok", gaat de valkenier den valk uit het net halen. Het dier wordt stevig bij de pooten gepakt, waardoor het zoo goed als niets meer kan doen, de sok wordt hem over de vleugels geschoven en onder aan de pooten met een leeren riempje vastgemaakt. Voorloopig wordt hij in de tophut bewaard, 's avonds pas wordt hij mee naar huis genomen om getemd te worden. Want eerst als de vogel geheel tam is, kan er met het africhten begonnen worden. Het temmen begint met een hongerkuur. Met een leeren kapje op z'n kop, door leeren riemen, de z.g. „valkenschoenen", aan een paal bevestigd, zit de vogel 24 uur zonder voedsel. Dan komt 's avonds de valkenier, trekt een sterke leeren handschoen over z'n rechterhand en zet de valk op z'n vuist. Zoo brengt hij hem in een, slechts door één lamp spaarzaam verlicht vertrek en gaat zeer rustig met den valk op een stoel zitten. Alle gerucht en alle schielijke bewegingen Iaat hij achterwege. Voorzichtig neemt hij den vogel de kap van den kop en. houdt hem een stukje vleesch voor. In 't begin is de valk niet aan het eten te krijgen, maar langzamerhand komt hij meer op z'n gemak en krijgt den honger de overhand over den angst. Uren achtereen is de valkenier met hem bezig, want telkens weer moet de vogel z'n vrees overwinnen. Ongeveer 14 dagen wordt hiermee doorgegaan, dan begint de valk z'n meester te kennen en naar den avond te verlangen. Want dat zijn de eenige uren van den dag, waarop hij van de kap bevrijd is en hij te eten krijgt. In deze 14 dagen leert de vogel ook op de hand van den meester te springen. Als de vogels geacht worden-genoeg getemd te zijn, begint de eigenlijke dressuur. Met een 83 PESTVOGEL. KLAPEKSTER. (Ampelis garrulus). (Lanius excubitor). FLUITVOGEL. BONTE KRAAI. (Gymnorhina tibicen). (Corvus cornix). KITTA. PRIEELVOGEL (Urocissa erythroryncha). (Amblyornis inornatus). lange lijn aan de pooten gebonden wordt hij op eene hoogte gezet en met vleesch op verren afstand gelokt. Ook als de valkenier te paard zit, moet de vogel leeren op z'n vuist terug te komen. Doet hij dit in alle omstandigheden, dan begint het eigenlijke africhten voor de jacht pas. Dit doet men, door een doode duif in de lucht te gooien en de valk er op af te laten schieten. Later laat men kippen door honden opjagen en moet de valk leeren deze te vangen. Kent hij dit ook, dan is t laatste stadium van z'n opvoeding genaderd en wordt hij op reigers en kraanvogels afgericht. Eerst gebruikt men hiervoor reigers die men een buis over den snavel heeft gebonden, anders mocht hij de valk eens te erg verwonden. Zelf wordt deze van een leeren hulsel heeft voorzien, om hem tegen de beten van den valk te beveiligen. Ten slotte is het dier volleerd en kan men er mee jagen gaan. De gevechten, die de valk dan met de reigers leverde, vervulde de harten der Edelen met verrukking. Een wreed vermaak, zegt ge. Misschien. In ieder geval is 't een stuk natuurstrijd, dat men nu door het gedresseerd zijn van den valk ten allen tijde gade kan slaan, terwijl het anders tot de zeldzaamheden in het leven van een vogelvriend blijft. Een wreed vermaak — misschien. Maar oneindig edeler toch, dan 't vermaak in een bokswedstrijd. Scherp omschreven, zooals wel haast geen andere groep zijn de uilen. „Roofvogels" in de gewone zin van t woord, schijnen zij toch niet van de gewone roofvogels af te stammen, zelfs niet met deze een gemeenschappelijken stamvader gehad te hebben. Führinger, een bekend onderzoeker naar de mogelijke afkomst der vogels, meent op grond van anatomische kenmerken (eigenaardigheden in skelet, enz.) een verwantschap mei uc iiauiuzwaiuwen xe moeten aannemen. Keicnenow vindt dat deze theorie niet te bewijzen of te bestrijden valt, daar 't bewijsmateriaal ontbreekt en de vogels in geen geval met de tegenwoordig levende nachtzwaluwen in verband gebracht kunnen worden. Zij hebben bepaalde eigenschappen, zooals de kortheid van de kootjes van de vierde teen, de groote klauwnagel aan de tweede teen, de washuid en de snavelvorm, met de dagroofvogels gemeen. Daarom brengt hij ze bij deze in 't systeem. Dat uilen nachtvogels zijn, is van algemeene bekendheid. Immers daaraan danken zij het, dat zij werden tot 't symbool der wijsheid, dat de Godin Minerva als attribuut was toegevoegd, omdat, evenals een uil ziet in't duister, ziet de wijsheid in 't donker der problemen. Daar, waar gewone oogen geen enkelen lichtindruk ontvangen en hopeloos in de nacht-zwartheid staren, weten zij vormen en feiten te onderscheiden- Uilen brengen den dag slapende door in de ruïnes van oude kasteelen, in holle boomstammen, in oude boerenschuren en in kerktorens. Deze plaatsen, die door hun duisternis overdag al reeds op de verbeelding der menschen werken, worden door de vleermuizen en uilen, die elkander daar gezelschap houden, nog griezeliger en spookachtiger. En als er 's avonds leven komt in dit geheimzinnig gespuis, de vleermuizen als donkere schaduwen door de lucht vliegen, de uil z'n sombere stem laat hooren, dan verschrikt het diepe lugubere geluid den eenzamen mensch, die Iaat nog djoor de velden loopt. Ons kleinste inlandsche uiltje is 't aardige steenuiltje, terwijl de kerkuil misschien wel de algemeenste is. De INDISCHE UIL of KETUPA (No. 60) is berucht om die sombere stem. In de donkere zwaarmoedige omgeving van 't dichte tropische oerwoud, waar het licht gedempt groen door het zware loof der bladeren dringt, waar geheimzinnigheid den angstigen mensch omgeeft en men zich beklemt gevoelt en gedrukt door die geluidlooze stilte, die men vol van ongeweten leven voelt, kan plotseling een luid krijschende helsche lach gehoord worden. Vol boosaardigheid klinkt het, als 't gelach van een waanzinnig oud wijf. Een kinderlijke verbeelding gaat aan heksen en toovenaars denken, de plaats vermijdend waar dat vreeseiijke geluid vandaan schijnt te komen. De natuuronderzoeker evenwel overwint de beklemming die het vreeselijk gelach ook op hem 85 heeft gemaakt en loopt in de richting van waar het geluid gehoord wordt. Hij komt bij een poeltje en daar op een overhangende tak, strak loerend in 't water ziet hij de Ketupa, een [prachtige uil. Zij is bezig haar honger te stillen en vangt daartoe visschen, doch nog liever krabben uit het water. Hoe prachtig is dit uiltje en met wat een diepe vreugd zal onze natuuronderzoeker haar bekijken 1 En vol goedhartigheid beklaagt hij z'n schuwe vriend, die niet mee gegaan is op zoek naar de oorzaak van 't vreeselijk geluid, maar angstig de werkelijkheid heeft ontvlucht. En deze, die wanneer hij ver genoeg is om 't vreeselijke gelach niet meer te hooren en z'n angst heeft overwonnen, droomt door over 't sprookje van den . toovenaar, dat hij zichzelf vertelde en vermeidt zich in z'n droomen van schoonen schijn. Zoo ver gaat hij voort op den weg van z'n eigen gedachten, dat hij ten slotte vol diepe deernis den bioloog beklaagt, die uit is gegaan om de nuchtere werkelijkheid te zoeken en hèm niet kan volgen in 't wonderland van z'n droomen. Of zijn vreugd in z'n droomenland grooter is, dan de blijdschap om de werkelijke schoonheid > van de Ketupa, die de ander met een schok ontwaarde? Het is moeilijk uit te maken. Want de eene mensch is gelukkig, diep vol gelukkig met dingen, die een ander onverschillig zijn. Laat ieder mensch voor zich zelf uitvinden wat hem gelukkig maakt en daarnaar leven. Maar wij, laten wij voorzichtig zijn en nooit trachten de illussies van een ander te verstoren. Dat uilen evenwel gauw op de verbeelding der menschen werken, blijkt wel uit het bijgeloof, dat ook in onze streken o. a. de RANSUIL (ASIA OTUS) (No. 61) omgeeft. Een doode uil met uitgespreide vlerken tegen de schuurdeur gespijkerd, zou bijv. tegen brand beveiligen. En jammer is 't dat dit bijgeloof heerscht, want de uil is een zeer nuttig dier, die vele muizen verdelgt. Dat er met deze schadelijke knaagdiertjes wel eens een nuttig insectenetertje, als 't spitsmuisje is, in z'n maag verdwaalt, spreekt haast van zelf, maar dat moet de uil maar niet te zwaar aangerekend worden, want over 't geheel is hij meer nuttig dah schadelijk te noemen. Uit het leven van een ransuil blijkt, dat uilen niet zoo uitsluitend nachtdieren zijn als men gewoonlijk wil doen voorkomen. Het is hen zelfs een levensbehoefte zich te zonnen, zonder zon gaan zij dood, zegt Brehm. Als het 's winters te koud wordt, trekken zij dan ook weg, 't zonnige zuiden in. De SNEEUWUIL (NYCTEA NYCTEA) (No. 62) daarentegen is niet zoo bang van de kou en komt veel noordelijker voor en dan nog wel hoog in de bergen bovendien. Z'n kleur is voor deze koude omgeving prachtig beschuttend en wordt nog witter naarmate zij ouder zijn. Het donskleed van de jonge vogels is geheel grauw-bruin, het echte veerkleed heeft nog een tijd lang bruine vlekken en de volwassen vogels hebben slechts een enkele bruine vlek. Wanneer 't voedsel 's winters in de bergen te schraal wordt, komt de vogel lager, of trekt zij het zuiden in. Daar de lemming haar liefste voedsel is, volgt zij deze vaak op z'n tochten. Toch voedt zij zich ook wel met eekhoorntjes en hazen, en wanneer het wild erg schaars is, berooft zij de vallen, die de jagers uitzetten om pelsdieren te vangen. 86 103 104 105 PARADIJSVOGEL DRAADKOP. WIELEWAAL (Paradisea minor). (Sefcucides ignotus). (Oriolus oriolus). 106 BEO. (Eulabes religiosa). 107 MADENHAKKER. (Buphagus erythrorhynchus). 108 GLANSSPREEUW. (Lamprocolius purpureus). Eindelijk is de lang verwachtte dag aangebroken. Helder straalt de zon uit den blauwen hemel en de kinderen springen juichend hunne bedjes uit. Zij wekken hunne ouders met: ,,'t Is goed weer! Vader, Moeder, 't is goed weer! Gaan we?" Slaperig nog, wakker geschrokken door 't luidruchtige jonge goed, kijkt Vader eerst naar de lucht en dan op z'n horloge. Vol spanning wordt op 't antwoord gewacht: „Maak je maar klaar jongens, met de eerste de beste trein gaan we." Joelend loopen zij weg om zich aan te kleeden. „We gaan! Hoera we gaan!" Vader en Moeder lachen eens tegen elkaar. Zij hebben schik in de vreugd van hun kroost, 't Is voor een kind dan ook heerlijk om naar „Artis" te gaan. Artis, 't tooverwoord, 't levend geworden prentenboek. Een tuin vol met vreemde dieren, met leeuwen en tijgers, olifanten en nijlpaarden, met adelaars, met papegaaien 1 Geen oogenblik staan de monden stil. En als Moeders lieve oogen geen scherp toezicht hielden op de aankleederij, zou een enkele in alle vreugd van 't uitgangetje nog wel vergeten de tanden te poetsen, het haar te borstelen of de nagels te schuieren. Wat heeft Moeder 't nog druk ! De boterhammetjes moeten gemaakt, koekjes en nootjes ingepakt. Eindelijk dan toch zijn zij in den trein. Onophoudelijk babbelen zij maar door over de te verwachten wonderbaarlijkheden. Maar als zij ten slotte voor de ingang staan en Vader de toegangsbewijzen koopen gaat, worden zij stiller en bedaarder. Nog een oogenblik en dan komt 't 1 „Zie je ginder die papegaaien wel," fluistert Frank tegen Mirjam. Wat een mooie kleuren, hè ? En wat schreeuwen zij! Die stilte duurt niet lang. Want eenmaal bij de vogels, kent de pret geen grenzen meer en hollen zij uitgelaten van den eenen vogel naar den anderen. Maar diep onder al die pret schuilt een wezenlijke en levendige belangstelling. Met wat een aandacht staan zij stil en luisteren zij naar wat de vogels zeggen willen. Maar als zij er ten slotte een aantreffen, die kan fluiten kent hun bewondering geen grenzen meer. Vol stille, gespannen aandacht luisteren zij naar de zachte, fluitende toonen. Zij meenen er een straatdeuntje in te herkennen. Hoe wonderlijk het ook was, dat de vogels praten konden, het gefloten liedje spant de kroon. Hoe leuk nemen zij de koekjes aan met hun poot, hoe handig pellen zij de nootjes met hun snavel! Zij zien wel, dat die snavel heel anders is dan van een andere vogel en veel bewegelijker aan de kop verbonden is. En dan die gekke tong, zoo'n raar dik zwart stompje. Daar kan hij vast mee proeven merken zij op, want 't nootje houdt hij in z'n bek over en de doppen laat hij vallen. Ook valt het hun met hun scherpe oogen ook al heel gauw op, dat een papegaai z'n teenen anders heeft dan andere vogels, n.1. twee naar achteren en twee naar voren gericht. Deze eigenaardigheid is typisch voor hunne orde en voor die der klimvogels. Dit is dan ook de reden waarom zij gezamenlijk in de groep der Fibulatores of Gepaard-teenigen ondergebracht worden. 89 § 1. Papegaaien zijn verbazend aardige vogels, 't Is geen wonder, dat de menschen hen graag in kooien houden en zich met hen vermaken. Want de papegaaien, die men 't liefst als kooidier heeft, dat zijn de gewone groene AMAZONE (CHRYSOTIS LEVAILLANTI) (No. 67) uit Amerika en de grijs met roode Lorre uit Afrika, geven dikwijls staaltjes te aanschouwen van meer dan gewoon „verstand". Ieder, die een papegaai heeft, weet wel een „wonder" van de slimheid en 't verstand van zijn vogel te vertellen. Dat. dat „verstand" geen verstand is, d. w. z. dat zij niet beredeneerd handelen en hunne handelingen niet logisch doordacht uitgevoerd worden, dringt tot de menschen meestal niet door. Evenmin wordt beseft, dat 't spreken geen redelijk spreken is en dus de klanken, die de vogel uit, geen inhoud of zin voor hem hebben. Dit verstand en dit spreken zijn niet meer dan een eenvoudig reageeren op een ervaringsdressuur. Want niet waar, een papegaai zegt zoo vaak „rake" dingen, die een situatie zóó volkomen weergeven of verscherpen, dat men wel gelooven moet, dat het dier de omstandigheden heeft begrepen. Uit allerlei waarnemingen en proeven van zeer kritische onderzoekers is evenwel gebleken, dat papegaaien geen verstandige, d. i. geen Tedelijk denkende dieren zijn. Toch zijn zij boven andere vogels begiftigd met opmerkingsgave en geheugen, waardoor zij in staat zijn zeer veel dingen te „leeren". Dit „leeren", dat is 't „opdoen van ervaringen", kan op verschillende manieren plaats vinden. Zoo is 't „leeren vliegen" niets anders dan 't oefenen van een vliegbeweging, zoo is 't „leeren zingen" van een vogel niets anders dan een instinctieve klanknabootsing, zoo is 't „leeren jagen" niets anders dan een soort van zelfdressuur door middel van „zintuigelijke ervaringen". Deze manieren van £leeren" zijn ieder dier eigen, maar ze hebben met verstandelijk leeren niets gemeen. Verstandelijk leert een dier pas, wanneer het „vroegere ervaringen in nieuwe verhoudingen toepast" of „wanneer het door middel van de taal (teekehs of geluiden, die uitdrukking zijn van begrippen en voorstellingen), intelligent onderricht krijgt." Deze twee laatste manieren van leeren zijn het, die de mensch bij uitstek en eenige der hoogere 90 apen in mindere mate eigen zijn en die als de basis van een verstandelijk leven beschouwd moeten worden. De drie eerstgenoemde vormen van „leeren" berusten op niets anders dan het vormen van associaties. Buytendijk, aan wie al de hier gebruikte termen ontleend zijn, noemt dit het „associatief geheugen en meent er mee een geheugen, „waardoor waarnemingen en handelingen voor het dier een bepaalde beteekenis krijgen". Het opzetten van een hoed door de baas kan voor een hond een beteekenis hebben, omdat hij bij het opzetten van die hoed het uitgaan verbindt {„associeert"), 't Hooren van een bepaalde klankenreeks als bijv. „wil Lorre een klontje", krijgt voor een papegaai beteekenis, omdat hij aan die klankenreeks 't genot van 't klontje, dat hem daarna telkens wordt gegeven, verbindt. Door een heel eenvoudige dressuur kan men dan de papegaai „as-sje-blieft" terug laten zeggen. Maar dan blijkt nog uit niets, dat het dier begrijpt wat die woorden beteekenen. In plaats van „as-sje-blieft" had men 't dier ook kunnen leeren „nee, dank je" of 't lompe „dat lust ik niet" te zeggen. En dan zou men de vogel op een „domheid" kunnen betrappen. Want terwijl hij dan „nee, dank je" zegt, steëkt hij gelijktijdig z'n poot uit om de lekkernij te grijpen. Als men, tijdens het kriebelen op z'n kale schedelplek, voortdurend „kopje-krauw" zegt, gaat de vogel die klank verbinden aan de voor hem zoo aangename liefkoozing en z'n nabootsingsinstinct doet hem die klank herhalen, zoogoed als hij z'n eigen naam „Lorre" of andere woorden die hij zeggen hoort, herhaalt. En als Lorre opmerkt, dat wanneer hij de klank „kopje krauw" laat hooren, de mensch naar hem toe komt om hem te streelen, dan associeert hij die klank met de er op volgende liefkoozing. Op een andere keer kan hij deze dan zoolang herhalen, tot aan z'n „verzoek" gehoor is gegeven. Door ervaring heeft 't dier dan geleerd. Gedacht, „z'n verstand gebruikt", heeft het niet. Dat een papegaai een grooter leervermogen heeft dart andere vogels, is waar. Er zijn zelfs onder de papegaaien bepaalde soorten, die meer kunnen leeren dan de andere. Hoe jonger zij zijn, hoe meer zij leeren kunnen .en als men een papagaai het spreken wil leeren, doet men 't beste een jonge daarvoor uit te kiezen. Oude vogels leeren het nooit zoo goed. De lories, die men vaak in kooien ziet, worden niet om hun spraak, maar voornamelijk om de pracht van hun veeren gehouden. Deze is dan ook ongeëvenaard. Hoe schittert de veelkleurige LORI (TRICHLOGLOSSUS NOVAE HOLLANDIAE) (No. 63) niet in werkelijk alle kleuren van den regenboog. Hoe fraai moet een troep van deze kleine levenmakers niet aandoen in hunne natuurlijke omgeving, 't grauw-grijze oerbosch van Australië. Want dit werelddeel is het thuis van de lories, zoowel als van de KAKATOE (CACATOUA TRITON) (No. 64) en de UILPAPEGAAI (STRINGOPS HABROPTILUS) (No. 65). Niet alleen is Australië het thuis, het is zelfs de bakermat van alle papegaaien en vandaar uit hebben zij zich over de wereld verspreid. In Europa zijn zij evenwel niet. Want daar papegaaien van oorsprong tropenvogels zijn, overschrijden zij op een enkele uitzondering na een bepaalde warme-zone (40° N.Br. en 55° Z.Br.) niet. De lories behooren tot de kleinere papegaaisoorten, doch zijn op verre na de kleinsten nog niet. Er zijn papegaaitjes niet grooter dan een musch. De fraai-gekuifde kakatoes beperken zich, op één uitzondering na, eveneens tot het Australisch gebied. Zij leven in zeer groote troepen te samen en zijn daardoor vaak zeer schadelijk, wanneer zij in plantages komen, en zich daar te goed doen aan zaden en noten. Geen wonder dus, dat de kolonisten hen jagen en dat de inboorlingen van Australië hen met den boemerang te lijf gaan. De wonderlijkste van alle papegaaien is wel de STRINGOPS of UILPAPEGAAI, (No. 65) die slechts 91 met één soort z'n familie vertegenwoordigt. Deze uil, de Stringops Habroptilus of Kakapo komt alleen maar voor in Niquw Zeeland en beperkt zich daar nog tot het Zuid-Westelijk deel van het eiland. De naam „uil-papegaai" danken zij aan hunne nachtelijke levenswijs, tengevolge waarvan de vogel ook lang onbekend is gebleven. Eerst een 60 jaar geleden is de eerste huid van dezen vogel naar Europa gekomen, hoewel men reeds veel langer wist, dat zich ergens in Nieuw-Zeeland een nog onbekende vogel op moest houden, daar de Maori's zich vaak met z'n prachtig groene veeren versierden. ., Doch niet alleen tengevolge van zijn nachtelijke levenswijze is de vogel zoo moeilijk te bestudeeren geweest, hij heeft ook het gebruik van zijn vleugels verleerd en vliegt nooit meer. Hij loopt over den grond zijn voedsel, dat uit jonge plantendeelen en mossen bestaat, te zoeken. Slechts als hij hard loopt, gebruikt hij z'n vleugels om z'n evenwicht te bewaren. De kam op het borstbeen, die als aanhechting dient voor de vliegspieren is dan ook zeer gereduceerd en er is niets meer dan een kleine lijst van over. Van de papegaaien buiten het Australisch gebied, zijn de Zuid-Amerikaansche wel de meest algemeen bekende, want de leuke PARKIETJES (CONURUS CACTORUM) (No. 66) broeden haast in iedere volière, en de mooie ara's kiest men graag als kooivogel, ter wille van hun prachtige veeren en de groene AMAZONE PAPEGAAI (CHRYSOTIS LEVAILLANTI) (No. 67) om z'n bevattelijkheid. Toch, hoewel deze kortstaartige amazone papegaai zeer aardige en zeer mooie vogels zijn om in een kooi te houden, staan zij in begaafdheid ver achter bij de rood-grijze jako van Afrika en in fraaiheid van veeren steken de ara's hen de loef af, want de fraaiheid van deze ara-veeren is welhaast onovertroffen. j I : 1 r>l aiiw, De Indianen van Zuid-Amerika schatten deze veeren dan ook zeer hoog en jagen de BLAUW MET GELE ARA ARARAUNA (No. 68) de roode ara's en de prachtig blauwe hyacinth-ara's graag om die prachtige veeren te bemachtigen. Ook hebben zij vaak papegaaien als huisdier zoodat deze af en aan vliegen, zooals bij ons de duiven. Daar ara's de gewoonte hebben, altijd weer in denzelfden boom te nestelen, worden deze boomen het eigendom van den Indiaan, die ze het eerst vond. Een eigendom dat erfelijk is en steeds van vader op zoon overgaat. Juist zooals bij ons in oude tijden de „honingboomen" van vader op zoon overgingen en slechts één familie het recht had de in de loop der zomer er door de bijen ingebrachte honing, te zamelen. 92 109 SPREEUW. (Sturnus vulgaris). 111 WEVERVOGEL. (Ploceus abyssinicus). 113 zebrav1nk. (Taeniopygia castanotis). 110 KOEVOGEL. (Molothrirs ater). 112 vuurwever: (Pyromelana franciscana). 114 RUSTVOGEL. (Munia orizivora). § 2. Terwijl de vertegenwoordigers der eerste orde in de groep der Fibulatores, de papegaaien, grijpvoeten hadden, hebben die der tweede orde, de SCANCORES of KLIMVOGELS de voor hen zoo typische klimvoeten. Ain^D^x?TMoxatf,dient daarVa" genoemd te worden de TOERAKO of HELM VOGEL (TURACUS j l i ■ 69)' diG Z°° 9enoemd wordt om de helm van veeren, die van af zijn korten dr.ehoek.gen snavel den geheelen kop bedekt. Zij leven in de dichte accacia-bosschen'der Afrikaansche keerkringen. Merkwaardig is het, dat hun veeren van een ander soort groen zijn, dan gewoonlijk bij vogels aangetroffen wordt. Groene veeren of alle andere kleuren bij vogels worden veroorzaakt door bepaalde structuren in de baarden en baartjes. Deze structuren hebben een lichtbreking tengevolge en van het gebroken licht worden slechts bepaalde stralen teruggekaatst. Bij groene veeren kan hierdoor die glanzende weerschijn ontstaan. 't Groen van toerakoveeren evenwel wordt veroorzaakt door een bepaalde groene kleurstof die er >n aanwezig IS. Zoo is het ook met de purperen vlek aan hunne vleugels. Deze is niet'eens waschecht en geeft kleur af als de vogel zich baadt. Later, als zij droog worden,kleuren zij weer bij. In de familie van de koekoeken daarentegen vindt men in de GOUDKOEKOEK (CHRYSOCOCCYX CUPREUS) (No 72) een van de mooiste voorbeelden van groené kleur door lichtbreking. Deze vogel die m Afrika, Azië en Australië voorkomt, streeft de pauw nabij in z'n schitterende, metaalglanzende groen met gouden pracht. En deze „Didrik", zooals de Zuid-Afrikaansche Boeren hem noemen, heeft de eene echte eigenschap der koekoeken van onze streken: zij laat n.1. haar eieren uitbroeden door de kleinere zangvogeltjes. If^ïSïirV?^ belangstelling van onze Noordelijke volken opgewekt, als de gewone KOEKOEK (CUCULUS CANORUS) No. 71. Waren het de zwanen, die de verbeelding der dichters gevangen hielden, de koekoek heeft tot minder verheven gestemde geesten gesproken en zich gedrongen m t leven van 't volk. In 't sober alledaagsch bestaan van de menschen op het land zijn het simpele en eenvoudige dingen, die kleur brengen in de eentonige sleur der jaren. En deze simpele dingen waren schatten van de natuur. Zij hebben deze rijkdommen opgemerkt en tot een deel 94 van hun leven gemaakt, lang voor dat de natuurlijke historie een bron van studie voor geleerden, heel lang voordat het een mode voor Jan en Alleman was. De eigenaardige levensgewoonte van de koekoek maakten een dusdanige indruk op de menschen, dat zij invloed gehad hebben, ook op onze taal en 't bijgeloof in onze streken. Hoewel er vogels genoeg zijn waaraan onze taal beelden en uitdrukkingen ontleent, is er geen een, die er zoovele geleverd heeft als de koekoek. Men mag hooren: domme gans, uilskuiken, „als een kip zonder kop", „van een uil, die men acht een valk te zijn", „zoo rood als een kalkoensche haan", de koekoek heeft er legio, die met hem in verband staan, leder kent ze wel: bijv. ,,'t is alles koekoek één zang". „Loop naar de koekoek". „Dat haalt je de koekoek". „Een koekoeksei uitbroeden". „Een koekoeksjong groot brengen". En dan 't bijgeloof! In sommige streken van 't land meent men, dat de koekoek voorspelt, wanneer men sterven zal. Men heeft daartoe maar te tellen, hoe vaak de koekoek achtereen z'n naam roept, dan kent men ook 't aantal jaren, dat men nog te leven heeft. In andere streken zijn 't jonge meisjes, die met kloppend hart dé roep tellen, want dan weten zij hoe lang 't duurt eer zij trouwen zullen. Ook kan in bepaalde omstandigheden 't aantal malen dat men 't „koekoek" hoort de hoeveelheid jaren aangeven, waarop een wensch in vervulling zal gaan. Maar dan dient men die wensch te uiten als men de eerste roep hoort en bovendien moet men dan tusschen twee zusters loopen, met de oudste aan de rechterhand. Uit al dergelijke feiten bljjkt wel ten duidelijkste, hoe 't volk de koekoek heeft opgemerkt en toch is 't bij ons niet zoo'n vreeselijk algemeene vogel, zooals bijv. in de Skandinavische landen, waar hij zoo algemeen moet zijn als bij ons de spreeuwen. Maar waar een koekoek is, wordt hij opgemerkt. Dit komt wel voornamelijk door de roep, die altijd van het mannetje is. Deze heeft een bepaald gebied, waar hij in huist. Een eigen vrouwtje heeft hij nooit. Ieder vrouwtje dat z'n gebied doortrekt, is hem welkom en als hij weet dat er een in de buurt is, koekoekt hij nog harder dan te voren. Soms hoort men de koekoek de halve nacht door, andere keeren komt hij op een bepaald uur op een bepaalde plaats, ja dikwijls zelfs op een bepaalde tak van een boom en roept daar maar. Als er een vrouwtje in de buurt is, verandert hij z'n rustig en gelijkmatig koe-koek in een haastiger en zenuwachtig klinkend koe-koe-koek, koe-koe-koek. Als het vrouwtje een ei moet leggen, kan zij dit niet in haar eigen nest doen. Zij heeft geen eigen» mannetje, dat er een met haar bouwde en legt nü in 't gebied van het eene mannetje, dan weer in dat van een ander, maar altijd kiest zij als legplaats een nest van een of ander klein zangvogeltje. Die bebroeden dat vreemde ei trouw en geduldig en als dan eindelijk 't koekoeksjong uitgekomen is, slepen zij aan wat zij kunnen om z'n grage maag te vullen. Die indringerige, sterke vogel spert z'n mond zoo wijd open en duwt z'n pleegbroertjes en -zusjes zoo in een hoekje, dat deze haast niets te eten krijgen en haast niet groeien. De jonge koekoek daarentegen groeit als kool en al heel gauw wordt het hem te benauwd 't kleine nest met de andere vogeltjes te deelen en hij woelt net zoolang tot zij er uitvallen en sterven. De oude vogels merken niet eens dat hun eigen kinderen weg zijn, zoo druk hebben zij het met 't voeren van 't ongevraagde pleegkind. Z'n eigen moeder trekt van 't eene mannetje naar 't andere, legt een ei hier, een ei daar en trekt zich van „moederplichten" geen steek aan. De vader weet van z'n bestaan niet af, maar koe-koe-koekt lustig een volgend vrouwtje toe. En de menschen die 't zien, veroordeelen de koekoek. Dat is dwaas. Een koekoek kan 't niet helpen, dat hij zoo is, daar is hij nu eenmaal een koekoek voor. Zij zouden niet eens een broedsel groot kunnen brengen, want 't vrouwtje legt haar eieren met zulke groote tusschenpoozen, dat zij niet in staat is ze zelf uit te broeden. De SPOORKOEKOEK (CENTROPUS) (No. 70) daarentegen is er wel toe in staat en de twee è drie 95 eieren die zij hebben, worden zoowel door den man als door de vrouw ijverig bebroed. Het is even als onze koekoek een levendige en bewegelijke vogel met 't echte koekoek-uiterlijk, 't zelfde lange slanke lichaam, dezelfde krachtige korte snavel. Z'n achterteen evenwel heeft een lange nagel „de spoor", waaraan hij z'n naam te danken heeft. In tegenstelling met onzen koekoek en den Didrik voedt hij zich met bessen en zaden, in plaats van met insecten. Van den TOEKAN (RAMPHASTOS ARIEL) (No. 73), een zeer algemeenen vogel in Brazilië, weet men, ondanks z'n veelvuldig voorkomen, zeer weinig van het voedsel, dat hij gebruikt. Men verschilt zelfs van meening of het plantaardig dan wel dierlijk zal zijn. In gevangenschap zijn de vogels alleseters, in de vrijheid, als *zij hoog in de toppen van de Braziliaansche boomen van kruin tot kruin zweven, is het moeielijk na te gaan waarmee zij zich voeden. Eigenaars van bananenplantages zijn evenwel niet op hunne bezoeken aan de tuinen gesteld, daar deze er zeer merkbare schade van ondervinden. Voor de inlandsche bevolking van Brazilië zijn de vogels van belang, omdat zij hen in het droge jaargetijde een uitnemende voeding opleveren en er dan ook op deze dieren gejaagd wordt. De mooie gele veeren, die de vogel aan de keel en aan de stuit heeft, worden door de inboorlingen veel gebruikt als versiering van hunne kleeding. Zij maken er zelfs mantels van. Daar zij er begrijpelijkerwijze zeer veel veeren voor noodig hebben en zij zelf inzien, dat de vogel tot uitsterven gebracht zou worden als zij gedood werden, hebben zij een ander middel bedacht om die veeren te bemachtigen. Zij schieten daarom de vogels met zeer licht vergiftigde peilen, zoodat zij slechts door 't gif bedwelmd worden en neervallen. De verlangde veeren worden nu uitgerukt en bijgekomen vliegen de dieren weg, om misschien in hun verdere leven éénmaal per jaar dezelfde bewerking te ondergaan. De snavel van deze pepervreters lijkt ons onevenredig groot toe en schijnt buitensporig zwaar te zijn- Het tegendeel is waar, daar deze geheel uit een zeer poreuse massa bestaat en juist buitengewoon licht is. De BAARDVOGELS (BUCCO VERSICOLOR) (No. 74) onderscheiden zich door hun snavelaanhangsels, want de veeren aan de snavelbasis zijn tot talrijke borstels geworden, aan welke merkwaardigheid hij zijn naam van baardvogel te danken heeft. Het zijn prachtige, in allerlei bonte kleuren prijkende vogels; hun voedsel, dat uit insecten bestaat, is er in overvloed, zij doen dan ook niet veel moeite het te vangen, 't Zijn trage, domme en luie vogels. Deze eigenschappen gevoegd bij hun stille roerlooze houding en geestelijke starheid heeft hen waarschijnlijk aan den bijnaam van „V/oudrechters" geholpen. In Afrika komt in sommige streken de HONINGVOGEL (INDICATOR INDICATOR) (No. 75) voor. Daar waar zij zich ophouden zijn zij gauw genoeg aan iedereen bekend om hun eigenaardige gewoonten de menschen te brengen bij de dingen, die om de een of andere reden hunne opmerkzaamheid trokken. En die zijn vele. Leeuwen, tijgers, luipaarden, bijenzwermen brengen hen dikwijls in opwinding en doen hen roepen. De inboorlingen, die graag honig uit de raat verorberen of een bijenzwerm mee naar huis willen nemen, volgen de roepstem van het beestje in de hoop iéts van hunne gading te vinden. Door dit voor hen zoo voordeelige feit hebben zij over 't hoofd gezien dat de vogel hen ook even vaak brengt bij een kreng — zoo noemt men een dood dier — een leeuw of een luipaard of zelfs wel bij olifanten. De meeningen, zooals die ons uit reisbeschrijvingen bekend zijn geworden, loopen dan nogal eens uiteen op dit punt. Het is een feit, dat de honig in Afrika overvloedig voorkomt en dat de inboorlingen als zij honig gaan zoeken, op het gedrag 96 PARADIJS w-EDUWVOGEL. nninrvs auaimmc ^ (Steganura paradiseaX Sp^ k-? AMAJ?lftE- vroephila gouldiae). ut I HUISMUSCH. pcDiim^mM (Passer domesticus). ,P|KE™BLIKE'N- , vrniletairus socius). ■ KARDINAAL. * <~ffi ^dc ' (Cardinalis cardinalis). ,P PE.EL09RS. (tmbenza citnnella). van deze vogel lettert. En ook al was de oorspronkelijke bron van agitatie een andere, al „gidsende" wordt de aandacht van deze dieren vaak afgeleid en brengen zij de Hottentot toch bij een bijennest. Wel een eigenaardig instinct I In enkele reisbeschrijvingen vindt men de eigenaardigheid van den vogel, dat hij de menschen zoo „lokt" aangegeven als „dienstijver" of „slimheid", 't Spreekt wel haast vanzelf dat dit niet zoo is. Want niet alleen de mensch volgt het roepen van den vogel; de honigdas, die in die streken voorkomt, geeft daar ook gevolg aan. 't Waarschijnlijkst is het evenwel dat de vogel als hij een bijenzwerm ziet, daarop reageert door te roepen; dat de honigdas en de mensch op dit roepen weer reageeren met nieuwsgierigheid, die tot volgen dwingt en dat t vinden en plunderen van de bijenstaat, de vogel weer de ervaring geeft, dat mensch en das de honig kunnen bemachtigen en dat er dan ook altijd iets voor de vogels op over schiet n.1. het broed. Hottentotten geven echter nooit heel veel hiervan weg. In de eerste plaats niet, omdat zij het zelf ook niet versmaden en in de tweede plaats niet, omdat de vogel wanneer zijn honger niet gestild is, doch de lekkere smaak van 't beetje afval „hem naar meer smaakt", zoodat hij hen nog bij andere bijennesten brengt. In ons eigen land zijn het de spechten, die samen met de koekoeken de klimvogels vertegenwoordigen. De GROENE SPECHT (GECINUS VIRIDIS) (No. 76) is aan ieder bekend, die wel eens in bosschen gewandeld heeft. In boschrijke streken hoort men bijna overal zijn lach, die luid begint en langzaam zachter wordt. Ook kan men hen vaak hooren kloppen en hameren tegen de boomen. Met krachtige, korte slagen wordt met de sterke snavel tegen de boomen gehakt; 't resultaat van die pogingen kan men dikwijls genoeg aan de splinters zien, die beneden aan de voet van den boom in het zand liggen. Met dit hakken onderzoekt de specht of de boom, die hij onderhanden heeft, geschikt of niet geschikt is tot 't maken van zijn nest. Van alle boomen, die hij tot zijne beschikking heeft, kiest hij daartoe 't liefst diegene uit, die door een zwam of schimmelziekte zijn aangetast en dus binnen in den stam hol of vermolmd zijn. Het is de specht vaak verweten, dat hij door 't hakken in de boomen zeer schadelijk zou zijn; sinds men evenwel weet dat hij slechts dan gezonde boomen neemt als er geen zieke zijn, is die grief tegen hem erg vermindert. Men kan nu andersom redeneeren en afgaande op 't spechtengat in een boom tot de conclusie komen, dat de boom, hoe gezond hij op 't oog ook leek, toch ziek was. Het aardigste laantje met spechtennesten, dat ik ken, is in de buurt van Castricum. Daar is iedere boom van minstens twee of drie gaten voorzien. 't Is de moeite waard om een specht aan 't werk te zien. Hij klimt van onderen af tegen den stam op, de nagels van zijn teenen in de schors geklemd en steunend op zijn staart. Deze laatste is wel haast even onontbeerlijk voor zijn klimpartijen als zijn klimvoeten. Daarom zijn de schachten tot aan het einde heel dik en sterk en aan de stuitkant juist veel dunner en elastischer, zoodat de staart bewegelijk is en in een hoek met 't lichaam geplaatst kan worden om tot steun te dienen. Trouwens de geheele lichaamsbouw van dezen vogel is merkwaardig practisch voor zijne levenswijze. Z'n snavel is beitel en hamer gelijk. De bevestiging van den kop aan den romp is zoodanig, dat de vogel zijn kop buitengewoon gemakkelijk bewegen kan en door zijn zeer sterke halsspieren in staat is de noodige kracht uit te oefenen. De tong van den specht is ook een merkwaardig instrument en uitermate geschikt [voor het verwerven van voedsel. De specht eet graag insecten of insectenlarven. Deze insecten, kevers bijvoorbeeld boren zich vaak in 't jarige hout. Een specht nu, steekt zijn heele lange, dunne tong in die gang en spiest er de vette keverlarf mee vast aan de punt, die scherp en hoornachtig is en van weerhaken voorzien. De larve kan hierdoor niet verloren gaan als 98 de specht hem door de nauwe gang trekt. Bovendien is de tong zoo buigzaam dat hij alle kronkelingen en bochten van die gang volgen kan. «.ronxe Van die bewegelijkheid maakt de specht nog op een andere manier gebruik, n.I. om mieren mee te vangen. Evenals de draaihals, een van z'n familieleden, is onze specht dol op mieren. Van de beten trëlctl eTe,?en me* mie.renJZUUF' Waarmee deze k,eine diertjes zich voornamelijk verdedigen, Jekt hi, zich mets aan. Op z„n dooie gemak hakt hij een mierennest in stukken en zoekt de poppen die h„ met smaak verorbert. Als de oude mieren dan in drommen er op af komen om den inbrekë te bestraffen, steekt h, rustig zijn geheele tong uit. Deze is geheel omgeven door een laag kleveri" ahjm, waar de mieren aan vastplakken, als vliegen aan een gompapiertje en door er een kronkelige ZeT,?»^^lt te V°eren W6rkt hii hen vliegensvlug naar binnen. Kronkelige De MU SVOGEL (COL1US MACRURUS) (No. 77) komt slechts voor op het vaste land van Afrika Muisvogels w„ken nog al erg van andere vogels af, daarom veranderen zij nog al eens m het systeem. Z„ leven in troepen in buitengewoon dichte boschjes van groote doornstruiken d,e bovendien nog met slingerplanten doorvlochten zijn. Voor een mensch is het onmoflSÏÏdTS een weg doorheen te banen zelfs met bijl en jachtmes niet, zoo dicht omstrengelen d^ doornige takken zich. De muisvogel trekt zich daar niets van aan. Grauw-grijs als een mufs en even vlug en dÏ rand 7 7 ** A 2 T" *T ^ gaat)eS e" petjes. Een onderzoeker, dië aan was of Ie. ë , h™c\^ *> kan niet vlug genoeg wezen om te zien of het een vogel was of wel een ander d.er, dat daar zoo vlug als een schaduw weg vluchtte. ( 99 V an alle vogels, die zoo in het algemeen de belanastellina en de nnm.rU.^^u al L_i L trekken, omvat de zesde en laatste groep, waarvan de vertegenwoordigers zich van die der ...— vuu.ai uoor ae stand der teenen onderscheiden, die der BOOMVOGELS (ARBORICOLAE) VI wel verreweg de meeste soorten. Niet in de eerste plaats, omdat deze groep zopveel rijker aan mdiv.duen ,s, verheugt ze zich in deze bekendheid. Hoewel de hoeveelheid van vormen die haar vertegenwoordigen, m numeriek aantal ver dat van de andere groepen overtreft (,azelfs nl Z aantal vogels dat in al de vijf overige groepen is ondergebracht, të bove,gtr) 'is df toch n e de voornaamste reden van hunne populariteit. Hiermee wil ik niet ontkennen, dat dit grooteaana de kans de opmerkzaamhe.d der menschen te trekken, niet verhoogen zóu. IntegendeelI' Doch vanT lVa ^ 5 °.P 1°°' ^ "T^ E" ^ »in het no" voornamelijk de vÏ2^J£e» van de laatste orde ,n deze groep, de zangvogels, die dit in hoofdzaak doen, want ved van de vogels ,n de eerste dne orden der Boomvogels, maken er maar wat van als het op zingenAankomt verschillende zwemvogels, hoenders, roofvogels en klim vogels in ons land niet, zangvogeltjes staan boven aai en hebben de eerste plaats in 't hart der menschen. Zi spreken met hun zang direct tot het gemoed en gevoelig en ontvankelijk hiervoor gestemd door de idyllische omgeving van een loofbosch en de heerlijke rust van de zomervacantie, herdenkt de mensch hen in dankbare herinnering en noemt hen „de liefste vnnelt.W Toch, als de mensch niet oppast, zal het aantal van deze bekoorliike Hiertie« cn^l _..n__ ,_-„ „..v., .vuiuiiucicii en zunen er slechts weinig soorten overblijven, die in de dagelijksche omgeving zijn vreugde uitmaken. Want de beschaving dringt zich overal in en neemt bezit van de plekjes, die reeds sinds eeuwen het eigendom waren van de kleine zangers. De oerbosschen zijn al lang uit ons land verdwenen, omdat de menschen de grond en het hout gebruikten. Tegenwoordig verdwijnen zelfs de laatste schuilplaatsjes hoe langer hoe meer. Midden door een heerlijk rustig bosch wordt een tram aangelegd en voorgoed is de rust weg, die de vogels voor hun broeden noodig hebben. Drommen menschen komen op de mooie voorjaarsdagen en genieten van het heerlijk buiten zijn. De natuurmenschen voelen zich evenals de vogels verdrongen en trachten ergens anders hun stille geneugten te vinden. Zij moeten steeds verder trekken met tram en trein en boot om plaatsen te vinden die de horden der stadsmenschen nog niet ontdekt hebben' Ook de vogels doen dat. Toch kan men heel veel voor de zangvogeltjes doen en het hen aangenaam maken, waardoor zi, m onze stadsparken blijven. Want al heeft een vogel haast nergens meer zijn rustige omgeving, hij wil ook wel broeden als ziin nest maar ongestoort gelaten wordt en went wel aan de wandelaars. Een der beste manieren om de vogels te helpen is door het ophangen van broedkastjes. 101 121 GOUDVINK. (Pyrrhula pyrrhula). 123 KANARIE. (Serinus canarius). 125 122 KRUISBEK. (Loxia curvirostra). 124 DISTELVINK. (Carduelis carduelis). 126 TANAGRA. (Ramphocelus brasiiius). WITTE KWIKSTAART. (Motacilla alba). v i 2j u^loKm» ^hardheid van hun snavel en zeer kleine voeten zijn de INCESSORES. RfflNc^™^^^ ABYSSINICUSX(No.79)ende:NEUSHOORNVOGEL(BUCEROS RHINOCEROS) (No. 80) ,s de harde snavel wel heel typisoh. Deze lijken erg zwaar en geven t gevoel, da de vogel topzwaar moet zijn met zoo'n zwaarte aan z'n kop. In werkelijkheid zijn ze echter zeer hcht, daar ze bestaan uit een zelfde sponsachtig hoornweefsel, waaruit ook de snavels van de pepervreters waren samengesteld. De hoornraaf, die in Afrika een zeer bekende vogel is, wordt door de Engelsche kolonisten „wilde ka koen genoemd, omdat het mannetje als het opgewonden is, zich in veel opzichten als een kalkoensche haan gedraagt. Het spreidt z'n staart waaiervormig uit en blaast zich op, terwijl het een e.genaardig brommend „boe" Iaat hooren. Daar de hoornraaf zeer vaak roept, voordat het gaat regenen en de rkegen.m, fx26 WTe landen wel eens la"9er op zich Iaat wachten dan de menschen aangenaam is hebben de kaffers in hunne bijgeloovigheid gedacht, dat de vogel den regen aanriep. Zij meenen dat het gauwer regenen zal als zij een vogel dooden en in 't water werpen. „Want", redeneeren z.,, „sinds er bl„kbaar een verband is tusschen den vogel en het water en de vogel een zeer onaangename reuk heeft, zal de regen 't niet kunnen verdragen, dat het water op aarde „ziek" wordt De NF0nSHOnrMvn ^rt rege" Wdk0men °m het "zieke" ^ter weg te spoelen. De NEUSHOORNVOGELS, d,e in Afrika, Azië en Oost-Indië in verschillende soorten voorkomen, hebben een zeer merkwaardige levenswijs. Tijdens de broedtijd is het vrouwtje ingemetseld in een grooten hollen boom, waar het nest met de eieren in verborgen is. Slechts haar snavel steekt er uit en t mannet,e voert haar door het spleetje. Zoo intensief broedt het vrouwtje, dat zij al haar veeren verhest en zij, als de jongen uit het ei gekomen zijn, vooreerst niet vliegen kan en haar echtgenoot nu de zorgen voor haar en 't kroost dragen moet. Tegen den tijd, dat het vrouwtje haar veeren terug heeft en de jongen mans genoeg worden om voor zich zelf te zorgen, is de vader met veel meer dan vel over been. Een toonbeeld van plichtsbetrachting en een beschamend voorbeeld voor vaders, die klagen over de last van kinderen groot brengen! n^^nt^^l^t^ h?Td& levenstaak ons ^3 leeren, zoo leert de REUZENIJSVOGEL (DACELO GIGAS) (No. 81), die onverbeterlijke lachebek uit Australië ons een andere. 103 Hij lacht daar als 't avond wordt, hij lacht als de nacht weer plaats maakt voor den morgen en zoo aanstekelijk is zijn lachen, dat zoodra de eerste van deze vroolijke vogels er mee begonnen is van alle kanten de vriendjes invallen, totdat de omgeving schatert en de mensch er door aange¬ stoken wordt en mee lacht. Waarom ook niet, waarom niet blij te zijn met iedere verandering ? Van onze inlandsche ijsvogeltjes (Alcyon) onderscheidt hij zich evenals de HALCYON DIOPS (No. 82) van de Molukken en de andere Halcyonsoorten zeer sterk in levenswijs. Want, waar de gewone ijsvogeltjes zich voeden met visschen, die zij duikend uit het water vangen, hebben de Halcyon's maar bij hooge uitzondering visch op tafel. Gewoonlijk voeden zij zich met insecten en kleinere werveldiertjes, waaronder veel reptielen zijn. De reuzenijsvogel is zelfs als reptielen-verdelger van belang, daar hij de allergevaarlijkste en giftigste kleine slangetjes doodt en opeet. MEROPS APIASTER, de BIJENETER (No. 83) is een typische vogel voor de tropische landen der oude wereld. Z'n verschijning is zeer opvallend en spottend met iedere mimicry en camouflage dringt hij zich, vliegend zoowel als zittend op aan de aandacht der menschen door zijn bonte hoeveelheid van de prachtigst gekleurde veeren. Vooral in den broedtijd, als zij groote koloniën vormen, leveren zij een fraaien aanblik als men hen alle tegelijk te zien krijgt. Zij graven hunne nesten in steile wanden, waardoor men ze heel moeilijk bereiken kan. Hierin maken zij heele lange gangen en aan 't einde er van graven zij een holte. Het vrouwtje legt daar de eieren en slechts gedurende den nacht en in den broedtijd trekken zij zich in deze apartementen terug om te slapen. Gedurende den zomer komt deze bijeneter wel eens in ons land en in Duitschland. Hij moet echter als zeer zeldzaam beschouwd worden, evenals HOP (UPUPA EPOPS) (No. 84), die in ons land in het begin van September of in de laatste dagen van Maart wel eens op de trek waargenomen wordt. In Duitschland komt hij iets algemeener voor, maar zijn eigenlijke vaderland is Noord-Afrika en Zuid-Europa. In deze landen, waar de reiniging geen probleem is van officieele zorgen, heeft de hop zich vrijwillig met de hygiënische diensten belast en heeft hij daar de taak overgenomen die bij ons in minder moderne streken door den tonnenman wordt verricht. Op de mesthoopen van menschelijk vuil zal men in deze zuidelijke streken de hop dan ook geregeld aantreffen en de „hoed-hoed" (zoo noemt men hem) goedmoedig verdragen. De vogel is daar in 't geheel niet schuw, wel een groot verschil met zijn gedrag in Duitschland. Daar mijdt hij de menschen zorgvuldig. Hij huist in muren of boomholten en is zóó in hooge mate onzindelijk op zijn nest (het vuil van de jongen wordt nooit weg gedragen), dat zelfs de katten er vies van zijn en nooit aan de jongen komen. Waar onreinheid al niet goed voor is, zou men geneigd zijn te denken. Eveneens een zeer zeldzame gast in ons land is de prachtige SCHARRELAAR (CORACIAS GARRULUS) (No. 85), die bij ons niet broedt, doch hiervoor het liefst de tropische streken van den Ouden Wereld uitkiest. Zij willen dikke holle boomen om hun nest in te maken en streken waar weinig menschen zijn. Een rustige omgeving met een verwaarloosde boom, is in ons menschenrijke Midden Europa helaas een utopie. In 't najaar trekt de vogel zeer ver 't zuiden in tot zelfs in Natal toe is hij gesignaleerd. Maar hoever de reis ook is, de vogel, die niet bezeten is door de moderne snelheidskoorts, reist op z'n dooie gemak en toeft op iedere plaats, die voedsel genoeg voor hem heeft. De laatste familie in deze orde vormt de overgang tot de volgende, zooals dit zoo vaak in een systeem het geval is. De BATRACHOSTOMUS AURITUS, DE KIKKERBEK (No. 86) doet n.l. zeer sterk aan den geitenmelker denken, vooral door zijn breede en platte kop, groote oogen en weeke veeren. De kop lijkt vooral zoo breed door den vlakken snavel, waarom dan ook in den Latijnschen naam en in de Hollandsche vertaling er van, duidelijk de gelijkenis met een kikker aan gegeven is. Het vaderland van dezen mooien. warmbruinen vogel is Sumatra en Borneo. 104 § 2. In de tweede orde is de NACHTZWALUW of GEITENMELKER (CAPRIMULGUS EUROPAEUS) (No 87) weer een prachtig voorbeeld van camouflage, want z'n kleur en z'n meegekregen instincten beschutten hem in hooge mate en maken hem haast onherkenbaar van den tak, die hij zich tot zitplaats kiest.. Daar het instinct van dezen vogel hem in de lengte op den tak doet plaats nemen lijkt h„ buitengewoon veel op een knoest. Het is dan ook maar heel zelden, dat men een nachtzwaluw dwars op een tak ziet zitten. Horizontale takken hebben een speciale bekoring voor deze vogels omdat ze de meest geschikte, d. w. z. de meest beschuttende, zijn. Daar horizontale takken betrekkelijk zeldzaam zijn, vindt men den vogel slechts op speciale plaatsen. Bij ons in de duinen zijn dat vaak de berkenboschjes. Maar ook op andere plaatsen kan men hem aantreffen. Naumann de bekende ornitholoog, vertelt zelfs dat hij van één zelfden horizontalen tak van een appelboom in zn tuin meermalen een nachtzwaluw wegschoot. Is er evenwel geen horizontalen tak te vinden, die naar den zin van den vogel is, dan neemt hij ook wel genoegen met een platten steen op den grond. Als hij daar onbewegelijk zit, schijnt het ot hij slaapt. Zi,n oogen houdt hij slechts een kiertje open en door dit spleetje neemt hij alles waar wat in z„n omgeving gebeurt, zonder dat hij zelf opgemerkt wordt. Had hij zijn groot mooi oog open gehouden, het zou hem verraden hebben meent Heinroth, iemand, die er zeer oorspronkelijke denkbeelden over vogelinstinct en mimicry op nahoudt. Hij gaat zelfs zoover, om in de langzame haast onmerkbare overgangen, waarmee deze vogel van de eene beweging in een andere overgaat een beschuttingsmstmct te zien. Als de vogel vóór hij gaat vliegen, eerst met ingetrokken kop z'n bovenlijf langzaam heen en weer wiegt, dit dan voortdurend sneller en krachtiger doet, lijkt hij volgens dezen auteur, op een door den wind bewogen blad. De Vaandel-nachtzwaluw van Afrika, die zoo genoemd wordt om twee vaandelachtige veeren die van uit zn vleugels wapperen, is een van z'n mooiste verwanten. pi ^jJS?^if'?vf delTa".deze nacht2Waluwe» zii" de zoozeer bekende SALANGANEN (COLLOCALIA r UCIPHAGA) (No. 88) de vogeltjes, die de beroemde eetbare vogelnestjes, waarop de Chineezen zoo dol zijn, bouwen. Lang heeft men in 't duister verkeerd omtrent de herkomst van de stof waaruit deze nestjes gemaakt zouden zijn. Vroeger meende men, dat de vogeltjes (Sarong-burong' 105 GEITENMELKER. (Caprimulgus europaeus). SALANGAAN. (Collocalia fuciphaqa). zooals de Javanen hen noemen) uit de wieren in zee het materiaal zouden putten. Zooals later door Bernstein is aangetoond, is dit een dwaling; want in werkelijkheid bestaan de nestjes uit speeksel van de salanganen. In den tijd van den nestbouw zwellen bij deze diertjes de speekselklieren sterk op en scheiden eene taaie, kleverige substantie af, die aan de lucht verhardt. Al vliegend drukken zij deze taaie massa tegen de rotsen aan en verwerken het tot de nestjes, die den bekenden vorm van een in achten gesneden bal hebben. In de donkerste en meest ontoegankelijke plaatsen, aan steile rotswanden van nauwe bergspleten vindt men de broedplaatsen. De lichtere plekken aan den rand van de spleten worden door een verwant bewoond, de COLLOCALIA LINCKI. Om gegeten te worden zijn de nesten van deze soort ongeschikt, daar er grashalmen en strootjes in verwerkt worden, hoewel de grondsubstantie ervan eveneens speeksel is. Het oogsten van de nesten is door de ontoegankelijkheid van de plaatsen, waar de vogels ze bouwen, een zeer gevaarlijk werkje maar, daar het voordeelig is, hebben de mannen het er graag voor over. Voor een pond van de beste witte vogelnestjes gaf men eenige jaren voor den oorlog in Hong-Kong grif honderd twintig gulden. Als men bedenkt dat er zeventig nesten in een pond gaan en er drie nesten noodig zijn, om één bordje soep voor één persoon te kooken, is het een aardig werkje uit te rekenen, wat voor dat bordje soep betaald moet worden. Het „oogsten" van deze nestjes gebeurt drie maal per jaar, want drie maal per jaar bouwen de vogels nieuwe nesten. Het beste en lekkerste zijn de nesten, die het vlugst worden afgebouwd, dus die gemaakt worden als de speekselafscheiding het overvloedigst is. Dat is in de tijden dat er het meeste voedsel is, n.1. in April. Met buitengewone zorg worden de nesten geplukt en in de schoone linnen zakjes gepakt, waarin ze verzonden worden. Gebroken of bevuilde nesten verliezen veel van hunne waarde. Daarom zijn die van de andere oogsten zooveel goedkooper, want deze worden gebouwd in een periode, dat de vogels het veel kariger hebben en krap in hun voer zitten, waardoor de speekselafscheiding veel geringer is en de nesten veel langzamer afgebouwd en gauwer vuil worden. Ten onrechte noemt men de salanganen in Indië vogelnest„zwaluwen". 't Zijn geen echte zwaluwen, evenmin als de GIERZWALUW (APUS APUS) (No. 89) er een is, al doen zij in hun uiterlijk aan onze bekende zwaluwen denken. Regelmatig verschijnen deze vogels den eersten Mei in ons land en maken hunne komst dadelijk bekend door hoog in de lucht gierend rond te cirkelen. . Eigenlijk hooren de gierzwaluwen in de bergen thuis. Tegenwoordig hebben zij zich aan de menschen en hunne steden en dorpen aangepast en nestelen zij geregeld in torens en in hooge gebouwen. Bij gebrek aan deze vergenoegen zij zich zelfs wel met een hollen boom of de dakgoot van een gewoon huis. Zij kunnen niet al te kieskeurig zijn. Hun aantal breidt zich snel uit en daar de woningnood ook onder hen nijpend is, hebben zij geleerd te nemen wat zij krijgen kunnen. Dat in den nood om zich een nestplaats te veroveren, niet altijd gewettigde middelen gebruikt worden, laat zich, den vechtlustigen en onstuimigen aard van deze vogels in aanmerking nemende, gemakkelijk begrijpen. Menigmaal wordt dan ook een vreedzaam musschen- of spreeuwenpaartje van de goten verjaagd, omdat de gierzwaluw meent, voor zich van den nood een wet te mogen maken. Deze vogels, die door hunne levendigheid 's zomers de stad opvroolijken, houden zelf ook van gezelligheid. Altijd ziet men hen in troepjes rondvliegen. In troepjes houden zij hun Mei intocht, in troepjes trekken zij eind Augustus weer weg. Een enkele keer, met ongewoon warme voorjaars, komen zij wel eens voor Mei; ook gaan zij wel eens later dan Augustus weg, wanneer de zomer 108 koud was en de jongen zich dientengevolge niet snel genoeg ontwikkelden om mee op reis te gaan. 't Zelfde, wat we al eerder opmerkten voor de meest tot vliegen aangepaste vogels (zie Hoofdstuk II), zien we hier bij de gierzwaluw weer. Ook deze, die een uitnemend vlieger is, is een stumper op z'n pooten. Er op loopen kan hij niet, er op zitten evenmin. Hij kan er zich slechts mee tegen een muur aanklampen; een houding, die hij aanneemt als hij niet vliegt. Met alle vier teenen naar voren gericht, hangt hij zich te slapen gedurende de paar uurtjes dat de zomernacht duurt. De allerkleinste vogeltjes, de kolibri's, zijn nauw verwant aan de gierzwaluwen en salanganen. Toch loopen zij nogal uiteen en wijken vooral in snavel vormen van hunne familieleden af. Doch ook onderling verschillen de kolibri's zeer veel in dit opzicht, daar zij alle honingzuigende vogels zijn en elke snavelvorm is aangepast aan de bepaalde bloemsoort, waaruit de kolibri het liefst z'n voedsel haalt. AI honing zuigende brengen zij het stuifmeel van de eene bloem op de andere van dezelfde soort en bevorderen op deze manier de kruisbestuiving, die in vele gevallen zoo noodig is voor de ontwikkeling van het zaad. Het moet een ongewoon fraai gezicht zijn deze sierlijke, met schitterende metaal-glanzende kleuren prijkende vogeltjes, den snavel diep in de bloem gestoken, honing te zien zuigen. „Als edelsteenen fonkelend in de zon", blijven zij al vliegend op dezelfde plaats. Menschen, die voor het eerst in Amerika reizen, vallen sommige van deze vogeltjes in de eerste plaats op door hunne kleinheid en zij houden hen voor buitengewoon groote hommels of bijen, waarvoor zij dan natuurlijk erg bang zijn. Doch slechts de allerkleinste kolibri's geven aanleiding tot deze vergissing. Er zijn er ook, die door hun lange staart en vleugelveeren een vrij aanzienlijke lengte krijgen. Zoo meet bijv. de TOPAAS KOLIBRI (TOPAZA PELLA) (No. 90), van staart tot kop wel 20 c.M., waarom hij tot de grootste der kolibri's gerekend moet worden. Dit sier¬ de vogeltje is^beperkt tot Uuayna, waar het orchideën bestuift. Bij voorkeur vertoeft het bij water en vaak vindt men z'n nestje in een vork van dunne twijgjes, die over een vijver hangen. Die kolibnnestjes zijn teere, fijne dingetjes, „als door elfen gemaakt". Van plantenpluis worden ze met wat speeksel bi, elkaar gekleefd. Vaak vindt men ze aan den buitenkant overkleed met korstmossen, waardoor ze minder in 't oog vallen. De kolibri's komen in geen ander werelddeel dan Amerika voor, maar daar treft men hen dan ook overal aan waar bloemen zijn, tot zelfs in Vuurland tot aan de sneeuwgrens komen zij voor. edere kol.bnsoort heeft z'n eigen streek, waarvoor hij kenmerkend is. Daar buiten komt hij niet, daar leeft dan weer een andere vertegenwoordiger van dit zoo vormenrijke geslacht. 109 127 GRASPIEPER. (Anthus pratensis). 129 128 LEEUWERIK. (Alauda arvensis). 130 HONIGZU1GER. (Acanthogenys rufigularis). 132 HONIGVOGEL. (Nectarinia metallico). BOOMKLEVER. (Sitta europaea). § 3. In de derde orde van deze groep, die der CLAMATORES, vinden we langzamerhand duidelijke overgangen tot de laatste orde, die der zangvogels (§ 4). Vooral treft ons dit in het stemorgaan, de syrinx, die in z'n bouw al reeds een aanwijzing geeft van de volmaking, die wij bij de zangvogels aan zullen treffen. Toch, al is de KLOKVOGEL (PROCN1AS NUDICOLLIS) (No. 91) nog geen eigenlijke zangvogel te noemen, heeft hij een buitengewoon liefelijk stemgeluid, dat ieder, die 't hoort, met verrukking vervult. Wie eens van een gevangen vogel dit buitengewoon welluidende klokkengeluid gehoord heeft, kan zich voorstellen, hoe betooverend mooi het moet klinken als in het Braziliaansche oerwoud, hoog uit de toppen der Moraboomen, 't gelui van glazen klokken in volle harmonische toonen naar beneden ruischt. Wat verder op klinkt uit een anderen boom het antwoord. Waar dit geluid vandaan komt, wie het maakt, blijft den meesten verborgen, want de vogel houdt zich schuil in het dichte gebladerte en laat zich zelden zien. Wie volhardend genoeg is en zich eenige moeite geeft, z'n weetgierigheid te stillen, kan een eenvoudigen witten vogel, zoo groot als een duif, te zien krijgen! Ook de cotinga's zijn Zuid-Amerikanen. Het zijn prachtige gekleurde vogels. COT1NGA MAYANA (No. 92) heeft z'n verbreidingsgebied van Zuid Mexico tot Noord Argentinië, 't Zijn vruchteneters, die zich ook wel met dierlijk voedsel voeden. De KONINGSVOGEL (TYRANNUS TYRANNUS) (No. 93) is slechts 's winters in Zuid-Amerika, tot Ekuador en Amazonien, zuidelijker komt hij niet. 's Zomers trekt hij naar Noord-Amerika. Hij verschijnt er midden Maart en is in z'n broedgebied een zeer geziene vogel. Dit dankt hij misschien wel aan de eigenschap de menschen niet te schuwen, doch juist z'n nest in hunne onmiddellijke omgeving te maken, zooals lijster en merel dat zoo vaak bij ons doen. Hierdoor ook is men ruimschoots in de gelegenheid z'n gewoonten te bestudeeren en weet men heel wat meer van zijn levenswijs, dan van die der klokvogels of cotinga's. Als zij van hunne verre reis komen, zijn zij de eerste dagen moe en stil en vallen nauwelijks op. Maar later, als zij uitgerust zijn, dan komt hun ware aard voorden dag en zijn het levendige vroolijke vogels, die ijverig beginnen met het bouwen van hun nest. Het liefst kiezen zij daarvoor een plaats m tuinen of langs oevers van rivieren. De dichte gedeelten van het binnenste bosch vermijden zij 111 zoo veel als mogelijk is. Als het legsel voltallig is, gaat het vrouwtje het bebroeden, terwijl het mannetje de wacht houdt. Wat een baas hij is, toont hij duidelijk als"een ongewenschte bezoeker zich in de buurt van het nest vertoont. Voor niets deinst hij terug, als het geldt z'n gezin te verdedigen. En zoo hevig is z'n aanval, dat een kat, die eenmaal zoo roekeloos was zich in de buurt van een broedenden koningsvogel te wagen, voor goed z'n les geleerd heeft en voortaan zorgvuldig uit de buurt van dezen vogel blijft en elders aan de kost tracht te komen. Valken gaat het net zoo. Ook vogels, die veel grooter zijn dan hij zelf, valt onze koningsvogel aan. Zelfs gieren en adelaars, die in de buurt van zijn broedend vrouwtje komen, tracht hij op den rug te komen en als hij daar eenmaal zit, deelt hij hen venijnige snavelhouwen toe. Naar alle waarschijnlijkheid had zoo'n adelaar geen enkele kwade bedoeling, ten opzichte van onzen koningsvogels broedende vrouw. Doch, de trouwe wachter duldt hen nu eenmaal niet, ver of nabij. Zoodra hij hen opmerkt, vervolgt hij hen eenige kilometers ver en maakt het hen lang niet gemakkelijk. De vertegenwoordigers van de PITTA'S (No. 94), de vierde familie in deze orde, zijn te vinden in de Oude Wereld, in Indië, Australië en Afrika, maar voor het meerendeel leven zij in onze Archipel, met Borneo en Sumatra als middelpunt. 112 133 134 ™ 1 i == 1 I (Parus ma,or). (Leiothrix lutea). 135 lOA 1 SNIIDERVOOEL GRASMUSCH. (outona sutoria). _ • \ Voylvia communis). GOUDHAANTJE. RIETZANGER. (Regulus regulus). (Acrocephalus schoenobaenus). § 4. ZANGVOGELTJES! Als we de naam van deze orde uitspreken, dan denken we in de ' allereerste plaats aan 't kleine levendige goedje, dat in den zomer onze bosschen, onze tuinen, de heggen langs de weilanden en heivelden en het kreupelhout bevolkt; aan tjif-tjaf, groenling, vink, roodstaartje, roodborstje, winterkoninkje, tuinfluiter, merel, lijster, leeuwerik. Doch bovenal aan den nachtegaal, den koning der zangers, den dichter der vogels, die in z'n armzalig grauw pakje zich niets aantrekt van pracht en praal en schittering, maar in z'n eenvoud zingt, zooals hi] alleen te zingen weet. Zoodat de menschen, die het hooren, stil worden en in zich zelf keeren en zich schamen om den ijdelen schijn, die zij in 't leven najagen, terwijl het hen misschien gegeven was om als deze nachtegaal in eenvoud groot te wezen, als geen andere. Niet iederen zangvogel is het gegeven te zingen als een nachtegaal. Er zijn er genoeg onder, die hun naam geen eer aandoen want kraaien, roeken, gaaien, eksters enz. zouden beter „krassers" kunnen heeten. Zij maken zelfs heel wat leelijker geluiden, dan de schreeuwers die in de vorige paragraaf een plaatsje kregen. Niet alleen in stem, maar nog in verschillende andere eigenschappen loopen de zangvogeltjes sterk uiteen. In den bouw van den snavel vooral zijn verschillen waar te nemen. De zaadeters, zoo als vinken,'hebben een dikken knotsvormigen snavel, terwijl de insectenetende vogeltjes een snaveltje hebben als een priem zoo fijn en scherp. Deze onderscheiding kan men evenwel niet al te streng doorvoeren. Een BOEREN ZWALUW, (HIRUNDO RUSTICA) (No. 95), die toch uitsluitend insecteneter is, heeft een korten breeden, vrij vlakken snavel, die aan zijn kop een typisch ronde vorm geeft. Ook de oeverzwaluw heeft een dergelijk kopje. Zoodra vliegen en muggen zich wat rijkelijker beginnen te vertoonen, hebben de zwaluwen hier genoeg te eten en verlaten zij het zuiden, om bij ons te komen broeden. De menschen merken hunne komst dadelijk op, hebben er zelfs al een paar dagen van te voren naar uitgezien want zwaluwen zijn zeer geliefde vogels, die men graag een plaatsje voor hun nest inruimt. In vele boerenschuren wordt expres een gat boven in de deuren gezaagd, waardoor de zwaluwen ten allen tijde in en uit kunnen vliegen. Hierdoor is het hen mogelijk gemaakt in het binneste der schuur, 114 tegen de balkenzoldering te nestelen. Dat doen zij wat graag, deze vogeltjes, omdat zij daar best beschut zijn voor den regen. Zij boetseeren vlijtig de klei tot een sikkelvormig kommetje, dat zij tegen de wand aanplakken. Al gauw worden er eitjes ingelegd en worden de jongen uitgebroed. Wat hebben de ouders het nu druk! Onafgebroken trekken zij er op uit en geven ons ruimschoots gelegenheid hun snelle, krachtige en fraaie vlucht te bewonderen terwijl we met genoegen naar het ~~-P~~)P—-^i_h a p k *g zacht knisterend geluid luisteren, dat zij maken. Soms " * ^* n _ K R, ^ als zij stil zitten, maar dat gebeurt in de broedtijd haast '^z^rinrrr---—"Ir niet, laten zij een zacht fluitend „wiet-wiet" hooren. In geheel Europa broeden de zwaluwen en overal staan zij even hoog in de gunst der menschen. We een bewijs, dat de menschen naar den aard, toch overal dezelfden zijn en iedereen verteederd is als dit sierlijke slanke vogeltje een stil beroep doet op hnnne gastvrijheid en bescherming. Dat zij nuttig zijn, heeft op deze verbroedering geen invloed gehad, want het ZWARTGRAUWE VLIFGFN VANGERTjE (MUS.CAPA ATRICAPELLA) (No. 96) is minstens genomen ^S^^^a t.ende van de populariteit, die de zwaluw ten deel valt. Al vliegende vangt het ook een macht van insecten voor zich en zn broedsel. Zn liedje is bovendien ook veel aardiger, zacht, weemoedig een beetje, klinkt t ons toe. Dat doet dubbel vreemd aan, we hadden een uitbundiger liedje van deze buitengewoon levendige vogeltjes verwacht. In de noordelijke landen van Europa broeden de vliegenvangers niet, want koude kunnen zij slecht verdragen. Hun verblijf bij ons is ook vrij kort. Reeds betrekkelijk vroeg in t najaar trekken zij al naar Klein-Azië en Noord-Afrika. De regenachtige dagen die voor ons menschen s zomers ook zoo naar zijn, lijken voor deze vogeltjes nog veel erger zoo" triest en stil worden zij er van. De PESTVOGEL (AMPELUS GARRULUS) (No. 97) daarentegen, kan heel wat meer kou verdragen. Deze prachtige vogel broedt in Siberië en komt alleen in koude jaren of na het mislukken van den oogst s winters bi, ons. Van alle kanten stroomen dan de berichten naar de kranten, dat men hen gezien heeft! t Is dan ook werkelijk een opvallende verschijning. Als in vroeger jaren de vogel opgemerkt werd kwam hé evenals nu, als het voedsel in zijn eigen land op was:,een bode dus van hongersnood! Honger vermindert altijd het weerstandsvermogen tegen ziekten. In vroegere tijden toen de algemeene levenstoestand veel onhygiënischer was dan tegenwoordig, braken in een tijd van hongersnood allerlei vreeselijke ziekten uit, waarvan pest wel de ergste was. In de jaren dat de voge gezien werd, volgde deze afschuwelijke ziekte hem gauw, want waar geen voedsel voor de vogel was, leden ook de ratten honger en ook deze trokken weg en brachten, zooals we nu weten de besmetting mee. De mensch alleen bleef waar hij was om te sterven. Zoo werd het verband tusschen den vogel en de pest gezien en hieraan dankt hij zijn naam waarschijnlijk wel. Nu in de laatste jaren is de vogel weer druk gesignaleerd, een bewijs te meer van den honger in Rusland en Siberië De KLAPEKSTER (LANIUS EXCUBITOR) (No. 98), kennen we al. Het is 't aardige vogëltje,X de valkenier zulke goede diensten bewijst (zie Hoofdstuk IV). Zijn eigenaardigheid te schreeuwen en uit alle macht te keer te gaan als hij een valk ziet, is zoowel voor de kleine zangvogeltjes als voor den valkenier de aanwijzing, dat er een valk in aantocht is. Toch ondanks deze goede eigenschap moet hi, als een echte „judas" beschouwd worden. Zelf een zangvogel, verkeert hij onder zijns gelijken in vrede en vriendschap; plotseling verandert zn aard, hij vliegt op, pakt een van z'n argelooze kameraden op en worgt hem met z'n pooten. Honger drijft hem daar niet toe, want hij eet hen dikwijls niet eens dadelijk op. Vaak spiest hij, volgens klauwieren gewoonte, zijn slachtoffer aan doornen of prikkeldraad. Daar kan men ze dan vinden in gezelschap van muizen en insecten, andere slachtoffers van onze klapeksters, die op dezelfde manier bewaard worden. Een andere vogel, die hoewel hij hoofdzakelijk van insecten en sprinkhanen leeft en toch niet geheel ongevaarlijk is voor z'n soortgenooten, is de FLU1TVOGEL (GYMNORHINA TIBICEN) (No 99) want deze eet nog wel eens jonge vogels. Het lied, dat deze vogel zingt, kan buitengewoon mooi zijn 5emon, in zn voortreffelijke reisbeschrijving: „lm Australischen Busch", geeft er een heel aardige beschrijving van. Niet alle vogels van deze soort zingen echter even mooi. Toch is van alle de klank 115 van hunne stem buitengewoon vol, aangenaam, melodieus en diep. In volières en dierentuinen vindt men hen dan ook vaak. Soms zijn er onder deze vogels eenige, die brokstukken uit straatdeuntjes fluiten. Dat zijn de meest begaafden onder hen, behept met een goed geheugen voor klanken en een zeer sterk ontwikkeld nabootsingsinstinct. Ook onze kraaien bezitten dit instinct, waardoor het mogelijk is hen te leeren praten, hoewel vrij gebrekkig, dat dient erbij gezegd te worden. „Gerrit" alleen leeren zij gauw en menig kind, dat een tamme kraai gehad heeft, heeft hij verrukt door het uitspreken van z'n naam. BONTE KRAAIEN (CORVUS CORNIX) (No. 100) zijn de mooie vogels, die we „somber" vinden omdat zij onze wintergasten zijn en zij door hunne komst de treurmare brengen, dat de zomer onherroepelijk voorbij is. In de sombere grauwe regendagen van November wanneer we hem voor't eerst zien komen als levend deel van de regengrauwheid, vergeten we op te merken hoe mooi deze vogel is, eigenlijk veel mooier dan de „Gerrit", die 's zomers bij ons broedt en 's winters als 't streng vriest, het Zuiden intrekt. Toch gebeurt het, dat op de plaatsen waar overvloed van voedsel is, zooals op vuilnisbelten en mesthoopen, de zwarte en bonte kraaien den geheelen winter door samen worden aangetroffen. In 't voorjaar trekken evenwel alle grijze kraaien weg, om in 't Noorden te gaan broeden. Vanuit het Zuiden dagen langzamerhand de zwarte kraaien weer op, om weer bezit nemen van de slordige takkennesten in de toppen der iepen en als 't weer een beetje goed is, zien we door de nog bladerlooze boomen een kraaienkop over den rand van het nest uitsteken en broedt de vogel haar eerste eitjes reeds uit. Wat of de kraaiachtigen in hun uiterlijk of levenswijs hebben, dat de aandacht der menschen heeft gevat, weet ik niet, maar evengoed als wij kraaien, eksters en gaaien voor „verstandige" vogels houden, beschouwen de Chineezen de KITTA (UROCISSA ERYTHRORYNCHA) No. 101) als een „wijze" vogel, die in staat is andere vogels raad te geven. Waarin dit raadgeven bestaat, is moeilijk te zeggen. Misschien is het hunne eigenaardige gewoonte, op luidruchtige wijze de groote en kleine roofdieren, die op jacht gaan, te volgen. Hierdoor bederven de kitta's de vangst van deze dieren totaal, want het lawaai dat zij maken, geldt iedere andere vogel als waarschuwing. Groote en kleine dieren passen nu op hun tellen, zijn meer dan gewoonlijk waakzaam en zullen nu niet licht onverwacht door het sluipende luipaard besprongen kunnen worden. Hoewel zweefkitta's veelkleuriger zijn dan eksters, lijken beide in de vlucht sterk op elkaar. De een zoowel als de ander zou den uitvinder van een vliegmachine geïnspireerd kunnen hebben, de aereoplaan z'n bekende vorm te geven. Eksters bouwen een voor onze oogen heel merkwaardig nest, omdat zij er een dak op zetten. Dit is evenwel niets vergeleken bij het kunstwerk, dat de PRIEELVOGELS (AMBLYORNIS INORNATUS) No. 102) van Nieuw Guinea er van maken. Zij danken er dan ook ten volle hun hollandschen naam aan, want inderdaad, hun nest lijkt meer op een prieel dan op iets anders. Aan den voet van een kleinen boom maakt hij z'n huis; buigzame sterke stengels, die dooreen gevlochten worden, vormen het materiaal er voor. In het midden van den voorkant, waar de ingang komt, wordt een soort pilaar of pijler gebouwd. Maar, waarom dit nest, nog meer dan om z'n kunstige bouw, de naam van prieel zoo ten volle verdient, is om de „tuin", die de vogels er voor maken. Het „gazon" dat vrij groot in omvang is, wordt gevormd door mooi groen mos. De vogels versieren deze open groene plek voor hun nest met allerhande kleurige voorwerpen, steenen, bloemen vruchten. Als deze beide laatste verleppen of hunne kleur verliezen, brengt de vogel ze weg, op een soort mesthoop, die hij achter z'n tuin heeft en ze worden dan door andere vervangen. In hun verlangen naar mooie dingen, vergrijpen zij zich wel eens aan het eigendom van de inboorlingen. Deze weten het wel en gaan als zij iets missen, eerst bij de nesten der prieelvogels zoeken. Vaak is hun achterdocht dan niet ongegrond geweest en vinden zij het verloren eigendom in den „tuin" van dezen vogel terug. Slechts op Nieuw Guinea komen deze vogels voor; zij zijn er in 3 soorten. Weer een voorbeeld dus van „endemische" vormenf Trouwens, Nieuw Guinea is rijk aan merkwaardigheden. Daar geven de KLEINE PARADIJSVOGEL (PARADISEA MINOR) (No. 103) en de DRAADHOP (SELEUCIDES IGNOTUS) (No. 104) en hunne 116 139 WINTERKONING. (Anorthura troglodytes). 141 WITKUIF LIJSTERGAAI. (Garrulax leucolophus). 143 140 SPOTLIJSTER. (Mimus polyglottus). 142 MEREL. (Turdus merula). 144 TAPUIT. (Saxicoia oenanthe). ROODST AARTJE. (Phoen icurus phoenicurus). familieleden duidelijke voorbeelden van. De kleine paradijsvogel lijkt veel op de Paradisea apoda, doch deze is wel bijna viermaal zoo groot en dan ook van deze beide de meest om z'n veeren begeerde. Paradijsvogels worden door de Papoea's geschoten met een'stompen pijl, omdat dan de huid minder beschadigd wordt en deze meer waarde heeft voor een Europeesche dame, die de afgrijselijke wansmaak heeft, met een heele paradijsvogel op haar hoed te gaan wandelen. Vol trots steekt zij haar neus omhoog, in 't poenige besef, dat zij voor een kapitaal op haar hoed draagt. En ondertusschen worden de vogels om haar vermoord en uitgeroeid! Om den draadkop te vangen gaat een Papoea anders te werk. Eerst zoekt hij onder de boomen naar de uitwerpselen van dezen vogel. In den boom, waaronder hij deze vindt liggen, is de vogel gewend te slapen. Dan wacht hij af tot de vogel komt en let hij op den tak waarop deze gaat zitten, want iederen avond wordt vast denzelfden als slaapplaats gekozen. Den volgenden nacht, als de vogel in diepen rust verzonken is, klimt hij geruischloos naar boven en vangt den vogel door een doek over hem heen te werpen. Begrijpelijker dan het zich optooien met veeren van doode vogels, is het genoegen dat de menschen vinden in het in kooien houden van gevangen vogels. Want als zij behalve door hun mooie veeren ook nog mooi zingen, verschaffen zij dubbel genot. Toch is dit een surrogaat van het genoegen, dat een ornitholoog in vrij levende vogels vindt, want geen vogel zingt zoo mooi of is zoo mooi als in zijn natuurlijke omgeving. Wie eens de WIELEWAAL (ORIOLUS ORIOLUS) (No. 105) z'n korte roep (waarvan z'n naam slechts een povere nabootsing is), in de bosschen heeft hooren roepen, beantwoord door een ander, weet wel, dat het in een kooitje nooit zóó mooi kan klinken. Al is de BEO (EULABES RELIGIOSA) (No. 106) door z'n buitengewoon sterk nabootsingsinstinct, in staat liedjes te leeren fluiten, de menschelijke spreekstem na te bootsen of zelfs de menschelijke zang te imiteeren, er gaat voor een echten natuurvriend niets boven een vrijen vogel, die het liedje zingt dat z'n hart; hem ingeeft, 't Is zoo jammer om de natuurlijke zang van een vogel op te offeren aan clownskunstjes, want in de kern is al dat aangeleerde nadoen toch niets anders. Onze inlandsche imitator is DE SPREEUW (STURNUS VULGARIS) (No. 107). Dat hij onovertroffen is op dit gebied kan ik niet zeggen, daarvoor is z'n stem niet rijk genoeg. Maar amusant is hij als hij op het randje van de dakgoot in z'n prachtig gespikkeld voorjaarspak, z'n uiterste best doet een merel na te fluiten of de roffel van het winterkoninkje na te slaan. Al vroeg in het voorjaar kunnen wij zijn eerste zachte fluittonen hooren. Want hoewel de meeste spreeuwen wegtrekken tot in Noord-Afrika, is het meestal niet voor lang en komt hij al gauw terug om te broeden. In zachte winters kan men in dorpen en boerderijen voortdurend spreeuwen vinden, daar is voedsel genoeg voor hen te halen. In het vroege najaar, in September, vereenigen zich massa's van deze jonge vogels tot de z.g. spreeuwenvolken. Die schijnen dan vliegoefeningen te houden en kiezen als rustplaats een bepaald punt, een boschje hakhout of zoo iets dergelijks. 118 In Afrika leven een paar zeer bekende familieleden van hen, de buitengewoon fraaie GLANSSPREEUW (LAMPROCOLIUS PURPUREUS) (No. 108) en de om zijn eigenaardige levenswijs zoo beroemde ROODSNAVELIGE MADENHAKKER (BUPHAGUS ERYTHRORHYNCHUS) (No. 109). Overal in de Zuidelijke en Oostelijke steppen van Afrika, waar koeien, paarden, buffels, antilopen, neushoorns en nijlpaarden aangetroffen worden, is deze vogel ook te vinden, want waar deze groote zoogdieren zijn, kunnen zij hun kostje ook ophalen. Dat bestaat uit vliegenlarven, die leven in de huid van deze dieren en zich daar ten koste van hun gastheer voeden. Die vliegen zijn een ware plaag, want als de larven volwassen zijn en op hunne beurt weer eieren leggen, d oen zij dat ook weer in de huid eieren leggen, d oen zij dat ook weer in de huid van een of ander groot zoogdier. De madenhakkers nu, hakken de knobbels, die zich vormen op de plaats waar zoo'n vliegenlarf zit, open en eten de larf op. Deden zij niets meer, zij zouden als een voortreffelijk en nuttig vogeltje beschouwd moeten worden. Helaas, voor de arme viervoeters is de remedie erger dan de kwaal, want de vogels zijn ware kwelgeesten, die het dier veel erger pijnigen dan alle vliegen en larven te samen. Zij zijn zelf, net als het ongedierte, dol op zoogdierenbloed en krabben om het te bereiken korsten van wonden' die beginnen te heelen of hakken dé made dieper uit dan noodig is. De wond, die zij maken, moet flink diep zijn en sterk bloeden; zij zijn niet eer tevreden vóór zij hun dorst aan rijkelijk vloeiend bloed goed kunnen lesschen. De KOEVOGEL, (MOLOTHRUS ATER) (No. 110) van Amerika, kwijt zich van dezelfde taak op een betere manier. Voor zoover mij tenminste bekend is, gaat hij niet buiten zijn boekje. Dat wil hier dus zeggen, dat hij zich bij de larven houdt en zich niet voedt met het bloed der koeien en paarden. In levenswijs komen deze vogels in zeker opzicht overeen met de koekoeken, ten minste zij zijn ook polygaam, d.w.z. dat de mannetjes niet trouw zijn aan één vrouwtje (of de vrouwtjes aan één mannetje). Zij leven in gezelschappen en trekken zich van zorgen om jongen groot te brengen of eieren uit te broeden, niets aan. Van tijd tot tijd verdwijnt een vrouwtje uit deze troep, om in bet nest van een ander zangvogeltje een ei te gaan leggen en dit daar uit te laten broeden. Evenals bij de koekoek, zou men geneigd zijn te zeggen, dat zij er te „lui" voor waren, als we nu niet beter wisten, dat de vogels er evenmin als de koekoek toe in staat zijn. De wevervogels (No. 111-117), die in tal van soorten in Afrika (waar zij voor het landschap karakteristiek zijn) doch die ook in Azië en Australië voorkomen, onderscheiden zich juist door het tegenovergestelde. Men zou hen, van menschelijk standpunt af beschouwd, - buitengewoon vlijtig kunnen noemen. Zij besteden tenminste meer dan gewone zorg aan hun nest, waarvan de vorm voor de verschillende soorten nog al uiteen loopt. PLOCEUS ABYSSINICUS (No. 111), een van deze wevervogels, is zoo'n hartstochtelijk nestbouwer, dat hij van geen ophouden weet en er nog mee doorgaat terwijl het niet meer noodig is. Als 't eerste nest, dat het mannetje geheel alleen gebouwd heeft af is en door het vrouwtje in beslag is genomen om er eieren in te leggen, gaat hij een tweede en daarna een derde, soms nog wel eens een Vlerde nest maken in de onmiddelijke nabijheid van het eerste. Zij hangen allemaal aan een lange van stroo gevlochten steel. Deze „vertakt" zich aan het uiteinde tot een tweelobbige knots. Ieder van deze vertakking is bolvormig van buiten en hol van binnen. Een er van heeft een gat voor ingang, de andere is het eigenlijke nest, waarin de eieren gelegd en de jongen groot gebracht worden. Aan de binnenbekleed.ng, die van veel fijner gras gemaakt is, had 't wijfje, in de peuterige zorgzaamheid, die vrouwen zoo eigen is, nog een en ander te veranderen en te verschikken voor het naar haar zin is. Daar deze wevervogels allemaal van gezelligheid houden en steeds de buurschap van huns gelijke zoeken, levert een boom vol met deze eigenaardige nesten, een wonderlijken aanblik. Maar niet alleen met het bouwen zoeken de vogels elkander, zij houden elkaar voortdurend gezelschap: zij 119 zingen samen, zoeken gezamenlijk hun voedsel en gaan te samen drinken. Dit drinken, waarvoor zij zich natuurlijk naar open plaatsen moeten begeven, is voor hen een gevaarlijk werkje daar zij zich dan blootstellen aan hunne vijanden. Aan den rand van 't bosch zitten zij door de bladeren beschut, te wachten. Opeens schieten zij pijlsnel naar beneden, drinken „vliegensvlug" een slok en gaan weer naar hun vorige rustplaats om, als zij het oogenblik gunstig vinden, weer naar beneden te schieten. Deze schielijkheid is wel noodig, omdat hunne vijanden op hen loeren en van elk oogenblik, dat zij zich bloot geven, gebruik maken hen te vangen. De VUURWEVER (PYROMELANA FLAV1ROSTRUS) (No. 112) en de PARAD1JSWEDUWVOGEL (STEGANURA PARAD1SEA) (No. 115) zijn wevervogels, die in het hooge gras der steppen leven en daar hun nest tusschen de grashalmen vlechten. De nesten zijn ovaal; de ingang wordt zijdelings van boven aangebracht. De prachtvinken en AMADINEN, (No. 113, 114 en 116) weven eigenlijk niet meer, maar pakken fijn gras vrij slordig te samen tot een bolvorm met een zijdelingsche opening. RIJSTVOGELTJES. (MUNIA ORIZIVORA) (No. 114), leuke kleurige vogeltjes met vuurroode snaveltjes, i ■• . ii _i_ U:: :_ l,....nUAm/<93p^n zijn in ae njstveiaen erger aan ae spreeuwen uij uiu m uc ^i3cnuuuniSuuiui.ii. Want, al doen de spreeuwen veel schade en berokkenen zij een enkele kweeker veel last, als men de rijstvogeltjes hunne gang liet gaan, zouden zij een aanzienlijk deel van de rijstoogst opeten en waren zij de oorzaak dat er door veel menschen misschien honger geleden werd. Want rijst is in Aziatische landen, zooals onze Indië, het hoofdvoedsel der bevolking. Men neemt dan ook wel degelijk maatregelen om deze vogeltjes binnen de perken te houden. Zoo lang de rijstvelden nog onder water staan, doen de vogels geen kwaad en zoeken zij hun voedsel overal elders. Zoodra men evenwel de sawah's (zoo heeten de rijstvelden) droog laat loopen en dit doet men als de aren rijpen gaan, komen de vogeltjes in dichte drommen opzetten en pikken zij zoo veel zij kunnen van de kostelijke korrels weg, zich aan de halmen vastklemmende als hangende meezen aan de twijgjes. De inlanders, die niets op de zwermen van deze schooiertjes gesteld zijn, bouwen stellages op verschillende plekken in de sawah. Deze stellages zijn niet veel meer dan vloertjes, door palen hoog boven den grond gebracht en met een bladeren dak bedekt. Op de meest verschillende plaatsen heeft men bovendien in de sawah's palen gezet, die met de uitkijktorens (want dat is de bedoeling van de afdakjes op stelten) verbonden zijn door touwtjes, waaraan men allerlei rommel heeft gehangen. Zoo iets in de geest van „de sleep", waarmee de Zaansche kinderen hun stadgenooten op Luilaknacht uit de slaap houden. Met die sleep van rinkinkende rommel rinkelen zij voortdurend, waardoor de vogels geen oogenblik rustig aan de maaltijd kunnen blijven. Een heel doelmatige vogelverschrikker dus. de onkruiden welig opschieten op dit vochtige, vruchtbare land en ze der planten in deze tropische oorden gauw zaad dragen, mogen de rijstvogeltjes zich naar hartelust hieraan tegoed doen. Zij eten zich dik en rond, maar ais zij er op hun voordeeligst uitzien, vangt de inlander hen weer en eet hen op. Van de eigenlijke vinken onderscheiden deze wevervogels zich uiterlijk haast niet. Het hoofdverschil ligt in de nestbouw, waarbij vinken, zooals we dat bijv. van de MUSCH (PASSER DOMEST1CUS) (No. 117) kennen, werkelijk niets bizonders aan te vinden is. Of het moest zijn, dat hij er zoowat het geheele jaar mee bezig is, er zoowat het heele jaar door eieren in heeft en meer broedsels per jaar groot brengt dan eenig andere vogel doet. Uat de muscn zoo Als door de rijst gesneden is en de snelle ontwikkeling in staat is, het heele jaar door te 120 WEVERVOGEL. (Ploceus abyssinicus). broeden, komt voort uit dezelfde eigenschap, die hem over de geheele wereld vertegenwoordigd doet zijn. Een musch kan zich zoo gemakkelijk aanpassen. Warm of koud, het schijnt hem om 't even. Z'n kostje weet hij altijd wel te vinden, want hij zorgt er voor, steeds in de buurt van de menschen te blijven. De menschen zelf schijnen ook op hen gesteld te zijn, tenminste, kolonisten hebben zich de moeite gegeven, hen mee naar Amerika te nemen, denkt Brehm. Misschien ook, zijsi zij per ongeluk met graanschepen of dergelijke meegekomen. In ieder geval zijn zij er nu, terwijl zij er vroeger niet waren, dat weten de Amerikanen maar al te goed, want in sommige streken zijn zij zoo talrijk geworden, dat zij even als de konijnen in Australië een ware plaag werden. Zóó bont maken zij het bij ons nog niet. De meeste musschen vindt men in de steden. Daar is altijd nog wel een warm en beschut plaatsje te vinden, terwijl in het vuil en afval op de straten voedsel in overvloed is. De musch is ook een vogel, die buitengewoon veel van gezelligheid houdt. Nooit ziet men hem alleen maar steeds in gezelschap van meerdere van z'n luidruchtige kameraden. De drukste gezelschappen vormen zij evenwel 's winters, tegen het vallen van den avond. Dan komen groote troepen bij elkaar in bepaalde boomen en trekken den aandacht door hun druk getjilp en gesjilp. Overdag kan men deze boomen gemakkelijk herkennen, omdat ze als het ware wit gekalkt zijn door de uitwerpselen. Een aardig muschje, dat buiten veel voorkomt, maar zich niet in de stad laat zien, is de ringmusch. Gewoonlijk wordt hij evenals de gewone musch door ons weinig kunstzinnig volk voor een leelijk grauw diertje gehouden. Een Japanner weet beter de schoonheid te vinden, ook waar deze niet luid sprekend is in schitterende kleuren. Een ringmusch te zien, zooals een Japanner hem teekent, is een openbaring van schoonheid. Van schoonheid, die overal te vinden is voor ieder, die zich de moeite geeft er op te letten. Nog veel sterker dan de musschen het verkeer met huns gelijke zoeken, doen de REPUBLIKEINEN (PHILETAIRUS SOCIUS) No. 118) dat, want deze brengen zelfs hun nestmateriaal bij elkaar en verwerken dit tot een grooten in een boom hangenden „hooiberg". Ieder paartje heeft er z'n eigen hokje voor een nest, 't „dak" hebben allen gemeenschappelijk. Als het broeden afgeloopen is en de jongen groot genoeg zijn om voor zichzelf te zorgen, dan wordt weer met bouwen begonnen en wordt er een étage ondergebouwd, want de republikein broedt nooit tweemaal in hetzelfde nest. Telkens wordt hun gemeenschappelijk huis vergroot, tot eindelijk deze massawoningbouw den tak, waaraan deze honderden nesten hangen, te zwaar is geworden en deze breekt. Dan kunnen zij weer opnieuw beginnen. Van alle vinken is de KARDINAAL (CARDINALIS CARDINALIS) (No. 119) wel de grootste en in 't oog van een liefhebber van felle kleuren, zeker wel de mooiste. Inheemsch is deze vogel in de Oostelijke Vereenigde Staten, waar hij in koude winters trekvogel is, in zachte winters evenwel op z'n broedplaats blijft, net als onze gewone vinken dat doen. Onze inlandsche vinken prijken lang niet in zulke schitterende kleuren als de kardinaal, hoewel de GOUDVINK of BLOEDVINK (PHYRRULA PHYRRULA) (No. 121), 't PUTTERTJE (CARDUELES CARDUELES) (No. 124), die beide in 't Oosten van ons land of de KRUISBEK (LOXIA CURVIROSTRA) (No. 122) die sporadisch wordt waargenomen, toch als fraai gekleurde vogels zeer zeker in aanmerking mogen komen. De kruisbek is behalve mooi, ook nog merkwaardig door den gekruisten snavel, die z'n geslacht kenmerkt. Dit is een buitengewoon practisch instrument voor het bewerken van de denne- en sparreappels, die het liefste voedsel van de kruisbekken vormen. Al naar gelang een kruisbek zich de zaden uit een hard schubbige denneappel of uit de meer buigzame dunne schubben van een sparreappel pelt, is z'n snavel zwaar hoornachtig of lichter gebouwd. Eigenaardig is het, dat de hars uit deze zaden zoo geheel het lichaam van deze vogel doordringt, dat het hen na hun dood voor bederf bewaart. Zij drogen dan eenvoudig tot mummies in. Als een kruisbek zich langen tijd met insecten gevoed heeft, wat zij wel eens doen als er niets anders voor hen te eten is, dan zijn zij als zij gestorven zijn net als iedere andere vogel aan bederf onderhevig. Het liefste voedsel voor deze mooie vogel blijft evenwel het dennezaad. Waar geen dennen zijn, komen zij niet voor. Ook trekken zij vaak van het eene gebied naar het andere. Welke motieven den vogel daar dan toe dwingen, is niet bekend. 122 I REPUBLIKEIN. (Philetairus socius). Zaad is het meest geliefde voedsel voor een vink. Dat maakt dat zij gemakkelijk in volières te houden zijn. Want al eet het pottertje bij voorkeur distelzaden, andere zaden versmaadt het niet. Een andere geliefkoosde inlandsche vink voor volières is de goudvink op appelvink. Want behalve dat zij prachtig gekleurd zijn, kunnen zij erge aardige liedjes leeren zingen, als een mooi-fluitende man het hun voordoet en het hun zoo met veel geduld leert. Zij hechten zich erg aan de verpleger en schijnen gauw aan hunne gevangenschap gewend. Het is heel dikwijls noodig om deze mooie en aardige, maar lastige en schadelijke vogels, onschadelijk te maken. Aangenamer dan het doodschieten van deze mooie diertjes lijkty het me, hen te vangen met vogellijm en hen in kooien te houden, vooral omdat deze vogels geen bezwaren tegen het kooileven schijnen te hebben. Het doodmaken van iets levends is altijd een naar werk en als het dan nog mooi is ook, valt het dubbel zwaar. De dieren kunnen het toch niet helpen, dat zij van appelen perenbloesems houden! Beroemd om z'n mooie zang, die reeds in de natuurstaat opvallend is, is de vink van de Canarische eilanden, de KANARIE (SERINUS CANARIUS) (No. 123). Zij worden daar tegenwoordig nog veel gevangen en verkocht. Reeds sinds 1478 bestaat deze handel. Want, toen in dat jaar de Spanjaarden de Canarische eilanden veroverden, heeft de zang van dit vogeltje in de menschen de begeerte gewekt, het als „huiszanger" aan te nemen. Zooals 't met zooveel dieren is gegaan, die de mensch uit het wild onder z'n bescherming heeft genomen, ondergaat ook deze vogel een verandering. Al heel gauw verliezen ook de tegenwoordig uit het wild gevangen kanaries hun groenige kleur en worden zij geel, maar langzamerhand door kruising en teeltkeus, veranderen zij ook iets in bouw, gaan soms beter, sqms minder goed zingen. Tegenwoordig onderscheiden de kanariekenners tal van variëteiten, die in drie rassen, 't Hollandsche, Engelsche en Duitsche onderverdeeld worden. Onze inlandsche sijsjes zijn nauw aan kanaries verwant. In de zang van deze vinkachtige vogels is iets typisch, dat hun alleen eigen is, de z.g. „slag". Onze gewone vink kent niet anders dan die „slag", al varieert deze voor de vinken uit de verschillende streken. De kanarie zingt verschillende wijsjes, maar in z'n voordracht ervan is toch altijd die slag te herkennen, zoo goed als in het aardige, eenvoudige liedje van de GEELGORS (EMBERIZA CITRINELLA) (No. 120). In Duitschland wordt deze vogel veel gegeten door 't volk en de tuingors, Emberiza hortulanis, de ortolaan geldt bij fijnproevers als een eerste lekkernij, 't Is een sympathieke eigenschap van ons volk, dat bij ons deze en andere zangvogeltjes niet of nagenoeg niet gegeten worden. De TANAGRA, (RHAMPHOCELUS BRASILIUS) (No. 125) is zoo groot als een musch en zoo rood als een kardinaal. „Zomerrood", de naam die de Amerikanen hem geven, is dan ook een heel goeie, temeer daar hij slechts gedurende de vier zomermaanden in Oostelijk en Midden Amerika vertoeft. Als half September het broedsel groot is, gaan zij in paartjes het Zuiden in, waar zij het zelfde stille, ingetogen leven leiden, dat ook in de broedtijd zoo typisch voor hen was. Zoo stil leven zij, dat zij, óndanks hun opvallende kleur, nauwelijks opgemerkt worden. Onze KWIKSTAART (MOTACILLA ALBA) (No. 127) 't algemeen bekende grijs-zwarte vogeltje en de graspieper, in z'n eenvoudig grauw pakje, schijnen er anders over te denken. Men hoort en ziet hen tenminste waar zij zijn. Vooral de kwikstaartjes zijn coquette, levendige vogels. Kwiek trippend met hun fijne pootjes, pittig wippend met hun staartje, maken zij voortdurend kleine tjilpende geluidjes, die overal gehoord worden en steeds de aandacht op hen vestigen. De vlucht is mooi, met groote golven. 124 In de wintermaanden missen we deze levendige vogeltjes, maar al heel vroeg komen zij weer terug. Als de tuinder eind Januari of begin Februari begint met het bewerken van z'n grond, dan is het kwikstaartje er al heel gauw om hem gezelschap te houden en in den omgespitten grond naar voedsel te zoeken. Nooit zal die tuinder meer dan twee kwikstaarten tegelijk zien, want ieder kwikstaartenpaartje heeft een eigen gebied, waarin geen andere kwikstaart komt, dan de jongen die zij zelf groot brachten. Broeden doen zij op alle mogelijke plaatsen, want zij bouwen hun nest in alle mogelijke holletjes. Ik vond het tusschen gekapt hakhout, dat op hoopen lag, zoo goed als in gaten langs het wallekantje van een sloot. Net als 't kwikstaartje vindt de GRASPIEPER (ANTHUS PRATENSIS (No. 127) z'n voedsel op oen Dodem. Uok maakt hij daar z n nest van grashalmen in een ondiep kuiltje. Het is moeilijk te onderscheiden van een leeuwerikkennest. Ook de vogels zelf lijken op elkander, doch de LEEUWERIK, (ALAUDA ARVENSIS) (No. 129) wint het aan beminnelijke eigenschappen. Sinds Frederik van Eeden deze ontdekte en van een zoo buitengewone hoedanigheid vond, dat hij er een vers over maakte, waarin hij de leeuwerik z'n „lievelingsvogel" noemde, kan men geen opstel over dezen vogel van een Nederlandsch journalist, die zich zelf respecteert, in handen krijgen of één of meer regels of soms zelfs het geheele vers wordt aangehaald. Wel een bewijs, rï»t r]\+ in oor, --I-V l_ I 1 Ix_ II ', , . w »v« uimyciiuc ucnueiie voorzag, noewel ai j «w precies ae Deaoeiing van den dichter geweest zal zijn. AI deze aanbidding heeft de vogel zelf gelukkig niet geschaad en hij is er even aardig om gebleven. Als hi, jubelend omhoog stijgt en de parelende tonen van z'n lied als kristallijne druppels op ons neervallen dan kunnen we niet anders dan luisteren en hem nastaren, tot hij onzichtbaar wordt m de strakke blauwe lucht. Al van het eerste begin af, als in Februari de leeuwerik komt, is hij te hooren. Het hoogtepunt van z n zang komt pas in de warme maanden. Dan zingt hij van 's morgens vroeg tot 's avond laat tn gek is t, maar t ze fde lied dat ons in den frisschen ochtend een opwekking was, is op het heetst van den dag, als alles dommelt onder de zengende warmte der zon, zoo vermoeiend en maakt zoo slaperig, dat we ons er door in slaap laten vallen, zonder weerstand te kunnen bieden. Ue eenige zanger buiten Europa, die zich met onze beste zangers, de leeuwerik en de nachtigaal kan meten ,s de, BUL.BUL (PYCNONOTUS SPEC) (No. 129). Zij komen voor in het Indische en Aethiopisch gebied. In Indië wordt deze vogel heel veel in gevangenschap gehouden, niet zoo zeer om zn zang als wel om zijn ongeëvenaarde vechtlust. Zoodra een broedsel ver genoeg gevorderd is om de mannetjes te herkennen, worden deze uit het nest genomen en gedresseerd. De kunstjes, die hij leeren moet z.,n nog al eenvoudig. Men verlangt dat hij leert op de hand van zijn eigenaar terug te komen. Acht men hem tenslotte in staat om een gevecht te leveren, dan bindt men hem een touwtje aan de pooten en laat hem bi, een andere vechtersbaas. Iedere eigenaar houdt zorgvuldig z'n touwtje vast. De vogels vechten zoo hevig dat zij elkaar zouden dooden als men hen ongestoord hun gang liet gaan Bloembestuivende vogels zooals de kolibris komen niet alleen in Amerika voor. Ook in Afrika en Australië z.,n er Deze hebben dezelfden eigenaardig gekromden snavel, die voor sommige kolibris opvallend was. Ook hunne tong is merkwaardig; deze is een z.g. „penseeltong". De naam is goed gegeven, want het uiteinde van hun tong lijkt werkelijk op een penseel, door de herhaalde keeren dat de punt ervan zich in steeds fijner wordende takjes splitst. De HONIGZUIGER (ACANTHOGENYS RUFIGULARIS) (No. 130) die in Australië leeft, vindt z'n ur?T!,,y^naK, 'n e bloeiende gummiboom (Eucalypthus). De HONINGVOGEL (NECTARINIA MtlALLICA) (No. 131) die in Afrika voorkomt haalt z'n kostje uit de Aloe's en Strelitzia's. 125 Evenmin als de kolibri's verwant zijn aan deze honingvogels, hoewel in uiterlijk, lichaamsbouw en eenige andere bijzondere eigenaardigheden, sterke overeenkomsten te vinden zijn, is de BOOMKLEVER, (SITTA EUROPEA) (No. 132) familie van de specht, hoewel deze twee vogels weer door dezelfde levenswijs een uiterlijk hebben gekregen, dat hen zeer veel op elkander doet lijken. In werkelijkheid, d. w. z. volgens systematische geldende kenmerken behoort de boomklever tot de meezen, hoe hij er uiterlijk dan ook van verschilt. Om deze dubbele natuur wordt hij door de Duitschers „spechtmees" genoemd. Klimmen doen de boomklevers minstens even goed als een echte klimvogel. Zij gaan een boom net zoo gemakkelijk op als af. Tusschen de schors zoeken zij daarbij steeds naar insecten en spinnen en maken zich bovendien nuttig door het verdelgen van schadelijke schorskevers. Nestelen doen zij graag in door spechten verlaten gaten. Ook de meezen, waarvan de KOOLMEES (PARUS MAJOR) (No. 133) de grootste inlandsche is, maken zich verdienstelijk door het verdelgen van insecten. Het zijn de sierlijkste en levendigste vogeltjes die wij hebben en zij vervroolijken vooral de winterdagen met hun gezelligheid. Als 's winters in de kruinen der dennen een troep meezen bij elkaar is en de wandelaar, die op hunne aanwezigheid opmerkzaam gemaakt wordt door hunne kleine tjilpgeluidjes, zich de moeite geeft eens wat langer onder de boomen stil te staan, kan hij dikwiils veel soorten aantreffen. De koolmees en het fijne pimpelmeesje zijn er wel haast altijd bij, maar ook de zwartkopmeesjes, de kuifmeesjes zijn er. Een enkele maal is zelfs de veel zeldzamere zwarte mees wel tusschen hen te vinden. Het is evenwel niet iedereen gegeven, 's winters onder de denneboomen te kunnen wandelen. Menschen in de stad, die het verlangen voelen meezen in hunne dagelijksche omgeving te zien, kan ik niet anders raden, dan spekzwoerd, kokosnoot en apenootjes op te hangen. Ook is het aardig in een beetje dikke tak eenige gaten boven elkaar te boren zoo groot als een gulden en IV. c.M. diep. Deze gaten vult men dan met een likje plantenboter of spekvet. En nooit zullen zij berouw hebben van de kleine uitgave, die zij deden. De vreugde, die zij ervoor terug krijgen kan heel groot zijn, dat hangt maar van het plezier af, dat men zelf in deze vogeltjes heeft. Als de menschen van vogels houden, zullen zij het wel kunnen verdragen, dat de musschen het grootste aantal van hunne gasten vormen. De vinken, 't roodborstje en de meezen zullen ook wel komen, evengoed als de merel, de lijster en het winterkoninkje. Als men de vogels eenmaal aan een vaste plaats gewend heeft en zij weten, waar zij voedsel kunnen vinden, is het niet onmogelijk, dat zij het nestkastje zullen opmerken, dat u voor hen heeft opgehangen en krijgt u misschien wel een vinkenpaartje of koolmeezenpaartje aan het broeden in uw stadstuintje of aan uw balcon. De laatste familie in de orde der zangvogels zijn pas de eigenlijke zangers. Hoewel al de andere families in deze orde, waarvan we reeds een of meer vertegenwoordigers behandelden, zingen konden, zooals de zwaluwen, de vliegenvangers, de worgers, de paradijzen, de wielewalen, de wevers, de vinken, de tanagra's, de leeuwerikken en de meezen, zijn het nergens zangers in den echten zin van het woord. Daartoe alleen behooren wel 25.000 soorten, waarvan de PEKING NACHTIGAAL (LEIOTHRIX LUTEA) (No. 134) er slechts één is. Deze leeft in de Himalaya, geheel in hetzelfde gebied waar ook de SNIJDERVOGEL (SUTORIA SUTORIA) (No. 135) aangetroffen wordt. Deze snijdervogel is vooral aardig om het nest dat hij maakt. Tusschen twee bladeren, die hij met een zelf gesponnen katoenen draad aan elkaar naait, brengt hij katoen, paardehaar en andere 126 SNIJDERVOGEL (Sutoria sutoria). vezels en vormt daarvan het nest. Een heerlijke, zacht schommelende wieg voor z'n kleintjes. GRASMUSSCHEN (SYLVIA COMMUNIS) (No. 136) komen half April bij ons vanuit midden Afrika. Zij trekken tot in Skandinavië om te broeden, 't Zijn pittige levendige vogels, met een druk, onstuimig liedje, die we heel ongaarne zien vertrekken, evenals de RIETZANGER (ACROCEPHALUS SCHOENOBAENUS) (No. 138), die hem een maand later naar Afrika volgt, om eind April weer terug te komen. Dan bouwt hij z'n nest op de hoogste plaatsen in het moeras, tusschen opschietende wilgenboschjes. Daar is het altijd droger dan op de andere plekjes en heeft hij minder last van den wisselenden waterstand. Hoewel een zanger in de systematische zin, is z'n zang niet veel bizonders, evenmin als die van z'n verwant, de sprinkhaanrietzanger. Deze maakt zoo'n raar roffelend geluid, dat zóó laag is, dat het buiten het gehoor van sommige menschen valt, evenals het hooge, ijle geluidje, dat het GOUDHAANTJE (REGULUS REGULUS) (No. 137) maakt. Dit overschrijdt de gehoorgrens van sommigen weer aan de andere kant. In het voor- en najaar zijn deze kleinste van onze vogeltjes bij massa's in ons land, op de voor- en najaarstrek. Want hoewel zij 's zomers en 's winters altijd in de sparren en dennen te vinden zijn en er altijd eenige bij ons broeden in de leuke bolvormige nesten, zooals die ook bij andere familieleden, als staartmeezen en winterkoninkjes in gebruik zijn, is hun aantal in den trektijd het grootst, 's Winters treffen we de goudhaantjes veel in meezentroepen aan, want als deze vogeltjes niet broeden, zoeken zij het gezelschap van andere, die op dezelfde terreinen hun voedsel zoeken. Kwiek scharrelen zij tusschen de denne- takjes door, wippend van 't eene takje op het andere, bengelend aan de dunstje twijgjes, voortdurend pikkend en snappend met hun fijne snaveltje, 't Fijne kopje, met het gouden kammetje draait en wendt het naar alle kanten, de scherpe kraaloogjes spieden in ieder kiertje en spleetje naar kevertjes en spinnetjes. Klein Jantje, het WINTERKONINKJE (ANORTHURA TROGLODYTES) (No. 139), geldt bij het volk algemeen voor ons kleinste vogeltje, doch is toch grooter dan het goudhaantje. Zoo klein als hij is, dringt hij zich overal op den voorgrond en zet een vervaarlijke stem op. Overal hoort men zijn eentonig, maar niettemin heel grappig en karakteristiek liedje, 't Klinkt zoo echt „parmantig", deze kleine rakker z'n roffel te hooren slaan en z'n paar tonen te hooren fluiten. Onafgebroken kan hij er soms mee doorgaan en overal hoort men z'n tju-tju tju tjrrrrrrrrrrr, tjuu' tju' tju' tju' tju' tju' u e. In de hardnekkigheid waarmee hij z'n weinig melodieuse zang laat hooren, evenaardt de groenling (Chloris chloris), een familielid van het puttertje hem slechts, die z'n nog minder kunstzinnig geblèèr nog halstarriger ten gehoore blijft geven. Ondanks deze eentonigheid in hun zang vervelen zij ons nooit, omdat hun volharding zoo aardig is. „Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is" en nog meer dan de zang zelf interesseert ons de drang tot zingen, die juist bij deze leuke schreeuwleelijkjes zoo duidelijk is. Heel wat „meer nooten op zijn zang" heeft de SPOTLIJSTER (MIMUS POLYGLOTTUS) (No. 140), die z'n naam met eere draagt en aan een buitengewoon nabootsings-instinct een prachtig vol geluid paart, zoodat het resultaat van zijn imitatieproeven werkelijk verrassend is. De Amerikanen zijn dan ook verbazend trotsch op dezen vogel en noemen hem de meest volmaakte en voortreffelijkste der zangers, zooals nu eenmaal alles wat uit Amerika komt de overtreffende trap is van 't geen Europa voortbrengt. Brehm evenwel vindt dit echte opsnijderij en neemt de verdediging van onze nachtigaal op zich. 't Geen me vrijwel een onbegonnen werk lijkt, daar bij den strijd om het kampioenschap voor deze twee vogels, de Amerikanen zeker op z'n amerikaansch den grootsten mond zullen opzetten en de voorvechter voor onze zanger het daar wel tegen af zal moeten leggen. Zooals de „doofste" mensch de nachtigaal wel hooren moet, zoo moet de „blindste" mensch die in de Himalaya komt de WITKUIF LIJSTERGAAI (GARRULAX LEUCOLOPHUS) (No. 141) wel 128 zien. Want niet alleen dat zij in troepjes leven en een geweldig kabaal maken, zij zijn, ondanks hun betrekkelijk eenvoudige kleuren zeer in 't oog loopend. Dit komt wel voornamelijk door hunne levendigheid en bewegelijkheid. Heel wat stillere vogels zijn onze MERELS, (TURDUS MERULA) (No. 142), want hoewel hunne stem sterk en vol is en men de zang en tegenzang van twee vogels, als zij op een hooge ijle tak aan het zingen zijn, op grooten afstand hooren kan, 't lied zelf klinkt ons altijd zoo sereen in de ooren. Het meest op z'n plaats doet deze merelzang mij aan in de bloeiend blanke pracht van een kersenboomgaard. Als zuilen van een kathedraal staan de mooie stammen. Tegen het blauwe gewelf van den hemel splitsen zich de slanke bogen van wit bloeiende takken. Daar klinkt van uit een hoek de reine orgeltoon van het merellied, een ander antwoord. De mensch zit stil en luistert. Maar ook in minder idyllische omgeving is merelzang heerlijk om te hooren en gelukkig is dat haast overal mogelijk, want de merel is overal. In stadstuintjes nestelt hij zoo goed als buiten en menigeen, die klimop langs z'n huis heeft groeien, zal verrast worden door een bouwend merelpaar. Op één bepaald puntje van de dakgoot, op een bepaalde windwijzer, op de kroonlijst, op de schoorsteen overal vindt de merel een plaatsje, dat hem hoog en vrij genoeg is om z'n lied te fluiten. Wegtrekken doet hij niet. Wel is hij 's winters met de korte dagen een tijd lang stil en missen we z'n zang. Hoe anders, hoeveel levendiger, hoeveel zonniger lijkt ons de dag, als in 't heele vroege voorjaar de eerste aarzelende tonen van de merel gehoord worden. Als een goed nieuwtje, roepen we met lachende oogen onzen vrienden toe: Ik heb vandaag de merel gehoord ! ! Zoo gaat het ook in de duinen, als de TAPUITEN (SAXICOLA OENANTHE) (No. 143) weerom komen. Saai en doodsch en verlaten lijken onze duinen zonder hen. Maar nauwelijks zijn zij er weer of we zien hen en het duin leeft weer voor ons. De tapuit in het duin, dat is de lente, die komt. Langzamerhand gaat dan het orkest der zomermuzikanten voltallig worden. Tjif-tjaf, merel, groenling, vink, lijster, roodborstje, fitis, nachtegaal, zij doen allemaal hunne best en oefenen'zooveel zij kunnen. De zachte stem van het ROODST AARTJE (PHOENICURUS PHOENICURUS) (No. 144) gaat haast te loor tusschen al deze andere. Toch weet ook hij z'n fijne, zéér melodieuse liedje naar voren te brengen en doet hij z'n uiterste best, ons z'n wijsje in het geheugen te prenten. En als ten slotte de laatste trekkers, de Meivogels komen, is het koor voltallig en staat de zomer voor de deur. 129 REGISTER. HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE DE PAGINA VAN HET PLAATJE AAN. ALBATROS (Diomedea exulans) 10 17 ALK (Alca torda) ...' 6 13 AMAZONE PAPEGAAI (Chrysotis Levaillanti). 67 61 ARA PAPAGAAI (Ara ararauna) 68 61 BAARDVOGEL (Bucco versicolor) 74 77 BANK1VAHOEN (Gallus gallus) 48 47 BEO (Eulabes religiosa) 106 87 BLAUWE REIGER (Ardea cinerea) 38 41 BOERENZWALUW (Hirundo rustica) 95 80 BONTE KRAAI (Corvus cornix) 100 84 BOOMKLEVER (Sitta europaea) 132 110 BOOMVALK (Falco subbuteo) 59 55 BRANDGANS (Branta leucopsis) 21 27 BULBUL (Pycnonotus) 129 110 BI|ENETER (Merops apiaster) 83 73 CONDOR (Sarcorhamphus gryphus) 53 51 rCOTINQA (Cotinga mayana) 92 80 DISTELVINK (Carduelis carduelis) 124 102 DRAADKOP (Seleucides ignotus) 104 87 DRIETEENIGE MEEUW (Rissa tridactyla) 12 17 EMU (Dromaeus novae hollandiae) 3 13 FLAMINGO (Phoenicopterus roseus) 34 36 FLUITVOGEL (Gymnorhina tibicen) 99 84 FREGATVOGEL (Fregata aquila) 17 22 FUUT (Lophaethyia cristata.) 9 17 GEELGORS (Emberira citrinella) 120 97 GEITENMELKER (Caprimulgus europaeus) 87 76 ft „ „ Premieplaat 106 V GIER (Gyps rüppelli) 54 51 GIERZWALUW (Apus apus) 89 76 GLANSSPREEUW (Lamprocolius purpureus)... 108 87 GOUDHAANTJE (Regulus regulus) 137 113 GOUDKOEKOEK (Chrysococcyx cupreus) 72 61 GOUDPLEVIER (Charadrius apricarius) 24 27 GOUDVINK (Pyrrhula pyrrhula) 121 102 GOULD'S AMADINE (Poëphila gouldiae) 116 97 GRASMUSCH (Sylvia communis) 136 113 GRASPIEPER (Anthus pratensis) 127 110 GROENE SPECHT (Gecinus viridis) 76 67 GROOTE TRAPGANS (Otis tarda) 32 36 HARPIJ (Thrasaëtus harpyia) 56 55 HONIGVOGEL (Nectarinia metalüca) ......... 131 110 HONIGWIJZER (Indicator indicator) 75 67 HONIGZUIGER (Acanthogenys rufigularis) 130 110 HOORNRAAF (Bucorax abyssinicus) 79 73 HOP (Upupa epops) 84' 73 HUISMUSCH (Passerdomesticus) 117 97 IBIS (Ibis aethiopica) 35 36 INAMBOE (Rhynchotus rufescens) 41 41 JAN VAN GENT (Sula bassana) 16 22 JASSANA (Jacana jacana) 31 36 KAKATOE (Cacatua Triton) 64 57 KALIFORNISCHE KWARTEL (Lophortyx cali- fornicus) ■-... 50 51 KALKOEN (Meleagris gallopavo) 47 47 KANARIE (Serinus canarius) 123 102 KANOETSTRANDLOOPER (Tringa canutus)... 27 32 KARDINAAL (Cardinalis cardinalis) 119 97 KEIZERSPINGU1N (Aptenodytes forsteri) 5 14 KIEVIT (Vanellus vanellus) ^ .. 25 32 KIKKERBEK (Batrachostomus auritus) 86 76 KITTA (Urocissa erythroryncha) 101 85 KIWI (Apteryx Mantelli) 4 13 KLAPEKSTER (Lanius excubitor) 98 84 KLOKVOGEL (Procnias nudicollis) 91 80 KLUIT (Recurvirostra avocetta) 26 32 KOEKOEK (Cuculus canorus) 71 61 KOET (Fulica atra) 30 32 KOEVOGEL (Molothrus ater) 110 93 KOLIBRI (Topaza pella) 90 76 KONINGSVOGEL (Tyrannus tyrannus) 93 80 KOOLMEES (Parus major) 133 113 KRAANVOGEL (Grus grus) 33 36 KROONDUIF (Goura coronata) 51 51 KRUISBEK (Loxia curvirostra) 122 102 KWAK (Nycticorax nycticorax) 39 41 KWARTELKONING (Crex crex) 43 47 LADY AMHERST FAZANT (Chrysolophus Am- herstiae) 45 47 LACHENDE HANS (Dacelo gigas) 81 73 LEEUWERIK (Alauda arvensis) 128 110 MADENHAKKER (Buphagus erythrorhynchus) . 107 87 MALEO (Megacephalum maleo) 42 MANTELMEEUW (Larus marinus) 11 MARABOE (Leptoptilus crumeniferus) 37 MEREL (Turdus merula) 142 MIDDELSTE ZAAGBEK (Mergonser serrator).. 19 MOLUKKEN HSVOGEL (Halcyon diops) 82 MUISVOGEL (Colius macrurus) 77 NANDOE (Rhea americana) 2 NEUSHOORNVOGEL (Buceros rhinoceros).... 80 OELOE (Ketupa ceylonensis) 60 OOIEVAAR (Ciconia ciconia) 36 PAPAGAAIDUIKER (Fratercula arctica) 8 PARADIJSVOGEL (Paradisea minor) 103 PARADIJS WEDUWVOGEL (Stega nura paradisea) i 115 PARELHOEN (Numida meleagris) 49 PARKIETEN (Conurus cactorum) 66 PATRIJS (Perdix perdix) 44 PAUW (Pavo cristata) 46 PEKING NACHTIGAAL (Leiothrix lutea) 134 PELIKAAN (Pelecanus onocrotalus) 18 „ Premieplaat PESTVOGEL (Ampelis garrulus) 97 PIT TA (Pitta cyanonota) 94 PRIEELVOGEL (Amblyornis inornatus) 102 RANSUIL (Asio otus) 61 REPUBLIKEIN (Philetai rus socius) 118 „ „ „ Premieplaat . RIETZANGER (Acrocephalus schoenobaenus).. 138 ROODSTAARTJE (Phoenicurus phoenicurus)... 144 ROTSDUIF (Columba livia) 52' RIJSTVOGEL (Munia orizivora) 114 SALANGAAN (CoIIocalia fuciphaga) 88 „ „ „ Premieplaat SCHAARBEK (Rhynchops flavirostris) 14 SCHARRELAAR (Coracias garrulus) 85 SECRETARIS (Serpentarius serpentarius) 55 41 SNEEUWUIL (Nyctea nyctea) 62 57 17 SNIJDERVOGEL (Sutoria sutoria) 135 113 41 „ „ „ Premieplaat 3 127 117 SOEROESKOES (Trogon massena) 78 67 27 SPOORKOEKOEK (Centropus) 70 61 73 SPOTLIJSTER (Mimus polyglottus) 140 117 67 SPREEUW (Sturnus vulgaris) 109 93 13 STEENAREND (Aquila chrysaëtus) 57 55 73 STEPPENHOEN (Syrrhaptes paradoxus) 40 41 55 STRUISVOGEL (Struthio camelus) 1 13 36 TANAGRA (Ramphocelus brasilius) 125 102 17 TAPUIT (Saxicola oenartthe) 143 117 87 TOEKAN (Rhamphastos ariel) I.... 73 67 TOERAKO (Turacus albocristatus) 69 61 97 UILPAPAGAAI (Stringops habroptilus) 65 57 51 VEELKLEURIGE LORI (Trichoglossus novae 57 hollandiae) 63 57 47 VISCHD1EFJE (Sterna fluviatilis) 13 22 47 VUURWEVER (Pyromelana franciscano) 112 93 113 WATERRAL (Rallus aquaticus) 29 32 22 WATERSNIP (Gallinago gallinago) 28 32 40 WEVERVOGEL (Ploceus abyssinicus) 111 93 84 „ 1 „ Premieplaat 121 80 WIELEWAAL (Oriolus oriolus) 105 87 84 WILDE EEND (Anas boscas) 20 27 57 WINTERKONING (Anorthura troglodytes) 139 117 97 WITBUIK ZEEAREND (Haliaetus leucogaster) . 58 55 123 WITKUIF LIJSTERGAAI (Ga rrulax eucolophus) 141 117 113 WITTE KWIKSTAART (Motacilla alba) 126 102 116 ZEBRAVINK (Taeniopygia castanotis) 113 93 51 ZEEKOET (Uria troille) '... 7 17 93 ZONNEVOGEL (Phaëton aethereus) 15 22 76 ZUIDPOOL KIP (Chionis alba) 23 27 107 ZWAAN (Cygnus olor) 22 27 22 ZWARTGRAUWE VLIEGENVANGER (Musci- 76 capa atricapilla) 96 80 55 HOOFDSTUKKEN. LOOPVOGELS (Ratiee) . , o KIELBORSTBEENIGEN (Carinatee) 21 ZWEMVOGELS (Natatores) 21 STELTLOOPERS (Grallatores) 43 HUIDSNAVELIGEN (Cutinares) 65 FIBULATORES . . . 89 BOOMVOGELS (Arb oricolae) 101 LIJST DER ZWARTE AFBEELDINGEN. Pag. 8. Bosjesman op struisvogeljacht. „ 9. Struisveer. „ 9. Krijgsman. „ 11. Plukken van struisveeren. „ 12. Z. Afrikaansche boer op struisvogeljacht. „ 14. Struisen in gezelschap van antilopen en zebra's in Afrikaansche steppe. h 15. Patagoniërs op Nandoe jacht. „ 16. Bolas. „ 18. Emu met jongen. „ 19. Vechtende kiwi's. „ 20. Vliegende meeuwen. „ 21. Zwartkeel pinguin (Pygoscelis adeliae) met jong. „ 21. Zwemmende keizerspinguins. „ 23. Duikende zwartkeelpinguins. „ 24. Keizerspinguin met jong in huidplooi. „ 25. Vliegende papagaaiduikers. „ 26. Reuzenalk (Alca impennis). „ 29. Albatrossen. „ 30. Kokmeeuwen (Larus ridibundus) in stadsgracht. „ 31. Visschende schaarsnavels. „ 33. Vliegende zonnevogel. „ 37. Wilde eenden. „ 38. Neerstrijkende ganzen (Anser anser). „ 39. Vliegende zwanen. „ 44. Steltloopers in 't wad. — Kluit, grutto (Limosa limosa/, Tureluur (Totanus totanus), goudplevier, bontbekplevier (Aegialites hiaticula). „ 45. Roerdomp (Botaurus stellarus) in 't riet. „ 46. Vechtende kemphanen (Pavoncella pugnac). „ 48. Kieviten. „ 49. Strandloopertjes. „ 50. Houtsnip (Scolopax rusticola). 52. Koeten. „ 53. Waterhoentjes. „ 54. Trekkende Kraanvogels. 56. Vliegende flamingo's. „ 58. Reigerkolonie. 59. Vliegende ooievaars. 59. Ooievaarsnest. „ 60. Vliegende ooievaars. 2 60. „ maraboes. „ 62. Reigers. „ 63. Vliegende ibissen. „ 64. Fazanten in de duinen. „ 66. (agoear met tinamoe. Pag. 68. Hoenderhof. „ 69. Vliegende korhaan (Lyrurus tetrix). „ 69. „ patrijzen. „ 70. Japansche phoenixhaan. „ 71. Paarlhoenders. „ 72. Auerhaan (Tetrao urogallus). „ 74. Duiven en duiventil. „ 77. Middeleeuwsche valkenjacht. „ 78. Gieren. „ 79. Condor. „ 81. Jachtvalken. „ 82. Klapeksterheuvel. u 83. Valkenier met tophut en klapeksterheuveltjes. „ 85. Steenuil (Athene noctua). „ 86. Kerkuilen (Strix flammea). ,, 88. Papagaaienlaan in Artis. „ 89. Ara's met nest. „ 90. Grasparkieten (Melopoittacus undulatus). „ 91. Inka kakatoe (Lophochroa leadbeateri). „ 92. Vliegende papagaaien. „ 94. „ toekans. „ 95. Toerako. „ 96. Honingwijzer. „ 98. Bonte specht (Dendrocopus major). „ 99. Muisvogels. „ 100. Papoea's op paradijsvogeljacht. „ 101. Nestkastje. ,, 103. IJsvogeltje (Alcedo ispida). „ 104. Idem. „ 105. Kolibri bloemen bestuivend. „ 108. Vlaggennachtzwaluw (Macrodipteryx longipennis). „ 109. Adelaarsnavel kolibri (Eutoxeres aquila). „ 111. Koningstyran (Onychorhynchus spec). „ 112. Koningsvogel een groote vogel aanvallend. „ 114. Oeverzwaluwen (Riparia riparia). „ 115. Zwaluwen op telegraafdraden. „ 118. Paradijsvogel. „ 119. Spreeuwen wolk. „ 120. Rijstvogels. „ 124. Distelvink. „ 125. Leeuwerik. „ 126. Zwartkopmees (Parus montanus salicarius) op kokosnoot. „ 128. Staartmeezen (Aegithalos caudatus europaeus) met nest. „ 129. Zingende spreeuw. ERRATA. Pag. 11 regel 10 van boven: Bechouaan — moet worden Bedouin. Pag. 31 regel 16 van boven: Sterna hirunda — moet worden Sterno fluviatilis. Pag. 96 regel 17 van onderen: Honingvogel' — moet worden honingwijzer. Pag. 115 regel 14 van boven: Musicapa atricapella — moet worden Musicapa atricapilla. Pag. 116 otiderste regel: Draadkop — moet worden Draadhop. Plaatje 82 lees onderschrift: Molukken ijsvogel. Plaatje 104 lees onderschrift: Draadhop. Dit album is gedrukt ter Drukkerij van de Firma H. A. VAN OLPHEN, — te Haarlem. —