1 PA RA DIS E REGAINED H.MARSMAN PARADISE REGAINED TWEEDE DRUK H.MAR SMAN PARADISE R E G A I N E ï) DE GEMEENSCHAP UTRECHT MCMXXVII AAN DE NAGEDACHTENIS VAN GERAKD BRUNING Ik heb, voorzoover deze bundel een herdruk is, het vroegere merk grootendeels in den oorspronkelijken vorm en omvang gehandhaafd. De mogelijkheid van een diepgaand omwerken verwierp ik: de afstand tusscnen toen en nu is mentaal en technisch te groot; het resultaat werd stellig tweeslachtig. Dus gelde het nu zooals het toen gold: een stuk jeugd, en een stuk poëzie naar ik hoop, niet alleen van en vooral niet alleen voor mijzelf, maar ook van en voor mijn geslacht. RUIMTESCHEMER VERHEVENE Eeuwen wentelden hun volheid samen: zijn fundament — nauw kon hun denkgedrocht omvamen zijn schedeltent... haren sloegen hun vlag langs den hemel: bepantsering — scherp was zijn lijf, geel en vermetel, dat dansen ging... maar hij, blonde boorling der zwellende jaren, hij tartte nacht, en vlocht het ruige duister samen met zijn haren tot veilge vacht. zoo, schragend geleund in de nis der kimmen: zuigende schacht — zag hij ellende den hemel beklimmen — — zijn eerste wacht — 13 VROUW Lichaam, wentelend al-leven... gedrochtlijk staan wij en massaal geheven tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen hijgende nacht... mijn vale handen tasten even het slierend kransen van uw blauwe haren, die, gif en scheemring, vachten hemel waren over al-ruimte, uw gelaat, ivoor ovaal, waarin uw oogen, spitse spleten, hangen: een groen signaal. 14 HEERSCHER Hij schreed en ruimte was hem soepel kleed aan 't koele lijf. de gladde luchten spatten uit elkander en roode sterren walmden al hun wonder in wankelende nacht. hij schreed en ruimte brak aan zijn metalen tred en lucht verkromp voor zijn doorzengden zucht. leven was enkle vlokken violette geur. hij at en aarde trok haar gillende spiralen door schrompelende nacht: hij had geproefd. hij stond, atoom en kosmos beide en heerschend was in ertsen greep over de werveldans der elementen d'ivoren glimlach van den stillen knaap. 15 BLOEI O, vrouw, bloeit schaduw waaierbloem en firmament, dat sterren schrijden in den gang mijns bloeds — en nacht de weerklank van den roep der handen ... en uit den zoom van mijne donkerheden, onder de hemelbruggen mijner armen, het maanzeil tastend over dansend stroomlijf, — o, het zal stranden aan gif spelonk der oogen, vrouw... 16 EINDE Terzij de horde — nooit gleed een bloemsignaal tegen de steilte van mijn schemernacht, waar ik, gewelfd over den rand der ruimte, den geur der eeuwen puur uit den bokaal der lucht en zelve drijf, een late, smalle bloem, op den verloomden maatslag van den tijd — 17 GANG Smarten tasten zijn gang. het vlak is blind en oogen branden dieper dan het doel... o, grenzen, horizonten en vervloeien — terzijde zal de wereld branden: een scheeve bloem in wapperenden mond derruimi maai* toen de luiken gleden voor zijn oogen,. draaide de wereld zich een kwartslag om. — 18 SCHADUW Vreugde is zwartgebrand: asch en omwalming — lijden tot kruis zich spant uit nachts omarming — leven is weggebloed naar alle wenden; een witte aooaengroet reekt uit de lenden — martel, eén ruischeling, lokt mij dit enden: — scheemrende kruiseling aan hemels enden... 19 WACHT Zee, storm en duister... en eeuwigheden treken in den nacht; mij worde dracht van firmamenten zeer verzacht. ik kan der vuren huiverende wacht niet langer hoeden — ik ben gansch ontkracht — geef mij uw schemering, geef mij uw grijzen wind... 20 DROOMKRISTAL > VIRGO Morgennier en. uw omgrenzing ordent. bergen klimmen in het tinnen licht. en uw stille, virginale lippen, kuischen aan de sidderende beken zoete smetten van het groene duister en uw oog wordt licht. maar de nacht stort ruglings in den nach en uw mond is in zichzelf besloten en uw bloed is door uw bloed omringd — 23 BLOESEM Oneindig zijn de vloeren van den nacht — en droomend bruinen vrede, deint, o akkeraarde, dit donkre nachtland in uw warmen schoot — o, paarlen licht — aan donkers zachte zoomen schoort een verlaten boom den wankelenden boog der nacht. als gij den avond om uw schouders plooit, figuur, gekerfd uit nachtelijk ivoor, den droom der wimpers langs de luchten spant — en scheemrend schrijdt — blauwen uw oogen bloei en slaan de velaen witten geur en wijn, die uw omdroomde schreden kostbaar siert — en firmamenten ruischen sterrenbloesems, die uwer handen tasten scheemrend dauwt. en door ons warme schrijden schrijdt de nacht — maar hoor, het wappren van haar grijzen mantel over den loomen stap der eeuwigheid. 24 SMARAGD dederat comam diffundere ventis.,. VIRGILIUS Uw oogen, in den nacht, zijn zachte ruiten, groene gevaren in de nis der brauwen, die avonden doen dralen aan hun huif — gij hebt uw mond geslepen op het licht, toen gij het kust et; en in de bonzende omarming van de bronzen heuvlen hebt gij den glans geroofd der heimehjkste verten en van het kruid den wilden geur en van het woud de smart. o, uwe wanden, huiverend betogen, — en in uw naden heulend ingevoegd het vuur der nachten, die uw lust besliep. gij hebt den wind gevangen in uw haar en in uw bloed den avond vastgehecht en in uw stem de zee. een gele bloem, die alle ruimten ving en deze mengend, waaiende vergoot aan nieuwe ruimten... wuivende, wij groeten u zeer mild: mijn venster was een oogwenk gansch ontroerd» 25 25 DE BLAUWE TOCHT Huizen hangen scheef in sluimering en de straten klagen eindeloos-verwezen... is dit de straat, vriendin, die daags uw lach in fonkelende bloesem slaat? die stroomt, bij schemering, — o! ruischende verteedering der harten — van 't grijze vuur, dat aan uw oog ontwelt ? die deina, een andre nacht, in 't hijgend zich omarmen van al avonds vreugden een blauw geluk, dat onze schreden drenkt? en dit de weg, vriendin, die voor uw zachten tocht, haar harde wand als waaier openbuigt? dit dorp is zonder u mij vaag en vreemd — zonder de vlam der haren in den wind, zonder de schaduwen, die van uw handen waaien — en zonder uwen schemerenden gang — enkel der linde groene ademing is van den bloesemdroom dier nachten vol: een ronde stem, die door de wegen luidt. Kom, laai ons gaan; geef mij uw hechte hand, zonder te tasten — ik ben zeer aardsch, ik ben u zeer verwant: hoort ge, mijn stem werd ruig, mijn oog gewet aan grijze horizonten en smedend buigt mijn wil de daden van mijn hand en van mijn mond en oog. neen, schuchter niet: ik ben zoozeer ontdaan van overluchtsche tochten en zoo afkeerig van het schaduwzeilen langs wankelende regenbogen, die droomen huifden over maanrivieren, dat ik in dezen nacht, die als een bloem verging, met harden wil het tasten mijner enkels schorend, mij tuimelende, wilde wegen brak langs steigerende rots; en wapperende stroomen met witte vlag bezeilde naar uw open dag! geef mij uw hechte hand, zonder te tasten: ik ben zeer aardsch, ik ben u zeer verwant. en d' eendre maat gebrand in onze schreden, doorwaden wij dit land der herfstelijke nachten en wij vervoeren het met ons verheerlijkt hart. 27 Bevreemd: kunt gij den breuk der kernen overbogen, wanneer de sterren tegenkantTen aan de lucht en alle bloemen anders luiden dan uw stem? neen, neen, vriendin, de breuk der kernen zij — maar mij herheugt de stilte uwer tuinen, nu "smart dit jaar uw oogen duister sloeg. en, weergekeerd van huiverende hoogten, koel, maar verheerbjkt, zwaar van firmamenten, dreef mij het lot u zingend tegemoet. laat ons den stroom bevaren van den nacht, omhoog het zeil! — hoort ge: de avond ruischt — o! ons doorwaaid geluk, dit wapperend fregat, dat als geen boot voor haar de ruimte kerfde — en u aan boord, vriendin, u, die ik nimmer derfde, wijl ik u nooit bezat. nu is het goed: hier is mijn zachte hand... gij zijt zeer aardsch, gij zijt mij zeer verwant. 28 INVOCATIO Laat mij in uwer haren mantel slapen en leg uw donker om mijn wilde hart, verban het licht uit mijner oogen dalen en vouw uw venster open in den nacht. want ik ben moe, de dag heeft mij geslagen met vuur en wijn uit zijn verweerde bron. mijn angst versteende teere rozenhagen: ik oen een blindelings bezetene van zon. omhul mijn hoofd, en laat de schuwe handen, verborgen in de schee van uw gewaad, zich ankren mogen aan de heuvelflanken, waardoor de hartslag van den schemer waart. en neem mijn mond, want haar verdroogde vlammen verzengen naar de schaduw van uw bloed, bedauw mijn stem met schemerende glanzen, en gord mijn oogen aan met zachten moed. — laat mij in uwer haren mantel slapen en leg uw donker om mijn wilde hart, verban het licht uit mijner oogen dalen en vouw uw venster open in den nacht... 29 MADONNA Gij slaapt met ons als paarden in uw armen, die schuilen aan de zoomen van uw bloed — en uwe haren duisteren erbarmen over de tochten van ons waaiend bloed — wij tasten u in een verloren golven en monden in de schalen van uw hart, en zijn zoo grondloos in elkaar bedolven, dat wij de merken ruilen van ons hart. en worden stil, madonna, aan uw handen en onze vezelen verzachten zeer — wij bloeien onuitblusschebjke lampen over den schemer van het nachtlijk meer. en huiveren als reeën aan uw slapen, biddende planten in gemeenen nood, en zijn omvleugeld door een wijde schaduw in de omraming van den grooten dood , 30 BERLIJN De morgenlucht is een bezoedeld kleed een bladzij met een ezelsoor een vlek de stad een half ontverfde vrouw maar schokkend steigert ze den hemel in als een blauw paard van Mare in 't luchtgareel Berlijn de zon is geel 33 STRALSUND Zon korte gevechten van smalle schepen in ommuurde verten Rügen sluimerend slagschip dat eeuwig voor anker den dag verspert avond kalmte wakend hert 34 HIDDENSOE Bronzen boot de sprong uwer flanken stoot een mes in den nacht zilvren dood maan die de dolk van den boeg aan den muur van den nacht tot scherven sloeg schuim flarden bloed 55 FORT Fort donder stormend ontsprongen de wervelkolommen de schokkende monden van de kanonnen donder de horizonnen gaan onder muren der sterren gitzwarte vuren olen en tonder en de toren der zon laaiende ton stort onder donder fort 36 BAZEL Groen is de slag van den stroom door het dal van den dag heuvlen van licht zijn de wallen de stad is een fort door de poorten der bruggen ligt zon gestort over de ruggen der golven de stad is bedolven onder het haar van de zon S7 AMSTERDAM De maan verft een gevaar over de gracht, ik schuifel eiken nacnt na middernacht, in een verloren echoloozen stap, ruggelings schuivend langs de hemelschuinte, de treden der verlaten wenteltrap van de ontstelde ruimte — 38 POTSDAM Schrijden goed soldaat zijn trommelvuursein inniger beminnen dan de schaduw van de blondste vrouw schrijden Ruimte open orde droge zand steendoorsnee van het licht weerstand uitgeëffend evenwicht Hemel breed bestek sober overwogen staalgewelven flazen bogen oepeldek Smidse hamerslagen schrijden door de straat harde vreugde om de regelmaat waarin hemel 39 tusschen ruimtebreuken staat gele schuinte grijsheid koel quadraat 40 WEIMAR Doodenhuis hooge vensters droomen hun vergaan luikenkruis vleermuisschaduwen daaraan 41 DELFT Sluimer dood zacht verdronken donker nacht groene dood in de gracht verzonken blinde non waanzin spon zacht geflonker in de oogen donker pracht ±9. VAL „Ich falie nach Venedig hinunter und so weiter - bis zu den Sternen" TRAKL Val lichtende rank die heelal na heelal ontbrandt steen dier plant Schal grondeloos lood aan het snoer diep door den schoot van het al slaat aan den vloer van den dood Val achter den wal van den dood 43 blind door het luik van de hal boot ster dal PENTHESILEIA AAN J • C BLOEM PENTHESILEIA De bronzen kling omheuvelt ademend het schemerdal. daarachter zingt de zee een zachten dood — wuivende zeilen, droomend aan den voet der weeke heuvlen, deinen de tenten van het maagdenkamp. 47 Penthesileia slaapt — een laatste vrouw die haar omarmen mocht en sluimeren in 't warme schadttwrag van haren flanl bezweken en ineengeworpen, ergens in de tent, buiten den samenhang van 't zwalpend bloed, achteloos weggelegd — zoo ligt haar pantser... Penthesileia slaapt. 48 met haren helm, besmeurd door 't zware bloed der late zon die zij tot aan haar rooden dood bevocht, legt zij de ruimte van zich af en wischt den dag uit heur versomberd haar en baadt zich, lang en loom, in schemerdauw der naderende nacht. 49 zij peinst: dit gaat voorbij. geen dezer HeveHngen kan de pracht van mijne haren dooven in den gloed van mateloozer pracht, geen kan mijn bloed vermoeien tot den dood. uit elk omarmen schittert het schild van mijnen schoot wit-stralender. de zuilen mijner schenkels spannen zich rijziger. uit de verstrengeling der leden puren de mijne kracht en glans — de hare welken week. zij bloeden als gestorven rozen, rood en zwart, zij hebben haar angst gekoeld, haar bloed verstroomt. zij voeren in de boot van mijn omarmen voorbij den dood. zij zijn bedwelmd van zaligheid, vervoerd — ik echter rijs, als riet uit streelingen van wind en water, machtiger, ik breek den dood dien zij mij schenken willen, dien ik zelf verbeid, achteloos schier... er is geen schoot waarin ik duizelend verzinken kan. er is geen vrouw die mij de dronkenschap, het zelf-vergeten storten kan in mond en hart... er is een man, wellicht... 50 schreiend om dit verlang, hunkerend naar verraad en ondergang, en angstig om die beide, diep ontsteld, weert zij de warende gestalt die door haar tent sluipt, vaag en overal — en kantelt zich, en klemt zich aan den wand... 51 DE VROUW MET DEN SPIEGEL Den spang, die de roodkoopren pracht des haars omsloot, hebt gij, gedachteloos, in een zacht-mijmerend gebaar, dat in zichzelve rustte en vergleed, uit uwe hand gelegd — en onbeschroomd oer lokken val, die u ommantlen wilde, losgewoeld. zoo staat gij, koud, en onberoerd binnen den blauwen nacht. Gij neemt den spiegel in uw hand en uit zijn droomend-donkren schoot ontwaakt en groeit — a dream within a dream — de rankheid van uw mat-albasten naakt, en gij staat groot, en virginaal in het weerkaatst heelal. Gij hebt het oog van een ontwakend hert, en uw gelaat, uit doodsbleek licht der maan gegrift, is op uw marmren tors een koele vlam. 52 Gij hebt u-zelf zeer lief, en zoozeer houdt uw beeltnis u geboeid, dat zij den adem aan uw mond ontrooft, en uwen bloedklop in haar aad'ren zuigt, en u verteert, zoozeer, dat gij de schim uwer weerkaatsing wordt, bezwijmt — en sterft. 53 DE VROUW VAN DE ZON Ik zag een vrouw, die schreed alsof ze nooit zou sterven. A. ROLAND HOLST Vrij en eeuwig, tijdeloos ontheven, in een hoog en onaanrandbaar zweven, schrijdt gij, koninklijk geheven, langs de blauwe muren van het licht —j o! de sneeuwstorm van uw gouden mantel — o! de zon, het diamanten vlamsel, dat de heemlen uitstroomt uwer haren langs de wolkenlooze bergen van den dag — o! de nacht — waar uw gouden tocht, in den hoogen, koninklijken loop der herten eindigt — in de diepste verten. 54 DE VREEMDE BLOEM een steile raadselige bloei, eenzaam, en ongezien — doch later zal, wellicht na veler jaren val, in de omarming van een sombren knaap, den laatsten zoon van een vermoeid geslacht, een donkre vrouw ontstellen tot den dood — wijl in zijn oogen, ondoorgrondlijk klaar en ondoorgrondbjk donker, staat de angst, waar zich zich bloed herinnert aan den droom daarin een vreemde bloedkoralen bloem verscheen die zijnen mond beroerde, diep, en lang — 55 DE BLANKE TUIN Dien avond, vrouw — nestelend in uw schoot, als uw beminde eerstgeboren zoon, werden de laatste woorden van de monoloog mijns levens door 't scheem'rend woord van uw erbarmend zwijgen snikkend en stamelend tot samenspraak — en in den blanken tuin uws aangezichts, onder de donkre rozen van uw haar, en uwer oogen scheemrende anemonen, steeg de gebogen rank Van mijn gehavend hart tot nieuwen, duizelenden bloei — 56 DE LAATSTE NACHT De nacht gaat over ons heen — diep onder het raam slaapt het dorp, ver achter de huizen de zee — nog lijkt hier alles vertrouwd: de Kamer, het raam, en het lieht, en mijn hand die schaduwen vouwt om den weemoed van uw gezicht. De nacht staat tusschen ons in en de duisternis wordt een gezicht: o! de engel wiens wrekende hand ons roept naar het laatste gericht — o! mijn God, om het lieflijke land waar de lelie van haar gezicht sliep in de schaüw van mijn hand — Nu is alle luister gedoofd. elk gaat zijn eenzaamheid in — was het donker ons niet beloofd als een gemeenzaam begin — en de nacht als een vochtige schaüw die ons, sluimerend flank aan flank, zou drenken met diepen dauw, twee bloemen aan éenen rank? De duisternis is een gericht en de nacht een tweesnijdend zwaard. 57 is dit masker uw eigen gezicht? is dit masker mijn eigen gelaat? de nacht gaat over ons heen — diep onder het raam slaapt het dorp, ver achter de huizen de zee — 58 DE GESCHEIDENEN De kamer leeg. een vale grauwe nacht. een schemering die aan den dood ontsteeg wij liggen eenzaam op de zwarte baar en zullen weldra op de klippen stranden drijven wij naar den dood? of in den ronde? de rozen worden zwarter in uw haar — waar zijn uw handen? >9 AFSCHEID Slaap met het donker, vrouw slaap met den nacht ons diepst omarmen heeft den droom omgebracht donker en zonder erbarmen zijn bloed en geslacht slaap met het donker, vrouw slaap met den nacht. 60 DE ZWARTE ENGEL f DE VREEMDELING Aan Hendrik de Vries Laat mij alleen. dit is de tweesprong onzer wegen. gij hebt mij tot den versten rand geleid. maar keer hier om, ween niet. gij kunt den laatsten tocht naast mij niet schrijden noch ik met u, gij gaat hem eens alleen. gij zijt mij nochtans onverdeeld verpand: De heb uw bloed den donkren kus gegeven van hen, die boven dood en leven ontstegen zijn. ik ben hun afgezant. ik beid uw komst. wij zullen eens den zwarten wijn van dood en donker uit een beker drinken, wij zullen stroomend in elkaar verzinken en eeuwig zijn. vaarwel. ik keer niet weer. maar gif komt zelve, later, vaarwel, het water roept voor de derde keer. 63 DE VOORTEEKENEN Soms was zij heel den dag met ziéhzelve alleen, langzaam boog zij zich dan af naar den wand en zij verdween in onzichtbare verten; hij bleef alleen achter, wachtende of zij wel keeren zou uit dat land. — later keerde zij dan, maar zij was zoo doordrenkt door vijandige geuren en vreemde, geheimzinnige glanzen, dat hij zich door haar kussen verraden vond, en zich, gekrenkt door de teederheid van haar machteloos en vermoeid erbarmen langzaam uit de angst van haar tengere armen bevrijden moest. 64 DE STERVENDE Van hare handen, die zijn hoofd namen en het wegborgen binnen haar schoot is toen het Koele glanzende streelen begonnen als een ijl sneeuwen over een groot, somber land — en toen hü de oogen sloot over een leven, tot den dood toe vermoeid, was wat het donkere bloed had misdreven in een blind brandend weenen vergeven, en uitgeroeid; en behoed door een vrede, die hem begroette en overstraalde doorheen de hemelsche regenbogen die uit de barnsteenen zon harer oogen door een sluier van tranen naar hem neerdaalde, is in een groot en roekeloos zweven de zwarte boot de machtige wateren binnengedreven van het eeuwige leven of den eeuwigen dood. — 65 DE OVERTOCHT De eenzame zwarte boot vaart in het holst van den nacht door een duisternis, woest en groot den dood, den dood tegemoet. ik lig diep in het kreunende ruim, koud en beangst en alleen en ik ween om het heldere land, dat achter den einder verdween en ik ween om het duistere land, dat flauw aan den einder verscheen. die door liefde getroffen is en door het bloed overmand die ervoer nog het donkerste niet, diens leven verging niet voorgoed; want de uiterste nederlaag lijdt het hart in den strijd met den dood o! de tocht naar het eeuwige land door een duisternis somber en groot in de nooit aflatende angst dat de dood het einde niet is. 66 Mutual forgiveness of each vice, Such are the gates of Paradise. BLAKE Ik lig niet meer alleen in het ruim. de dood heeft mij samengelegd met het teedere witte kind dat ik eens in den verren tuin onuitsprekelijk heb liefgehad. nu zullen wij samen vergaan, haar stem in de duisternis zegt: neem mijn hand, het donker is koud. neem mijn hand, het donker is groot... die de hefde niet samen houdt worden een in de angst voor den dood. in een weerlicht verblind en onthuld grijpt een mond een bevenden mond en een leven van lust en schuld wordt wit in die duistere stond waarin alles te niet wordt gedaan: angst en bloed, hoovaardij en lust, en mijn trotsche purperen naam wordt smetteloos uitgewischt met haar zuiveren sneeuwwitten naam.... nu zijn wij bijna vergaan — is dat Écht daar het Paradijs? nu zijn wij bijna vergaan — is dan alles voorgoed voorbij... ? 67 LEOPOLD (DE DICHTER VAN CHEOPS) Dwars door den nacht riep hij met klare stem van 't voorgebergte af der eeuwigheid den vuren naam van een doorgloeid kristal; waarin genezend werd uiteengebrand de kranke dood van een vergaan heelal, en morgenhjk het jonge sperma sliep van een bezield, oorspronkelijk getal. zoo' voormaals God een jonge wereld riep :— een duister vocht tot grootsch kristal gestold die in de lendenen der chaos sliep, zoo déze Leopold, die Cheops schiep. 68 ICHNATON .... een vluchtige planeet tusschen oeroude sterrebeelden een virginaal, ontijdig morgenlicht. De dag verwoei. het ijl vaalsneeuwend schuim van een zeer lichte, wervelende zee, stormachtig dreunend, die te pletter sloeg tegen de blinde rótsen van den nacht en ook de ruimte stierf. — eeuwen en koningen, wien het zwaard uit de handen sloeg, en horden, die de vluchtende legerbenden in een weerbcht over de grenzen sloegen.... allen zijn, in een tijdeloos staren de ruimte versteenend sneuvelend over de westbjke heuvlen verdwenen, spoorloos en zonder naam. Weerloos en kwijnend is de veege rank ontsproten aan den eindeloozen muur van loodzwart duister tusschen niets en niets een vale schemerende plant.... 69 Pijlsnel uitgroeiend is de zieke rank een vlam geworden: tusschen tweevoudig duister een slank, snijdend vuur, dat, ster-snel wentelend, den boom des duisters tot den wortel spleet. de nacht ontvlamde, brandde en verwoei — goddelijk, uitverkoren, kuisch en wit, straalde de zon door het aegyptisch duister... maar met den morgen sloeg hij, wankelend, van zijn laag zenith naar den horizon. zoo stierf de smalle knaap onder de Pharaonen het onaanrandbaar godskind Ichnaton. 70 HEIMWEE De tijden zijn zwart. wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren. in een mantel gehuld, door een engel op weerlichten doortocht verloren, en door het onuitroeibaar heimwee vervuld den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden schrijd ik naar den Dood — en die een krijgsman had willen zijn in de hartstocntehjkste aller tijden, moet nu in late verwilderde woorden gewagen van eeuwen, die versomberden tot verhalen — duister en vurig — van Kruistochten en Kathedralen — 71 TUSSCHEN TWEE PARADIJZEN Vous avez disséminé votre personnalité aux quatre vents du ciel, et, maintenant, quelle peine n'éprouvez-vous pas a la rassembler et a la concentrer! BAUDELAIRE AAN ANTHONIE DONKER CRUCIFIX Tusschen het venster en den donkren wand een eenzaam man, een kruisbeeld in de hand. zijn hart wordt stil en bovenwereldsch wit: het hoort hoe hij in duizend angsten bidt. er het ivoren Lichaam van den Man tusschen twee zwarte kruisen wordt een vlam, die het beslagen duister diep doorbent: een weergaloos, doorschijnend vergezicht: over een woest, ontembaar bergland, groot en weerbarstig, het donker randgebergte van den klimt langs een wankel gemzenpad een man naar het verborgen ontoeganklijk hart der hemelgletschers, steil, vermetel, smal. en stijgend, roekeloos aan zichzelf ontstegen, vindt hij, verscholen tusschen puin en ijs, den schemerenden bloei van edelweisz en alpenrozen, de stille bloemen van het Paradijs. 75 SNEEUWSTORM Toen sprongen wij plotsling met jonge vrouwen in sleden, die pijlsnel den nacht in gleden — eéne, huiverend in onze armen: „o!... alsof we nachtenlang reizen door toovertuinen en paradijzen — alsof het begin van den tocht al eeuwen, eeuwen achter ons bigt —"; het sneeuwen wordt dichter; in het ruischende rijden door grijze landen, in vreemde tijden verschemert de oorsprong, verdoolt het einde — rakelings scherende onder de wolken, springen wij verende over ravijnen; kolken van duister, afgrondbjke angsten, branden daaronder, striemend vliegt ons spoor door de ruimte, onmid'bjk verstoven vlijm door den nacht, het duister gereten, aadren geopend, in tweeën gesneden, veege gedaanten verbloeden terzijde, horden van levens, die langs ons strepen, schrompelen, naar spelonken gedreven, omgebracht, en in stilte verdronken. — „zweven we? hangen we tusschen twee angsten? o! het monsterlijk dier aan mijn schouder — achter ons (niet omzien, niet omzien!) 76 wordt tusschen blinde, doovende doeken op een afschuwhjk-gedempte wijze gemoord!"... 77 „LES SOLDATS DE DIEIT De kamer is zwart. de nacht staat scherp in de ramen gebrand hard en hel als een diamant. (ik zit naast het bed en houd den stervende bij de hand.) maar hij heeft zich afgewend naar den wand voor het laatste gevecht, oog om oog met God en den Dood, tand om tand. hij hoort den dreunenden stap der soldaten die langs de straten der eeuwigheid schrijden, hij heeft zijn leven achtergelaten, de dag is verbrand. (o! om éen uur van de sneeuwwitte tijden dat wij op snelle onstuimige paarden stormachtig den stralenden morgen doorreden... maar leven en liefde werd hem een legende) hij zegt: „geef mij een zwaard" de soldaten komen nader en nader... * dan, een ondeelbaar oogenblik later: „jij, Radiguet?! jij, die aan mijn zijde een zwarte engel God zoudt bestrijden! maar Raymond, die zijn leven lang heeft gezwegen, zwijgt, en grijpt naar zijn zwaard. het gevecht 78 78 zij staan op de bres die het fort van den tijd splijt in den ringmuur der eeuwigheid — arm hart, arm hart. dappere, dappere citadel. nog een nacht, nog een uur, nog één tel. 79 SALTO MORTALE („Variété", 6e acte) ^lan jons loens „Ik zelf maakte, van trapeze zwe„vend naar trapeze, den duize„lingwekkenden doodensprong, „en in de ondeelbare eeuwigheid „dier seconde, bliksemde ergens — beneden mij? boven mij? aan welken kant en in welk heelal? fde laatste regen der sterren voorbij nu flikkert mijn leven mijn hchaam uit. de eeuwigheid fluit in een kogel voorbij, aeonen, aeonen. (Kiriloff, Kiriloff in de Daemonen!) — „Vang!" — het hjf vangt de ziel als een boemerang. terwijl ik sidderend tusschen de sterren hang, zit ik beneden — „hier is mijn hand..." — de laatste acte is aan den gang. 80 TWEE VRIENDEN De maan maakt de nacht tot een sneeuwwit veld. een man heeft zijn vriend van zijn leven verteld: er is door dit spreken een wonder gebeurd: hun harten zijn zoozeer eender gekleurd dat de een als hij soms naar den ander ziet bij zichzelven zegt: maar ben ik dat niet? een vrouw; nog een vrouw; een verterend gemis... het is alsof alles ten einde is: want één hart bbjft thuis, en één hart gaat op reis maar geen van twee vindt het Paradijs. 81 „PARADISE REGAINED" De zon en de zee springen bliksemend open: waaiers van vuur en zij; langs blauwe bergen van den morgen scheert de wind als een antilope voorbij. zwervende tusschen fonteinen van licht en langs de stralende pleinen van 't water voer ik een blonde vrouw aan mijn zij, die zorgeloos zingt langs het eeuwige water... een held're, verruk'lijk-meesleepende wijs: „het schip van den wind ligt gereed voor de reis, de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen, de morgen en nacht twee blauwe matrozen — wij gaan terug naar 't Paradijs". 82 INHOUD RUIMTESCHEMER Verhevene 13 Vrouw 14 Heerscher 15 Bloei 16 Einde 17 Gang 18 Schaduw 19 Wacht 20 DROOMKRISTAL Virgo 23 Bloesem 24 Smaragd 25 De Blauwe Tocht 26 Invocatio 29 Madonna 30 SEINEN Berlijn 33 Stralsund 34 Hiddensoe 35 Fprt 36 Bazel 37 Amsterdam 38 Potsdam 39 Weimar 41 Delft 42 Val 43 PENTHESILEIA Penthesileia 47 De vrouw met den spiegel 52 De vrouw van de zon 54 De vreemde bloem 55 De blanke tuin 56 De laatste nacht 57 De gescheidenen 59 Afscheid 60 DE ZWARTE ENGEL De vreemdeling 63 De voorteekenen 64 De stervende 65 De overtocht 66 Leopold 68 Ichnaton 69 Heimwee 71 TUSSCHEN TWEE PARADIJZEN Crucifix 75 Sneeuwstorm 76 „Les soldats de Dieu" 78 Salto mortale 80 Twee vrienden 81 „Paradise Regained" 82 Dit boek, PARADISE REGAINED, bevat de tweede druk van VERZEN (1923) en PENTHESILEIA (1925), vermeerderd met een keuze uit het werk der latere jaren. DEZE TWEEDE UITGAVE IS GEHEEL GELIJK AAN DE OORSPRONKELIJKE. 1919 — 1926