MOEDER MAJELLE DOOR JAN GREGOIRE MOEDER MAJELLE. 1/3f3/. j^ElpIppET zand en azijn stond daar f löj^ilEl\ moeder Majelle het zinken blad ip|ös|jder winkelbank te poetsen tot liPll^gl het blauwig glimmend was. Haar hooge, scheeve buik stak er boven uit en die gaf aan haar heele lichaam een breeden, monumentalen bouw. Ze begon daarna de glazen, die nog smoezelig van drankresten waren, met vasten greep bij elkaar te schuiven, te pakken; ze gooide de klatsen bier eerst in één glas bij elkaar en dat weer goot ze leeg in het bakje voor het staartebier, dat onder de koperen bierkraan stond, en ze waschte ze om, het eene na het andere. De dingen alle, in haar handen en om haar heen, leken klein bij de forschheid van hare gestalte en de stevige rust van haar breede bewegingen. Haar oogen, blauw, blonken klaar over alles heen, met een tikkel weemoed er in, gewoonlijk, pienter even lachend of 6 met vlagen van milde liefheid, al naar den gang van hare bezige gedachten, die het werk harer vlijtige handen begeleidden. Heur haar was platgekamd met een heel lichte golving, mooi donker nog met een enkel draadje grijs, en gescheiden in het midden boven het gladde blanke voorhoofd; daarin was geen een rimpeltje te zien. Ze veegde met één haaj van den schotelsplak het op de winkelbank gemorste water op. Dan liep ze even tot aan de open straatdeur, om op den toren van het stadhuis te gaan kijken, hoe laat het was. „God bewaar me, 't is al half elf," bromde ze en met haastiger bewegingen begon ze de bierpomp onderhanden te nemen en toen die glom als een spiegel bleef ze even er naar kijken met het hoofd ter-zij genegen en trotsch; dan deed ze haar schort af en keek, voor ze naar boven ging om zich te kleeden, even naar haar vier jongsten. Die zaten centen te tellen en weer over te tellen in een hoekje van het café, op de houten bank. Ze hadden den bruin aarden spaarpot kapot geslagen en 7 Mayke, de oudste der vier, riep, toen haar moeder om - den hoek kwam kijken: „Het zijn er drie en zeventig"! „Dan zal ik", zei moeder Majelle, „daar zeven en twintig bij leggen, dat maakt dan juist een gulden." Ze haalde de enkele centen van uit de winkella en lei ze in de open handen van Mayke. Die was blij en ook de andere kinderen verkneukelden zich en lachten stil-vergenoegd. Dat was een heele hoop enkele centen nu; Mayke haar twee handen bijna vol! Weer begon ze te tellen: 't waren er honderd op den kop af. „Da's veel", zei Pauwke. Moeder Ma jelle ging nu naar boven; ze zou zich haastig omkleeden, om op tijd te zijn voor de elf-uren Mis. „Ziezoo, da's alweer klaar", zei ze in zichzelf; „dat hoeft Net niet meer te doen. Waar blijft ze nou weer ?" Net, de meid, vierde vandaag haar Mei. Dat viel op een Zondag en daarom moest ze drie Missen hooren. Van acht uur af zat ze al in de kerk; ze hoorde de acht-uren stille Mis, de Hoogmis van half negen en daarna nog een stille om tien. Gehaast nu kleedde moeder Majelle zich om; ze wisselde haar beskien voor een 8 zijden blouse en schoot over haar werkrok heen haar Zondagschen aan en het duurde niet lang, of ze deed haar kanten pelerien met zwarte gitten om en bond de breede fluweelen linten van haar kapothoedje om haar zware kin, die drie geledingen had. Dan ging ze gejaagd naar beneden. De kinderen waren weg en de straat op. Ongeduldig liep ze naar dé deur, om te zien of Net nog niet kwam. Ze mopperde: ,,'t Is al vijf voor elf en mijn hooge tijd; ik zie me nog te laat komen! Waar blijft die nu toch, die kwezel? Bidden is goed, maar je moet er niet andere dingen om verwaarloozen! Da's geen manier van doen!" De klok van het stadhuis sloeg haar metalen elf. Móéder Majelle keek nog eens de verte in met haar gehandschoende hand boven haar oogen, maar nog kwam Net niet aanzetten. „In godsnaam dan maar weer, ik zal dan maar naar de laatste Mis gaan. Wat een tijdverlie*", mopperde ze, terwijl ze haar hoedje afdeed en haar pelerien, die ze ging ophangen aan een kapstok in den hoek van het café. Moeder Majelle was uit haar humeur: 9 „Is dat nu wat om een mensch zóó te laten zitten; is dat nu wat? Om één uur komt de meester uit de repetitie van „de Staar", dat wist ze toch ook; die moest tegen half twee het eten klaar en de tafel gedekt vinden. Om drie uur moest Net bestoken worden; 't was toch allemaal voor haar zelf! En nu blijft me die maar in de kerk beuzelen, tot ze er grijs van wordt, terwijl ik me den heelen ochtend haast en rep uit mijn asem!" Toen de kinderen, kort nadat moeder Majelle naar boven gegaan was, rijk met hun honderd centen, de deur uit en de twee hooge hardsteenen stoepen af gegaan waren, de straat op, gingen ze eerst even in een kringetje staan. „Nu gaan we cadeau's koopen voor Net haar Mei. We hebben veel centen, maar wat moeten we nu koopen? Weet je wat? We moeten eens gaan loeren aan de kijkuiten van de winkels!" Ze gingen langs den slager en den bakker. „Als we eens een krentenmik namen", zei Pauwke, „of een steven." ,,Bè", zei Nelia, „ik weet, dat Ma een grooten 10 hoop vlaaien boven op de kleerkast heeft staan, die zijn veel lekkerder!" Toen naar den porceleinwinkel; daar waren de vensters hoog boven den grond. Jeuke en Mayke tilden Nelia hoog op, totdat die met haar ellebogen op de vensterbank kon leunen. Ze steunden haar uit alle macht en vroegen :„Wat zie je?" „ïk zie mooie vazen met dikke rooie en blauwe en gele bloemen er op tusschen de kopjes en de schoteltjes. Mooie kopjes zeg, met rooie en gouden randjes, eh daar zijn grijze inmaakpotten met blauwe vogels erop geschilderd; daar glazen en daar karaffen met glazen stoppen. En daar, daar in dien hoek, daar staat een evermannetje met een groote pijp in zijn hand; een mooi evermannetje met een langen witten baard," juichte ze. En de kinderen juichten mee. „Kom jongens, we gaan vragen wat die kost!" Ze gingen binnen en riepen: „Kom eens vóór als je blieft". Ze bleven bedremmeld op een hoopje bij elkaar staan wachten en toen de man kwam vroegen ze: „Wat kost dat evermanneke met die pijp, dat daar staat"? „Twee gulden", zei de man en rood van schaamte zeiden 11 ze: „Dank U, maar zooveel hebben we niet", en ze gingen de deur uit. De winkelbel klonk ze spottend achterna. Ze kwamen langs een winkel, waar groenten, fruit, citroenen en appelsienen te koop lagen voor de deur. Daar stonden ze weer in een kringetje zich te beraden. Pauwke zei: „Voor een gulden, daar heb je wel een heele kist vol appelsienen voor!" Maar Mayke raadde het af. „Die kan ze toch niet allemaal opeten, die zijn toch voor haar Mei en voor haar alleen, en dan rotten ze maar." Dan maar verder langs het kanaal en op eens wisten ze een fijnen winkel. Ze holden er hals over kop heen. Voor de glazen aan den éénen kant lagen me daar suikeren knabben op stokken, schoteltjes vol spinnekoppen, blokjes suikeren zeep, droprijgstaartels, snitselpapier, en er stonden bokalen vol zuurtjes, kaneel- en mentaknabben, caramels en koekjes, en bruin suikeren knoopjes van zestien voor een cent, waar je lang aan hebt. Aan den anderen kant lagen de fijnere snoeperijen. Chocolade harten en harten van borstplaat; sommige met amandels 12 erin, nougatblokken, ringen en chocolade mannekes en allerhande grappige dingen van chocolade of suiker. „Kijk daar, dat wijfje op dat chocolade potje met haar suikerbilletjes op een kakhuis je", lachten ze. „Op een echt deurtje staat nummer 100 van rose suiker!" Ze gingen binnen en ze vroegen, wijzend met hun vingers: „Wat kost dit, en dat en dat?" Maar ze konden er niet wijs uit worden. „Madame, we hebben honderd centen", sprak kordaat Mayke, „en daar moeten we wat voor koopen voor de Mei van Net. Wat kunnen we daarvoor hebben?" En de vrouw gaf hun toen een groot chocolade hart, een suikeren ster en een bloemenmandje van marsepijn. Toen kregen ze nog alle drie een bal goed-voorde-borst om op te zuigen en, den koning te rijk, gingen ze met hun drie groote stukken de straat op. Maar, o jé! Toen ze gingen overleggen, hoe ze dat „geven" moesten, merkten ze, dat ze een stuk te weinig hadden. „We zijn met vieren en we hebben maar drie cadeau's! Dan moet Pauwke er maar zoo bij loopen, niets dragen; hij 13 is de kleinste en hij heeft het minste gespaard; hij koopt altijd bodding voor zijn Zondagscenten!" Maar Pauwkes kleine ziel kwam in heftigen opstand. Zijn kleine gezichtje werd bleek en om zijn stopneusje kwamen groene trekjes van nijd. Toen werd hij vuurrood en trappelend gilde hij: „Ik wil, ik moet, ik mag ook wat voor Net", en hij barstte in een hartstochtelijk snikken uit. „Wees jij maar stil, kleine jongen," suste hem Nelia, „wees jij maar stil; jij mag gerust mijn mooie ster dragen." Maar Mayke plotseling lachte fijntjes, haar groote blauwe oogen tintelden. „Ik weet het", riep ze. „We gaan allemaal op een rij loopen, zóó, jij hier en jij daar en Pauwke hier en we houden de cadeau's tusschen ons in; maar mooi loopen, allemaal even ver van elkaar en we houden de cadeau's net als vlaggetjes in de processie!" En zóó zag moeder Majelle ze in de verte aankomen, toen ze ongeduldig stond te wachten op Net, die nog altijd maar niet verscheen. Voetje voor voetje kwamen ze aangestapt. Ze was verbaasd, Moeder Majelle; ze wist niet, wat dat 14 nu weer voor een nieuw spelletje was. Toen de kinderen dichterbij kwamen, lachte ze om hun grappige plechtigheid. Maar plotseling betrok haar gezicht en een booze frons verdonkerde haar kijken. Ze liep terug den heere in, de kinderen op te wachten, die alreeds, voorzichtig naast elkaar en tegelijk, de hardsteenen stoepen opstapten, de cadeau's dragend, hoog voor zich uit. t.Smeerlappen"! riep ze. „O, jullie smeerlappen, wat hebben jullie nu gekocht? Waarom hebben jullie geen wrong sajet gehaald, deugnieten, niksnuteers!" Met nijdige rukken graaide ze hun de cadeau's af: het hart, de ster en het bloemenmandje. Doodelijk verschrikt staarden ze voor zich uit, de kinderen, te bedrukt om te huilen. Opbruisend, brak ze de ster, het bloemenmandje en het hart aan stukken. „Hier, hier, hier en hier jij," snauwde ze, en stopte ze de handen vol. „Vreet het nu ook maar zelf op!" In de verte kwam Net aan op een holletje, haar kapothoedje danste op haar hoofd. 15 Na het middageten ging de meester, zooals Zondags altijd, naar boven, om zijn boeken in orde te maken. „Zoodra ik klaar ben, kom ik mee vieren," had hij gezegd. De boel was opgewasschen en Net ging kwansuis „de Klok" na zitten kijken. Ze zat, als toevallig, naast den hoogen schoorsteen aandachtig te lezen. En, als stiekem, wenkte moeder Majelle de kinderen nu den heere op. Daar stelden ze zich achter elkaar op. „Hier Pauwke, jij de pantoffels, en jij Nelia, de wrong sajet. Jeu, Mayke, Pie en Truia ieder een vlaai en Nol de taart." En ze duwde ze, als gehaast, in een rij, achter elkaar. „Pst! Stil nu; stil jij daar, niet praten!" Een oogenblik wachtte ze. „En nu allemaal tegelijk," fluisterde ze, terwijl ze de deur open deed. „Van avond, den avond en morgen den dag, dat ik ons Net besteken mag!" zongen ze en trappelden op de maat met hunne voeten. Moeder Majelle sloot zich achter hen 16 aan. Ze wuifde met een groot pak; daarin was stof voor een teertijen rok. Eenige keeren defileerden ze langs Net en ze zongen „van avond, den avond" en „lang zal ze leven!" Als verrast keek Net op; ze ging staan en wiegde de heupen mee op de maat, van den eenen voet op den anderen. Ze lachte simpel en blij. Een voor een gaven de kinderen hun cadeau en de vlaaien; „Hartelijk gefeliciteerd, Net, met je Mei." Ma gaf het laatst haar pak en wenschte haar „geluk en nog lange jaren." „Dank u, dank u, dank u allemaal! Wat mooie pantoffels; o, wat mooie stof en ook nog een wrong sajet. Nu kan ik weer strikken", zei Net. ,,'t Is te veel Madame, 't is te veel, veels te veel!" „Nu gaan we gauw een pot goeie koffie opschudden," zei ze, „het water staat op; de kinderen zullen wel een stukje vlaai lusten, of niet?" „Nöu, nou, en of", riepen ze. „Die komen nou pas van het eten, Net; zou je het willen gelooven? 't Is of ze nooit wat krijgen, die stijfvreters." 17 Ze keek met trots naar die beren van kinderen, die haar de ooren van den kop af vraten. De vlaaien, de een na de andere, werden in groote punten gesneden en met ferme happen naar binnen gespeeld, onderwijl de heele bende lachte en schertste. „Dat zijn de beste dagen, die ik ken, Net, de Meien en de Communiefeesten, als we ons zoo eens te goed kunnen doen en lust en vreugde bij ons aan komen zitten! Als de meester nu maar niet te lang boven blijft." Maar even daarna zei Moeder: „Daar komt Pa de trap af." De kinderen stormden naar de deur en haalden hem triomfantelijk in. „Pa komt met ons mee vieren, Pa komt met ons mee vieren," riepen ze nu, uitgelaten om de hooge zeldzaamheid van dit heugelijk gebeuren. En toen de meester bij hen zat, was het, of al wat ze zeiden en deden een bijzondere beteekenis kreeg. 18 Toen de vlaaien op waren (voor Pa hadden ze van iedere vlaai een stuk bewaard) plaagde hij: „Die taart moesten we maar tot morgen bewaren!" Maar de kinderen riepen: „Neen, neen!" „Ik dacht, dat jullie niets meer konden opkrijgen." „En öf, en öf", riepen de kinderen, „nog wel tien zulke taarten!" „Bluffen", zei vader. „Dan moet er maar eens een komen, die ze alleen opeet. Kom, wie doet het!" Maar niemand dorst het aan. „Dan zal ik het doen," zei vader. Hij sneed een klein puntje er tusschen uit en begon; maar bij de eerste happen begon hij te zuchten en hij zuchtte hoe langer hoe erger. En telkens zei hij: „Sakkerloot, wat is dat lekker, maar machtig, machtig die crème"! En toen hij het puntje op had, zakte hij amechtig in zijn stoel. „Ik kan niet meer", zuchtte hij, „jullie moesten me maar een mondje helpen." „Hoera, hoera," juichten de kinderen én „sliep uit, sliep uit", lachten ze hem uit. De taart verdween aanzienderoogen en Pauwke kreeg de papieren kant, die 19 er onder lag, om de kruimeltjes op te pikken. ,,'t Is toch heel wat anders, als jij er bij bent, lieve man", fluisterde moeder Majelle, „je moest nu van avond eens bij ons blijven; ik trek een fijne flesch ouwe port open, of heb je liever vermouth? De oudsten mogen wat na het avondeten opblijven, dan amuseeren we ons nog wat onder elkaar; klanten zijn er toch niet meer te wachten." „Nou, ik wil wel tot het avondeten blijven, als je dan maar vóór acht uren dekt, maar langer kan ik niet." „Toe nou, een enkel keertje", vroeg fleemend moeder Majelle. „Neen vrouw, dat gaat niet, dat weet je wel; ik heb afgesproken om met den opzichter van de Genie een partijtje biljart te spelen, die kan ik niet tegen den kop stooten; en ik tref ook nog eenige menschen, die ik absoluut spreken moet." Hij zei het zonder haar aan te kijken, De drie oudsten vonden het fijn, dat ze na het avondeten nog even op mochten blijven. Ze kregen een enkel glaasje met 20 wat koekjes. „Dat doet hun geen kwaad en ze slapen er goed van." Moeder Majelle zong oude liedjes; er was iets weemoedigs in haar heldere stem nu. Toen de oudsten naar bed waren en Net en Ma tegenover elkaar zaten in het uitgestorven café, zei moeder Majelle peinzend: „Hadden we maar een huiskamer achter het café, waar je zoo eens bij elkaar kon zitten en waar de meester iemand ontvangen kon. Al hadden we maar een keukentje, al was het maar een scholk groot. Hier kan ieder oogenblik iemand binnen komen en we zijn om zoo te zeggen altijd onder vreemden." Om tien uur zei ze: „Kom Net, we zullen maar naar bed gaan, 't is zonde om nog langer licht te verbranden." Om één uur kwam de meester thuis, licht aangeschoten. Hij draaide zacht den grooten sleutel om in het slot van de straatdeur. Hij duwde vlug de deur open; de bel, die aan een spiraal hing, klingelde een enkelen klank; met de deur hield hij haar verder klingelen tegen; hij ging binnen en deed nu voorzichtig weer hetzelfde. 21 Dan trok hij zijn schoenen uit en op zijn kousen ging hij de trap op. Het heele huisgezin lag in diepe rust en ademde vredig. II. Net sprak moeder Majelle aan met „Madame". Van haar dertiende jaar af was ze al bij haar in dienst. Toen ze zich kwam aanbieden en moeder Majelle haar voor het eerst zag, schoot ze in een hartelijken lach om het platte gezicht, met den breeden neus en den halven bolvorm rond de lippen; maar vooral om het opwippend, eenigszins rossig haarstaartje. „We zullen het eens met je probeeren," zei moeder Majelle, „als je maar goed je best doet." Net dacht: „Hier hou ik het niet lang." Ze kon er niet tegen, dat iemand haar uitlachte; ze lachte zelf nooit om iemand, zelfs niet om een bochel. Net liet een zwarte kist door haar broer brengen, die van binnen getapisseerd was met een gebloemd behangseltje; daarin waren enkele kleerstukken, een gebedenboek, met op iedere bladzijde 23 een bidprentje, waarvan ze al de schietgebedjes en den daaraan verbonden aflaat, dien ze mee oplas, van buiten kende; wat carbol-bolletjes, wat linnengoed en een wekker. Net was grof-pootig, maar goed van wil en al heel spoedig zeer bij de hand. Met ongelooflijke vaart wiesch ze de felbebloemde kopjes en schoteltjes, de blikken koffiepotjes en melkkannetjes op de marktdagen, en zette ze te pronken op lange rekken in de tijdflarden, die restten tusschen het bedienen der boerenmenschen in. Ze boende zóó hard op de vloeren, dat moeder Majelle manen moest: „Kalmer wat, zachter wat; je wrijft me de spinters van het hout!" De boeren hielden van haar en ook de avondklanten; die waren in het café zeer op hun gemak, bijna als thuis. De boeren noemden haar „Netteke". „Een potje koffie met een half tarwebrood en een ingemaakten haring, Netteke!" „Asjeblief kwartel," schreeuwde ze tegen een boer uit Veldwezelt, die doof was en die daarom dien naam gekregen had. „Asjeblief kwartel, eet smakelijk, kwartel! 24 't Is zestien centen bij elkaar. Heeft het gesmaakt?" vroeg ze altijd vol belangstelling. Voor zestien centen aten en dronken de boeren zich zat bij moeder Majelle. en de goeie woorden en vriendelijke gezichten kregen ze op den koop toe. Onder de avondklanten, meestal fabrieksarbeiders, waren verschillende broers van haar, groote, forsche kerels die in de ovens werkten. Dan waren er nog enkele knechts van den meester, die aannemer was van bouwwerken, en losse werklui, die de vrouw van hun baas wat vergunnen wilden. En al dat goeie, ruwe volk speelde kaart, ze waren grappig op hun manier. Tusschen het spelen door bespraken ze de politiek van den dag en vaak, vooral als er een lustige dronk over hen kwam, zongen ze vroolijke of sentimenteele liederen; die waren primitief en verward van inhoud. Hoe meer hengselpotten bier ze door hun kelen goten, hoe vaker de ontzaglijke adamsknobbels op en neer waren gegaan, hoe grooter hun onderlinge vriendschap werd. Als ze de handen 25 op eikaars schouders legden en zwoeren: „Jij, Jeang, bent mijn beste kameraad," dan wist moeder Majelle en ook Net, dat ze niet meer hebben moesten en weigerden ze hun verder den drank. Net bleef 's avonds helpen bij het bedienen, maar al spoedig ging ze, moe van den langen werkdag, zitten toeluisteren in een hoekje; allengs knipperden telkens de oogen van den slaap, haar trouwhartige, lodderige oogen. Ze stond op, onderdrukt zich rekkend, en met hard klinkende, korte stapjes ging ze naar de deur. Daar keerde ze zich even om en ze zei statig haar „Goeden nacht al te saam!" Al bij het klimmen de trap op, met haar moeie beenen, begon ze te bidden. Ze bad uit geheel haar hart, met alle haar zinnen, terwijl haar mond de malste dingen prevelde; klanken als kind verkeerd gehoord, zei ze nu nog na. En in haar grappig devote bidden, spiegelden zich de gebeurtenissen, die in het huis harer meesteres en al daaromtrent geboren werden. Haar stem klonk al meer klagend, naar 26 dat de wederwaardigheden grooter waren, maar ze smeekte dringend om gunsten. Voor ieder „onze Vader" zei ze haar intentie. „Einen onzen Vader veur dat Mayke gaw maag beter weurde, es het heur zaolig is." „Einen onzen Vader, dat de meister neet mie zoeveul las vaan dee smerigen opzichter maag höbbe, es het hem zaolig is." „Vief weesgegroetsjes, dat de vrouw vaan Jehem veurspoedig bevalle maag." Werden de tijden gunstig, werd haar gebed verhoord, dan klonk haar trouwe stem minder somber; ze zei dank, ze lei daarin haar heele ziel, haar heele wezen; ze zei haar dank met klem en een heele kwispelstaart van zachte, zoetbetoonde woordjes volgde daar achter aan. „Daank aon den heiligen Antonius, dat de meister het werk gekregen heet; daank aon Selvruiwke vaan Loerd, dat Jeun geslage is voor de kweekelingeschaol!" God loven deed ze nooit; ze wist niet, 27 wat „loven" is. Eén liedje maar kende ze, dat er even aan denken deed; onder het werk zong ze het: „Maria te minnen, wat zalig genot!" Het wisselde af met een liedje, dat zeer droefgeestig was; ze zong het bij het werk op de maat van haar bewegingen; ze hield er mee op, als ze de dweil uitwrong en ging weer verder, als ze het water ermee weer over den vloer plenste heen en weer. Het bezong de geschiedenis van een ronddolenden wees, die van de trappen werd afgegooid: „Dit was de hulp die men mij bood, Men lachde, men spodde al met mijnen nood, Men wierp mij al van de tra-ap-pen!" De kinderen, die nog wakker waren en haar hoorden bidden, terwijl ze over het donkere zolderportaal heen strompelde, en de deur zocht van haar slaapkamertje, lachten heimelijk onder elkaar en spotten neuswijs met de uitdrukkingen, die ze van haar opvingen. Vooral die van „Selvruiwke oet den hoed," vonden ze grappig. Biddend kleedde Net zich uit; biddend 28 hing ze netjes haar werkplunje over een stoel; biddend liet ze zich op bed vallen, trok de dekens over zich; biddend keerde ze zich om en snorkte dan. Vroeg weer stond ze 's morgens op. Er was in een huishouding met zeven kinderen, een meester, die een, aannemerij had met veel knechts en zware zorgen; er was bij haar eigen groote familie met talrijk kroost, waarvan ze, van ieder afzonderlijk, de geboorte-datums en de datums der meiën wist, altijd aanleiding om nog eens extra te bidden. Veel van dat extra-gebed bewaarde ze voor 's Woensdagsavonds, als ze boven, bij het licht van de flikkerende kaars, met twee kinderen die elkaar wekelijks afwisselden, schoenen zat te poetsen, een heele sliert. Ze zei dan al haar gebedjes op die ze van achter de bidprentjes van buiten had geleerd. Wie braaf was en in school of katechismus een bidprentje kreeg, mocht het haar brengen. „Ik heb nog een lekkere noot," of „een stuk chocola", of „een stuk peperkoek in mijn kist voor jou, schat!" Ze spaarde altijd iets uit haar mond, om 29 het bij gelegenheid den braven te geven. Appels of fruit bewaarde ze niet meer, sedert er een aan het rotten was gegaan en een vlek op haar goed had gemaakt. Maar ieder prentje verschafte haar een gebedje te meer, dat de kinderen moesten meebidden: „Voor de perijkelenen gevaren, voor een overhaasten dood, voor rampen en tegenspoed, burgeroorlog, oorlog en pest, voor het zielke, dat het langst in het vagevuur is, honderd dagen aflaat en dat, wat het dichtstbij is er uit verlost te worden, driehonderd dagen aflaat." Totdat de kinderen, die lont geroken hadden, plotseling geen prentjes meer kregen in school. Maar ook nog waren daar de groote krachtmiddelen: de zeven Dinsdagen van den heiligen Antonius; de negen Vrijdagen; de Woensdagen van St. Joseph; de Donderdagen van het Allerheiligste Sacrament. Er waren de talrijke vroegmissen op talrijke feestdagen voor talrijke heiligen. Vroeg stond ze 's morgens op. Haar wekker was haar makker. Tot op zekeren avond, juist voor de 30 „Gulden Mis," de wekker niet meer loopen wilde. Vol van onrust ging ze te bed en ze begon een „onze Vader" te bidden voor Sint Micheel, dat ze tijdig zou ontwaken. En nog een, en nog een, want ze kon maar niet in slaap komen. Vergeefs pijnigde ze haar geheugen toen, om den naam te vinden van den heilige, die patroon is van den slaap. Eindelijk dutte ze in, maar spoedig daarop werd ze met een schok wakker. De meester was thuis gekomen en even had de bel getinkt. Ze meende de klok voor de „Gulden Mis" te hoor en luiden. Aandachtig luisterde ze, maar ze hoorde niets meer. De stilte in de kamer kwam haar vreemd voor, omdat ze het vertrouwde getik van den wekker miste. ,,'t Zal met luiden opgehouden hebben, op het moment, dat ik wakker werd," dacht ze, ,,'t zal mijn hooge tijd zijn," en met een zwaaitje stond ze op den grond. Slaapdronken bezon ze zich. „Ik moet toch gaan kijken, hoe laat het is!" Ze scharrelde onvast naar de deur en ging het zolderportaal over. Ze open- 31 de stil, o zoo stil, de deur van de slaapkamer der jongens; maar niet zoo stil, of Jeu had het gehoord en was wakker geworden, 't Was stikdonker nog. Ze keek door het zolderraam naar den toren van het stadhuis, maar wel onderscheidde ze zijn zwaar silhouet tegen de sterrenlucht, maar de klok kon ze niet onderscheiden. Voorzichtig ging ze terug naar haar kamertje en rondscharrelend met haar vingertoppen, zocht ze het doosje lucifers op den blaker. Toen weer heel stilletjes terug, voorzichtig loopend, om de kinderen niet wakker te maken. Ze was Jeu voorbij en die ging rechtop zitten om beter te kunnen zien, wat ze toch uitspookte. Daar stond ze voor het zolderraam; tastend schoof ze het doosje lucifers open, ze nam er een uit en streek hem aan. In de holte van haar hand liet ze hem even opvlammen; haar vingers waren doorschijnend en rossig doorgloeid. Ze hief dan het vlammetje hoog op in de richting van den toren, om daarop te kijken, hoe laat het was. 32 Daar klonk van een der bedden een eerst onderdrukten, maar aangroeienden schaterlach van Jeu, die de heele klucht gezien had. Met een woedenden, heeschen fluisterschreeuw, wilde ze Jeu den bek snoeren. „Leelijke kwajongen, zou jij een ouder mensch uitlachen; wil je wel eens je mond houwen? Ik zal jou, als je me ongelukkig de kinderen wakker maakt; wil je wel eens je mond houwen met dat gelach?" Maar de kinderen, het eene na het andere, werden wakker en lachten, lachten, toen Jeu hun de klucht vertelde, dat spoedig de heele boel op stelten stond, midden in den nacht. Tot ze plotseling een inval had. „Jeu", zei ze vleiend, „Jeutje, als jij nou stil bent, dan mag je mee naar de „Gulden Mis". „En ik ook, en ik ook", klonk het blij gefluister rondom. De klok van het stadhuis begon te slaan; een heel uur, hoorde ze aan het voorspel! „Bom ... één," telden ze. „Bom ... twee; bom ... drie!" „Drie uur, twee uur te vroeg." „Lieve-. God," zuchtte Net, „wat moet ik nu be- 33 ginnen? Als ik liggen ga, dan verslaap ik me vast; zoolang opblijven, dat kan ook niet. „Weet je wat," zei Jeu, „ik zal Wakker blijven in bed en opletten; daar kun je vast op aan." Nét ging toen gerust naar bed en sliep meteen. Het eene na het andere kwamen toen de kinderen bij Jeu, die met open oogen te bed lag. „Jeu, maak me ook wakker." En hij beloofde het. Vredig lagen de kinderen te slapen in het monotone koor hunner rustige ademhalingen. Alleen Jeu telde de klokslagen; de klikken, de kwartieren, de halfuren en de uren. Tot hij half vijf had hooren slaan. Toen ging hij naar Nol, den oudste, en zei: „Sta stil op Nol, kleed je aan en ga op den rand van mijn bed zitten." Toen ging hij naar Pie. „Sta stil op Pie, kleed je aan en ga op den rand van mijn bed zitten, naast Nol." Toen ging hij naar beneden, naar de meisjes. Over hen heen gebogen, schuddend aan hun schouders, zei hij fluisterend: „Staat op, kleedt jullie stil aan, dat Moeder het niet hoort en komt naar boven; we mogen met Net naar de „Gulden Mis !" 34 Pauwke, den jongste, liet hij slapen. Toen allen bij elkaar waren, ging hij met hen voor de deur van Net haar slaapkamer staan en op commando brulden allen tegelijk: „Net, 't is tijd, 't is hoog tijd!" Net sprong op uiteen zwaren droom; de klok van het stadhuis sloeg half zes. Even later kwam Moeder boven: „Wat is dat hier voor een nachtbraken," vroeg ze barsch, ,,'t is wat moois voor de buren!" Maar toen de kinderen, door elkaar pratend en proestend, haar de historie vertelden, schudde haar dikke buik van 't lachen. „Da s juist weer iets voor Net," spotte ze schaterlachend. „Maar Madame," mopperde Net verontwaardigd, „moet gij me nu ook nog uitlachen; 't is een mooi voorbeeld voor de kinderen, 't is wat moois, 't is wat moois!" Met Net voorop, die met haar beide handen aan weerskanten de leuningen vasthield om de opstuwende 'kinderen tegen te houden .— ze moesten in het donker eens van de trappen vallen — gingen 35 toen de zes achter elkaar de trappen af. Moeder ging zich aankleeden. Ze hoorde den sleutel van 't slot der straatdeur omknarsen, de winkelbel rinkelde woedend in de stilte, daarna nog eens; de deur viel met een smak dicht. ,,De kinderen zullen het koud hebben," dacht moeder Majelle en ze huiverde even. Dan ging ze naar het kolenhok, dat onder de trap op den heere was, nam van een spijker den schort van Net, deed dien voor en schepte kolen in de kolenkit. Toen ging ze naar de gelagkamer, haalde de kachel uit en maakte het vuur aan. Ze zette een grooten waterketel vol water op; daarna dweilde ze den vloer der gelagkamer, de tafels en stoelen schuivend van den eenen naar den anderen kant. Meteen schoof ze twee tafels aan elkaar en begon toen groote, ronde brooden, een zwart en een wit, in smakelijke, dunne sneedjes te snijden; ze besmeerde ze met boter en maakte er een stapel 36 preekheeren van. Ze zette de groote tassen zonder oor op tafel. In de morgenstilte begon lieflijk en ijl het water te neuriën op het vuur. Ze deed de gemalen koffie in den hoogen geëmailleerden koffiepot en goot er met haar ketel ronddraaiend, het ziedende water op. Een dampwolk omhulde haar en de ruiten besloegen. Daar hoorde ze het luide gerucht der kinderen, die terugkwamen; 't klonk hol op het nog ledige marktplein. Net deed de deur open; weer rinkelde nijdig de bel, en nog eens, en lachend en stoeiend, schurkschouderend en voetstampend kwamen de kinderen binnen gestormd, met bellefleure wangen. „Hè, lekker, lekker," riepen ze, toen ze binnen kwamen, toen ze voelden, dat het vuurtje brandde, toen ze zagen, dat de koffie op tafel stond en een berg boterhammen er midden in. Ze smeten hun jassen en hoeden over stoelen en tafels met het overdadig beweeg hunner ontembare jeugd, en vielen aan. Net ging eerst naar boven; ze deed haar manteltje af en haar kapothoedje, 37 hing het op, na er eerst een oud lakentje over heen geslagen te hebben, aan den kapstok onder het bebloemd gordijn, op haar slaapkamer. Toen ze beneden kwam, zag ze, dat de kachel aan was en de vloer gedweild. „Maar Madame, dat hadt U niet moeten doen, het vuur aanmaken, koffie zetten en ook nog den grond dweilen. Maar Madame!" „Kom, kom Net," spotte moeder Majelle, „dat overkomt je niet alle dagen, dat jij zoo midden in de nacht...", maar verder kon ze nier komen; van den eenen schaterlach viel ze in den anderen. Net bloosde gebelgd, ze zei niets, maar driftig bad ze haar „onze Vader" voor 't ontbijt. Toen ze klaar was, zei moeder Majelle: „En nu ga je nog wat slapen Net, anders ben je den heelendag niets waard." Net stribbelde tegen: ,,'t Is marktdag vandaag, Madame!" Tevergeefs. „Vort en naar boven," gebood Madame. „Maar dan niet langer als drie kwartier, dan kom ik weer naar beneden!" Moeder Majelle ging de lange tarwe- 38 brooden al vast overlangs en overdwars in tweeën snijen, voor die een half, of de helft van een half tarwebrood, gesmeerd of ongesmeerd, hebben wilde, want reeds kwamen de eerste boeren met hun hondenkarretjes de markt op. 't Werd een aanwassend, oorverdoovend geweld van blaffende honden dichtbij en in de verte, van ratelende karretjes, van roep van morgengroet en tegengroet der boeren op de markt. Moeder Majelle zette de deur wagenwijd open en spoedig kwamen de boerenklanten wat warme koffie of een drupke drinken. Ze waren verrast door Madame zelf zoo vroeg geholpen te worden. „Ik heb me dood gelachen," zei ze telkens en tusschen het bedienen door vertelde ze in geuren en kleuren en hier en daar wat aangedikt de klucht van Netteke en den lucifer. Er kwam meer en meer volk; moeder had de handen vol. Voortdurend keek ze naar den regulateur in het café. Haar zucht, om haar klanten goed be- 39 diend te zien, worstelde taai met haar neiging, die arme Net, die zoo weinig geslapen had, nog wat rust te gunnen. Maar, na anderhalf uur, overwon haar practischen zin, en van onder aan de trap riep ze: „Net, Ne-et, sta op; de boer met den violetten jas is onder!" De kinderen boven herhaalden haar roep, en even later waren beiden, zij en Net, een en al bedrijvigheid, 's Avonds was moeder Majelle doodmoe. III. 's Zondagsmiddags, nadat tegen drie uur het middageten was afgeloopen, werd het rustig voor moeder Majelle en Net. De kinderen, in Zondagsstemming, en met hun Zondagsche kleeren aan, die ze niet vuil mochten maken, — „pas op hoor, dat ik het niet zie," — waren bij hun vriendjes, of, den enkelen keer, dat ze thuis waren, speelden kalmer dan op gewone dagen. Iedere veertien dagen, om en om, ging Net of Madame naar het Lof. Ze hielden haar Zondagsche kleeren aan; bleven 's winters in het café, 's zomers voor de deur op een stoel gezeten en haalden voor vier centen hazelnoten, om den tijd wat te dooden. Tegen acht uur 's avonds kwam de een na den ander thuis, de meester en de oudsten, die al begonnen op te schieten, om het avondeten te nuttigen. De kleinen gingen dan naar bed, de grooten gingen uit. 41 Als Net de kleinen ondergestopt had, bleef ze meteen boven het waschgoed insmeren, stuk voor stuk, waar het noodig was, met groene zeep. Dan kwam ze weer beneden en soms, als de oudsten thuis bleven, was er zoo'n Zondagavond weer eens wat huiselijkheid. Jeu speelde mondharmonica en moeder Majelle vond dat dan zóó goed en zeldzaam, dat ze plotseling opsprong en joelde: „Dat gaat zoo niet langer op een droogje; daar moeten we wat bij drinken!" Ze haalde een flesch port en een glas boerenjongens uit het buffet en ze zong voor de kinderen weer haar oude liedjes. Dat waren onverwachte feestjes, die haar hart deugd deden en warmte gaven, 't Werd dan soms elf uur, eer men naar bed ging. Klanten waren er zelden op Zondagavond. Om tien uur, feest of geen feest, ging Net naar boven de kachel aanmaken en het waschgoed opzetten. Als alles te slapen lag, stond het lijvend te koken en daarmee was het werk der nieuwe week ingezet. Er was een strenge orde noodig en indeeling der werkuren van de week, uur na uur. 42 Daar stond dus de groote, ijzeren ketel te koken tot 's Maandagsmorgens vijf uur. Dan kwam Trine, de waschvrouw, Net wekken. Ze begonnen haar wasch in het eerste sop en riepen dan moeder Majelle, die 't goed in het tweede sop deed, onderwijl de anderen weer spoelden. Zoo greep het werk goed geordend in elkaar en om acht uur, als de kinderen beneden kwamen, was de wasch aan kant. Buiten het gewone werk had iedere dag der week zijn vaste beteekenis. 's Maandagsmiddags werden de haringen gestroopt en ingelegd voor de Woensdagsche markt, 's Woensdagsmiddags werden de kousen gestopt, 's Donderdags een heelen dag strijkdag. En de zorg van moeder Majelle ging vaak sterk gespannen over de huishouding. Want ook het geldelijk beheer berustte in haar handen. Niet alleen van den winkel en van het café, maar ook van de aannemerij. Ze regelde de uitgaven en de inkomsten, 's Zaterdags betaalde ze de knechts uit, — die, het 43 café rond, op de stoelen zaten ieder op zijn beurt. Aan den meester gaven ze hun uren op en wat ze gebruikt hadden en hardop riep hij dan: „Zooveeluren, dat maakt zoo en zooveel." Te midden van deze doening werden de kinderen geboren, werden ze verzorgd en groeiden ze op, zonder dat ze iets wisten of merkten van wat er, zooals moeder Majelle vaak zei: „noodig is in een huishouding." ,,'t Is niet alles zeven kinderen goed te regeeren; 't is niet alles, te zorgen, dat de gezonde levenslustige bengels je niet den boel het onderste boven smijten, want dat kan en mag nu eenmaal niet hier; 't kost me wat een zorg en wat een moeite iederen dag, dat ze gezond en goed gevoed zijn en altijd proper en goed gekleed voor den dag komen, warm in den winter en luchtig in den zomer." Zóó luchtte ze haar gemoed, als een harer zusters haar eens op kwam zoeken die daar ook van mee kon praten. „Zwijg * me stil, mijn lieve Nella!" „En hadden we maar een huiskamertje, al was het desnoods maar een keukentje, waar we zoo nu en dan eens samen 44 konden zijn, al was het maar een scholk groot. Alles gebeurt hier open en bloot voor de menschen; we kunnen nog geen hap eten in onzen mond steken, of anderen zien het. Gisteren nog heeft Jeuke me gejudast om een suikerbroodje, die deugniet, en tegen de winkelbank gestampt, zoolang tot hij zijn zin kreeg." ,,Maar ik zou hem," zei Greta, haar zuster. „En ik hèb hem ook; toen ik hem te pakken had, ben ik met hem naar boven gegaan; hij schreeuwde als een varken, maar ik heb er me niet aan gestoord. Ik heb hem in de gooi-kamer opgesloten, totdat ik tijd had en toen heeft hij ze geraapt en öf. Zie je, dat is wat ik eigenlijk altijd doen moest, dan hebben de klanten daar geen hinder van." Zoolang de kinderen klein waren ging dat goed, maar, toen ze grooter werden, wisten ze aan haar gerechte straffen te ontkomen. Als de wind vluchtten ze over stoelen, banken en tafels, het raam uit soms, of de deur uit en de markt op, springend over de drie stoepsteenen en het trottoir tegelijk, tot schande voor de menschen. Ze hield ze dan in de 45 smiezen, als ze binnen moesten komen tegen etenstijd; maar vaak wisten ze in één ren van de straat af recht de trap op te vliegen en dan van boven af de trap smeekten ze: „Moeder, doe je me niks, moeder mag ik komen eten zonder slaag?" met de belofte van: „Moeder, ik zal 't nooit meer doen," dat ze het dan in godsnaam weer over haar kant liet gaan. Ze dacht andere middelen uit, die meestal maar kort hielpen. Zoo ging ze 's morgens vroeg met den dikken stok van den meester naar boven en zocht den belhamel in zijn bed op; met zijn bloote beenen dacht ze ook haar doel te treffen, ze respect te leeren voor hun moeder. Maar de rakkers namen een deken of een kussen tot schild en de doffe slagen van vaders stok vielen daarop, zonder ze in het minst te bezeeren. Ze stuurden ze zonder eten naar bed, maar in haar goedhartigheid liet ze toe, dat de anderen dan stiekum wat van hun eigen brood wisten weg te moffelen voor den misdadiger. Eindelijk moest ze haar toevlucht nemen tot een wreede straf, wreed ook in haèr 46 oogen. Ze paste ze toe, als 't niet langer meer te houden was, te meer, omdat ze er zelf ook den hinder van had. Al de kinderen, zonder onderscheid, vonden die straf verschrikkelijk en ze hield hen van menigen kwaden opzet terug, alleen reeds door er mee te dreigen. „Als je het hart in je lijf hebt, om weer zoo laat van school naar huis te komen; als je niet onmiddellijk komt om boodschappen te doen, dan krijg je Woensdagmiddag, den ganschen middag, de pantoffels van vader." Dat beteekende: een ganschen middag binnen blijven, de schoenen uit, een paar oude pantoffels van vader aan. Totdat Pie, de grootste en onverschilligste vrijbuiter van allemaal, eens op de pantoffels er tusschen uit was geknepen, een vuurtje op een der heuvels in den omtrek had gestookt, waardoor rondom gras en struiken in brand waren geraakt. De veldwachter had hem achterna gezeten ; hij, met de pantoffels in de hand, aan het loopen. Bij het klimmen over een hek scheurde hij zijn broek van boven tot beneden; die moest hij toen met beide handen om zijn buik ophouden en 47 een pantoffel viel toen uit zijn hand. Zonder die thuis komen, dorst hij niet, 't was al te erg; haar oprapen ... maar dan viel hij in handen van den veldwachter. Deze korte weifeling was hem noodlottig. De veldwachter, pats, had hem bij de kladden. En met de pantoffels moest hij toen den brand uitslaan. Toen er niets meer van over was dan een groote, zwarte, kale plek met aan den kant nog een klein vuurtje, keek hij meewarig en gansch verbouwereerd naar het overschot der pantoffels. Hij smeet ze woedend midden in het vuurtje. „Smeerlap," schreeuwde hij woedend den veldwachter in de ooren en zette het op een loopen, met zijn nu vrije handen zijn broek ophoudend. Toen hij uit het gezicht van den veldwachter was, bond hij de overblijfselen van zijn broek op met een stuk touw en en ging naar huis. Moeder Majelle zag hem in de verte aankomen met een hoop kinderen achter zich. Ze schrok even en dacht: „Misschien is hem wat overkomen," en haar eerste drift zakte wat door dit angstig denken, dat haar verteederde. Toen Pie, dicht bij huis komend, zijn moeder gewaar werd, kwam hij, met den rug naar haar toegekeerd, op haar af. Wat zag hij er uit! Pantoffels had hij niet meer, van zijn kousen waren alleen nog maar de beenen over, de voeten waren tot aan de enkel aan flarden; schoorvoetend kwam hij zoo nader: buiten dreigde hem het gejouw der kinderen, binnen de hardhandige straf zijner moeder. Hij boog gedwee den rug, om zijn pak slaag in ontvangst te nemen, maar steeds hield hij den rug naar haar toegekeerd, om niet de scheur te laten zien in zijn nog bijna nieuwe broek. Maar zij wilde weten, waarom hij dat deed: ze drong hem in het café en .liep toen om hem heen, om hem van voren te bekijken. Maar hij, telkens en telkens, wist haar den rug toe te keeren. Toen, ineens draaide hij zijn gezicht om; zijn bezweet, vuil en zwart berookt gezicht. Hij keek met zijn groote, zwarte oogen, waarvan 't wit sterk blonk, zóó meewarig, dat ze een lach in zich voelde opkomen, die haar kittelde om de mondhoeken. Tevergeefs probeerde ze hem te onderdrukken, maar toen gaf ze zich over 48 49 geheel en gansch aan haar vollen, moederlijken lust; alles aan haar barstte uit in een luiden uitbundigen schaterlach. Zé tilde haar jongen hoog op, ze zoende en ze knuffelde hem. „Je bent toch zoo'n goeie, beste kerel, zoo'n rakker, zoo'n vrijbuiter van een jongen, jij, met je brutale, zwarte, ongewasschen oogen. Mijn gouwe Pie! Maar nu moet je me ook beloven dat je 't nooit meer zult doen, nooit meer hoor!" Het ergst van allen en het moeilijkst te regeeren, was Nol, de oudste jongen. Zij vermoedde iets valsch en vijandigs in hem. „Die is opvliegend, hooghartig en eigenzinnig," zei ze. „Je hebt het achter den mouw, jij stiekemerd," verweet ze hem. „Ik wil mijn gang gaan," antwoordde hij, „ik wil niet, dat anderen zich altijd met me bemoeien." Bij het minste stoof hij op en gaf hij scherpe antwoorden. Naarmate hij de puberteitsjaren naderde, werd hij prikkelbaarder en tergender in zijn uitdrukkingen. Tegen dezen karaktertrek had ook zij vroeger te kampen gehad 50 én ze zou en ze moest daar tegen vechten, als een verdediging van het betere in haar en haar huisgezin. Maar zonder er zich de juiste rekenschap van te geven, koos ze dezelfde wapens, die hij gebruikte. Nol keek scheel en op een goeden dag, ze was overspannen door zorgen, door dwingen van Jeu, door het breken van vaatwerk, kwam hij het ontzag, dat ze van haar kinderen eischte, te na, en verloor ze haar zelf beheersching tegenover hem. Hij kwam met een dik boek onder den arm thuis. „Wat is dat voor een boek ?" vroeg ze hem. „Een leesboek," zei hij stroef. „Laat eens kijken," vroeg ze weer. „Waarom?" vroeg hij. „Waarom? Omdat ik weten wil, wat jij leest, versta je dat, en nu gauw!" en ze greep naar het boek. Maar hij vluchtte de trap op en bleef halverwege zitten. Woedend greep ze een pantoffel en smeet hem die naar het hoofd. Hij bukte, de pantoffel vloog te hoog en kwam bolderend de trap af rollen. Hij ving haar op en overhandigde 51 haar tegelijk met het boek, even treiterend lachend. „Al wat van God geteekend is, deugt niet," beet ze hem toe. Ze keek het boek na; het was „de Levens der Heiligen, voor kinderen beschreven." Van dien dag af was er vaker twist tusschen haar en haar oudste. „Ik ben altijd de zondenbok; ik heb het altijd gedaan; niet één, op wien zooveel wordt gemopperd als op Nol; ik word altijd weer onrechtvaardig beoordeeld en verdacht." Zóó was de verhouding, toen die onheilspellende Donderdag aanbrak. Om half acht kwam moeder naar beneden ; 't was midzomer en de heete lucht was nauwelijks afgekoeld dien nacht, 't Vuur in het café brandde, de vensters stonden wijd open en er voor stonden twee tafels, waarover een strijkdeken. Er lag een ontzaglijke stapel strijkgoed te wachten, terwijl nog twee volle waschmanden naast de tafel stonden. Moeder Majelle werd kregel door het vooruitzicht van den smorenden dag, waarop bovendien dat alles daar klaar moest. Ze had altijd een angst, dat 52 het werk zich zou gaan ophoopen, die haar onrustig maakte. Ze gunde zich ternauwernood tijd te ontbijten. Het een na het ander kwamen de kinderen naar beneden en werden door Net van boterhammen en koffie voorzien. Nol liet op zich wachten. „Hij kan er weer niet uit," mopperde moeder. „Ga nog eens roepen Net voor den derden keer." Om negen uur begon de school, om kwart voor negen was hij nóg niet beneden. Toen klonk het resoluut: „Net, ruim de etensboel maar op." Even daarna kwam Nol naar beneden gestormd en wilde, zooals vaker, gauw, gauw zijn boterhammen naar binnen werken. Maar, de tafel was leeg. „Waar is mijn brood?" Geen antwoord. „Waar is mijn brood?" „Maak dat je naar school komt, of het is te laat." „Waar is mijn brood?" „Luilak, maak dat je wegkomt!" Moeder ging door met strijken, met driftiger bewegingen. ,,'t Is weer mopperen, 't is weer mopperen, 't is weer strijkdag," treiterde Nol, langzaam, spottend, tergend. 53 Ze draaide zich driftig om, voelde haar werk onderbroken, hoorde de toren van het stadhuis slaan, wist, dat hij te laat kwam. Dat vlamde uit haar oogen. „Maak, dat je onder mijn oogen uitkomt," snauwde ze hem toe. „Ik zal gaan," riep wegloopend Nol terug, „ik zal gaan, maar ik ga niet naar school; die niet te vreten krijgt, hoeft ook niet naar school!" Geërgerd ging moeder Majelle door met strijken; ze voelde zich verongelijkt. „Wat ik doe," dacht ze, „is toch allemaal voor hen; voor mezelf eisch ik toch niets. Waar men zoo goed voor is! 't Is weer strijkdag, 't is weer strijkdag! Is het dan ook niet voor hem, dat men zich het bloed onder de nagels uitwerkt." Ze kreeg medelijden met zich zelf en beklaagde zich bij Net. „En waar men zoo goed voor is; alles hebben ze, wat ze maar verlangen kunnen; men werkt en ploetert den heelen dag. Maar laat hem thuis komen, ik zal hem!" Nol kwam niet middageten. Moeder begon zich wat ongerust te maken. „God weet, wat die schele nu weer in zijn 54 opper had; een mensch heeft toch altijd wat," klaagde ze. Net trachtte haar gerust te stellen. „Hij zal naar buiten zijn gaan spelen, hij zal geplenkt hebben." Als ze bedacht, dat hij niet naar school was gegaan, „zoo'n geus", werd ze weer woedend. „Ik zal hem," zei ze telkens. Onder haar zenuwachtig-driftige bewegingen, schoot het werk flink op. Om kwart voor vier kwamen de kinderen thuis uit school en er was stilte aan tafel onder het koffiedrinken: Nol was er wéér niet! Moeder kon 't niet meer houden; ze pufte en vroeg: „Heeft niemand van jullie den schele gezien?" Gezien had hem niemand; allleen Pie wist te vertellen, dat hij niet in school was geweest en dat de broeder, aan een jongen uit zijn klas, een briefje voor moeder had meegegeven. „Laat hem thuis komen," zei moeder Majelle dreigend, „laat die thuis komen!" De kinderen zagen, dat het ernst was; ze hielden zich uitterijzer en Pie verdween even later, om hem te gaan opzoeken en hem te waarschuwen. 55 Nauwelijks was Pie weg en moeder Majelle weer aan het strijken, of Net riep vanaf den heere: „Madame, Madame, kom eens vóór!" Moeder Majelle liep in een waggeldraf naar voren en vroeg angstig: „Is er iets met Nol, is er iets, is er iets?" Daar stond een groepje kinderen, met in hun midden den jongen van een tramconducteur, die een zakdoek vol bloed voor het hoofd hield. De kinderen, in verward gepraat en geroep, gaven uitleg. De jongen had een briefje van den broeder naar de moeder van Nol moeten brengen. Nol had dat gehoord, had hem achtervolgd en toen hij wegliep met een steen een gat in zijn hoofd gesmeten, juist terwijl hij zich omdraaide. „Zoo'n valschaard," zei moeder; „zoo'n treiter, zoo'n tiran, zoo'n filosoof," schold ze. „Maar laat hem thuis komen, laat die thuis komen, ik zal hem." Toen boog ze zich verteederd over den bebloeden knaap. „Arme, arme, jongen," zei ze. „En heeft die smeerlap je zoo gegooid; kom hier, arm kind!" Ze nam wat lauw water, deed er wat 56 carbol in cn waschte voorzichtig een klein, diep, driehoekig wondje uit, dat nog hevig bloedde. „Laat die thuis komen, laat die thuis komen, ik zal hem; zoo'n arme jongen! Net, haal eens gauw een wit halsdoekje." Ze nam het doekje en bond het den jongen om het hoofd, ging, de rest van den strijkboel in den steek latend, met den jongen naar haar huisdokter en toen bracht ze hem zelf naar zijn huis, zichzelf en haar jongen verontschuldigend: Hij was zoo kwaad niet, neen, maar erg driftig. En zij, och, ze had ook wat te stellen met zoo zeven, en een mensch windt zich dan wel eens op, meer dan goed voor hem is; ze had hem niet zonder ontbijt moeten laten weggaan, maar ja, wie kon zóó iets nu ook van te voren denken. Toen moeder Majelle een uur later terug kwam, was het weer misère. „Ik had juist een warmen bout in het strijkijzer gedaan," vertelde wanhopig Net, „voordat u naar voren ging naar de kinderen en dien armen jongen, en ik kom in het café en ik denk: „Wat ruikt het toch hier naar brand," en daar zie 57 ik me, dat de bout daar een heel gat in de strijkdeken heeft gebrand. Kijk eens hier! Ik loop naar voren, maar u was al weg. 't Is een ongeluksdag vandaag Madame, een véritabele ongeluksdag !" Er lag nog werk, maar moeder vond geen kracht meer om er aan door te gaan. „Strijk jij de rest maar af," vroeg ze droef-spijtig aan Net, want Net kon niet netjes strijken. Ze nam den dikken wandelstok van vader en ging op den hoek achter de toonbank op een stoel zitten en uit het gezicht vanaf de straat. „Laat hem thuis komen." mompelde ze, „laat die thuiskomen, laat die valschaard thuiskomen ; zoo'n valschaard, die zijn moeder judast: ,,'t Is weer strijkdag, 't is weer strijkdag"; en waar men zoo goed is, voor zoo'n geus, dat blijft uit school, dat gooit een arm kind een gat in zijn hoofd, zoo'n arm schaap, dat hem niets gedaan heeft." Ze wond zich hoe langer hoe meer op. ,,'t Is zijn schuld, dat die strijkdeken nu ook naar de maan is; maar ik zal hem, 58 laat hem thuiskomen. Niet komen koffiedrinken en tegen donker nog niet thuis; waar haalt hij den durf vandaan, zoo'n stijfkop, die nu al denkt zijn zinnetje door te kunnen zetten. Maar ik zal hèm, ik zal hem leeren! 't Kan zoo niet langer; ik zal hem laten voelen en goed ook, wie hier de baas is. Ik zal hem afrossen, dat hij een week lang niet meer zitten kan; ik zal me er niet aan storen, al schreeuwt hij als een varken." Driftig omklemde ze haar stok. „Zoo'n brutale vlerk, maar laat hem thuiskomen!" 't Begon te schemeren en door 't opkomen van dikke wolkenstapels viel, sneller dan te verwachten was, de avond. In de verte zag ze hem komen aanslenteren. Ze bukte zich achter de toonbank. „Ha," dacht ze, „nu zal zijn gat kermis houden, zoo'n tiran van zijn moeder; laat ik hem maar in mijn klavieren hebben, ik zal hem!" Niets vermoedend kwam Nol de hardsteenen stoepen op en binnen. Ze liet hem langs zich heen gaan en greep hem toen, „hier jij", in zijn nek. Maar, lenig, 59 rukte hij zich los en gleed onder haar handen weg. Ze sloeg met den stoken raakte hem op den schouder, maar hij vloog weg en achter de tafels in. Ze zei niets, ze hield de lippen op elkaar geklemd. Ze sloeg. Ze sloeg met zoo'n geweld op de tafel, dat ze er zelf van schrok, 't Flitste door haar gedachten: „Als ik hem geraakt had in deze drift, was hij dood geweest." Dat kalmeerde haar eenigszins. De drift vocht in haar met haar angst, haar kind te deren, en ze temperde hare slagen. Ze sloeg kalmer nu en berekender. Ze raakte hem op z'n schouders, tegen z'n beenen, op z'n gat. Ze ontweek z'n hoofd, maar verder sloeg ze hem in de donkerte overal, waar ze hem raken kon. Op eens zag ze kans hem met één greep te grijpen; ze maakte zich gereed hem een duchtig pak op zijn billen te geven. Stevig hield ze hem bij een arm, drukte hem in een hoek. „Nou ontsnap je me niet meer!" Ze hijgde naar adem en wilde eerst tot zich zelf komen, om des te beter met hem te hunnen afrekenen. Toen draaide.langzaam de jongen z'n hoofd om en zei: „Moeder, ik ben niet Nol, ik ben Pie!" IV „Een huis vol kinderen, dat wist je vooruit, daar trouw je voor," had moeder Majelle gezegd in het voorvoelen van hare toekomst. Daarom drong ze er bij haar man op aan, dat die zijn ondernemingen uitbreiden zou. „Ik zal je wel met raad en daad bijstaan." Ook begon ze meteen in het huis, dat ze geërfd had, een café. Ieder jaar liet ze in slappen tijd wat aan het huis opknappen, en nu was het stevig en goed onderhouden. Toen moeder Majelle trouwde, was ze mooi. Ieder jaar kreeg ze een kind. Haar machtige heupen werden breed, als bij geen andere. Na de vierde bevalling slonk haar buik al niet meer; hij bleef abnormaal dik, hij was scheef en schudde met heftige schokken bij het lachen. De breed uitgevlijde borsten, die tpt negenmaal toe het wonder der voeding had doen zwellen, het onafwendbare kraambeen, de driedubbele 61 onderkin, was er wel Iets aan haar, dat niet „moeder" was? Het open, zich altijd gevende gezicht, het vrouwelijke, dat ieder gevoelsverglijden onmiddellijk weergaf en altijd, altijd, over alles heen die zorgelijke goedheid. Het zorgen was haar eigen. Bleef daardoor dat voorhoofd zoo blank en zoo glad? Het „moeten" noemde ze heilig. Aan haar onuitputtelijke eigen levensbron, laafde zij zich zelve onbewust en al wat om haar heen leefde. Ze had een zwak voor menschen, die trouwen gingen. Als de stelletjes te voet of met koetsen naar het stadhuis gingen en ze zag kans even haar huis uit te wippen, dan liep ze naar het stadhuis. Voor de monumentale trappenhal, die buiten tegen het stoere, vierkante, bergsteenen stadhuis gebouwd was, dat daar middenin en vrij op de markt lag, ging ze tusschen de toeschouwers staan, die twee hagen vormden, waartuSschen de paren door den roffel heen gingen. Ze hoorde hoe hun doopceel werd gelicht, hoe hun pekel- 62 Zonden van jaren her soms becritiseerd werden, hoe hun heele hebben en houden uitgerafeld besproken werd. Maar haar was het er alleen om te doen, het jonge paar te zien; ze gaf er zich geen rekenschap van „waarom", 't Gebeurde vaak, dat, als een der zoons of dochters der groenten- of fruitwijfjes getrouwd was, de heele bruiloft bij haar kwam binnen gestapt om het eerste glaasje bij haar te drinken. Ze wenschte ze geluk, „van harte", klonk met hen, dronk een glaasje mee op de gezondheid van bruid en bruigom en „van ons allemaal," en prees de schoone kleeren der bruid, al meende ze er geen flikker van. Maar daar was toch nóg iets, dat haar nog inniger gemeenschap deed hebben met die trouwerijen: dat waren het manteltje en het hoedje. Het manteltje, eenigszins ouderwetsch, van mooie, zwarte kant, met zwarte kralen en gitten versierd; het hoedje, een kapothoedje, van zijde, met zwarte tafzijden bloemetjes en breed, fluweelen lintwerk. En de wijfjes vonden het prachtig. 63 ,,Ik heb niets behoorlijks om aan té doen en morgen trouwt mijn dochter." „Morgen hebben we bruiloft; mijn zoon trouwt met de dochter van 't schoen Meike; hebt u niet wat voor mij ter leen om aan te doen, Madame?" Er ging haast geen week voorbij, of ze kwamen het haar vragen, heimelijk: „ik moet toch netjes zijn op zoo een schoonen dag." Dan zei moeder Majelle, ze kende het al van buiten: „Lief mensch, ik heb alleen maar mijn beste spullen, mijn beste hoedje, mijn beste manteltje, ik heb ook nog een rok, maar die is niet zoo heel nieuw meer, maar hij ziet er toch nog ordentelijk uit. Ik wil het je Ieenen, maar morgen vroeg krijg ik het van je terug,- en als je niet zorgt, dat ik het proper, heel en zonder een vlekje terug krijg, dan behoef je nooit meer bij mij aan te komen voor wat dan ook." Als dan 's anderdaags de rok, het hoedje en het manteltje terug werden gebracht, dan borstelde Net het goed uit, deed er een laken over met een paar bolletjes carbol erin genaaid en hing het netjes weg in de spin, totdat 64 het bij een volgende gelegenheid weer „het beste hoedje, het beste manteltje, dat ik heb," werd. En de wijfjes, zoo'n dag, voelden zich frisch en in de mode, als Madame zelf. De marktvrouwen hielden veel van moeder Majelle. Ze leefde met haar mee, ze gaf ze graag handgeld, ze had interesse voor hun commerce die veranderde van waar bij de wisseling der seizoenen; de ouderen kregen vaak een kommetje soep of eten; altijd kookte ze wat te royaal, altijd moest er iets overblijven, altijd was er iemand, die een lekker hapje wel lusten zou. Ze voelde de kou met hen mee in den herfst en den winter en dan vooral moest Net, met 't eene kommetje na het andere onder haar schort, de markt op. ,,'t Doet ze goed," zei ze tegen Net, als ze zag, hoe de ouwe wijfjes hun fijne perkamenten handen warmden rond de kom, vóór ze haar uidepelden. In den zomer stuurde ze haar een frisschen dronk. Nooit werd iets dat eetbaar was, weggegooid; ,,'t zou zonde zijn," en de honden der boeren ondervonden dat. De honden hielden ook van haar; 65 er waren er, die voor de deur staan bleven, totdat ze wat gekregen hadden, al was het maar een haringkop, 's Zomers stond er voor hen een emmer met water aan de deur, met een touw vastgemaakt aan een ring in den muur. Ze trok bouillon voor de zieken en de kraamvrouwen en stoofde het soepvleesch dan op tot een smakelijken pot voor haar eigen gezin. En ze zorgde, dat de venten niet te veel poften op hun quinzaine. En de venten? Ze regeerde ze als een kolonel. „Geen ruzie in mijn café," had ze op zekeren avond al herhaaldelijk gezegd, toen de Patsch en de Knop aan het twisten waren over de encycliek „Rerum Novarum," van Paus Leo XIII. Patsch, een klein, dom nagelmanneke, die er fier op ging, dat hij lezen kon, beweerde: „En ik zeg, dat de Paus ook socialist is." Maar de Knop, een groote kerel, die de groote stukken op de aardewerkfabriek onder zijn ontzaglijke klauwen bewerkte, kwam daar tegen op en tergde: „Je kunt wel lezen, maar je leest niet goed!" 66 „Daar nu," zei de Patsch, „en jij durft beweren, dat ik niet goed en lees en zelf ken je geen letter zoo groot als een schilderhuis." „En mijn zoons dan, aap!" siste de Knop, die fijn katholiek was, terug, „en mijn zoons dan! Kunnen die lezen, of kunnen ze het niet; zijn die in den Volksbond of zijn ze het niet, pot hier en daar!" Maar stijfhoofdig, knauwend z'n klanken, beet de aap hem toe: „En tóch kun je niet lezen en tóch heeft de Paus het over de Sociale Actie en tóch is de Paus zelf ook een beetje socialist!" De Knop wond zich op: „Wat? Zou jij durven volhouden, dat de Heilige Vader socialist is, pot hier en daar, sacré dit en dat!" De Knop begon te vloeken. En een klein, smal, kleisper kleermakertje, bij eiken vloek, sloeg zich op de borst en schoot een gebedje. „Ik zie aankomen, dat daar ruzie van komt," zei Madame tegen Net. De Patsch, als een kleine gifschijter, sprong voor het ontzaglijke gevaarte van den Knop uitdagend heen en weer, schreeuwend nu: „En tóch is de Paus socialist!" 67 De Knop hief reeds zijn vervaarlijken klauw omhoog. De aap werd bleek van nijd, met felle oogjes beloerend de logge bewegingen van den kolos. Tot dan toe had Madame zich er buiten gehouden en grimslachend nu en dan geroepen: „Geen ruzie in mijn café!" Nu ging ze naar de venten toe. Met een strak gebaar wees ze naar de deur en tegen den Patsch: „Als jullie vechten wilt, dan op straat," zei ze. „Laat hem maar opkomen," schreeuwde de Patsch, terwijl hij de deur uitholde, „laat hem maar opkomen," en hij vloog de straat op, z'n tegenstander uitdagend. Log volgde hem de reus. Madame, listig, schoof tusschen de ruziemakers in en sloot toen de straatdeur. „Ziezoo," zei ze, „de een buiten, de ander binnen; nu slaan jullie maar, dat de stukken er af vliegen." „Da's gemeen" schreeuwden ze tegelijk, „da's gemeen. Ik kom nooit meer in uw café, Madame, nooit meer, nooit meer!" schreeuwden ze in drift. „Weet je," zei moeder Majelle, „weet 68 jij Knop, wat gemeen is ? Als jullie daar vechten gaan, als de een den ander een breuk slaat en dan nog zelf de kast in draait. Ga zitten Knop," zei ze, „ik zet. een sterken kop koffie, dan kalmeer je wat. Is dat nu wat, om je zóó door dien aap te laten opwinden." „Ge hebt gelijk, Madame," zei de Knop en de aap kuste 's anderdaags deemoedig hare hand. V De dagen gingen, de eene na den anderen, egale reeksen schakelend, voorbij met in elkaar vloeiende verheffingen en inzinkingen van zwak bewogen gebeurlijkheden, die klein bleven bij het postuur van haar geest. Ze werden aanvaard, de eene na den anderen en beleefd door moeder Majelle met een zorgelijk bestier; en 't was, alsof de gang van den tijd, door de ruimte heen, de stilte kreeg van een onnaspeurlijken groei. Nochtans lag daaronder heen het weemoedige gevoel der onvoldane vrouwenliefde. De meester was zoo weinig thuis. „De aard van mijn werkzaamheden brengt dit mee." Telkens had moeder Majelle getracht hem aan huis te binden, maar 't was haar niet gelukt nog. Dan kwamen de beproevingen. De meester werd ziek. En in moeder Ma- 70 jelle ontbloeide een fijn maar strakbesnaarde levensvorm. Haar zieke verzorgde ze met opgewekt aanschijn, terwijl haar gangen moeizaam waren. Een strenge tucht, strenger dan ooit te voren, beheerschte het huis en 't was, als lagen er op de harde houten vloeren dikke tapijten gespreid, zóó zacht liepen haar voeten en die van Net en die van de kinderen. In het café spraken de klanten stiller met elkaar; in hun avonden trad stille gemeenzaamheid binnen en bezette de plaats der luidruchtige pret. Geen der komenden, 's morgens of 's avonds of in de middaguren even, als het schafttijd was, of hij vroeg: „Hoe gaat het met den meester?" De ziekte nam toe. Er werd door eenige geneesheeren consult gehouden. Den dag vóór Ons Heer Hemelvaart had ze den dokter heel vroeg moeten laten roepen. „Ik dacht, dat hij sterven ging dokter, vannacht." Hij sprak ernstig met haar en terwijl ze hem tot aan de straatdeur uitgeleide deed, bereidde hij haar op het ergste voor. Toen hij weg was ging ze naar boven 71 en op de trap bedacht ze, hoe ze nu haar taak aan te pakken had. Zwijgend ging ze naast zijn bed zitten. En toen hij zich tot haar keerde, haar met zoo zeer lieve oogen aankeek, begon ze te spreken: ,,'t Is morgen Hemelvaartsdag en dan gaat de processie uit en nu zou ik graag willen, dat je eens mijnheer kapelaan liet komen. Ik ga morgen vroeg ook ter communie en Net en de kinderen ook en dan kunnen we eens al te saam bidden voor een goei beterschap." De meester zei: „Da's goed, vrouw, en dan doe je mij een fijn overhemd aan tegen den tijd, dat de processie komt en zet dan de groote zedeleer bij het raam en kom jij dan alleen bij me zitten, want ik heb groot verlangen, de processie voorbij te zien gaan." Beiden zwegen zij even, de man en de vrouw. Toen sprak hij verder: „Ach, wat was dat toch goed, als we trokken en dan zongen. Dit is nu het eerste jaar, dat ik niet meezing." 72 „Ach, als ik nu ons koortje maar weer eens hooren kon." Dit zei hij stil en nauw hoorbaar voor zich uit. „Da's goed, lieve man, en ik alleen kom bij je zitten en samen zien we de processie voorbijtrekken," zei de vrouw. En ze zwegen even. Toen zei moeder Majelle: „Net moet dan maar het strooisel spreien voor het Allerheiligste; ik zal alles vooruit klaar maken. Ga nu wat rusten. Ik ga zorgen, dat mijnheer kapelaan vanmiddag komt om je biechten; morgen krijg je dan alles." Moeder Majelle kwam beneden; 't was negen uur in den morgen. Ze overlegde, met Net 't werk, dat er te doen was; ze vroeg bijkans vleiend, of ze voor „dit" kon zorgen en voor „dat" en dan nog voor „dat", want, „zie je Net, nu moest ze dadelijk beginnen de kousen te stoppen, dan kon ze haar middag vrijhouden voor de toebereidselen." Ternauwernood kon Net verbergen, hoe ze schrok en meteen begon ze te bidden. Nauwelijks zat moeder Majelle boven 73 op een tafel met de voeten op een houten bank voor het raam, om goed te kunnen zien, of ze moest alweer van haar werk af komen. In een holletje kwam Peer Donaat binnenloopen. „Gauw Madame," riep hij al van af den heere, „gauw Madame, geef me d'r eentje, Onze Lieve Heer zal het me wel vergeven dat ik het niet langer uithou. Ik heb vandaag mijn hoogtij gehouwen want morgen is mijn gansche voormiddag bezet." Peer Donaat was een kunstenaar; dat wist wel niemand, maar dat was toch zoo. Hij was dirigent van het kerkKoortje van Sint Matthias. Hij componeerde bijna uitsluitend simpele Marialiedjes.die dan bij feestelijke gelegenheden door zijn koortje, waartoe. ook de meester behoorde, gezongen werden. De zangers waren zeer op hem gesteld en hielden hem de hand boven het hoofd, anders zou hij al sinds lang ontslagen zijn, want Peer Donaat was een stille dronkaard. En in zijn „Ave Maria's" kwam altijd een onuitsprekelijk weemoedige dissonant voor bij „peccatoribus." 74 Peer Donaat kreeg zijn half maatje. „Hoe is het met den meester?" vroeg hij. „Och, och, 't is hard Peer .. . van middag komt mijnheer kapelaan." „Ik mis hem op het koor," zei Peer, „er is geen een tweede bas bij als hij." „Drink eens uit Peer," zei moeder Majelle, „en drink er eentje voor mij. Ja Peer, er is geen bas bij als hij, 't is waar, wat je zegt. Als hij 's Zondagsmorgens bezig was zich aan te kleeden voor de Hoogmis, dan zong hij in de gooi-kamer, waar hij nu ligt, die arme schelm, dat de heele kamer er vol van was." „Als hij gevoelige passages zong," zei Peer, „dan kneep hij zijn oogen dicht en dan bewoog hij zijn partitie voor zich uit. We missen hem, Madame, den dikke." „Drink eens uit, Peer, ik schenk je nog eens in. Ik moet je wat vragen. Kun jij nu niet zorgen, dat, in plaats van zooals andere jaren, de zangers ..." Ze ging vlak bij hem staan en fluisterde hem de rest in het oor, terwijl ze schuw omkeek, alsof de muren het hooren zouden. 75 ,,'t Is moeilijk, Madame, 't is moeilijk; ze hebben toch al zooveel te vertellen, ze hebben toch al zooveel te schimpen op den ouwen zatlap ... Maar ik zal 't doen, Madame, ik zal het toch doen. Peer Donaat is morgen dan maar weer eens zat, al drinkt hij ook nooit een borrel, vóór zijn werk is afgeloopen." Hemelvaartsdag bloeide groot open in klaren zonneschijn. Net had vóór de eerste Mis gecommuniceerd en kwam toen haastig de kerk uitgeloopen, al voordat de zegen gegeven was. Moeder Majelle, die dien nacht gewaakt had, en de zeven kinderen stonden klaar, toen ze thuis kwam. Net nam de aardappelen en de groenten mee naar boven en ging voor het bed van den meester zitten schillen. Drie kwartier later kwamen Moeder en de kinderen thuis. Moeder nam het kleine tafeltje, schuurde het schoon en bracht het naar boven. De meester sliep rustig. „Ga jij naar beneden, Net, door met het werk," zei ze. Ze zette het tafeltje tusschen de vensters. Dan lei ze er den schoonsten witten handdoek over, dien 76 ze had; ze zette in het midden het kruishout en daarnaast de kandelaars er op. Ze keek even uit het raam en zag den priester komen, voorafgegaan door den misdienaar. Waar hij voorbij kwam, knielden de menschen. Toen de meester bediend werd zat ze er bij op de knieën en voor de deur zaten zóó Net en de kinderen zeven. Bijna onmiddellijk, nadat het Heilig Oliesel toegediend was, viel de meester in een rustigen slaap. Moeder Majelle, met plechtige gebaren, schoof de zedeleer bij het raam, zocht een fijn hemd uit en lei het er op, dan nam zij het zwarte pak uit de kleerkast, schuierde het en hing het op met den kleerhaak aan den sleutel van het linnenkastje. Toen ging ze naar beneden en na Truia, de oudste, naar boven gestuurd te hebben, begon ze haar vele werk. De haringen stonden gereed in den grooten, wit porceleinen bak; ze deed er nog een scheutje verschen azijn op; ze pakte de nog warme vlaaien uit de doozen en zette ze 77 op de wïnkelbank; ze vulde de flesschen bij, uit groote steenen kruiken; ze sneed een schaal vol ham. Alles moest klaar gezet worden, want na afloop van de processie zou er een vlaag van klanten komen; boeren uit al de omliggende dorpen en ook anderen, van wie veel kinderen als herdertjes, engeltjes, Johannesjes of patertjes meeliepen. Ook zangers verwachtte ze en minder dan ooit mocht er iets haperen. Haar mond werd stroef en een hooge ernst kwam op haar gezicht. Nu ging ze bloemen snijden in een mandje en ze mengde er snippers gekleurd papier doorheen als strooisel voor het Allerheiligste. Daarna ging ze zorgen voor het feestelijk ontbijt. VI De zon scheen over het heldere plaveisel van het marktplein, dat was bezaaid met kleurige en zwarte plekken van aangekleede menschen. Daar, waar de processie haar weg zou gaan, werden het compacte drommen en er langs aan weerszijden vormden zich allengs de menschenhagen, hagen vol bloem van lichte zomerhoeden en leikleurige parasols. Net en moeder Majelle gingen naar boven. Ze kleedden den meester aan en geleidden hem voetje voor voetje naar den zedeleer voor het raam. „Je zit daar als een koning, meester," zei moeder Majelle. Daarna zei ze tegen Net: „Al wie naar de processie komt kijken moet beneden blijven; boven mag niemand.'' Dan nam ze een stoel en ging naast haar man zitten. Alle klokken van alle kerken der stad, de eene vlak na de andere, vingen aan 79 te luiden. De groote, eerbiedwaardige Sint Servaas antwoordde het eerst, met een sonoren klank en een zwaar zoemend nabrommen in zijn ouden baard, het lichter geluid van Sint Matthias. In eens was de lucht vol zon en zang. Elkeen ging nu zijn plaats zoeken in de rijen langs den weg en 't werd een dringen. Maar reeds kwamen de dienders den processie-weg vrij maken met bevelen en duwen links en rechts. De gendarmen met hun hooge kolbakken op lieten hun paardbeesten steigeren en het koperen klinken van een fanfare rhythmeerde in de verte den statigen gang der processie. „Daar komt ze, daar komt ze," riepen de kinderen opgetogen. Om den hoek was de kruisdrager zichtbaar in zijn witte koorhemd; hij opende de processie. Hij droeg het kruis op een lange stang hoog boven alles uit. Bij zijn nader-schrijden groeide dan voortdurend de praal van honderden vlaggen, drapeaux, vaandels en standaards, die waren van zijde en fluweel en goudbrocaat, vol stiksels, borduursels en schitterwerk. De broederschappen en congregaties liepen aan weerszij; dé broeder- 80 meesters hadden in lange vorkstelen gevatte lampjes, waarin kaarsen brandden en die met hun schommelen den processiegang begeleidden. De vrouwtjes hadden aan een lichtblauw lint haar medailles hangen; ze baden met een deinend geluid. Groote groepen geestelijken liepen over de heele breedte, 't Was een en al gedegen rijkdom, wat ze aan en om hadden; vooral de kasuifels, van boven tot beneden gouden zonnen en kruisen, overdadig van rank- en sierwerk. De menschen ontroerden als de bruine paters kwamen met hun weldadige gezichten in de wijde kragen hunner bruine pijen en ze droegen een hennepkoord om, en hun voeten, bloot, waren geschoeid met sandalen. Nieuwe rijen kwamen, steeds dichter beplant met vlaggen. De hooge stem van den voorbidder klonk op en het diepe gebrom van de nabidders volgde er pal op. Het koper van een fanfare schitterde brutaal in de zon en nu speelde drie harmonieën haar processie-marschen, één dichtbij en twee ver weg. Alles was vol plechtigheid. Daar kwamen groote bouquetten van 8t licht gekleede kindertjes; de engeltjes en de herdertjes, de patertjes en Johannesjes, licht en luchtig kwamen ze aangetrippeld. Dan, een witte wolk van bruidjes. Daarachter, zie, daar zag de meester zijn koor verschijnen! Zijn kijken volgde het intens. „Dadelijk gaan ze zingen," zei hij. Maar hij wachtte tevergeefs op den klank en ze gingen de plaats voorbij. „Zou hij zat zijn?" zei de meester. De zangers keken elkaar aan. „Hij heeft een stuk in zijn botten," fluisterden ze. Maar Peer Donaat hield den rug naar zijn zangers toegekeerd en liep, het hoofd voorover gebogen, als telde hij de keien. Bijna had het koor het huis van Madame bereikt, toen Peer Donaat het hoofd ophief en naar boven keek. Daar zag hij den dikke, zijn zieken bas, en naast hem zijn vrouw. Peer Donaat keerde zich naar zijn zangers en hief den stok op. De meester, op dat teeken, sloot de oogen en strekte de handen voor zich uit. „Lauda Sion," zette zwaar en machtig juichend het koor in. „Lauda 82 Sion," de diep donkere zuchten en gebarsten tonen van den tweeden bas vulden de kamer. De meester zong zijn doodenzang... „Lauda Sion Salvatorem!" Moeder Majelle zonk naast hem op de knieën, haar handen over haar aangezicht; ze kreunde zacht. Toen welde de milde bron van tranen, al haar tranen, van diep uit naar boven onophoudelijk — haar leed, dat maanden lang in haar als vastgevroren lag, smolt weg — en stroomde over haar gebenedijde handen. Toen het lied gezongen was, zonk de meester achterover; zijn hand lag op haar hoofd gespreid. Alles was weggevallen, één wijding was wijd om hen heen en daarin waren ze samen alleen en één. Hunne zielen rechtten zich klaar op voor het aanschijn van het mysterie. Het Allerheiligste onder den gouden hemel ging voorbij. De van goud omhulde priester droeg het zegenend naar alle kanten. De bewoners der huizen liepen uit en spreidden een tapijt van groen en bloemen. Als korenaren door 83 een windezucht bewogen, zoo bogen zich de menschenvelden neer en daarna talmend weer op bij het rinkelen der melodieuze schellen. De processie was voorbij; de drommen sloten zich achter haar en woelden door elkaar. Reeds kwamen er troepjes bekenden het café binnen. Net en haar schoonzuster, die was gekomen om te helpen, weerden zich geducht. Maar al gauw moest ze haar twee broers naar boven sturen, om Madame te gaan roepen en haar boven af te lossen. Toen ze klopten sprong moeder Majelle op. „Binnen," riep ze en de mannen schoven aarzelend de kamer in. „Madame," zeiden ze, „de complimenten van Net en ze laat U roepen, ze kan het alleen niet meer baas, het huis is vol menschen. Wij zouden den meester te bed helpen." „Ik ga zoo," antwoordde Madame met afgewend gelaat. Ze »ging naar de waschtafel en met den punt van een handdoek, die ze in de lampetkan dompelde en in een hand uitwrong, haalde ze 84 een paar vegen over haar oogen. „Ziezoo" zei ze. De foei van menschen verminderde gaandeweg en moeder Majelle kon zich onder de hand bezig houden met het middageten, dat vanwege den feestdag uitgebreider was dan gewoonlijk. De laatste klanten verdwenen en drie tafels werden toen aaneengeschoven aan den uitersten muur van het café. De lange tafellakens werden er overheen gespreid. In stilte werd het maal genuttigd. Het eten was lekker en overdadig. Allen zaten rond de tafel in hun paaschbest en toch was alles vreemd en onwennig voor moeder Majelle. ,,'t Is 'me, als was er geen bronk in de parochie." Ze bleef ook niet meer, als andere jaren, smakelijk nog wat napeuzelen van het dessert en wat praten over de processie, maar sebiet na het eten stond ze op en ging naar boven. De meester sliep. „Hij heeft geijld," zeiden de mannen. ,,'t Zal nu wel gauw afloopen," zei 85 moeder Majelle. „Zijn beenen zijn dik van het water, die arme schelm! Wel bedankt Jeang, wel bedankt Nikkela," zei ze toen. „Beneden zal Net jullie het eten geven en sigaren en drank, waar je zin in hebt." Ze bleef zitten, tot de meester wakker werd, want het was nu tijd om de laatste schikking te maken; tot nu toe had ze daar nog niet over durven spreken. Na korten tijd opende de meester de .oogen. „Ben je daar," zei hij. „We moeten eens samen praten," zei de vrouw. „Ja, we moeten eens samen praten," zei de man. Hij nam haar hand en sprak: „Dat moet je me vergeven, dat ik zoo weinig bij je was, maar ik kon het hier niet harden, ik kon het hier niet harden in het café, ik kón niet! Kun je dat begrijpen ? Niet om jou, o neen, niet om jou! Maar de menschen, die vreemden en dat gepraat, daar kon ik niet bij leven. Altijd datzelfde, denzelfden gang, altijd dezelfde geschiedenis, waar ik niet meer thuis in was. 86 Ze dreven mij de deur uit en ik dorst het je niet zeggen, want wat konden we daar aan doen?" „Arme schelm, arme schelm," zei de vrouw. „Ik heb het wel vaak gevoeld, hoe zwaar het je drukte, maar ik kón niet! En toch het spijt me zoo, het spijt me om jou! Ik had gehoopt, dat, gehoopt, dat... eens ... als ..." Maar zij zei hem: „Wees nu stil, 't is alles voorbij. Ik vermoedde wel, dat het dit moest zijn. Ik had het vooruit kunnen weten, misschien wist ik het wel vooruit. Ik wilde het veranderen, ik heb je vaak geplaagd, arme schelm, maar ik wist, dat ik het niet veranderen kón. Ik was arm en kon ternauwernood lezen en schrijven. En «jij stond zoo ver van me af, toen je zei, dat je me wilde als vrouw - en toen we trouwden! En toch hielden we zooveel van elkaar!... Maar nu is het toch anders, niet, nu is het toch anders! Nu zijn we dicht bij elkaar, héél dicht bij elkaar!... Hun handen hielden ze in elkaar geklemd ... 87 Toen sprak haar man: „Als ik gestorven zal zijn, vraag dan onzen zwager Kerstemakers, of hij bij jou meesterknecht wil zijn, vraag hem, of hij toeziende voogd wil worden over de kinderen. Nol zou het werk wel kunnen besturen, en wat onderhanden is afbouwen; hij is er knap genoeg voor, maar hij is te jong, hij heeft te weinig ervaring en verantwoordelijkheidsgevoel. En ik ben bang voor hem. Jij, vrouw, moet over alles de baas blijven, beloof me dat. Dan kan ik gerust van jou en de kinderen weggaan... Ik ben moe..." „Ga stil liggen, lieve; ik beloof het; morgen zullen we verder praten." Een groote zorg was van haar af en ze deed haar eersten stap in de donkere toekomst, even verlicht nu door haar man, voor wien bewondering weer bij haar boven kwam, meer dan ooit. Tusschen ijlkoortsen in overlegden ze samen eenige dagen achter elkaar en regelden alles, zoo goed zij konden. Ze hielden onuitsprekelijk veel van die uren en hun wederzijdsche bewondering gaf hun innige liefde een stillen, stagen gloed!... 88 Kort daarna stierf de meester, omringd door de zijnen. Nol ontbrak.... Tevergeefs had men den achttien-jarigen jongen vent in kroeg na kroeg gezocht. Moeder Majelle zou hem dat haar heele leven lang niet kunnen vergeven. VII Tegen den morgen was moeder Majelle pas ingeslapen. Net werd voortdurend van haar werk afgehouden. Om half tien besloot ze, maar te gaan kloppen aan de deur van moeder Majelle haar slaapkamer. „Madame, word wakker," riep zij. Moeder werd wakker met barstende hoofdpijn. „Eén moment", zei ze tegen Net en ze schoot in der haast wat aan. Ze deed een natten doek om haar hoofd en deed Net open. Toen ze zich bij den morgengroet aankeken, begonnen ze te weenen. „Neen, Madame, wat ik van morgen van vóór acht uur een geloop heb gehad, dat zou u niet willen gelooven. Er zijn drie begrafenis-ondernemers geweest, twee kleermakers en twee naaisters ; dan is juffrouw Bolle, de modiste, die verleden jaar voor u gewerkt heeft, ook hier geweest. Ik was nog geen vijf minuten aan mijn werk, of ik kon 90 weer ophouden. Dat duurt nu zoo al den heelen morgen door aan één stuk." „Was Smalhout er ook?" „Ja", zei Net. „Zeg dan tegen die, als hij weer terugkomt, dat hij over een half uurtje hier moet zijn. Den anderen moet je zeggen, dat ze geen moeite meer behoeven te doen, dat ik al voorzien ben." Ze zei tegen Smalhout, toen die gekomen was: „Geef me prijs op voor alles bij elkaar, zonder de zerk, die maken de knechts; de rouw moet in het café gehangen worden, alles moet zijn voor een tien-uren lijkmis." „Maar Madame," zei Smalhout, „dat kan toch niet, een tien-uren mis. Dat gaat niet voor Mijnheer zijn stand. Daar komen de autoriteiten bij en de gedelegeerden van „de Staar," en waar Mijnheer zoo geëerd en gerespecteerd werd. 't Is een verlies, 't is een verlies. De stad is er vol van." „Hoor er eens hier, Smalhout," zei moeder Majelle, „we zijn eenvoudige menschen. We verdienen het brood voor ons huisgezin moeilijk. Ik wil mijn man de laatste eer bewijzen, maar 't gaat me 91 aan mijn hart, dat daar zooveel en zoo dure rompslomp bijkomt. Je geeft me prijs op voor een tien-uren mis en daarmee uit. Ik ben maar- een arme weduwvrouw, die zitten blijft met zeven kinderen." Dit werd haar stopwoord en ze hanteerde het als een moker bij iedere gelegenheid, dat ze zich of haar kroost bedreigd voelde. „Ik ben nu al misselijk van dat gedoe," zei ze tegen Net, ,,'t is goed dat de andere menschen, waar we mee te doen krijgen, bekenden zijn. Jeu heeft zijn communiepak en Nol kan 't met zijn donker grijs doen en een rouwband om zijn arm. De meisjes moeten allemaal nieuw. Ik heb nog zwart, alleen moet ik een korten sluier om mijn hoed." „En jij,"' zei moeder Majelle, „jij bent niet van de familie, maar..." „Ik draag ook rouw," zei Net. „Dan voor jou een zwarte jurk voor door de week, een jurk en een rouwhoedje voor 's Zondags heb je wel." Ze huilden en gingen aan hun bezigheden, Net beneden, moeder Majelle naar boven op de kamer der meisjes, 92 waar de kinderen huisden die dagen. Terwijl voor de begrafenis de bijeenkomst plaats had in het sterfhuis, in het met rouw behangen café, bleef moeder Majelle boven. „Ik heb er nu genoeg van," had ze tegen Net gezegd. „Smalhout, de ondernemer, heeft de heele begrafenis op zich genomen. Hij wordt er voor betaald; laat hem maar zijn gang gaan en regelen, wat er te regelen is. Ik ben te moe, om al dat gelamenteer aan te hooren. Ik heb voor den oogenschijn gedaan, wat ik moest," zei ze eenigszins wrevel. „Maar vergeet vooral niet Jeang Kerstemakers er aan te herinneren, dat hij na afloop dadelijk bij mij moet komen." De .donkere gordijnen waren neergelaten; een naargeestig licht kwam de kamer binnen. Ze zat middenin aan de ronde tafel. De dingen keken haar met vreemde oogen aan. Er kwam iets vijandigs in haar tegenover dat alles. De witte lakens en de omslagen van het hoog opgemaakte ledikant hadden een lijkkleur. Een verkillende onverschilligheid verlamde haar; onbeweeglijk bleef 93 ze zitten. De koffie stond vóór haar koud te worden; 't was haar te veel ze op te drinken, 't Werd een warme dag en het potdichte huis benauwde haar. Men had wierook moeten branden voor het stinken van het lijk. Ze had hoofdpijn, hoofdpijn al drie dagen lang. Eenzelfde zin kwam telkens weer in haar hersens hameren. Tegen dat de kooi klaar is, vliegt de vogel weg. Roerloos bleef ze totdat buiten het klaaggezang der geestelijken zeurde, die het lijk kwamen afhalen voor de doodenmis. Werktuigelijk stond ze op en keek naar beneden door de spleet langs het gordijn. De begrafenis stond gereed tot vertrek. Versuft keek ze even toe. Het felle zonlicht deed haar drooggeweende oogen pijn en ze ging weer zitten en toen dronk ze haar koffie uit. Tot ze de harde stapjes van Net hoorde op de trap. Net kwam binnen, huilend en jammerend: „Och Madame, och mijn lieve Madame, ik kan het maar niet van me afzetten en de meisjes beneden stellen zich aan; het is niet om aan te 94 zien! En de heele familie. Al die vrouwen daar beneden staan te jammeren, 't Is te vrie, 't is te vrie," snikte ze, en ze kwam met haar hoofd tegen den forschen schouder van moeder Majelle liggen. „Goed kind," zei moeder Majelle, „goed kind. Wat ben ik gelukkig, dat ik jou gehad heb in die dagen. Wat heeft hij toch vaak tegen me gezegd; „die goeie, lieve Net, die kun je niet genoeg in eere houden." Ja huil jij maar Net, dat doet je goed, huil jij maar. Jij mag wel huilen, want jij hield veel van hem. En jij weet, wat we aan hem verliezen." Haar oogen staken rood en droog; ze sloot ze, over Net heengebogen met groote innigheid. „We zullen het moeilijk krijgen, Net, wij tweeën." „Da s niets Madame, da's niets. Ik wil alles graag voor u doen," en alsof ze. bad, met meewarige stem, „tot nagedachtenis van den meester zaliger," prevelde, ze. „Ik zal me nu meer met de zaken moeten gaan bemoeien. Net, maar ik zal toch nog den meesten tijd hier meehelpen. En Truia moet nu maar hier blijven, 't Zal het nufje wel tegenvallen, maar 't 95 moet. Nelia kan over een half. jaar van school; aan haar zullen we een betere handreiking hebben. Ik moet nu naar de kinderen." ,,'t Is een heele verandering," zei Net nog met een zucht, maar ze was nu toch gekalmeerd en weer terug in haar gewone doen. Het werk en het gebed wenkten haar. Voordat moeder Majelle naar de kinderen ging haalde ze een gordijn op en stootte het raam open. „Laat de lui zeggen, wat ze willen; 't is hier niet om te harden/' Een flinke tocht kwam opluchting brengen. Voor hij begraven was, had ze niemand in zijn plaats willen laten treden; ook had, zoolang de meester overaard lag, alles stil gelegen i de winkel, het café en het werk. Alleen de timmerlui, die de zerk hadden gemaakt, bleven aan den slag en ze had ze ruimschoots doen voorzien van zerkjes-bier; een oude gewoonte, die ook de meester altijd in eere had gehouden. Maar morgen moest weer alles zijn gewonen gang gaan. En daarom mocht er niet langer uitstel zijn van al 96 wat gebeuren moest, volgens de afspraken met haar man, de laatste dagen. Dat alles drong zich sterker aan haar gedachten op, toen ze zich met de kinderen bezig hield. Met huilen komt het werk niet klaar; er moet eens een eind aan komen. De drie jongsten kleedde ze aan; tante Greta, een zuster van haar, zou ze meenemen, dan kwam er wat rust en tijd voor het beredderen van veel, wat ten achter was. Truia hielp de naaister bij het maken van het rouwgoed voor de meisjes; Nelia en Mayke moesten de kamers gaan doen; *t,zou ze wat afleiding geven. Toen de jongens terugkwamen van de begrafenis was Jeang Kerstemakers bij hen. Moeder Majelle hal al met Nol gepraat over het plan om haar zwager als meesterknecht te vragen. Hij moest daarin gekend worden, want hij beheerde al, van af het begin der ziekte, de onder handen zijnde werken zoo goed en zoo kwaad als het ging. Gelukkig had Nol zich niet verzet. „Stom, dat we dat niet eerder gedaan nebben; 't is een goede werkkracht." 97 Kort en zakelijk werden tusschen hen de dagelijksche aangelegenheden besproken. Ze ging dus met Kerstemakers in de gooi-kamer en deed hem zitten gaan tegenover haar aan de ronde tafel. Meteen kwam ze met haar voorstel voor den dag: „Op aanraden van dén meester; 't is om zoo te zeggen, zijn laatste wil." Jeang keek bedrukt. „Ik ben er al twintig jaar," zei hij. „Ge zult het goed bij ons hebben, Jeang; twee cent per uur meer en in den winter nooit minder dan acht uur werken." Maar Jeang antwoordde niets. „En je bent op den timmerwinkel om zoo te zeggen je eigen baas. Nol gaat over het werk buiten en ik zelf beheer alles. Zóó heeft de meester het gewild." „Zou het wel gaan met Nol?" vroeg Jeang. „Dat moét gaan," zei moeder Majelle. Ik blijf de baas, niet hij!" „Maar 't is zoo moeilijk, om op te zeggen." „Ik zal zelf bij den Brommer gaan vragen, vandaag nog," zei moeder Majelle. „Is 98 het goed? Kom, zeg ja; moet je je daar nog langer over bedenken?" Maar nog zei Jeang niet: ,,'t Is goed." „Jeang, Jeang," zei moeder Majelle toen, „Jeang, Jeang, je bent mijn zwager, je bent van de familie en ik heb je noodig. Ik wilde je vragen, of je momber over de kinderen wilt worden. Ik ken je en heb vertrouwen in je. Je zult een arme weduwvrouw met zeven kinderen toch niet laten zitten." Jeang voelde zich geroerd en zeide: „Ik zal het doen. Bespreek jij het nu maar verder met Brom." Een uur later was moeder Majelle bij den aannemer Brom. Te voren had ze laten vragen, of hij haar ontvangen kon. Ze had haar rouwkleed aan en een kleine, zwart-crêpen sluier over haar gezicht. Haar oogen waren nog rood omrand. Ze ging niet weg, voor de Brommer haar had toegezegd, dat Jeang met acht dagen weg kon bij hem. „Voor een weduwvrouw, die met zeven kinderen zitten blijft, moet men wat over hebben;" was haar laatste argument. Toen ook Brom zei: ,.'t Is goed, Madame," drukte ze hem de hand en zei: „God zal 't u loonen." VIII Voor moeder Majelle kwamen nu de slapelooze nachten, die heur haren de diep zwarte kleur afnemen gingen. Zoolang de meester ziek was, had ze al haar aandacht en tijd, die haar restten, aan hem moeten geven. Maar ze wist, dat alles met de aannemerij niet ging zooals het hoorde. „Er mag me niets meer tusschen de vingers doorglijden," nam ze zich voor. Haar eigen huishoudelijke aangelegenheden behandelde ze meteen zoo afdoend mogelijk. „Truia blijft thuis helpen; zoodra Nelia van school is, mag ze dan weer in het mantel- en bontvak. Haar Fransche én Duitsche les moet ze onderbreken, haar naai- en knipcursus moet ze blijven volgen." Nol en Pie kregen les in bouwkunde van den architect, waarbij Nol vroeger op het teekenbureau geweest was. „Die 100 moet me de lessen voor de helft laten," dacht moeder Majelle hardop. „De drie jongsten doe ik op één school en ik ga morgen met het hoofd praten, of die niets voor me doen kan. Eerst moeten we ons brood hebben, dan zullen we verder zien," besloot ze resoluut. Pie begon al goed het schrijnwerken te leeren; ze zou zijn bank naast die van Kerstemakers laten zetten, dan zou hij accurater worden. Voor Jeu zou ze uitkijken; May had een zwak hart, die moest, als het eenigszins kon, voor onderwijzeres door blijven studeeren en Pauw, den jongste, hoopte ze, „als het God beliefde en de middelen het toelieten, op de H. B. S. te kunnen laten gaan." Zóó zag ze de toekomst voor haar kinderen in de verte. Het eerste jaar ging voorbij in voortdurende geldzorgen, maar, een na een, wist ze toch haar voornemens te verwezenlijken. Gaandeweg werd het moeilijker. Het onderhanden zijnde werk raakte af en het was zeer moeilijk voldoende nieuw te krijgen. Wel trok ze zelf er vaak op uit en 't lukte haar 101 pok kleine werkjes te bemachtigen, maar de groote werken bleven uit, want die werden gewoonlijk aanbesteed en nóch Nol, nóch Kerstemakers hadden genoeg inzicht en routine, om ze te bemachtigen. „De hand van den meester ontbreekt," zei ze telkens, als ze hadden ingeschreven en het werk alweer aan een ander werd gegund. Tegen den winter zag ze zich genoodzaakt werklieden te ontslaan. „Zie je," zei ze tegen haar meesterknecht, „de .meester vroeger, als het winter werd, liet ze deuren en ramen in voorraad maken. Maar hij wist die ook altijd weer te plaatsen; hij had de gave, die wij missen, 't Is beter, dat er nu enkele knechts onder te lijden hebben — 't gaat me aan mijn hart en ik zal doen, wat ik kan, om ze ergens anders weer aan den gang te helpen — dan dat het ons allemaal slecht gaat, als we niet meer bij kunnen springen. We mogen niet boven onze krachten gaan en ook niet boven onze middelen, terwille van de kinderen, die ons toch het naaste'zijn, is het niet?" 102 In het huisgezin werd ze zuiniger, en haar zuinigheid kreeg in dien tijd het karakter van karigheid en inhaligheid, dat ze heel moeilijk kwijt kon raken. En juist dat geacharneerde, zorgende leven, dat letten op de pieduttigste kleinigheden, dat in tweeën bijten van een halven cent, vermoeide haar, vermoeide haar zóó, dat er bij vlagen een intens verlangen naar rust, naar een langdurige rust bij haar opkwam. „Ik heb nu zoo lang geploeterd in dit café," zei ze dan tegen Net, „ik heb altijd gereed gestaan voor anderen, nu begin ik naar wat rust te verlangen. Ik zou er niet zoo tegen opzien nog een paar jaar zoo te blijven ploeteren, ook in 't café, maar ik moest het vooruitzicht hebben, dat ik dan ook eens eindelijk een ordentelijk leven hebben kon. Drie dingen tegelijk, dat gaat niet." Zóó stonden de zaken, toen burgemeester Keuls, die de eigenaar was van den lap grond, waarop de werk- en opslagloodsen stonden, kwam te overlijden. Toen ze het bericht hoorde, schrok ze eerst en ze dacht': „Als dat 103 maar geen slechte verandering voor ons brengt. Als de boel eens verkocht werd, dan zou dat een groote strop voor ons kunnen worden," zei ze tegen Jeang. „Maar ze zullen een arme weduwvrouw maar zóó niet het brood uit den mond stooten," stelde ze zichzelf gerust. „Begin volgende week ga ik naar hen toe. Ik moet daar het mijne, van hebben; ik moet me zekerheid verschaffen. Spreek er voorloopig met niemand over, ook niet met Nol." Nachten kon ze er niet van slapen en Net bad in dien tijd geregeld „Einen onzen Vader, dat Madame ein gooi nachtrus höbbe maag, es het heur zaolig is." „Ik voel, dat ik een dagje ouder word Net, ik ben de oude niet meer, het werk gaat me moeilijker af. Och, och, wat heb ik een zorg," klaagde ze. En Net, die Madame wel vaak hadhooren mopperen, maar nooit klagen, zei: „Iech Zal ein noveen hawwe veur ein gooi oetkoms en es eus leeve Vruiwke miech verhuurt, geef iech e pak keerse oet mien eige tès." 104 In haar slapelooze nachten lag moeder Majelle te piekeren en te overleggen, totdat ze den morgen, dat ze de pacht ging brengen, zei: „Zóó moet het en zóó zal het gebeuren." Ze ging een Mis hooren en bracht, toen ze er vandaan kwam, de boodschap aan het huis van den burgemeester, dat ze 's middags de pacht zou komen betalen en dat ze graag de heeren, waarmee ze de zoons van den burgemeester bedoelde, zelf zou willen spreken. Ze trok haar rouwgoed dien middag weer aan en deed haar crêpen sluier om. Ze werd in het salon gelaten en bleef staan, ofschoon de dienstmaagd haar gezegd had te gaan zitten. De heeren kwamen binnen. „Ga zitten, moeder, ga zitten, moeder Majelle!" Wat klonk haar dat goed en vertrouwelijk in de ooren dat „moeder Majelle" en ze dacht: „misschien? ..." Ze keek rond: „Wat is het hier toch prachtig, wat prachtig," zei ze, „wat een rijkdom overal! Bij mijnheér den burgemeester zaliger, — ik moet u nog condoleeren, heeren, met het zwaar 105 verlies, — bij den burgemeester zaliger ging ik altijd op het bureau op het stadhuis betalen," zei ze. Onderwijl ze haar kalbasje open deed, langzaam en zorgvuldig, onderwijl ze er haar bril uitnam, onderwijl ze hem opzette en er overheen glurend het geld, dat ze in een winkelzak gedaan had, daaruit nam, met langzame, zeer langzame en voorzichtige bewegingen, zei ze; „Dat heeft me getoucheerd, heeren, de dood van uw edelachtbaren vader, 't Was toch zoo'n goeie, brave man, als ik het zoo zeggen mag. Al die jaren, dat ik van hem gepacht heb, heb ik nog nooit één oogenblik ongenoegen aan hem beleefd. Hij stelde altijd zooveel belang in onze zaak en als hij ons werk bezorgen kon, dan deed hij het altijd. Er zullen maar weinig menschen zijn, die zooveel aan hem te danken hebben als ik en mijn man zaliger. Ja, heeren hij wist wat een weduwvrouw toekwam. Ziet heeren, hier is het geld; wilt u eens kijken, of het goed geteld is?" ,,'t Is in orde, moeder, we weten er alles van hoor en onze vader zaliger, de burgemeester, heeft ons, nog 106 kort voor zijn dood, over u gesproken!" „Heeft hij dat werkelijk?" vroeg moeder Majelle opgetogen. „God zal het hem loonen, dat hij in zijn laatste oogenblikken nog aan een arme weduwvrouw met een huishouden van zeven kinderen gedacht heeft. Dat was een vader voor zijn stad en een vader voor ons allemaal, die goeie burgemeester zaliger. En daarom, heeren, ben ik wel geschrokken, maar ik heb me voor mijzelf en voor het huishouden en voor het werk geen oogenblik ongerust gemaakt. Ziet u, ik bedoel, wat het pand betreft," en ze keek ze vragend aan van over haar bril. „Natuurlijk, natuurlijk, moeder Majelle, ge hebt niet noodig je ongerust te maken; alles blijft, zooals het tot nu toe was." „Goddank heeren, goddank aan de heilige Moeder Gods! Want ziet u, ik dacht, dat, als nu eens alles verkocht moest worden, — ik wil niet indiscreet zijn, maar men weet zoo iets toch niet te voren. — nu of later, dan zou ik er naast grijpen." De heeren keken elkaar eens aan. „Voorloopig, moeder Majelle, blijft alles, zooals het is," zei mijnheer Eugène, de jongste. 107 „Voorloopig," zei moeder Majelle, „voorloopig is zoo'n raar woord, heeren!... Zou ik de heeren eens wat mogen vragen?" „En?" „Zouden de heeren mij niet willen waarschuwen, zoodra er plannen zijn, om het pand te verkoopen?" „Zoudt u er dan zin in hebben?" „Zin in hebben," zei moeder Majelle, als verwonderd over deze vraag, „zin in hebben," herhaalde ze nog eens nadrukkelijk, „en ik zou daar geen zin in hebben! Maar de heeren begrijpen toch wel: waar de meester zoo lange jaren zijn werk heeft kunnen doen en waar ik, samen met hem, geleëen en gestreëen heb, waar ik nü weer, al dien tijd, dat hij overleden is, zelf voor het grootste deel het onderhoud voor mijn groot gezin verdienen moest- en ik zou daar geen zin in hebben?" „Jawel, jawel! Maar moeder Majelle, het geld! U begrijpt...." Op moeder Majelle haar gezicht kwam een droeve trek. „Ja, heeren, dat geld; dat speelt een groote rol in de wereld, een veel te groote rol, dat ondervind ik 108 iederen dag. Ik heb wel niet zooveel liggen, maar de zaken gaan niet slecht en de kinderen groeien. Ze passen, goddank, goed op. 't Zal er maar aan liggen ..." weer gluurde ze over haar bril, ,.'t zal er maar ... aan ... liggen, wat u er voor vraagt!" De heeren keken elkaar eens aan. ,,'t Is een groot pand, Madame,'' zei mijnheer Eugène, die blijkbaar de zaken behartigde; „ 't is zeker wel vijftienduizend gulden waard." „Mijn man zaliger zei altijd: „ Als ik nog ooit eens dat pand zou kunnen koopen, dat zou me wel tienduizend gulden waard zijn," verzon ze, „en die kon schatten, heeren, op den cent af; dat wist uw vader zaliger ook, want hij heeft al menig stukje grond en menig huisje voor hem getaxeerd." De heeren trokken zich even terug en fluisterden met elkaar. „Hoor eens, Madame," zei toen de woordvoerder, „u behoeft u in geen geval ongerust te maken dat er iets zonder uw medeweten gebeurt. Als er sprake is van verkoopen, dan wordt u het eerst gewaarschuwd. Maar in 109 ieder geval zouden we niet verkoopen dan tegen contanten en daarbij komt. dat we dat zoo maar niet dadelijk beslissen kunnen; we moeten daar onze familie in kennen." „Ja heeren, dat begrijp ik," zei moeder Majelle, „maar als de heeren dan eens een goed woord voor me zouden willen doen, dan zou ik hun zeer dankbaar zijn." Ze stond op en nam haar taschje en terwijl ze naar de deur ging, neeg ze even en zei: „En wanneer zal ik dan eens terugkomen, heeren?" De heeren keken elkaar aan en spraken even Fransch met elkaar. „Nu, laten we zeggen vandaag over acht dagen." „Net," riep ze, toen ze thuis kwam, „Net, neem een pak bougies van zes op een pak en ga ze in de kerk aansteken." „Iech zal ze," zei Net, „zette veur „Selvruiwke oet den hoed," dat ze us maag hellepe in euzen hoed, en nog e pak vaan miech debij." IX Die week was moeder Majelle voortdurend op stap. lederen middag, weer of geen weer, trok ze er op uit. Dat begon met een bezoek aan den directeur van de Maasbank, waarmee reeds haar man in zaken-relatie geweest was. Zij had het beheer over de nalatenschap onder toezicht van den toezienden voogd Kerstemakers. Toen de inventaris en balans van alles waren opgemaakt en de onkosten van dokter en begrafenis betaald waren, hield ze aan liggend geld niets meer over. Maar het huis, waarin ze woonden, was onbezwaard en ze had een grooten voorraad van materialen en gereedschappen en enkele machines. Ze had de loodsen der werkplaatsen en een onaangetast crediet. Ze vond de Maasbank bereid, haar voor een gedeelte te helpen. Toen ging ze naar den brouwer, die haar 111 jaren lang het bier geleverd had voor het café en naar den leverancier van sterken drank en ze wierp haar waarde als klant in de weegschaal. Daarna kwam haar familie aan de beurt en van allen wist ze wat los te krijgen. Totdat ze ruim tienduizend gulden bij elkaar had. De actes waren klaar en wachtten op onderteekening. Voor het bezwaren van de bezittingen van haar en haar onmondige kinderen had ze tegenover den kantonrechter de toestemming noodig van hun toezienden voogd en den avond, vóór ze naar ,,de heeren" zou gaan, liet ze Kerstemakers bij zich komen. En ze zei tegen hem: „Kijk eens hier, Jeang; het werk heeft zich tot nu toe goed afgewikkeld en ik kan niet anders zeggen, dan dat jij altijd je uiterste best doet. Maar toch hapert er iets aan. Er komt niet genoeg werk bij. Als het zóó doorgaat moeten er binnenkort weer werklui bedankt worden. We zitten op zware lasten en daarom moet er vooruit gezorgd worden, dat er weer werk komt." „Ja, Nella," zei Jeang, „alles goed en wel, maar hoé? Je weet dat ik daar nooit in 112 mijn leven het hoofd over heb hoeven te breken." „Nu Jeang, ik zal het je zeggen: ik ga voor mijn eigen bouwen. Ik begin met twee ruime arbeiders-woningen: benedenhuis en twee étages hoog." Jeang, die van den geheelen toestand op de hoogte was, behalve van wat in de laatste week zich had ontwikkeld, keek verbaasd op. „Ja, goed," zei hij, „maar hoe, met wat en waar?" „Waar' Jeang, waar anders dan op de Varkensmarkt," zei ze triomfantelijk. Hij keek haar ongeloovig en ontsteld aan. „Ik zal het je duidelijk maken. Morgen koop ik van de zoons van den ouwen burgemeester den grond; op dien grond neem ik hypotheek en met die hypotheek en het materiaal, dat we nog in voorraad hebben — 't hoeft immers allemaal niet even mooi te zijn, we zijn onze eigen opzichters; — met de deuren en de ramen, die er nog staan van den laatsten winter, dat de meester nog leefde, van de oude dorpels, die er nog liggen van de afbraak, en brikken, die er nog liggen en die gebruikt kunnen worden voor de fun- 113 damenten en de binnenmuren, zetten we twee huizen." In één adem zei ze alles: haar plan der slapelooze nachten. „Maar het geld voor den grond?" „Daar heb ik in hoofdzaak al voor gezorgd, Jeang," zei ze en ging naar den mahoniehouten secretaire, sloeg de deur naar beneden en nam daar een pakje stukken uit, die ze hem zien liet, één voor één. Het laatst kwam ze met een stuk, waarin hij, namens de kinderen, zijn volmacht te geven had. Hij was gansch verbluft en dorst nog niet direct te teekenen. „De meester," zei hij, „zou dat nooit gedurfd hebben." „Maar de meester", antwoordde moeder Majelle pats daarop, „heeft er nooit zoo voorgezeten als ik. En hij was knap; hij had geen buitengewone middelen noodig om door het leven te komen. Als jij niet teekent Jeang — niemand kan je er toe verplichten —» komt er van het heele mooie plan natuurlijk niets en ik weet me geen raad meer. Nol begint al weer meer uit te gaan en te drinken in den laatsten tijd. 't Is ook niet alles, 114 als telkens wanneer jullie je berekening gemaakt hebben, het eene werk na het andere je den neus voorbij gaat. Dat ontmoedigt." „Maar ik voel toch de verantwoordelijkheid voor de kinderen." „En ik dan niet?... Juist ... en daarom mogen we niet stil zitten. Maar zie je, ik, als vrouw, krijg eerst de eene helft en van de andere helft volgens testament nog eens een vierde. En als je het deel dat overblijft in zevenen deelt, dan maakt dat voor de kinderen maar weinig uit. Maar strikt genomen moet je toegeven, dat de kinderen tot nu toe zelf nog maar heel weinig hebhen ingebracht en alleen nog maar hebben gekost. Je weet, Jeang, voor me zelf heb ik zoo veel niet noodig; wat ik doe, doe ik voor ons allemaal. Ik, Jeang, stond van mijn tiende jaar al aan de waschkuip en gewerkt heb ik, gewerkt, mijn leven lang. Ik heb gedaan, wat ik kon; wie zou sterker de verantwoordelijkheid voor de kinderen voelen, dan ik, hun eigen moeder, die hun de boterham met propjes gevoerd heb... De verantwoordelijkheid voor 115 hen, ja, maar ook voor ons allemaal. De verantwoordelijkheid voor het werk, waar we allemaal van leven moeten, de knechts en ik en de kinderen..." „En ik ook," zei Jeang. „Och, jij Jeang, kunt overal wel terecht en je kinderen worden al groot en komen braaf door de wereld. Jij, als je wilt, kunt nu wat geven aan anderen ook. Kom, wees flink en zeg, dat je teekenen zult, zoodra de koop gesloten is." En Jeang beloofde het. De koop werd gesloten. Toen liet moeder Majelle Nol bij zich komen en ze zei: „Ik heb een stuk grond op de Varkensmarkt gekocht." „Zoo zoo" zei Nol. „Ik ga beginnen met er twee huizen op te zetten." „Zoo." „Ik moet een indeeling hebben van het heele stuk, zóó, dat het op zijn voordeeligst bebouwd kan worden, en meteen twee teekeningen van de huizen, waarmee begonnen wordt." Nol werd opmerkzamer; hij spitste zich 116 in het vooruitzicht een bouwkundig probleem ter oplossing te krijgen. „Op den hoek moet een café komen en aan den kant der Kazernestraat een winkelhuis." „Hm!" kuchte Nol en hij haalde een stuk grauw inpakpapier en teekende een situatie. ,,'t Is jammer, dat daar net nog dat zakstraatje in is met die ouwe huisjes," zei hij. Moeder Majelle wist, wat hij bedoelde; ze keek even, waar hij ze aangaf. „]e doet maar net, of die er niet zijn en neemt over de heele breedte van het St. Josephstraatje een meter af." „Ah! Ha!" zei Nol. „Wanneer begin je er mee?" „Over een uur," zei Nol. „Maar ik vind het toch gemeen, dat u mij er niet in gekend hebt." „Je bent nog te jong," zei moeder Majelle. „Dat zal ik u laten zien," zei Nol trotsch. De gooi-kamer werd voor Nol ingeruimd, die er zijn groote teekentafel opsloeg. Zoodra hij van zijn werk kwam, ging hij aan het teekenen. 117 De knechts konden meteen weer volle dagen maken, — dan maakten ze handen vrij •— ofschoon ze maar niets hoorden van een nieuw werk, dat aangenomen was. 's Maandags daarop liet moeder Majelle een paar kannen bier naar de werkplaats brengen en een half kistje sigaren, „Op het nieuwe werk," zei de meesterknecht. „Morgen wordt er met uitslaan en graven begonnen, 't Is wel in dagloon, maar er moet toch hard gewerkt worden; 't is voor Madame zelf." Grondwerkers waren aangenomen en metselaars en het werk schoot flink op. Maar met den groei er van groeiden de zorgen van moeder Majelle. Iedere maand moest ze aflossen en rente betalen. Op alles zuinigde ze uit en het was gedaan met den royalen pot en de extraatjes voor de kinderen bij feestelijke gelegenheden. Ternauwernood dorst ze voor zichzelf of voor de kinderen de hoog noodige nieuwe kleedingstukken aanschaffen. „Ma is eigenares," spotte Pauw, „en de 118 zoon moet met een gelapte broek naar de H. B. S." Daar kwam nog een kruis bij. Nol, toen de teekeningen klaar waren „voelde" zich; hij werd nog stroever en korter tegen haar. Zoolang hij er aan werkte bleef hij iederen avond thuis, maar nu begon hij weer als vroeger uit te gaan. Eerst enkele avonden in de week, nu bijna iederen avond. En voortdurend kwam hij haar om geld vragen. „Ik heb daar recht op," blufte hij tegen zijn vrienden. „Zonder mij zou het werk nooit zoo gegaan zijn. Ik heb me daar in nog geen week tijd grondsituaties geteekend, bestekken gemaakt, 's avonds tot laat in den nacht. De ouwe heeft me wel voorgespiegeld, dat ik later alles terugvinden zou, maar ik wil er nu ook nog wat van hebben. Later kan ik altijd nog achter de kachel zitten kniezen." Moeder Majelle werd grijzer. Opeen dag tegen het einde der maand draaide ze om Net heen. Ze vroeg haar: „Net, hebben ze bij jou thuis wel eens wat naar den lommerd gebracht?" 119 Net zei verontwaardigd: „Maar Madame, bij vader en moeder zaliger." „Heb jij het wel eens ooit gedaan, soms voor een van je zusters of zoo? Zie je, ik zou het wel aan Tina Terschaven kunnen vragen; ik weet, dat ze het geregeld doet... Morgen moet ik geld wegbrengen, Net, en ik kom nog vijf en tachtig gulden te kort. En nu heb ik nog het gouden horloge van den meester en zijn gouden ketting, die voor Nol bestemd zijn en die hij krijgt, als hij meerderjarig is. Dan heb ik nog mijn trouwring en dien van den meester zaliger en mijn gouden broche, mijn ketting en oorbellen. Ik heb gedacht, dat, als ik daar nu eens een pandje van maakte, — 't wordt maar een klein pakje —- en als jij dat dan morgenavond tegen donker even brengen wilt?" „Ik, Madame? Ik", zei Net en begon haast te huilen. „Dat doe ik niet, dat doe ik niet. Daar bedank ik voor, dat nooit van z'n leven. Daar schaam ik me voor. Wat zouden de menschen wel zeggen, als ze Net daar zagen op den lommerd." Ze hield al de handen voor de oogen, alsof reeds duizende blikken 120 haar aankeken. Maar plotseling klaarde haar gezicht op... Ze keek naar Madame, die daar bedrukt stond te staren. „Ik weet het beter Madame. Och, och!'-' lachte ze. „Ja, ja, ik weet het beter. Ik, Madame, heb boven in mijn kist ruim vijfhonderd liggen; die heb ik bespaard in al die jaren en die kunt u van mij krijgen." „Ik wil ze van je leenen, Net, graag, en je krijgt een behoorlijke rente. Is dat nu wat, om het geld zoo maar ongebruikt in je kist te laten liggen? Goeie ziel," zei ze en ze kuste Net, die bloosde. Alles ging nu goed; hoè, dat wist niemand, maar moeder Majelle kwam trouw haar verplichtingen na. Reeds stonden de twee huizen klaar en moeder had, nog vóórdat ze klaar waren, zooveel aanvragen gehad, dat ze kiezen kon uit de huisgezinnen, waarvan ze wist, dat ze braaf en ordentelijk leefden. Toen nam ze hypotheek op de twee huizen en begon het derde, volgens hetzelfde type, als de twee vorige, terwijl Nol weer bezig ging met de teekening voor het café op den hoek. 121 Maar hij schoot met die teekeningen niet op. En op een avond zei moeder Majelle tegen hem: „Als je 't niet graag doet, zeg 't dan." Hij gaf geen antwoord en ging uit. Iederen avond nu kwam hij laat thuis, soms in den nacht; moeder Majelle hoorde hem thuiskomen, als ze te piekeren lag over haar zaken. En de oude wrok kwam weer bij haar boven. En ze wikte en woog: „als ik hem dreig met hem de teekening onder zijn handen uit te halen en ze een ander te laten maken, dan is hij met zijn hooghartigheid in staat te zeggen, dat hij er geen poot meer naar uitsteekt. Als ik ze hem inderdaad afneem, dan heeft hij niets meer, wat hem nog bindt en God weet, wat ik daardoor dan weer aan hem te beleven krijg." „Als die schele nu maar wilde" zei ze, dan was alles in een paar jaar in orde. ,,'t Was goed gezien van den meester toen die voorspeld had: voor Nol ben ik bang." „Maar ik zal de baas blijven, ik zal de baas blijven" herhaalde ze zich voortdurend, „al staat de onderste steen boven." 122 Telkens en telkens kwam Nol bij haar om geld. „En ik geef het hem dan al maar weer ter wille van den vrede," zei ze tegen Net, „dat goeie geld, waar we allemaal zoo bloedig voor moeten zwoegen en zweten." Toen, op een Maandag, was Nol vroeg uitgegaan, 's Zondags was hij laat en dronken thuis gekomen; en moeder Majelle had hem in haar nachtgewaad boven aan de trap opgewacht. Ze had het niet langer kunnen verdragen, dat getreiter. Ze had hem uitgescholden, „Schele afzetter, zwart schaap, bloedhond, jij bent het verderf van mijn huisgezin, jij, die de beste kon zijn en die de knapheid van je vader geërfd hebt, jij, je bent te slecht en te gemeen dat je het daglicht ziet." Ze had zich heftig opgewonden en toen ze in haar bed lag had ze bitter liggen weenen tot laat in den nacht. Dien Maandag dan, kwam men haar waarschuwen, Nol had met de knechts op het werk zitten zuipen. Dat kwam ervan, verweet ze zich. „Op dien jongen 123 heb ik geen vat. Och, och, wat konden we het nu niet goed krijgen, Net. Och, och, ik heb toch altijd weer wat anders. Over een anderhalf jaar kon ik in een eigen huisje zitten op de Kazernestraat en we hadden dan een gezellige huiskamer waar we met de kinderen samen konden zijn, waar ik zoo lange, lange jaren naar gesnakt heb. „Een mensch moet altijd wat anders hebben," zei Net. En ze bad terwijl moeder Majelle naar het bouwwerk ging om te kijken, een rozenkrans voor de vergiffenis der zondaren. Toen moeder Majelle op het werk kwam was Nol weg, maar de knechts zaten nog te zuipen. Haar toorn ging over „de boerenknuppels, tuig van grondwerkers die jullie zijn, dagdieven en zatlappen allemaal," zóó dreigend dat de kerels zich als de bliksem. nuchter begonnen te werken. 's Middags. na het eten kwam hij half aangeschoten thuis nadat hij reeds één keer dronken en weer nuchter geweest was. Hij kwam binnen met zijn handen in zijn zakken, en „ik moet geld hebben," 124 drensde hij. , Je hebt geen geld noodig," zei moeder Majelle, „geen geld noodig om te verzuipen." „Ik moet geld hebben," hield hij star vol. „Een aannemer zonder een cent op zak," spotte hij, „een mooie aannemer. U weet toch van Pa zaliger, dat een aannemer om aan werk te komen verteringen moet kunnen maken." Moeder Majelle werd bleek; iets dat heilig in haar was door loutering van leed werd met schennende vingers aangeraakt. Zij richtte zich hoog op. „Schele hond, maak dat je onder mijn oogen uitkomt, mijn deur uit en voor goed of ik laat je er door de politie uitzetten." Ze beet het hem fel toe en de kinderen schrokken van haar ontdaan gelaat, waarin de oogen bliksemden als die van een wilde kat. Nol deinsde af „en tóch zal ik geld krijgen" dreigde hij. Achter hem deed moeder Majelle de deur dicht. 's Avonds was het huis vol klanten, 't was kaartavond, ze zaten aan de tegen elkaar geschoven café-tafeltjes 125 gezellig te kaarten. Pic zat tusschen hen in. Hij zelf, werkman, voelde zich tusschen arbeiders op zijn gemak en het was hem een lust met hen zijn hengselpot bier te drinken, zijn sigaar te rooken en zijn kaartje te leggen. En moeder Majelle was daar blij om, dat deze nu eens zich op zijn gemak voelde, in dit milieu tusschen hare klanten. Hij was een kalme jongen, ze had aan hem wel weinig meer als aan een goeien knecht, maar toch ook weinig last van hem. „Had de schele maar wat van hem" zuchtte ze, toen ze hem zoo zitten zag. Zijn glas was leeg. „Pie, geef hier je glas, ik zal je nog eens inschenken" riep ze. „Ma is royaal van avond" zei Pie; hij was opgetogen, het geluk diende hem, vanaf het begin had hij al mooie kaarten in zijn hand. „Ho, ho" riep de Prechter, „niets daarvan, dat bier voor Pie is voor mijn rekening, breng meteen een toernee, Madame." Terwijl moeder Majelle bezig was de potten die ze, twee handen vol, bij de 126 breede hengsels gevat hield, rond te deelen, kwam Nol binnengewaggeld. Moeder Majelle keek hem aan. „Hij heeft gewacht tot mijn huis vol menschen is, hij komt schandaal maken," dacht ze „om zijn zin te krijgen." „Geef me geld," zei hij. Moeder Majelle antwoordde niet. „Geef me geld," zei hij „of je boel gaat er aan." De klanten stonden op en schoven van achter de tafeltjes uit, ook Pie. „Geef me geld" treiterde hij. „Geef me geld," en hij vloekte. Een dof gebrom ging door het café. Moeder Majelle fluisterde Net in het oor: „loop gauw naar het politiebureau en haal twee agenten." Op een holletje liep Net naar den overkant, naar het politiebureau onder het stadhuis. „U denkt," schreeuwde Nol, „dat ik niet durf," en hij smeet met godslasteringen om zich heen. „Dat ik niet durf hè, nu al die plebejers hier om me heen staan." „Ik heb het lang genoeg verkropt en nu gaat de boel er aan; ik vraag je 127 nog één keer, geef je me geld of niet, oud loeder," Pie als bezeten sprong toe en gaf hem een harden slag met zijn felle werkmansknuist op zijn wang, dat hij ervan terugduizelde. Nu keerde zich Nol naar hem toe en zijn kop drong tusschen zijn breede schouders in; hij leek een stier die een paard op zijn horens gaat nemen. Maar de venten grepen hem vast; hij keilde met hen rond; meteen hing zijn jas aan flarden langs zijn lijf. Moeder Majelle keek doodsbleek en stil toe. Toen Nol plotseling de twee agenten voor zich zag was het alsof hij een stortbad kreeg. ,,'t Is toch niet noodig heeren," zei hij, „dat ik meega: 't is beter dat ik vóórga; toe laat me vooraf gaan. Pie, mag ik je jas," vroeg hij verslagen. Hij ging voor de agenten uit, maar reeds was er een opstootje voor de deur van menschen, waarvan eenige hem naliepen, nieuwsgierig, tot aan het bureau. De agenten verspreidden de menschen en volgden hem toen. 128 Moeder Majelle deed een wijle de deur dicht. „Kom," zei Pie, „laten we doorgaan met kaarten." Net bediende. Even later ging moeder Majelle naar het politiebureau. „Mijnheer de Inspecteur, ik wil hem niet langer in huis hebben; hij moet, kost wat het kost, er uit en als hij niet vrijwillig gaat dan zal ik u verzoeken hem het huis te verbieden. Ik ben maar een arme zwakke weduwvrouw en moet mijn andere kinderen verdedigen tegen deze die niet deugen wil." „Heb je begrepen," vroeg de inspecteur? „Ja, inspecteur." „En op korten termijn, verstaan?" „Ja, inspecteur." Nol ging meteen naar huis, naar boven en naar bed. 's Anderendaags 's morgens haalde hij een oud koffertje voor den dag dat geruit was met groote witte, zwarte en roode streepen. Hij pakte er zijn kleeren, zijn linnengoed, zijn schoenen en driehoeken in, zijn passerdoos en enkele boeken 129 en tusschen de riemen schoof hij zijn teekenhaak. „Wat ga je doen, Nol?" zei moeder Majelle. „Ik ga weg," zei hij. „Maar dat is toch niet mijn bedoeling, Nol, dat begrijp je toch wel. Je kunt toch eerst fatsoenlijk een betrekking zoeken en dan... als je soms je vaders deel wil hebben," onderbrak ze zich ;zelf, geprikkeld door een plotseling invallende gedachte die haar voor nieuwe moeilijkheden plaatste. „Als je soms je deel wil hebben, maar je doet je zelf schade, er was maar weinig, wat er nu is dat is er gekomen grootendeels na" ... maar Nol viel haar in de rede. „Ik heb er niet om gevraagd." „Toe, Nol", zei Ma, „wees nu eens verstandig, als ik je zeg dat je je niet hoeft te overhaasten, dat je gerust naar iets uit kunt zien." „Dat gaat nu niet meer," zei Nol, zonder haar aan te kijken. En moeder Majelle zag dat daar nu niets meer aan te veranderen was. Zóó zei de meester het, zóó keek de meester zaliger als ze hem te vergeefs tot 130 thuisblijven trachtte over te halen. „U kunt me vijf en twintig gulden leenen; zoo gauw als ik wat verdien stuur ik ze terug." Ze gaf hem het geld. „Als het je ernst is en je komt te kort kun je altijd schrijven, ik zal doen wat ik kan totdat..." ,,'t Is overbodig" zei hij mat. „Dag Net," zei hij. „Dag Nol," zei Net, „het ga je goed." „Groet de anderen van me," zei hij. „Dag Nol," zei moeder. „Dag Ma," zei Nol toonloos. Toen ging hij weg. Moeder Majelle keek hem na, hoe hij daar ging met in zijn hand dat malle oude koffertje. „Hij zal er gauw spijt van hebben, hij zal gauw terugkomen," zei Net. Moeder Majelle was gaan zitten, naast de glazen deur in het café; zóó zat ze de eerste tijden iederen avond na het sterven van haar man, zóó zat ze uit te kijken tegen etenstijd en het was haar dan, of de meester in de verte aankwam. 131 „Neen, Net," zei moeder Majelle na een poos, „je kent hem niet." En de zwoele tranen leekten langzaam tusschen hare vingers door. X De tijd, de zorgen en het verdriet begonnen met zware halen de trekken van moeder Majelle aan te dikken, maar haar voorhoofd lieten ze blank en onaangetast. Als een droesem bleef er ergens diep in haar het heengaan van haar oudste, en het was haar als was er weer een begrafenis gekomen die iets haar huis had uitgedragen. Weer had ze de vijandigheid gevoeld van hare omgeving en ze bekende Net dat het grove gedoe van winkel en café haar begonnen tegen te staan. Na het voorgevallene in het café schrok ze bij ieder hard woord dat er viel. „Ach als ik toch eens op mijn rust kon komen." Met behulp van zijn leermeester had Pie de teekeningen voor het café-gebouw afgemaakt en het werk werd nu flink doorgezet en na een half jaar 133 stond het klaar en 't was meteen verhuurd, toen men nog bezig wat er de laatste hand aan te leggen. Maar de moeilijkheden hoopten zich op en juist tegen dat de kinderen op het punt stonden flink mee te gaan verdienen werden ze haast onoverkomelijk. ,,'t Is te zwaar,. Nella, wat je begonnen bent" zei Jeang, ,,'t is haast niet te overstappen." „En toch zal het," zei moeder Majelle, het zal en het moet, al moest ik het tusschen onzen Lieven Heer zijn teenen uithalen. Bijna zijn de kinderen nu groot getrokken, bijna is het grootste deel van mijn taak gedaan, maar ze zullen nog studeeren willen. De vroege dood van den meester heeft een leegte nagelaten, ze hebben het in hun bloed, behalve misschien Nelia. Maar ook die zal er wel komen, wat is ze niet een flinke hulp in het café. Nog eenige jaartjes en ze kunnen allemaal voor zich zelf zorgen en zorgen voor hun vooruitgang, maar dan mogen ze van mij nooit last hebben. Neen, hun moeder zal nooit één tot last zijn, Jeang; en ik 134 voel dat voor mij vroeg de oude dag zal komen." En 's nachts broedde ze haar plannen verder uit. Ze liep verschillende brouwers af om het „nieuw, mooi en solied eigen gebouwde café" te verkoopen; 't was een prachtig punt, er was nog niets van dien aard, stukken in den omtrek. „Gij moet het doen, gij moogt u daar niet langer op bedenken, het wordt daar goed, en later als de Maas nog eens gekanaliseerd wordt, dan wordt het goud waard; en ge krijgt mijn klant op de markt ook." En ze verkocht* het café tegen behoorlijken prijs. Thans ging ze groepen bouwen van vier. In één ervan zou ze zelf gaan wonen, dan kon Pie trouwen en het café overnemen. Ze had er jaren lang haar brood gehad en nu zou er al op die manier één van de zeven onder dak zijn; hij meester schrijnwerker, zij in het café. ,,'t Is een opgemaakt bed waar ze inkomen." Truia kreeg een goede betrekking in Holland en kon haar iedere maand wat sturen zelfs, van hetgeen ze overhield. 135 May was onderwijzeres en bracht geld in. Jeu was eerst bij een fotograaf geweest, die goedkoope vergrootingen als crayonportretten den menschen aansmeerden, lange haren had en pruimde en die toegezegd had dat hij van Jeu als hij goed oppaste een artiest zou maken; maar was nu van betrekking veranderd. In het begin had hij zich de exploitatie van jongens, die het daar was, laten welgevallen, omdat hij gelukkig was als hij na iedere maand met vier gulden in het midden van zijn hand naar huis holde om het zijn moeder te brengen. Maar nu was hij gelukkig ergens waar hij goed verdiende en leerde tevens. „Én mijn Pauw," vertelde ze trots aan de klanten, „is dit jaar weer de eerste. „Drink eens uit, het gaat ons goed, nog twee jaar en hij heeft zijn eindexamen in zijn zak, wat ik je brom." Van Nol had ze, een maand nadat hij vertrokken was, een postwisseltje van 50 francs ontvangen; aan den stempel op de enveloppe kon ze nagaan dat hij in Luik was; sindsdien had ze niets meer van hem gehoord. 136 't Werd nu tijd, dat ze aan Burgemeester en Wethouders een rekest zou gaan indienen; Pau kon het voor haar opstellen en schrijven. Het liep over het getske dat tusschen haar goed in lag en ze stelde de gemeente daarin voor het St. Josephstraatje daar ter plaatse één meter te verbreden; zij zou daarvoor met de rooi-lijn van haar huizen een meter achteruitgaan, maar dan moest de gemeente haar dat „sjits getske" geven dat haar in werkelijkheid meerdere vierkante meters deed winnen, het bouwplan vereenvoudigde, het aanzicht van het blok verhoogde. Ze deed „de stappen die noodig waren." De gemeente, na wikken en wegen, nam er genoegen mee. Toen kon, nu weer aan dien kant, de huizenbouw ondernomen worden. In dien tijd gaf ze Pie permissie zijn trouwdatum vast te stellen. In dien tijd ook had Jeu zich vrijgeloot en hij was daar zoo blij mee, dat hij vergat zijn schoenen aan te doen toen hij onder de maat vandaan kwam. Op zijn kousen kwam hij naar moeder Majelle toegeloopen en ze gaf hem de luuzing van dien heelen morgen, alles 137 wat zij in den grooten zak van haar blauw-geruiten schort geborgen hield. De guldens, de kwartjes, de dubbeltjes en de enkele centen. „Ga maar eens flink aan den zwier," zei ze hem en tegen de klanten: „da's een echte huisduif, die je blij zou zijn als hij eens een glas ging drinken. Kom jongens," ging ze voort, „drinkt eens uit, het gaat ons goed; dat is de derde al die zich heeft vrijgeloot." Moeder Majelle begon nu ernstig over de verhuizing te denken. Dat alles en ook de trouw en bruiloft van haar zoon gaven haar nieuwe kopzorgen en drongen haar alweer tot grootere zuinigheid. Toen, tegen den avond op een dag dat Jeu vrij had en dat hij den godsganschelijken dag had zitten teekenen in den hoek van het café, kwam er een smid met zijn rekening. De rekening beliep honderd en vier gulden. „Ga zitten, Heynen, ik zal je geld halen." Ze kwam terug met een briefje van honderd gulden. 138 „Hier," zei ze, „mooi Hollandsen geld." „Maar de rekening is honderd en vier gulden, Madame." „Die vier zijn voor het terugkomen. — Honderd gulden een mooi rond getal. Ik wilde, dat ik van iedereen zoo mooi mijn geld binnen kreeg — kom hier," zei ze „ik schenk nog eens in." „In godsnaam dan maar" antwoordde de smid, „er is anders niet veel op verdiend, Madame; gij moet ook altijd het uiterste hebben." „Ik ben de ergste nog niet" zei sluw lachend moeder. „En wat nieuws" vroeg ze, toen de smid zat met zijn nieuwen borrel voor zich. „Niet veel goeds," zei hij. „Ik moet weg uit de smederij. Ik heb er gisteren met de verkooping nog op geboden, maar ze ging te hoog." „Dan heb ik misschien wat moois voor je," fluisterde moeder Majelle met haren vinger voor den mond. „Ik kom eens wat dichter bij je zitten" en ze schoof een stoel bij zijn tafeltje. „Ik heb me daar een blok huizen gezet, dat weet je, en ik ga in een van de huizen in de Kazernestraat zelf wonen. 139 Als jij nu eens dat huis naast me kocht, het wordt er een goeie buurt, het zijn huizen die best door burgermenschen als wij bewoond kunnen worden, ruim en goed gebouwd en hoog gestoken." „Ja maar mijn smederij dan?" zei de smid. „Geduld, geduld maar, daar heb ik toch ook aan gedacht. Wacht maar eens even." Ze haalde van boven de situatie-teekening voor den dag, groezelig geworden en beduimeld door het vele gebruik. „Kijk eens, als je nu dit huis koopt" en ze wees het hem aan, „dan laten we hier, hierzoo een oprit vrij voor de paarden, kun je 't je voorstellen? Daar kun je dan dat stuk krijgen en daar laat je mij een smederij op bouwen; er staat nu een loods met een paardenstal; als de huizen klaar zijn worden die toch voor ons overbodig. Mijn zwager houdt met mijn zoon de schrijnwerkerij aan, ze hebben zoo gaandeweg hun vaste klantjes gekregen en het aannemen is toch voor hun niets gedaan. Als je nu achter in den muur van je tuintje een poortje maakt kun je zóó, zie je, hier langs, 140 vanuit je huis in je smederij komen, je blijft in de buurt waar je nu je klanten hebt en je hebt nog heel wat ruimte over om karren en wagens die je repareeren moet te bergen. Over den prijs worden we het wel eens en de betaling dat regelen we ook wel. Denk er eens over, maar wacht niet te lang, er zijn ook nog andere liefhebbers," jokte moeder Majelle. Slaap er eens over, spreek er eens met de vrouw over." „Misschien, wie weet, ik zal eens zien, ik zal er eens over denken" zei de smid. „Men kan niet over een nacht ijs gaan." „Neen, neen, natuurlijk niet," en terwijl hij de deur uit ging, „maar wacht er niet te lang mee, smid, je moet het ijzer smeden, als het heet is, daar zal jij wel ondervinding van hebben," en ze lachte om haar eigen geestigheid. Maar Jeu, nadat de smid de deur achter zich had dichtgetrokken, keek haar boos aan en verwijtend zei hij ,,'t is wat moois een werkman, die met een rekening komt, daar vier gulden van af te trekken." 141 „Kom, snotneus, bemoei jij je met je teekeningen; voor die vier gulden, daar koop ik jou een paar mooie schoenen voor, die heb je noodig voor als Pie trouwt en als het lukt, jongen, met die smederij dan vieren we eens flink bruiloft in het nieuwe huis." „Ik ben blij, Net," zei moeder Majelle, „dat ik nu eindelijk eens wat op mijn rust kom; ik heb hier nu lange jaren mijn brood gehad, neen, daarover heb ik nooit te klagen gehad, goddank. Ik heb hier altijd schoon centen verdiend, maar hu wordt het me toch te moeilijk. Ik heb weer zoo'n pijn in mijn rug en lendenen, dat kan ik je niet zeggen. Een mensch heeft toch altijd wat." „Gij moet dokter Coemans eens laten komen, Madame, gij moet daar niet zoo mee rondloopen op uw leeftijd, Madame." „Als het niet gauw beter gaat, dan doe ik dat ook" antwoordde ze, „maar eerst moet de verhuizing en de bruiloft voorbij zijn. Morgen komt de verhuiswagen." „God, God hè, daar heb je er weer een," kreunde ze, en haar gezicht kromp van pijn. 142 „Gaat u een paar uurtjes liggen, Madame, ik zal wel wat harder voort; morgen is u niets waard." „Weet je, haal Triene de waschvrouw; zie dat die je een halven dag komt helpen. Ik wil graag naar bed, ik voel me als lam geslagen. Heb ik je al verteld, Net, wien we als nabuur krijgen in ons nieuwe huis?" „Neen, Madame." „Heynen, den smid." „Wat ge me zegt, Madame!" zei Net verwonderd, „wat ge me zegt," herhaalde ze nog eens en nog eens; „en dat wanneer?" „Als de smederij klaar is die we bezig zijn voor hem te zetten naast den timmerwinkel." „Ja-a," was alles wat Net gansch verbouwereerd uit kon brengen. „Dat is weer wat voor u, Madame, dat is weer net wat voor u," zei ze blij, terwijl ze haar blauwen scholk afdeed en de straat opdribbelde om Triene te roepen. Met een hand in haar lenden, zuchtend en kreunend, sukkelde moeder Majelle de trap op. Gekleed liet ze zich boven op bed vallen. 143 „Hè, zei ze, „dat doet goed." 't Was een heele uitkomst voor moeder geweest, de verkoop van dat huis met dat stuk grond. „Een mooiere uitkomst, als ik zelf ooit had kunnen denken," glunderde ze. Over de bruiloft behoefde ze nu niet meer bezorgd te zijn, en al de kinderen kregen van haar vijftien gulden om wat te koopen dat ze graag hadden. Nochtans was een nieuw leed haar komen bespringen, dat haar met zijn wreede klauwen in de lendenen pakte en haar ondermijnde lichaam ging radbraken. Bij de verhuizing en op de bruiloft hield ze zich zoo goed ze kon, maar ze had toch niet, zooals ze graag gewild had, zelf voor de kokerij' kunnen zorgen. Dat was altijd vroeger bij de communiefeesten der kinderen haar trots geweest, die kokerij. Doch ze voelde zich er nu niet meer toe in staat en ze moest een kookvrouw nemen. Toch bleef ze den dag vóór de bruiloft in de keuken, want ze wilde dat al die kostelijke etenswaar zoo goed en lekker mogelijk werd klaargemaakt. 144 „Ge behoeft me niks te vertellen, vrouw Bemelmans," betoogde ze, „ik weet hoe de kinderen het graag hebben en waar ik ze op trakteer en kan." Maar 's anderendaags lag ze te bed, ,,'t is allemaal te veel op eens," klaagde ze haar nood aan Net, die tegen den bedpaal aangeleund stond. ,,Ik weet nog niet hoe ik het heb uitgehouden, vooral die lendenen, die kunnen me zoo tamteeren. Vanmiddag moet de dokter maar eens komen. Maar ik heb het toch mooi gevonden, o zoo mooi, met al mijn ellende; geloof je wel, Net, toen ik Pie zag zitten met zijn mooien kop met haar en die lieve Greta ernaast zoo heel in 't wit met dien langen gazen sluier, toen had ik een hart als een brood, 't Is heel wat mooier dan in mijn tijd, Net. En nog weer twee bruiloften in zicht, hoe vind je dat; die May, die daar ineens met haar boertje in huis komt vallen als een steen in het water en Truia dan met haar stijven Hollander en ik heb ook al gehoord, dat Jeu stiekem over den schouder loert; maar dat geloof ik niet, want hij gaat de volgende week naar Amster- 145 dam in betrekking. Die heeft ook geen rust in zijn gat." „Ja, Madame," zei Net, „als dat eens begint, die uittocht, dan gaat het gauw, dat herinner ik me van bij ons thuis." Van toen af begon de lange sukkel. De dokter kwam. „Een ouwe kwaal, Madame," zei hij. „gij hebt daar te lang mee geloopen, t zijn vooral de nieren die aangedaan zijn en dan zeven bevallingen, dat gaat je in je knoken zitten." ,,'t Zijn er negen geweest, dokter; twee zijn er dood, een jongen en een meisje." „En altijd hard gewerkt." „Ja, dokter, en veel zorg." „Dat ondermijnt een lichaam, Madame. U had wat eerder rust moeten gaan nemen." „Gij hebt goed praten, dokter, met zoo n huishouden." „Maar nu gaat het toch wel?" „Ja, nu zal het zoo langzaam-aan wel gaan, dokter; de kinderen beginnen op hun bestemming te komen." „Veel rust, vooral veel rust," dicteerde de dokter, „rust moet het doen, medicijn alleen geeft niets." 146 Net stond in het gangetje te wachten. „Je moet hem maar eens goed uithooren, Net," had moeder Majelle gezegd. „En, dokter, is er gevaar bij?" vroeg Net, „moet ik soms de familie waarschuwen? Ziet u, dokter, nu Madame ziek is moet ik de huishouding waarnemen en Madame is altijd zoo koppig in die dingen." „Direct gevaar is er niet, maar het zal een langdurige ziekte zijn; beter wordt Madame niet meer, maar met een goeie verzorging kan ze nog een heelen tijd mee. Haar hart en maag zijn goed en ze heeft een verbazende geestkracht. Als dat niet zoo was, zou ze het niet lang meer maken; ze is opgeleefd, uitgebrand, letterlijk uitgebrand. Het eenige, waar ik bang voor ben ... maar enfin dat is van latere zorg. In ieder geval is het goed als ze zoo weinig mogelijk alleen gelaten wordt." „Maar liever niet praten over wat ik je gezegd heb," zei de dokter, „da's nergens voor noodig." „Dank u vriendelijk," zei Net hoofdknikkend. Daar zat Net tusschen twee vuren. 147 „En wat heeft hij gezegd, vroeg moeder Majelle?" „Hij heeft gezegd, hij heeft gezegd, dat u goed rust moet nemen en dat het wel over zou gaan, maar niet zóó gauw en dat het er veel aan ligt of u eene goeie verzorging hebt. En dat ik 's nachts ook nog nu en dan u wat moet laten drinken. En dat ik nu maar mijn bed bij u in de kamer moet zetten. Ik zal gauw een ei kloppen met wat cognac," zei Net om weg te komen, want ze moest dat nu allemaal biechten gaan morgen en ze was bang dat Madame nog meer zou gaan vragen. „Maar hij vergeet het gebed," zei ze in zich zelf, terwijl zij het ei klopte, „maar hij vergeet het gebed; iederen avond zal ik op mijn bloote knieën met uitgerekte armen een tientje bidden." Het ging nu zachtjes aan achteruit met Madame; van het bed in den stoel en van den stoel in het bed. En Net moest de eindelooze jeremiaden aanhooren. „Vandaag zooals gisteren en morgen als vandaag. En daar is maar geen vooruitzicht in. 't Is, of ik me hoe langer hoe erger voel; och* och, wat een sukkel, waarmee zou ik me dat toch op den hals gehaald hebben." Ze ging nu bijna uitsluitend nog haar mis hooren 's Zondags en kwam anders niet meer de deur uit. Als ze terug kwam, klaagde ze „oh! oh! mijn beenen, ik voel mijn beenen niet meer." De straat zag ze alleen nog maar van uit haar raam. ,,'t Is hier eigenlijk een dooie boel," mopperde ze. „Als ik dat had kunnen denken, dat ik zoo aan zou komen, dat het maar altijd thuis blijven is, dan was ik hier niet komen wonen." Haar lichaam bleef massaal, maar hare beenen, door 't vele zitten en liggen, verzwakten gaandeweg. „Vooral dat open been wil maar niet." Meer en meer begon ze te klagen over hoofdpijn en Net kwam ieder oogenblik aangeloopen met koude kompressen; ook haar oogen lieten na en dat was een kruis. Met haar bril op had ze altijd goed kunnen lezen, maar dat begon haar nu te vermoeien en zelfs de boeken met grooten druk, die ze zich in den laatsten tijd 148 149 vroeg aan allen die baar bezoeken kwamen, konden haar maar telkens eene korte wijle verpoozen. Haar lichaam en hare zintuigen lieten haren geest in den steek. Op een marktdag had ze een goeden inval. „Net," zei ze, „loop gauw naardebloemenmarkt en haal me eens wat bloempotten. „Ik ben niet voor niets de dochter van een bloemist," lachte ze vergenoegd. „Neem wat geraniums en fuchsia-bellen, die zijn fleurig en tieren graag. En loop meteen even bij Pie aan op de werkplaats en zeg dat hij eens bij mij komt'zoo gauw mogelijk,' hij moet een groen bloemenrekje voor me maken." Toen Net thuis kwam met een mand vol planten, („ze zijn haast voor niets vandaag, Madame"), was ze blij als een kind. „Ik heb nu weer eens wat te verzorgen, dat doet goed." „Jij, poes, hoeft daar nu niet jaloersch op te zijn, jou zal ik niet te kort doen. Kom maar eens hier, klein beestje, de vrouw zal jou niet verwaarloozen. Ze 150 heeft nog tijd genoeg, meer dan genoeg, ze zou wel weer een tijdje in het café terug willen, maar haar beenen willen niet meer, poes, die stoute beenen." „Waar blijft die Pie nu toch, och, och," pruttelde ze, „als je wat van je kinderen hebben moet, ben je gekuld. Net!" riep ze op Net, die in de keuken bezig was, „Net, loop eens gauw naar den winkel en kom niet terug zonder Pie." Even later kwam Pie binnen. „Kan het weer niet wachten, moeder ongeduld," riep hij al van uit de gang. „Zeker kan het niet wachten, zeker niet, je moest maar eens hier zitten, zooals ik hier zit. Is dat dan zoo véél gevraagd, een klein bloemenrekje voor je moeder. Moet ik nu maar zoo alle dagen met mijn handen in den schoot zitten. Ik kan niet meer lezen, ik kan niet meer loopen," overdreef ze, „en den heelen dag bidden dat verveelt me zelf en Onzen Lieven Heer ook. Van jullie zie of hoor ik niemand. Daar moet je nu zeven kinderen voor groot getrokken hebben," mopperde ze. „Drie gaan de stad uit en die zie je nooit meer." 151 „Nou," zei Net; „nooit meer, Jeu is verleden week nog hier geweest uit Amsterdam." „Hier geweest, hier geweest, ja; twee dagen is hij in de stad geweest en het was hem nog te veel dat hij twee uren bij zijn moeder zat." „Hij is een heelen middag hier geweest, u moet het zeggen zooals het is." „Nelia zie ik alleen 's avonds." „Maar u weet toch dat ze haar werk heeft in het café." „Ja, dat weet ik; moet jij me dat ook nog komen vertellen; anderen kan ze wel helpen, maar om eens bij haar moeder te komen aanloopen, dat is haar te veel." Moeder Majelle werd humeurig en onredelijk. „En jij, Pie, komt alleen als ik je noodig heb en dan moet ik je nog drie keer laten roepen." „Twee keer, Madame, u moet het juist zeggen, zooals het is." .„Als jij je er nu ook weer niet mee bemoeien moest, Netteke bemoeial, als jij nu weer niet op me afgeven moest. Zóó is ze nu tegenwoordig om de haverklap. Als ze me maar wat verwijten kan dan leeft ze." 152 „Nu schei uit, Madame," lachte Net bitter. Als ik het nu ook weer niet gedaan had." „Pauw zit voor zijn eindexamen," vervolgde moeder Majelle onverstoord de litanie harer eenzaamheid, „als hij thuis komt, slok, slok zijn eten naar binnen en dan naar boven." „Moet hij soms hier zitten en dan voor zijn examen zakken?" zei Pie. „Ach," zei moeder Majelle, „ach, daar is aan jullie toch geen gezeggen, ik zit hier maar den godsganschelijken dag dat Onze Lieve Heer de zon laat schijnen met die mopperklaas van een Net en een poes; — ja poes kom jij maar hier bij de vrouw. En nu koop ik eens een paar bloemetjes om mijn zinnen wat te verzetten, nu koop ik een paar bloemetjes voor mijn eigen centen, want een ander koopt ze niet voor me, en dan kan ik nog staan bedelen voor een rekje." Pie en Net keken elkaar aan met wederzijdschen knipoog van verstandhouding. „Zwijg nu maar, ma, ge krijgt uw rekje en een mooi ook, ik zal er dadelijk aan beginnen." „Krijg ik het vandaag nog?" „Gij lijkt Jeu wel, ma, toen die klein was; 193 zoo drensde die nu precies voor zijn suikerbroodje." Ma gichelde. „Dat was me een judas, die Jeu, die kon je plagen. Nu,wanneer dan ?" „Als ik het morgen klaar heb, dan kan ik het dadelijk in de grondverf zetten —laat kijken, dan is de derde couche Dinsdag droog." Dien Dinsdagavond zat ze ongeduldig naar haar bloemenrek uit te kijken, maar het kwam maar niet. „Net, loop eens gauw naar den winkel kijken waar mijn bloemenrek blijft." Net mopperde in haar eigen. „Net loop eens gauw hier, Net loop eens gauw daar, anders hoor je niks dan Net loop eens gauw." Even nadat Net haar dribbelhielen had gelicht, werd er gescheld. „Da's vreemd bezoek," zei moeder Majelle in zich zelf, blij om de onverwachte afleiding die dat brengen kon; want die eigen waren, klepperden met de brievenbus. Zoo haastig ze kon, steeg ze, drukkend met haar twee armen op de leuningen, kreunend, uit haar zedeleer op en schommelde in een ganzendrafje naar de deur. 154 „Jummig, ben jij dat, lange/' riep ze verbaasd, „al wie ik verwachtte, maar jou niet." „Ja, nicht, ik moet eens even met je komen praten" zei de lange. „Nicht, nicht," dacht moeder Majelle, „sinds wanneer noemt die me nicht; ik ben een nicht van zijn vader en niet van hem, die komt zeker niets brengen, die komt om wat te halen; je moet maar durven om tegen een ouder mensch maar zoo te jijjen en te jouen." „Zoo nééf, wat moet jij van me hebben?" ,Ja zie je, nicht," zei de lange, „bij het doorkijken van de boeken «* je weet dat we de zaak van vader in een vennootschap gaan omzetten — hebben we nog een ouden post open gevonden op jouw naam, van drie jaar geleden; 't moet nog zijn van het eerste blok huizen, misschien herinner je je dat nog wel?" Moeder keek hem met groote oogen aan. „Wat zing je me daar een raar liedje; dat kan niet, Lorang; ik ben nog nooit aan iemand een cent schuldig gebleven." 155 „Ja maar, nicht, dat kan toch een abuis zijn; jij kunt dat vergeten hebben." „Hoor eenser hier, lange," zei moeder. „Jij zult wel abuis hebben; zooiets vergeten dat doet men niet." „Maar het kan toch niet anders, want als het betaald was dan zou dat toch wel geboekt staan." „Ja, dat moet ook geboekt staan." „Maar het staat niet geboekt." „Dan deugt je boekhouder niet." „De boeken houd ik zelf." „Dan wordt het tijd, dat je vader jou maar weer achter de kar zet, neef," zei ze gebelgd. „Maar dan moet je toch een quitantie hebben." „Die heb ik ook." „Laat ze dan eens even zien, dan is de zaak meteen opgelost." „Ja, neef, dat treft je slecht," zei moeder Majelle, om wier mondhoeken een ironisch trekje kwam. „Ik ben alleen thuis en kan niet de trappen op, mijn boekhouding ligt boven," lachte ze. „Zie je nicht, hier is de kwitantie," zei de lange, ,,'t is een bedrag van zes honderd tachtig gulden en zeven en 156 negentig cent over de maanden Juni en Juli van het jaar 1911." „Ze is keurig geschreven," zei moeder, „geloof je wel, neef, dat ik dat zonder bril zou kunnen lezen, ook al had je 't me niet gezegd." „Ja, maar, nicht" —< „Ja maar, neef, daar heb ik niets mee te maken; ik heb betaald en daarmee uit." „Ja maar, de zaak moet toch opgelost worden." „Ja maar, de zaak is opgelost, neef." „Goed en wel; maar wil je me dan niet even de quitantie laten zien, dat is het eenig wettelijk bewijs; jij kunt wel zeggen: ik heb betaald, maar de bewijzen moeten er toch zijn. Wil je niet eens kijken of je de quitantie hebt, dan kom ik morgen nog eens aanloopen." „Nou, neef, als ik je daar een plezier mee kan doen, maar noodig is het niet." „Dan zal ik je vandaag nog de gespecificeerde rekening sturen, kan kun je zien waar het om gaat." „Je moet maar doen wat je niet laten kunt, lieve neef" en toen hij uitging, riep ze hem achterna: „Doe de groeten aan neef en zeg hem wat ik hem aanraad 157 voor zijn zoon, van die handkar voor jou neefje.." En nog eens riep ze: „Ook doen hoor!" Toen Net thuis kwam commandeerde ze gewichtig: „Net haal me eens gauw de sigarenkistjes met de rekeningen en quitanties van 1911." Net kwam met de sigarenkistjes. Op de deksels daarvan was met de groote hanepooten van moeder Majelle maand en jaartal geschreven. Net gaf ze moeder Majelle terwijl ze zei: „Het rekje komt morgen pas droog." „Da's goed," zei moeder Majelle, „dat komt op een dag niet aan." Ze snuffelde even in een der kistjes en haalde er de rekening die ze noodig had bijna blindelings uit; ze wreef met de punt van haar schort even de glazen van haar bril schoon en keek de nota vluchtig door; onderaan was ze gekwiteerd. „Leg me die in de rechtsche la van de sécrétaire, Net," zei ze, „dan zullen we morgen dien neef eens afdrogen." Net keek haar aan. „Wat zijn dat nu weer voor caprioelen," vroeg ze. „Daar komt me die lange van Pier mans 158 binnengestooten, mét zijn krommen poot, van nicht hier en nicht daar; dat onopgevoed stuk vleesch, dat maar van jij speelt en van jou tegen een ouder mensch, en dat komt me daar vertellen dat die rekening daar, die jij daar juist in de sécrétaire gelegd hebt, goed en wel gekwiteerd, nog niet betaald is." „Zou het een mensch willen gelooven; hoe komen ze toch aan zoo iets," riep Net, en ze sloeg haar armen in de lucht. „Maar laat die terugkomen, laat die neef terugkomen, die krijgt den wind van voren, dat beloof ik je." ,,'t Was vier uur en er werd met de bus geklepperd, „daar zal je Pauw hebben," zei moeder Majelle. Net liep haastig naar de deur. „Jummig, da's waar ook," riep moeder Majelle, „dat zou ik haast vergeten hebben." Pauw kwam binnengestormd met een grooten, diep rooden geranium in een koperen cache-pot. „Ik ben d'er," riep hij, „en goed ook en dit heb ik voor u meegebracht," juichte hij en zette de geranium op tafel en hij pakte haar en gaf haar een paar ferme, op iedere 159 wang één, die ze hem net zoo terug gaf. „Wel gefeliciteerd, jongen," zei ma. „Wel gefeliciteerd, Pauw," zei Net, en drukte hem de hand, „wel gefeliciteerd, dat je geslagen bent." „Morgen gaan we samen rijden, wij met ons drieën, dat heb ik jullie beloofd." 's Anderendaags ging Pauw een open yoiture bestellen, want het was mooi zomerweer, ,,'t Zal u goed doen, 't is te warm om thuis te zitten," pufte Pauw. Maar nauwelijks was hij weg of daar kwam hij alweer terug, geheel ontdaan. „Da's strop," zei hij, „da's dubbel strop. ,,'t Was wel te verwachten, de laatste dagen, maar niemand die gedacht had, dat zooiets nog ooit gebeuren kon. De oorlog is uitgebroken tusschen Duitschland en Frankrijk. De moffen zijn al druk aan 't mobiliseeren." „Maar wij zullen daar, God bewaar ons, toch buiten blijven?" vroeg angstig moeder Majelle. „Wie weet, onze lichting hoort in ieder geval onder de eerst opgeroepene. 't Is 160 een lammenaardige geschiedenis* Overal staan de menschen. iri drommen te kijken voor de groote proclamaties, die tegen de muren geplakt zijn." „En dus jij wordt ook opgeroepen?" „Morgen moet ik me al aanmelden." „Dat is de laatste, Net," jammerde moeder, „en nu gaan ze me die ook nog afnemen. En juist nu ik wat van hem zou gaan trekken." „Ik heb het u al voorspeld, Madame, als dat eens begint, dan is daar geen uitscheiden meer aan." „Maar toch zullen we nog eens rijden gaan," zei Pauw. „Neen, jongen, daar komt niets meer van, daar heb ik nu geen zin in. Er werd gescheld. „Daar zul je den neef hebben," smaalde Ma. „Net doe jij eens open en ga dan naar de keuken en ga jij ook naar de keuken, Pauw. Ik moet dien mooien neef eens afdrogen; daar heb ik nu net de goeie zin voor." „Maar nicht, wat zeg je me nu van den oorlog?" zei de lange, terwijl hij in het deurgespan van de kamer bleef staan. „Zwijg me stil, lieve neef, dat is me toch wat; wat moet dat nu weer 161 geven; ik beklaag die arme jongens." De lange ondertusschen hinketepinkte naar binnen en ging zitten; zijn stijf been voor zich uitgestrekt. „En mijn arme Pauw, och arm, is ook al opgeroepen," jammerde moeder Majelle, „wat moet dat toch geven, wat moet dat toch geven," en ze schudde met haar hoofd. „Je hoort den laatsten tijd ook van niks anders dan van slechtigheid. De menschen deugen niet meer, wat ik je zeg, de een leeft maar om den ander te bedriegen. De menschen deugen niet meer met al hun mooie uitvindingen." „En nicht, heb je eens nagezien?" „Daar staat me nu mijn kop niet naar, dat begrijp je wel." „Kijk," zei de lange nadrukkelijk, „van onzen kant komt de vergissing niet. Ik heb het boek meegebracht." „Die moeite had je je kunnen sparen, ik kijk het toch niet in." „Dat is een teeken dat je niet zuiver in je schoenen staat, want dan zou je je daar niet tegen verzetten, nicht." „En ik zou niet zuiver in mijn schoenen staan, neef," zei moeder Majelle, uit 162 de hoogte en ze scharrelde naar de sécrétaire. „En dat dan, en dat dan." Ze duwde hem de kwitantie onder den neus... „Nu!"... „Had dat dan eerder laten zien, nicht." „Wil ik je eens wat zeggen, mooie neef. Moeder Majelle is maar een arme weduwvrouw die met eere haar zeven kinderen groot heeft getrokken; ze heeft geen groote zaken en geen groote boekhouding en geen vennootschap, maar ze is nog nooit een mensch een halven cent schuldig gebleven; versta me goed, nog nooit. Ik heb wel geen groote magazijnen; ik breng mijn materialen niet uit met paard en wagens en ik rijd ook geen automobiel, maar ik zit hier even goed in mijn eigendom en dat heb ik eerlijk verkregen; ik heb lange jaren de glazen bier en de borreltjes en de halve maatjes opgeschreven, die ze bij me poften, maar ik heb nog nooit, zoolang ik zaken gedaan heb, met dubbel krijt probeeren te schrijven. En nu behoef je niet bleek te worden en niet rood versta je, fijne neef, ik ga voor niemand uit den weg en zeker 163 niet voor zoo'n slungel van een snotjongen; als jij moeder Majelle bedonderen wil, dan moet je vroeger opstaan en daar is het gat van de deur." Toen hij weggedropen was, schreeuwden Net en Pauw het uit van het lachen. Ze hadden de keukendeur op een kier laten staan en onder het luistervinken hadden ze zich den buik vastgehouden. Maar moeder Majelle, die spottend begonnen was, had zich danig opgewonden en driftig nog schoot ze uit haar slof. „Dat is toch waarachtig niet om te lachen. Zes honderd tachtig gulden en zeven en negentig cent. 't Is geen kattedrek. Verbeeld je dat ik die kwitantie eens niet meer gevonden had. Dan zouden ze 't nicht zuur gemaakt hebben; daar is nu bij nicht wat te halen, 't Zijn mooie tijden, die we beleven. De eerlijkheid is de wereld uit; 't is geen wonder dat er oorlog van komt. En dan komen ze de laatste die je nog hebt van je afhalen," beklaagde ze zich zelf en begon met veel misbaar te schreien. Pie kwam met het bloemenrekje binnen. XI Pauw was weg enjohan, „het boertje", van wien ze was gaan houden in zijn trouw met haar dochter, was ook weg, (wat duurde die mobilisatie toch lang), en van de jongens kwam nog maar alleen Pie nu en dan eens aanloopen. „Stuur me dan maar de kinderen, als je niet zelf aan wilt komen." Pie had er al drie; ieder jaar kwam er één. 't Duurde niet lang of de kinderen kwamen uit zich zelf, ze lokte ze met allerhande goede dingen naar zich toe en ze begon het weer op eigen dingen uit te zuinigen om het hun toe te stoppen. Ze kleedde ze ▼oor een groot gedeelte. Net deed daaraan mee en die had nu weer tijd als vroeger om te strikken; ze had nu voortdurend kinderkousjes opgeslagen op haar strikijzers. Moeder Majelle had nu haar kleinkinderen en haar bloemen en hun schonk ze haar hart. 165 Vanuit Holland kwamen bij tusschenpoozen kiekjes van welverzorgde en voor haar smaak vreemd aangekleede kindertjes. Ze zette ze op een rijtje op het linnenkastje. „Die zijn van Truia en die van Jeu," wees ze aan, „en van die daar ben ik paat." „Pie, gauw, kom, kom dadelijk mee," riep huilend Net, die doodsbleek het poortje van den smid kwam doorgeloopen. „Er is Madame wat overkomen." Pie op zijn klompen en met zijn blauwen schort voor, zóó als hij stond te werken, kwam aangehold en op een drafje liepen ze beiden nu door den tuin en het huis van den smid, om gauw bij moeder te zijn. „De vrouw van Heynen is bij haar, die heb ik het eerste gewaarschuwd. Vanmorgen klaagde Ma nog over hoofdpijn, en ik heb haar nog gewaarschuwd. En nu staat ze me toch alleen op terwijl ik even uit ben om wat voor bij het brood te halen. En ze geeft me nog te voren een cahot van 50 centen en ze zegt, zie maar wat je overhoudt. En toen ik terug kom, ligt ze me daar zoo lang als ze gewassen 166 is voor het bed en ze is akelig om aan te zien." Vlak achter hen kwam de smid met een dokter binnen. „Maak al haar goed los en leg haar plat op bed," zei de dokter ,,'t Is een toeval. Ik ben er altijd bang voor geweest." „Ach du lieber Gott vaan Saksen, daar heb je Jeu van Amsterdam," riep een paar dagen later met verwonderden roep Net toen Jeu binnen kwam stappen. „Verwondert je dat zoo, Net, zei Jeu; „ik had toch geschreven dat ik om twaalf uur aan zou komen." Maar Net riep nog eens: „Ach du lieber Gott vaan Saksen, daar heb je Jeu" en nu tegen moeder Majelle. Jeu vond haar te bed liggen. En toen hij haar aankeek moest hij zijn neus snuiten. Ze lag daar, de dekens die haar drukten terug geslagen tot onder den buik. Als het wrak van een gezonken schip, zóó stak dat lichaam onder de bedekking der lakens boven het bed uit, hoog en breed, en 't wierp een grooten schaduw op den ge witten muur. 't Was deerlijk verzakt 167 en schots en scheef getrokken. Eén jammerklacht was haar gezicht. Het eene oog was half dicht geknepen en van het andere was het wit troebel. En oh jammer, o jammer, die befloerste hulpelooze klagende .en bodemlooze blik, waaruit alle ellenden der wereld kijken kwamen, de pijnen, de zorgen, de ziekten en rampen, die wreede slaven van den deemoed. Nu ging moeder spreken en een grijns kwam op haar gezicht. De eene wang was verstijfd en 't was of die lachte, terwijl in de andere droevig het open oog te huilen begon. „Ik lig hier mooi, hé," was alles wat ze in het eerst moeilijk uitbrengen kon. Net stond daarbij, haar handen onder haar schort gevouwen en ineengedoken alsof het winter was, maar ze dorst niets zeggen en niets vertellen. Jeu stond daarbij en hij dorst niets vragen. En de stilte deed pijn die niet langer te dragen was. Toen vroeg Jeu: „Is Truia al gekomen, Net?" „Neen, er is een brief van haar gekomen, ze kon niet." „Ze is weer in blijde verwachting; dat is ook al haar vierde." „Ik ben maar dadelijk af komen zakken toen ik de tijding kreeg." „Nol hebben ze niets kunnen laten weten," zei moeder Majelle met moeite; door het toeval was haar tong verstijfd, „we hebben zijn adres niet." Toen kwam weer die gruwzame stilte. „Ik- heb wat voor u meegebracht," zei Jeu, „wat ingelegde vruchten." „Ik kan niets eten; alleen wat soep en pap; mijn mond doet me zoo'n pijn." Jeu kon haar haast niet verstaan. „Och, och, wat een leed," zuchtte ze. „En 't ging den laatsten tijd zoo goed," weeklaagde Net. De kinderen kwamen nu en dan en Ma had haar verzet met de bloemen. En Ma kan nu ook niet meer alleen wat naar binnen krijgen, één hand is totaal verlamd." „En ze doet zoo'n pijn, zoo'n pijn en die gansche kant en mijn arm hoofd." „Arme ziel," zuchtte Net. „Ik lig hier mooi»" zei moeder Majelle. „Troost u maar, Madame, arme ziel," zei Net. 168 169 „Onze lieve Heertje heeft zooveel geleden." Weer grijnsde moeder Majelle even. „Je hebt niet genoeg voor mij gebeden, Net," gichelde ze heel zacht. „Voor den eenen kant heeft het geholpen en voor den anderen kant niet." „Stil toch, Madame, spot daar maar niet mee; het zal u niet zalig geweest zijn." „Aan den eenen kant wel en aan den anderen kant niet," fluisterde moeder Majelle en ze lachte en huilde tegelijk, „ik durf niet meer te lachen, mijn gezicht doet zoo'n pijn, zoo'n pijn." „Wat een lieve, goeie ziel, die Net; ik moet soms met haar lachen in al mijn ellende. Ze haalt er alle heiligen uit den hemel bij." „Men moet volharden in het gebed," preekte Net ernstig. Er werd met de brievenbus geklepperd. „Och, mijn lieve hemel, daar heb je me Pie en Nelia; die hebben zeker geroken dat Jeu uit Amsterdam hier is." „Jeu, jij al hier, zóó, dat is toevallig," zeiden ze en begroetten hun broeder hartelijk en zoenden hem oudergewoonte op beide wangen. 170 „We hebben ook nieuws; er is een brief uit Frankrijk voor de Weduwe Majelle aan het oude adres op de markt geadresseerd." „Van Nol," fluisterde Ma. „Ja, Ma." Ma hield den brief in haar hand, ze sloot haar oogen en de kinderen met Net stonden daar roerloos bij haar bed. „Nog geen vijf minuten geleden spraken we nog over hem." „Lees hem gauw voor, ik arme schelm kan niet meer lezen," zuchtte Ma. Nol schreef: „Lieve Ma en allen. „Op het oogenblik lig ik hier in het „hospitaal te TrouviUe met een gewon„den arm, maar ik ben gelukkig weer „herstellend. Ik ben in den oorlog ge„weest en gewond bij een gevecht in „Noord-Frankrijk. Ik was voor den „oorlog al genaturaliseerd als Fransch„man en heb daarom moeten dienen. „Ik ben met een Francaise getrouwd „en heb al een flinke dochter en twee „jongens. „Ik heb veel ontbering en verdriet ge„kend in den laatsten tijd. De oorlog, 171 „dat is verschrikkelijk. Ik kon het niet „langer meer uithouden van u te schrij„ven en hoop dat alles wat er tusschen „Ma en mij gepasseerd is vergeven „zal zijn. „Want het is niet alles zoo alleen en „in den vreemde en zonder eens wat „van je familie te hooren. „Alleen mijn vrouw en de kinderen zie ik „nu en dan. Mijn vienden zijn dood, „gewond of nog in de tranchées. Ik „moet nu ophouden en zal later meer „schrijven, want ik ben nog zwak. „Ik groet u allen recht hartelijk en zoen „u vele malen, vooral Ma. „Uw toegenegen zoon en broeder Arnold." „Arme, arme jongen," zei Ma. „Wie had dat kunnen denken en dan in den oorlog. Wat zijn de menschen toch dom onder elkaar" en even later: „Nu heb je weer een nieuwen om voor te bidden, Net" plaagde ze „Och God, och God, wat doet mijn gezicht me pijn; mijn heele gezicht; o God, o God wat ben ik toch blij met Nol. -Jullie moeten maar eens allemaal schrij- 172 ven dan doe je al die brieven in een enveloppe, dat kost maar één keer port. Dan zal ik daar een bankbiljetje in doen, daar kan hij wat versterkende middelen voor koopen." Uitgeput zonk ze achterover in haar kussens. „Het ergste is voor haar," zei Net, „dat ze zoo weinig afleiding heeft." Jeu zei toen: „Ze moest, zoodra ze wat beter is, ergens een kwartier huren op een drukken stand en dan dit onderhuis verhuren; het is hier te doodsch." Dat was een goede gedachte en vooral Net prees dat zeer aan; „maar," zei ze, „eerst moet ze weer op kunnen en dan moeten we hooren wat de dokter zegt." Drie maanden later zat moeder Majelle iederen middag anderhalf uur voor het raam van een der oude patriciërs woningen, met enorme schuren van kamers, te kijken naar de voorbijgangers in een der drukste straten van de stad en mopperde op Net dat die zooveel dweilen versleet. „Elk oogenblik komt ze om een nieuwen." Moeder Majelle zou nu spoedig haar zeventigsten verjaardag vieren. De laatste 173 jaren, dat ze met horten en stooten haar levenskar voortzeulde, had zich, heinde en ver verspreid, haar nakomelingschap vastgezet Ze hadden, haar kinderen, hunne huisgezinnen gesticht en grond gevonden waarop ze hun plannen uitbouwen konden. Zus de één, de ander zóó. Nol was bij den wederopbouw in Frankrijk. Hij had, schreef hij, door het gebrek aan zijn rechterarm en zijn ridderorde, een administratieven post gekregen bij den wederopbouw van de verwoeste gebieden en hij verkeerde in welstand. Het eigenlijke architectonische werk, het ontwerpen en het teekenen, had hij moeten nalaten. Maar hij zocht nu in zijn vrijen tijd in plaats daarvan voldoening in zijn zangstudies. Zijn vrouw, een zangeres, was de aanleiding daartoe geweest. Ze zong voortreffelijk en begeleidde zich zelf daarbij op piano of gitaar. Pauw was getrouwd; zijn kroost groeide met het jaar en May, die al zes keer aan haar hartkwaal gestorven had moeten zijn volgens de dokters, had een flinken gezonden zoon waarop ze danig trotsch was. Pie was in aantal kinderen hen allen 134 de baas, maar die was ook het eerst getrouwd. Jeu en Truia wilden zich niet laten lompen. „We halen hem nog wel in, wacht maar." Ook Nelia was getrouwd en vruchtbaar, 't Nieuwe leven tierde overal op met de weelderigheid van een geacharneerde plantensoort in de lente. Moeder Majelle ging haar zeventigsten verjaardag vieren. Ze riep de kinderen die nog in de geboorteplaats woonden samen op een Zondagmiddag, rondom haar bed, want loopen kon ze niet meer na een ziekte van ruim tien jaren. En ze zei: ,,'t Gaat ons, goddank, allemaal goed. Ik zelf voel me wel ziek; mijn tong is nog altijd stijf en 't kost me veel inspanning me te verdutsen; masr de kinderen goddank en de kleinkinderen maken het allen goed. Zelfs Jeu die een arme schilder is had den laatsten keer dat hij hier was een mooi nieuw pak en nieuwe schoenen aan. „Ik ga nu zeventig jaar worden en heb voor me zelf niet veel meer aan het leven te vragen." „Ho, ma," riepen de kinderen, „ge zijt 175 nog kras genoeg en jong van harte en we zouden u niet graag' willen missen." „Ik weet het wel" zei moeder Majelle, „maar ik voel me zelf het best. De rust, waar ik zoo jaren naar verlangd heb, krijg ik toch niet voor ik in een heerlijk bedje van vier planken lig. Maar één verlangen heb ik toch nog. Ik wil ze allemaal nog eens bij elkaar zien. De jongens: Nol en jij Pie, Jeu en Pauw met hun vrouw; de meisjes: May, Nelia en Truia met hun man. Ik wil al de kléinkinderen eens zien en eens zoenen. Ik wil ze hier voor mijn oogen zien, allemaal bij elkaar. Ik wil nog eenmaal in mijn leven feestvieren met al de mijnen. Er mag niets ontbreken, dien dag, het geld ervoor heb ik apart liggen. Jij, Pauw, schrijft aan Jeu en zegt dat hij komen moet; jij, Pie, aan Nol en Nelia moet schrijven aan Truia. Allen moeten ze komen allemaal; dat is moeder haar laatste wil" XII Dien grooten feestdag was de groote zaal van het bovenhuis der oude patriciërs woning met guirlandes en bloemen versierd. Aan het plafond dat als van oud ivoor was met goud gedecoreerd, hing de groote bronzen lichtkroon, het geschenk harer kinderen. Ze had ze nog niet zien branden; dat zou dien avond gebeuren bij het feest. Net had het bed schoon opgetrokken en Madame nieuw fijn gesteven linnengoed en nachtjapon aangedaan, met festons afgezet. Ze had haar stukje voor stukje gewasschen en opgetuigd naar haar verlangens. Ze had de scheiding boven het blanke voorhoofd (daar was geen één rimpeltje in te zien) goed recht getrokken en toen er de wit-kanten muts opgezet. Daarna had moeder Majelle op bed gecommuniceerd en toen had ze een paar 177 uurtjes geslapen; nog in den morgen en frisch zat ze nu daar, met een berg kussens in haar rug en lendenen, op het hooge bed tusschen de witte lakens en de witte sprei. Heur haar dat bezijden de muts uitkwam was van zilver. Wit, zoo zat ze daar, en hoog gezeteld tegen het donkere, gezellige behang. „Als een koningin op haar troon," zei Net. Pauw had alles geregeld op het beste en Net bemoeide zich nu alleen nog maar met Ma. In de keuken stond alles gereed. Groote ijzeren ketels met aangebraden vleesch, schalen met hooge stapels broodjes en schalen met allerhande soorten vleesch, worst en kaas stonden naast groote doozen vol gebakjes en cylinders van vlaaien en taarten. De soep was in de terrines. Rissen flesschen stonden gerijd langs een der muren en manden vol glazen, groote en kleine, waren gereed gezet. Twee kookvrouwen stonden voor het indrukwekkende fornuis, waarvan het koper nu beslagen was en vettig. En in een hoek zat Triene, de wasch vrouw, m aardappelen te schillen en groenten schoon te maken. Niets mag er gespaard worden, had moeder gezegd. Daar kwamen twee kellners en die gingen op de groote ronde tafel bladen gereed zetten met borrelglaasjes en portglazen die helder klonken bij het aanstooten. Ze ontkurkten de flesschen witte en roode port en de gouden madera. Ze trokken de Bolskruiken open en staken het spuitkurkje in elixer flacons voor verschillende bitters, Angustora, Longa Vita, Cats en citroen. Toen gingen ze inschenken en moeder Majelle had wel mee willen doen; 't deed haar deugd dat ze de glazen alle vulden tot den rand, zonder dat een druppel verloren ging. De kellners, ze deden met een kort stomp mes de sigarenkistjes open en met een rits van den nagel hunner duimen scheurden het papier door dat de cigarettendoosjes gesloten hield. De kinderen kwamen uit de kerk; ze hadden de hoogmis bijgewoond. Nol zou later komen tegen vier uur in den namiddag. Ze schaarden zich in rijen langs de muren, nadat ze moeder de een na den ander gelukgewenscht hadden. 179 Pie had in 't voorbijgaan de knechts gewaarschuwd die het cadeau der werkplaats zouden aanbieden. Daar kwamen ze plechtstatig de breede trappen op in een rij en in hun midden den grooten nieuwen zedeleer droegen ze, als een vaan in den stoet. Moeder haar oogen glunderden; ze was trotsch en blij, maar haar spodust tegelijk kwam haar mondhoeken kittelen. „Ze loopen als Jeu en May en Nelia en Pauw met het chocolade hart, de ster en het kruis, weet je nog wel?" en ze lachte; „ze loopen zoo trotsch als dé kinderen." En Net herhaalde het hardop, ,,'t Is als het hart en de ster en het kruis, maar het was geen kruis, het was een bloemenmandje; weet je wel, dat jullie me gaven op mijn Mei." In plaats vaneen wrong sajet," juichte May. „Vreet het nu ook maar zelf op, pj, jij en jij. Smeerlappen," riepen de kinderen tegelijk. De zonneschijn kwam schuin de kamer binnenstralen. „Zet jij er je nu ook maar zelf in, ouwe Pluim," riep moeder van uit haar bed, 180 toen die haar het eerst de hand had gedrukt en zijn welgefeliciteerd had uitgesproken met zijn oude bevende stem. „Kom, Pauw, laat ze eens uitdrinken; ik moet dat toch niet hoeven te zeggen; op één been kan men niet gaan. Er is volop en als het op is halen we nieuw," zei moeder. Toen werd er geklonken en gedronken „op de gezondheid van Madame en van ons allemaal". De kellners vulden de glazen en de zon kwam daar doorheen schijnen en maakte er vloeibare edelsteen van, de groene pommerans, de diep-roode port, de flonkerende ouwe klare, de gouden cats. En als wierook wolkten de dampen der geurige sigaren. Haar jongens klonken met de knechts; het was een weldaad en 't was een vreugde, hoe goed en sterk ze daar allen stonden. Daar waren nog oude vertrouwde gezichten bij, knechts van vader op zoon overgegaan, die ze nog van krullejongens af gekend had en die nu grijs waren en oud als zij, met eere. Toen de kleinkinderen aangekondigd werden maakten de knechts de ruimte vrij. 181 Er kwam een heele stoet de trappen op en het portaal over. Ze waren als de engeltjes in de processiën, de kleine meisjes, trapsgewijs grooter en gekleed in het wit met hun breede witte linten in het haar en hun zijden sjerpen om en de jongens waren de herdertjes en de Johannesjes en er kwamen communie-jongens en bruidjes in een wolk van witte tulle sluiers. Ze droegen groote dotten bloemen op hun handen en 't was als ware het een geurig lentebouquet, dat daar aanzweven kwam, gedragen door de wind. Eerst kwamen de zeven van Pie en toen de vijf van Truia en de vier van Jeu en de vijf van Nelia, — daar was een tweeling bij — en de vijf van Pauw, den jongste, en Joepke van May. En van ieder groepje zei een zijn versje op en de anderen riepen opgetogen hoera! hoera! als het uit was. Bedremmeld gaven ze oma de hand. Net tilde ze op, een voor een, en bracht ze met hun wang tot bij den mond van oma; deze zoende ze met gesloten oogen. Toen kwam er een klein hollandertje, een witkopje onder de zwarten en tegen 182 die zei ze: „dag lekkere Janneman." „Ik ben niet Janneman," zei 't kereltje, „dat is die daar, ik ben Piet." „Ik ben niet Nol, ik ben Pie," schalde het uit de monden der grootere kinderen tegelijk, ,,'t Is Donderdag," joelden zé, ,,'t is weer strijkdag." Onder de dekens schudde de dikke buik van moeder Majelle en ze kneep de oogen dicht van het lachen en te vergeefs probeerde ze te zeggen wat haar zoo lachen deed. „Laat die thuiskomen, laat die thuiskomen," krijschte ze er eindelijk heesch uit, en een nieuwe gulle lach klonk luide door de zaal. „Ze zijn allemaal o zoo braaf geweest in de Hoogmis en hebben allemaal mooi gebeden voor oma," zei Net toen het lachen wat bedaarde. „En Laurèngske heet gebeid veur selvruiwke oet den hoed," zei een klein peukje en wees zelfvoldaan op zijn witte blouse. „Dat ze us maag hellepe in euzen hoed," juichten opnieuw de groote kinderen. En het was Ma als stond ze weer op de markt in het oude café, maar 'twas nu veel mooier. 183 „Ik voel me toch-zoo goed vandaag," zei ze tegen Net. ,,'t Is juist of ik nooit wat heb gemankeerd." De kinderen gingen door met hun versjes en één met fijn zilveren stemmetje zong een Ave Maria van Peer Donaat zaliger en dat klonk zoo lieflijk door de feestelijke ruimte en zoo treffend van onschuld bij het peccatoribus, dat alle de grooten daar te huilen begonnen, stilweg. „Wat is het toch mooi, wat is het toch mooi," mompelde moeder. „Maar nu moeten ze weg en naar de Markt, daar staat alles voor hen klaar, daar kunnen ze hun hartjes eens ophalen; twee zusters van Net zorgen voor hen." Op het portaal stonden de gedelegeerden van de groentemarkt, de moeswijfjes. En schoen Meike, de oudste, die ruim negentig was, kwam met een groot bouquet van bloemkool, wortelen, uien, prei en selderij aandragen. Ze waren stijf in de zijde gekleed en de meesten hadden hun grooten doorwerkten omslagdoek omgeslagen. Maar de jongeren hadden hoed en mantel om en moeder Majelle fluisterde Net in het oor: ,,'t Is net of ik dat manteltje, 184 dat de dochter van Jeannette de kat aan heeft, ken." „Stil toch," zet Net, „Jeannette was gisteren bij me; 't was voor een bruiloft, zei ze, maar ik wist niet dat 't voor uw bruiloft was." Dan kwamen de vrouwen van de fruitmarkt en die hadden een groote platte mand vol, zoo boordevol dat ze de vruchten onder het loopen verloren, 't Waren kersen en aardbeien en er tusschen de eerste blauwe dauwbestoven pruimen, de reine-claudes waar het water je bij 't zien al van in den mond komt, de fluweelige peezen en appelkouwen. Er volgden nog een paar boeren. Eén uit Mopertingen had zijn geruite broek in violette kousen gestoken en hij liep op zijn klompen vol goudgeel stroo naar oud gebruik; hij had den teerblauwen boerenkiel aan en namens de boeren bracht hij een groote ham, een mandje met eieren, een geslachte haan, een biggetje en op koolbladen gespreid de heerlijke stukken ongezouten boerenboter, ovaal gevormd en geprent met een mandje of een zon of een lammetje of een varkentje of een ster en ze noemde de namen 185 der boerderijen en de halfings waar ze vandaan kwamen. Tusschen twaalf en één kwamen de potter mannekes en de nagelmannekes en de kaartclub „Harten is troef" en die boden moeder een groote portretgroep aan in een lijst met verknipte hoeken en waarop ze allemaal stonden in hun paaschbeste kleeren. „Ik mis er toch al verscheiden gezichten op. De Patsch is dood, die arme aap met zijn grooten bek, en de Knop ligt op Clavarie net zoo hulpeloos als ik." „Die maken geen ruzie meer," zei Madame tegen Net. En Net moest aan al de pottemannekes en de nagelmakers de geschiedenis vertellen. En ze herinnerden zich. Ze schreeuwden allemaal mee, „geen ruzie in mijn café," want dat was een stopwoord geworden, dat, als er onder hen iets dreigde, wonderen deed. Ze deden zich te goed allemaal aan de dranken, — het waren echte liefhebbers — vooral aan den bols. „Dat is nog eens klare," zeiden ze smakkend. „Ja maar," zei moeder Majelle, „als ik die 186 aan vier cent een drupke had moeten verkoopen, dan hadden jullie vandaag geen vrij drinken." „Kom, jongens," moedigde zij de kellners aan die geen handen genoeg hadden, „schenk ze nog eens in, dat krijgen ze niet alle dagen." De fabriekslui gingen weg, want ze moesten zorgen op tijd op de fabriek te zijn, en dan schaarden zich de kinderen, de zes met hunne mannen en vrouwen, rondom de oude ronde tafel, maar aan den kant van het bed lieten ze de ruimte vrij. En ze dronken smakelijk den port en den bitter en den klaren Bols, terwijl ze oude herinneringen opdiepten. Ma zat daar tusschen de kussens, met een hart als een brood. Haar kinderen waren blozend van den vreugdevollen dronk en 't was nu haar eigen, dat ze daar zag in goeden luim, 't waren nu niet meer de klanten die haar mee deden stemmen in hunne vreugden. En de nijvere handen der kellners bedienden alles en zij kon daar kalm bij blijven toekijken. Haar oogen blauw rustig koesterden 187 over alles heen met oneindig weemoedige goedheid en glansden zacht, als de oude herinneringen door haar gedachten en haar hart gingen, in statig tempo, over het blanke zonbeschenen plaveisel harer standvastigheid bij het gesluierde gezoem van verren klokkezang der feestdagen. De tijd verstreek onnaspeurlijk snel en 't schoot plotseling door haar hoofd ,,'t zal tijd worden voor het feestmaal". „Ik zal eens gaan kijken,'* zei Net, „hoe laat het is." „Op den toren, parbleu, op den toren, hier Net," riepen de kinderen van kerels en de frissche blozende vrouwen, „hier Net, hier zijn de lucifers." „Nu loop door jullie," zei Net, ,,'t is vandaag geen guldenmis hoor, al is het de schoonste dag, dien ik tot nu toe beleefd heb." De kellners gingen de ronde tafel afruimen en schoven haar in een hoek om haar als dressoir te gebruiken. Ze gingen dan de tafels halen die in de zijkamer op elkaar gestapeld stonden, twee aan twee, de bovenste met de po o ten in de lucht. , „Kom, jongens, wie helpt een handje," 188 riep Pie, en de jongens tilden de tafels boven hunne hoofden uit en schoten ze naschuivend over den vloer naar hun plaats, die Pie aangaf, terwijl de vrouwen al kwamen aandragen met de linnen tafellakens, die ze met breeden zwaai over de rijen zwierden. De borden, de messen en vorken en de glazen tinkelden en in een ommezien stond dat alles daar te pralen en te flonkeren in de zon die nu recht de kamer kwam binnengestoeid, buitelend over haar eigen lichtweerkaatsing. Daar werd door de stoere venten, hare zonen, de glorieuse pracht van allerhande bloemen binnengedragen. De meibloemen, de grofBaten, de teere theerozen en flonkerende tulpen, hyacinthen en druifhyacinthen, potten met primula's, lathyrus en azalea's met den ijlen fleur der spinrag-fijne springende varentjes er tusschen in verwerkt. „Hoera, hoera," zongen de jongens, „lang zal ze leven in de gloria." 't Was als een tuin vol met bloemen nu, de kamer. En Moeder Majelle noemde ze bij hunne vertrouwde namen, namen van kindertjes en het was als moest zij ze alle nog plukken. 189 Want ze zat nu naast haar vader en haar vingers namen de gesneden bloemen, wonden rap den ijzerdraad om den stengel en de gespitste houtjes en staken ze dan op een ondergrond van mos, tot stijve bouquetten, tot laat, tot laat, tot laat in den nacht, tikte de manke klok. „Toch waren die ook mooi, die oude bouquetten en gerbes, zooals wij die vroeger maakten," zei ze, „hè Net?" „Wat bedoelt u, Madame?" zei Net. „O ja Net, dat was vóór jouw tijd," zei moeder. De kinderen gingen nu' de namen aflezen op de kaartjes die aan de bloemstukken hingen, aan de planten en de gerbes. Een heel groote mand was erbij met vreemde bloemen, ,,'t zijn orchideeën, geloof ik," zei moeder. „Van de gebroeders Keuls," riep Pie. „Van de zoons van den ouden burgemeester," lachte ze trotsch tegen Net. „Die heeren weten wat een weduwvrouw toekomt." Maar nu gingen ze zitten de kinderen al te gaar. 190 „Jij hier, jij daar; daar komt Nol op dc plaats van vader, als oudste, daar zijn vrouw en daar jij, Jeu. Juist als vroeger in 't café op de markt. Die stoel moet vrijgelaten worden voor Jeang Kersemakers, als momber." Dan bleven nog twee rijen tafels open voor het avondfeest. Daar zaten ze nu, en stil en aandachtig werd er gebeden. En Net met alle geweld wilde bedienen; „stuur de kellners maar weg," zei ze. „Zoo lang heb ik het niet meer gedaan. Een mensch zou dat verleeren." „Wacht, ik zal je helpen," zei Nelia, „dan blijven we onder ons." Ieder brachten ze aan beide kanten van den langen disch een groote soepterrien op; die staken uit een gat van hun deksels den staart der porceleinen soeplepels. „Tomatensoep, tomatensoep," riepen ze verrast, toen het bloeiende rood hunne borden vulden tot den rand. ,,'t Is het oude soepje weer," juichten ze, toen ze de eerste lepels proefden. Toen werden de schijfjes worst, sardientjes en gekruide ansjovis rondgediend op knappende weertsche beschuitjes. 191 Moeder kreeg van alles haar portie op bed, maar ze kon alles zoo gauw niet meer verduwen. „Ik doe 't langzaam en op mijn gemak," zei ze smikkelend. „Net heeft mijn tanden naar den lommerd gebracht en ze schaamde zich dood." De kinderen lachten; „maar ze weten er toch het fijne niet van, wat Net", en ze streelde haar hand. De volgende „gang" was kreeftensla met mayonnaise. „Da's niets voor mij," zei moeder, „dat is voor nieuwerwetsche smaken. Ik sla dezen keer over, dan raak ik niet zooveel achter." Toen kwamen de bouchées van schilverdeeg, gevuld met vol-au-vent, die vroeger alleen bij communie-feesten op tafel kwamen. „Waar blijft de visch met de gewelde boter ennieuwe SintPieterslieuwerkskes?" riep moeder. En daarna de met fijn gehakt gevulde kalfsboog opgediend met pelerwtjes en jonge worteltjes. Hij was in de fijnste roomboter gebraden van goud tot donkerbruin glim- 192 mend, de saus was even gebroken met wat kokend water, er was een kruidnagel in en een paar laurierblaren en een snuifje notemuscaat. Op het eind werd er het sap in uitgeperst van een halve citroen. „Ik weet hoe de kinderen het graag hebben," zei ze trotsch, toen ze zag hoe ze smulden. Toen kwamen de groote ovale schalen met gestukkerde konijnen als hazepeper klaargemaakt; ze hadden den room niet vergeten en 't geurde naar fijne kruidenlucht, die eedust geeft. „Je moet een paar achterbatsen en een paar rugstukken bewaren voor Nol en zijn vrouw, daar houd de schele van," zei moeder Majelle tegen Net. De kannen gingen rond met het schuimendpittige oude bier dat donker in de glazen vloeide. Maar de appel- en appelkouwen-compöte werd opgediend op aparte schaaltjes, bij ieder bord een; dat wilden de kinderen al toen ze nog klein waren, die lekkerbekken. De kinderen herkenden hun lekkerste kostjes. 193 „Ze hebben hun best gedaan, Net, de kookvrouwen," zei moeder Majelle, „als de rest zoo goed is als wat we nu gehad hebben en vanavond het souper ook, danbenik tevreden. Ik had het zelf nietbeter gekund." Na het konijn werden groote vierkante beschuiten rondgedeeld, met ongezouten marktboter besmeerd, en daarop gestreken Limburgsche kaas, murw en pikant. En daarbij den donkeren petit-bourgogne. Dat was een traktatie, 't was een meer zwijgzaam eten en drinken nu, zonder groote luidruchtigheid, met alleen er tusschendoor het tappen van een oude mop, en uitroepen „lekker" en „fijn", die 't eten kruiden met geuriger kruid dan op de velden wast. „Ik heb dat al die jaren dat ik in Holland was niet meer geproefd," zei Truia, die tevergeefs probeerde haar „stijven hollander" een beschuit met Limburgsche kaas te doen eten. „Wij eten bij een bourgognefuif dobbelsteentjes ouden Edammer, zeg", verklaarde hij. „Een schaal dobbelsteentjes ouden Edammer," commandeerde van uit het bed moeder Majelle. 194 „Ik ben hier in een goede wei. Ik moet zeggen dat 't overige me beter heeft gesmaakt dan osselappen met andijvie." En ze begonnen te praten over hun plaatselijke gerechten. „Nu moet je ons fruit eens proeven," riep moeder Majelle. ,,'t Fruit van ons loom glooiend land," declameerde Jeu. Het groote bloemstuk „van de heeren", midden op tafel, werd nu weggezet. En de ontzachelijke mand fruit, die de fruitwijfjes gebracht hadden, kwam er voor in de plaats. „Grijp, maar toe, juist als vroeger" zei moeder Majelle. „Vroeger in kersentijd ging er een heele waschmand aan in één keer, weten jullie nog? Als Pa zaliger hem midden in het café zette en dan: „op jullie knieën totdat hij leeg is, dat is eens goed en maakt schoon schip. Dat lap je hem nu niet meer." Maar meteen was er de aanleiding voor de poeppraatjes en die duurden door toen de rijsten - en de zwarte, - de kersen en de pruimenvlaaien, de sloffen, de 195 knapkoeken en de tartepoms door hun smulgrage keelen verdwenen. De sterke koffie kwam daarbij te pas om de groote brokken door te spoelen. Maar onderwijl waren Pie en Pauw opgestaan, ze gingen Nol halen die om vier uur zou arriveeren. Nol kwam met zijn vrouw en kinderen. Ma had haar bril gevraagd en later opgezet, toen ze hen op de trap hoorde aankomen. „Hij is prachtig gesoigneerd," fluisterde moeder Majelle, onderwijl Nol een plaatsje zocht waar hij zijn koffer neer kon zetten. ,,'t Is pront Pa-zaliger," zei ze verwonderd en ontroerd, toen hij dichterbij kwam. Zijn groote struisgebouwde mooie vrouw met prachtige groote oogen en zijn drie bloemen van kinderen wachtten even aan de deur en keken de eerste ontmoeting na al die jaren aan. „Dag Ma, hoe gaat het met u?" zei Nol. „Is dat Ma, dacht hij, is dat mijn moeder?" een zware hand drukte hem op de borst; hij knielde en boog het hoofd, 196 totdat zijn voorhoofd hare hand raakte, die hij in de zijne hield. Moeder Majelle hief hem op. ,,'t Gaat me goed," zei moeder. „Ze zijn allemaal zoo lief en zoo goed voor me geweest, dat kan ik je niet zeggen. En 't was zoo prachtig vandaag, allemaal hebben ze aan me gedacht, allemaal, jij ook; da's goed." Ze huilde toen ze dat alles zei. „En is dat je vrouw en zijn dat jouw kinderen, jouw kinderen, Nol ? Wat een mooie vrouw heb jij je uitgekozen, jij schele kunt nog goed toezien, al kijkt een oog den verkeerden kant op. Komt hier, komt hier jullie, kom Louise, parlé francé, un fricassé pour quat'," commandeerde ze onderwijl Net, die 't nog verstond. „We hebben samen heel wat Walen bediend jij en ik, wat Net." „Allez, venez," zei ze en de vrouw van Nol kwam naar haar toe nu — „Bonne fille" — lachte moeder en ze zoende haar op beide wangen naar oud gebruik. „En die kleine Waaltjes ook, komt hier, komt hier," ze wilde ze pakken, maar haar handen wilden niet. Net kwam helpen. 197 „Nu heb ik ze allemaal gezoend, die lieve brave kindertjes. En nu dek je hun eens een tafeltje, Net, hier dicht bij mijn bed, dat ik ze goed kan zien." „Ik zal eerst even de cadeautjes voor allemaal uit mijn handkoffer halen," zei Nol, „reik me eens even den koffer aan," riep hij Jeu toe. „Da's mooier als waar je mee wegging. God bewaar me, als ik daar nog aan denk, hoe me die arme schele daar wegtrok met dat oude geruite koffertje," ze lachte dat haar de tranen over de wangen parelden. ,,'t Is nog altijd dezelfde oude grappenmaakster. Al wie van God geteekend is deugt niet," lachte hij blijmoedig. Zijn lach, zijn woorden en bewegingen waren stiller en gedempter als die van de anderen. Toen streelde hij moeder Majelle over het voorhoofd en 't was of ze de hand voelde van haar manzaliger; hij deed het met dezelfde beweging. Het tafeltje was gedekt vlak bij haar bed en terwijl de jongens hun sigaar rookten en hunne vrouwen amandels en 198 noten kraakten, ging Nol vertellen met zachte, eenigszins monotone stem. Ze wisten reeds veel uit zijn brieven. Maar alles kreeg een bijzondere kleur. Hij gebruikte de oude kernachtige woorden van zijn geboorteplaats, „Ik heb dit al zoo lang niet meer gesproken." Het was of zijn verhaal gebouwd was van grove roode baksteenen uit den veldoven, sober en klaar, zonder opsmuk of overdrijving. Hij vertelde hoe hij daar te Luik alleen stond midden in de onwennige drukte van eene stad, die hem toen groot leek; hoe hem toen ineens dat rare koffertje opviel, 't Eerste wat hij gedaan had was het zwart maken met spiritusvernis. Hij was daarvoor langs den Maaskant gegaan, waar het stil is. Hij vertelde hoe hij eerst een betrekking had aangenomen als reiziger in koffie en thee. Hoe hij zich schaamde als hij voor de klanten stond, vooral als ze hem dreigden de deur uit te bonjouren. Dan kwamen de betere tijden, toen hij als teekenaar een plaats vond en opklom en hem daarna een goede betrekking aangeboden werd te Rijssel. „Toen kon ik een mooie staatsbetrekking 199 krijgen, maar daarvoor moest ik Franschman worden." Daarop had hij kunnen trouwen. De oorlog brak iets later uit, toen Louise zwanger was van hun eerste. Hij werd ingedeeld bij de genietroepen, na korte opleiding als officier. Zijn stem klonk somberder. „Eén der ergste dingen, die ik beleefd heb, is, als je daar staat, per slot voor een zaak, die je wel niet koud laat, maar waarvoor je toch niet zooals de Franschen zelf vlam vat; als je daar staat en je moet aan die jongens daar vóór je, die nog onder dekking zijn, bevel geven om een brug te slaan, en je weet vaak van te voren, dat er maar weinigen van terugkomen. Ik weet er van mee te praten, van regen en modder, van zonneschijn en dorst; ik heb al de elementen hooren vervloeken. Ik heb den dood voor oogen gehad, toen ik gewond lag op een land, kaalgevreten en doorwroet van granaatscherven." Allen schaarden zich romdom hem, dichter bij 't tafeltje waar hij te eten zat, vertellend er tusschendoor. Het begon te schemeren. . 200 „Ik heb de eenzaamheid gekend, maar 't ergste is wel, als je je verlaten gevoelt. Als het telkens weer in je opkomt: zouden de menschen wel van je houden, en als je dan zelf antwoordt, 't is beter zoo, dat je maar gaat verdwijnen, menschen houden niet van elkaar. Hoe ik aan jullie gedacht heb, toen ik daar lag en toen ik denken ging aan sterven.En toen dat verlangen, dat schroeiende verlangen, jullie allen nog eens te zien, dat zelfs in kwellende koortsdroomen me niet losliet." Hij vertelde van zijn verblijf en zijn herstel in het hospitaal, onderwijl hij zijn konijn zat op te peuzelen. „Nou vrouw, hoe smaakt dat," vroeg hij zijn vrouw er tusschen door. „Excellent." „Wat heb ik je altijd gezegd, er is niet een die zóó koken kan als Ma." „Toen heb ik geschreven. En die dikke brief van twintig kantjes, dat was iets ongelooflijks voor mij. En nu zit ik hier en 't is of ik alles gedroomd heb." Stil zaten ze allen nu even, de kinderen, in den schemer en ze herdachten en dachten hoe het hun vergaan was. 201 „Schenk hem nog eens in," zei moeder Majelle, „die arme schele heeft het hard gehad." Toen riep ze Net en die moest het gouden horloge en de ketting van den meester zaliger halen. Ze lei ze in Nol zijn handen — „Ik heb het voor je bewaard tot je terugkwam." ,,'t Wordt duister," zei Net. „De kroon," riepen toen allen, „de kroon wordt aangemaakt." Pauw ging naar een hoekje en draaide een knopje om. De middenste groote lamp ontstak een zee van licht, dat over de tafels gutste en alles schitteren en blinken deed in de oogen van moeder Majelle, terwijl nochtans zij zelf in weldadigen schemer bleef. Daarna draaide Pauw nog eens om en nu gloeiden de lampen aan het plafond en 't licht werd vol dartele overdadigheid, het ging nu tintelen op de dingen rondom en alles spelend uit de schuilhoeken van den schemer lokken, maar het liet de oogen zelf met rust om ze het spel ongestoord te laten zien. ,,'t Is fameus," zei moeder Majelle, „ik had dat niet kunnen denken. Mijn oogen 202 zien alles klaar en duidelijk, nog beter als bij dag." „Eet je taart maar uit de vuist op, Nol, dan kunnen de meisjes dekken voor 't souper. Kom meisjes." Toen kwam Jeang Kersemakers binnen en ging op zijn plaats zitten. Ook de andere familieleden kwamen en de buren. De kellners waren weer terug op hun post. De gasten bleven onderling nog even staan praten, midderwijl voor 't souper de rijen tafels werden gedekt, waaraan nu de gasten schouder aan schouder zich zetten gingen. De disch was rechthoekig van vorm, door het monumentale bed, moeder Majelle's blanken troon, afgesloten. Op de uiterste hoeken dan stonden de torens. Ze waren gemaakt van croquant met gestolde kandij bedropen, van boven tot onder en gesierd met suikeren boonen en borstplaat en vruchtenconfeitsel; papieren vlaggetjes staken erop. De andere, was van crême-bolletjes en evenzoo opgetuigd, 't Waren kunsttorens der suikerbakkers, te mooi haast om ze te* gaan opeten straks. 203 Op afstanden ertusschen stonden de appelkouwen-taarten - de warm-oranjekleurige spijs kwam van tusschen de reepjes der dekking doorsprietsen; - de mokkataarten met slagroom, vlokkig versierd en de witte schuimtaarten; stapels gebakjes stonden opgesteld en tusschen dat alles staken de opengetrokken flesschen hunne halzen omhoog. Maar dat was nog sieraad .en oogenfestijn; eerst moest er een goed fondament in, vóór het feest der andere zinnen begon. „Daarom flink gesoupeerd," riep moeder Majelle nu, „dan sta je je man als de wijn wordt geschonken, want de kelen, die' moeten gesmeerd voor opgetogen jolijt en den zang." De schalen met broodjes, waartusschen de vleezen gelegd, drie vier bladzijden dik, gingen rond. „Wat blieft u," vroegen de kellners, „ham, worst, leverpastei, hazen- of kalfspastei. Hier is ook Hollandsche en Zwitsersche kaas.". „Kom, schenkt er bier bij in, een goed glas oud. of, als ge meer van jong 204 houdt, dat is er ook, en goed brouwsel." Reeds begon er een lied op te duiken, neurieënd, en het klonk hun welluidend vertrouwd in de ooren; met de glazen stootten ze aan. „Laten we nog eens drinken in het generaal, op de gezondheid, op de gezondheid, op de gezondheid van ons allemaal." Daar werd een groote dampende pot opgedragen, en in kleine schaaltjes onderverdeeld. „Hoera! Hoera!" riepen ze allen met de monden vol eten. „De tête-de-veau, de tête-de-veau." „Niets is er," zei moeder Majelle, „in gespaard." Er in waren het vleesch en de hersens van twee kalverkoppen; de saus was van roode tomaten gekleurd; er was madera in; ze dreef vol van partjes hard gekookt ei, champignons, Sint-jans uitjes, augurkjes. Ze was net heet genoeg van Spaanschen peper; de specerijen, naar moeder Majelle hare opgaaf, waren juist in verhouding genomen. Dat was daar even iets! En de jubel nu kon langer niet onder stoelen en tafels verstoken meer blijven. 205 Onder het soppen der brokken in de heerlijke saus, de brokken fransch brood, die lange stokken, die ongesneden op tafel kwamen en met de handen werden gebroken, kwam, bij 't werken van vork en mes en van kaken, ongevraagd en van zelf, d' eene zang na den anderen de feestvreugde doorklinken. Moeder Majelle zag over dat alles heen en sloeg zachtkens de maat met haar hand op de dekens. En de massa's verdwenen aanzienderoogen. ,,'t Zijn allen gezonde beren van kinderen," zei moeder Majelle tegen Net, „ik kan zoo niet meer mee doen; mij moet je maar overslaan, even moet ik met het eten weer stoppen." Maar toen de wijn werd ingeschonken, toen bedelde zij om een glaasje, „of een half maar, een half maar, als je denkt dat 't me deert. Heel langzaam zal ik drinken en zuinig, dat het lang duurt voor het op is," zei ze fleemend; „ik zal daar niet dronken van worden." En nu en dan bevochtte ze even haar lippen en tong met wat wijn, die Net haar moest voeren. 206 Toen haalde Jeu zijn viool en de prachtvrouw van Nol haar guitaar voor den dag. De liederen volgden elkaar op zonder pozen, de oude en nieuwe, de blijde en droeve. En daar smoesden de kinderen „hoe was het ook weer," ze zongen gedempt eerst en toen luid indrukwekkend : Dit was de hulp, die men mij bood ; Men lachde, men spodde al met mijn nood; Men wierp me al van die tra-appen. ,,'t Liedje van Net," juichten de kinderen. Nol zijn vrouw zong nu plechtige liederen en 't was moeder Majelle of ze zat in de kerk, geknield voor 't altaar, waar een nevelglans luchtig en fijn overheen hing. Ze zong nu zoo mooi en zoo helder, sprankelend hoog en dan met vol diep geluid in vreemde onverstaanbare taal'; ze zong: de fluweelen tonen der altstem kusten moeder haar ooren en vol van accoord begeleidde guitaarspel dien zang en ondersteunde hem, zooals een in zilver gedreven schaal het rijpe perziken doet. 207 „Hoera! Hoera!" riepen de jongens, hun vrouwen en gasten. „Hoera! Hoera! Daarbij hoort een driemaal hoera!" En ze klapten luid in hun handen, driemaal, en ze stampten driemaal met hun voeten een roffel, en Pie zette in: „Puisque la chanteuse a bien chanté", de anderen volgden, hoog geheven het glas. „Nous allons boire a sa santé, nous allons boire a sa santé". En moeder Majelle zat daar op haar hoogen troon, even het hoofd terzijde genegen en trotsch. Zij klonken en dronken hun glas leeg tot den bodem. „Laat me eens heel even weer drinken," haar lippen beroerden het glas, dat Net bij haar mond hield. Haar wangen kleurden van louter genot. En het hield niet op, het jolijt, de kamer hing vol. Daar nam Jeu zijn viool en speelde — hoe kon het zóó mooi. Dat klonk anders dan draaiorgels en oempa's, die ze vroeger gewend was te 208 hooren, als tenten en molens bij haar voor de deur de kermispret bègeleidden. Dat was muziek waar ze 't bestaan niet van wist noch bevroedde. En het waren haar kinderen, dat waren haar kinderen. „Een dreidobbelen," klapten ze weer „en nu nog een stommen daarbij." Hun handen wijd open sloegen naar elkaar toe, maar raakten zich niet, noch raakten hun trappende voeten den grond. En daar, boven hoog, prachtig en lichtend, hing de kroon, hun geschenk, en straalde haar licht door de zaal, waar achter de tafels de jubel der kleurige bloemen te zien was, roode, witte en gele. De witte rijnwijn, lijk vloeibaar licht, vloeide in lichtgroene glazen, 't Was licht overal, 't was feest overal en het vaagde de donkerten weg. „Kom, Nol, nu zing jij eens; wat ben je toch stil, veel stiller dan vroeger." Nol stond op en hief zijn glas. En dat met hetzelfde gebaar als zijn vader. En moeder Majelle, begoocheld haar zinnen door den roes van het feest, zag: 't was haar man, die daar stond. „Ik ga u," zei hij, „een fransch drinkliedje zingen." 209 De tonen, prachtig en vol, der diepe tweede bas, vulden de kamer hoe langer hoe voller; de stem, de stem van haar man, de stem van zijn vader, de stem van hun vader, maar mooier, buigzaam en krachtig: „Plantons la vigne. „Ah, que donne de peine, „Jusqu'a la tonne pleine, „La vigne au vigneron!" Toen machtig: ,,Allons, courage, courage, courage, travaillons, heel teeder, heel teeder, klonk het wegstervend na: „L'amour attend a la maison." In de verte wenkte moeder Majelle iets, wenkte iets. Ze herkende de rust, waarnaar ze zoo lang, zoo heel lang had gesmacht en licht aaiden de stervende tonen haar oogen toen dicht. Ben hoera ging losbarsten, spontaan van al de monden; de handen hieven de randvolle glazen omhoog. 210 Maar toen schuifelde Net tusschen de rijen der tafels. „Pst, pst," fluisterde ze, met haar vinger gestrekt voor den mond. „Madame slaapt..." En de uitbundige vreugde ontbloeide tot hooge blijde ontroering in de majestueuse stilte, waarin hun vrome zielen zich rechtten van aanschijn tot aanschijn met het levend mysterie. VERKLARINGEN. L = Limburgsen-, M = Maastrichtsch dialect Blz. Majelle; spreek uit: Ma-jèl. 5 klutsen L. = restjes (drank). tikkel L. voor tikje. 6 geen een L. voor niet één. schotelsplak L. voor vaatdoek. minkelbank L. voor toonbank. 7 Mei L. = naamdag, patroonsfeest. Wordt in Limburg, zooals in de meeste katholieke streken, in plaats van den verjaardag gevierd. beskiën M. = ouderwetsch vrouwen-bovenkleed, thans niet meer gedragen (Fransch: basquiné). 9 besteken L. == cadeau's geven ter gelegenheid van den „Mei". loeren L. voor kijken. kijkuiten M. = uitstalkasten. 10 evermannetje L. = kaboutertje. 11 knabben L. = balletjes. rijgstaartel L. s= veter. snitselflafiier L. = ouwelblad. menta L. = pepermunt (Fransch : menthe). 12 goed-voor-de-borst = naam van een speciaal soort suikergoed. II Blz. 13 bodding M. =r pudding. 14 heere M. sas gedeelte van de winkelruimte vóór de toonbank, gewoonlijk met steenen bevloerd. 16 teertv (Fransch: tiretaine) = soort halfwollen, in schelgekleurde streepen geweven stof voor vrouwenrokken. Vroeger veel gedragen door boerinnen en vrouwen uit den werkenden stand, thans meer en meer in onbruik geraakt. strikken L. = breien. opschudden L. z= opschenken (zoo ook schudden, inschudden enz.) 20 schalk L. ;as schort. 22 getapisseerd L. voor behangen. 23 carbol-bolletjes M. voor naphtaline-bol- letjes. 26 „Een Onze Vader voor dat Mayke gauw mag beter worden, als het haar zalig is." „Een Onze Vader dat de Meester niet meer zooveel last van dien smerigen opzichter mag hebben, als het hem zalig is." „Vijf Weesgegroetjes, dat de vrouw van Jehem voorspoedig bevallen mag." Selvruiwke vaan Loerd = Onze-LieveVrouwtje van Lourdes. ges lage: abusief voor geslaagd. 27 lachde, spodde: plat M. voor lachte, spotte. Selvruiwke-oet-den-hoed: abusief voor „Sel- III Blz. vruiwke-oet-de-noed" en dat weer voor: „Selvruiwke-in-de-noed" = Onze Lieve Vrouwtje in den nood (piëta). 33 klik M. s= half-kwartier-slag. 36 tas: L. en Brabantsch voor kop. 38 drupke (dröpke) L. = borrel. 41 lijvend (van lijnwaad) L. = linnengoed. 54 opper L. eigenlijk dobber; figuurlijk voor hoofd. plenken L. = spijbelen. uitterijzer L. = uit het bereik, uit de buurt. 63 schoen M. = schoon, mooi. spin M. = donkere alkoof, ruim hok zonder licht- of luchttoevoer. 64 frisch L. = netjes, chic, mooi aangekleed. 65 quinzaine (de zeer verbasterde Maastricht- sche uitspraak van dit woord is zelfs niet bij benadering aan te geven!): Het loon der fabrieksarbeiders werd vroeger te Maastricht per 14 dagen uitbetaald. Toen het loon later per week werd verstrekt, bleef het toch „quinzaine" heeten. nagelmanneke: mannetje dat werkt in de spijker- en draadnagelfabriek. 66 kleisper L. = tenger, nietig, 67 grimslachen L. voor grimlachen („ricaner.)" 71 zédeleer M. = leunstoel. 73 hoogtij houden L. = te communie gaan. 84 foei M. = menigte (Fransch: foule.) tronk L. — feest op den dag der processie, kermis. IV Blz. 90 zerk L. = lijkkist (niet grafsteen of grafzerk.) 94 vrie L. = ruw, hard. 103 „Een Onze Vader, dat Madame eeri goede nachtrust hebben mag, als het haar zalig is." „Ik zal een noveen houden voor een goede uitkomst en als onze lieve Vrouwtje mij verhoort, geef ik een pak kaarsen uit mijn eigen zak." 105 kalbasje L. = taschje. 106 goddank aan de heilige Moeder Gods: typische Maastrichtsche uitdrukking. 109 „Ik zal ze," zei Net, „zetten voor onze Lieve Vrouwtje uit den nood (abusief voor: in den nood) dat ze ons mag helpen in onzen hoed (voor: uit onzen nood) en nog een pak van mij erbij." 136 getske L. = steegje, nauw straatje. sjits M. = klein, nietig, (niet de moeite waard.) luuzing L. = bruto ontvangst in een bedrijf. 138 „mooi Hollandsch geld." Vroeger circuleerden te Maastricht in den handel bijna uitsluitend Marken tegen een vasten koers van 60 cent, zoodat Hollandsch geld bij ontvangst gewoonlijk werd omgewisseld voor Marken, ter wille van eenige winst. 142 nabuur (naober) L. voor buurman. V Blz. 144 tamteeren M. voor tempteeren, plagen. 154 jummig: M. uitroep van verwondering, ongeveer: hè; zoo, zoo. 155 eenser M. = nu en dan gebruikte ver¬ lenging van eens. 157 caprioelen M. voor capriolen. 160 lammenaardig M. = lam, ellendig. 165 paat L. = meter. cahot M. = rolletje geld. 174 verdutsen =. (verdietschen ?): duidelijk maken. 182 „En Laurensje heeft gebeden voor Onze Lieve Vrouwtje uit den nood. 184 Peezen L. = perziken. appelkouwen L. = abrikozen. 185 halfing L. = heereboer. Clavarie M. voor Calvarie(nberg), het groote Maastrichtsche ziekenhuis. 191 lieuwerkskes M. == leeuwerikjes (speciaal soort aardappels). pelerwtjes L. = doperwtjes. 192 achterbatsen L. = achterbillen. 194 sloffen = een soort taarten. 195 tartepoms van het fransche tarte-aux- pommes (appeltaart). 208 dreidobbelen M. = driedubbelen.