IT 656j f 53 PRIJS f 0.25 ONTWAPENING? = HET RAPPORT ==; VAN DE GEMENGDE COMMISSIE TER BESTUDEERING VAN HET O NTWAPÊNIN G SVRAAGSTUK CRITISCH BESCHOUWD DOOR § m M. J. H. LAMBOOY - MAJOOR VAN DEN GENERALEN STAF — UITGAVE VAN A.R.K.O. — (ALGEMEENE R. K. QFFICIEREN-VEREENJGING) N.V. A. N. OOVERS JAN HENDRIKSTRAAT B DEN HAAO ONTWAPENING? HET RAPPORT van de Gemengde Commissie ter bestudeering van het Ontwapeningsvraagstuk* (Uitgever A. W. SIJTHOFF, Leiden.) Het vraagstuk van nationale ontwapening werd in 1922 in studie genomen door een gemengde commissie uit het Genootschap voor zedelijke Volkspolitiek en uit de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede. De commissie was samengesteld als volgt: Prof. Dr. D. van Emden, voorzitter; J. L. L. Duyvendak, secretaris; Mevr. Mr. C. C. Bakker van Bosse, Dr. C. Easton, A. K. Hardenberg, Prof. Dr. O. J. Heering, Prof. Dr. Ph. Kohnstam, Lt. Generaals G. J. W. Koolemans Beijnen en W. A.- T. de Meester, Dr. M. van Rhijn, Prof. Dr. K. H. RoessingM en Prof. Mr. J. A. Veraart. Het lid Mr. Rutgers trok zich terug toen het Dagelijksch Bestuur van het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek in zake de vlootwet stelling had genomen. Een vrouwelijk lid was door ongesteldheid verhinderd aan den arbeid deel te nemen. De samenstelling van de : commissie wijst al dadelijk de richting aan, waarin zal worden gekoerst. De drie oud-militairen (de luit. generaals Koolemans Beijnen en de Meester, oud resp. 76 en 75 jaar en Reserve Luitenant A. K. Hardenberg), leden van de commissie, over wier medewerking de commissie „zoo gelukkig" was te kunnen beschikken, beantwoordden „unaniem" de vraag of Nederland al of niet verdedigbaar is, ontkennend. Nu moet men wel bedenken, dat die beide eerstbedoelde deskundigen reeds resp. 16 en 11 jaren de gelederen hebben verlaten en op een leeftijd zijn gekomen, waarop de normale mensch de zaken door een veel te donkeren bril begint te zien. Het derde militaire lid, de oud-beroepsluitenant A. K. Hardenberg, in 1886 geboren, werd eerst in 1911, dus 2 op pl.m. 25-jarigen leeftijd, officier; dat hij verder op goeden grond, krachtens zijne militaire prestaties, aanspraak kan maken op den titel van deskundig militair voorlichter van een commissie als deze, dat zal hij vermoedelijk zelf wel niet gelooven. De Heer Koolemans Beijnen, is gedurende zijn geneden actieven dienst, dus tot zijn 60e jaar, een overtuigd pleitbezorger geweest voor een behoorlijke weermacht De ouderen onder ons zullen zich nog levendig herinneren hoe Z.E. ruim dertig jaar geleden zijn collega Kraaijenhoff te lijf ging, omdat deze het actieve element in de oorlogvoering en de levende strijdkrachten niet voldoende op den voorgrond bracht in zijn studiën. Nog zelden las ik een betoog zóó bezielend, zóó overtuigend als die in 1892 in Krijgswetenschap door den toenmaligen pl.m. 44-jarigen Koolemans Beijnen uitgesproken rede, waarin hij uit onze geheele vaderlandsche krijgsgeschiedenis de overtuigende bewijzen levert, dat gewaakt moet worden tegen pessimistische zwaartillendheid, dat de materieele factoren niet in de eerste plaats den doorslag geven en hoe steeds weer bleek, dat ook een klein volk, dat wil blijven de waardige erfgenaam van een vrij vaderland, ook tegen overmacht het hoofd boven water zal kunnen houden. Die toenmalige welsprekende pleitbezorger voor het nationale zelfvertrouwen van het weerbare Nederland, sprak als volgt: „Toch is het mijn doel om in mijn repliek te betoogen, dat wij de pessimistische beschouwingen van den Heer Kr. niet als waarheid moeten aannemen maar integendeel den geest moeten wakker houden in de vaste overtuiging, dat die alleen te eeniger tijd redding zal kunnen aanbrengen. Dat leert de ervaring, dat leert de krijgsgeschiedenis en zij is de beste leermeesteres.. ." En verder zegt de spreker: „en daar de groote legeraanvoerder (Napoleon) uit zijne zoo rijke ervaring ons op een andere plaats leert dat aan dat goddelijke (lees: moreele, L.) gedeelte voor 1 en aan het aardsche (lees: materieele) slechts voor 1 de uitslag der oorlogsoperatiëtt hangt, zoo zal men het mij wel ten goede willen houden, dat ik niet afga op theorieën en gevolgtrekkingen, die slechts op het aardsche berusten." Met welgevallen haalt spr. Pitt aan, die een zwakken Engelschen generaal, die overal bezwaren tegen inbracht, verweet: „Daar zijn menschen, die er behagen in schep- 3 pen, om bezwaren te opperen tegen alles wat wordt voorgesteld." Verder: „Ik hoop dat er geen cent meer zal worden uitgegeven aan eenig stuk beton of metaal voor forten, voordat het vraagstuk der levende strijdkrachten voldoende is opgelost; want zoolang als er gelden daarvoor worden uitgetrokken, zoolang schijnen de „mennekes" niet gevonden te kunnen worden." Spr. werpt zijn tegenstander de navolgende woorden van Knoop voor de voeten: „Men redeneert soms bij ons, alsof alles maar aankomt op ons vestingstelsel en op onze materieele strijdkrachten Zoo te redeneeren is toegeven aan een dwaling, die de noodlottigste gevolgen moet hebben; nooit hebben vestingen of verschansingen de onafhankelijkheid van een land verzekerd; maar wèl wordt die verzekerd door een goed leger, door een dapper en vaderlandlievend volk. De waarborg van Neêrlands volksbestaan moet men niet zoeken in liniën of vestingen; men moet die zoeken in goede en goed aangevoerde regimenten; zorg daarvoor, zij zullen u veel minder kosten dan al uwe versterkingsmiddelen en u oneindig meer nut aanbrengen." Niettegenstaande in die dagen Nederland het toen zeer overmachtige Duitschland tot onmiddellijken nabuur had, bepleitte spr. dat wij vooral moeten trachten in het grensgebied actief op te treden, en hekelt hij den voorzichtigen Kraayenhoff aldus: „En al rekent schr. ons nu met de apphcatorische methode voor, dat bij het bezit van die stellingen de vijand 6 of 7 korpsen tegen ons moet afzonderen, hij houde 't mij ten goede, dat zijn arithmetnsche strategie, mij even weinig overtuigt als de geometrische van von Bülow en dat ik meer geloof schenk aan hen, die mij geleerd hebben, dat strategie geen wiskunde is „Slechts een vonk is noodig om het tot de tanden gewapende Europa in vuur en vlam te zetten. Dan zal waarschijnlijk Nederland worden geroepen om zijne neutraliteit te handhaven; en de eenige wijze, waarop een volk, dat prijs stelt op zijne onafhankelijkheid, dit kan doen, is het opstellen van een zoo groot mogelijke macht nabij het punt, waar de schending van die neutraliteit te vreezen is, en het met kracht optreden, indien die schending plaats heeft. Doet Nederland dit niet, dan zal Nederland, dat zich in tegenstelling van hetgeen zijne vroegere geschiedenis leert, geen offers wil getroosten 4 het aan zich zelf te wijten hebben, indien het na den oorlog een speelbal wordt van den overwinnaar." Aldus sprak de krachtige 46-jarige Koolemans Beijnen, die op 76-jarigen leeftijd, een jaar geleden, in een debat met kolonel van Dam van Isselt aan het Nederlandsche volk den raad durfde te geven het leger op te heffen en aan te bieden als „een offer aan den vierden stand , niettegenstaande hij gedurende een menschenleeftijd de historie tot zijn lievelingsstudie maakte en dus weten moet, dat het een geregeld terugkeerend verschijnsel is, dat na een oorlog het defaitisme den kop opsteekt, om den fieren, nationalen, onafhankelijken geest te ondermijnen, doch dat telkens weer opnieuw bleek, hoe dringend noodig een weermacht is. De Heer K B. zal mij „ten goede houden , dat ik liever het oor te luisteren leg naar zijne raadgevingen van dertig jaren geleden, dan naar die van den 76jarigen grijsaard, waar deze ons aanraadt een slaapmuts op te zetten, de dubbeltjes, tot heden voor de defensie besteed, in den zak te houden en aan een Volkenbond (die nog zóó weinig waarborgen biedt, dat zijne ontwerpers zelf ook thans nog „tot de tanden gewapend zijn") en aan het Recht over te laten om naar goedvinden met onze souvereiniteit te sollen. Wij alleen weerloos te midden van gewapende buren! Een verrukkelijk vooruitzicht! . *L , j Omtrent den derden oud-militair, oud-Generaal de Meester, kan ik kort zijn. Steeds had hij, volgens hen die hem meer van nabij kenden, aanleg tot zwaartillende overbezorgdheid, die reeds dateert uit den tijd dat Z.E. kapitein was, en met het klimmen der jaren er met beter op is geworden. Men verwondert zich dan ook geenszins dat hij met zijn aanleg tot pessimisme, in dezen defaitistischen stroom is meegesleurd en daardoor der weermacht thans dezen allerslechtsten dienst bewijst. Het doet mij zeer leed, dat ik hier de personen van de militaire leden der commissie voor het voetlicht heb moeten brengen, doch de voor het land zoo hoogst gewichtige zaak waarover het rapport gaat, maakte het noodig daartoe over te gaan. Ik was verplicht de waarde van hun advies tot de ware grootte terug te brengen. Immers de aanval dien zij richten tegen de weerbaarheid van het land, tegen den plicht van een volk, dat zijn land en zijn begrenzing lief heeft, om offers te brengen* het mogelijke te doen om het „Je Maintiendrai" niet tot een 5 nietszeggende frase te verlagen, dat is een vergrijp zoo • hoogst ernstig tegen iets wat die Heeren gedurende 40 jaren en wij thans als een levensideaal beschouwen, dat over bezwaren van lagere orde moet worden heengestapt. In haar rapport zegt de commissie, dat haar pogingen, om voorlichting te verkrijgen van enkele andere militairdeskundigen, van wie mocht worden verwacht dat zij wèl de verdediging van Nederland zouden mogelijk achten, niet zijn geslaagd. Zij had toch zoo gaarne aan beide zienswijzen volledig recht doen wedervaren (!!) „Doch ofschoon men zich tot een vijftal van onze meest bekende opper- e.a. officieren heeft gewend, is het niet* mogen gelukken deze te bewegen tot beantwoording der militair-technische vragen in meer positieven zin. De commissie meent niet te mogen verzwijgen, dat zij uit de soms vrij uitvoerige antwoorden op de gedane uitnoodiging den indruk heeft verkregen, dat deze deskundigen terugschrikken voor de moeilijkheden aan zulk een beantwoording verbonden." Een niet bewezen insinuatie dus van de gemengde commissie! Aangezien ik het voorrecht heb tot de vijf „dienstweigeraars" te behooren, zij het ook niet tot degenen die uitvoerig antwoordden, acht ik mij verplicht te verklaren, dat ik nooit en nergens ben teruggeschrikt voor de moeilijkheden om het pro-standpunt van de verdedigbaarheid van Nederland te vertolken. Het Katholieke commissielid Prof. Mr. Veraart had de commissie beter kunnen inlichten, door te zeggen, dat ik niettegenstaande de hoogst onsympathieke strijdwijzen van dat commissielid, reeds bij drie verschillende gelegenheden in de R.K. Kiesvereniging met hem over het ontwapeningsvraagstuk heb gedebatteerd. De beide laatste malen geschiedde ' dit naar aanleiding van de "vlootwet, waarbij ik nog in het licht stelde, welke vergadering-trucs, welke troebele en uitgedroogde bronnen den Professor moesten dienen om zijne conclusies op te bouwen. Ook moest ik bij die gelegenheid openlijk constateeren, dat de Professor een „bekend kolonel der marine'1-als deskundige ten tooneele voerde, die nimmer bij de marine doch bij de landmacht heeft gediend, en dat die debater mijn bewering, dat ons leger in 1914 de noodige preventieve werking -had uitgeoefend, bestreed met een uitlating van Lude*ndorff, die deze op mijn navraag als „eine Lüge" heeft gebrandmerkt. 6 Neen, „gemengde commissie", terugschrikken voor de moeilijkheden om de noodzakelijkheid en mogelijkheid van de nationale verdediging te bepleiten, was niet de oorzaak van mijne weigering om vopr Uwe vierschaar te verschijnen. Het is toch veel gemakkelijker om te argumeiK. teeren, dat men wijs doet zijn deur te sluiten zoolang er dieven zijn, dan om duidelijk te maken dat het zoo heerlijk is schaap te zijn te midden van de wolven. Maar ik zag er niet het minste heil in om voor een commissie, samengesteld als de uwe, waarvan ik te voren overtuigd was, dat zij in ieder geval tot ontwapening zou concludeeren, •het pro-standpunt te verdedigen. Dat zij, die voor Nederland een behoorlijke defensie noodig achten, den strijd niet schuwen, is meer dan duidelijk gebleken in de talrijke debat-avonden gehouden vóór de behandeling der vlootwet, en in de indrukwekkende, van gloed en overtuigingskracht tintelende, en door stoere, nuchtere kracht van argumenten geschraagde, redevoeringen, welke een krachtige figuur als de oud-opperbevelhebber Generaal Snijders op tal van plaatsen houdt. Gij verwijt ons, dat bij ons geestdrift moet vergoeden, wat aan degelijke bewijsvoefing ontbreekt. Wij kaatsen dien bal terug en verklaren, dat uwe defaitistische theorieën reeds zoo oud zijn als de weg naar Kralingen en dat zij telkens en telkens weer door de wereldgeschiedenis als een zeepbel werden gebrandmerkt. Thans enkele woorden over het rapport zelf! De conclusies, welke in het rapport worden verdedigd, luiden: I. De gevaren, die Nederland en zijn overzeesche gebieden in afzienbaren tijd bedreigen, zijn betrekkelijk gering te achten, zoowel die van een directen vijandigen ■ aanval uit anrtexionistische oogmerken, als die van neutraliteitsschending bij eeff eventueelen oorlog tusschen andere mogendheden. II. In geval van-een aanval zou-militair verzet voor ons volslagen nutteloos moeten worden genoemd, daar wij noch met onze huidige weermiddelen, noch met die, welke zouden worden verkregen bij een zoo groot mogelijke financieele inspanning, een weerstand van eenige beteekenis zouden kunnen bieden. lil. Het wordt ten zeerste onwaarschijnlijk, dat in de toekomst een krachtige preventieve werking zou kunnen uitgaan van het hebben van een weermacht. 7 IV. Het hebben van een weermacht verhoogt de gevaren, waaraan wij blootstaan, daar het de internationale rechtsgedachte verzwakt; in geval van een oorlog kan het gebruik van een weermacht slechts leiden tot aanzienlijke vermeerdering van de vernieling en verdere materieele en zedelijke schade, die een vijandelijke inval met zich brengt. V. In de tegenwoordige omstandigheden kan het onderhouden en gebruiken van een weermacht zoowel van zedelijk als van practisch standpunt uit, alleen gerechtvaardigd heeten, wanneer zij deel uitmaakt van een politiemacht in het kader van den Volkenbond en ook overigens staat onder het oppergezag van een supranationaal objectief orgaan, behalve voor zoover betreft het gebruik ervan ter handhaving van de binnenlandsche orde. VI. Zoolang de invloed der volkenbondsgedachte nog ontoereikend is, behoort onze regeering er naar te streven met haar naburige staten tractaten te sluiten, waarbij men zich verbindt tegen elkander om welke reden dan ook nimmer de wapens te zullen gebruiken, en verder geen gelegenheid ongebruikt te laten, om, liefst in samenwerking met andere kleine staten, werkzaam te zijn tot versterking van het gezag van den Volkenbond. Door ons zijn theorieën als deze reeds zoo dikwijls bestreden, dat wij er thans niet uitvoerig op zullen ingaan; toch veroorloven wij er ons eenige kantteekeningen op. Nieuwe gezichtspunten biedt het rapport niet. ad 1. Afgescheiden van het feit, dat voorspellingen over het al of niet waarschijnlijke van een toekomstigen oorlog reeds te dikwijls falikant uitkwamen, om op grond daarvan de weerbaarheid van het land te verwaarloozen, moet wèl worden bedacht, dat het vormen van een behoorlijk leger en van een deugdelijke, goed bemande vloot zich absoluut niet leent voor improvisatie. Lichtingen en kaders die men thans oefent, moeten ook nog binnen twintig jaren het land helpen verdedigen. De oorlog heeft niets aan de deugd van het laatste uur. (Zie b.v. België met zijn goede militiewet van 1913, die, als zij 10 jaar eerder was aangenomen, wellicht, volgens uitlating van Moltke, voldoende preventief zou hebben gewerkt om het land buiten den oorlog te houden. In een rapport van 1913 schreef v. Moltke: „De doortocht door België is een vitale kwestie voor het Duitsche leger. Maar indien 8 België in staat zou zijn, zijne neutraliteit te doen eerbiedigen, zou men, noodgedrongen, over de FranschElzasche grens moeten gaan." Men ziet dus, dat zelfs voor België een behoorlijke weermacht voldoende preventief had kunnen werken. Hoeveel te eer werkt een Nederlandsche weermacht preventief, waar de doortocht door ons land niet zulke vitale belangen raakte, en bovendien een niet te versmaden voordeel van flankdekking verkregen wordt door weerbaar Nederland te eerbiedigen. Jaren en jaren zijn noodig om het leger op te bouwen; aftakelen en voor jaren lamleggen kan in verbijsterend korten tijd worden klaar gespeeld. Zwaar drukt dan ook de verantwoordelijkheid op hen die dit laatste ondernemen! ad 2. Niettegenstaande in den afgeloopen oorlog is gebleken, dat, alle moderne wapenen ten spijt, de oorlog ruim 4 jaar heeft geduurd, en ook de vóór den oorlog verkondigde stelling als zouden na 6 weken de ontwrichte economische toestanden het verder voeren van den oorlog onmogelijk maken, onjuist is gebleken, wordt hier weer de telkens opnieuw door de krijgsgeschiedenis gelogenstrafte, afgezaagde en energie-ondermijnende theorie van de onmogelijkheid der verdediging verkondigd. In stelling 6 vertrouwt de commissie onze onafhankelijkheid toe aan „tractaten" met naburige staten, terwijl ten aanzien van stelling 2 een aanhaling wordt geplaatst, waarin degene „idealistisch naïef" wordt genoemd, die gelooft, dat het Haagsche Reglement of het Gasvoorstel van Hughes van 7 Jan. 1922, het gebruik van oorlogschemicaliën zal voorkomen. De logica ontgaat mij! Een summum van „degelijke bewijsvoering" voorwaar!! Eerst wordt de internationale overeenkomst met een vodje papier gelijkgesteld, in stelling 6 is zij de rots, waarop wij onze veiligheid moeten bouwen! Maar bovendien de eeuwenlange strijd tusschen aanvalswapenen en de dekkingsmiddelen daartegen is nog geenszins uitgestreden; tegen de duikbooten, die den oorlog zouden beslissen, vond men afweermiddelen uit, tegen chemicaliën werden gasmakkers toegepast, tegen vliegtuigen afweerkanonnen (en in de toekomst stralen?). Ook hoede men zich voor overdrijving van de vrees voor gifgassen. Zal juist de wetenschap, dat „Londen in drie uur tijds uitgeroeid zou kunnen zijn", niet tot 9 groote voorzichtigheid manen? Hij, die heden deze wandaad zal beproeven, weet zeker, dat dan Parijs of Berlijn morgen aan de beurt is. Men vreest repressailles! Een soortgelijk vraagstuk was voorheen het al of niet dooden van gevangenen. De vrees voor repressailles bracht de waarborging van het leven der gevangenen. In den laatsten oorlog is overduidelijk gebleken, dat een overmachtige oorlogvoerende staat als regel zoodanig gebonden is door andere vijanden, dat hij niet vrij is om tegen den kleinen staat overmachtig op te treden. Indien wij ons ook nog hadden geschaard bij de vijanden van Duitschland, dan zou het voor dit groote land uitermate moeilijk zijn geweest om tegen ons een vernietigingsoorlog te voeren. Men vergelijke b.v. hoeweinig krachten dat machtige rijk tegenover Antwerpen kon achterlaten, zoodat in de periode 20 Aug.—October 1914 het Belgische leger daar sterker was dan de insluitingstroepen. Bij het optreden tegen Rumenië ziet men hetzelfde. De moreele overmacht der Duitschers overwon hier de materieele overmacht der Rumenen. Zeker, men kan zich (vooral theoretisch) het geval dénken dat een machtige groote mogendheid alléén met ons land oorlog voert, en dat wij dan zelfs bij groote inspanning onzerzijds aan krachten te kort schieten. Maar is dit eene reden om van onze weermacht afstand te doen? Past gij, gemengde commissie: Uwe „wij kunnen toch niets theorie", ook toe in uw particulier •leven? Spaart gij een slot op Uwe huisdeur uit, en laat gij deze open, omdat dat slot toch niet helpt tegen een aanval van volleerde inbrekers, of tegen hen die Uwe ruiten vernielen en aldus binnendringen? ad 3. De commissie trekt de preventieve werking van ons leger in twijfel. Wij zullen geen poging doen om haar van inzicht te doen veranderen. Doch alleen als onze rotsvaste overtuiging uitspreken, dat Nederland, door zijn strategische ligging van zóó uitnemend belang, zeer beslist in den oorlog zou zijn betrokken, indien het weerloos ware geweest. Als bondgenooten voor deze zienswijze noem ik twee antipoden: generaal Snijders, zie b.v. zijne schitterende redevoering begin Juni 1924 in de „Twee Steden" te 's-Gravenhage gehouden en niemand minder dan de roode voorvechter Troelstra in zijn eveneens schitterende redevoering van 3 Aug. 1914 in de Tweede Kamer, waar hij het mobiliseeren van het 10 Ned. leger een pacifistische daad noemde, ja, het eenige middel om den oorlog buiten onze grenzen te houden. Toen zaten wij allen onder den verschen indruk van de verschrikkelijke, nuchtere feiten der naakte werkelijkheid. Toen hoorde men van geen vast vertrouwen op papieren tractaten. Nu is de koude van de lucht en kan er weer lustig op los geredekaveld worden, dat het leger geen preventieve werking uitoefent. Ik moge U, „gemengde commissie", die rede van Troelstra ernstig ter lezing aanbevelen, dan kunt gij beoordeelen, welken omkeer de perickelen van het oogenblik in de denkbeelden brachten van hem, die thans weer de eer heeft in Uwe ontwapeningsgelederen te staan. L'histoire se répète. Als men vraagt: waarom weigert de Duitsche Regeering in 1918 aan Ludendorff de volmacht om zich te dekken tegen luchtaanvallen door opstelling van artillerie op ons gebied, dan heeft volgens de Heeren ons tot ruim 400.000 man aangegroeid leger hierop geenerlei invloed gehad, doch was die beslissing alleen te danken aan „een combinatie van gelukkige omstandigheden". Toch zouden Engeland en Duitschland, voor wie Zeeland van zeer groot gewicht was, het weerlooze land hebben moeten bezetten. ad 4. Hoe de commissie tot het eerste deel dezer conclusie kan komen, is mij een volslagen raadsel. Een blik op de ligging van ons land moet toch voldoende zijn om te doen inzien, dat een weerloos Nederland, met zijn strategisch zoo gewichtige riviermonden, met zijn ver naar het Z. uitspringend Z. Limburg, met zijn ligging ten opzichte van het bezette gebied, de oorlogvoerende mogendheden alleen reeds uit overwegingen van strategische veiligheid dwingen zou den oorlog naar ons land over te dragen. Van den anderen kant bleek in 1914 hoe zelfs ons te zwak leger de gevaren afwendde. Dat het gebruik van een weermacht leiden kan tot vernieling, is een waarheid die niemand zal betwisten; maar de hoofdtaak van onze weermacht is, het is reeds tot vervelens toe gezegd, den oorlog te voorkomen. Dat men zich echter met handen en voeten zou overgeven aan den eersten-besten kwaadwilligen buur, is een houding zoo in strijd met de traditiën van ons vrijheidlievend volk, dat ik van harte hoop, dat deze Jan Saliegeest tijdens mijn leven en dat van mijne kinderen nimmer de overhand moge krijgen. Neen, mijne Heeren! dan pas 11 ik, evenals Uw medelid Koolemans Beijnen 30 jaren geleden, voor uwe zoogenaamde „zakelijke bewijsvoering" (die in mijn oog in hooge mate onzakelijk, fantastisch is en in Utopia thuis hoort). Ik houd het dan maar liever bij geestdrift en offervaardigheid voor de nationale verdediging. Ik blijf hieraan hechten totdat uwe voorspellingen betreffende de eindoverwinning van het recht, geen luchtkasteelen meer zijn, doch door algemeene ontwapening werkelijkheid worden. Evenals gij, zal ik den dag zegenen, waarop de wereldvrede op hechten grondslag zal zijn opgebouwd. Het bestaan van ons leger verzwakt volgens de commissie de „internationale rechtsgedachte". Maar hoe is deze uitspraak te rijmen met de succesvolle pogingen van onze Regeering, om door middel van de weermacht met groote zorg eerbied af te dwingen voor het recht der neutralen. Zou die internationale rechtsgedachte beter zijn gediend indien het Jan en alleman vrij had gestaan, ons land als operatietooneel te bezigen? Als wij op dit oogenblik die rechtsgedachte willen bevorderen door ons leger af te schaffen, „Non possumus" tot ons devies te kiezen in plaats van „Je Maintiendrai", dan zouden onmiddellijk de generale staven van de ons omringende mogendheden voor de opdracht worden gesteld, de middelen te beramen om aan de gevaren van een inval door ons gebied het hoofd te bieden. Zeker zal de overwinnende partij bij het einde van den oorlog strategische waarborgen voor de toekomst eischen. Dit kan onder allerlei vernederende vormen geschieden, daaronder zeer zeker te rekenen: dwang tot opnieuw oprichten van een leger. ad 5. De commissie acht voor ons het onderhouden van een weermacht gerechtvaardigd, niet indien zij geheel ondergeschikt is aan onze Koningin en Regeering, wier hoogste plicht het is onze nationale belangen te behartigen, doch alleen als zij, deel uitmakende van een politiemacht, onder het oppergezag zou staan van een supranationaal objectief orgaan in het kader van den volkenbond. Maar als men de Europeesche leden, de vaders van den volkenbond, één voor één nagaat, dan blijkt, dat zij in hun eigen product voorshands nog zóó weinig vertrouwen hebben, dat zij veiligheidshalve nog een krachtige nationale weermacht, veel krachtiger dan 12 de onze, er op na blijven houden. Dat zulk een supranationaal en vooral objectief orgaan nog geenszins bestaat, is voor de commissie geen bezwaar om maar vast het leger af te schaffen. ad 6. Tegen deze conclusie op zich zelf bestaat geen bezwaar, mits men bij het sluiten van tractaten niet uit het oog verliest, dat blijkens den jongsten oorlog ook nog zoo iets bestaat, wat men schending van tractaten pleegt te noemen. Woorden als „noodweer", „overmacht", „Not kennt kein Gebot", klinken ons nog te duidelijk in de ooren, om niet ietwat sceptisch gestemd te zijn tegenover die papieren documenten. Intusschen helpen wij de commissie van harte hopen, dat in de toekomst de Regeeringen nimmer meer woordbreuk plegen, doch wij wenschen ons niet uit te kleeden voordat wij zeker zijn, daar later geen spijt van te hebben. In Bijlage II kondigt de commissie aan, dat zij in meerderheid geneigd is het „lijdelijk verzet" aan te bevelen. Dus zullen wij ons niet gewapend verzetten, doch lijdelijk met ledige handen. Maar onze tegenstander zal ongestraft allerlei drastische maatregelen toepassen om dit verzet te breken. Ons volk zal dan voor de moeilijke keuze staan, óf slecht voorbereid toch tot daadwerkelijken weerstand overgaan, óf zich lafhartig laten kwellen en knevelen. Neen, zoo eenvoudig is dat lijdelijk verzet niet. Zoowel de gedeporteerden als de niet gedeporteerden in België kunnen hieromtrent inlichtingen geven. Twee leden van de commissie, Mevr. Bakker en de Heer de Meester, hebben in Bijlage III gezorgd, dat ons ook een verrassing wordt bereid. Zij teekenen niet het op vernietiging van onze weerkracht gerichte rapport, doch zeggen in Bijlage III, dat zij wel de algemeene strekking en de conclusies van het rapport aanvaarden als einddoel van pacifistisch streven, doch erkennen, dat momenteel de kans dat Nederland in een oorlog wordt betrokken, grooter is dan de commissie aanneemt, en dat voorshands een weermacht noodig is. Maar nu wordt mij, althans wat den Heer de Meester aangaat, de zaak steeds onduidelijker. Eerst geeft hij (zie de inleiding) met de beide andere oud-militairen, op de vraag van de verdedigbaarheid van Nederland „unaniem een volstrekt ontkennend ant- 13 woord." Dit wil dus zeggen, hij propageert luide de meening (die natuurlijk ook buiten onze grenzen gretige ooren vindt), wij kunnen ons niet verdedigen. In Bijlage III wordt betoogd: Eene Nederlandsche weermacht moge 'geenerlei defensieve zelfs geen preventieve beteekenis hebben, zij heeft in de oögen van ondergeteekende een psychische, ja, zelfs een zedelijke waarde." Welk doel heeft de Heer de Meester bij deze zonderlinge uitspraak gehad? Gelooft hij, dat de Volksvertegenwoordiging bereid zal worden gevonden jaarlijks vele nüllioenen uit te geven voor een leger, dat noch defensieve noch preventieve waarde heeft? Een Nederlandsche weermacht, die geenerlei defensieve, zelfs geen preventieve waarde heeft, kan m.i. niet spoedig genoeg worden opgedoekt. Zij zou dan immers onbruikbaar zijn voor de twee eenige doeleinden waarvoor zij met veel geldelijke offers in het leven werd geroepen, n.1. het land buiten den oorlog te houden en het in geval van nood te verdedigen. Wie zal zoo dwaas zijn om in zoo'n „psychische, zedelijke" onderneming zijn kapitaal te steken als deze het zeker aflegt, zoodra zij het bedrijf moet rendabel maken! Het laatste woord (in de laatste Bijlage) is natuurlijk ook hier weer aan het laatst toegetreden lid, aan Professor Veraart, die nog komt betoogen, dat hij nog verder wil gaan dan de rest der commissie en ook van geen politiemacht in het kader van den volkenbond wil weten. Deze Hooggeleerde Heer haalt hierbij in een noot wijlen Prof. Struycken aan. Men late zich echter hierdoor niet op een dwaalspoor brengen, door uit dat citaat af te leiden, dat deze groote Nederlander soortgelijke denkbeelden op defensiegebied er op na zou hebben gehouden als de Heer Veraart. Het tegendeel is waar! Ik wil juist als tegenbetoog tegen de theorieën van de gemengde commissie, een kleine bloemlezing geven uit de laatste pennevrucht van Struycken, die het noodig heeft geoordeeld, nog slechts eenige maanden voor zijn veel te vroeg ingetreden dood, een hoogst ernstige waarschuwende stem tot zijn landgenooten te richten. Staatsraad Prof. Mr. Struycken schreef als volgt in de brochure, getiteld: „De hoofdtrekken van Nederlands buitenlandsche politiek": „Een volk, dat naar gebiedsuitbreiding geen begeerte heeft, dat in den overzeeschen handel de bron vindt van zijn bestaan, wiens belang dus geheel door den vrede 14 wordt gediend, zulk een volk vormt krachtens zijne natuur een vruchtbaren bodem voor het ontstaan en de ontwikkeling van ethische ideeën, op de waarborging van den wereldvrede gericht...." „Het (volk) Weet van hoe groot strategisch en commercieel belang de kleine delta is, die het bewoont, de koloniën in het verre Oosten, die het de zijne mag noemen. Wordt het staatkundig evenwicht in Europa of overzee verstoord, zijn leven en onafhankelijkheid, zijne bestaansvoorwaarden staan op het spel." „Wie zich rekenschap geeft van de groote strategische en economische belangen, die ons grondgebied en dat onzer koloniën vertegenwoordigen, het steeds inniger verband erkent tusschen de staatkundige en economische belangen der volken, hij zal begrijpen, dat het niet zoo lichte taak is, in de van wantrouwen en achterdocht vervulde sfeer, waarin de strijd der groote wereldbelangen en aspiraties zich afspeelt, steeds bij alle partijen het vertrouwen in stand te houden, dat men aan geen van haar ook maar in het minste dienstbaar wil zijn, noch door hetgeen men doet, noch door hetgeen men nalaat. Daarom is ook als factor in onze vredespolitiek eene defensiepolitiek noodzakelijk, die voorkomt, dat ons land en zijne koloniën zouden kunnen worden beschouwd als openliggend voor ieder, die ons gebied, zij het slechts tijdelijk, zou willen gebruiken ten dienste zijner politieke of strategische belangen. In den laatsten oorlog heeft deze politiek haar vuurproef doorstaan Voor geen land ter wereld was de handhaving der neutraliteit moeilijker dan voor het Nederlandsche volk." Voorts wijst hij op „de gevaren, die gebrek aan nationale offervaardigheid voor de verdediging van 'sLands zelfstandigheid en onzijdigheid, vaak zich verbergend onder den schijn van een hooggestemd maar onwerkelijk pacifisme, yoor onze internationale positie met zich kan brengen.". „Het prijsgeven van de verdediging van ons land en zijne koloniën, om zoogenaamd het goede voorbeeld te geven, zoude niet alleen in strategischen maar in de eerste plaats in politieken zin, een der bestaansvoorwaarden voor de historische roeping van ons volk doen verloren gaan, immers ons gebied noodwendig maken tot een voorwerp van zorg voor en verzorging door anderen en daardoor op den duur tot een voorwerp van conflict; aan onze traditioneele politiek kwam dan een 15 einde. Zou het zóó ver komen, wat de Hemel verhoede, dan kan niet meer van Nederlandsche politiek worden gesproken; wij zullen dan de politiek voeren, die anderen ons zullen opleggen, tot wij ten gronde gaan." En verder wijst hij er op, dat vele staten den waarborg hunner integriteit, welken den Volkenbond hun biedt, geheel onvoldoende vinden, zoodat men vreest dat bij het eerstvolgend ernstig conflict de Volkenbond hulpeloos de handen zal moeten ineenslaan, zoo hij niet terzelfder tijd uiteenspat. Dat deze vrees geheel zonder grond is, wie zal het durven zeggen? Hij spreekt over de weer opnieuw opduikende militaire verbonden, die het fiasco van den Volkenbond komen uitdrukken. „Het Nederlandsche volk, aangegroeid tot 50 millioen zielen, moet in de internationale verhoudingen de volle verantwoordelijkheid op zich nemen voor zijn bestaan en zijn veelzijdige belangen. Aan hoe groote gevaren ons koloniaal bezit ook moge zijn blootgesteld, wij hebben binnen de mate onzer krachten voor de verdediging zijner onzijdigheid zorg te dragen, zonder ons lot aan dat eener andere mogendheid te binden." „Wij gelooven daarom, dat ook ten aanzien van de koloniën de oude, beproefde politiek der afzijdigheid de beste is en wij hebben ook den indruk, dat de groote belanghebbende mogendheden vooralsnog geen andere politiek dan deze van ons verwachten'. „Is dit juist gezien, dan volgt daaruit tweeërlei plicht. „Vooreerst van een krachtige verdediging onzer koloniën. De eisch dien wij aan de politiek der andere volken stellen, dat ons koloniaal gebied met al zijn rijkdommen en ontwikkelings-mogelijkheden zal blijven buiten den strijd hunner belangen en inzichten, brengt met zich, dat wij zeiven in de eerste plaats ons in staat stellen om, zooveel in ons vermogen ligt, het daarbuiten te houden. Het is niet genoeg van de mogendheden te vragen, dat zij vertrouwen, dat wij ons niet in dienst zullen stellen van, noch ons gebied zullen laten gebruiken door eene harer wij moeten ook metterdaad toonen, dat wij binnen het bereik onzer krachten bereid zijn daadwerkelijk ervoor te waken, en de noodige offers te brengen, dat dit vertrouwen ingeval van conflict niet dadelijk worde beschaamd. „Abandonneeren wij de verdediging onzer koloniën, zelfs tegen den eersten aanval, dan zullen anderen ziek verplicht rekenen het noodige daartoe te doen en voor 16 te bereiden, hetwelk eenerzijds de kans, dat een conflict in het verre Oosten, waar nog politieke brandstof in overvloed aanwezig is, uitbreekt, vergroot, anderzijds vrijwel de zekerheid met zich brengt, dat wij erin worden betrokken. „Hoe verdrietig het ook moge zijn, men mag geen oogenblik voorbijzien, dat de wereldoorlog, wel verre van den vredesgeest wakker te roepen, de tegenstelling der belangen, sentimenten en aspiraties ten zeerste heeft verscherpt. Meer dan ooit vervullen achterdocht en wantrouwen de internationale verhoudingen; wereldconflicten kunnen ieder oogenblik opnieuw uitbreken. In zoodanigen toestand ons rijk koloniaal gebied open te stellen voor ieder, die er wil binnentreden, zou een verzaking zijn van verantwoordelijkheid, een volk onwaardig; soortgelijke „klaplooperij" — men vergeve het woord — op de offervaardigheid van andere volken voor de verdediging hunner belangen, gepaard aan een zeker cynisch vertrouwen op de stabiliteit, uit de bij hen onderstelde wangunst geboren, zoude als een onvergeeflijke misdaad worden beschouwd. „Wel de voordeden willen geniden van de koloniale rijkdommen, wèl aanzien op te eischen als een volk van 50 millioen zielen, maar niet te willen offeren voor de verdediging van het gebied en deze over te laten aan anderen het zou niet worden geduld Onze koloniale zelfstandigheid ware in groot gevaar. „Zoolang de wereld zoo blijft als ze is, heeft een volk van meer dan 50 millioen, zijn deel mede te dragen in de verantwoordelijkheid voor het behoud van den wereldvrede en heeft het de daarvoor noodige offers te brengen." Dit is het politieke testament van den hoogst betrouwbaren en zaakkundigen Struycken, die door zijn rechtstreeksche medewerking aan verschillende internationale conferenties, veel beter dan een der leden van de gemengde commissie in staat is geweest, een diep inzicht te krijgen in de internationale politieke toestanden. Zijn afscheidsroep aan ons is: Waak, waak en blijf steeds paraat, de gevaren, die u bedreigen zijn groot, en kunnen ieder oogenblik opdoemen met groote snelheid en hevigheid. LAMBOOY.