GESCHIEDENIS VAN HET AMSTERDAMSCHE REGENTENPATRICIAAT GESCHIEDENIS VAN HET Amsterdamsche Regentenpatriciaat door Dr. johan e. elias TWEEDE OMGEWERKTE DRUK VAN DE INLEIDING TOT „DE VROEDSCHAP VAN AMSTERDAM " 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1923 Reeds jaren geleden werd mij van verschillende zijden gewezen op de wenschelijkheid om de Inleiding op mijn „Vroedschap van Amsterdam" afzonderlijk uit te geven. Ik ben toen op deze aansporingen niet ingegaan. Immers ik kon er aan den eenen kant niet toe besluiten door een onveranderden herdruk van dit eerstelingswerk de feilen, aan zulk een nog niet volkomen rijpe pennevrucht eigen, te bestendigen, terwijl ik er aan den anderen kant tegen opzag een geestesproduct van twintig jaren her om te werken: ook omdat ik vreesde, dat de frischheid ervan onder deze bewerking zou kunnen lijden. Maar na het verwerven van den doctorstitel.mij in December 1922 door den Senaat van de Amsterdamsche Universiteit toegekend, voelde ik levendig de verphchting mijn hooggeachten Promotor anders dan alleen met woorden, namelijk metterdaad, mijn dank te betuigen. Hoe kon ik dit beter doen dan door het vervullen van wat ik wist een wensch van Zijn Hooggeleerde te zijn, te weten een nieuwe afzonderlijke uitgave van mijn Inleiding? Toen ik er mij dan toe zette, bleek deze voor de helft zoo goed als ongewijzigd te kunnen blijven; de andere (eerste) helft werkte ik geheel om. Het resultaat van dezen arbeid draag ik hierbij aan Prof.Dr. H. Brugmans, den uitnemenden kenner van Amsterdam's verleden, met gevoelens van oprechte erkentelijkheid en hoogachting op. Zeist, Juli 1923 JOHAN E. E. INHOUD EERSTE HOOFDSTUK HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT EN DE ALTERATIE VAN 1578 1 TWEEDE HOOFDSTUK DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT. — DE „OUDE GEUZEN" EN HUN POLITIEK 19 DERDE HOOFDSTUK DE NIEUWE TIJD 34 VIERDE HOOFDSTUK AMSTERDAM CALVINISTISCH 47 VIJFDE HOOFDSTUK DE KENTERING TE AMSTERDAM 78 ZESDE HOOFDSTUK AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 98 ZEVENDE HOOFDSTUK HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK: AMSTERDAM TROEF 139 ACHTSTE HOOFDSTUK AMSTERDAM EN WILLEM III 173 NEGENDE HOOFDSTUK HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK: DE PRUIKENTIJD 193 TIENDE HOOFDSTUK WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM 215 ELFDE HOOFDSTUK AMSTERDAM EN WILLEM V 225 NAAMREGISTER 261 EERSTE HOOFDSTUK HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT EN DE ALTERATIE VAN 1578 Van de vroegste middeleeuwen dagteekent in de Nederlanden de bloei van handel en nijverheid en, in verband daarmede, die van de koopsteden. Vanzelf scheidden zich daarbij Noord- en Zuid-Nederland reeds vroeg in twee verschillende economische gebieden: een omstandigheid, die op de latere politieke scheiding niet zonder invloed is geweest. Het Noorden werd een land van zeevaart en act ie ven, het Zuiden voornamelijk een van industrie en passieven handel. Maar in één opzicht kwamen beide overeen. Zoowel benoorden als bezuiden onze groote rivieren, die de scheidingslijn tusschen de twee gewesten-groepen vormden, heerschte dezelfde hooge steden-cultuur. Nergens ter wereld vond men zooveel nijvere centra op een zoo beperkte oppervlakte bij eengedrongen als in Vlaanderen en Braband, in Holland en Zeeland. In scherpen onderlingen wedijver betwistten de voornaamste van deze steden, evenzeer in 't Noorden als in 't Zuiden, elkander het commercieele leiderschap binnen hun handelsgebied. Het Zuiden zag eerst Brugge en daarna Gent zich tot den rang van emporium verheffen; ten slotte bereikte deze handelsbloei in 't 16e-eeuwsche Antwerpen zijn glansrijk hoogtepunt. In het Noorden dongen achtereenvolgens Tiel, Utrecht en Dordrecht naar zulk een leidende positie. Maar op den duur kon zelfs de Merwestad, het met kostelijke stapelprivilegiën toegeruste troetelkind van de Hollandsche Graven, tegen het in onwankelbaar vertrouwen op eigen kracht opwaarts strevende Amsterdam niet meer op. Zoo stonden, toen de opstand tegen Spanje uitbrak, het kapitaalrijke Antwerpen en het schepenrijke 2 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT Amsterdam, elk in eigen kring boven haar zustersteden uitstekende, als de metropolen van Zuid- en Noord-Nederland tegenover elkander1). Het jaar 1579 bracht de definitieve afscheiding tusschen Noord en Zuid 2). Uit de Unie van Utrecht groeide een nieuwe onafhankelijke Noord-Nederlandsche Staat; de Unie van Atrecht bezegelde de onderwerping van de Zuidelijke gewesten onder den Spaanschen monarch. Daarmede werd in 't Belgische gebied aan de vrije ontwikkeling der groote steden voor goed paal en perk gesteld. Niet alleen doordat de Hollanders en Zeeuwen de Schelde en de Vlaamsche kust afsloten en zoodoende den handel van de Vlaamsche en Brabandsche emporia ten doode doemden. Maar ook doordat de voortschrijdende centralisatie van de staatsinrichting, —waarmede de Bourgondiërs een begin hadden gemaakt, — er aan de gewestelijke en stedelijke autonomie een roemloos eind bereidde 8). In Noord-Nederland had de losscheuring van de Spaansche monarchie juist het tegenovergestelde gevolg. Daar zag zich de Staat van zijn centrale organen beroofd: zijn afzonderlijke deelen hernamen hun vroegere gewestelijke souvereiniteit. Maar dit niet alleen: in elk gewest viel deze souvereiniteit weer uiteen in evenzooveel onderdeden als er „stemhebbende leden", — in Holland uit edelen en steden bestaande, — waren. Bij deze laatsten berustte de macht. En daar in de Nederlandsche steden algemeen de aristocratische, oligarchische regeeringsvorm heerschte, waarbij een beperkt aantal f amiliën, — en in hun kring weer enkele weinige individuen, — de macht uitoefenden, is het, in laatste instantie, in den boezem van deze regentengeslachten, dat over de binnen- en buitenlandsche politiek van den Staat werd beslist. Is het dus in elke stad de moeite waard om het locale patriciaat en zijn leiders, en den invloed van dezen op de geschiedenis van ons vaderland, onder de *) Vgl. Elias, Het voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog, I, blz. 1—8 en de ald. aangegeven bronnen. *) Men houde daarbij, in het oog, dat van de groote steden van Zuid-Nederland Gent pas in 1584 en Antwerpen in 1585 aan Panna overgingen. ») H. Pirenne, Histoire de Belgique, IV, blz. 385 vlg. EN DE ALTERATIE VAN 1578 3 loupe te nemen1), bovenal geldt dit voor Amsterdam. Want stellig heeft geen tweede stad in Nederland tijdens de Republiek een zóó geweldige macht uitgeoefend als „zij, die als Keizerin de kroon droeg van Europe". Gaan wij den oorsprong van de „aristocratycke regieringe"in Amsterdam na, dan blijkt die in een ver verleden te moeten gezocht worden. Immers treffen wij al in 't laatst van de 14e eeuw in den magistraat van de toenmalige Hanzestad Amsterdam verhoudingen aan, waarin wij de kiem van de latere famüieregeering duidelijk kunnen herkennen. Toen Graaf Albrecht in 1388 een algemeen reglement op de regeering en de rechtsbedëeling in het Bailluwschap Amstelland en Gooiland vaststelde, bepaalde hij daarin uitdrukkelijk den geoorloofden onderlingen graad van bloedverwantschap 2) onder de regenten van de Amstelstad en de omliggende dorpen. Merkwaardig is het, dat voor Amsterdam de bepalingen strenger waren dan voor de dorpen rondom: Schepenen en Raden mochten er elkander zelfs niet in den zesden graad in den bloede bestaan. Blijkbaar achtte de Graaf het tegengaan van te nauwe verwantschap tusschen de magistraatspersonen gemakkelijker in een groote stedelijke gemeenschap dan in den engeren dorpskring. Toch heten de Amsterdammers het er niet bij zitten. Den 27en Januari 1398 wisten zij een nieuw privilegie te verwerven, waarbij de bepalingen werden verzacht, zóó dat degenen, die „recht after suster kint", d.i. achterneven waren, tezamen in de Schepenbank en in den Raad zouden mogen zitten. Zoowel uit deze handvesten als uit de nog bestaande geslachtslijsten van de oudste regentenfamihën der stad 3) blijkt, dat zich te *) vgl- Theod. Jorissen, Memoriën van Mr. Diderik van Bleyswijk: de zoo belangrijke uitgave van het Historisch Genootschap te Utrecht (Werken, Nieuwe Serie, no. 45), die Schrijver dezes op het denkbeeld bracht voor Amsterdam te beproeven wat Jorissen er voor het 18e-eeuwsche Gorinchem heeft gegeven. *) Van zwagerschap of verwantschap door huwelijk wordt in het handvest geen melding gemaakt (J. ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, II, blz. 251). s) Vgl. o.a. de genealogieën van de geslachten Boelens (aanvangende in 1360), Van den Anxter-Helmer-Bicker (1360), Benningh (1370) en Baerdesen (1380) in mijn Vroedschap van Amsterdam. 4 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT Amsterdam nog vóór de 15e eeuw een stedelijk patriciaat had gevormd. Dit patriciaat, dat van Graaf Albrecht de mildere bepalingen van het privilegie van 1398 had weten te verkrijgen, het niets onbeproefd om zijn voorrechten nog verder uit te breiden. Door nieuwe geldelijke opofferingen trachtte het zich ook het recht van verkiezing der „Raden" of, zooals zij later werden genoemd, „Burgemeesters" te verzekeren, wat dan ook twee jaren later gelukte. Deze Raden, die oorspronkelijk belast waren met de administratie van de financiën der stad en in den loop der 15e eeuw door den geleidelijken aanwas van hun bevoegdheden aan het hoofd van de stedelijke regeering kwamen te staan, werden nog tot aan het eind der 14e eeuw door den Graaf of zijn Stadhouder uit een hem telken jare aangeboden nominatie gekozen. Bij handvest van 16 Januari 1400 kende nu Albrecht aan de stad het gewenschte privilegie toe. Jaarlijks zouden voortaan de gezamenlijke Oudschepenen en Oudraden op den 1en Februari (Vrouwendag) bijeenkomen om uit hun midden drie Raden (Burgemeesters) te verkiezen. Dezen zouden zich dan uit de aftredenden van het vorige j aar één assumeeren om in hun van ouds uit vier leden bestaande college nog voor een jaar zitting te nemen1). Zoodoende ontdeed de Graaf van Holland zich dus van allen invloed op de benoeming van den magistraat; feitelijk schonk hij daardoor aan Amsterdam de meest volledige autonomie. Zulk een privilegie was een unicum; het ruimde als zoodanig aan de Amstelstad een uitzonderingspositie in: geen tweede maal begingen de Hollandsche Graven de onvoorzichtigheid aan een van hun steden een zoo groote mate van zelfstandigheid toe te kennen2). Zoo legde dit charter van 1400, — dat tot 1795 van kracht bleef, — den grondslag van de Burgemeesterhjke oppermacht, die gedurende het geheele tijdperk van de Republiek het Amsterdamsche regeeringsstelsel karakteriseerde. En tevens dien van de onafhankelijk- !) Ter Gouw, t. a. p., blz. 249—253. s) J. KleyntjensenDr. H. F.M. Huybers.HandboekderNederlandsche geschiedenis, I, blz. 146. EN DE ALTERATIE VAN 1578 5 heid van Holland's machtigste stad tegenover de Stadhouders uit het huis van Oranje. Op het patriciaat, dat de stedelijke regeeringsambten bekleedde, straalde de luister van deze zelfregeering af. Het is dus niet te verwonderen, dat onder het bewind van de aldus in aanzien rijzende regentenfamiliën de aristocratische regeeringsvorm in de stad geleidelijk overging in een oligarchie. In driekwart eeuw had zich deze ontwikkeling geheel voltrokken: zij werd bezegeld door het privilegie van Vrouwe Maria van Bourgondië van Maart 1477. Dit breidde het ledental van de Amsterdamsche Vroedschap of „Rijkdom" van 24 tot 36 uit. Terwijl deze Vroedschappen tevoren voor hun leven door de burgerij werden verkozen, kreeg het coUege nu het recht de in zijn midden ontstane vacatures door coöptatie aan te vullen en bovendien jaarlijks de nominatie op te maken, waaruit door den Stadhouder, als plaatsvervanger van den Graaf, de Schepenen werden benoemd1). Na zich in 1400 van de Grafelijke inmenging in de magistraatsverkiezingen te hebben bevrijd stroopte de Amsterdamsche regeering nu ook alle deelneming van de burgerij in deze materie af. Een afgesloten kaste van regenten ontstond, waarin corruptie en cöteriegeest weldra welig tierden. Zóó welig, dat wij reeds in de eerste helft van de 16e eeuw in Amsterdam toestanden ontmoeten, die slechts door die van den beruchten „pruikentijd", twee eeuwen later, worden geëvenaard. Deze ontwikkeling werd bevorderd door de Wederdooperstroebelen van 1535. De communistische excessen, die daarmede gepaard gingen, riepen zoowel in Amsterdam als in Antwerpen onder de meergegoeden een reactie in 't leven tegen de in beide groote koopsteden om der wille van den handel betoonde verdraagzaamheid ten opzichte van de Onroomsche sekten 2). Te Amsterdam vereenigden zich deze „reactionnairen" onder de Katholieke banier: bij deregeeringswisselingin 1538brachten zij de heerschende gematigde en van alle kettervervolging afkeeiige richting ten val3). Zes *) Ter Gouw, t. a. p., III, blz. 377. ') Kleyntjens en Huybers, t. a. p., I, blz. 230. ») Ter Gouw, t. a. p., IV, blz. 282 vlg. 6 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT vrijzinnige Burgemeesters werden op zijde geschoven en voortaan van de regeering uitgesloten. De overwinnende „sincere ende cathohjcke" partij sloot zich, onder aanvoering van eenige weinige „principale hoofden" nauw aaneen. Uit dezen engeren kring sproot de regentencoterie voort, die tot 1578 over de stad zou heerschen. Onder de leiders van de aldus in Amsterdam oppermachtig geworden fractie drong zich na enkele jaren de in 1539 tot Burgemeester verkozen Mr. Hendrick Dircksz., een sluw en gewetenloos, maar begaafd en energiek man, vooraan. In korten tijd gelukte het dezen, hoewel hij als „van buyten comende" 1), — Sloterdijker van afkomst, — door de oudingezeten aristocratie bij den nek werd aangezien, toch het opperbewind in de stad aan zich te trekken. Bij alle verkiezingen tot regeeringsambten wist hij zijn eigen familieleden en die van zijn aanhangers den voorrang te verschaffen. Zóó vast raakten daardoor de „Hendrik Dirkisten" te Amsterdam in den zadel, dat zij 40 jaren lang de onbeperkte heerschappij over de stad konden uitoefenena). Zelfs vroegere tegenstanders van de nieuwe regeeringspartij bogen op den duur voor haar het hoofd en namen uit handen van den almachtigen Mr. Hendrick betrekkingen aan. Dit was o.a. het geval met Willem Dirck Baerdesen, een vermogenden, humanistisch getinten aristocraat, afstammeling van een der oudste Amsterdamsche regentengeslachten, die, hoewel, hij in 1538 aan zijn verbittering over de regeeringsverandering ondubbelzinnig uiting had gegeven 8), zich vier jaren later door Mr. Hendrick tot Schout der stad liet benoemen. Om zijn vroegere vrijzinnigheid in de oogen van de machthebbers van 't oogenblik goed te maken bond Baer- *) T. a. p., IV, blz. 440; V, blz. 201. 2) Zie Tabel I. De fainiliekring van Mr. Hendrick Dircksz. De gegevens daartoe ontleende ik voornamelijk aan de beide werkjes van Bern. J. M. de Bont: Het Geslacht Occo en Genealogische en biographische mededeelingen over de voorouders en afstammelingen van Joost Buyck Sijbrantsz. Den sterfdatum van Claes Jacobsz. van Swieten en den naam van diens vrouw dank ik aan de hulpvaardigheid van Dr. Joh. C. Breen, Gemeente-Archivaris te Amsterdam. 3) A. J. M. Brouwer Ancher en Dr. Joh. C. Breen, De doleantie van een deel der burgerij van Amsterdam tegen den magistraat der stad in 1564 en 1565 (Bijdr. en Med. van het Hist. Genootschap, XXIV, blz. 141). GENEALOGIE DER BURGEMEESTERS UIT DEN FAMILIEKRING VAN MR. HENDRICK DIRCKZ. TAB. I Baerte Sijbrantsdr. Buyck X I Tsbrant Jansz. Hollesloot Raad 1513 Weyntge IJsbrantsdr. Hollesloot X Dirck Pietersz. Opmeer. Marij Dircksdr. Opmeer X Mr. Hendrick Dircksz., Burg 1539,40,42,43,45,46, 48 49 51,52,55,56, 63, 64. Sijbrant Jacobsz. Buyck (st. vóór 1513) X Catrijn Jan Dicksdr. van Wormer. Sijbrant Sijbrantsz. Buyck X 1 °. Meyns van den Berghe. 2°. Ael Jacobsdr. Meyster. Popius Occo (st. 20Nov. 1537) Factoor van Koning Christiaan II van Denemarken te Amsterdam, zeer vermogend koopman en bankier aldaar X Gerberich Claes Jacob Maertgenszoonsdr. Maria IJsbrantsdr. Hollesloot X Jacob Claesz. Bam Aecht Dircksdr. Opmeer X Gerrit Claes Mattheusz., (st. 3 Aug. 1558, zoon van Claes Gerrit Mattheusz., Burg. 1538, 40, 41, 43, 46, 47, 50, 51), Burg. 1554, 55, 57, 58. Cornelis Jacobsz. Bam alias Brouwer (geb. 1512, st. 14 April 1592) Burg. 1562, 66, 71, 73, 75 X 1532 Neel Wesselsdr. (geb. 1517, st. 16 Maart 1587). Lijsbeth Jacobsdr. Bam X Sijbrant Popius Occo {Zie hiernevens). Cornelis Buyck Sijbrantsz. (st. 18 Nov. 1562) Burg. 1536 X Geerte Gerrit Valckendr. 3. Stijn Benningh Frans Claes Heynenzoonsdr. Joost Buyck Sijbrantsz. (geb. 1505, st. lOFebr. 1588) Burg. 1549, 50, 52, 54, 56, 57, 59, 61, 63, 65, 67, 69, 70, 72, 74, 76, 77. Balichje Popius Occo (geb. 13 Sept. 1610, st. 21 Mei 1575) Sijbrant Popius Occo (geb. 1517, st. 1588) Burg. 1556, 58, 60, 62 X Lijsbeth Jacobsdr. Bam {Zie hiernevens). Tietje Popius Occo X Dirck Jan Hendricksz. {Zie hiernevens). Sijbrant Buyck Joostenz. . 1532, st. Aug. 1612) Burg. 1575 X 1564 Grietge Gerbrand Claes Benninghsdr. Dirck Jan Hendricksz. (st. 8 Juli 1569) Burg. 1569 X 1541 Tietje Popius Occo {Zie hiernevens). Aecht Hendricksdr. X Claes Jacobsz. Swieten (st. Nov. 1577) Burg. 1569, 75, 76 van Jacob Gerrit Teeusz. Burg. 1576, 78 X Machteld Adriaensdr. Sandelijn. EN DE ALTERATIE VAN 1578 7 desen met vurigen ijver den strijd aan tegen de ketterij: ontelbaar waren de slachtoffers, die hij naar den brandstapel verwees1). In den loop der jaren rezen evenwel tusschen hem en Mr. Hendrick, die als „een wreet, stuer, nydich en bitter mensch" wordt afgeschilderd, geschillen van persoonlijken aard, die allengs in felle vijandschap oversloegen. Zoolang Baerdesen Schout bleef van stadswege en als zoodanig aan de stadsregeering ondergeschikt was hield hij zich nog in toom. Maar toen de Keizer in 1550 het Schoutsambt, dat de stad tevoren van hem in pacht had, loste en Baerdesen het door gebruikmaking van slinksche middelen voor eigen rekening van den landsheer in pacht had weten te krijgen, zag hij de kans schoon om zijn aldus verworven onafhankelijke positie dienstbaar te maken aan zijn haat tegen Mr. Hendrick en zijn volgelingen. Door het uitlokken van steeds nieuwe conflicten deed hij zijn best dezen het leven zoo veel mogelijk te verbitteren 2). Op deze plagerijen reageerde de geduchte stadsautocraat op een wijze zijner waardig: om zijn lastigen tegenstander uit den weg te niimen nam hij in 1552 zijn toevlucht tot een duivelsche machinatie. In overleg met den pastoor van de Oude Kerk en onder-inquisiteur Mr. Floris Egbertsz. trachtte hij door een stelletje valsche getuigen van het laagste allooi den Schout en zij n gezin in 't verderf te storten door ze van anabaptisme te doen betichten. Een langdurige procedure volgde, in den loop waarvan de werkelijke toedracht der zaak aan 't licht kwam. Het eind was, dat Mr. Hendrick en de pastoor in 1557 in Den Haag gevangen werden gezet. Daar bleef de Burgemeester tot 1562 in gijzeling; toen werd de schurk bij gebrek aan bewijs, omdat hij zoo voorzichtig was geweest niets op schrift te stellen, uit de hechtenis ontslagen. Dat zijn gezag te Amsterdam door het gebeurde niet het minst had geleden, bewees zijn herkiezing tot Burgemeester, voor de 13e maal, in 't volgende jaar 1563 en zijn aanbhjven als zoodanig in 1564! 8). Ook wat het Schoutsambt betreft stak Mr. Hendrick zijn tegenij Ter Gouw, t. a. p., IV, blz. 389 vlg., 440 vlg. ») T. a. p., IV, blz. 433, 437. ») T. a. p., IV, blz. 440 vlg.; VI, blz. 35 vlg. 8 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT stander ten slotte de loef af: in Maart 1564 wist hij te bewerken, dat dit door de koninklijke regeering te Brussel weer voor 6 jaren aan de stad werd verpacht. Daar de loopende pacht van Baerdesen pas 30 September 1565 afliep bleef den Schout dus nog lx/2 jaar tijd voor een tegenzet. Dit respijt maakte hij zich ten nutte om alle ontevreden elementen onder den Amsterdamschen „rijckdom" tegen Mr. Hendrick en zijn volgelingen in 't geweer te roepen. Een 70-tal notabelen, die op de heerschende coterie gebeten waren, hetzij doordat deze hen uit alle regeeringsambten weerde, hetzij omdat zij zich door de willekeurige behandeling van hun aangelegenheden in hun belangen geschaad achtten, vond Baerdesen bereid om den openlijken strijd tegen de stadsregeering aan te binden. De oude ketterjager, die trouwens de laatste jaren rriinder streng tegen de Onroomschen optrad, schroomde bij deze gelegenheid niet, nu hij hun steun noodig had, aansluiting te zoeken bij een voornamelijk uit Gereformeerden bestaande groep medeburgers. Een frontverandering, die voor Amsterdam hoogstbelangrijke politieke gevolgen zou hebben1). De commercieele voorspoed, en voornamelijk de uitgebreide en winstgevende handel in Oostersche granen, had er in den loop der 16e eeuw in de burgerij het aanzijn gegeven aan een vermogende kern, die door haar voortdurend verkeer en nauwe betrekking met de koopheden in de Protestantsche havensteden langs de Oostzee reeds vroeg tot de Reformatie was gaan overhellen. Slechts noode en met steeds stijgenden onwil onderwierp zij zich aan den laatdunkenden overmoed van de streng-katholieke oligarchen. Door de talrijke banden van bloedverwantschap, die haar leden onderling verbonden, tot een vastaaneengesloten kring samengegroeid, nam deze elite, in wier handen zich bijna alle handel en industrie binnen de stad bevond en die door haar kapitaalkracht te Amsterdam de markt beheerschte, onder de burgerij een overwegende positie in. Bij haar sloten zich verscheidene leden van regentenfamiliën aan, wien óf de toeneiging tot het Protestantisme de ambtelij- T. a. p., VI, blz. 38, 406, 440; Dr. Joh. C. Breen in de Bijdr. en Med., t. a. p. EN DE ALTERATIE VAN 1578 9 ke loopbaan afsneed, óf die, — zooals de Boelens' en de Baerdesen's, de beide oudste geslachten der stad, — hun achteruitzetting door een parvenu als Mr. Hendrick Dircksz. niet konden verkroppen. Het was uit dezen kring van malcontenten, dat veertien jaren later de nieuwe Amsterdamsche regeering zou voortkomen 1). De hoofdfiguren van de protestbeweging tegen de Roomsche oligarchie in 1564 traden in 1578 op als de leiders van de jonge Protestantsche regentenaristocratie. Van de vijftien gedurende de eerste tien jaren van het Gereformeerde bewind gekozen Burgemeesters behoorden er tien tot de mannen, die in 1564 aan den oproep van Schout Baerdesen gehoor hadden gegeven. Het is daarom wel de moeite waard na te gaan uit welke personen deze phalanx der 70 onverschrokkenen bestond. Dit onderzoek leert ons hoe het, nevens de beide genoemde aanzienlijke regentengeslachten, vooral eenige vermogende familiën uit de burgerij waren, die bij deze gelegenheid op den voorgrond traden. Een overzicht van de onderlinge famiherelatiën tusschen de malcontenten, voorzoover dit — van een 46-tal — mogelijk bleek, laat ik hier volgen. De vraag naar hun gegoedheid heb ik trachten te beantwoorden door achter de namen het cijfer van ieders aanslag in de taxatie van den 10en penmng op de huizen, in 1557, te vermelden 2). Tien verschülende famüiegroepen kunnen wij onder de ontevre- ») Twintig van de doleanten kregen na 1578 zelf te Amsterdaminde regeering zitting. Onder de overigen waren er velen, wier afstammelingen er in de regeering kwamen. De namen der doleanten noemt Dr. Joh. C. Breen, t. a. p., blz. 65. *)Dezecijfers hebben ten aanzien van de gegoedheid der in deze belasting aangeslagenen natuurlijk niet meer dan een betrekkelijke waarde. Alleen door onderlinge vergelijking van de aanslagen kan men eenigszins den graad van welstand nagaan, dien zij uitdrukken. In de mindere wijken betaalde men: in de Heisteeg / 5—6; in 't Hemelrijk / 6—8; op den N. Z. Achterburgwal, waar de meeste schippers op de binnenvaart woonden, bedroegen de aanslagen ƒ 9 a 20. In de rijkere buurten kunnen de aangeslagenen in 5 groepen verdeeld worden, nl.: 1. die van / 21—50, 2. die van / 51—80, 3. die van / 81—140, 4. die van / 141—200, 5. die van boven de / 200. Wij vinden dan, dat van deze groepen in de Kalverstraat en op den Nieuwendijk de eerstgenoemde het talrijkst vertegenwoordigd was, terwijl de derde op 't Water (Damrak) en in de Warmoesstraat de meerderheid uitmaakte. In de 5e klasse waren alleen een 10-tal zeer vermogenden aangeslagen: zij woonden allen in de Warmoesstraat (Quohier 1557, Gem.Archief te Amsterdam). 10 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT denen onderscheiden. Vooreerst de eigen zoon van Schout Baerdesen: Mr. Wilhem Baerdesen, — wien de ongunst van Mr. Hendrick en zijn kliek alle uitzicht op een regeeringsambt afsneed, — met zes neven: Claes Reyersz., Pieter Reyersz., Pieter Pietersz. Ackerman, Dirck Jansz. Quintingh (ƒ 160), Pieter Corver (ƒ80) en Reynier van Neck Simonsz. Dan het talrijke geslacht der Boelens' bestaande uit: Andries Boelens, Oudschepen (ƒ110), met zijn beide broeders Claes Boelens „in den Hamburch" (ƒ 160) en Hendrick Cornelisz. Loen, zijn twee zwagers den Oudschepen Laurens Simonsz. van Neck (ƒ 150) en Jonge Jan Jansz. in 't Hart (ƒ26) (deze laatste met zijn broeder Claes Jansz. in 't Hart), zijn oom Pieter Claesz. Overlander (ƒ50) en zijn neven Pieter Boelens (ƒ160), Jan Meurlinck (ƒ70) (deze met zijn halfbroeder Egbert Pietersz. Vinck en zijn zwager Hans Simonsz. (ƒ200)), Cornelis Berckhout (ƒ40), Arent Jansz. Coesvelt (ƒ270) en Claes Overlander (ƒ50). Verder Hendrick van Marcken (ƒ250) met zijn drie zwagers Hans Sprenckhuysen (ƒ 150), Willem Lubbertsz. Nut (ƒ 160) en Lubbert Lubbertsz. Nut (ƒ150), en zijn zoon Windrick Hendricksz. van Marcken. In de vierde plaats Lenaert Jansz. Graeff (ƒ50) met zijn twee broeders Dirck Jansz. Graeff en Jacob Jansz. Graeff: deze laatste met zijn oom Abraham Heymansz. en zijn neef Clement Volckertsz. Coornhert. Voorts de gebroeders Wigbout de Wael (ƒ115) en Vranck de Wael (ƒ80). Dan Jaepoom Jansz. (ƒ 121) met zijn zoon en zijn schoonzoon Jan Verburch Jacobsz. (ƒ170) en Hendrick Fransz. Oetgens. Ten slotte Harman Rodenburch (ƒ60) en zijn broeder Jan Bethsz. Rodenburch (ƒ60). Egbert Roelofsz. (ƒ 150) met zijn neef Govert Jansz. Glimmer (ƒ160). Marten Pietersz. Codde (ƒ75) met zijn neven Gijsbert Dircksz. Boon en Jacob Claesz. Bas en diens oom Jan Claesz. Cat (ƒ61). Reynier Cant en zijn broeder Pieter Cant, met diens zwager Claes Burchmansz. Vergelijken wij deze aanslagen van de doleanten met die van de voornaamste stadsregenten van dien tijd dan blijkt eerst recht hoezeer de eerstgenoemden den eigenlijken „rijckdom der stede" vertegenwoordigden. Van Burgemeesteren waren de meesten voor EN DE ALTERATIE VAN 1578 11 betrekkelijk geringe bedragen aangeslagen: Jan Claesz. van Hoppen en Simon Claesz. Cops ieder voor ƒ50, Pieter Cantert Willemsz. voor ƒ52, Dirck Hülebrantsz. den Otter voor ƒ75. Meer gegoed waren Sij brand Occo, die op ƒ 80, en Joost Buyck Sijbrantsz., die op ƒ 100 werd geschat. Als zeer rijk stonden er alleen twee te boek, nl. Cornelis Jacobsz. (Bam genaamd) Brouwer met een aanslag van ƒ250 en de „stadsmonarch" Mr. Hendrick Dircksz, die met ƒ 290 boven al zijn confraters verre uitstak en hun evenzeer in rijkdom als in macht en invloed de baas was. Door Schout Baerdesen, die zelf achter de schermen bleef, van het noodige bezwarende materiaal voorzien, stelden de 70 „doleanten" een uitvoerig geschrift op, waarin zij een tiental klachten opsomden over den „soberen gouvernemente ende grote abuysen, die in 't regieren derselver stede (nl. Amsterdam) geschieden , waeruyt geschaepen zijn te commen veele inconvenienten, ten geheele bederffenisse der voorsz. stede ende gemeene burgeren van dien". Dit klaagschrift overhandigden zij den 2en October 1564 aan de Landvoogdes te Brussel. Het bevatte o.a. een levendige schildering van de menigvuldige ongerechtigheden in den Amsterdamschen regentenkring. Van de Burgemeesteren en Oud-burgemeesteren, „die gemeenlijck XII in getaele sijn", had een vijftal het oppergezag in handen. De doleanten betoogden hoe Mr. Hendrick Dircksz, Pieter Cantert, Dirck Hillebrantsz. den Otter, Sijbrant Occo en Joost Buyck, „(die onder hen vyven hoofden principalijck d'administracie hebben en over meenige jaren gehadt hebben) onder de XXXVI Raiden soe veele consanguiniteyt ende affiniteyt gehadt ende noch hebben, ende soe in getale sijn, dat d'andere electeurs stemmen, die malcanderen vreempt zijn, luttel connen geopereren". De vijf hoofden maakten dan ook van hun overmacht gebruik om hun naastbestaanden in de regeering te brengen, ,,'t Welck schijnt daertoe te tenderen, dat alle dinge binnen der voorsz. stede geregeert mach worden naer goetduncken van sommige, die principalen hoeffden in den regimente zijn, die oeck met inne te brenghen onderlincxs henluyder soonen, zwagers, neefven ende adherenten schynen te studeren omme hen ende hen nacoemelin- 12 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT gen in de regimente derselver stede erffelick te bevestigen". Ook werden vele „onervaeren burgeren" in de regeering toegelaten, in wie Burgemeesteren geen dwarskijkers te duchten hadden. Vóór de verkiezing gaven Burgemeesteren door „briefkens ende cedullekens" aan de kiesgerechtigden kennis van de personen, die zij wenschten gekozen te hebben: dikwijls stonden in deze briefjes de namen van hun eigen zoons of neven. De Vroedschap werd, zelfs in „saeken van groter importantie", niet meer geraadpleegd. De vijf seniores beschikten de zaken naar welgevallen in Burgemeesterskamer, waar vaak zwagers of neven tezamen als regeerende Burgemeesters zitting hadden. Terecht konden de machthebbers spottend den burgers toevoegen, dat, al kwamen dezen ook aandragen met „sacken vol redenen en turffmanden voll besscheets", toch de Heeren aan 't langste eind zouden blijven trekken1). De klachten van de doleanten bleken bij nader onderzoek zóó gegrond, dat de Landvoogdes Margaretha van Parma in de Amsterdamsche wantoestanden ingreep. Den len September 1565 vaardigde zij een ordonnantie uit, waarbij de bepalingen van 't privilegie van Graaf Albrecht van 1398 omtrent de onderlinge bloed- en aanverwantschap der stedelijke regenten aanzienlijk werden verscherpt. De Vroedschappen zouden elkander voortaan niet nader mogen bestaan dan als broederskinderen; schoonvader en schoonzoon zouden niet samen in den Raad mogen zitten, evenmin twee zwagers, van wien de een met de zuster van den ander zou getrouwd zijn. In den Grooten Oudraad, die de Burgemeesters koos, zouden vader en zoon, schoonvader en schoonzoon, broeders en zwagers niet tezamen zitting mogen nemen 2). In de eerste plaats werd Mr. Hendrick Dircksz. door de actie van zij n tegenstanders getroffen. Hij, die door de doleanten spottend was aangewezen als „den grootenMonarcha, 't eenken van der trouve, ende 't hooft van allen, die alleen regeert die saecken van der stadt ende princelicke rechten usurperent es ende voorts leeft als Keyser binnen der voorsz. stadt," zag zich door de hem ten laste gelegde Bijdr. en Med., t. a. p., blz. 79—85. ») Ter Gouw, t. a. p., VI, blz. 55, 403. EN DE ALTERATIE VAN 1578 13 onregelmatigheden in 't beheer der stadsgelden ernstig gecompromitteerd. Als Burgemeester werd hij dan ook na zijn aftreden op Vrouwendag 1565, — hoewel hij tot zijn uitzetting in 1578 in de Vroedschap en den Oudraad zat, — niet meer herkozen. Overigens bleef vrijwel alles bij 't oude. Ook in 't vervolg hield zijn coterie, waarin zijn neef Joost Buyck Sijbrantsz. voortaan de lakens uitdeelde, te Amsterdam het heft in handen. Met onverstoorbare regelmaat gingen de ambten bij de „principale hoofden" van vader op zoon over. Zoo het Mr. Hendrick Dircksz. achtereenvolgens zijn zoon Dirck Jan Hendricksz. en bij diens vroegen dood zijn schoonzoon Claes Jacobsz. van Swieten tot Burgemeester verkiezen (1569). Nevens Joost Buyck Sijbrantsz. werd in 1575 zijnzoonSijbrant Buyck Joostenz. onder de Burgemeesters opgenomen. De zwager van Mr. Hendrick: Gerrit Claes Mattheusz. werd in 1576 door zijn zoon Jacob Gerrit Teeusz.; de sterk onder invloed van Mr. Hendrick staande Pieter Cantert in 1577 door zijn zoon Jacob Cantert Pietersz. als Burgemeester opgevolgd. Uit deze opsomming blijkt genoegzaam, dat de invloed van de zoo sterk bevestigde regenten-oligarchie, ondanks den daarop door de doleanten uitgevoerden aanval ongeschokt was gebleven. Dit hadden de Amsterdamsche machthebbers voornamelijk te danken aan de omstandigheid, dat hun stad in 1566 „het middelpunt van de reformatorische beweging in Holland" x) en zoodoende het tooneel werd van excessen, waardoor hun Gereformeerde tegenstanders zich op de meest gevaarlijke wijze compromitteerden. De nadering van Alva dwong dan ook in 't volgende jaar 1567 de Gereformeerde Amsterdamsche notabelen het voorbeeld van den Prins van Oranje te volgen en naar Duitschland uit te wijken. Voor goed meenden Mr. Hendrick en de zijnen tegen de aanslagen van hun vijanden beveiligd te zijn nadat de Raad van Beroerten een 170-tal uitgewekenen tot eeuwige ballingschap had veroordeeld. De verbanningsdecreten konden dezen echter wel treffen, maar niet onschadelijk maken. Eenmaal uit huis en hof verdreven, toonden deze mannen welk een ontoombaren aard er in hen stak en over welk l) T. a. p., VI, blz. 206. 14 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT een ontzaglijke geestkracht zij beschikten. Velen onder hen, tevoren vreedzame koopheden en industrieelen, gespten het harnas aan en traden als aanvoerders op aan boord van de geïmproviseerde oorlogsvloot der Watergeuzen, die onverschrokken Spanje's macht in haar zwakke punt — op zee — aantastte. Anderen reisden rond om gelden voor den vrijheidsoorlog in te zamelen of om, tusschen de vijandelijke liniën door sluipende, het verzet in de opgestane gewesten te organiseeren. De beide hoofdaanvoerders van de Amsterdamsche uitgewekenen Reynier Cant en Mr. Wilhem Baerdesen (of Bardesius), wien na de Geuswording van Amsterdam het oppergezag in de stad zou toevallen, kregen van den Prins en de Staten opdracht om Sonoy, den Gouverneur van 't Noorderkwartier, ter zijde te staan in het beleid van den vrijheidsoorlog in Noord-Holland, vanwaar de Amsterdammers hun bevrijding van den Spaanschen druk verwachtten. Al deze mannen, zij mochten zich in de raadzaal, te velde of ter zee onderscheiden, toonden waarlijk goed en bloed over te hebben voor de zaak, die zij voorstonden. Hadden de overige tegenstanders van Mr. Hendrick Dircksz. en zijn bent zich bijtijds in veiligheid gesteld, hun voornaamste vijand, de gewezen Schout Baerdesen, was in 't land gebleven en moest daarom voor allen boeten. In October 1567 werd hij in Den Haag, waar hij zich had gevestigd, gevangen genomen onder beschuldiging van geheime verstandhouding met Oranje en Brederode en begunstiging van de Gereformeerden. Door hem als hoofdaanlegger van de doleantie van 1564 de schuld te geven van de godsdiensttroebelen te Amsterdam in 1566, die zij voorstelden als het rechtstreeksche gevolg van de actie der doleanten, trachtten Burgemeesteren hem op 't schavot te brengen. De 70-jarige grijsaard werd aan strenge verhooren onderworpen en met roeden gegeeseld. Ten slotte het men hem, na een bijna 31/2-jarige gevangenschap vrij: maar volkomen geruïneerd en naar lichaam en ziel gebroken; in armoede eindigde hij in 1577/78 zijn dagen te Delft. Daarentegen ontving de schatrijke Mr. Hendrick Dircksz. in 1570 uit de Amsterdamsche stadskas een ruime schadeloosstelling voor EN DE ALTERATIE VAN 1578 15 zijn gevangenschap in Den Haag tijdens zijn schandelijk proces tegen Schout Baerdesen x)! Mr. Hendrick en zijn aanhang triumpheerden. Maar ook voor hen zou het uur van vergelding slaan! Niet zonder moeite hielden zij zich in Amsterdam staande. Reeds in 1567 waren zij genoodzaakt ten einde zich tegenover hun eigen opstandige burgerij te handhaven, de schutterij te ontbinden, die zij in 't volgende jaar door een gewapende macht uit hun aanhangers vervingen. In 1572 moesten zij zelfs twee vendels stadssoldaten in dienst nemen. Zoo berustte hun gezag over de stad, evenals dat van den Spaanschen Koning over zijn Nederlandsche erflanden, ten slotte alleen nog op wapengeweld. Intusschen dwong de veldwinnende opstand in Holland en Zeeland de Amsterdamsche regeering weldra haar heil te zoeken in steeds nauwere aansluiting bij Alva en daarna bij Requesens. Diens dood in 1576, waarop de Pacificatie van Gent volgde, bezegelde het lot van Amsterdam's Katholieke regenten. Tegen wil en dank en pas nadat Don Jan, op wien zij al hun hoop hadden gesteld, hun daartoe het voorbeeld had gegeven, moesten zij in Februari 1577 de Pacificatie teekenen. Daarmede teekenden zij feitelijk hun eigen afzetting. Immers bevatte de Pacificatie o.a. algemeene amnestie voor alle ter zake van de troebelen veroordeelden, wat den terugkeer van de ballingen insloot, en, — nog wel als gunst voor de Katholieken, — gehjkstelling van hun godsdienst met dien der Gereformeerden in die steden van Holland en Zeeland, die met den Prins een verdrag van Satisfactie zouden hebben afgesloten. Tot het uiterste verzette zich de Amsterdamsche magistraat daarom tegen de Satisfactie zooals die hem door Oranje werd aangeboden2). Er mag in de onverzettelijkheid, waarmede de Katholieke regeering van Amsterdam te midden van een afvallig volk haar beginsel van trouw aan den Vorst en vooral aan de Kerk handhaafde, een element schuilen, dat waardeering verdient 8). Maar dan kan op *) T. a. p., VI, blz. 37, 231, 289 vlg. *) Dr. G. Coops, De opheffing der Satisfactie van Amsterdam, blz. 2 vlg. ') Vgl. D. C. Meyer Jr., De zegepraal der hervorming te Amsterdam (DeGids, 1878, no. 4). 16 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT deze waardeering toch wel géén ander aanspraak maken dan de geestelijke leider van de Amsterdamsche regeeringscöterie, de energieke jonge pastoor van de Oude Kerk, Mr. Jacob Buyck. Deze was de ziel van den Roomschen weerstand in de stad tegen den stormloop van de Geuzen x); zijn sterke figuur rijst verre boven zijn omgeving uit. Maar van dat hout waren de stadsregenten uit den kring van Mr. Hendrick Dircksz. en Joost Buyck niet gesneden. Op de zachte regeeringskussens zaten geen geloofshelden! Vóór alles waren deze mannen er op bedacht hun macht en die van hun familiegroep zooveel mogelijk te versterken. Dat toonen hun ijverige en in 1573 met succes bekroonde bemoeiingen om van Requesens de opheffing te verkrijgen van de ordonnantie der Landvoogdes van 1565, die hun oligarchie binnen de perken hield. En het was toch wel voornamelijk om die erfelijke macht te behouden 2), dat zij bij de onderhandelingen met den Prins over de Satisfactie onwrikbaar bleven staan op hun eischen: behoud van de stadsvendels, waarop hun gezag steunde, en verbod van uitoefening van de Gereformeerde religie binnen de stad, wat de hun zoo fel vijandige uitgewekenen den terugkeer naar Amsterdam zou beletten. Immers waren de Katholieke stadsregenten er zich wèl van bewust wat hun te wachten stond wanneer de ballingen, als wier hoofd en woordvoerder de krachtige en begaafde Mr. Wilhem Baerdesen, de zoon van Mr. Hendrick's slachtoffer, optrad, zich weer in de stad zouden nederzetten. Ook nadat Burgemeesteren door de nauwe insluiting der stad te water en te land eindelijk den 8en Februari 1578 gedwongen waren voor de Geuzen te capituleeren en de Satisfactie te onderteekenen, bleven zij in hun taai verzet tegen de nu in hun veste toegelaten ketters volharden. Maar weldra werd hun, door de afdanking *) Mr. R. Fruin, Verspreide geschriften, III, blz. 7. *) Ter Gouw, t. a. p., VI, blz. 405. — Hoe pastoor Jacob Buyck over den Amsterdamschen regentenkring, — waaraan hij als achterneef van Joost Buyck verwant was, — dacht, leeren zijn smalende woorden ten opzichte van de 36 Raden, die in 1578 de Satisfactie beëdigden. Zij deden dit, zegt hij, omdat zij „meenden mackelijck op het kussen (te) blyven sitten" (Ter Gouw, t. a. p., VII, blz: 44. Vgl. Bern. J. M. de Bont, Geneal. enz. meded. over Joost Buyck enz., blz. 78 vlg.). EN DE ALTERATIE VAN 1578 17 'van de stadsvendels in Maart, die door eenige compagnieën Staatsche troepen werden vervangen, den onmisbaren ruggesteun ontnomen. Het eenige, hoewel onbetrouwbare, machtsmiddel, dat hun overbleef, waren de schutterijen, die volgens de bepalingen der Satisfactie weer opgericht moesten worden. Behoud van hun oppergezag daarover was dus voor Burgemeesteren een levenskwestie, die zij bij hun onderhandelingen met de ter uitvoering der Satisfactie uit Den Haag overgekomen Commissarissen der Staten van Holland vooropstelden. Op de weigering van de stadsregenten om toe te geven aan den eisch van de Commissarissen, dat de schutterijen onder bevel van den commandant van 't Staatsche garnizoen zouden worden gesteld, hepen de onderhandelingen den 25en Mei dood1). Daarop staken de leiders der tegenpartij in de stad, — die niet alleen uit Gereformeerden bestond, maar ook een aantal Roomsch-Katholieke notabelen omvatte, — de hoofden bijeen om de vooraf in Den Haag beraamde omwentelingsplannen voor te bereiden 2). Reeds in den avond van denzelfden 23en Mei, waarop de Vroedschap het Haagsche ontwerp voor de inrichting der schutterijen definitief verwierp, stelden de Commissarissen in een samenkomst te Amsterdam met Mr. Wilhem Baerdesen en eenige van diens partijgenooten de bijzonderheden van de Alteratie vast. De uitvoering daarvan werd opgedragen aan een comité, waarin behalve Baerdesen, die als hoofdaanvoerder van de omwentehngspartij optrad, zitting namen Dr. Martin Coster, Adriaen Reynertsz. Cromhout, Adriaen Pauw en Guülaume du Gardyn. Nadat Burgemeesteren den 25«» het Vroedschapsbesluit van den 23ett ter kennis van de Commissarissen hadden gebracht, verscheen het comité den volgenden dag op het stadhuis in burgemeesterskamer. Toen het bleek, dat de stadsregeering weigerachtig bleef zich met het comité over de schutterij kwestie te verstaan raakte het in uiterste spanning op den Dam te hoop geloopen volk in hevige beroering. *) Dr. H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 97 vlg. a) Ter Gouw, t. a. p.,VTI, Derde Afdeeling; Dr.G.Coops, De opheffing der Satisfactie te Amsterdam, blz. 5. 2 18 HET OUDE ROOMSCH-KATHOLIEKE PATRICIAAT Onder bijval van de daar samengestroomde gemeente, die door het Staatsche garnizoen en de burgervendels in bedwang werd gehouden, het het comité nu alom in de stad de Spaanschgezinde regenten en geestelijken aanhouden en naar de Waag op den Dam overbrengen. Vandaar werden zij tusschen „twee heggen" van soldaten naar de in het Damrak gereedliggende schuiten gevoerd en verder te water ongedeerd ter stad uitgeleid. Tot de aldus uitgewezenen behoorden de hoogbejaarde, maar deze lotswisseling met cynischen humor aanvaardende Hendrick Dircksz. x) met zijn rotgenooten de Oudburgemeesters Joost Buyck Sijbrantsz., Cornelis Jacobsz. Brouwer, Sijbrant Occo en Sijbrant Buyck. Hun rijk was uit! Den volgenden dag, 27 Mei, ging men over tot de verkiezing van een nieuwe regeering, die volgens de oude usances van vóór de bekende privilegiën van Graaf Albrecht en Vrouwe Maria werd opgedragen aan „den rijckdom ende gemeente van der stede," als hoedanig de schutterijen, „representeerende het corpus ende rijckdom der stede", optraden. Zoo kreeg het revolutionnaire optreden een schijn van wettigheid. Elk der 12 rotten van de drie schutterijen wees één vertegenwoordiger aan in een centraal kiescomité. De 36 aldus verkozen „treffelijcke, notabele ende vredelijcke mannen" zwoeren ten overstaan van de Commissarissen de oude regenten af, dezen en de gemeente „reciproche" ontslaande van haren eed. Den 28en gingen zij op het stadhuis, onder voorzitterschap van den oudste in jaren, den Roomsch-Kathoheken IJsbrant Jansz. Dommer, vergaderd, over tot het kiezen van de 36 Raden en daaruit van vier Burgemeesteren, waarvan er drie, nl. Baerdesen, Coster en Cromhout, deel uitmaakten van het revolutionnaire hoofdcomité. De vierde was Dirck Jansz. Graeff, een van de doleanten van 1564. Den volgenden dag had de installatie der nieuwe regeering door het kiescomité plaats. In hun onmiddelhjk daarop gehouden eerste vergadering maakten Burgemeesteren en Raden de nominatie van achttienen op, waaruit het Hof van Holland de negen Schepenen moest kiezen. En daarmede was de Alteratie afgeloopen en de nieuwe periode in de geschiedenis van Amsterdam ingeluid. *) Ter Gouw, t. a. p., VII, blz. 367; Fruin, t. a. p., III, blz. 28. TWEEDE HOOFDSTUK DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT — DE „OUDE GEUZEN" EN HUN POLITIEK In tweeërlei opzicht verraadde de nieuwe door de schutters verkozen stadsregeering haar nauwe verwantschap met de burgervendels. Vooreerst doordat zij evenals deze van zeer gemengde samenstelling was. En in de tweede plaats door een zekere afhankelijkheid, die zij aanvankelijk ten opzichte van de schutterijen aan den dag legde. Naar het voorbeeld van de schutterscorporaties telden ook de nieuwgekozen regenten zoowel Roomschen als Onroomschen in hun gelederen. Zuiver Gereformeerd was alleen het college van Burgemeesteren, waartoe vier vooraanstaande vertegenwoordigers van de teruggekeerde ballingen waren benoemd. Onder de 36 Raden daarentegen bleven de militante belijders der Reformatie, die voor hun geloof ballingschap en armoede hadden getrotseerd, verre in de minderheid: er werden er nl. niet meer dan 13 gekozen . Een gehjk aantal kon als gematigd Gereformeerd gelden. De overige 10 waren volbloed Roomsch-Kathoheken 2), die met de intransigente politiek van hun ten val gebrachte geloofsgenooten niet instemden. Zes van hen hadden deel uitgemaakt van de oude afgezette *) Nl. Hendrick van Marcken, Adriaen Pauw, Adriaen Cromhout, Dr. Martin Coster, Reynier van Neck, Harman Rodenburch, Egbert Roelofsz., Claes Reyersz., Mr. Wilhem Bardesius, Dirck Jansz. Graeff, Reynier Cant, Gerrit Jansz. Delft en Jan Laurensz. Spiegel. Van dezen behoorden de le, de 4e, de 5e, de 6e, de 8e, de 9e, de 10e en de 1 le tot de doleanten van 1564. 2) Nl. Mr. Reyer Lsz. van der Horst, Marten Simonsz. Schuyt, IJsbrant Jansz. Dommer, Corn. Wsz. van Rijck, Evert Corsz. Schos, Jan Duyn, Jan Simonsz. Lonsvaerder, Willem Pouwelsz., Jacob van Campen en Mr. Corn. Romenijboot. 20 DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT regeering1), terwijl één hunner, Mr. Cornelis Jan Barendszoonsz. Romenijboot, als echtgenoot van een kleindochter van onzen ouden bekende Mr. Hendrick Dircksz. zelfs tot den naasten fanrüiekring van den gevallen „Monarcha" behoorde! Van de drie fracties in de Vroedschap zullen wij de beide richtingen onder de Gereformeerden, nl. die der ijverigen en der lauwen, waaruit onderscheidenlijk de partijen der „preciesen" en der „rekkelijken" zouden voortkomen, hierna bij de beschrijving van de partijtwisten in de Amsterdamsche regeering nog vaak ontmoeten. Van een zóó scherpe verdeeldheid in zaken van religie als de volgende generatie zou te zien geven was echter, dank zij het tolerante standpunt van de „Oude Geuzen", die in 1578 op het kussen kwamen, in hun tijd nog geen sprake. Hun tijd- en ambtgenoot Cornelis Pietersz. Hooft, die, hoewel hij zelf in zijn jonge jaren ook tot de uitgewekenen had behoord2), op godsdienstig gebied de meest liberale opvattingen huldigde, roemt de „gematichtheydt ende discretie" van deze oude garde, die hij hun zonen ten voorbeeld stelt3). De na jaren van beproeving teruggekeerde „fugityven" konden niet vergeten, dat zij de ballingschap hadden gedeeld met de Onroomschen ook van andere confessiën 4). Deze overweging maakte de gematigden en meer wijsgeerig aangelegden onder hen, die bij voorkeur door de schutters in de regeering waren gebracht, van alle geloof svervolging, zelfs ten aanzien van de Roomschen, afkeerig. Van de twee leiders van de nieuwe stadsregeering, Mr. Wilhem Baerdesen en Reynier Cant, die beiden tot de uitgewekenen behoorden, weten wij, dat de een in nauwe connectie stond tot de Doopsgezinden, de ander zich onderscheidde door zijn verdraag- l) Nl. de le, 2e, 3e, 4e, 5e en 10e van de in de vorige noot genoemden. *) Cornelis Pietersz. Hooft, Memoriën en adviezen, blz. 162; Dr. H. A. Enno van Gelder, De levensbeschouwing van Corn. Pietersz. Hooft, blz. 201. ») Memoriën en adviezen, blz. 12 vlg., 14, 250 (daar gewaagt Hooft, in 1618, sprekende van een 14tal Burgemeesters tusschen 1578 en 1604, die hij met name noemt, van „hare gematichtheydt in kerckelijcke saecken"). *) Dr. P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, III, blz. 361. DE OUDE „ GEUZEN" EN HUN POLITIEK 21 zaamheid ten opzichte van het Kathohcisme1). Dit teekent den geest, die de Amsterdamsche regeering bezielde, zoolang deze mannen er den toon aangaven. Immers is het wèl opmerkelijk, dat uit hoe verscheidene bestanddeelen zij na de Alteratie mocht bestaan, de eerste elf Burgemeesters allen tot de uitgewekenen hebben behoord, zóó dat de breede opvattingen van deze „Oude Geuzen" tot den dood van Reynier Cant (1595) en Wilhem Baerdesen (1601) in 't Burgemeesterscollege de heerschende bleven. Aan deze selectie bij de keuze van de Amsterdamsche burgervaders zal de machtige invloed van de beide bezadigde leiders wel niet vreemd zijn geweest. Ook tegenover de „Roomschgezinden" stond de Amsterdamsche magistraat in deze dagen op het in een handelsstad logische standpunt, dat men hen „zagtehjk handelen moest" 2). Wel werden zij na 1583, — toen de jonge Staat der Vereenigde Nederlanden zijn Protestantsch karakter zóó nadrukkelijk op den voorgrond stelde, dat geen Roomsch-Katholieken meer tot regeeringsambten werden toegelaten 3), — ook in Amsterdam uit de Schepenbank en andere stadsofficiën geweerd. Maar toen de Staten van Holland in 1589 een nieuw placcaat uitvaardigden tegen „de Vergaderingen der Roomschgezinden" werd dit te Amsterdam slechts afgekondigd onder uitdrukkehjk beding, „dat Schepenen de straffen, bij hetzelve gedreigd, naar billijkheid en naar de gelegenheid der zaaken zouden mogen maatigen" 4). Het kon in deze omstandigheden niet anders of der Katholieke fractie in de Amsterdamsche Vroedschap was maar een kort be- ») Hooft, t. a. p., blz. 18; Wagenaar, Amsterdam, II, blz. 208. — In zijn „Extractum Catholicum", onder het pseudoniem „Peregrinum Amstelum" uitgegeven, beweert de Jesuïtenpater Augustijn van Teylingen, blz. 433, dat Reynier Cant op zijn sterfbed Katholiek wilde afsterven. Zijn nicht het toen door een buurman Heer Gerrit Jas, „monick van 't Clooster van Oude-Naerden" halen. Cant „biechte na de wyse soomen dat doet in de Catholycke Roomsche Kercke ën ontüngh d'andere Sacramenten, ende stierf in vrede anno 1595." 2) Wagenaar, Amsterdam, II, blz. 208. *) Fruin, Verspreide geschriften, „De wederopluiking van het Kathohcisme in Noord-Nederland", III, blz. 272. 4) Wagenaar, t. a. p. 22 DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT staan beschoren. Reeds onnuddellijk na de verkiezing van de nieuwe regeering in 1578weigerden twee van de herbenoemde oude Katholieke Vroedschappen, — toevallig de oudste en de jongste in jaren, —in den nieuwen Raad zitting te nemen. Het waren Mr. Reyer Lambertsz. van der Horst en Romenijboot; de laatste bedankte eveneens voor zijn benoeming tot Schepen. De zoodoende tot acht man ingekrompen Roomsche Raadsfractie stierf, doordat zij niet meer werd aangevuld, reeds na verloop van weinige jaren uit. Van een afschrikwekkende uitwerking van het tegen hen gerichte ostracisme was bij de Roomschen en Roomschgezinden echter niets te bespeuren. Integendeel trokken de crypto-Kathoheken onder de regenten en regentenzonen zich op den duur uit eigen beweging uit de regeeringskringen terug. Zij keerden deze den rug toe óf omdat zij voor de verantwoordelijkheid, aan het bekleeden van ambten in een zoo wankelen ketterstaat verbonden, terugschrikten1), óf omdat „de wederopluiking van het Katholicisme in Noord-Nederland" hun aanleiding gaf tot openlijke terugkeer in de schoot der Moederkerk. Zoowel van het eene als van het andere l) Van dezen gedachtengang, die zelfs op een man als Gerard Schaep blijkbaar indruk maakte, geeft deze ons een uiteenzetting in zijn beschrijving van het bezoek, dat zijn Roomsche neef Pieter Schaep (overl. in 1639, zoon van Jacob Pietersz. bovengenoemd) hem eens bracht om hem voor „de H. Kercke" te winnen. Pieter trachtte hem nl. over te halen door hem „een telle quelle impressie te geven van de losheit van desen staet ende hoe onseker het voor onse kinderen ende nacomelingen was, by dese regeringe ende dat het niet wel mogelijck was in den oorloghe tegen den Co(ninck) van Spa(gniën) te konnen bestaén: ja dat selffs onse nabueren, de Coningen die ons nu assisteerden, soo nu soo dan, van onse voorspoet jaloers wordende, om 't gevolgh van alle opstant aen haer ondersaten te benemen ende daeraen te doen spiegelen, onse Vyanden souden worden: en onse kinderen ende nacomelingen alsdan in een deerlijcke stand souden wesen: Ende dat het derhalven best was, hoe eer hoe liever sich te voegen na den tijdt ende de sware tempeesten siende opcomen deselve te schuwen ende vermyden soo veel doenlijck etc. ende is dan voorts gecomen op het oude Gelooff ende de Moeder de H. Kercke, den schoot der wtverkorene ende diergelycke Paepsche grillen meer: Ja seide ooc (quod est notandum) dat de onsekerheyt van dese religie (nl. de Gereformeerde!), die nieuwicheyt van dieselve ende de scheuringe van dien gewisse voorteyckenen waren, dat in 't einde desen Staet weder sou moeten vervallen tot haeren wettigen Heere: Ende dat dan de conditie van yder, die sigh eenmael tot eenige 't sy militaire, politycque of Kerckelijcke dienst had laten gebruycken veel erger sou sijn als van een ander, die sigh Catholyckelijc en stillonthouden hadde" enz. (T. Copulatum Genealogicum A, Gem.-Archief te Amsterdam). DE „OUDE GEUZEN" EN HUN POLITIEK 23 zijn voorbeelden bewaard gebleven. Zoo vertelt ons Gerard Schaep in zijn fanühekroniek *) hoe zijn neef Jacob Pietersz. Schaep, die in de jaren 1583—86 driemaal te Amsterdam injde Schepenbank zat, in 1588 uit vrees voor de Onoverwinnelijke Vloot „met 2 off 3 andere" paapsch geworden en uit de stadsregeering getreden was. „Een man, die zeer verstandig was, maar door dien afval zichzelf en de zijnen zeer heeft benadeeld", voegt de schrijver der kroniek eraan toe. Wat de uitbreiding van het Katholicisme onder de jeugd in de voorname Amsterdamsche regentenkringen betreft, deze bevestigt volkomen de uitspraak van den vicaris apostoliek in 1602, „dat een zoo groote schare van veelbelovende jongelingen, kinderen veelal van kettersche ouders, sommige zelfs van predikanten onder de ketters, als door den goddehjken geest gedreven, terugkeert tot het rechtzinnige geloof" 2). Tot deze Roomsche bekeerlingen behoorde o.a. de Amsterdamsche patriciër Joan Benningh Wuytiers (1591—1647), die genoemd wordt als een van de „twee lichten, stralend van het vuur des voorvaderlijken geloofs, dat zij door de goedgunstigheid des hemels hadden ontvangen". Voor de vervolgde „Papisten" moet het een niet geringe voldoening zijn geweest dezen zoon van den Vroedschap en Schepen Govert Dircksz. Wuytiers 3) en zwager van twee Burgemeesters, — nl. den Croesus der stad Jacob Poppen (1576—1624) en den zeer invloedrijken Jan Cornelisz. Geelvinck (1579—1651), —'niet alleen in den schoot van de Moederkerk te kunnen terugvoeren, maar hem zelfs als Roomsch-Katholiek priester te zien optreden! Dit doet ons een diepen blik slaan in de toenmalige religieuse verhoudingen. Bedenken wij, dat de dochters van Burgemeester Geelvinck met haar gezinnen tot de Remonstranten behoorden 4), dan begrijpen *) Elias, Vroedschap van Amsterdam, I, blz. 66. a) Fruin, t. a. p., III, blz. 249. *) Govert Dircksz. Wuytiers werd Vroedschap in 1579 en Schepen in 1581. In 1583 „verwoonde hij zijn poorterschap" en verloor daardoor zijn zetel in den Raad. Toch woonde hij bij zijn dood in 1615 in Amsterdam. «) Dr. G. W. Kernkamp, De regeeringe van Amsterdam, ontworpen door Hans Bontemantel, I, blz. LXIV. De bier bedoelde twee dochters van Burgemeester Geelvinck waren: Margaretha, getrouwd met Burgemeester Joan Munter, en Maria, getrouwd met den Schepen en Raad Mr. Willem van Loon, (die hertrouwde met Margaretha Bas) 24 DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT wij hoe de Calvinisten achter de door hen zoo fel bestreden Arrninianen het spook van de Roomsche verleiding moesten zien oprijzen. Met hoeveel succes de Roomsche propaganda in Amsterdam werkte zien wij ook daaruit, dat het Benningh Wuytiers gelukte tal van zijn naastbestaanden voor „het oude gelooff" te winnen, w. o. de twee kinderen van Burgemeester Poppen, ja zelfs den oudsten zoon van Burgemeester Barthold Cromhout (1550—1624) 1), een van de beide leiders der stad! 2) Maakte de Amsterdamsche regeering zich na 1583 op instigatie van de Staten-Generaal vrijwel geheel vrij van het compromitteerende deelgenootschap met de Roomsch-Katholieken, eveneens kwam er, na nóg een lustrum, een eind aan haar aanvankelijke geneigdheid om een eenigszins democratische koers te houden door in gewichtige aangelegenheden overleg te plegen met de schutterijen 3). In het eerste tiental jaren stoorden de Amsterdamsche regenten, — die niet zóó abrupt den band met hun committenten durfden of wilden verbreken, — zich zoo goed als in het geheel niet aan het besluit van de Staten van Holland van 23 Maart 1581, dat den stedelijken magistraten verbood gilden en schutterijen in bewindszaken te kennen 4). Toch raakte op den duur in Amsterdam zoowel als in de andere Hollandsche steden het overleg met „de gemeente" als niet passend in het „aristocratijcke" stelsel in onbruik. Zoodoende waren de nieuwe patriciërs, die aldus in de sporen van hun Roomsche voorgangers traden, evenals dezen gedoemd om vroeg of laat alle voeling met de burgerij te verhezen. Talrij k waren de ambten enbeneficiën, die het nieuwe Amsterdamsche patriciaat bij of na de Alteratie toevielen. Maar het ontbrak den overwinnaars evenmin aan geschikte persoonlijkheden voor 1) H. J. Allard, Bekeerlingen onder de Geestelijkheid van 'tHaarlemsche Bisdom, in de Bijdragen voor de geschiedenis van 't Bisdom Haarlem, II, blz. 277 vlg. s) Zie over Burgemeester Barthold Cromhout hierna de hoofdstukken IV en V. *) Ter Gouw, t. a. p., VII, blz. 302; Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 387,389; Coops, t. a. p., blz. 77, 161. 4) Dr. P. L. Muller, De Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording, blz. 269; Mr. R. Fruin, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland, blz. 392. — Zie ook hierna blz 42. DE „OUDE GEUZEN" EN HUN POLITIEK 25 de verantwoordelijke als aan gegadigden voor de „vette" posten. Achtereenvolgens werden de voornaamste kopstukken van de Gereformeerden tot de Burgemeesterhjke waardigheid geroepen: Dr. Martin Coster, Mr. Wilhem Baerdesen en zijn neef Reynier van Neck; Jan Claesz. Cat, zijn schoonzoon Dirck Jansz. Graeff en zijn neef Jacob Claesz. Bas; Reynier Cant, Egbert Roelofsz., Claes Boelens „in den Hamburch" en Jan Verburch Jacobsz., allen ouddoleanten van 1564. Ook Adriaen Cromhout, de oude schatrijke presideerende ouderling, en zijn schoonzoon de presideerende diaken Cornelis Florisz. van Teylingen. Van de neven van Claes Boelens kregen Gerrit Jansz. Coesvelt in 1578, Jan Meurlinck in 1582 en Cornelis Andriesz. Boelens in 1579 zitting in de Vroedschap. De laatste werd in 't zelfde jaar naar de Cecommitteerde Raden afgevaardigd, terwijl Arent Jansz. Coesvelt, de broeder van Gerrit, eerst in 1581 Krijgscommissaris der Staten van Holland en daarna in 1585 Commies-Generaal van den Raad van State werd. Reynier Cant, zijn zwager Tijmen Meynertsz. en hun compagnon Jacob Pietersz. Coppit, een broeder van den Watergeuzenkapitein Jan Claesz. Spiegel, kregen de buskruitleverantie aan de Staten. Een neef van Cant, Marten Jansz. Hoeffyser, erlangde in 1585 het ambt van Ontvanger-Generaal van de Admiraliteit. De oud-Watergeus Dirck Claesz. Duyvel werd in 1579 tot Monsterheer-Generaal en Krijgscommissaris van de Staten, Willem van der Does tot Ontvanger der Convooien en Licenten te Amsterdam aangesteld: beiden waren neven van Burgemeester Egbert Roelofsz. Aan Burgemeester Van Neck werd in 1578 het Ontvangerschap der gemeenelandsmiddelen te Amsterdam toegewezen; bij zijn dood in 1581 ging dit op zijn schoonzoon Johan Pietersz. Reael over. Jacob Simonsz. de Rijck, de bekende Watergeus, werd Kapitein ter repartitie van Zeeland en titulair „Admiraal van Veere"; zijn zwager Hendrick Andriesz. Wou ging met het ambt van Ontvanger-Generaal van Noord-Holland strijken. De volgende decennia brachten de Amsterdamsche Geuzenaristocratie tot verdere ontwikkeling. Niet minder dan de grootendeels ongewijzigde oude patriciaten in de andere steden van Holland, 26 DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT bielden de nieuwbakken patriciërs van de Amstelstadde„aristocratijcke" traditie in eere. Dat de generatie der Oude Geuzen daarbij in de kwestie der ambtelijke erfopvolging het beginsel boven het eigenbelang stelde, blijkt uit de geschriften van Cornelis Pietersz. Hooft. Hij althans hechtte aan de „aristocratijcke regieringe" niet zoozeer uit eigenbaat als wel uit de eerhjke overtuiging, dat „de rijcksten, eerbaersten ende notabelsten personen" het meest gequalificeerd waren om de zaken van stad en land te bestieren x). Zij alleen behoorden daarom met dat bestier te worden belast. En om daaraan de noodige vastheid en continuïteit te verzekeren, diende het bestaande regeeringssysteem te worden gehandhaafd, die de zonen in staat stelde in hun vaders voetstappen te treden en zoodoende de door dezen aangevangen taak in denzelfden geest voort te zetten. Dit systeem zien wij te Amsterdam dan ook van den beginne af aan in de praktijk zoo consequent mogelijk toegepast. Van de eerste in 1578 aangestelde 36 Vroedschappen werden er 8 bij hun overlijden vervangen door hun zoon, 7 door hun schoonzoon en één door zijn zwager. Van de overige 20 was er één ongehuwd, zijn 2 kinderloos overleden, trok er één de stad uit en waren er 5, die óf zelf Roomsch waren, óf hun kinderen tot de Roomsche kerk zagen overgaan. Na aftrek van één insolvent overledene blijven er dus maar 9 over, wier zetel zonder dat daarvoor thans nog een bepaalde reden te vinden is, niet op hun nakomelingen of aanverwanten is overgegaan. Met Burgemeesteren was het evenzoo gesteld. Tusschen 1578 en 1590 kregen achtereenvolgens 17 nieuwelingen in Burgemeesterskamer zitting. Daaronder waren er niet minder dan 9 wier zoons of schoonzoons, — te zamen 13 in getal, — later op hun beurt Burgemeester werden. Het geslacht van Adriaen Cromhout (1578) bleef aan de regeering door zijn schoonzoon Cornelis Florisz. van Teylingen (1579) en zijn zoon Barthold Cromhout (1591). Dat van Jan Claesz. Cat (1578) door zijn schoonzoon Dirck Jansz. Graeff (1579), die zelf werd opgevolgd door zijn schoonzoon Jacob Van Gelder, t. a. p., blz. 148 vlg. DE „OUDE GEUZEN" EN HUN POLITIEK 27 Boelens (1595) en zijn zoon Jacob de Graeff (1613). Dat van Egbert Roelofsz. (1579) door zijn zoons Jan de Vrij Egbertsz. (1596) en Roelof Egbertsz. (1611). Dat van Reynier van Neck (1581) door zijn schoonzoon Johan Pietersz. Reael (1604). Dat van Jacob Claesz. Bas (1581) door zijn zoon Dr. Dirck Bas (1610). Dat van Pieter Cornelisz. Boom (1583) door zijn zoon Abraham Boom (1625). Dat van Cornelis Pietersz. Hooft (1588) door zijn schoonzoon Pieter Pietersz. Hasselaer (1635). Dat van Balthasar Simonsz. Appelman (1590) door zijn schoonzoons Gerrit Jacob Witsen (1609) en Geurt Dircksz. van Beuningen (1627). Naarmate de onderlinge verwantschapsbetrekkingen tusschen de regeeringsleden hoe langer hoe ingewikkelder worden doen zich meer consanguiniteitscomphcaties voor. Reeds in 1589 maakt Jan Laurensz. Spiegel bezwaar als Schepen aan te blijven omdat zijn zwager Jan Claes Boelensz. Burgemeester is geworden. In 1605 teekenen enkele Vroedschappen protest aan tegen de verkiezing tot Raad van Barthold Cromhout, daar deze een volle neef is van den Vroedschap Jan Claes Reyniersz. De ordonnantie van de Landvoogdes van 1565, die bij de Satisfactie in 1578 weder in werking was gesteld, voorkomt evenwel nu en later een herhaling van zóó ergerlijke toestanden als onder het oude Roomsche regime van Mr. Hendrick Dircksz. en zijn kring te Amsterdam heerschten. Inzóóverre vertoonde de nieuwestadsregeeringtoch wel veel overeenkomst met haar voorgangster, dat ook nu weer, evenals onder het oude Katholieke bewind, het oppergezag als vanzelf aan weinige „principale hoofden" ten deel viel. Schaep zegt ervan: „Et hoe pro generah instructione sciendum duco: dat in dese mijn vaderstadt altoos 't eene geslacht of persoon, cum suis, wat meer gesagh in de regeeringe heeft aangenomen als 't ander. Soo was Bardesius ende Kant, beyde burgemeesteren, na 't jaar 1578 in groet credijt; te voren onder de Spaensche regeringe Hendric Dircksz., burgemeester, cum suis; ende weder omtrent het jaar 1618 burgemeester Pau, cum suis; gelijck weder daerna de burgemeester Andries Bicker, cum fratre Cornelio cum suis; ende na haer doot burgemeester (Cornelis de) Graef, met sijn swager Frans Benning Cock, 28 DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT ooc cum suis. Sulx dat men voor een gemein seggen tot Aemsterdam wel gewent is te seggen van de 36 Raden: Datter van deselve sijn 12 alle, 12 malle en 12 niet-met-alle: cuius dicterii et scommatis potius quam honesti proverbii, sensus est et anima1), datter van dat getal van 36 Raden maer 12 sijn, die de regieringe bestieren etc, alhoewel ick dan ooc noch wel gesien hebb, dat een vry minder getal 't meeste gesagh heeft gehadt, gelijc ick niet twijffele of 't selfde sal in voorgaende jaren ooc so geschiet sijn geweest" 2). Deze organisatie gaf kracht en eenheid aan de stedelijke pohtiek, maar bevatte tevens de kiem voor later opnieuw intredend bederf. Al is het dan ook een feit, dat het nieuwe patriciaat te Amsterdam zich op den duur evenmin als de vroegere Roomsche ohgarchie aan den demoraliseerenden invloed van corporatieve afsluiting wist te onttrekken, toch was de grondige opruiming, die er bij de Alteratie in de regeering werd gehouden, een weldaad voor de stad. Overal elders in Holland had men in de steden, naarmate zij zich bij den opstand aansloten, den Prins belast met het aanbrengen van alzulke veranderingen in het „corpus der regeering" als hij in 't algemeen belang noodig achtte. Met de hem eigen bedachtzaamheid en moderatie en afkeer van radicale maatregelen had Willem van Oranje er zich in de meeste gevallen toe bepaald alleen de kennelijk Spaanschgezinden te ontslaan en de overigen, die bereid waren zich in den nieuwen staat van zaken te schikken, op hun post gelaten3). Deze bezadigde handelwijze had, — hoe goed zij ook mocht bedoeld zijn, — het toestroomen van het noodige frissche bloed in de stedelijke regeeringen belet. Geheel anders was de toedracht in Amsterdam. Daar had de partijstrijd zich zóózeer toegespitst tot een worsteling op leven en dood tusschen de vastaaneengesloten Roomsche regenten-oligarchie en het niet minder samenhangende „blok" der uitgeweken Gereformeerden, dat er na de overwinning van deze laatsten voor hen geen sprake van kon zijn x) D. i.: Van welke schertsende uitdrukking, die meer een schimp is dan een fatsoenlijk spreekwoord, de zin en bedoeling is^ *) G. Schaep Pz., Aanteekeningen omtrent Amsterdamsche regeeringsfamiliën, afgedrukt in de Heraldische Bibliotheek, 1873, blz. 195. *) Fruin, Verspreide geschriften, II, blz. 412, 485. DE „OUDE GEUZEN EN HUN POLITIEK 29 met de aanhangers van Mr. Hendrick Dircksz. en Joost Buyck de macht te deelen. Zoo moest de oude regeering in haar geheel voor de revolutionnaire phalanx het veld ruimen. En juist daaraan, dat het bewind over de stad aan 't begin van een zoo belangrijke, veelbelovende nieuwe periode in haar geschiedenis aan de beste krachten uit de nijvere burgerij werd toevertrouwd, heeft Amsterdam voor een goed deel zijn latere grootheid te danken gehad. Met volle overtuiging sloot de Amsterdamsche Geuzenregeering zich bij de zaak van de vrijheid aan. Haar meest uitnemende vertegenwoordiger, Reynier Cant, die als mede-stichter van de Unie van Utrecht en lid van de verschillende colleges van algemeen bestuur een zoo belangrijk aandeel nam aan de vorming en organiseering van den jongen Staat, stond vooraan onder de Nederlandsche staatsheden van zijn tijd. Maar als goede koopheden x) waren de Amsterdammers er van den beginne af aan op bedacht voor hun deelneming aan den nieuwen staat van zaken den hoogst en prijs te bedingen. Het vrijgevochten Holland was een bond van souvereine steden geworden; onbegrensde mogelijkheden deden zich daardoor voor, om de stedelijke autonomie ten koste van het staatsgezag te grondvesten en uit te breiden. Van gewiekste zakenlieden en schrandere diplomaten, zoo tuk op hun voordeel en zoo handig in het waarnemen van hun kans als de Amsterdamsche „Oude Geuzen" was het te verwachten, dat zij zich deze gelegenheid om hun stad en haar handel van alle staatsinmenging onafhankelijk te maken niet zouden laten ontgaan. Vrijheid was het element, dat het kooprijke Amsterdam,—volgens het getuigenis van Leycester in 1586 „the only towne for trafiek in this part of Christendom" 2), — behoefde om zijn handel, x) Ook Cant was koopman en wist, ondanks zijn overstelpende bezigheden als Burgemeester van Amsterdam en als Gedeputeerde ter Staten-Generaal (1581, 1583, 1584), Gedeputeerde in den Landraad aan deze zijde van de Maas (1582—1583), Raad nevens Z. Exc. Prins Willem (1584), lid van de Provisioneele Regeering van Holland, Zeeland en Utrecht nevens Graaf Maurits (1584), Gedeputeerde in den Raad van State (1585), Raad nevens Z. Exc. Graaf Maurits (1590—1592, 1595), nog tijd over te houden voor het drijven van zijn handelszaken (Elias, Vroedschap, I, blz. 73, 75). . *) Correspondence of Leycester, ed. by J. Bruce, p. 477. 30 DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT die onder de Spaanschgezindheid van Joost Buyck en de zijnen zoo zwaar had geleden1), tot nieuwen bloei te brengen. Daarom keerden de Amsterdamsche regenten terug tot het goede oude beginsel van de vrijzinnige periode vóór 1538: „de koopsteden wassen bij vrijheid te geven" 2). De koophandel, zeiden Burgemeesteren van Amsterdam in 1596, mag niet „servyl gemaeckt" worden 8). In meer uitgebreiden zin bedoelden zij daarmede, dat de vrije ontwikkeling van den handel er nóch door godsdienstig fanatisme, — dat andersdenkenden zou verjagen, — nóch door fiscalen druk, — die den wortel van onzen welstand bedreigde, — nóch door politieke voogdij, — die geen rekening hield met commercieele belangen, — aan banden mocht worden gelegd. Dit libertijnsche program dreven Amsterdam's „Oude Geuzen" met de meest hardnekkige consequentie door, zonder aanzien der personen of partijen, ook al mochten zij daarom beurtelings slaags raken met Calvinisten en Libertijnen, de Staten en Prins Willem, Maurits en Leycester en Oldenbarnevelt. Waar het deze dierbare vrijheid van den koophandel betrof wist Amsterdam van geen buigen of wijken. Niet alleen wanneer het in laatste instantie ging om de „vrijheid" van 't fraudeeren van de belastingen, zooals in 1580, toen de Staten in hun strijd met de koppige stad om de Binnenlandsche Convooien tevergeefs hun oorlogsschepen in het IJ posteerden om de Amsterdammers tot rede te brengen *). Of in 1586 bij de pogingen van de Staten en Maurits om Leycester in de kwestie der Hollandsche Admirahteit de loef af te steken, waartoe zij de medewerking van Amsterdam inriepen, maar die niet konden verkrijgen omdat het zijn zinnen had gezet op een vrije eigen AdmirahteitscoUege 6). *) Ter Gouw, t. a. p., VII, blz. 250. 2) T. a.p., IV, blz. 132. 8) Resol. Vroedschap 1 Nov. 1596, Reg. 8/9, fo. 308. 4) Coops, t. a. p., Vierde hoofdstuk, blz. 148—182. 5) Ter beperking van de macht van Leycester over hun eigen gewest benoemden de Staten van Holland den len November 1585 Maurits tot Stadhouder, Kapitein en Admiraal van Holland. In deze laatste hoedanigheid stelden zij hem een provincialen Raad van Admirahteit terzijde. En om Amsterdam voor dezen staatsgreep gunstig te stemmen, wezen zij één van de vijf zetels in dezen Raad toe aan een Amsterdammer, den Oudschepen Egbert Pietersz. Vinck. Hoe de stad weigerde op deze DE „OUDE GEUZEN" EN HUN POLITIEK 31 Ook wanneer de vrije handel in 't spel was bleef Amsterdam stijf op zijn stuk staan. Als een zoodanig meer principieel geval is bovenal de houding van de machtige IJstad in het zoo gewichtige vraagstuk van de vrije vaart op Spanj e, — dat, de geheele eeuw uit, haar binnen- en buitenlandsche politiek beheerschte, — van belang. In den loop der jaren had onder de Habsburgers de politieke samenhoorigheid tusschen hun Nederlandsche erflanden en de Spaansche monarchie zich ontwikkeld tot een nauwe economische gemeenschap1). Voor Spanje was de geregelde toevoer van Baltische producten door de Nederlanders, nl. granen voor de volksvoeding en scheepsbehoeften voor zijn steeds groeiende oorlogsvloot, een levenskwestie geworden. Van hun kant konden de Nederlanders het zout van Santa Maria en San Lucar evenmin voor hun visscherij missen als het zilver uit 's Konings mijnen in Amerika voor hun handel. Bovendien kreeg Philips, toen hij in 1580 Portugal in bezit nam, ook de voor ons zoo gewichtige OostIndische specerijhandel in zijn macht. Deze wederzijdsche economische afhankelijkheid blééf bestaan, ook nadat de opstand en de daarop gevolgde afzwering van Philips alle politieke banden, die de Nederlanders aan de Spaansche kroon bonden, hadden verbroken. Beide deelen van de uiteengevallen monarchie moesten zich in een modus vivendi schikken, die de onderlinge handelsbetrekkingen ongehinderd liet voortbestaan. Zoo kon zich het wonderlijke verschijnsel voordoen, dat de Nederlanders den Spaanschen Koning van datgene bleven voorzien, wat bij noodig had om hen te beoorlogen. Nergens was men hier te lande van de noodzakelijkheid van zulk een stilzwijgende commercieele entente met den vijand méér doordrongen dan in Amsterdam, de groote handelscentrale, waar de draden van 't verkeer met de Oostzee en Zuidwest-Europa saschikking in te gaan en, na aanvankelijk aansluiting te hebben gezocht bij het in Admiraliteitszaken onafhankelijke Noorderkwartier, ten slotte door listige kunstgrepen een eigen Admiraliteit wist te verkrijgen (nl. de door Leycester voor Hoorn bestemde), heb ik uitvoerig aangetoond in mijn Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen, I, blz. 30—34. — Vgl. Resol. Holland 1 Nov. 1585. *) vgl- Elias, Het voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog, I, blz. 8, 39. 32 DE VORMING VAN EEN NIEUW PATRICIAAT menliepen. In het politieke program van de Amsterdamsche regeering stond dan ook het behoud van den handel op Spanje bovenaan. Hoeveel haar daaraan gelegen was toonde zij door, uit bezorgdheid voor dien handel, zich in 1583 schrap te zetten tegen de Franschgezinde staatkunde van Willem van Oranje. Toen deze volhardde in zijn dwaling de souvereiniteit over de Nederlanden aan Philips' aartsvijand, den Franschen Koning, te willen opdragen, gaf Amsterdam aan zijn ongenoegen hierover nog duidelijker uiting door zich hardnekkig tegen 's Prinsen verheffing tot Graaf van Holland te verzetten x). Ook na den dood van Oranje bleef de vrees voor 't verhes van den Spaanschen handel de Amsterdamsche politiek beheerschen. In de dagen van Leycester wilde Amsterdam van de deelneming aan de door Engeland geproclameerde fictieve blokkade van Spanje niets weten. Eh al even rebelsch als ten opzichte van Oranje en Leycester betoonde zich de stad tegenover Oldenbarnevelt, nadat diens alhantiepohtiek ons in 1596 in het kielzog van de groote mogendheden Frankrijk en Engeland had gevoerd. Weer stelde Amsterdam zich aan 't hoofd van de oppositie tegen de aansluiting bij het verbod van handel op de landen van de Spaansche kroon. Zelfs gaf het eigenmachtig zijn koopheden vergunning achter Engeland om, met vreemd paspoort, het verboden gebied te bevaren. Alleen voor 't geval het handelsverbod algemeen werd gemaakt en dus ook zou gelden voor de neutralen, — die zich anders van den geheelen handel op Spanje zouden meester maken, — wilde Amsterdam zich bij de blokkade neerleggen. Tot zulk een draconischen maatregel namen de Staten dan ook inderdaad in 1599, nadat de Franschen met Spanje vrede hadden gesloten, hun toevlucht. Door een effectieve blokkade van de Spaansche kust zetten zij hun tot alle natiën gerichte verbod van handel en scheepvaart op Spanje, Portugal en Italië kracht bij 2). En ditmaal gaf Amsterdam toe. Het tij wisselde, dies verzette *) Mr. J. C. Naber, Calvinist of Libertijnsch? blz. 32 vlg.; Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 391. !) Elias, Het voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog, I, blz. 138—142. DE „OUDE GEUZEN" EN HUN POLITIEK 33 men de bakens. Herhaalde mbeslagneming van onze schepen in de Spaansche havens maakte aan de traditioneele economische verstandhouding met de Spanjaarden een eind; een gedecideerd-agressieve pohtiek trad ervoor in de plaats. De Amsterdamsche Beurs verliet de oude beproefde wegen om zich in het Zuidelijke halfrond in nieuwe lokkende avonturen te storten. Van hun „doornbosschen" x) uit drongen de Nederlanders, — de Amsterdammers vooraan, — de tropische wondertuinen van den Spaanschen monarch binnen. In Amsterdam behoorden de „Oude Geuzen" tot de wegbereiders naar dit Indische Kanaan. Bekend is het hoe sterk Reynier Cant zich in zijn laatste levensjaren interesseerde voor de verwezenlijking van het denkbeeld van De Moucheron benoorden Azië om een doortocht naar Oost-Indië te zoeken2). Maar onze vestiging in den Archipel te beleven was Cant noch Baerdesen gegeven; tot den drempel van 't beloofde land genaderd werden zij afgeroepen. De nieuwe tijd zag te Amsterdam nieuwe leiders opstaan. *) In 1615 sprak de toen reeds door 't jonge geslacht op zijde gedrongen Gomelis Pietersz. Hooft in de Vroedschap de volgende teekenachtige woorden uit, die karakteristiek zijn voor de materialistische opvattingen van Amsterdam's leidende regenten uit het tijdvak van de „Oude Geuzen": ,,'Tmach ons oock nyet vergeten wesen, hoedat (op hope van oly(f)bomen, vygebomen ofte wijnstocken, in plaetse van doornbosschen te becomen) zoo swaren veranderinge van regieringe [als het afschudden van 't Spaansche juk voor ons beteekende] by onser aller leven in ons vaderlandt is gevallen" (Memoriën en adviezen, blz. 101). s) Mr. J. A. van der Chijs, Geschiedenis der stichting van de Ver. Oost-Ind Compagnie, blz. 22, 24, 46. 3 DERDE HOOFDSTUK DE NIEUWE TIJD De laatste j aren van de 16e en de eerste decennia van de 17e eeuw onderscheiden zich in de geschiedenis van ons vaderland door de verbazingwekkende economische ontwikkeling van de beide zeegewesten Holland en Zeeland. Het ongebreidelde zelfbewustzijn van de jeugdige natie brak zich, na de vestiging van haar onafhankelijkheid, baan in koenen ondernemingszin, in een onweerstaanbaren drang naar steeds wijdere commercieele expansie. De zeehandel van 't voorgeslacht was beperkt gebleven tot de Baltische en Scandinavische gewesten, Frankrijk, de Britsche eilanden en de beide Iberische rijken. De nieuwe tijd opende voor de winzucht van de Nederlanders een nieuw, lokkend verschiet van verre, nog nimmer door hen bevaren zeeën, van verboden eilanden en geheimzinnige kusten. Na zich eerst op steelsche wijze naar Brazilië (1590) en de Goudkust (1593) gewaagd te hebben, voeren de Nederlanders in 1594 uit tot het zoeken van een eigen zeeroute naar Oost-Indië, benoorden Azië om. In 1595 werd door De Houtman de „koninkhjke weg" naar de Soenda-eilanden voor zijn landgenooten ontsloten. Van dat oogenbhk af stortten de scharen onzer zeevaarders zich steeds talrijker uit over de beide Indiën en Afrika1). Door stoutmoedige kooplieden werden handelscompagnieën opgericht, die haar schepen naar alle werelddeelen uitzonden. Expeditiën werden uitgerust om nieuwe wegen over zee te verkennen en in bezit te nemen. Langs den door 't Poohjs omzoomden Noordrand van de Aziatische en Amerikaansche vastelanden en zelfs *) Vgl. voor dit en het volgende: Elias, Het voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog, deel II. DE NIEUWE TIJD 35 dwars door Noord-Amerika heen trachtten zij zich een weg te banen naar de Indische schatkamers van den Spaanschen Koning. Dit was het moment, dat Valerius in zijn Gedenck-Clanck heeft vastgehouden: „D'Hollander end' de Zeeuw, sy loopen door de woeste zee als door het bosch de leeuw. In koud' en heete landen al, gelegen Zuyd' of Noord', of Oost of West, op berg en dal men van haer spreecken hoord" x). Rondom den aardbol, zoowel onder den Keerkring te midden van de specerijtuinen van den Oost-Indischen Archipel en aan den ingang van 't Braziliaansche oerwoud, als onder den Poolcirkel op Spitsbergen en Jan Mayeneiland; zoowel aan 't heete strand van West-Afrika als in 't diepste van de wildernissen van Noord-Amerika; zoowel aan de poorten van China en Perzië als aan den zelfkant van Vóór- en Achter-Indië verrezen de versterkte factorijen, die de roemruchte namen Nassau, Oranje, Amsterdam over de gansche wereld verbreidden. Van een tropisch Nederland in den Maleischen Archipel droomde een Jan Pietersz. Coen; van Nederlandsche „colonias ende nieuwe republycquen" aan de Wilde Kust van Guyana een Willem Wsselincx; van een door vruchtbaarheid en gunstige klimaatsgesteldheid uitmuntend Nieuw-Nederland in 't Noord-Amerikaansche kustgebied de walvischvaarders en pelshandelaars van Amsterdam. Hier, in de machtige Amstelstad, — en dit is voor de geschiedenis van het tijdvak een feit van 't grootste gewicht, — was het middelpunt van deze wereldomvattende bedrijvigheid. Hier waren de zetels van de meeste der op Oost-Indië handel drijvende „ vóórcompagniëen", en sedert 1602 de hoofdzetel van de Vereenigde OostIndische Compagnie gevestigd. Van hier uit werd deze ontzagwekkende „Staat in den Staat" geregeerd. Hier zetelden ook na 1600 de Compagnievan Guinea en na 1614 de Noordsche Compagnie en de Compagnie van Nieuw-Nederland. Tal van Amsterdammers uit de patricische kringen namen aan de handels- en krijgsbedrijven in Oost- en West-Indië een werkzaam aandeel en hielpen er het Nederlandsche gezag vestigen en uitbreiden 2). *) Mr. J. H. de Stoppelaer, Balthasar de Moucheron, blz. 218. !) Als scheepskapitein in Oost- en West-Indië maakte zich verdienstelijk: Jacob Jansz. 36 DE NIEUWE TIJD Zóó bedriegelijk was de glans van deze roemrijke praestaties op koloniaal gebied, dat onze kooplieden en zelfs, zooals wij hierna zullen zien, de regeering van Amsterdam, er zich tijdelijk door heten verblinden. Maar toch bleven ten slotte de oude voorvaderlijke bedrijven, die de geweldige uitbreiding van onze zeevaart tot een voorheen ongekenden bloei bracht, evenals tevoren den eigenlijken grondslag van onze volkswelvaart vormen1). In de eerste plaats onze aloude „goudmijn", de visscherij. En evenzeer de zich tot steeds hoogeren graad van volmaaktheid ontwikkelende handelsbemiddeling tusschen de „beoosten" en „bewesten" ons eigen land gelegen streken van Europa. Deze had niet langer plaats met de beperkte middelen van 't voorgeslacht. De handelsmagnaten van onze ontluikende Gouden Eeuw konden er kapitalen in steken, waarvan hun zooveel bescheidener voorgangers geen begrip hadden gehad. En daardoor waren zij in staat om hun handels- en credietoperatiën tot dien omvang en die alomvattende systematische organisatie op te voeren, die hen tot beheerschers van alle markten maakten. Uit dezen zeehandel ontwikkelde zich een even uitgebreide vrachtvaart: de Nederlander werd „the carrier of the world". Ten einde handel en zeevaart te voeden werd van elders, en vooral uit de Zuidelijke Nederlanden, het industrieland bij uitnemendheid, de nijverheid naar ons land gelokt. In onze fabriekssteden Leiden en Haarlem en ook in Amsterdam vermenigvuldigden zich de weefgetouwen. In de zeesteden en op 't platteland verspreidden de tallooze met de scheepvaart en visscherij samenhangende groote en Huydecoper (1568—1599), zoon van den Schepen en Raad Jan Jacobsz. Huydecoper en broeder, van Burgemeester Joan Huydecoper. Als Opperkoopman in Oost-Indië: Laurens Bicker (1563—1606), broeder van Burgemeester Gerrit Bicker Pietersz. Als Vice-Admiraal en Admiraal in Oost- en West-Indië: de Raden in de Vroedschap Jacob Willekens (1564—1649) en Wijbrand Warwijck (1566—1615); Burgemeester Jacob van Neck (1564—1638); en Jan Jansz. Carel de Jonge (1574—1620), zwager van den Schepen, Raad en Hoofdschout Dr. Jan ten Grootenhuys. Als GouverneurGeneraal van Oost-Indië: Gerrit Reynst (omstreeks 1560—1615), broeder van den Schepen Reynst Pietersz. en oom van Burgemeester Gerrit Jacob Witsen; en de Schepen en Raad Dr. Laurens Reael (1583—1637). *) Vgl. Ëlias, t. a. p., deel I, hoofdstuk I en II. DE NIEUWE TIJD 37 kleine industrieën rijkdom en welvaart. De wasdom barstte van alle kanten uit, zooals Jan Pietersz. Coen het zoo plastisch uitdrukt. Onze steden konden den toevloed van volk niet meer bergen en moesten keer op keer haar muren uitzetten. Vooral in Amsterdam, dat in weinige tientallen jaren tot een wereldstad uitgroeide, was deze aanwas overweldigend. Na twee voorafgaande partieele uitbreidingen in 1585 en 1593 durfde men er op initiatief van Burgemeester Frans Hendricksz. Oetgens, — dien wij verderop nog zullen ontmoeten, — in 1612 een nieuwen „uitleg" aan, die de stadsoppervlakte zou verdriedubbelen! *) Geleidelijk trok Amsterdam dan ook in dit tijdvak het leeuwendeel van den Nederlandschen goederenhandel tot zich, terwijl het daarenbovenhuisvestingverleendeaaneen in omvang en beteekenis steeds groeiende industrie. Groote kapitalen vormden er zich en stimuleerden er den ondernemingsgeest. En deze schiep weer nieuwe behoeften aan méér kapitaal, dat den Amsterdammers van alle kanten kwam toevloeien. Zoo ontstond te Amsterdam in de twee eerste decennia der 17e eeuw een nieuwe geldmarkt, waar de sinds Antwerpen's val over verschillende Nederlandsche steden verspreide geldhandel zich meer en meer concentreerde. Deze ontwikkeling werd krachtig bevorderd door de stichting van de Wisselbank in 1609, die aan den Amsterdamschen geldhandel de noodige muntzekerheid waarborgde. Op den duur werd de bankschat te Amsterdam de hoeksteen van 't Nederlandsche crediet, de Amsterdamsche Beurs het leidende orgaan van onze handelspolitiek en daardoor een van de hoofdfactoren van onze buitenlandsche staatkunde. Hoe schitterendookhettafereelmogezijn, dat onze Gouden Eeuw ons voor oogen toovert, toch is het waarlijk niet alles goud wat ons in die dagen tegenblinkt! Zelden oefent een tijdvak van buitengewonen materieelen voorspoed op een volk een veredelenden invloed uit. En aherminst was dit het geval in de wilde jeugd van onze vrijgevochten natie, die zich in 't goede en 't kwade vrijelijk x) Dtvfl.-Brugmans, Opkomst en bloei-v an Amsterdam, blz. 102 vlg. 38 DE NIEUWE TIJD naar eigen goesting uitleefde. Algemeen was bij 't wassen van den goudstroom in Nederland de begeerte naar rijkdom: ieder wilde op zijn beurt een greep doen in den hoorn des overvloeds. Wien dit niet op eerlijke en rechtschapen wijze door intelhgenten en volhardenden arbeid gelukte nam zijn toevlucht tot de wonderhjkste en avontuurlijkste middelen. Wilde speculatie en dobbelzucht vierden hoogtij x). Zelfs ambtenaren in verantwoordehjke financieele landsbetrekkingen als de Ontvangers van de Gemeenelandsmiddelen heten er zich door medeslepen. Achtereenvolgens vergrepen zich aan de hun toevertrouwde staatsgelden en failleerden op de minst eervolle wijze: in 1597 Van Lodesteyn te Delft, in 1602 De Lindt te Leiden, in 1606 Keghelingh, de zoon van den Burgemeester van dien naam te Gouda, in 1611 Alblas in Den Briel! In 1612 moesten de beide zoons van den overleden Ontvanger-Generaal in Den Haag Cornelis van Mierop sureté de corps aanvragen 2). Tot het ruweregenre van ongeoorloofd winstbej ag behoorden zeeroof en valschemunterij. Door het uitreiken van kaperbrieven tegen de Spanjaarden in 1606 riepen de Staten-Generaal zelf hier te lande den boozen geest der vrijbuiterij op, dien zij daarna niet meer wisten te bezweren. De smalle marge tusschen kaapvaart en zeerooverij hadden onze „commissievaarders" weldra overschreden. Door hun „barbarische en tyrannige excessen" maakten zij dan jarenlang voor bondgenooten en neutralen de zee onveilig. En toen het Bestand in 1609 aan deze verwildering een eind maakte trokken de wildste gasten naar de Barbarijsche roofstaten om daar onder Turksche vlag hun avontuurlijk bedrijf voort te zetten. Verder van huis, in den Oost-Indischen Archipel, ging de zeeroof van de zoogenaamde „vrijburgers" ten koste van den Oosterhng nog langen tijd daarna lustig haar gang. Dat ook patriciërs van dit bedrijf niet afkeerig waren blijkt uit de geruchten, die in Amsterdam omtrent Burgemeester Jan Cornehsz. Geelvinck in omloop waren en volgens welke deze den grondslag voor zijn aanzienlijk vermogen *) Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 417. ») Resolutiën vanHolland, 1597, blz. 514; 10 Juli 1602; ISSept. en 7Nov 1606" 10 en 12 April 1611; 21 Dec. 1612. DE NIEUWE TIJD 39 had gelegd door met zijn schip „de Geelvinck" gelukkig te varen „niet zonder zeerooverij! x). Niet minder dan het vrij buiterswezen „bloeide'' in deze j aren in de Repubhek het valschemuntersbedrijf. De „hagemunten" van Roermond, Emmerik, Huissen, Gorcum en Zeeland werkten met volle kracht, voornamelijk voor rekening van Amsterdam, het groote centrum van den geld- en speciehandel. Door Amsterdamsche, maar ook door Rotterdamsche en Zeeuwsche koopheden werden deze „gecontérfeyte" munten alom binnen en buiten Europa verbreid. Zelfs het in 1611 ingestelde strenge persoonlijke onderzoek van de Generaalmeesters der Munt kon het kwaad niet den kop indrukken. Als men nagaat, dat tot zulke „hegmunterie" zich 7 jaren later te Amsterdam mannen leenden als de groothandelaars Bartholomeus Munter, een zwager van den Schepen en Raad Jacob Jacobsz. Hinlopen, en Salomon Voerknecht, die tot zwager had Burgemeester Volckert Overlander en tot vollen neef Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, dan bhjkt het hoezeer het bederf tot in de beste kringen was doorgedrongen 2). Met de valschemunterij was het onder de Amsterdamsche koopheden algemeen gebruikelijke „biquetteeren" van de munt, d.w.z. het uitschieten van de onvolwichtige en „quade" penningen, ten einde die boven de waarde weer in omloop te brengen, zeer nauw verwant. Het was om zulke kwade praktijken tegen te gaan, dat Burgemeesteren van Amsterdam, op de soliditeit van de geldmarkt binnen hun veste bedacht, tot de oprichting van de Wisselbank overgingen 3). Even overmoedig en onstuimig als op economisch gebied leefde de jonge Nederlandsche natie zich in dit veelbewogen tijdvak in politiek opzicht uit. Met welk een diepe verbittering betwistten Calvi- *) Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen, I, blz. 76 vlg.; Vroedschap van Amsterdam, I, blz. XLVI vlg. ) T. a. p., I, blz. XLIV vlg. —Te Rotterdam werd in 1612 gevangen genomen „eenen genaempt Lhermite", boekhouder der Oost-Ind. Compagnie, „omme dat hy verscheyden munten ofte speciën soude hebben gecontrefeyt" (Resol. Staten-Generaal 6 Januari 1612). 3) Wagenaar, Amsterdam, II, blz. 538; Elias, Voorspel, II, blz. 93 vlg. 40 DE NIEUWE TIJD nisten en Libertijnen, democraten en aristocraten, monarchisten en republikeinen, Uniemannen en federalisten elkander, in een wederzijdsch „eigenzinnig en vermetel drijven" 1), de heerschappij in den Staat! Tot de dagen van onzen opstand tegen Spanje gingen deze tegenstellingen terug. Het was niet op de patriciërs, de wettige leiders van het volk, dat de „Vader des Vaderlands" in den strijd om de onafhankelijkheid had gebouwd, maar op de smalle gemeente in den lande: de visschers, de boeren, de ambachtsheden2). Deze „kleine luyden" waren, in hun vurigen Calvinistischen geloofsijver, de groote nationale kracht geweest, die de Nederlanden van de heerschappij van den „Spaenschen Maraen" had bevrijd 3). Sedert bleef der Calvinistische kerk het strijdbare en democratische karakter bij. Dit laatste kwam tot uitdrukking in de kerkregeling, die aan den rechtzinnigen minderen man den overwegenden invloed in de consistoriën mruimde4). De strijdbaarheid van de kerk werd nog verhoogd door den toevloed van roerige Zuid-Nederlandsche elementen, die na den val van Antwerpen en de definitieve scheiding tusschen Noord en Zuid in 1585 onze industriesteden overstroomden6). Als de militante keurtroepen van ons Protestantisme en onze democratie stelden zich de Calvinisten op de bres om vaderland en kerk te verdedigen tegen de aanslagen zoowel van Spanjolen, Papisten en Arminianen als van de Libertijnen en aristocraten. Zoo werd het Calvinistische keurcorps, — hoewel numeriek tegenover de andere gezindten sterk in de minderheid, — onze nationale volkspartij bij uitnemendheid. Als zoodanig streefde het met alle kracht naar een gecentraliseerde regeering, die zij n zaak tot de nationale zaak zou maken6). Een streven, waarbij het reikhalzend uitzag naar den steun van een „eminent hoofd", *) Mr. G. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het vaderland blz. 212. *) Fruin, Verspreide geschriften, II, blz. 411 vlg. *) Mr. J. C. Naber, Calvinist of Libertijnsch ? blz. 29. 4) Naber, t. a. p., blz. 45. s) T. a. p., blz. 34. •) Groen van Prinsterer, t. a. p., blz. 153. DE NIEUWE TIJD 41 dictator of monarch, — waartoe het eerst Leycester, daarna Maurits uitverkoren achtte1). Van hun kant waren de stedelijke regentenpatriciaten na Philips' afzwering geenszins geneigd hun prerogatieven als eenige overgebleven wettige overheden met het „gemeene volk" te deelen. Even afkeerig betoonden zij, — naar mate de republikeinsche instellingen hier te lande bleken te beklijven, — zich van de aanvankelijk als een onverrnijdehjk kwaad door hen aanvaarde oplossing eener monarchie. Dit werd voor de Libertijnsche machthebbers een reden temeer om zich met felheid tegen de monarchaal-gezinde Calvinistische democraten teweer te stellen 2). Geleidelijk verhepen deze principieele tegenstellingen echter in een strijd om de macht tusschen verschillende partij- en belangengroepen, waarbij persoonlijke veeten en rancunes een groote rol speelden. Toch werd deze strijd ten einde toe uitgevochten onder religieuse vlag. Alle ontevreden elementen, die zich van de heerschende Libertijnsche Statenpartij afkeerden, sloten zich bij de Calvinisten aan. Zoo kreeg voor de Libertijnen de voortdurende versterking van deze machtige nationale volkspartij, met haar theocratische allures 3), de beteekenis van een rechtstreeksche bedreiging van hun machtspositie en hun politiek. Wilden zij deze bedreiging afwenden dan stond er voor hen niets anders op dan de Calvinistische kerk onder hun strikte voogdij te stellen en te houden. Aanvankelijk alleen wat de kerkordening, later, toen zij bij het toenemen van 't Calvinistische gevaar hun absolutisme den teugel vierden, zelfs wat de leer betrof! Het Libertijnsche principe, dat aan het wereldlijke gezag de suprematie toekende over het kerkelijke, moest deze bedenkelijke inmenging in kerkelijke aangelegenheden rechtvaardigen. De verwerping van dit Libertijnsche dogma door de Calvinisten straften de machthebbers met de jaren lang volgehouden weige- »)T. a. p., blz. 160, 218; Muller, De Staat der Vereenigde Nederlanden enz., blz 435; Van Gelder t. a. p., blz. 163. *) Van Gelder, t. a. p., blz. 163 vlg. 3) Naber, t. a. p„ blz. 11 vlg.; Van Gelder, t. a. p. blz. 127. 42 DE NIEUWE TIJD ring om eenige nationale, provinciale of zelfs maar „particuliere" synode bijeen te roepen1). Deze antithese moest, wanneer zij van weerskanten op de spits werd gedreven, onvermij delijk tot revolutie en burgeroorlog leiden. Tot tweemaal toe had de Republiek dan ook in deze jaren zulk een crisis te doorstaan. Door het patriciaat werd, in 1581, de strijd tegen de democratie, — op politiek terrein, — aangebonden. De „aristocratische revolutie" 2) in Holland beroofde het volk van alle medezeggenschap in zaken van regeering. De poging van de Utrechtsche aristocratie om in 1585 het Hollandsche voorbeeld te volgen 3) hep voor haar op een nederlaag uit en bracht de worsteling op kerkelij k gebied over. Met de zegevierende Stichtsche democraten, die de Libertijnen uit de regeering verdrongen, kwam er het Calvinisme op 't kussen. Het korte bewind van Leycester, die zich als aanvoerder van de Nederlandsche Calvinisten opwierp en hen alom in de Unie tegen de Libertijnsche regenten te wapen riep, deed de strijd ook naar de andere gewesten overslaan en bracht ons land aan den rand van den burgeroorlog. Aan het eendrachtig frontmaken van de Staten van Holland onder Oldenbarnevelt's krachtige leiding en den steun van Maurits had de aristocratie van het leidende gewest het te danken, dat zij den toestand meester kon blijven. Ten slotte gelukte het haar de Calvinistisch-democratische 4) beweging den kop in te drukken door de raddraaiers gevangen te nemen en hen aan gedelegeerde rechters over te leveren, die een drietal hunner deed terechtstellen. Ditmaal voerde Oldenbarnevelt de aristocraten in Holland en 't Sticht ter overwinning; hij legde daardoor den grondslag tot zijn geweldigen persoonhjken *) Naber, t. a. p., blz. 56. 2) Muller, t. a. p., blz. 314. *) T. a. p., blz. 350. 4) Zooals Van Gelder, t. a.p., terecht opmerkt,moet men het toenmalige begrip „democratie" niet in zijn tegenwoordige beteekenis opvatten. Met een democratisch bewind, hoe fraai de gelegenheidstheorieën van een Wilkes in 1587 ook mogen luiden, — bedoelde men eenvoudig een populair bewind, d. w. z. een, dat,, zich door enkele demagogen en predikanten het leiden" (Muller, De Staat der Vereenigde Nederlanden, blz. 435). Of, zooals Naber (t. a. p., blz. 17) zegt: „dat de Calvinistische gedragsregelen nimmer uit het oog verloor". DE NIEUWE TIJD 43 invloed ook in Utrecht, Overijsel en Gelderland, die door zijn toedoen Maurits tot Stadhouder kozen1). Maar de staatsleer, waaraan hij aldus zulk een groot triumph bereidde, zou hemzelf eerlang noodlottig worden! Na j aren van rust en wederzij dsche inschikkehjkheid ontbrandde na 1604 de oude strijd tusschen Calvinisten en Libertijnen, democraten en aristocraten opnieuw. Scheuring ontstond in de kerk, doordat Arrmnius en zijn aanhangers, — meestal meergegoeden en intellectueelen, — bij de Libertijnsche regentenaristocratie bescherming zochten tegen de vervolgingszucht van de orthodoxie. Een bescherming, die hun gaarne werd verleend in ruil voor de erkenning van de suprematie der Staten over de kerk. Bij hun „resolutie tot onderlinge verdraagzaamheid" bepaalden de Staten in 1611, dat de kerk aan beide richtingen, — Remonstranten en Contraremonstranten, — gelijkelijk zou toebehooren. Eenmaal op dit hellend vlak geraakt, kwam de Statenvergadering er op den duur vanzelf toe, bij ontstentenis van een synode, zich zelf de bevoegdheden ervan aan te matigen. Door haar „resolutie tot vrede der kerk" stelde zij in 1614 officieel de leer vast, die van den kansel zou worden verkondigd: „de verste consequentie van de suprematie der regeering over de kerk 2"). Het gevolg van dit optreden van de Staten was, dat het Calvinistische volk zich alom van de staatskerk afscheidde en scheurkerken oprichtte. Maar daar de Libertijnsche Statenpartij zich daardoor haar suprematie over de kerkelijke oppositie zag ontglippen meende zij haar deze afscheiding met geweld te moeten beletten. En toen deze onlijdelijke dwang bij de tegenpartij verzet deed rijzen, machtigden de Staten 4 Augustus 1617 door hun „Scherpe Resolutie" de stedehjke overheden zich door het aannemen van waardgelders tegen de Calvinistische „scheurmakers" te wapenen. De sedert 1587 weder Libertijnsche Staten van Utrecht gingen nog verder: zij durfden het aan, zelf soldaten ter beteugeling van de Calvinistische volkspartij in dienst te nemen. Het is bekend hoe door persoonlijk ingrijpen van Mau- *) Naber, t. a. p., blz. 38, 93; Groen van Prinsterer, t. a. p., blz. 152—164. *) Naber, t. a. p., blz. 56. 44 DE NIEUWE TIJD rits en Willem Lodewijk aan dezen onhoudbaren toestand een einde kwam. Nadat zij in 1617 vier van de zeven provinciën voor de zaak der Calvinisten hadden gewonnen, het de Hollandsche Stadhouder zich ia 't volgende jaar door deze vier gewesten machtigen om op revolutionnaire wijze de knoop door te hakken x). De waardgelders werden ontwapend, de hoofden van de Libertijnsche factie in Holland en 't Sticht in hechtenis genomen. Wederom sprak, evenals in 1587, een rechtbank van gedelegeerden, thans door de Staten-Generaal benoemd, het vonnis over de gevallenen uit. De 72-jarige Oldenbarnevelt werd naar 't schavot verwezen, zijn satellieten voor hun leven in Loevesteyn opgesloten. Dat de overwinnaars van 1587 de overwonnenen van 1618 waren geworden hadden zij wel in de eerste plaats te wijten aan den afval in hun eigen gelederen. Van de scheuring in de k e r k was verdeeldheid in de Staten het gevolg geweest. Een sterke minderheid had zich daar van den Advocaat afgewend om zich achter Maurits te scharen; en aan 't hoofd van deze minderheid stond de stad Amsterdam. Van deze ging, „de eerste gewichtige tegenstand" tegen de Libertijnsche Statenpartij uit a). Zoolang de Oude Geuzen er aan 't roer zaten had Amsterdam, zonder zich van den strijd tusschen Libertij nen en Calvinisten, aristocraten en democraten veel aan te trekken, zijn eigen koers gevolgd 3). De Amsterdammers waren vóór alles koopheden; ook in de pohtiek hadden zij „de winst tot noordstar en de begeerlijkheid tot compas". Al braken de opvolgers van Cant en Bardesius in de crisisjaren 1608—1618 schijnbaar met deze „eigengereide" staatkunde van hun voorgangers door met beslistheid vóór de Calvinisten partij te trekken, toch was het niet geloofsovertuiging alleen, die hen tegen Oldenbarnevelt in de oppositie dreef. De economische belangen van den Amsterdamschen handelsstand spraken daarbij een duchtig woordje mede. De vorige generatie van Am- l) Naber, t. a. p., blz. 115. ') Groen van Prinsterer, t. a. p., blz. 203. ') Zie hiervóór blz. 30. DE NIEUWE TIJD 45 sterdammers had bovenal haar zinnen gezet op het behoud van het als onmisbaar beschouwde vreedzame handelsverkeer met Spanje en daarop haar geheele politiek ingesteld1). De Nieuwe Geuzen, die thans aan het bewind waren gekomen, stonden voor geheel nieuwe problemen. In de Spaansche Oost- en West-Indiën openden zich voor onze koopheden en zeevaarders nieuwe grootsche perspectieven. De kortelings door hen ter hand genomen directe invoer van koloniale producten uit de Tropen bleek voor de onzen een goudmijn te zullen worden. Tegehjkertijd wierp de oorlog met Spanje, naar zijn overzeesche bezittingen overgebracht, den onzen schatten in den schoot. Voortzetting van den strijd met de Spaansche Papisten was dus nu niet langer meer een religieuse eisch van de onverzoenlijke Calvinisten, „om de eere Gods", maar een economische noodwendigheid, waarvoor de Amsterdamsche kapitahsten met alle kracht opkwamen. Bittere ontstemming wekten dan ook in Amsterdam de vredesonderhandelingen, sedert 1607 door den Advocaat met de Spanjaarden aangeknoopt. Van het eerste oogenbhk af verzette de stad zich met hand en tand tegen dezen vrede, dien het beschouwde als te zullen strekken „tot irreparable schade ende onderganck deser landen ende ingesetenen van dien" 2). De Amsterdamsche koopheden vreesden, dat de vrede onzen handel een onherstelbaar nadeel zou toebrengen, daar, zoo het recht van de Nederlanders op den handel in Oost- en West-Indië al door Spanje werd erkend, de sedert eenige jaren door de onzen in gindsche verre gewesten met zooveel vrucht beoefende kaapvaart8) erdoor gefnuikt zou worden. Bo- x) Zie hiervóór blz. 31 vlg. !) Resol. Vroedschap Amsterdam 22 Maart 1607. 8) Vgl. „Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot'', in Fruin's Verspreide Geschriften, III, blz. 367 vlg. — De Admiraliteiten bedropen zich in deze jaren voor een groot deel uit „de grote profyten van de genomen prijnsen ende beuyten" (Resol. Vroedsch. Amst. 19 Dec. 1607). Hadden zij geld noodig dan rustten zij eenige oorlogsschepen ter kaapvaart uit. Dat er bij deze officieele kaapvaarders aan het oordeel des onderscheids wel eens wat haperde zou men daaruit opmaken, dat de Amsterdamsche Vroedschap in zulk een rooftocht 9 Sept. 1603 alleen wilde consenteeren onder uitdrukkelijk beding, dat „d'ingesetenen deser landen nochte eenige uytheemsche neutrale personen deur de voorsz. uytsendinge van schepen nyet werden beschadicht" (Resol. Vroedsch. Amst. 9 Sept. 1603). — Zie ook: Elias, Schetsen uit de gesch. van ons Zeewezen, I, blz. 76. 46 DE NIEUWE TIJD vendien moesten de groothandelaars en speculanten teAmsterdam het plan tot stichting van een West-Indische Compagnie, die hun na aan 't hart lag, thans laten varen. Immers hadden zij van deze vooral een geducht oorlogswapen tegen Spanje willen maken en stond het behalen van buit bij haar meest invloedrijke bevorderaars meer op den voorgrond dan het streven naar handelsvoordeelen. Het is daarom niet te verwonderen, dat de Advocaat, zoodra hem de gelegenheid werd geboden met den vijand in onderhandeling te treden over den vrede, van de oprichting van deze Compagnie, waar hij tevoren evenzeer als Amsterdam x) voor had geijverd, niet meer hooren wilde. Bij den treurigen staat van 'slands financiën en het uitblijven van buitenlandschen steun in den oorlog tegen den erfvijand wilde hij zich de welkome kans op een voordeeligen vrede niet laten ontgaan. Ondanks de tegenkanting van Amsterdam, — dat, al werd het in December 1608 door de Staten „bezonden", op zijn stuk bleef staan, maar toch eindigen moest met toe te stemmen, — werd dan ook 9 April 1609 het Twaalfjarig Bestand gesloten. De trotsche koopstad vergaf hem deze nederlaag nimmer. Een onverzoenlijke vijandschap, die al spoedig in een openlijken strijd overging, openbaarde zich van nu af aan tusschen het in haar zelfgevoel zoowel als in haar eigenbelang zoo gevoelig gekrenkte Amsterdam en den autocratischen leider der Libertijnsche partij. Het was deze vijandschap van de Amsterdammers, — „trouloze ende meneedige menschen", zooals de Advocaat hen noemde 2), — die hem ten slotte den hals zou kosten. *) De Vroedschap van Amsterdam gelastte o. a. 28/29 Oct. 1606 haar gedeputeerden ter Dagvaart de zaak van de West-Indische Compagnie, welke „den welstandt der landen ten hoochsten is betreffende en streckende tot groot afbreek van den Co. van Spanje ende vorderinge van de navigatie ende negotiatie deser landen", te „helpen vorderen". a) Verhooren van Oldenbameveld, in de Berigten van het Hist. Genootsch. te Utrecht, II Dl., 2« St., blz. 163. VIERDE HOOFDSTUK AMSTERDAM CALVINISTISCH De nieuwe tijd zag te Amsterdam een nieuw geslacht opkomen. Groot was het verschil tusschen deze jonge generatie en de oude, die hoogbejaard aan 't uitsterven was. Cornelis Pietersz. Hooft, die met de Oude Geuzen, zijn tijdgenooten, zoo „grote familiare kennisse gehadt" had, voelde zich, meer en meer vereenzaamd naar mate de zoons van zijn oude vrienden aan 't bewind kwamen, een vreemdeling onder deze jongeren. Schamper klinkt zijn opmerking, dat zij „gedurende de meeste hetten van den dach 1), hyer ter stede als in haer moeders schoot sachtelick sijn opgequeeckt ende onder den koewoerden struyck hebben geseten, doen veel anderen, meestendeel alsnu overleden ende eenige weynige alsnoch levende, buytenslandts in ballingschap ofte ten minsten in voortvluchticheydt, hebben moeten swerven" 2). Deze woorden geven weer, wat vaders en zonen onderscheidde. Wel vormden de laatsten een niet minder energiek geslacht van mannen van den daad als de Geuzenbent van 1578, maar het waren epigonen. Zij hadden niet de bange jaren van strijd en ballingschap der vaderen medegemaakt : de aanvang van hun loopbaan was vrij van alle materieele zorgen. Zij vonden een welgeordende maatschappij in een vrijen Staat; de stand, waartoe zij behoorden, nam er een bevoorrechte positie in. Zonder veel moeite konden zij zich door behulp van invloedrijke verwanten een eereplaats laten inruimen, die hen in staat zou stellen aan hun ambitie of hun hebzucht den ruimen teugel te vieren. Dies staken geldzucht en ambtsbejag driester het *) Met de laatste woorden bedoelt Hooft: in 't heetst van de vervolgingen. 2) Memoriën en adviezen, t. a. p., blz. 162. 48 AMSTERDAM CALVINISTISCH hoofd op. Hooft klaagt reeds over „de grote verhoginge van sommiger heeren presentiën1), daer men nu onlangs van heeft vernomen ; twelck ick oock mene dat beter nagelaten hadde geweest, om te min oorsaek te geven en dye bedieningen te doen ambiëren ende nichtgen ende neefgens daermede te beneficieren" 2). Met weemoed herdenkt de oude Burgemeester den tijd van onschuld van het Amsterdamsche regentenpatriciaat, hetverleden, dat hij, zooals alle ouden van dagen, zoo gaarne ten koste van het heden ophemelt. Over de taak der regenten sprekende zegt hij ergens, hoe uit de in 1578 ingestelde gebedsformulieren blijkt, dat „wij (d.w.z. de regenten) den weduwen ende wesen, den armen ende den rij eken, den vreemdelingen ende bekenden, zonder aensyen der personen, recht mogen doen, mitsgaders dat wij der burgeren vaders, voetsterheren ende beschermers mogen genaemt wesen". Voorwaar een schoone en edele opvatting van de phchten der regeerders. Maar die, toen Hooft haar in 1615 uitsprak, al niet meer werd gehuldigd door degenen, die haar ter harte hadden moeten nemen. Immers gaat hij voort „dat wij nu zouden menen, dat dit altemael anders nyet te seggen zoude wesen, dan dat wij evenwel tot zoo groten beswaer van de gemeente ende ondienst van de stadt ons particulier profijt wel zouden mogen soecken in sulcker manieren als wij nu syen gepleecht te werden, kan ick nyet verstaen".3) Licht zouden wij geneigd zijn te onderstellen, dat de grijsaard, verbitterd door de miskenning en achteruitzetting, van de zijde zijner ambtgenocten ondervonden, den toestand te donker inzag en dat zijn pessimistische uitlatingen geen betrouwbare gegevens bevatten voor een onpartijdige beoordeeling van zijn tijd. De feiten stellen evenwel, zooals hierna zal bhjken, de onloochenbare juistheid van zijn woorden in het licht. Na den dood van Mr. Wilhem Bardesius was de leiding der stedelijke regeering, — het „magnificat", zooals men te Amsterdam *) D. i. presentiegelden. *) Memoriën en adviezen, blz. 163. *) T. a. p., blz. 103. AMSTERDAM CALVINISTISCH 49 zeide1), — overgegaan op de familie Oetgens. Deze bestond uit de twee zwagers Frans Hendricksz. Oetgens en Barthold Cromhout, van wie laatstgenoemde met een zuster van den eerste was gehuwd, en hun oom Claes Fransz. Oetgens. Alle drie bekleedden de Burgemeesterhjke waardigheid en hadden, de beide Oetgens' denkelijk in den handel in Oostersche granen, Cromhout in dien op West-Indië, een groot vermogen bijeengegaard. Claes Fransz. Oetgens, die sedert 1585 als Ouderhng in den Kerkeraad zat2) en in Januari 1611 overleed, was „een seer vroom ende Godsahgh Heer" en behoorde als rechtzinnig Calvinist tot de felle bestrijders van Arminius8). Zijn neef Frans Hendricksz. Oetgens daarentegen gold vóór hij Burgemeester was geworden voor een Libertijn. Hij was toen, evenmin als Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, lidmaat van de Gereformeerde kerk; de leer van Arminius vond in hem een warm voorstander en hij had zelfs laten verluiden, dat hij, zoo de andere predikanten preekten als deze, „al voor lange in de gemeente zoude hebben geweest" 4). Naarmate het pohtieke getij verliep achtte hij het evenwel geraden zijn persoonlijke Arminiaansche sympathieën achter te stellen bij de voordeden, die een aansluiting bij de Calvinisten hem in uitzicht stelde. Hierin werd Oetgens waarschijnlijk door Cromhout nagevolgd. Immers voor een paar schaamtelooze uitbuiters, als hoedanig de beide zwagers zich, toen zij eenmaal het hoogste gezag in de stad in handen hadden ge- l) De uitdrukking „magnificat", ter aanduiding van het door den meest invloedrijken Burgemeester der stad uitgeoefende oppergezag, was te Amsterdam in de 17» en 18e eeuw in gebruik. Zoo spreekt b.v. Pieter de Graeff in 1674 in een brief, afgedrukt in Bijdr. voor Gesch. en Oudheidk., 1885, blz. 368, van Gilles Valckenier als van „onsen eersten Heer Burgemeester, die tegenwoordigh 't magnificat heeft". En in een particulieren brief in 't famihearchief van Jhr. Mr. C. H. Backer te Amsterdam, schrijft de Schiedamsche Schepen Nicolaas Elias 26 November 1743 aan zijn broeder Arnoldus te Amsterdam: „Dat van Collen Burgemeester geworden is kwam mij heel onverwagts voor. Op die manier sal de Burgemeester (Jan) Six het m a g n i f i c a t van de geheele regering in handen krijgen en daardoor in staat sijn van sijn neef (Pieter) Six op Vrouwendag nog Burgermeester te maaken". 8)M. S. ,,'t Kerck'lijck Amsterdam" door Ds. Henricus Selijns, Gem.-Archief te Amsterdam, blz. 452. 8) T. a. p., blz. 187, 188. *) Memoriën en adviezen, blz. 15. 4 50 AMSTERDAM CALVINISTISCH kregen, deden kennen, had alle ding zijn prijs: ook de eigen consciëntie. Aan deze stuitende huichelarij droegen de op dat tijdstip in de Nederlanden heerschende partijverhoudingen schuld. Wij zagen hiervóór hoe Amsterdam om het behoud van de zoo winstgevende kaapvaart ten koste van de Spanjaarden, — vooral in de beide Indien, — den strijd tegen Oldenbarnevelt had aangebonden en hoe deze onder kerkelijke leuzen werd gestreden x). Werpen wij thans een blik op de regeering van Amsterdam en trachten wij de vraag te beantwoorden uit welke personen zij was samengesteld en hoe haar leiders het hadden aangelegd om, ondanks de verdeeldheid, die ook in haar midden beroering en tweedracht verwekte, aan de politiek der stad een vasten anti-Staatsgezinden koers te geven. Twee machtige groepen in den Amsterdamschen regentenkring had Oldenbarnevelt door zijn in de laatste jaren gevolgde staatkunde tegen zich in 't harnas gejaagd. De koopheden, wien het Bestand een aanmerkelijke schade berokkende, en de Calvinisten, die de „heftige proceduren", waaraan hun aan 't schrikbewind der Staten onderworpen geloofsgenooten in andere steden waren blootgesteld, met toenemende ontsteltenis en verontwaardiging brandmerkten als een onduldbare tyrannie. In den loop van 't jaar 1610 sloten deze beide groepen zich aaneen, met het doel om onder Calvinistische vlag de oppositie tegen Oldenbarnevelt te beginnen. De enkele vrienden van den Advocaat, die daartoe niet wilden medewerken, zooals de Burgemeesters Hooft 2), Sebastiaen Egbertsz. en Reael, zouden worden uitgeworpen. Den len Februari 1611 kwam de ommekeer in de regeering tot stand. De predikanten, die aan de verkiezingsbeweging van dit jaar een ijverig aandeel namen, wisten lang vóór de electie reeds te *) Zie hiervóór blz. 41. !) De bewering van Gerard Brandt, Historie der Reformatie, II, blz. 249 vlg., dat Hooft door zijn mede-Burgemeesters van zijn zetel is gedrongen wegens het gispen van hun baatzuchtig optreden bij gelegenheid van de uitlegging van Amsterdam (waarover hierna meer) is niet juist. Pas in Augustus 1611 kwam Hooft om deze reden tegenover de Burgemeesters Oetgens en Cromhout te staan. Zijn val dagteekent evenwel reeds van Februari 1611. AMSTERDAM CALVINISTISCH 51 vertellen wie Burgemeester zouden worden1). Op hun aandringen werd den zeer kerkschen Oudschepen Roelof Egbertsz. in plaats van den overleden Burgemeester Claes Fransz. Oetgens een zetel in 't „torentje" 2) ingeruimd. Cornelis Pietersz. Hooft, die in de laatste tien jaren zeven malen het Burgemeesterschap had bekleed en als de aanvoerder der Libertijnen te Amsterdam kan worden beschouwd, en die dit jaar weer als Burgemeester had moeten aanblijven, werd in de Weeskamer opgeborgen 3). Ook de Pensionaris Dr. Albert de Veer, die als humanist denkelijk tot de Libertijnen overhelde 4) en van wien de voortaan in Calvinistische richting optredende Amsterdamsche regenten geen voorhchting op hun nieuwe pad hadden te verwachten, zag zich genoodzaakt het veld te ruimen. Zijn benoeming tot Raadsheer in den Hoogen Raad, op uitdrukkelijke aanbeveling van dit zeer Remonstrantsch-gezinde college 5), dat ongetwijfeld zijn redenen zal hebben gehad om hierin der kerkehjke partij te Amsterdam de behulpzame hand te bieden, bereidde hem een eervollen aftocht. Hij werd als Pensionaris vervangen door Dr. Adriaen Pauw, den oudsten zoon van Burgemeester Reynier Pauw. Bij de volgende verkiezingen werd de opruiming onder het Burgemeesterspersoneel geregeld voortgezet. Den len Februari 1612 werd Dr. Seb. Egbertsz., die, naar het te Amsterdam geldende gebruik wilde, na afloop van zijn zittingstijd in de Gecommitteerde Raden, als Burgemeester had moeten aankomen, gepasseerd en in de Thesaurie ondergebracht, waar men hem het tot hij in 1619 zijn ontslag uit de regeering nam. De in Februari 1613 aftredende Burgemeester Johan Pietersz. Reael werd eveneens in de Weeskamer geplaatst en bleef daar tot 1617, in welk jaar hij zich mede in 't ambtelooze leven terugtrok. l) Wagenaax, Amsterdam, I, blz. 429. ») Met het „torentje" werd Burgemeesterskamer bedoeld, de torenkamer van het oude stadhuis. *) In 1614 werd hij overgeplaatst in de Wisselbank en in het einde van dit jaar nam hij zijn ontslag uit de stadsregeering; met behoud natuurlijk, — en dit slaat ook op wat in 't vervolg van zijn ambtgenooten Sebastiaen Egbertsz. en Reael wordt gezegd, — van zijn zetel advitaminde Vroedschap, waarvan hij geen afstand kon doen. 4) Wagenaar, t. a. p., III, blz. 206. *) Resol. Holland 23 Febr./21 Mei 1611; Resol. Vroedsch. 26/28 Febr. 1611. 52 AMSTERDAM CALVINISTISCH Den len Februari 1611 bestond de Amsterdamsche Burgemeesterskring uit tien leden: Cornelis Pietersz. Hooft, Barthold Cromhout, Jacob Boelens, Frans Hendricksz. Oetgens, Cornelis Benningh Jansz. Duyvesz., Johan Pietersz. Reael, Reynier Pauw, Dr. Sebastiaen Egbertsz., Gerrit Jacob Witsen en Dr. Dirck Bas Jacobsz., terwijl dien dag als nieuwe Burgemeester een streng Calvinist gekozen werd, nl. Roelof Egbertsz., een broeder van den overleden Burgemeester Jan de Vrij Egbertsz. Laten wij beproeven met de weinige gegevens, die ons ten dienste staan, aan dit naamhjstje eenige kleur bij te zetten. In drie groepen kunnen deze mannen worden verdeeld, nl. in overtuigde Calvinisten en Libertijnen en in opportunisten, die bij gelegenheid een Calvinistisch manteltje omsloegen. Van deze drie was de laatste het talrijkst vertegenwoordigd: zooals gezegd maakten Oetgens en Cromhout er deel van uit. Deze beiden hadden thans te Amsterdam het meest te zeggen; hun onderlinge verwantschap versterkte hun positie tegenover hun ambtgenooten, maar zij was, hoe vreemd het ook moge schijnen, tevens het zwakke punt daarin. Wel was het hun tegenstanders niet mogehjk te voorkomen, dat jaarlijks een van beiden op het Burgemeesterskussen zitting nam, maar toch kon men, door telken jare den een te verkiezen, den ander beletten als Burgemeester aan te blijven en zoo zijn persoonlijk gezag uit te breiden. De beide zwagers waren berucht om hun hebzucht en hun „eygensoeckentlickheydt" en menigmaal moesten zij in de Vroedschap daarover harde woorden hooren. Aan het hoofd van de ware Calvinisten stonden Gerrit Jacob Witsen en Reynier Pauw. De laatstgenoemde, — wiens zoon den 2en Juni 1611 door het nieuwe bewind tot Pensionaris werd aangesteld, — was nog niet de „omnis homo" van zijn partij van later j aren. Pas in 1617 bleef hij voor het eerst na afloop van zijn Burgemeestersjaar als zoodanig voor het volgende jaar aan. Witsen had in de eerste jaren na 1611 veel meer gezag dan hij. Van binnenschipperszoon had deze zich door vlijt en inspanning weten op te werken tot een der voornaamste koopheden van Amsterdam1). *) Typisch is wat Burgemeester Nicolaas Witsen omtrent den oorsprong van zijn ge- AMSTERDAM CALVINISTISCH 53 Nog vóór zijn huwelijk met een dochter van Burgemeester Balthasar Appelman was hij, in 1585, als Schepen in den magistraat opgenomen en in 1609 had hij de Burgemeesterlijke waardigheid bereikt. Sedert 1583 zat hij herhaaldelijk in den Kerkeraad, eerst als diaken, later als ouderhng1). Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat hij zich als Burgemeester bij de „harde Gereformeerden" aansloot en dat hij soms in den Raad met zulk een „kleyn respect" van de Libertijnsche Statenvergadering van Holland sprak, dat hij daardoor in hooge mate de ergernis van zijn Staatsgezinde medeleden opwekte 2). Zijn eerzucht bhjkt uit de wijze, waarop hij door kuiperij tweemaal voor het tweede jaar als Burgemeester wist aan te blijven: eens in 1613, door de electie van Jacob de Graeff Dircksz. te bewerken, waardoor diens oom Jacob Boelens, die uit de aftredende Burgemeesters nog voor een jaar had moeten worden gekozen, van de baan werd geschoven, en nog eenmaal in 1616 toen hij wederom zijn maatregelen nam, „dattet Oudtburgermeesterschap 3) hem nyet mocht ontgaen, doordyen hij, zoo veel in hem was, den here Cromhout Burgermeester maeckte, by middel van twelcke de here Oetgens, gelijck de heere Bas door zijn verre buytenlandtsche reyse4), daertoe nyet mochten werden gebruyckt"5). slacht mededeelt: „Wanneer de koophandel hier te lande begost in te dringen, is de vader van Cornelis Jaep off Jacob Witsen en Gerrit Jacob Witsen van Akersloot binnen Amsterdam metterwoon gekomen, werdende Gerrit by een haringhcoper in de Haringhpackerye bestelt, als knecht, en Cornelis aen de zeevaert en handel bnyten lants gehouden, varende hy eerst als schipper en koopman, soo voor andre als voor zijn zelve, en daerna met eygen schip en goet na buytenlantse gewesten over zee met haringh, kaes en andre waren, die hier vielen te venten, welcke handel hun seer wel slaeghden, gelijck de rijckdommen, die de nasaten besitten, van haer affgedaelt zijnde, sulcx connen tuygen en veele huysen in dese stadt als op de Singel by 't Korsiesbrugh, by de brouwery 't Klaverblat, op 't Uytterse Veer en elders by haer gebout uytwysen, dat die beurs niet bekrompen is geweest" (M. S. „Geslagt Registers van N. Witsen", Gem.-Archief te Amsterdam). — De hiervóór vermelde Cornelis Jacob Witsen was de vader van Jonas Cornelisz. Witsen, die in 1619 Burgemeester werd en hierachter meermalen zal worden genoemd. *) 't Kerck'lijck Amsterdam, t. a. p., blz. 451, 452. *) Hooft, Memoriën en adviezen, blz. 72. 8) De Burgemeester, die het tweede jaar aanbleef, wordt hier door Hooft als„Oudburgemeester" aangeduid. *) Dr. Dirck Bas was in 1615 als gezant naar Zweden en Rusland vertrokken en keerde pas in den loop van 't jaar 1616 te Amsterdam terug. 6) Hooft, t. a. p., blz. 71. 54 AMSTERDAM CALVINISTISCH Wij zullen hierna zien, dat de betrekkingen tusschen Witsen en Pauw tot 1620 zeer nauw en vriendschappelijk waren. Nevens deze beiden was de in 1611 gekozen Burgemeester Roelof Egbertsz., evenals Witsen oud-diaken en -ouderhng1), en wiens familie met die van Pauw verwant was, een man naar 't hart der predikanten. Alle Calvinistische Burgemeesters, van welke nuanceeringen ook, zoowel^e aanhangers van Oetgens en Cromhout als die van Witsen en Pauw, hielden zich nauw aaneengesloten om de Libertijnen in de minderheid te houden. Tot samenwerking gedwongen, moesten zij elkander wel dulden; maar zij stelden zich voor dien dwang schadeloos door elkander in 't geheim zooveel mogelijk tegen te werken, te onderkruipen en afbreuk te doen. Tegenover dit vrij heterogene gezelschap van Calvinistischen huize stonden de Staatsgezinde regenten, als wier kampioen optrad Cornelis Pietersz. Hooft. Een taak ver boven de krachten van dezen eerlijken moralist, die, te oprecht en te rechtschapen voor zijn tijd, ten eenenmale de doortastendheid en de ruwe en brutale energie miste, toen meer dan ooit onontbeerlijk in een partijleider. Ware Hooft een ander man geweest en hadden hem de eigenschappen niet ontbroken, die hem in staat hadden kunnen stellen zijn partij ter overwinning te leiden, wellicht zou onze vaderlandsche geschiedenis een anderen loop hebben genomen. Het is bekend, dat de meerderheid van de Calvinisten tegenover de Staatsgezinden in de Amsterdamsche Vroedschap zóó gering was, dat Pauw in 1618 een zevental Raden door Maurits moest laten ontslaan om aan de kerkehjke partij de definitieve meerderheid van stemmen te verzekeren 2). Een krachtige en handig geleide Libertijnsche oppositie zou allicht de uit zoo uiteenloopende bestanddeelen bestaande tegenpartij ten val hebben kunnen brengen vóór deze haar doel, — de omverwerping van Oldenbarnevelt, — had bereikt. Wij zien in Hooft in deze jaren een van de laatstovergeblevenen van die generatie van regenten, die de Republiek heeft gegrond- x) 't Kerck'lijck Amsterdam, t. a. p., blz. 452, 458. 2) G. Brandt, Historie der Reformatie, II, blz. 866. AMSTERDAM CALVINISTISCH 55 vest. Hij is er prat op nog tot de „echte Oude Geuzen" x) te behooren en de zorgen en ontberingen van de ballingschap medegeleden te hebben. Met zijn meerdere ondervinding wil hij de jongeren voorhchten en het land behoeden voor de gevaren, die inwendige tweedracht erover zullen brengen. Hij weet daarbij echter de rechte snaar niet te treffen, want hij, de volbloed Staatsgezinde, de humanistisch-ontwikkelde Libertijn, die het niet noodig acht „op het compas van de predikanten te zeilen" 2), staat vreemd tegenover de heftige godsdiensttwisten, die thans het land in beroering brengen. Zijn bezadigde en gematigde adviezen doen in dezen tijd van scheuring en broederhaat weldadig aan; maar voor hen, wien zij golden, bleven het woorden in den wind. Hij voor zich zou wenschen, dat men in een volkrijke stad als Amsterdam, „dye van soo veelderley soorten van menschen bestaet, het Evangelyssche net wadt breder uytwurp, om de goede luyden nyet uyt te sluyten om de verscheydenheydt van gevoelen in sodanige ofte andere dyergelijcke saecken, en dat men bij middel van dyen te beter tot helinge van dese smarte zoude mogen comen" 8). Evenzeer als hij de religieuse oneenigheden betreurt, vervult hetgeen hij om zich heen onder de jongere regenten waarneemt, hem met zorg. Wel is hij een overtuigd voorstander van den aristocratisch-republikeinschen regeeringsvorm *); maar de groote en schier onbeperkte macht, die daardoor den magistraten in handen wordt gelegd, moet in'zijn oogen een aansporing te meer zijn om die enkel en alleen tot het behartigen van het algemeen welzijn aan te wenden. Ten allen- l) Op de benaming van „Oude Geuzen" maakten de rechtzinnige Calvinisten van de kleur van Witsen en Pauw aanspraak met uitsluiting van alle anderen. Dit verdroot Hooft zeer, die er juist aanspraak op maakte nog tot de „echte Oude Geuzen" te behooren (Vgl. Memoriën en adviezen, blz. 162, 366). !) Memoriën en adviezen, blz. 133. 3) T. a. p., blz. 130. *) „Voor mijn advys meene ick", zegt hij in 1611, „dat nae de constitutievan den staet deser landen, de Aristocratycke regieringe ons nodichste en zeeckerste is, om veelderley redenen; zoo verre als men deselve op eenen bequamen voet kan practiseren" a'P' 3' 260)- Een andermaal vermaant hij in de Vroedschap: „De successie van de Regieringe oock t'enemael te binden aen den kinderen van een overleden Prince, hetzij datse bequaem ofte onbequaem, vroom ofte onvroom zijn, is een zeer bedenckehjcke zaecke" (t. a. p., blz. 156). 56 AMSTERDAM CALVINISTISCH tijde moeten zij van elk van hun daden in het openbaar verantwoording kunnen afleggen. En daarom stuiten de toenemende baatzucht en het ambtsbejag, die bij de regenten de naar zijn overtuiging zoo hechte grondbeginselen van de mannen van 1578 geheel dreigen te verdringen, hem tegen de borst. In 1615 verklaart hij in de Vroedschap: „De Regenten werden geacht als te staen op een toneel van waer hare actiën bij groot en kleyn aenschout ende geoordeelt mogen werden, en wij moeten nyet geloven, dat al tverstandt van de gemeente besloten werdt binnen de cameren van de regieringe. Daer zijn alleen in deze stadt zoo veel treffehjcke en verstandige mannen van oordeel buyten deze vergaderinge, dye mede uyt haer ogen syen: waeromme ick mene te meer nodich te wesen, dat wij van alle onse actiën, doen en laten, met een goede consciëntie en voor al de werldt mogen verantwoorden, zonder dattet zelfde eenigen schijn hebbe van eenich particulier profijt, twelck tot nadeel van tgemeene beste zoude mogen strecken" 1). Voor zichzelf kan hij getuigen: „Voor mijn voorwaer weet ick wel, dat ick uyt mijn bedieninge noyt occasie van extraordinaris profijt, maer louter alleen tgemene best heb gezocht" 2). De belangen der burgerij, waarvan, naar hij zijn ambtgenooten onder het oog houdt, de regenten deel uitmaken 3), gaan hem boven alles ter harte. Hij heeft dan ook een levendig besef van de gevaren, die hen bedreigen, zoo zij hun eigen belangen van die van 't volk trachten af te scheiden. Reeds in zijn redevoering, als jongste Vroedschap den 9en Juni 1584 in den Raad gehouden tegen de aanbieding der souvereiniteit over Holland aan Willem van Oranje, waarschuwt hij voor de gevolgen van een scheuring tusschen regenten en burgerij en van een eigenmachtig optreden van den magistraat. Men proeft uit zijn woorden den Ouden Geus: „Datmën meenen soude de Gemeente soo kleyn te achten, datmen haerluyden wel sal dwingen x) Memoriën en adviezen, blz. 108. *) T. a. p., blz. 69. 8) „Wij,.... die mette burgerije, en de burgerije met ons, zoo in bloede en maechschap sijn verbonden, als dat wij ons onder den anderen oock dagelicks generen", zegt hij nog in 1619 (t. a. p., blz. 384). AMSTERDAM CALVINISTISCH 57 ofte haerluyden tegen 't gemeene gevoelen alsulcke veranderinge op te dringen, ducht ick dat niet wel sal gelucken; want ick verstae dat de gunst ende hefde van de Gemeente onse saecke heeft opgeholpen ende dus verre meest gebracht, daer te besorgen is soo 't Volck de Regieringe wars ende vyandt werd, dat het een quader uytganck sal nemen, dat Godt genaedigh afwende; heeft Duc d'Alba, die soo groot gewelt hadde met sijn Oderintdum metuant1), de Landen niet konnen onder sijn geweldt behouden, voorwaer vreese ick, dat wij noch veel swacker bevonden sullen werden, soo het gemeen Volck een afkeer van de Regenten krijgt'' 2). Phchtbesef, belangeloosheid en gematigdheid staan bij Hooft steeds op den voorgrond en kunnen als de leidende beginselen in zijn geschriften worden beschouwd. In Hooft schuilt niet de stof voor een partijleider: daartoe is hij te beschroomd en te zachtmoedig. Niet dat hij ooit zal twijfelen om, waar hij in gemoede overtuigd is, dat de zaken op een dwaalspoor worden geleid, zijn stem waarschuwend te verheffen: aan zijn plichtsgevoel ontleent hij den moed van zijn overtuiging. Maar hij mist in zijn redenen dien gloed en klem, die ze ingang doet vinden ook bij tegenstanders. Dezen ontziet hij te veel: het valt hem hard een ander te hjf te moeten gaan; steeds vreest hij iemand te zullen kwetsen 3). Zelfs midden in zijn phihppica van 1615, waarin hij de „eygensoeckentlickheydt" van de Burgemeesters Oetgens en Cromhout, — die hem vier jaren tevoren hadden „gewipt", — onomwonden op de kaak stelt, voelt hij zich gedrongen een verontschuldiging aan te voeren voor zijn meening, dat dergelijke praktijken „de principale voorstanders van tgemene beste nyet wel en passen" 4). Tevergeefs zoekt men ergens in Hooft's „Memoriën" in 1) Laten zij mij maar haten, als zij mij maar vreezen. 2) Bor, Authentieke Stukken, II, blz. 57. Afgedrukt bij Mr. H. J. Koenen, Over de beide staatspartijen in de voormalige Republiek, blz. 61. ») „Ick wil nyemandtint particulier te nae spreecken", zegt hij eens, „maer met alle menschen gaern vrede houden zoo veel mijn mogehek is. Ick kenne oock nyemandt dyen ick nyet gaern nae mijn vermogen vrundtschap zoude willen doen, alst op mijn werde versocht" (Memoriën en adviezen, blz. 360). 4) „Zoo ickdaerin dole, gelieve mijn hereri mijn dat ten goede te houden, alsoo tzelfde geschiet uyt eenen goeden yver, om gelijckheydt te mogen houden tusschen groot en 58 AMSTERDAM CALVINISTISCH 1618 een woord van mannelijk protest tegen het in zijn oogen toch onwettige en onverdedigbare optreden van Maurits en de StatenGeneraal tegen Oldenbarnevelt en de Hollandsche Statenpartij. Zijn slappe, langdradige en met beuzelpraat doorspekte1) oratie, in September 1618 in de Vroedschap gehouden, maakt dit gemis niet goed en legt omtrent de redenaarstalenten van den ouden Burgemeester een vrij bedroevend getuigenis af. Van zijn onduldbare breedsprakigheid getuigen al zijn nagelaten adviezen. Hoe gematigd, rechtschapen en beginselvast hij zich in zijn redevoeringen ook moge betoonen, de pit ontbreekt eraan, gaat althans schuil achter eindelooze uitweidingen, waarin hij steeds in herhalingen vervalt. Deze fout werd hem al in 1605 door Pauw verweten 2), en hoe ouder Hooft wordt, hoe meer hem de kennis van 's lands zaken door de leidende regenten wordt onthouden 3), hoe meer zijn woordenrijkheid toeneemt. Wanneer in November 1618 Prins Maurits kleyn, nae eenparicheyt van rechte" (t. a. p., blz. 107). Een ander maal, na hl de Vroedschap een lange lijst van grieven opgesomd te hebben over het bevoordeelen van de Oude Zijde der stad ten koste van de Nieuwe (welke zaak verderop ter sprake zal komen), besluit hij zijn toespraak met de woorden: „Mijn excuse van in desen anders te gevoelen als sommige anderen: Non eadem sentire bonis de rebus iisdem Incolumi licuit semper amicitia". d. w. z.: Het is den goeden altijd geoorloofd geweest niet hetzelfde oordeel te hebben over dezelfde zaken, zonder dat de vriendschap erdoor wordt gedeerd (M. S. Aanteekeningen en adviezen van Cornelis Pietersz. Hooft, geschenk van Mr. J. A. Grothe Gem.-Archief te Amsterdam). l) Daarin weet hij omtrent Hogerbeets niets te zeggen dan dat hij zijn vader,, vanden jare 1574 totten jare 1578 farniliairhck gekent" heeft, en van Hugo de Groot, dat hij ook met diens vader een jaar of dertig geleden omgang heeft gehad, wiens zaken naar hij zich herinnert, „door eenen Claes Hals zijn gebracht in verloop, twelck veel meer ander goede luyden, Godt betert, wel wedervaert" (Memoriën en adviezen, blz. ' a) Zie hierna blz. 62. 8) „Ick hebbe oock alsnu een goedt deel jaren van 't slandts regieringe nyet veel gesyen, waerom ick te min gissinge kan maecken, waert ons mach schorten", erkent bij zelf m 1618, terwijl hij in dezelfde rede omtrent de politiek getuigt: „dat mijn kennisse daervan nyet ofte seer kleyn is" (Memoriën en adviezen, blz. 309 en 304). — Dit was in vroegere jaren anders geweest. In 1611 deelt hij mede hoe Burgemeesteren, „naedat ick Ao. 1584 eerst in den Raedt werde beroepen mijn zoo dickwils (beginnende vanden tijdt aff van den droeven afgang van Zijne Ex* hog. mem., en zoo voorts aen) op de vergaderinge vande Heeren Staten (hebben) medegesleept, dattet mijn en AMSTERDAM CALVINISTISCH 59 in de Vroedschap komt om de Raden van hun eed te ontslaan, vraagt Hooft, op het oogenbhk dat de Heeren opstaan, om zich, na bekomen ontslag, te verwijderen, het woord. Maurits staat hem dit toe. En wanneer de grijsaard met de hem eigen wijdloopigheid zijn bezwaren tegen des Stadhouders handeling heeft gelucht, hoe nuchter-gemoedelijk klinkt dan het antwoord van den Prins: „Bestevaer, 't moet nu voor deez' tijd zo zijn. De nood en dienst van 't Land vereischen het" 1). Heeft Hooft ook vóór 1610, zoolang zijn tijdgenooten nog mede aan 't roer zaten, invloed op den loop der zaken uitgeoefend, na dien tijd heeft hij dien geheel ingeboet door zijn weigering om, met verkrachting van zijn pohtieke overtuiging, zich aan de zijde van de vijanden van Oldenbarnevelt, wiens „rijpheydt van oordeel, wackerheyt, sorchfuldicheydt, eenparicheydt van gemoedt en beleydt van zaecken" hij luide bleef prijzen 2), te scharen. Maar een volgend geslacht deed hem recht wedervaren. „Schoon hy niet beleefde, dat zyne redenen, in 't algemeen, gehoord en gevolgd werden", zegt Wagenaar8), „was hij niet lang overleeden geweest, toen de grondregels, welken hy voorgestaan hadt, voor 't grootste gedeelte, gelyk als tot bestendige voorschriften om deeze groote Stad wel te regeeren, werden aangenomen". Het was nadat Amsterdam in 1628 voor goed met het Calvinisme, als staatspartij, „intra muros" had afgerekend, dat de Staatsgezinde en vrijzinnige beginselen, door Hooft met zulk een onwankelbare overtuiging verkondigd, er weer in eere werden hersteld. In latere jaren vonden deze traditièn in republikeinen van verschillende kleur als Andries Bicker,CornehsdeGraeff,GülesValckenier,strijdbare voortzetters4). mijne familie tot al te groten interest en naedeel heeft gestreckt" (t. a. p., blz. 13). Hoe weinig hij in 1618 op de hoogte van de toenmalige gebeurtenissen was en hoe zelfs de verregaande strekking van de Scherpe Resolutie hem ontging, zie men op blz. 300 en 301 van zijn Memoriën en adviezen. ') Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 471. 2) Memoriën en adviezen, blz. 302. 8) Wagenaar, t. a. p., III, blz. 209. 4) Uitvoeriger handelt over Cornelis Pietersz. Hooft en zijn tijd het uitmuntende proefschrift van Dr. H. A. Enno van Gelder, De levensbeschouwing van Corn. Pietersz. Hooft, hier meermalen aangehaald. 60 AMSTERDAM CALVINISTISCH Welk een gansch ander man dan Hooft is Reynier Pauw! Een sanguinisch temperament: hartstochtelijk en onstuimig, heftig bij 't ruwe af; heerschzuchtig en onverdraagzaam. Sterk door zijn onwankelbare overtuiging in de heiligheid van zijn roeping als redder van het bedreigde Calvinisme en bereid om de belagers daarvan door elk middel ten onder te brengen. Waar het het doordrijven van beginselen geldt, die hem ter harte gaan, voor geen hardheid en dwang terugdeinzend; driftig, maar als alle hevige, impulsieve naturen soms een gevoehg hart toonend x). In zijn dagelij ksch leven eenvoudig en burgerhjk 2), — het tegendeel van zijn hoovaardige, naar weelde begeerige zoons 3), — wint hij daardoor de harten der schare, wier rechtzinnigheid ook de zijne is en bij wie hij, de tribuun, die in den kring der machthebbenden de vox populi verkondigt, een onbegrensde populariteit geniet. In vergaderingen domineert hij de oppositie door de scherpte en de forschheid van woord en blik; zóózeer vervuld van en opgaande in zijn plannen en ontwerpen, dat hij er zich één mede gaat voelen en elk argument van zijn tegenstanders beschouwt als persoonlijk tegen hèm gericht. Waar Hooft door overvloed van argumenten zijn meening ingang tracht te doen vinden, daar overrompelt en ontwapent Pauw zijn tegenpartij door barsche interruptiën, ieder die hem in den weg treedt met nietsontziende smaadredenen bejegenend. Voor den voortvarenden Pauw is de rede-rijkheid van Hooft een kwelling; dikwijls raken zij dan ook slaags. Want in bijna alle opzichten verschillen zij hemelsbreed van natuur en opvatting. Is Hooft als koopman een man van den ouden stempel, die zich more majorum aan den traditioneelen handel in de Nederlandsche stapelwaren haring, olie en granen houdt, Pauw's wakkere ondernemingsgeest omvat wijderen horizon. Onder de promotoren van on- l) Toen Pauw den 19en Februari 1617 het huis van den Remonstrant Rem Egbertsz. Bisschop, na de plundering ervan door het volk, binnentrad, en hij er den eigenaar en zijn vrouw, treurende om de aangerichte verwoesting, aantrof, „beklaagde" hij, door deernis bewogen, hun lot „met traanen" (Wagenaar, Amsterdam, III, blz. 209). s) Vgl. Elias, Vroedschap van Amsterdam, I, blz. 200. *) °P gevorderden leeftijd hertrouwde hij met een vrouw, door Schaep smalend als „plebeia" gekenschetst. AMSTERDAM CALVINISTISCH 61 ze vaart op de beide Indien staat Pauw vooraan: niet het minst aan zijn krachtig initiatief heeft zijn vaderland de ontluiking van dezen handel en de stichting van de Oost-Indische Compagnie tedanken. Evenals Hooft is Pauw vóór alles Amsterdammer, heeft hij zijn vaderstad hef met jaloersche hef de; maar bij beiden komt deze hefde op verschillende wijze tot uiting. Pauw sluit zich aan bij degenen, die Amsterdam niet alleen in macht en in rijkdom maar ook in uiterlijke schoonheid boven andere steden willen doen uitblinken. Daartoe moet de „Nieuwe Zijde" der stad in een weeldebuurt worden herschapen. Alle neringen dienen naar de „Oude Zijde" verplaatst te worden, die tot handelswijk wordt bestemd. Daar komen de gebouwen der Oost-Indische Compagnie te staan; déarheen worden van de Nieuwe Zijde de vleeschhal, de warmoesmarkt, de garen- en hjnwaadmarkt en de Deventer houtmarkt overgebracht. De vroeger ook aan de Nieuwe Zijde uitgeoefende bedrijven van verwers, mastenmakers en scheepstimmerlieden en de opslag van pek en teer zullen alleen nog maar aan de Oude Zijde worden toegelaten, waarheen men eveneens de geheele Noordsche houtmarkt wil verplaatsen. Dit alles strekt voornamelijk ten voordeele van de eilanden Uilenburg en Marken, die nu de meeste dezer bedrijven naar zich toe trekken, hetgeen er de prijzen der erven belangrijk doet stijgen. Van al deze nieuwigheden wil Hooft niets weten. Van de Raadszittingen van 20 Mei en 4 Juni 1605, waarin de zaak ter sprake kwam, geeft hij het volgende verslag, dat beter dan eenig ander document de verhouding tusschen de beide Burgemeesters teekent: „Op den 20n May 1605 hebben burgermeesteren (nae dattet zelfde voorhenen mede tot verscheyden reysen was gedaen) wederomme gesproocken vandt different inde Raedt was ontstaen, uyt zaecke vandt verleggen vande Noordtsche houtmarckt en dat eenige zeer hardt dryven dat zodanige neringe aenden Amsteldijck inde nieuwe stadt op geene wallen toegelaten behoort te werden. Ende alsoo daerover vast eenige discoursen ofte propoosten waeren gevallen: heeft burgermeester 62 AMSTERDAM CALVINISTISCH Pauw met grote hevicheydt verhaelt, hoe dat het langer nyet te lyden stonde datmen nu zoo dickmael van dye materie gesproocken hebbende, ick alle tijdt bleeff by mijn oude propoosten, en daertoe gebruyckte eenderley redenen. Dat ick dickwils gedachte ofte vermaende van dyen van Ulenburch en Marcken, soo dat ick zeer op de oudesyde ofte immers op dye twee quartieren moeste gebeten ofte deselve zeer vyandt wesen. Ende voorts dat ick mijn onder dese questie, ofte misverstanden, sochte aenhang te maecken. Den 4en Juny 1605 geresumeert werdende de questie ofte het different van de houtcopers es by den Heer Jan Claes Reynerssz. vermaendt, dat dyegeene dye zelfs houterfven hadden gecocht dye zy alsnoch waren besittende, wel behoirden uytten Raedt te vertrecken. Waerop byden burgermr. Pauw zeer invective werde gezeyt, dat hy nyet en begeerde te vertrecken, ten waere hem 't zelfde by den Raedt werde bevolen. Wel impertinentelick daerby voegende een comparitie vande ongelijckheydt van zyne en des voorsz. Reynersszoons staet ofte conditie en van de grote schade dye hy, Pauw, wel zoude mogen ofte konnen lyden, daer den voorsz. Reynerssz. nyet eenen stuyver schade zoude konnen ofte mogen verdragen. Dan zoo veele my dunckt en hadde het voorstel van den voorsz. Jan Claes Reynerssz. nyet gemeriteert zodanigen andwoordt ofte bejegeninge: alsoo t' anderen tyden en noch binnen weynich jaeren herwerdts, inden raedt gesproocken werdende van den zoon van Claes Simonsz. Heemskerck1), by l) Er is in de Resolutiën van de Vroedschap niets te vinden van een deliberatie over een zoon van Claes Simonsz. van Heemskerck. Hooft vergist zich hier blijkbaar en zal wel bedoelen de discussie in de vergadering van den ln September 1590, toen beraadslaagd werd of Amsterdam zijn goedkeuring zou hechten aan de Simon Simonsz. van Heemskerck, den broeder van den Vroedschap, door de Staten toeteleggen douceur voor zijn werkzaamheden als ContraroUeur-Generaal en Contrarolleur der Convooien te Amsterdam onder Leycester. Deze had nl. bij élke Admirahteit, — en dus ook in Amsterdam, — zulk een controleur aangesteld ter constateering van de daar gepleegde malversatiën, om daardoor de noodzakelijkheid van de oprichting van een algemeenen Raad van Financie aan te tobnen. Na het vertrek van den Landvoogd AMSTERDAM CALVINISTISCH 63 eenige en namentlick byden burgermeester Bardesius, werde gesustineert, datse op dye zaecke nyet en wilden adviseren zoo lange Claes Simonssz. voorseyt uyt den raedt nyet zoude wesen vertrocken" x). Hoever geaardheid en beginselen bij beide Burgemeesters ook uiteenhepen, toch stonden zij op één punt schouder aan schouder pal. In Pauw vond de baatzucht, die zich in regentenkringen openbaarde, een even feilen bestrijder als in zijn Libertijnschen tegenvoeter. Hetgeen des te opmerkelijker is omdat Pauw het hierbij vóór den Libertijn tegen zijn eigen partijgenooten moest opnemen. Deze episode, die zich afspeelt rondom de kwestie van den „uitleg" der stad in 1611 en volgende j aren, is zóó nauw samengeweven met de histoire intime van de Amsterdamsche regeering, dat een wat uitvoeriger uiteenzetting ervan hier niet kan worden gemist. In 1609 had de Amsterdamsche magistraat van de Staten van Holland octrooi verkregen om de stad te mogen uitbreiden; twee jaren later maakte de Vroedschap een begin met de voorbereiding van 't werk. 2). Het project van deze uitbreiding ging van den Stadsfabriekmeester Burgemeester Frans Hendricksz. Oetgens uit 3). Het was waarlijk grootsch van opzet: tot het driedubbele van haar omvang zou de stad erdoor uitdijen. Immers omvatte het tegehjkertijd zoowel den aanleg van den beroemden grachtengordel rondom de stad, van IJ tot IJ, uitsluitend ter bewoning door de meergegoeden bestemd, als die van een nieuwe uitgestrekte volks- en zakenwijk, waar de bedrijven aan de Nieuwe Zijde een onderkomen zouden vinden 4): den lateren „ Jordaan". De man, werd Van Heemskerck onmiddellijk ontslagen. (Vgl. Muller, De Staat der Vereenigde Nederlanden enz., blz. 389; Elias, Vroedschap van Amsterdam, I, blz. XLI). l) Gem.-Archief te Amsterdam. — De aanteekening van Hooft bevat aan 't slot nog de volgende woorden: „Oock mede zoo als in den iaere 160....". Hier blijft de zin steken. ») Resol. Vroedschap 4 Juli 1611; Mr. N. de Roever, Tweeërlei regenten in - OudHolland, 1889, blz. 68 vlg. ') Zie hiervóór blz. 37. 4) De bedrijven aan de Oude Zijde werden in dien zelfden tijd eveneens zooveel mogelijk naar een daartoe bestemde afzonderlijke wijk, — nl. de eilanden Uilenburg en Marken, — verwezen. Zie hiervóór blz. 61. 64 AMSTERDAM CALVINISTISCH die tot zulk een grootsche conceptie in staat was, kan geen alledaagsch figuur zijn geweest. Maar hoezeer stond hij, wat karakter betreft, achter bij een Hooft of een Pauw! Niet de grootheid van zijn vaderstad alleen had hij, als zijn beide ambtgenooten, op het oog: zijn eigen voordeel zocht hij het allermeest. Met zijn zwager Burgemeester Barthold Cromhout, den Schepen Jonas Cornehsz. Witsen, — een Calvinist, die in 1613 als ouderling inden Kerkeraad zat! x) — en een bevrienden koopman Dirck Claesz. van Sanen had hij, vertrouwende op „de veelheydt van de personen van haere maechschap en alhance, dye totte regieringe zijn beroepen"2), een plan bedacht om gezamenlijk uit deze stadsuitbreiding ten eigen bate munt te slaan. Al het land buiten de Haarlemmerpoort, buitendijks, was door hen in stilte tegen lagen prijs opgekocht, met het doel om het te gelegener tijd voor grof geld aan de stad over te doen. Toen eenmaal de zaak van den uitleg in de Vroedschap beklonken was en het er voor de drie „samenzweerders" om ging uit hun manipulatièn de meestmogelijke winst te trekken, spanden niet aUeen zijzelf3) maar ook hun naaste bloedverwanten alle krachten in om deze speculatie te doen gelukken. Zoo trachtte o.a. de zoon van Oetgens, de Schepen en latere Burgemeester Anthony Oetgens van Waveren, door middel van gegevens, hem denkehjk door zijn vader en zijn oom Cromhout uit de „secreten ende boecken van de stadt" verstrekt, op de stedelijke regenten bij wijze van chantage pressie uit te oefenen 4). Aan den invloed van deze kliek was het dan ook toe te schrijven, dat de voor de stad ongunstige bepalingen van het octrooi, die ten gerieve van de speculanten zeer elastisch waren geformuleerd 6), ondanks de op herziening ervan gerichte strooming in de Vroed- x) 't Kerck'lijck Amsterdam, t. a. p., blz. 468. — Jonas Cornelisz. Witsen kocht zijn aandeel in deze terreinen in April en Juni 1614 van de (ook bij Hooft, Memoriën en adviezen, blz. 118 genoemde) weduwe van Dominicus Elbertsz.: Grietge Cornelisdr. (Quijtsch., 36, blz. 63, 179). *) Memoriën en adviezen, blz. 122. *) Zij hadden volgens Hooft (t. a. p., blz. 110; vgl. ook blz. 105 en 121) „hetvoorwoordt ende principale directie" in dit booze werk. *) Memoriën en adviezen, blz. 119, 120, 124. ') Zie hierover ietwat uitvoeriger: Elias, Vroedschap van Amsterdam, I, blz. LXII. AMSTERDAM CALVINISTISCH 65 schap ongewijzigd bleven. In 1612 vatte Oetgens, die dat jaar als Burgemeester aanbleef, het werk der vergrooting krachtig aan. Persoonlijk nam hij de leiding op zich van de vergaderingen der commissie uit den Raad, die 4 Juli van 't vorige jaar was benoemd om alles wat op den uitleg betrekking had, grondig te onderzoeken. Bovendien wist hij den Thesaurier Joris Jorisz. in de commissie te doen vervangen door den 74-jarigen Oudschepen en Raad Jan Jacobsz. Huydecoper, die bekend stond als eigenaar van terreinen buiten de stad x). Deze persoonlijke inmenging van den hebzuchtigen Burgemeester, waarvan de bedoeling voor niemand in den Raad meer een geheim was, gaf den leden der commissie, waartoe ook Hooft behoorde, aanleiding als zoodanig hun ontslag te nemen 2). Toch besloot de Vroedschap, onder pressie van Oetgens en Cromhout, den eigenaars van de binnen de stad getrokken erven de keus te laten om ze tegen taxatie aan de stad over te doen of ze zelf in eigendom te behouden, mits daarvoor aan de stad een vrij lage uitkeering betalende, die men „melioratie" noemde. Deze laatste bepaling was voor de grondeigenaars uitermate voordeelig, aangezien daardoor de stijging van de waarde der binnen de stad getrokken perceelen niet der stad maar den eigenaars ten goede kwam 3). Zij had in den Raad heftige protesten uitgelokt van den kant van de Burgemeesters Hooft en Jacob de Graaff. De laatstgenoemde haalde zich daardoor den haat van de beide machtige leiders op den hals en werd na zijn aftreden als Burgemeester in Februari 1614 door hen eerst in de Wisselbank geplaatst en vervolgens in 1615 eervol naar Den Haag verbannen als gedeputeerde der stad in 't college van Gecommitteerde Raden *). Hooft was al, zooals wij hiervóór hebben gezien, in 1611 door de Calvinistische coalitie uit Burgemeesterskamer gestooten. Memoriën en adviezen, blz. 105, 110, 121, 122; Oud-Holland, t. a. p., blz. 69. 2) Oud-Holland, t. a. p., blz. 73. ») Aan het stelsel van melioratie was voor Oetgens c. s. ook nog d it voordeel verbonden, dat zij door hun positie in staat waren op de taxatie van het bedrag ervan invloed uit te oefenen. Ook poogden zij dit bedrag nog te verminderen door van de totaalopbrengst der melioratie het provenu van den verkoop der gronden, die door de opruiming van de oude wallen vrijkwamen, af te trekken. *) G. van Enst Koning, Het Huis te Ilpendam, blz. 16. 5 66 AMSTERDAM CALVINISTISCH In 1613 was Cromhout weer Burgemeester. In plaats van de afgetreden commissie werd 5 Maart 1613 een nieuwe ingesteld, aan welk de uitvoering werd opgedragen van het ondertusschen gewijzigde ontwerp der uitlegging. Dit omvatte nu nog slechts de oppervlakte, ten Noorden begrensd door de Braak buiten de Haarlemmerdijk, ten Westen door de Lijnbaansgracht, ten Zuiden door de Leidschegracht en ten Oosten door de Heerengracht, terwijl men tevoren de zone rondom de geheele halvemaan der stad op het oog had gehad. Het werk vorderde snel: in 1613 was de Lijnbaansgracht gegraven en werd er gearbeid aan den aanleg van de bolwerken langs het nieuwe stadsdeel. Intusschen werd het besluit van 1613, waarbij „melioratie" was toegestaan, door de Vroedschap geheim gehouden; pas den 24en Januari 1615 werd het den volke bij keur bekend gemaakt. Het had den liefhebbers van speculatie dus niet aan gelegenheid ontbroken, voorzoover zij met de Vroedschapsresolutie bekend waren, er hun voordeel mede te doen. Uit het verhandelde in den Raad, den 16en Februari 1615, blijkt dan ook, dat er druk werd gespeculeerd. Vele erven waren in korten tijd al in de derde of vierde hand overgegaan1). De taxatie der door Oetgens c.s. aangekochte gronden buiten de Haarlemmerpoort had in 1611 plaats gehad, waarbij de waarde ervan op 45 stuivers de roede was vastgesteld 2). In de volgende jaren werden deze buitendijks gelegen terreinen tot straten en grachten vergraven. Een groote lap grond werd o.a. uitgegraven voor den aanleg van een nieuwe waal of haven voor haringbuizen, die dienen moest om Rotterdam en Enkhuizen hun bloeiende visscherij afhandig te maken en deze naar Amsterdam te lokken. Denkelijk uit pohtieke overwegingen heten Burgemeesteren dit werk in 1613 staken, daar zij juist nu den steun van Enkhuizen, dat met Amsterdam deel uitmaakte van de Calvinistische oppositie in de Staten tegen het bewind van Oldenbarnevelt, niet konden missen 3). De reeds uitgediepte haven werd gedeeltehjk weer aangeland, *) Resol. Vroedschap 16 Febr. 1615. 2) Memoriën en adviezen, blz. 118, 123. s) Zie hierna blz. 72, 75. ■ AMSTERDAM CALVINISTISCH 67 waarop Oetgens c.s., op wier grond deze aanleg had plaats gehad, op het wederom aangeplempte land eigendomsrechten trachtten te doen gelden 1). Kort na de publicatie betreffende de melioratie in Januari 1615 legden de beide Burgemeesters en hun medephchtigen eindelijk hun bedoelingen ten volle bloot. In de eerste helft van Bebruari d.a.v. dienden zij bij den Raad een request in, waarbij zij protesteerden tegen de huns inziens te lage taxatie van 1611 en tevens tegen de betaling van de mehoratie, — waarvan het bedrag door hun eigen toedoen toch al zoo laag was gesteld! — verzet aanteekenden. Door deze onbeschaamde handelwijze van de beide leiders verbluft, durfde de Vroedschap het niet te wagen hun „doleantiën" met een verwijzing naar de in dit opzicht afdoende bepalingen van het octrooi van 1609 als ongefundeerd ter zijde te leggen. Zij noodigde hen uit tot het indienen van een bemiddelingsvoorstel, dat 14 April 1615 in den Raad werd overgelegd 2). De voornaamste grief van de doleanten bleek te zijn, dat, nu door den havenaanleg als anderszins zooveel van hun gronden verdolven waren, het voordeel van de mehoratie van dat gedeelte daarvan voor hen zou verloren gaan. Zij achtten het daarom billijk ,dat als vergoeding voor deze schadepost het overbhjvende land van mehoratie zou ontheven worden. Mocht de Vroedschap tot dit laatste besluiten, dan boden Heeren doleanten zelfs aan, een deel van de door de stad gemaakte onkosten voor het op hun gronde verrichte graafwerk op zich te nemen. De Vroedschap besloot daarop den requestranten aan te zeggen, dat, zoo zij hun terreinen aan de stad in eigendom wilden afstaan, deze voor den vergraven grond wel niet meer dan den in 1611 getaxeerden prijs van 45 stuivers de roede wilde geven, maar bereid was voor het overblijvende terrein het 3- a 4^voudige van dit bedrag te betalen8). In dit voorstel wilden Oetgens c.s. echter niet treden; zelfs toen hun daarna van stadswege ƒ 17 per roede (d.i. het 7- a 8-voudige van de waarde!) voor den verdolven grond *) Memoriën en adviezen, blz. 113, 114. 2) Resol. Vroedschap 14 April 1615. 3) Resol. Vroedschap 14 April en 6 Juh' 1615. 68 AMSTERDAM CALVINISTISCH en vrijstelling van de melioratie voor het overbhjvende werd aangeboden 1), — dus méér dan zij aanvankelijk geëischt hadden, — bleken zij nóg wijder te gapen. Toen hun al te onbeschaamde eischen niet ingewilhgd werden brachten zij de zaak voor het Hof van Holland. Voor de stad was dit een hoogst ernstig geval. Den 7en December hield Hooft in de Vroedschap een lange redevoering, waarin hij aan zijn verontwaardiging over het optreden der doleanten lucht gaf. „Twerdt nu haest XXXIJ jaren, dat ick in dese vergaderinge ben geroepen", merkte hij op, „in wekken tijdt zoo veel sware zaecken, zoo vandt gemene landt als vande stadt zelfs zijn voorgevallen en verhandelt. Maar hebben mijns bedunckens geen van allen van half zoo swaren uytcoomste geweest als deze, dye uyt ons zelfs ende uyt particulier profijt is voortcomende, twelck al te beclaechehck is" 2). Door aan de taxatie van Schepenen kracht van gewijsde te ontzeggen, wierpen de doleanten de deur wijd open voor een toevloed van gelijke reclames. Zoo alle eigenaars van door de stad tegen taxatie overgenomen erven haar in rechten wilden aanspreken, — en Van Sanen verklaarde, dat wel 400 daartoe bereid waren! — dan was het onheil niet te overzien en zou Amsterdam op zóó hooge kosten worden gejaagd, dat „de ruïne van de stads noodtsaeckelick ende eerder als ment waent" zou moeten volgen 8). Ongetwijfeld speculeerde het machtige zwagerpaar op de noodzakelijkheid waarin zich hun ambtgenooten bevonden om hun in deze aangelegenheid ter wille te zijn, wilden zij hun steun voor de Calvinistische pohtiek in den Raad behouden. Zij rekenden hierbij echter buiten den waard. In de Vroedschap wekte hun grenzelooze hebzucht bij velen ergernis en hoezeer ook de vrees vooreen wraakneming van de beide Burgemeesters de tongen geboeid hield, — in de Raadsvergadering van den 14en April 1615 werd, „overmits d'importantie en consequentie van der saecke vooreerst verstaen x) Oud-Holland, t. a. p., blz. 82. *) Memoriën en adviezen, blz. 111. 3) T. a. p., blz. 104. AMSTERDAM CALVINISTISCH 69 dat een yders advijs en resolutie sal worden secreet gehouden" 1), — toch durfden enkelen hun stem daartegen verheffen. Niet alleen door de oppositie, en onder haar in de eerste plaats door Hooft, werd het gedrag van Oetgens en Cromhout gebrandmerkt. Ook de oprechte Calvinisten, w.o. de regeerende Burgemeester Gerrit Jacob Witsen, namen het tegen hen op en achtten thans het oogenbhk gekomen om hun het „magnificat" te ontrukken. De beide leiders der Rechtzinnigen, Witsen en Pauw, hadden zich allengs nauwer bij elkander aangesloten. De benoeming van een oom van Witsen, den Amsterdamschen koopman Gerrit Reynst, tot Gouverneur-Generaal van Oost-Indië, in 1613, was zeker niet zonder de medewerking van den bij de Oost-Indische Compagnie zeer invloedrijken Pauw geschied. Als koopheden hadden zich Witsen met zijn beide neven Jonas en Jan Cornehsz. Witsen en Pauw met zijn zoons Dr. Adriaen en Michiel Pauw vereenigd om tezamen een Compagnie voor den handel op Moscovië te stichten. Van Prins Maurits hadden zij in 1614 brieven van voorschrijving aan den Tzaar Michaël Fjodorowitsj verkregen, ter bekoming van het privilegie van vrijen handel in diens erflanden 2). Als regenten verbonden Witsen en Pauw zich om Oetgens en Cromhout in hun plannen te dwarsboomen en, zoo mogelijk, aan hun heerschappij een eind te maken. Zoo door beide partijen, — Libertijnen en Calvinisten, — ondersteund kon Witsen, nadat hij met Augustus 1615 het driemaandelijksche presidium over Burgemeesteren had aanvaard, den 25en dier maand aan de Vroedschap voorstellen de eischen van de doleanten niet in te willigen, waartoe „eenstemmich" werd besloten. In dezelfde vergadering werd ook een commissie uit den Raad benoemd, bestaande uit vertegenwoordigers van de twee partijen, w.o. Hooft en Pauw, om te „delibereren ende adviseren op de bequaemste middelen, ten eynde de stadts gerechticheyt wel bewaert ende x) Resol. Vroedschap 14 April 1615. — Vóór de zaak in behandeling werd genomen moesten Cromhout en Jonas Witsen natuurlijk de vergadering verlaten; Oetgens had geen zitting in de Vroedschap. !) Jac. Scheltema, Rusland en de Nederlanden, IV, blz. 375. 70 AMSTERDAM CALVINISTISCH ten uytersten geconserveert mach worden" x). De doleanten beantwoordden deze uitdaging door 't uitlokken van een mandament van 't Hof, dat Burgemeesteren den 7en September d.a.v. door een deurwaarder werd beteekend. Burgemeester Witsen ging daarop zelf naar Den Haag 2) om de zaak met eenige advocaten en rechtsgeleerden te overleggen. Het resultaat van deze besprekingen was, dat meh besloot zich tot de Staten van Holland te wenden met een request, waarbij Burgemeesteren en Raden der stad verzochten, dat het appèl van de doleanten voor 't Hof zou worden vernietigd en dezen zouden gedwongen worden zich bij de taxatie van Schepenen neer te leggen. Zij verklaarden tevens, dat zij, „indyen de taxatiën subject souden wesen eenige appeUatiën ofte provocatiën, nimmermeer geraden gevonden zouden hebben de voorsz. vergrotinge (der stad) te doen" 3). De doleanten waren door dit krachtige optreden van hun mederegenten, die toonden zich zelfs door een regeerenden Burgemeester, — Oetgens was als zoodanig in 1615 mede aan 't bewind, — niet de wet te willen laten stellen, verrast en uit het veld geslagen. Bhjkbaar had hun appèl aan 't Hof alleen ten doel gehad de stadsregeering te dwingen voor hun eischen te capituleeren. Nu zij inzagen dat hun van dien kant ernstige tegenstand te wachten stond, veranderden zij van taktiek en stelden zij aan Burgemeesteren voor, de zaak in der minne te schikken. Den 9en December kwam deze schikking tot stand. De voorwaarden, waarmede de doleanten zich nu moesten tevreden stellen, waren lang niet meer zoo schitterend als de aanbiedingen, die men hun vroeger had gedaan. Zij x) Resol. Vroedschap 25 Aug. 1615. 2) Witsen woonde van 8 tot 25 Sept. 1615 de zittingen van de Staten te 's-Hage bij, en nevens hem drie leden van de commissie: Hooft, Pauw en Dirck de Vlaming (Vgl. de presentielijst in de Resol. Holland). s) Mr. N. de Roever, die in zijnopstel „Tweeërleiregenten", in Oud-Holland, 1889, het eerst aan de hand van den bundel „Aanteekeningen en adviezen van Cornelis Pietersz. Hooft betreffende de uitlegging der stad in 1613", door Mr. J. A. Grothe in 1888 aan 't Gem.-Archief te Amsterdam in eigendom afgestaan, het verhaal van deze uitlegging heeft gegeven, drukte daar ook het bovengenoemde request in af. In den aangehaalden zin las hij in plaats van „nimmermeer": „immermeer". Deze fout maakt dit vrij onduidelijke artikel nog onbegrijpelijker. AMSTERDAM CALVINISTISCH 71 moesten zich thans vergenoegen met het behoud van het eigendom van hun gronden tegen betaling van de mehoratie, terwijl de stad hun voor dat gedeelte, dat voor grachten, straten en stegen was vergraven, den bij de taxatie van 1611 vastgestelden prijs van 45 stuivers de roede zou betalen. Zij waren er trouwens daarmede nog zoo slecht niet aan toe. In een korte redevoering, door Hooft denkelijk in de Vroedschapsvergadering van den 5en December 1615 gehouden1), en waarin hij waarschuwde tegen het aanbieden van te gunstige voorwaarden aan de doleanten, betoogde hij o.a., dat „dese Heeren Doleanten by vercopinge van haere erf ven boven de lasten van mehoratie noch veel duysenden, zomen meent, sullen mogen profiteren: zoo dat zy boven allen anderen, oock sonder yedts van de stadt te genieten, verre van de beste conditie sullen wesen"2). Scheen de kwestie hiermede voor goed opgelost, de'tijd zou leeren, dat Heeren doleanten er anders over dachten. Zij wilden zich de vruchten van hun jarenlang streven niet zoo voetstoots laten ontghppen, maar besloten een gunstiger tijdstip af te wachten om hun potje weer te vuur te zetten. Voorloopig werden zij in den hoek gedrongen: te midden van het al luider en luider alom in den lande weerklinkende rumoer van den partijstrijd verdwijnen hun weinig sympathieke figuren voor een poos uit onze oogen. Evenzeer als deze interne stadsaangelegenheden hielden de landszaken in deze jaren de gemoederen te Amsterdam in spanning. Ook in de Staten van Holland had de partijstrijd een econo- *) In handschrift aanwezig in den hiervóór vermelden bundel „Aanteekeningen en adviezen van Hooft". 2) Tot staving van Hooft's bewering kan de volgende berekening dienen: Oetgens c.s. hadden het land buiten de Haarlemmerpoort denkelijk gekocht voor minder dan de getaxeerde 45 stuivers of / 2.25 de roede. Om er, nadat het binnen de stad was getrokken, bouwterrein van te maken, moest deze grond worden opgehoogd, wat, naar De Roever (in Oud-Holland, t. a. p., blz. 66) mededeelt, / 3 de roede kostte. Voegt men bij deze onkosten die van de mehoratie, waarvan het bedrag wel niet zoo heel hoog zal zijn geweest, dan bleef er voor de eigenaars, wier grond, sedert in stadseigendom overgegaan, in 1631 voor / 25.29 a/ 50.86 de roede werd verkocht (5e Reg. van uitgifte van erven, fol. 78 vso en vlg.), nog gelegenheid te over om er een aardig duitje uit te slaan. Dat zij er toch de voorkeur aan hebben gegeven (zooals hierna blz. 89 blijkt) hun erven in 1622 voor / 35 de roede aan de stad te verkoopen was dus alleen omdat er geen koopers voor kwamen en dit hun renteverlies veroorzaakte. 72 AMSTERDAM CALVINISTISCH mischen ondergrond, al werd hij, evenals in de groote koopstad, onder rehgieuse mom gestreden x). De eerste aanleiding tot de oppositie van Amsterdam tegen den Advocaat was, zooals wij hiervóór zagen 2), diens vredespolitiek ten opzichte van Spanje in 1607 —1609 geweest. Verschillende omstandigheden droegen in de volgende jaren tot de wederzijdsche verbittering bij: niet het minst de onderlinge naijver van de drie voornaamste handelssteden aan de Zuiderzee. Te Amsterdam begon men zich ongerust te maken over de concurrentie van Hoorn, dat een goed deel van den WestIndischen handel aan zich had weten te trekken en ook met de landen aan de Middellandsche Zee zeer voordeehge commercieele betrekkingen had aangeknoopt 3). De opkomst van de Westfriesche hoofdstad wekte den nijd van het met Hoorn op uiterst gespannen voet staande Enkhuizen 4). Deze laatste stad sloot zich daarop bij Amsterdam aan, waar men de Admiraliteit van Hoorn ervan beschuldigde de koopheden aan te lokken door het fraudeeren van 's lands rechten oogluikend toe te laten. In Februari 1612 werden door de Amsterdammers in de Staten van Holland luide klachten aangeheven over „de slappe opsicht, die in den opheve der convoyen in 't Noorderquartier wordt gehouden, streckende tot zeer grote schade van 't gemeene land ende insunderheyt van dese stadt (Amsterdam) in 't perticulier". De Vroedschap droeg aan Gedeputeerden ter Dagvaart op te „insisteren ende hart aen (te) houden", dat Amsterdam in het Admirahteitscohege aldaar zitting zou krijgen om er de bestaande misbruiken te kunnen tegengaan 6). Deze eisch bleef echter zonder gevolg. Evenmin werd twee jaren later, toen in December 1614 de Amsterdamsche Vroedschap het in imperatieve termen ingekleede besluit nam, „dat men den Heere Advocaet van 't landt sal aenseggen, dat men geresolveert is van deser stede wegen mede een persoon in 't collegie van de Ad- x) Zie hiervóór blz. 41. 2) Zie hiervóór blz. 45 vlg. 3) Velius, Chronyk van Hoorn, ed. 1740, blz. 490, 505, 506, 512, 521. *) Over wrijvingen tusschen de beide steden zie o. a.: Velius, t.a.p., blz. 545; Resol. Holland 7Dec. 1610. *) Resol. Vroedschap 18/22 Febr. 1612. AMSTERDAM CALVINISTISCH 73 miraliteyt in 't Noorderquartier gestelt ende gecommitteert sal worden"1), aan het verlangen van Amsterdam voldaan. Te Hoorn zaten Oldenbarnevelt's geestverwanten, de Remonstranten, in de regeering; hij had alle reden om hen te vriend te houden en hun misslagen door de vingers te zien. Amsterdam wreekte zich op den Advocaat door elke verhooging van het tarief der convooien, die door hem werd voorgesteld, onvoorwaardelijk af te slaan, uit vrees voor „meerder fraude" 2). In al zijn fiscale maatregelen werd Oldenbarnevelt door de machtige stad gedwarsboomd. De Amsterdammers legden een waar meesterschap aan den dag in het opwerpen van chicanes, waar zijn plannen en voorsteUen schipbreuk op leden. Zoowel de verhooging van de convooien als de voorgestelde verscherping van het toezicht op de invordering van de accijnsen werd jarenlang, — tot den val van den Advocaat in 1618, — uitsluitend door den onwil van Amsterdam tegengehouden, hoewel alle andere „leden en steden" van Holland er hun goedkeuring aan hadden geschonken 3). Deze houding van Amsterdam moest tot uitputting der financiën leiden, des te meer daar, gedurende het tijdperk van 't Bestand, de handel, zooals de stad had voorspeld, steeds meer verviel 4), zoodat 's lands inkomsten belangrijk inkrompen, terwijl de inlossing van onze schulden aan Frankrijk en Engeland aanzienlijke bedragen verslond. Algemeen werd er geklaagd over de „jegenwoordige slappe ende neringloose tijt" 6). Zeeland, dat hoofdzakehjk van de kaapvaart had bestaan 6), en zoolang mogelijk, evenals Amsterdam, de sluiting van 't Bestand had tegengewerkt, was na dien tijd zooda- *) Ibid. 6Dec. 1614. 2) Ibid. 11 Sept. 1614. Ooko. a. ibid. 11 April 1616. 3) Vgl. o. a. Resol. Holland 10 Dec./21 Dec. 1613, Resol. Vroedschap 11 April 1616. Ook de verhooging van de licenten der granen bij uitvoer naar Braband en Vlaanderen werd vier jaren lang door Amsterdam tegengehouden (Resol. Vroedschap 12 Maart 1612, 19 Dec. 1616). 4) Vgl. het bij Laspeyres, Geschichte der volkswirthschafüichen Anschauungen der Niederlander, blz. 61, noot 189, aangehaalde pamflet „Haegh's Praetje" (1662). 6) Resol. Vroedschap 8/10 Maart 1612. •) Fruin, Verspreide Geschriften, III, blz. 376, 399. 74 AMSTERDAM CALVINISTISCH nig „in decadentie" geraakt 1)) dat, na een vijftal jaren onderhandelens, zijn quote in de algemeene lasten in 1616 van 11 % op 9 % moest verminderd worden 2). De verarming van het platte land van Holland noopte de Staten het vrij te stellen van de heffing van den 50en penning 3). In deze omstandigheden meende de stad Amsterdam, als het financieele centrum des lands, aanspraak te mogen maken op het haar als zoodanig toekomende aandeel in het toezicht over de geldmiddelen van den Staat. De hardnekkige weigering van den Advocaat om de weerspannige metropohs den door haar geëischten zetel in de Hollandsche of in de Generaliteits Rekenkamer in te ruimen 4) gaf aan de ontstemming van de Amsterdammers ten opzichte van den Haagschen autocraat nieuw voedsel. Niet alleen sprak de stad haar veto uit over elke poging van Oldenbarnevelt tot leniging van den financieelen nood van 't land, maar zij besloot bovendien in November 1616 „te vorderen ende sien te becomen behoorlijcke staet van alle de geconsenteerde ende opgebrachte middelen van desen jaere, mitsgaeders 't gunt daertegens staet te betaelen, opdat men alsoo seeckerhjck mach weeten ende reeckeningemaecken watter ontfangenende uytgekeert moet worden5). Voor deze motie van wantrouwen van de Amsterdamsche Vroedschap zag de Advocaat zich genoodzaakt te zwichten, om erger te voorkomen. In de zitting der Staten van 24 November/22 December 1616 werd aan Amsterdam een der zetels in de Hollandsche Rekenkamer toegewezen 6). Niemand minder dan de aanstaande Burgemeester Frederick de Vrij, een der hoofdmannen van de Calvinistische partij te Amsterdam en neveu van den regeeren- 1) Resol. Vroedschap 7 Juli 1612. 2) Van Meteren, ed. 1647, fol. 626 d; Resol. Vroedschap 19 Dec. 1616. 3) Resol. Vroedschap 24 Nov. 1612. *) De vaste „almanak der toerbeurten" van de verschillende steden voorde Rekenkamer van Holland werd pas in 1622 ingesteld (Van Leeuwen, Batavia Hlustrata, blz. 1468). Die voor de Generaliteits Rekenkamer dagteekent echter reeds van 1608 (Ibid., blz. 1493). In laatstgenoemd college kreeg Amsterdam pas zitting in 1620 (zie hierna, blz. 90). s) Resol. Vroedschap 29 Nov. 1616. «) Resol. Holland 24 Nov./22 Dec. 1616. AMSTERDAM CALVINISTISCH 75 den Burgemeester Roelof Egbertsz., werd daarop 8 April 1617 door de stad in dit college gedeputeerd1). Maar deze concessie kon den storm niet meer bezweren. De nieuwe Amsterdamsche leider Reynier Pauw was van oordeel, „dat men het eens degelijck over het Landt most laten wayen" 2): enkel een stormvlaag zou de drukkende pohtieke atmospheer 3) kunnen zuiveren. In de Staten van Holland sloot zich een kleine minderheid van steden bij de Amsterdamsche oppositie tegen Oldenbarnevelt en de Libertijnen aan. Behalve Dordrecht, waar de eerzuchtige Hugo Muys van Holy het Schoutsambt bekleedde en door 't omverwerpen van de Statenpartij het oppergezag in handen hoopte te krijgen, en Enkhuizen, dat in de gemeenschappelijke antipathie tegen Hoorn een punt van aanraking met Amsterdam had, behoorden er nog de beide stadjes Purmerend en Edam toe. Over hoe weinig stemmen deze minderheid ook beschikte, het feit dat de machtigste stad van 't gewest en van 't geheele land zich aan haar hoofd stelde, schonk haar een moreel overwicht, waar de Advocaat vroeg of laat voor zou moeten zwichten. In de Statenvergadering werd de toon der Amsterdamsche adviezen steeds scherper, de houding der stad tegenover Oldenbarnevelt steeds vijandiger. Deze kreeg het te voelen, dat te Amsterdam de rechtzinnige fractie, die Oetgens en Cromhout in de melioratiekwestie de nederlaag toegebracht en zoodoende aan hun prestige den knak gegeven had, van dezen het roer overgenomen en Pauw tot het magnificat verheven had. Gerrit Jacob Witsen werd den 2en April 1617 in plaats van Jacob de Graeff, — van wiens zittingstijd in Gecommitteerde Raden nog maar twee jaren verloopen waren maar die „om seeckere rede- x) Resol. Vroedschap 8 April 1617. a) Verbooren enz. betreffende het rechtsgeding van Huig de Groot, uitgeg. doorDr. R. Fruin in de werken van het Hist. Genootsch., N. S., no. 14, blz. 12. s) De Amsterdamsche Vroedschap gelastte 30 Aug. 1616 haar gedeputeerden terDagvaart uit hoofde „de geheele cours van de regieringe soo in pohtijcke als kerckelijcke saecken wort gerenverseert ende op eenen anderen voet gedreven", dat zij den „Heeren Staten ernstelijck ende rondehjck alle de voorverhaelde mishandelingen, swaricheden ende onbehoorhjckheden sullen te kennen geven, met verclaringe, dat men daeraen geen welgevallen can nemen, ende niet van mening is sulcx langer te laeten passeren" (Resol. Vroedschap). 76 AMSTERDAM CALVINISTISCH nen en excusen, by hem geallegeert", „zeer ernstelijck" verzocht had van zijn dienst ontslagen te worden, naar Den Haag gezonden. Gevoelden de Amsterdamsche Calvinisten behoefte aan een krachtigen vertegenwoordiger van hun eigen richting in het provinciale uitvoerende college of hadden Oetgens en Cromhout toch nog kans gezien om één van hun beide gevaarhjkste tegenstanders op deze wijze uit Amsterdam weg te krijgen ? Of had wellicht Pauw zelf de hand in de verwijdering van zijn medestander, die hem zoo lang had overvleugeld? Het is niet na te gaan welke van deze hypothesen de juiste is; misschien hebben al deze „stille krachten" tezamen tot de benoeming van Witsen medegewerkt. Dat hij zich in Den Haag duchtig het gelden en zijn optreden aldaar niet naar den smaak der Statenpartij was, bhjkt uit de Vroedschapsresolutie van den 4en December 1617. Ter Dagvaart was door de meerderheid blijkbaar protest aangeteekend tegen de heftigheid van zijn oppositie en hem te kennen gegeven, dat hij daarbij zijn mandaat overschreed. Uitdrukkelijk stelden nu dê Heeren „XXXVI Raeden" van Amsterdam vast, „dat zyalle'tgundtby den voorn. Heere Witzen in conf ormité van hare genomen resolutiën ende last airede is gedaen, verhandelt ende gebesoigneert, en in toecomende, volgende d'selve ende noch andere te nemen resolutie sal mogen werden gedaen, verhandelt ende gebesoigneert, zijn approberende ende van volcomen waerde houdende, hem bedanckende van de goede debvoiren ende offitiën ,tot noch toe by hem daerinne gedaen, oock vrundthjck versoeckende, daerinne te willen continueren" 1). Na het verdringen van Oetgens en Cromhout en het op zijde schuiven van Witsen bleef Pauw in 1617 als de eenige leider der stedelijke pohtiek te Amsterdam over. De richting van deze politiek werd aangegeven door zijn hjfspreuk: „De goede zaak zal eindelijk zegevieren". Als voorvechter van de „ware religie" trad hij meer en meer op den voorgrond; in de Staten bood hij den Advocaat het hoofd en den Stadhouder spoorde hij aan tot krachtig in- x) Resol. Vroedschap 4 Dec. 1617. AMSTERDAM CALVINISTISCH 77 grijpen ten gunste van de Calvinisten. Zoo was Maurits, toen hij eindehjk ingreep en Oldenbarnevelt en de zijnen ten val bracht, verzekerd van den steun van den machtigen Amsterdamschen leider. Dezen werd dan ook een zetel ingeruimd onder de gedelegeerde rechters, wien Hare Hoog Mogenden de berechting van de Libertijnsche staatsgevangenen opdroeg. Het was dus mede aan den haat van de Amsterdammers, dat Oldenbarnevelt's grijze kop, ,,'s lands uytgediend gezag", den 13en Mei 1619 op 't hofschavot ten offer viel1). l) Vgl. FVuin, Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh, VerspreideGeschriften.III. VIJFDE HOOFDSTUK DE KENTERING TE AMSTERDAM Het eerste gevolg van den val van den Advocaat was het hervatten der zoo lang door hem tegengewerkte plannen tot oprichting van een West-Indische Compagnie. Reeds in November 1618, — drie maanden na den staatsgreep van Maurits,—gaven de StatenGeneraal hun toestemming tot de stichting van dit nieuwe handelslichaam 1). Aanstonds sloegen de Amsterdamsche regenten de hand naarstig aan den ploeg om „dese zaecke, daeraen den landen in 't gemeen ten hoochsten gelegen is", zooals de Vroedschap verklaarde 2), en die voor Burgemeesteren de gelegenheid openstelde om onder elkander eenige zeer voordeehge Bewindhebbersposten te verdeelen 3), tot een goed einde te brengen. Het duurde nog tot 1621 eer de onderhandelingen over het octrooi beëindigd waren en pas in October 1622 ging men tot de benoeming van de Bewindhebbers der nieuwe Compagnie over4). Aan het Bewindhebberschap, vooral van een pas opgerichte handelsmaatschappij, waren destijds, evengoed als later, voor een handig zakenman belangrijke voordeden verbonden. Ieder van de leidende Amsterdamsche Burgemeesters was er dus op uit zijn vrienden of verwanten ermede te beneficieeren. Van de zeven Bewindhebbersplaatsen, die aan de regeering der stad ter begeving werden gelaten, werden drie aan J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie, X, blz. 306. a) Resol. Vroedschap 15/16 Nov. 1619. 3) Volgens Fruin was het uitzicht op een Bewindhebberschap de voornaamste reden, die de koopheden tot het oprichten van handelscompagnieën aandreef (Verspreide Geschriften, III, blz. 400). *) De namen van de eerste Bewindhebbers der West-Indische Compagnie vond ik in een „Memorie-Boeck van ons geslachten", door Samuel Bloemaert, in MS. aanwezig in 't Gem.-Archief te Amsterdam. DE KENTERING TE AMSTERDAM 79 vrienden en geestverwanten van Pauw1), — te weten Burgemeester Jacob Gerritsz. Hoyngh en de Schepenen Jan Gijsbertsz. en Jacob Pietersz. Hoochkamer, — afgestaan. Twee werden aan familieleden van Witsen toegewezen, nl. aan Burgemeester Jonas Cornehsz. Witsen, zijn neveu, en aan Cornelis Bicker, zijn schoonzoon. Adriaen Cromhout, een zoon van Burgemeester Cromhout, en Reynier Reael, een schoonzoon van Oetgens, werden eveneens tot Bewindhebbers benoemd. Hoe de Heeren door het speculeeren in aandeden van de Compagnie uit dit ambt geld wisten te slaan zal hierna bij 't levensbericht van Cornelis Bicker blijken. Dat weinige jaren later sommige van de voornaamste Bewindhebbers, — w.o. Michiel Pauw van Achttienhoven, een zoon van Burgemeester Reynier, — zich niet ontzagen der Compagnie een scherpe concurrentie aan te doen leert ons de geschiedenis van Nieuw-Nederland. Door het stichten van uitgestrekte „leenheerlijkheden" aan de groote rivieren waren zij er in 1628 en volgende jaren op uit haar de handelswegen naar het binnenland, waarlangs de Indianen hun pelterijen naar de Compagniesfactorijen brachten, af te snijden om haar zoodoende de vetste brokken voor den neus weg te kapen. Een „schelmerij", waarover de participanten van de Compagnie niet wel te spreken waren!2). De jaren 1618 en 1619 waren te Amsterdam de glorie-jaren van Pauw. In November 1618 kwam Maurits in de stad om er de regeering te verzetten. Zeven Raden, — w.o. twee Burgemeesters: Dr. Sebastiaen Egbertsz. en Jacob de Graeff, — door Pauw en zijn vrienden aangewezen, werden uit de Vroedschap verwijderd en x) Hieruit blijkt hoe in October 1622 — toen de benoeming der Bewindhebbers plaats had, — te Amsterdam nog wel degelijk met den leider van de Calvinisten rekening werd gehouden, al was hij bij de regeeringsverkiezing in Februari van dat jaar als „princeps" van de stad ten val gebracht. Nog durfden de Staatsgezinde Burgemeesters hun geduchten tegenstander niet in elke aangelegenheid passeeren. Als een staaltje van diens invloed omtrent dezen tijd zij nog vermeld, dat, toen men in 1623 omzag naar een Admiraal, wieh het opperbevel zou worden opgedragen over den tocht van de 26 bodems sterke vloot van de West-Indische Compagnie naar Brazilië, een volle neef van Pauw, de gewezen Amsterdamsche haringkooper Jacob Willekens, daartoe benoemd werd. 2) Elias, Voorspel, II, blz. 179. 80 DE KENTERING TE AMSTERDAM door zeven nieuwe creaturen van de bovendrijvende coterie vervangen. Deze „verzetting" diende eerder om aan de Calvinistische partij de definitieve meerderheid te bezorgen dan om ze door het binnenvoeren van krachtige elementen te versterken. Immers waren de in de plaats der ontslagen Vroedschappen benoemde mannen, — op Burgh na, die al dra naar de tegenpartij overliep, — volkomen onbeteekenend. Meer dan op bekwaamheid, en zelfs meer dan op rechtzinnigheid in de leer, hadden Pauw en de zijnen bij hun keuze gelet op bloedverwantschap. Twee van de nieuwe Raden, Dr. Albert Coenraetsz. Burgh en Arent Pietersz. van der Burch, waren achterneven van Pauw; Simon van der Does en Gillis Jansz. Beth waren in gelijken graad geparenteerd met Burgemeester Frederick de Vrij, den vooraaamsten partijgenoot van Pauw. Was Pauw binnen Amsterdam oppermachtig, ook onder 's lands hooge overheden in Den Haag nam hij een invloedrijke positie in. Den 2en Februari 1619 gingen de Staten van Holland, op initiatief van den Prins, over tot de benoeming van nieuwe gedeputeerden in de Staten-Generaal, wier aantal tevens tot vijf werd uitgebreid *). Natuurlijk behoorden deze vijf tot de ultra's van de Calvinistische partij en tot de ijverigste aanhangers van Maurits. Een van hen, Jonker Nicolaes van den Boeckhorst, Heer van Wimmenum, was door den Prins in 1618 in de Ridderschap beschreven. Van de overigen kregen Mr. Hugo Muys van Holy, Schout van Dordrecht, Reynier Pauw en de Secretaris van Enkhuizen Mr. Albert Bruyningh zitting onder de gedelegeerde rechters over Oldenbarnevelt en de zijnen. Als regeerend Burgemeester en afgevaardigde ter Staten-Generaal was Pauw nog in 1619 heer en meester te Amsterdam. Niet alleen kon hij door zijn invloed in de stad de Vroedschap naar zijn hand zetten en er zijn voorstellen doen aanvaarden, maar ook kon hij deze daarna in de Algemeene Staten doordrijven. Maar het stond te voorzien, dat de oppermacht van den heerschzuchtigen Calvinistischen leider te Amsterdam niet van langen duur zou zijn. De meerderheid, waarop hij steunde, was uit zoo veelsoortige ele- x) Resol. Holland 2 Febr. 1619. DE KENTERING TE AMSTERDAM 81 menten samengesteld, dat zij, nu het ééne doel dat allen bijeengehouden had, nl. de omverwerping van Oldenbarnevelt, bereikt was, al spoedig uiteen zou vallen. Wij zagen hiervóór reeds1), dat de oprechte Calvinisten in de regeering der stad enkel maar een „kleen hoopke" vormden. Trouwe aanhangers, die hem onvoorwaardelijk toegedaan waren, had Pauw niet veel. In 1618 werd hij al door een van zijn vrienden, Burgemeester Hoyngh, die de lijst met de namen der af te zetten Vroedschappen naar Den Haag bracht om ze aan Maurits te overhandigen, bedrogen. Op eigen gezag verving Hoyngh op deze hjst den naam van Mr. Volckert Overlander door dien van Laurens Jansz. Spiegel. De omstandigheden, waaronder deze verwisseling geschiedde, geven een aardig kijkje op het gekonkel, dat in regentenkringen achter de schermen plaats had. Pauw, die met eenige partijgenooten op een nacht ten huize van een vertrouwde, den lakenkooper Dirck Alewijn in de Warmoesstraat „in 't gulden Hooft", vergaderde om de hjst van de teremoveeren Raden op te stellen, wist te bewerken, dat op deze hjst ook geplaatst werd Mr. Volckert Overlander. Dienzelfden nacht door een vriend gewaarschuwd, het Mr. Volckert door zijn broeder Pieter Overlander, die met een dochter van Hoyngh was getrouwd, dezen overhalen Overlander's naam op de lijst, vóór hij ze aan den Prins overhandigde, te schrappen en door dien van Spiegel, met wien Hoyngh in onmin leefde, te vervangen. Over zijn afzetting ten hoogsten verbolgen, verbood Spiegel zijn schoonzoon Michiel Pauw, een ^oon van Reynier, die naar hij meende hem deze poets had gebakken, zijn huis2). Behalve de Raden Hülebrand Schelhnger, Claes Jacobsz. van Harencarspel, Gilles Jansz. Beth en Simon van der Does, van wie de beide laatsten behoorden tot de na de remotie van 1618 door Maurits nieuw benoemden, was er maar één f amihekring, die Pauw met hart en ziel aanhing, nl. die, welke gevormd werd door de zeer rechtzinnige famüièn De Vries en De Vrij. Deze kring bestond uit *) Zie hiervóór blz» 54. ") Oud-Holland, 1883, blz. 189. 6 82 DE KENTERING TE AMSTERDAM vier personen: den Schepen en Raad Jan Gijsbertsz. de Vries, bekend om de woorden, door hem later, in 1625, als Vice-President van de Schepenbank, voor welke Vondel wegens het schrijven van zijn Palamedes terechtstond, uitgesproken: „Men doe wat men wil, maar mocht ik met het recht begaan, Van Vondel zou 't niet meer doen" !), diens neef, Burgemeester Frederik de Vrij, die in 1621 een boekje uitgaf: „Historie of kort en waerachtig verhael van den oorsprongh en voortgangh der kerkelijke beroerte in Hollandt", waarin de onverdraagzaamheid van Oldenbarnevelt's partij gehekeld en daarentegen de lankmoedigheid van de Dordtsche Synode geprezen werd; een zwager van De Vrij: den Schepen Jan Willemsz. Bogaert, „een drye dubbelt bhndt yveraer" 2), en diens zwager, den Schepen en Raad Ernst Roeters 3). In 1618 en 1619 had Pauw twee Calvinisten, Jacob Gerritsz. Hoyngh en Jonas Cornehsz. Witsen, die beiden als ouderling in den Kerkeraad hadden gezeten, tot Burgemeester weten te doen verkiezen. Ook in 1620 moest ter vervanging van den zeer kerkschen Burgemeester Roelof Egbertsz., die overleden was, een nieuwe Burgemeester worden geëhgeerd. Verkozen werd: de hiervóór genoemde Frederick de Vrij, — een neveu van den overledene 4), — gewezen diaken en vurig Calvinist. In 't laatstgenoemde jaar had Pauw, behalve De Vrij, nog twee geestverwanten als Burgemeesters nevens zich: Gerrit Jacob Witsen en Jacob Gerritsz. Hoyngh. De Gereformeerde partij scheen muurvast in 't machtsbezit bevestigd. Toch had Pauw bij de verkiezingen in dit jaar al teekener^ kunnen waarnemen, waaruit bleek, dat in de stad zijn gezag begon te dalen. Oetgens en Cromhout, die met verlangen naar het oogenbhk uitzagen, waarop zij den gehaten leider, die hen uit het magnificat had verstooten, op zijn beurt in 't zand zouden kunnen doen bijten, achtten het oogenbhk aangebroken om den strijd tegen den in regeeringskringen weinig beminden despoot alvast in 't geheim J. van Vondels Hekeldigten, 1707, blz. 72. a) Oud-Holland, 1891, blz. 253. Brief van Joost Brasser aan Hugo de Groot. 3) Zie het pamflet, afgedrukt bij Wagenaar, Amsterdam, I, blz.«492 vlg, 4) Zie hiervóór blz. 74. DE KENTERING TE AMSTERDAM 83 aan te binden. In Januari 1620 had Maurits, op aandringen van Pauw, tot de Vroedschap het verzoek gericht om aan den in 1618 „bij ongeluk" geremoveerden Laurens Jansz. Spiegel den eersten openvallenden zetel in den Raad af te staan. Toen den 28en Januari 1620 de verkiezing van een nieuwen Vroedschap in plaats van den overleden Burgemeester Roelof Egbertsz. moest plaats hebben, maakte Spiegel dan ook uit hoofde van 's Prinsen brief op de vrijgekomen plaats aanspraak. De Vroedschap ontzegde den Stadhouder evenwel het recht zich in gewone omstandigheden met de electiën te bemoeien en koos, als blijk van onafhankelijkheid, bij meerderheid van stemmen den zoon van Burgemeester Oetgens, Anthony Oetgens van Waveren, tot Raad. Daardoor was voor Spiegel, die, als zwager van den nieuwgekozene, dezen binnen den bij de keuren verboden onderlingen graad van aanverwantschap bestond, de kans om ooit weer onder de zesendertigen zitting te krijgen voor goed verkeken. Deze tegenslag was voor Pauw een voorbode van 't geen hem te wachten stond: in den loop van 't jaar 1620 vielen de pseudo-Calvinisten, met Oetgens en Cromhout aan het hoofd, hun gewezen bondgenooten openlijk af. Hoyngh en De Vrij bleven Pauw trouw. Daarentegen hep Gerrit Jacob Witsen, die door hem steeds in het oog loopend was begunstigd, die in 1619 waarschijnlijk door toedoen van Pauw door de Staten tot Commissaris van de Pilotage benoorden de Maas was benoemd, en wiens neveu Jonas Cornelisz. Witsen in 't vorige jaar almede door behulp van Pauw Burgemeester was geworden, naar de tegenpartij over. Wellicht het hij zich tot dit verraad verleiden door de benoeming van zijn neef Ten Grootenhuys tot Hoofdschout of door het lokaas, dat men hem, in geval hij tot de anti-Calvinistische ligue toetrad, in 1621 als Burgemeester zou laten aanblijven. Jonas Cornehsz. Witsen volgde het hem door zijn oom gegeven voorbeeld en keerde zich eveneens tegen Pauw. Alle ratten verheten het zinkende schip: de aanhang van Pauw slonk zienderoogen. Door de uiterste krachtsinspanning trachtte de energieke leider zich dienondanks staande te houden, maar nog vóór den afloop van zijn zittingsjaar als Burgemeester 84 DE KENTERING TE AMSTERDAM moesten hij en zijn Calvinistische aanhang het tegen de nieuwgevormde anti-kerksche oppositie afleggen. Den len September 1620 was de 73-jarige Hoofdschout Willem van der Does, een door ouderdom halfversufte grijsaard *), afgetreden; de verkiezing van zijn opvolger moest in de eerste dagen van 't volgende jaar geschieden. Pauw had voor het opengevallen ambt een candidaat klaar: zij n zoon, den Schepen Dr. Reynier Pauw. De tegenpartij stelde daartegenover de candidatuur van den President-Schepen Dr. Jan ten Grootenhuys, een zwager van den door Pauw in 1618 afgezetten Burgemeester Sebastiaen Egbertsz. en tevens een neef van Burgemeester Gerrit Jacob Witsen. Zij wees haar aanhangers op het gevaar van een famüieregeering van de Pauwen: bij de remotie in 1618 had men al gezien waartoe de Calvinistische autocraat in staat was. Een van de Burgemeesters, bij wien Pauw voor zijn zoon kwam solhciteeren, wierp hem onbewimpeld de aanklacht van nepotisme voor de voeten. Op schamperen toon beet deze collega Burgemeester Pauw, toen hij hoog opgaf van zijn zoons „goede qualiteiten" toe: „Datter meer luyden waren in de stad Aemsterdam, en zelfs onder de Heeren 36 Raden, met gelijcke goede qualiteiten versien, en daermen soo veel niet Voor te vreesen hadde als van de Pauwen, dewelcke een vader tot Burgemeester hebbende, een oudste soon tot Pensionaris, een ander tot Scepen, en dese tot Schout, soo moght ydereen wel dencken, dat men hierna niet eens meer tegen haer soude mogen kicken, of yets weygeren mogen" 2). Beide partijen wedijverden in 't bedenken van hsten om de wederpartij te verschalken. Elk van beide trachtte den tegen-candidaat van de baan te schuiven. Pauw wist Dr. Jan ten Grootenhuys den 21en December 1620 te 's-Hage op de nominatie te bréngen voor een Raadsheerszetel in 't Hof van Holland 3); door de tegenstanders werd de jonge Reynier Pauw candidaat gesteld voor een Raadsheersplaats in den Hoogen Raad. Den 5en Januari 1621 had in de Vroedschap de verkiezing van den 1) ' Resol. Vroedschap 6 Mei en 26 Juni 1620. 2) Schaep, Manuscript no. 3, Gem.-Archief te Amsterdam. *) Resol. Holland 21 Dec. 1620. DE KENTERING TE AMSTERDAM 85 nieuwen Hoofdschout plaats: met meerderheid van stemmen werd Ten Grootenhuys gekozen. Een maand later den len Februari, werd Dr. Reynier Pauw door de Staten tot Raadsheer in den Hoogen Raad geèligeerd: daarmede was deze zoon van Pauw naar Den Haag afgeschoven. Den len Februari 1621 moest Pauw, na twee jaren achtereen het Burgemeesterschap te hebben bekleed, volgens gewoonte aftreden. Hij had nog voor een jaar zitting in de Staten-Generaal en in dit zoowel als in de provinciale colleges trachtte hij zich door zijn invloed aan te wenden, die daar nog steeds, — vooral doordat Maurits hem genegen bleef, — zeer groot was, schadeloos te steUen voor de hem te Amsterdam toegebrachte nederlaag. In 't voorjaar van 1621 werd door de Staten-Generaal besloten een gezantschap naar Bremen te zenden om te onderhandelen over een alliantie tusschen den Koning van Denemarken en de Repubhek. Amsterdam, dat wegens zijn gewichtige handelsbelangen in de Oostzee bij dit bondgenootschap groot belang had, maakte aanspraak op de benoeming van een der gezanten. Deze eisch gaf aanleiding tot een scherp conflict tusschen de thans Libertijnschgezinde stad en de streng-Calvinistische Gecommitteerde Raden. Deze laatsten stemden er wel in toe een Amsterdammer in 't gezantschap op te nemen, maar zij wilden de benoeming aan zich houden om dezen post aan een lid van de Calvinistische partij te Amsterdam te kunnen toewijzen. De Amsterdamsche Vroedschap gaf den 3en Augustus 1621 op hoogen toon te kennen, dat zij niet kon „verstaen, als met eede verplicht wesende de previlegiën ende gerechticheyt van 't Landt ende de Stadt te moeten voorstaen, dat eenige veranderinge ende mitigatie, veel min prejudicie int stuck van de voorsz. previlegiën, voor desen by bryeven ende segelen vercregen, ende by voorgaende tractaten van den Heeren ende Graven deser landen bedongen, sal toegestaen worden" 1), en bleef op haar recht van benoeming staan. Zonder zich aan dit gepretendeerde „recht" te storen of van het protest van Amsterdam notitie te nemen, benoemden de Gecommitteerde Raden daarop nog in dezelfde maand l) Resol. Vroedschap 3 Aug. 1621. 86 DE KENTERING TE AMSTERDAM Reynier Pauw tot lid der ambassade. Burgemeesteren en de Raad slikten voor ditmaal het hun aangedane affront, maar heten den I5en Augustus aan Gecommitteerde Raden weten, dat zij „om gevouchs wille ende onvermindert haere gerechticheyt 'tselve voor dees tijt hebben laten ghsseren, maer dat zy haer gedencken te opposeren soo 'tselve wederom soude mogen voorvallen" 1). In 't volgende jaar staken de Staten den Amsterdamschen vrijzinnigen wederom een spaak in de wielen, en alweer was Pauw de hoofdpersoon om wien het daarbij ging. Van de verkiezing op Vrouwendag, den len Februari 1622, zou het afhangen of de gematigden aan het bewind zouden bhjven, dan wel of Pauw en de Calvinisten weer de bovenhand zouden krijgen. Volgens het te Amsterdam heerschende gebruik moest Pauw, nu met 1 Mei zijn zittingstij d in de Staten-Generaal zou afloopen, den 1en Februari weer als Burgemeester aankomen. Dit nu wilden zijn tegenstanders hem tot eiken prijs beletten, en daarom namen zij het gewone huismiddeltje te baat: zij trachtten hem nl. in Den Haag een ambt op te dringen, dat hem vooreerst aan de hofstad zou binden. Reeds in November 1621 werd door de Amsterdamsche afgevaardigden ter Dagvaart druk gekuipt om hem nog voor drie jaren als gedeputeerde in de Staten-Generaal te continueeren 2). Zoo deze vheger niet op mocht gaan en hij toch kans zou zien om zich met Vrouwendag tot Burgemeester te doen verkiezen, wilde men hem ten minste beletten zijn invloed tegelijk te Amsterdam en in de hooge landscolleges te 's-Hage aan te wenden. Dit verklaart het besluit van de Vroedschap van den 17en Januari 1622, waarbij werd bepaald: „dat men een Burgermeester, in tijt ende actuele regieringe zijnde, voortaen van andere ordinare 's Landts diensten sal verschonen ende yemant tot Burgermeester vercozen wordende, terwyle hy noch in andere ordinaris 's Landts dienste is, van denselven ordinaris dienst sal ontledigen" 3). De noodige maatregelen waren zoodoende genomen voor het geval dat het de Libertijnen bij de aan- x) Ibid. 15 Aug. 1621. 2) Ibid. 30 Nov. 1621. 3) Ibid. 17 Jan. 1622. DE KENTERING TE AMSTERDAM 87 staande Burgemeesterselectie, die over twee weken zou plaats hebben, mocht tegenloopen. Deze tijdniimte, die Burgemeesteren nog ten dienste stond, maakten zij zich ten nutte om ook in Den Haag de beschikkingen te treffen, die noodig waren om het welslagen van hun plan zooveel mogelijk te verzekeren. Zij voorzagen, dat de Staten ongeneigd zouden zijn den zittingstijd van Pauw ter Generaliteit te verlengen, — wat dan ook een paar dagen later bleek toen den 22en Januari de Hoornsche regent Sonck tot zijn opvolger in de StatenGeneraal werd benoemd1), — en besloten dus aan de Amsterdamsche afgevaardigden ter Dagvaart op te dragen om, zoo de commissie in de Algemeene Staten der stad mocht ontgaan, de aanspraken van Amsterdam op een zetel in den Raad van State te doen gelden. Zij moesten er verder op aandringen, dat de nominatie voor het nieuwe hd in dit college tot na „Lichtmisse" zou worden uitgesteld, omdat, wanneer een Amsterdammer daartoe gekozen, en hij bij de aanstaande verkiezing te Amsterdam Burgemeester werd, dit uit hoofde van de Vroedschapsresolutie van 17 Januari de nominatie der Staten weer ongedaan zou maken. Mochten de Staten niet tot uitstel te bewegen zijn dan kregen de gedeputeerden de opdracht mede: „dat sy alsdan sullen nomineren den Heere out-Burgermeester Pauw". Bij de Burgemeestersverkiezing, veertien dagen later, den len Februari 1622, behaalden de Libertijnen een volledige zegepraal. Pauw werd gepasseerd en drie van zijn tegenstanders kwamen op het kussen: Oetgens, de verkapte Remonstrant Dr. Dirck Bas 2) en Jacob van Neck, een neef van den door Pauw in 1618 geremoveerden Burgemeester Jacob de Graeff. Deze drie kozen uit de aftredende Burgemeesters den niet ten onrechte van Roomschgezinde sympathieën verdachten Jacob Poppen tot zich. De Staten van Holland betoonden zich onwillig om, ten genoegen van de partij, die nu te Amsterdam het heft in handen had gekregen, hun zegel te hechten aan de uitsluiting van hun geestverwant Pauw door ») Resol. Holland 22 Jan. 1622. *) Mr. J. C. Naber, De dissenters op het kussen, Tijdspiegel, 1884, II, blz. 54. 88 DE KENTERING TE AMSTERDAM hem in den Raad van State te deputèeren. Den 22en Maart werd, ondanks het protest van Amsterdam, de Calvinist Albert Bruyningh, van Enkhuizen, bij meerderheid van stemmen tot dit ambt verkozen1). De Amsterdamsche stadsregeering nam deze verongelijking zeer hoog op. Den 28en April dienden Burgemeesteren en Raden bij de Staten een uiterst scherpe „Contestatie" in, waarin zij verklaarden, dat „alle hetselve wel gheconsidereert zijnde, sy niet ander konnen verstaen als dat de Stadt van Amsterdam, wesende soo notablen contribuerenden Lidt, notoirlijck werdt veronghelijckt, als hetselve uyt de Regeringhe ende Collegie van het Landt in sulcker voegen werdt ghe-excludeert, daerover sy niet alleen haer hebben te beklaghen, maer oock het onghehjck ende defect, haer hierinne wedervaren, ter herten genomen, ende midtsdien haer Edele Mog. reverentehjck wel willen versoecken, haer desen-aengaende met ander ende beter contentement te bejegenen, ofte indien by soodanigen ongelijckheydt ofte onwilhgheyt soude werden gepersisteert, vertrouwen Burgermeesteren ende ses en dertigh Raden voornoemt, dat haer veel weyniger geïmputeert ende niet quahjck sal afghenomen werden, indien sy, blyvende binnen de hmiten van haer devoir, op behoorlijcke reparatie en satisfactie bedacht zijn, ende deselve oock vorderen en vervolgen, daer en soo wanneer het de gelegentheyt van saken sal vereyschen" 2). Ten slotte was Pauw zelf het kind van de rekening. Burgemeesteren wreekten zich op hem over hun échec door hem in de Weeskamer, — het „Oudemannenhuis", zooals dit college in de wandeling werd genoemd, — te plaatsen, waar men den gevallen leider het zitten tot hij zes jaren later zijn ontslag uit de regeering nam 3). Van zijn geestverwanten werd Frederick de Vrij in 1623 in Gecommitteerde Raden gedeputeerd; ook hij werd bij zijn thuiskomst uit deze commissie, in 1626, in de Weeskamer ondergebracht. Hoyngh was in 1621 tot Commissaris van de Wisselbank x) Resol. Holland 22 Maart 1622. *) Ibid. 28 April 1622. *) Vgl. hiervóór noot 3 op blz. 51. Het aldaar vermelde slaat ook op de hiergenoemde Burgemeesters Pauw en Hoyngh. DE KENTERING TE AMSTERDAM 89 benoemd; in 1623 legde hij dit ambt neer, waarna hij zijn beide laatste levensjaren ambteloos sleet. Het magnificat, dat Pauw ontghpte, was bij de electie in 1621 Oetgens en Cromhout weer toegevallen. Van Gerrit Jacob Witsen, die als Burgemeester aanbleef, had het waardige tweetal zeker de belofte geëischt, dat hij zich niet langer tegen hun plannen ten opzichte van den verkoop van hun gronden aan de stad zou verzetten. De dit jaar op 1 Februari nieuwverkozen Burgemeester Pieter de Vlaming Dircksz., een oud-diaken, hing evenals Witsen zijn huik naar den wind, het zijn geloofsgenooten in den steek en kwam den aanhang van de beide tot hernieuwden luister herrezen leiders stijven. Dezen zagen nu de kans schoon om spijkers met koppen te slaan. Den 22en Mei 1622 kwam Burgemeester Cromhout in de Vroedschap klagen, dat zijn en Oetgens' erven onverkocht en onbebouwd bleven en dat zij daardoor groote schade moesten lijden, terwijl dit tevens tot ontsiering der stad strekte. Hij stelde daarom voor, dat de stad hun beider gronden over zou nemen en dat er een commissie uit de Vroedschap zou worden benoemd om met hen aangaande de voorwaarden der overdracht in overleg te treden. Nadat Cromhout en Anthony Oetgens de Raadzaal hadden verlaten, deelde Burgemeester Witsen mede, dat er wel 7 a 800 personen waren, die zich met gehjke klachten per request tot de regeering hadden gewend. Indien de beide doleanten opnieuw den weg van rechten insloegen en door alle ontevredenen daarin werden nagevolgd, zou de zaak de stad schatten kunnen kosten. Het beste was dus zich in der minne met de beide Burgemeesters te verstaan A). Na vele beraadslagingen legde de Vroedschap ten slotte den 12en Januari 1622 het hoofd in den schoot en besloot de3235roeden lands, zoo binnen- als buitendijks „aen 't Ye ende daeromtrent" gelegen, die Oetgens en Cromhout toebehoorden, over te nemen voor/35 de roede, d.i. tot het vijftienvoud ongeveer van de waarde, hetgeen een totaal bedrag uitmaakte van/112.325.—15.—!2). Zoo hadden de beide leiders nog juist vóór de verkiezing van Bur- *) Resol. Vroedschap 22 Mei 1621. *) Ibid. 12 Jan. 1622; Stadsrek. 1622, fol. 57 vso. 90 DE KENTERING TE AMSTERDAM gemeesteren voor 1622, die wellicht tegen hun zin zou kunnen uitvallen, hun spel gewonnen. Hun „koopmanseerlijkheid" bleek uit de shnksche wijze, waarop zij eenige erven buiten den koop wisten te houden. Hun bedoehng daarmede zal wel geweest zijn hun nakomelingen in de gelegenheid te stellen om er op hun beurt van te profiteeren. Deze berekening kwam evenwel, — hoezeer ook de zoon van Oetgens „een aardje naar zijn vaartje" had en niets hever wenschte dan eenmaal het vaderhjke voorbeeld na te volgen, — geheel verkeerd uit, zooals hierna zal blijken A). Van de wederopluiking van hun gezag maakten de beide Burgemeesters niet alleen gebruik om hun eigen zakken te vullen, ook hun zoons werden door hen bedacht en aan voordeelige betrekkingen geholpen. Pieter de Vlaming Dircksz., die door de Vroedschap den 30en November 1620 tot gedeputeerde ter Generaliteits Rekenkamer was gekozen 2), werd den len Feburari 1621 tot Burgemeester geëhgeerd. Tot de daardoor vrijgekomen plaats in de Rekenkamer wist Burgemeester Cromhout daarop den 6en Maart zijn zoon Adriaen Cromhout te doen benoemen3). In 1622 werd het Dijkgraafschap van den Nieuwer-Amstelschen Polder, opengevallen door 't overlijden van Burgemeester Jacob Boelens, door Burgemeester Oetgens aan zijn zoon Anthony Oetgens geschonken. Met de stadsgelden sprongen de beide leiders op milde wijze om. Burgemeester Jonas Cornelisz. Witsen, die indertijd met hen aan het opkoopen van de gronden buiten de Haarlemmerpoort had medegedaan, werd door hen, nadat hij den len Februari 1623 den Burgemeesterhjken zetel had ingenomen, in staat gesteld mede zijn bescheiden aandeel in de buit binnen te halen. Evenals het waardige zwagerpaar in 1621 had gedaan, maakte hij thans den aankoop van zijn erven binnen de vergrooting in de Vroedschap aanhangig. Nadat er twee jaren over onderhandeld was, — Witsen bleef in 1624 als Burgemeester aan en behoefde dus met de behandeling van de zaak geen spoed te maken, — besloot de Vroedschap *) Zie hierna blz. 131. 2) Zie hiervóór blz. 74, noot 3. 8) Resol. Vroedschap 28/30 Nov. 1620, 6 Maart 1621. DE KENTERING TE AMSTERDAM 91 den 7en Januari 1625, drie weken vóór zijn aftreden, de 200 roeden, die hij „omtrent de Braeck by de Haerlemmerpoort" bezat, voor ƒ 21 de roede, dus ongeveer de negenvoudige waarde, over te nemen en hem de reeds betaalde mehoratie te vergoeden. Alles bij elkander kwam dit de stad op ƒ7356 te staan 1). Ondertusschen werden de Pauwen één voor één op zijde geschoven. Burgemeester Reynier het men sedert 1621 in de Weeskamer zitten; zijn zoon Reynier, de candidaat Hoofdschout, was een maand na zijn nederlaag, den len Februari 1621, Raadsheer in den Hoogen Raad geworden. Een andere zoon van den Burgemeester, de Schepen Michiel Pauw, werd te Amsterdam na 1624 niet meer tot een stedelijken regeeringspost benoemd en zocht zich voor dezen tegenslag der fortuin schadeloos te stellen door zijn positie als Bewindhebber van de West-Indische Compagnie zooveel mogelijk uit te buiten 2). Er bleef dus alleen nog de oudste zoon, Dr. Adriaen Pauw, de Pensionaris, over. Het had heel wat voeten in de aard ook dit familielid kwijt te raken: de begaafde Pensionaris, een uitgeslapen intrigant, beginselloos en onbetrouwbaar, was een man die ontzien moest worden. Zijn buitengewone bekwaamheid deed voorzien, dat hij het in de toekomst ver zou brengen. Alleen een aanzienlijk of voordeehg staatsambt zou hem kunnen bewegen goedschiks zijn post te Amsterdam te verlaten. Het is vermakelijk om te zien hoe de Amsterdamsche Heeren bij elke vacature van dien aard zich voor hun Pensionaris afsloofden. Op denzelfden dag waarop Dr. Jan ten Grootenhuys zijn tegencandidaat voor het Schoutsambt, Dr. Reynier Pauw, versloeg, den 5en Januari 1621, werd in de Vroedschap besloten de candidatuur van Adriaen Pauw voor 't Raadpensionarisschap van Holland, — dat sedert de afzetting van Oldenbarnevelt tijdelijk door den Dordtschen Pensionaris Andries de Witt werd bekleed, — te ondersteunen. Pauw moest het echter afleggen tegen den Raadsheer Anthony Duyck, die twee weken later door de Staten tot Raadpensionaris werd verko- l) Ibid. 7 Jan. 1625; Stadsrek. 1623, fol. 59 vso; ibid. 1625, fol. 52. *) Zie biervóór blz. 79. 92 DE KENTERING TE AMSTERDAM zen1). Toen den 31en December 1624 in de Vroedschap werd beraadslaagd over de keuze van een opvolger van Noël de Caron als Ordinaris Ambassadeur van den Staat in Engeland, werd wederom Dr. Adriaen Pauw candidaat gesteld2). Ook dit ambt ontging hem: het werd aan den Heer Van Sommelsdijk toegewezen. Eindelijk gelukte het de Amsterdamsche regeering haar Pensionaris in Juli 1627 door den Prins uit de nominatie van de Staten tot Raad en Rekenmeester der Graafhjkheidsdomeinen te doen verkiezen 3). Thans haalde zij ruimer adem. Tot opvolger van Pauw werd Dr. Willem Boreel, een neveu van den Schout Jan ten Grootenhuys, benoemd; hem werd in 't volgende jaar, 1628, als tweede Pensionaris toegevoegd Dr. Cornelis Boom, een zoon van een der leiders van de Staatsgezinde partij te Amsterdam, Burgemeester Abraham Boom. Aan deze Pensionarisverwisseling was te Amsterdam een zware crisis voorafgegaan; eerst toen de stad deze zegevierend had doorstaan kon de „nieuwe koers" van 1621 er openlijk met haar Libertijnsch program voor den dag komen. In de eerste jaren na de terzijdestelling van Pauw hadden de Amsterdamsche regenten alles vermeden wat der Gereformeerde burgerij aanstoot kon geven. Aan de placcaten tegen de Remonstranten werd schijnbaar de hand gehouden en aan den Kerkeraad geen reden tot klagen gegeven. Het zou een waagstuk zijn geweest om het volk, dat tien jaren lang door een populaire Calvinistische overheid was geregeerd; zonder overgang onder een Staatsgezind bewind te brengen. Bovendien werden de Libertijnen in hun bewegingen belemmerd door de weifelaars, de „waggelmutsen", in hun midden, die tevoren in de gelederen der Calvinisten hadden gestaan, doch in 1621 den tegenstanders van Pauw handlangersdiensten hadden bewezen en sedert in het Libertijnsche kamp waren blijven hangen. Op deze x) Resol. Vroedschap4/5 Jan. 1621; Resol. Holland 17Dec. 1620, 22 Jan. 1621. 2) Resol. Vroedschap. 31 Dec. 1624. *) Ibid. 23/27 April 1627; Resol. Holland 7 en 8 Juli 1627. — Het is wel opmerkelijk, dat juist de politieke val van vader Reynier te Amsterdam voor zijn zoons een schitterende Haagsche carrière opende; dezen zijn, in letterlijken zin, „naar boven gevallen" ! DE KENTERING TE AMSTERDAM 93 wankelmoedigen, waartoe o.a. behoorden de Burgemeesters Pieter de Vlaming en Jacob van Neck en denkelijk ook hun ambtgenooten Gerrit Jacob Witsen en zijn neef Jonas Witsen, was geen staat te maken; licht konden zij, — wanneer hun daartoe aanleiding werd gegeven, — weer naar de Calvinisten overloopen. In de Vroedschap hadden de Libertijnen niet de meerderheid; daartoe ontbraken hun een paar stemmen. Zij konden dus niet buiten de hulp der weifelaars; en de onzekerheid, in hoeverre zij op een zoo onbetrouwbaren steun konden rekenen, was voor hen een beletsel om krachtig op te treden. Toch was een krachtige actie noodig; dit bleek in 1626, toen, den 13en April, weer eens een huis op den Monckelbaansburgwal, waarin een Remonstrantsch conventikel werd gehouden, door het grauw bestormd en geplunderd werd. Aan dergelijke tooneelen moest voor goed een eind worden gemaakt, want onder deze onverdraagzaamheid leed de handel. Daarom werkten bij de magistraatsverkiezingen in 't volgende jaar, 1627, waarvan de uitkomst in het geheele land met spanning werd afgewacht, de Amsterdamsche liberalen met alle macht om geestverwanten in de regeering te krijgen. Dit gelukte: twee Libertijnen, Simon de Rijck en Jacob Jacobsz. Vinck, werden in den Raad gekozen, waarin zoodoende aan hun partij de meerderheid toevielx). Als nieuwe Burgemeesters kwamen twee overtuigde Staafsgezinden aan: Geurt Dircksz. van Beuningen en Andries Bicker, wier energie en beginselvastheid zich aan hun ambtgenooten mededeelden en uit het Burgemeesterscollege den geest van slapheid verdreef, die dit sedert den val van Pauw bevangen hield 2). Daarentegen werd de afgaande Burgemeester Jacob van Neck, die de liberalen bij de electie blijkbaar *) Het pamflet, afgedrukt bij Wagenaar, I, blz. 492 vlg., licht ons in over de partijverhoudingen in de Amsterdamsche Vroedschap, kort vóór de verkiezing van 1627, — althans na October 1626, daar de toen overleden Raad Jonas Witsen er niet in voorkomt. De Libertijnen waren 16 man sterk (in het pamflet worden er maar 15 genoemd: Jan Cornelisz. Geelvinck is overgeslagen), de „waggelmutsen" en de „vromen" elk 9 man. Wanneer de eerstgenoemden dus twee zetels wonnen, wat 28 Januari 1627 gebeurde, — konden zij niet meer worden overstemd. *) Naber, t. a. p., blz. 183. 94 DE KENTERING TE AMSTERDAM had tegengewerkt, uit de stad verwijderd, doordat men hem het hdmaatschap van den Raad van State opdroeg x). Voor de Calvinisten deed het jaar 1627 dus zijn intrede onder zeer ongunstige omstandigheden. Reeds spoedig openbaarde zich de gematigdheid van de nieuwe regeering in het ongemoeid laten van de Remonstranten, die in dit jaar hun vergaderingen hoe langer hoe openlijker hielden 2). De Contraremonstranten wilden zich bij dezen loop der gebeurtenissen niet neerleggen en besloten, vóór het te laat was, de Libertijnsche regenten door een volksbeweging van hun zetels te dringen. Burgemeester Reynier Pauw, die de hoop nog niet had opgegeven om eenmaal zijn verloren invloed te herwinnen, stelde zich aan 't hoofd van deze actie. Noode had Pauw zich na 1622 vijf jaren lang stil gehouden en zijn tegenstanders ten spot in het „Oudemannenhuis" gezeten. Stilzitten lag weinig in zijn aard; nu hij zijn geestkracht en activiteit niet dienstbaar kon maken aan de politiek, kwamen zij in dit tijdperk aan zijn handelszaken ten goede. Met leede oogen zagen Pauw's vijanden zijn zaken bloeien en hemzelf in rijkdom toenemen. Na hem uit de regeering te hebben gedrongen, zocht men hem thans ook als koopman af te breken. In 1625 werd het praatje uitgestrooid, dat hij en zijn zoons, „ofte eenige van haer, een groote quantiteyt boter ende kaesen uyt dese landen na den vyandt souden hebben versonden, ende deselve boter ende kaesen, achterhaelt, ende in Zeelandt gebracht sijnde, sulcx aldaer soude wesen ontdeckt". Daar deze aantijging wel zal uitgegaan zijn van de in dit opzicht lang niet boven verdenking verheven Staatsgezinde koopheden aan de Amsterdamsche Beurs, was het hier de pot, die den ketel zijn zwartheid verweet. Toch vond de beschuldiging gretig geloof en moest de magistraat zelfs den 25en Maart 1625 op verzoek van Pauw een pubhcatie uitvaardigen, waarbij voor het aanwijzen van „den autheurs ofte medehulpers van de voorsz. diffa- 1) Jacob van Neck werd in 't volgende jaar, 1628,in deAdrniraliteitteAmsterdamgedeputeerd, uit welk college hij in 1637 in den Raad van State werd overgeplaatst. In 't jaar daarop, 1638, overleed hij. 2) Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 495. DE KENTERING TE AMSTERDAM 95 matièn" een premie van ƒ200 werd uitgeloofd1). De gedragingen van zijn zoon Michiel als Bewindhebber van de West-Indische Compagnie drie jaren later 2) waren niet geschikt om het aanzien van de Pauwen aan de Beurs te verhoogen! Maar commercieele bedrijvigheid alleen kon een heerschersnatuur als Reynier Pauw niet bevredigen; de begeerte naar macht het hem geen rust. Zoo kwam in 't voorjaar van 1628 onder zijn aanvoering een welgeorganiseerde agitatie tot stand, die er meesterlijk op berekend was de sluimerende volkshartstochten te wekken en, eenmaal gewekt, op het gewenschte doel te richten. Onder de menigte werden requesten ter teekening rondgezonden en in den Kerkeraad vertoogen ontworpen, waarvan de strekking was de gemeente tegen haar lauw-in-de-leersche regenten op te zetten. De schutterij trachtte men van haar. plicht af te brengen door het verspreiden van een oproerig pamflet, „de Kroon der Schutterij", waarin betoogd werd, dat den schutters sedert de Alteratie van 1578 het recht toekwam de regenten, zoo zij niet naar hun zin waren, door anderen te vervangen. Heethoofdige predikanten, onder wie Smout de stoutste taal voerde, vuurden van den kansel de beweging aan en ontzagen zich zelfs niet, wanneer Burgemeesteren zich onder hun gehoor bevonden, hun rekenschap van hun daden af te vorderen. Nog eenmaal flikkerde in de Calvinistische harten het oude „democratische" vuur op, dat de overwinning van 1618 er gedoofd scheen te hebben. Van rechtzinnige zijde werd onomwonden aangestuurd op een nieuwe revolutionnaire Alteratie, die ditmaal de Arminiaanschgezinden 3) „aan den dijk" zou zetten, *) Keurboek K., fol. 69. Vgl. Wagenaar, t. a. p., I, blz. 487. 2) Zie hiervóór blz. 79, 91. 3) De namen van de notabele Remonstrantschgezinden te Amsterdam leeren wij kennen uit de door hen onderteekende volmacht ter inlevering van een verzoekschrift namens hen aan den stedelijken magistraat om vrije uitoefening van hun godsdienst (afgedrukt bij Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 497). Onder de onderteekenaars komen o. a. voor de in 1618 geremoveerde Raad Pieter Matthijsz. Bisschop, de latere Raden Dr. Jan van Hartoghvelt en Jan Claesz. van Vlooswijck, de latere Burgemeesters Jan van de Poll, Jan Bicker, Albert Bas, Nicolaes Oorver en Joan Huydecoper, en bovendien de moeders van nog twee latere Burgemeesters, nl. van Albert Coenraetsz. Burgh en Henrick Hooft. Welke geest de Amsterdamsche regeering na 1628 bezielde blijkt 96 DE KENTERING TE AMSTERDAM zooals in 1578 den Roomschen was geschied, De oproerige verschijnselen namen in korten tijd zulke afmetingen aan, dat Burgemeesteren de bemiddeling van Prins Frederik Hendrik inriepen om den storm te bezweren. Den 10en April 1628 kwam hij in de stad, waarna hij zich met beide partijen in betrekking stelde. Al spoedig bleek het, dat de onruststokers bij hem in een kwaad blaadje stonden en de stadsregeering onvoorwaardelijk op zijn steun tegen hun machinatiën kon rekenen. Vooral tegen Pauw was de Prins ingenomen. Den hartstochtelijken en onverzettehjken Calvinist kon hij niet uitstaan: hem vooral beschouwde de liberale, plooibare Stadhouder als ,,'t hooft van de factie" en hem weet hij, wegens de vele vergaderingen te zijnen huize door de ontevredenen gehouden, de oproerige stemming onder de Amsterdamsche burgerij. Hij waarschuwde Pauw, — en deze waarschuwing had veel van een bedreiging, — „op sijne saecken te letten ende wel toe te syen". Den 14en April vertrok de Prins weer. Den regenten had hij door zijn beleidvol optreden een hart onder den riem gestoken. Daarentegen voelden Pauw en de zijnen en de predikanten, die door den Stadhouder in 't bijzonder „over haere seditieuse predicatiën geroskamt" waren 1), zich door hem verongehjkt. Zij zonnen dan ook op een gelegenheid om het vuur der tweedracht in de stad weer op te stoken. Deze gelegenheid het niet op zich wachten. Het aanwerven van eenige vendels krijgsvolk door Burgemeesteren, wien de vijandige gezindheid onder 't volkzorg baarde, en het benoemen van den Remonstrant Jan Claesz. van Vlooswijck tot kapitein der schutterij, waartegen de Calvinistische schutters van zijn vendel protest aanteekenden, bhes het vuur van den burgertwist weer tot hchter laaie aan. In December trokken de hoofdleiders van de misnoegde burgers, —w.o. de Schepen Jan Wülemsz. Bogaert, een trouw vol- het best daaruit, dat van de onderteekenaars van de bedoelde volmacht reeds in 1629 twee tot Schepen werden benoemd (nl. Dr. Albert Bas en Joan Huydecoper) en in 1632 een tot Vroedschap, nl. Jan Claesz. van Vlooswijck. x) Prof. Dr. H. C. Rogge, Joost Brasser en zijne brief wisseling met Hugo de Groot, in Oud-Holland, 1891, blz. 254. DE KENTERING TE AMSTERDAM 97 geling, en de zeepzieder Pieter Jacobsz. Elias, een neef van Pauw, en een jonge eerzuchtige medicus, Dr. Carel Leenaertsz., een schoonzoon van den overleden dominé Ursinus1), — naar Den Haag. Daar overhandigden zij aan de Staten en den Stadhouder een verzoekschrift, waarin niet onduidelijk werd te kennen gegeven, dat zij een verandering in den magistraat in den geest van de ontevreden Calvinistische burgers, verlangden. Dit kwam de majesteit der regenten te na: bij de terugkeer van de deputatie, die in Den Haag zeer koel was ontvangen en met de kous op den kop thuiskwam, werden Bogaert en Leenaertsz. in hechtenis genomen en kort daarna uit de stad gebannen. Ehas, die mede ter verantwoording werd geroepen, oordeelde het raadzaam „voor eénighen tijdt te absenteren" 2); dominé Smout werd „ter Stad uit gezet" 3). Hiermede was aan de beweging voor goed de kop ingedrukt. Pauw zag in, dat het Calvinisme als leidende politieke partij te Amsterdam had afgedaan. De ondankbare taak, aanvoerder te zijn van een protesteerende minderheid, lachte hem niet toe: hij gaf de leiding van zijn partij in andere handen over, legde in Januari 1629 zijn Weesmeestersambt neer en trok zich uit het politieke leven terug. Hij bleef tot zijn dood ontzaglijk populair. Den 19™ Februari 1636 stierf hij, „naerdat van syne kinderen en vrunden een christelijk afscheyd hadde genomen, een sachten en gewenschten doot", in den ouderdom van 72 jaar. Vier dagen later werd hij naar de Oude Kerk uitgedragen, „met een gevolgh van ontrent duysent personen, waeronder vele ongenoot uyt Liefde medegingen" 4). j) Kerk-inteekenregister, i. d. 27 Aug. 1611 (Gem.-Arch. Amsterdam). „Nootwendich en Levendich Verhael", pamflet Knuttel no. 3951 (1629) ») Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 513. 4) Adelsarchief, 1900, blz. 180. ZESDE HOOFDSTUK AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II Weinigen van de tegenstanders van Pauw was het gegeven de definitieve zegepraal van het liberalisme in 1628 te beleven. In de laatste jaren had de dood hun gelederen aanmerkelijk gedund. In 1624 waren Barthold Cromhout en Jacob Poppen overleden, in 't volgende jaar stierf Frans Hendricksz. Oetgens; in 1626 daalden Gerrit Jacob Witsen en zijn neef Jonas Cornelisz. Witsen ten grave, in 1628 werd Pieter de Vlaming tot zijn vaderen verzameld. Binnen weinige jaren onderging zoodoende de Burgemeesterskring een grondige wijziging; toch bleef de richting, waarin zich het streven van de thans te Amsterdam heerschende partij bewoog onveranderd. Aan het nieuwe geslacht werd de taak opgedragen het werk van zijn voorgangers voort te zetten, de grondslagen van het aristocratische republicanisme te bevestigen en het democratische Calvinisme voor goed den mond te snoeren. Daarom zocht men de overleden Burgemeesters zooveel mogehjk te vervangen door personen uit hun onnuddelhjke omgeving, die van dezelfde beginselen als zij doortrokken waren. Jacob Poppen werd in 1626 opgevolgd door zijn zwager Jan Cornelisz. Geelvinck, Frans Hendricksz. Oetgens mede in 1626 door zijn zoon Anthony Oetgens Van Waveren, Gerrit Jacob Witsen in 1627 door zijn zwager Geurt Dircksz. van Beuningen, Pieter de Vlaming in 1630 door zijn neef Dierick de Vlaming van Oudtshoorn. Tot nieuwe Burgemeesters werden behalve dezen nog verkozen: in 1625 Abraham Boom, zwager (maar geen geestverwant) van Frederick de Vrij, in 1627 Dr. Andries Bicker, neef van Jacob de Graeff en neveu van den overleden Jacob AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE 99 Boelens, in 1628 Dr. Volckert Overlander, neveu van den overleden Cornelis Pietersz. Hooft en achterneef van Jacob de Graeff. Hoezeer zij ook de traditiën van het vorige geslacht mochten hooghouden, toch verschilden de mannen van de nieuwe generatie in menig opzicht van hun voorgangers. Dezen hadden zich door een waarlijk puriteinsche eenvoud onderscheiden. Zoo had een vermogend en aanzienlijk man als Reynier Pauw den hem door twee vorsten geschonken ridderstitel nooit willen voeren en ook op andere wijze van zijn afkeer van alle ijdelheid blijk gegeven, o.a. door een besluit van den Oudraad uit te lokken, waarbij den 23en Januari 1616 verboden werd, dat te Amsterdam „in de kercken sullen werden opgehangen die waepenen1) van de gesturven en aldaerbegravenen" 2). Maar niet alleen de Calvinist Pauw, ook zijn Libertijnsche tegenstanders voerden een zeer eenvoudigen, burgerhjken staat. Opmerkelijk is het b.v., dat zoowel Burgemeester Gerrit Bicker Pietersz., —de vader van de latere vermaarde Burgemeesters en leiders der stad Andries en Cornelis Bicker, — als zijn ambtgenoot, de machtige Jacob de Graeff, — wiens zoons Cornelis en Andries op hun beurt als Burgemeesters in Amsterdam het magnificat zouden voeren,— hun leven lang woonden in de Niezel, een nauw, onfrisch zijstraatje van de Warmoesstraat. Onder de jongeren werd nu een streven merkbaar naar scherper standsafscheiding tusschen regenten en burgers. Tot nu toe was in de uiterlijke levensomstandigheden het standsonderscheid niet groot, althans niet opvallend geweest. Langzamerhand veranderde dit. Onder de regenten ontstond een trek naar de nieuwe „deftige" buurten der stad, den Singel of Coninxgracht, de Heerengracht en de Keizersgracht, waar menig statig huis verrees, dat getuigenis aflegde van de hoogere levenseischen van de meergegoeden. Werden de woningen der regenten uit- en inwendig ruimer en geriefelijker 3) en zetten de in den handel bijeengegaarde schatten *) D. w. z. wapenborden. *) Resol. van Burgemeesteren en Oud burgemeesteren, 1603—1649, fol. 34. De vergadering; waarin dit besluit werd genomen, werd gepresideerd door Pauw. ») Van de jongere generatie der Bicker's en De Graeff's vestigden zich o. a. Cornelis Bicker op den Singel, Cornelis en Andries de Graeff op de Heerengracht. Enkele ja- 100 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE zich bij velen in weelde en pronk om, ook ridderstitels en heerlijkheden moesten aan de burgerlijke namen nieuwen glans verleenen en bij de burgerij de herinnering aan de gehjkheid van afkomst tusschen haar en de regentengeslachten uitwisschen. Zelfs de zoons van Pauw deden hieraan mede. In 1620 kocht de oudste, de Pensionaris Adriaen Pauw, wiens praalzucht sterk afstak bij zijn vaders eenvoud en degehjkheid, de heerlijkheid Heemstede, waarvan hij den naam aan den zijnen toevoegde. Van zijn broeders, die allen, evenals Adriaen, den titel van Ridder voerden, komt Michiel Pauw later voor als Heer van Achttienhoven en de Raadsheer Reynier Pauw als Heer van Ter Horst. Voor de Pauwen deden de andere voorname regentenfamiliën van Amsterdam niet onder. Zoo zien wij de De Graeff's sedert 1610 pronken met den titel van Heer van Zuidpolsbroek en sedert 1620 met dien van Heer van Engelenburg.1), de Overlander's na 1612 met dien van Heer van Purmerland, de Oetgens' in 1624 optreden als Heeren van Waveren, de De Vlaming's in 1627 als Heeren van Oudshoorn, de Bickers in 1632 als Heeren van Swieten, de Huydecoper's in 1640 als Heeren van Maarseveen. Stamboomen werden voor „de nieuwe Ridders en Grooten", die veelal, zooals een spotter het uitdrukte, „uit uithangborden gesproten2)" waren, „uut de lucht geraept off uut Amadijs van Gaule (denveelgelezenridderroman!)gesmeed"3). Zooveel genealogische windeieren werden in dezen tijd uitgebroed, — „alsoo een yder nu die ydele glorie van sijn geslacht-boom te vertoonen begint voort te komen, daer sommige dan noch ooc soo ren geleden werd in het door den laatstgenoemde gebouwde prachtige „dubbele" huis Heerengracht 446, waarin zijn wapen (blijkens het plaatwerk van Gaspar Philips) boven in den geveltop was uitgehouwen, door Neptunus en Mercurius geflanqueerd, in de hnkervoorkamer een luxueus eikenhouten plafond ontdekt, waarin de 16 kwartieren van den stichter en zijn vrouw waren gebeeldhouwd en gepolychromeerd. *) Pieter de Graeff Dircksz. kocht in 1620 den Engelenburg, onder Herwijnen, van Jonker Wilhelm van Gent Johansz. en werd 30 December van dat jaar met deze ridderhofstad en heerlijkheid beleend. Hij droeg ze in 1643 over aan zijn neef Jacob Bicker. 8) „Nieuw Liedt, van de drie-dubbelde Kruysvaert van de Ridders en Grooten uyt uythangborden gesprooten", pamflet Knuttel, no. 13513 (1690). «) Schaep, „T. copulatum genealogicum" (MS., door Jhr. F. L. Bicker aan het Gem.Arch. te Amsterdam in bruikleen afgestaan). TEGEN RREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 101 overgegeven bot ende stout sijn, met leugens ende plompe verdichtsels voor den dagh te brengen", — dat Gerard Schaep, wien deze usurpatiën in den krop staken, niet aan de verleiding weerstand kon bieden om al wat hem omtrent de werkelijke afstamming van de Amsterdamsche Burgemeestersfamiliën bekend was te boek te stellen tot onderrichting van 't nageslacht1). De eerste aanleiding tot Schaep's werkzaamheid op het gebied van de geslachtkunde was, „dat men tot Dordrecht vry wat staty off werck maeckte, sijn voorouders Schilderiën ende Geslachtboom ten toon te hangen, ende dat ick derhal ven, als daer nu wonende 2), ooc wel wilde toonen, van wat Voorouders ic van s' vaders syde mede gesproten was" 3). Sommige patricische geslachten, die, om een vermeenden duisteren adellijken oorsprong, aanspraak maakten op adeldom, matigden zich, eenmaal „met de luyster van de Regeringhe bekleed wesende" en prat op hun „aensienhjcheyt ende macht van regeringe" zulk een toon aan, dat de Hollandsche edelen ervoor beducht raakten hen eens naar zitting in de Ridderschap te zullen zien dingen 4). Een verschijnsel, dat samenvalt met de ontwikkeling van het standsbegrip bij de regenten, is hun terugtreden uit den handel. De koopheden-regenten waren er meer en meer op bedacht, wanneer zij eenmaal hun fortuin hadden gemaakt, het geld, in het „hasardeeren bij der Zee" verdiend 5), op de veiligste en vruchtbaarste wijze te beleggen. Het verwerven van grondbezit gaf hun daartoe het beste middel aan de hand. Evenveel ondernemingszin en overleg als in hun commercieele, legden zij in hun agrarische ondernemingen aan den dag. Een groot gedeelte van Holland was nog een prooi der wateren: meren en plassen bedekten er aanzien- *) Schaep, Genealogische aanteekeningen, afgedrukt in de Herald. Bibliotheek, 1873. s) Schaep woonde nl. na zijn huwelijk van 1623 tot 1629 te Dordrecht en vestigde zich pas in laatstgenoemd jaar in zijn geboortestad Amsterdam (Vroedschap van Amsterdam, I, blz. 415). s) Schaep, T. copulatum genealogicum, t. a. p. 4) Schaep, „Memorie ende bericht aen mijnSonen", in 't begin van ziin hiervóór Benoemd MS., blz. 2. 5) Aitzema, t. a. p., III, blz. 762. 102 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE lijke uitgestrektheden gronds, die daardoor aan den landbouw onttrokken werden x). Het droogleggen van deze landen werd nu door de koopheden ondernomen. Ten koste Van schatten gelds (Burgemeester Poppen stak, hij alleen, in de drooglegging van de Beemster de helft vin zijn vermogen, nl. vijf tonnen gouds) en van onnoemelijk veel inspanning (de bijna drooggemalen Beemster liep in 1610 ten gevolge van een dijkbreuk weer geheel onder, zoodat het werk opnieuw moest worden begonnen) werden achtereenvolgens de Beemster in 1608—1612, de Purmer in 1620, de HeerHugowaard in 1626, de Schermer in 1632, en nog meer andere plassen in vruchtbaar land omgezet. Aan den rand van 't Gooi werd door een consortium van Amsterdammers in 1634 de polder 's-Graveland uitgewonnen: de dorre heizoom werd hier omgetooverd in een der lommerrijkste en vruchtbaarste plekjes van het gewest. Het aangename werd bij 't nuttige gevoegd: buitenplaatsen met haar wandeldreven verrezen te midden der op de natuur veroverde akkers en wekten bij den handelsman de hefde tot het landleven op, die zich dra op practische wijze omzette in verhoogde belangstelling in landbouw en veeteelt. Hadden, om een voorbeeld te noemen, de eerste generatiën van het geslacht Alewijn aan den geld- en warenhandel hun groot vermogen te danken, de Schepen en Raad Fredrick Alewijn, — een schoonzoon van Burgemeester Jan Cornelisz. Geelvinck, — die omstreeks 1640 het beroemde landgoed van zijn familie, Vreden-Burgh in de Beemster, aanlegde, hield zich, evenals zijn afstammelingen, uitsluitend met den landbouw bezig en wijdde al zijn zorgen aan den aanleg en het beheer van zijn grond-. bezit. Dit voorbeeld zou met veel andere te vermeerderen zijn. Mochten al op het Amsterdamsche schouwtooneel acteurs en decoratief veranderen, de spelers gingen voort met het vertoonen van hetzelfde stuk. Onder de zoons, zwagers en neven van de vroegere hoofdpersonen bleven de veeten, die hun voorgangers hadden verdeeld gehouden, voortwoeden. Na de definitieve overwinning van het liberalisme te Amsterdam werd Jacob de Graeff, Heer van x) In zijn in 1599 geschreven Historiën zegt Van Meteren van Holland :„ Het derde part van dit Landt is noch Water" (Editie van 1647, fol. 288 vso). TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 103 Zuidpolsbroek, die in 1618 door toedoen van Pauw was geremoveerd, in 1628 weer tot Burgemeester verkozen. Hij en zijn neef Andries Bicker traden in 't magnificat, dat sedert den dood van Cromhout, in 1624, en van Oetgens, in 1625, vacant was. Jacob de Graeff had, als zoon van een schatrijken vader1), een uitmuntende opleiding genoten. Na afloop van zijn studiën had hij met den beroemden philoloog Justus Lipsius, toen Professor te Leiden, een weerhaan, die in zijn leven driemaal van geloof veranderde, een buitenlandsche reis gemaakt. De omgang met dezen leermeester was op De Graeff niet zonder invloed gebleven en had hem een afkeer van alle dogmatiek doen opvatten. Hij placht nergens ter kerk te komen 2) en had niets dan wrevel over voor het getwist der Remonstranten en Gereformeerden. Hij ontzag zich evenmin om, in 1613, Episcopius een berisping toe te dienen, wijl hij zich niet „stil hield" 3), als om den geloofsijver der Calvinisten te veroordeelen. Evenals Hooft had hij zich in 1613 verzet tegen de hebzuchtige bemoeiingen van Oetgens en Cromhout. Zij hadden hem dat door achteruitzetting vergolden: het Burgemeesterschap was hem de volgende jaren ontgaan. Als tegenstander van de politiek van Pauw was hij in 1618 op diens aanwijzing door Maurits ontslagen. Een diepe wrok tegen de Oetgens' en Pauwen *), dien *) Burgemeester Dirck Jansz. GraefiisdehoogstaangeslageneinhetQuobierderPersoneele Quotisatie over Amsterdam in 1587, met een aanslag van ƒ 252 (t. w. ƒ 180 + 75: zie fol. 24 en 25). Op hem volgt Burgemeester Wilhem Bardesius met een aanslag van f 240; Marij Gerritsdr. „in de Son", in de Warmoesstraat, met een van ƒ 180; 3 a / 150 nl.: Mr. Gerrit Adriaensz. van Duyvelant en zijn dochters, de Vroedschap Willem Pouwelsz. en het Ronde Begijnhof; 1 a/ 144: de koopman en kunstminnaar Jacob Rauwert; 6 a ƒ 96, w. o. Machtelt Schaep, weduwe van Anthony van Houff, Mattbijs Coenraetsz. Burgh (de grootvader van den lateren Burgemeester Albert Coenraetsz. Burgh), Arent Bouwer, Cornelis Jansz. Kies en Hans van Eisen; 1 a ƒ 90: Katrijn Simonsdr. Sakema, weduwe van Simon Schaep Gerritsz.; verder 3 a / 84 (w. o. Burgemeester Gerrit Bicker Pietersz.), 2 a / 80, 1 a ƒ 75, 11 a ƒ 72, 1 a ƒ 70, 1 a ƒ 65, en 19 a f 60 (w. o. Burgemeester Martin Coster). Deze Personeele Quotisatie werd bij wijze van hoofdelijken omslag geheven, wellicht op den voet van 1/t % van 't vermogen. Zoo werd bv. Geert Jansdr. Oom, die / 48.000 bezat, aangeslagen voor / 96. 2) Mr. J. C. Naber, De dissenters op het kussen. Tijdspiegel, 1884, II, blz. 54. *) Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 436. 4) Dit ondervond Reyrder'skleinzoonennaamgenootReynierPauwvanNieuwerkerk, bij gelegenheid dat bij, in 1651, buiten de voordracht van Burgemeesteren van Am- 104 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE bij ook zijn kinderen inprentte, bleef hem daarvan bij. Maar den Oranje's kon hij geen kwaad hart toedragen. Hij noch zijn zoons konden het vergeten dat Willem de Zwijger in 't huis van zijn vader, den ouden Burgemeester Dirck Jansz. Graeff, gemeenzaam had aangezeten. De stoel, waarin de vrijheidsheld had gerust, werd van vader op zoon als een kostbare farniherehquie bewaard L). Daarom kan het niet als een vijandige demonstratie tegenover Prins Frederik Hendrik worden beschouwd, dat Jacob de Graeff in 1628 wederom tot Burgemeester verkozen en hem twee jaren later zijn zetel in de Vroedschap weer ingeruimd werd. De Graeff was het middelpunt van een aanzienlijken en vermogenden famihekring 2). Zijn dochters Agniet en Christina waren gehuwd met haar neven Dr. Jan Bicker en Jacob Bicker, broeders van den hartstochtelijken repubhkein Andries Bicker, wien de stoutmoedigheid van zijn felle oppositie tegen Frederik Hendrik na den dood van den gematigden Jacob de Graeff den leidenden invloed op de Amsterdamsche staatkunde zou bezorgen. Zijn twee zoons, Cornelis en Mr. Andries de Graeff, trouwden, de een eerst in 1633 met een dochter van den rijken Burgemeester Volckert Overlander van Purmerland, en daarna, twee jaren later, met de eenige dochter van den Schepen Dr. Pieter Jansz. Hooft; de ander na zijns vaders dood met zijn nicht Ehsabeth Bicker van Swieten, een dochter van Burgemeester Cornelis Bicker. Uit deze over en weer aangeknoopte huwehjksbanden bhjkt hoe nauw de relatiën sterdam om, door de Staten tot Bailluw van Amstelland was benoemd. „Leg af dat rapier I" beval Burgemeester Cornelis de Graeff, toen Pauw het waagde als Bailluw met het zijdgeweer ten stadhuize te komen vóór hij door Burgemeesteren was beëdigd. In 1669 verzette zich de weduwe van Cornelis de Graeff, Catharina Hooft, met hartstocht ehj ken ijver tegen het voorgenomen huwelijk van haar zoon Jacob de Graeff met de eenige dochter van den President van 't Hof van Holland Adriaen Pauw. Zoo dit huwelijk doorging, wilde zij haar zoon onterven en zou zij hem als een onwaardig hd afsnijden, dreigde zij. Tegen het jonge meisje had zij niets: de eenige reden van haar misnoegen was, „dat zij de Pauwen gantsch niet lustte" (Bontemantel, uitg. Dr. Kernkamp, II, blz. 518; Vroedschap van Amsterdam, I, blz. 201, 423). x) G. van Enst Koning, Het Huis te Ilpendam, blz. 6 tot 18. — De bedoelde stoel was op de Historische Tentoonstelling te Amsterdam in 1876 aanwezig en berust thans in 't Rijksmuseum. *) Zie de plano genealogie Bicker—De Graeff hiernevens. GENEALOGIE BICKER—DE GRAEFF. Tab. ii Andries Boelens (geb. 1517, st. 1573) (zie Aant. bij N°. 38). x Alyd Claesdr. Smit. Alyd Andriesdr. Boelens (geb. 1557, st. 1630) x 1580 Gerrit Bicker, Pietersz. N°. 57. (geb. 1554, st. 1604) Burg. 1603. Jacob Boelens (geb. 1554, st. 1621). Burg. 1595, 98, 99, 1606, 07, 09, 10, 12, 14, 15, 18, 19, 21. x 1584 Weyntge Dircksdr. Graeff (st. 1637). (zuster van Jacob de Graeff, Dircksz.). Dr. Andries Bicker, Heer van Engelenburg, N°. 110. (geb. 1586, st. 1652), Burg. 1627, 29, 31, 33, 34, 36, 40, 41, 45, 49. x 1615 Trijn Jansdr. Tengnagel (geb. 1595, st. 1652). Jacob Bicker, Heer van Engelenburg, (geb. 1588, st. 1646). x 1642 Christina de Graeff (geb. 1609, st. 1679). Zie hiernevens. Dr. Jan Bicker (geb. 1591, st. 1653). Burg. 1653. x 1625 Agniet de Graeff (geb. 1603, st. 1656). Zie hiernevens. Cornelis Bicker, Heer van Swieten. (geb. 1592, st. 1654). Burg. 1646, 50, 54. x 1617 Aertge Witsen (geb. 1599, st. 1652). Cornelis Andriesz. Boelens N°. 38. (geb. 1552, st. 1584) x 1577 Wendela Luersma. (st. 1584) Aeltge Boelens (geb. 1579, st. 1620). x 1597 Jacob de Graeff, Dircksz., Vrijheer van Zuid-Polsbroek N°. 80. (geb. 1571, st. 1638). Burg. 1613,28,30,31, 33,37. Wendela Bicker (geb. 1635, st. 1668) x 1655 Mr. Johan de Witt (geb. 1625, st. 1672) Raadpensionaris 1653—1672. Jacoba Bicker x Pieter de Graeff. Zie hiernevens. Alida Bicker van Swieten (geb. 1620, st. 1702). x 1647 Mr. Lambert Reynst, N°. 157. (geb. 1613, st. 1679). Burg. 1667, 68, 72. Elisabeth Bicker van Swieten x Mr. Andries de Graeff. Zie hiernevens. Cornelis de Graeff, Vrijheer van Zuid-Polsbroek N°. 144. (geb. 1599, st. 1664). Burg. 1643, 48, 51, 52, 55, 56, 58, 59, 61, 62. x 1°. 1633 Geertruid Overlander van Purmerland (wier zuster Maria Overlander van Purmerland tr. Dr.FransBanningh Cocq, N°. 134, geb. 1605, st. 1655, Burg. 1650, 51, 53, 54). tr. 2°. 1635 Catharina Hooft (geb. 1618, st. 1691). Agniet de Graeff x Dr. Jan Bicker. Zie hiernevens. Christina de Graeff X Jacob Bicker. Zie hiernevens. Mr. Andries de Graeff, N°. 193. (geb. 1611, st. 1678). Burg. 1657, 60, 64, 66, 67, 70, 71. x 1646 Elisabeth Bicker van Swieten (geb. 1623, st. 1656). Zie hiernevens. Pieter de Graeff, Vrijheer van ZuidPolsbroek.Sch. 1668. x Jacoba Bicker. Zie hiernevens. (De nummers verwijzen naar „De Vroedschap van Amsterdam"). TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 105 waren tusschen de familiën Bicker en De Graeff, die tot 1666 in het Amsterdamsche regentenmilieu de lakens zouden uitdeelen. Welke rol de beide familiën hebben gespeeld in de gebeurtenissen van hun tijd zullen wij hierna zien. Niet aUe Staatsgezinden sloten zich bij Jacob de Graeff en Andries Bicker aan. Tegenover de fractie, waarvan deze beiden de leiding hadden, stond een andere, die Burgemeester Anthony Oetgens van Waveren aan haar hoofd had. Oetgens, „een man van groote eervarenthijt en groot en gauw verstant", hstig, eerzuchtig en zeer vermogend was, — en ook in dit opzicht aardde hij naar zijn begaafden maar weinig scrupuleusen vader, Burgemeester Frans Hendricksz. Oetgens, — „berucht van wat te baetsuchtig te weesen" Als jong Schepen al had hij zich, in 1615, niet ontzien zich in de toen tusschen zijn vader en de stad hangende kwestie van de taxatie der binnen de stad getrokken erven te mengen. Hooft had toen in de Vroedschap geklaagd, „datten zeiven heere Antonis Oetgens nu onlangs met onheusschen woorden zoude hebben gedreycht, zeecker outaer (denoterende daermede zeeckere mishandelinge in dat werck) te zullen ontdecken, twelck, zoo het alsoo zoude mogen wesen geschyet, dunckt mij dat zulcks zoude moeten strecken om mijn heeren (Raden) een vreese aen te jagen" 2). Chantage dus, om de Vroedschappen handelbaar te maken! Eenmaal Burgemeester geworden, haakte Oetgens naar het magnificat, ongetwijfeld ter bereiking van dezelfde min edele oogmerken als in een vroegere periode zijn vader en zijn oom Cromhout hadden nagejaagd. Oetgens was een geslepen en pohtiek man. Zijn eigen aanhang woog niet tegen dien van De Graeff en Bicker op; daarom trachtte hij, door de Calvinistische partij in de Vroedschap voor zich in te nemen, tot zijn doel te geraken. De „harde Gereformeerden" hadden zich na den dood van Pauw aaneengesloten gehouden. Bij de verkiezing van een nieuw Raadshd in 1629 was, nadat de partij van De Graeff c.s. besloten had de beide laatstovergeblevenen van J) Bontemantel, uitg. Dr. Kernkamp, II, blz. 109. *) Memoriën en adviezen, blz. 124. 106 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE de door Maurits in 1618 geremoveerde Raden weer op hun Vroedschapszetel te herstellen, de oudste van de twee, Harmen van de Poll, slechts met een meerderheid van zeven stemmen gekozen; elf stemmen werden door de Calvinisten uitgebracht op hun geestverwant, den lateren diaken Willem IJsbrantsz. Kieftl). De splitsing van de liberalen in twee afzonderlijke fracties gaf den kerkehjken een uitnemende kans om door afspraak met een van beide een beshssenden invloed op de stemmingen uit te oefenen. Zoo werden de rechtzinnigen en Oetgens vanzelf tot elkander gedreven. Daar de Calvinisten het aan Oetgens te danken hadden, dat zijn twee neven Dr. Gerard Schaep Simonsz. en Willem Backer, die beiden tot de kerkelijke partij behoorden, respectievelijk in 1637 en 1639 Burgemeester werden, waren de Gereformeerden gaarne als wederdienst bereid op aansporing van deze twee Burgemeesters hun oom Oetgens in zijn worsteling met de Bicker's bij te vallen. Zorgde Andries Bicker door de benoeming van zijn broeder Cornelis Bicker tot Commissaris-politiek in den Kerkeraad stem te hebben om de predikanten in toom te kunnen houden, Oetgens wist tot tweeden Commissaris-pohtiek zijn zwager, den Schepen Reynier Reael, te doen benoemen 2), die wel in opdracht zal hebben gehad den predikantenijver te ontzien. Ondanks alle aangewende moeite kon het Oetgens echter niet gelukken zich op den duur tegenover Bicker staande te houden. Zijn gewaagd spel in het veelbewogen jaar 1639 bracht den onverbeterhjken intrigant geheel ten val. Sedert den afloop van het Bestand, in 1621, had de Repubhek het in den toen weer uitgebroken oorlog met Spanje zwaar te verantwoorden gehad. De ineenstorting van onze financiën, die Oldenbarnevelt vóór de „Trefves" had voorzien 8), was een feit geworden en oefende op onze bewapening ter zee een noodlottigen invloed uit. Deze kromp meer en meer in': en dit juist in een tijd, dat de Spaansche Admirahteit in Duinkerken steeds geduchter kaper- x) Andries Bicker, Recueil van de notabelste resolutiën enz. van de Vroedschap, blz. 146 (MS. in 't Gem.-Archief te Amsterdam). a) 't Kerck'lijck Amsterdam, t. a. p., blz. 506. 8) Zie hiervóór blz. 46. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 107 vloten tegen onze koopvaardij in zee bracht en dat ook de houding van Engeland reden tot bezorgdheid begon te gevenx). Wilde men den ondergang van onze zeevaart, — en daarmede van het geheele vaderland, dat van de zeevaart bestond, — voorkomen dan diende aan het voortschrijdende verval van onze marine bijtijds paal en perk te worden gesteld door ze op een gezondere basis te plaatsen. De Admiraliteiten, die ware broeinesten van ongerechtigheid waren geworden, hadden bewezen voor de taak van 't uitrusten en onderhouden onzer zeemacht ongeschikt te zijn. De moeilijkheid was nu: hoe ze door meer doeltreffende organen te vervangen. Op dit punt hepen de opvattingen van de verschillende staatspartijen mijlenver uiteen. Wat de eigenlijke gevechtsvloot, het „offensieve" deel van onze zeemacht, betreft, zocht de Prins bij voorkeur een oplossing in den zin van versterking van 't in zijn persoon belichaamde centrale Uniegezag over de marine. Dit lag geheel in de lijn van de ontwikkeling der Stadhouderlijke macht sinds den dood van Maurits. Had deze zich na zijn overwinning over de Staatsgezinden in 1618 uit zorgeloosheid het hem toegevallen monarphale gezag laten ontglippen, zijn opvolger trachtte deze fout van zijn voorganger te herstellen. De trage en omslachtige werking van de Nederlandsche Staatsmachine zocht hij in den loop der jaren te ondervangen door een vereenvoudiging in de behandeling der staatszaken, die feitelijk op de invoering van een „half-monarchale regeering" neerkwam 2). Hij omgaf zich nl. met een beperkt aantal „Cabinet-Heeren", met wie hij, — tot groote ergernis van de Staatsgezinden en vooral van de intransigente republikeinen van het slag van Andries Bicker, — de voornaamste aangelegenheden buiten de Staten om in vertrouwelijk overleg bedisselde. Aan dit Stadhouderlijke „Cabinet" nu wist de Prins, ondanks de oppositie van Amsterdam, in 1636 ook het beleid over onze „kustschepen" en kruisers te doen l) Over het volgende handel ik uitvoerig in mijn Schetsen uit de geschiedenis van ons Zeewezen, I, hoofdstuk II. *) Mr. G. W. Vreede, Inleiding tot een geschiedenis van de Nederlandsche diplomatie, I, blz. 59. Vgl. ald. blz. 57. Aangehaald: Aitzema, t. a. p., II, blz. 227. 108 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE opdragen. De zorg voor onze „defensieve" scheepsmacht van convooiers meende de Prins eveneens, tot groot voordeel van dezen tak van dienst, te kunnen centraliseeren door ze aan de Admiraliteiten te onttrekken en aan één algemeene „Compagnie van Assurantie" over te dragen. Deze zou zich dan bedruipen uit de assurantiepremiën, door haar van onze gezamenlijke scheepvaart te heffen, en uit de baten van een haar toe te kennen handelsmonopohe in de Levant1). Voor geen van deze beide, op centralisatie gerichte, oplossingen waren de Staatsgezinden, — en met name de Amsterdamsche regeering, — te vinden. Immers zou het eene de oorlogsvloot onder „subjectie" van den Prins brengen, de andere de zeggenschap van Staten en steden over de convooivloot uitschakelen voor den duur van het octrooi der Compagnie. Alle beschikbare middelen werden dan ook door de Statenpartij in 't werk gesteld om den Prins in zijn marinepolitiek te dwarsboomen. Het reglement van 1636 wist zij zoodanig te saboteeren, dat er van de bedoeling van den Prins ten opzichte van de kustschepen en kruisers niets terechtkwam. Tegen de oprichting van de Compagnie van Assurantie verzette zij zich met de meeste felheid. In dit verzet ging Amsterdam de Staten vóór; en zelfs toen dezen op den duur voor de pressie van den Stadhouder moesten wijken bleef de machtige stad, „singulier" maar onvervaard, op haar stuk staan. Waren de in 't marinebeheer aan te brengen wijzigingen voor den Prins een aanleiding om zijn e i g e n invloed over de zeemacht ten koste van dien der steden te vergrooten, de Amsterdammers zagen er juist het middel in om zich meester te maken van de volledige stedelijke autonomie in zaken van handel en zeevaart, waarnaar hun hart steeds was uitgegaan. Deze bedoehng kwam dan ook in de voorstellen van Burgemeesteren van Amsterdam zeer duidelijk naar voren 2). Een zoo 1) Elias, Schetsen, I, blz. 108—114, 122—124. — Met „kustschepen" werd bedoeld het eskader, dat met de permanente blokkade van de Vlaamsche kust was belast. De kruisers verrichtten politiedienst op zee en moesten er de Vlaamsche kapers, die door de mazen van de bezetting heen hadden weten te sluipen, onschadelijk maken. 2) T. a. p., I, blz. 112, 127—129. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 109 diepgaande principieele tegenstelling als zich hier tusschen Frederik Hendrik en Amsterdam openbaarde, was niet door wederzijdsche tegemoetkoming te overbruggen. Daar geen van beide partijen kamp gaf moest een van beide ten slotte wel buigen of breken. Op een betrekkelijk ondergeschikt punt, — de met het reglement van 1636 samenhangende aanwijzing van Hellevoetsluis als vlootbasis of „algemeen rendezvous", dat door Amsterdam ook al werd tegengewerkt, — kwam de crisis in 1639 tot uitbarsting1). De systematische dwarsdrijverij van de Amsterdamsche Burgemeesters moede, besloot de Prins eindelijk hun verzet te breken door zijn koppigste tegenstanders in den magistraat bij overrompeling uit den weg te ruimen. Tien jaren tevoren had hij een daartoe strekkende invite van Reynier Pauw en de zijnen van de hand gewezen 2); thans zag hij zelf naar een handlanger in de Amsterdamsche regeering om, die hem bij zijn coup de main de behulpzame hand zou willen bieden. Hij behoefde niet lang onder de vijanden van Andries Bicker naar zulk een gewillig werktuig te zoeken. Gedurende een vierjarig verblijf in Den Haag (1634—1637) als Gecommitteerde Raad en Gedeputeerde ter Staten-Generaal had Anthony Oetgens van Waveren zich zóózeer bij den Prins in de gunst weten te dringen, dat deze hem als vertegenwoordiger van Holland onder zijn „Cabinet-Heeren" had opgenomen 3). Oetgens wenschte niets liever dan van zijn voordeelige relatie met den Stadhouder te profiteeren om met diens hulp Bicker den bons te geven en zelf het magnificat in Amsterdam aan zich te trekken. Hij was den Prins in deze aangelegenheid dus gaarne ter wille; onmiddellijk na zijn aftreden als regeerend Burgemeester, in Februari 1639, trad het complot in werking. De Prins leidde zijn actie in door ter vergadering der Staten-Generaal een algemeene regeling van de marine-kwesties, die hij in drie punten samenvatte, aanhangig te maken. Hij stelde nl. de oprichting voor van een Superintendent College der Admirahteit, dat L) T. a. p., I, blz. 134. *) Zie hiervóór blz. 97. s) Vreede, t. a. p., blz. 59. 110 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE het absolute bewind zou voeren over onze offensieve, en vaneen Compagnie van Assurantie, aan welke de zorg zou worden opgedragen over onze defensieve scheepsmacht. En bovendien beval hij, ter fnuiking van het fraudesysteem bij de Admiraliteiten, de verpachting van de in- en uitvoerrechten (Convooien en Licenten) aan. Toen Holland, — en in dat gewest vooral Amsterdam, —zich met hand en tand tegen deze regeling bleek te verzetten, werd begin Februari in de Staten-Generaal en den Raad van State besloten de rebelleerende stad, ook namens den Prins, te „bezenden". Voor die gelegenheid voegden zij aan de vorige punten nog een vierde toe, dat rechtstreeks tegen de Staatsgezinde leiders van de Amsterdamsche regeering gericht was. Het had betrekking op den handel in contrabande waren op de Spaansche havens, die verboden, en den verkoop van schepen aan den vijand, die strafbaar gesteld moest worden1). Wat dit laatste betrof was het van algemeene bekendheid, dat de Burgemeesters Andries Bicker, Abraham Boom en Jan Cornehsz. Geelvinck er hun werk van maakten in Holland en elders 2) schepen te laten bouwen en uitrusten, die zij in Cadix of een van de Middellandsche Zeehavens aan den Koning van Spanje verkochten. Men zag daar te Amsterdam nu eenmaal geen kwaad in. Wanneer het den Denen, Zweden en „Oosterlingen" niet kon verboden en belet worden, zoo redeneerde men er, waarom hun dan de voordeelen te laten, die anders aan onze landgenooten ten goede zouden komen ? En evenzoo oordeelde men te Amsterdam over den toevoer van oorlogs- en scheepsbouwmateriaal en granen naar Spanje, Italië en de Spaansche Nederlanden: de x) Aitzema, t. a. p., II, blz. 592 vlg. a) „De Bickers, 't behoort de geheele wereld bekent te sijn, hebbenbinnenNapels met S(injeur) Roemers ende andere gemeenschap houdende, ongelijck veel schepen met Oorlogs-gereetschap van Kanon, Kruit, Loot, Lonten, Tou-werck ende diergelijke gemaekt ende verkocht tot behulp van den Koning van Spanjen ende sijne Stadt-houders: door welcke verkochte Bickerse schepen verscheiden Hollantse schepen, ende op eenmael acht Amsterdamse Straet-Vaerders (d. w. z. Middellandsche Zeevaarders) sijn genomen, 't welck ick meine dat de Amsterdamse versekeraers noch niet vergeten hebben. Gelijkse noch onlangs aldaer verscheiden schepen, voor de Kroon Vrankrijck gemaeckt, te koop geveilt hebben" (Pamflet „Lauweren-Krans Gevlochten voor Syn Hoocheyt, Wilhelm, de Heer Prince van Oranjen", 1650, Knuttel 6851). TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 111 oude kwestie, waarover de Amsterdamsche Oude Geuzen reeds hoogloopende meeningsverschillen hadden gehad met Willem van Oranje, Leicester en Oldenbarnevelt x), en die na afloop van 't Bestand weer actueel was geworden. Vooral de voorziening van Antwerpen door de Amsterdamsche koopheden, die uit vrees voor een herlevende concurrentie van de Belgische metropohs het plan van den Prins om de Scheldestad te veroveren naar krachten zochten te verijdelen, maakte Frederik Hendrik razend. Hij het zich dan ook eens tegen den Franschen Gezant D'Estrades uit, „dat hij Amsterdam wel klein zou krijgen als hij maar eenmaal Antwerpen zou genomen hebben" 2). Den 8en Februari 1639 kwam de statige bezending, met den Graaf van Cuylenburg aan 't hoofd, te Amsterdam aan. Zij had de opdracht medegekregen om, na in de Vroedschap toegelaten te zijn, daar — met den kracht dadigen steun van Oetgens en zijn aanhang, — zoodanige besluiten uit te lokken, dat de drie Staatsgezinde leiders der stad zouden worden ten val gebracht 3). Maar deze berekening faalde, doordat men te Amsterdam den toeleg doorzag. Onder voorwendsel dat een afzonderlijke stad niet bevoegd was om, buiten medewerking van de gewestehjke Staten, met de hooge overheid der Unie te onderhandelen, weigerden Burgemeesteren, — Abraham Boom, Jan Cornelisz. Geelvinck, Gerbrand Claesz. Pancras en Willem Backer, — aan de bezending de verzochte audiëntie in de Vroedschap. De Heeren moesten dus onverrichterzake naar Den Haag terugkeeren, zonder dat de Raad in staat was geweest in deze aangelegenheid een woordje mede te spreken. Daarmede viel de gansche toeleg van Oetgens in duigen. Met een- l) Zie biervóór blz. 31 vlg. a) Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 535 vlg. a) Aldus stelt Schaep in een aanteekening, voorkomende in den bundel no.2 in'tGem. -Archief te Amsterdam, de toedracht van de zaak voor. „Dese Propositie van soo veel Gedepe aen de Stad Aemst(erdam) gedaen was van grootter insichte, als vele van de Regeringe wel geweten hebben. Want 't sach daerop, dat men 2 ó. 3 van de Vroetschappen of Burgemn. de voet soude gelicht hebben, ende dit met Autoriteyt quansuys van de Sta(ten)-Gen(erael) met kennisse van S.H(oogheyt)". —Hiermede komt overeen wat Van der Capellen schrijft in zijn Gedenkschriften, II, blz. 21, 22. 112 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE tienjarige uitsliiiting uit het Burgemeesterscollege moest hij zijn deelgenootschap aan het mislukte complot bezuren. De Stadhouder had voor Amsterdam het hoofd gestooten. Aangemoedigd door het succes van hun verzet tegen 's Prinsen beleid in de binnenlandsche aangelegenheden, heten Burgemeesteren van Amsterdam zich in de volgende jaren ook in de buitenlandsche zaken meer dan ooit gelden. In 1644 en 1645 moest de Prins, wilde hij zijn langgekoesterde wensch om tegen Antwerpen op te trekken niet door de oppositie van Amsterdam in rook zien opgaan, wel toegeven aan den eisch van Andries Bicker, den leidenden Burgemeester der stad, dat de Repubhek zich ten gunste van de Koningin van Zweden in haar oorlog met Denemarken zou mengen. De hooge tollen, door de Denen in de Sont geheven, brachten den Amsterdamschen handel groot nadeel toe. Onder bevel van Witte Cornelisz. de With werd nu een vloot naar Denemarken gezonden om dit rijk in bedwang te houden en aan de Hollandsche schepen den vrijen doortocht door de Sont te verzekeren. In 't volgende jaar, 1646, waren het Andries Bicker en Adriaen Pauw, die den door politieke tegenslagen ontmoedigden, vroeg verouderden Prins noodzaakten de door de bepalingen van ons verbond met Frankrijk verboden afzonderlijke vredesonderhandelingen met Spanje aan te knoopen, die in 1648 tot den vrede van Munster zouden leiden. De intriges van Frankrijk, dat het tot stand komen van den vrede tot het laatste toe zocht te beletten, werden in Holland voornamelijk door Bicker verijdeld1). In Andries Bicker had de Amsterdamsche Beurs, die zich in deze jaren als handelscentrum van wereldbeteekenis meer en meer in onze buitenlandsche pohtiek actief begon te mengen, den „sterken man" gevonden, die haar wenschen aan 's lands overheden wist op te leggen. Door het Amsterdamsche handelskapitaal gesteund, kon Bicker Stadhouder en Staten, Vroedschap en Kerkeraad trotseeren en voor zich doen buigen. Zelfs in 't vinnige pamflet, waarin hem spottend werd verweten, dat hij souverein van 't land zocht l) Blok, t. a. p., IV, blz. 441 vlg. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 113 te worden en zijn zoon Graaf van Holland wilde maken1), klinkt ontzag door voor zijn machtige persoonlijkheid. Wij kennen uit afbeeldingen de stug-hooghartige verschijning, met debarsche, stekende oogen en den energieken, stroeven mond2). Dit is wel de man, die zich als leider van de Amsterdamsche regeering, als hoeksteen van de Staatsgezinde partij onaantastbaar weet, hoeveel hij ook als koopman op zijn kerfstok mag hebben! De man, die zich niet ontziet onzen grimmigsten vijand, den Spaanschen Koning in de Middellandsche Zee aan een welbewapende vloot te helpen; Duinkerken en Oostende van kruit en lood te voorzien, „waerdoor geheel Vlaenderen wiert gespijst, als sijn Hoogheidt H(oogloffelijcker) ged(achtenisse) dat gewest introck ende door Gods zegen buiten twijfel soude overrompelt hebben" 3); met anderen een consortium aan te gaan tot het overbrengen van eenige rnilhoenen aan zilver naar de Zuidelijke Nederlanden ter betaling van de Spaansche troepen4). Als zakenman een vrijbuiter; maar als politicus een man uit één stuk. Reeds onmiddellijk bij zijn intrede in de stadsregeering straalt bij den toen 36-jarigen Bicker de hooge dunk, die hij van het gewicht en de waardigheid van den stedelijken regent had, door. Zijn „Recueil van de notabelste resolutiën en notulen van de Vroed- x) In 1650 heet het in een pamflet („Borgemeester Bickers Laurecrans of Victory Waghen", Knuttel 6816) naar aanleiding van het dwaze, door de Oranjegezinden uitgestrooide gerucht, dat Bicker een Engelsch legercorps van 10.000 man tegen Willem II zou te hulp geroepen hebben: „Bikker wout ghy soo casseeren, t Landt met Enghelsche Lardeeren, Socht ghy soo een Souvereyn, Van ons Vaderlandt te syn ? Meynde ghy op sulck een wysen Uwen Soone te doen rysen Tot een Grave van Hollandt".... 2) Het bekende portret van Andries Bicker door Barth. van der Helst hangt in 't Rijksmuseum te Amsterdam (no. 1139 van den Catalogus van 1903). Het is door J. van Vüsteren en J. Houbraken in gravure gebracht. *) Pamflet Knuttel 6851. *) Van der Capellen, Gedenkschriften, II, blz. 271. 8 114 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE schap" x) vangt aan met de woorden: „Ao. 1622 den 28 January ben ick onweerdich tot 36 Raedt deser Stede gecosen. Godt Almachtigh verleene my wijsheyt ende verstant tot sulcken hooghwichtigh ampt nodigh". Weinige jaren later toonde hij als Burgemeester, bij gelegenheid van de Calvinistische „woelingen" te Amsterdam in 1629 met welk een nadruk hij het gezag van den stedelijken magistraat tegenover de „seditieuse geesten" wist hoog te houden. Dat de godsdiensttwisten er sedert konden bijgelegd, het consistorie tot reden kon gebracht worden was niet in de laatste plaats te danken aan de cordate houding van Bicker. Hij was het, die na de uitzetting van Smout in een gecombineerde zitting van de Staten van Holland en van de beide Hoven, onder voorzitterschap van den Prins, in een redevoering het goed recht van de Amsterdamsche regeering tot het nemen van strenge maatregelen tegen de oproerige Calvinisten verdedigde 2). Toen in Januari 1629 de Amsterdamsche magistraat besloten had de buitensporigheden van den Kerkeraad in te toornen door een paar Heeren uit zijn midden tot bijwoning van de vergaderingen van dien raad af te vaardigen, werden de Schepenen Jacob Jacobsz. Hinlopen en Pieter Opmeer daartoe door Burgemeesteren aangewezen. Het duurde nog drie jaren vóór men met den Kerkeraad omtrent dezen maatregel tot een schikking kon komen. Toen eindelijk de „Commissarissen-politiek" den 6en Mei 1632 werden geïnstalleerd waren het niet twee onbeteekenende Schepenen, maar Andries Bicker (die den in September 1629 overleden Hinlopen intusschen was opgevolgd) 3) en nog een andere invloedrijke Libertijnsche Burgemeester, Geurt Dircksz. van Beuningen4), die als zoodanig zitting na- *) In handschrift in 't Gem.-Archief te Amsterdam aanwezig. 2) Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 516. s) 't Kerck'lijck Amsterdam, t. a. p., blz. 486, 490. *) Bekend is de anecdote, voorkomende in J. van Vondels Hekeldigten, met aantekeningen Uit 's Digters mont op geschreven (Amersfoort, 1707), blz. 102. Nauwelijks van een zware ziekte hersteld, en nog zeer zwak, overlegde Van Beuningen eind Januari 1627 of hij den gang naar 't stadhuis voor de beslissende stemming van den 28en dier maand (waarvan hiervóór blz. 93 sprake is) zou mogen wagen. Zijn medicus, Dr. Nicolaes Tulp, zelf ook Raad in de Vroedschap, maar tot de partij der Calvinisten behoorende, ontried hem zeer stellig den gang. Van Beuningen het toen een Roomschen TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 115 men. Van zooveel gewicht achtte Bicker het den Kerkeraad te beheerschen, dat, toen hij weinige jaren later zijn Commissarisschap neerlegde, hij zich in dit ambt liet vervangen door zijn broeder Cornelis Bicker, die het tot zijn dood in 1654 bleef bekleeden x). Dit gaf een contemporair pamfletschrijver dan ook de volgende boutade in de pen: „Cornelis Bicker die vervoechde hem onder de Geestelijcheyt en wilde daer de meester spelen, en als syn broeder (Andries Bicker) op den hoogsten Trap gheseten soude hebben, dan soude hy, door hulp van hem, getracht hebben het opperste gesag te krijgen over de Geestehjcke en Kercken-raet, en daer mede souden sy beyde den Meester over Amsterdam gespeelt hebben, den eenen over 't Stadhuys en den anderen over de Kerck" 2). Zóó nauw was de broederband, die de Bicker's tezamen verbond, dat het niet mogelijk is over Andries' positie te Amsterdam te spreken zonder tevens in één adem zijn broeders te vermelden. In hen vond Andries Bicker, zoowel op handels- als op staatkundig gebied, helpers zijner waardig. De commercieele begaafdheid zat hun in 't bloed: hun vader, Burgemeester Gerrit Bicker Pietersz. was een der grondleggers geweest van onzen wereldhandel. Niet alleen behoorde hij tot de oprichters van de Oost-Indische Compagnie, maar ook had hij met Peru en de volken aan de Witte Zee handelsbetrekkingen zoeken aan te knoopen 3). Zijn vier zoons traden als koopheden in zijn voetsporen; met hun vieren hadden zij als het ware de wereld onder elkander verdeeld: geneesheer, „Dr. Gerrit", komen, die hem aanried om, wanneer Tulp op den bewusten dag „met zyn koetsken" bij hem aan zou komen, met hem mede naar het stadhuis te rijden. Dezen raad volgde hij op. Toen Pauw hem de vergaderzaal zag binnenkomen moet hij hebben uitgeroepen: „Het schynt dat de doden uit den grave opstaan om my tegen te zyn". x) 't Kerck'lijck Amsterdam, t. a. p., blz. 506. 2) Pamflet „Buer-Praatje tusschen drie Amsterdammers", Knuttel 6823. In Juli 1644 dienden de Amsterdamsche predikanten en ouderlingen der Geref. Kerk bij Burgemeesteren een „Remonstrancy" in, waarbij zij zich beklaagden, dat „sedert weymch jaren" het beroep van 18 „dienaren des Woords" door Burgemeesteren was , afgeslagen". De Kerkeraad werd dus door de Commissarissen-politiek geducht op de stang gereden! 3) Jac. Scheltema, Rusland en de Nederlanden, I, blz. 61; Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge De opkomst van het Nederlandsche gezag in Oost-Indië, I, bl» 47, 102, 107. 116 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE „Zoo wijt als Bickers vlagh den grooten Oceaen Beschaduwde en doorsnee met rijck gelade schepen, Die 's weerelts gouden oegst in Hollants boezem slepen" 1). Jacob, de tweede, had voor zich ons oudste handelsgebied, nl. de Oostzee gekozen en bracht te Amsterdam de granen van „Oostland" ter markt. Bij de oprichting, in 1631, van de stedelijke „directiën", wien het uitrusten van oorlogsschepen ter beveiliging van den handel op „Oosten" en Noorwegen werd opgedragen, wisten de beide toen regeerende leidende Burgemeesters Jacob de Graeff en Andries Bicker hun neef en broeder Jacob Bicker tot het voordeelige ambt van Directeur te Amsterdam te doen benoemen. Andries Bicker, de oudste broeder, bewandelde, in navolging van zijn vader, nieuwe wegen, en trachtte in het nog half-Aziatische, voor vreemdelingen weinig toegankelijke „Moscovië" handelsvoordeelen te behalen, voornamelijk door den uitvoer van pelterijen. Wij vinden aangeteekend, dat hij eens, in 1640, in Rusland zulke aanzienlijke voorschotten op levering had gedaan, dat er in 't volgende jaar bijna geen pelterijen op de jaarmarkten kwamen, zoodat de Hollandsche kooplieden er aanleiding in vonden zich bij request tot Hare Hoog Mogenden te wenden met verzoek om deze monopoliseering van den bonthandel te willen tegengaan 2). Wat Cornelis, den jongste der gebroeders, betreft, deze zocht zijn voordeel in den handel op Amerika. Bij de oprichting van de West-Indische Compagnie stak hij er, naar men beweerde, zijn geheele kapitaal in en werd daarop tot Bewindhebber benoemd. Het geluk was hem gunstig. Hij maakte de vette jaren mede: de verovering van de Zilvervloot door Piet Heyn in 1628, die de Compagnie in staat stelde een dividend van 50 % uit te keeren, daarna, in 't zelfde jaar, de vermeestering van de Hondurasvloot, die een dividend van 30 % gaf 3), joeg de aandeelen van de Compag- l) Werken van Joost van den Vondel, uitgeg. door Mr. J. van Lennep, VI, blz. 642. a) Scheltema, t. a. p., I, blz. 172. ») Aldus volgens het pamflet ,,'t Hollandts Rommelzootje", Knuttel 6782. De schrijver van 't pamflet bekeek de dingen door een vergrootglas: deze „vloot" bestond TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 117 nie tot een ongehoorde koers op. Toen achtte hij het oogenbhk gekomen om zich voorzichtig terug te trekken. Met meer doorzicht begaafd dan zijn medebewindhebbers, zag hij in, dat de kans kon verkeeren, de vooruitzichten van de Compagnie zich te hachehjk heten aanzien. Hij wachtte er zich wèl voor „goet geit na quaet geit te smijten" en verkocht al zijn aandeelen tot hoogen prijs. In de Amsterdamsche Vroedschap, waarin zijn broeder Andries zitting had, zette hij nu door diens bemiddehng een campagne op touw tegen hét aan de Compagnie verleende octrooi, waarbij alle particuliere handel op Zuid-Amerika verboden was. Dit bezorgde hem veel vijanden; men strooide zelfs uit, dat hij de ruïne van de Repubhek bewerken, het eigen vaderland den Spaanschen Koning in handen spelen wilde. Toch bereikte hij zijn doel: in 1634 werd door de Staten-Generaal de vaart op Brazilië voor alle ingezetenen van de Vereenigde Nederlanden opengesteld. Bicker, die als gewezen Bewindhebber van de Compagnie „wist waer de meeste winsten op de Kust van Brasil waren te doen", deed met deze kennis zijn voordeel en rustte zelf schepen naar de West uit, „in voegen dat hij, als 'er qualik een kist Zuikers bij iemand was te vinden, zijn Pakhuis opgestapelt vol had, en zich, daarbij, in een jaar over de honderd duizend guldens verrijkte" 1). Dr. Jan Bicker, de derde broeder, nam voor zijn deel den handel op Zuid-Europa waar. Zijn schepen voeren op de kustlanden van de Middellandsche Zee: Italië en de Levant, het gebied van de „Straetse handelaers". Toen de toenemende uitbreiding van dezen handel te Amsterdam in 1625 de oprichting van een college van „Directeurs van den Levantschen handel en navigatie van de Middellandsche Zee" noodzakelijk maakte, waaraan het oppertoezicht over dezen tak van negotie en over de Consuls van den Staat in de MiddeUandsche Zeehavens werd opgedragen, behoorde Jan Bicker tot de zeven eerstbenoemde leden daarvan. Na den dood maar uit twee Spaansche Hondurasvaarders (Wagenaar, Vaderl. Historie, XI, blz. 70). Volgens het pamflet deed de West-Indische Compagnie na de verovering van de Zilvervloot een uitkeering van 75 %, wat onjuist is. *) Pamflet alsvoren. 118 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE van Jacob Bicker, in 1646, werd hij, door den invloed van zijn broeder, den toen regeerenden Burgemeester Cornelis Bicker, aangewezen om den overledene in de Directie van het „Extraordinaris Convooi op Oosten" te vervangen. Denkelijk zal hij dus zijn broeders zaken nevens zijn eigene hebben voortgezet. Hij was dan ook meer koopman dan regent: pas op zijn 56e jaar nam hij als Schepen voor het eerst in den magistraat zitting en toen hij zes jaren later tot Burgemeester werd gekozen was de pohtieke glorietijd der Bicker's reeds voorbij. Vooral als scheepsbouwmeester en als stichter van het stadsdeel, dat nog heden als „het Bickerseiland" bekend is, maakte Jan Bicker naam. Door aankoop was hij in 1631 eigenaar geworden van het voorste van de drie eilanden, die, onder de algemeene benaming van „de Braak buiten de Haarlemmerdijk" in Januari 1622 door Oetgens c.s. aan de stad waren verkocht x). Daar legde hij een scheepstimmerwerf aan en bouwde in de nabijheid daarvan voor zichzelf een huis als een kasteel, waar zijn wapen op den gevel pronkte, met een pakhuis ernaast en een hoogen toren van drie verdiepingen, die ver uitstak boven de huisjes, pakhuizen en scheepstimmerwerven, waarmede hij van 1633 tot 1643 het eiland liet voltimmeren 2). Jarenlang woonde hij, temidden van deze bedrijvigheid, in zijn hooge huizing „alsof hij de Heer van 't eiland was" 3) en hield er persoonlijk toezicht op het bouwen en uitreeden van zijn schepen. Een dichter herdacht hem als: „Een man, die naarstigh al sijn leeven Niet deed, dan timmren huis en steeven i) Zie hiervóór blz. 89. *) 5e Reg. van verkochte erven, fol. 78 vso.—82 vso.; Resol. Vroedschap 16, fol. 261, 274; Thes. Extraordin,: Reg. 46a, Nieuwste taxatie, 1637—1642, fol. 82 en vlg.; Reg. 466, alsv., 1647—1649, fol. 98 en vlg.; Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 425. — In 1658 en 1659 verkocht Jean Deutz, koopman, als gemachtigde van Johan de Witt (den schoonzoon van Jan Bicker), volgens procuratie van 1 Juni 1657, 11 huizen op het Bickerseiland, w.o. „twee huysen en erven met de toorn daerop staende", tezamen voor ƒ 19.460 (Quijtsch. EE., fol. 220; FF., fol. 168 vso.). Men zie over Jan Bicker, 'tBickerseiland en den „Bickerstoren": J. ter Gouw, Amstelodamiana, 3e druk, 1874, I, blz. 114. 8) J. ter Gouw, t. a. p. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 119 En duizend keelen oopen hiel, Met werk" enz. x) Stonden de Bicker's als koopheden vooraan onder de leidende krachten aan de Amsterdamsche Beurs, als regenten deelden zij jarenlang de lakens uit op het Amsterdamsche Stadhuis. Geen ander regentengeslacht had ooit tevoren te Amsterdam een zóó groote macht uitgeoefend als de Bicker's in de laatste jaren vóór en de beide eerste na den Vrede van Munster. Niet minder dan zeven leden van de f amilie zaten er in de regeering. Vooreerst de vier broeders: Andries Bicker, Burgemeester, Raad, Kolonel der Burgerij en Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie; Cornelis Bicker, Schepen, Bewindhebber der West-Indische Compagnie en Commissaris-politiek in den Kerkeraad, wien in 1646 het Burgemeesterschap toeviel; Jacob Bicker Gerritsz., Commissaris (sedert 1641 van de Wisselbank) en Directeur van het Extraordinaris Convooi op Oosten; en Dr. Jan Bicker, die in 1647 als Schepen, in 1653als Burgemeester optrad. Verder hun neven, de drie gebroeders: Roelof Bicker, Raad sedert 1640, Schepen sedert 1641; Jacob Bicker Jacobsz., sedert 1641 Commissaris en wien in 1646 door den invloed van zijn schoonvader, Burgemeester Andries Bicker, het ambt van Kapitein-Majoor en Opperbevelhebber van 't garnizoen der stad werd opgedragen (zoodat de Bicker's er ook over de gewapende macht beschikten!) 2); en Henrick Bicker, Commissaris in 1641 en Schepen in 1645 en volgende jaren. Hoezeer de Bicker's te Amsterdam in macht en aanzien boven allen uitstaken bhjkt uit de talrijke vooral in 1650 verschenen pamfletten, waarin zij óf opgehemeld óf verguisd worden. Een daarvan noemt hen „onwetende, hovaerdige ende onverdraegelijke geit- en Staetsuchtige hoet- ') J. Six van Chandelier, Poësy, blz. 438. *) Het verdient opmerking, dat de Bicker's zoowel de stadssoldaten, over welke Jacob Bicker Jacobsz. commandeerde, als de Schutterij, waarover Burgemeester Andries Bicker als een van de beide Kolonels-commandanten het bevel voerde in de hand hadden. Na den val van Andries Bicker werd bij resolutie van de Vroedschap den 2« September 1650 bepaald, dat Kolonellen, die tot Burgemeesteren werden gekozen, „hunne chargie als Colonels zullen koomen te cesseeren" (J. A. Jochems, Amsterdams Oude Burgervendels, 1580—1795, blz. 5). 120 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE sluipers, de regeeringe 't eenemael onderkruipende ende innemende, daeruit andere geslachten, die het hare niet behoeven te wijeken, uitschoppende, in sulcker voegen, dat gy qualijck een eerampt sout kunnen noemen, of binnen of buiten Amsterdam, Amsterdam raeckende, dat van de Bickers of ten minste van vermaegschapte aen de Bickers, niet bedient en wort: vraegt gy, wie is Bewinthebber van de Oost- ende West-Indische Compagnie; wie Afgesonden in den Hage ter Vergaderinge van de Staten? wie Borgermeester? wie Schepen? wie Coronel van de Borgerije? wie Dijkgraef van het waterrecht? en vraegt noch so vry tienmael van andere Ampten, ende ik sal sonder leugen altijt mogen antwoorden Bickers: want de Bickers sijn alle ding; waerom ic ooc versekert ben datse by de Amsterdamse Borgerie noit sijn geheft, maer altijt sijn verdagt en gehaet geweestx). In een ander geschrift daarentegen worden de gebroeders Andries, Jan en Cornelis Bicker afgeschilderd als: „onberispelijck in leven, heyhg in handel en wandel, wacker voor de welvaert van haer stadt" 2). Elders wordt van Amsterdam getuigd: „dat de Stad in den tijd der regeeringe van de Heere(n) Bikkers zo merekehjek heeft toegenomen, dat het is te verwonderen" 3). De invloed van de Bicker's bleef niet uitsluitend tot hun vaderstad beperkt: in alle steden van Holland en in alle collegiën in Den Haag had hun partij, die onder den naam van „de Bickersche ligue" bekend was, haar vertakkingen. „Niet dat ik die mannen (nl. de Bicker's) als mooren wil afschilderen", heet het in weer een ander, vrij gematigd pamflet: „dan dit is niettemin zeeker, dat Amsterdam, ja al zei ik gantsch Holland, ik weet niet of het buiten de waarheid zou zijn, van dat geslacht wierd geregeert. Zij hadden de Helmstok van 't Stier in hun geweld; want wat Colegie was 'er, zowel ten Hoof als hier, daarin men ten minste niet een ») Pamflet Knuttel 6851. *) Pamflet „Hollandts Praatjen tusschen vier Persoonen, een Geldersman, een Hollander, een Vries en een Brabander. Derde Deel" (1650), Knuttel 6836. *) Pamflet „Den Rechten Ommeganck van de Gevioleerde Stadt van Amsterdam" (1650), Knuttel 6781. — Abraham de Wicquefort noemt Andries en Cornelis Bicker: „deux personnes d'un merite extraordinaire, et qui avoient tres dignement servi en toutes les occasions" (Histoire des Prov. Unies, ed. Lenting, I, p. 315). TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 121 perzoon, die aan de Bikkers vermaagtschap was, vond?"*) Onder de Amsterdamsche regenten wekten de stijgende macht en de rijkdom der Bicker's nijd en afgunst; bovendien kwam de engere kring van Andries Bicker's ambtgenooten op den duur tegen diens heerschzucht in opstand. Een en ander leidde ertoe, dat Burgemeesteren het niet aan pogingen heten ontbreken om den lastigen potentaat nu en dan voor een poos naar Den Haag af te schuiven. Een intrige, in 1643 door de regeerende Burgemeesters Gerbrand Claesz. Pancras, Jan Cornelisz. Geelvinck, Dr. Albert Coenraetsz. Burgh en Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek (deze laatste een bloedverwant van Bicker!)2) tegen den grooten man op touw gezet, leidde tot het gewenschte resultaat. Bij meerderheid van stemmen wees de Vroedschap, op voordracht van Burgemeesteren, 6 Februari van dat jaar, bij afwezigheid van Andries Bicker, dezen aan tot het bekleeden van de 3-jarige cornmissie als Gecommitteerde Raad in Den Haag, met de bedoeling om den lastigen Oudburgemeester te Amsterdam met fatsoen voor een wijle kwijt te zijn. Zoo vatte Bicker het dan ook op. Den volgenden dag stapte hij op hooge beenen naar het stadhuis, waar Burgemeesteren voltallig „in het torentje" bijeenzaten, en verzocht hun dat zij „de saecke wederom souden geheven in den Raet te brengen", hun te kennen gevende, dat hij niet van plan was, zich dit ambt tegen wil en dank te laten opdringen. Temeer omdat hij „vertrouwt hadde, door de devoiren door (zijn) broeders aen de Heeren Gerbrant Claes Pancras ende Cornelis de Graeff gedaen, dat de Heeren (hem) van die charge souden hebben geëxcuseert". Burgemeesteren verontschuldigden zich met de wel zeer honisch klinkende bewering, dat zij gevreesd hadden hem te zullen kwetsen door hem als oudste Burgemeester bij de vervulling van deze cornmissie te passeeren. Ten overvloede gaf Geelvinck voor, van Andries' broeder Cornelis Bicker en van zijn neef Roelof Bicker „verstaen te hebben", dat een verkiezing tot Gecommitteerde Raad hem niet onwelgevallig zou zijn. Ten hoogste verontwaardigd heette Bicker hem dit in zijn x) Pamflet Knuttel 6782. *) Zie Tabel II. 122 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE gezicht hegen en voegde hem toe, dat hij „sulcx niet conde aennemen, als contrarie van haer wel verseeckert sijnde, daerby voegende, dat (zijn) broeder (hem) geseyt hadde, daeghs te voren met de Burgemeester Geelvinck gesproocken te hebben, om (hem, Bicker) te willen excuseeren van die commissie, als ongelegen sijnde, daerop (Geelvinck) belooft hadde sijn devoiren te doen om (Bicker) daervan te bevryden, ende dat nu geallegeert werde, dat men meende dat (hij, Bicker) qualijck te vrede soude sijn geweest, indien men (hem) voorby hadde gegaen als de outste sijnde; dat sulcx een blaeuwe bloem was en (zijn) aengewende devoiren betuyghden ter contrarie". Burgemeesteren bleven evenwel op hun stuk staan en noodzaakten hem in een nader onderhoud, den 18en Februari d.a.v., door hun hernieuwde weigering om de kwestie aan het oordeel van den Raad te onderwerpen, het ongewenschte ambt — voorloopig voor één jaar — te aanvaarden1). In Januari van 't volgende jaar, 1644, brachten Burgemeesteren, volgens hun belofte aan Andries Bicker gedaan, de zaak in de Vroedschap. Bijna eenstemmig sprak deze zich uit vóór de verplichte aanvaarding van een aan een harer leden opgedragen commissie en verwierp zij de door Bicker aangevoerde excepties. Door de „hooghe contestatiën" van Bicker heten Burgemeesteren zich echter bewegen tot het voorstellen van een „expediënt", waar de Raad zich mede vereenigen kon: na nog een jaar in Gecommitteerde Raden te hebben gezeten, zou Bicker desverlangend van dit ambt worden ontheven 2). Na afloop van zijn tweede ambtsjaar werd Bicker, ingevolge dit accoord, door Cornelis de Graeff vervangen en daarop den len Februari 1645 tot Burgemeester verkozen. In 1646 nam Cornelis Bicker voor het eerst op den Burgemeesterlijken zetel plaats, terwijl Andries Bicker voor drie jaren in de Staten-Generaal werd gedeputeerd, waar hij met Adriaen Pauw als leider van de buitenlandsche politiek der Staatsgezinde partij x) Andries Bicker, Recueil, blz. 273—276. Hoe gevoelig Bicker door deze nederlaag werd getroffen toont het breede relaas, dat hij in zijn overigens zoo beknopt „Recueil" ervan geeft. !) Ibid., blz. 278—280; Resol. Vroedschap 28 Januari 1644. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 123 optrad. In 1649 bekleedde Andries Bicker weer het Burgemeestersambt en in 1650 viel dit ten tweede male aan Cornelis Bicker toe. De Bicker's schenen machtiger dan ooit: maar zij zouden weldra ondervinden, dat de Tarpeïsche rots, ook te Amsterdam, dicht bij 't Kapitool stond! Van het tot stand komen van den lang verbeiden vrede met den Spaanschen erfvijand, in 1648, stelde de Staatsgezinde partij zich gouden bergen voor. Ontwapening op uitgebreide schaal, te land en ter zee, zou verhchting brengen in den hooggestegen nood van 's lands financiën. Daarbij opende de algemeene vrede op zee, die nu was ingetreden, onzen koopheden een schoone kans op het door hen zoo gretig begeerde wereldmonopohe van den zeehandel en vrachtvaart1). In het eenige andere beschaafde werelddeel, Azië, maakten zij in dat opzicht reeds belangrijke vorderingen. Wat de geheel- of half-wilde continenten betreft, breidde zich hun invloed in Noord- en Zuid-Amerika en Afrika voortdurend uit, zoodat zij er alle andere natiën de baas begonnen te worden. Maar vooral op den handel en de zeevaart in Europa kwam het aan: door handels- en scheepvaartverdragen diende de Staat die naar vermogen te bevorderen. Nu wij daar met alle volken in vrede leefden, was voor ons het oogenbhk aangebroken om het initiatief te nemen tot de onderlinge regehng van de internationale rechtsnormen ter zee door de daarbij meest belanghebbende zeemogendheden. Immers pas als die bereikt, de voor ons zoo voordeelige Nederlandsche rechtsregel „Vrij schip vrij goed" algemeen erkend zou zijn, was het voornaamste beletsel voor onze commercieele wereldheerschappij weggevallen. Want bij gelijke kansen zouden de Nederlanders, — daarvan waren zij zich wèl bewust, — als de economischsterkste natie ter wereld alle andere onfeilbaar voorbijstreven. Van dit oogpunt uit moeten wij de „marine-tractaten" beoordeelen, die de Republiek in 1646 met Frankrijk, in 1650 met Spanje sloot 2). Op deze nieuwe pohtieke orienteering oefende Amsterdam, dat ons *) Hierover handelt meer uitvoerig mijn Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog. *) T. a. p. hoofdstuk IV: Mare Liberum — Mare Clausum. 124 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE door een tijdgenoot als „tochtig naar de rijke zee" 1) wordt afgeschilderd, een machtige invloed uit. Dit blijkt al daaruit, dat de on-r derhandelingen met Frankrijk door den tot Commissaris in Parijs benoemden Amsterdamschen koopman Jan Reynst, die met Spanje door den Amsterdammer Adriaen Pauw waren gevoerd. En dit bleek nog sterker uit de benoeming van den Amsterdamschen regent Gerard Schaep tot Commissaris der Staten van Holland in Londen, in 1650. Daarmede beoogden de Hollandsche Staatsgezinden ook met deBritscheCommonwealth, de zeemogendheid bij uitnemendheid, — wier regeering door den Prins en de hem naar de oogeri ziende Staten-Generaal niet erkend werd, — voeling te krijgen. Bij deze weloverwogen nationale welvaartspohtiek van de Statenpartij stak de onbesuisde anti-nationale staatkunde van den jongen Prins Willem II wel zeer ongunstig af. Hem liet de bloei van onzen handel koud; de vrede stoorde hem in zijn wilde plannen. Immers was zijn program, dat geheel beheerscht werd door zijn gevoel van dynastieke solidariteit met de Engelsche en Fransche vorstenhuizen, juist gericht op de hernieuwing van het verbond met Frankrijk ter onderhnge verdeeling van de Spaansche Nederlanden en het herstel van de Stuart's op den Engelschen troon. En dit beteekende oorlog met Spanje en het republikeinsche Engeland en zoodoende vernietiging van alle Staatsgezinde vredes- en handelsidéalen! De Staten van Holland verzetten zich dan ook met alle krachten tegen een zoo verderfelijke politiek. Om daarbij het gevaar van een staatsgreep af te wenden, ijverden zij bij het bezuinigen op den „staat van oorlog" bij voorkeur voor de afdanking van de vreemde regimenten, waarop de Prins bij een gewelddadig optreden tegen het onwillige gewest onvoorwaardelijk zou kunnen rekenen. Haalde de Hollandsche Statenpartij zich daardoor het heftige ongenoegen van den heethoofdigen jongen Stadhouder op den hals, ten volle kwam diens gramschap pas tot uitbarsting toen de Hollanders zich bovendien vermaten met de Engelsche „Ko- *) Arend, IV, le stuk, blz. 4. — Vgl. Aitzema, III, blz. 803: „De Zee mocht met recht Rijck werden genaemt, want al haer Rijckdom hadde Hollandt uyt der Zee gehaelt". TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 125 ningsmoordenaars" officieele betrekkingen aan te knoopen. Aan deze driestheid besloot hij paal en perk te stellen door met geweld de oppositie in Holland neer te slaan. Wie hij daarbij als de hoofdschuldigen beschouwde toonde hij kort daarop door zijn onbezonnen aanslag op Amsterdam, het bolwerk van de Bicker's1). Aanvankelijk hadden de Prins en zijn partij pogingen in 't werk gesteld om Andries Bicker in 't gevlei te komen en den geduchten leider van de machtige koopstad door gunstbewijzen voor zich in te nemen. De gelegenheid daartoe bood zich in 1649 aan, toen het Drostambt van Muiden, dat sedert den dood van Pieter Cornelisz. Hooft, in 1647, was opengebleven, zou worden begeven. Twee jarenlang had de Ridderschap, die van de Staten zitting eisehte in de Generaliteits Rekenkamer en drie zetels in 't Hof van Holland, de benoeming van een nieuwen Drossaard verhinderd door het volgen van een taktiek van obstructie. Zij weigerde om de nominatie van alle onderwijl openkomende ambten in behandeling te nemen zoolang haar eischen niet waren ingewilligd 2). Amsterdam had eerst Burgemeester Albert Coenraetsz. Burgh candidaat gesteld, omdat deze zich alleen onder die voorwaarde bereid verklaard had de hem in Juli 1647 opgedragen Ambassade naar Moscovië te aanvaarden 3). Na den dood van Burgh, in December 1647, kwam de stad met de candidatuur van den zoon van Andries Bicker, den 25-jarigen Gerard Bicker, — een door overmatige vetzucht ontzenuwde, onbekwame losbol 4), — voor den dag. Tegenover dezen stelde Adriaen Pauw zijn zoon Reynier Pauw candidaat. Een botsing tusschen de beide leiders der Statenpartij was van nu af onvermijdelijk. Hoezeer Pauw ook in de laatste jaren met Bicker één lijn had getrokken, te Amsterdam had men den zoon van „het looze Reintje" nooit recht vertrouwd: zijn vriendschap met Bicker was er een x) Vgl. Dr. P. Geyl, Willem II en de Stnarts (Gids, 87* Jg., 1923). 2) Resol. Vroedschap 11 Juni, 14 Nov. en 15 Dec. 1648. 8) Ibid., 8 Juli 1647. «) Elias, Vroedschap van Amsterdam, I, blz. 347. — Men zie het portret van Gerard Bicker in 's Rijksmuseum te Amsterdam, no. 1140 van den Catalogus van 1903. De gedegenereerde zoon hangt er, in een van de zijkabinetten van den doorgang naar de eerezaal, als pendant van zijn stoeren vader. 126 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE als van Herodes en Pilatus, spotte men x). Toen de Staten van Holland, na eindelijk de moeilijkheden met de Ridderschap uit den weg geruimd te hebben 2), 10 Maart 1649 het definitieve drietal opmaakten3) en aan den Prins toezonden, die het recht van benoeming had, stond deze voor een lastig geval. Door de aanstelling van Pauw zou hij niet alleen Andries Bicker maar ook de Amsterdamsche Vroedschap, die den jongen Bicker officieel had gecandideerd, tegen zich in 't harnas jagen. Het voortrekken van Bicker zouden Pauw en zijn aanhang hem niet vergeven. Hij koos het eerste en zocht, door Andries Bicker te beheven, dezen te winnen: den 24en Maart benoemde hij Gerard Bicker tot Drossaard 4). Maar de oude repubhkein het zich door geen vorstengunst van de wijs brengen. Nóch de hem door den Prins betoonde goedgunstigheid, nóch de voor den vader zoo vleiende oplettendheden, in 't begin van het volgende jaar, 1650, aan den toen te Parijs verblijvenden jongen Drossaard door den Eersten Minister van Frankrijk, Kardinaal Mazarin, bewezen 5), konden Andries Bicker voor den Prins en zijn Franschgezinde pohtiek gunstig stemmen. Zoo had de Prins niet alleen Pauw van zich vervreemd, maar ook Bicker niet gewonnen 6). De heetbloedige jonge Stadhouder voelde deze ongenaakbaarheid van den steilen repubhkein als een persoonlijk affront. Hij werd erdoor gestijfd in zijn wrok tegen den onverzettelijken Amsterdammer, — een wrok, waaraan hij weldra op zoo eclatante wijze uiting zou geven, — en in zijn besluit, dat in de zomermaanden van 1650 rijpte, om dit struikelblok op zijn pad tot eiken prijs uit den weg te ruimen. In de resolutie der Staten van Holland van den 4en Juni 1650 l) Vgl. het pamflet „Des Druckers Belydenisse", Knuttel 5765, aangehaald bij Blok, IV, blz. 441. s) Resol. Holland 2 en 3 Maart 1649. s) Om het drietal vol te maken voegden de Staten er nog den naam bij van den Gecommitteerden Raad Johan van der Meyden, die gehuwd was met een stiefdochter van den vorigen Drossaard Pieter Cornelisz. Hooft (Vroedschap van Amsterdam, I, blz. 387). «) Resol. Holland 10 en 27 Maart 1649. e) Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange, 2e Serie, IV, blz. 340. 3) T. a. p., blz. 423. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 127 om op eigen gezag de betaling van de door hen overbodig geachte compagnieën ruiterij en voetvolk te staken, vond de Prins de welkome aanleiding tot het uitvoeren van zijn geprojecteerde dwangmaatregelen. Den volgenden dag het hij zich door de Staten-Generaal machtigen tot het stellen van zoodanige „ordre" als hij zou oordeelen in het belang van de rust van den Staat te behooren. Tevens besloten Hare Hoog Mogenden een bezending bij de Hollandsche steden te doen rondgaan om deze van de „byzondere afdanking" af te brengen. De Prins stelde zich zelf aan 't hoofd van deze bezending. Hij wist welke ontvangst hem bij zijn rondreis te Amsterdam wachtte, maar dit kon hem niet weerhouden: immers wilde hij juist een beleedigende bejegening uitlokken, die hem een voorwendsel zou geven tot represailles. . Verscheidene der bezochte steden volgden ten aanzien van de bezending de houding, door Amsterdam in 1639 aangenomen, en weigerden rechtstreeks met de algemeene landsregeering in onderhandeling te treden. Ook bij het bezoek aan Amsterdam, dat de deputatie met opzet voor het laatst had bewaard, stiet zij het hoofd. Den Prins werd door Burgemeesteren, die hem met groot eerbetoon hadden ontvangen, eerst als lid der bezending en daarna als Stadhouder audiëntie in de Vroedschap geweigerd. Met veel uiterlijk vertoon van gramschap verliet hij den 24en Juni, daags na zijn aankomst, de stad. Drie dagen later verscheen hij in de vergadering der Staten om zijn klachten in te dienen over de behandehng, die hem te Amsterdam was wedervaren. Deze toespraak het hij daarop in druk verspreiden om de pubheke opinie voor zich te winnen. Amsterdam leverde bij de Staten een tegenvertoog in en zocht, op 't laatste oogenbhk voor de gevolgen van een conflict terugdeinzend, in de kwestie van de afdanking van 't krijgsvolk met den Prins een vergehjk te treffen. Alles scheen op het punt van te worden bijgelegd, toen Willem-II, die de gunstige gelegenheid om de oplossing der geschillen naar zijn wil te forceeren niet wilde verzuimen, tot de bekende dwangmaatregelen overging. Den 20en Juli gaf de Prins aan zijn neef Graaf Willem Frederik van Nassau bevel om in alle stilte in den omtrek van Amsterdam 128 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE een troepenmacht bijeen te brengen en daarmede bij verrassing de stad binnen te trekken. Wanneer deze aldus zou bezet zijn, meende de Prins er zijn intrede te houden en de regeering naar zijn zin te veranderen, waarbij hij in 't bijzonder het oog had op de leiders van de oppositie in de stad, als hoedanig bij hem golden de Burgemeesters Andries Bicker en Anthony Oetgens van Waveren! De indruk, door dit krachtige optreden in geheel Holland gewekt, zou hem in staat stellen daarna in alle overige steden van het gewest insgelijks „de wet te verzetten". Om de hem weerstrevende steden alvast schrik aan te jagen, het hij zes van hun gedeputeerden ter Dagvaart van Holland, op denzelfden dag, waarop zijn troepen Amsterdam moesten binnenrukken, te 's-Hage in hechtenis nemen en gevankelijk naar Loevesteyn voeren. Men weet welk een jammerlijke figuur hij sloeg toen het bleek, dat de aanslag op Amsterdam was mislukt. Door den Hamburger postbode, die een verdwaalde af deeling ruiterij 's nachts op de Hilversumsche heide had ontmoet, was den volgenden morgen vroeg, 30 Juli, te Amsterdam de tijding van de voorgenomen coup de main ingebracht. Onmiddellijk had de voortvarende Cornelis Bicker, de eenige van de drie Burgemeesters x) die in de stad was, de vereischte maatregelen van tegenweer getroffen, de poorten doen sluiten, de bruggen ophalen en het geschut op de wallen planten, en had hij de Vroedschap bijeen geroepen 2). Toen het Stadhouderlijke heir de stad na- !) Burgemeester Wouter Valckenier was een week tevoren overleden. De twee overige ambtgenooten van Bicker waren afwezig: Nicolaes Oorver woonde te 's-Hage de Dagvaart bij, terwijl Anthony Oetgens van Waveren voor de verpachting der Gemeenelandsmiddelen te Alkmaar vertoefde. !) De kordaatheid van Cornelis Bicker blijkt, behalve uit zijn houding bij deze gelegenheid, ook uit een ander voorval, dat een week tevoren had plaats gegrepen, en waar het pamflet „Het Tweede Deel Van 't Hollandts Praatjen Tusschen Vijf Perzoonen", Knuttel 6830, melding van maakt: „Omtrent acht daghen voor de Beroerte kreegh de Heer Cornelis Bicker, op een Sondagh smorgens, de weet, dat den Dam eeven buyten de Haarlemmerpoort last lee van door te breeken, naardien men de wint uyt het Noordtwesten met een groote parsinge van water daartegens had. Terstont geeft hy order tot arbeyders en alle nodigen behoeften om het ongeluk voor te komen: doch geen dingen maken de paarden zoo vet als dé poghen van hun Meesters; des zich de Heer Burgermeester daar terstont byvoegt, en ghedurigh, van des morgens ten tienen tot des avonts ten zevenen, zonder eeten of drincken bleef. Elck arbeyder nam noch een half uurtje tot verposingh, maar hij, hoewel het niet dee dan regenen en TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 129 derde bleek zij al „overeind" te staan, zoodat Willem Frederik van het uitvoeren van zijn opdracht moest afzien en op de hoogte van de hofstede Weina aan den Amstel zijn troepen doen halt houden. Vandaar zond hij aan Burgemeesteren den eigenhandigen brief van den Prins, dien hij hun, zoo de onderneming was geslaagd, na zijn intocht in de stad had moeten overhandigen. In de gegeven omstandigheden viel deze missive natuurlijk geheel uit den toon; Burgemeesteren konden er evenwel uit opmaken wat hun boven het hoofd had gehangen. Wie ook binnen de stad bij .de onverwachte nadering van 't krijgsvolk het hoofd mocht verliezen, de Bicker's toonden zich tegen de situatie opgewassen. Zij begrepen hoezeer, door het mislukken van den overval, hun positie tegenover den Prins was versterkt. Op het garnizoen, dat sedert 1646 onder bevel van den Kapitein-Majoor der stad, Jacob Bicker, een neef en schoonzoon van Andries Bicker, stond % konden zij zich verlaten. Van de trouw en de aanhankelijkheid van hun burgerij waren zij zeker. Mocht de oorlogszuchtige politiek van den Prins over 't algeméén in Holland verre van populair heeten, nergens werd hem deze zoo kwalijk genomen als in de groote koopstad Amsterdam, waar de pubheke opinie geheel op de hand van de vredespartij was. Daar had het streven van de „Bickersche hgue", dat erop berekend was de drukkende lasten, die de oorlog het volk op de schouders had gelegd, te verlichten, aller instemming 2). Konden de Bicker's dus op burgers en soldaten staat maken, in den boezem zelf van den magistraat was er, zooals spoedig zou blijken, van een eendrachtig en vastberaden frontmaken tegenover Oranje, uit corporatief eergevoel en locaal patriotisme, geen sprake. De verleiding om in troebel water waven, liep gedurig van het een op het ander, brengende door zijn naarstigheydt zulck een lust in d'arbeyders, dat den Dijk in kort een tijdt verzekert en wel verzorght was" J) Zie hiervóór blz. 119. !) Hij de feestelijke vertooningen op den Dam, waarmede 5 Juni 1648 het sluiten van den Vrede van Munster luisterrijk gevierd was, zullen de Amsterdammers wel geen van de allegorische tableau* zóó hebben toegejuicht als dat, waarin voorgesteld werd hoe Mars geboeid, Vulkaan in 't wapensmeden gestuit en 't krijgsvolk betaald en gedeeltelijk afgedankt werd. De politiek van de Bicker's was er juist op gericht deze voorstelling waar te maken. 130 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE te visschen behield bij de verschillende fractieleiders in de Vroedschap de overhand. Zoo was de manhaftige tegenstand van Amsterdam tegen de Stadhouderlijke agressie bestemd om in duister en onwaardig gekonkel te verloopen. Sedert lang had de invloedrijke positie van de Bicker's hun te Amsterdam tal van benijders bezorgd1), wien het tot nog toe niet aan de lust, alleen aan de middelen had ontbroken om aan hun oppermacht een eind te maken. Het meest op de heerschende coterie gebeten was Anthony Oetgens van Waveren, die wegens zijn deelneming aan het Orangistische complot van 1639 2) door Andries Bicker uit de regeering was „geschopt" en tien jaren lang de Burgemeesterlij ke waardigheid had moeten ontberen. In 1649 was hij weer, nevens Bicker, als Burgemeester ten tooneele verschenen; in 1650 was hij zelfs als zoodanig aangebleven en had hij zich het ambt van Commissaris-politiek in den Kerkeraad, opengevallen door het overlijden van zijn zwager Reael3), doen toekennen4). Blijkbaar hadden de beide onverzoenlijke tegenstanders ten slotte toch vrede gesloten: maar welke oorzaak school er achter deze onverwachte entente na jarenlangen strijd? Wij kunnen enkel een vermoeden opperen. Bicker zal het waarschijnlijk raadzaam hebben geoordeeld om, vóór hij de beshssende worsteling met den jongen Oranjevorst aanbond, zich met Oetgens en diens fractie te verzoenen, ten einde voor een aanval in den rug, in de Amsterdamsche Vroedschap zelf, gedekt te zijn. Tot zulk een schijn verzoening zal Oetgens, die, blijkens de getuigenis van Bontemantel, waar het te pas kwam „seer wel" kon „swijgen en vainsen" 5), zich wel hebben laten vinden. Toch belette dit den door zijn langdurige achteruitzetting verbitterden Burgemeester niet reikhalzend uit te zien naar een gelegenheid om ze den Bicker's betaald te zetten. Maar niet alleen in zijn eerzucht, ook in zijn hebzucht hadden de Bicker's Oetgens, — die een even groote duitendief was als zijn va- l) Zie hiervóór blz. 121. *) Zie hiervóór blz. 109, 111. 8) Zie hiervóór blz. 106. 4) 't Kerck'hjck Amsterdam, blz. 535. *) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 109. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 131 der, — weten te treffen. Zij hadden niet geschroomd, zoo vaak de gelegenheid zich daartoe aanbood, hun tegenstander in zijn eigen netten te vangen door zijn baatzucht onbarmhartig bloot te leggen en hem zoodoende aan de „wangunst" van den Raad prijs te geven x). Eén staaltje moge hier volstaan. Oetgens had, — zooals wij hiervóór zagen 2), — bewerkt, dat de beslissing over he\ eigendomsrecht van een gedeelte der door zijn vader en zijn oom Cromhout in 1622 aan de stad verkochte gronden hangende bleef, om die te zijnertijd in zijn voordeel te doen uitwijzen. Daarvan hadden de Bicker's partij getrokken. In Januari 1648 hadden zij hem, na jarenlange onderhandehng, gedwongen tot een voor hem zeer nadeelig vergelijk, waarbij hij niet alleen aan de stad het eigendom van de betwiste erven moest afstaan tegen den prijs, waarvoor zij ze aan derden zou kunnen verkoopen, maar zich ook verbond de achterstallige mehoratie over deze erven, ten bedrage van ƒ 12.771 te voldoen. Ingevolge dit accoord betaalde hij, na aftrek van de opbrengst der verkooping van de erven, 25 Januari 1650 ter Thesaurie een bedrag van ƒ6401 3). Voor den hebzuchtigen Burgemeester was dit een bittere pil en hij haakte ernaar zich op hen, die ze hem toegediend hadden, te wreken. Deze zoete vreugde mocht hij zes maanden later smaken bij gelegenheid van 's Prinsen aanslag op Amsterdam. Pas was Willem II, die na het ontvangen van de tijding der mislukking van den aanslag naar Amsterdam was vertrokken, te Amstelveen, waarheen zijn troepen teruggetrokken waren, aangekomen, of Oetgens trachtte zich met hem in betrekking te stellen. In het geheim en achter zijn collega's om, deed Oetgens zijn best zich met den Prins te verstaan. Door den aarts-intrigant Mr. Johannes Polyander van den Kerckhoven, Heer van Heenvliet, LuitenantHoutvester van HoUand, het de sluwe Burgemeester den Prins zijn onderwerping aanbieden 4). En zoozeer voelde deze laatste zich in 't nauw gedreven, dat hij, die tevoren van plan was ge») T. a. P. 2) Zie hiervóór blz. 90. 3) Resol. Vroedschap 2 Jan. 1647; Resol. Thesaurie, 1, fol. 135; Rapiamus 1649, fol. 116. 4) Bontemantel, Resol. Raad (MS),I, 1, blz. 141. 132 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE weest na de verrassing van de stad zoowel Oetgens als Bicker af te zetten, nu de toegestoken hand greep en er zich mede moest vergenoegen den een tegen den ander uit te spelen. Den len Augustus zinspeelde de Prins in zijn onderhoud met de commissie, die de Amsterdamsche Vroedschap naar zijn hoofdkwartier had afgevaardigd, op de wenschelijkheid om „tot dienst en rust der stad" een paar Heeren uit de regeering te ontslaan. Den volgenden dag deed hij daarover nadere opening. Als voorwaarde voor de opheffing van het beleg stelde hij toen niet alleen, dat de stad aan den staat van oorlog, zooals die door de zes andere provinciën was aangenomen, haar goedkeuring zou hechten en in de Staten zou verklaren de door den Prins gevangen genomen Heeren als uit hun betrekkingen ontslagen te beschouwen, maar ook, dat de Heeren Andries en Cornehs Bicker van hun ambten afstand zouden doen1). Voor de Bicker's was het zaak thans den moed niet te laten zakken. In de Vroedschap, dienzelfden dag bijeengeroepen om over 's Prinsen voorwaarden te beraadslagen, heerschte onder de Raden „grote consternatie ende flaeuwhertigheydt", waardoor, naar Andries Bicker bericht, „wellicht consent soude gedragen sijn geweest, ten waer 't selfde door andere heftigh waere tegengesproocken", zoodat „het 2e en 3e point plat afgeslagen is". Maar de afgevaardigden, die het besluit der Vroedschap aan den Stadhouder waren gaan overbrengen, rapporteerden in den Raad den 3en Augustus, dat Zijn Hoogheid wat de uitsluiting der Bicker's betrof, „daer mordicus by bleef persisterende". Men verzocht nu Andries Bicker zijn advies uit te brengen, maar hij weigerde zich over zijn eigen zaak uit te laten, waarop „perplexiteyt by dé Heeren gevonden sijnde, als strydende (de eisch van den Prins) tegens den eet en de privilegie van de Stadt", men Andries Bicker en zijn broeder Cornelis uitnoodigde, „ten dienste van de Stadt" vrijwillig hun ambten te willen neerleggen, daar men niet het recht had hen te ontslaan. Ziende dat de Raad hen in den steek het, verklaarden de beide broeders zich tot het van hen verlangde offer bereid. Het antwoord van Andries deelt hijzelf in de volgende bewoordingen *) Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 565 vlg. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 133 mede: ,,'t selfde seer gaerne ende meerder ten dienste van de stadt en de ingesetenen van dien te willen doen, ende my van herten leet soude sijn, dat iemant om onsentwille in eenige swarigheyt souden comen, die ick bemerckte dat by veelen mijns oordeels te groot geapprehendeert wierde". De beide Heeren werden door den Raad „zeer affectueusehjck" bedankt en hun toegezegd „dese gunste aen haer E.E. personen, familie ende nacomehnghen, by alle gelegentheden van wege 't gemeen te (zullen) erkennen" 1). De deputatie uit de Vroedschap, die, van haar volmacht voorzien, naar 's Prinsen legerplaats zou terugkeeren om met Zijn Hoogheid te accordeeren, kreeg de opdracht mede daarbij nog een laatste poging bij hem aan te wenden om hem van het ontslag der Heeren Bicker te doen afzien. Toch moesten dezen ten slotte het loodje leggen: denzelfden dag werd het verdrag tusschen den Prins en de afgevaardigden der stad op de door den eerstgenoemde gestelde voorwaarden gesloten. Er is nog veel raadselachtigs in de schielijke ontknooping van de tragi-comedie, die in de eerste Augustusdagen van 1650 in en om Amsterdam werd afgespeeld. De berichten van de tijdgenooten daaromtrent zijn meestal in zoo voorzichtige bewoordingen gesteld, dat de juiste toedracht er niet uit op te maken is 2). Men J) Andries Bicker, Recueil. — De betuigingen van erkentelijkheid, den Bicker's van stadswege gedaan, waren geen ijdele klanken. Dertig jaren later, in 1681, wendde Amsterdam, toen de Deensche Koning onrechtmatig beslag legde op de landgoederen, door hem aan den bankier Joachim Irgens wegens voorgeschoten gelden in pand gegeven, in Denemarken al zijn invloed aan ten gunste van de weduwe van Irgens, „alsoo het is de doghter van de hr. Andries Bicker sak., die in sijn leven het burgermeesterschap bmnen dese stad heeft bedeed en aen wiens naem alsnogh met alle lof en eer gedaght wert" (Burgemeesteren van Amsterdam aan Cornelis Moeringh, Envoyé Extraordinaris van den Staat aan 't Hof van Denemarken, 29 April 1681: Missiven van Burgemeesteren, Gem.-Archief te Amsterdam). *) Men zie b.v. het verhaal bij Aitzema, III, blz. 447 (ook afgedrukt bij De Wicquefort, ed. Lenting, I, blz. 315): „Mij is naderhant gheloofwaerdigh verhaelt, als soo hardt ghedronghen wiert op de exclusie van de Bickers, dat het advijs van den Raedt niet was om sulckx toe te staen, maer naeder instantie te doen om de exclusie te declineren. Des onaengesien quamen N. ende N. in het Torentje ende eyschten de Stock ende het Zeghel om het accoort ofte tractaet met de Prins te bevestigen. De Heer van Swieten seyde, den Raedt hadde beslooten, men soude eerst naerder instantie doen om de exclusie te beletten. N. ende N. seyde, soodanighe instantie soude doch te ver- 134 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE moet zich voornamelijk met veronderstellingen vergenoegen. Er is alle reden om aan te nemen, dat de commissie, door de Vroedschap benoemd om met den Prins te onderhandelen en die den 3en Augustus ook het verdrag met hem sloot, de beide Bicker's maar slapjes verdedigd en ze maar al te gaarne aan de wraak van Willem II opgeofferd heeft. De uitslag van de onderhandelingen, die op overhaaste wijze werden beëindigd, juist toen de Prins op het punt Stond om door afgevaardigden uit de Staten-Generaal teruggeroepen te worden, is wel geschikt om ons in dit vermoeden te versterken. Een uitlating van een zoo bevoegd beoordeelaar als Johan de Witt, in 1667, leert ons dat deze het gedrag van de Raadscommissie van Augustus 1650 en haar overhaaste capitulatie voor 's Prinsen eischen volstrekt afkeurde en dat hij de leden ervan niet voor goede patriotten aanzag *). En toch was haar hoofd en woordvoerder de oom en vertrouwde van den Raadpensionaris, Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek, geweest! Beschouwen wij dit oordeel, of eigenlijk gezegd deze veroordeeling, in verband met de hoogst dubbelzinnige houding van dezen Burgemeester bij gelegenheid van de intrige tegen Andries Bicker, in 1643, dan is het vermoeden gewettigd, dat de ondoorgrondelijke De Graeff, misschien meer nog dan Oetgens, tot den val van de heftige en heerschzuchtige Bicker's heeft bijgedragen 2). In alle geval had Willem II reden te over om geefs zijn, nemende alsoo de eene de Stock, en de andere het Zeghel, en voeren nae het Leger, voltreckende het accoort met teykenen en zegelen. Sy waren naeuwelijcx gegaen, of de Heer van Cortenhoven quam in diligentie tot Amsterdam, verseeckerende dat de Staten Generaal door een aensienhjcke Deputatie den Prins souden gaen versoecken om wederom iri den Hage te komen; dienvolgens dat de exclusie niet noodigh was". — Met den „Heer van Cortenhoven" wordt bedoeld de Oudburgemeester Dr. Gerard Schaep, Heer van Kortenhoef, die toen Gedeputeerde in den Raad van State was. Een van de beide anonymi, door Aitzema als „N. ende N." aangeduid, zal natuurlijk Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek zijn geweest, die de onderhandelingen met den Prins voerde. Het verhaal van Aitzema werpt op het aandeel van De Graeff in deze intrige tegen de Bicker's een eigenaardig licht. 1) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 424, noot 2. 2) De Wicquefort deelt over de uitsluiting der Bicker's mede: „C'est pourquoy le Conseil de la ville eut de la repugnance a y consentir, et ne les auroit pas sacrifiés en effect au ressentiment du Prince, sans les artifices de quelques uns, qui ont bien sceu occuper le poste des disgraciés,ets'ymaintenirtantqu'ilsontvescu"(I,blz.315).Dit kan alleen op Cornelis de Graeff slaan, op wien, na den val van de Bicker's, het magnificat overging en die zijn leven lang zich in 't bezit daarvan mocht blijven verheugen. TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 135 beiden voor hun tusschenkomst erkentelijk te zijn: ten koste van hun eigen figuur hadden zij het zijne gered! Hoe dit zij, het is zeker dat de positie van de gebroeders Bicker in 1650 te Amsterdam niet zoo sterk was, dat, bij weigering van hun kant om vrijwillig van hun posten afstand te doen, de Vroedschap hen niet tegen hun wil zou prijsgegeven hebben. Dit zagen zij zelf in en zij verkozen daarom „le beau röle" aan zich te houden door aan hun aftreden den schijn te geven van een edele zelfopoffering ten bate van hun medeburgers. Een daad, die de lier van den in regentenkuiperijen minder ervaren Vondel tot hooggestemde verzen vermocht te bezielen. Ook de practische zijde van de kwestie zal aan hun besluit niet vreemd zijn geweest, want „die oorlochspreparaten" in de stad veroorzaakten den Amsterdammers „sulck een retardament der negoty en wisselen", dat „daeruyt een totale ruïne van negoty en wisselen soude veroorsaeckt sijn geweest, soo sy dat mit 't voorschreven verdrach (van 3 Augustus met den Prins) niet in tijts hadden voorgecomen" 1). De schade, door het beleg aan den Amsterdamschen handel in die weinige dagen toegebracht, wordt door een tijdgenoot geschat op 10 millioen gulden 2): „Al de welvaert ging verlooren — als men op den handel zag" 8), dichtte een rijmelaar. De Bicker's hadden er dus, in hun hoedanigheid van kooplieden, alle belang bij om zoo spoedig mogelijk aan het voor den handel zoo noodlottige beleg een eind te maken. Door hun mede-regenten verraden, bij 't volharden in hun verzet aan groote verhezen blootgesteld, waren zij wel gedwongen het fiere hoofd in den schoot te leggen. Hoe weinig ernst het hun overigens met hun abdicatie was, bleek, toen zij na hun aftreden te Amsterdam „hemel en aarde bewogen om hun verloren invloed te herwinnen en dien van den Prins te ruïneeren". De Fransche Resident in Den Haag, Brasset, wien deze intriges der beide ontslagen, maar toch nog zeer te duchten Amsterdamsche leiders niet weinig J) Pamflet „ t Hollandts Rommelzootje", Knuttel 6782. 2) Brief van Hendrik van der Capellen aan de Gedeputeerden van het Graafschap Zutphen, afgedrukt in de Chronijk van 't Hist. Gen. te Utrecht, 1861, blz. 382. 3) Pamflet Knuttel 6782, t. a. p. 136 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE zorg baarden, bleef het oog op hen gevestigd houden. In October 1650 meldde hij aan Mazarin, dat er langs minnelijken weg met de Bicker's niets te beginnen was. De Prins zou ze gaarne voor zich winnen, — een bewijs hoe hoog hij hun invloed nog aansloeg! — „mais de gaigner ces deux hommes, remphs de vent et de vengeance, il y a peu ou point d'apparence" . Brasset toonde zich niet goed ingelicht, waar hij zich Amsterdam voorstelde als nog bezield door den geest van het onbuigzame broederpaar. De omstandigheden zouden weldra bewijzen, dat de troeven er reeds in andere handen overgegaan en de Bicker's eens voor al „uit het spel geraakt" waren. Wel had de Statenpartij in Holland zich spoedig genoeg van de haar toegebrachte nederlaag hersteld; maar het leiderschap van de Bicker's behoorde voor goed tot het verleden: hun tijd was voorbij. Daarin bracht zelfs de onverwachte dood van Willem II geen verandering. Reeds den 6en November van 't zelfde jaar 1650 luidden de klokken, die het overlijden van den Prins den volke kond deden, het nieuwe Stadhouderlooze bewind in. Maar al mochten veertien dagen later de beide gebroeders in triumf weer in hun ambten worden hersteld, wat Vondel juichen deed: „Cicero—noch Aristides keerden zoo — verheerlijkt uit hun ballingschap — als dees Gebroeders op den trap — van hun geweigerde ampten" 2), in werkelijkheid was het met de glorie van de Bicker's gedaan. Den 13en Juli, twee weken vóór den aanslag, had de Vroedschap Andries Bicker in de Admiraliteit gedeputeerd; men het er hem tot zijn dood, den 24en Juni 1652, zitten. Zijn broeder Cornelis werd na afloop van zijn ambtsjaar als Burgemeester 3), in Februari 1651 als Gecommitteerde Raad naar Groen van Prinsterer, Archives, t. a. p., 2e Serie, IV, blz. 423. 2) Werken van Joost van den Vondel, uitgeg. door Mr. J. van Lennep, VI, blz. 73. s) Cornelis Bicker was na zijn vrijwillig aftreden in Augustus 1650 niet vervangen. Men was blijkbaar te Amsterdam met het geval, waarvan geen precedent bestond, verlegen. In de plaats van zijn ambtgenoot Wouter Valckenier, die den 23en Juli van 't zelfde jaar was overleden, had men reeds den 16en Augustus d. a. v., — dus binnen de maand, — een nieuwen Burgemeester gekozen: Dr. Frans Banningh Cocq (Vgl. Amsterdam in de 17° eeuw: Amsterdams verzet tegen de staatkunde der Oranjes, door Dr. G. W. Kernkamp, blz. 185). TEGEN FREDERIK HENDRIK EN WILLEM II 137 Den Haag gezonden 1). Zooveel belang hechtte men eraan hem uit Amsterdam te verwijderen, dat daarbij voor het eerst sedert 25 jaren met de traditie, die wilde dat voor deze commissie alleen leden van de Vroedschap werden verkozen, gebroken werd 2). Hij overleefde al zijn broeders en hoewel hij, na afloop van zijn zittingstijd in Den Haag, zooals het gebruik te Amsterdam wilde, in 1654 weer als Burgemeester aankwam, zijn vroegeren invloed had hij geheel verloren. In Augustus 1653 klaagde hij aan Burgemeesteren, dat hij „van de Heeren van Amsterdam wynich gerespecteert wort, en (dat men) geen correspondentie met hem als Gecommitteerde Raede (was) houdende, als wel met andre, die in Gecommitteerde Raeden vóór hem geseeten hadde, gedaen was" 3). Hij zou de grootheid van zijn familie niet lang meer overleven: in 't volgende jaar, den 15en September 1654, volgde hij zijn broeders in den dood. Het kan voor de Bicker's een troost zijn geweest dat hun meest verbitterde tegenstanders, wel verre van uit den nieuwen staat van zaken voordeel te trekken, in het lot van de gevallen leiders moesten deelen. Anthony Oetgens, de „fah-vouwer", mocht de vruchten van zijn verraad niet plukken. Hoeveel moeite hij zich, zooals uit het vervolg zal blijken 4), ook gaf om weer Burgemeester te worden, het gelukte hem niet ooit meer op den Burgemeesterlijken zetel plaats te nemen. In 1651 werd hij Thesaurier; daarna volgde hij in 1652 Andries Bicker op in de Admirahteit, waar hij het volgende jaar bleef zitten, en in 1655 werd hij voor drie jaren afgevaardigd naar de Staten-Generaal. Zijn laatste levensjaar, 1658, sleet hij ambteloos te Amsterdam. Jan Cornelisz. Geelvinck, de voornaamste aanstichter van de tijdelijke verwijdering van Andries Bicker in 1643 en die in de laatste twee jaren door de Bicker's in het „Oudemannenhuis", — de Weeskamer, — was opgeborgen, l) Resol. Vroedschap 2 Febr. 1651. *) Den laatsten keer was dit in 1623 gebeurd, toen de Oud burgemeester Frederick de Vrij voor zijn politieke tegenstanders het veld had moeten ruimen en door hen naar Den Haag was afgevaardigd (zie hiervóór blz. 88). *) Bontemantel, Resol. Raad (MS), I, 1, blz. 142. «) Zie hierna blz. 152, 155 vlg. 138 AMSTERDAM IN DE OPPOSITIE mocht ook in 1651, zijn sterf j aar, het eergestoelte niet meer bestijgen. Zoo waren de hoofden der elkander vijandig gezinde fracties gezamenhjkopzijdegeschoven: geen oude veeten behoefden voortaan meer de eendracht tusschen de leiders der Amsterdamsche regeering te verstoren. De man, die, buiten en boven de partijen staande, deze pacificatie tot stand bracht en zich aldus van zijn meest eminente mededingers wist te ontslaan op een wijze, die den ervaren diplomaat verraadt, was Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek, wien thans het magnificat in zijn vollen omvang toeviel. In 1651 nam hij op 't Burgemeesterskussen zitting, met zijn zwager Dr. Frans Banningh Cocq als ambtgenoot nevens zich; in 't volgende jaar bleef hij als Burgemeester aan. In 1653 werd Banningh Cocq weer Burgemeester en werd De Graeff's andere zwager, Dr. Jan Bicker, mede tot de „Consulaire" waardigheid verheven. ZEVENDE HOOFDSTUK HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK: AMSTERDAM TROEF De dood van Willem II had de „Loevesteynsche Factie" aan het bewind gebracht. De aera van de Staatsgezinde „Vrijheid1)" brak aan. Van alle dynastieke belemmeringen bevrijd kon de Staatsgezinde partij voortaan onze buitenlandsche politiek geheel op de bevordering van de belangen van handel en zeevaart instellen. En al mocht het succes van deze staatkunde tengevolge van de onweerstaanbare machtsontwikkeling van het onder Cromwell herboren Britsche rijk niet aan de verwachtingen beantwoorden, toch dient erkend, dat ons volk in deze jaren van „Loevesteynsch" staatsmanschap het hoogtepunt van zijn nationaal bestaan heeft bereikt. Nooit vóór noch na Johan de Witt is er sprake van geweest het kleine Nederland tot „den considerabelsten, machtigsten en redoutabelsten staat van de geheele wereld" te maken 2)! De ziel van de Nederlandsche welvaartspolitiek, die zoo hoog dorst grijpen, was, — méér nog dan De Witt, — de stad Amsterdam, het economische centrum des lands. Kon er reeds in 1639 van de machtige koopstad worden gezegd, dat zij in Nederland „de vlagghe voerde" 3), hoeveel sterker deed zij na 1650 haar hegemonie gelden! De geschiedenis van het eerste Stadhouderlooze tijdvak levert het doorloopende bewijs van den beslissenden invloed, dien Amsterdam in dien tijd op de lotgevallen van ons land heeft uitgeoefend. Zoo kunnen onze beide eerste Engelsche oorlogen worden beschouwd als het plotsehnge oplaaien van den laten- x) Dr. N. Japikse, Johan de Witt, hoofdstuk III, VI en VII. 2) Mr. D. Veegens, Historische Studiën, II, blz. 57. — Vgl. mijn Voorspel, I, blz. 99. 3) Aitzema, t. a. p., II, blz. 592. 140 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK ten concurrentiestrijd tusschen de Amsterdamsche Beurs en de Londensche City om het monopohe van den wereldhandel. Zoowel de „scherpe resolutie" tot het uitrusten van een armade van 150 oorlogsschepen, die in 1652 den eersten, als de uitzending van de vloot van De Ruyter naar Afrika's Westkust, die in 1664 den tweeden van onze oorlogen met Engeland inleidde, waren het werk van onze Beurs x). Ook onze inmenging in den Noordschen oorlog (1656—1659) was het gevolg van het doorzetten van Amsterdam, dat resoluut voor de belangen van zijn „Oosterschen" handel opkwam. „Van Beuningen voornamelijk, de doortastende, maar tevens beleidvolle Amsterdamsche regent, die de Noordsche zaken haast als een vorst dirigeerde, wist uit naam en ter eere van Amsterdam den oorlog te doen ontbranden. De uitslag heeft Van Beuningen gelijk gegeven en Amsterdam de kroon op het hoofd gezet" 2)! Te midden van de marmeren pracht van hun weelderig nieuw stadhuis 3), dat „achtste wereldwonder", zetelend, beschikten Burgemeesteren van Amsterdam, met bijna vorstelijk gezag, over oorlog en vrede. Tot in de verste uithoeken der wereld, — zoo ver als Amsterdam zijn schepen uitzond, — reikte hun machtige invloed. Zelfs trachtten zij in 1656 de grondslagen te leggen voor een eigen koloniaal bezit der stad door het stichten van de „Volkplanting" Nieuwer Amstel aan den Delaware in 't vruchtbare Nieuw-Nederland! 4) Het was alleen in de buitenlandsche politiek, dat de overige „leden en steden" van Holland de leiding van Amsterdam zoo ge- J) Zie voor 1652: Elias, Schetsen, II, blz. 15 vlg. — Voor 1664: Resol. Vroedsch. Amst. 4 Aug. 1664: „Heeren Burgermeesteren hebben aen den Raad.gecommuniceert een concept, twelck (hun) was voorgecomen om de West Indische Compagnie weder te helpen aen Cabo Verde ende hetgene haer vorder op de Custe van Africa (door de Engelschen) is affgenomen". Volgt het voorstel om De Ruyter, die zich met zijn vloot in de Middellandsche Zee bevindt, te gelasten „in alle spoedigheyt een keer na de gemelte Cust van Africa te doen". Dit „concept" is niet uit Den Haag, maar uit Amsterdam, — blijkbaar uit Beurskringen, — afkomstig. *) Dr. H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 171. ») In Juli 1655 nam de Amsterdamsche regeering het nieuwe gebouw in gebruik (Wagenaar, Amsterdam, II, blz. 5). 4) Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 594; Dr. H. Brugmans, Handel en Nijverheid van Amsterdam in de 17e Eeuw, blz. 148 vlg. AMSTERDAM TROEF 141 willig aanvaardden. Des te minder volgzaam betoonden zij zich in de binnenlandsche aangelegenheden. Vaak moest de Amstelstad in de Staten ondervinden hoe groot er de vrees was, dat „de groote Vis van Amsterdam" de kleine zou opslokken 1). Nauwlettend zagen de anderen toe, dat de eetlust van Amsterdam niet al te onbescheiden werd. Dit bleek o.a. bij de verkiezing van een nieuwen Raadpensionaris in 1651. Een van de staande eischen van de stad in de beide laatste jaren was geweest de vervanging van den zwakken, den Prins te zeer naar de oogen zienden Raadpensionaris Jacob Cats door een staatsman uit de Statenpartij: de gevoeligste slag, die den Stadhouder zou kunnen treffen. Den 26en Juni 1649 had de Amsterdamsche Vroedschap, bij de beraadslaging over den staat der financiën van Holland, „also men bevindt, dat de tegenwoordige dehberatiën van den Staet in de persoon van een Raed-Pensionaris meer vigeur ende voortdriftigheyt vereyschen, dan van den Heer Cats in zo hogen ouderdom te verwachten ofte bilhcklijck te vergen is, ende dat al voor lange desselfs tijt is geëxpireert", aan haar gedeputeerden ter Dagvaart opgedragen „het daertoe te zien te beleyden, dat de gemelte Raed-Pensionaris Cats werde gedisponéert om zich van die charge proprio motu te ontslaen ende excuseren, ende tot dien eynde oock te gebruycken de occasie van 't opgeroerde besoigne, om den Leden, die daerover zullen comen, met des Raeds intentie in desen overeen te brengen.* Ende indien de gemelte Heere Cats hierdoor niet gemoveert wordt om zyne ontslaginge te versoecken, so zullen de Heeren Gedeputeerden openthjck ter Vergaderinge geheven te bevorderen, dat de voorsz. Raed-Pensionaris Cats deselve onversocht werde gegeven ende dat in dese expiratie van den tijt van zynen dienst tot verkiesinge van een ander bequaem persoon in zijn plaetse werde geprocedeert" 2). Toen deze stap van Amsterdam zonder gevolg bleef, werd den gedeputeerden den 28en Februari 1650 nogmaals op het hart gedrukt „de inclinatie, die dese stadt heeft van de RaedtPensionaris van zijn charge te ontslaen," ter Statenvergadering !) Pamflet „Den Ommeganck van Amsterdam" (1650), Knuttel 6773. *) Resol. Vroedschap 26 Juni '1649. 142 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK kenbaar te maken1). Maar de Prins, die den hem welgezinden dienaar niet ontberen kon, hield hem de hand boven het hoofd, en uit eigen beweging wilde deze niet heengaan. Na het overlijden van zijn beschermer kon Cats zich evenwel niet langer staande houden. Bij den eersten stoot uit Amsterdam, — waar de Vroedschap den 15en Mei 1651, „hare voorige resolutiën inhererende", besloot „dat de Raed-Pensionaris van hare Ed. Groot Mo., vermits zijn ouderdom behoort geëxcuseert te worden van zijne charge, ende bemerckende dat andere Leden van de Vergaderingedaertoe mede inclineren", hare afgevaardigden ter Dagvaart der Staten gelastte „omme met eenige confidente Leden te concerteren, ende despicieren na een suffisant persoon, om deselve, met communicatie van de Heeren Burgermeesteren, te helpen avanceren tot de charge van Raed-Pensionaris" 2), — zag Cats zich den 20en Mei d.a.v. genoodzaakt zijn ontslag aan te vragen3). Dit werd hem den 27en September verleend; op aandrang van het op hem velgebeten Amsterdam werd den aftredenden staatsman elk uitzicht op een Rekenmeesterschap „ende vordere expectativen", als compensatie, afgesneden4). Als opvolger van Cats stelde Amsterdam in Juni 1651 den Haarlemschen Pensionaris Albert Ruyl voor: een van degenen, die de Prins in 't vorige jaar op Loevesteyn had gevangengezet. Maar de meerderheid der Staten sprak zich uit ten gunste van Adriaen Pauw. Deze had zich, na zijn breuk met Andries Bicker in 1649, achteraf gehouden 5) en onderwijl de kat uit den boom gekeken. Thans maakte hij zich den argwaan van de overige steden van Holland ten opzichte van Amsterdam ten nutte om de Amsterdammers tegen te werken en zelf naar het Raadpensionarisschap te dingen. Bovendien gebruikte hij zijn invloed om Burgemeesteren van Amsterdam een gevoehgen hak te zetten. In Juni 1651 wist hij te bewerken dat zijn zoon Reynier, die als candidaat voor het Muider-Drostambt voor den zoon van Andries Bicker de vlag had i) Ibid. 28 Febr. 1649. ■ Ibid. 15 Mei 1651. ») Resol. Holland 20 Mei 1651. *) Resol. Vroedschap 22 Juli en 1 Sept. 1651. 5) Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, V, blz. 21. AMSTERDAM TROEF 143 moeten strijken x), buiten de recommandatie van Burgemeesteren om, door de Rekenkamer, waarvan hij President was, benoemd werd tot Bailluw van Amstelland 2). Drie maanden lang werd door Amsterdam tegen Pauw geïntrigeerd. Tot de stad zich eindelijk in het onvermijdelijke moest schikken en den len September 1651 haren gedeputeerden ter Dagvaart opdroeg bij de Raadpensionarisverkiezing de meerderheid te volgen en hun stem op Pauw uit te brengen 3), die dan ook den 27en dier maand met algemeene stemmen werd verkozen 8). Had Amsterdam op dit punt moeten toegeven, ten aanzien van de Vader Cats toegedachte bestraffing betoonde het zich onverbiddelijk. De door den dood van den Heer van Benthuyzen opengevallen zetel in de Rekenkamer der Domeinen van Holland, dien Cats zoo vurig ambieerde, zou dezen onthouden bhjven. De stad dwong zelfs den nieuwen Raadpensionaris haar daarbij, hoe onvrij willig ook, de behulpzame hand te bieden 4). Zij stelde nl. haar toestemming tot de overdracht van diens Rekenmeestersambt op zijn zoon Mr. Gerard Pauw afhankelijk van de benoeming van Mr. Andries de Graeff, den broeder van den te Amsterdam almachtigen Heer van Zuidpolsbroek, in de vacature Van Benthuyzen5). Op deze wijze in de engte gedreven, moest Pauw, wien onbaatzuchtigheid ten eenenmale vreemd was 6), zich wel tot het werktuig van Arasterdam's wraakzucht maken. Den 19en Januari 1652 bewerkte hij dat De Graeff, met voorbijgang van Cats, door de Staten tot Rekenmeester werd aangesteld, waarna nog dienzelfden dag op het verzoek van Pauw om zijn plaats in de Rekenkamer aan zijn zoon te mogen overdragen, gunstig werd beschikt.7). *) Zie biervóór blz. 126. 2) Zie hiervóór blz. 103, noot 4. s) Resol. Vroedschap 1 Sept. 1651. *) Resol. Holland 27 Sept. 1651. *) Resol. Vroedschap 1 Sept. en 20 Nov. 1651. *) Abr. de Wicqaefort zegt van Adriaen Pauw: „II avoit des qualités extraordinaires mais elles n'estoient pas toutes également bonnes, et on 1'avoit trouvé tellement interessé.qu'il n'a pu empescher qu'on 1'ait jugé et corruptible et corrumpu" (Wicquefort, ed. Lenting, II, p. 280). 7) Resol. Holland 19 Jan. 1652. 144 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK Adriaen Pauw overleed in Februari 1653. In de Vroedschap werd daarop den 23en dier maand andermaal besloten Ruyl in de Staten van Holland als Raadpensionaris voor te dragen1). Dwars tegen deze officieele candidaatstelhng in werkte echter de gedeputeerde der stad in de Gecommitteerde Raden, de Oudburgemeester Cornelis Bicker, die de Amsterdamsche regeering zijn achteruitzetting zocht in te peperen, ten gunste van Ruyl's tegencandidaat Johan de Witt. Met zijn steun en voorspraak werd de begaafde jonge Pensionaris van Dordrecht tot Pauw's opvolger gekozen2). Evenals Ruyl was trouwens ook De Witt van onverdacht Staatsgezinden huize: immers een zoon van den Dordtschen Oudburgemeester Jacob de Witt, die mede in 1650 met den Loevesteynschen kerker had kennisgemaakt. Met den nieuwen Raadpensionaris kwamen dan ook de maximes van de Staatsgezinde „Vrijheid" in de Republiek tot haar volle recht. Zelfs verpersoonlijkte hij ten slotte zoozeer het „politicque systema" van de heerschende Statenpartij, dat zijn bewind in onze geschiedenis als „de tijd van Johan de Witt" pleegt te worden aangeduid. Het bleek De Witt al spoedig, dat er in de hoofdelooze Republiek ook voor den besten staatsman zonder den vasten steun van 't machtige Amsterdam in de politiek niets te beginnen was. Door zijn famiheverbindingen kon hij reeds zijn invloed doen gelden in twee van de toonaangevende steden van Holland, nl. in Dordrecht, waar zijn vader en daarna zijn broeder Cornelis als Burgemeester op het kussen zaten, en in Rotterdam, waar zijn broeder connectiën had aangeknoopt. Zijn eigen huwehjk moest hem dienen om, door een verbintenis met de in Amsterdam heerschende coterie, ook daar vasten voet te krijgen 3). Hij sloeg daarom bij de keus van een levensgezellin het oog op de volkomen onbeteekenende, maar zachte en aanhankelijke Wendela Bicker, — een dochter van den x) Resol. Vroedschap 23 Febr. 1653. ») „Doch", teekent Bontemantel aan, „Burgemeesrer (Cornelis Bicker) van Swieten wist het soo te maecken, dat Jan de With, pensionaris van Dordrecht, het is geworden" (Bontemantel, Resol. Raad (MS, I, 1, blz. 23). ») Over het door zijn connectiên „redoutabele geslacht" der De Witten is sprake bij Mr. D. Veegens, Historische Studiën, II, blz. 79. AMSTERDAM TROEF 145 overleden Burgemeester Jan Bicker, — die als nicht van den Burgemeester-magnificus Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek ten volle aan de vereischten voldeed. Den 16en Februari 1655, twee weken nadat De Graeff voor de vijfde maal op den Burgemeesterszetel had plaatsgenomen, werd het huwehjk gesloten. Beide partijen kwam het ten goede. Kon De Witt voortaan, — voorzoover het belang van Amsterdam dit gedoogde, — rekenen op de medewerking van zijn oom Van Zuidpolsbroek, deze zag van zijn kant zijn aanzien en zijn invloed in Den Haag door deze alliantie met den machtigen Raadpensionaris niet weinig rijzen. Hoe nauw het leven hen ook mocht samenbrengen, innerhjk bleven beide mannen elkander vreemd. Beschouwde De Witt het als zijn levensdoel het Staatsgezinde ideaal van de republikeinsche „Vrijheid" te bevestigen en te handhaven1), en dus een eenzijdig part ij belang te dienen, De Graeff zag verder en ruimer. Hij stelde zich niet in dienst van een partij, maar van zijn vaderstad; en deze had, als handelsmetropolis, van ouds een voorhefde voor ruime en vrijzinnige opvattingen 2). Vandaar wellicht dat zij den wijzen, gematigden Heer van Zuidpolsbroek, dien zij wars wist van allen factiegeest, na den dood van Willem II als den drager van de verzoeningsidee vooruitschoof. Immers had het plotselinge sterfgeval, dat de Oranjepartij lamsloeg, de binnenlandsche spanning in de Republiek gebroken. Nu de partijstrijd er — althans voor geruimen tijd, — beshst was, ging van Amsterdam de aandrang uit naar verzoening. Naar verzoening en vrede tusschen onze beide staatspartijen, — Oranjemannen en Loevesteynsche Factie, — wier felle tweedracht den Staat had verlamd en 't volk uiteengescheurd. Aan strijdbare kampvechters als Andries en Cornelis Bicker had de stad geen behoefte meer en daarom liet zij hen vallen. Thans had zij een leider noodig, die over den tact, de inschikkelijkheid en de plooibaarheid van den geboren diplomaat beschikte. Deze eigenschappen, en tevens een rustige wilskracht, *) Japikse, t. a. p., hoofdstukken VI, VII en XII. 2) Zie hiervóór blz. 29 vlg. 10 146 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK bleek Cornelis de Graeff op de meest gelukkige wijze in zijn persoon te vereenigen. In alle opzichten betoonde de Heer van Zuidpolsbroek zich een waardige zoon van den begaafden vrijgeest Jacob de Graeff. Van een genialen aanleg getuigde zijn opmerkelijke bedrevenheid „niet alleen in de levende, maar ook in de Grieksche, Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche, Syrische en Arabische talen" 1). Door zijn helderen bhk en breede inzichten, door de in zijn familie traditioneele gematigdheid van oordeel, die ook hij aan den dag legde, en de weergalooze behendigheid, waarmede hij de omstandigheden aan zijn doeleinden dienstbaar wist te maken, — zooals het gebeurde in 1650 had aangetoond 2), — was het hem gelukt een overwegenden invloed over zijn mederegenten te verwerven. Hoffelijk en minzaam in zijn optreden, had hij zich in Amsterdam doen kennen als „een seer wijs en faciel man" 3), die ieders zwakheden ontzag en in kleinigheden aan anderen de vrije hand liet, mits hèm maar het bestier van de belangrijke aangelegenheden werd overgelaten. Ook in de Staten van Holland wist hij de ijzeren hand steeds onder een fluweelen handschoen verborgen te houden en, zonder de gevoeligheid van de overige steden te kwetsen, door zijn onweerstaanbare overredingskracht de adviezen van Amsterdam te doen aanvaarden. Beide partijen stelden een gelijk vertrouwen in zijn „wyse ende moderate directie" 4); er werd zelfs van hem getuigd, dat hij evengoed Oranjeman als Staatsgezind mocht heeten. Dat De Witt, die vaak op den bijstand van den invloedrijken Amsterdamschen leider was aangewezen en in belangrijke aangelegenheden met hem x) G. van Enst Koning, Het Huis te Ilpendam, blz. 19. 2) Zie niervóór blz. 134. 3) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 119. 4) Aan den Heer W. G. Ross, Commies bij 's Rijksarchief te 's-Gravenhage, dank ik een extract uit een brief van Johan de Witt aan Cornelis de Graeff, van 15 Mei 1656, waarschijnlijk handelende over de scheiding der nalatenschap van de zuster van den laatste en schoonmoeder van De Witt, Agniet de Graeff, weduwe van Dr. Jan Bicker. Daarin schrijft De Witt: „Het geeft rhy sonderlinge satisfactie, dat in t'gene voorszegd is alles, immers soo veel my is bekent, met onderlinge vergenoeginge is toegegaen, ende dat wy de twistchppen, daer vele haer in diergehjcke gelegentheyt aen hebben gestooten, onder UEds. wyse ende moderate directie hebben connen vermyden". AMSTERDAM TROEF 147 te rade placht te gaan % zijn oom niet als een oprecht repubhkein beschouwde, al liet hij er zich bij het leven van De Graeff niet over uit, weten wij reeds 2). Toen de verloving van den Raadpensionaris met de nicht van den Heer van Zuidpolsbroek in Den Haag bekend werd, zeiden de grappenmakers dat deze laatste zijn aanstaanden neef nog eens een drankje zou te slikken geven, waaraan een Oranjesmaak zou zijn. Maar het rechte wist men er toch niet van: zóó ondoorgrondelijk was Burgemeester De Graeff, dat hij zelfs, — meende men, — aan Aristoteles een lesje in de politiek zou kunnen geven 3). Hoe groot het verschil van inzichten tusschen De Witt en zijn oom ook mocht zijn, toch bleef hun onderlinge verhouding steeds vriendschappelijk en vertrouwelijk 4). Bij 't leven van De Graeff, —wiens invloed te Amsterdam zóó groot was dat naar Burgemeester De Vlaming van Oudtshoorn in 1660 verklaarde, er daar „zonder den heer van Polsbroek in niets iets was te doen" 5), — kon De Witt op den steun der stad rekenen, al moest hijzelf zich dan ook wederkeerig in menige aangelegenheid naar de zienswijze van zijn oom schikken. Het vertrouwen, door de Oranjepartij in den Amsterdamschen leider gesteld, bleef, ondanks de nauwe betrekking, waarin hij tot het hoofd der „Loevesteynsche Factie" stond, ongeschokt. Toen Cats in 1651 de onhandigheid beging om, — in de hoop daardoor de ongenade van Amsterdam van zich af te wenden, — de kwestie van de aansprakelijkheid voor de gebeurtenissen van 't vorige jaar weer op te rakelen, had De Graeff in de Staten van Holland een amnestie voor alle deelhebbers aan den aanslag op Amsterdam bepleit. Zelfs was deze op zijn aansporing uitgestrekt tot den meest gecompromitteerde, Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk «). Hij had daardoor de Stadhouderlijke partij *) Amsterdam in de 17» Eeuw: De tijd van Jan de Witt, door Dr. G. W. Kernkamp blz. 198, 202; A. Lefèvre Pontalis, Jean de Witt, I, p. 233. 2) Zie hiervóór blz. 134. s) Thurloe Papers, II, p. 708. 4) Kernkamp, De tijd van Jan de Witt, t. a. p.; Lefèvre Pontalis, t. a. p. *) Aanteekeningen van Laurens Buysero, afgedrukt in de Geschiedkundige Bijdragen van Jhr. J. W. van Sijpesteyn, I, blz. 234. 6) Groen van Prinsterer, Archives, t. a. p., 2« Série, V, p. 48. 148 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK voor veel onaangenaamheden behoed en zij bleef er hem sedert erkentelijk voor. De Prinses-Royaal droeg hem groote achting toe. Reeds in 1650, na den dood van Willem II en de geboorte van den jongen Prins had zij hem belast met de opdracht om haar belangen waar te nemen bij de bereddering van 't sterfhuis en de aangelegenheden betreffende de voogdij over den jonggeborene1). Ook later, in 1660, sloeg de Prinses, na de troonsbeklimming van haar broeder Karei II, het oog op den Heer van Zuidpolsbroek om de „designatie" van den Prins, haar zoon, tot de voorouderlijke waardigheden, volgens den wensch van den Engelschen Koning, te bewerken. De Graeff bereidde haar en den Prins te Amsterdam een vorstelijke ontvangst. Maar toen het op stuk van zaken aankwam, ried hij haar den dubbelzinnigen uitweg aan, dat de Staten van Holland met de opvoeding van den jongen Prins zouden worden belast om hem voor eventueel aan hem op te dragen hooge staatsambten bekwaam te maken, waardoor een officieele designatie werd vermeden. Met dit voorstel kon ook De Witt zich vereenigen; in de commissie voor de opvoeding kreeg Cornelis de Graeff, op verlangen van de Prinses, zitting 2). In Amsterdam deelde De Graeff in de eerste jaren zijn invloed met zijn zwager Dr. Frans Banningh Cocq, die, evenals hij, met een dochter van wijlen den rijken Burgemeester Volckert Overlander van Purmerland was getrouwd. In 1650 voor de eerste maal tot het Burgemeesterschap geroepen, overleed Banningh Cocq reeds vijf jaren later. Daarop wist de Heer van Zuidpolsbroek, na van 1655 tot den len Februari 1657 zelf op 't Burgemeesterskussen te hebben gezeten, op laatstgenoemden datum zijn broeder Andries de Graeff, — wien hij in 1652 het zeer voordeehge ambt van Raad en Rekenmeester der domeinen van Holland had bezorgd 3), — tot Burgemeester te doen verkiezen. In hem vond Cornelis de Graeff in 't vervolg een krachtigen steun; rijk gezegend met aardsche goederen, door hun nijvere vaderen bijeengegaard, konden beide broe- *) Van Enst Koning, t. a. p., blz. 26, 43. 2) Japikse, t. a. p., blz. 184—186. s) Zie hiervóór blz. 143. AMSTERDAM TROEF 149 ders zich, vrij van alle beslommeringen van handel of bedrijf, geheel aan de vervulling van het „magnificat" wijden. De maatregelen, door De Graeff bij het aanvaarden van het magnificat getroffen om de aanvoerders der elkander vijandige fracties in de regeering gezamenlijk op zijde te schuiven, bleken in 't vervolg doeltreffend. Zoolang de algemeen beminde en geëerbiedigde nieuwe leider te Amsterdam aan 't hoofd der zaken stond, heerschte er in den regentenkring een tevoren ongekende toestand van „pais en vreê". Wel was er nog eenig partijgekrieuw, maar tot meer dan af en toe een storm in een glas water kwam het niet. Als eenig element van verdeeldheid bleef enkel de oude leuze: vóór of tegen Calvijn, nog over; maar ook de Calvinistische partij had hare onstuimige jeugd reeds lang achter den rug en deed zich thans als een bedaagde vrijster voor, die, na vele jaren van hoopvolle en immer teleurgestelde verwachting, met berusting van haar vroegere idealen heeft afgezien. Sedert de definitieve nederlaag van Pauw, in 1628, had zij veel van haar beteekenis verloren: zij was ingekrompen tot een kleine minderheid, die niet zoozeer in zaken van politiek als wel op kerkelijk gebied met de heerschende partij van meening verschilde en zich ten doel stelde de Staatskerk zooveel mogelijk te ontslaan van de over haar door de Statenpartij uitgeoefende zeer drukkende controle1). Bij sommige gelegenheden placht zij zich te doen gelden. In 1645 o. a., toen na den brand van de Nieuwe Kerk in de Vroedschap den 2en September het besluit was genomen de kerk bij den herbouw met een toren te versieren, ontstond er in den Raad verschil van meening over de vraag of men het eerst een aanvang zou maken met den toren of met het nieuwe stadhuis, tot den bouw waarvan men eveneens besloten had. De kerkehjke partij, aan wier hoofd Burgemeester Willem Backer stond, wilde eerst den toren bouwen, de tegenpartij en daaronder vooral Cornelis de Graeff — ijverde voor het nieuwe stadhuis. Om het den twee partijen naar den zin te maken werden beide bouwwerken tegelijk aangevangen; zeven jaren later, in Octo- J) Vgl. b.v. hiervóór, blz. 115, noot 2. 150 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK ber 1652, deed de dood van Willem Backer, de „goude kerkpilaar"1), die als hoofd der kerkehjken door den zviinigenGerard Schaep werd opgevolgd, den torenbouw staken 2). In 1654 bestond de Calvinistische partij uit negen leden. Vooreerst treffen wij onder hen aan den schatrijken Burgemeester Gerard Schaep, Heer van Kortenhoef, een „seer suynich en girich" man, „wèl gestudeert, maer niet gauw van verstant en gants niet wel bespraeckt" 3). Hij was een zwager van den vorigen leider der Calvinisten, Willem Backer, en werd terzijde gestaan door zijn neef en erfgenaam Mr. Gerard Schaep Pietersz. Deze had bij gelegenheid van zijn zending in Engeland, in 1650 4), blijken gegeven van zijn voorzichtigen staatsmansaard door zoowel met de Statenpartij, die hem uitgezonden had, als met den Prins, voor wien zijn uitzending een grievende beleediging was, goede vrienden te willen blijven; voor niets was de gezant der Staten toen meer bevreesd geweest dan voor achterklap aan 't Stadhouderlijke Hof 5). De lessen, die Schaep zijn beiden zonen op hun levensweg medegaf om hun te leeren hoe God en den Mammon tegelijk te dienen en hun „geslacht noch bet ende meer te vercieren, illustreren, ende door deucht, wijsheyt, ende oprechticheyt bekent te maken", teekenen den man. Hij prentte hun „boven alle andere middelen" daartoe „Godts-vreeze ende lust tot deucht" in, daarbenevens „een matelijcken yver om noch aensienlijcker in de weerelt, tot dienst van u vaderlandt, ter eeren, te worden". Tevens raadde hij, als „op 't hoogste nootsakelijck", aan „het trachten tot een rijck huwelijck", voor zoover dit laatste met „de beschickinge des hemels" strookte en „Godt de Heere" hun wilde „geven ende toesenden een eerlijc partuer", onder waarschuwing om hierin geen overijver aan den x) J. Six van Chandelier, Poësy, blz. 393. 2) P. Scheltema, Aemstel's oudheid, V, blz. 229. 3) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 489. 4) Zie hiervóór blz. 124. *) Dr. J. A. Wijnne, De geschillen over de afdanking van 't krijgsvolk in 1649 en 1650, blz. 179 vlg. AMSTERDAM TROEF 151 dag te leggen door zich te verbinden aan „een vryster die buyten 't goed geen hef f de ter weerelt verwecken kan" x). Nevens de beide Schaep'en waren de beroemde geneesheer Dr. Nicolaes Tulp en de zeepzieder Hendrick Dircksz. Spiegel invloedrijke leden der partij. Door zijn ijver in 't vervolgen der Remonstranten in de jaren 1625—1628 had de eerstgenoemde zijn eigen bevordering op de ambtenladder geschaad en het „soo haest niet, als (hij) wel bequaem was" tot het Burgemeesterschap, —dat hij in dit jaar, 1654, voor het eerst bekleedde, — gebracht. Overigens was hij „een heer van vrindehjcke en minnelij cke aenspraeck en burgerlij cke huyshoudinge en tot groote rijckdomme gecomen" 2). Spiegel, een neveu van Burgemeester Frederick de Vrij en van den in 1628 uitgebannen Schepen Jan Wülemsz. Bogaert, die beide tot de voornaamste aanhangers van Reynier Pauw hadden behoord, was een braaf man, ijverig in de leer en een groote vriend der predikanten; hij blaakte van heilig vuur om de kerkelijke partij weer krachtig te maken, opdat zij een nuttig werktuig mocht zijn tot handhaving van het geloof. Hij was de aanstaande candidaat der partij voor het Burgemeesterschap en zelfs zijn tegenstanders moesten erkennen, dat niemand meer dan hij deze waardigheid verdiende 3). Mr. Joris Jorisz. Backer en Gerrit Reynst maakten beide mede deel uit van den Gereformeerden regentenkring. Zij waren vier jaren te voren, „int leste van October 1650", tegelijk met een anderen regeerenden Schepen en Raad, Joan Huydecoper, die sedert bij zijn verkiezing tot Burgemeester in 1651 tot de tegenpartij was overgeloopen, op plechtige wijze als hdmaten der kerk aangenomen 4). Backer was een bijzondere gunsteling van Hendrick Dircksz. Spiegel en hoopte mettertijd, wanneer deze Burgemeester zou geworden zijn, met zijn hulp het ook zelf tot de Consulaire waardigheid te brengen. Nog behoorden tot de partij Nicolaes van Loon, die tevoren Remonstrantsche sympathieën had gehad 5) *■) „Memorie ende bericht aen mijn Sonen" (MS), t. a. p. 2) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 490. ») Ibid, II, blz. 113. 4) 't KerckTijck Amsterdam, blz. 535. •) Bontemantel, t. a. p., Inleiding, blz. LXIV. 152 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK en een zwager was van Joris Jorisz. Backer; BernardSchellinger, wiens vader Hillebrand Schellinger, een der door Maurits in 1618 nieuw benoemde Vroedschappen, een trouw aanhanger van Reynier Pauw was geweest; en ten slotte Dr. Gillis Valckenier, een eerzuchtige jonge man, onlangs in de regeering gekomen, die, met het voorbeeld van zijn oudoom Reynier Pauw voor oogen, evenals hij op de zegepraal der Calvinisten eenmaal zijn eigen grootheid hoopte te bouwen: een gevaarlijke intrigant, die achter een masker van koelheid een cholerisch karakter verborg, waarin sluwheid, koelbloedigheid en overleg zich paarden aan toomeloozen hartstocht. Bij deze partij zocht, zooals wij zagen 1), Anthony Oetgens van Waveren, die in 1650 door Cornelis de Graeff mede op zijde geduwd was, steun voor zijn pogingen om zijn invloed in de Vroedschap te herwinnen. Het mocht hem niet veel baten: ook bij de Calvinisten geraakte hij hoe langer hoe meer in discrediet. In 1653, tijdens zijn ambassade te Lübeck, dreef zijn tegenpartij in de Vroedschap door, dat wegens zijn uitlandigheid een ander in zijn plaats in de Admirahteit te Amsterdam, waar hij zitting had, zou worden benoemd. Van de aanhangers van den afwezige sprong maar een drietal: Burgemeester Schaep, zijn neef Schaep Pietersz. en Tulp, voor zijn belangen in de bres. Zij konden de benoeming van het afvallige hd van hun partij, Joan Huydecoper, tot Admiraliteitsheer, niet verhinderen en zoo vond Oetgens zich, toen hij korten tijd daarna in zijn volle glorie als Ambassadeur thuiskwam, voor het geheele jaar aan den dijk gezet 2). De animositeit der bovendrijvende partij tegen hem wekte eens, in 't volgende jaar, aan een maaltijd in November 1654, zijn galgenhumor op: „Men behoorde hem wederom Burgemeester te maecken", zeidehij, „opdat (hij) haest mocht coomen te sterven, alsoo men hem moe was, want seedert den jaere 1649, waeren, soo Regeerende als Out-Burgemeesteren, seven gestorven" 3). Bij de verkiezing van een opvolger voor Burgemeester Cornelis *) Zie hiervóór blz. 105 vlg. *) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 109. 3) Ibid., II, blz. 113. AMSTERDAM TROEF 153 Bicker, die 15 September 1654 overleden was, kwam het tusschen de liberalen en de Calvinisten tot een botsing. Het zeldzame geval deed zich voor, dat de drie overblijvende regeerende Burgemeesters het over de keuze van hun nieuwen ambtgenoot niet eens konden worden. Banningh Cocq en Huydecoper wilden den brouwer Albert Dircksz. Pater gekozen hebben, Tulp daarentegen sloeg zijn partijgenoot Hendrick Dircksz. Spiegel voor. Ook Schepenen, wier oordeel door Burgemeesteren werd ingewonnen, „discrepeerden", want Schellinger en Reynst hielden het met Spiegel en de anderen met Pater. Het was nu te voorzien dat de electie zou „loopen als de baere van de zee" x). Vol ongeduld zag ieder dus de verkiezing op den 30en September te gemoet; maar op den dag zelf, even vóór de electie, kwamen Burgemeesteren onderling tot een vergelijk: Pater zou dezen keer worden verkozen en Spiegel zou de volgende maal aan de beurt zijn. Dit werd aan de bijeenverzamelde kiesgerechtigden medegedeeld, die zich daarnaar zouden hebben te richten. De kerkdijken konden hun gramschap tegen Tulp, die op het laatste oogenbhk den candidaat van zijn eigen partij ontrouw was geworden, niet verkroppen. Nauwehjks waren de electeurs gezeten en begon de Secretaris Nicolaï het gebed voor te lezen, of Gerard Schaep Pietersz. stoof in ziedende verontwaardiging op, en, met een dreigend gebaar naar Burgemeesteren wijzende, riep hij hun met luider stemme toe: „wat sal men een gebet doen, daer sulcke cuyperijen omgaen en niet gesien werd nae de bequaemste ? Godt siet alles, en wacht u dat geen straffe daerop en vollicht"!2). De hberalen kwamen in 't volgende jaar, 1655, de getroffen overeenkomst stipt na. Den 2en Februari werd Hendrick Dircksz. Spiegel tot Burgemeester gekozen; hij werd nu de ziel van de Calvinistische partij. Daar zijn collega, de Heer van Zuidpolsbroek, hem in kerkelijke aangelegenheden geheel de vrije hand liet, maakte Spiegel gedurende het laatste kwartaal van 't jaar van zijn presidium als Burgemeester gebruik om aan zijn „kerckxe" en „predicantse" ») Ibid., II, blz. 93. ") Ibid., II, blz. 111, 112. 154 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK „maxime" den teugel te vieren. De Kerkeraad nam de gelegenheid te baat om een drietal zeer onverdraagzame en „onrustiche" predikanten, waarvan twee al vroeger naar Amsterdam beroepen, maar toen door Burgemeesteren „afgeslaegen" waren, wederom hierheen te beroepen; een van de drie, Ds. Jacobus de Clerck^ van Haarlem, was drie dagen vóór zijn beroep met een nichtje van Spiegel getrouwd. Het beroep werd ditmaal zonder moeilijkheden door Burgemeesteren goedgekeurd. Toen de Kerkeraad korten tijd vóór de electie van 1656 Spiegel voor de bewezen gunst kwam bedanken, liet deze zich in bedekte termen over zijn plannen voor de toekomst uit. Hij verklaarde, dat hij „binnen wynich tijts de kerck soude noch veel grooter diensten doen": hij hoopte het nl. bij de volgende verkiezing zóó te kunnen aanleggen, dat zijn partijgenoot Joris Jorisz. Backer Burgemeester zou worden1). Maar in deze verwachting kwam hij bedrogen uit. Men had te Amsterdam genoeg van de kerkdijken; de regenten, die niet gewoon waren bij het bespreken van religiezaken een blad voor den mond te nemen, begonnen nu, onder het strenge bewind van Spiegel, daarvan onaangename gevolgen te ondervinden. Schepen Bontemantel b.v. verkondigde nog al eens meeningen, die naar den mutsaart riekten. Eens had hij, op het Westindische huis in gesprek zijnde, o.a. gezegd: „dat de geestelycke haet een verdoemelycke haet is, dat de advocaten alles onder de clausule van onder correctie adviseerden, maer de geestelij eken op verdoemenisse ende dat den Godsdienst dickmaele tot een deckmantel van veel quaets wort gebruyekt." Gedienstige tongen brachten deze „propoosten" aan Spiegel over, en daarop werd Bontemantel den 7en Januari 1656 voor den Burgemeester geroepen, die hem over zijn oneerbiedige uitdrukkingen ernstig onderhield 2). Deze terechtwijzing het den aldus gekapittelden Schepen een wrangen nasmaak: toen in 1666 zich de mogehjkheid voordeed, dat Spiegel en Tulp samen Burgemeester zouden kunnen worden, stelde Bontemantel zich ijverig in de weer om dit, uit vrees voor de invoering van een al te onuitstaanbare Calvinistische inquisitie !) Ibid., II, blz. 119. *) Ibid., Inleiding, blz. LXII. AMSTERDAM TROEF 155 ten stadhuize, te beletten. Ook de overige regenten zullen de bezwaren van Bontemantel tegen een te geprononceerde „predikantse" richting in de regeering hebben gedeeld, want bij de electie op 1 Februari 1656 werd de Remonstrantschgezinde Cornelis de Vlaming van Oudtshoorn tot Burgemeester verkozen, terwijl de candidaat der kerkdijken, Joris Jorisz. Backer, tegen wil en dank in de Schepenbank werd geplaatst1). Even berooid kwam twee jaren later, in 1658, Anthony Oetgens van Waveren er af. Nogmaals had deze een poging willen wagen om, na afloop van zijn zittingstijd in de Staten-Generaal, volgens het gebruik, op den Burgemeesterlijken zetel, dien hij in geen zeven jaren meer bekleed had, plaats te nemen, waarbij hij op den steun van de Calvinistische partij meende te mogen rekenen. De partij van De Graeff besloot nu haar laatste troef tegen hem uit te spelen en hem voor goed te discrediteeren. Den 28en Januari 1658, vier dagen vóór de verkiezing, brachten Burgemeesteren, bij monde van Andnes de Graeff, in de Vroedschap een lange hjst van grieven voor den dag, waarmede zij Oetgens onverhoeds op het hjf vielen. Zij deelden den Raad mede „hoe dat den Outburgemeester Oetgens van Waveren, weesende dijckgraef van de Bovenkerckerpolder ende Middelpolder van den Nieuwen Amstel, sijn zoon Nicolaes op een onwettige manier tot poldermeester had gemaeckt, aengesien Burgemeesteren sijn Ambachtsheeren van hetselve destrict, en buyten haer kennisse 't selfde is gedaen, daer (sij) nochtans, neffens de Gedeputeerden van de Goodtshuysen, stemme in hebben; oock dat (hij) aen den Nes, boven Ouderkerck, een heek heeft gestelt, waer eenige gabelle of tol ontfangt, waervan octroy heeft becoemen van de Staeten van Hollant, met reserve van eenige kaeden bequaem te houden, en heeft ter contrarye alles onbequaem gemaeckt, opdat genootsaeckt souden sijn alleen sijn heek te passeeren, ende verhoopt nu door de te maecken vaert op Gouda merckelijck meer voordeel van te trecken; noch dat op de reeckeninge van de polder al voor eenige jaeren de gelden, die de polder op intrest had, sijn afgereeckent, ende dat den gemelden Heer x) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 118. 156 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK deselfde heeft ontfangen ende tot sijne lasten genoemen, ende evenwel de registers niet warden gesuyvert, soodat de landen blijven gehipotequeert en altijt aenspraeckelijck daervoor sijn. Daerbij comt, dat de landen, bij de stadt van den meergemelden Heer gecoft, buyten de St. Antones poort, soo binnen als buytensdijck, en betaelt, die moeten vrij gelevert worden; daer ter contrarie eenige lasten noch op staen en niet afgedaen sijn, welcke lasten behoorden in den vercoop aen de stadt, als coopers, bekent gemaeckt te sijn, opdat de penningen ofte lasten mochten betaelt warden en alsoo vrije landen moegen warden, daer nimant op heeft te spreecken". Tegen dit verpletterende requisitoir wist de 73-jarige grijsaard niet veel in te brengen. Hij gaf zich trouwens geen moeite om zich te verontschuldigen, maar merkte, geheel terneergeslagen, op: „dat is nu de tweede mael, dat soo ben gerencontreert tegen de verkiesing" l). De oude Burgemeester overleefde deze laatste teleurstelling niet lang: zes maanden later overleed hij, den 25en Augustus 1658. Meer dan aan Oetgens verloren stad en land aan Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek. Den 4en Mei 1664 werd de machtige leider, 65 jaar oud, uit den kring der zijnen weggerukt. In het monumentale familiegraf, waartoe de prachthevende Heer van Zuidpolsbroek de voormalige St. Cornehskapel in de Oude Kerk had omgebouwd2), vond diens stoffelijk overschot een hem waardige rustplaats. Zijn dood was voor Johan de Witt een zware slag; immers ontviel dezen, mèt den vriend en raadsman, op wien hij kon bouwen en die hem in moeilijke oogenbhkken vaak met raad en daad bijstond, een van de pijlers van zijn gezag. In de onzekerheid aan wien thans de leiding van de Amsterdamsche regeering zou te beurt vallen, had Holland's groote staatsman reden om zich af te vragen of de machtige stad, wier steun hij voor zijn politiek niet ontberen kon, hem trouw zou bhjven. Mochten — denkehjk niet zonder de krachtige medewerking van De Witt — de pogingen van diens oom Andries de Graeff om de partijgenooten van zijn broeder !) Ibid., II, blz. 123. *) Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 98, 103 (ald. ook de afbeelding van de grafkapel). AMSTERDAM TROEF 157 om zich heen te groepeeren al aanvankelijk met een gunstig gevolg bekroond worden, noch hij, noch Simon van Hoorn, die zijn verkiezing tot Burgemeester in 1659 aan de voorspraak van den Raadpensionaris, met wien hij zeer bevriend was, dankte, en die sedert tot diens „afvhegers" x) behoorde, bezat invloed en gezag genoeg om op den duur te Amsterdam het spel meester te bhjven. Het zou spoedig blijken wiens haan koning zou kraaien. Reeds in 't volgende jaar, 1665, was Andries de Graeff genoodzaakt aan een onweerstaanbaar naar voren dringende jongere kracht, den Schepen Gillis Valckenier, een plaats naast zich in Burgemeesterskamer in te ruimen: toen het eenmaal zoover was stond het te voorzien wat de volgende jaren zouden brengen. Niemand twijfelde er aan of de eerzuchtige, bekwame en woelige Valckenier, die, kort vóór den dood van den Heer van Zuidpolsbroek, dezen reeds naar de kroon had durven steken 2), zou vroeg of laat het magnificat in handen krijgen. De Witt achtte het geraden den nieuwen Burgemeester onmiddellijk na diens verkiezing tot dit ambt door een hartelijken gelukwensen voor zich in te nemen 3). Het is geen aantrekkelijk beeld, dat Temple van Valckenier ophangt: volgens het getuigenis van den Engelschen diplomaat was hij stuursch, gemaakt, sluw, geveinsd, uitgeslapen in intriges en bezat hij maar twee goede eigenschappen, nl. schranderheid en arbeidzaamheid; ook ging hij voor gierig door. Zijn allerkwaadaardigst humeur maakte hem tot een plaag voor zijn omgeving; door een onverzadehjke heerschzucht bezield kon hij niemand naast zich dulden en nam hij elke gelegenheid waar om aan hen, met wie hij zijn macht moest deelen, op de meest kwetsende wijze zijn naijver bot te vieren. Het jaar van zijn eerste Burgemeesterschap was nog niet ten einde of Valckenier toonde al wat er in hem stak. Voor het volgende jaar, 1666, was Spiegel aan de beurt om nog een Aant. van Buysero, afgedr. bij Van Bijpesteyn, Geschiedkundige bijdragen, I, blz. 247. 2) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 168. 3) Amsterdam in de 17e eeuw: De tijd van Jan de Witt, door Dr G. W. Kernkamp blz. 217. 158 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK jaar als Burgemeester aan te blijven. Valckenier liet zich daardoor niet weerhouden om zijn zooveel ouderen ambtgenoot, met wien hij, van zijn eerste optreden in de regeering af, als lid der kerkelijke partij „in één caproen" geweest was, zijn zetel te betwisten en trachtte drie Burgemeesters verkozen te krijgen, die hem als vierde naast zich zouden willen kiezen. Zoozeer was Valckenier van zijn meerderheid boven Spiegel overtuigd, dat hij dezen zelfs „in 't parteculier verzocht aen sijn sijde te willen weezen, ende 't samen eens te sijn, met verseeckeringe hem en zijn familie te vorderen in alle gelegenthyden". Maar de bijna 70-jarige Spiegel, die „meende het hoeckje te boven te weesen", was op de protectie van zijn jongen collega niet gesteld en sloeg diens verzoek om aansluiting af. Valckenier, wien nu ook zijn overige Calvinistische partijgenooten afvielen, was daardoor wel gedwongen zich in de armen van Andries de Graeff te werpen, in de hoop later, wanneer hij diens hulp niet meer noodig zou hebben, aan 't hoofd van een eigen partij ook die van De Graeff op zijde te kunnen dringen x). Door de partij van Spiegel werden tot candidaten voor het Burgemeesterschap in 1666 aanbevolen: Cornelis van Vlooswijck, Dr. Nicolaes Tulp en Mr. Henrick Hooft, die dan Spiegel als vierden Burgemeester aan zich zouden toevoegen. Valckenier stelde Van Vlooswijck, Tulp en Andries de Graeff voor. De eerstgenoemde combinatie viel bij sommige regenten weinig in den smaak omdat dan twee vurige Calvinisten tegehjk in Burgemeesterskamer zouden komen te zitten: de sterke anti-Gereformeerde strooming, die juist in dezen tijd in den Amsterdamschen regentenkring merkbaar is, — van de 12 Burgemeesters b.v. waren slechts 3 strengGeref ormeerd, tegen een 6-tal dat de gevoelens der Remonstranten toegedaan was 2), — bleef niet zonder invloed op het partijkiezen van enkelen, tegen Spiegel en Tulp en vóór Valckenier. Elk van beide partijen sloofde zich af om der andere de loef af te steken. De *) Zie over de verkiezingen in 1666: Bontemantel, t. a. p., II, blz. 134—142. 2) Henrick Hooft was Remonstrantsch en Cornelis de Vlaming van Oudtshoorn denkelijk ook. Verder lieten de Burgemeesters Van Vlooswijck, Van de Poll, Hasselaer en Van Hoorn hunne kinderen bij de Remonstranten doopen (Vgl. Bontemantel, t. a. p., Inleiding, blz. LXIV vlg.) AMSTERDAM TROEF 159 kerkelijken weerden zich duchtig; de overwinning van de tegenpartij immers beteekende voor hen verhes van allen invloed. Joris Jorisz. Backer waarschuwde, dat, „soo Andries Graef Burgemeester wort en bij gevolch die partij comt booven te drijven, dat het een tirannige regeeringe sal weesen" 1). Stemmen werden geworven en schaamteloos aan den meestbiedende verkocht. De om zijn beginselloosheid beruchte Schepen Nicolaes Pancras, die zich eerst bij Spiegel had aangesloten, op 't lokaas van een Burgemeesterszetel, — en die om hem zijn toewijding te bewijzen Mr. Joan Corver had weten over te halen om zijn Secretarisplaats aan den zoon van Spiegel af te staan, onder belofte van hem, Corver, Schepen en Raad te zullen maken, — hep daarna weer naar Valckenier over, toen deze hem niet aUeen het Burgemeesterschap maar ook een Bewindhebberspost voorspiegelde en hem beloofde Corver voor zijn verloren Secretarisschap te zullen schadeloosstellen. Ten slotte kwamen de Burgemeesters Valckenier, De Graeff, Van Vlooswijck, diens neveu Van Hoorn, De Vlaming van Oudtshoorn en Dr. Cornelis Witsen, allen met hun aanhangers, te staan tegenover hun confraters Spiegel, Schaep en Tulp, de drie Calvinisten, benevens Hooft en Hasselaer, twee neven, wier vaders compagnons in zaken waren geweest, en Jan van de Poll, wiens zoon, de Secretaris Harman van de PoU, met een dochter van Hooft gehuwd was; deze allen ook met hun bloed- en geestverwanten. Bij de verkiezing, den len Februari 1666, bleek Valckenier's partij met drie stemmen in de meerderheid. Zijn candidaten werden Burgemeester en hij werd door hen nog voor een jaar bijgekozen. De partij maakte tevens van haar overmacht gebruik om Hasselaer in de Gecommitteerde Raden te verbannen, terwijl Hooft door plaatsing in de Admirahteit „voor dry jaeren vastgestelt" en later, toen in 1669 zijn zittingstijd om was, nog voor drie jaren in de Gecommitteerde Raden gezonden werd 2). Van de Poll kreeg zitting in de Thesaurie Ordinaris, waar hij tot 1671 bleef en waar Tulp in *) Ibid., II, blz. 142. !) Ibid., II, blz. 142, 169. 160 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK 1668 mede geplaatst werd. Spiegel werd Weesmeester en overleed in 't volgende jaar, April 1667; zijn collega Schaep was hem al in Juh 1666 in den dood voorgegaan. Johan de Witt kon het aanvankehjk met den nieuwen leider, — want als zoodanig kan men Valckenier reeds in de jaren 1666— 1670 beschouwen, — wel vinden. Deze achtte zich geroepen om in het politieke leven van zijn land een voorname rol te spelen en drong zich als een vurig aanhanger van de Staatsgezinde principes aan den Raadpensionaris op, die deze gunstige gevoelens gaarne aankweekte. In hetzelfde jaar 1666 werd door de Oranjepartij moeite gedaan om den, thans 16 jaar ouden, Prins Willem een aanstelling tot hoofd der cavallerie te bezorgen. Als afleiding bracht De Witt, in overleg met Valckenier en den Hoofdschout Lambert Reynst, een zwager van Andries de Graeff, het voorstel te berde om den Prins tot „Kind van Staat" aan te nemen. Hiertoe werd besloten en Valckenier kreeg in de Staatscommissie voor de opvoeding zitting. Een jaar later, in 1667, meenden Valckenier en zijn alter ego Fagel, de even geslepen als eerzuchtige Pensionaris van Haarlem1), wiens karakter veel overeenkomst vertoonde met dat van den Amsterdamschen Burgemeester, een nog openlijker blijk van de oprechtheid van hun Staatsgezinde overtuiging te moeten geven. In de Staten van Holland wisten zij nl. het door hen ingediende „Eeuwig Edict" door te drijven, waarbij in Holland de Stadhouderhjke waardigheid werd afgeschaft: een maatregel weinig strookende met de voorzichtige staatkunde van de Witt, die altijd zooveel mogelijk alles vermeed wat den Oranjegezinden openlijk aanstoot zou kunnen geven. De toenemende invloed van Valckenier dreigde dien van De Graeff en van Reynst, —deze laatste was in 1667 door den invloed van zijn schoonbroeder Burgemeester geworden, — allengs geheel te overvleugelen. Het was meer uit nooddwang dan uit sympathie, dat Valckenier in 1666 aansluiting had gezocht bij de fractie van De Graeff, en hij was vast besloten, zoodra hij daartoe de kans schoon zou zien, haar „den schop te geven". De gelegenheid daar- *) Lefèvre Pontalis, Jean de Witt, II, p. 210. AMSTERDAM TROEF 161 toe bood zich in 1669 aan. In Januari van dit jaar wilde Andries de Graeff zijn en Reynst's zwager Gerard Bicker van Swieten, die door bemiddeling van zijn schoonbroeder, den Raadpensionaris, tot Raad en Rekenmeester der Domeinen stond benoemd te worden, op de veertienen, — het dubbeltal, waaruit Burgemeesteren de Schepenen verkozen, — brengen en hem daarna tot Schepen doen benoemen. Zoo zou Bicker later eenmaal als Oudschepen in de termen kunnen vallen voor een verkiezing tot Burgemeester, tot welke waardigheid alleen Oudschepenen verkiesbaar waren. Deze toeleg werd echter door Valckenier, uit vrees dat De Graeff's partij te sterk mocht worden, verijdeld door Cornelis Geelvinck, een zwager van Bicker, op de nominatie te brengen, die, als te na met Bicker bemaagschapt, dezen laatste belette ook op de veertienen geplaatst te worden1). De „botticheyt", — zooals Bontemantel het uitdrukte, — van Reynst, die, om zijn aan Hasselaer gegeven woord gestand te doen, bij de Burgemeestersverkiezing, den len Februari 1669, zijn stem op dezen en niet op zijn zwager De Graeff uitbracht, was oorzaak dat De Graeff ook tevens „uit „Burgemeesterencamer gesmeeten" werd, waardoor beide zwagers geheel „uyt het spel raeckte(n)" en Valckenier het veld voor zich alleen behield 2). Terwijl aldus in den boezem der stedehjke regeering gekuipt en om den voorrang gestreden werd, zwollen in den lande steeds hooger de golven der partijschap. Hoe meer de jonge Prins, de drager van den naam en de traditie van het populaire Oranjehuis, den mannehjken leeftijd naderde, des te meer nam de agitatie ten gunste van zijn herstel in de voorouderlijke waardigheid alom in de zeven gewesten in omvang en beteekenis toe. Met een bewonderenswaardige geestkracht bood De Witt aan deze beweging, die rechtstreeks tegen hem, de ziel van de republikeinsche regeering, gericht was, het hoofd. Vast als een rots tartte hij den storm, die hem over weinige j aren zou neervellen; maar om zich heen zag hij, naar mate het gevaar toenam, de rijen van zijn minder standvas- *■) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 147. !) Ibid., II, blz. 148, 618. 11 162 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK tige vrienden dunnen. In 1665 had Van Bevenüngh zich reeds teruggetrokken; twee jaren later kwam er ook in De Witt's vriendschap met Van Beuningen een verkoeling, toen hij diens verzoek om een aandeel in 't staatsbewind afwees x), een verkoeling die allengs in vijandschap overging. Het jaar 1670 bracht De Witt den afval van Fagel en Valckenier: geen van beiden gevoelden de roeping om zich voor een verloren zaak op te offeren, te minder daar zij niet uit werkehjke overtuiging, maar alleen uit eigenbelang onder de voormannen der Staatsgezinde partij waren opgetreden. Valckenier was van oordeel dat de verheffing van den Prins niet kon uitblijven; hij het zich te Amsterdam uit „dat de prins wel voocht sal werden" en prees Van Beverningh wijs „alsoo hemonthout van de regeeringe, wel in 't gemoet siende dat het met den Raetpensionares de Witt sal haperen" 2). Niet alleen liep hij naar de Oranjepartij over, maar om den Prins gunstig voor zich te stemmen en zijn Staatsgezinde antecendenten, die hem bij dezen vrij verdacht moesten maken, te nadrukkelijker te verloochenen, verklaarde hij, met al den ijver van een renegaat, De Witt openlijk den oorlog. Met een heftigheid en een onbeschoftheid, die de overige leden ten zeerste ergerde, begon hij in de Staten van Holland den baas te spelen en den Raadpensionaris te dwarsboomen 3). Voor De Witt kon, in de moeilijke jaren die hij doormaakte, deze ommekeer bij Valckenier, waardoor hij van Amsterdam tegenwerking ondervond in plaats van den steun dien hij zoo hoog noodig had, noodlottig worden. Hij zocht dus te voorkomen, dat Valckenier in 1671 als Burgemeester aanbleef en dat deze ook Van Beuningen Burgemeester zou maken, met wien hij thans één van zin was en die pas uit Engeland was teruggekeerd, waar De Witt hem dienzelfden zomer als Buitengewoon Gezant had heengezonden om hem kwijt te zijn. Daarom mengde de Raadpensionaris zich in 't laatst van 1670 persoonlijk in de regeeringskuiperijen te Amsterdam in de hoop om er een krachtige oppositiepartij tegen Valcke- *) Lefèvre Pontalis, t. a. p., II, p. 81. a) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 157, 192. ») Ibid., II, blz. 170. AMSTERDAM TROEF 163 nier op de been te kunnen brengen. Hij had gemakkehjk werk: onder de regenten was de verbittering tegen Valckenier algemeen. Nu hij zich te Amsterdam voor goed meester waande en hij niemand meer behoefde te ontzien, stortte de heerschzuchtige, kregelige en barsche Burgemeester zonder eenige consideratie zijn gal uit over elkeen, die zijn ongenoegen gaande maakte. Aadries de Graeff had zich over zijn „quaede bejegeninge" te beklagen en Reynst was door Valckenier „in veel occasie toegegraut"; beiden hadden van hem „nu en dan swaere bejegening, die onverdrachelijck sijn" ondervonden en waren daarover „seer te onvreede". Hasselaer had aan het Schepenenmaal, toen hij in een twist tusschen Valckenier en Pieter de Graeff tusschenbeide wilde komen, zelf met den eerstgenoemde woorden gekregen, „en hepen de woorden soo hooch, dat men beducht wierd voor fytelijckheyt". Een uitlating van Valckenier, die Van Vlooswijck van kuiperij had beschuldigd en verklaard had hem „en oock sijn twee gecke soonen" te zullen „ruineeren", deed ook dezen Burgemeester een wrok tegen den ruw-in-den-mondschen leider opvatten. De grijze Tulp was door Valckenier uitgemaakt voor „een onweetende pluymstrijcker", en Van de PoU had hij voor een „claphoutcooper" uitgescholden; beiden waren door Valckenier „nu en dan in geselschappen haestich en oploopend bejegent" 1). Geen wonder dat „de goede hermonie" onder „de onlusten ende harde woorden, hier en daer gevallen" zoo geleden had, dat „yder syn snaer treckende, geen goet accoort in 't gemoet gesien werd." Voor Valckenier namen onder dit alles de zaken een ongunstige wending. Een tegenpartij vormde zich en groeide daarna gestadig aan. De door hem gebrutaliseerde Burgemeesters vergaten de veeten, die hen sedert 1666 verdeeld hielden, en sloten zich nauw aaneen: zij vormden zoodoende een coalitie, waartegenover hij met zijn vrienden, de beide regeerende Burgemeesters Pancras en Munter en de Oudburgemeesters De Vlaming van Oudtshoorn en Van Beuningen en hunne getrouwen, ver in de minderheid bleven. De partij van De >) Ibid., II, blz. 152, 154, 169. 164 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK Graeff juichte: zij had „het werck in dichte vaeten" en drukte al haren aanhangers op 't hart ,,'t wel te becuypen". Zoo braken in 't laatst van Januari 1671 de verkiezingen aan. Voor de Vroedschap had Valckenier den schoonvader van zijn zoon candidaat gesteld, den voornamen en te Amsterdam weinig beminden koopman Louys Trip, „daer yder meede met afgunst teegenaen sach, als sijnde (de Trippen) van Dort als coopheden in deese stadt coomen woonen en groote conquesten gedaen" 1). De tegenpartij steunde de candidatuur van den advocaat Mr. Cornelis Roch, wiens recht op een Raadszetel onbetwistbaar geacht werd, omdat ook „sijn vaeder Mr. Hercules Roch Raed was geweest" 2). Bij de Vroedschapsverkiezing op den 28en Januari werd Roch met meerderheid van stemmen gekozen. Toen na afloop daarvan de electie der veertienen aan de beurt kwam, werden Valckenier en zijn vrienden eveneens door de tegenpartij overstemd. Valckenier wreekte zich door met zijn beide mede-Burgemeesters, Nicolaes Pancras, zijn „creatuer", en Joan Munter, „die voor deesen extreordenares van Valckenier was in veel saecken geaffronteert geweest, doch wederom heele goede vrinden waeren geworden alsoo (hij door Valckenier) Burgemeester was gemaeckt" 3), uit de lijst der veertienen geen der door hun ambtgenoot De Graeff „opgeworpenen" tot Schepen te benoemen 4). Bij de Burgemeestersverkiezing, vier dagen later, den len Februari 1671, leed Valckenier alweer de nederlaag: de verwachte „Eclips in de zon" werd een feit 6). Evenals in 1666 was het hem weer te doen om nog een jaar als Burgemeester aan te blijven. Daarom wilde hij Van Beuningen en De Vlaming van Oudtshoorn tot Burgemeesters doen verkiezen, welk tweetal dan zorgen zou, dat zijn wensch in vervulling zou komen. De wederpartij wilde natuurlijk De Graeff, die er trouwens meer recht op had dan Valcke- ') Ibid., II, blz. 171. 2) Ibid., II, blz. 160. 3) Ibid., II, blz. 170. 4) Ibid., II, blz. 163. s) Ibid., II, blz. 168. AMSTERDAM TROEF 165 nier, nog een jaar aan 't bewind houden en stelde daarom als nieuwe Burgemeesters voor Van de Poll, Tulp en Van Vlooswijck. Aan den vooravond der electie, den 31 en Januari 1671, kwam Valckenier, wien de afloop der verkiezingen voor Vroedschap en Schepenbank zijn onmacht had aangetoond, met een ander voorstel aan: nevens de beide candidaten der tegenpartij, Van de Poll en Tulp, sloeg hij, in plaats van Van Vlooswijck, als derde Burgemeester voor: Van Beuningen. Maar ook deze kon in de oogen van Valckenier's vijanden geen genade vinden; met 24 tegen 12 stemmen (die der beide candidaten niet inbegrepen) werden Van de Poll, Tulp en Van Vlooswijck gekozen, die De Graeff uit hun voorgangers van 't vorige jaar als vierden Burgemeester tot zich namen 1). De nieuwe Burgemeesters traden onnuddellijk als wrekers op. Bij de benoeming van de twee presidenten der Schepenbank, tot welke waardigheid gewoonlijk de twee oudste der aftredende Schepenen geroepen werden, passeerden zij Nicolaes Rochusz. van CapeUe omdat deze, onaangezien hij „soo veel deuchs van de Heer van Polsbroeck heeft genooten, als sijnde door de Graeven gemaeckt Bewinthebber van de Oost-Indische Compaignie ende oock Schepen en Raed", deze weldaden met „ondanckbaerhyt" beloond en met de tegenpartij medegestemd had. De vaceerende ambten werden natuurrijk uitsluitend aan vrienden der nieuwe machthebbers begeven; het ontbrak daarbij niet aan zonderlinge combinaties. Zoo moest er o.a. een Commissarisplaats in een der subalterne banken van justitie vervuld worden. Bontemantel en een paar andere-Schepenen „inclineerden Theodores Backer, de soon van Willem Backer, Commissares te maken"; op verzoek van Burgemeesteren echter, die groote moeite hadden om Van Vlooswijck aan hun zijde te houden, werd diens neef Jacob Popta gekozen, daar deze anders door Valckenier aan zijn kant getrokken zou worden en op diens aanhitsen zijn in berooide omstandigheden verkeerenden oudoom Van Vlooswijck, wien hij groote sommen gelds voorgeschoten had, „soude, over schuit, op het lijf vallen en uyt den seetel setten". l) Zie over de verkiezingen in 1671: Bontemantel, t. a. p., II, blz. 152—174. 166 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK Voor Valckenier, die van den rang van oppermachtig despoot tot dien van figurant was vervallen, kwam de slag gevoehg aan. Ter Dagvaart waren „alle de leeden van Hollant" op hemgebelgd wegens de taal door hem in de Statenvergadering gevoerd; te Amsterdam had hij het bij iedereen om zijn ruwen aard verkorven: zoowel bij de meerderheid der regenten als bij de predikanten — hoe was hij sedert zijn uittreden uit de Calvinistische partij veranderd! — had hij zich gehaat gemaakt1). En toen men merkte dat Valckenier's invloed zoozeer gedaald was, dat hij zelfs geen Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie „nae sijn humeur" meer kon maken, „daer yder veel op sach", was hij in de stad vooreerst alle „authoriteyt" kwijt 2). Onderwijl herademde De Witt 3). De vereenigde tegenstanders van Valckenier, zoowel de fractie van De Graeff, welke De Witt geheel toegedaan was, als Hooft en zijn vrienden, — die, hoewel geen vurige Wittianen, toch voor den Raadpensionaris partij kozen, al was het ook maar omdat hun vijand Valckenier tegen hem was, — zaten thans te Amsterdam zoo vast op 't kussen, dat de partij van 't verzet tegen den Staatschen leider er voorloopig tot machteloosheid gedoemd was. Dit bleek bij de verkiezingen in 't volgende jaar, 1672, toen Valckenier zelfs geen poging aanwendde om voor zich of de zijnen een zetel te bemachtigen, maar zich in het onvermijdehjke schikte en met de meerderheid mede stemde. Hooft, dien hij zes jaren lang uit Burgemeesterskamer verwijderd had gehouden, door hem eerst in de Admirahteit, daarna in de Gecommitteerde Raden af te vaardigen4), werd den len Februari 1672 tot Burgemeester gekozen en koelde op hem zijn wraak door nu op zijn beurt Valckenier, ondanks zijn tegenspartelen, als Ge- ") Ibid., II, blz. 169. *) Ibid., II, blz. 172. 3) Pomponne schreef 3 Februari 1671 naar aanleiding van de verkiezing van Hooft tot Burgemeester van Amsterdam: „M. de Witt reprend ainsi, par cette ville si importante dans les assemblées, le crédit qu'elle lui avait fait perdre depuis quelque temps. Le parti du prince d'Orange a maintenant le dessous" (Lefèvre Pontalis, t. a. p., II, blz. 211). 4) Zie hiervóór blz. 159. AMSTERDAM TROEF 167 committeerden Raad naar Den Haag te zenden1). Een aanhanger van Valckenier, Mr. Nicolaes Opmeer, die bij de Burgemeestersverkiezing in 1671, hoewel hij eerst beloofd had de zijde van Reynst en Hooft te zullen houden, zich bij de tegenpartij had aangesloten en ook den Schepen Dirk Spiegel daartoe had trachten over te halen, die evenwel „constant" bleef, werd, tot straf voor zijn afval, tenzelfden tijde uit de Admirahteit te Hoorn „getrocken", welk ambt aan Spiegel, ter belooning van zijn standvastigheid, werd geschonken. Deze zou er echter niet lang pleizier van hebben: acht maanden later, na de regeeringsverandering in September 1672, werd Spiegel, zooals wij zullen zien, door Valckenier uit dezen post ontslagen en Opmeer weer daarin hersteld 2). Van hoe groote beteekenis het omslaan van Amsterdam voor De Witt ook mocht zijn, dit ééne voordeel kon de eindehjke schipbreuk van zijn pohtiek niet meer afwenden, op zijn hoogst vertragen. Aan alle kanten pakten de onweerswolken zich al dreigender boven zijn hoofd opeen. Terwijl hij binnenslands door het drijven der Oranjegezinden, bij wie zich langzamerhand de beste krachten van de Staatsche partij aansloten, met steeds grooter moeilijkheden te kampen kreeg, bereidde zijn buitenlandsche pohtiek hem een grievende teleurstelling. De Triple Alliantie, in 1668 door den Staat met Engeland en Zweden gesloten om Lodewijk XIV de verovering van de Spaansche Nederlanden te beletten, en waaraan hij vóór zij tot stand kwam zulke hooge verwachtingen had geknoopt, daar hij ze beschouwde als een waarborg voor het behoud van den vrede, was een zwakke, bedrieglijke band gebleken. De Fransche Koning, die den Staat in den laatsten oorlog met Engeland hulp had verleend, — zij het ook slechts in naam, —had dit verbond opgevat als een persoonlijke beleediging en zich vast voorgenomen om zich op den Raadpensionaris te wreken; geen moeite had hij gespaard om zoowel Zweden als Engeland van de Repubhek af te trekken. Karei II het zich gemakkehjk omkoopen en in April 1672 werd ons door de Koningen van Frankrijk en En- ") *) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 179. 168 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK geland en de door hen gesubsidieerde Bisschoppen van Munster en Keulen de oorlog verklaard. Ondanks de aansporingen en de bovenmenschelijke inspanning van De Witt waren, door de tegenwerking die hij ondervonden had, de krijgstoerustingen van de Republiek bij het uitbreken van den oorlog verre van toereikend. Alleen het talmen van het Fransche leger, dat verzuimde na het verlaten van de IJselhnie door de Staatsche troepen, den 12en Juni, onmiddellijk de Hollandsche waterlinie aan te vallen en te vermeesteren, schonk den Staten de gelegenheid om deze laatste ter elfder ure door inundatiën en het opwerpen van schansen te voltooien en daardoor de vijandelijke invasie tot staan te brengen. Niet den Prins, die, sedert hij in Februari na het afleggen van den eed op het Eeuwig Edict tot Kapitein-Generaal was benoemd, nog niet veel blijken van veldheerstalent had gegeven, komt de eer toe het initiatief genomen te hebben tot het kloeke besluit van Holland om pal te staan tot het uiterste, maar aan Amsterdam. Het waren de Amsterdamsche regenten, die zich de kloekmoedige houding van de stad Kopenhagen, waardoor in den oorlog van 1658 geheel Denemarken behouden was gebleven, ten voorbeeld stelden en met verontwaardiging weigerden hun zegel te hechten aan het voorstel der Staten om onder vernederende voorwaarden met Frankrijk vrede te sluiten. Met terzijdestelling van hun onderlinge veeten sloegen zij de handen ineen om hun stad van alle denkbare middelen van tegenweer te voorzien en ze in een onneembare vesting te herscheppen. Dat er in deze dagen in de Staten nog de taal van Johan de Witt vernomen werd, dankte men aan de taaie energie der Amsterdamsche regeering: den Raadpensionaris zelf hielden de wonden, hem den 21en Juni door moordenaarshanden toegebracht, aan 't ziekbed gekluisterd. Bij den benarden toestand des lands had de Oranjepartij vrij spel; ongestoord kon zij de hartstochten van de volksheffe opzweepen en die tot het bereiken van hare doeleinden aanwenden. Een agitatie ten gunste van de verheffing van den Prins tot Stadhouder, in Zeeland ontstaan, sloeg spoedig naar Holland over. Den 29en Juni dwong de Dordtsche burgerij de regeering dier stad den AMSTERDAM TROEF 169 Prins van Oranje bij schriftelijke acte het Stadhouderschap op te dragen; enkele dagen daarna ontstonden er ook te Amsterdam oproerige bewegingen. De Amsterdamsche regeering, die niets onbeproefd wilde laten om het land van den dreigenden ondergang te redden, besloot uit eigen beweging den 2en Juh bij de Staten op de aanstelling van Prins Willem tot Stadhouder aan te dringen; twee dagen later, den 4en Juli, volgde de verheffing van Willem III tot de waardigheid van zijn voorouders. Hiermede was de opgewondenheid onder het volk, zoowel te Amsterdam als elders, nog niet gestild; zelfs nog na het bezoek van den Prins aan de stad, van 12 tot 15 Augustus, bleef de onrust aanhouden. Een diep, schoon door niets gerechtvaardigd wantrouwen tegen de regenten had bij de menigte post gevat; vooral tegen Andries de Graeff was het volk ingenomen, maar ook zijn beide ambtgenooten Van de Poll en Hooft hadden van deze vijandelijke gezindheid onder de burgerij te lijden. Het bericht van den gruwelijken moord der De Witt'en te 's-Hage, den 20en Augustus, veroorzaakte te Amsterdam een geweldige gisting onder het gepeupel, dat niets hever wenschte dan de regenten eveneens „op zijn Jan de Witt's te tracteeren". Burgemeesteren raakten, niet zonder reden, bevreesd voor het uitbreken van gewelddadigheden. Zij lieten den Prins polsen over de middelen ter voorkoming daarvan; maar Willem III, wien deze woelingen niet onwelkom waren, wijl hij hoopte door middel daarvan het door hem vurig begeerde recht van aanstelling van de stedelijke magistraten te erlangen, dat deel uitgemaakt had van de prerogatieven der vorige Stadhouders, maar dat hem bij zijn aanstelling onthouden was, gaf hun een raad, die weinig naar hun smaak was: met de hoofden der ontevreden burgers den toestand te overleggen. Liever nog wilden Burgemeesteren hun zegel hechten aan de propositie, door de Gecommitteerde Raden den 26en Augustus in de Staten van Holland ingediend, nl. om de verdachte regenten uit te noodigen hun ambten neer te leggen. Den zelfden avond werd het voorstel, dat door een renbode naar Amsterdam was overgebracht, in de Vroedschap aangenomen. Het voorstel was geheel in den geest van Valckenier, die, zelf in 170 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK de Gecommitteerde Raden zitting hebbende, het hun wellicht had ingegeven. De sluwe Burgemeester, voor wien het oogenbhk der vergelding voor de hem in 't vorige j aar toegebrachte nederlaag naderde, had zijn spel nauwkeurig overwogen en hield nu de troeven in de hand; hij wilde door intimidatie zijn voornaamste tegenstanders, De Graeff en Reynst, den voet hchten en hen tot ontslagaanvrage noodzaken. De pogingen, door De Graeff en Hooft aangewend, om zich intijds met hem te verzoenen, waarbij zij zelfs zoo ver gingen van hem aan te bieden „dat (zij) Burgemeesteren soude maecken wie hij gehefde te hebben, en doen al dat (hij) soude willen", — wel een bewijs hoe zij thans tegen hem opzagen, — werden door Valckenier van de hand gewezen. Hij „socht de veranderinge" en men begreep „op wat boech het schip soude sylen", daar Valckenier, nog beter dan de regeerende Burgemeesters, „het secreet van de mis" wistx). Stelselmatig werd intusschen de gemeente sedert eenigen tijd door de handlangers van Valckenier tegen De Graeff en zijn partij opgestookt; de meeste der oproerige pamfletten, waarin de Wittiaansche regenten werden aangevallen, zagen bij den boekverkooper Commelin, een neef van Valckenier, het hcht 2). Den 3en September ontmaskerde deze in de Vroedschap eindelijk zijn batterijen: met de hem eigen heftigheid trok hij tegen „het huys van Graef" te velde en overstelpte Andries de Graeff en zijn overleden broeder Cornelis met verwijten over wanbeheer en verspilling in de stedelijke financiën. Daarna tastte hij ook Reynst aan en verklaarde ten slotte, na over dezen en zijn zwager De Graeff den staf gebroken te hebben, „rontuyt, dat die twee Heeren niet hebben gedaen, als behoort", en dat hij „aen Sijn Hoocheyt soude seggen, (dat) die twee Heeren tot naedeel van de stadt regeeren" 3). Reynst trachtte nog Valckenier de hand der verzoening te reiken, maar De Graeff zag in, dat zijn zaak verloren was en verzocht, nog staande de vergadering, zijn ontslag uit zijn ambten. De Vroedschap, waar x) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 188, 195. !) Ibid., II, blz. 199. 8) Ibid., II, blz. 189, 190. AMSTERDAM TRÓEF 171 de meerderheid Valckenier nog vijandig was, wilde dezen echter niet ter wille zijn en verklaarde zich onbevoegd om een medehd van haar college te ontslaan. Het voorstel van een collectieve aanvraag om ontslag, dat daarna te berde werd gebracht, werd door Valckenier verworpen: waarschijnlijk was hij nog niet volkomen zeker van de gezindheid van Willem III te zijnen opzichte. Twee dagen later was zijn onzekerheid geweken; in de Vroedschapsvergadering op den 5en September stond hij aan de zijde van de meerderheid, die besloot een hjst met de namen der Burgemeesters, Schepenen, Raden, Oudburgemeesters en Oudschepenen aan Zijn Hoogheid te zenden, met verzoek om zoodanige personen te ontslaan en door anderen te vervangen, als hij noodig zou oordeelen. De beshssing van den Prins, die den 1 len September te Amsterdam bekend werd, het geen twijfel over aangaande den raadsman die hem in zijn keuze ter zijde had gestaan. Van de 16 Heeren, die uit de regeering ontslagen werden (de naam van een hunner, Pieter de Graeff, was op de hjst vergeten en werd bij een nadere aanschrijving van den 15en September opgegeven), behoorden 12 tot de electeurs, die bij de Burgemeestersverkiezing op den 1en Februari 1671 tegen Valckenier gestemd en hem toen ten val hadden gebracht. Andries de Graeff, zijn zwager Reynst en zijn beide neveu's Pieter en Jacob de Graeff werden allen geremoveerd: Valckenier stootte hen thans voor goed uit het strijdperk. Acht dagen later werden de namen der door den Prins in de plaats der afgedankte regenten gekozenen te Amsterdam bekend gemaakt; het bleek toen nog duidelijker wie achter de schermen de geheele vertooning had geleid. Joan van de Poll en Lambert Reynst werden als regeerende Burgemeesteren vervangen door Mr. Coenraet van Beuningen, een partijgenoot, en Joannes Hudde, een neef x) van Valckenier. De drie nieuwbenoemde Schepenen waren: Louys Trip, de schoonvader van Valckenier's oudsten zoon, Mr. Nanning Cloeck, een neef van Valckenier, en Mr. David de Wilhem, een zwager van Van Beuningen. Tot Raden in de Vroedschap waren door den s) Het is niet na te gaan hoe de Hudde's met Valckenier verwant waren: Bontemantel maakt van deze verwantschap melding, t. a. p., II, blz. 1—6. 172 HET EERSTE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK Prins aangesteld: de reeds genoemde Louys Trip; voorts drie neven van Valckenier, nl.: de „Rouaensvaerder" (handelaar op Frankrijk) en reeder ter walvischvangst Jean Appelman, de traankooper Dirck Blom en de geleerde boekverkooperszoon Joan Commelin; Mr. Gerard Bors (die tevoren bij vergissing bij den brief van den 10en September door den Stadhouder als Oudschepen ontslagen was) en Mr. Nicolaes Opmeer, neven van Hudde; de zijdehandelaar Michiel Tiellens, een neef van Pancras; verder twee voorname kooplieden: Hendrick Becker, een neveu van 's Prinsen Secretaris Constantijn Huygens van Zuylichem, en Coenraed van Klenck, die tot de voornaamste handelaars op Rusland behoorde en de protectie genoot van een tante van den Prins, Albertina Agnes, de weduwe van den Prins van Nassau—Dietz; eindelijk de buskruitfabrikant Gillis Sautijn, die zijn benoeming te danken had aan de aanbeveling van den Gedeputeerde ter Staten-Generaal en gunsteling van Willem III, Johan van Reede van Renswoude1). l) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 220 ACHTSTE HOOFDSTUK AMSTERDAM EN WILLEM III De onbeschaamdheid, waarmede Valckenier van de omstandigheden gebruik had weten te maken om zich met één slag van bijna al zijn persoonlijke tegenstanders te ontdoen en hun ambten aan zijn vrienden in handen te spelen, wekte in den Amsterdamschen regentenkring groote verbittering. Toen in de Vroedschap, den 13en September, het besluit werd genomen om bij den Prins op nadere „elucidatie" aan te dringen ten aanzien van het al of niet neerleggen door de geremoveerde Heeren van hun overige ambten, gaf een derafgezettenen, Roetert Ernst, „voelende dat de saecke daerheenen wierde belyt, dat de geëxcuseerde Heeren soude moeten afstaen van alle stadts fonctiën", in heftige bewoordingen te kennen, „dat de saecke niet gedaen sal wëesen voordat een man (denoteerénde Valckenier) sijn wraecklust sal voldaen weesen" x). Deze hield zich ondertusschen schuil en wachtte in Den Haag af tot de bui te Amsterdam overgedreven zou zijn. Nu hij de overwinning had behaald, moest hij zorgen het lot van zijn oudoom Reynier Pauw, die reeds drie jaren na de door hem beleide regeeringsverandering van 1618 van 't kussen gestooten was, te ontgaan. Onder de aangebleven regenten hadden de ontslagen Heeren vele bloedverwanten en deze waren over het onrecht, hun vrienden door Valckenier aangedaan, ten uiterste misnoegd. De geslepen leider spaarde dan ook geen moeite om het odium van de plaats gehad hebbende remotie van zich af te wentelen. Hij betuigde onder eede er in zóóverre geen aandeel in te hebben gehad, dat niet hij de af te zetten regenten had aangewezen, maar terecht werd door Bontemantel opgemerkt: x) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 216. 174 AMSTERDAM EN WILLEM III „Hoe Sijne Hoocheyt heeft geweeten te excuseeren van de Regeeringe die in Januari 1671 den Heer Valckenier partij sijn geweest, weet Godt" 1). Zoo waren niet aUeen de ontslagen regenten maar ook de aangeblevenen op Valckenier gebeten. Aan het hoofd der ontevredenen stond Burgemeester Henrick Hooft, die, sedert hij in 1666 door Valckenier uit den zadel was geworpen 2), een wrok tegen hem opgevat had en wien, doordat hij in zijn ambt was gehandhaafd, waar alle andere tegenstanders van Valckenier verwijderd waren, de verdenking van medephchtigheid aan de „verzetting" niet ontgaan kon. Niets kon den eerhjken, oprechten en rondborstigen Hooft, den luchthartigen philosoof, die er uit gemakzucht en gebrek aan ambitie de moeite niet voor over had om door zijn grooten invloed op zijn mederegenten tot het leiderschap der stad te geraken, hatelijker zijn dan juist deze veronderstelling. Bij gelegenheid van het afscheid van de geremoveerde Heeren in Burgemeesterskamer, den 19en September 1672, had hij al verklaard, „dat welklaerte mercken is, dat eenige directie in 't werck speelt, doch dat (hij) niet can gesuspecteert werden, alsoo geen een enckel vrindt in de nieuwe electie heeft" 3). Den bewerker van de verandering noemde hij ronduit „een schelm" 4). In Januari 1673 weigerde hij om nog een jaar als Burgemeester aan te blijven, omdat hij dan Valckenier tot ambtgenoot zou krijgen, zeggende „het in sijn gemoet niet te connen brengen, met soo een man te dienen, en gedurich overhoop soude leggen, en met een schagrin aen sijn sijde sitten; dat oock sommige van opini waeren, dat (hij, Hooft) innerlijck aen de verandering (in 1672) participeerde, welcke opini soo (Valckenier en hij, Hooft) te samen hadden gedient, uyt sommige opiniën niet soude hebben connen gebracht werden" 5). Hooft werd nu de leider van de oppositie, die Valckenier in zijn bewind trachtte te bemoeilijken. !) Ibid., II, blz. 226. 2) Zie hiervóór blz. 159. 3) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 224. 4) Ibid., II, blz. 226. *) Ibid., II, blz. 235. AMSTERDAM EN WILLEM III 175 De verhouding tusschen Valckenier en Willem III het in de eerste jaren niets te wenschen over. In 1673 passeerde de Prins in de lijst der veertienen, hem einde Januari van dat jaar aangeboden, Valckenier ten gevalle den candidaat van Hooft voor 't Schepenambt, — diens neef Diederik de Vlaming van Oudtshoorn, —en benoemde in zijn plaats Jean Appelman, een neef van Valckenier x). Nog in Januari 1675 stelde Willem III, hoewel hij persoonlijk aan een ander de voorkeur gaf2), op verzoek van Valckenier diens schoonzoon Martinus Fontaine tot Drossaard van Muiden aan. Maar gaandeweg ontstond er tusschen den Stadhouder en den Burgemeester een verkoeling, die, eenmaal aanwezig, snel toenam. Met steeds aangroeiend wantrouwen sloegen niet alleen Valckenier maar ook zijn tegenstanders te Amsterdam den khmmenden invloed van den Prins gade, die zich door de onwettige invoering van de regeeringsreglementen in de drie landprovinciën alle macht had toegeëigend en ook in Zeeland meester was, waar hij zijn neef van Nassau-Odijk ongehinderd een schandehjk systeem van omkooperij bij benoeming tot alle ambten het invoeren. De terecht „infaam" genoemde middelen, waardoor de Stadhouder in sommige steden van Holland zijn invloed zocht te doen gelden 3), verwekten bij de op hun onafhankelijkheid prat gaande Amsterdamsche regenten ergernis en afkeer. Ondanks zijn schijnbare toeneiging tot den Oranjevorst bleef ook bij Valckenier het besef van de roeping van Amsterdam om tegen de monarchale neigingen der Oranje's het repubhkeinsche veto van Holland's machtigste stadoverte stellen, niet uit: het jaar 1675 bracht een kentering in zijn politiek. De benoeming van Mr. Jacob van den Bosch, den gewezen commies van Johan de Witt en een overtuigd aanhanger van diens staatkunde, tot Pensionaris der stad, den 5en April 1675, is het be- ) Bontemantel, t. a. p„ II, blz. 234. — Bontemantel vergist zich waar hij mededeelt dat de Prins twee candidaten voorbijging en in hun plaats Jean Appelman en Mr. Rombout Hudde aanstelde: Hudde is niet in 1673 maar in 1674 Schepen geweest. ' *) Nijhoff's Bijdragen, 3e Reeks, II, blz. 369. *) Dr. H. T. Colenbrander, De Patriottentijd, I, blz. 53. 176 AMSTERDAM EN WILLEM III wijs van de terugkeer van Amsterdam tot de oude Wittiaansche principes x). Willem III zag in, dat Amsterdam hem dreigde te ontghppen. Om er zijn invloed staande te houden beproefde hij een middel, dat hij elders met goed gevolg had aangewend: „recommandatie" van hem welgevallige personen tot ambten, waarvan de vervulling niet aan hem stond. In 1673 was hij al begonnen, denkelijk door tusschenkomst van Zeeuwsche vrienden, voor een Secretarisplaats te Amsterdam den koopman Jeronimus Velters te recommandeeren. Burgemeesteren hadden toen de aanbevehng niet durven afslaan en hadden Velters benoemd, maar uit vrees voor de herhaling van een dergelijke voordracht hadden zij in datzelfde jaar reeds daags na het overlijden van den Schout Gerard Hasselaer, den 13en Juni 1673 een nieuwen Hoofdschout, Hendrick Roeters, gekozen 2). Sedert had de Prins verdere aanbevehngen nagelaten, te meer omdat hij meende op den steun van den aan hem verplichten leider der stad, Valckenier, te kunnen rekenen. Toen hem deze ontviel vatte hij het drangmiddel, waarvan hij een dwangmiddel hoopte te maken, weer op. In December 1675 gaf hij aan Burgemeesteren te kennen dat het hem „seer aengenaem soude sijn", dat de Schepen Cornelis Backer tot Burgemeester verkozen werd, „met vertrouwe dat aen sijn recommandatie veel soude werden gedefereert". „Tot drie distincte reyse", zond de Prins zijn Requestmeester Rosenboom, *) Hoe hoog de nagedachtenis van De Witt in de volgende jaren te Amsterdam in eere gehouden werd, blijkt uit een voorval in 1681. In Amsterdam had zich het gerucht verspreid, dat te Hoorn tot Pensionaris was benoemd Mr. Pieter van der Graef, „sijnde diegene, die in den jare 1672 beneffens sijn jonger broeder mede was geweest by de onbehoorlike attaque op d'Hr. Johan de Wit, in sijn leven Raadpensionaris van Holland". Burgemeesteren brachten de zaak den 4en September 1681 in de Vroedschap ter sprake en daar werd besloten niet toe te laten „dat de voorn, van der Graef in de opgemelte quahteyt soude komen ter Vergadering van Haar Ed. Groot Mo". De Burgemeester, die de eerstvolgende zitting der Staten van Holland bij zou wonen, kreeg den last mede „te effectueren, dat de meergemelde van der Graaf buyten de Vergaderinge van de Heeren Staten van Holland en Westvriesland werde geweert en gehouden" (Resol. Vroedschap 35, blz. 48). Daar van der Graef echter kort daarop tot Raad in de Vroedschap van Hoorn verkozen werd, kon men hem toen niet meer beletten namens Hoorn ter dagvaart op te komen; in 1691 werd hij zelfs Gecommitteerde Raad. 2) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 232, 233, 238. AMSTERDAM EN WILLEM III 177 — een zwager van Backer, die, evenals diens andere zwager, Van Beverningh, zijn voorspraak bij Willem III was geweest, — naar Amsterdam met brieven van aanbeveling. Maar Burgemeesteren van Amsterdam wilden hun zelfstandigheid niet prijs geven: de recommandatie vond geen ingang en werd „met beleefde terme en tot conservatie van de eenicheyt in de regeringe geëxcuseert". De Prins wreekte zich door uit de hem toegezonden nominatie vier van de door Burgemeesteren aangestreepte candidaten voor hef Schepenschap te passeeren en vier anderen in hun plaats te benoemen „na de raet van Van Beverinck en Rooseboom" x). Toen dit middel om tot zijn doel te geraken had gefaald, wendde Willem III het over een anderen boeg: hij zocht door het aanbieden van gunsten onder de Amsterdamsche regenten aanhangers te winnen. Als handlanger bediende hij zich daarbij van den in 1672 door hem afgezetten Schepen Jacob de Graeff, den tweeden zoon van wijlen Burgemeester Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek. De te voren zoo machtige familie De Graeff had na 1672 al de bitterheid geproefd van haar „otium". Valckenier het geen gelegenheid voorbijgaan om ze te sarren en te tergen. In 1674/75 werden de nieuwe quohieren van den 200™ penning opgemaakt. Fontaine, de schoonzoon van Valckenier, werd, — ofschoon hijzelf aan den Kapitein van zijn wijk had verzocht voor niet meer dan 2 tonnen gouds te worden aangeslagen, — op .... ƒ70.000 kapitaal geschat; de zoon van Valckenier werd op niet meer dan ƒ 10.000 getaxeerd. Daarentegen zag Andries de Graeff zich voor het ongehoorde bedrag van ƒ700.000 aangeslagen en werd zijn zuster eveneens in haar aanslag verre verhoogd 2). De tusschen den Stadhouder en Valckenier gerezen onmin gaf de De Graeff's hoop om daarbij in troebel water te kunnen visschen en den gehaten tegenstander op zijn beurt in 't zand te kunnen doen bijten. Door als volontair, — met den rang van Ritmeester-honorair, — dienst te nemen in het regiment Guardes te paard van den Sergeant-Majoor Cabeljauw, t l> part' ^ jean ^V*1™™- fo- 68, afgedrukt bij J. F. Gebhard Tr., Het Leven van Mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen, I, blz. 148. 2) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 266. 12 178 AMSTERDAM EN WILLEM III dat in 1674 den veldtocht in de Zuidehjke Nederlanden medemaakte, poogden Jacob de Graeff en zijn neef Gerard Reynst, een zoon van den mede in 1672 geremoveerden Burgemeester Lambert Reynst, zichzelf en hun famihën in de gunst van den Prins in te dringen. „Ick hoope", schreef Jacob de Graeff 13 Juni 1674 uit het leger aan zijn broeder Pieter, „dat dese campagnie niet onnut sal sijn en door de groote goetheydt van sijn Hoogheydt, mij op gisteren betoont, ick bequaem sal sijn, dat ick waerlijck met alle iver soecke te trachten, een ware broeder te sijn" 1). Hij bereikte zijn doel niet: het gunstige oogenbhk om te Amsterdam een intrige tegen Valckenier en ten gunste der De Graeff's op touw te zetten, was, daar Valckenier den Prins vooralsnog trouw bleef, nog niet aangebroken. Twee jaren later was dit anders. Nadat de recommandatie mislukt was kon de Prins, wien de bemoeiingen van Valckenier om zich met Hooft en zijn aanhang te verzoenen ten einde gezamenlijk Oranje het hoofd te bieden, ter oore gekomen waren, de pogingen van Jacob de Graeff om onder de Amsterdamsche regenten verdeeldheid te zaaien, begunstigen. In December 1676 zond hij hem met een kapiteinscommissie in blanco naar Amsterdam om door dit lokaas Burgemeester De Vlaming van Oudtshoorn 2), wiens beurt het was om het volgende jaar als Burgemeester aan te blijven, van Valckenier's zijde af te trekken. De intriges van De Graeff leden niet aUeen jammerlijk schipbreuk, maar "■) Jacob de Graeff werkte nl. niet zoozeer voor zich, maar in de eerste plaats voor zijn oudsten broeder. In Augustus 1674 schreef hij aan dezen, dat hij, vóór zijn broeder in zijne waardigheden hersteld was, niet zelf bij den Stadhouder om een ambt wilde solhciteeren: „alsoo door die obligatie UEds. herstelhngh mochte verachtert werden en om andere reden, te lange om te schrijven". (Dr. R. Fruin, Brieven van Jacob de Graeff, uit het leger van Prins Willem III in 1673 en '74 geschreven aan zijn broeder Pieter de Graeff, oud-schepen van Amsterdam. Nijhoff's Bijdr. 1885,3e reeks, II, blz. 349). *) Cornelis de Vlaming van Oudtshoorn schijnt een vriend van 't huis van Oranje geweest te zijn. Reeds ten tijde van Frederik Hendrik stond hij met het Stadhouderlijke Hof in relatie. Blijkbaar werden de Van Oudtshoorn's van de zijde der Oranje's door beleefdheden, die men aan 't Hof gewoonlijk alleen aan edelheden en hooge militairen bewees, in hun adellijke pretentiën aangemoedigd, in de hoop daardoor hun trouw jegens het Stadhouderlijke huis aan te kweeken en daarvan te gelegener tijd de vruchten te kunnen plukken (Vroedschap van Amsterdam, I, blz. 280. 506). AMSTERDAM EN WILLEM III 179 zelfs waarschuwde Van Oudtshoorn zijn collega's, waarop Burgemeesteren den President van Schepenen kennis gaven van de aangewende poging tot omkooperij, met verzoek de zaak ter hand te willen nemen en te onderzoeken of er aanleiding bestond den Hoofdschout „te gelasten, sich daerop te informeeren, om daer bequaeme remeedie tegen te resolveeren". De Graeff werd onder de hand van dezen stap in kennis gesteld en hij waagde het sedert niet meer zijn pogingen te hernieuwen 1). Al was voor ditmaal door de standvastigheid van Van Oudtshoorn het gevaar afgewend, Valckenier werd er door versterkt in zijn voornemen om de verstoorde eensgezindheid onder Burgemeesteren, waar het aanzien en de invloed der stad onder leed en die haar in het aannemen van een krachtige houding tegenover den Stadhouder belemmerde, te herstellen. Sedert Hooft zich na de regeeringsverandering in September 1672 van hem had afgewend, had Valckenier Amsterdam geregeerd met het zevental volgelingen, dat hij in den Burgemeesterskring telde, nl. zijn drie beproefde vrienden van 1671: Cornelis de Vlaming van Oudtshoorn, Joan Munter en Nicolaes Pancras, verder Joan Huydecoper van Maarseveen, Joannes Hudde, een neef van Valckenier, Cornelis Geelvinck, een zwager van Munter, en Louys Trip, wiens dochter met den zoon van Valckenier was getrouwd en die, twee jaar na zijn opname in de regeering in 1672, door Valckenier Burgemeester gemaakt was. De tegenpartij bestond uit den invloedrijken Henrick Hooft en Cornelis van Vlooswijck. Deze laatste, die bij voortduring in zeer ongunstige financieele omstandigheden verkeerde 2), was in 1672 door Valckenier in de Admirahteit geplaatst en zat daar tot 1679, waarna hij Thesaurier werd; dit ambt bleef hij tot zijn dood in 1687 bekleeden, zonder het ooit meer tot Burgemeester te hebben gebracht. Coenraed van Beuningen, sinds 1674 gezant in Engeland, telde voorloopig niet mede. In Mei 1676 had Valckenier, door het indienen van een voorstel, dat hij „concept tot eenigheid" noemde, den eersten stap gezet op' >) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 268. *) Zie hiervóór blz. 165. 180 AMSTERDAM EN WILLEM III den weg, die tot eendrachtige samenwerking tusschen alle Burgemeesters moest leiden. Dit concept strekte, zooals de pompeuse aanhef luidde, om, tot handhaving van de „welstand van den Staet in het gemeyn en die der stad in het particulier", de „rust, eenicheyt en confidentie onder de Regenten" te herstellen"1). Er werd in voorgesteld, dat men het aantal Burgemeesters tot op 10 zou laten uitsterven 2), dat uit dit tiental volgens een vast rooster de regeerende Burgemeesters zouden gekozen worden, — terwijl jaarlijks de oudste in rang van het vorige jaar voor het volgende als Burgemeester zou aanblijven, — en dat geen van hen van het Burgemeesterschap zou mogen worden uitgesloten. Daar een al te groote wisseling in het personeel der regeerende Burgemeesters ongewenscht bleef, werd als middel om het aantal der daartoe verkiesbare personen te beperken en zoodoende ook de keuze van den grooten Oudraad der electeurs aan banden te leggen, voorgesteld, dat de commissiën wegens de stad in de Gecommitteerde Raden, de Staten-Generaal, den Raad van State en de Admirahteit te Amsterdam voortaan uitsluitend door Oudburgemeesters, eveneens volgens rooster, zouden bekleed worden. Zoo zouden dan steeds 2 a 3 Burgemeesters op wettige wijze op zijde worden geschoven en slechts een 7- of 8-tal overblijven, zoodat dan de ideaal-toestand bereikt zou worden, door Cornelis Pietersz. Hooft al in 1616 aldus uitgedrukt: dat „mijn heeren alsoo de moeyten wel (zouden) mogen sparen vande jaerhjcksche electie van Burgemeesteren, alsoo dye haer zeiven dan wel zoude wijsen" 3). Want dat dit de bedoeling was blijkt daaruit, dat de door het rooster aangewezenen niet zelve de hun toegewezen commissie behoefden waar te nemen, maar ze aan een hd van de Vroedschap konden overdragen. In dat geval zouden zij echter gedurende de jaren, waarover de commissie liep, — meestal drie, ■— niet tot regeerend Burgemeester mogen verkozen worden. Het voorstel was door Valckenier, Van Oudts- x) Zie over het „concept tot eenigheid" en de daarover gevoerde onderhandelingen tusschen Valckenier en Hooft, de door Dr. G. W. Kernkamp verzamelde gegevens, afgedr. bij Bontemantel, t. a. p., II, blz. 245—265. 2) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 245. 3) Hooft, Memoriën en adviezen, blz. 70. AMSTERDAM EN WILLEM III 181 hoorn, Munter en Huydecoper, regeerende, en Pancras, Hudde en Trip, oud-Burgemeesteren, onderteekend. Het concept vond bij Hooft, die meer den voorsteller dan het voorstel wantrouwde, weinig instemming : „Die een hoop rapaülie heeft, door onbehoorlijcke practijcque, in de regeeringe gestelt en eerehjcke Heeren den schop gegeeven, wil nu de eerehjcke en vreedsame man weesen", merkte hij schamper op. Den 24™ Juni 1676 leverden Van Vlooswijck en hij een deductie tegen het concept in waarin zij, na tegen het voorstel eenige principieele bedenkingen aangevoerd te hebben, die niet veel om het lijf hadden hun argwaan tegen Valckenier bloot gaven door hun opmerking: hoe groote „vilipendie van de regeeringe" zou te vreezen zijn, „als imant van credit onder Burgemeesteren sijne reeckeninge bij 't voorseyde contract niet soude mogen vinden, 't welck (hij) bij den raet of Schepenen onder de hand quame te foveeren en te onderbouwen. Want of men al de anderen seer specieus sal koomen te belooven sulx noyt te onderneemen, is echter niet te vertrouwen dat nu en altijt de regenten, en bysonderlijck die van ambitieuse conditie sijn, van soo scrupuleuse gemoede sullen weesen, dat (zij) postponeerende haer eygen politique intreste, haer daervan ten uyttersten sullen koomen te wachten". Hooft en Van Vlooswijck waren bhjkbaar huiverig om zich door het teekenen van het concept op genade of ongenade aan de meerderheid over te geven. Zij weigerden daarom toe te treden, hoewel zij zich bereid verklaarden om op anderen voet met de overige Burgemeesters tot een vergelijk te komen. „So ymant met woorden ofte werken is geoffenceert" heet het m de deductie der beide Burgemeesters, ,,('t welck wij nochtans met weeten nochte gelooven, als sijnde tegen onse maniere van doen) wij 'tselve met behoorelijcke satisfactie willen repareeren". Den 29™ Juni 1676 werd daarop doQr Valckenier en ~ ^ hang het concept tot eenigheid gerevoceerd. In 't begin van 't volgende jaar, 1677, kwam de verzoening eindelijk, langs een omweg, tot stand en wel als gevolg van een vrij ingewikkelde intrige, waarvan de toedracht wel verdient met enkele woorden vermeld te worden. Valckenier was met Geelvinck 182 AMSTERDAM EN WILLEM III in onmin geraakt en zocht naar een middel om dezen uit de regeering te dringen. In stilte stelde hij een onderzoek in naar de juistheid van Geelvinck's aangifte voor den 200en penning. Toen hij voldoende gegevens had verzameld om te kunnen aantoonen dat deze aangifte frauduleus was, tastte hij den Heer van Castricum aan den Admirahteitsmaaltijd, den 12en November 1676, met de hem eigen onbeschofte heftigheid aan, hem over tafel voor een „schelm ende guyt" uitmakende en'hem het afleggen van „een valschen eet in het doleeren van den 200en penning" voor de voeten werpende. Zijn bedoehng was Geelvinck op deze wijze zedehjk te vernietigen: hem „op 't onvoorsienst een irreparable kraek te geven". Zinnende op wraak sloot Geelvinck zich bij Hooft en Van Vlooswijck aan en trachtte ook Van Oudtshoorn en Munter aan zijn zijde te krijgen. Toen dit mislukte en hij inzag, dat hij als hd der zwakke oppositie niets te winnen en alles te verhezen had, verzoende hij zich, den 1 len Januari 1677, buiten Hooft en Van Vlooswijck om, wper met Valckenier. Uit ergernis over dit verraad „traeden (de beide Burgemeesters) met Valckenier in bespreek, om alsoo gesamenthjek Geelvinck de schop te geeven, gelijck naderhant is gevolcht" 1). Den 20en Januari 1677 werden Valckenier en Hooft, voornamelijk door bemiddeling van Joannes Hudde, het eens, waarop Hooft den len Februari d.a.v. tot Burgemeester verkozen werd. In 't volgende jaar, 1678, werd Valckenier Burgemeester en bleef Hooft als zoodanig nevens hem aan. Geelvinck daarentegen kreeg „de schop" en bleef tot 1684 van de Burgemeesterlijke waardigheid verstoken. Nu onder de Amsterdamsche regenten de eensgezindheid hersteld was kon de stad zich in de buitenlandsche staatkunde der Repubhek weer krachtig doen gelden en voelde zij zich sterk genoeg om onder de leus: „vrede met Frankrijk — tot eiken prijs", met Willem III den kamp aan te binden. Wel had de langdurige krijg in Zuid-Nederland, die voor de Repubhek een steeds dreigender wending nam, ook bij den Prins het verlangen naar den ons door Lodewijk XIV aangeboden vrede doen opkomen, maar hij wilde niet *) Bontemantel, t. a. p., II, blz. 265—281. AMSTERDAM EN WILLEM III 183 van een afzonderlijken vrede hooren. Alleen door Frankrijk te dwingen tegelijk met onze bondgenooten, den Keizer en Spanje, vrede te sluiten en door ondertusschen met Engeland in verbond te treden zou de Republiek zich naar zijn inzicht op eervolle en voordeelige wijze uit haar netelige positie kunnen redden. In Januari 1678 gelukte het den Stadhouder het verdrag met Engeland tot stand te brengen: de beide landen bepaalden nu de voorwaarden, waarop de Staat met Frankrijk vrede wilde sluiten. Maar lang duurde het samengaan met Karei II niet. Zoowel in Engeland als in de Repubhek trachtten de Fransche diplomaten door tweedracht te zaaien het bondgenootschap te verzwakken: ginds door Koning en Parlement tegen elkander op te zetten, hier door bij de regenten argwaan op te wekken ten aanzien van 's Prinsen bedoelingen. Deze taktiek slaagde volkomen in beide landen. Te Amsterdam vond de lokstem van Frankrijk gretig gehoor bij de regenten, die niet alleen den duren oorlog, die de stedelijke financiën uitputte, moede waren, maar ook hoopten door Lodewijk XIV te believen de hun van Fransche zijde voorgespiegelde belangrijke handelsvoordeelen deelachtig te worden. Op inblazing van den gezant D'Estrades, met wien de Pensionaris Van den Bosch in brief wisseling was getreden, plaatste de stad zich aan het hoofd van de oppositiepartij, die de Engelsche alliantie trachtte tegen te werken en de Staten-Generaal tot een afzonderhjken vrede met Frankrijk zocht over te halen. Een oogenbhk dreigde het plan van Koning Lodewijk te mislukken. Onder den indruk van de kwade trouw, aan den dag gelegd bij het opstellen van de voorwaarden der door hem toegezegde ontruiming van enkele vestingen, die hij in de Zuidehjke Nederlanden bezet hield, sloten Engeland en de Republiek zich nog ter elfder ure aaneen en gingen zij 26 Juli 1678 te zamen een verdrag aan, waarna zij Lodewijk XIV een ultimatum toezonden. Nog vóór den afloop van den daarin gestelden termijn wist Frankrijk echter Karei II weer van de Repubhek af te trekken en door list de Hollandsche staatsheden te bewegen den 10en Augustus den vrede te teekenen. Spanje was toen wel genoodzaakt den 17en September dit voor- 184 AMSTERDAM EN WILLEM III beeld te volgen. De bedenkelijke gevolgen van den buiten onze bondgenooten om gesloten vrede lieten niet lang op zich wachten. Door de behaalde voordeelen overmoedig geworden richtte Lodewijk XIV in 1680 de Chambres de Réunion op, die in 't volgende jaar met denkbeeldige aanspraken van Frankrijk op de sterke vesting Luxemburg voor den dag kwamen; onder dit doorzichtige voorwendsel sloeg de Koning daarop, in vollen vredestijd, de blokkade om deze stad. Dit noopte Spanje om bij de Repubhek de 8000 man hulptroepen aan te vragen, die zij volgens tractaat verplicht was bij een offensief optreden van Frankrijk aan Spanje te leveren. Amsterdam wilde zich voor den Spaanschen bondgenoot niet wederom in een verderf elij ken oorlog storten, maar de kordate houding van Willem III, die het strategische belang van Luxemburg, vanwaaruit Frankrijk den Staat zou kunnen bedreigen, inzag, en die alle krachten inspande om de oppositie van de Amsterdamsche Burgemeesters te breken, boezemde den Franschen Koning zooveel ontzag in, dat hij op 't laatste oogenbhk bakzeil haalde en het geschil over Luxemburg in Maart 1682 aan de scheidsrechterlijke uitspraak van Engeland onderwierp. Hooft was den 12en December 1678 overleden; na zijn dood was Valckenier te Amsterdam oppermachtig. De Engelsche gezant Henry Sidney schreef in Augustus 1679: „Ik verzeker U dat de Groote Heer („the Great Turk") geen meer onbeperkt gezag uitoefent, noch meer macht bezit over eenig landsman, dan hij (Valckenier) te Amsterdam. Wat hij beveelt wordt altijd zonder tegenspraak ten uitvoer gelegd; hij zet af en stelt aan wien hij wil; beurt zooveel gelden als hem goeddunkt, doet wat hem in den zin komt, en toch loopt hij bij den weg als een gewone winkelier" x). Twee jaren duurde de heerschappij van Valckenier: den 5en November 1680 overleed hij. De dood der beide leiders schonk Willem III een korte verademing; maar deze was niet van langen duur. In Maart 1683 keerde Van Beuningen, die zich door den Prins nog eens had laten overha- *) Dr. R. Fruin, Bijdrage tot de Geschiedenis van het Burgemeesterschap van AmSterdam tijdens de Repubhek. Verspreide Geschriften, IV, blz. 325, noot 5. AMSTERDAM EN WILLEM III 185 len om als gezant aan 't Engelsche Hof in 't belang van een nauwere aansluiting tusschen Karei II en den Staat werkzaam te zijn, uit Engeland terug. Hij was er in 1681 heengegaan als een voorstander van de pohtiek van Willem III: aansluiting bij Engeland tegen Frankrijk. Maar zijn langdurig verblijf in Engeland had bij hem de overtuiging doen ontstaan, dat dit rijk door de diepgaande tweedracht tusschen Koning en Parlement tot machteloosheid gedoemd was en dat het voor de Repubhek een roekelooze onderneming zou zijn zich, alleen, met de geweldige macht van Frankrijk te willen meten. Bij zijn terugkeer trad Van Beuningen, die den len Februari 1683 te Amsterdam tot Burgemeester was verkozen en in 1684 als zoodanig aanbleef, dan ook geheel in 't voetspoor van Valckenier en stelde hij zich aan de spits van de Franschgezinde partij in de Staten. In de Spaansche Nederlanden was de hangende kwestie van Luxemburg door het aanbod van Lodewijk XIV om de beshssing over het geschil aan de arbitrage van den Engelschen Koning te onderwerpen, niet tot een oplossing gebracht. Spanje, welks goed recht boven allen twijfel verheven was, had Frankrijks aanbod afgeslagen en eischte ontruiming der door de Franschen onrechtmatig bezet gehouden plaatsen in de Spaansche Nederlanden. Dezen toestand moede, verklaarde het in December 1683 aan Frankrijk den oorlog en drong het tevens bij de Repubhek aan op de levering van de beloofde 8000 man. De Prins wist de Staten-Generaal daartoe over te halen, maar toen hij met het voorstel voor den dag kwam om, met het oog op mogehjke gebeurhjkheden, het leger van den Staat met 16000 man te versterken, trad Amsterdam hem in den weg. Van Beuningen, die zich na zijn bekeering tot de Franschgezinde politiek der Staatsche partij, met Joannes Hudde, den opvolger van Valckenier en Hooft in 't magnificat, wonderwel verstond, weigerde aan dit voorstel zijn goedkeuring te hechten. Een bezending uit de Staten-Generaal, met den Stadhouder aan 't hoofd, die van 15 tot 21 November 1683 te Amsterdam vertoefde, kon Burgemeesteren niet tot andere gedachten brengen. Willem III was over dezen tegenstand hevig verbolgen. Hij sprak van de 186 AMSTERDAM EN WILLEM III Amsterdamsche Burgemeesters als van „ces cocquins d'Amsterdam" ; in een aanval van ziedende drift het hij zich uit, dat Van Beuningen verdiende, dat men hem het hoofd voor de voeten legde. Een in Februari 1684 onderschepte brief van D'Avaux bracht aan 't licht, dat Amsterdam bij het voeren van zijn oppositie met den Franschen gezant overleg pleegde. De Prins rekende het Burgemeesteren als landverraad aan en wist de Staten te bewegen de papieren van de Amsterdamsche afgevaardigden ter Dagvaart te doen verzegelen. Maar Amsterdam het zich door geen bedreigingen schrik aanjagen en hield vol, dat het geoorloofd was met den gezant van een mogendheid, waar men niet mede in oorlog was, betrekkingen te onderhouden. Het besloot, zoolang de verzegeling zou duren, zijn afgevaardigden niet meer ter Dagvaart te zenden, de heffing van de gemeenelandsmiddelen binnen de stad te doen staken, en den Ontvanger De Wilhem, — een zwager van Van Beuningen, — te verbieden een penning aan 's landscomptoir te 's-Hage af te dragen. Om een herhaling van het gebeurde in 1650 te voorkomen, brachten Burgemeesteren tevens de stad in staat van tegenweer en namen zij alle voorzorgsmaatregelen om zich voor een overrompeling te vrijwaren. Voor deze krachtige houding zwichtten de Staten 24 Juni 1684: vijf dagen later werd te 's-Hage de 20-jarige Trèves met Frankrijk geteekend, die in Februari door D'Avaux voorgesteld was en ondanks de tegenkanting van den Prins door de Staten-Generaal was aangenomen. De werving der 16000 man, waartoe de Staten te voren bij overstemming hadden besloten, was daardoor onnoodig geworden. Spanje werd aan zijn lot overgelaten: de Amsterdamsche staatkunde had gezegevierd. Hoe gunstige uitkomsten de gevoerde oppositie Amsterdam ook had gebracht, Burgemeesteren waren met hun rol van matadors verlegen. De afmattende worstehng tegen de ijzeren volharding en de immer onbuigzame wilskracht van Willem III had hun voorraad energie en doortastendheid uitgeput. Nu het doel, vrede met Frankrijk, bereikt was, snakten zij naar rust om van de vermoeienissen te kunnen bekomen. Op den tegenwoordigen leider der stad oefende de studeerkamer een grootere bekoring uit dan het politie- GENEALOGIE DER BURGEMEESTERS UIT Jonas Cornelisz. Witsen (geb. 1566, st. 1626) N°. 71. X 1590 Weyntge Jansdr. Swaerooch (geb. 1566, st. 1607). Maria Witsen (geb. 1597, st. 1683). X 1618 Gerrit Hudde (geb. 1595, st. 1647). Joannes Hudde (geb. 1628, st. 1704) N°. 197. Burg. 1672, 73, 75, 77, 79 81,82, 84, 85,87, 88, 90,91 93, 94, 96, 97, 99, 1700, 02 03. X 1673 Debora Blaeuw (geb. 1629, st. 1702). Cornelis Jacob Witsen (geb. ± 1540, st. 1395) N°. 55. X Marij Claes Jonaszoonsdr. (st. 1593). TAB. III DEN FAMILIEKRING VAN JOANNES HUDDE Petronella Witsen (geb. 1602, st. 1676). X 1628 Jacob van der Merct (geb. 1599, st. 1653). Elisabeth van der Merct (geb. 1630, st. 1700). X 1654 Mr. Gerard Bors van Waveren (geb. 1630, st. 1693) N°. 211. Burg. 1683, 85, 87, 89, 92. Jan Cornelisz. Witsen (geb. 1569, st. 1636). X 1597 Margrieta Oetgens (geb. 1580, st. 1648). Maria Witsen (geb. 1599, st. 1641). X 1621 Dr. Pieter Opmeer (geb. 1596, st. 1639) N°. 115. Mr. Nicolaes Opmeer (geb. 1631, st. 1696) N°. 213. Burg. 1681,83,87,91,92, 94. X 1670 Margaretha Thierry (geb. 1633, st. 1684). Dr. Cornelis Witsen (geb. 1605, st. 1669) N°. 148. X 1634 Catharina Opsy (geb. 1619, st. 1698). Mr. Nicolaes Witsen (geb. 1641, st. 1717) N°. 204. Burg. 1682, 85, 88, 90, 93, 95, 98, 99, 1701, 02, 04, 05 X 1674 Catharina Hochepied (geb. 1654, st. 1728). (De nummers venvijzen naar „De Vroedschap van Amsterdam".) AMSTERDAM EN WILLEM III 187 ke strijdperk. Terwijl naar buiten Van Beuningen den Stadhouder het hoofd bood, had in de stad Joannes Hudde, —de bekende mathematicus, vooral in de toegepaste mathesis ervaren, —het magnificat aanvaard. Het was van een bedachtzaam, diplomatiek man als hij, — zijn reserve ten opzichte van de plannen en voorstellen van D'Avaux maakte op dezen den indruk van „une timidité extraordinaire''1), — te verwachten, dat hij, om zich van de volgzaamheid van zijn ambtgenooten te verzekeren, zou beginnen met het vormen van een college van Burgemeesteren, dat zijn inzichten zou deelen. Achtereenvolgens had hij in 1681, 1682 en 1683 drie neven, met hem gelijk gezind, tot Burgemeester weten te doen verkiezen: Mr. Nicolaes Opmeer, Mr. Nicolaes Witsen en Mr. Gerard Bors van Waveren2). Daarentegen werden twee aanhangers van Valckenier: Louys Trip en Cornelis de Vlaming van Oudtshoorn, de eerste onmiddelhjk na Valckenier's dood, de ander na 1682, uit het bewind verwijderd gehouden. Cornelis van Vlooswijck zat sedert 1680 op de Thesaurie en werd ook tot zijn dood in 1687 niet meer tot Burgemeester verkozen. In 1683 en de volgende jaren waren er derhalve van de 11 Burgemeesters alleen 8 bij beurten in actieven dienst; daarvan maakte de helft deel uit van den farnüiekring van Hudde, zoodat jaarlijks één, twee of drie leden van dezen kring in Burgemeesterskamer zaten. In den loop van 't jaar 1685, — Hudde was toen Burgemeester, te zamen met zijn neven Witsen en Bors van Waveren, — kwam de toenadering tusschen Amsterdam en den Prins tot stand. Deze delicate taak was door Burgemeesteren aan Witsen opgedragen, die er zich voortreffehjk van kweet. Wij kennen Witsen als een vreedzaam en bescheiden kamergeleerde, — hij maakte naam als aardrijkskundige en ethnoloog en schreef ook een boek over scheepsbouwkunde, — beschroomd in zijn optreden, wars van alle ijdelheid, en die zijn regentenplichten met nauwgezetheid, maar zonder eenige ambitie vervulde; een man nog doortrokken van de degehjke principes uit den besten tijd van het regentenpatriciaat, x) Dr. R. Fruin, Verspreide Geschriften, IV, blz. 326, noot 3. 2) Zie de nevengaande plano-genealogie. 188 AMSTERDAM EN WILLEM III maar bij wien de geleidelijke verfijning van het ras de energie der vorige geslachten als het ware had ondermijnd. De Prins mocht hem om zijn meegaanden aard wel hjden en legde aan de aangeboden verzoening geen bezwaren in den weg. Alleen wilde hij met Van Beuningen niet meer te doen hebben; hem, zijn vroegeren vertrouwde, kon hij zijn frontverandering en zijn oppositie in zake de werving van de 16000 man niet vergeven: 's Prinsen vertrouwen in hem was onherroepelijk geschokt. De krankzinnigheid, die den ongelukkigen staatsman in 't volgende jaar, 1686, overviel, en hem dwong zijn ontslag te nemen uit zijn ambten, verwijderde hem, — en met hem den laatste van de militante Amsterdamsche republikeinen van het oude robuste stempel, waar de Oranje's zulke geduchte tegenstanders aan hadden gehad, — van het staatstooneel. De gebeurtenissen der volgende jaren leverden de proef op het wijze beleid van de pohtiek van Willem III. De systematische uitroeiing van het Protestantisme in Frankrijk na de opheffing van het Edict van Nantes toonde welk een gevaar Europa bedreigde indien het Lodewijk XIV gelukte er de „generale monarchie" te bemachtigen. In Engeland deed de dood van Karei II, in 1685, de kroon overgaan op den Kathoheken Jacob EL Gaf deze aan zijn Franschgezinde sympathieën toe en verbond hij zich met Lodewijk XIV tegen de Repubhek, dan was de zaak van het Protestantisme verloren. Voorloopig legde de oppositie, door het Parlement tegen 's Konings absolutistische neigingen gevoerd, Jacob nog aan banden; maar zoo hij er in slaagde allengs tot de alleenheerschappij te geraken, dan zou niets hem meer van een alliantie met Frankrijk kunnen terughouden. In deze benarde omstandigheden richtten de Engelsche Protestanten hun bhkken op Willem III. Toen de geboorte van een troonsopvolger, die een voortzetting van de Katholieke dynastie in 't vooruitzicht stelde, de hoop op een betere toekomst den bodem insloeg, wendden eenige aanzienlijke Engelschen zich den 16en Juli 1688 tot den Prins met het verzoek om naar Engeland over te komen en zich aan 't hoofd van de parlementsgezinden te stellen. Aan deze roepstem gaf Willem III ge- AMSTERDAM EN WILLEM III 189 hoor. De Amsterdamsche Burgemeesters Hudde, Geelvinck en Witsen, die hij vooraf had laten polsen, — den vierde, Jean Appelman, verdacht men van verstandhouding met Frankrijk, op welk land hij handel dreef, weshalve hij na zijn aftreden in Februari 1689 in de Thesaurie werd opgeborgen, waar hij tot zijn dood in 1694 bleef, — hadden een welwillend-neutrale houding aangenomen. Men was te Amsterdam verbitterd over de door Lodewijk XIV genomen maatregelen, welke groote afbreuk deden aan den handel; ook was het volk met het treurige lot van zijn door den Franschen Koning vervolgde geloofsgenooten, die in menigte hier te lande een veilige toevlucht zochten, innig begaan. Door het onhandige optreden van D'Avaux, die ontijdig de nauwe aansluiting tusschen Engeland en Frankrijk aan het licht bracht, werden de Staten er toe geleid om aan het plan van den Prins hun goedkeuring te hechten; Amsterdam bracht er geen bezwaar tegen in. Bij geheime resolutie van den 8en October 1688 werd de legermacht van den Staat ter beschikking van den Stadhouder gesteld, om voor zijn eigen rekening den inval in Engeland te ondernemen. Door zijn schoonzoon van den troon gestooten, nam Jacob de vlucht, waarna in Februari 1689 aan Willem III en Maria de kroon van Engeland werd opgedragen. De afwezigheid van den Stadhouder maakte het weldra wenschelijk dat door de Staten-Generaal eenige Heeren naar Engeland afgevaardigd werden om met de gemachtigden van het Parlement. over de gemeenschappelijke belangen te beraadslagen. Nicolaes Witsen, Nassau-Odijk en Everard van Weede, Heer van Dijkveld, werden daartoe aangewezen. Hoeveel moeite zich de eerstgenoemde ook gaf om voor den Amsterdamschen handel op te komen, hij kon niet beletten, dat in het door den Staat met Engeland geslóten tractaat in dat opzicht zeer ongunstige bepalingen opgenomen werden. Dit zette te Amsterdam niet weinig kwaad bloed en daar men dit resultaat aan den Koning-Stadhouder weet, namen Burgemeesteren de eerste de beste gelegenheid te baat om hem hun misnoegen te toonen. Reeds in 1689 hadden Burgemeesteren, op grond van een privilegie van 3 Januari 1581, wegens uitlandigheid van 190 AMSTERDAM EN WILLEM III den Stadhouder, de nominatie der Schepenen aan het Hof van Holland en daarna aan de Staten toegezonden, opdat een van beide daaruit de electie zou doen, maar het Hof had geweigerd en de Staten hadden, zonder voorkennis der Amsterdamsche regeering, de nominatie naar Engeland overgezonden. Om zijn ontevredenheid te toonen, had de Koning twee der op de hjst aangestipte candidaten gepasseerd. In 1690 raapten Burgemeesteren wederom dezen twistappel op. Den 5en Januari 1690 brachten zij in de Staten van Holland het voorstel ter tafel, dat voortaan, wanneer de Stadhouder uitlandig zou zijn, de benoeming van Schepenen uit de nominatie öf aan 't Hof öf aan Burgemeesteren zelf, zooals dit na 1650 het gebruik was geweest, zou opgedragen worden. Het gewone dwangmiddel werd door de stad aangewend: zij verklaarde dat zij, zoolang de zaak niet naar haar zin beshst zou zijn, in geen heffing van de gemeenelandsmiddelen zou toestemmen. Nog beter kwam de bedoeling van Burgemeesteren om den Koning te grieven uit in een ander voorstel, door hen aanhangig gemaakt, nl. om Willem's gunsteling Bentinck, Graaf van Portland, nu hij als Engelsch edelman genaturaliseerd was, het recht van zitting in de Staten als Lid der Ridderschap te ontzeggen. Den 16en Februari nam de Vroedschap het besluit, dat den 18en bij de Staten werd ingediend, om, totdat deze laatste kwestie naar haar genoegen zou geregeld zijn, de afgevaardigden der stad niet meer ter Statenvergadering te laten opkomen, maar die enkel door den Pensionaris te laten bijwonen „om te hooren en te zien". De regeerende Burgemeesters Joan Huydecoper en Joan de Vries waren de aanstichters en de ziel van dit verzet, dat, tegen den machtigen Koning-Stadhouder gericht, de proportie aannam van een speldeprik aan een leeuw. Amsterdam was voor den monarch, die over twee mogendheden gebood, waarlijk geen partuur meer. Dit zagen de beide andere Burgemeesters, Witsen en Hudde, wel in: eerstgenoemde zocht „de stathouder te behagen", de tweede was „seer slap". Langdurige onderhandelingen ontsponnen zich tusschen den Raadpensionaris Heinsius en de afgevaardigden der stad, waaronder Witsen. Amsterdam zag zich eindelijk genoodzaakt zijn hoogen toon te laten varen en AMSTERDAM EN WILLEM III 191 in zijn schulp te kruipen. In de Vroedschapsvergadering op den 2en Maart 1690, waar Huydecoper, Hudde en Witsen zich „slap" betoonden, maar De Vries nog steeds „vigoreus persisteerde" 1), werd besloten om het op een accoord te gooien en 't was Witsen, die weer de opdracht kreeg de zaak in de plooi te brengen. Hij werd naar Den Haag gezonden en bracht er binnen enkele dagen met Heinsius de kwestie in 't reine. Aangaande de nominatie kwam men overeen, dat zij door Amsterdam aan de Staten gezonden en door deze verder aan den Stadhouder doorgestuurd zou worden; wat de zitting van Portland in de Staten betrof, daar werd met geen enkel woord over gerept. Deze voor Willem III vexatoire strubbelingen waren door een der Amsterdamsche Oudburgemeesters, Joan Corver, als een welkome gelegenheid aangegrepen om zijn ambtgenooten te vergauwen en hun het gras voor de voeten te maaien. Onder de hand had hij door „een particuliere recommandatie" de aandacht van den Koning op zich zoeken te vestigen en hem laten weten, dat hij „zich van (de) cabale wel soude separeren" 2). Deze verraderlijke onderkruiping droeg tot het smadehjke van Amsterdam's nederlaag bij. Voortaan had Corver, die weldra bij Willem III in blakende gunst stond, meer dan Hudde en Witsen het oor van den Stadhouder en werd de stad door dezen „favoriet" 3) van Zijn Majesteit geregeerd en in 't spoor, haar door den vorst aangewezen, gehouden. De Vries en Huydecoper moesten voor hun houding in zake de nominatie duur boeten: hun ongenade strekte zich zelfs tot hun bloedverwanten en vrienden uit. Hoewel hij een neef was van den nieuwen leider, Corver, werd De Vries na zijn aftreden als Burgemeester in Mei 1691 in de Admiraliteit verbannen, waar hij tot zijn dood in 1708 bleef. Zijn oom Jan Six, dien hij in Februari 1691 tot Burgemeester had weten te doen kiezen, deelde in zijn val en kwam na zijn aftreden, in Februari 1692, in de Thesaurie te zitten, waar l) Part. Notulen van Jean Appelman, afgedr. bij J. F Gebhard Jr , t. a. p., L blz. 389. *) Journaal van Constantijn Huygens, I, blz. 242. s) Zie hierna blz. 212. 192 AMSTERDAM EN WILLEM III men hem tot zijn overlijden in 1700 liet. Joan Huydecoper bleef eveneens na zijn plaatsing in de Thesaurie, in 1695, daar tot zijn dood, in 1704 zitten; een gelijk lot trof den in 1694, denkelijk door zijn invloed, gekozen Burgemeester Jacob Jacobsz. Hinlopen, die mede van 1695 tot zijn dood, in 1705, Thesaurier bleef. In December 1690, negen maanden na het bijleggen van den twist met Willem III, werd Mr. Joseph Huydecoper, een zoon van den toen nog regeerenden Burgemeester Joan Huydecoper, door Amsterdam als candidaat voor het Drostambt van Muiden aanbevolen. Zóózeer was de Stadhouder op dezen Burgemeester gebeten, dat hij op de voordracht geen acht sloeg, maar, op aanbeveling van Portland, een broeder van een van diens adjudanten, den jongen Mr. Henrick Hooft, benoemde 1). Van 1696 af groeide Corver's gezag binnen Amsterdam gestadig aan. In dat jaar werden zijnneven Cornelis Valckenier en Mr. Dirck Bas Burgemeester, in 1697 wist hij zijn neef Francois de Vicq, in 1698 zijn zwager Mr. Dirk Munter, in 1702 zijn neef Mr. Gerbrand Pancras tot Burgemeester te doen verkiezen. In laatstgenoemd jaar behoorden van de 7 Burgemeesters in actieven dienst,—4waren op non-activiteit geplaatst, — 4 tot Corver's familie. Voor Willem III was de vriendschappelijke gezindheid van den Amsterdamschen Burgemeester, die zulk een groot gezag binnen de nog immer invloedrijke stad uitoefende, van groote waarde. Nog in 1748 herdacht Willem IV, bij gelegenheid dat hij aan Burgemeester Gerrit Corver zijn ontslag moest verleenen, met dankbaarheid de diensten door 's Burgemeesters grootvader Joan Corver aan den Koning-Stadhouder bewezen 2). x) Resol. van Burgern". en Oudburgem». 2, fo. 277 v°; Missive van de Heeren ter Dagvaart, i. d. 18 Mrt. 1691. *) Zie hierna blz. 212. NEGENDE HOOFDSTUK HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK: DE PRUIKENTIJD De dood van Willem III in 1702 deed, door het wegvallen van het centrale gezag, het federalisme herleven en, evenals in 1650, de macht en het aanzien van Amsterdam geweldig rijzen. Burgemeesteren verklaarden zich voor de voortzetting der politiek van den overleden vorst, wiens laatste werk was geweest de coahtie der zeeen landmogendheden, de „Groote Alliantie", tegen Frankrijk, om aan den kleinzoon van Lodewijk XIV den Spaanschen troon te ontweldigen. In 1702, kort na den dood van den Stadhouder, brak de oorlog uit. Frankrijk het geen pogingen onbeproefd om Burgemeesteren van Amsterdam voor zich te winnen. In den nazomer van 1705 deed het te Amsterdam in het geheim stappen in 't belang van den vrede, maar toen het Engelsche Hof Burgemeesteren te kennen gegeven had tot den vrede ongeneigd te zijn, werden in 1707 de onderhandelingen met den vijand afgebroken. In 1709 werden zij op aandrang van Frankrijk weder opgevat: de Amsterdamsche Pensionaris Willem Buys en de Burgemeester van Gouda Bruno van der Dussen, — een neef van Joan Corver, — stelden zich heimelijk met den Franschen zaakgelastigde, den President Rouillé, in betrekking, waarna in 't volgende jaar de onderhandelingen te Geertruidenberg officieel werden geopend. Daar echter de Staten-Generaal de eischen van Willem III in zake de Spaansche erfopvolging niet wilden laten vallen, bleven de besprekingen zonder resultaat. Twee jaren later, in 1711, trad Frankrijk met Engeland, waar de Whigs het veld hadden moeten ruimen voor een Franschgezind Tory-cabinet, in afzonderlijke onderhandeling, en daarop was de Repubhek wel genoodzaakt in 1712 eveneens het oor te 13 194 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK leenen aan vredesvoorstellen van Frankrijk, die in 1713 tot den weinig eervollen, maar voor den handel voordeehgen Vrede van Utrecht leidden. Hiermede was voorloopig de rol van de Vereenigde Nederlanden op het Europeesche staatstooneel afgespeeld. Gebukt onder den last der schulden, die de vorige generatiën opeengestapeld hadden, moest de Repubhek, wilde zij een bankroet voorkomen, beginnen met afstand te doen van haar rang van groote mogendheid. Trouwens ook zonder dat zouden hare binnenlandsche aangelegenheden haar daartoe wel gedwongen hebben. De gebreken van haar regeeringsvorm traden, nu er geen Johan de Witt of Willem III meer was om ze te ondervangen, eerst recht in al hun naaktheid voor den dag. Alle eenheidsbegrip was weg; provincie stond tegenoverprovincie, stad tegenover stad; er heerschte allerwegen in den lande zulk een volslagen anarchie, dat Van Slingelandt reeds in 1716 met bittere ironie opmerkte: „Het is veel meer te verwonderen dat de Repubhek nog bestaat, dan dat ze in zoo een groot verval is" 1). Aan het invoeren van hervormingen werd niet gedacht; integendeel, de regenten, die thans, van alle hinderlijke controle ontslagen, tot onafhankelijke potentaatjes waren gepromoveerd en met hun familiën in het opstrijken van de min of meer oorbare emolumenten van hun ambten een ruim bestaan vonden, hadden juist bij het voortduren der heerschende toestanden het grootste belang. Het glanstijdperk van de verwaande, vadzige en weldoorvoede Burgemeesters, de „kikkers" waar de buitenlandsche diplomaten den draak mede staken, was aangebroken. De Heeren voelden zich niet met Graven en Hertogen maar met Koningen gehjk en werden, door buigende hovehngen en klaploopers omringd, verheerlijkt en vergood. Een Amsterdamsche Burgemeester werd in deze jaren door een dichter als „des Hemels stedehouder in 't marmre Raathuis aan den rijken Amstelstroom" bezongen 2)! Ieder van de regenten vertegenwoordigde in zijn Edele en Achtbare *) S. van Slingelandt, Staatkundige Geschriften, I, blz. 187. !) Amsterdamsen Jaarboekje 1898, blz. 144. De aldus betitelde was Mr. Gerbrand Pancras. DE PRUIKENTIJD 195 persoon een deel van de uit Gods ordinantiën voortspruitende souvereiniteit: op dit souvereiniteitsbeginsel baseerden de Amsterdamsche Heeren o.a. hun voorstel aan de Staten van Holland, den len Juli 1702, om aan alle Burgemeesters en Vroedschappen der stemhebbende steden het recht van vrije jacht, tevoren alleen aan den Koning-Stadhouder en de Edelen vergund, toe te kennen Het besluit der Staten van Holland om in de steden den toestand , zooals die gedurende het eerste Stadhouderlooze tijdperk geweest was, te herstellen, maakte te Amsterdam van de Burgemeesters, die er reeds met zoo'n uitgebreid gezag bekleed waren en thans ook het recht kregen om hun eigen electeurs, nl. de Schepenen, te benoemen, oppermachtige gebieders. Terwijl in vele plaatsen de dood van den Stadhouder door een ommekeer in de stedelijke regeeringen werd gevolgd, bleef te Amsterdam, waar de invloed van Willem III op de samenstelling der magistratuur gering was geweest, Joan Corver in 't bezit van 't magnificat2). In 't Burgemeesterscollege breidde het aantal van zijn familieleden zich steeds uit. In 1705 en 1706 werden zijn beide zwagers Mr. Cornelis van Bambeeck en Mr. Cornelis Munter, in 1707 zijn neveu Mr. Jan Trip tot Burgemeester verkozen. In het laatstgenoemde jaar waren van de 9 Burgemeesters, —de tiende; Joan de Vries, was en bleef uitgesloten, — 5 leden van Corver's familiekring. De gewezen leider Joannes Hudde was in 1704 overleden; niets belette Corver meer om diens neef en medestander Nicolaes Witsen, die in 1707 weder als Burgemeester had behooren aan te komen, in de Thesaurie op te bergen, waar hij tot zijn dood, in 1717, bleef. Het kon niet anders of de voorspoed van Corver en de zijnen moest dengenen, die niet tot hun kring behoorden, de oogen uit- x) Resol. Holland 1 Juli 1702. Mj«sd ») In de „Relatiën van den Russischen Gezant Matwéjef tot zijn vertrek naar Engeland" meldt deze, 14 Maart 1707: „Ik achtte het nog mijn plicht om dezer dagen naar Amsterdam te gaan tot discours over die zaken (nl. het tegenwerken van de erkenning van Leszczynski als Koning van Polen) met den Amsterdamschen Burgemeester Corver, die nu de machtigste is van die geheele stad" (Dr. C. C. Uhlenbeck, Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederl. geschiedenis blz. 93). 196 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK steken en hun aanleiding geven tot het vormen van een „cabaal", dat Joan Corver zou zoeken te onttronen. Dit gebeurde ook: als leider van de vijandige coterie trad de invloedrijke Burgemeester Jeronimus de Haze de Georgio op, een der rijkste Amsterdammers, zoo niet de rijkste, van zijn tijd 1), een man even wraakgierig als hebzuchtig en schraapziek 2). Hij was in 1695 door toedoen van zijn oom Joannes Hudde tot de Consulaire waardigheid verheven en werd ter zijde gestaan door zijn neef, den koopman Alexander Velters, evenals hij millionnair en dien hij in 1707 tot Burgemeester had weten te doen eligeeren. In 1708 en 1709 gelukte het deze fractie in de door het overlijden van Corver's beide neven Francois de Vicq en Dirck Bas opengevallen plaatsen twee tegenstanders van Corver tot Burgemeester te doen verkiezen, nl. diens persoonlijken vijand Mr. Gerrit Hooft 3), een neef van den achterafgezetten Nicolaes Witsen, en Gerbrand Pancras Michielsz., een neef van De Haze. Daartegenover kon Corver maar één nieuwen Burgemeester stellen: zijn neveu Mr. Quirijn van Strijen. Ten gevolge van deze verschillende verkiezingen staakten in het college van regeerende enoud-Burgemeesteren, den Oud-Raad, diein 1709 uit 8leden bestond, de stemmen met 4 tegen 4. Die van de beide coterieën, welke der tegenpartij één stem zou weten af te winnen, zou bij de aanstaande Burgemeesterselectie voor 1710 de overwmningbehalen4). *) Burgemeester De Haze en zijn vrouw stierven beiden in 1725; zij lieten een vermogen na van bijna vijf millioen. 2) Vgl. hierachter blz. 203, 205. s) J. F. Gebhard Jr., t. a. p., I. blz. 512. 4) De Oudschepenen-electeurs hadden al lang niets meer in te brengen. Waarschijnlijk is in 1677, bij gelegenheid van de verzoening tusschen Hooft en Valckenier, door de gezamenlijke regeerende en oud-Burgemeesters voorgoed in principe besloten, dat zij alleen voortaan de Burgemeestersverkiezingen zouden regelen en zijn de kiesgerechtigden, die te voren, wanneer H. Edel Groot Achtbaren het onderling oneens waren, bij meerderheid van stemmen bes-listen, toen ook dit restje van hunne zelfstandigheid kwijt geraakt. Als middel tot het muilbanden van de kiezers werd aangewend het inkrimpen van het aantal actieve leden van den Burgemeesterskring: hoe minder Burgemeesters in aanmerking kwamen — in 1710 waren zij slechts 8 in getal! — des te gemakkelijker viel het dezen door onderlinge kuiperij jaarlijks de regeerende Burgemeesters aan te wijzen, die dan door de electeurs wel moesten gekozen worden. Dit verklaart de slaafsche onderworpenheid aan de bovendrijvende Burgemeesterscóterie, in deze jaren door het kiescollege aan den dag gelegd (vgl. hierna blz. 200). DE PRUIKENTIJD 197 De prijs viel aan de fractie-De Haze toe. Mr. Gerbrand Pancras liet zich, denkelijk doordat De Haze hem een tweejarig Burgemeesterschap voorspiegelde, verlokken om aan diens zijde te treden. De verkiezing viel dus, den len Februari 1710, ten gunste van De Haze uit: verkozen werden diens twee partijgenooten, Mr. Gerbrand Pancras en Alexander Velters, en Mr. Jan Trip, een neveu van Corver. Uit de Burgemeesters van het vorige jaar werd, in plaats van den hoogbejaarden Corver, die had moeten aanblijven, gekozen de jongste van de vier: Mr. Quirijn van Strijen. De Haze en zijn vrienden triumpheerden; maar zij zouden spoedig uitgezongen hebben. In het volgende jaar, 1711, begon de kans reeds te keeren. Wel kwam Corver dit jaar wederom niet als Burgemeester aan, maar toch wist hij zijn afvalligen neef Van Strijen, — die, zoo hij in 1710 had geweigerd om als Burgemeester aan te bhjven, de tegenpartij wel gedwongen zou hebben om hem, Corver, nog een jaar te continueeren x), — in de Admiraliteit te verbannen', waar hij daarna tot zijn overlijden in 1724 bleef zitten. Ook gelukte het hem in diens plaats zijn neveu Mr. Nicolaas van Bambeeck, een zwager van Van Strijen, Burgemeester te maken. In 1712 hep het korte interregnum van de fractie-De Haze ten einde: Corver nam weer op den Burgemeesterlijken zetel plaats, terwijl hij in 't volgende jaar niet alleen als Burgemeester aanbleef, maar ook zijn cousin Mr. Henrick Bicker, — van wien wij niets anders aangeteekend vinden dan dat hij zeer log van lijf was en wel „over de 400 pond woog"2), — als nieuw ambtgenoot nevens zich kreeg. Ondertusschen koos Mr. Gerbrand Pancras, die de weerhanennatuur van zijn vader, Burgemeester Nicolaes Pancras 3) schijnt geërfd te hebben, nu de invloed van De Haze aan het tanen raakte weer voor Corver partij. 1} NL 0lndat 111 1710 Mr- Gerbrand Pancras, zooals boven gezegd, Burgemeester was geworden en daardoor zijn neef Gerbrand Pancras Michielsz., die nevens De Haze Corver en Van Strijen in 1709 dit ambt bekleed had, belette om nog een jaar in Burgemeesterskamer te blijven zitten. De Haze zat reeds in 1709 voor het tweede jaar op het kussen en moest dus in 1710 aftreden. 2 f? fkker Raye' N°titie enZ' 1732~1772 (Gem.-Arch. Amsterdam), I, blz. 77 *) Vgl. hiervóór blz. 159. 198 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK Den 28en Januari 1716 vierde „de volksbeminnende Burgervader" Joan Corver, die twee dagen tevoren den leeftijd van 88 jaar had bereikt, zijn 50-jarig jubileum als Raad in de Vroedschap door het aanbieden van „een pragtigen maaltijd, aan alle de Leden van den Raad, in het Oudezijds Heeren Logement" 1); aan zijn gasten liet hij ter herinnering aan dit heugelijke feit gouden en zilveren medailles met zijn afbeelding uitreiken. De feestvreugde had voor den grijsaard noodlottige gevolgen: drie maanden later, den 17en Mei 1716, bezweek hij. De uitvaart van „den Nestor aan het IJ" geschiedde met vorstelijke praal: ,,'t Gebeurt schaars koningen zoo luisterrijk te sterven" getuigt de dichter Sylvius 2). Deze laatste eerbewijzen had de overleden „Burgerkoning" wél aan zijn naastbestaanden verdiend. Hij had goed voor hen gezorgd: niet minder dan 11 hunner had hij sedert 1696 achtereenvolgens tot de Consulaire waardigheid verheven; bij zijn dood noemden van zijn 9 mede-leden van den Burgemeesterskring, drie hem oom en één neef. Hij had vóór alles gewerkt aan de grootheid zijner f amilie: zijn ideaal was geweest te Amsterdam een dynastie van stedelijke gezaghebbers te stichten en dit doel had hij, zooals spoedig bhjken zal, schitterend bereikt. Voorloopig deed de dood van Corver het magnificat overgaan op den regeerenden Burgemeester Gerrit Hooft 3), die als leider van de tegenpartij optrad en in 1717 nog voor een jaar als Burgemeester aanbleef. Zijn rijk was echter van korten duur: den 7en Augustus 1717 stierf hij reeds. In 't volgende jaar, 1718, kreeg de coterie van Corver weer, — en thans voor goed, — het heft in handen: zij het Nicolaas Sautijn tot Burgemeester verkiezen, stiet daarop Burgemeester De Haze, die dit jaar had moeten aanblijven, uit het bewind en plaatste hem en zijn neef Velters in de Thesaurie; beiden waren daarmede voor de rest van hun leven Burgemeester-af. De twee voornaamste Oudschepenen van de tegenpartij: Mr. Jan van de Poll, de neveu, en Aegidius van den Bempden, de schoonzoon van den overleden leider Gerrit Hooft, werden in 1718 en *) Vervolg op Wagenaar, blz. 25. 2) S. Sylvius, Gedigten, II, blz. 51. 3) J. F. Gebhard Jr., t. a. p., I, blz. 512. Nicolaas van Bambeeck (geb. 1639, st. 1671). X 1663 Cornelia Gerard (geb. 1640, st. 1715). GENEALOGIE VAN BAMBEECK. Nicolaes van Bambeeck (geb. 1596, st. 1661) (zie Aant. bij N°. 259). X 1638 Agatha Bas (geb. 1611, st. 1658). TAB. IV. Margaretha van Bambeeck (geb. 1641, st. 1664). X 1660 Mr. Joan Corver (geb. 1628, st. 1716) N°. 194. Burg. 1681, 85, 86, 89, 92, 94, 95, 97, 98, 1700, 01, 03, 04, 06, 07, 09, 12, 13, 15. Zie ookgeneal. Munter, Tab. V. Maria Jacoba van Bambeeck (geb. 1642, st. 1726). X 1662 Hendrick Decquer (geb. 1634, st. 1697) (zie bij N°. 259, Bijl. 1). Theodora van Bambeeck (geb. 1644, st. 1720). X 1663 Mr. Willem Sautijn (geb. 1639, st. 1686) (zie Aant. bij N°. 215). Mr. Cornelis van Bambeeck (geb. 1648,st. 1705). Burg. 1705. X 1673 Haasje Hooft (geb. 1652, st. 1712). Zie geneal. Hooft—Van den Bempden, Tab. VI. Mr. Nicolaas van Bambeeck (geb. 1665, st. 1722). Burg. 1711, 13, 14, 16, 17, 19, 22. Cornelia van Bambeeck (geb. 1667,st. 1741). X 1696 Mr. Quirijn van Strijen (geb. 1660, st. 1724) N°. 253. Burg. 1709, 10. Mr. Nicolaas Corver (geb. 1661, st. 1692). X 1685 Agnes Hasselaer (geb. 1668, st. 1710). Gerrit Corver (geb. 1690, st. 1756), Burg. 1731, 34, 37, 38, 40, 42, 44, 45, 47, 48. X 1714 Margaretha Munter (geb. 1689, st. 1737). Zie geneal. Munter, Tab. V. Maria Margaretha Corver X Mr. Nicolaas Geelvinck. Zie hiernevens. Clara Decquer X Mr. Nicolaas Sautijn. Zie hiernevens. Agatha Decquer (geb. 1668,st. 1693). X 1691 Mr. Jan Six (geb. 1664, st. 1750) N°. 264. Burg. 1719, 22, 24, 26, 28,30,33,36, 37, 39, 40, 42, 43, 45, 46, 48. Zie ook geneal. Hooft—Van den Bempden, Tab. VI Mr. Nicolaas Sautijn (geb. 1676. st. 1743) N°. 269. Burg. 1718, 21, 24. X 1702 Clara Decquer (geb. 1669, st. 1733), Zie hiernevens. Mr. Willem Sautijn (geb. 1678, st. 1731). Bew. O.-I. Comp. en Kolonel der Burgerij. (Zie blz. 203 vlg.) X 1709 Wendela Eleonora Reael (geb. 1688, st. 1768). Agatha Theodora van Bambeeck (geb. 1674, st. 1713). X 1699 Mr. Lieve Geelvinck (geb. 1676, st. 1743) N°. 283. Burg. 1720, 21, 23, 27, 30, 33, 34, 36, 38, 40,41,43. Agatha Levina Geelvinck X Mr. Dirk Trip. Zie geneal. Munter, Tab. V. Mr. Nicolaas Geelvinck (geb. 1706, st. 1764) N°. 343, Burg. 1747. X 1°. 1729 Johanna Jacoba Graafland. 2°. 1743 Hester Elisabeth Hooft. Zie geneal. Hooft—Van den Bempden, Tab. VI. 3°. 1747 Maria Margaretha Corver. Zie hiernevens. (De nummers verwijzen naar „De Vroedschap van Amsterdam"). GENEALOGIE MUNTER. Joan Munter (geb. 1611, st. 1685) (zie Aant. bij N°. 250). Burg. 1670, 74, 76, 78, 80, 82, 83. f ■ x 1630 Margaretha Geelvinck (geb. 1612, st. 1672). TAB. V Agatha Munter (geb. 1632, st. 1687). X 1669 Mr. Joan Corver. Zie geneal. Van Bambeeck, Tab. IV. Margaretha Munter (geb. 1639, st. 1711). X 1663 Mr. Jacobus Trip (geb. 1627, st. 1670) (zie Aant. bij N°. 206). Mr. Jan Trip (geb. 1664, st. 1732), N°. 286. Burg. 1707, 10, 12, 15, 16, 21, 22, 24, 25, 27, 28, 30, 31. X 1°. 1690 Margaretha Cecilia Nijs (geb. 1671, st. 1699). 2°. 1713 Elisabeth Tiellens (geb. 1652, st. 1724). Mr. Lucas Trip (geb. 1666, st. 1734). Burg. 1720,32, 34. X 1690 Elisabeth Calkoen (geb. 1671, st. 1728). Mr. Jacobus Trip (geb. 1671, st. 1728). X 1697 Jacoba Margaretha Klopper (geb. 1671, st. 1719). Mr. Dirk Munter (geb. 1648, st. 1701), N°. 250. Burg. 1698, 1700. X 1674 Catharina Laurentius (geb. 1654, st. 1727). Mr. Cornelis Munter (geb. 1652, st. 1708), N°. 266. Burg. 1706. X 1679 Maria Piso (geb. 1650, st. 1729). Mr. Willem Munter (geb. 1682, st. 1759), N°. 288. Burg. 1726, 29, 33, 36, 39, 41, 43, 44, 46, 47. X r 2". 1712 Catharina Pels (geb. 1687, st. 1736). 1739 Catharina Cornelia ConstantiaCatharina Munter (geb. 1684, st. 1768). X 1707 Mr. Jan Sautijn (geb. 1680, st. 1750) (zie bij N°. 215). Burg. 1745, 48. Margaretha Munter X Gerrit Corver. Van Bambeeck, Tab. IV. Backer (geb. 1688, st. 1758). Mr. Dirk Trip (geb. 1691, st. 1748). Burg. 1735, 42, 48. X 1°. 1712 Christina Eyghels (geb. 1690, st. 1725). 2°. 1729 Agatha Levina Geelvinck (geb. 1701, st. 1761) Zie geneal. Van Bambeeck, Tab. IV. Margaretha Trip X Mr. Harman Henrik van de Poll. Zie geneal. Hooft—Van den Bempden, Tab. VI. (De nummers verwijzen naar „De Vroedschap van Amsterdam"). GENEALOGIE HOOFT-VAN DEN BEMPDEN. Mr. Henrick Hooft (geb. 1617, st. 1678), N°. 177. Burg. 1662, 64, 72, 77, 78. TAB. VI X 1664). 1640 Aeghje Hasselaer (geb. 1617, st. 1667 Maria van Walenburgh, wede. van Mr. Johan Overrijn van Schoterbosch. Brechje Hooft (geb. 1640, st. 1721). X 1663 Mr. Harmen van de Poll (geb. 1641, st. 1673) (zie bij N°. 152). Mr. Jan van de Poll (geb. 1668, st. 1745). Burg. 1718, 21, 23, 24, 26, 27, 29, 30, 32, 33, 35, 36, 38, 39, 41, 42, 44. X 1696 Margaretha Rendorp (geb. 1673, st. 1730). Haasje Hooft X Mr. Cornelis van Bambeeck. Zie geneal. Van Bambeeck, Tab. IV. Mr. Gerrit Hooft (geb. 1649, st. 1717), N°. 227. Burg. 1708, 11, 14, 16, 17. X 1673 Elisabeth van Gheel (geb. 1654, st. 1700). Aegidius van den Bempden (geb. 1629, st. 1667) (zie Aant. bij N°. 270) X 1658 Anna Susanna de Neufville (geb. 1641, st. 1721). Mr. Daniël Hooft (geb. 1675, st. 1743), N°. 303. Burg. 1737, 40, 43. X 1709 Sophia Maria Reael (geb. 1687, st. 1724) Mr. Gerrit Hooft (geb. 1684, st. 1767), N°. 341. x 1707 Hester Hinlopen (geb. 1689, st. 1767). Aagje Hooft (geb. 1674, st. 1739). X Aegidius van den 1704 Bempden (geb. 1667, st. 1737). Burg. 1719, 22, 23, 25, 26, 28,29,31,32, 34, 35. Mr. Jan van den Bempden (geb. 1661, st .1722), N°. 270. X 1694 Ester Elisabeth Tulp (geb. 1678, st. 1769). Mr. Harman Henrik van de Poll (geb. 1697, st. 1772), N°. 314. Burg. 1745. X 1720 Margaretha Trip (geb. 1699, st. 1778). Zie geneal. Munter, Tab. V. Mr. Pieter van de Poll (geb. 1703, st. 1766). Burg. 1748. X 1725 Catharina Susanna van den Bempden (geb. 1703, st. 1768), Zie hiernevens. Hester Elisabeth Hooft (geb. 1718, st. 1743). X 1°. 1737 Mr. Willem Meule- naar (geb. 1714, st. 1740). 2°. Mr. Nicolaas Geelvinck. Zie geneal. Van Bambeeck, Tab. IV. Anna Elisabeth van den Bempden (geb. 1695, st. 1773). X 1728 Mr. Jan Six Zie geneal. Van Bambeeck, Tab. IV. Mr. Gillis van den Bempden (geb. 1697, st. 1748), N°. 313. Burg. 1738, 41, 47. X 1740 Lady Catharine Grey (geb. 1711, st. 1748), wede. van Jan Willem Trip- Catharina Susanna van den Bempden X Mr. Pieter van de Poll. Zie hiernevens. (De nummers verwijzen naar „De Vroedschap van Amsterdam"). Naamlijst der Burgemeesters van Amsterdam, aangekomen tusschen 1696 en 1748. TAB. VII ■g d .c Jaar van _ g.» . | Ü Rangcijferin J d overlijden S $ ' r . . ■3S n , ^1 5, "rfM Verkozen ter vervanging ^ > S | NAAM. "DeV-d- gj « ]| g|| PARENTAGE. v £ schap van £ w ot _g fe^g* h« Amsterdam". ^ o remotie. (of bijgekozen). JU I CR) Igl — — £2 O Ph 1696 Cornelis Valckenier N°. 221 1680 f 1700 2 | Mr. Willem van Loon. ... 9 aangehuwde cousin van Joan Corver. 1696 Mr. Dirck Bas 233 1681 t 1709 6 / Bijgekozen, waardoor het) " T UV 6 \ aantal Burg. tot 11 klimt) 10 achterneef van Joan Corver. !ao« MT!2reVfq" 226 1673 f 1707 3 Mr-Nicolaes Opmeer .... | 3 achterneef van Joan Corver. 698 Mr. Dirk Munter . ... „ 250 1677 t 1701 2 Mr. Jacob Boreel 5 zwager van Joan Corver. 1701 Mr.Francois de Vroede. . . „ 238 1683 f 1706 9 Cornelis Valckenier \ 2 achterneef van Joannes Hudde. 1702 Mr. Gerbrand Pancras ... „ 282 1693 t 1716 6 { Bijgekozen, waardoor heti " T 16 6 l aantal Burg. tot 11 klimt, ƒ 21 achterneef van Joan Corver. 1703 Mr. Joan Graafland .... (btj N° 196) 1686 f 1706 2 i Bijgekozen, waardoor het \ „ 1 l aantal Burg. tot 12 klimt. ] ' 1705 Mr..Cornelis van Bambeeck. (N°. 259 Aant.) 1678 f1705 1 {.4^^ H^ecoper' ' ' ' } 1 -ager van Joan Corver. 1706 Mr. Cornelis Munter ... . N». 266 1692 f1708 1 Mr. Corn. van Bambeeck ..' 8 zwager van Joan Corver. ÏTnTrI " oll \fol ,2 Mr. Fran5ois de Vroede. . . 18 achterneef van Jerommus de Haze de Georgio. 7n« M l l £ "™ l6l6 ! 1732 13 Mr. Joan Graafland ... . 18 neveu van Joan Corver. iir. uerrit nooit „ 227 1679 f 1717 5 Francois de Vicq 0 achterneef van Nicolaes Witsen. 1709 Gerbrand Pancras, Michielsz. „ 251 1691 f 1721 7 Mr. Dirck Bas 5 ' achterneef van Jeronimus de Haze de Georgio. ,7no tij- r\ ■ ■■ e.. ■• „_„ _ I cousin van Gerbrand Pancras. 1709 Mr. Qurnjn van Strijen . . . „ 253 1692 f 1724 2 Mr. Cornelis Munter .... 5 neveu van Joan Corver. 1711 Mr. Nicolaas van Bambeeck. 259 1699 t 1722 7 / Bijgekozen, waardoor het 1 1 • ^ aantal Burg. tot 10 klimt, ƒ 16 neveu van Joan Corver. 1713 Mr. Henrick Bicker .... (bij N° 116) 1685 t 1718 2 ( Bijgekozen, waardoor het\ , . * J ' 1 f aantal Burg. tot 11 klimt ( 1 cousm van Joan Corver. Mrlanrldc?Pt011 • ' " " (bi?°d52) !fo f 1745 M? Mr. Nicolaes Witsen . . . .'. 6 neveu van w ij 1 e n Gerrit Hooft. I^iq A Nicolaas Sautijn .... N°. 269 1702 f1743 3 Mr. Gerrit Hooft 13 cousin van Nicolaas van Bambeeck. 1719 Aegidius van den Bempden . (N°. 270 Aant.) 1699 f1737 11 Mr. Henrick Bicker ... . 6 schoonzoon van w ij 1 e n Gerrit Hooft. 1719 Mr. Jan Six N°. 264 1705 R 1748 16 / Bijgekozen, waardoor het\ . 10 i aantal Burg. tot 10 klimt f cousm van Nicolaas van Bambeeck. 1720 Mr. Lucas Trip (N°. 206 Aant.) 1701 f1734 3 ] Alexander Velters f 7 broeder van Jan Trip. 1720 Mr. Lieve Geelvinck .... N°. 283 1704 f 1743 7 ƒ Bijgekozen, waardoor het \ i cousin van Nicolaas van Bambeeck, Jan Six 1799 ivr t\/t 4-4-u t 4. l aantal Burg. tot 11 klimt./ ) en Nicolaas Sautijn. 723 ^-Mattheijs Lestevenon. 300 710 f 1743 4 Gerbrand Pancras, Mz. . . . 22 1 neveu van Jan Trip. tS m'w^ ^ ;' m J 1733 3 ^ Nic van Bambeeck . . 1 neveu van Jan SbZ 1726 Mr. Willem Munter N°. ^88 1708 R. 1748 10 Mr. Jer. de Haze de Georgio. 13 neveu van Jan Trip. 1727 Mr. Ferdinand van Collen. . „ 257 1696 t 1735 3 f Bijgekozen, waardoor het\ _ rrt . 1 1 aantal Burg. tot 11 klimt, f 2 oom van Jan TrlP- 1731 Gerrit Corver (bij N°. 194) 1716 R. 1748 10 / Bijgekozen, waardoor heti 22 ƒ zwager van Willem Munter, achterneef van „ „ ,„ \ aantal Burg. tot 12 klimt./ 1 Tan Six en Lieve Geelvinck 735 Mr. Balthasar Scott . . . . N°. 291 1710 f1741 1 Mr. Lucas Trip 9 (ztelnTeidinsblz 200) 1735 Mr. Dirk Trip (N°. 205 Aant.) 1726 f1748 3 | Mr. Ferd. van Collen . .' . . 43 Ü^S^SSk^ck. 1737 Mr. Daniël Hooft N°. 303 1709 t 1743 3 > Bijgekozen, waardoor het\ 1 ( aantal Burg. tot 11 klimt, f zwager van Aegidius van den Bempden. 1737 Mr. Henrick Bicker .... ,295 1711 t 1738 1 > BiJgekozen- waardoor heti ^. , ^ I \ aantal Burg. tot 12 klimt. ( 9 zwager van Dirk Trip. 738 Mr. Gillis van den Bempden . „ 313 1724 f 1748 3 Aeg. van den Bempden ... 33 zwager van Jan Six. ™ Jan Ehas Huydecoper . . . „ 290 1703 f 1744 2 Mr. Henrick Bicker .... 2 oom van Gerrit Corver 1743 Mr. Ferdinand van Collen. . „ 333 1719 f1764 2 Mr. Nicolaas Sautijn .... | 11 l^l^ï^T^^l). 1744 Mr. Pieter Six 309 1719 t 1755 l /Mr-Mattheus Lestevenon . . \ II \ Mr. Lieve Geelvinck ( 11 arnere-neveu van Jan Six. M5 M^'H™nHnenrik" " ' ' ^ ^ ^ ^ 1748 2 j >n Elias H^ecoper ... 6 zwager van Willem Munter en Gerrit Corver. i /*o mr. Marman Hennk ƒ Bijgekozen, waardoor het) van de Poll N°. 314 1725 R. 1748 1 I aantal Burg tot 10 klimt f 21 z°on van Jan van de Poll. 1746 Mr. Pieter Rendorp .... „ 323 1732 f 1760 1 | Mr. Jan van de Poll 34 stiefzwager van Gerrit Corver. ' 1747 Mr. Nicolaas Geelvinck . . . „ 343 1735 R 1748 1 / BlJgekozen. waardoor het \ " 00 1/40 1 \ aantal Burg. tot 11 klimt. ƒ 36 schoonzoon van Gerrit Corver. 1748 Mr. Pieter van de Poll . . . (bij N°. 152) 1731 R. 1748 1 Mr. Dirk Trip. . I 29 / zwager van Jan Six, broeder van Harman I | \ Henrik van de Poll. DE PRUIKENTIJD 199 1719 tot Burgemeester gekozen om hen voor de Corversche fractie te winnen, waarbij beiden zich dan ook aansloten. Het huwelijk van den oudsten zoon van Jan van de Poll, den lateren Burgemeester Harman Henrik van de Poll, met een achternicht van Corver knoopte in 1720 tusschen de beide te voren vijandig tegenover elkander staande geslachten een hechten band; eveneens in 1728 het huwehjk van Burgemeester Jan Six, een behuwdneef van Corver, met een nicht van Burgemeester Aegidius van den Bempden. Voortaan bleef het „cabaal" der familieleden van Corver en Hooft de onbestreden heerschappij over de stad voeren; het hield zich zoo goed aaneengesloten dat het, tot zijn gewelddadige afzetting in 1748, te Amsterdam oppermachtig was en de Burgemeesterhjke waardigheid gedurende al dien tijd uitsluitend als het apanage van zijn leden en hun naaste verwanten kon blijven beschouwen. Merkwaardig is het de samenstelling van deze 18e eeuwsche Burgemeesters-dynastieën na te gaan. Joan Corver was tweemaal gehuwd geweest: eerst met een dochter van den rijken koopman Nicolaes van Bambeeck, daarna met de oudste dochter van Burgemeester Joan Munter. Als eenig kind van zijn vader, den koopman Dirck Corver, had Joan van vaderszijde geen nabestaanden. Dus stortte hij, —daar zijn eenige zoon, Nicolaas, reeds in 1692 overleden was en zijn kleinzoons nog te jong waren om voor eereambten in aanmerking te komen, — zijn gunsten uit over zijn zwagers uit beide huwehjken en hun kinderen, de Van Bambeeck's en Munter's en hun aanverwanten en descendenten. De fusie, die na Corver's dood plaats greep tusschen de nauw-aaneengesloten gebleven leden van zijn eigen kring en die van het concurreerende geslacht Hooft, gaf den afstammelingen van de vier familiën Van Bambeeck, Munter, Hooft en Van den Bempden te Amsterdam het oppergezag in handen. Nog gedurende twee generatiën behielden zij het monopohe van de „jouissances" der regeering. Door voortdurend onder elkander te trouwen wisten zij den familiekring hermetisch afgesloten te houden1). *) Vgl. de plano genealogieën Van Bambeeck, Munter en Hoeft-Van den Bempden, hiernevens. 200 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK De groote Oudraad (regeerende en Oudschepenen, te zamen electeurs van Burgemeesteren), uit bloedverwanten van de leiders der vier dynastieën bestaande, was in hun handen het gewillige werktuig, dat blindelings tot Burgemeester verkoos diegenen welke zij aanwezen, hoe schandehjk onrechtvaardig ook schoonzoons, zwagers en neven van regeerende Burgemeesters met voorbijgaan van alle andere gerechtigden bij de promotie tot den Consulairen zetel werden voorgetrokken. Zoo liet Mr. Jan Trip b.v. in 1722 en 1726 zijne beide neveu's, Mr. Mattheus Lestevenon en Mr. Willem Munter, tot Burgemeester eligeeren, ongeacht dat bij de electie van den eerste 22 en bij die van den tweede 13 oudere Oudschepenen voorbijgegaan werden. Later werd het nog erger: Mr. Dirk Trip, die ondanks zijn betrekkelijk jeugdigen leeftijd (44 jaren) in 1735 als schoonzoon van Mr. Lieve Geelvinck in aanmerking kwam om op het eergestoelte plaats te nemen, streefde 43 Oudschepenen voorbij. De beruchte lichtmis Mr. Gillis van den Bempden, die, wanneer hij op het Stadhuis kwam, om zijn lam been en zijn buitengewone zwaarlijvigheid door twee knechts naar binnen gesleept moest worden1), een weerzinwekkend personnage, werd, als zwager van Jan Six, in 1738 Burgemeester en sprong daarbij 33 Oudschepenen voorbij; een andere zwager van Six, Mr. Pieter van de Poll, was bij zijn verkiezing tot Burgemeester in 1748 de 30e in rang in de rij der Oudschepenen. Gerrit Corver bevorderde zijn zwager Mr. Pieter Rendorp in 1746 en zijn schoonzoon Mr. Nicolaas Geelvinck in 1747 tot het Burgemeesterschap, waardoor eerstgenoemde 34 en de laatste 36 Oudschepenen voorbijschoot2). Slechts twee Burgemeesters zijn gedurende het tweede Stadhouderlooze tijdvak te Amsterdam om een andere reden dan hun nauwe verwantschap met de regeerende Burgemeesters tot dezen hoogsten trap der eere opgeklommen. De een, Mr. Balthasar Scott, stond in 1735 zijn zeer voordeehg Ontvangerschap aan den Sche- ») J. Bicker Raye, t. a. p., II, blz. 136. *) Deze opgaven zijn ontleend aan de ranglijst der Oudschepenen, in de „Heerenboekjes". Het aantal Oudschepenen, dat in 1680 39 en in 1700 47 bedroeg, wies daarna gestadig aan. In 1710 waren er: 51, in 1720 : 60, in 1730 : 72, in 1740 : 83! Over dereden van dien abnormalen aanwas vgl. hierna blz. 218. DE PRUIKENTIJD 201 pen Nicolaas Geelvinck af en werd daarvoor door bemiddeling van dieris vader, Mr. Lieve Geelvinck, tot Burgemeester verkozen. Scott deed daarmede een slechten ruil, want na afloop van het eerste jaar van zijn Burgemeesterschap in Februari 1736 in de Thesaurie geplaatst, moest hij zich tot zijn dood in 1741 met een zetel in dit ondergeschikte college vergenoegen. Van den ander, Mr. Ferdinand van Collen Jr., is het niet na te gaan op welke wijze hij, in 1743, de Burgemeesterlijke waardigheid verkregen heeft1). Dat geen knellende familiebanden hem aan de vóór 1748 regeerende stedelijke dynastieën verbonden, bewees hij door in 't genoemde jaar over te loopen tot de Oranjepartij, waarvan hij tot haar val in 1752, —die ook den zijnen ten gevolge had, — te Amsterdam een der hechtste steunpilaren bleef. Dat Burgemeesteren zorgden de meest profitabele betrekkingen aan hun familieleden toe te bedeelen spreekt vanzelf. Hiervóór zagen wij reeds hoe Mr. Lieve Geelvinck in 1735 het Ontvangerschap der Gemeenelandsmiddelen, dat aan emolumenten jaarhjks gemiddeld ƒ 20.000 opbracht 2), aan zijn zoon Mr. Nicolaas Geelvinck wist te bezorgen. Het niet minder voordeelige AdvocaatFiscaalsambt bij de Admirahteit, dat te ruimer baten afwierp naarmate het geweten van dengeen die het bekleedde ruimer was, werd door den invloed van Mr. Willem Munter in 1737 aan zijn schoonzoon Mr. Jacob Boreel Jansz. toegewezen. De Schepen Jan Trip werd in 1745 door bemiddehng van zijn zwager Harman Henrik van de Poll tot Ontvanger van de Personeele Quotisatie benoemd, een ambt van / 10.000 's jaars 3); daarbij bezat hij sedert 1739 een half postmeesterschap op Hamburg, waar hij ƒ5200 per jaar van trok. De postmeesterschappen, die te Amsterdam gezamenlijk door elkander ƒ 168.000 zuivere winst per jaar opbrachten, waren allen in 't bezit van Burgemeesters of hun zoons of neven. Uit deze 1) Uit de in noot 1 op blz. 49 voorkomende mededeeling zou men meenen te moeten afleiden, dat Van Collen zijn verkiezing dankte aan zijn verwantschap met Jan Six. Maar hoe waren zij dan verwant ? a) Opgave van Mr. Egbert de Vrij Temminck (Gemeente-archief te Amsterdam). 3) J. Bicker Raye, t.a.p., II, blz. 141. Trip werd in Juli 1748 als Ontvanger „bedankt". 202 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK bron trokken nog in 1751 b.v. de Munter's jaarlijks ƒ 16.351, de Van de Poli's ƒ 35.812, de Trip's / 15.826, de Hooft's ƒ20.6791). Burgemeesterszoontjes, -kleinzoontjes en -neefjes hadden van kindsbeen af de emolumenten van rijkbezoldigde sinecures voor het oprapen of werden als vorstentelgen met officiersrangen in 't leger bekleed. Burgemeester Jan Six beschonk in 1730 zijn pasgeboren zoon Jan Six als pillegift met een „dubbel" postmeesterschap van 't Antwerpsch postcomptoir, waaraan een jaarlijksch inkomen van ƒ 11.678 verbonden was. Een andere Burgemeester, Willem Munter, begiftigde drie van zijn kleinzoons met halve postmeesterspostjes, die jaarhjks ƒ 5 a 6000 opleverden, nl. in 1745 Jan Boreel, oud 4 jaren, in 1746 Gerard Munter, oud 1 jaar, in 1747 Wülem Munter, oud 4 jaren. De latere Burgemeester Aegidius van de Poll kreeg in 1736 op 8-jarigenleeftijd van zijn grootvader Burgemeester Harman Henrik van de Poll, het postmeesterschap op Gorinchem en 's-Hertogenbosch, waaruit hij jaarhjks ƒ 4100 trok. Tot Kapitein over een compagnie infanterie in garnizoen te Amsterdam werden benoemd: in 1707 Gerbrand Jan Pancras, oud 9 jaren, zoon van Burgemeester Gerbrand Pancras, in 1711 Jacob van Strijen, oud 5 jaren, zoon van Burgemeester Quirijn van Strijen, in 1715 Isaac Muyssart, oud 11 jaren, neef van Burgemeester Jeronimus de Haze de Georgio, en in 1748 Willem Boreel, oud 3x/2 jaar, kleinzoon van Burgemeester Wülem Munter. De latere Burgemeester Gerard Aarnout Hasselaer werd in 1707 op zijn 9e jaar benoemd tot boekhouder van het inkomende recht aan de Admirahteit te Amsterdam. Mr. Henrick Fagel Jr. deelt mede dat zijn grootvader, de Griffier Henric Fagel, van de te Amsterdam in 1748 geremoveerde Burgemeesters sprekende, placht te zeggen: „Eigenlijk waren Corver, Van de Poll en Geelvinck bij de burgerij zoo gehaat niet, maar daar waren toen Burgemeesters (mijn grootvader noemde ze nooit zonder te verzoeken om haar namen secreet te houden) [Mr. Jan] Sautijn en [Mr. Jan] Six, die zich door de infaamste knevelarijen en extorsies tot voorwerpen van den algemeenen haat hadden gemaakt: zij waren gewoon geen ampt aan ie- x) Resol. Holland 23 Juli 1751. DE PRUIKENTIJD 203 mand te geven, of hij moest een zeker quantum, bij wijze van retributie betalen. Men wist, dat zij dikwijls jaren lang ampten van 4 5, 6000 gl. onbegeven lieten en de tractementen daarvan onder elkander verdeelden: dit was inderdaad eene drukkende aristocratie" 1). Fagel overdreef niet: ook van dit onbegeven laten van ambten zijn voorbeelden bekend, zooals o.a. dat van Burgemeester Munter, wien in September 1743 een half postmeesterschap van het Antwerpsche postcomptoir toeviel, dat hij pas in Juni 1746, na er in die drie jaren zeker wel ƒ 15.000 aan verdiend te hebben, aan zijn kleinzoon Gerard Munter afstond. Gaat men na, dat Burgemeesteren van Amsterdam direct of indirect de beschikking hadden over alle openvallende ambten en „officiën" in de stedelijke regeering en, —voor zoover zij Bewindhebbers waren, —ook over die bij de Oost- en Westindische Compagnieën en dat zij meestal deze ambten aan gegadigden verkochten 2), dan is het begrijpelijk dat de Burgemeesterlijke waardigheid er vooral geambieerd werd om de aanzienlijke inkomsten, die er aan verbonden waren. Op deze onfrissche toestanden in de Amsterdamsche regentenwereld van den Pruikentijd wierp het geruchtmakende proces van den Bewindhebber Sautijn, dat van 1724 tot 1731 het gerecht bezig hield, een onbarmhartig-schel licht. Deze zaak ontleent haar beteekenis vooral aan de sociale positie van den hoofdpersoon. Immers kan Mr. Willem Sautijn, Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, Commissaris der stad en Kolonel der Burgerij, als broeder van Burgemeester Nicolaas Sautijn en hd, — van moederskant, — x) Dr. H. T. Colenbrander, t. a. p., I, blz. 23. 2) Dit büjkt uit de stukken van het proces Sautijn. Onder de regenten, die zich aan 't verkoopen van ambten schuldig maakten, vond ik in de dossiers van de zaak Sautijn nog de volgende bij name genoemd: de Bewindhebbers Mr. Jan Trip, Burgemeester, Mr. Pieter Six, Schepen en later Burgemeester, Wijnand van der Maas d'Avenrode, wegens Haarlem zitting hebbende, en Abraham Lestevenon; ook de Raden ter Admiraliteit te Amsterdam Bonifacius Bisschop en Mr. Arend van der Burch. Zelfs de Burgemeester en Bewindhebber De Haze de Georgio, door wien het proces tegen Sautijn aan den gang gebracht werd, versmaadde niet de winsten, die hem uit troebele bron toevloeiden: in 1723 verkocht hij o. a. voor / 16.000 het ambt van boekhouder van de Equipage bij de O.-Ind. Comp. aan een zekeren Flaming. Als Burgemeester stond De Haze boven de wet; zoo kon hij Sautijn beschuldigen en zelf schotvrij blijven. 204 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK van de regeerende dynastie der Van Bambeeck's 1), voor een rasecht vertegenwoordiger van de Corversche coterie, den ultra-patricischen Amsterdamschen kring uit het begin der 18e eeuw, gelden. De zaak krijgt daardoor nog een bijzonder pikant bijsmaakje, dat een politieke vijand van den te Amsterdam heerschenden famihekring ze uit wraak voor zijn achteruitzetting uitlokte. In 1715 was door de Staten-Generaal, om aan het aanwassende euvel van omkooperij paal en perk te stellen, een placcaat uitgevaardigd tegen het „neemen van verbode giften en gaven" en de „corruptièn in de Regeeringe", waarvan de naleving door alle onder de Generaliteit ressorteerende regenten en ambtenaren, — en daaronder ook door de Admirahteitsheeren en de Bewindhebbers der Oost- en West-Indische Compagnieën, — moest worden bezworen 2). Het placcaat bleef evenwel in de praktijk een doode letter. Zoowel bij de Admiraliteiten als bij de Compagnieën waren de Heeren gewoon, zonder zich in 't minst aan hun eed te storen, alle ambten, bedieningen en postjes, die zij bij beurten te vergeven hadden, aan liefhebbers te verkoopen. Te Amsterdam was dit gebruik algemeen in zwang 3); maar onder al degenen, die er zich met dezen ongeoorloofden handel afgaven, had bovenal de Bewindhebber Sautijn zich door zijn onbeschaamd en gewetenloos optreden berucht gemaakt. Sautijn, die een doorbrenger en speculant was, verkeerde steeds in geldverlegenheid; om zijn ontredderde financiën te redresseeren ontzag hij zich niet om tot de schandelijkste practijken zijn toevlucht te nemen. Dit moest natuurhjk in 't geheim gebeuren: twee handlangers deden daarbij dienst, een zekere Evertje Vlaming, wede. Claas Boef, een vrouw met een verdacht verleden, en een verloopen Duitscher, Pieter Backer, van Bremen, die, hoewel zelf getrouwd, tot Evertje's dochter in ongeoorloofde betrekking stond. Dit waardige tweetal hield met Sautijn en diens huisgezin famiharen omgang; bij hen vervoegde de Bewindhebber zich wanneer hij een ambt te verkoopen had en J) Zie Tabel IV. 2) Groot Placcaet-Boek, V, blz. 684. 8) Zie hiervóór blz. 203, noot 2. DE PRUIKENTIJD 205 droeg hun dan op daarvoor een gegadigde op te sporen. Had men er een gevonden, dan werd een prijs bedongen, waarvan een gedeelte vooruit betaald moest worden en de rest na de gedane benoeming volgde. Met dezen handel waren belangrijke bedragen gemoeid: voor zoover nagegaan kon worden beliepen de aldus door Sautijn over de jaren 1717—1724 geïnde sommen een gezamenlijk bedrag van ƒ 22.820. Nadat de betrekkingen tusschen Sautijn en zijn beide helpers verscheidene jaren hadden geduurd, kwam er ten slotte een kink in den kabel. Eens aan een maaltijd ten huize van Sautijn met dezen en zijn huisgezin aanzittende, veroorloofde Backer zich in tegenwoordigheid van een gast, den Overste Jan van Kretschmar1), zulk een onbeschoftheid tegenover een der dames van het gezelschap 2), dat de gastheer, wien de Overste de vriendschap dreigde op te zeggen zoo hij voortging „dien kerel" aan zijn tafel te ontvangen, dezen laatste de deur wees. Backer en Evertje Vlaming besloten nu hun patroon te verraden. Zij boden den oud-Burgemeester Jeronimus de Haze de Georgio, die eenige jaren te voren door de Corversche dynastie en voornamelijk door toedoen van Sautijn's broeder, Burgemeester Nicolaas Sautijn, van 't kussen gestooten was en daarvoor op wraak zon, hun diensten aan, en op diens aandringen stelden zij in April 1724 de justitie met de schelmerijen van Sautijn in kennis. De mijn sprong echter verkeerd: de Hoofdschout Shcher, die öf de invloedrijke familie Sautijn niet aandurfde, öf er zijn voordeel in zag den delinquent „bij compositie" tot een hooge boete te veroordeelen, vergenoegde er zich mede alle schuld op Backer te laden, dien hij gevangen liet nemen. Daarop werd door het gerecht een uitgebreid onderzoek ingesteld; de uitkomst daarvan was voor Sautijn uiterst bezwarend. Uit de confessie van Backer en 't verhoor der getuigen bleek.dat Sautijn door Backer's bemiddeling de volgende betrekkingen bij de O.-Ind. x) Johan Theodoor Philibert van Kretschmar, Luitt.-Kolonel en Kapitein bij de Hollandsche Guardes onder Kolonel Louis Adriaan van Kretschmar, en daarna sedert 19 November 1728 Kolonel van een Regiment voetknechten. s) Adriana Reael, een inwonende ongehuwde schoonzuster van den gastheer. 206 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK Comp. had verkocht: in 1721 een onderkoopmansplaats voor ƒ 3500, een korporaalsplaats voor ƒ 120, 5 soldatenpostjes voor / 40 het stuk, in 1724 een schippersplaats voor ƒ2500eneenderdewaaksplaats voor ƒ 300. Verder waren door Sautijn ook geschenken ontvangen; ten tijde van Backer's arrestatie berustten te diens huize verschillende voorwerpen, die hij als tusschenpersoon voor Sautijn ontvangen had, als n.1.: „een grote silvere koker met agate messen met goud beslagen, een groote pedro del porco met gouwd beslagen, vier stukken sits, twee diamante handgespies en dan nog eenige goederen op een notitie gespecificeert". Sautijn protesteerde heftig tegen deze beschuldigingen en trachtte zijn onschuld te bepleiten; gelukkig voor hem leverden de brieven van zijn hand, die door Backer werden overgelegd, geen overtuigende bewijzen tegen diens lastgever. Den 14en December 1724 deden Schepenen uitspraak: over de schuld van Sautijn werd in het vonnis gezwegen, Pieter Backer daarentegen tot een boete van ƒ 6000 veroordeeld en voorts „infaem" verklaard en voor vier jaren uit de stad gebannen. De pubheke opinie evenwel die zich met graagte in dit schandaal vermeide, wees Sautijn als den hoofdschuldige aan. Deze had dan ook, bevreesd voor den dreigenden keer, die de instructie voor hem nam, in November 1724 bij het Hof van HoUand mandament van purge aangevraagd, dat hem 8 November werd verleend. Daardoor was de zaak aan de jurisdictie van Schout en Schepenen van Amsterdam onttrokken, en hoe heftig dezen er zich ook tegen poogden te verzetten, zij moesten er ten slotte wel in berusten de verdere behandeling van het proces aan 'tHof over te laten en toezien hoe Sautijn den 21en December 1724, — daar niemand voor 't Hof het bewijs van zijn schuld was komen inleveren, — door dit college werd „verklaert puyr, suyver en innocent". Maar hiermede was de zaak nog niet afgedaan. Nieuwe getuigenverhooren vonden op last van den Procureur-Generaal plaats den 18en Mei 1725 en den 4en September 1726, door daartoe naar Amsterdam gedelegeerde Raadsheeren. Die op laatstgenoemden datum waren verpletterend voor Sautijn. Evertje Vlaming bekende DE PRUIKENTIJD 207 o.a. tusschen 1719 en 1721 drie schippersplaatsen voor hem te hebben verkocht, elk voor ƒ2000. Een van deze drie plaatsen was door een zekeren Jan Pietersz. Keyser gekocht; daar deze evenwel een gebrek had („een bevende hand") werd hij door de Bewindhebbers afgekeurd. Sautijn ruilde nu met een der Bewindhebbers van de kamer te Enkhuizen om: Keyser werd te Enkhuizen aangemonsterd en Sautijn zorgde voor de benoeming van eenen Sieuwert Pool, hem door zijn Enkhuizenschen collega aanbevolen, te Amsterdam. Behalve het geld, dat Sautijn van de door hem aangestelde Compagniesambtenaren ontving, wist hij ook nog op andere wijze voordeel van hen te trekken. Hij leende hun nl., alweer door tusschenkomst van Evertje Vlaming, tegen ongehoorde woekerrente geldsommen om er in Indië voor eigen rekening zaken mede te doen, wat hun bij hun instructie streng verboden was. Zoo verschafte hij bv. aan den opperzeilmaker Broekhuizen, die in 1722 naar Indië uitzeilde, een som van ƒ700, waarvoor de man een schuldbekentenis van ƒ 1000 moest teekenen en nog bovendien 10 % rente moest betalen. Den onderstuurman Van Soest leende Sautijn in 't zelfde jaar ƒ 600, tegen een door eerstgenoemde geteekende obligatie ten bedrage van ƒ 840. Hoe duidelijk uit de verklaringen der getuigen ook de schuld van Sautijn bleek, het Hof schoof de onverkwikkelijke zaak dermate op de lange baan, dat de man nog steeds op zijn vonnis wachtte toen de dood hem 10 November 1731 aan zijn rechters onttrok x). Burgemeester De Haze had alle eer van zijn werk: niet alleen was de Bewindhebber Sautijn door dit proces aan de openbare verachting prijsgegeven, maar ook zijn broeder, Burgemeester Nico- J) Confessieboek, no. 382 R. I., dossier ingenaaid bij fo. 33; Secreet Confessieboek, No. 535 R. I., fo. 15 vo. en 16; Dossier Sautijn in de Collectie Dossiers van Crimineele zaken 1721—1733, no. 640 K., R. I.; Schepenminuutreg., no. 860 R. I., fo. 132 vo.: alle in 't Gemeente-archief te Amsterdam. „Verbaalen van Informatie in de zaak van den Officier der stad Amsterdam ca Mr. Willem Sautijn", Hof, no. 1641; Rolle van den Procureur-Generaal voor den Hove van Holland, 1707—'52, La E., i. d. 21 December 1724, 9 Januari, 23 Januari, 20 Februari en 18 December 1725, enz.; Resol. van den Hove van Holland, 1722—'25, fo. 213 vo., 214 vo., 222, 256 vo., 279; ibid., 1731—'33,i.d. 12en 14 November 1731: alle in 's Rijksarchief te 's-Gfavenhage. 208 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK laas Sautijn, wiens naam in 't proces was gemengd wegens het verkoopen van een paar stadspostj es, als in 1723 een slachtersbank in de vleeschhal voor / 1200, en in 1721 het doodgraversambt van de Westerkerk voor ƒ 8000, werd er door gediscrediteerd, zoodat hij sedert 1725 niet meer tot Burgemeester herkozen werd, maar na eerst tot 1733 in de Thesaurie Ordinaris te hebben gezeten, vervolgens tot zijn dood in 1743 in de Admiraliteit „op het ezelbankje" bleef. Sautijn en De Haze waren trouwens niet de eenige, die door intriges van ambtgenooten uit het bewind geraakten. Lucas Trip, die in 1720 Burgemeester was geworden, werd door den invloed van zijn broeder, den machtigen Jan Trip, in 't volgende jaar in de Thesaurie geplaatst, waaruit hij in 1724 naar de Admiraliteit overgeplaatst werd. Eerst in 1732, in 't zelfde jaar waarin Jan Trip overleed, kwam Lucas weder als Burgemeester aan. Daarentegen werd Burgemeester Mattheus Lestevenon na den dood van zijn oom en beschermer Jan Trip in de Thesaurie opgeborgen, waar hij bleef tot de jicht hem in 1739 ongeschikt maakte om langer ambten te bekleeden. De zoon van Lestevenon, de Secretaris Mattheus Lestevenon van Berkenrode, nam den heerschenden dynastieën zijns vaders achterafzetting zoo kwalijk, dat hij zwoer zich op haar te zullen wreken. De omstandigheden dienden hem naar wensch: het jaar 1748 stelde hem in staat om zijn voornemen op grootsche wijze te volvoeren. Het uitbreken van den Oostenrijkschen successieoorlog, in 1740, schrikte de oligarchen uit hun dommel op. Nog was het krijgsgedruisch ver van onze grenzen, maar het was te voorzien dat de Repubhek vroeg of laat in den strijd zou betrokken worden. Door tractaten was de Staat verplicht Maria Theresia met een hulpleger bij te staan tegen Frankrijk, dat haar aanviel onder voorwendsel van den Beierschen pretendent naar de Keizerskroon te steunen. Door Engeland aangezocht om, in vereeniging met deze mogendheid, de Koningin van Hongarije te hulp te komen, door Frankrijk met een inval bedreigd zoo zij in dit voorstel traden, werden de regenten plotsehng in een uiterst moeilijk parket geplaatst. Ieder hield, nu de bui opkwam, het oog op den Frieschen Stadhouder ge- DE PRUIKENTIJD 209 richt: vrees, dat bij het naderen van het gevaar de „hollende gemeente" in de steden evenals in 1672 om den Prins zou roepen, was de leidende gedachte van alle aristocraten. De Prins stond als eerzuchtig bekend: hij begeerde vurig, sedert hij ook in Gelderland tot Stadhouder was uitgeroepen, het Stadhouderschap over alle gewesten, dat Willem III zoo gaarne in zijn vader Jan Wülem Friso had wülen vereenigd zien. Door zijn huwelijk met een dochter van den Engelschen Koning kon hij op diens steun rekenen; dit maakte de Staatsgezinden van een verbond met 's Prinsen schoonvader afkeerig. Tegen een aansluiting bij Frankrijk sprak zich de volksgeest uit; waagden de regenten dit uiterste, dan konden zij er zeker van zijn door de schare voor landverraders te worden uitgemaakt. Het was dus voor de oligarchen een toestand tusschen hangen en wurgen. De noodzakelijkheid van het behoud der Barrière, het natuurlijke bolwerk van de Repubhek tegen een aanval van Frankrijk, deed de Staten-Generaal er eindelijk in 1743 toe besluiten om de zijde van de Engelsch-Oostenrijksche coalitie te kiezen en de verschuldigde hulptroepen aan MariaTheresia te leveren. Daarop keerde Frankrijk in het volgende jaar zijn wapenen tegen de Nederlanden en na een driejarigen, voor ons ongelukkigen, veldtocht, waarin de verwaarloosde toestand der Barrière-vestingen en de ongeoefendheid en gebrekkige toerusting van het Staatsche leger het diepe verval der Repubhek gedurende de laatste 30 jaren schril deden uitkomen, was geheel België in handen der Franschen gevaüen. In April 1747 bedreigden zij, van Gent uit, Staats-Vlaanderen. Het onmiddeüijke gevaar had het verwachte gevolg: het Zeeuwsche volk hep te hoop en noodzaakte deze provincie nog in dezelfde maand den Prins tot Stadhouder uit te roepen. De beweging plantte zich als een loopend vuur naar Holland voort en ook daar zagen de regenten zich gedwongen den volkseisch in te willigen en, den 3en Mei 1747, Wülem van Oranje de Stadhouderhjke waardigheid aan te bieden. De voldoening van zijn eerzucht had de Prins door de volksbeweging bereikt: nu zij uitgediend had gaf hij zich geen moeite om van zijn ambt het gebruik te maken, dat men er in 14 210 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK de breede kringen der burgerij van verlangde. De regenten hadden door hun schaamteloos exploitatiesysteem en door hun verwaand en laatdunkend optreden het volk van zich vervreemd: zij hadden wind gezaaid en moesten storm oogsten. Men eischte van den Stadhouder afschaffing van alle misbruiken, opruiming van de oligarchie en toezicht van het volk op de regeering. Op enkele punten gaf hij, schoorvoetend, toe, de meeste misstanden echter het hij onaangetast. Dien ten gevolge hielden in de steden ook na de verheffing van den Prins de ongeregeldheden aan. Te Amsterdam namen in 1748 de oproerige verschijnselen een voor de regenten zóó dreigend aanzien, dat deze zelve te rade werden den Stadhouder hun ontslag aan te bieden met verzoek nieuwe regenten te willen aanstellen. Den 31en Augustus 1748 werd een daartoe strekkend voorstel door de Staten van Holland aangenomen en Willem IV gemachtigd Burgemeesteren en Vroedschappen naar zijn zin te ontslaan en door anderen te vervangen, terwijl hem bovendien bij besluit van den 10en September nog de bevoegdheid werd verleend ook de Oudburgemeesters en Oudschepenen te removeeren. Den 2en September 1748 kwam de Prins te Amsterdam. Hij was minzaam jegens de Doehstische democraten en ging met de onderdanige en gedweeë regenten vriendschappelijk om: eigenlijk waren deze laatsten hem veel sympathieker dan de rumoerige volkshoop, die door hare demonstraties de straten onveilig maakte en hem tot zelfs 's nachts voor zijn bed kwam lastig vallen. Toch moest er een eind aan de vriendschap komen en had hij den hem door de Staten opgedragen last ten uitvoer te leggen; zeer tegen zijn zin ging hij eindelijk tot de remotie over. Wie uit de regeering verwijderd moest worden was hem volkomen onverschillig; dit uit te maken het hij aan zijn omgeving over. De taak, die Willem IV op deze wijze van zich afschoof, werd daarop met diens stilzwijgende goedkeuring overgenomen door een van zijn vrienden, die zijn volle vertrouwen genoot: den Oudschepen Mattheus Lestevenon van Berkenrode, een schatrijk patriciër, die door zijn beide huwehjken, eerst met een zuster van Lord Montjoy, daarna met een dochter DE PRUIKENTIJD 211 van den Generaal Baron Van der Duyn van 's-Gravenmoer in relatie was getreden met de Engelschgezinde adellijke Oranjepartij en het Stadhouderlijke Hof. Bij Lestevenon werkte de wrok tegen de te Amsterdam heerschende regentengeslachten, die zijn vader buiten den invloedrijken Burgemeesterskring hadden gedrongen, nog na. De gelegenheid deed zich nu aan hem voor om door middel van den Prins zijn eigen vijanden den voet op den nek te zetten. Hij maakte er ruimschoots gebruik van: op aanwijzing van Lestevenon werden aUe leden der sedert de dagen van Joan Corver te Amsterdam regeerende dynastieën uit hun ambten ontzet. Hoe dit in zijn werk ging leert ons het volgende verhaal, door Mr. Henrik Fagel Jr. uit den mond van een ooggetuige, zijn grootvader, den Griffier Henric Fagel, opgeteekend: „Ik heb mijn grootvader zeer dikwijls hooren vertellen dat de Heer van Berkenrode in het jaar 1748 de verandering in de magistraat te Amsterdam alleen uitgevoerd had: de Prins was al een dag of veertien te Amsterdam geweest; 't was in den zomer; Mr. van Berkenrode, Mr. de Back *) en nog een ander Heer, die tegenwoordig ook reeds overleden is, kwamen met den Prins in de kamer van mijn Grootvader, die zijn apartement had op de eerste étage 2) boven dat van den Prins. Toen zeide Berkenrode: „De Prins is al lang genoeg hier geweest; 't is tijd dat hij weder keeren gaat en dat de Magistraat veranderd worde". Toen haalde hij een boekje voor den dag, daar de namen van de Heeren, die toen in de regeering waren, op stonden: die genen die hij er uit wilde hebben, schrapte hij een voor een uit. De Prins het hem begaan: het deed hem leed, maar hij kon 't niet helpen en 't was noodig. Toen de rey aan de Vroedschap 3) gekomen was, kwam er onder anderen voor 1) Mr. Johan de Back, Secretaris van den Prins. 2) Nl. van het Oudezijds Heerenlogement. 3) Fagel vergist'zich: Van der Waeyen heeft vóór de regeeringsverandering van 1748 te Amsterdam in 't geheel niet in de regeering gezeten, Warm alleen in de Schepenbank. Hij bedoelt: „Toen de rey aan de Oudschepenen gekomen was, kwam er onder anderen voor eene [Mr. Antoni] Warin", etc. 212 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK eene Van der Waayen en Warin, en toen zeide de Prins: „die moeten er toch in bhjven, want dat zijn nog van de Vrienden van den Griffier" waarop Lestevenon van Berkemode antwoordde: „ja die kunnen er wel in blijven, want die zullen je Hoogheid noch goed noch kwaad doen". Voor 't overige schikte hij alles, en de Prins volgde zijn raad bhndelings. — Vóór de verandering van de regeering was er alle dag een groot diner bij de Prins, waar alle de oude regenten nog bij assisteerden. Mijn Grootvader zat meest altijd naast de Burgemeester Hendrik Harmen van de Poll; op 't laatst zeide deze tegen hem: „Griffier, doet ons een dienst, daar zullen wij je altijd voor verplicht wezen; maak toch in Godsnaam dat de Prins ons ontslaat, want wij kunnen het op deze manier niet langer uithouden; voorheen plagt iedereen te beven als een Burgemeester op straat quam, en nu zijn wij al ons aanzien quijt, wij hebben niets meer te zeggen". Toen de Burgemeester [Gerrit] Corver, dat een deftig, braaf en eerlijk man was, afscheid quam nemen van de Prins, zeide deze tegen hem: „Mr. het spijt mij meer als ik je zeggen kan, dat ik je van je dienst moet ontslaan, maar ik kan 't niet laten". Hierop antwoordde Corver, „dat hij dit wel wist; dat hij zelf van meening was dat de Prins niet anders kon gehandeld hebben" etc. De tranen quamen hen beiden in de oogen, en zij omhelsden elkander op de aandoenlijkste wijs. De Prins had Corver in de regeering willen houden, omdat hij een eerlijk man was, en dat zijn grootvader een favoriet was geweest van Wülem III; maar Berkenrode wilde het niet hebben, zeggende dat het niet zijn kon, uit hoofde dat [Mr. Nicolaas] Geelvinck van Castricum getrouwd was met eene dochter van Corver" 1). Het is begrijpelijk dat, waar bij de samensteüing van het coüege van Burgemeesteren sedert tientaüen jaren de zorgvuldigste selectie in acht was genomen, de leden ervan elkander in 1748 vrijwel al- l) Dr. H. T. Colenbrander, t. a. p., I, blz. 23. Het vervolg van het verhaal van Fagel vindt men hiervóór op blz. 202. DE PRUIKENTIJD 213 len in bloed- of aanverwantschap na bestonden. Eén van de 10 Burgemeesters stond maar op zichzelf: Mr. Ferdinand van Collen. Voor het overige bestonden twee elkander in den eersten graad: Gerrit Corver en zijn schoonzoon Mr. Nicolaas Geelvinck. Mr. Harman Henrik van de Poll en Mr. Pieter van de Poll waren broeders. Zwagers waren: Mr. Jan Six en Mr. Pieter van de Poll; Mr. Willem Munter, Gerrit Corver en Mr. Jan Sautijn; Gerrit Corver en Mr. Pieter Rendorp. Deze laatste was een volle neef van de gebroeders Van de Poll, en eveneens waren Mr. Harman Henrik van de Poll en Mr. Dirk Trip (die vijf maanden vóór de regeeringsverandering overleed) germain-neven. De Heeren maakten het zich juist in de laatste jaren op het Stadhuis gezelliger en huisehjker dan ooit te voren. In 1747 zaten daar als regeerende Burgemeesters bijeen, behalve Mr. Gillis van den Bempden: Mr. Wülem Munter, diens zwager Gerrit Corver en de schoonzoon van dezen, Mr. Nicolaas Geelvinck! In 't volgende jaar, 1748, waren twee zwagers tegehjk Burgemeester: Gerrit Corver en Mr. Jan Sautijn. Van de 10 Burgemeesters werden in September 1748 x) de 7, die door geboorte of aanhuwehjking tot de gevestigde dynastieën behoorden, met hun naaste bloedverwanten ontslagen, nl.: 1. Mr. Jan Six, met zijn zwager Mr. Joan Graafland Cornelisz., Raad, en zijn beide neveu's: de Raden Mr. Reynier Bouwens en Hendrik Nicolaas Sautijn 2). 2. Mr. WiUem Munter, met zijn twee zoons: Mr. Andries en Cornelis Munter, beide Oudschepenen; zijn schoonzoon Mr. Jacob Boreel Jansz., Oudschepen; zijn vier zwagers: Mr. Jan van Loon, Raad 3), en Mr. Jan Wolters, Mr. Cornelis Backer Jansz. en Mr. Jan Bernd Bicker, Oudschepenen; zijn beide neveu's: Mr. Salomon Dedel, Raad, en Henrick Bicker, regeerend Schepen, en zijn cousin Henric van der Spelt. 3. Gerrit Corver met zijn achterneef, den Oudschepen Gillis Valckenier. 4. Mr. Jan Sau- x) De regeerende Burgemeesters en de Vroedschappen werden den 6en September ontslagen en vervangen. Het ontslag der Oudburgemeesters en der regeerende en oudSchepenen dagteekent van den 13en September. J) Benevens hun beider cousin, de oud-Schepen Mr. Wouter Valckenier. *) Benevens zijn zoon Mr. Willem van Loon Jansz. en zijn neveu Pieter van Loon, beide Oudschepenen. 214 HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDVAK tijn, zwager van Willem Munter. 5. Mr. Harmen Henrik van de Poll, met zijn zoon Mr. Jan van de Poll, Oudschepen x); zijn drie zwagers: Mr. Gerard Bors van Waveren en Gillis van Hoven, Raden, en Jan Trip, Oudschepen; zijn beide cousins: den Raad Fredrik Berewout en den Oudschepen Adriaan van Loon, en zijn achterneef, den Oudschepen Mr. Cornelis Graafland Jansz. 6. Mr. Nicolaas Geelvinck, met zijn beide zwagers: Mr. Jacob Alewijn, Raad, 'en Henrik Hooft Gerritsz., regeerend Schepen, en zijn achterneef, den Oudschepen Theodoor Rogge. 7. Mr. Pieter van de Poll, broeder van Harman Henrik van de Poll. Zooals uit dit lijstje blijkt, deed Lestevenon de dingen niet ten halve. Behalve aan de reeds genoemde Heeren en aan nog eenige anderen, die tot Burgemeesteren in geen of slechts verwijderde familiebetrekking stonden, zoodat hun ontslag aan een andere reden dan deze moet worden geweten, koelde de Heer van Berkenrode zijn wraak nog aan enkele van zijn eigen familieleden en schrapte hij van de lijst der regenten ook zijn cousin, den Oudschepen Mattheus Alewijn, en zijn achterneef, den Raad Francois van Harencarspel. En, daar hij wel inzag dat zijn positie te Amsterdam thans onhoudbaar was geworden, schrapte hij, om de kroon op zijn werk te zetten, ten slotte —zichzelf! l) Mr. Jan van de Poll werd in November 1787 door Prins Willem V weer in eere hersteld en tot Burgemeester benoemd (zie hierna, blz. 250 vlg.). TIENDE HOOFDSTUK WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM Na de algemeene opniiming van September 1748 bleven er niet meer dan 3 van de 10 Burgemeesters over: Mr. Ferdinand van Collen, Mr. Pieter Six en Mr. Pieter Rendorp; verder 19 van de 36 Vroedschappen en 43 van de 81 regeerende en oud-Schepenen. Knarsetandend moesten de gevallen regeeringsmannen het aanzien hoe de verwatene, door wiens toedoen zij uit het regentenparadijs waren verjaagd, Lestevenon van Berkenrode, in 't volgende jaar tot loon voor dit verraad van den Stadhouder den post van Gezant te Parijs kreeg 1). Bij de benoeming van de nieuwe Burgemeesters in de plaats van de geremoveerde was de keus van den Prins wel tot de aanwezige Oudschepenen beperkt. Maar toch gaf hij door de aanstelling van den koopman en bankier Wülem Gideon Deutz bhjk van zijn streven om vooral den handelsstand, — die bij hem in hooge achting stond en met sommige leden waarvan, als b.v. Agges Scholten en Van Jever, hij gemeenzamen omgang hield —, in de Amsterdamsche stadsregeering aandeel te geven. Dit streven, dat bij hem wellicht voortsproot uit de behoefte om in de machtige koopstad stemmen te werven ten gunste van zijn plannen tot „redres" van onzen handel, kwam nog meer uit bij de aanstelling van de 17 De Gezant van Frankrijk te 's-Hage, De Bonnac, deelt in zijn rapport aan de Fransche regeering over den politieken toestand in de Republiek (1755) in een terugblik op 1748 mede: „M. de Berkenroode, secretaire de la ville (d'Amsterdam), le fut du Prince de Nassau pour la liste des Proscrits; il livra a la vengeance du Prince tous ceux dont il avoit le secret. M. de Berkenroode eut pourrécompenserambassadede France dans un temps oü le Prince étoit encore le maitre absolu des graces." (Dr. H. T. Colenbrander, t. a. p., I, blz. 368). 216 WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM nieuwe Vroedschappen: 12 daarvan behoorden tot koopmansfamiliën, die nog nimmer in de regeering hadden gezeten. Onder de nieuwbenoemden komen o.a. voor: de walvischreeder Pieter van Tarehnk, de wijnkooper Michiel Bruyningh, de tabakkooper Jan Agges Scholten, de wolhandelaar Jan Nicolaas van Eys Gilhsz., de buskruitfabrikant Carel Lijnslager, de bankier George Chfford Jr., de koopheden Dionis Muilman, handelende op Engeland, Dirk van Marsehs, op Frankrijk, en Volkert van Jever, op Rusland; ook de expediteur Arend van der Waeyen en de advocaat Mr. Matthijs Straalman, wiens vader een voornaam Doopsgezind lakenkooper was. Tot Schepenen benoemde de Prins in 1748 en de volgende jaren o.a.: den wolhandelaar Jan Nicolaas van Eys Isaacsz., de bankiers Daniël Hogguer, Nicolaas Muilman en Jan Testas, den ijzerkooper Jasper Bolten. De oude regenten trokken voor deze nieuwehngen, de bloem van de gezeten burgerij, den neus op, en zagen een Van Jever, wiens grootvader kistenmakersknecht was geweest, en een Bolten, wiens geslacht niet heel lang geleden uit de smederij „het groene Anker" op de Waal was gesproten, met den nek aan. „Achtenveertiger" was de scheldnaam, waarbij eerst de aristocraten, later ook de van hare Oranjehefde teruggekomen burgerij, deze „homines novi" plachten aan te duiden. Door dit alles werd het euvel der famiheregeering voorloopig nog maar weinig geschaad. Misschien zou het den Prins, zoo hij langer in 't leven ware gebleven, gelukt zijn door het telkenjare benoemen van eenige Schepenen buiten de regentenf amiliën het eindelijk zoo ver te brengen, dat de oligarchie door deze nieuwehngen overstroomd en hare overmacht daardoor gebroken werd. Het is echter nog de vraag of het in de bedoehng van Willem IV heeft gelegen om zich met ernst tot het reinigen van dezen Augiasstal te zetten: er zijn redenen te over om deze vraag in ontkennenden zin te beantwoorden. Als nieuw Burgemeester werd in September 1748 door den Stadhouder tot groot misnoegen der burgerij o.a. benoemd Mr. Cornelis Trip, die tot de pas onttroonde dynastie der Munter's behoorde en als volle neef van Harman Henrik van de Poll en neveu van Jan Six met de voornaamste der ontslagen re- WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM 217 genten nauw was geparenteerd. In 1751 bracht de Prins Amsterdam in verbazing x) door het aanstellen van den drie jaren tevoren door hem afgezetten Burgemeester Pieter van de Poll tot Bailluw van Amstelland. De Amsterdammers waren met deze benoeming weinig ingenomen en Van de Poll moest zich een ironische serenade, hem op den avond van zijn „fehcitatiedag" door een schuit vol dronken boeven gebracht, laten welgevallen 2). In 't zelfde jaar benoemde Willem IV den eveneens door hem in 1748 geremoveerden Abraham Boddens Eduardsz. wederom tot Schepen. De mondeling door den Prins met de regenten aangegane overeenkomst, waarbij hij het recht verkreeg elk jaar twee Burgemeesters en twee Schepenen te „recommandeeren" 3), waarborgde hem wel, zoolang zij in stand bleef, het overwicht bij de j aarlij ksche verwisseling in de regeeringscolleges, maar hoe duchtig hij ook, onder den invloed van zijn omgeving, de almacht der oligarchie besnoeide, aan den wortel van het kwaad raakte hij niet. Vandaar dat na den dood van Wülem IV de zaken zoo spoedig weer in 't oude spoor vervielen. Maar zoo lang hij leefde kropen de aristocraten voor hem. Feitehjk werd geen Burgemeester verkozen, geen candidaat-Schepen op de nominatie geplaatst zonder zijn goedkeuring ; de te voren op haar onafhankehjken regeeringsvorm zoo trotsche stad lag thans aan de voeten van den Oranjevorst gekromd. Het volgende relaas aangaande de magistraatsverkiezingen in 1750, ons door Burgemeester Egbert de Vrij Temminck in zijn „particuliere Aenteekeningen van de kamer van Heeren Burgermeesteren" 4) nagelaten, geeft daarvan eenig idee: „Memorie rakende het overlegde voor de Regeering van 1750. Eerst is tussen de 4 Heeren Burgermeesteren5) gesproken om aan Sijn Hoogheyt tot Burgermeesteren voor te steüen d'Heeren Rendorp, Trip, Hasselaer *) Vervolg op Wagenaar, blz. 214. 2) Dichtkundig praal-tooneel van Neerlands Wonderen, III, blz. 182 vlg. s) Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, Contracten van Correspondentie, blz. 194. *) Aid., I, blz. 6. *) Mr. Ferdinand van Collen, Mr. Pieter Six, Mr. Jan Huydecoper van Maarseveen en Mr. Egbert de Vrij Temminck. 218 WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM en soo Sijn H. een nieuwe proponeerde, daer niets op te segge viel, dat men sulks souw overnemen, maar soo het was d'Hr. van Swieten *) of Scholten 2), dat men sulks positief souw tegenspreken. d'Hr. van Colle mclineerde egter meer, soo als klaerlijk bleek, om aen Sijn H. charte blanche te geven. Maer die andere Heeren waeren om een voorslag te doen. Daerop sijn d'Heeren van Colle en Maersseveen na den Haeg gegaen. Sijn H. heeft sig d'Hn. Rendorp en Trip laete welgevalle, maer omdat de Hr. Hasselaer by de Admiraliteyt moest fungeeren, heeft voorgeslagen d'Hr. Jan Graefland, hetgeen die Heeren hebbe overgenomen. Rakende de Schepenen: Sijn eenige voor oude aen Sijn H. opgegeven, en 2 van de nieuwe aen deselve gelaeten, en 2 onder Burgermeesteren te looten 3). Voorts is in een nader conferentie by Heeren Burgermeesteren geresolveert, nader aen Sijn H. voor te slaen d'Hr. Willem Gideon Deutz, met de redenen daertoe dienende, maer soo sulks niet geviel, dan toe te stemmen in d'Hr. Jan Graefland, x) Mr. Gerard Bicker van Swieten, oudste Vroedschap. Zie hierna blz. 228. *) Jan Agges Scholten. Zie blz. 216, 229, 231. 8) Te Amsterdam was het nl. gebruik jaarhjks 4 nieuwe Schepenen te benoemen. Vóór de regeeringsverandering in September 1748 benoemde ieder van de 4 Burgemeesters er één en tot deze gewoonte keerde men na den dood van Willem IV en de oprichting van de Correspondentie, in 1752, terug, hoewel sedert dien de Gouvernante Burgemeesteren vaak een spaak in de wielen stak. Op het gehalte van Schepenen had dit gebruik een zeer ongunstige uitwerking, daar zij zoodoende de gelegenheid misten om door een herhaalde aanraking met de rechtspraktijk zich daarvan eene meer dan oppervlakkige kennis eigen te maken. Alleen hun luiheid werd er door gebaat, daar zij, na eenmaal door zitting in de Schepenbank in de rij der candidaten tot het Burgemeestersambt plaats genomen te hebben, in 't vervolg niet meer als Schepen behoefden te dienen. Men had reeds in 1744 met deze gewoonte willen breken, maar men had er toen niet toe kunnen besluiten. Eerst in 1785 stelde de Correspondentie een andere regeling vast, waardoor de te groote aanwas van het Schepenencorps besnoeid werd: in 1789 en 1790 werden slechts drie, en vervolgens tot 1795 jaarlijks maar twee nieuwe Schepenen benoemd (Brief van Nic. Elias te Schiedam in 't familiearchief van Jhr. Mr. C. H. Backer, i. d. 26 Januari 1744; Notulen der Correspondentie, blz. 61. Vgl. ook biervóór blz. 200, noot 2). WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM 219 dat men verder voor nieuwe Schepenen souw voorslaen wegens d'Hr. van Colle [in margine is daarna aangeteekend: dien Heer geliet sig alsof seer toevallig om d'Hr. Lijnslager dagt, siendedeLeyst van de Regeering] JanCarelL ijnslageren voor d'Hr. van Maersseveen d'Hr. Mattheus Boendermaker. Nota. d'Hr. van Colle was eerst tegen de nadere voorslag van d'Hr. Willem Gideon Deutz, maer wierd overgehaelt. De 2 Heeren sijn weder uyt den Haeg gekomen, maer Sijn H. bleef persisteren voor d'Hr. Graefland. Verders souw deserve kennis geven van de 2 nieuwe Schepenen, die deselve gaerne souw doen verkiesen". De uitslag van dit geïntrigeer was, dat Graafland als Burgemeester aankwam en dat de gevreesde candidaat voor het Burgemeesterschap, Jan Agges Scholten, benevens Carel Lijnslager en Nicolaas Muilman door den Prins in de Schepenbank werd geplaatst. Men ziet hoe Willem IV in alles zijn zin kreeg. Voor alle commissiën in de provinciale en generaliteitscollegiën werden eveneens dezulken aangewezen, die Zijne Hoogheid aangenaam waren x). Aan hem was de begeving van de Bewindhebbersposten bij de Oost- en Westindische Compagnieën, die te voren aan Burgemeesteren stond, opgedragen; hij benoemde de ambtenaren aan de Admirahteiten naar zijn welbehagen. Wie naar een ambt in stad, provincie of generaliteit dong, moest beginnen met de gunst van den Stadhouder of van zijn hovelingen te verwerven. Hierdoor werd aan hen, die niet schroomden vleierij of omkooperij aan te wenden om aan 't Hof in de gratie te komen, een ruim veld van intrige opengesteld. Vooral één hd van de oude Burgemeestersgarde had het, door zijn algeheele onderworpenheid aan 's Prinsen wil, ver in diens gunst gebracht: Mr. Ferdinand van Collen, een oude slimme vos, die zijn goede redenen had om zijn mede-Burgemeesters aan te ra- *) „23 April (1749). Aen Sijn H. heeft men laete vraege, of het hoogst deselve aengenaem souwde sijn dat d'Hr. Vroedschap de Rhode wierd gecommitteert in de Admiraliteyt van Zeiand" (Part. Aent. van E. de Vrij Temminck, L blz. 2). 220 WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM den den Prins in alles „carte branche" te geven. In 1748 werd hij na de remotie in September door Willem IV tot Burgemeester benoemd; in 1749 bleef hij als zoodanig aan en in 1750 het hij door den Prins zijn cousin Mr. Joan Graafland tot Burgemeester „recommandeeren". In 1751 nam hijzelf weer op het eergestoelte plaats en in 1752 had hij gecontinueerd moeten worden, zoo het overlijden van den Stadhouder in October 1751 de loopbaan van den eerzuchtigen 70-jarigen Burgemeester niet onverwachts was komen afsnijden. Nevens hem had Mr. Gerard Aarnout Hasselaer te Amsterdam veel invloed: een bekwaam en zeer vermogend man; hij was in 1748 tot de Burgemeesterhjke waardigheid verheven door den Prins, die hem tevens als Plenipotentiaris naar Aken afgevaardigd en hem tot zijn Representant in de Hollandsche AdmirahteitscoUegiën benoemd had. Met meer plooibaarheid begaafd of minder in het „Oranjecabaal" gecompromitteerd dan Van CoUen, zwenkte Hasselaer na het overlijden van den Prins met veel handigheid naar de tegenpartij om, waarvan hij de leider werd. Den 22en October 1751 legde Willem IV het hoofd neer. Daarmede was de tooverban, waarin hij de Amsterdamsche regenten had bevangen gehouden, verbroken. Hem had men niet durven weerstreven; zijn weduwe, de Prinses-Gouvernante Anna beschikte niet over het noodige prestige om, evenals haar gemaal, de regenten onder het juk van het Stadhouderhjke gezag, —hun door den Prins met o zoo veel bonhommie opgelegd, — den hals te doen bukken. Twee fractiën kwamen nu te Amsterdam scherp tegenover elkander te staan: de Prinsgezinden met Ferdinand van Collen aan 't hoofd, wier eigenbelang vorderde den invloed van de Gouvernante op de stedelijke regeering onverminderd te handhaven, en de Staatsgezinden, die er naar haakten „een einde te maaken van 't geene het Hof, tegens de Previlegiën dezer Stad, zig aanmatigde, en de vrye deliberatiën in 't ehgeeren van Burgermeesteren wederom aan den Oud-Raad te doen erlangen". Reeds bij gelegenheid van de eerstvolgende verkiezing, in 1752, besloot de laatstgenoemde partij aan den in haar oog onwettigen invloed, dien het Hof in de laatste jaren op de electies te Amsterdam had uitgeoe- WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM 221 fend, een einde te maken door zich aan de „recommandatiën" uit Den Haag niet langer te storen. Met de stijfhoofdigheid, aan zwakke karakters eigen, stond de Gouvernante evenwel op het haren gemaal toegekende recht. Ondanks de waarschuwingen van haar vrienden zoowel als van haar tegenstanders, zocht zij, steunende op de haar goedgezinde fractie onder de regenten, haar eisch door te drijven, nl. dat op de haar aangeboden hjst der Burgemeesters, die voor het aanstaande jaar te Amsterdam zouden worden verkozen, de naam van Willem Gideon Deutz door dien van Egbert de Vrij Temminck zou vervangen worden. Daar geen van beide partijen wilde toegeven, zou de beslissende slag bij de stemming, op Vrouwendag, vallen. De Staatsgezinden aanvaardden blijmoedig den kamp: zij besloten zich voor goed van de Oranjeklanten in hun midden te ontslaan en Ferdinand van Collen en zijn mede-„Hofcreaturen" den bons te geven. Alle tegenstanders van de Stadhouderlijke inmenging werden door de Staatsche leiders, de Burgemeesters Hasselaer en Rendorp, bijeengetrommeld en tot eendrachtig samenwerken aangespoord; ook de Oranjegezinden riepen hun vrienden op. Den len Februari 1752 had de Burgemeestersverkiezing plaats: zij liep uit op een nederlaag der Oranjemannen, die met 16 a 17 stemmen in de minderheid bleven en voor de tegenpartij het onderspit moesten delven. Gekozen werden: Egbert de Vrij Temminck 1), Wülem Gideon Deutz en de oudste Oudschepen, de 68-jarige Mr. Gerrit Hooft, welk drietal tot vierden Burgemeester uit de afgaande van het vorige jaar in stede van Van Coüen, die aan de beurt was om aan te blijven, nevens zich koos: Mr. Gerard Aarnout Hasselaer. Ziehier de beschrijving, die een der hoofdaanleggers van den ommekeer, Burgemeester Pieter Rendorp, ervan geeft 2): De Heer Burgermeester Hasselaer in de maand December van het voorledene jaar [1751] ter dagvaard zijnde, en wegens x) Al was De Vrij Temminck ook door de Gouvernante aanbevolen, men kan zijn verkiezing onder deze omstandigheden bezwaarlijk als een compromis beschouwen. 2) ..Particuliere Notulen van Mr. Pieter Rendorp" (MS), blz. 102. 222 WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM eenige zaken concerneerende de vergadering van Holland ter audiëntie by haar Kon. Hoogh., droeg Zijn Ed. aan haar Kon. Hoogh. als by discours, en voor zig zelfs, zonder daartoe door Burgermeesteren gelast zijnde, voor, dat de tijd begost aan te schieten om te denken tot de veranderinge van de Regeering, en dat hy ten dien einde aan haar Kon. Hoogh. tot Burgermeesteren in consideratie gaf de Heeren Mr. Pieter Six, Willem Gideon Deutz en Mr. Jan Huidecoper, waarop haare Kon. Hoogh. antwoorde, dat zy haare gedagten daarover zoude laaten gaan. Eenige dagen daarna de Heer Hasselaer op zijn vertrek staande naar Amsterdam en ten dien einde van Haar Kon. Hoogh. afscheid neemende, vroeg Zijn Ed. om geïnformeerd te moge zijn van haare intentie ontrend de drie voorgemelde Heeren, antwoorde Haar Kon. Hoogh. geen tijd te hebben gehad, maar dat Zy haare meening aan hem zoude schryven. Wanneer de Heer Hasselaer was geretourneerd, ontfing hy na verloop van eenige dagen een missive van haar Kon. Hoogh., waarby zy eigenhandig schreef: Dat Zy niet had tegens deHeerenSix enHuidecoper, maar dat Zy hem voorsloeg de Heer Temmink inplaats van de Heer Deutz. Over welkers inhoud zijn Ed. in de allersterkste bewoordinge schreef aan de Hr. de Larrey1), maar kreeg daarop tot antwoord, dat Mevrouw de Prinsesse daar niet kost van afgaan, niettegenstaande hy alle moeyte daartoe aangewend had en dat men een favorabeler gelegenheit moest afwagten. De tijd gekomen zijnde, dat Burgermeesteren met elkander zoude spreeken ten huize van de' President Burgermeester Tersmitten over de verandering van de regeering en over de schikking, die daarin behoorde te worden gemaakt, en wel voornamentlijk ontrend de persoonen, die men meende dat tot Burgermeesteren verkoren moesten worden, waren Burgermeesteren eenpariglijk eens ontrend de Heeren Six, l) Thomas Isaac de Larrey, Secretaris der Prinses-Gouvernante, gewezen Buitengewone Gezant in Frankrijk. WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM 223 Deutz en Huidecoper, maar de Heer Hasselaer de andere Heeren waarschouwende in wat staat de zaaken stonden by Mevr. de Prinses ontrend de Heer Deutz, konde zulks door de Burgemeester van Collen niet worden gelooft, en zeide [deze] ten dien einde zelfs naar den Haage te willen vertrekken om Haare Kon. Hoogh. daarover te onderhouden. Dien Heer 's anderendaags met het jagt derwaards vertrekkende, kwam Z. Ed. de tweede dag wederom terug, en zeide dat hy Mevrouw de Prinses ontrend de Heer Deutz in die toestand had gevonde als de Heer Hasselaer hadde gezegd. Waaraan Burgermeesteren voor dien tijd x) defereerde, enwelvoornamentlijk de Burgermeester Tersmitten (zijnde een creatuur van 't Hof) ronduit adviseerde, dat hy tegens de zin en welbehagen van Mevrouw de Prinses niets zoude nog wilde doen. Ik zeide op mijn beurt, dat dewijl de Heer Hasselaer weder op zijn vertrek naar den Hage stond, men behoorde te supercedeeren met de volkome conclusie en dien Heer verzoeken, om alle mochelyke devoiren aan te wenden om Mevrouw de Prinses van haare voorgenoomene resolutie af te doen zien en het daar heenen zoeken te dirigeeren, dat Zy haar stem mogt geven ten faveure van de Heer Deutz. Dog dien Heer rapporteerde op zyne terugkomst, dat hy alles hadde aangewend wat mochehjk was en dat niets was te doen om Mevrouw de Prinses van hare gedagten aftebrengen, niettegenstaande hy vertoond had het gevaar, hierin voor haare Kon. Hoogh. lag en wat gevolg het na zig zoude sleepen. De goede vrienden van de Heer Deutz de behandeling van Mevrouw de Prinses vernemende en daarover ten uiterste onvreede zijnde, begosten de hoofden by elkander te steeken en onderzogten of zy het meester kosten worden in den OudRaad om de Heer Deutz tegens de zin en welbehagen van Mevrouwe de Prinses tot Burgermeester te doen ehgeeren. [Zij] deeden van haare intentie de eerste opening aan de Heer Has- >) D. w. z. de regeerende Burgemeesters: Mr. Pieter Rendorp, Mr. Ferdinand van Collen, Mr. Gerard Aarnout Hasselaer en Mr. Henrick Tersmitten. WILLEM IV MEESTER VAN AMSTERDAM selaar en aan mij, die zig terstond genegen toonde, niet zoozeer alleen om de Heer Deutz tot Burgermeester te doen eligeeren, maar ook om eens een einde te maaken van 't geene het Hof, tegens de previlegiën dezer stad, zig aanmatigde en de vrye dehberatiën in 't ehgeeren van Burgermeesteren wederom aan den Oud-Raad te doen erlangen, verklaarende wyders gereed te zijn om dat werk te helpen bevorderen: waarna gesprooken wierd met andere Heeren Leden van den OudRaad, die zig even bereyd toonde, en zeide dat zy met verlangst haakte dat dit werk van een goede uitslag mogt zijn. Ondertusschen groeyde het getal, die zig by ons voegde, in weinige dagen zoodanig aan, dat men hoop begost te hebben van een goede overwinning, 't geen occasie gaf dat men onderling besloot om de Heeren Deutz, Temmink en Hooft tot Burgermeesteren in den Oud-Raad te doen ehgeeren, nadat de Heer Huydecoper, die zig by ons hadde gevoegd, verklaard had van het Burgermeesterschap aftezien; waarop ieder onder de zijnen voortwerkte, 't welk van die geluckige uitslagwas, dat de drie bovengemelde Heeren op den lBten Februari tot Burgemeesteren wierden geëhgeerd, te weten: D' Hr. Mr. Egbert de Vry Temmink stemmen, met eenparigheit 41 Dewelke uit de afgegaane Burgermeesteren tot haar president hebben verkosen de Heer Hasselaer, in plaats van de Burgermeester Ferdinand van Collen, wiens beurt het eigenthjk was om aan te blijven". W. G. Deutz . . Mr. Gerrit Hooft 24 25 ELFDE HOOFDSTUK AMSTERDAM EN WILLEM V Burgemeesteren van Amsterdam hadden zich aan de voogdij van 't Hof onttrokken en aan de Gouvernante den oorlog verklaard. Anna, niet minder strijdlustig, greep bij de regeeringsverandering van 't volgende jaar het eenige wapen aan, dat haar ten dienste stond om zich over het haar aangedane affront te wreken. In de haar toegezonden nominatie van Schepenen hadden Burgemeesteren de zeven Heeren, die zij uit het dubbeltal verkozen wenschten te hebben, aangestipt, en dit zonder de „recommandatie" van twee leden der Schepenbank door de Prinses, welk recht men haar ten vorigen jare nog toegekend had, af te wachten Daarop benoemde zij er, den len Februari 1753, zonder op de aanbeveling van Burgemeesteren te letten, drie, wier namen niet waren aangestipt % Deze represaillemaatregel, die de tijden van Maurits en van Willem III in herinnering bracht en te Amsterdam veel ergernis wekte, deed de spanning tusschen de stadsregeering en het Stadhouderhjke Hof nog toenemen. Ook in 't vervolg bekommerde de Gouvernante zich bij het aanstellen van Schepenen niet om de recommandatie van Burgemeesteren. In April 1757 moest er b.v. te Amsterdam wegens het overlijden van Mr. Lieve Geelvinck een nieuwe Schepen benoemd worden: op de der Prinses aangeboden nominatie werd „getuttelt George Chfford Junior en deselve als de bequaemste voor de regtbank aan haer K. H. I b lz m t a p-' U' Part- Aent" vanE.de Vrij Temminck, enÏ ïlrH h^vT^ Heeren Waren 1 Jacob van ■^oon' Mr. Pieter Schaeck de Sa TaTcïff h ^ ^ ben°emde de Gouvernante: Lodewijk de üas, Jan Chfford en Mr. Anthony Pieter van der Lijn. 15 226 AMSTERDAM EN WILLEM V voorgeslagen" x); Anna benoemde evenwel niet Clifford, op wien men ten Hove om zijn afval van de Oranjepartij in 1752 gebeten was, maar een ander: Mr. Gerbrand Elias. De overwinning van 1 Februari 1752 moest natuurlijk, om duurzame vruchten op te leveren, gevolgd worden door een vaste organisatie van de overwinnaars. En daar de saamgezworen Burgemeesters zonder de hulp van de meerderheid van den grooten OudRaad der electeurs niet zulk een volkomen zegepraal hadden kunnen behalen, was het niet meer dan billijk aan deze hulptroepen voor de verleende medewerking een belooning te verzekeren door herziening van de willekeurige en voor velen onrechtvaardige regeling van de regeeringsbestelling. Dit was de aanleiding tot het invoeren van een „Correspondentie", wier „Pointen van Ordre" voor alle regenten binnen de stad, van den hoogste tot den laagste, bindend zouden zijn 2). Als grondregel van de „Pointen van Ordre" werd het aloude fundamenteele beginsel der stedelijke regeering van Amsterdam gehuldigd, de Burgemeesterlijke oppermacht, reeds door Bontemantel aldus omschreven: men „behoort altijt op de authorityt van burgemeesteren te letten, alsoo de macht der stadt daerdoor bestaet" 3). Aan de volheid der Consulaire prerogatieven werd dus niet getornd. Alleen werd, om voortaan machtsmisbruik zoowel van den kant van Burgemeesteren als van dien van den Stadhouder tegen te gaan, gebroken met het stelsel van willekeurige bevordering tot het Burgemeestersambt, öf van de naaste verwanten der leidende regenten öf van de protégé's van 't Hof, met voorbijgaan van in rang oudere Oudschepenen. Anciënniteit alléén zou voortaan de opklimming op de ambtenladder regelen; tot passeering van den oudsten Oudschepen bij de aanvulling van een Burgemeestersvacature zouden 4/6 van de stemmen van alle leden der Correspondentie worden vereischt. Alle commissiën, die de stad in 1) Part. Aent. van E. de Vrij Temminck, II, blz. 71. 2) De volgende bijzonderheden zijn ontleend aan het Notulenboek der Amsterdamsche Correspondentie (Vgl. mijn Vroedschap van Amsterdam, I, blz. XXVI). 3) Bontemantel, t. a. p., I, blz. 192, noot 3. AMSTERDAM EN WILLEM V 227 de provinciale en generaliteitscolleges te vervullen had, zouden volgens een vast rooster aan de leden van de Correspondentie, te beginnen met den oudste en zoo tot den jongste toe, vergeven worden. Het toezicht over de „Pointen van Ordre" werd opgedragen aan de vijf oudste Burgemeesters en de vijf oudste Schepenen, die minstens éénmaal 's jaars zouden moeten bijeen komen. Voor 't geval dat er zich „dubiteiten en duysterheden" mochten voordoen, zouden deze aan het oordeel van de 15 oudste leden, t.w. 8 Burgemeesters en 7 Schepenen moeten onderworpen worden. Volgens de bepalingen van de Correspondentie bleef aan Burgemeesteren „het generaal bestier over de steedelijke zaaken" toevertrouwd en behielden zij het recht om naar welgevallen nieuwe Schepenen en Raden ter verkiezing voor te dragen, terwijl het van oudsher in zwang zijnde voorschrift, dat het aantal Burgemeesters niet beneden de 10 zou mogen dalen en niet boven de 12 klimmen, in de „Pointen" weer werd herhaald. Naast deze schriftehjk vastgestelde bepahngen hield ook het onder Willem III na de verzoening van Gillis Valckenier en Henrick Hooft in 1677 in zwang gekomen gebruik stand, volgens welk jaarhjks van de drie in rang oudste Burgemeesters één als regeerend Burgemeester optrad, die dan het volgende jaar aanbleef. De meerdere ondervinding in staatszaken, zoodoende door deze „driemannen" opgedaan, gaf hun vanzelf de opperste leiding der stedelijke politiek in handen, wat de stabihteit van de door Amsterdam gevolgde staatkunde ten goede kwam en dus den invloed der stad naar buiten versterkte 1). Den 6en Maart 1752 traden de „Pointen van Ordre" in werking. Zij werden aanvaard door 8 Burgemeesters, 29 Schepenen en 3 Raden, terwijl 3 Burgemeesters, 20 Schepenen en 6 Raden uitgesloten en in 't vervolg uit alle ambten geweerd werden. Al degenen, die zich bij de nieuwe constitutie aansloten, moesten „zig als luyden van eer op haar woord by handtasting aan een van de twee voorzittende leden verpligten, deze Pointen van Ordre te observeèren en met haare stemmen in de Vroedschap of in den Oud-Raad te *) Dr. F. Fruin, Verspreide Geschriften, IV, blz. 337. 228 AMSTERDAM EN WILLEM V concurreeren". Het doel van de Correspondentie: te voorkomen, dat het „Eminente Hoofd" van den Staat, de Stadhouder, met overschrijding van zijn wettige bevoegdheid zich binnen de stad een met de stedelijke privilegiën strijdig gezag zou aanmatigen, werd als volgt geformuleerd: „Dewijl de constitutie van de Repubhcq tegenswoordig zoodanig is, dat de bestiering van dezelve is in handen van een Eminent Hoofd over het geheel en in handen van particuliere regenten over ieder stad in 't by zonder; dat dit Eminent Hoofd, door den eedt, die Hy op deszelfs commissie heeft afgelegt, gehouden is ieder by zyne previlegiën, rechten en gerechtigheden te maintineeren: Zoo is ook aan de particuhere regenten by eeden geïnjungeerd, de previlegiën, rechten en gerechtigheden van haare steden te conserveer en, zonder die te verkorten ofte te laaten verkorten, door wie het ook zoude mogen zijn, zonder dat het haar gepermitteerd is te verkorten ofte te verminderen de rechten en gerechtigheden van dat Eminent Hoofd, buiten desselfs wille, opdat daardoor de rust in deze Lande en ook in de stad Amsterdam moge worde geconserveerd en meer en meer bevordert" 1). Wie er nog van de oude in 1748 niet geremoveerde regenten over waren, — de geremoveerde bleven buiten het bewind, daar de nieuwe machthebbers ongezind waren hun den voorrang in te ruimen2), — sloten zich voor 't meerendeel bij de Correspondentie aan. Tegen 30, die toetraden, waren er maar 13, die voor Oranje partij kozen en uitgesloten werden, waaronder vier leden van den familiekring van Van Collen: Burgemeester Ferdinand van Collen, zijn broeder de Oudschepen Mr. Bauduin van Collen, zijn zoon de Schepen en Raad Ferdinand van Collen Ferdinandsz., en zijn cousin Burgemeester Joan Graafland. Ook het oudste hd van de Vroedschap behoorde tot de uitgeslotenen, nl. Mr. Gerard Bicker van Swieten, dien de oude dynastieën sedert zijn verkiezing tot Raad, in 1714, links hadden laten hggen en geen ander ambt hadden waardig gekeurd, en dien de Stadhouder bij de verandering in Sep- x) Notulen der Correspondentie, blz. 1 en 2. 2) G. J. van Hardenbroek, Gedenkschriften, uitgeg. door Dr. F. J. L. Kramer, I, blz. 199. AMSTERDAM EN WILLEM V 229 tember 1748 voor zich gewonnen had door hem zitting te geven in de Gecommitteerde Raden. Evenmin traden tot de „Pointen van Ordre "toe: de Oudschepen Gerard Deutz, de eigen broeder van Wülem Gideon Deutz, wiens benreming tot Burgemeester den stoot tot het geschü met de Gouvernante en tot de oprichting der Correspondentie had gegeven; noch de twee zwagers: Theodorus de Smeth, de groote bankier, en Herman van Ghesel, voornaam koopman, beide Oudschepenen, en de gewezen president van Schepenen Jan van Marselis, sedert 1750 Representant van den Prins bij de West-Indische Compagnie (een broeder van den Raad Dirk van Marselis en zwager van diens ambtgenoot George Chfford Jr., beide door Wülem IV in 1748 benoemd, en waarvan de een in 17561), de ander reeds in 1752 naar de Staatsgezinden overliep). De Oudschepen en Raad Mr. Elias Schellinger, een zwager van den Raadpensionaris Pieter Steyn, koos mede de zijde der Oranjegezinden en werd daarvoor in 1753 door de Gouvernante met een Commissarisschap van 's Lands Posterijen bedacht. Van de sedert 1748 door Wülem IV „gerecommandeerde" Schepenen schaarden zich slechts 2 of 3 onder de vanen der Correspondentie, terwijl de rest, een 11-tal, volstandig Prinsgezind bleef. Van de door hem in 1748 aangestelde Vroedschappen 2) weigerde een 10-tal de „Pointen van Ordre" te onderteekenen en daaronder bijna alle „nieuwe mannen" : Mr. Matthijs Straalman, Jan Agges Scholten, Carel Lijnslager, Jan Nicolaas van Eys, Dionis Muilman, Dirk van Marselis (die later bijdraaide), Volkert van Jever en Mr. Joan de Rothe. Daar- J) Dirk van Marselis liep, na zich in 1752 bij de Prinsgezinden aangesloten te hebben, in 1756 naar de tegenpartij over en werd toen tot Schepen benoemd en in de Correspondentie opgenomen. Hij kon het echter niet verduwen, dat den leden van de Correspondentie rang gegeven werd „na den datum van derzelver admissie in deze Schikkinge van Ordre"; toen dan ook twee naar den rang van benoeming in de Vroedschap jongere Raden achtereenvolgens door *t rooster tot vervulling van de commissie in den Raad van State werden aangewezen, achtte bij zich verongelijkt en zei hij in 1758 zijn hdmaatschap van de „Pointen" op (Notulen der Correspondentie, blz. 34—41). De dochter van Dirk van Marselis trouwde met den vurigen patriot Balthasar Elias Abbema, die na zijn huwelijk in de bankiersfirma van zijn schoonvader, Jan & Theodoor van Marselis, opgenomen werd. 2) In 1752 waren 16 hunner nog in leven, waarvan 2 den rang van Burgemeester en 6 dien van Schepen bekleedden. 230 AMSTERDAM EN WILLEM V entegen betuigden de 6 overigen hun adhaesie met de in de „Pointen" neergelegde beginselen, nl.: Jan Calkoen, Mr. Willem Huyghens, George Clifford Junior, Pieter van Tarelink, Arend van der Waeyen en Michiel Bruyningh, waarvan alleen de drie laatsten behoorden tot familiën, die vóór 1748 niet in de regeering gezeten hadden. Wat de Burgemeesters betreft, behalve Van Collen en Graafland weigerde ook hun ambtgenoot Mr. Henrick Tersmitten in de Correspondentie te treden 1). Het huis van Oranje verzuimde niet de hoofden der te Amsterdam buitengesloten Stadhouderlijke partij behoorlijk voor hun trouw te beloonen en ze met gouden ketenen aan zich te verbinden. Ferdinand van Collen, de oudste zoon van den Burgemeester, die in 1749 door de gunst van Willem IV voor den tijd van 6 jaren in de Admiraliteit te Amsterdam was gedeputeerd en na afloop van zijn zittingstijd in Mei 1755 aan den dijk werd gezet2), kreeg in 1766 de betrekking van Representant van Willem Vbij de WestIndische Compagnie. De zoon en naamgenoot van dezen, Mr. Ferdinand van Collen, betoonde zich even beginselvast als zijn vader en grootvader,—in 1788 behoorde hij nevens Mr. Francois Straalman tot de oprichters van het Oranjegenootschap te Amsterdam 3), —zoodat hij het nimmer tot de waardigheid van regent gebracht heeft; in 1758 bezorgde de Hofgunst hem een aanstelling tot Commies der Admiraliteit. Een andere zoon van Burgemeester Ferdinand, Mr. Cornelis van Collen, werd in 1752 benoemd tot Commissaris van 's Lands Posterijen, welke betrekking bij zijn x) Naamlijst der leden van de Correspondentie in de Notulen, blz. 16—20. Vgl. ook de „Leyst der Heeren van de Correspondentie" in 't Gem.-archief te Amsterdam, Lade R. 5, no. 2. 2) In September 1754 solliciteerde Mr. F. van Collen Fz., daar zijn zittingstijd met Mei a.s. afliep, bij Burgemeesteren om in deze bediening gecontinueerd te worden, maar hij kwam van een koude keuken thuis: „d'Hr. Admiralitijtsheer van Colle aen de huysen van d'Heeren sollicitatie gedaen om na Mey aenstaende in sijn commissie te moge continueren; geresolveert te segge, dat dese Regering [d. i. de thans regeerende Burgemeesteren] sig daer niet op kan inlaeten, maer egter dat men aen dien Heer om meer als een reden daertoe geen de minste hoop kan geven" (Part. Aent. van E. de Vrij Temminck, II, blz. 47). 3) Continuatie-Boek van 't Oranje-Genootschap, 1789—1794. Gem.-archief te Amsterdam. AMSTERDAM EN WILLEM V 231 dood in 1767 op zijn zoon Mr. Ferdinand van Collen overging. Diens broeder Mr. Jacob van Collen werd in 1787, ondanks zijn toetreding tot de Correspondentie in 't vorige jaar, door Willem V tot Raad in de Vroedschap aangesteld. Burgemeester Henrick Tersmitten werd in 1752 met het Commissarisschap van 's Lands Posterijen verblijd, terwijl Burgemeester Joan Graafland in 1755 tot Ontvanger-Generaal van de Admiraliteit werd aangesteld, in welk ambt zijn zoon Mr. Joan Graafland hem in 1767 opvolgde. De zoon van Jan Agges Scholten, de in veel pamfletten als liederlijk gekarakteriseerde Mr. Christiaan Scholten, die aan het Hof persona grata was, maar te Amsterdam gehaat werd als trouw bezoeker van het „Oranjetuintje" in de Plantage en om het aandeel dat hij als Kapitein der Burgerij in 1748 genomen had aan de tegen de oude regenten gerichte volksbeweging, kreeg in 1758 van de Gouvernante het ambt van Commies van rekening tot de hoofdelijke betaling bij de Admirahteit. Mr. Matthijs Straalman werd in 1756 Luitenant-Opperhoutvester en Jagermeester van Gooiland, in 1773 Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en in 1787 door Willem V tot de Burgemeesterhjke waardigheid verheven. Zijn oudste zoon, Mr. Francois Straalman, werd in 1770 door den Prins aangesteld tot Eersten Commies van de negotie en Ontvanger van de recognitiegelden bij de West-Indische Compagnie, — een zeer voordeehg ambt, dat in oorlogstijd wel ƒ20.000 opbracht, — en diens broeder Mr. Anne Willem Straalman in 1784 tot Eersten Raad, Drossaard en Dijkgraaf van de stad en 't Graafschap Cuylenburg benoemd. Groot was overigens het aantal Oranjegezinden te Amsterdam niet en gaandeweg slonk dit nog. In latere jaren verheten verscheidene zoons van buiten de Conventie gebleven Oranjemannen de partij om zich bij de Pointen van Ordre aan te sluiten: in 1765 de bankier Jan van Marselis Jr., lid der aanzienlijke firma Jan & Theodoor van Marselis; in 1769 Mr. Adolph Willem Tersmitten, een zoon van den overleden Burgemeester; in 1763 Mr. Willem Backer, koopman op Italië onder de firma Gebroeders Backer, en in 1767 Mr. Willem Cornelis Backer, beiden zoons van den Oud- 232 AMSTERDAM EN WILLEM V schepen Willem Ce-melis Backer, mede een der gevallenen van 1752; in 1775 en 1779 de gebroeders Henric en Pieter Muilman, firmanten van het beroemde bankiershuis Muilman & Zoonen, wier vader Nicolaas Muilman in 1750 door Willem IV tot Schepen en wier oom Dionis Muilman in 1748 door dezen tot Raad was aangesteld ; in 1781 Mr. Pieter de Smeth, een zoon van den Prinsgezinden Schepen Theodorus de Smeth en hd der zeer voorname firma, Raymond & Theodoor de Smeth, bankiers van Rusland; in 1786 zelfs Mr. Jacob van Collen, een kleinzoon van den aanvoerder der Oranjegezinden, Burgemeester Ferdinand van Collen. Eenige van deze renegaten legden na de contra-revolutie van 1787 weer een vurige Oranjeliefde aan den dag: in dat opzicht onderscheidden zich o.a. de Hoofdschout Wülem Comehs Backer,—wiens broeder zich eenige maanden te voren door de revolutiemannen tot Burgemeester had laten benoemen in plaats van den onwettig afgezetten Burge^ meester Beels, — en Adolph Wülem Tersmitten, die in September 1787 door Wülem V in de Vroedschap werd binnengeleid. Krachtiger dan ooit was, in de jaren, die op de stichting van de Correspondentie volgden, de van Amsterdam uitgaande politieke stuwkracht. Om den oorsprong van de grof-materialistische handelsstaatkunde, den Staat in dit tijdperk te kwader ure door de machtige koopstad opgedrongen, te begrijpen, is het noodzakehjk zich aüereerst van de economische positie van den Amsterdamschen regent en den Amsterdamschen koopman, — de hefboom, die toen de Repubhek in beweging bracht, — op de hoogte te stenen. In den Amsterdamschen regentenkring had de pohtieke revolutie van 1748, die de leden der te voren oppermachtige Burgemeestersdynastieën van allen invloed beroofd had, een economische omwenteling ten gevolge gehad. Gedurende het tweede Stadhouderlooze tijdperk leefden de regenten onbezorgd. Door onderhnge afspraak werd onder hen de ambtehjke erfopvolging zóó nauwkeurig geregeld, dat de vader, in de gerustheid dat zijn zoon hem in zijn waardigheden en voordeelige betrekkingen zou opvolgen, geen vrees behoefde te koesteren omtrent diens toekomst. De uitbreiding van Overzicht van de onderlinge verwantschap tusschen de chefs der voornaamste patricische handelshuizen te Amsterdam in de tweede helft der 18e eeuw. Pieter Bouwens, handelaar in ijzer en koper (geb. 1621, st. 1680). (zie Aant. bij N°. 336). Tab. viii X Anna Maria van Nutt. Joannes Bouwens (geb. 1663, st. 1720), „kanon-handelaer", stichter der firma Joan Bouwens i Soonen. Catrina Pels. Angenita Bouwens X Andries Pels (geb. 1655, st. 1731), (zie bij N°. 336, Bijl. 1), de grootste koopman, bankier en reeder van zijn tijd. Stichter der wereldberoemde firma Andries Pels & Soonen. Mr. Willem Gerrit Dedel, N°. 278. X Susanna Sophia van de Blocquery. Johanna Bouwens X George Clifford (geb. 1685, st. 1760), (zie Aant. bij N°. 365), koopman en bankier, onder de firma George Clifford & Zoonen. Mr. Reynier Bouwens (geb. 1697, st. 1756), N°. 336, firma Joan Bouwens & Soonen. X 1 °. Margaretha Catharina Bernard. 2°. Catharina Justina Valckenier. Catharina Pels X Mr. Willem Munter (geb. 1682, st. 1759), N°. 288. Burg. 1726, enz. Johanna Sara Pels X Mr. Jan Bernd Bicker (geb. 1695, st. 1750), (zie bij N°. 116), firma Andries Pels & Soonen. Mr. Daniël Jan Bouwens (geb. 1723, st. 1781), firma Bouwens & Van der Hoop, kooplieden en bankiers. X 1°. Helena Catharina Van der Haer. 2°. Petronella Clasina de Kokelaer. Catharina Bouwens X Pieter Clifford. Zie hieronder. Cornelis Munter (geb. 1716,st. 1750), firma Andries Pels & Soonen. X Margaretha Cornelia van de Poll. Zie hiernevens. George Clifford Jr. (geb.l708,st. 1757), N°. 365, firma George Clifford & Zoonen. X Anna Sara Treschouw. Johanna Clifford X Jan van Marselis (geb. 1700, st. 1776), (zie Aant. bij N°. 362), koopman en bankier, stichter der firma Jan & Theodoor van Marselis. Gerard Clifford(geb. 1738, st. 1770), firma Clifford & Zoonen. X Sara Maria van de Poll. Zie hiernevens. Johanna van Marselis X Cornelis Jacob van der Lijn (geb. 1730, st. 1799), (zie Aant. bij N°. 375), koopman en assuradeur. Jan van Marselis (geb. 1731, st. 1792), firma Jan & Theodoor van Marselis. X 1°. Catharina Yda Loot. 2°. Maria Rijnbrandina Buteux. Maria Petronella van Marselis X Pieter Cornelis Hartsinck (geb. 1756, st. 1809), N°. 447, koopman, firma Pieter Hartsinck (broeder van Susanna Cornelia Hartsinck, gehuwd met Henric Muilman, firma Muilman & Zoonen). Jan Clifford (geb. 1710, st. 1772), Burg. 1768, enz., firma George Clifford & Zoonen, daarna Clifford & Zoonen. X Anna Wolters (halfzuster van Willemina Hillegonda Schuyt, gehuwd met Mr. Joachim Rendorp, brouwer en Burg.). Jan Albert Clifford (geb. 1741, st. 1806), firma Clifford & Zoonen. X Maria Dorothea Muilman, zuster van Pieter en Henric Muilman, firma Muilman & Zoonen. Mr. Jan Hudde Dedel (geb 1702, st. 1777). X Magdalena Antonia Muyssart, dr. van Abraham Muyssart, koopman en bankier. Mr. Harman Henrik van de Poll, Burg. 1745 enz. X N°. 314. Margaretha Trip. Mr. Salomon Dedel (geb. 1711, st. 1774), koopman en bankier, firma Salomon & Willem Gerrit Dedel. N°. 344. X Agneta Maria Boreel, tante van Catharina Boreel, gehuwd met Jan Bernd Bicker. Zie hiernevens. Jan Bernd Bicker (geb. 1733, st. 1774), firma Andries Pels & Soonen. X Catharina Boreel. Henrick Bicker (geb. 1722, st. 1783), firma Andries Pels & Soonen. X Clara Magdalena Dedel. Henry Clifford (geb. 1711, st. 1787), firma George Clifford & Zoonen. X Adriana Margaretha van Marselis. Mr. Jan Bernd Bicker (geb. 1746, st. 1812), firma Andries Pels & Soonen, N°. 416. X Catharina Six. Abraham Dedel (geb. 1732, st. 1798), koopman en bankier, firma's Van Alphen & Dedel; Van Alphen, Dedel, & Van de Wall; Dedel & Rocquette, Burg. 1788, enz. X Anna Jacoba Geelvinck. Anna Maria Dedel Mr. Jan van de Margaretha Corne- Mr. Jacobus van de Johanna Catharina Mr. Willem Gerrit Dedel (geb. 1734, st. 1801). Burg. 1784, enz., N°. 393, firma Salomon & Willem Gerrit Dedel. X Jacoba Elisabeth Crommelin. Poll (geb. 1721, st. 1801), Burg. 1787, enz. koopman en assuradeur, firma Harman van de Poll & C°. lia van de Poll. X 1°. Cornelis Munter. Zie hiernevens. 2°. Pierre Chrisostome d'Usson de Bonnac. Poll (geb. 1724,st. 1807), koopman en assuradeur. X Cornelia Jacoba Wolters. van de Poll X Nicolaas Warin (geb. 1720, st. 1781), (zie Aant. bij N°. 376), koopman en bankier. Pieter Clifford (geb. 1743, st. 1788), firma Clifford & Zoonen. X Catharina Bouwens . Zie hierboven. George Clifford (geb. 1743, st. 1776), koopman, firma George Clifford & Teysset. X Hester Hooft, dr. van Henrik Hooft Danielsz., koopman en Burg. Magdalena Antonia van de Poll X Archibald Hope (geb. 1747, st. 1821), (zie Aant. bij N°. 394), koopman, neveu van Thomas en Adriaan Hope, stichters der firma Hope & C°. Mr. Harman van de Poll, (geb. 1751, st. 1798), N°. 414, firma Harman van de Poll & C°. X Sophia Johanna Balde, nièce van Henrik Hooft Danielsz., koopman en Burg.; kleindochter van Jan Balde (t 1763), koopman en bankier, de rijkste Amsterdammer van zijn tijd, lid der firma de Wede. Jean Balde & Soon. Anna Maria van de Poll X 1°. Mr. Lieve Geelvinck (geb, 1757, st. 1783). 2°. Pieter Muilman (geb. 1750, st. 1819) (tie Aant. bij N°. 361), koopman en bankier, firma Muilman & Zoonen. Mr. Jan van de Poll (geb. 1759, st. 1822), koopman en bankier, firma Rocquette & Van de Poll. X Anna Catharina Valckenier. Sara Maria van de Poll X Gerard Clifford. Zie hiernevens. Machtelina Christina Bregitta Warin X Mr. PieterdeSmeth (geb. 1753,st. 1810), (zie bij N°. 329, Bijl. 1), firma Raymond & Theodoorde Smeth, bankiers van Rusland. (De nummers verwijzen naar „De Vroedschap van Amsterdam") AMSTERDAM EN WILLEM V 233 deze „correspondentie" *) van stad tot stad waarborgde ook den jongeren zoons, wien in hun vaderstad het overal strikt gehandhaafde eerstgeboorterecht een geregelde opkhnrrning op de ambtenladder in den weg stond, elders een eervolle regentenloopbaan. De gebeurtenissen van 1747/1748 maakten aan dezen paradijstoestand der oligarchie een einde. Onder Willem IV werd de exploitatie van het publieke vermogen, dat de regenten eenige generatiën lang als het hoofddoel van hun bestaan hadden kunnen beschouwen, aanmerkelijk besnoeid; een rijke bron van inkomsten kwam voor de regeerende klasse op deze wijze op te drogen. Daar dienondanks de levensstandaard, als gevolg van den alom heerschenden welstand, steeds hooger werd opgevoerd, zagen de patriciërs, wilden zij door het ophouden van een bij hun rang passenden staat het prestige van hun stand hoog houden, zich genoodzaakt naar andere middelen om te zien om hun financiën te stijven. Dit is de oorzaak dat in de eerste jaren na 1748 verscheidene leden van regentenfamiliën zich in den handel begaven. De zoons van den afgezetten Burgemeester Harmen Henrik van de Poll, een zoon van Burgemeester Gerrit Hooft, de Bicker's, de Dedel's, de latere Burgemeester Henrik Hooft Danielsz.2), zoon van Burgemeester Daniël Hooft, en anderen, stichtten handelshuizen of traden als chefs van reeds bestaande firma's op. Zoowel in hun kantoren als in de vele andere te Amsterdam, waarvan de hoofden in de regeering zaten en met patricische geslachten geparenteerd waren, als b.v. die van Chfford, van Van Marselis, van Muilman, van Bouwens, van Hartsinck, enz. 3), raakten de regentenkringen met hun kapitaal betrokken. x) Hoewel het niet uit te maken is of er tusschen de leden der Burgemeestersdynastieën van vóór 1748 een eigenlijk gezegde schriftelijke verbintenis of „correspondentie" heeft bestaan, is dit woord hier, ook al bestond er zoo'n „instrument" niet, toch ter aanduiding van de toen te Amsterdam in zwang zijnde schikkingen in de ambtelijke erfopvolging niet misplaatst. *) De later zoo verguisde „Vader Hooft" moet een helderen kijk op de dingen gehad hebben; een paar jaren van te voren zag hij al de debacle van 1748 aankomen: reeds in 1746 is hij in den handel gegaan. *]I Vgl. het nevengaande „Overzicht van de onderlinge verwantschap tusschen de chefs der voornaamste patricische handelshuizen te Amsterdam in de tweede helft der 18e eeuw". 234 AMSTERDAM EN WILLEM V In de eerste helft en de drie eerste decennia van de tweede helft der 18e eeuw verkeerde de Nederlandsche handel in bloeienden staat. Wel had de toenemende ontwikkeling van de economische toestanden in 't buitenland een einde gemaakt aan het onnatuurlijke monopohe van den wereldhandel, waar Holland in zijn „Gouden Eeuw" naar had durven dingen 1), en was de „diverteering van de negotie", die men al ten tijde van het Bestand als een Damocleszwaard boven het hoofd had voelen hangen 2), een feit geworden. Maar toch kon, ondanks de weeklachten der Nederlandsche staathuishoudkundigen, de handelsomzet van de Repubhek naar verhouding de vergelijking met andere landen nog gerust doorstaan 3). Naast den warenhandel en de reederij was de geldhandel opgekomen: deze vooral wierp groote winsten af. Zijn voortdurende uitbreiding in den loop der eeuw wekte bij velen bezorgdheid. Men vreesde, dat, indien Holland's kapitaalkracht aan onzen handel onttrokken werd om er buitenlandsche concurrenten mede te steunen, dit voor de Republiek bedenkelijke gevolgen na zich kon slepen. De bankiers betoogden daarentegen, dat het kapitaal der voor rekening van het buitenland aan de Amsterdamsche Beurs gesloten leeningen ook deels door buitenlandsche huizen gefourneerd werd, terwijl, aangezien het uitgevoerde geld veelal onder den vorm van handelswaren weer in Holland ingevoerd werd, *) Zie hiervóór blz. 123. 2) Dit blijkt uit de resolutiën van de Amsterdamsche Vroedschap in zake de vaststelling van het tarief der invoerrechten op sommige artikelen. Den 14en December 1620 werd b.v. aan de gedeputeerden der stad ter dagvaart in den Haag opgedragen „daerop wel (te) letten, dat de lasten nyet zoo seer en werden gebracht op de negotie ('t welcke causeren zoude diversie van neringe, alsoo de negotie genoech beswaert is) als op de consumptie" (Resol. Vroedschap 12, fo. 282). *) De pessimistische retrospectieve beschouwingen van de 18e eeuwers geven -ns gewoonlijk den indruk dat de Nederlandsche handel in die eeuw in diep verval is. De toenmalige Nederlander, die den wereldhandel als zijn uitsluitend privilegie beschouwt en zich aan de opkomst van zijn mededingers ergert als aan een roof van hetgeen hem rechtens toekomt, gaat aan 't zelfde euvel van zelfoverschatting mank als later de Britsche natie in haar waan dat zij op elk onbeheerd hoekje van de wereld een „eerste hypotheek" kan doen gelden. — Ook Dr. H. Brugmans in 't hoofdstuk „Handel en Nijverheid" van „Amsterdam in de 17e eeuw", III, blz. 44, is het gevoelen toegedaan dat het eigenlijke verval van onzen handel eerst van den 4en Engelschen oorlog dagteekent. AMSTERDAM EN WILLEM V 235 het grootste gedeelte der baten aan de Hollandsche bankiers, kassiers, kooplieden en makelaars toeviel1). Dat er te Amsterdam veel omging en er veel geld werd gewonnen, bewijzen de ontzaglijke fortuinen van handelsmagnaten als de Chfford's, de Balde's, de Muilman's, de Pels'en, de Straalman's, de Van Jever's, de Van der Oudermeulen's, welke alle uit de 18e eeuw dagteekenen. Nog in 1741 gingen de gebroeders Jean Lucas en Pieter Pels, chefs van de beroemde firma Andries Pels & Soonen, door voor „de grootste coopheden en reeders van scheepen, de geheele werelt door, die er in lange jaaren bekent sijn geweest" 2). De groote rijkdom van den handelsstand openbaarde zich in een steeds stijgende weelde; de regenten en de burgerij volgden hierin het door de koopheden gegeven voorbeeld. Wie rang had zoo onder de geld- als onder de geboorte-aristocratie moest een daarbij passenden staat voeren: ieder die met zijn tijd medeging behoorde een huis op de Heerengracht en een „hofstede" in duin of polder te bezitten. De gemiddelde waarde der voornaamste „grachtpaleizen", die vóór 1750 ƒ40 a 60.000 bedroeg, klom in de volgende jaren voortdurend: de patricische bouwgewrochten in „de Bocht" deden van 1750 tot 1765/ 60 a 80.000; na het laatstgenoemde jaar wisselde de prijs ervan tusschen ƒ80.000 en 160.000. Het huis van den gewezen Gouverneur-Generaal Joan van Hoorn, op de Heerengracht, bij de Spiegelstraat, dat deze in 1710 voor ƒ 60.000 gekocht had, werd in 1759 door zijn erven voor ƒ 117.000 aan den Fiscaal Boreel verkocht; uit diens nalatenschap ging het in 1778 voor ƒ 135.000 op den Schepen Daniël Hooft Gerritsz. in eigendom over. De kasteelen en vorstelijke buitenplaatsen aan den duinrand en langs de boorden van Amstel en Vecht waren schier alle in 't bezit van de Amsterdamsche „groote wereld" en verslonden schatten aan aanleg en onderhoud 3); equipages en jachten waren noodig 1) Vgl. de „Consideratiën ter beantwoording der vraag, of het voor de commercie niet nuttig zou zijn, om alle vreemde negotiatiën hier tegen te gaan, en, zoo ja, welke de meest geschikte middelen daartoe zijn" (Gem.-archief te Amsterdam, Inv. Scheltema II, blz. 134: L. N. 1, no. 13). 2) J. Bicker Raye, t.a.p., II, p. 32. *) Aan aanleg: de Schepen Pieter Muilman kocht in 1788 de buitenplaats Ooster- 236 AMSTERDAM EN WILLEM V om de gemeenschap tusschen stad en buitenverblijf te onderhouden x) en een stoet van bedienden kwam de kosten der huishouding nog verzwaren. Was de weelde bij de rijke regenten- en koopmansfamiliën ook in het dagelijksche leven groot,—zoo bezat de in 1779 overleden Schepen Mr. Jan Six o.a. voor dagelijksch gebruik een volledig massief-zilveren waschgarnituur, — vooral bij feestelijke gelegenheden plachten zij een buitensporigen luister ten toon te spreiden. Er zijn enkele sprekende voorbeelden van bewaard gebleven. Burgemeester Gerrit Hooft gaf b.v. bij gelegenheid van zijn gouden bruiloft met Hester Hinlopen den 28en Juli 1757 een groot feest in het O. Z. Heerenlogement. Aan den avondmaaltijd pronkte op tafel een „tafelcieraed", voorstellende een tempel „rustende op acht zwaer vergulde kolommen" en aan weerszijden omgeven door een terras met lof- en beeldwerk. De tempel stond op een marmeren voetstuk en was, evenals de symbolische voorstellingen en beelden er binnen en rondom gegroepeerd, van suiker vervaardigd en met „velerlei soort van kristallyne boogen en ander fraei beeldwerk van Saxisch porcelein" versierd. Het geheele gevaarte was 7 voet hoog, 3 voet breed en 10 voet lang. „Toen dit tafelsieraed was opgezet", vernemen wij uit de Jaerboeken, die het feest een uitvoerige vermelding waardig keurden, „weergalmde de lucht van een algemeen gejuich der aenschouweren, welken voor het Heeren Logement in meenigte verzameld waren om de vreugde te zien, en die dit fraeye konststuk van verre beschouwden" 2). Bij duyn onder Overveen voor / 50.000. Hij legde zooveel aan de vertraaiing van deze plaats ten koste, dat zij na zijn dood in 1819 door zijn erfgenamen voor / 135.000 verkocht werd. Aan onderhoud: bekend is het verhaal van Jacob van Lennep, dat toen op het Huis te Manpad, het buiten van zijn grootvader, den Schepen Mr. Cornelis van Lennep, eens de post „vogeltjeszaad" in één jaar tot / 1200 was gestegen, zijn grootmoeder besloot het houden van een volière als al te kostbaar op te geven. *) In 1742 hielden te Amsterdam 697 particulieren voor hun genoegen paard en rijtuig, en daarvan 407 het volledige kostbare stal-gerei met koetsen en een stel paarden. In 't zelfde jaar waren 412 Amsterdammers in 't bezit van eene buitenplaats. — De dagboekschrijver Bicker Raye telde eens op een winterdag, den llen Januari 1770, de narresleden, die voorbij zijn huis op de Keizersgracht kwamen: het waren er 357, meest alle „pragtige sleeden met seer schoone paarden bespannen" (Quohier 1742 en Aant. J. Bicker Raye). *) Nederlandsche Jaerboeken, 1757, 2» st., blz. 569—580. AMSTERDAM EN WILLEM V 237 het huwelijk van den bankier en koopman Jan van Marselis Jr. met een juffrouw Buteux, den 20en Maart 1764, was „de bruyt ongemeen pragtig gekleet, int roodt stof met silver, een gansche borst met diamanten en paarlen bekleet, een halssierzel van een strik met kostbaare juweele, en boven prinselyke oorhete (d.w.z. oorhangers) en een kam agter in het haar met seer groote steenen, was haar gansche hooft met juweele en met ryke paarelsnoeren, die festonsgewijs aan weederkanten om haar hooft loshongen, versiert" 1). Om zulk een pracht te bekostigen werd geld, veel geld vereischt. De bezadigde, voorzichtige wijze van handeldrijven der vaderen ontaardde in de tweede helft der eeuw bij velen in een wilde en roekelooze jacht naar fortuin. Speculatiezucht en wisselruiterij brachten in deze jaren tallooze „huizen van negotie", waaronder eenige wereldberoemde oude firma's, ten val. Bekend zijn de geruchtmakende faillissementen van Gebroeders de Neufville in 1763 en van Chfford & Zoonen in 1773, het laatste kort na den dood van den oudsten firmant, Burgemeester Jan Clifford. In 1764 failleerde het huis Coenraed & Hendrik van Son, dat door een neef van Burgemeester De Vrij Temminck werd bestuurd, en in 1781 moest de firma Jan & Christiaan van Tarelink, aan 't hoofd waarvan Burgemeester Jan van Tarelink stond, haar betalingen staken. Een gelijke hasardeuse neiging als de geldnegotie legde ook de goederenhandel aan den dag. Sedert het uitbreken van den zevenjarigen oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, in 1756, was te Amsterdam de handel in oorlogscontrabande in zwang gekomen, eerst met Frankrijk, later,—toen de Amerikaansche koloniën tegen Engeland in opstand waren gekomen, — met Amerika, vervolgens, nadat in 1778 de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk wederom uitgebarsten was, met Frankrijk en Amerika beide. Bij reusachtige, te voren nog nimmer gekende winsten bood deze handel ook zware risico: de Repubhek zou dit tot haar schade ondervinden. De Amsterdamsche regeering begunstigde hem: vele regenten waren er dan ook in geïnteresseerd. Het is voor de kennis van de geschiedenis van de- *) J. Bicker Raye, t.a.p., II, blz. 290. 238 AMSTERDAM EN WILLEM V zen tijd van belang om op te merken dat bijna al de ons uit het Patriottentijdvak bij name bekende Franschgezinde Amsterdamsche pohtici in de jaren, die den 4en Engelschen oorlog voorafgingen, met Frankrijk in handelsbetrekking stonden en op West-Indië, de voorraadschuur der Amerikaansche opstandehngen, handel dreven. Dit was het geval zoowel met Willem Gerrit Dedel Sz., zijn neef Abraham Dedel en Jan van de Poll, die allen later deel uitmaakten van de anti-democratische Burgemeesterspartij, als met Henrik Hooft Danielsz., die als „Vader Hooft" een twijfelachtige beroemdheid zou verwerven, Jan Bernd Bicker en Balthasar Ehas Abbema, de voormannen van de uiterste hnkerzijde der Patriotten 1). Het stadhuis werd weer, als in de beste dagen van onze Gouden Eeuw 2), „een filiaal van de Beurs" 3). Maar hoever stonden de Amsterdammers uit den Patriottentijd van hun roemrijke voorgeslacht af! De naneef vergat, in de koerslijsten en koopmansjournalen verdiept, de voorschriften der internationale wetten van eerlijkheid en goede trouw en gooide de waardigheid van den Staat te grabbel voor een handvol geld. De weifelende, hebzuchtige politiek, door Amsterdam in deze jaren gevolgd, geeft de maat van het karakter zijner regenten. Uit vrees voor winstderving was de stad er niet toe te krijgen om door een wijziging in het handelstractaat met Engeland aan de voortdurende geschiUen met deze mogendheid over den ongeoorloofden smokkelhandel, die eindelijk in 1780 tot een oorlog leidden, bij tijds een einde te maken. Liever voegde zij zich, in de hoop op een belooning in den vorm van handelsvoordeelen, gedwee naar de wenschen van den Franschen gezant. Met de buitenlandsche politiek der regenten ging hun binnenlandsche hand aan hand. Deze laatste werd geheel door één ge- *) Mr. Egbert de Vrij Ternminck, die tot den aanvang van den Engelschen oorlog te Amsterdam het „magnificat" bekleedde, was, hoewel zelf geen handelsman, toch uit een familie van kooplieden en bankiers op Frankrijk gesproten. 2) Zie hiervóór blz. 37, 112. 3) Van de 37 Burgemeesters, die van de oprichting der Correspondentie in 1752 af tot 1795 verkozen werden, waren er 13 óf nog in den handel óf in zaken geweest en stonden de overigen met den handel in nauwe familierelatie (zie de nevengaande lijst der Burgemeesters van 1752—1795). Daarentegen telt men onder de 24 Burgemeesters, die in de laatste 30 jaren vóór 1748 aankwamen, slechts 2 kooplieden. TAB. IX Lijst der Burgemeesters van 1752—1795 in hun betrek king tot den handel. auuapuodsajjo3 ap }oj I vi 175: 175; 175; 175< 175, 176C 1761 176; 1765 1766 1766 1767 1768 1768 1769 1769 1770 1773 1773 Mr. Pieter Six, N°. 309, oom van Cornelis Jacob van der Lijn, koopman en assuradeur. Mr. Pieter Rendorp, N°. 323, brouwer. Mr. Cornelis Trip (zie bij N°. 206), cousin van Jan Calkoen (zie hieronder), van Mr. Pieter Rendorp (zie hierboven), en van Gillis van Hoven, N°. 320, papier kooper. Mr. Gerard Aarnout Hasselaer, N°. 335. Willem Gideon Deutz (zie bij N°. 252), koopman en bankier van Oostenrijk. Mr. Jan Huydecoper, N°. 346, oom van Henrik Hooft Danielsz. (zie hieronder). Mr. Egbert de Vrij Temminck, N°. 326, schoonzoon van Jacob Temminck, koopman op Frankrijk en bankier, zwager van Adriaan Temminck, idem, cousin van Mr. Daniël Deutz (zie hieronder) en van Hendrik de Wacker van Son, lid der firma Coenraad & Hendrik van Son. ! Mr. Gerrit Hooft, N°. 341, vader van Henrik Hooft Gerritsz., koopman. I Mr. Cornelis Hop, N°. 308, oom van Nicolaas Calkoen den Jonge, koopman. I Mr. Daniël de Dieu, N°. 324, oom van Quirijn Wilhelm van Hoorn (zie hieronder) : Jan Calkoen, N°. 352, lakenhandelaar en -verwer. ' Mr. Jan Baptista Slicher, N°. 351, koopman op Frankrijk. i Bonaventura Oetgens van Waveren, N°. 332, zwager van Willem van Hoorn, lid der firma Hendrik van Hoorn & Zoon. Mr. Gualterus Petrus Boudaen, N°. 330. ! Mr. Francois Lestevenon (zie Aant. bij N°. 300), oom van Mr. Jan van de Poll (zie hieronder), schoonvader van Bartholomeus van den Santheuvel Jr„ koopman, N°. 403. Mr. Jonas Witsen (zie bij N°. 148), cousin van Henrik Hooft Danielsz. (zie hieronder) ; achterneef van Henrick Bicker en Jan Bernd Bicker, leden der firma Andries Pels & Soonen. Mr. Gerrit Hooft Gerritsz. (zie bij N°. 341), broeder van Henrik Hooft Gerritzs., koopman; cousin van Henrik Hooft Danielsz. (zie hieronder). Mr. Fran?ois de Witt, N°. 339, cousin van Henrik Hooft Danielsz. (zie hieronder). Mr. Daniël Deutz, N°. 349, koopman. Jan Clifford (zie Aant. bij N°. 365), koopman en bankier, lid der firma George Clifford & Zoonen, daarna Clifford & Zoonen. Mr. Willem Huyghens, N°. 354, koopman. Mr. Pieter de la Court, N°. 342, schoonvader van Mr. Adriaan Salomon van der Hoop, lid der firma Bouwens & Van der Hoop. Henrik Hooft Danielsz. (zie bij N°. 303), koopman op Frankrijk en bankier. Willem van Heemskerck, N°. 372, oom van Frans Jacob Heshuysen, lid der firma's Adolf Jan Heshuysen & Comp., en Dirck Backer & Heshuysen. Mr. Pieter Clifford, N°. 379, zwager van Jan van Marselis, lid der firma Jan & Theodoor van Marselis; oom van Jan Albert Clifford en Pieter Clifford, leden der firma Clifford & Zoonen, van Willem Clifford, lid der firma Willem Clifford & Rudolph Le Chevalier, en van George Chfford Henrysz., lid der firma George Chfford & Teysset. Mr. Pieter Cornelis Hasselaer, N°. 374, zwager van Henrik Hooft Gerritsz., koopman, en van Mr. Pieter Hartsinck, lid der firma Wernier, Hartsinck & Wermer, oom van Henric Muilman, N°. 409, lid der firma Muilman & Soonen schoonvader van Lodewijk Hovy, N°. 413, lid der firma Lod. Hovy & Zoon' TAB. IX (Vervolg) 1774 Jan van Tarelink (zie bij N4. 356), koopman, lid der firma Jan & Christiaan van Tarelink. 1775 Mr. Gerard Nicolaasz. Hasselaer (zie bij N°. 302). 1779 Mr. Jan van de Poll Pietersz., N°. 385, cousin van Mr. Jan van de Poll (zie hieronder), oom van Mr. Adriaan Salomon van der Hoop, lid der firma Bouwens 8c Van der Hoop. 1781 Mr. Joachim Rendorp (zie bij N°. 323), brouwer. 1781 Mr. Jacob Elias Arnoudsz., N°. 384. 1782 Pieter Elias, N°. 396, neveu van Henrik Hooft Gerritsz., koopman. 1782 Quirijn Wilhelm van Hoorn (zie bij N°. 107, Bijl. 1), koopman en bankier van Polen. 1784 Mr. Willem Gerrit Dedel, N°. 393, koopman op Frankrijk en bankier. 1785 Mr. Jan Elias Huydecoper van Maarseveen, N°. 382, cousin van Henrik Hooft Danielsz. (zie hiervóór). 1786 Mr. Nicolaas Faas, N°. 392, cousin van Mr. joachim Rendorp (zie hiervóór). 1787 Mr. Marten Adriaan Beels, N°. 404, cousin van Jan van Tarelink (zie hiervóór). 1787 Mr. Willem Backer, N°. 401, koopman, Mdder firma Gebroeders Backer. 1787 Mr. Joan Geelvinck (zie bij N°. 343), zwager van Abraham Dedel (zie hieronder). 1787 Mr. Jan van de Poll (zie bij N°. 314), koopman. 1787 Mr. Matthijs Straalman, N°. 367, zwager van David Jacob van Eys, Md der firma Isaac van Eys & Soonen. 1788 Abraham Dedel (zie bij N°. 278), koopman op Frankrijk, lid der firma's: Isaac van Alphen & Abraham Dedel; Van Alphen, Dedel & Van de Wall; Dedel & Rocquette. 1789 Mr. Fredrick Alewijn, N°. 391, oom van Mr. Pieter de Smeth en Mr. Dirk de Smeth, leden der firma Raymond & Theodoor de Smeth, bankiers van Rusland. 1792 Aegidius van de Poll (zie bij N°. 152), cousin van Mr. Jan van de PoU (zie hiervóór). (De nummers verwijzen naar „De Vroedschap van Amsterdam). AMSTERDAM EN WILLEM V 239 dachtebeheerscht,—de strekking van de Correspondentie is er het beste bewijs van, —: vernedering van het huis van Oranje. In de zoons en kleinzoons van de geremoveerden van 1748, die allengs in de regeering opgenomen werden, schoot de haat tegen het Stadhouderschap, door Willem IV in de harten der vaderen gezaaid, wehg op. In 1755 schreef de Fransche gezant De Bonnac over de Amsterdamsche regeering: „les anciennes families, dont les Enfants sont devenus Echevins, y ont porté la haine que leur inspiroient leurs Parents" *). Tot juist begrip van den onderhngen band van solidariteit tusschen de leden van de Amsterdamsche Correspondentie, die ten slotte in 1787 in twee partijen tegen elkander over kwamen te staan, moet men niet uit het oog verhezen, dat zoowel de vader van een Willem Gerrit Dedel, als die van een Jan Bemd Bicker tot de slachtoffers der verheffing van Willem IV had behoord. De afkeer van de Oranje's beperkte zich thans niet langer tot de regentenkringen: ook daarbuiten onder de gezeten burgerij en de groote volksmassa had de traditioneele gehechtheid aan het Stadhouderlijke huis voor gansch andere gevoelens plaats gemaakt. De verheffing van Wülem IV, waaraan zoo hooge verwachtingen vastgeknoopt waren en waarvan men de na een halve eeuw van oligarchisch wanbestuur zoo dringend noodige hervorrrringen had gehoopt, was op bittere ontgoocheling uitgeloopen. Met de daardoor gewekte teleurstelling en verbittering deden de regenten hun voordeel. Door een minzaam, burgerhjk-gemeenzaam optreden trachtten zij de burgerij voor zich in te nemen en haar den laatdunkenden trots van hun voorgangers in het bewind te doen vergeten. Egbert de Vrij Temminck, de man die gedurende het voorspel van den Patriottentijd te Amsterdam het grootste gezag uitoefende, had zijn populariteit te danken aan den familiaren en zelfs platten toon, dien hij in zijn omgang met den minderen man wist aan te slaan. Zoo gelukte het den regenten hun doel te bereiken en door middel van de volksbeweging, waarvan zij de leiding aan zich wisten te trekken, het Stadhouderschap te ondermijnen. Hoe gevaar- *) Dr. H. T Colenbrander, t. a. p., I, blz. 368. 240 AMSTERDAM EN WILLEM V lijk die taktiek voor de aristocraten zelf was, zou hun pas later de ondervinding leeren. Zooals begrijpelijk is bleven bij deze binnenlandsche woelingen de buren niet werkelooze toeschouwers. De Koning van Engeland was de natuurlijke bondgenoot van het aan hem nauw verwante Oranjehuis; daarom zochten de regenten en hun aanhangers onder de burgerij, de „Patriotten", zooals zij zich weldra begonnen te noemen, in hun strijd tegen de „Oranjetirannie" steun bij Frankrijk. Reeds lang had deze mogendheid reikhalzend naar de gelegenheid uitgezien om zijn Engelschen mededinger in de Repubhek de loef af te steken. De betrekkingen tusschen Amsterdam en den Franschen gezant, bij het leven van de Gouvernante aarzelend aangeknoopt en gedurende de minderjarigheid van den jongen Prins maar slapjes aangehouden, werden, zoodra Wülem V in 1766 de Stadhouderhjke waardigheid aanvaard had, ongewoon hartehjk en innig.D'Affryen De la Vauguyon wisten welke sleutel hun de Amsterdamsche harten zou ontsluiten en waren daarom niet karig met het beloven en bezorgen van voor den handel gunstige bepalingen. Eerst de ontzettende verhezen, door den Amsterdamschen handel in de oorlogsjaren 1780—'82 geleden, — toen het lang getergde Engeland, eindelijk het intrigeeren van Amsterdam moede, zijn vuist met verpletterend geweld op de Republiek deed neervallen, — openden den regenten de oogen voor de verderfelijke gevolgen van hun pohtiek. Maar toen was het al te laat: zij konden niet meer terug. Zij waren de doör hen aangemoedigde en geleide volksbeweging niet meester: deze het hare leiders staan en holde hen voorbij om zich geheel in de armen van Frankrijk te werpen. Hoe meer het aan aüe zijden beknibbelde gezag van Wülem V daalde en dat van de regenten naar verhouding aanwies, des te luider klonk de eisch van het door deze laatsten in hun strijd tegen Oranje betrokken volk, om een aandeel in de verworven voordeelen. De geest van verzet tegen de bevoorrechte positie der regentenklasse, die, al scheen hij sedert de uitbarsting van 1747 en 1748 bezworen, in stilte zijn werking in de gemoederen van 't volk voortzette, nam hand over hand toe. De Patriottische beweging AMSTERDAM EN WILLEM V 241 richtte zich zoowel tegen de aristocraten, — de kleine potentaatjes, — als tegen den Prins, den „tiran" in 't groot. Ook in de kringen der regenten zelf waren er, vooral onder de jongeren, velen op wie de tijdgeest inwerkte en die zonder afgrijzen de leer der volkssouvereiniteit, door Fransche en Engelsche philosophen verkondigd, in zich op konden nemen. In de Amsterdamsche Vroedschap openbaarde zich in 1782 de neiging om met oude en eerwaardige traditiënte breken; de jonge Patriotschgezinde Raden ontzagen zich niet om het Burgemeesterhjke gezag, — vanouds in de oogen van alle regenten het palladium van Amsterdam's grootheid, —aan te randen en hun geestverwant, den Pensionaris Van Berckel, tegen Burgemeesteren zelf in bescherming te nemen. Dit deed de meerderheid der Amsterdamsche Burgemeesters, aan wier hoofd zich de bekwame en onbaatzuchtige, maar ingebeelde en te weinig doortastende Joachim Rendorp stelde, tot inkeer komen en uit zelfbehoud een aristocratische regentenpartij stichten, die tegenover de democratische Patriotten, — in wier gelederen zich twee der Burgemeesters: Henrik Hooft Danielsz. en Quirijn Wilhelm van Hoorn, schaarden, — beslist stelling nam. Op verzoening met den Prins wilden de aristocraten nog niet aansturen: nog in 1785 werd op voorstel van den aristocratisch gezinden Burgemeester Willem Gerrit Dedel de Stadhouderlijke recommandatie voor de Admirahteits ambten afgeschaftx). Ondertusschen was onder de Amsterdamsche regenten de Correspondentie nog steeds van kracht en regelde deze met de gelijkmatigheid van een uurwerk de ambtelijke loopbaan van ieder van hare leden volgens de toerbeurten van 't rooster. In de jaren dat een energieke Burgemeester aan de beurt was, deed de aristocratische partij zich in de Staten van Holland, waar de driePatriotsche Pensionarissen van Dordrecht, Amsterdam en Haarlem, De Gijselaer, Van Berckel en Van de Kasteele, alle macht aan zich hadden weten te trekken, krachtig gelden, maar toch bleef zij er vooreerst in de minderheid. Er ging geen krachtig initiatief uit van de Am- J) Men vergelijke voor dit gedeelte en het volgende: Dr. H. T. Colenbrander, De Patriottentijd. 16 242 AMSTERDAM EN WILLEM V sterdamsche aristocraten, want zelf stonden zij besluiteloos welke partij te kiezen. In Juli 1786 trachtte de Engelsche gezant Harris te Amsterdam met hun hulp een Engelschgezinde Oranjepartij te organiseeren om den Patriotten het hoofd te bieden: hij vond de aristocraten evenwel tot een verbond met Engeland ongeneigd, daar zij van een alliantie met Frankrijk de plaatsing van een voordeelige Fransche leening aan de Amsterdamsche Beurs verwachtten. Eerst de democratische omwenteling te Utrecht, den 2en Augustus 1786, dwong Rendorp, Dedel en hun geestverwanten een definitief besluit te nemen. In October boden zij den drie Pensionarissen hun steun en medewerking tegen den Prins aan, onder beding dat de eischen van de democratie in Holland zouden worden afgewezen. Toen de driemannen het voorstel om op dien voet het bondgenootschap aan te gaan van de hand wezen, keerden de aristocraten zich in ' t begin van 1787 tot Wülem V. Als Burgemeesters fungeerden in dat jaar Henrik Hooft Danielsz., Mr. Wülem Gerrit Dedel en Mr. Marten Adriaan Beels; uit de Burgemeesters van het vorige jaar was Mr. Pieter Chfford aangebleven, een ziekehjke grijsaard, die 't heele jaar geen voet op het stadhuis zette. In Burgemeesterskamer hadden Dedel en Beels, beiden anti-patriotten, de meerderheid; ook in de Vroedschap, die in den loop van het vorige jaar was omgeslagen en niet langer voor den Patriotschen Pensionaris tegen Burgemeesteren partij trok, waren de aristocraten meester van het terrein. Het gevolg was dat deze zich gereedmaakten van Amsterdam uit tegen het democratische drijven der Pensionarispartij in de Staten den kamp aan te binden. De onderhandelingen met den Prins werden uiterst omzichtig voortgezet: de aristocraten vreesden evenzeer een Oranjegezinde reactie als de volvoering van de democratische revolutie. „La peur d'être entrainé trop loin par les chauds partisans du Prince, inspira une extréme circonspection a ses nouveaux amis", schrijft Van Hogendorp1). Maar Dedel had in zijn spel geen rekening gehouden met de ultra-patriotsche gezindheid van de talrijke door hun leiders op uitmuntende wijze georganiseerde democraten x) G. K. van Hogendorp, Gedenkschriften, II, blz. 12. AMSTERDAM EN WILLEM V 243 onder de Amsterdamsche burgerij. Bij de eerste gelegenheid de beste dat er in de Vroedschap over een kwestie beraadslaagd werd, die den Patriotten ter harte ging, den 26en Februari, toen de zaak der vermeerdering van het Haagsche garnizoen door de detacheering aldaar van het corps van den Rhijngraaf van Salm, in behandeling genomen werd, omsingelden zij het stadhuis en dwongen zij den Raad de inwilliging van hun eischen af. De Vroedschap het zich echter door dit optreden niet terroriseeren; een maand later, den 23en Maart, werd door de Staten op voorstel van Haarlem het besluit genomen om te onderzoeken in hoe verre aan 't volk invloed op de regeering kon worden gegeven, terwijl de 30e Maart werd bepaald tot het benoemen van de commissie van onderzoek. De Patriotten wilden deze commissie uit 8 leden doen bestaan en verlangden dat Abbema er in benoemd zou worden. De Vroedschap stemde hierin toe, maar besloot tevens den 29en Maart de deputatie der stad in de Staten, die uit de beide Patriotsche Pensionarissen bestond, met 3 aristocratische Vroedschappen, Muilman, Munter en Van der Goes, te versterken. Den volgenden dag overstemden daarop deze drie hun mede-afgevaardigden Van Berckel en Visscher, waarna met een meerderheid van één stem, —die van Amsterdam,—in de Staten het besluit doorging om, in plaats van de commissie van 8 er een van 19 leden te benoemen, waarin Abbema en de Haarlemsche Patriot Van Dam wel zitting kregen, maar die overigens uit louter aristocraten bestond, die het voorstel van Haarlem vijandig gezind waren. De verontwaardiging der Amsterdamsche Patriotten over het „verraad" van de Vroedschap kende geen perken. Wilde zij niet goedschiks naar den wil des volks handelen, dan moest er geweld gebruikt worden: er werd besloten door afzetting van een aantal Raden der democratische minderheid het heft in handen te spelen. Er ging een maand over heen vóór de „burgergeconstitueerden", die zich inderhaast hadden opgeworpen, en de schutterij het met de Patriotsche regenten over de remotie eens konden worden. Eindelijk gingen zij er den 21en April toe over: 9 Vroedschappen werden afgezet, en de Raad werd zoolang in het stadhuis geblokkeerd, tot 244 AMSTERDAM EN WILLEM V hij aan dezen maatregel zijn zegel had gehecht. Op het laatste 00genbhk zouden Dedel c.s de remotie nog hebben kunnen verhinderen door de hulp van de Oranjegezinde „bijltjes" te aanvaarden, maar zij schrikten terug voor den prijs, dien deze voor hun medewerking verlangden: algeheel herstel van den Prins in al de hem in 1766 toegekende rechten. Negen aristocratische leden der Vroedschap, waaronder de Oudburgemeesters Ehas, Huydecoper en Faas, protesteerden tegen de remotie, die zij als „inconstitutioneel, onwettig, nul en van onwaarde" beschouwden, en teekenden den 7en Mei, op weiken dag de Raad uit een hem door de Patriotten aangeboden nominatie 9 nieuwe Raadsleden in de plaats der geremoveerden verkoos A), tegen deze onwettige handeling schriftelijk protest aan. Met de onwettige Raden wilden de aristocraten niet samenwerken; daarom besloten zij zich voortaan van bijwoning van de vergaderingen der Vroedschap te onthouden. Hun desertie gaf den Patriotten vrij spel: den 5en Juli voltooiden deze hun zegepraal door ook de Burgemeesters Dedel en Beels op zijde te zetten en hen door Mr. Joan Geelvinck en Mr. Willem Backer te vervangen. In de stad woedde de burgeroorlog; in 't laatst van Mei geraakte het Patriotsche gemeen in beweging: aangemoedigd door de passieve houding van de Patriotsch-gezinde schutterij, trokken plunderende benden door de stad, die de huizen van eenige Oranjeklanten en van de Burgemeesters Rendorp en Beels vernielden. Een aanval van het „Oranjevee" op het huis van den Patriotschen apotheker Steffens op 't Kattenburgerplein deed de „Keezen" wraaknemen x) Hoe weinig waarlijk democratische zin er, ondanks al hun geschetter, bij de leiders van de revolutionnaire beweging van 1787 te bekennen is, blijkt o. a. uit de namen dezer nieuwe Vroedschappen. Van de negen uitverkorenen des volks, die aldus in den Raad zitting kregen, behoorde een 6-tal tot den regentenstand, n.1.: Mr. J. P. Farret, gehuwd met eene juffr. Graafland; J. Ph. du Quesne, wiens moeder eene Valckenier was; Mr. N. Asschenbergh, zwager van Burgemeester Willem Backer; Mr. J. A. de Roth, schoonzoon van Burgemeester Pieter Cornelis Hasselaer; B. Ortt, lid van eene voorname regentenfamilie; Mr. H. Weveringh, zoon van een Schepen en Raad en stiefzoon van den Pensionaris van Berckel. Op de nominatie stonden o. a. nog: een zwager van den ontslagen Raad Cornelis Munter, een zoon van Burgemeester Gerard Nicolaasz. Hasselaer en een broeder van Burgemeester Quirijn Wilhelm van Hoorn. AMSTERDAM EN WILLEM V 245 door de bestorming, verovering en plundering van het eiland Kattenburg, de wijk der Prinsgezinde „bijltjes". Burgemeester Ehas, wiens huis ook bij 't oproer bedreigd werd, was naar zijn buitenplaats in 't Gein uitgeweken en schreef vandaar den 3len Mei aan zijn collega Huydecoper, die zich te Maarsen op „Goudesteyn" geborgen had: „Ik ben ten 2 uuren vandaag weder buiten gekoomen, wel te vreeden dat ik my buiten 't moord- en roofhol bevinde" *).' Toen de zomermaanden aanbraken verheten alle aristocraten de stad. Het is niet te verwonderen dat in deze dagen van geweldige gisting enkele heethoofden van de Patriottenpartij het voornemen opvatten ook de Correspondentie te vernietigen. In Juli, kort vóór de remotie van de beide aristocratische Burgemeesters, dienden Mr. Joan Geelvinck, Lodewijk Hovy en Matthijs Ooster bij den President-Burgemeester hun ontslag als leden der „Conventie" in, met overlegging van een voor de beide eerstgenoemden eensluidend „declaratoir". Hovy verklaarde o.a. in het zijne, dat hij indertijd tot de „Pointen van Ordre" was toegetreden, „omdat hy die conventie alstoen beschoude als opgerigt, zo om de te groote influentie van den Stadhouder op de regenten te beteugelen, als om alle brigues & partyschappen onder de leden deezer Stadsregeering voor te komen, vermits ieder der regenten, van d' oudste af, door middel van die conventie op zijn beurt van d' agrementen en voordeelen der regeering konde jouisseeren". „Dog", ging hij voort d' ondervinding heeft hem, helaas! doen zien, hoe schandelijk men deeze conventie, vooral zedert eenige jaaren, misbruikt heeft, om deongeschikstepersoonenind' ambten & commissiën in te dringen, alleen omdat zy d' oudste in rang waaren, zonder agt te geeven of er eenige wetten, privilegiën of ordonnantiën van Staat obsteerden & of het moreel en politicq gedrag van zulke Heeren dezelve tot zulke ampten & commissiën verkiesbaar maakten, 't Gevolg van zulk een despotique handelwyze is dan ook geweest, dat de burgery, ziende dat zy onder eene volstrekte aristocratie & f amilleregeering van eenige weinige der oudste leden van de regeering door Brief, voorkomende in het Dagboek van Huydecoper. 246 AMSTERDAM EN WILLEM V middel van die nusbruikte conventie vervallen was, zig heeft regt verschaft, & door de door haar gedaane remotiën van diverse leden deeser Stadsregeering deese met zulke heilzaame oogmerken geïntroduceerde, dog door misbruik schaadehjk geworden zijnde conventie metterdaad vernietigd & voor 't vervolg geheel impracticabel gemaakt heeft" x). Er zullen in de vergaderingen van de Correspondentie toen heel wat harde woorden gevallen zijn; de of f ideële notulen doen er echter het zwijgen toe en stappen met waardigheid over het in dit jaar voorgevallene heen: „In het begin van het jaar 1787 is wel vergadering van 10en 2) geweest, maar de oneenigheden, die toen reeds zeer hoog gerezen en, in den loop van dat jaar, tot het toppunt gekomen waren, hebben veroorzaakt, dat er gene aantekening van het voorgevallene en geresolveerde gehouden is" 3). Het optreden van den Koning van Pruisen, die gewapenderhand genoegdoening eischte voor de beleediging, zijn zuster Prinses Wilhelmina den 28en Juni bij Goejanverwellesluis door de Patriotten aangedaan, bracht in September het Patriotsche bewind in Holland ten val. Op aandrang van de democraten toonde de Amsterdamsche Patriottenregeering zich aanvankehjk geneigd de stad tegen de Pruisen te verdedigen. Maar weldra zagen zij het hopelooze van hun verzet in; kort nadat het Pruisische leger Amsterdam aan de landzijde had ingesloten, legden de onwettig aangestelde Burgemeesters en Vroedschappen hun ambten neer, en kwamen Dedel en Beels benevens de vóór vijf maanden geremoveerde Raden en hun sedert April uit de Vroedschap afwezige collega's en medeleden der aristocraten-partij weder ten stadhuize op. De aristocraten voelden zich geïsoleerd. Het was in de laatste jaren duidelijk aan 't hcht gekomen, dat zij geen partij vormden maar een stand, met eigen belangen, waarvoor zij anderen niet warm konden maken en met pretentiën, die geen erkenning meer vonden. Het ontbindingsproces, waarvan de scherpziende Cornehs *) Gem.-archief te Amsterdam, Portef. „Missiven vanverechillenderegeeringsleden". *) Zie hiervóór blz. 227. s) Notulen der Correspondentie, blz. 77. AMSTERDAM EN WILLEM V 247 Pietersz. Hooft twee eeuwen te voren het verloop had voorzien1), was zijn laatste stadium ingetreden. De onbesuisde pogingen der democraten om in de verouderde, rotte toestanden verbetering te brengen, hadden tot niets dan verwarring en burgerkrijg geleid. Het was te verwachten dat de thans herstelde Oranjepartij den Patriotten het werk uit handen zou nemen en, met meer beleid te werk gaande, de gebreken van den aristocratischen regeeringsvorm zou zoeken te verhelpen door grondige wijziging van het personeel van den regentenkring en door beperking van diens almacht. Van de Patriotsche regenten werd een 6-tal, — de Vroedschappen Van Leyden, Abbema, Hovy en Bicker, leden van het Amsterdamsche defensiewezen, en de beide Pensionarissen Van Berckel enVisscher, — reeds den 10en October op verlangen van de Prinses afgezet. Drie, Mr. Daniël Hooft Gerritsz., Mr. Willem Boreel en Mr. Daniël Hooft Danielsz., werden den len November op eigen verzoek ontslagen, en de rest stond door Wülem V, die daartoe den 31en October door de Staten van Hoüand gemachtigd werd, geremoveerd te worden. Maar ook de aristocraten, die zich tot op 't laatste oogenbhk zoo afkeerig betoond hadden van een nauwere aansluiting bij de Prinsgezinden, waren op hun val voorbereid. Toen Burgemeesteren in 't begin van November besloten hadden Huydecoper en Elias naar Den Haag te zenden om over enkele punten, rakende de ophanden zijnde remotie, nader met den Prins en de Prinses te beraadslagen, gaf de Hertog van Brunswijk, de commandant van-de Pruisische troepen, hun in bedenken de beide Heeren niet zonder een schriftelijke opdracht te laten vertrekken, daar er in Den Haag geruchten liepen, dat ook zij beiden, benevens Dedel en de Oudschepen Joan Graafland Pietersz., van hun ambten zouden ontslagen worden, zoodat zij door hun reis den schijn op zich zouden laden dit gevaar te wülen afwenden 2). Moesten zij vanen, dan wilden de aristocraten met eere vanen. Tot niet de minste concessie aan den Stadhouder ten opzichte van hun stedehjke aangele- x) Zie hiervóór blz. 57. 2) Dagboek van Burgemeester Jan Elias Huydecoper van Maarseveen over 't jaar 1787, i. d. 7 November (Gem.-archief te Amsterdam). 248 AMSTERDAM EN WILLEM V genheden waren zij bereid om hun positie te redden. Tegen hun onverschrokkenheid was de weifelende, door de gebeurtenissen der laatste jaren moreel diep geschokte Wülem V niet opgewassen. Niet alleen bleek er zijnerzijds geen sprake te zijn van hun afzetting, maar zelfs gaf hij hun in aües toe: vervanging der af te zetten regenten door heden, die Rendorp en Dedel c.s. niet al te onaangenaam waren, behoud van de tegen hem gerichte Correspondentie, benoeming door den Stadhouder van de door Burgemeesteren aanbevolen candidaten tot Schepenen. Bovendien werden de Burgemeesters Dedel, Hasselaer, Rendorp, Huydecoper en Elias, de aanvoerders der aristocraten, door den Prins nog speciaal bedacht: aan ieder van deze Heeren het hij n.1. de beschikking over één der door de remotie opengevallen ambten. Op zulk een meegaandheid hadden de regenten niet durven rekenen. Hoewel zij zich groot hielden, hadden zij gevreesd, dat de Stadhouder in alle geval van de gunstige gelegenheid gebruik zou maken om in de stedehjke constitutie in te grijpen, ten einde zich meer invloed op de keuze der regeeringsleden te verzekeren. Burgemeester Huydecoper, die met zijn ambtgenoot Elias den 8en November naar Den Haag was gegaan, teekende 10 November in zijn dagboek op: „De Secretaris Royer x) verzeekerde hun (d.i. den beiden Burgemeesteren) nog deezen avond, dat er by het Hof aüe goede dispositie was om de zaaken te Amsterdam na de zin der regeering te schikken, vraagende of men ook nog iets ten dien opsigte voor te dragen had: waarop men hem de zaken van de stadt recommandeerde, vooral om dog te effectueeren, dat de Vroedschap by hare regten en privüegiën [zou blijven] om hare eygene leeden, door de doodt of bedanken vaceerende, zelfs te verkiezen" 2). Maar zoo'n vaart zou 't niet loopen. Den 30en November verschenen de gemachtigden van den Stadhouder tot de remotie des morgens „op het Stadhuys, en werd het werk der aanstelling van de nieuwe regenten en continuatie der oude, met weynig omslag en J) Mr. Alexander Hieronimus Royer, Secretaris van Gecommitteerde Raden. 2) Dagboek Huydecoper, i. d. 10 November 1787. AMSTERDAM EN WILLEM V 249 eenvoudig en stil verrigt" 1). Twee nieuwe Burgemeesters: Mr. Jan van de Poll en Mr. Matthijs Straalman, werden door Zijne Hoogheid benoemd en voorts één nieuwe Schepen en 17 Vroedschappen. Geremoveerd werden 2): vooreerst de oude Burgemeester Henrik Hooft Danielsz. met al zijn bloed- en aanverwanten, nl. zijn vijf neveu's: Mr. Daniël Hooft van Vreeland Gerritsz., Mr. Daniël Hooft Danielsz., de zwakhoofdige Mr. Daniël Hooft Willemsz., en Mr. Cornelis van der Hoop Gijsbertsz., alle Raden, en Matthijs Ooster, Oudschepen. Verder: Burgemeester Quirijn Wilhelm van Hoorn met zijn twee neven: Adriaan Pompeus van Leyden en Mr. Gerrit de Graeff, beide Raden, en zijn achterneef Pieter Constantijn Nobel, Oudschepen. Dan: Burgemeester Joan Geelvinck, die een zwager was van Daniël Hooft van Vreeland, alsook Burgemeester Wülem Backer met zijn cousin Balthasar Elias Abbema. Nog Mr. Wülem Boreel, Raad, en zijn cousin Mr. Diderik Johan van Hogendorp, Oudschepen; Mr. Matthias Temminck; en Mr. Jan de Witt, cousin van Gerrit de Graeff. Welk een verdeeldheid het Patriottisme in den boezem der regentenfamüiën gezaaid had, blijkt uit de namen der overige ontslagenen. Lodewijk Hovy en Mr. Jacob Anthony de Roth waren schoonzoons van Burgemeester Pieter Cornelis Hasselaer; Mr. Reinier Leendert Bouwens een schoonzoon en Mr. Cornelis van Lennep en Mr. Jan Bernd Bicker neveu's van Burgemeester Jan van de Poll; Hendrik Maurits van Weede een neveu van Burgemeester Matthijs Straalman. Van de reeds genoemden was Joan Geelvinck, — wiens schoonzoon Albertus Cornelis Schuyt tot de na de remotie door Wülem V nieuwbenoemde Vroedschappen behoorde, — een neveu van Burgemeester Jacob Elias Arnoudsz., en Mr. Willem Boreel een cousin van diens ambtgenoot Willem Gerrit Dedel. De benoeming der beide nieuwe Burgemeesters geeft weer een staaltje van de zonderhnge, tweeslachtige politiek, door Willem V doorgaans gevolgd. Om twee Burgemeesters te kunnen benoemen *) Ibid., i. d. 30 November 1787. *) Voor een deel waren de hier genoemde Heeren reeds in October ontslagen of hadden zij den November hun ontslag genomen. Zie blz. 247. 250 AMSTERDAM EN WILLEM V moesten er eerst twee vacatures zijn, hoewel er door de remotie van slechts één regeerenden Burgemeester, Henrik Hooft Danielsz., ook maar één Consulaire zetel open zou vallen. Daarom werd Beels vanwege den Stadhouder aangezocht om zijn Burgemeesterschap te willen inruilen tegen de commissie in de Gecommitteerde Raden, om zoo de gelegenheid te hebben de plaats, aldus in Burgemeesterskamer vrijgekomen, te vervullen. Beels, die „thans op het groote ampt zat, hetgeen (hij) dan zoude moeten laten vaaren" 1), had niet de minste lust om op het voorstel van den Prins in te gaan. Toch het hij zich door de dringende vertoogen van het Hof en door de belofte, dat het bewuste „groote ambt" door den nieuwen Burgemeester aan hem of aan zijn zoon zou worden afgestaan, eindelijk overhalen om zijn ontslag als Burgemeester aan te vragen 2). Zoo waren dus twee zetels opengekomen. De eene werd opgedragen aan Mr. Jan van de Poll, een der voornaamste handelsmannen aan de Amsterdamsche Beurs, die in 't geheel niet als Oranjevriend te boek stond 3) en zelfs in zijn jonge jaren in 1748 tegehjk met zijn vader, den Burgemeester Harman Henrik van de Poll, door Wülem IV als Schepen geremoveerd was4). Deze benoeming D. w. z. dat het recht van benoeming tot het eerste openvallende „groote ambt", waarvan de begeving aan Burgemeesteren stond, hem bij loting toegevallen was en hij dit voordeel bij afstand van zijn Burgemeesterschap verliezen zou. 2) Dagboek Huydecoper, i. d. 18, 19, 28 November 1787. 8) Meer Oranjeliefde dan Jan van de Poll legden zijn beide neven aan den dag nl. Aegidius van de Poll, die in 1792 Burgemeester werd, en Mr. Pieter van de Poll, Commissaris, respectievelijk zoon en kleinzoon van den in 1751 door Willem IV tot Bailluw van Amstelland benoemden ex-Burgemeester Pieter van de Poll, een oom van Jan van de Poll. Evenals diens neveu, de Schepen Mr. Harman van de Poll Harmansz., sloten zij zich na de restauratie van den Prins bij de Oranjepartij aan en behoorden zij tot de mede-oprichters (1 April 1788) van het Oranje-genootschap te Amsterdam, welks motto luidde: „De Zucht voor 't Vorst'lijk Huis, voor Kerk en Vaderland, Is hier het Schibboleth, de staele Liefde-bandt". (Continuatie-Boek van 't Oranje-genootschap 1789—1794. Gem.-arch. te Amsterdam). 4) Hier zij nog opgemerkt, dat de bet-overgrootvader van Mr. Jan van de Poll: Burgemr. Jan van de Poll, in 1672 door Willem III geremoveerd was, en diens vader, de Schepen en Raad Harmen Gijsbertsz. van de Poll, tot de door Maurits in 1618 ontslagenen behoorde. AMSTERDAM EN WILLEM V 251 scheen bedoeld te zijn als een rehabilitatie van deze te Amsterdam in regentenkringen in hoog aanzien staande familie en maakte daar onder de overige regenten een zeer goeden indruk. Een geheel tegenovergestelde uitwerking echter had de gelijktijdige benoeming van Mr. Matthijs Straalman tot den tweeden Burgemeesterszetel. Straalman, „de renegaat", die, als eerzuchtig jong advocaat, veertig jaren tevoren, enkele dagen vóór zijn aanstelling tot Schepen en Raad door Willem IV, de Doopsgezinde gemeente vaarwel had gezegd om tot de Staatskerk over te gaan, was de laatst overgeblevene der gehate „achtenveertigers". Door de Conventie van 1752 uit de regeering gedrongen, had hij zich sedert met zijn Vroedschapsplaats, die hem niet ontnomen kon worden, moeten vergenoegen. Dat deze man, die het bovendien gewaagd had te verklaren, alleen dan de benoeming tot Burgemeester te zullen aanvaarden, indien de Correspondentie vernietigd werd1), —een eisch, dien hij wel moest laten vallen toen Willem Vhem niet steunde, — op den eerezetel moest plaats nemen, was den Amsterdamschen regenten een slag in 't gezicht. „Dat de zaak der regeering in Uwe stad hoe eer so beter op eenen vasten voet gebragt worde is wenschelijk", schreef het lid der Utrechtsche Ridderschap, Balthazar Constantijn van Lijnden, aan zijn neef, Burgemeester Huydecoper, „dog seer grote verandering sonder de hoogste nootsakelijkheit te maken, en vooral het aanstellen van Straalman tot Burgemeester, komt my een seer verkeerde operatie voor, die in posterum geen goed effect doen kan" 2). Onder de nieuwe Raden waren weinige echte Oranjegezinden: de schoone gelegenheid om de plaatsen, door de remotie in de Vroedschap opengekomen, met zijn eigen aanhangers te bezetten, — al had hij die ook buiten den regentenstand moeten zoeken, — het de Stadhouder ongebruikt voorbijgaan. Zijn voornaamste zorg was de aristocraten te beheven. Zoo kregen in den Raad zitting: de Schepenen Mr. Nicolaas Warin Antonisz., zwager van Burgemeester Dedel, Pieter Cornelis Hartsinck, neveu van Burgemeester Has- x) Dagboek van Huydecoper, i. d. 29 November 1787. *) Brief, voorkomende in 't Dagboek van Huydecoper. 252 AMSTERDAM EN WILLEM V selaer, en Mr. Samuel van der Muelen, achterneef van Burgemeester Huydecoper; ook: de Commissaris Albertus Cornelis Schuyt, neveu van Burgemeester Rendorp1). De beide nieuwe Burgemeesters werden evenmin vergeten: de Schepenen Mr. Jan Wolters van de Poll, neveu van Van de Poll, en Mr. Gerrit Corver Hooft, neveu van Straalman, erlangden beiden mede een zetel in de Vroedschap. Tot de nieuwbenoemde Raadsleden behoorden verder: de Schepenen Mr. Jacob van Collen, Mr. Willem Cornehs Backer en Mr. Adolph Willem Tersmitten; dit drietal, dat met de aristocraten onder één deken had gelegen en door zijn toetreding tot de Correspondentie scheen gebroken te hebben met het Prinsgezinde verleden van zijn vaderen, werd door den Stadhouder zuiver genoeg geacht in de Oranjeleer om op bevordering tot Raad aanspraak te mogen maken. Eén onvervalschte Oranjeklant: de Schepen Mr. Jan Caspar Hartsinck Cornelisz., die, als lid van het beroemde Engelschgezinde bankiershuis Hope & Co., te Amsterdam voor een organisatie van de Prinsgezinden had geijverd, werd door zijn aanstelling tot Vroedschap naar verdienste beloond. De overige nieuwbakken Vroedschappen dankten hun benoeming aan het feit, dat zij door de hoofden der aristocraten daarvoor „fatsoenlijk'' genoeg werden geacht. Het waren de Schepenen: Mr. Johannes Cyprianus van Ewijck, die bedankte, Everard Adriaan van Muyden en Jan Jacob van Herzeele; voorts twee Commissarissen: Gilles du Quesne en Mr. Adriaan Danker Valckenier, waarvan de laatste tevens door den Prins tot Schepen benoemd werd; en ten slotte drie handelsmannen, de eenige, die niet tot den regentenkring behoorden: Hendrik Wülem Cramer Jan Ludolfsz., koopman op Spanje, — wiens vrouw aan deze onderscheiding niet vreemd was 2), — Joan Hodshon, voornaam handelaar op „de West en Nieuw-Engeland", *) Behalve aan deze vier Burgemeesters meende Willem V ook aan hun ambtgenoot Jacob Elias Arnoudsz. een gunstbewijs te moeten verleenen: diens achterneef Mr. Pieter Elias benoemde bij 15 November 1787 tot Bailluw van Amst eiland. Een broeder van dezen, Mr. David Willem Elias, schoonzoon van Burgemeester Nicolaas Faas, werd den 27en November d. a. v. Pensionaris. !) Men zie de schotschriften uit dien tijd, o. a. in de collectie „Personalia" in 't Gem.archief te Amsterdam. AMSTERDAM EN WILLEM V 253 en Eduard 't Hoen, die in granen en Spaansche wol handel dreef. Deze allen waren lieden van weinig beteekenis, die zich nooit door bijzondere Oranjeliefde onderscheiden hadden. De Amsterdamsche regenten konden over den afloop van de regeeringsverandering tevreden zijn: de Stadhouder had te hunnen opzichte een lankmoedigheid betoond, die algemeen verbazing wekte. De Pruisische gezant kon zelfs niet nalaten er den Prins zijn verwondering over te betuigen; het antwoord, dat hij van Willem V ontving, geeft den sleutel tot diens onverklaarbare gedrag: „le Prince a été d'assez bonne foi, pour m'avouer que cette balance du pouvoir était nécessaire pour brider les entreprises, qu'un Stadhouder ambitieux pourroit former aux dépends de la liberté et de 1'indépendance de la République" 1). Een merkwaardige verklaring van de zijde van hem, die pas door de overmoedige regenten vernederd, in den hoek gedrongen en aan den rand van den ondergang gebracht was! Aan deze overweging zal in deze dagen ook de jammerlijke houding van den Stadhouder ten aanzien van de Correspondentie wel te wijten zijn. Den 18en November 1787 hadden 's Prinsen gemachtigden tot de remotie, Bentinck en Merens, bij Burgemeester Dedel aangedrongen op het vernietigen der Conventie, „dog de oudste Heeren, daarover besogneerende, begreepen dat het point der conventie niet kon worden toegegeeven, maar domesticq moest blyven en door de regeering na goedvinden behandelt" 2), welk besluit, dat gansch niet naar onderwerping smaakte, door Dedel aan de Commissie werd overgebracht. Ook bij de aanstelling der nieuwe regenten, op den 30en November, waren de Commissarissen van den Prins nog eens op de zaak teruggekomen: „By deze aanstelling hadden de voorsz. Commissarissen uit naam van Z. D. H. gecommuniceerd, dat het Hoogstdenselven aangenaam zoude zijn, dat de bekende pointen van ordre voordaan als niet meer exteerende beschouwd wierden" 3). Tot meer dan de- ^ Theod- Jorissen, De overgave van Amsterdam in Januari 1795 blz 13 ) Dagboek van Huydecoper, i. d. 18 November 1787. ») Notulen der Correspondentie, blz. 77. - De notulen vervolgen aldus: „De meeste leden der regering, die gem. pointen van ordre hadden aangenomen, nochthands begrypende, dat het welzijn der stad en deszelfs regering vereischten, dat gem. pointen 254 AMSTERDAM EN WILLEM V zen bescheiden wenk waren de Commissarissen niet bevoegd, en zelfs zou deze verklaring van de Commissie later door den Prins gedesavoueerd zijn, zoo hij het maar gedurfd had. In de „Tienen" werd, 11 Januari 1789, door Burgemeester Dedel geopperd „of het niet nodig zou zijn, een einde te maken van den twyfelachtigen toestand der pointen van ordre. Doch is by alle de andere leden begrepen, dat, dewijl Zyne Hoogheid aan de Heren Burgemeesteren Hasselaer en Rendorp gezegd had, dat hoezeer Hoogstdeselve noch niet konde komen tot het goedkeuren van gemelde pointen van ordre, tegen het gezegde van Hoogstdeszelfs Commissarissen aan, Z. H. nochthands raadde met de schikking met betrekking tot de regering naar gewoonte maar voord te gaan; dat men derhalven vooralsnoch daarin niets behoorde te doen, te minder daar, door de verkiezing van den Heer [Mr. Fredrick] Alewijn tot Burgemeester, mogelijk twee jaren zouden verlopen eer er geschil zou kunnen ontstaan over dengenen, die alsdan zoude moeten verkoren worden" 1). De halfslachtige toestand der Correspondentie, officieel niet, officieus wel goedgekeurd door den Stadhouder, — Dedel, die den 16en December 1787 daarover met den Prins gesproken had, verklaarde, dat „Z. Hoogh. alleen verlangde, dat er geene uytsluytingen zouden plaats hebben en dat Burgemeesteren by de verandering der regeering hem telkens kennis gaaven (zoowel) van de nieuwe Burgemeesteren die men zoude willen ehgeeren, als van Scheepenen" 2), —heeft waarschijnlijk tot 1795 geduurd 3). De jaarlijksche regeeringsverandering werd in 1788 en 1789 evenals gewoonhjk in de Correspondentie bedisseld, en hoewel geen der door Wülem V in 1787 nieuw benoemden nog tot de „Poin- in wezen bleven, hadden Burgemeesteren zulks aan den Heer Stadhouder meermalen onder 't oog gebragt en Hoogstdezelve van dese gedagten niet alleen gevonden, doch door omstandigheden wederhouden van zich daarop finaal te verklaren". 1) Notulen der Correspondentie, blz. 83. 2) Dagboek van Huydecoper, i. d. 16 December 1787. s) De notulen der Correspondentie eindigen wel met 5 Januari 1791, maar er is geen reden om aan te nemen, dat de „Pointen van ordre" toen opgeheven zijn: immers blijkt er niets van uit de notulen. Ook werd Rendorp na zijn overlijden 23 Oct. 1792 als Burgemeester opgevolgd door den oudsten Oudschepen in de Correspondentie: Aegidius van de Poll. AMSTERDAM EN WILLEM V 255 ten van Ordre" was toegelaten, hechtte de Stadhouder aan de door haar gemaakte schikkingen zijn volle goedkeuring *). Het was dus voor de mannen van 1787, zoo zij op den duur niet bij de leden der Correspondentie achter wilden komen te staan, een onvermijdelijke noodzakelijkheid tot de anti-Oranjegezinde Conventie van 1752 toe te treden: de Stadhouder zelf dwong hen er toe! De Burgemeesters Jan van de PoU en Matthijs Straalman, welke laatste twee jaren tevoren tevergeefs had gepoogd de Correspondentie door den Prins te doen ontbinden, gaven het voorbeeld. Den 19en Februari 1789 boden zij den President-Burgemeester Pieter Cornelis Hasselaer aan, om „zo als hun Ed. zeiden, met communicatie van Z. D. H. mede tot de pointen van ordre te accedeeren" 2); in de vergadering der Tienen, den volgenden dag gehouden, werd van hun toetreding nota genomen. In December van 't zelfde jaar volgden alle andere nieuwe regenten van 1787 het voorbeeld der beide Burgemeesters: den 23™ December werd door Burgemeester Hasselaer en den Schepen Aegidius van de PoU „gecommuniceerd dat alle de leden der regering, die de pointen van ordre nog niet hadden aangenomen, zich thands by H.Ed. hadden aangeboden, de pointen gelezen, de gewone belofte gedaen hadden. Waarop dé Heeren Burgemeesteren verzogd zijn te zorgen, dat de namen van die Heeren in dezelfde orde en rang, als H.Ed. in de regering bekleden, op de hjst van de leden der pointen van orde aangetekend worden" 3). De Schepenen Mr. Adriaan Danker Valckenier en Anthony Bruyningh hadden reeds vroeger verzocht om tot de Correspondentie toegelaten te worden. In de vergadering van Tienen van 11 Januari 1789 deelde Burgemeester Hasselaer mede: „dat, even gehjk de Heer Schepen Valckenier in 't voorgaande jaar, nu onlangs de Heer Schepen Bruyningh zich aan hem had geadres- x) In de Tienen werd in Januari 1789 door Burgemeesteren in zake de electie der nieuwe Schepenen medegedeeld: „dat Z. H. had aangenomen de getuttelde Heren uit de.nominatie te verkiezen; ende voords deszelfs genoegen getoond over de andere sctakkmgen der regeering, die Hoogstdenzelven zo vriendelijk wierden medegedeeld" (JMotulen der Correspondentie, blz. 85). 2) Ibid., blz. 87, 88. s) Ibid., blz. 90. 256 AMSTERDAM EN WILLEM V seerd om tot de poincten van ordre te worden geadmitteerd; dat hy, Heer Hasselaer, aan gemelde Heren had gezegd: dat, hoezeer wegens het al of niet bestaan van die pointen met Z. H. noch gene schikking gemaakt was, en Z. E. derhalven die Heren in de pointen van ordre niet kon ontvangen, Z. E. toch hunne namen met den datum hunner aanbiedingen zou aantekenen en intusschen verwagten, dat de Heren met de Heren Burgemeesteren in de schikkingen voor de regering, die door H. E. G. A. zouden voorgesteld worden, zouden concurreeren: 't geen door hun Ed. na lecture der pointen van orde is aangenomen" x). De nieuwe Oranjegezinde leden der Correspondentie hadden van de zijde van hun mede-leden niet op veel voorkomendheid te roemen. Zelfs aan den presideerenden Burgemeester Straalman, die bij den Stadhouder in blakende gunst stond, werd door de meerderheid der Tienen zijn verzoek om zijn jongsten zoon, Mr. Anne Wülem Straalman, den Drossaard van Cuylenburg, „op de nominatie van 14en te laten brengen, om vervolgens doorZ. D. H. tot Schepen te worden verkozen", den 5en Januari 1791 geweigerd, om reden dat „gemelde Heer Straalman.... sedert verscheidene jaren met zyne vrouw en kinderen buiten deze stad woonagtig was geweest, zonder in dezelve zijn domicihum te hebben laten aanteekenen" en derhalve verplicht was „van nu af aan alhier gedurende zeven aaneenvolgende jaren stadehjk te wonen" a). Naar den uiterhjken schijn te oordeelen was de verzoening tusschen de regenten en Wülem V volkomen, en waren zij van weerszijden, — nu de gebeurtenissen der laatste jaren hun geleerd hadden hoe een onderhnge aansluiting van beiden een hoof dvereischte was om hun gemeenschappehjken vijand, de democratie, met vrucht te kunnen bestrijden, — eindelijk tot de zoo lang ontbeerde en voor een geregelde werking van de staatsmachine onmisbare overeenstemming geraakt. De Stadhouder had de regenten in hun oude voorrechten hersteld en deze gesanctionneerd; wat konden zij meer verlangen? Toch werden zij door de restauratie niet be- *) Notulen van de Correspondentie, blz. 84. 2) Ibid., blz. 91 vlg. AMSTERDAM EN WILLEM V 257 vredigd. Naast den Prins had de Raadpensionaris Van der Spiegel het roer in handen gekregen. In eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid gaven deze beiden elkander weinig toe. Naar hun eigen goedvinden leidden zij de buitenlandsche politiek: hadden de Patriotten door Fransche hulp het hoofd boven water willen houden, na 1787 was nauwe aansluiting bij en slaafsche navolging van Engeland het hoofdmotief van onze staatkunde geworden. Te Amsterdam wekte deze voor den handel hoogst nadeelige politiek ergernis en verzet. Maar Amsterdam werd niet meer geraadpleegd; WiUem V en zijn raadsheden lieten de stad hnks hggen en beslisten in alle belangrijke kwestiën buiten haar om. Burgemeesteren, die in den aanvang van den Patriottentijd over het lot van den Staat beschikt hadden, werden thans van alle beleid der zaken verstoken gehouden. Op hun adviezen werd niet gelet; de handel klaagde, maar vond geen gehoor. Zoo stonden de zaken toen in 1793 de oorlog met Frankrijk uitbrak, die Willem V zich door het roekelooze en onoordeelkundige navolgen van Engeland's houding ten opzichte der Fransche revolutionnaire regeering op den hals had gehaald. Het deelnemen aan de krijgsoperatiën der Oostenrijksch-Engelsch-Pruisische coalitielegers kostte schatten gelds; al spoedig moest de Repubhek uitzien naar middelen om het tekort in de financiën aan te vullen. Alleen Amsterdam kon in dezen nood bijspringen; de Amsterdamsche Beurs weigerde evenwel hardnekkig allen bijstand aan een regeering, die hare belangen verwaarloosde. Het mocht den Raadpensionaris niet gelukken daar een enkele leening geplaatst te krijgen: daarmede was het lot der Republiek beshst. Deze ongunstige uitkomst was voor een goed deel te wijten aan den onwil der Patriotsch-gezinden, wier aantal ondanks de strenge vervolgingen waaraan zij na het herstel van den Prins blootgesteld waren, door ijverige propaganda voortdurend aangroeide en die onder de voorname kooplieden en bankiers zeer vele aanhangers telden. Duizenden democraten hadden uit vrees voor het reactionnaire optreden der overwinnaars van September 1787 naar het buitenland — voornamelijk naar Brussel en naar Parijs, - de wijk genomen. In 17 258 AMSTERDAM EN WILLEM V Parijs hadden zij de revolutie medegemaakt en hun geestdrift voor de zaak van „de rechten van den mensch" deelden zij aan de in Nederland achtergebleven broeders, met wie zij in geregelde verbinding stonden, mede. Uit de rijen der bannelingen was het „Légion Batave" samengesteld, dat onder de vanen der Conventie tegen de Repubhek optrok, in de hoop mede te kunnen werken tot de vrijmaking der „Bataafsche natie" van het Stadhouderlijke „juk" en van de overheersching der aristocratische „tirannen". In 1794 brak voor de Patriotten de dageraad der verlossing aan: Pruisen trad uit de coalitie, Oostenrijk trok zijn troepen van de grenzen der Repubhek terug, en toen ook het Engelsche leger, onder den Hertog van York, aanstalten maakte om zich naar het Hannoversche te retireeren, lag de Staat, wiens eigen troepenmacht te gering was om eenigen weerstand te kunnen bieden, voor een vijandelijken inval open. Op 't laatste oogenbhk knoopte de regeering, nu het bleek dat Engeland haar aan haar lot overhet, met Frankrijk onderhandelingen aan en deze zouden, naar de vredelievende stemming die onze gezanten te Parijs aantroffen te oordeelen, binnen kort tot den vrede geleid hebben, zoo niet het plotseling invallen van de vorst Pichegru den weg naar het hart van de Republiek had geëffend. Den 27en December 1794 rukte hij, na een kort gevecht met de Engelschen, op, en zonder verder tegenstand te ontmoeten bezette hij in Januari 1795 Utrecht. Van hier leidde zijn weg naar Amsterdam: met gelatenheid wachtten Burgemeesteren het verloop der dingen af. De stad verdedigen wilden zij niet: een hulpcorps van 2000 Oostenrijkers weigerden zij beslist in de stad te laten. Zij besloten den 16en Januari een commissie naar het Fransche hoofdkwartier te Utrecht te zenden om over de capitulatie te beraadslagen; deze moeite werd hun evenwel door de Patriotten bespaard. In October van 't vorige jaar had de regeering door strenge maatregelen de Patriotsche beweging trachten te smoren, om Frankrijk te gereeder tot den vrede over te halen en den vijand te toonen dat hij niet op Patriotsche hulp moest rekenen. Dit optreden bracht den schrik in de gelederen der revolutionnairen en AMSTERDAM EN WILLEM V 259 verstoorde voor een paar maanden hun actie. Het voortrukken van het Fransche leger stak den Patriotten echter een hart onder den riem en in Januari durfden zij zich weer organiseeren. Zij wilden vóór de aankomst van de Franschen te Amsterdam een revolutionnair bestuur instellen en daardoor de stad „independent verklaren van eenig conquest". De leiding van de beweging wérd aanvaard door Dr. Krayenhoff, die den 18™ Januari als afgevaardigde van den Commandant van 't Légion Batave, Generaal Daendels, in de stad kwam en zich met Burgemeesteren, — Elias, Hasselaer, Huydecoper en Straalman, — wien hij een machtiging namens de Vaderlandsche clubs overlegde, in betrekking stelde. Aan dezen geloofsbrief hechtten Burgemeesteren wel niet veel waarde, maar toch wist Krayenhoff hen over te halen zich bereid te verklaren den volgenden dag hun waardigheden neer te leggen in handen van het Comité Revolutionnair. Hij bereikte dit doel door hen er op te wijzen dat er onder het opgewonden volk een oproer zou uitbreken, zoo zij niet in zijn voorstel wilden treden. Maandag, de 19e Januari 1795, was te Amsterdam de sterfdag van de afgeleefde „aristocratycke regeeringe": voor het laatst gingen Hunne Edel Groot Achtbaarheden naar het stadhuis op, dat door Fransche huzaren was afgezet en door een onafzienbare menigte werd omringd. In de vergadering der Vroedschap, door Burgemeesteren bijeengeroepen, droegen deze de redenen voor, die hen hadden genoopt op het voorstel van Krayenhoff in te gaan. Vervolgens brachten zij dit in omvraag en toen de Raad, door de omstandigheden gedwongen, er zijn goedkeuring aan had gehecht, werden de negen leden van het Comité Revolutionnair binnen gelaten, die, bij monde van Mr. Daniël van Laer, de stedelijke regeering uit haar ambten ontsloeg. Ongehinderd konden de regenten weer huiswaarts gaan: het nieuwe bestuur had zijn maatregelen zoo goed getroffen, dat de orde in de stad geen oogenblik verstoord werd »). Op waardige wijze had de democratie de haar toekomende plaats ingenomen. *) Vgl. Dr. Th. Jorissen, De overgave van Amsterdam in Januari 1795. NAAMREGISTER Abbema (Mr. Balthasar Elias), Raad 1778, 229, 238, 243, 247, 249. Ackerman (Pieter Pietersz.), lo. Aerssen (Cornelis van) van Sommelsdijk, 147. Affry (D'), Fransch gezant in Den Haag, 240. Aitzema, 134. Albertina Agnes, wed. van den Prins van Nassau-Dietz, 172. Alblas, Ontvanger in Den Briel, 38. Albrecht, Graaf van Holland, 3,4, 12, 18. Alewijn (het geslacht), 102. Alewijn (Dirck), lakenkooper, 81. Alewijn (Fredrick), Raad 1657, Schep. 1658, 102. Alewijn (Mr. Fredrick), Burgem. 1789, Tab. IX, 254. Alewijn (Mr. Jacob), Schep, en Raad 1741, 214. Alewijn (Mattheus), Schep. 1734,214. Alphen & Dedel (Van), firma, Tab. VIII, Tab. IX. Alphen (Van), Dedel & Van de Wall, firma, Tab. VIII, Tab. IX. Alva (de Hertog van), 13, 15, 57. Anna van Hannover, Prinses-Gouvernante, 220—223, 225, 226, 229, 240. Anxter (hetgeslacht Van den), 3. Appelman (Balthasar Simonsz.), Burgem. 1590, 27, 53. Appelman (Jean), Burgem. 1688,172, 175, 189. Arminius (Ds.), 43, 49. Asschenbergh (Mr. Nicolaas), Raad 1787, 244. Avaux (D'), Fransch gezant in Den Haag, 186, 187, 189. Back (Mr. Johan de), Seer. van Willem IV, 211. Backer (Catharina Cornelia), Tab. V. Backer (Cornelis), Schep, en Raad 1658, 176, 177. Backer (Mr. Cornelis) 1), Schep. 1723, Raad 1748, 213. Backer (Mr. Cornelis)1), Jansz. Backer (Mr. Dirck alias Theodorus), Schep. 1686, Raad 1698, 165. Backer (Dirck) & Heshuysen, firma, Tab. IX. Backer (Gebroeders), firma, Tab. IX, 231. Backer (Mr. Joris Jorisz.), Schep, en Raad 1638, 151, 152, 154, 155, 159. Backer (Pieter), van Bremen, 204— 206. Backer (Willem), Burgem. 1639, 106, 111, 149, 150. l) Lestevenon schrapte, waarschijnlijk bij vergissing, Mr. Cornelis Backer van de lijst der regenten, denkende dat hij Mr. Cornelis Backer Jansz., den zwager van Burgemeester Willem Munter, voor zich had: dezelfde vergissing, door schrijver dezes hiervóór op blz. 213 begaan! NAAMREGISTER 261 Backer (Mr. Willem), Burgem. 1787, Tab. IX, 231, 232, 244, 246, 249. Backer (Willem Cornelis), Schep. 1745, 232. Backer (Mr. Willem Cornelis), Schout 1785, Raad 1787, 231, 232, 252. Baerdesen (het geslacht), 3. Baerdesen (Willem Dirck), Schout 1542, 6—11, 14, 15. Baerdesen z. ook: Bardesius. Balde's (de), handelsmagnaten, 235. Balde (Jan), koopman en bankier, Tab. VIII. Balde (de Wed. Jean) & Soon, firma, Tab. VIII. Balde (Sophia Johanna), Tab. VIII. Bam (Jacob Claesz.), Tab. I. Bam (Lijsbeth Jacobsdr.), Tab. I. Bam z. ook: Brouwer. Bambeeck (Agatha Theodora van), Tab. IV. Bambeeck (Cornelia van), Tab. IV. Bambeeck (Mr. Cornelis van), Burgem. 1705, Tab. IV, Tab. VI, Tab. VII, 195. Bambeeck (Maria Jacoba van), Tab. IV. Bambeeck (Nicolaes van), koopman, Tab. IV, 199. Bambeeck (Mr. Nicolaas van), Burgem. 1711, Tab. IV, Tab. VII, 197. Bambeeck (Theodora van), Tab. IV. Bardesius (Mr.WilhemBaerdesen of), Burgem. 1578, 10, 14, 16, 17—21,' 25, 27, 33, 44, 48, 103. Bas (Agatha), Tab. IV. Bas (Dr. Albert), Burgem. 1647, 95 96. Bas (Dr. Dirck) Jacobsz., Burgem. 1610, 27, 52, 53, 87. Bas (Mr. Dirck), Burgem. 1696, Tab. VII, 192, 196. Bas (Margaretha), 23. Bas (Jacob Claesz.), Burgem. 1581, 10, 25, 27. Bas (Lodewijk de), Schep. 1741,225. Becker (Hendrick), Raad 1672, Schep. 1673, 172. Beels (Mr. Marten Adriaan), Burgem. 1787, Tab. IX, 232, 242, 244, 250. Bempden (Aegidius van den), koopman, Tab. VI. Bempden (Aegidius van den), Burgem. 1719, Tab. VI, Tab. VII, 198, 199. Bempden (Anna Elisabeth van den), Tab. IV, Tab. VI. Bempden (Catharina Susanna van den), Tab. VI. Bempden (Mr. Gillis van den), Burgem. 1738, Tab. VI, Tab. VII, 200, 213. Bempden (Mr. Jan van den), Schep. en Raad 1702, Tab. VI. Benningh (het geslacht), 3. Benningh (Cornelis) Jansz. Duyvesz., Burgem. 1601, 52. Benninghsdr. (Grietge Gerbrand Claes), Tab. I. Benningh (Stijn) Frans Claes Heynenzoonsdr., Tab. I. Benthuyzen (de Heer van), Rekenmeester der Domeinen, 143. Bentinck (Willem), Graaf van Portland, 190—192. Bentinck (Willem Gustaaf Frederik Graaf), 253. Berckel (Mr. EngelbertFrancoisvan), Pension. 1762, 241—244, 247. Berckhout (Cornelis), 10. 262 NAAMREGISTER Berewout (Fredrik), Raad 1731, Bicker (Mr. Henrick), Burgem. 1713, . Schep. 1734,214. Tab. VII, 197. Berghe (Meyns van den), Tab. I. Bicker (Mr. Henrick), Burgem. 1737, Bernard (Margaretha Catharina), Tab. VII. Tab. VIII. Bicker (Henrick), Schep. 1748, Tab. Beth (Gillis Jansz.), Raad 1618, 80, VIII, Tab. IX, 213. 81. Bicker (Jacob) Jacobsz., Kapitein- Beuningen (Mr. Coenraed van), Bur- Majoor te Amsterdam 1), 119, 129. gem. 1669, 140, 162, 163, 165, 171, Bicker (Jacob), Commiss. 1630, Tab. 179, 184—188. II, 100, 104, 116, 118, 119. Beuningen (Geurt Dircksz.van),Bur- Bicker (Jacoba), Tab. II. gem. 1627, 27, 93, 98, 114. Bicker (Dr. Jan), Burgem. 1653, Tab. Beverningh (Mr. Hieronimus van), II, 95, 104, 117—120, 138, 145, Burgem. van Gouda, 162, 177. 146. Bicker (het geslacht), 3. Bicker (Mr. Jan Bernd), Schep. 1739, Bicker's (de), Heeren van Swieten Tab. VIII, 213. en Engelenburg, 100. Bicker (Jan Bernd), Schep. 1759, Bicker van Swieten (Alida), Tab. Tab. VIII, Tab. IX. II. Bicker (Mr. Jan Bernd), Schep. 1772, Bicker (Dr. Andries), Burgem. 1627, Raad 1781, Tab. VIII, 238, 239, Tab. II, 27, 59, 93, 98, 99, 103— 247, 249. 107, 109, 110, 112—116, 119—123, Bicker (Laurens), kapitein, 36. 125, 126, 128—137. Bicker (Roelof), Raad 1640, Schep. Bicker (Cornelis); Burgem. 1646, Tab. 1641, 119, 121. II, 27, 79, 99, 104, 115—123, 128, Bicker (Wendela), Tab. II, 144. 132—137, 153. Bisschop (Bonifacius), Raad ter Ad- Bicker van Swieten (Elisabeth), Tab. miral., 203. II, 104. Bisschop (Pieter Matthijsz.), moet Bicker (Gerrit) Pietersz., Burgem. zijn: Schrijver (Pieter Matthijsz.), 1603, Tab. II, 36, 99, 103, 115. Sch. 1599, Raad 1602, 95. Bicker (Gerard), Drossaard van Mui- Bisschop (Rem Egbertsz.), 60. den 1649, 113, 125, 126. Blaeuw (Debora), Tab. III. Bicker van Swieten (Dr. Gerard), Blocquery (Susanna Sophia van de), Gedep. in de Rekenk. van Holland, Tab. VIII. 1664, Rekenmeester der Domei- Bloemaert (Samuel), 78. nen 1669, 161. Blom (Dirck), Raad 1672, Schep. Bicker van Swieten (Mr. Gerard), 1674, 172. Raad 1714, 218, 228. Boddens (Abraham) Eduardsz., Bicker (Henrick), Schep. 1645, 119. Schep. 1721 en 1751, 217. ') De Kapitein-Majoor Jacob Bicker Jacobsz. was niet Commissaris der stad. De Commissaris van dien naam was Jacob Bicker Gerritsz. ■ — ■ na NAAMREGISTER 263 Boeckhorst (Jonker Nicolaes van den), Lid der Ridderschap 1618,80. Boef (Claas), 204. Boelens (het geslacht), 3. Boelens (Aeltge), Tab. II. Boelens (Alyd Andriesdr.), Tab. II. Boelens (Andries), Schep. 1552, Tab. II, 10. Boelens (Claes) „in den Hamburch", Burgem. 1582, 10, 25. Boelens (Cornelis Andriesz.), Raad 1578, Schep. 1581, Tab. II, 25. Boelens (Jacob), Burgem. 1595, Tab. II, 26, 27, 52, 53, 65, 90, 98, 99. Boelensz. (Jan Claes), Burgem. 1587, 27. Boelens (Pieter), 10. Boendermaker (Mattheus), Schep. 1750,219. Bogaert (Jan Willemsz.), Schep. 1619, 82, 96, 97, 151. Bolten (het geslacht), smeden in het Groene Anker, 216. Bolten (Jasper), Schep. 1751, 216. Bonnac (De), Fransch gezant in Den Haag, 215, 239. Bonnac (Pierre Chrisostome d'Usson de), Tab. VIII. Bontemantel (Hans), Raad 1653, Schep. 1654,144, 154,155,161,173. Boom (Abraham), Burgem. 1625, 27, 92, 98, 110, 111. Boom (Dr. Cornelis), Burgem. 1651, 92. Boom (Pieter Cornelisz.), Burgem. 1583, 27. Boon (Gijsbert Dircksz.), 10. Boreel (Agneta Maria), Tab. VIII. Boreel (Catharina), Tab. VIII. Boreel (Mr. Jacob), Burgem. 1691 Tab. VII. l Boreel (Mr. Jacob) Jansz., Schep. 1737, Adv.-Fisc. der Admiral. 1737, 201, 213. Boreel (Jan), 202. Boreel (Dr. Willem), Pension. 1627, 92. Boreel (Mr. Willem), Schep, en Raad 1771, 202, 247, 249. Bors van Waveren (Mr. Gerard), Burgem. 1683, Tab. III, 172, 187. Bors van Waveren (Mr. Gerard), Schep. 1722, Raad 1725, 214. Bosch (Mr. Jacob van den), Pens. 1675, 175, 183. Boudaen (Mr. Gualterus Petrus), Burgem. 1761, Tab. IX. Bouwens & Van der Hoop, firma, Tab. VIII, Tab. IX. Bouwens (Angenita), Tab. VIII. Bouwens (Catharina), Tab. VIII. Bouwens (Mr. Daniël Jan), Commiss. 1743, Tab. VIII. Bouwens & Soonen (Joan), firma, Tab. VIII, 233. Bouwens (Joannes), koopman, Tab. VIII. Bouwens (Johanna), Tab. VIII. Bouwens (Pieter), koopman, Tab. VIII. Bouwens (Mr. Reynier), Schep. 1723, Raad 1741, Tab. VIII, 213. Bouwens (Mr. Reinier Leendert), Raad 1786, 249. Bouwer (Arent), 103. Brasset, Fransch Resident in Den Haag, 135, 136. Brederode (de Heer van), 14. Broekhuizen, opperzeilmaker, 207. Brouwer (Cornelis Jacobsz. Bam alias), Burgem. 1562, Tab. 1,11,18. Brunswijk (de Hertog van), 247. 264 NAAMREGISTER Bruyningh (Mr. Albert), Seer. van Enkhuizen, 80, 88. Bruyningh (Anthony), Schep. 1788, 255. Bruyningh (Michiel), Raad 1748, 216, 230. Burch (Mr. Arend van der), Raad ter Admiral., 203. Burch (Arent Pietersz. van der), Raad 1618, Schep. 1620, 80. Burchmansz. (Claes), 10. Burgh (Dr. Albert Coenraetsz.), Burgem. 1638, 80, 95, 103, 121, 125. Burgh (Matthijs Coenraetsz.), 103. Buteux (Maria Rijnbrandina), Tab. VIII, 237. Buyck (Baerte Sijbrantsdr.), Tab. I. Buyck (Cornelis) Sijbrantsz., Burgem. 1536, Tab. I. Buyck (Mr. Jacob), pastoor der Oude Kerk, 16. Buyck (Sijbrant jacobsz.), Tab. I. Buyck (Joost) Sijbrantsz., Burgem. 1549,Tab. 1,6, 11, 13,16, 18,29,30. Buyck (Sijbrant), Joostenz., Burgem. 1575, Tab. I, 13, 18. Buyck (Sijbrant Sijbrantsz.), Tab. I. Buys (Mr. Willem), Pension. 1693, 193. Cabeljauw, Sergeant-Majoor, 177. Calkoen (Elisabeth), Tab. V. Calkoen (Jan), Burgem. 1754, Tab. IX, 230. Calkoen (Nicolaas), de Jonge, Com- miss. 1725, Tab. IX. Campen (Jacob van), Raad 1578, 19. Cant (Pieter), 10. Cant (Reynier), Burgem. 1580, 10, 14, 19—21, 25, 27, 29, 33, 44. Cantert (Jacob) Pietersz., Burgem. 1577, 13. Cantert (Pieter) Willemsz., Burgem. 1544, 11, 13. Capelle (Nicolaes Rochusz. van), Schep. 1660, Raad 1661, 165. Capellen (Van der), 111. Capellen (Hendrick van der), 135. Carel (Jan Jansz.) de Jonge, 36. Caron (Noël de), Ambassad. in Engeland, 92. Cat (Jan Claesz.), Burgem. 1579, 10, 25, 26. Cats (Jacob), Raadpensionaris, 141 —143, 147. Christiaan II, Koning van Denemarken, Tab. I. Clerck (Ds. Jacobus de), 154. Clifford's (de),handelsmagnaten,235. Clifford & Zoonen, firma, Tab. VIII, Tab. IX, 237. Clifford (George), koopman en bankier, Tab. VIII. Clifford (George) Jr., Raad 1748, Schep. 1749, Tab. VIII, 216, 225, 226, 229, 230. Clifford (George), Schep. 1770, Tab. VIII. Clifford (George) & Teysset, firma, Tab. VIII, Tab. IX. Clifford (George) & Zoonen, firma, Tab. VIII, Tab. IX, 233. Clifford (Gerard), koopman, Tab. VIII. Clifford (Henry), koopman en bankier, Tab. VIII. Clifford (Jan), Burgem. 1768, Tab. VIII, Tab. IX, 225, 237. Clifford (Jan Albert), Schep. 1769, Tab. VIII. Clifford (Johanna), Tab. VIII. Clifford (Mr. Pieter), Burgem. 1773, Tab. IX, 242. NAAMREGISTER 265 Clifford (Pieter), Commiss. 1769, Tab. VIII. Clifford (Willem), Commiss. 1768, Tab. IX. Clifford (Willem) & Rudolph Le Che- valier, firma, Tab. IX. Cloeck (Mr. Nanning), Sch. 1672, Raad 1674, 171. Cocq (Dr. Frans Banningh), Burgem. 1650, Tab. II, 27, 136, 138, 148, 153. Codde (Marten Pietersz.), 10. Coen (Jan Pietersz.), 35, 37. Coesvelt (Arent Jansz.), Krijgscom- miss. en Commies-Generaal Raad van State, 10, 25. Coesvelt (Gerrit Jansz.), Raad 1578, 25. Collen (Mr. Bauduin van), Schep. 1721, 228. Collen (Mr. Cornelis van), Commiss. der Posterijen, 230. Collen (Mr Ferdinand van), Burgem. 1727, Tab. VII. Collen (Mr. Ferdinand van) Jr. Burgem. 1743, Tab. VII, 49, 201, 213, 215, 217—221, 223, 224, 228, 230, 232. Collen (Mr. Ferdinand van) Cornelisz., Commiss. der Posterijen, 231. Collen (Mr. Ferdinand van) Ferdinandsz., Schep. 1735, Raad 1748, 228, 230. Collen (Mr. Ferdinand van) Jr., Commies ter Admiral., 230. Collen (Mr. Jacob van), Schep. 1785, Raad 1787, 231, 232, 252. Commelin (Jan), boekverkooper, 170. Commeün (Joan), Raad 1672, 172. Coornhert (Clement Volckertsz.), 10. Coppit (Jacob Pietersz.), koopman, 25. Cops (Simon Claesz.), Burgem. 1559, 11. Cornelisdr. (Grietge), 64. Corver (Dirck), koopman, 199. Corver (Gerrit), Burgem. 1731, Tab. IV, Tab. V, Tab. VII, 192, 200, 202,212, 213. Corver (Mr. Joan), Burgem. 1681, Tab. IV, Tab. V, Tab. VII, 159, 191—193, 195— 199,211,212. Corver (Maria Margaretha), Tab. IV. Corver (Nicolaes), Burgem. 1650, 95, 128. Corver (Mr. Nicolaas), Commiss. 1710, Tab. IV, 199. Corver (Pieter), 10. Coster (Dr. Martin), Burgem. 1578, 16—19, 25, 103. Court (Mr. Pieter de la), Bur gem. 1769, Tab. IX. Cramer (Hendrik Willem) Jan Ludolf sz., Raad 1787, 252. Cromhout (Adriaen Reynertsz.),Burgem. 1578, 17—19, 25,26. Cromhout (Adriaen), Schep, en Raad 1625, 79, 90. Cromhout (Barthold), Burgem. 1591, 24, 26, 27, 49, 50, 52—54, 57, 64— 66, 69, 75, 76, 79, 82—84, 89, 90, 98, 103, 131. Crommelin (Jacoba Elisabeth), Tab. VIII. Cuylenburg (de Graaf van), 111. Daendels (Mr. Herman Willem), Generaal, 259. Dam (Mr. Christoffel Jan van), Haarlemsen regent, 243. Decquer (Agatha), Tab. IV. Decquer (Clara), Tab. IV. 266 NAAMREGISTER Decquer (Hendrick), koopman, Tab. Dommer (IJsbrant Jansz.), Raad IV. 1578, Schep. 1579, 18, 19. Dedel & Rocquette, firma, Tab. VIII, Dussen (Bruno van der), Burgem. Tab. IX. van Gouda, 193. Dedel (Van Alphen &), firma, Tab. Duyck (Anthony), Raadpensionaris, VIII, Tab. IX. 91. Dedel (Van Alphen,) & Van de Wall, Duyn (Jan), Raad 1578, 19. firma, Tab. VIII, Tab. IX. Duyn van 's-Gravenmoer (Nicolaes Dedel (Abraham),Burgem. 1788, Tab. van der), Generaal, 211. VIII, Tab. IX, 238. Duyvel (Dirck Claesz.), Watergeus, Dedel (Anna Maria), Tab. VIII. Monsterheer-Generaal en Krijgs- Dedel (Clara Magdalena), Tab. VIII. commiss., 25. Dedel (Mr. Jan Hudde), Burgem. van Duyvelant (Mr. Gerrit Adriaensz. Den Haag, Tab. VIII. van), 103. Dedel (Mr. Salomon), Schep. 1738, Egbertsz. (Mr. Floris), pastoor der Raad 1744, Tab. VIII, 213. Oude Kerk, 7. Dedel (Salomon & Willem Gerrit), Egbertsz. (Roelof), Burgem. 1611, firma, Tab. VIII. 27, 51, 52, 54, 74, 82,83. Dedel (Mr. Willem Gerrit), Schep, en Egbertsz. (Dr. Sebastiaen), Burgem. Raad 1705, Tab. VIII. 1606, 50—52, 79, 84. Dedel (Mr. Willem Gerrit), Burgem. Elbertsz. (Dominicus), 64. 1784, Tab. VIII, Tab. IX, 238, Elias (Mr. Arnoldus), 49. 239, 241, 242, 244, 245—249, 251, Elias (Mr. David Willem), Pension. 253. 1787, Schout 1792, 252. Delft (Gerrit Jansz.), Raad 1578, 19. Elias (Mr. Gerbrand), Schep. 1757, Deutz (Mr. Daniël), Burgem. 1767, Raad 1764, 226. Tab. IX. Elias (Mr. Jacob) Arnoudsz., Burgem. Deutz (Gerard), Schep. 1740,229. 1781, Tab. IX, 244, 245, 247— Deutz (Jean), koopman, 118. 249, 252, 259. Deutz (Willem Gideon), Burgem. Elias (Nicolaas), Schep, van Schie- 1748, Tab. IX, 215, 218, 219,221— dam, 49, 218. 224, 229. Elias (Pieter Jacobsz.), zeepzieder, Dieu (Mr. Daniël de), Burgem. 1753, 97. Tab. IX. Elias (Pieter), Burgem. 1782, Tab. Dircksz. (Mr. Hendrick), Burgem. IX. 1539, Tab. I, 6—9, 11—16, 18, 20, Elias (Mr. Pieter), Schep. 1783, Raad '27,29. 1786,252. Does (Simon van der), Raad 1618, Eisen (Hans van), 103. Schep. 1621, 80, 81. Episcopius (Ds.), 103. Does (Willem van der), Ontv. der Ernst (Dr. Roetert), Schep, en Raad Conv., daarna Schout 1585, 25, 84. 1653, 173. : A NAAMREGISTER 267 Estrades (D'), Fransch gezant in Den Haag, 111, 183. Ewijck (Mr. Johannes Cyprianus van), Schep. 1767, Raad 1787, 252. Eyghels (Christina), Tab. V. Eys (David Jacob van), koopman, Tab. IX. Eys (Isaac van) & Soonen, firma, Tab. IX. Eys (Jan Nicolaas van), Gillisz., Raad 1748, 216, 229. Eys (Jan Nicolaas van) Isaacsz., Schep. 1748, 216, 229. Faas (Mr. Nicolaas), Burgem. 1786, Tab. IX, 244, 252. Fagel (Mr. Gaspar), Pension, van Haarlem, 160, 162. Fagel (Mr. Henric), Griffier der Staten-Generaal, 202, 203, 211, 212. Fagel (Mr. Henrick) Jr., Griffier der Staten-Generaal, 202, 211. Farret (Mr. Johan Pieter), Raad 1787,244. Flaming, boekhouder bij de O.-Ind. Comp., 203. Fontaine (Martinus), Drossaard van Muiden 1675, 175, 177. Frederik Hendrik (Prins), 92, 96, 104, 107—109, 111—114, 178. Gardyn (Guülaume du), Commiss. 1579, 17. Geelvinck (Agatha Levina), Tab. IV, Tab. V. Geelvinck (Anna Jacoba), Tab. VIII. Geelvinck (Cornelis), Burgem. 1673, 161, 179, 181, 182, 189. Geelvinck (Jan Cornelisz.), Burgem. 1626, 23, 38, 93, 98, 102, 110, 111, 121, 122, 137. Geelvinck (Mr. Joan), Burgem. 1787, Tab. IX, 244, 245, 249. Geelvinck (Mr. Lieve), Burgem. 1720, Tab. IV, Tab. VII, 200,201. Geelvinck (Mr. Lieve), Schep. 1757, 225. Geelvinck (Mr. Lieve), Commiss. 1777, Tab. VIII. Geelvinck (Margaretha), Tab. V. Geelvinck (Margaretha), 23. Geelvinck (Maria), 23. Geelvinck (Mr. Nicolaas), Burgem. 1747, Tab. IV, Tab. VI, Tab. VII, 200—202, 212—214. Gent (Jonker Wilhelm van) Johansz., 100. Gerard (Cornelia), Tab. IV. Gerrit (Dr.), 115. Gerritsdr. (Marij) „in de Son", 103. Gheel (Elisabeth van), Tab. VI. Ghesel (Herman van), Raad 1734, Schep. 1743,229. Glimmer (Govert Jansz.), 10. Goes (Franc van der), Schep. 1776, Raad 1783, 243. Graafland (Mr. Cornelis) Jansz., Schep. 1718, 214. Graafland (Mr. Joan), Burgem. 1703, Tab. VII. Graafland (Mr. Joan) Cornelisz., Raad 1743, Schep. 1745, 213. Graafland (Mr. Jan), Burgem. 1750, Ontv.-Gen. der Admiral. 1755,218 —220, 228, 230, 231. Graafland (Mr. Joan), Ontv.-Gen. der Admiral. 1767, 231. Graafland (Mr. Joan) Pietersz., Schep. 1772, Raad 1773, 247. Graafland (Johanna Jacoba), Tab. IV. Graafland (Susanna Cornelia), 244. Graef (Mr. Pieter van der), Raad van Hoorn, 176. 268 NAAMREGISTER Graeff's (de De), Heeren van Zuidpolsbroek en Engelenburg, 100. Graeff (Agniet de), Tab. II, 104, 146. Graeff (Mr. Andries de), Burgem. 1657, Tab. II, 99, 104, 143, 148, 155—161,163—166,169—171,177. Graeff (Christina de), Tab. II, 104. Graeff (Cornelis de) van Zuidpolsbroek, Burgem. 1643, Tab. II, 27, 59, 99, 104, 121, 122, 134, 138, 143, 145—149, 152, 153,155—157,170, 177. Graeff (Dirck Jansz.), Burgem. 1578, 10, 18, 19, 26, 103, 104. Graeff (Mr. Gerrit de), Schep, en Raad 1771, 249. Graeff (Jacob Jansz.), 10. Graeff (Jacob de) Dircksz., Burgem. 1613, Tab. II, 27,53, 75, 79, 87, 98, 99, 102—105, 116, 146. Graeff (Mr. Jacob de), Schep. 1672, 104, 171, 177—179. Graeff (Lenaert Jansz.), 10. Graeff (Pieter de) Dircksz., 100. Graeff (Pieter de), Schep. 1668, Tab. 11,49, 163, 171, 178. Graeff (Weyntge Dircksdr.), Tab. II. Grey (Lady Catharine), Tab. VI. Groot (Hugo de), 58. Grootenhuys (Dr. Jan ten), Schout 1621,36, 83—85,91,92. Gijselaer (Mr. Cornelis de), Pension. van Dordrecht, 241. Haer (Helena Catharina van der), Tab. VIII. Hals (Claes), 58. Harencarspel (Claes Jacobsz. van), Schep, en Raad 1618,81. Harencarspel (Francois van), Schep. 1741, Raad 1746,214. Harris, Engelsen gezant in Den Haag, 242. Hart (Claes Jansz. in 't), 10. Hart (Jonge Jan Jansz. in 't), 10. Hartoghvelt (Dr. Jan van), Schep. 1659, Raad 1660, 95. Hartsinck & Wernier (Wernier,), firma, Tab. IX. Hartsinck (Mr. Jan Caspar) Cornelisz., Schep. 1783, Raad 1787, 252. Hartsinck (Mr. Pieter), Schep, en Raad 1756, Tab. IX. Hartsinck (Firma Pieter), Tab. VIII, 233. Hartsinck (Pieter Cornelis), Schep. en Raad 1787, Tab. VIII, 251. Hartsinck (Susanna Cornelia), Tab. VIII. Hasselaer (Aeghje), Tab. VI. Hasselaer (Agnes), Tab. IV. Hasselaer (Gerard), Burgem. 1665, 158, 159, 163, 176. Hasselaer (Mr. Gerard Nicolaasz.), Burgem. 1775, Tab. IX, 244. Hasselaer (Mr. Gerard Aarnout), Burgem. 1748, Tab. IX, 202, 217, 218, 220—224. Hasselaer (Pieter Pietersz.), Burgem. 1635, 27. Hasselaer (Mr. Pieter Cornelis), Burgem. 1773, Tab. IX, 244, 248, 249, 251, 252, 255, 256, 259. Haze de Georgio (Jeronimus de), Burgem. 1695, Tab. VII, 196— 198, 202, 203, 205, 207, 208. Heemskerck (Claes Simonsz. van), Raad 1578, Schep. 1582, 62, 63. Heemskerck ((Simon Simonsz. van), Contrarolleur-Generaal, 62, 63. Heemskerck (Willem van), Burgem. 1770, Tab. IX. NAAMREGISTER 269 Heinsius (Mr. Anthony), Raadpen- Hooft (Brechje), Tab. VI. sion-> 190- Hooft (Catharina), Tab. II, 104. Helmer (het geslacht), 3. Hooft (Cornelis Pietersz.), Burgem Hendricksdr. (Aecht), Tab. I. 1588, 20, 26, 27, 33, 39, 47—65, 68 Hendricksz. (Dirck Jan), Burgem. —71, 99, 103, 105, 180, 246, 247 1569, Tab. I, 13. Hooft (Mr. Daniël), Burgem. 1727, Herzeele (Jan Jacob van), Schep. Tab. VI, Tab. VII, 233. 1779, Raad 1787, 252. Hooft (Daniël) Gerritsz., Raad 1768 Heshuysen (Adolf Jan) & Co., firma, Schep. 1771, 235, 247, 249. Tab- IX- Hooft (Mr. Daniël) Willemsz., Raad Heshuysen (Frans Jacob), Commiss. 1777, 249. 1771, Tab. IX. Hooft (Mr. Daniël) Danielsz., Schep. Heymansz. (Abraham), 10. en Raad 1786, 247, 249. Heyn (Piet), 116. Hooft (Mr. Gerrit), Burgem. 1708 Hinlopen (Hester), Tab. VI, 236. Tab. VI, Tab. VII, 196, 198. Hinlopen (Jacob Jacobsz.), Schep, en Hooft (Mr. Gerrit), Burgem. 1752 Raad 1617, 39, 114. Tab. VI, Tab. IX, 221, 224, 233.' Hinlopen (Jacob Jacobsz.), Burgem. 236. 1694' 192' Hooft (Mr. Gerrit) Gerritsz., Burgem Hochepied (Catharina), Tab. III. 1766, Tab. IX. Hodshon (Joan), Schep. 1787, Raad Hooft '(Mr. Gerrit Corver), Schep. 1789.252. 1780) Raad l787> ^ Hoeffyser (Marien Jansz.), Ontv.- Hooft (Haasje), Tab. IV, Tab VI Gen. der Admiral., 25. Hooft (Mr. Henrick), Burgem 1662 Hoen (Eduard't), Raad 1787, Schep. Tab. VI, 95, 158, 159, 169, 170,' 1790.253. • 174 178—182, 184, ' 185 ' 19ó' Hogendorp (Mr. Diderik Johan van), 227. Schep. 1782, 249. Hooft (Mr. Hendrick), Drossaard van Hogendorp (Mr. Gijsbert Karei van), Muiden 1691, 192. TT242- Hooft (Henrik) Gerritsz., Schep Hogerbeets, 58. 1748, Tab. IX 214 Hogguer (Daniël), Schep. 1748, 216. Hooft (Henrik) Danielsz., Burgem Hollesloot (Maria IJsbrantsdr.), Tab. 1769, Tab. VIII, Tab. IX, 233, 238 L 241,242,249,250. Hollesloot (Weyntge IJsbrantsdr.), Hooft (Hester), Tab. VIII. TTTfb; L Hooft (Hester Elisabeth), Tab. IV Hollesloot (IJsbrant Jansz.), Raad Tab. VI. 1513 Tab. I Hooft (Pieter Cornelisz.), Drossaard Hoochkamer(JacobPietersz.),Schep. van Muiden, 125 126 en Raad 1618 79. Hooft (Dr. Pieter' Jansz.), Schep Hooft (Aagje), Tab. VI. 1630, Raad 1631, 104 270 NAAMREGISTER Hoop (Bouwens & Van der), firma, Tab. VIII, Tab. IX. Hoop (Mr. Adriaan Salomon van der), koopman, Tab. IX. Hoop (Cornelis van der) Gijsbertsz., Schep. 1778, Raad 1783, 249. Hoorn (Hendrik van) & Zoon, firma, Tab. IX. Hoorn (Joan van),Gouv.-Generl. van O.-Indië, 235. Hoorn (Quirijn Wilhelm van), Burgem. 1782, Tab. IX, 241, 244, 249. Hoorn (Mr. Simon van), Burgem. 1659, 157—159. Hoorn (Willem van), koopman, Tab. IX. Hop (Mr. Cornelis), Burgem. 1753, Tab. IX. Hope & Co., firma, Tab. VIII, 252. Hope (Adriaan), koopman en bankier, Tab. VIII. Hope (Archibald), Schep. 1789, Tab. VIII. Hope (Thomas), koopman en bankier, Tab. VIII. Hoppen (Jan Claesz. van), Burgem. 1560, 11. Horst (Mr. Reyer Lambertsz. van der), Raad 1574 en 1578, 19, 22. Houff (Anthony van), 103. Houtman (Cornelis de), 34. Hoven (Gillis van), Schep. 1728, Raad 1729, Tab. IX, 214. Hovy (Lodewijk), Schep. 1774, Raad 1778, Tab. IX, 245, 247, 249. Hovy & Zoon (Lodewijk),firma, Tab. IX. Hoyngh (Jacob Gerritsz.), Burgem. 1618,79,81—83,88. Hudde (Gerrit), Commiss. 1623, Tab. III. Hudde (Joannes), Burgem. 1672, Tab. III, Tab. VII, 171, 172, 179, 181, 182, 185, 187, 189—191, 195, 196. Hudde (Mr. Rombout), Schep, en Raad 1674, 175. Huydecoper's (de), Heeren van Maar- seveen, 100. Huydecoper (Jacob Jansz.), kapitein, 35, 36. Huydecoper (Jan Jacobsz.), Schep. en Raad 1578, 36, 65. Huydecoper (Joan), Burgem. 1651, 36, 95, 96, 151—153. Huydecoper van Maarseveen (Mr. Joan), Burgem. 1673, Tab. VII, 179, 181, 190—192. Huydecoper (Mr. Jan), Burgem. 1749, Tab. IX, 217—219, 222, 223. Huydecoper (Jan Elias), Burgem. 1739, Tab. VII. Huydecoper van Maarseveen (Mr. Jan Elias), Burgem. 1785, Tab. IX, 244, 245, 248, 251, 252, 259. Huydecoper (Mr. Joseph), Raad 1705, Schep. 1706, 192. Huygens van Zuylichem (Constan- tijn), Seer. van den Prins, 172. Huyghens (Mr. Willem), Burgem. 1768, Tab. IX, 230. Irgens (Joachim), bankier, 133. Irgens (de Wed.), geb. Bicker, 133. Jacob II, Koning van Engeland, 188, 189. Jaepoom Jansz., 10. Jan (Don), 15. Jan Willem Friso (Prins), 209. Jas (Heer Gerrit), monnik, 21. Jever's (de Van), handelsmagnaten, 235. NAAMREGISTER 271 Jever (Hendrick Volckertsz. gezegd van), kistenmakersknecht, 216. Jever (Volkert van), Raad 1748, 215, 216, 229. Jonaszoonsdr. (Marij Claes), Tab. III. Jorisz. (Joris), Schep. 1597, Raad 1602, 65. Karei II, Koning van Engeland, 148, 167, 183, 185, 188. Kasteele (Mr. Pieter Leonard van de), Pension, van Haarlem, 241. Keghelingh (Mr. Francois), Ontvanger te Gouda, 38. Keghelingh (Gerard Fransz.), Burgem. van Gouda, 38. Kerckrinck (Mr. Joan Hendrik), Schep. 1755, Raad 1759, 225. Keyser (Jan Pietersz.), schipper, 207. Kieft (Willem IJsbrantsz.), 106. Kies (Cornelis Jansz.), 103. Klenck (Coenraed van), Raad 1672, Schep. 1674, 172. Klopper (Jacoba Margaretha), Tab. V. Kokelaer (Petronella Clasina de), Tab. VIII. Krayenhoff (Dr. Cornelis Rudolphus Theodorus), 259. Kretschmar (Johan Theodoor Phili- ■ bert van), Kolonel, 205. Kretschmar (Louis Adriaan van), Kolonel, 205. Laer (Mr. Daniël van), 259. Laurentius (Catharina), Tab. V. Le Chevalier (Willem Clifford & Ru- dolph), firma, Tab. IX. Leenaertsz. (Dr. Carel), medicus, 97. Lennep (Mr. Cornelis van), Schep, en Raad 1782, 236, 249. ] Lennep (Jacob van), 236. 1 Lestevenon (Abraham), Bewindh. O.-Ind. Comp., 203. , Lestevenon (Mr. Francois), Burgem. 1762, Tab. IX. . Lestevenon (Mr. Mattheus), Burgem. 1722, Tab. VII, 200, 208. Lestevenon van Berkenrode (Mattheus), Schep. 1745, Ambassad. in Frankrijk 1749, 208, 210—212, 214,215. Leszczynski, Koning van Polen, 195. Leycester (de Graaf van), 29,30-—32, 41, 42, 62, 111. Leyden (Adriaan Pompeus van), Schep. 1767, Raad 1773, 247, 249. Lhermite, boekhouder der O.-Ind. Comp. te Rotterdam, 39. Lindt (De), Ontvanger te Leiden, 38. Lipsius (Justus), Professor te Leiden, 103. Lodesteyn (Van), Ontvanger te Delft 38. Lodewijk XIV, Koning van Frankrijk, 167, 182—185, 188, 189, 193. Loen (Hendrick Cornelisz), 10. Lonsvaerder (Jan Simonsz.), Raad 1578, 19. Loon (Adriaan van), Schep. 1714 • 214. Loon (Jacob van), Commiss. 1742, 225. Loon (Mr. Jan van), Schep, en Raad 1724, 213. Loon (Nicolaes van), Schep, en Raad 1653, 151. Loon (Pieter van), Schep. 1736, 213. Loon (Mr. Willem van), Schep. 1644, Raad 1645, 23. Loon (Mr. Willem van), Burgem. 1686, Tab. VII. 272 NAAMREGISTER Loon (Mr. Willem van) Jansz., Schep. 1735, 213. Loot (Catharina Yda), Tab. VIII. Luersma (Wendela), Tab. II. Lijn (Mr. Anthony Pieter van der), Schep. 1751, Raad 1754, 225. Lijn (Cornelis Jacob van der), koopman, Tab. VIII, Tab. IX. Lijnden (Balthasar Constantijn van), Lid der Ridderschap van Utrecht, 251. Lijnslager (Carel), Raad 1748, Schep. 1750, 216, 219, 229. Maas d'Avenrode (Wijnand van der), Bewindh. O.-Ind. Comp., 203. Maertgenszoonsdr. (Gerberich Claes Jacob), Tab. I. Marcken (Hendrick van), Raad 1578, 10, 19. Marcken (Windrick Hendricksz. van) Schep. 1580, 10. Margaretha van Parma z. Parma. Maria (Vrouwe) van Bourgondië, 5, 18. Maria Stuart, Prinses-Royaal, 148. Maria Stuart, Koningin van Engeland, 189. Maria Theresia (Keizerin), 208, 209.- Marselis (Dirk of Theodoor van), koopman en bankier, Tab. VIII, 216, 229. Marselis (Jan van), Schep. 1746, Tab. VIII, 229, 231. Marselis (Jan van) Jr., Schep. 1765, Tab. VIII, 231, 237. Marselis (Jan & Theodoor van), firma, Tab. VIII, Tab. IX, 229, 233. Marselis (Johanna van), Tab. VIII. Marselis (Maria Petronella van), Tab. VIII. Mattheusz. (Claes Gerrit), Burgem. 1538, Tab. I. Mattheusz. (Gerrit Claes), Burgem. 1554, Tab. I, 13. Matwéjef, Russisch gezant, 195. Maurits (Prins), 29, 30, 41,43, 44, 54, 58, 59, 69, 76—81,83, 85, 103, 107, 152, 225. Mazarin (Kardinaal), 126, 136. Merct (Elisabeth van der), Tab. III. Merct (Jacob van der), Tab. III. Merens (Mr. Dirk), Raadsheer in den Hoogen Raad, 253. Meulenaar (Mr. Willem), koopman, Tab. VI. Meurlinck (Jan), Raad 1582, 10, 25. Meyden (Johan van der), Gecommitt. Raad, 126. Meynertsz. (Tijmen), koopman, 25. Meyster (Ael Jacobsdr.), Tab. I. Michaël Fjodorowitsj, Tzaar van Moscovië, 69. Mierop (Cornelis van), Ontv.-Gen. in Den Haag, 38. Moeringh (Cornelis), Envoyé in Denemarken, 133. Montjoy (Lord), 210. Moucheron (Balthasar de), 33. Muelen (Mr. Samuel van der), Schep. 1782, Raad 1787, 252. Muilman's (de), handelsmagnaten, 235. Muilman (Dionis), Raad 1748, 216, 229, 232. Muilman (Henric), Schep. 1775,Raad 1776, Tab. VIII, Tab. IX, 232, 243. Muilman (Nicolaas), Schep. 1750, 216, 219, 232. Muilman (Maria Dorothea), Tab. VIII. NAAMREGISTER 273 Muilman (Pieter), Schep. 1779, Tab. VIII, 232, 235. Muilman & Zoonen, firma, Tab. VIII Tab. IX, 232, 233. Munter (Agatha), Tab. V. Munter (Mr. Andries), Schep. 1740, 213. Munter (Bartholomeus), koopman 39. Munter (Constantia Catharina), Tab V. Munter (Mr. Cornelis), Burgem. 1706, Tab. V, Tab. VII, 195. Munter (Cornelis), Schep. 1742, Tab VIII, 213. Munter (Cornelis), Raad 1780, Schep. 1781, 243, 244. Munter (Mr. Dirk), Burgem. 1698, Tab. V, Tab. VII, 192. Munter (Mr. Gerard), Schep. 1775, 202, 203. Munter (Joan), Burgem. 1670, Tab. V,23, 163, 164, 179, 181, 182, 199. Munter (Margaretha), Tab. IV Tab V- Munter (Mr. Willem), Burgem. 1726, ( Tab. V, Tab. VII, Tab. VIII, 200 —203,213. , Munter (Mr. Willem), Schep 1773 202. Muyden (Everard Adriaan van), Schep. 1777, Raad 1787, 252. ' ( Muys van Holy (Mr. Hugo), Schout van Dordrecht, 75, 80. ( Muyssart (Abraham), koopman en bankier, Tab. VIII. q Muyssart (Isaac), Kapitein, 202. Muyssart (Magdalena Antonia), Tab VIII. Nassau (Graaf Willem Frederik van) C 127, 129. r x Nassau-Dietz z. Albertina Agnes. Nassau-Odfjk (Willem van), 175 I 189. Neck (Jacob van), Burgem. 1622, 36, 87, 93, 94. ), Neck (Laurens Simonsz. van), Schep 1553, 10. i, Neck (Reynier van) Simonsz., Burgem. 1581, 10, 19, 25, 27. i Neufville (Anna Susanna de) Tab VI. , Neufville (Gebroeders De), firma, 237. Nicolaï (Nicolaes), Seer., 153. . Nobel (Pieter Constantijn), Schep. 1786, Raad 1787, 249. ■ Nut (Lubbert Lubbertsz.), 10. Nut (Willem Lubbertsz.), 10. , Nutt (Anna Maria van), Tab. VIII. Nijs (Margaretha Cecilia), Tab. V. Occo (Balichje Popius), Tab. I. Occo (Popius), Factoor van den Koning van Denemarken, Tab. I. Occo (Sijbrant Popius), Burgem. 1556, Tab. I, 11, 18. Occo (Tietje Popius), Tab. I. Oetgens' (de), Heeren van Waveren 100. Oetgens van Waveren (Anthony), Burgem. 1626, 64, 83, 89, 90, 98,' 105, 106, 109, 111, 128, 130—132 134, 137, 152, 155, 156. Oetgens van Waveren (Bonaven- tura), Burgem. 1760, Tab. IX. Oetgens (Claes Fransz.), Burgem. 1586, 49, 51. Oetgens (Frans Hendricksz.), Burgem. 1599, 37, 49, 50, 52—54, 57, 63—70, 75, 76, 79, 82—84, 87, 89' 90, 98, 103, 105, 118, 131. Oetgens (Hendrick Fransz.), 10. Oetgens (Margrieta), Tab. III. 18 274 NAAMREGISTER Oldenbarnevelt (Johan van), Advocaat van Holland, 30,32,42, 44— 46, 50, 54, 58, 59, 66, 72—77, 81, 82,91, 106, 111. Oom (Geert Jansdr.), 103. Oom (Jaep) Jansz., 10. Ooster (Matthijs), Schep. 1777, 245, 249. Opmeer (Aecht Dircksdr.), Tab. I. Opmeer (Dirck Pietersz.), Tab. I. Opmeer (Marij Dircksdr.), Tab. I. Opmeer (Mr. Nicolaes), Burgem. 1681, Tab. III, Tab. VII, 167,172; 187. Opmeer (Dr. Pieter), Raad 1624, Schep. 1626, Tab. III, 114. Opsy (Catharina), Tab. III. Ortt (Balthasar), Raad 1787, 244. Otter (Dirck Hülebrantsz. den), Burgem. 1545, 11. Oudermeulen's (de Van der), handelsmagnaten, 235. Oudtshoorn's (de De Vlaming van), familie met adellijke pretentiën, 178. Overlander's (de), Heeren van Purmerland, 100. Overlander (Claes), 10. Overlander van Purmerland (Geertruid), Tab. II. Overlander van Purmerland (Maria), Tab. II. Overlander (Pieter Claesz.), 10. Overlander (Pieter), Commiss. 1617, 81. Overlander (Dr. Volckert), Burgem. 1628, 39, 81, 99, 104, 148. Overrijn van Schoterbosch (Mr. Johan), Tab. VI. Pancras (Gerbrand Claesz.), Burgem. 1639, 111, 121. Pancras (Mr. Gerbrand), Burgem. 1702, Tab. VII, 192, 194, 197, 202. Pancras (Gerbrand) Michielsz., Burgem. 1709, Tab. VII, 196, 197. Pancras (Gerbrand Jan), Kapitein, 202. Pancras (Nicolaes), Burgem. 1667, 159, 163, 164, 172, 179, 181, 197. Parma (de Hertog van), 2. Parma (Margaretha van), Landvoogdes, 12. Pater (Albert Dircksz.), Burgem. r654, 153. Pauwen (de), Heeren van Heemstede, Achttienhoven en Ter Horst, 100. Pauw (Adriaen), Schep, en Raad 1578, 17, 19. Pauw (Adriaen), President Hof van Holland, 104. Pauw (Dr. Adriaen), Pensionaris 1611, Raadpensionaris 1651, 51, 69, 84, 91, 92, 100, 112,122, 124— 126, 142—144. Pauw (Mr. Gerard), Rekenmeester der Domeihen, 143. Pauw van Achttienhoven (Michiel), Schep. 1622, 69,79,81,91, 95, 100. Pauw (Reynier), Burgem. 1605, 27, 51, 52, 54, 55, 60—64, 69, 70, 75, 76, 79—89, 91—100, 109, 115, 149, 151, 152, 173. Pauw van Ter Horst (Dr. Reynier), Schep. 1618, Raadsheer Hooge Raad 1621, 84, 85, 91. Pauw van Nieuwerkerk (Reynier), Bailluw van Amstelland 1651, 103. Pels'en (de), handelsmagnaten, 235. Pels (Andries), koopman en bankier, Tab. VIII. NAAMREGISTER 275 Pels (Andries) & Soonen, firma Tab VIII, Tab. IX, 235. Pels (Catharina), Tab. V, Tab. VIII. fels (Catnna), Tab. VIII. Pels (Johanna Sara), Tab. VIII. Pels (Jean Lucas), Schep. 1726, 235. Pels (Pieter), Schep. 1727, 235. Philips II, Koning van Spanje, 31,41. Piso (Maria), Tab. V. Poll (Aegidius van de), Burgem. 1792, Tab. IX, 202, 250, 254, 255. Poll (Anna Maria van de), Tab. VIII. Poll (Harmen Gijsbertsz. van de), Raad 1595, Schep. 1598, 106, 250.' Poll (Mr. Harmen van de), Seer. 1661 Tab. VI, 159. Poll (Harman van de) Harmansz., Schep. 1781, 250. Poll (Mr. Harman van de), Raad 1778, Schep. 1785, Tab. VIII. Poll (Harman van de) & Co., firma Tab. VIII. Tab. IX Poll (Mr. Harman Henrik van de), Burgem. 1745, Tab. V, Tab. VI,' Tab. VII, Tab. VIII, 199,201,202,' 212—214, 216, 233, 250. Poll (Mr. Jacobus van de), Seer. 1746, daarna koopman, Tab. VIII. Poll (Jan van de), Burgem. 1653, 95, 158, 159, 163, 165, 169, 171, 25o! Poll (Mr. Jan van de), Burgem. 1718 Tab. VI, Tab. VII, 198. Poll (Mr. Jan van de) Pietersz., Burgem. 1779, Tab. IX. PoU (Mr. Jan van de), Burgem. 1787, Tab. VIII, Tab. IX, 214, 238 249 250, 252, 255. PoU (Mr. Jan van de), Schep. 1786 Tab. VIII. Poll (Mr. Jan Wolters van de), Schep. en Raad 1787, 252. PoU (Johanna Catharina van de) Tab. VIII. Poll (Magdalena Antonia van de) Tab. VIII. PoU (Margaretha Cornelia van de) Tab. VIII. Poll (Mr. Pieter van de), Burgem 1748, Tab. VI, Tab. VII, 200, 213 214,217,250. PoU (Mr. Pieter van de), Commiss 1781, 250. PoU (Sara Maria van de), Tab. VIII. Polsbroek (Heer van Zuid) z. Graeff (Cornelis de). Polyander van den Kerckhoven (Mr. Johannes), 131. Pomponne, Fransch gezant in Den Haag, 166. Pool (Sieuwert), schipper, 207. Poppen (Jacob), Burgem. 1621, 23 24, 87, 98, 102. Popta (Mr. Jacob), Schep. 1676, 165. rouwelsz. (WiUem), Raad 1578 19 103. Quesne (GiUes du), Raad 1787, Schep 1788, 252. Quesne (Jean Philippe du), Raad 1 /ö/, 244. Quintingh (Dirck Jansz.), 10. Rauwert (Jacob), 103. Raye (Jacob Bicker), 236. Reael (Adriana), 205. Reael (Johan Pietersz.), Burgem 1604,25, 27, 50—52. Reael (Dr. Laurens), Schep, en Raad 1630, Gouv.-Gen. van Oost-Indië 36. Reael (Reynier), Schep. 1633, 106 130. Reael (Sophia Maria). Tab. VT Reael (Wendela Eleonora), Tab. IV. 276 NAAMREGISTER Reede van Renswoude (Johan van), 172. Rendorp (Mr. Joachim), Burgem. 1781, Tab. VIII, Tab. IX, 241, 242, 244, 248, 252, 254. Rendorp (Margaretha), Tab. VI. Rendorp (Mr. Pieter), Burgem. 1746, Tab. VII, Tab. IX, 200, 213, 215, 217, 218, 221, 223. Requesens, 15. Reyersz. (Claes), Raad 1578, Schep. 1580, 10, 19. Reyersz. (Pieter), 10. Reyniersz. (Jan Claes), Raad 1598, Schep. 1599, 27, 62. Reynst Pietersz., Schep. 1580, 36. Reynst (Gerrit), Gouv.-Gen. van Oost-Indië, 36, 69. Reynst (Mr. Gerrit), Raad 1646, Schep. 1650, 151, 153. Reynst (Gerard), 178. Reynst (Jan), koopman, 124. Reynst (Mr. Lambert), Burgem. 1667, Tab. II, 160, 161, 163, 170, 171. Roch (Mr. Cornelis), Schep. 1666, Raad 1671, 164. Roch (Mr. Hercules), Raad 1636, 164. Rocquette (Dedel &), firma, Tab. VIII, Tab. IX. Rodenburch (Harman), Raad 1578, 10, 19. Rodenburch (Jan Bethsz.), 10. Roelofsz. (Egbert), Burgem. 1579, 10, 19, 25, 27. Roeters (Ernst), Schep, en Raad 1625, 82. Roeters (Hendrick), Schout 1673, 176. Roetert z. Ernst. Rogge (Theodoor), Schep. 1731, 214. Romenijboot (Mr. Cornelis Jan Ba- rendszoonsz.), Schep, en Raad 1578, 19, 20, 22. Rosenboom (Mr. Hubert), Request- meester van Willem III, 176, 177. Roth (Mr. Jacob Anthony de), Schep. 1784, Raad 1787, 244, 249. Rothe (Mr. Joan de), Raad 1748,219, 229. Rouillé (President), Fransch zaakgelastigde, 193. Royer (Mr. Alexander Hieronimus), Seer. van Gecommitt. Raden, 248. Ruyl (Albert), Pensionaris van Haarlem, 142, 144. Ruyter (Michiel Adriaensz. de), 140. Rijck (Jacob Simonsz. de) .Watergeus en Admiraal van Veere, 25. Rijck (Simon de), Raad 1627, Schep. 1628, 93. Rijck (Cornelis Willemsz. van), Schép. en Raad 1578, 19. Sakema (Katrijn) Simonsdr., 103. Salm (de Rhijngraaf van), 243. Sandelijn (Machteld Adriaensdr.), Tab. I. Sanen (Dirck Claesz. van), koopman, 64, 68. Santheuvel (Bartholomeus van den) Jr., Schep. 1766, Raad 1773, Tab. IX. Sautijn (Gillis), Raad 1672, Schep. 1673, 172. Sautijn (Hendrik Nicolaas), Schep. 1737, Raad 1748, 213. Sautijn (Mr. Jan), Burgem. 1745, Tab. V, 202,213,214. Sautijn (Mr. Nicolaas), Burgem. 1718, Tab. IV, Tab. VII, 198, 203, 205, 207, 208. NAAMREGISTER 277 Sautijn (Mr. Willem), koopman, Tab IV. Sautijn (Mr. Willem), Commiss. 1704, (Bewindh. O.-Ind. Comp.), Tab. IV, 203—207. Schaeck (Mr. Pieter), Commiss. 1748, 225. Schaep (Dr. Gerard) Simonsz., Burgem. 1637, 106, 134, 150—152, 159, 160. Schaep (Mr. Gerard) Pietersz., Schep, en Raad 1638, 22, 23, 27, 60, 101, 111, 124, 150—154. Schaep (Jacob Pietersz.), Schep. 1583, 23. Schaep (Machtelt), 103. Schaep (Pieter), 22. Schaep (Simon) Gerritsz., 103. Schellinger (Bernard), Schep, en Raad 1646, 152, 153. Schellinger (Mr. Elias), Schep, en Raad 1744, 229. Schellinger (Hillebrand), Schep, en Raad 1616, 81, 152. Scholten (Mr. Christiaan), Commies ter Admiral., 231. Scholten (Jan Agges), Raad 1748, Schep. 1750, 215, 216, 218, 219 229, 231. Schos (Evert Corsz.), Raad 1578, 19. Schrijver z. Bisschop. Schuyt (Albertus Cornelis), Raad 1787, Schep. 1788. 249. 252. Schuyt (Marten Simonsz.), Raad 1574 en 1578, 19. Schuyt (WiUemina Hülegonda), Tab VIII. Scott (Mr. Balthasar), Burgem. 1735, Tab. VII, 200, 201. Sidney (Henry), Engelsch gezant in Den Haag, 184. Simonsz. (Hans), 10. Six (Catharina), Tab. VIII. Six (Jan), Burgem. 1691, 191. Six (Mr. Jan), Burgem. 1719, Tab. IV, Tab. VI, Tab. VII, 49, 199— 202, 213, 216. Six (Mr. Jan), Raad 1758, Schep. 1760, 202, 236. Six (Mr. Pieter), Burgem. 1744, Tab. VII, Tab. IX, 49, 203, 215, 217. Six (Mr. Willem), Burgem. 1723 Tab. VII. Slicher (Mr. Jan Baptista), Burgem. l/ó/, Tab. IX. Slicher (Mr. Wigbold) de Jonge, Schout 1719, 205. Slingelandt (Mr. Simon van), Raadpension., 194. Smeth (Mr. Dirk de), Commiss. 1776, Tab. IX. Smeth (Mr. Pieter de), Schep. 1781 Tab. VIII, Tab. IX, 232. Smeth (Raymond & Theodoor de), firma, Tab. VIII, Tab. IX, 232. Smeth (Theodorus de), Schep. 1742, 229, 232. Smit (Alyd Claesdr.), Tab. II. Smout (Ds.), 95, 97, 114. Soest (Van), onderstuurman, 207. Sommelsdijk (Van Aerssens, Heer van), Ambassad. in Engeland, 92. Sommelsdijk z. ook: Aerssen. Son (Coenraad & Hendrik van), firma, Tab. IX, 237. Son (Hendrik de Wackervan), Schep. 1757, Tab. IX. Sonck, Gedep. ter Staten-Generaal 87. Sonoy (Jonker Diederick), Gouverneur van 't Noorderkwartier, 14. 278 NAAMREGISTER Spelt (Henric van der), Schep. 1730, 213. Spiegel (Dirk), Schep. 1660, 167. Spiegel (HendrickDircksz.), Burgem. 1655, 151, 153, 154, 158—160. Spiegel (Mr. Hendrik), Seer. 1666, 159. Spiegel (Jan Claesz.), Watergeuzenkapitein, 25. Spiegel (Jan Laurensz.), Raad 1578, Schep. 1589, 19, 27. Spiegel (Laurens Jansz.), Schep. 1604, Raad 1611, 81, 83. Spiegel (Mr. Laurens Pieter van de), Raadpension., 257. Sprenckhuysen (Hans), 10. Steyn (Mr. Pieter), Raadpension., 229. Straalman's (de), handelsmagnaten, 235. Straalman (Anne Willem), Drossaard van Cuylenburg 1784, 231, 256. Straalman (Mr. Francois), Commies bij de W.-Ind. Comp., 230, 231. Straalman (Mr. Matthijs), Burgem. 1787, Tab. IX, 216, 229, 231, 249, 251, 252, 255, 256, 259. Strijen (Jacob van), Kapitein, Raad 1735, Schep. 1737, 202. Strijen (Mr. Quirijn van), Burgem. 1709, Tab. IV, Tab. VII, 196, 197, 202. Swaerooch (Weyntge Jansdr.), Tab. III. Swieten (Heer van) z. Bicker (Cornelis). Swieten (Claes Jacobsz. van), Burgem. 1569, Tab. I, 6, 13. Sylvius (Samuel), dichter, 198. Tarehnk (Jan van), Burgem. 1774, Tab. IX, 237. Tarelink (Jan & Christiaan van), firma, Tab. IX, 237. Tarelink (Pieter van), Raad 1748, 216, 230. Teeusz. (Jacob Gerrit), Burgem. 1576, Tab. I, 13. Temminck (Adriaan), Commiss. 1749, Tab. IX. Temminck (Jacob), koopman en bankier, Tab. IX. Temminck (Mr. Matthias), Raad 1785, 249. Temminck (Mr. Egbert de Vrij), Burgem. 1749, Tab. IX, 201, 217, 221, 222, 224, 237—239. Temple (Sir William), Engelsch gezant in Den Haag, 157. Tengnagel (Trijn Jansdr.), Tab. II. Tersmitten (Mr. Adolph Willem), Schep. 1769, Raad 1787, 231, 232, 252. Tersmitten (Mr. Henrick), Burgem. 1751, 223, 230, 231. Testas (Jan), Schep. 1751, 216. Teylingen (Augustijn van), Jesuïten- pater, 21. Teylingen (Cornelis Florisz. van), Burgem. 1579, 25, 26. Teysset (George Chfford &), firma, Tab. VIII. Thierry (Margarétha), Tab. III. Tiellens (Elisabeth), Tab. V. Tiellens (Michiel), Raad 1672, Schep. 1673, 172. Treschouw (Anna Sara), Tab. VIII. Trippen (de), kooplieden uit Dordrecht, 164. Trip (Mr. Cornelis), Burgem. 1748, Tab. IX, 216—218. Trip (Mr. Dirk), Burgem. 1735, Tab. IV, Tab. V, Tab. VII, 200, 213. NAAMREGISTER 279 Trip (Mr. Jacobus), Commiss. 1658, Tab. V. Trip (Mr. Jacobus), Commiss. 1698, lab. V. Trip (Mr. Jan), Burgem. 1707, Tab. V, Tab. VII, 195, 197, 200, 203, 208. Trip (Jan), Schep. 1740, 201, 214. Trip (Jan Willem), Commiss. 1737 Tab. VI. Trip (Louys), Burgem. 1674, 164, 171, 172, 179, 181, 187. Trip (Mr. Lucas), Burgem. 1720,Tab. V, Tab. VII, 208. Trip (Margaretha), Tab. V, Tab. VI Tab. VIII. Tulp (Ester Elisabeth), Tab. VI. Tulp (Dr. Nicolaes), Burgem. 1654, 114, 115, 151, 152, 154, 158, 159,' 163, 165. Ursinus (Ds.), 97. Usson (D') z. Bonnac (De). Valckendr. (Geerte Gerrit), Tab. I. Valckenier (Mr. Adriaan Danker), Schep, en Raad 1787, 252, 255. Valckenier (Anna Catharina), Tab VIII. Valckenier (Anna Maria), 244. Valckenier (Catharina Justina), Tab VIII. Valckenier (Cornelis), Burgem. 1696, lab. VII, 192. Valckenier (Mr. Gillis), Burgem. 1665, 49, 59, 152, 157—167 169—182 184, 185, 187, 196, 227. Valckenier (Gillis), Schep. 1727, 213. Valckenier (Mr. Wouter), Burgem 1644, 128, 136. Valckenier (Mr. Wouter), Schep 1736,213 Valerius, 35. Vauguyon (De la), Fransch gezant in Den Haag, 240. Veer (Dr. Albert de), Pension. 1601, 51. Velters (Alexander), Burgem. 1707 Tab. VII, 196—198. Velters (Jeronimus), Seer. 1673, 176. Verburch (Jan) Jacobsz., Burgem. 1584, 10, 25. Vicq (Francois de), Burgem. 1697, lab. Vil, 192, 196. Vinck (Egbert Pietersz.), Schep. 1582, 10, 30. Vinck (Jacob Jacobsz.), Schep, en Raad 1627, 93. Visscher (Mr. Carel Wouter), Pension. 1769, 247. Vlaming (Evertje), 204—207. Vlaming's (de De), Heeren van Oudshoorn, 100, 178. Vlaming van Oudtshoorn (Cornelis de), Burgem. 1656, 147, 158, 159, 163, 164, 178—182, 187. Vlaming van Oudtshoorn (Dierick de), Burgem. 1630, 70, 98. Vlaming van Oudtshoorn (Diederik de), Schep. 1681, 175. Vlaming (Pieter de) Dircksz., Burgem. 1621, 89, 90, 93, 98. Vlooswijck (Cornelis van), Burgem. 1656, 158, 159, 163, 165, 179, 181, 182, 187. Vlooswijck (Jan Claesz. van), Raad 1632, 95, 96. Voerknecht (Salomon), koopman, 39. Vondel (Joost van den), 82, 135, 136. vries (de familie De), 81. Vries (Jan Gijsbertsz. de), Schep, en Raad 1611,79,82. Vries (Joan de), Burgem. 1686, 190 191, 195. 280 NAAMREGISTER Vroede (Mr. Francois de), Burgem. 1701, Tab. VII. Vrij (de familie De), 81. Vrij (Frederick de), Burgem. 1620, 74,80,82, 83, 88, 98, 137, 151. Vrij (Jan de) Egbertsz., Burgem. 1596, 27, 52. Wael (Vranck de), 10. Wael (Wigbout de), 10. Waeyen (Van der), 211. Waeyen (Arend van der), Raad 1748, 216,230. Walenburgh (Maria van), Tab. VI. Wall (Van Alphen, Dedel & Van de), firma, Tab. VIII, Tab. IX. Warin (Mr. Antoni), Sch. 1738, Raad 1756, 211, 212. Warin (Machtelina Christina Bregit- ta), Tab. VIII. Warin (Nicolaas), Schep. 1755, Tab. VIII. Warin (Mr. Nicolaas) Antonisz., Schep. 1782, Raad 1787, 251. Warwijck (Wijbrand),Raad 1615,36. Waveren (Nicolaes van), Schep. 1662, 155. Weede van Dijkveld (Everard van), 189. Wernier, Hartsinck & Wernier, firma, Tab. IX. Wesselsdr. (Neel), Tab. I. Weveringh (Mr. Hendrik), Raad 1787, 244. Wicquefort (Abraham de), 120, 134, 143. Wilhelmma van Pruisen (Prinses), gemalin van Willem V, 246. Wilhem (Mr. David de), Schep. 1672, 171, 186. Wilkes (Thomas), Gedep. in den Raad van State wegens Engeland, 42. Wülekens (Jacob), Raad 1639, 36, 79. Willem I, Prins van Oranje, 13, 15, 16,28—30,40, 56, 104, 111. Willem II (Prins), 113, 124—136, 139, 141, 142, 145, 148, 150. Willem III (Prins), 160—162, 166, 168—179, 182—195, 209,225,227. Willem IV (Prins), 192, 209—212, 215—220, 229, 230, 232, 233, 239, 250, 251. Willem V (Prins), 214, 225, 230, 240 —242, 247—257. Willem Lodewijk Graaf van Nassau, 44. Wimmenum (Heer van), z. Boeckhorst. With (Witte Cornelisz. de), 111. Witsen (Aertge), Tab. II. Witsen (Cornelis Jacob), Schep. 1584, Raad 1590, Tab. III, 53. Witsen (Dr. Cornelis), Burgem. 1653, Tab. III, 159. Witsen (Gerrit Jacob), Burgem. 1609, 27, 36, 52—55, 69, 70, 75, 76, 79, 82—84, 89, 93, 98. Witsen (Jan Cornelisz.), Commiss. 1612, Tab. III, 69. Witsen (Jonas Cornelisz.), Burgem. 1619, Tab. III, 53, 64, 69, 79, 82, 83, 90, 93, 98. Witsen (Mr. Jonas), Burgem. 1765, Tab. IX. Witsen (Maria), Tab. III. Witsen (Mr. Nicolaes), Burgem. 1682, Tab. III, Tab. VII, 52, 187—191, 195, 196. Witsen (Petronella), Tab. III. Witt (het redoutabele geslacht De), 144. Witt (Andries de), Pension, van Dordrecht, 91. NAAMREGISTER 281 Witt (Cornelis de), Burgem. van Dordrecht, 144. Witt (Mr. Francois de), Burgem. 1766, Tab. IX. Witt (Jacob de), Burgem. van Dordrecht, 144. Witt (Mr. Johan de), Raadpensionaris, Tab. II, 118, 134, 139, 144— 148, 156, 157, 160, 162, 166—169 175, 176, 194. Witt (Mr. Jan de), Schep. 1783, Raad 1785, 249. Wolters (Anna), Tab. VIII. Wolters (Cornelia Jacoba), Tab. VIII. Wolters (Mr. Jan), Schep. 1720, 213. Wormer (Catrijn Jan Dircksdr. van) Tab. I. Wou (Hendrick Andriesz.), Ontv.Gen. van Noord-Holland, 25. Wsselincx (Willem), 35. Wuytiers (Govert Dircksz.), Raad 1579, Schep. 1581,23. Wuytiers (Joan Benningh), priester 23, 24. York (de Hertog van), 258.