RVGEBÜGRAAUWsUlTGeVERS IBM AMSTERDAM I VERSCHOPPELING „HA NNES" Verschoppeling 1. VERSCHOPPELING ROMAN DOOR JOHAN SCHMIDT AUTEUR VAN „DE TRIOMF VAN HET MOEDERSCHAP", „HET LEED DER WAARHEID". £.A. TWEEDE DRUK MET 4 ILLUSTRATIES N.V. QEBR. GRAAUW's ÜITG.-MIJ. - AMSTERDAM Muf-warm is het, zonder eenige koelte, loom, tot zelfs bij het raam, dat den geheelen dag open-' staat. De ruime kamer wordt langzaam verduisterd door de ondergaande zon. Slechts enkele helle plekjes schitteren op vazen en gloeien even in de ruit van de alkoofdeur, waarop de laatste stralen als vlammen spelen. Elleboogleunend, doelloos voor zich uitstarend, staroogend en gevoelloos voor het omringende, ligt log een meisje over het vensterkozijn, het hoofd steunend op de rechterhand, die slap, als gebroken hangt tegen het pleister van den gevelmuur, nerveus krabbend met gekromde vingers de ongelijke vuilgrijze korrelige hardheid. Het haar, donkerblond met geelgouden streepjes en vlekjes, door de kwijnende zon överglansd, ligt verward tot een breede, dikke wrong saamgestrengeld. in den nek. Weerbarstige haren, kronkelend over het smoezelige voorhoofd, neerhangend tot den mond, prikkelen hare neusgaten, waardoor zij het hoofd telkens schichtig schudt. Het forsche, doch niet ruwe lichaam is ge- 5 5 stoken in een hier en daar versteld jak en een blauwzwarten rok; een vroegeren Zondagschen, waarover een schort is vastgemaakt. Gemakshalve heeft ze het eene been opgetrokken, het andere ver achter zich uitgestrekt. Zij drukt zich behagelijk tegen den vensterhoek, als een vrouw, die, alleen zijnde, zich om niets en niemand bekommert. Een vettige etenswalm stijgt uit de onderverdieping tot haar op; het hindert haar niet. Van boven, waar men goed te drogen heeft gehangen, vallen droppels op haar hoofd; ze voelt ze niet. Kooitjes met sijsjes en leeuweriken hangen aan spijkers, kooi aan kooi, boven en onder de keukenraampjes. Het tjilpen en het fluiten, gansch het zingen der diertjes, ontgaat haar; zij hoort het niet. Gedempt-rumoerig dringt kindergeschreeuw, wielengeratel en dreunerige draaiorgelmuziek van uit de verte tot haar door. De zon zinkt dieper en dieper achter de huizen en alleen de weerschijnende gloed tint de huizen rond-om. Kleine wolkvlokjes, goudgerand, paars-violet vlokken, in het diepe blauw. De omtrekken der daken en schoorsteenen worden flauwer. Plechtig bijna daalt de avond. - Het meisje heeft zich niet verroerd. De oogen staren steeds dênzelfden kant uit. Zacht doet het windje, dat langs hare slapen glijdt, de haren 6 . ,. ; 6 trillen. Zij tracht deze achter de ooren te strijken, wat haar niet gelukt. Langzaam trekt zij het bovenlijf naar binnen, klemt zich aan het kozijn vast en staat dan zeurig-lamlendig op. ,/t Is donker geworden", prevelt ze, „hoe laat is rt al?" Uit haar zak een doosje lucifers halend, tast ze naar de klok. Ben oogenblik verlicht een klein vlammetje de wijzerplaat. „Half tien! Is 't al zoo laat? 'k Mag me wel een beetje opknappen. Moe zal zoo thuis komen." En nog suffend, in gedachten, verlaat ze de kamer, sjokt naar het keukentje en gaat daar, alsof ze een heele wandeling gemaakt had, bij het wit houten tafeltje weer soezend op een krukje zitten. „Och, ik lijk wel gek", zegt ze hardop, terwijl ze opspringt. „Ben ik dan een kind?" Beverig steekt ze het lampje aan en zet dit op den schoorsteenmantel, plaatst daarnaast een spiegeltje en speldt de haarknot los, waardoor deze in krullen langs hals en schouders valt. En weer peinzend strijkt ze de haren glad en rolt ze daarna tot een knoet, maar werktuigelijk, zonder overleg. De deur van het portaaltje, grenzend aan het keukentje, gaat piepend open en moeder sloft binnen, blozend, vermoeid-hijgend van het trappenklimmen. Op het krukje, waar zooeven het meisje had gezeten, valt ze neer, sluit behagelijk de oogen, blijk gevend van aangename rust „Dag moe". 7 7 „Da-a-a-g... Hè kind, is dat loopen, hè, hè, 'k Ben op... Wat ben je laat!" „Laat moeder?" „Ja, anders bè je al lang klaar. Nou nog kleeë! Heb je koffie?" „Nee.. „Nee? Wat lam. Hoe komt dat? Wat heb je uitgevoerd?" „Gewerkt." "Jij; ,/t Is wat," ||Élpnt moeder, ,/t is wat! Nou nog geen koffie, half tien, wat zeg ik, kwart voor tienen. Je hebt niks gedaan, 'k Zal wéér voor je uitgaan, nóu. Ka je begrijpen". Haar dochter gaat zwijgend op het keukentrapje zitten en neemt de koffiemolen tusschen de knieën. „Wat scheelt je toch, Truus?" „Niks moeder!" „Suf je?" Moeder zet heel voorzichtig den mooien bloemigen hoed af en doet deze overdreven secuur in een veel te groote doos. „Tante Bet zegt, dat ie me zoo goed staat, Truus". „Wat moe?" „Wat? M'n hoed, natuurlijk." O'" „v^. „Is vader nog an 't werk? Kijk is, 'n groote vlek in me mantel. Wie het dat nou gedaan? Sjonge... sjonge!" Met een natte spons reinigt ze de plek. 8 8 „Truus!" „Ja, moeder?" ,/k Ben 'r geweest, hoor!" Truus houdt op met malen en ziet in spanning naar moeder op. ,/t Is niks voor je, meid. 'n Dronkenlap'" „Och" „Wat och? Wou jij 't beter weten dan ik? 'n Dronkenlap, zeg 'k. Iedereen zegt 4 de buren, z'n zusters, iedereen." „Z'n zusters, iedereen!" herhaalt het meisje onverschillig. „Weet je wel, dat ie al twee vrouwen in 't graf het?" „Heb ie me gezegd!" „Nou dan!" „Dat kan ik toch niet helpen!" „Hoor zoo'n bliksemsche meid. Z'n eerste is van verdriet gestorven en z'n tweede"... „Dat kunne ze makkelijk zegge." „Zegge... wat zegge! 't Is de Waarheid." „Als ie drinkt zal 'k 'm dat wel afleeren. 'n Man mot je leide". „Daar zal jij wat van wete!" ,/k Ben geen kind meer." Woedend staat moeder van haar stoel op. ,/k Ben drieëntwintig jaar met je vader getrouwd... drieëntwintig jaar... en ik ken 'm nog niet. Zal jij 't beter wete dan ik? Wat zes je me daarvan?" Driftig loopt ze naar het fornuis en tilt mor- 9 rend het deksel van een pannetje op, dat steeds staat te borrelen. „Wat is dat?" „Vleesch voor morgen." „Heb je dan niks voor me bewaard?" „Nee. 'k Dacht dat u gegeten had bij Nelis z'n moeder." „Loop na de hel... Daar ga je voor de stad uit!! Laat je de boel, de boel, om voor je dochter na d'r toekomstige man te inf ormeeren... omdat je bang bent, dat ze d'r in zal loope! Geen aardappel! Niet dat bewaart ze voor je. 't Is schande". Uitgeput door opwinding leunt ze op het aanrecht en ziet verpletterend Truus aan, die achteloos met den rug tegen den deurpost staat. „Géén aardappel, géén syllabe! Niks - niks." „Neem dan een boterham!" „Bróód... bróód? Eet jij dat, als je een heele dag hebt geloopen. Als je op bent, dóód op en voor 'n ander, 'k Zal me weer uitsloven. Nooit meer". ,,'k Dacht dat"... „Jij!! jij!" stottert de vrouw, „jij denkt alleen an je zelf! Aan je moeder denk je niet! As jij 't maar heb". „Windt u toch niet zoo op. Met moedwil heb 'k 't niet gedaan." „Nee, néé mot je zeggen. Je zal 't vergete hebbe. 't Is schande." Met haar dik lichaam sukkelt het oude 10 10 mensen naar de glazenkast, waaruit ze een brqod haalt en zich daarvan een paar sneden snijdt. „Waarvoor heb je me naar z'n woonplaats laten gaan as je toch je zin wil doen? Maar zoolang as ik leef gebeurt het niet! Als God m'n oogen sluit kan je doen wat je wil, nóu niet, gelukkig... En dan, 'n man van een ander geloof, die niks is, niks kan dan zuipe." „Zou 't wel waar zijn," zegt haperend Truus, zich loom oprichtend. Zoo lang ik met 'm omga heb 'k er niks van gemerkt." „Nóu, néé. Hij zal 't doen as jij er bij bent. Nou wordt ie mooi. Wat mot dat worde? Een ander geloof!! Wat mot 't worde als onze lieve Heer je met kinderen zegent. Wat zal 't worden? Hij wil zus en jij wil zóó," ratelt de bezorgde moeder, maar op eene wijze, die haar kind eer haar zin doet doorzetten dan tot rede brengt. „Moord en doodslag komt er van"... „Jawel dirèkt," teemt Truus, ,/k laat me opete". „Hij gelooft aan God noch z'a gebod," onderbreekt de beleedigde vrouw. „Als je 't doet Truus", dreigt ze, „as je 't doet, dan, dan . „Nou?" „Dan?... Dan krijg je niks mee. Geen zakdoek, geen lappie". ,/n Zorg". „Zorg? 'n Zorg? Jij weet niet wat zorg 11 is! Je zal nog dikwels an mijn woorde denke... 't Is godgeklaagd. Dat zeg 'k je; zóó lang als wij leven gebeurt 't niet. Je vader wil 't ook niet, gelóóf me." Moeder is voor het oogenblik uitgepraat, 't Kleine dikke menschje heeft hare dochter nu eens góéd, flink gezegd, waar het op staat. Ze weet nu waar ze zich aan te houden heeft. Met de hoedendoos aan de hand, den mooien Zondagschen mantel over den arm, sukkelt ze het trapje af en schommelt naar de binnenkamer om alles op te bergen. Truus slentert haar achterna, vast van plan haar zin door te drijven. „Wat is 't hier donker, Truus, steek de lamp op. Mot 'k m'n beene breke?" Truus treuzelt, doet het eindelijk. ,/t Lijkt wel of je geen jonge meer kan krijge," begint de vrouw weer. „Schei npu uit moe". „Nee, ik schei niet uit." Er trilt in haar bevende stem gevoel. „Meid, meid, ik wou dat je 't niet deê. 'n Protestant. Wat zeg 'k, hij is niémandal! Hebben we je daarvoor laten anneme. Wat zou pater Cramer wel zeggen. Allemaal gedoopt en angenome en nou met 'n Protestant. Jij bent de oudste, geef jij nou 't voorbeeld. Moete we van jullie allemaal verdriet krijge?... Toe, wees nou verstandig." „Hij heb toch goed z'n brood, moe!" „Da weet 'k. Wat geeft dat, as ie de groot12 12 ste helft voor 'm zelf noodig heb. 'n Drinkebroer is 'V „Zou 't zoo moeilijk zijn om 'm dat af te leere? Hij houdt van me"... „Ja, natuurlijk, dat zegge ze allemaal. Wat moet ie anders zegge? Da weet 'k allang, 'k Ben ook op jouw leeftijd geweest. Och, och!!! 'k Hoor je vader al, je goeie, brave vader als ie 't te weten komt." Truus haalt de schouders op. „Wat zal ie zegge?" Moeder zit in een hoek, het lamplicht dat niet sterk is beschijnt haar slechts flauw. De schaduwen zijn lang en worden één met den muur. Truus zit onder de lamp, met de armen op de tafel. Het licht valt op haar gelaat, dat niets verraadt van hetgeen er in haar omgaat. Schijnbaar kalm neemt ze de courant ter hand en leest. Dan heft ze het hoofd op en ziet luisterend naar de deur. De trap kraakt zachtjes en de deur gaat open; 't is vader. Hij groet zijne dochter, kust z'n vrouw. ,/t Regent, zegt hij. Mooi beroerd! Nou kan ik morge het buitenwerk niet doen." „Dat weet je nog niet man, 't kan morgen wel weer droog zijn." ,/k Hoop 't. Ben je al lang thuis, vrouw?" ,/n Half uur zoo wat." „En?". 13 ,/k Heb 't 'r al gezegd. Niks voor d'r. Hij drinkt." „Da's leelijker, kind." Truus zwijgt en doet alsof ze in de courant verdiept is. „Ze zal 't 'm wel afleere, zegt ze," antwoordt moeder sarcastisch. „Alsof 't zoo makkelijk gaat. Kan je van op an"... Vader ziet scherp naar zijn dochter. „Ben je dan van plan 'm te neme, Truus?" „Misschien wel, vader". „Je zal toch je verstand wel gebruike, niewaar, Truus ?" De man, het onverstandig optreden zijner wederhelft gewoon, wenkt haar, waarmee hij te kennen wil geven dat doordrijven en dwingen niets helpt. Hij hoopt, gelooft met zachtheid te overwinnen. Dat is het wapen waarmee hij menigmaal overwon. „Truus?" Ze heft het hoofd op. „Je doet 't niet, hè?" ,/k Weet niet, vader!" „We zullen er nou maar over zwijge. Morge krijgen we weer 'n dag. Ze mot 'r eerst 's over denke." Moeder neemt daar geen vrede mee en krijscht: „Je zal toch wel wete dat ie nog 'n kind het van z'n eerste vrouw?" „Natuurlijk!" ,/n Stuipekop is 't. 'k Heb 'm gezien... Een 14 14 vies wurm. Als je 'm ziet heb je al genoeg!" „Kan hij toch niet helpe, moeder." „Helpe, helpe. Kan jij 't helpen? Jij mot 'm groot brenge. Je zal 'r spul mee hebbe... Niet eens gedoopt"... *v&; „Dan laten we 'm doope, als we getrouwd zijn." „Jawel, morge brenge. Zal Nelis dóén! Direkt. An me laars." „Je moet 't zelf wete," aldus mengt vader zich in het gesprek, „maar als je naar 'n wijze raad wilt luistere, doe je 't niet. Ik weet bij ondervinding, nou ja, 'k zeg maar zoo, ondervinding en ondervinding is twee, je moeder is roomsch en ik ben roomsen, bij ons is 't niet voorgevalle, dat spreekt, maar meneer Van Delden heb 't ook gedaan, je weet hoe 't daar is afgeloope. En dan... een vent die drinkt. Allemaal narigheid. Kan niet anders. Doe 't niet, meid". „Och!" „Waar heb je 'm leere kenne?" „Bij Dorschen, vader." „Dorschen? Dorschen? Wie is dat?" „Die sigarenwinkel, waar 'k diende. Dat is z'n zuster." „Mooi, nou ben 'k d'r achter, 'n Goeie huisvrouw voor d'r broer, dacht ze zeker. Koppelpartij, da's vast"... „Da's vast," beaamt moeder. „De bure zeien allemaal dat 't 'n smeerlap is. Dag en nacht 15 15 op straat, 'n Mooi mannetje, hm... Dat kind kan 'k maar niet vergete. Wat 'n scharminkel, 'k Ben natuurlijk verder gegaan. De buurvrouw, vlak onder 'm, zei, dat ie z'n vrouw compleet vermoord heb en die wéét 't". „Wie zorgt voor die jonge, vrouw?" „Z'n grootmoeder. Daar is ie in huis. Mot je van hoore. Allés mag ie doen. Nou dobbelt ie al. Je zal 'r van luste, je zal 'r van luste". Truus, die bijna geen woord gesproken heeft, staat op en vraagt, alsof 't gesprokene haar niet aangaat, of het iemand anders geldt, „waar is m'n mantel, moeder?" „Wat wil je?" ,/n Straatje om, 't is lekker weer"... „Ga je met hèm, ja?" ,/k Weet niet, moe"... „Pas op als 't waar is!" „U kan me toch niet an 'n touwtje houe? 'k Zal doen, wat 'k wil." „Wis en waarachtig niet," dondert vader, wiens gevoel van vaderzijn, van baas-wezen, boven komt. „Wis en waarachtig niet, je zal doen wat ik wil, versta je, snotmeid! Denk je, dat je 'n kind voor hebt. Je kan nou van avond nog gaan, maar als 't met die vent is, is 't voor 't laatst. M'n geduld is uit, hoor. 'k Laat geen loopje met me neme". Truus kleedt zich onverschillig, schijnbaar doof. „Om elf uur zal je thuis weze, geen minuut 16 16 Op de blauwzwarte steenen tegen het strand zit een jongetje en tracht de mosselen, die zich daar hebben vastgehecht, los te trekken. Verschoppeling 2. later, géén minuut, hóór je? Zeg, sta je me te beduvele, of ben je doof?" „Nee vader". „Je weet 't nou". „Ja, vader! Dag vader! dag moe!" Vader groet terug, moeder niet. Deze wil nog wat zeggen, maar Truus is al weg. Vader schudt het hoofd en mompelt iets tusschen de tanden, terwijl zijne vrouw nog naar de deur ziet, waarachter Truus verdwenen is: „Wat 'n stommert!" raast zij, „ze ziet 'r ongeluk niet in. Zop'n beroerling van 'n kerel!" Klotsend slaan de golfjes tegen de ongelijke steenglóoiïng, die ais zeewering is aangebracht, uit vrees het oeverzand te zien verdwijnen. Waar dit niet het geval is, werd de geelbruine korrelige massa door het alles verslindend element weggehapt. De zee rimpelt nu kalm naar het strand. Schuimkopojes verspetteren tot waar de gezichtseinder in blanke verlatenheid zich verliest. 'n Scheepje verrijst in de verte. Eerst de masttoppen, dan de kleine peuterige zeiltjes, dan de romp. Op dien afstand speelgoed gelijk. Tegen de duinen, met helmkruid begroeid, liggen menschen lui zich te verlustigen in den aanblik der zee, waarin de pieren zich als reuzenarmen uitstrekken. Als de nacht donker is, geeft het licht der 17 Verschoppeling 2 17 beide vuurtorens den weg aan, dien de schepen te volgen hebben, om binnen deze omarming te komen. Het kost moeite, bij slecht weer, de pieren binnen te komen en menig passagier verkeerde in doodsangst, vreezend tegen de steenen armen te pletter te varen. De loods echter heeft zóó te sturen, dat de twee vuurtorens achter elkaar komen, één licht uitmaken, en het schip, hoe groot het ook zijn moge, binnen de haven stevent. Nu is het middag. Als uit de diepte stijgt een zacht murmelen. Het zijn de golven, die spelend klotsen en zangerig ruischen. Op de blauwzwarte steenen tegen het strand zit een jongetje en tracht de mosselen, die zich daar hebben vastgehecht, los te trekken. Als hem dit gelukt, werpt hij de weekdiertjes tegen de steenen om de schaal te verbrijzelen, waarna hij ze onderzoekt of er zich geen krab in schuil houdt. Half onder het zand bedolven, ligt een doode kraai, rottend, met uitgespreide vlerken, insecten ten prooi. De knaap ziet dit en tracht de vergane veeren uit het ontbindend dier te trekken, met kwalijk verholen leedvermaak. Zingend en blèrend wentelt de jongen zijn voeten in de hoopjes schelpen, werpt die met de steenen omhoog en loopt ze plomp achterna, tot hij aan de sluizen komt, waar vletterlieden op de leuning zitten of luierend er- over-heen hangen. 18 18 Een niet groote, doch breede robuste man, met een bruinen stoppelbaard en kleine met bloédaartjes doorloopen oogjes, roept hem met een vloek tot zich. „Allo, Hannes! Allo... hier!" 't Kind nadert. „Waar heb je gezeten. Wat zie je 'r weer uit." Ruw pakt hij het jog bij het beenderige armpje, bekijkt het, draait het om, maar zóó, dat het kind als een ledepop van rechts naar links slingert. „Hm... slobber! Heb je weer niks om ie nek? Hier!" Uit z'n jekker haalt de zeeman een gebloemd zijden das en bindt die stropperig om den schrielen kinderhals vast. „Hier heb je ;n cent. Laat grootmoeder je broek maken. Je knieën komme d'r weer door." Hannes antwoordt niets, gaat sluipend de sluis over naar huis. „Wat 'n stumperd, Nelis! Z'n ribbe komme door z'n bast," oordeelt de lange sluiswachter met 'n jeneverstem. 'k Wor d'r beroerd van as 'k 'm zie"... „Wat het ie 'n puisies op z'n bakkes," voegt 'n ander er bij. „Op z'n handen óók, óveral! Niewaar, Nelis?" „Dat het ie van z'n moeder," bevestigt deze. De mannen zien elkaar knipoogend aan, geen geloof hechtend aan die verklaring. „Hij krijgt eerstdaags 'n nieuwe moeder, ge- «1 19 19 lukkig. Die zal 'm wel weer opkalefateren." De hoorders zwijgen verbaasd, monsteren daarna spottend den spreker. „Alweer? Da's nommertje drie!" gromt een ineengedrongen vletterman. „Jij kan d'r wat an. Hoe lang zal dié 't make en wanneer gebeurt 't grappie, Nelis?" „Nou, dat hangt 'r vanaf", aarzelt deze. „Is., 't.. 'n.. ouwe tante, jong)?" lacht z'n dronken broer, die evenals de anderen niets van Nelis' huwelijksplan af weet. ,,'k Neem 'n ouwe! As je maar na m'n hoof ie kijkt, 'n Fiksche meid, hoor, twee, drie-en-twintig, 'k weet niet recht maar stevig in d'r want." ,,'k Wou niet graag in d'r plaats weze." ,,'k Lus je niet, man," grolt Nelis. Een los werkman springt van de leuning — roept: „Weet je wat we doen? Bij Matje 'n neutje voor je neme. Ga je mee, mannen?" Nelis' toestemming is overbodig. De vletterlieden, achter elkaar, plompen over het smalle bruggetje. Nelis, de handen in de broekzakken, volgt z'n kameraden, tiie tien passen verder op z'n voorgenomen huwelijksplan gaan drinken. „Allemaal wat, Matje. Voor Nelis!" schreeuwt een, als het troepje den drempel overschrijdt. „Hoe is 't, bruigom," lacht Matje, geen kuische Suzauna, naar Nelis, „mot 'k je fielseteere? 'k Zal maar 'n coiriakkie voor je nemen, man". Nelis grinnikt, deze nieuwe qualificatie doet 20 20 'm goed. „Ja Mat, 'k ga trouwe"... „Goeie morge. Wil je blaubaard worde, dikke? 'k Wor bang voor je, ha, ha, ha! Je maakt 'r zeker rolpens van!" Het jeneverhuisje dreunt. De mannenkelen stooten brullend lachen uit. „Jij bent 'n lollige donder, meid. Jij most maar met me trouwe, as dié soms weer 't hoekie om gaat." Matje giert, draait op haar hiel en slaat met de vlakke hand op haar zitvlak. „An me hierzoo. Dat mot me nou nog overkomme... Ha, ha, ha!" Nelis laat zich gemoedelijk deze minachting welgevallen, grolt brommend tusschen de tanden: „Bah — wat 'n stof. Je mag je wel 's late uitkloppe, Matje. Je zou me te slordig zijn". „Katjes, katjes, ksst, ksst", stoken de bezoekers, „Nou Matje, geef 'm"... Én de stoppelbaarden drinken en gekscheren ten koste van Nelis, die toch heimelijk woedend, onhoorbaar vloekt. ( De sluiswachter sart: „Zeg Matje, as je 'm neemt, krijg je die hazewindhond ook. Dat kleutertje van z'n eerste vrouw. Niet doen, hoor. Niet doen..." „Dat magere talhout? Je mot 'm vetmeste voor de Kersdage, dikke!" gilt Matje. 21 21 „Je zou 't een vieze kluif an hebbe," smaalt de sluiswachter. Nelis springt op, zwaait z'n stoel bliksemsnel omhoog en dondert opgewonden: „Wat mot je, lange ellendeling, 't Is mijn jonge en 'k laat 'm door jóu, door jóu, versta je, niet afmake. As je wat wil, neem mijn danl 'k Sta je. Kom mee naar buiten as je 'n kerel bent." Allen zijn opgestaan. Afwachtend-leunend, hangen ze tegen de tafeltjes, doch komen niet tusschenbeiden. De uitdager laat z'n stoel vallen, ziet wrokkig naar z'n tegenpartij, die met gekruiste armen en opgetrokken schouders tegen de buffetkast leunt. Het paars-blauwe hoofd, paarser dan anders, door de jenever, vooruitgestoken, loert met half dichtgeknepen oogen, valsch naar den dikke. De sluis-reus wacht slechts op 'n klap. Nelis nadert, zegt niets, gromt alleen. Matje, onbeschoft hangend over de toonbank, doch geen oog van Nelis af, plaatst zich ineens tusschen hen, zoodra de vechtersbazen handgemeen zullen worden, zangerig zeggend: „Als je kloppen wil, smeer 'm dan," en naar de straatdeur wijzend, „daar heb je de ruimte. Ga naar buiten. Ik waag 'r m'n boel niet an, of je mot 't betale wille. Malle dikke, haaaajewiet. As je besjolme wil, neem 't dan zóó. Slobber de flesschen liever leeg, neem ze mee naar huis 22 22 óf," op de anderen wijzend, „laat die zatlappen het doen!" „Ha! ha! ha!!" L>e drinkers beamen de opmerking van Matje met rochelend lachen. Jacob, Nelis z'n broer, uit de vensterbank klimmend, komt op hem af. „Nelis... Nelis..." hikt hij. De dronkemansvingers grijpen naar Nelis' lapellen en houden ze stevig vast. „Nelis.. hik.. Nelis.. hik., hik.., ga je na moeder., hik.. Je benne niet nuchtere., hik.." 't Bovenlijf wiegelt onpaslijk van voren naar achteren. De beide hoofden raken elkaar bijna en Nelis, ook niet zuiver op de graat, schokt mee. „Ga weg. Je stinkt na de jajum. Je spuugt in me bakkes. Donder op!" snauwt Nelis. „N eee Nelis.. hik!.. We gaan sa.. hik.. men .. na., moeder. Née.. Nee., hik., na., me.. Grietje. Ze., het., hik".. „Ga weg, Jacob. Gaweg!" De forsche knuist wringt hij onder Jacob's arm en duwt krachtig den dronken broer achteruit. Deze, losbeens, tuimelt, maakt een slag naar links, grijpt alweer Nelis' jas en scheidsrechter en cliënt omarmen elkaar. Zij draaien, schommelen en rollen met een harde bons ruglings tegen de potkachel, die met hen over den vloer duikelt en in twee stukken valt, zoodat het deksel onder de tafel rolt en het onderdeel in z'n vaart de pijp door de deurruit doet rinkelen. Een stikwalm van asch en rook maakt de 23 23 broers en de toeschouwers onzichtbaar. Matje licht gillend de spoelbak uit de toonbank en werpt den inhoud over een schroeiende plek en over de broers. „Mieter op," hoest ze, „Je stikt hier". Ze is dol-woedend, raast: „Jullie zulle 't betale. 'k Ga na 't kantoor!" De overige mannen rumoeren, helpen de gevallenen overeind, die verbluft de deur uitscharrelen. „Dat kost je," leutert Jacob, „kost je, hik, je lieve cente — Nelis! Hèb, hik — jij gedaan!" Beteuterd sloft Nelis voort, met zijn voetzolen de steenen schrapend. ,/k Had 'm z'n luikies motte dichtslaan, die slampamper van de sluis, maar 'k zie 'm morge," mokt hij, „morrege". „Ajuu.. ajuus.. Ik., ben., 'r, Nelis, ajuus," hikt Jacob en gaat in huis. Nelis alleen vervolgt zijn weg, ontevreden kletsend over hetgeen hij z'n belager alzoo had kunnen doen. Op het dorpsplein, bij zijn moeders woning beklimt hij de trap. Z'n voetstappen klinken hol in het portaal. Hij draait de deur open en staat voor een klein, log vrouwtje, met een vleezig lichaam, vleezigè armen en dito hoofd waarlangs de wangen neerkwabben. Het menschje kijkt hem kwaad in de oogen en snerpt: „Mot 'k nog langer met het etewachte? Hè je weer in de kroeg gehange, bij die slet, bij Matje? Die slobber houdt jullie 24 24 manskerels van d'r gedoente af. 'k Wou dat je thuis gekomme was, met jouw geduvel in die vuile kroeg." „Ga 't je an moeder, mot jij 't betale? 't Zijn mijn cente toch". Nelis hangt z'n jekker aan een spijker, schuifelt morrend naar de tafel, mompelt: „Laamaar 'k lus g'n ete".... „Des te beter," beduidt 't vrouwtje. „Blijf met je zandpoote van me goeie stoele". Haastig trippelt ze naar haar zoon, schuift z'n beenen van een ouden trijpen stoel en veegt met haar boezelaar de zandkorreltjes weg. „As je weer wat het, Nelis, zeg 't me dan in me gezicht... Om die jonge, Hannes, bij de sluis, waar je maats bij staan een standje te schoppen. Stumperd. Ze zoue denke, dat 'k 'm geen kleere an z'n lijf geef, z'n goed niet maak. Tienmaal op 'n dag is d'r 'n gat of 'n scheur in z'n kleeren. Kan hij nie helpe". „De jonge zag 'r uit as 'n schooier. Af fijn, 't zal zoo lang niet meer dure. 'k Bèn blij, dat 'k weer 'n vrouw gevonde heb". ,,'t Zal wat weze. Jij deê veel wijzer om ongetrouwd te blijve. Voor de jonge hè je 't niet te doen. Die zulle wij wel groot brenge". ,,'k Zou je danke, geen kwestie van. Nee hoor 'k Mot 'n wijf hebbe". „Mot jij wete. Voor je kind zal 't geen uitkomst weze. Toe ze verleje week hier was, zag 'k direk dat 't niks voor jou was. 'n Nuffie met 25 25 geen hande an d'r lijf. 'k Beklaag je lief kind en jóu d'r bij, asjeblief. Dat meen 'k, bij God". „Met dat gezanik. Mijn zin is 't... Uit!" 't Moedertje zit stil, met een kous onder den arm te breien. De hand licht ze nu en dan op, de kluw afrollend, waarmee de kat springend aan den haal gaat. „Vervelend dier," pruttelt ze, „ga weg kat. Met dat gezanik"... Het beest wentelt zich over den grond, trekt aan den draad. Nelis, die aandachtig het kattespel gadeslaat, neemt z'n schoen en werpt dezen naar de kat, die rauw krijschend onder de latafel vliegt. „Die is raak", grijnst hij. „Weet je wat, nou 'k m'n eene schoen uit heb, doe 'k 't de andere ook maar. Geef me 'n kusse, dan ga 'k een beetje maffe." „Krijg 't zelf maar, je heb twee hande." Kwaadaardig stapt hij naar de bedstee, rukt 'r een kussen uit en smakt het voor de kast neer. Z'n knieën bonken op den grond en zwaar strekt hij zich uit. „Hei, hei, maak zoo'n leve niet! We hebbe bure"... „Wat gaat mijn dat an. 'k Mot om acht uur varen. Denk 'r om, moeder." „Asjeblief hond!" Er klotst iemand de trap op. „Da's Aaf," suft Nelis met gesloten oogen. 26 26 Z'n zuster, bepakt en beladen onder haar blauw geruit schort, duwt zich moe naar binnen, laat zich hoogrood op een stoel vallen. „Wat maak je 'n herrie!" snauwt Nelis slaapdronken. „Je lijkt wel een polderkerel." „Ik bezwijk 'r haast onder," zucht de ander. Dat heb 'k allemaal voor jou gedaan. Kijk 's!" Van onder haar boezelaar sjort ze een papieren pak en wikkelt 't los. „Kijk 'r es, Nelis". De ellebogen onder het breede lichaam duwend, richt Nelis het bovenlijf half op. „Wat mot je, Aaf?" 's Meisjes vingers houden een roomkleurig jongenspakje omhoog. „Da's voor Hannes." „Bestig", dankt Nelis. „Dat gaat zoo maar niet. Hij krijgt 't niét als je met die Amsterdamsche dienstmeid trouwt. Dan ka je 't zelf koope". ,,'k Heb jóu noodig". 't Bovenlijf ploft weer op het kussen. Nelis draait zijn achterlijf naar zijne huisgenooten en zegt saai: „Welteruste. 'k Heb jullie noodig". „Krijg 'k 'n boteram", gilt een jongensstem buiten. De vrouw, blijkbaar gewoon aan een op zulk een wijze gedaan verzoek, snijdt een dikke snede brood, schuift het raam op en roept teemend 27 27 naar beneden, tegelijk de boterham toonend: „kom maar hier, vent!" Hannes ligt zoo lang als hij is, op de smalle steentjes voor de straatdeur, het hoofd rustend in de achterwaarts gevouwen handen. De magere, als schraagjes hoog opgetrokken knieën, geven den schaduw-vorm van het lichaampje veel van een grooteu sprinkhaan. Knipoogend blikken de fletse oogen in de zon. Hannes is thans volmaakt zalig. Het lijf op de steenen uitgestrekt, lacht hij tegen de verzengende zonnestralen. Geen droppel zweet dringt, ondanks de hitte, door de poriën van de verschrompelde huid. Hannes is een treurig ventje. De uiterlijke kenteekenen zijner ziekte maken hem voor gewone menschen ongenietbaar. Moeders verbieden hare kinderen zich met hem in te laten en grooteren ontwijken hem'. (Weer anderen bemoeien zich nimmer met hem en er zijn er bij, die hem geen hand durven geven. Het knaapje merkt dit gelukkig niet. Het vreemdsoortig schepsel bekommert zich daar weinig om, al vloeit er min of meer menschenvrees uit voort Toch zijn er gelukkig ook, die zich voortdurend met hem bezighouden. De familieleden van vaders zijde en enkele buren, vertroetelen hem, wat hij zich met stoïcijnsche kalmte laat welgevallen. Alles, wat ze hem ook doen of geven, beloont hij met een gulzig verslinden der lekkernijen en het ten spoedigste verminken van het dikwijls kostbare speelgoed. 28 28 Voor Hannes was iedere vriendelijkheid een verplichting geworden, zóó zelfs, dat hij, wanneer hij, wat zelden gebeurde, zijn zin niet kreeg, zijn weldoeners uitschold of trachtte te slaan. Hannes was voor zichzelf en anderen een last. Gelukkig wist of begreep ie niets van zijn Lot. Zorgeloos rust hij ook nu op de steentjes, gewoon op zijne wenken en roepen bediend te worden. „Hannessie..! Hannessieèè. Hier is brood, jongen. Kom maar..." „Nee," antwoordt hij, waarmede hij bedoelt: Breng 't gevraagde hier, zooals ik gewoon ben. „Kom Han. Nou kan 'k niet. 'k Mot je broek nog maken. Kom boven, jong?" „Nèèè"... Nelis, die het antwoord zijns zoons heeft gehoord, zegt: „Dat heb je *r nou van. Je mot 'm nog meer bederve. Óf jij 't zegt of de kat, is precies 't zelfde", en zijn stem verheffend buldert hij: „Kom boven, Hannes!" Hannes is doof, beweegt zich niet, ziet alleen in de zonnestralen. „Hoor je me niet. Anders zal 'k je komme hale"... Hannes, blijkbaar op dit eerbewijs niet gesteld, staat vadsig op en beklimt mokkend de trap. Boven zegt de vader: „Hoor zoo'n slungel, hij is te lui dat ie loopt". Eindelijk slentert Hannes de kamer binnen 29 29 en zoekt troost bij zijne grootmoeder. „Trek uit je broek," beveelt Nelis. „Trek uit!" Het zoontje gehoorzaamt niet, hij vertrouwt op grootmoeder die altijd haar kleinkind verdedigt, op gevaar af in ongenade te vallen. Zoo ook nu. Eerst ziet ze medelijdend naar Hannes, vervolgens bestraffend naar haar zoon. „Plaag 'm toch niet, Nelis. Hij zal z'n broekie wel uittrekken. Niewaar m'n jong1?" „Neeee", antwoordt Hannes. „Jawelles", paait zij, „hij is 'n lieve jonge." „Neeee"... Nelis is opgestaan, loopt de kamer op en neer. „Ben ik z'n vader of niet." „Nou ja, je mot 'm niet zoo bang makte." „Trek uit je broek, Hannes. Nou begint 't me te vervele. Trek uit!" Nelis loopt op hem toe. „Gróomóeder," schreeuwt Hannes, „gróómoeü" De dikbuikige beschermengel plaatst zich voor haar lieveling. „Je most je schame, Nelis," valt ze uit. „Is dat het kind terge. Je most je schame." Het ronde blauw-paarse gezicht des vaders is bloedrood geworden, maar wetende dat hij het tegen moeder moet afleggen, tilt hij bliksemoogend zijn harmonica van de kastplank en begint onstuimig te zagen, zijne woede koelend aan het onschuldige instrument. 30 30 Hannes maakt van deze gelegenheid gebruik, vlucht ongezien, door grootmoeder geholpen, de deur uit. Eenige oogenblikken later legt Nelis de harmonica uit de hand en begint opnieuw: „Waar zit je, suffert. Waar zit je? Nou is-ie toch weg. 't Is 'n schandaal. Als 'n schooier ziet ie d'r uit, als 'n schooier/' „Hij is zeker net weggegaan, ik heb 'r niks van gemerkt." „Maak dat wijs wie je wil, maar mijn niet," tiert Nelis. ,,'n Rommel is 't hier... 'n rommel, 'k Ben blij, dat 't gauw gedaan is". „Ik ook. 't Is wat lekkers. Iedere dag 'n dronke kerel in huis. As je Hannesie maar bij me laat." „Waarachtig niet nóóit. Mot je 'm nog erger verpeste?" Zonder meer trekt Nelis z'n schoenen aan, bonkt de trap af en snelt naar buiten. 't Is morgen. De dag van het huwelijk. Nauwelijks vijf uur. Alsof er een doode naar zijn laatste rustplaats zal gebracht worden, loopen de ouders der bruid op de teenen de kamer op en neer. Eindelijk hebben zij toegestemd. Deels, omdat Truus Nelis niet wilde opgeven, deels, omdat hun, bij nadere kennismaking, de royale Nelis erg was meegevallen, maar toch met te- 31 31 gienzin en angst voor de toekomst van hun dochter. Het meisje antwoordt zenuwachtig op alles wat men haar vraagt. Ze ziet bleek. De oogen zijn rood omkranst. Men kan duidelijk zien dat ze gehuild heeft. De spraakschuwe moeder ziet tersluiks hare dochter aan. Het hart klopt haar in de keel. Ze zou haar kind wel aan hare borst willen drukken, haar smeeken niet te huwen. Als ze 'n woord wil zeggen, een stap voorwaarts zal doen, is 't of een ruwe vuist haar verbiedt te naderen, de woorden op hare lippen besterven en zich oplossen in 'n zware zucht. De aandoening is overweldigend. Tranen rollen langs de wangen der moeder, die gelooft, zéker weet, dat haar Truus ongelukkig wordt. Vader leunt droomerig in z'n rieten stoel, zuigend aan z'n verstopte pijp. Dommelig ziet hij voor zich uit naar het hemelblauw, dat naar de helderheid te oordeelen, een schoonen dag voorspelt. Niemand spreekt bijna. Omzichtig beweegt men zich, onhoorbaar haalt men adem. De atmosfeer is drukkend. 't Oogenblik is gekomen dat vader zich verplicht acht z'n dochter voor het laatst onder het oog te brengen dat dit huwelijk niets dan ellende brengen kan. Heel omslachtig duwt hij zich uit z'n stoel, waardoor deze jammerend kraakt, loopt dan 32 32 gewichtig naar de tafel, ziet vervolgens naar z'n vrouw en dochter, opent daarna, ernstig kijkend, den mond, maar als hij spreken wil brengt hij het slechts tot de eerste lettergreep. Als hij zoover gevorderd is grijpt hij haastig z'n kop koffie die dampend voor hem staat en slurpt het vervolg van zijn woorden met de koffie naar binnen. Eenigszins verstoord over z'n vernederende verlegenheid draait hij zich snel om en begint plotseling, zonder aanleiding, te hoesten. De beide vrouwen schijnen begrepen te hebben, dat de heer des huizes iets zeggen wil en toonen aandachtige toehoorsters te willen zijn. Vooral moeder, die reeds ruim een half uur wacht. Ontelbare malen heeft ze hem knipoogend aangezien, gewenkt, maar tot heden hebben hare pogingen gefaald. Eindelijk zou haar wensch in vervulling gaan, als vader met een groote slok koffie z'n rede inslikt. Dit is gemakkelijk te begrijpen, men heeft al zoo dikwijls over dat onderwerp gerept dat de moed hem in de schoenen zinkt. Nu doet hij weer twee passen naar voren, legt z'n hand op tafel en begint: „Hm... hum, Truus! Truus! Je begrijpt, 't Oogenblik nietwaar, is daar, waarop ik je nog 's mot spreke!" Hij zucht, ,,'t Is beroerd, dat ik 't je zeggen moet, maar, hm, nou ja, zie je,... over een paar uur ben jelui man en vrouw, dan is 't te laat. Bezin je vooruit. Nou, nou weet 33 Verschoppeling 3 33 je 't. Vrouw, zet 't raam ope... Nou weet je 't". ,,'k Weet niks", mompelt Truus. „Zoo!" De oogen der ouders ontmoeten elkaar. Moeder schudt wanhopig het hoofd. Truus is intusschen naar de keuken geloopen. „Truus! Truus! Bert je daar?" Het bruidje treedt langzaam binnen. Haar gezicht teekent grooten lust vader het zwijgen op te leggen. „Luister nou 's meid, luister nou 's. Je moet niet vergete, dat als je getrouwd bent ik me niet met jelui kan bemoeie... Begrijp je — hè? Ja?" Het hindert Truus deze woorden aan te moeten hooren, terwijl ze zelf vervuld is van schrikgedachten voor de toekomst. Hare oögen glanzen van drift, het lichaam trilt van woede; want ze wil niet toegeven, niet luisteren, zelfs niet redeneeren. Ze wil het huis uit. Dat wil ze zéker. Haar hoofd maakt een onwillige beweging. Maar vader vervolgt, zoetsappig-zeurend: „dat kind is 'n struikelblok. Daar ka je van op an. 'k Zeg 't maar, dan weet je 't vast, zie je?" Truus kleedt zich, geen acht gevend op het gesprokene. Dat begint moeder blijkbaar te vervelen en met stemverheffing zegt ze: „Och man, kies toch niet verder. Ze doet 't toch." 34 W^M . ËI 34 Hare armen nemen druk deel aan het gesprek en haar wijsvinger beschrijft alle mogelijke slingers in de ijle ruimte. „Je mot zelf wete wat je doet, maar dat zeg 'k je: as je getrouwd bent hoef je bij mij niet komme klage. Ik heb je vooruit gewaarschuwd!" De broertjes en zusjes hebben met oogen vol bewondering de bruidstooi van Truus bekeken. Ieder van hen heeft iets ter hand genomen en beurtelings voor den grooten spiegel het kleedingstuk omgehangen. Het jongste zusje maakt zich, terwijl de kapper bezig is zijn kunst op Truus' haren te beproeven, van den zwart satijnen rok meester en wendt zich voor het glas, dat hare beeltenis weergeeft, om en om. Een der jóngens heeft het mooie nieuwe horloge van den schoorsteenrand genomen, beziet het met de nieuwsgierigheid van een aap, peutert net zoolang met het broodmes aan het uurwerk tot de kast openspringt. Het geheimzinnige trekt hem aan. Nooit viel het geluk hem te beurt een dergelijk voorwerp in handen te hebben. Het knopje, waaraan vader straks gedraaid heeft, wordt ook door hem in ©ogenschouw genomen. Hij vindt het zeer natuurlijk, in navolging van hèm, het knopje in beweging te brengen. 'tGaat toch niet zoo gemakkelijk als het kind gedacht heeft en met alle kracht tracht hij z'n doel te bereiken. Krak 35 35 — 't jongslee heeft z'n zin. 'tKomt 'm echter verdacht voor, dat 't ding niet blijft doortikken en voorzichtigheidshalve schuift hij het weer op z'n plaats. Zoo worden al de deelen van het bruidstoilet min of meer gekreukt, verminkt of geheel onbruikbaar gemaakt. De jonge vrouw slaat er gelukkig in haar geirriteerden toestand geen acht op. De bruidegom heeft zooeven, gevolgd door z'n familie, de kamer betreden. Hij heeft voor deze buitengewone gelegenheid zich een spiksplinternieuw kostuum gekocht, de hooge zijden echter neemt reeds voor de derde maal deel aan het huwelijksfeest zijns meesters. Een klein, dikbuikig mannetje, met groote handen en dito voeten, een oom van Truus, dringt ruw lachend anderen ter zijde, die opeengehoopt voor de deur blijven staan en natuurlijk netjes door den vader der bruid verwelkomd worden. Oompje is vroolijk gestemd, als gevolg van het reeds vroeg gebruikte „vreugdewater/' Nauwelijks heeft hij zich vrij moeilijk in de kamer gedron^ gen, of hij begint reeds met luide stem te bulken: Lang zelle ze leve Lang zelle ze leve De kinderen meenen dit niet Onopgemerkt voorbij te moeten laten gaan en dansen gichelend hand aan hand om den dronken bruilofts36 36 gast, wiens ouderwetsche, veel te kleine hoogezije eensklaps van het hoofd waggelt en tusschen de beweeglijke voetjes der kleinen terecht komt, die in hun haast om het hoofddeksel terug te bezorgen, elkaar omver werpen, zoodat tenslotte met veel moeite den ingetrapten hoed van onder hen te voorschijn wordt gehaald. Een luid gejuich stijgt uit de kinderkelen, bij het zien van den misvormden hoed, op. De vroolijkheid werkt aanstekelijk. Iedereen wil reeds meedoen, maar vader verzoekt daarmede nog wat te wachten. In het keukentje staat Truus bij hare moeder te snikken, die haar nu woorden van troost toespreekt en haar aanmaant zich toch vooral te beheerschen, terwijl Nelis z'n aanstaande schoonvader naar de voorkamer volgt. „Nelis, begint deze, *k geef je m'n oudste dochter, 't Is... Je begrijpt me. 't Is de éérste, die trouwt, 'k Hoop dat je góéd voor d'r bent." En gebiedend: ,,'k Verlang van je, dat je d'r als vrouw behanelt. Om je de eerlijke waarheid tê zeggen, wou 'k dat ze 't niet deê, maar enfin, 't is eenmaal zoo. Zorg goed voor d'r!" Hij kan niet verder. De brave man snikt bijna. Nog méér, véél meer wil hij zeggen maar hij kan niet. Nelis drukt hem ferm de hand en antwoordt: ,,'k Zal m'n best doen, mieneer., vader, wil 'k zegge." 37 37 De rijtuigen komen voor en de genoodigden nemen hunne aangewezen plaatsen in. Berst zakken de ouders de trappen af, stappen statig in het rijtuig, met droef-ernstige gezichten. De koetsiers met extra-plechtige gelegenheidsgezichten, opgedirkt met vormlooze bouquetten, waaraan belachelijk groote linten hangen, openen de portieren, linksch buigend voor de instijgenden. Een oom, woedend niet tot de genoodigden te behooren, spuwt schimpend den vader der bruid in het gezicht. Deze verbluft, te fatsoenlijk om van antwoord te dienen, wischt zich ontsteld het gezicht af, zonder verder notitie te nemen van den onbeschoften bloedverwant. Nu volgen de feestgenooten, drukdoend, schaterlachend, bijna dol van uitgelatenheid. Oom Piet ziet spottend naar den palfrenier, een neefje, dat reeds op den bok heeft plaats genomen en roept: „Hé, jongenheer, hou je tronie niet zoo in de hoogte! Jij bent toch de bruigom niet, wèl?" De omstanders lachen. „Instappen asjeblieft," verzoekt ongeduldig de koetsier, die reeds geruimen tijd nijdig het portier openhoudt. „Nou, barst maar niet, 'k mag dat joggie toch wel evetjes waarschoue. Hier, 'n rookertje. Fijn spul, man". Nog even ziet het kleine mannetje den koet38 ï 38 sier aan, slaat 'm dan met de vlakke hand tegen den buik. „Au!" kermt deze, tot groote vreugde van het omringende publiek. Eindelijk zit de lastige potentaat. Ten slotte komt het coupeétje, waarin de jonge bruid, gevolgd door den veel ouderen bruidegom, stapt. Dit is 'n evenement. Slagers, kruideniers-jongens en dienstmeisjes verdringen elkaar. Andere menschen ontzien zich niet hun buren ter zijde te duwen. Reikhalzend beloeren de mannen de bruid, terwijl de vrouwen den aanstaanden echtgenoot monsteren. „Een flinke keerl," fluistert een jonge schoonmaakster. „Nou," lispelt een oud-achtig meisje, dat met bewondering naar Nelis gluurt. Twee straatjongens, elkaar bij het zien der bruid aanstootend, roepen: „Hè, 'k woü dat ik in je plaats was, maat!" De portieren worden dicht geslagen en de rijtuigen rollen naar het stadhuis, waar straks woorden van trouw worden gesproken. De wielen doen de modder hoog opspatten, besmettend de verf der rijtuigen. Ouderen van dagen, die bleven kijken of passeeren, zien elkaar even aan en zeggen: „daar gaat 'r alweer een in z'n ongeluk," maar dit wordt lachend gezegd. * * * 39 De stoet is teruggekeerd. Men gaat feestvieren ter eere van het jonge paar. Lange tafels staan gereed, gedekt met witte kleeden, waarop vaasjes bloemen, netjes gerangschikt, daartusschen soepterrinen met dampende spijs, schotels vleesch, groenten en aardappelen, flesschen augurken en schaaltjes vruchten. Aan beide einden der tafels pronken twee reusachtige taarten, opgemaakt met sierlijke krullen van suiker. Boven het gebak torst een klaaserig Amortje 'n vaantje met het opschrift: Veel geluk aan het jonge paar. Zelfs wijn ontbreekt niet op den wel voorzienen disch. De gasten, reeds eenigszins aangeschoten, trachten zich een plaatsje te veroveren, waarbij de stoelen ruw worden verschoven en een geweldig rumoer ontstaat. „Maak jelui zoo'n lawaai niet, als 'k je verzoeken mag," maant Truus' vader. „Waarom niet? 't Is toch feest vandaag. We doen dus, wat we willen." »Ja, ja, maar de buren." „Nou, wat gaan ons de buren aan?" Allen zitten en zien met zweeterige gezichten geheimzinnig naar de ledige borden. Jan Broeken, 'n gast, zegt zacht, maar hard genoeg om door iedereen verstaan te worden: ,,'k Wou dat we maar wat te bikken kregen! 't Duurt lang". „Even wachten". 40 WÊ& 40 Bulkend wiegelt het oompje vrij onhebbelijk van den eenen stoel naar den andere. ,/t Lijkt, met je permissie, of je de laatste acht dagen niks gegeten hebt." Broeke °€i'r *** *W bulIetJV grijnst Jan „Nelis het gezeid ik mot de, de, nou hoe noeme ze dat ook weer, de.... de ordenaris waarneme vandaag." „Laat je uitlache." „Waarachtig!" Oompje is beleedigd. „Ik zal niet weten hoe 't hóórt... nóu!!! Nege jaar tweede stuurman op de, de..." „Modderbak," voltooit 'n derde Bom! Oompjes vuist is vrij onzacht op tafel neergekomen, zoodat de borden er van rinkelen, 'n Ontkurkte flesch wijn tuimelt omver, de aardappeltjes rood kleurend, tot niet geringe ontsteltenis van Piet, die stottert: „Al-le-mach-tig, kan 't niet helpen. Zijn schuld"... „Mot je mijn hebben?" „Stilte jonges, stilte," verzoekt Nelis' schoonvader, „hindert niet. Aardappels genoeg. Meer dan genoeg!" Aan het benedeneinde zijn eenigen ongeduldig geworden, grijpen lallend plakjes vleesch, die ze grappig hun dischgénoot voorhouden, om ze dan ten leste door eigen keelgat te laten verdwijnen. Als een opkomende wind neuriën ze lied- 41 41 jes, zonder maat, zwak beginnend, maar eindigend als in een kroeg, met ruwe toespelingen. „Hóü jelui je békken! Blijf met je draadnagels van 't vleesch", gilt 'n dun, klein tantetje, druk met de broodmagere armpjes zwaaiend. Ijlings neemt ze de schotels in bescherming. „Bravo, bravo! Die is goed!" bulderen stemmen. Een groote kerel, dertig jaar ongeveer, wiens uiterlijk direct den politieagent verraadt, dondert: „We motte toch wat doen as we niks te ete krijge!" „Nee, da's niet mooi van je", lacht Jan Broeken. ,,'n Smeris most de heele menagerie in beschèrming neme." ,/t Liefst niet. Als hij dat doet kenne wij op 'n houtje bijte en ons met de bordjes tevreden stelle — om af te likke. De polizie pikt alles in, denk daarom", plaagt Jan Broeken. ,;Daar zeg je zoo wat," schertst, inwendig woedend, de gastheer: „Ik zal wel 'n oogje in 't zeil houe". „Ja... zóó mot 't", beaamt oompje. „Hou je snuit Piet, anders rukt die smeris je nog in en mag je de rest van de dag an de ouë brug doorbrenge om bruiloft te houe", grapt het magere tantetje. „Pa, gaan we nou ete?" zeurt het jongste broertje, ,/k Heb zoo'n trek". „Hou je mond. As Truus d'r is". 42 42 „O, is dat 't wachten!" knipoogt ondeugend Jan Broeken. Ginnegappend staat de spreker op. „Schaam je, man," venijnigt tante. „Wat?" vraagt deze oimoozel. ,/k Zeg toch niks. Ga 's kijken smeris. Jij mag overal komme". „Als je me nog 's voor smeris scheldt, neem 'k je in je lurven en smijt je op straat". Dreigend worden deze woorden uitgestooten. Tumult ontstaat. De politieman wordt nu tot slachtoffer gemaakt. Deze trekt hem aan z'n veel te korte gekleede jas, die krakend scheurt, gene trekt den stoel van onder z'n zitvlak. De aangevallene tuimelt achterover en duikelt over zijn hoofd. Sommigen dansen gillend-lachend om hem heen, Polle, de politieman is brullend opgesprongen. Met 'n geweldigen zwaai rukt hij z'n jas van 't lijf en stroopt woest de mouwen van z'n drieweeksch overhemd op. „Allo, wat motte jullie? Je kan me krijge, hoor!" Z'n arm verheft zich. Juist zal hij, ziedend van toorn, Jan Broeken met z'n vuist kennis laten maken, als het dikke, dronken oompje, die met de bedoeling de twist te sussen tusschen beiden scharrelt, den slag ontvangt en, zwakbeens als hij is, tusschen de tafelpooten door, op een ronde taartendoos 43 43 terecht kómt, die daar was neergezet. Pijnlijk knarsend scheiden de dunne plankjes en springen naar alle kanten weg. De ex-stuurman zit lodderoogend in het rond te staren. De twist is plotseling uit. Oompje zit zoo koddig in de gebakjes, dat niemand er aan denkt, zelfs Polle niet, één schimpend woord uit te brengen. Allen schateren het uit. 't Manneke wordt van den grond opgeheven. Vier de armen, twee den rug omhoog trekkend en duwend en oompje, hikkend én stotterend, geheel van z'n stukken, wordt opgesjord als 'n lompenzak. Met hém rijst de taartendoos, die, door de zoet-kleffe massa, aan hem1 vastplakt. Niemand kan tot bedaren komen als, heel voorzichtigjes, de in zeer desolaten toestand verkeerende doos wordt losgetrokken en de veelkleurige inhoud aan Piet's pantalon blijft kleven. Iedereen heeft er pret van. Alleen dé moeder van de bruid niet, die woedend den man naar de keuken méétrekt. Met een gezicht, dat duidelijk haar inwendigen gemoedstoestand verraadt, reinigt ze met 'n spons oompjes ruggeeinde. Hij staat met 'n zondaarsgezicht ver naar voren gebukt, de handen steunend op het aanrecht, terwijl hij tusschen de vingers de jaspunten vasigraait. Heel gemoedelijk leutert hij eenige woorden 44 llfiL . 44 van verontschuldiging, afgewisseld door keelgeluiden, waaruit men moet opmaken dat hij een lied ter eere van het bruidspaar heeft aangeheven. In haar ontstemdheid maakt 't vrouwtje z'n pantalon natter dan wel noodzakelijk is, waarbij de ongeluksvogel trippelt als 'n paard, dat geroskamd wordt. „Sta toch stil — je maakt me zenuwachtig!" „Ja... ja"... 't Broertje wipt in de keuken en kijkt begeerig naar de natte bolheid, die men volgens de regelen der kunst schoonboent. Een dun rieten stokje voor het kleedenkloppen gebruikt en in het hoekje van de vensterbank staand, brengt hem op 'n zonderling denkbeeld. Op de teenen sluipt hij naar het hoekje en het stokje verdwijnt geheimzinnig achter z'n rug. 't Oogenblik is gunstig. Moeder, opnieuw plassend in den emmer, staat met den rug naar haar zoontje gekeerd. Het armpje gaat langzaam omhoog, een zwiepend geluid, een doffe slag... „Aü — au! God zal mijn beware!!! Wie lévert me .dat. Wie!?" Het aangeschoten kereltje, de hand tegen z'n zitvlak, rolt naar de voorkamer, waar de gasten, zonder aan hem te denken, vroolijk zitten te smullen. „Da's geméén... geméén!"... Men ziet verwonderd op. 45 45 Oompje draait als 'n bezetene in 't rond. „Dat zal 'k 'm betaald zette". Z'n hand fladdert in de lucht. „As 'k 'm te pakken krijg, nóu!" „Kom, ga zitten drankwagen. Zijn je billetjes al schoon?" „Nou," schertst de bruidegom, „ik zou niet wille dat m'n vrouw an 'n andermans broekspijpe zat. Je kan nooit wete. Piet is 'n gevaarlijke baas, hoor! Vooral voor de vrouwen". Allen lachen. „Ze hebben me geranseld... met 'n rietje"... „Waar — waar?" Oom, z'n «ug naar 't publiek, de jaspanden ter zijde schuivend, kletst op het druipende gedeelte en bulkt: „hier!" Jan Broeken heeft ongezien 'n schoen uitgetrokken, roept: ,,'k Zie niets. Waar?" En de ander, steeds voorover, jammert: „Hier, hier..." „Wacht, 'k zal even de pijn wegwrijven." „Au... au"... 't Manneke kaatst als een bal van links naar rechts, door Jan Broeken heen en weer geduwd. En 't knaapje, de oorzaak van dat alles, verbergt zich achter de bedgordijnen, bij 't heen en weer springen van oom, gillend van plezier. De vroolijkheid bereikt haar toppunt. De gekastijde wordt rond de tafel gedragen 46 onder 't zingen van liedjes, betrekking hebbende op z'n doorweekte pantalon. „Stilte!! stilte! Mieneer Sanders heb wat te vertelle". De vader van de bruid staat reeds een kwartier met het glas in de hand te wachten tot men hem' het woord zal laten. „Ssst... sst!" „Hm... hm". „Nou, meneer Sanders!" „Hou je bakkes!'!' „Ssst... ssst... ssst!" En Truus' vader begint: „Hm — hm. Nelis, Nelis... hm! Nou ben je van morge getrouwd met m'n dochter". Z'n oogen beginnen verdacht te glinsteren en zijn stem klinkt aangedaan. „'t Is 'n heel verlies voor me. M'n oudste dochter Truus is nog zoo jong, zoo onervaren. Jij mot 'r leide, as 't ware groot brenge... Maak dat 'k 'r geen spijt van krijg da'k je d'r heb gegeven". De gasten zijn bij den aanvang opgestaan, luisteren met aandacht naar de ernstige, eerlijke woorden van Nelis' aanstaanden schoonvader. Moeder naast hem, omringd door hare zes telgen, staart werktuigelijk naar Truus. Tranen rollen onophoudelijk over hare wangen, 't Is zoo hard van haar kind te moeten scheiden en vooral zóó. Alles schijnt ze te begrijpen, te voorvoelen. r-U 47 47 Ze is vast overtuigd dat Truus ongelukkig zal worden, maar ze wilde. Er was niets aan te doen geweest. Ze had geen raad willen aannemen, zelfs van haar niet. Sanders vervolgt z'n rede. ,,'t Is jouw dèrde vrouw, Nelis! Je dèrde... maar de éérste dochter die van mij weg gaat. Vroeg of laat zou 't toch gebeurd zijn, maar 't doet je toch verdriet als 't zoovèr is. 'k Maak er geen geheim van, jongen, maar 't is me alsof ze weggaat... voor góéd weggaat, of 'k 'r nóóit meer terug zie"... 't Is stil geworden. Niemand spreekt meer 'n woord. De joelende feestvreugde is verdwenen, heeft plaats gemaakt voor plechtige aandacht. Alleen oom Piet maakt allerlei grimassen. Nu steekt hij beide armen in de hoogte en begint eensklaps te schateren, dan wroeten de groote handen in de schaal met sla en smijt hij de blaadjes van het eene einde der tafel naar het andere. Op dit oogenblik kijkt hij oplettend naar Sanders, stoot geheimzinnig z'n buurman aan, fluistert: „Hij snottert... Ssst... Ssst!".., „En jij, Truus, jij hebt 't zélf gewild, ik niet," vervolgt vader. 't Jonge vrouwtje is opgestaan, 't gelaat nat van tranen. Vaders woorden, eerlijk en waar, snijden haar door de ziel, wijl deze zacht en liefdevol worden uitgesproken. Ze wankelt, valt in vaders armen, die haar 48 48 onophoudelijk kust. Nelis is perplex; de ruwe zeebonk is gelijk 'n jongen geworden. Ook hij huilt. „Schei nou uit, meneer, 't 's nou genóég. Je maakt ons allemaal beroerd!" roept Jan Broeken. „Laat ons Héver wat gaan zingen. Vooruit, ik zet in: „Bruidegom en bruid gaan nooit verlorèèèü Valderal-de-rie-reÜ! Valderalde-rie-reü!" De vroolijkheid keert terug. Hand aan hand dansen de dischgenooten om de tafel, luid schreeuwend en krioelend elkaar meesleurend in wilde vaart. De lichamen duwen wringend zich vooruit. Men gaat drinken. Sommigen springen als bezetenen in het rond, trivale liedjes uitschreeuwend. Enkelen, doende als gekken, defileeren voorbij het jonge paar, eindigen in 'n wilden wedloop. Het feest duurt voort tot den morgen, tot de gasten afgemat, öp, geheel buiten zichzelf, bijna neervallen of drankverhit, zelfs op straat, nog niet zat van het genotene, het gezang en geschreeuw voortzetten. Ter eere van het jonge paar. * Het dorpsplein is verlaten. Achter de kleine huisjes van het dorp gloeit de zon robijn-rood uit zee op. 49 Verschoppeling 4 49 Wonderlijk tjilpen de vogelstemmetjes, begeleid door het slaan van den kwartel, die voor een der vensters in een kooitje zit. Tegen de huisjes, regelmatig, even hoog, met bijna 't zelfde aantal vensters, weerkaatst het zilverend getwinkel. In de verte schromt het geblaf der armzalige zwervers, die schurftig rondsluipen en verjaagd door de menschen de duinen tot verblijfplaats hebben gekozen, alles stelend wat onder hun bereik komt. Bij de pomp is een man bezig zich te wasschen. Het water vloeit hem met 'n dikken straal over het hoofd en langs den gespierden nek en valt kletterend neer op de ongelijke steenen. Overigens is 't stil. Nog niets verroert zich. De jonge man heeft zich opgericht, trekt neuriënd een bonten handdoek van den slinger, wrijft dezen onzacht over het druipende haar en droogt vervolgens hals en borst. Z'n oog valt op 'n jonge vrouw, die in een wit nachthemd met den arm op de vensterbank van het geopende raam leunt. „Goeie morgen". „Goeie morgen", klinkt het terug. „Vroeg op van morgen. Wil u de zon zien opkomme? Pas uit de stad, hè? Dat zijn ze daar niet gewoon, wat?" Z'n stem klinkt vreemd in het vroege morgenuur. De klanken sterven hol weg. 50 Het jonge vrouwtje lacht schaams, terwijl 'n lichte blos hare wangen kleurt. ,/t Weer is móói van morgen, meneer!" „Dat is % Is Nelis al thuis?" „Néé — nog niet. Hij had wacht vannacht." „Zoo? Da-ia-ag!" De jongeling verdwijnt. Truus heeft gelogen. Niet het mooie weer, of het opgaan der zon, had haar het bed doen verlaten, maar 'n zekere onrust, voortkomende uit het alleen zijn, dikwijls nachten achtereen. Nelis had wacht, moest varen, bleef dan uit. Ze was er nog niet aan gewoon. Het was zoo angstig stil om haar heen. Als hij wég was, voelde ze zich zóó eenzaam, zóó verlaten. Dan kon ze liggen huilen, uren lang zich omwentelend in het groote bed, telkens en telkens roepend om hare moeder, gelijk 'n kind, snikkend omdat men het alleen laat. Ze was nooit van huis weg gewéést. Altijd thuis. Altijd bij de broertjes en zusjes, die bijna hare kindertjes waren. Die haar aanhingen als 'n moeder. En nu zoo alleen te zijn, soms met 'n man, haar man. 't Was zoo zonderling. Soms huiverde ze, bang voor hèm als voor den boeman uit het vertelselboek, toen ze nog 'n kind was. Somtijds moest ze lachen als ze hem aanzag, 't Was zoo grappig, zoo leuk; haar man... haar man. Ze had niet geslapen dezen nacht, geen oog 51 51 dicht gedaan zelfs, 't Had elf uur geslagen toen ze zich ter ruste begaf. Eerst had ze stil gelegen, lang uitgestrekt, had ze gesuft, half gedroomd met open oogen. Ze had gesproken met vader, hem geraadpleegd, gezegd dat ze 't plezierig vond getrouwd te zijn. Nu was ze haar eigen baas. Ze kon doen wat ze wou. Ze was nu vrij, zoo zelfstandig. De kijfstem van moeder had haar plotseling in 't oor geklonken, haar aan de werkelijkheid herinnerd, aan Nelis, aan dien Hannes... dat misbaksel. Eene rilling die aan de teenen begon, voer haar als 'n electrische schok door het lichaam, maakte haar zoo vreemd koud. Ze kon zich niet meer verroeren in het zachte bed. Langzaam kwam ze tot zich zelve, tastte koortsachtig naar de plaats waar anders Nelis rustte. Hij was 'r niet. Zij was wéér alleen. Alleen als gisteren. Misschien zou ze % morgen weer zijn. Eindelijk was ze ingedommeld, 't Was nu anders, 'n Echte droom, zoet, lief. Hoe zonderling, ze waande zich aan het sterfbed van 'n broertje, dat altijd zong: „Al op de bergen, al op de bergen ... Al op de bergen, waar ik m'n zoet lief vond." Hoe dikwijls hadden de kinderen die melodie, die woorden niet gezongen, maar als ze dat deden huilden de ouders. Plotseling verdwenen die beelden. 'tWas rumoerig op straat; 'n chaos van ge52 52 luiden. De brandklok klepte. De menschen liepen af en aan. Vlammen lekten aan hout, aan houten balken van 'n groot huis. De dikke rookkolommen verhinderden haar te zien waar de brand woedde, tot een rukwind voor 'n ©ogenblik den vuilen stinkenden walm terzijde joegr En midden in de vlammen las ze: Diamantslijperij. De vlammen wrongen zich tot letters, die den naam Sanders vormden. Dat was haar vader. Zij had dat meegeleefd, meegeleden... Ze had hem krankzinnig van verdriet zien thuiskomen. Angstig bewogen hare armen, terwijl de beenen de dekens wegtrapten. Zij, de oudste, was van de ramp getuige geweest. Truus lag weer bewegingloos. Gevlucht waren de schrikbeelden voor 'n oogenblik, voor seconden. Toen kwamen ze terug... nog vreeselijker... Er stond 'n doodsbed in de kamer. Daarop lag zij, Truus en naast dat bed stonden twee kinderen. 't Eene lag op de knieën, 't Kind had den rechterarm om haar hals geslagen, kuste onophoudelijk haar koude voorhoofd en weende, 't Andere, mismaakt en mager, keek valsch-lachend naar het lijk. De armen, als van een melaatsche, met verschrompeld vel, hadden de handen in de broekzakken geduwd. Het schepsel stond met 53 53 opgetrokken schouders en lachte: „Hi-hi-hi-hi, ha-ha-ha-ha... Hè-hè-hè hè... è-è-èèè"... „Ze is ook kapot", piepte hij. „Hi-hi-hiè-hè-è hè"... „Nou kömt de viérde .vrouw voor m'n vader. Kijk, ze is net zoo misselijk als wij geworden. Hi-hi-hi . . ha-ha-ha." 't Mummiefigüurtje lachte gemeen, valsch. 't Was of de beentjes kraakten, 't skelet ineen dreigde te vallen. „Huil jij?" vroeg hij aan 't andere knaapje. „Waarom?" Het kind antwoordde niet, doch barstte in snikken uit. „Nou — waaromt?" ,/t Was toch m'n moeder!!!" En de andere lachte steeds: „Hi-hi-hi-hi... ha-ha-a-a-a"... 't Lijk was weg. Nelis was wat ouder geworden. Hij had grijzen baard en hoofdhaar gekregen. Op den stoel, waarop zij nu gewoonlijk zat, rustte eene nog vrij jeugdige vroüw. Hannes en haar kind, hoe 't heette wist ze niet, dobbelden op straat. Niemand bemoeide zich met hen. Ieder ging hen voorbij. De vrouw die op haar stoel zat, gilde: „Niet boven komen, misbaksels, 'k Ben vies van jullie!" En ze zei dat ook tot haar kind! 54 54 Een verschrikkelijk schouwspel kwam haar voor de oogen. In duizelingwekkende vaart holde een eindelooze menschendrom voorbij, de kinderen meetrekkend en boven-de hoofden staken latten uit waaraan groote borden, waarop te lezen stond: „Weg met hen." Aan den optocht kwam geen einde. De uitgelaten menigte rolde een groote kar voort, waarop men 'n donkere smalle straat van miniatuurhuisjes had gebouwd. In iedere kamer stond zoo'n kind, bijna even leelijk, mismaakt en ziekelijk als het hare. En ze werden mishandeld, gescholden, gevloekt als de schurftige honden uit de duinen, rondom het dorp. Maar 't afschuwelijkste was, dat ieder kind dit woord op 't voorhoofd droeg: "Schandekirid." Overal werden de ongelukkigen verafschuwd en ten slotte in 'n groot hok geworpen. Ook één, dat sprekend op het hare geleek. Truus droomde niet meer. Zij spalkte wijd hare oogen open en sprak, doch gaf geen geluid. Ze wilde roepen: „Néén, neen, ik zal Hannes niet verachten. Hij is onschuldig. Genade voor m'n kind". Ze woelde zich bloot. De blanke voeten trapten in de donkere ruimte der bedstee, schaafden langs het houtwerk e!n het vleesch ontvelde. Dof klonken harevuist- 55 55 slagen tegen de groen geschilderde planken. De reactie kwam. Uitgeput bleef ze liggen, met wijd uitgespreide armen, het rechterbeen over de beddeplank tot op den grond. Hare borst steunde zwaar. Na eenige minuten rees ze uit den benauwden droom overeind en keek schuw in het rond. Ze wilde zich afvragen waar ze zich bevond. Doch de meubels, mat beschenen door de reeds verbleekende maan, brachten haar alles te binnen. Toen stond ze pp, behoedzaam, koortsachtig bevend over al hare leden. Het kraken deed haar schrikken, 't Was nu zoo eng alleen te zijn na zulk 'n droom... 't Was licht genoeg in de kamer om te zien hoe laat het was. iSt»? Twee uur. Moe zonk ze öp den stoel voor haar legerstee en huiverde, trok de knieën op tot de bovenste sport, omstrengelde ze, de handen saamgevouwen. De kin, ver naar voren geduwd, steunde op de knieschijven. Als ze zoo zat, was 't nog net 'n kind, 'n meisje. Geen getrouwde vrouw, die moeder zou worden. Het linnen, gespannen door hare houding, gaf de rondingen van bet lichaam weer. Reeds was 'n half uur verloopen en de nacht verbleekte in den klaren morgen. Truus was ingedommeld, maar werd ontroerd wakker. De schakeeringen van het licht waren 56 56 anders geworden, 't Zag zoo vreemd, 't Leek zoo slaperig, dat anders worden, al was 't nog geen morgen eigenlijk. Precies 'n mensch die niet uitgeslapen is, dat ochtendgloren. Treuzelig greep Truus achter zich naar hare kousen, trok ze aan, heel, heel langzaam, stond toen op en wierp de lange haren naar achteren. Zonder te denken en toch vol gedachten schoof ze het raam op, leunde naar buiten, de arm hoog tegen den stijl gedrukt. Ze keek naar de bijna onzichtbare sterren en staarde in het schoone diepe azuur. Een muschje vloog qp het kozijn, brutaal naar, de kruimeltjes pikkend, zonder zich om Truus te bekommeren. Toch schonk zij het diertje alle aandacht, 't Maakte haar triester dan ooit. Verzadigd vloog het heen, riep 'n ander dat deed als hij, alleen nog brutaler, 't Torste met moeite 'n groot brok en toen kwam weer 'n ander om zijn deel te halen. Truus' oogen volgden de beestjes, tot ze uit het gezicht verdwenen waren. Graag was ze mèt hèn gevlogen over de groene akkers naar 'n onbekend oord. Toen weidden hare blikken over het plein. Daarna was de jonge man met 'n groven doek in de hand, luid geeuwend, naar buiten gekomen en naar de pomp geslenterd. Na haar gesprek met hem, nadert ze bibbe- 57 57 rend de houten kribbe, waarin Hannes te slapen ligt. De blauwe streep, die door het gordijn valt, glijdt over z'n gezicht. De oogen zijn gesloten, bijna dichtgeknepen, maar de mond is half geopend, waaruit een kwalijk riekende adem omhoog stijgt. Het geluid, dat uit zijn borst komt, nu zuchtend, dan piepend, zelfs klagend, maakt de doodsche stilte voor Truus nog naarder. Toch zou ze hem willen kussen, in de armen drukken, omhoog heffen om hem te zeggen dat ze hem beklaagt en diep medelijden voor hem gevoelt. Maar als ze het lauw-weeke vleesch tusschen de vingers voelt, trekt ze snel terug, ontstelt ze, lijkt 't haar vreeselijk toe, nog jaren misschien met den knaap te moeten -leven. En toch ondergaat ze ieder oogenblik, elke seconde dat ze voor het bedje staat, 'n ongekend weedom. 't Sloeg vier uur. In de verte klotsten dof schoenen. Na eenige minuten sloeg 'n man den hoek om en liep door tot aan het huis waar Truus weer aan het venster stond en de frissche morgenlucht inademde. Onwillekeurig keek hij naar boven. „Allo! wat is dat? Zoo vroeg uit de veeren?" Het laatste woord stierf weg in de portiek. 58 58 Nelis trad binnen. Z'n onafscheidelijke roode zakdoek, gevuld met lekkers, zette hij op tafel. „Goeie morgen, Truusie!" Reeds had hij haar in z'n armen gesloten, en drukte haar aan z'n breede borst. Z'n lippen zoenden de hare... Truus wendde het hoofd af. Ze walgde van z'n adem die naar jenever stonk. Begeerig bekeek hij' haar van top tot teen. „Hoe komt 't, dat je nou al op bent, Truus?" ,,'k Kon niet slape..." „Dacht je aan mijn?" „Nee," klonk het naief. „iNie-iet?!!" „Zoo naar gedroomd! O, zóó naar, Nelis..." „Waarvan?" Ze trok dë schouders op, zag naar het vloerkleed: ,,'k Weet niet." „Da's óók raar... 'k weet niet?" De forsche kerel had 'r ©ogenblikkelijk weer in z'n armen genomen. Truus kleurde. Ze schaamde zich. Ze dorst 'm bijna niet aanzien. Ze dacht er aan dat ze ontkleed was. Dat bracht haar in de war, deed haar blozen. „Nou... meid?" „Wat?" „Dat wéét je toch wel?" „O-o-o!" Truus trippelde naar het keukentje, keerde 59 59 terug met 'n groote kom' koude thee. „Hiér." • „Mèrci." Nelis' lippen smakten. „Da's 'n verduveld fijn drinken as je dorst heb, vrouw." Hij stond op. „Kwart over vieren, ik ga nog wat slapen. Ga je mee?" Zij schudde het hoofd. „Kom, 't is nog vróég, kom!!"... Machinaal ruischte ze hem achterna in haar gesteven linnen. Ieder is ontwaakt. De dag is begonnen. Truus kleedt haar stiefkind, dat tegenspartelt. „Kom, jong, sta nou stil." Ze probeert 't broekje aan té trekken. Hannes wil 't niet. „Nee... nee..." „Vooruit, bliksemsche jonge." „Néé. Néé! Vader!"... Geen antwoord. Alleen gesnork uit de bedstee. De jonge vrouw is woedend geworden. Ze heft de hand op en stompt Hannes 'n paar maal. 't Jongetje gilt: „La je staan, krèng. Je bènne me moesie niet". „Hiér!, anders krijg je nog meer op je bast. Sta stil". 't Kind, onwilliger dan ooit, wringt zich los. „N-e-e-e!!"... Éindelijk is hij gereed. Uit de kleine oogjes schieten blikken vol haat naar Truus. Hij strekt zich op den grond uit en 60 60 hapt van 't brood, dat z'n stiefmoeder hem gegeven beeft. 't Armzalige, magere wezen rolt vadsig over 't vloerkleed, staat op, behoedzaam als 'n oud mannetje, nu z'n boterham op is. „Nog méér bro-o-o-d". „Ben je mal! Mot je d'r .in stikke? We zulle 'n bakkerij voor jóu alléén late bouwe," teemt Truus. Hannes, in 't midden der kamer, als altijd met opgetrokken schouders, begint miezerig te lachen en steekt ten slotte de tong Uit. 't Kind heeft, hoe jong ook, geen vertrouwen in z'n tweede moeder, integendeel. Hij ziet in haar de vreemde indringster, die hem 't zijne komt ontrooven. Hij wantrouwt haar. Wat zij krijgt komt hèm toe, denkt hij. Instinktmatig voelt hij afkeer voor haar. 't Hindert hem zelfs met haar alleen te moeten zijn, als vader uit is. En zij'? Ze denkt nog wel aan den droom van straks, doch flauw. Ze maakt zich wijs, dat 't onzin is, onzin. Droomen zijn bedrog, droomen zijn fabels. Toch, als ze weer naar het kind kijkt, ziet ze de kist waarin 't lijk, haar lijk ligt. Zonder 't te willen wordt ze angstig, wordt ze voortgedreven door 'n inwendige stem. Zij weet dat ze den ongelukkige stiefmoederlijk behandelt. Ze wil opstaan, naar Hannes toekomen, om hem te streelen, te liefkoozen, maar hij, bevreesd 61 61 voor slagen, snelt gillend naar de deur, tracht deze open te rukken. Hij denkt, dat Truus 'm slaan wil, zoekt 'n schuilhoek, vlucht, ten einde raad, in 't bed zijns vaders. „Verdikkemie !" Nelis springt op. „Wat doe je?" Inwendig geschrokken, ziet hij' gemaakt boos naar Hannes, die met het hoofd achterover op z'n borst ligt. „Moeder!" gilt z'n zoontje. Nelis knort, rukt de gordijnen terzijde, springt uit het bed en komt in z'n roode onderbroek bliksemoogend op haar af. „Nou pest je 'm niet meer, hóór... niet méér. 't Is mijn kind! Daar blijf jij met je vingers af! Als d'r wat te timmeren valt of te judassen, dan doe ik 't. Versta je". ,,'k Heb 'm niks gedaan, Nelis". „Dat liég je. Voor niks schreeuwt ie toch niet." „Waarachtig". „Lieg je, zèg 'k. Je pest 'm altijd as 'k weg ben, zegge m'n zusters. „Je zusters". „M'n z-u-s-ters!..? Zeg dat niet meer!" Nelis' vuist komt bijna in aanraking met haar gezicht, 't Huilen staat haar nader dan 't lachen. Het lijf begint te schokken, de oogen trekken en tranen vloeien over hare wangen. Ze wil spreken, maar kan niet. Telkens worden de 62 62 woorden afgebroken en volgt eene uitbarsting. En Nelis, zóó kort getrouwd, nog geen jaar, krijgt medelijden met haar. De tranen maken hem week. De nervositeitsbui van *t jonge vrouwtje maakt hem zacht, zóó zacht als een zeeman maar wezen kan. De bloederige oogjes lodderen naar haar, terwijl de rechterhand, om iets te doen te hebben, door zijn bruine borstelharen woelt. Zooals hij daar staat, met de bloote beenen en z'n ongewasschen, paarse tronie, ziet hij er niet aanlokkelijk uit. Hij doet denken aan een dronkaard, ontwaakt uit zijne roes. „Nou, zèg, zèg! Je mot niet griéne direct; zoo gauw as 'k 'n woordje zeg... en niks as waarheid, 't Lijkt of 'k van plan ben je te mollen, zoo doe je... Kijk nou % Hannes is toch mijn kind. Waar of niet? 't Is toch 'n stumperd ... en wat. Jij begint altijd op m'n móéder en op m'n zusters te schelden. Is 't nou wonder als ik kwaad wor? Jij doet 't éérst. Nou! nou!... Van morgen dee je ook al zoo raar, toe 'k je 'n zoen wou geven. Je draaide je kop om, net of 'k je wou opvrete. malle!" „Je stonk na jenever". „Ik na jenéver? Dat liég je alwéér. Ik na jenever? 't Mankeert je hiér. Ik na jenever", „'t Is wellis". „Nee, zeg ik. Maak dat nou je neus wijs." ,,'t Is wellis, welle". 63 63 „Ne-e-e". Meteen slingert Nelis haar in een hoek. „Ne-e-e!! Ik drink nou en dan 'n borrel, 'n katsie, maar van nacht niét... om de bliksem niet. 'n Paar glazen bier, hóógstens." ,/t Was jenever". „Truus, m'n bloed kóókt, als je 't volhoudt dan", z'n tanden knarsen, „dan"... Als 'n bezetene springt hij dooK de kamer, smijt in z'n vaart den bijbelstandaard om. „Je kan mij makkelik an. 'n Vrouw, die zwanger is, makkelik. Doe 't 'n kerel! Dat durf je niet." Ze kan bijna niet uit hare woorden komen, snikt vreeselijk. „Of je nou griént, of niét, 't kan me niks méér schele, niks! 't Zal m'n zorg zijn. Straks wou 'k goed met je... jij wóu niet. Zal me zegge da'k bezope was". „Dat zei 'k niet". „Ni-e-t?" ,/k Zei dat je jenever ophad en dat is zoo." Een klap kletst door de kamer. Nelis heeft z'n vrouw met z'n grove hand in 't gezicht geslagen. „As je 't weer zegt, wèèr zegt, draai 'k je nèk om." Hij is krankzinnig van woede. Haar volhouden irriteert hem, brengt hem tot 't uiterste. Hannes sluipt langs den wand tot onder de tafel, vanwaar hij de twistenden gadeslaat, 'n 64 64 Vreemde glans licht in de oogjes, die van genot half zijn dichtgeknepen. De trekken van 't gele gezicht zijn wreed verwrongen tot 'n duivelschen lach. Gehurkt op 'n stoof, gnuift hij van haar leed, haar pijn, haar verdriet. Bij elke beleediging kirt hij als 't gekoesterde duifje, dat lekkere beetjes ontvangt. Alsof 't 'n pretje geldt, zoo geniet hij. Voortdurend knijpen de magere vingertjes in z'n beenen, z'n buik. Dan dalen ze tot onder de knieën, vouwt ze daar te samen, hurkt nog meer in elkaar en knijpt zich telkens, enkel van plezier. Nelis komt tot bezinning. Nog mokkend kleedt hij zich. Z'n vrouw, de armen op den schoorsteenmantel geleund, weent. Wilde smart maakt zich van haar meester. De aderen van haar voorhoofd zwellen, dreigen te bersten. Door opgekropt zielelijden komt alles in haar tot opstand. Maar zij durft niet tegenspreken. Eindeloos wee is over haar gekomen. Ze is weg, heelemaal weg, buiten zichzelve. Zulk vloeken, schelden en beleedigen, alsof ze 't gemeenste wezen is, maar het ergste: die klap, die klap!! Hoe gemeen, hoe laag. Ze kon ilmlmers miets terug fcloen, niets. Geslagen te worden, o-o-o-o!.. O-o-o-o! Zij kan niet meer tot bedaren komen en lijkt te bezwijken. 65 Verschoppeling 5 65 Nelis scharrelt door de kamer, loopt van het kastje naar den muur. Hij doet alsof hij iets zoekt, neemt z'n pijp, bekijkt die, legt deze dan weer neer. Tersluiks kijkt hij naar z'n vrouw, 't Hindert hem haar mishandeld te hebben. Z'n bruusk optreden heeft plaats gemaakt voor 'n zachtere stemming. Hij zou wel naar haar toe willen komen, maar z'n man-zijn verbiedt het hem. Hij moet z'n gezag handhaven en toch zou hij willen, ó, zoo graag willen. Truus heeft zich naar 'n stoel gesleept en gaat zitten met het hoofd in de handen. Nu doet hij 'n stap nader om haar te omhelzen. Weer komt z'n eergevoel, z'n baas-wezen boven. Hannes, die spijtjg ineen zit, komt slangachtig onder de tafel vandaan. Nelis heeft hem opgemerkt. 't Zien van het voorwerp van den twist maakt hem korzelig. De stakker wordt gegrepen en Nelis ijzeren vingers omprangen de beenige polsjes. „Mormel, kom hier. Kom hier. Alles is jouw schuld, mispunt!" 't Kleine slachtoffer wordt heen en weer gesmakt, doch kermt niet. De stiefmoeder staat op, komt tusschenbeide. „Laat nou, Nelis! Je slaat 'm dood!" „Ruk uit, duvel op, galgebrok." Dit bevel geldt Hannes, die wegsluipt, waarna de stilte weldadig intreedt. 66 56 „Truus? Geef me 'n lobbes", bedelt Nelis. „Goed zop, gioed. 'k Zal wat lekkers meebrengen as 'k terugkom. Dag!" „Dag Nelis," hapert Truus. I Waarna Nelis gaat. Buiten trippelt Hannes de dorpsstraten door naar de duinen. Dicht langs de huizen gaat hij met aarzelenden tred, schuw alsof hij een moord beging. Angstig ziet hij steeds om naar de voorbijgangers. Kinderen, die hem zien gaan, roepen hem na, gillen scheldwoorden. Hij hoort ze niet eens, of doet alsof. Als hij merkt dat ze hem nagooien, krijscht hij gemeen, roept onverstaanbare woorden en steekt grijnzend de tong uit. Twee vrouwen, die in haar portaaltje staan te praten, beklagen hem, kijken hem meewarig na. Zij richten voor een poos hare gedachten op hem en stooten elkaar aan. „Arme kleine," zegt de oudste. „Dat is ie... dat is ie", zucht de andere, i ,,'n Fijn heer z'n vader. Afijn, kan 't anders. De heele famielje is zóó. 't Most mijw man niet wéze, zoo'n zuiplap!" „As ie dat alléén was", smoest de oudste. „Je mot, eigenlijk gezegd, z'n vrouw bejammere. Zoo'n jong wijfie. Wat is ze al verouderd sinds ze getrouwd met 'm is. Je mot *r bejammere, waarachtig as god". 67 67 „Ach jemig-, je lameteert alsof ze je zuster is," minacht de andere. „Bè je nou gek in je kop. H. Is 'n serpent voor Hannes, dat wicht. Al zuipt Nelis nou, daarom hoeft ze z'n kind niet te peute. Ik vin d'r 'n loeder, dat hééle lieve jonge vrouwtje, asjeblief." De jongste babbelaarster is op straat gaan staan, kijkt nauwlettend naar Hannes, die bezig is 'n appel van 'n groentekar te stelen. „Kijk 's, hij steelt! Zoo'n vuile dief," blaft ze. Ginnegappend kletst de tweede buurvrouw met d'r vettige handen op hare breede dijen, blèrt; „Ha, ha, haaa, haaa! Kan 't anders? Misschien krijgt ie niet te vréte." „Da's niewaar. Kijk, hij het nog 'n homp brood in z'n zak en geen klein stukkie ook. Kijk's, wat 'n end d'r buiten steekt!"... „God zal mijn beware. Wat 'n dondersteen," krijscht z'n verdedigster. „Je hebt gelijk. Goed da'k 't zie,... 'k Zal m'n jongens zegge, dat ze'm an z'n lot overlate. As ze 't niet doen sla 'k ze lam. Zoo'n dief! Mot ie mijn kindere oook bederve?" Zij slaat Hannes gade, eerst dóór en dóór kwaad, dan zachter. Met gekruiste armen, steunend tegen de hangborsten, komt ze dichter bij haar buurvrouw staan. „Vrouw Manke, merk je wel hoe armzalig ie d'r uitziet? Wat 'n versleten pakkie! Jonge, 68 68 jonge! Wat ziet ie *r ellendig uit... Da's toch wel z'n stiefmoeders schuld." „Hè, dat mot je niet zegge. Ka jij H helpen as jouw jongen geen broek meer an z'n lijf het as ie an lellen blijft hangen? Nee, da's z'n efee schuld". „Wat spring jij toch voor d'r in de bres," briescht de vrouw. „Iederéén zeit toch dat z'm voor oud-vuil laat lóópe." „Iederéén?... iederéén? snauwt de jongste. Wie is nou iederéén?" „Gijs z'n vrouw!!" „Nou, as die 't zeit is 't zoo!! Jij' bent zeker vergeten, dat ze overal rondbazuinde, dat je vroeger een kind het gehad. Was dat dan waar?" „'t Kan me ook eigelik niks schele," zegt ineens de oudste gelaten, ,,'k Ga naar binne. Over n half uur komt me man thuis, 'k mot zoree voor 't ete." & Niemand heeft Hannes' diefstal opgemerkt, behoudens de buurvrouwen, die reeds lang verdwenen zijn. Aan het einde der straat heeft hij zich verdiept in het aanschouwen van 't dobbelspel met centen, dóór eenige oudere jongens begonnen. Nauwkeurig prent hij' iedere beweging, elke valsche handeling in z'n gedachten, om die ook „te kennen doen as ie centen heb." ■■■ ■ ' ' rU, 69 69 De vingerwendingen der dobbelaars bestudeert hij met de handen in de broekzakken, waar hij deze na doet. Een cent, die 'n jongen laat vallen, zonder het te merken, wordt door Hannes sluw opgeraapt. Hij zet z'n weg naar de haven voort. Zingt schreeuwend 'n gemeene straatdeun. „Géle Hannes", schimpt 'n meisje, „géle, dunne. As je nie oppast zakt je broek op je schoene". Hij ziet even om, slaat walgelijke taal uit en smijt het meisje een steen achterna. Weinig bekommert hij zich om haar geplaag. Op den hoek, bij de komenij', blijft hij staan voor de kleine kastruitjes, bewondert er de krenten, de rozijnen en vijgen achter het glas. De groote drupsf lesch wordt aandachtig gemonsterd. Geheimzinnig blikt hij rond, van links naar rechts. Dan trekt hij de hand uit z'n zak, telt ongemerkt het aantal koperstukjes... Nog even wendt hij het hoofd om en wipt dan naar binnen. „Juffrouw", smeekt hij, „moeder hèt zeid, da 'k balletjes mot hale. Ze het pijn in d'r keel." „Goed. Hoeveel?" ,,'n Ons. Maar 'k hèèèb drie c-e-n-t-e-n v-e-r1-o-r-e-n. Nou krèg 'k slaag, as *k thuis kom". Hannes begint te huilen. De kruidejniersvrouw schudt het hoofd en mompelt „arm kind". Tegelijk weegt ze voor hem het gevraagde af. 70 70 „Hiér, jongelief... Niet huilen, hóór... Wil je 'n paar vijggies, vent?" Hannes knikt, kijkt vreemd maar dankbaar de goedhartige vrouw aan. „Dag, jüffrou-ou." „Dag, kereltje!" Z'n zondaarsgezicht schreit tot bij den hoek, om daar ineens 'n gekken onnatuurlijken lach uit te kwijlen. Diep is het balletjeszakje in zijn broekzak verdwenen. Als hij bij de sluis komt hoest ie en steekt hij, gluiperig rond-ziend, 'n siroopachtige hardheid in z'n mond, likt daarna z'n kleverige vingers af. Bij 't overloopen van het sluisbruggetje stampt hij hard, de echo, daardoor veroorzaakt, aandachtig beluisterend. In 't midden blijft hij staan en gaat lui over de leuning hangen. Nu en dan raapt hij steentjes van het smalle bruggeplankje en laat ze vol aandacht, in het water plonsen. Enkele voorbijgangers roepen hem reeds in de verte toe op zij te gaan. „Allo Hannes, smeer 'm met je ribbekast", snauwt een kerel. 't Ventje drukt zich dicht tegen de ijzeren staafjes. Ieder spot iets, of duwt hem terzijde. Onhoorbaar verwenscht hij ze. Hij haat ze allemaal, maar de vletterlieden denken dat ie om hen lacht en ongevoelig is voor alles wat 71 71 ze hem aandoen. Na 'n half uur sleept hij zich naar den waterkant, vischt 'n dooie hond op met 't smerige touwtje dat hij altijd bij zich draagt. Hoe geniet hij, als de kromme spijker, als haak gebruikt, in 't rottend vleesch is geslagen, 't Doet hem goed met het cadaver te kunnen doen wat hij1 wil. Hartstochtelijk bekijkt, betast hij z'n denkbeeldig slachtoffer en stevig wordt 't touw om den kop van 't doode beest gebonden. Hij gilt van louter genoegen. Zoo snel als z'n stramme beenen 't toelaten, rent hij met het cadaver over de kade. De puntige steenen scheuren er stukken uit. Helsche schittering f lonkert in z'n oogjes. Hij trapt dol van pret, tot razernij' gebracht, op de romp tot 't water er uitspat, en voort holt hij als 'n krankzinnige juist daar waar de steenen 't scherpst zijn, heen en terug. Bij de herberg van Matje slingert hij de overblijfselen in het kanaal, sukkeldraft even terug, om daarna onderdanig de kroeg binnen te sluipen. De dikke rookwalm doet hem kuchen, doch schrikt hem niet af, integendeel. Heerlijk zijn voor hem die stikdampen en muffe menscbengeuren. Daar is Hannes thuis en voelt hij zich gelukkig. Een der bezoekers, druk zwetsend bij 'n ta72 72 feitje gezeten, merkt Hannes op en begroet hem luide. „Zoo, scharminkel. Kom je kijken of 'r wat voor je te halen is? Hier!" Tegelijk werpt hij hem 'n in elkaar gefrommelde krant toe. Grinnekend nadert Hannes 't tafeltje. Lui ligt 'n reus, in 'n donker blauwen jekker gehuld, achterover in z'n stoel, de voeten ver vooruit. „W©her kommt der Knabe?" vraagt hij. „Van z'n móéder, snap je dat niet?" grolt een vl etterman. „Bah, dass kind ist nicht hübsch. Ist er ein bettler, ja? Komm 'n mahl her". Gulhartig steekt hij hem 'n dubbeltje toe. „Mot je 'n neutje, dunne?" inviteert een derde. 't Kinld krijgt 'n glas jenever. Als 'n volleerde drinker proeft hij smakkend het vocht, slurpt kleine beetjes in om den smaak ten volle te genieten. „Je zoontje gaat vooruit, Nelis. Kijk 's, hoe ie smikkelt". Nelis, tot dusver in 't half duister, opgaand in z'n kaartspel, staat plotseling op en slaat Hannes 't glas uit de hand. „Gauw na je móeder,.. .gauw!" Tegelijk trekt hij de deur open en schopt Hannes de straat op. De uitgeworpene staat moeilijk op en hinkt 73 73 weg. Z'n vader heeft hem pijnlijk doen terecht komen. 'n Eindje verder blijft hij staan, keert zich naar de herberg om, spuwt. Maar de harde woorden, die hij achter de kroegdeur tegen z'n vader hoort uiten, de stemmen die z ij n partij kiezen, dwingen hem terug te keeren om te luisteren. Juist vangt hij Nelis' verontschuldiging op. „Denk je, da'k 'm 'n aframmeling geef om dat slokkie? 't Zal m'n zorg zijn, maar de slobber ziet 'r uit as 'k weet niet wat." Ontevreden slentert Hannes naar de duinen, waar hij zich in het mulle zand neervlijt en lucht geeft aan z'n overkropt gemoed. Hij trapt met de voeten, scheldwoorden krijtend aan het adres van z'n vader. 't Is avond geworden. Truus staat bij het fornuis om 't eten voor Nelis te warmen, die reeds den ganschen dag uitbleef. Gewoon is ze om twaalf uur te dekken, doch Nelis, die steeds van deze klok afwijkt, is vandaag in 't geheel niet thuis geweest. Angstig ziet ze ieder oogenblik naar de wijzerplaat, tellend de minuten, die o zoo langzaam voortkruipen. „Zou 'm 'n ongeluk overkomen zijn?" fluistert ze. 74 74 Hoevele malen lieert ze al niet naar buiten gekeken, voortdurend de straat doorspied die Nelis gewoonlijk loopt. Hij komt maar niet. Ze is doodsbenauwd. „Wat moet ik beginnen als ie eens verdronk", zucht zij. „Alles is toch mogelijk, 'n vletterman." En Hannes is 'r ook nog niet. 't Werd steeds donkerder. Laat werd 't dikwijls, maar zóó! Wanhopig loopt ze af en aan. „Als ie maar komt, niet wegblijft of met 'n ander gaat! Als dat 's waar was!" En de avond gaat voorbij, tot 't pikdonker is èn nacht. Truus heeft zich te bed begeven met kloppend hart. Lang dommelt ze. Eindelijk, hoe laat weet ze niet, sluimert ze in. Met 'n schrik wordt ze wakker. Ze hoorde duidelijk 'n bons en met 'n sprong staat ze op den grond!. „Wié daar?" Geen antwoord. „Wié-é-é?" „Ikke..." Ze heeft genoeg begrepen, 'n Blijde schok scheut door haar leden, 't Is Nelis. Vlug draait zij den sleutel terug en wil haastig naar hem toekomenn om hem van vreugde te kussen, maar hij buldert: „Truus, licht, verdikkeme, 'k zou 75 75 bijna... m'n nèk... hik... gebroken... héb., heb... hik... be..." „Ja, ja, ja". „Kom dan!" Haastig maakt ze licht, ziet d'r man, die bezig is zich op te richten. Naast hem op .den grond ligt z'n rooie saamgeknoopte zakdoek, waarop hif miet z'ln (arm is terecht gekomen. De eieren, die zich daarin bevonden, zijn alle gebroken. De struif bemorst den gekleurden looper. „Hèlp, me nóu... 't Is hier zoo donker.. hik.. Je., wist., toch., da 'k komme zou.." ,,'k Dacht, dat je van nacht zou üitblijve", antwoordt ze nederig. „Wa.. waarom?" Ze haalt de schouders op. „Hè?., hik! Waarom?.. ,,'k Wéét niet". Intusschen spant ze al hare krachten in om hem omhoog te hijschen. Tweemaal mislukt deze poging. Eindelijk, met moeite, staat hij, steun zoekend tegen de linnenkast. „Hik... hik!... Wat... wat... 'n kruis", zingt hij, „hik!., wat 'n kruis, hik, hik... Geen jenéver meer...." „Zing nou niet, Nelis, 't is al zoo laat". ,,'t Ga je geen blik, blik... hik.. sem an!... Geen blik, hik! Lag 'k... da... daar zoo be.., 76 hik... bezopen op de... grónd...", bulkt hij lijzig voort. ,/t Is bij elleven, Nelis." „Hóü je snuit, je snuit! 'k...'k Mot, hik, éééten hèbbe..." Zwijgend zet ze 't voor hem op tafel, zucht. Wat zag ie 'r uit met z'n dronkenmanstronie. Om van te huiveren. Vocht druppelt langs zijn baard-haren op z'n vest. „Tru... Trüüs, hik! Trék uit m'n schóéne..." Ze doet het gelaten. „Nelis, éét nou". „As 'k wil". ,/t Zal je góéd doen!" „Bè.. bèk hóüe, hik, rare vre-terij... 't Lij., ket.. niks. Wa.. waar is, hik, is Hannes?" „Nog niet thuis". „Hik! Nog niét?.. Je., zal 'm weer getreiterd hebben..." „Néé!" „Wèl... wèl, zeg 'k." „Nee!" Dreigend staat hij open waggelt naar haar toe. „Wil je me wéér slaan, Nelis?" Deze woorden schenen hem tot bezinning te brengen. Ze werden ook zoo eenvoudig gezegd. Hij had z'n arm reeds opgelicht, dóch liet dezen slap langs het lijf vallen en zakte in zijn stoel die door de zwaarte van z'n lichaam kraakte, Z'n vrouw, in hoogst zwangeren toestand, stem- Art Ê 77 77 de hem blijkbaar kalmer. Suffig bekeek hij haar. „Wan-wanneer... hik., mot 't gbéure?" „Andere week, denk 'k", zei Truus toonloos. „Hik ... As 't zóó... zóó'n stumper is as Hannes ... motte we 'm maar verzuipe.. in 't-ka.. kanaal." „God!", kreet Truus verschrikt. „Hik., hik.. Schrik maar niét. Zóu 't niet béter zijn... as zoo? ?" Nelis is aangedaan. Z'n fletse oogen worden vochtig. Stroef schudt hij 't hoofd heen en weer en steekt met inspanning de handen in z'n broekzakken. Z'n kin steunt op de borst en droomerig ziet hij voor zich uit. „Zou, zóu.. ie.. nou, hik.. nóg niks gegéte hebbe... vandaag, 't schaap?" Truus knikte van ja. „Hoe zal jij dat w... w... wéten?" „Hij krijgt overal wat!" „Dan la., la., hik., jij 'm zeker honger lijen..." „Ben je nou stapel?" „Jij., jij., laat m... mijn kind, hik, altijd honger lije.. hik... Ze zegge 't allegaar." „Dat liege ze!" „Jij.. jij.. alléén liegt, hik... altijd.. Je.. hik., je hèb nóóit., anders., gedaan., nóóit." „Ik?" „Ja." 78 78 Nelis, stomdronken als hij is, klemt zich aan den tafelrand en trekt in dolle drift 't kleed met de schaaltjes er af . Rinkelend valt alles neer. „O, God, o Gód!" huilt Truus. „Dénk je da... dat... God jóu hóórt?... hik. Mijn kind", z'n breede vuist slaat hij eenige malen krachtig tegen de borst, „mij... mijn kind te martele.. Had., me., hik, dan niét genome! Had., me., hik., dan niét genome.. Dan Dan heb 'k liever 'n Zeedijkmeid, hik..Va..van die wéét je... waarom ze, hik!... je zoene.. maar van jullie .. van.. van jullie hik.. Ja.. hik!., of je nou snottert, maling, maling heb 'k d'r an.. Je., je, hik, heb Hannes weggestuurd!... Wa.. waar is ie?" ,,'t Is niewaar". „Waar is ie?" ,,'k Weet niet". Nu staat Nelis vlak voor haar, met z'n gezicht bijna tegen 't hare. ,,'t... 't Is, hik, dat je bevalle mot, anders!... Nou.. nou.. 'k Schopte je, waar 'k kon.. 'k Ga 's kijke, waar 'k 'm vinde kan... As, as... hik, jij 'm het weggejaagd, hik, zal je 'r van luste"..! Truus spreekt geen woord, staat als 'n schuldige roerloos naast de tafel. Ze hoort Nelis de trap afgaan. In gedachte tuurt ze naar de deur waardoor hij verdwenen is 79 "t Portret harer moeder licht ze van 't haakje en spreekt er onhoorbaar tegen. Zij beschouwt het langen tijd en drukt het daarna voor de zooveelste maal ontroerd tegen hare lippen. „Lieve, goeie moeder, had ik maar naar u geluisterd". Dan knielt ze voor het Christusbeeld en bidt; „Onze Vader, die in de hemelen zijn". Nelis zwaait het pleintje over, naar z'n moeder. Tandenknarsend schoffelt hij over de steenen, de vuisten ballend. Bij de dwarsstraat blijft hij even staan. De handen in de broekzakken leunt hij' mokkend tegen het steenen paaltje. Uit het snoepwinkeltje aan de overzijde komt 'ti leelijk, ineengedrongen menschje naar hem toe. „Goéien avond, Nelis!" „Avond"... „Wat schéélt je?" „Hm... hm... niks... niks!!" „Of 'k nie zie, dat je tobt." ik?" „Ja, jij"... 't Wijf schreeuwt hard, ze schijnt te denken dat Nelis doof is. Hij ziet suffig voor zich uit, antwoordt niet Wel neemt hij haar van top tot teen op, opent de lippen, stamelt een of twee woorden, maar zwijgt dan weer. 80 „Nóu?" ,/t Raakt je niet, niks, niemendal." „ k Wou je nog al zegge, Nelis." „Kan me niks schele." „G-ó-é-d!„ 't Vrouwefiguurtje schuift twee pasjes weg keert dan weer terug en schimpt: ,Jij' mag wel béter op je kind létte, dat wurm!!" „Bemoei .. je hik., met., je., éfge.. zake." „ t liet geen kléére an 't lijf, kerel " „Ruk uit..." „Wat zèg je me daarvan? 'k Wil 'm nog al waarschouwe, dat z'n arm kind gebrék lijdt Dat z'n wijf..." J „Donder öp!" „As 'k wil. Je vorige vrouw was béter, veel beter. Die slóég 'm niet." Nelis zwijgt. Hij luistert. 't Bovenlijf wiegelt heen en weer. Doodsch Jjin z n oogen naar de keien gericht, zonder uitdrukking zonder licht. De oogleden knipperen Felle trillingen bewegen het lijf. Als lam zwenkt tiet hoofd van links naar rechts en knikt als n pagode heen en weer. „Hij1 is wéér bezopen," lispelt de vrouw „Lieg je!, liég je! 'k Bèn niet dronken. De pest heb 'k in m'n lijf, öm m'n vróuw., hik" „ t Is 'n sérpent voor 'm, Nelis." „Ga je niet an!" Van z'n vrouw wil hij niets hóoren. Hij wil 81 Verschoppeling 81 niet dat er 'n woord ten nadeele van haar door anderen gesproken wordt. ,/t Is wèl!" „Wèg! wèg!" ,/n Rare kéérl bè-je, néé, 'n beroerde vent As ik 'n man was! 't Is 'n schandaal. Jij most je schame, ja schame dat je 't tóélaat. Zoo'n kind kan ze makkelik an." Nelis is overeind gerezen, doet alsof hij niet merkt dat er tegen hem gesproken wordt en gaat dan zonder groeten verder. 't Mensch roept hem nog sarrend na: ,/k zal mórrege 'n rietje bij je vrouw sture, dan kan ze d'r bij je opkomme as 't noodig is, en... wat röttekruid voor Hannessieü" Grimmig bereikt Nelis z'n moeders woning. Voor hij de trap beklimt trekt hij zoo stil mogelijk de schoenen uit. „Ziézoo," mompelt hij, „nöü zulle ze 't jog niet wegstoppe. Ze hóóre me niet!"...' Plotseling draait hij de kamerdeur open. Deels door het late en onverwachte binnentreden, deels bij 't zien van Nelis, springen allen verschrikt „Dacht 'k 't niét, dacht 'k 't niet, daar is ie wéér. Méé!., hik!" „Maar Nélis", smeekt z'n moeder. „Méé, zèg 'k. Ik bèn z'n vader!" ,/t Schaap had honger!" „Léugens." „Nèlis!" 82 82 „La me dan uitprate, Nèlis!" „Nee." Met den rug tegen de deur houdt hij zich met moeite staande en grijpt tegelijk onzeker naar de kruk. „Wie, wie., is z'n.. vader? Wié?" M*% „Nóu dan!!! Wat., wil je dan?" „Ga èffen zitte, jóng." „Néé, me kind mot 'k hebbe.. en gauw!" Z'n rechtervoet trapt onophoudelijk achterwaarts tegen het gele hout van het beschot. „Ga zitte." Nelis' moeder is opgestaan, doet moeite haar zoon naar 'n stoel te torsen; zijne groote hand steun gevend op haar schouder. Eindelijk heeft hij plaats genomen. „Mot je 'n köppie?" Zijn zuster Aaf houdt de kan omhoog „Koffie?" „Néé." „Bitter verkoopen we niet, hóór! Mot je hiernaast weze." Nelis ziet haar eenigszins ontnuchterd aan en zegt verwezen: „Grappig., ben., je." Hannes zit gulzig te eten. Z'n stokkerige beenen slingeren onder de tafel. Als 'n zoutzak zit hij in elkaar. Bang dat iemand hem iets wil afnemen, slokt hij groote stukken naar binnen. De oogballen rojleij in hunne kassen, 83 83 terwijl z'n vingers zonder rusten in de gestampte aardappelen tasten. De eene hand, vol eten, omklemt lomp de ijzeren vork, terwijl hij met de andere hand in het dampend voedsel patst, om 't klein te maken. „Mot., je., d'r in., stïkfce?" vraagt Nelis. „Laat 'm maar gaan," vleit Aaf. „As ie zoo oud is as jij, zal ie 't wel anders doen."^ ,/t Zal mijn.. benieuwe wanneer meneer méégaat. Dénk jullie, hik, soms dat wij 'm niks te bikke gevej?" Ze zwijgen. „Hè?" 't Dikke gerimpelde gelaat van Hannes'grootmoeder wendt zich beurtelings van Aaf naar haar zoon en van hèm naar 't troetelkind. Haar blik blijft rusten op Aaf, die veelbeteekenend kucht. „Mag 'k 's wat zégge, Nelis?" vraagt moeder timide. „Je kind is, dat heb 'k je al zoo dïkkels gezéid, 'n beklagenswaardig schèpseltje. Je had niet motte tröuë". Nelis' pupillen glanzen. „Nou ja, nou niet kwaad worre, dat bedoel 'k zóó niet. Je kijke of je me óp wil ete. Aaf, zet de koffie af, ze pruttelt." Hannes, meer dan verzadigd, niet meer kunnend bergen van het eten, dat in een blikken pannetje voor hem staat, ligt, het hoofd op de armen, met gesloten oogen te loeren. „Je most 'm bij ons late." 84 84 „Wié?" „Je zóóntje, natuurlijk!" „He hè... ha... ha," lacht Nelis. „Lach je daarom?" „Ha, ha ha," treitert Nelis weer. „Je most blij weze, da 'k 't zeg1!" „Hè, ha, hi!" doet Nelis afwijzend. „Je lijkt wel mal, dat lijk je!" „Of jij, moeder". ,,'t Is of ie je kind nie is." „Zóó., hik!" „Kijk 's hoe ie 'r uitziet. 'Met de knij-uen kanie door de tralies". „Wat zóu dat?"... „Hij krijgt niet half genög." Aaf beduidt haar te zwijgen, wijst onopgemerkt naar Hannes en zegt meewarig: „Hij slaapt." O'" 't Kind slaapt niet. Alleen de oogen zijn gesloten. Door de wimpers ziet hij naar z'n familie, elk woord wordt door hem opgevangen en verwerkt. Er ontgaat hem niets. Hij glimlacht af en toe, maar heel flauwtjes. „Hannes, vóóruit, öp! Na huis, Hannes!"... schreeuwt Nelis opeens den jongen toe. „Kom, je slaapt niet. Ik kèn je stréken al, hóór. Leg. me maar niét te belatafelen, dat iwèrk kenne we." „Wat ben je hard tegen 'm", verwijt Aaf. „Mijn zaak. Op Hannes! hik." Met forsche greep rukt hij den jongen van den 85 85 stoel, waarna Hannes, als 'n gestoorde slaper, jèïigelend z'n oogen uitwrijft. „Kóm, nou geen smóésies! Zèg je grootmoeder gedag." „Dag opoetje". „Wel te ruste, kereltje," lijfst deze. Hand aan hand verlaten vader en zoontje het woninkje, 't Kind, meegetrokken, zonder mededoogen, ziet mokkend naar z'n grootmoeder om. In het portaal keert Nelis terug. „Dóé me nou 'n lol," hakkelt hijj, „en laat me die stüipekop niet méér hier vandaan hale. Op 'n andere keer doe 'k 't misschien niét met zooveel complementjes as nóu... 'k Hóóp, dat jullie me begrijpt, adie!" Beiden komen op straat. ,,'k Zèg, 'k zeg 't je nou voor 't laatst, lammeling, as je nou nog 's na je grootmoesie gaat zal je 'r van luste, onthou 't, uitgedroogde bokkum." Hannes lispelt onhoorbaar een scheldwoord tusschen de dunne blauwgrijze lippen. „Hóór je me niet?"... „Moe-der — het — me sla-gen," grient Hannes. „Wannéér?" „Al-tijd!" „Ja? Zóó? Nou, dan zal je 't wel verdiénd hebben." Hij sleurt 't kind mee naar huis. Boven gelast hij Truus Hannes uit te klee- 86 86 den, wat ze doet zonder iets te zeggen. Zelf neemt hijl plaats aan tafel, verdiept zich in de courant met half gesloten oogen. Hij leest niet, zoekt alleen iets te doen te hebben. Hij gaapt eenige malen, rekt zich en valt na een half uurtje in diepen slaap. Intusschen is Truus nog steeds bezig haar stiefkind te ontkleeden. Hannes wringt zich in allerlei bochten, jengelt en zoekt weg te komen. Haar gezochte woordjes, zelfs liefkoozinkjes, helpen niet. Hij beweegt zich voortdurend, krabt ieder ©ogenblik op zijn rug, langs de armen, dan weer ineens zijn magere beenen. „Sta stil nóu, nog 'n óógenblikkie. Stil vent," verzoekt Truus met haar liefsten glimlach. 't Kind blikt spottend naar haar op. Hij is niet gewoon zulke zoete aanmaninkjes en verzoekjes uit den mond zijner tweede moeder te ontvangen. „Kom, nóu je hansop an, dan bè'nne we klaar." Tot antwoord springt hij als 'n bezetene in 't rond en ontwijkt de been- en armsgaten van het nachtgewaad, door telkens de magere vingertjes op den rug saam te vouwen. „Je handen van je rug, Hannes". „Neééé". „Tóé!" „N-é-é-é-é". „Gauw nou? Ja? Alloo geen gebbetjes"... 87 87 Eenigszins verstoord grijpt ze de dunne ledematen en tracht ze door de mauwtj es te trekken. Hij spartelt met de beenen, kromt de teentjes en probeert alles om haar te plagen. „Hannes!!" „La me los, diéf!" „Hannes!!" Ze heeft gezegevierd. Na nuttelooze pogingen is het haar gelukt den knaap z'n hansop aan te trekken. Hij is op. Maar toch huppelt hij, met de handen in de splitten van z'n nachtgewaad, heen en weer. Dan strekt hij zich lui, met gekromde knieën, op den vloer uit. „Ga wèjg, jong, 'k mót 'r dóór." Hij verroert zich niet. „Kom!?" Hannes blijft bewegingloos. Plots trekt Truus hem aan z'n arm snel omhoog. „Nóu is 't genóég. Dénk je, dat ik nog langer je kwaje meid ben, snotneus, aap!" „Judas!" lispelt de jongen. „Hier heb je 'n judas." Pats! Hannes, opgesprongen, neemt een uitdagende houding aan. „Kom nóg 's an me." Met de vuistjes een armlengte voor zich uit staat hij gereed Truus terug te slaan en steekt daarbij tartend de tong uit. 88 88 „Jonge, as je niet wèjggaat, as je niet wèggaat, dan, dann..." Alles wordt gedempt gezegd. Angstig keert zij bij elk woord 't hoofd1 naar Nelis, die rustig doorsnorkt. 't Stiefkind weet dat Truus liefst Nelis er buiten houdt. Daarom plaagt en sart hij haar nog meer. Als hij merkt, dat zij geen acht op hem slaat, laat hij vadsig als altijd z'n lichaampje tusschen de linnenkast en het houten beschot zakken. ,,'k Hè honger," zeurt hij. Deze uitroep is genoeg voor Truus. Vlug haalt ze 'n brood uit de kast en snijdt twee dikke sneden voor hem. ,,'t Lijkt of je in geen vïér dagen 'n korrel gehad hebt, zóó éét je! Hier heb je nog meer!" De jongen antwoordt niet. Alsof er roovers in de nabijheid zijn, zoo schrokt hij de haastig afgebeten stukken naar binnen. Hij scheurt er met de tanden brokken uit, in wilde haast. De kleine scherpziende oogjes flitsen en gulzig verslindt hij 't voedsel. Binnen weinige ©ogenblikken is er niets meer van over dan de kruimels, die om hem heen verspreid liggen. Nelis ontwaakt. Met 'n forschen ruk richt hij zich uit z'n stoel op, smakt met de tong, strekt de beenen. Z'n oog valt op z'n zoontje, dat 89 89 met z'n wijsvinger tusschen de tanden peutert. „Wat, zit je wéér te smakke? Voor 'n half uur had je je balg pas vol. Hóé zit dat? Wat zijn dat voor fratse? Nóu kan je me niet wijsmake dat je niet gegete heb. Sta óp! Na bèd... Sta op!" Hannes doet 't. „Hè, wat bè je toch 'n misselik gedierte, jónge, 'n Hyena bèn je." Even staat Hannes stil, wrijft dan de vlakke hand langs z'n buik, schurkt vergenoegd en kuiert doodbedaard naar z'n slaapplaats. Uiterst behoedzaam slaat hij de handen om de beddeplank, zoekt met stoïcijnsche kalmte steun voor de voeten en hijscht zich daarna halverhoogte op, tot hij' met z'n buik op den bedderand rust. 'n Zwaaitje en 't jongske ligt te bed. 't Duurt lang voor hij inslaapt. Onrustig draait hij zich van de rechter op de linkerzijde, blijft eindelijk onbeweeglijk liggen, tot hij uitgeput inslaapt. Nelis, bijna weer nuchter, drentelt onzeker de kamer op en neer. Nu houdt hij halt voor de kast, opent die en steekt zijn hoofd snuffelend tusschen de planken. Blijkbaar is Truus aan Nelis' onderzoekingstochten gewoon, althans ze laat hem begaan. Alleen bespiedt zij de beweging zijner dikke vingers. Nauwkeurig worden de planken leeg gehaald, ieder papiertje doorzocht. Overal breekt of bijt hij stukken af en schijnt die vertooning heel aardig te vinden. <90 90 Hij maakt met armen en beenen allerlei grimassen voor de kastopening, lacht dolzinnig, waarna hij, het achterlijf ver naar achteren gedrukt, op z'n zitvlak slaat. „Oh, yóü hèf lékkere bökkempies Truusemeid, all-right." Uit 'n vettige krant neemt hij tusschen vinger en duim gewichtig 'n bokking en examineert met het air van 'n kenner den rug. „That zijn 'n paar fèrme dönderhondjes! Ah, yes, ha-ha-ha. Zeg, Trüüs, hè je die zélf gefabriceerd?" „Natuurlijk," zegt ze kwasie-grappig. „You is 'n échte spekbokkempiesmaakster. As ik 't zóó kon... e... dan... dan ging 'k nooit meer in m'n vlet. Deze neem ik meê, voor van nacht," keurt Nelis. Truus ziet op. „Van nacht?" ,,'t Is mijn beurt vaniiacht. 4 uur op. Wacht, meissie. Niks an te dóén hóór. Geen stéék. Wat 'n fijne kéés hèb je daar. Ook 'n brókkie voor the baassie?" Met z'n knipmes snijdt hij er de grootste helft af. „Wil je even 'n knóóp an me jekker zétte? Wat hè je daar? Vijgen? Wat gróóte kokkers!" „Eet ze nou niet allemaal op, Nelis!" „Néé, 'n paar maar". „Laat nou staan. Als je zóó door gaat blijft 'r niks voor óns over." 91 91 De kast wordt gesloten. „Dankie," lacht Nelis, „dankie. 't Poppetje gezien, kassie dicht, all-right". Rumoerig trekt hij z'n jekker aan, waaraan intusschen Truus een knoop heeft genaaid. „Gééf me m'n muts en me das." „Hier!" „Nóu, ajuus!" 'n Kus volgt en Nelis verdwijnt in het donkere portaal. „Kom je niet laat thuis, mórgen?" „Waarom, meid?" „Móéder komt immers." „O, ja, da's waar ook"... Truus is vroeg opgestaan. Buitengewoon nietjes kleedt ze zich. Moeder zal tegen elf uur aankomen. Voor deze gelegenheid moet alles in orde zijn, zoo'n feestdag. Haar nieuwste japon moet vandaag dienst doen. Overdreven secuur uit de kast genomen, wordt de japon op de vooruitgestrekte armen geschoven, waarna Truus haar op den reeds driemaal schoongeveegden stoel legt en zich daarna zorgvuldig aankleedt. Meer dan een half uur staat ze voor den spiegel. Met innige zelfvoldoening bekijkt ze zich aan alle kanten. Ze staat recht op en strijkt de haren glad, maakt dan 'r japon precies jes vast, bang voor ongelijke plooien. Nu wendt ze 92 92 zich eerst schuins, daarna geheel ter zijde, tot ze ruglings voor 't glas staat, 't hoofd sterk naar achteren om zich ook daar te kunnen bekijken. Haar stiefkind slaat haar reeds geruimen tijd gade. „Ga—je—lóópe?" zeurt hij. „Ja, gróótmoe van de boot hale." „Gróómóe!?" vraagt Hannes nieuwsgierigverwonderd. „Hóévéél groömoe's heb je dan?" „Hè?" „Offe je véél groómoe's heb?" „Ikke?" „J-a-a-a, jij." „Geen een meer, Hannes. Dóód, alle twee." Hannes kijkt zóó verbaasd, dat ze even glimlacht.Dat snapt hij niet. ,7Maar twéé? Ikke heb 'r 'n hééleboel!" Gewoonlijk luistert ze niet naar 't kind, maar nu vindt ze 'm zoo aardig, dat ze hardop lacht. „Waar haal jij al die groomoeders vandaan?" ginnegapt ze. 't Jongske verdiept zich in de grootmoederskwestie, leutert zachtjes: Groomoesie van me vader, groomoesie van me móéder, gróómoesie van me éérste moeder... groomoesies van me twééde moeder, van... van... datte, datte zijne... één.. twéé.. vier.. 'n hèèle böèl groomoesies ... Truus lacht droef. Ze geeft zich geen moeite 93 93 't vraagstuk op te helderen en neemt verder geen notitie van hem. Hij hurkt nog altijd op 'n stoof, bezig de bezending grootmoeders op z'n vingers na te tellen, 't Is zoo moeilijk, zoo moeilijk. Beide handen houdt hij vlak voor 't gezicht en de vingers tippen, met den duim te beginnen, een voor een op z'n tong. „Een-e... twee-e... drié-é," telt hij, begint dan weer van voren af aan, vier, vijfmaal. Hij moet 't opgeven. De telling wordt hem te machtig, hij kan er niet meer uit wijs worden. „Motte ik dan niet na school'?., hè?" Geen antwoord. „J-a-a-a, motte ik dan niet na school?... hè?" Geen antwoord. Hij draait op z'n stoof in het rond. Truus is er niet meer. Verbluft kijkend hijscht hij zich op, bestudeert voor de eerste maal de portretten aan den muur. Erg onhandig licht hij ze een voor een van de haakjes en betast ze eerst aan den achterkant. Na deze observatie plaatst hij zich bij den schoorsteen. „D-a-a's tan-te S-i-e-n-e. Nou, ikke ga van middag na d'r toe... krèg 'k mis-kien 'n dubbelt-je." Hij hangt 't lijstje op z'n plaats, 't valt, maar 't glaasje is gelukkig heel gebleven. Dat doet 'm weer grinniken. „Da's o-o-m-e Wim. Pestkop. As-ie me weer 94 94 's an me lijf komt ga 'k zoo erg hard skreewe datte ze 't beneje hoore." Zucht naar wraak komt in dat gele gezicht. De oogen staan als die van 'n kat. Groenig glanzen ze op. Valsch monstert hij 't conterfeitsel, spuwt er dan op en wrijft 't na een poos met den arm weer schoon. „As 'k gróóter bin za 'k ze wel térüg döndere..." Hij spitst zich reeds in dat vooruitzicht. Als hij groot is! Z'n heel organisme trilt als van iemand die de koorts heeft. Alles dwarrelt door z'n brein. Als hij gróót is., als hij gróót was! Hoe lang zou dat nog duren? Oome Wim kan hem nog wel duizend maal plagen voor 't zoover is. Hij moest zich nu al wreken. De vuistjes ballen zich, de armen verheffen zich en 't kind timmert in blinde woede op 't ouderwetsche zwarte lijstje tot 't glaasje barst. Hannes schrikt. Plotseling komt hij tot bezinning. Moeder kon thuis komen en ze zou 't vader zeggen en die zou hem ranselen en die zou... In doodsangst tast hij naar 't haakje, durft bijna niet meer die plaats te naderen waar het portretje hangen moet. Hij rilt, zoekt wanhopig z'n hoekje onder de tafel op. Maar z'n wanhoop duurt niet lang. Na vijf minuten is hij gekalmeerd en kruipt weer behoedzaam te voorschijn. 95 95 Even blijft hij in het midden van het vertrek staan luisteren, sluipt dan op de teenen naar de kast. Truus heeft vergeten den sleutel uit het slot te nemen, dert sleutel van 't paradijs. Zacht krassend draait hij dien om in't slot en krakend piept de kast open. Wat en hoeveel hij zal nemen weet hij niet. Z'n vingers grijpen als klauwen in het half-duister van de kast en kleine stukken verdwijnen gulzig tusschen de vuile tanden. Hij kauwt niet, hij slikt alleen, 't Botervlootje wordt in een ommezien mét den voorsten vinger leeggehaald en scheepsbeschuiten haastig weggemoffeld, 't Is een totale plundering. Al wat eetbaar is wordt tusschen de tanden genomen. Hij hoort niet dat er iemand binnenkomt, dat er gesproken wordt. Hij voelt alleen 'n flinke oorvijg, 'n presentje van stiefmoeder. „Nóu wat heb 'k u gezégd? Nét wat 'k dacht!" Truus huilt bijna van woede. „Je kan 'm geen Öógenblik alleen late, dat gajes." Zonder zich van iets te ontdoen, is ze naar de kast gehold. „Allemachtig, daar heb ie twee bokkems opgegeten. Wat 'n mispunt! Kijk moeder, zulke hompen van de kaas, zóó maar afgehapt. Leelijke roover." De dief werd vastgegrepen, ongemakkelijk door elkaar geschud en met eenige goedgemikte stompen op straat gejaagd. 96 96 Brullend rende hij de trap af naar z'n grootmoeder . „God, god," voer de bestolen vrouw voort, overal het ie angezete met z'n stinkende vingers. Dat varreke. Als ie strak thuis komt, krijgt ie van vóórn af an." „Je mot 'm niet zoo slaan," vleit de moeder van Truus, die achter haar was binnengekomen, „hij is nog zoo jong!" „Jong, jong!" ratelt Truus, „óüd genoeg om de boel op te snoeje!" „Nou ja. 't Is 'n kind." „Hou u inou je mond. 't Gaat ü toch niks an, wel?" „Dat niet, maar..." Moeder hield zich er buiten. Niet, dat ze 't erg vond dat Hannes 'n pak slaag had gekregen, in Truus d'r plaats zou ze 't zelfde gedaan hebben, maar ze was ontsteld bij 't zien van den jongen. Hij zag er zoo tenger, zoo naar uit. „Ik zal koffie zette moe, of wil u éérst 'n boterhammetje?" „Graag!" „O-o-o-o!!" schreeuwde Truus opeens. „Wat nóu weer, ik schrik van je geblèr." „Geblèr, geblèr. Twee krentebroodjes, die ik voor u heb gehaald, heb ie ook meegenome". „Zoo'n gemééne dief," pufte moeder, „nou krijg ik niks, zoo'n diéf..." „Zal 'k andere hale?" 97 Verschoppeling 7 97 „Welnee kind, geef maar 'n sneetje gewoon wittebrood.,, „Zou je 'm niet fijn knijpe." „Nóu", beaamt moeder. „Wel jandorie is dat." „Wat nóu wéér?" ,/k Zeg niks meer. Kijk 'r 's, kijk 'r 's! Wèg m'n boter, heb ze totaal uitgelikt... o-o-o!- Wat sta ik uit met die stuipekop". ,,'k Heb je vóóruit gewaarschouwd!" ,,'t Gaat u niks an!" „En je zégt 't tegen me" „Da's niewaar. 'k Zeg 't tege me zélf. Zóó'n stiekemerd. Als 'k 'm krijg! Zoo gaat 't nou alle dage die de lieve god geeft." „Ik heb 't je gezeid." „Da's niewaar". „Heb ik 't niét gezeid?"... „Néé", schudt Truus boos. „Wat zèg je me nóu? Heb ik 't niet gezeid?" „Néé." „Zoo zal me gód straffe, als 'k niet gezeid heb dat je d'r van luste zal"... Moeder wordt hoogrood. „Niéwaar!" „Je vader was 'r bij! Waar ga je na toé?" ,/n Kóékie hale." „Heb ie die ook opgesnoeid?" „Goddank niet, die had 'k niet in huis." „Doe dat strakkies maar. Laat ons éérst liever wat prate. Anstonds komt je man thuis en..." 98 98 „Goed, moeder." Moeder drukt zich lekkertjes in den grooten stoel. Hare trekken zijn nog wat strak. Dat komt omdat Truus moeders waarschuwing durfde ontkennen. „Hoe is 't gegaan tot héde?" ,/k Heb u toch geschrève." „Jawèl, jawèl, maar toch. Het fijne weet ik 'r niet van." Ze slurpt hare koffie, teugje.voor teugje, 't kopje visite-netjes bij 't oortje houdend. ,/n Lékker koppie koffie. Wat geef je d'r hier voor?" zeurt ze ingehouden nieuwsgierig. „Een-twintig 't pond. Hier naast. Ze is goed niet? Moet u nog 'n koppie?" teemt Truus. „Dankie," zegt moeder ineens, als zij merkt dat Truus stil voor zich uit schreit. „Wat heb je nöü?" ,/t Is een beroerling, moe, dat jong. 'k Heb véél verdriet!" „Ja, 'k dacht 't wél!" „Nog 'n koppie?" „Graag... ja met suiker". „Mot Nelis dïkwels vare?" „Nóu. Van nacht ook." „Is Hannes veel bij z'n grootmoeder?" Dochter knikt. „Vertel maar liever de waarheid." ,,'k Zou niet wete waar 'k beginne moest, 'r Is geen énd an de ellende. Dat ouë wijf bederft hier heelemaal de boel". 99 99 „Welk ouë wijf?" „Nelis z'n móéder. Die trekt die aap altijd voor." ,/t 'n stumperd." ,/n Stumperd? Jawèl, zoo'n salamander. Als ie weet dat 'r iemand naar 'm kijkt zet ie 'n gezicht asof 'm 't grootste leed overkömme is." ,/k Heb 't je gezéidü" „Dat wéét 'k nou allang, Z'n groomoesie geeft 'm cèntjes en zoentjes. Als ie 's middags komt krèntebroodjes. Alles mag ie dóén en daarbij stookt ze 'm óp tegen me. En hom niet alléén, Nelis óók. Dat ellendige wijf. Waar bemóéit ze d'r eigen meê! O, o, moe, als u hiér dagen was zou u 's wat beléve. 'k Kan geen vóét verzette of ze valle me lastig. Z'n zusters óók, de buren, iédereen. Qmda'k die jonge niet goed verzorg, zéggen ze. 'k Doe alles voor die stüipekop. En Nelis gelóóft ze". „Zóó!" „Is ie wel 's dronken, kind?" ondervraagt moeder bezorgd. „Asjeblief! Vraag liever of ie wel 's nuchtere is. Wat heb 'k dit jaar al niet uitgestaan en hij steekt z'n pooten ook uit as ie 't op z'n spieren heb." „Slaat ie?" „Ja. 'k Heb véél verdriet, moeder." Tranen rollen haar langs de wangen. „As *k alles vertelle most, alles! Verleje week heb ie me op straat uitgeschölde..." 100 100 „Bén je ook beróérd voor 't kind, Truus?" „Ikke? Dat wéét god van niet. 'fc Doe 'm niks, 't Is omdat Nelis met me trouwde en omdat z'n familie dat niet wou." „Kom huil nou niet. 'k Heb 't je vooruit gezeid." jja-ja-ja... zèg dat nou niet!" „Ze zegge 'm bij z'n grootmoeder dat ie z'n vader moet vertellen da 'k 'm niks geef, da 'k 'm honger laat iije, maar 't is niéwaar. Hij gelooft ze. 'k Kan géén straat overgaan of ze hindere me, zélfs vréémde". „Misschien verandert 't wel, als 'r 'n kleintje komt." J „Misschien, misschien!" „Zou ie niks zegge, as 't gedoopt mot worde?" ,,'k Weet niet. Als 't kan, gaan we in Amsterdam wóne. 'k Kan 't hiér niet uithouë." „Stakkert," fluistert moeder onhoorbaar. „Mot u nog koffie?" „Néé-é . . . nou ja, 'n beetje." Truus schenkt in, slentert heen en terug naar 't fornuisje. 'n Sombere stemming komt over de oudste der beide vrouwen, die in gepeins verzonken zit. Hare oogen volgen onophoudelijk Truus, die zacht snikkend haar werk verricht. „Huil maar 's flink uit, geeft lucht," troost moeder. „Als 'k maar, stil,... stil, wa's dat?" Beide luisteren, zien naar buiten. Óp straat 101 101 hoopen verscheiden menschen bijeen, voornamelijk vrouwen. „Zóó'n geméén wijf", klinkt 't buiten schel. „Het ze Hannes geranseld, dat 't 'n aard had! Makkelik kan z'm béuke, wat geméén! Kom is benéje, lariemedam. 't Kind te slaan hè, dat ie haast nie meer lóópe kan, hè!" gilt er een. Truus begrijpt terstond wat 'r gaande is. Ze schrikt hevig. Buiten worden de stemmen al luider en luider. Moeder ziet door de gordijnreet naar beneden, 'n Jonge vrouw, Nelis' zuster, komt met 't stiefkind aan de hand op Truus' woning af. Drukdoend wijst ze naar 't venster, 't Van woede verwrongen gezicht is naar 't publiek gekeerd en als dol gesticuleert ze met haar vrije hand. „Daar héb je 't al, móé!" zegt Truus zenuwachtig. „Aanstonds zegge ze nog, da'k 'm vermóórd. U heb nou gelukkig gezien wat 'r gebeurd is." Buiten wordt het relletje heftiger. „Leêleke farizéé! 't Schaapie zóó te mishandele!" wordt naar boven geschreeuwd. „Valsch wijf," roept 'n tweede. „M'n broer had 't motte wéte, dat ie zoo'n lékker dier van 'n vrouw kréég! Heb ie je daarvoor uit je armoei gehaald? Geen hémd had ze an 'r lijf en voor dank kastijdt ze z'n arm kind. Je most je schaameü" Moeder en dochter kijken elkaar ontdaan aan. 102 102 Zij durven niets terug- zeggen, bang als ze zijn 't onderspit te moeten delven. In 't holle portaal klinken schril al die kijvende stemmen op. Stemmen van mannen en vrouwen, die woedend elkaar overschreeuwen. Ieder op z'n beurt zendt 'n scheldwoord naar boven, doch soms allen te gelijk. „Kom, Hannes, de trap op, na je móóie stiefmoeder, dat engelachtige mensch. 't Is goed dat ze róómsch is, komt 'r prachtig bij," sart een vrouw. ,,'t Kón niet beter!" roept 'n rumoerige vischkooper. Nelis' zuster, met den jongen aan de hand, beklimt de smalle treden. Ze hijgt van woede en vermoeienis. Boveft zet ze hijgend de scheldpartij voort. „Gemèèn dier! Als je wéér gepést wordt, Hannes, kom je maar wéér naar ons toe, hóór liéfie!" „Kom niét op m'n kamer," dreigt Truus. ,,'k Zal op jóuw kamer! Gód zal me beware. Géén vóét. Dénk dat maar niet. 'k Waarschou-je nou, sla d'r niet wéér óp, anders zelle we jóu 'r 's zóó te pakke neme dat je voorgóéd genog het..." „Waar bemoeit ü je toch meê?" vraagt moeder op 'n afstand. „Waar ik me mee bemóéi?.. néé, dié is góed! Waar 'k me meê..." ,,'t Raakt ü toch niet?" 103 103 „Néé... nèt niet. Dat zou ze wel wille, die kale juffer. Had ze vrij spél. D'r móéder helpt 'r natuurlijk. Nou krijgt ze vóét, maar 'k belóóf je, al is je moeder 'r honderdmaal, as je wéér met 'n vinger na 'm wijst, je wéét wa'k je gezeid heb. 'k Za je léére 't ongelukkige kind te kastij je!! Af fijn, 't zit in d'r aard. Ze is róómsch. Mot je niet na de kérk? Biechté? Bidde?" De opgewonden schoonzuster vouwt sarrend hare handen. „Je mag dan wel vertelle dat je zoo'n gemééne Judas bent. Misschien zeit je lieve pastoortje: as je mij 'n zoentje geeft is je alles vergéve." „Valsch wijf!" scheldt Truus. „Zeg mot je niet 's avonds na de kérk? Om te bidde zoogenaamd?" Onder dit twistgesprek had zich het portaal met nieuwsgierigen gevuld. Men lachte of stiet elkaar met de ellebogen aan. Deze blijken van instemming gaven Hannes' beschermster, wier stem gedurig oversloeg en blijken gaf van uitputting, weer nieuwe kracht. Brutaal zag ze in 't rond: „Je mót 's avonds na de mis, met? Net as Léén, jullie wète wel, Léén, die nou in Nieuwediep 'n kassie hét". „Ha, ha, ha, ha!" lachten uitjouwend de vrouwen beneden. „Hou je góéd, Aaf. Hóü je góéd! Spóég 'r maar 's góéd op d'r vessie!" snauwde 'n stevig 104 104 gebouwde meid, die, evenals Truus, goed op weg was om de aarde te helpen bevolken. „Kijk jij naar je zélf," verdedigde Truus zich. „Gooi de déür voor d'r lui bakkessen toe, Trüüs," beval moeder. „Ajewiet, la je nou uitlache, met je deur dicht!" De menigte jouwde haar uit. „As je naar de mis mot 'savens," begon Aaf weer, „mot je nèt as Léén, patertje, patertje langs de kant met de pastóór gaan spele. Kom je in de hémel. Za je zien!". „Most 'k bij jullie dominé weze". „Nee," hoofdschudde Aaf driftig, „bij de pastóór, bij je paüssie." De deur flapte dicht. Moeder had hare dochter met 'n ruk naar binnen getrokken. 'n Oogenblik waren allen verbluft. 't Plotseling verdwijnen van 't slachtoffer deed de stemmen verstommen. 'n Oogenblik slechts. Als 'n aanrollende storm begon het geschimp opnieuw. Aaf, tot razernij gebracht, stompte met de vuisten zoo hard ze kon tegen het houten beschot. Straatjongens, in haast niet te bedaren vroolijkheid, hielpen haar, trapten en bonsden en schreeuwden daarbij als woestelingen. Ze maakten er een pretje van. Iedereen had er den mond vol van. ,,'t Was 105 105 'n schandaal, zóó'n teringlijdertje te slaan! 't Leek of men het plan opvatte 'n vergadering te beleggen. Niemand verliet het portaal. Groepjes vrouwen keven, terwijl de mannen kalmer het geval bespraken. ,,'t Is ook 'n sléchte kwibus," zei 'n oud vrouwtje. „Je motte niet zegge, dat zij 't alléénig is. 'tls 'n jonge, waarvan je nóóit wete of ie je bedondert of niét. Hij liegt altijd. Da mag óók niet." „Ja, jij trèkke d'r ééuwig voor," zei een lang vrouwmensch kwaadaardig. ,,'k Zou jóu wel 's wille zien as je op zóó'n manier getróuwd was," antwoordde het oudje. ,,'k Zou tóch góéd voor 't schepsel weze." „Met je mónd, ja..." „Nee, nee," repliceert de ander venijnig. „Ik zou 'm niet slaan." Plotseling grijpt ze haar eigen kind, dat over de trapleuning spartelt. „Kom je hiér, bliksemsche meid! Mót je nou je nèk breke. 'k Zal 't je vader zégge, hiér!!"., 't Kind krijgt 'n opstopper. „Zoo'n ondeugende meid heb 'k nog nóóit gezien! Hiér blijve..." Weer 'n opstopper. 'n Ineengedrongen, manneke, metH 'nf groot doorgroefd hoofd, waarin kleine scherpe oogjes voortdurend in beweging zijn, nadert de vrouw, „Zié je nou," gromt hij, „zié je nou dat je 't zélfde doet." „Wat doe 'k?" 106 106 „Wat? As je me nóu! Je slaat toch óók je kind." „Da's m'n éiges, man!" „O, dan mag 't wel? Raar wijvetuigü" „Nou! nóu! Dat ontbrak 'r nog maar an. Hij zal óók 'n duit in 't zakkie góóie.. Jenéverpomp!" ratelt de vrouw geërgerd. „'k Drink 'n slókkie, da's waar, maar 'k sla nóóit m'n kinders!" plaagt de man. „Dat geloof 'k óók, omda je ze niet hèt." ,,'k Kan ze toch krijge!". „Dat zit nog!" „Ik krijg ze alleen maar as ik na 't stadhuis wéést binne," sart de man onverstoorbaar. 't Oude vrouwtje tikt hem goedig op den schouder. „Ga jij maar 'n borreltje pakfce, Teunis," raadt zij vriendelijk. „Voor mijn rekening. Je hebbe d'r behoefte an. Je ziet d'r naar uit." ,,'t Is jammer dat ze hier geen neutje luste," lacht de man. „Ja, dat 's jammer, vadertje." „Vuile jenever," grijnsde 'n vierde, 'n zwaar gebouwde netten-breidster, ,,'k wou, dat ze allemaal verbrandde." „Waarom?" bromde Teunis. „Is 't geen ellende? Hoevèle het ze hier niet arm gemaakt, d'r ondergebracht?" „Wij vletterlui motte 'n borrel hebbe!" „Dat zegge ze allemaal, de smid van hierover, de loodgieter hiernaast, allemaal. As mijn man 107 107 geen borrel gedronke had, was ie nie verzope". „Ga nou héén!" „Néé, 'k ga niét héén!" „Asof je anders geen ongeluk1 overkomme kan." „Dat kan, maar 't is toch toevallig, dat ie dié avend beschonken was. En lange Dirk? En Piet van Velden dan? D'r lui vróuwe zitte d'r nou maar voor!" „Da's 't óüe liedje. As 'r een verdrónke is, dan was ie bezope," zeurt Teunis. „Hoe héb 'k 't nou? Je hèbbe 't zelf verteld! Jelui waren er toch met z'n viere bij? Ik zeg, dat die vervlóékte jenéver héél wat ongelukken het te weeg gebracht. De hééle gemeente hier verzuipt in de jenéver." „Wèl, wèl, wat sla je dóór, Grietje!..." „Geen wónder! As je 'r voor zat as ik, met vijf bloedjes van kindere, zou je krek éénder prate. 'k Werk 't blóéd uit me nagels voor ze en nog kan 'k 'r niet komme." „Je krijgt ommers van 't armebestuur". ,,'t Is wat! Dié zijn nog al gul. Van alles wat 'r gegeve wordt, blijft 't mééste an de maat en strijkstok hange. Dat kenne we!" „Klagers geen nóód en pochers geen bróód," schertst wrokkig een manlooze moeder. „Daar geef 'k geen eens antwoord op. 't Zit 'r bSj mijn goed an, dat ka je begrijpe. 't Arme bestuur maakt me rijk. De andere wéék, za je zién, ga 'k op een vila wóne. Is 't nóü góéd?" 108 108 „Jij wilt zeker alles hebbe, niét?" plaagt Teunis. „Alles, alles, gedórie." „Ze géve an zoo'n bóél!" „Asjeblief! Jij met je man zal èlleke week te vertere hebbe, wat 'r voor de arme gegéve wordt. En wat krijge de arme zélf?"... Ze houdt de vlakke hand voor den mond en blaast er langs: „'n fiege... Wacht, nóu wordt 't spul volmaakt.. Daar hè je Nelis!" Zoo was 't. „Is 'r brand?" vroeg hij, de vrouwen terzijde duwend. „Ze hèbbe je zoontje weer teruggebracht. Je vrouw het 'm weer 's voor 'n énkele keer wégge jaagd". „Zóó! Op zij. Ruk in. Vooruit! Mot 'k me poote bréke?? Ga naar je éige huis en kijk of de pot niet anbrandt. Al die wijve hier! Hebbe jullie niks te dóén? Je kan met goed fetsoen je éige trap niet opkomme. Sméér 'm en doe je haar in 'n knotje!" 't Vrouwvolk, de rumoerende mannen, gevolgd door de jongelingschap, verlaten 't portaal. De vrouwen praten druk, terwijl de jongens vechtende en joelende het relletje als 'n grap beschouwen. Woest stoof Nelis de kamer in. „Hè je nóu weer, ah, goeien dag moeder. Da's waar ook, u zou vandaag komme..." 109 109 Meteen ontdoet hij zich van z'n jekker. Kwaadaardig kijkt hij naar Truus. Zij voelt dat er iets komen zal, maar eerst als moeder weg is, daarom begint ze: „Nou is moeder er zélf bij geweest, kijk 's." Ze opent de kast. „Overal heb ie van gesnoept en afgebete. 't Ergste van alles is, dat ie jouw bokkems heb opgesnaaid..." „Mijn lievelingskost? Dief, kom hier! Hier!!" Hannes vindt 't raadzaam onzichtbaar te blijven. „Waar zit je?" Geen antwoord. „Laat 't nóu genóég zijn, Nelis. Hij hèb al genóég gehad," smeekt schoonmoeder. „Mot ie mijn bokkems wegstele?" „Gossie, néé, maar hij het al genóég knorre gehad." „Waar is ie dan?" „Achter die stoel daar." „Hm, hm, 't is dat u 't zegt, anders! Zoo'n slungel!" „Hèb je 't druk, Nelis?" . „Gaat nog al, bèn bijna de hééle week in de weer geweest." „Zoo ... nóu, gèld verzoet de arbeid." „Zéker, alles goed en wel, maar je bent toch geen slaaf". „Zoo is 't." „Hoe gaat 't thuis?" 110 110 „Vrij wèl." „Met vader?" „Dat kon wel béter. De laatste tijd sukkelt ie erg an z'n breuk." Hij schudt bedenkelijk het hoofd. „Jónge, jónge, da's léélik. As Truus bevallen is komme we in Amsterdam." „Da's goed." „Hè je niet wat lékkers voor je moeder in huis?" Schoonmoeder lacht welwillend. ,,'k Heb pas koffie gedronken en wat gegéte. Niet alles tegelijk. M'n maag is geen vullisbak!" „Wat 'n ontvangst van je eigen moeder," praat Nelis voort. „Met," moeder glimlacht verlegen, „met je vrouw enne je zusters, enne je jónge wil 't niet buttere, wel?" „Wat zal 'k zégge, moeder, niét altijd"... ,,'t Gaat me niks an, zie je, maar éérlik is éérlik. 't Was nou zijn schuld. Van andere keeren wéét 'k niks, maar nóu. 'k Bemoei me d'r niet graag meê, jullie benne man en vrouw én iéder huisie heeft z'n krüisie, maar..." Haar ronde gezicht plooide zich onophoudelijk tot 'n vriendelijke uitdrukking. De oogen dwalen door het vertrek, blijven soms heel eventjes rusten op Nelis, dan op Truus, dan op den grond, dan weer op den stoel, waarachter Hannes zich versoholen heeft. 111 111 ,/t Raakt me niks, héélemaal niks, maar récht is recht. De hééle boel het hij in de war gebracht." Schoonmoeder's vleezige vinger wijst naar Hannes, die steeds achter den stoel zit. ,/t Is toch géén menier van doen, de kast ópe te breke en alles op te ete, niewaar?" Nelis keert zich naar z'n zoontje, dat gniepig tusschen de pooten door kijkt. „En al die wijven," vervolgde ze, „die wijven! Hóór is, ik hou me d'r buiten, late zij 't ook doen. Met z'n allen tegen één. 't Is wat móóis!" Ze was op haar stokpaardje. ,,'k Kan me niet begrijpe hoe jij dat tóélaat, 'n kérel als jij. 't Most mij niet gebeure. Vader is héüsch geen vechtersbaas, maar as ze an me lijf kwamme, nou! En dat mót ook. Wat drommel is dat? 't Is toch je vróuw!" Hij zweeg. Het hoofd over de tafel gebogen sneed hij zich 'n snede van 't brood dat voor hem lag. Met 't breede mes schraapte hij klontjes boter van 't vettige papier, bestreek het brood en hapte er daarna groote stukken uit. Truus, achter z'n stoel, trachtte moeder door handbewegingen het zwijgen op te leggen. Deze deed alsof ze er niets van begreep. „Gód, gód, as jullie 'n kind hebbe wordt 't nog érger, 'n Dóórn in de oogen van je famielje. 'k Vin 't lang niet netjes van je zuster zoo'n opstootje te make. 't Was 'n spèctakel van belang. Of ze 'n móórd wou begaan. Ze scholden d'r uit. Da's 't geméénste." 112 112 Ze ontstak bij deze woorden in woede. Alles had ze opgekropt. Eerst had ze 't hem zoetsappig-lievig willen zeggen, hem er op wijzen, dat ie als man moest optreden, zich schamen moest z'n vrouw te laten afsnauwen, maar alles in verzachtende termen. Moederlijk vermanend was ze begonnen. Zij had zich voorgenomen 't hem eens onder 't oog te brengen, wel flink, maar tevens zacht, vleiend om hem niet te ontstemmen. Tersluiks zag hij naar haar op. Z'n lodderige oogjes rolden. Z'n verwrongen trekken gaven hem 't uiterlijk van 'n woesteling; het paars roode gevlekte gezicht vlamde nog rooder. Hij had z'n schoonmoeder willen slaan als hij gedurfd had. Zoü dat mensch hem wetten stellen, hem als 'n schooljongen behandelen? Ze zei echter alles zóó kalm, dat ie niet goed wist wat te antwoorden. Truus had haar over hem gesproken, begreep hij en hij besloot haar hier omtrent te ondervragen. Met 'n wilden ruk draaide hij 't hoofd naar z'n vrouw, stamelde 'n woord, dat hem evenwel plotseling in de keel bleef steken. Getergd, wachtend op 'n kans, bleef hij, het krachtige hoofd tusschen de schouders gedrukt, zitten. Truus voelde bij intuïtie wat er in Nelis omging. Meer dan eens had ze moeder door ge- Verschoppeling 8 113 baren verzocht te zwijgen. Te vergeefs. De bezorgde vrouw bleef doorratelen. ,,'k Begrijp, 'n man als jij, altijd op 't water, bij nacht en ontij altijd in gevaar.. mot 'n borrel hebbe, dat spreekt, maar je mot 'r geen potje van make! Je drinkt méér dan 'n stevige borrel en 't beróérste is dat je famielje daar gebruik van maakt om je wat voor te liége. Je bent 'n dóór en dóór goeie kerel en, néé, néé, wat waar is, is waar, iedereen zegt 't." Ze vond 't noodig hem naar den mond te praten. Zij, vrouw en moeder, wist dat ze met een zacht lijntje, zooals ze 't altijd noemde, veel gedaan kreeg. „Je most 't drinke late..." Voor de zooveelste maal beduidde Truus haar te zwijgen en wees hierbij op Nelis, wiens houding weinig goeds voorspelde. Tegelijk imiteerde ze met de andere hand 'n paar keer achter elkaar 't snel leegdrinken van 'n glas. Nog bleef moeder doorgaan. „As ze wéér je vrouw te lijf wille, mot je ze in d'r lui wammes néme. Daar bè j'n man voor. Je mot rekene, 't is je dèrde. Wat drommel, daar mot je zuinig op weze!" Hij lachte, kalmeerde. „Ja, ja, ja, lach jij maar. Je weet wel da 'k gelijk heb. Waar zou je 'n vrouw gevonden hebbe die zoo frisch as de jóuwe is? En dóór en dóór gezond? Dat wéét je nou óók wel. Lach jij maar! 't Is zoo!" 114 114 Nu Nelis handelbaarder werd, schertste ze, plaagde ze met scherpe woorden. Bij eiken aanval knipoogde ze naar Truus, waarin opgesloten lag: alwéér 'n steek onder water. „A-prepoö, hoe oud was je, toe je voor de eerste maal trouwde, Nelis?" „Waarom??" „Voor de aardigheid." „As u er zoo op gestéld bent, vijf en twintig, ongeveer." „Hè je niet gezeid dat je twéé jaar met je éérste getrouwd ben geweest?" „Jawèl, met m'n twééde ook zoo wat. En 't had verleje week weinig gescheeld of 'k had 't voor de dèrde maal er met 'n jaartje afgebracht, moeder!" „Met 'n jaartje?" vroeg deze verschrikt. „Ja, 'n jaartje! M'n hachie was er verleje bijna bij ingeschote. Maar, tusschen twee haakies, mot u geen zóét slökkie? Haal jij 'n beetje, Truus?" „Vertél maar éérst," verzocht moeder. „Kijk, as je 't plein over gaat en daar 't straatje in, dan kom je bij de sluize. Dan récht uit, kom je bij de piére," hij wees naar buiten. „As u van middag trek heb, most Truus maar 's 'n endje met je loope. 't Is móói weer. Dan motte jelui btiite omgaan. Da's wat mooi voor iemand die dat van Z'n leve nóóit gezien het." „Je had 't over de spiere." „Piére," verbeterde hij, „dat zijne, ja, hóé za'k 115 115 't nou makkelijk uitduie, nèt twee lange, smalle mure van gróóte viérkante steenen. U zal ze strakkies zien. As d'r nou 'n schip komt, motte wij 't binne loodse." „Wat is dat?" „Nóu, binnenlóódse." „O, ö. Vertel me nóu maar liever hoe je 'n ongeluk kreeg bijna." „Dat kan 'k niet zoo direk. Ik moet toch éérst uitlegge hoe 't gebéuren kan." „Ja... ja..." ,/k Wou de tros grijpe en toe..." „...en toen viel je in 't water..." „Néé, in de zéé! En 'k kan niét zwèmmen." „Zoo'n waterrot niet zWèmme?" „Dacht ik 't niét? Niemand gelóóft 't natuurlijk!" ,,'t Is ook vréémd. Je mag 't dan wel gauw leere!" Angst en bezorgdheid lagen er in deze aanmaning, die zoo smeekend werd uitgesproken. „Ach, wat, onkruid vergaat niet." „Je kan toch nóóit wete. Je mot an je vróuw en kindere denke!" Truus ging de tafel dekken, 't Schoone tafellaken werd zonder 'n vouwtje uitgespreid. Waar 't rimpelde streek ze dit met de vlakke hand glad. „Wil 'k je hèlpe, kind?" „Néé, moeder." „Nee, nééé," viel Nelis luidruchtig in. Née, 116 116 néé! Is u gekomme voor u pleziér of om schoon te maken, te wérken?" 't Kleine dikke vrouwtje lachte. Ze vond 't wel aardig voor 'n keer vertroeteld te worden, ze was waarachtig niet verwend op dit punt. In 't begin van haar huwelijk misschien, in de wittebroodsweken, maar die duurden zoo kort Bij haar waren ze tot uren teruggebracht. Hard gewerkt had ze haar gansche leven. De jaren waren over haar hoofd gegaan als 'n lange, donkere wolk, met 'n enkel lichtvlekje hier en daar, dat dan spoedig door 'n nog donkerder nevel werd weggevaagd. Vierentwintig jaar had dat geduurd en het zou wellicht onder dezelfde omstandigheden voortduren. Ze doorleefde die jaren weer in dit oogenblik, gezeten op haren stoel, de beenen rustend op 'n stoof, 't Was niet te veel, één, hoogstens twee maal op je wenken bediend te worden, maar 't was zóó vreemd voor haar, dat ze zich schaamde niets te doen te hebben, zóó lui te zitten met gekruiste armen. Na 'n paar seconden stilte besloot Nelis: „Ze schrijve bóéke vol over de zee en over de zeemense, maar ze motte lang schrijve as ze d'r over uitgeschreve hebbe. Je kan hier 't plein wel völstapele met de lijken uit de zee!" „Dat zal wel!" zuchtte moeder. „Wij hebbe óók al wat meegemaakt, dat wéét Truus." „Oók op zee?" 117 117 „Welnee, öngelukke in zake. Groote ongelukke. Dat me man niet gèk geworde is, is me nog 'n raadsel. Gelukkig hebben we, met góds hulp, altijd 't hoofd bove water kenne houë, wat jou Truus.?" De jonge vrouw knikte. „Éérst werd me man viér jaar ziek. Wat heb 'k tóé geleje, o-o-o! As 'k daar an dénk Tóé de febriek verbrand, alles na de maan!" „De febriék?" „Ja, de diamantslijperij," voegde Truus eraan toe, „je wéét wel." „O, ja!" zei Nelis overdenkend. ,/k Geloof al z'n leven, datte z'm angestoke hebbe," giftigde moeder. „Ja, dat zei Truus óók. 't Is moeielik na te gaan." „Och, óch, óch! Wat hebbe we al uitgestaan! De ééne ramp na de andere. Toch leve we nog. God is altijd goedertierend voor ons geweest!" „Waren jullie dan niet verassereerd?" vroeg Nelis. „Natuurlik, maar as de' müre blijve staan, en de masienes... En dan, ze hebbe vader 'n stuk late teekene. Dat was de nekslag. Zèsduizend vijfhonderd gulde wèg, finaal wèg!" Nelis keek verward: „Zèsduizend vijfhonderd gulde? Jónge, jónge!" Met respect bekeek hij zijn schoonmoeder. De borden waren neergezet. Eén voor één 118 werden de schaaltjes opgedragen en etensgeur vulde het vertrek. „Kom, jonge! Kom zitte. We gaan ete Hannes. Kotnm," noodde moeder. 't Kind keek verwonderd z'n nieuwe grootmoeder aan. Zou ze beter zijn dan de anderen?, lag op zijn gelaat te lezen. En zij had zijn vertrouwen gewonnen. 't Stiefkind, eerst bang voor de moeder van zijn stiefmoeder, naderde schoorvoetend de tafel. „Kom nou bij je gróótmoesie zitte, vent." „U mot 'm niét zoo paaie," beval Truus scherp. „Allemaal huichelarij van 'm. Toe, je vingers uit je mond!" „Huichelarij van zóó'n jong kind?" „Ik zie al dat ü 'm niet kent. Allemaal dènke ze dat 't zoo'n lievertje is. U most 'm maar 's een wéék, wat zèg 'k, 'n dag bijwone." „Je mot 'm wat zachter behandele." 't Deed Nelis goed zoo te hooren spreken, terwijl 't stiefkind zich verlustigde in de twist der twee vrouwen. „Toen ik zoo oud was as hij," ging Truus geërgerd voort, waren ze óók zoo lief niet voor mij! Ik herinner me nog héél goed, dat, hoe óüd was 'k tóé?-Vier of vijfjaar, dat vader me, toen we in die kruienierswinkel woonden, van 't ééne end na 't andere sméét, omda'k 'n handje suiker wegnam..." „Dat had je verdiénd," giftigde moeder. „Bè 119 119 jij gèk! Je was nog al een lèkkertje, verdikkeme. Je bent zéker vergete, dat je de cente opsnoeide die je na je gróótmoeder most brenge." „Da's niewaar!" „Niéwaar? Niéwaar? Heb 'k 't snóépgoed wiet onder de dekes vandaan gehaald? Zeg dat 't niét waar is! Ik zèg je, je mot 't kind anders behandele." „Zeur jullie nou asjeblief niet langer, 'k Heb honger," smakte Nelis. 'n Heete aardappel had hij met de vingers uit de schaal genomen en rolde de stukken met de tong heen en weer. ,,'t Is verdraaid w-a-r-m," hakkelde hij. De schaaltjes werden ordelijker geplaatst en ieder nam z'n deel. Eerbiedig vouwde moeder de handen en met het hoofd op de borst gezonken bad ze, waarbij Truus haar voorbeeld volgde. „Niet morse, kind!" vriendelijkte moeder,toen het gebed geëindigd was. „Had u die groote lummel dan ook 'n slabbertje voorgedaan. Je kan 'm wel onder z'n gemors begrave." Moeder begon, uiterst voorzichtig, de stukjes met haar vork van Hannes bloesje te schrapen, bond 'm vervolgens 'n wit lapje, waarin z'n dun strotje paste, om den hals. Smakkend bewogen zijn lippen zich, terwijl de besmeurde handen het voedsel naar den mond brachten. Hannes verdiepte zich in het torentje van fijn120 120 gemaakte aardappels, puntte met de vinger spitsjes op t bouwsel en duwde er 'n deuropening in met zijn vetten duim. „Schei je nou uit," drifte Truus, „ka je nou nóóit fetsoelik ete!" 't Kind, opgeschrikt, stopte haastig 't halve etenstorentje in den mond. Doorslikken kon ie 't niet. 't Kriebelde 'm in de keel en met wijd opengesperde oogleden hoestte hij alles over tafel! „Lééleke vuilik daar je bent. Mot je ons nou misselik make op de kóóp toe? Naarheid!" Nelis was opgestaan. „Ik lust niet meer, 'k heb me buik vól!" 'n Minuut stilte. Truus sidderde. Nijdig schoof ze zich op haar stoel heen en weer. Eindelijk schreeuwde ze: „Ga wèg van tafel." 't Kind treuzelde. „Ga wèg, zèg 'k je" Ze had Hannes bij 't polsje gegrepen, rukte 'm woest van tafel. „In de pléé voor je straf! Daar mot je maar 's uithoeste. Zóó gaat 't nou alle dage die god geeft. Blijf daar nou's kalm onder." Meteen sleepte zij den schreeuwenden en tégenspartelenden jongen naar de keuken en sloot hem daar in de W. C. op. Moeder zat, met hoog-roode wangen, onrustig alles aan te zien. Zeggen dorst ze geen woord: ,/t was ook èllendig," dacht ze. Na dien brokkenval was haar eetlust ook ver- 121 121 dwenen. Toch gaf ze zich alle moeite 't geen ze op haar bord had naar binnen te werken. Hannes stampte, gilde achter de W. C.-deur en vloekte als 'n dolle. Zwaar stapt z'n vader naar 't keukentje. „Is 't uit!" dondert hij,- „anders krijg je met mijn te doen." 't Werd stil. Moeder schoof de borden ineen, schraapte het overgeblevene bij elkaar en bracht alles timide naar het keukentje. Nu en dan wrokte Nelis tegert z'n vrouw, die, met de handen in den schoot gevouwen, voor zich zat te kijken. Regelmatig klonk z'n tred door de kamer. De handen gerugd liep hij heen en weer, van 't raam naar den muur en omgekeerd! Moeder was in het keukentje bezig de borden en schalen schoon te wasschen, behoedzaam, vreezend haar mooie japon te bederven. Er werd geklopt. Nelis opende. Op den drempel stond 'n katholiek priester. „Góéden middag, samen!" „Dag," groette Nelis stug. „Zóó móédertje," vervolgde de geestelijke, rechtstreeks naar Truus gaande, „hoe gaat 't? Góéd?" Zij had zich dadelijk naar 'm toegedraaid. „O, dag eerwaarde, dank u." „Dat doet me plezier." 122 122 De geestelijke schoof 'n stoel bij en troonde, voorzichtig zijn bril afvegend, in het midden van 't vertrek. „En meneer Klaver?" informeerde hij goedig. Vriendschappelijk stak hij 'm de hand toe. „Ik zag u zooeven niet. Ik stond zoo in donker." ,,'k Ben anders geen peuleschilletje," grijnsde Nelis gehinderd. Toch was hij oogenblikkelijk onder den indruk gekomen. De priester maakte 'm werkelijk verlegen. 't Rustige in diens woorden, het blanke gezicht, waarover zachtheid lag, bracht 'm geheel in de war. Vooral de toon, waarop z'n eerwaarde sprak, suggereerde hem. De zieleherder merkte dit terstond. „Zóó, zóó," hervatte deze, „is de toestand hier nog al redelijk?" „Gaat nog al meneer pastoor." „En uw vrouw dus óók?" „Jawel, éérwaarde," glimlachte Truus verlegen. „Wil u eve hier kome, moeder?" riep zij daarna naar de keuken. „Zekerlijk, kind." „Is uw moeder óver vandaag, meneer Klaver?"„Ja, meneer." „Zóó, zóó, dat trèft." De dikke vrouw was binnen gekomen en schoffelde naar de tafel. 123 123 Kalm stond de geestelijke op. „Dag juffrouw... hóé mag 'k u nóémen?" „Juffrouw Sanders," antwoordt ze. „U is dé eigen moeder van ons jong vrouwtje, nietwaar?" „Juist, éénvaarde." „Hm, ja, je kunt 't wel aan 't gezicht zien." Juffrouw Sanders lachte gevleid. Hij ging weer zitten. Eerstdaags moet hier iets gewichtigs gebeuren, moedertje. U mag u daarop wel voorbereiden," wendde de priester zich weer tot Truus. „Hoe lang duurt 't nog?" ,,'n Dag of wat, eerwaarde." „Dat is 'n feit van gewicht, meneer Klaver." Nelis knikte. „Naar de móéder te oordeelen zal 't 'n flink kind zijn"... „Je kan er zoo wéinig van zegge, eerwaarde," waagde juffrouw Sanders kleintjes te zeggen. „Da's waar, maar als dé goede God 't wil," zei de priester, „komt alles in orde. U blijft zeker de bevalling afwachten, juffrouw San...?" „Sanders," verbeterde Nelis. „Ja, juist, Sanders." „Ach, dat kan 'k niet, éérwaarde," antwoordde deze. ,,'k Heb thuis m'n man en verschéie kindere, waaronder nog heel jonge. Die wachte op me." „Dan zal 't natuurlijk moeilijk ga..." 124 Bom!... bom!... bom! „Wat is dat?" „O, niks, éérwaarde heer, pastoor," praatte Nelis met ingehouden boosheid. Bom!... bom! „Zóó'n brutale hond!" Nieuwsgierig staart de pater allen aan. „De kleine jonge is èrg ondeugend geweest", stamelt moeder Sanders, „nou hebbe w'm zoolang in de keuken gestopt." Tegelijk deed ze de keukendeur dicht. „Laat 'm *t nu voor déze keer maar uit." „Nee, éérwaarde, mag niet." „Och, tóé." Bóm!... bóm! „La me d'r ui-üi-üit... vuilakke." De priester vouwde de handen. „Wat is dat?" Inmiddels had Nelis de W. C.-deur geopend en liet 't jongske boosaardig binnen. „Kom's hier, mannetje..." „Bij menéér komme, gauw!" kommandeerde vader. „Niet zoo ruw! Hij kómt wél, nietwaar kereltje?" Inplaats daarvan keerde Hannes zich om en ging blèrend met de ellebogen tegen de kast leunen. „Nou ben je stout!" zei eerwaarde straf. „Och!" mompelde Truus onwillig. Eerwaarde rees overeind, stapte waardig naar 125 125 de kast, nam Hannes bij de hand en trok 'm doodbedaard met zich mee. „Wéét je wèl, kéreltje, dat als je zóó stóüt bent, je nóóit in den hemel komt, bij ons lieven heertje??'!. „Wil nie-t bij on-ze lie-ve heertje," grauwde Hannes. „Wat zeg je daar? Wil je niet bij ons liéven heertje!!!" „Néé, néé!" gilde Hannes. Truus zat zich te verbijten. „Rèchtop staan bij meneer." „As 'k wil." „Blijf je staan!" bulderde Nelis. Telkens zakte Hannes op den grond. Al eenige malen probeerde de priester hem op de been te houden, maar 't mislukte. Rood van inspanning en onderdrukten wrevel zette hij den jongen eindelijk van zich af. „Fóéü... je bént stout!" „Ga je niks an." „Hou je mónd, snottert!" waarschuwde Nelis, nijdiger. „Hó, hó!" vermaande eerwaarde, „bezondig u niet. U moest hem maar bij óns brengen. Misschien kunnen wij iets in de toekomst voor hem doen." „Ach, neen menéér," bromde Nelis. ,,'k Hou niet van. dat verandere. Z'n móéder was óók niet roomsch. Laat 't maar zoo als 't is." 'n Kleine pauze volgde. 126 126 „Is üw man van ons geloof?" richtte de priester zich tot juffrouw Sanders. „Gelukkig wèl, éérwaarde." „Zeg dat wel, móéder, gelukkig. Als ik u was, meneer Klaver, liet 'k 't kind overdoope. Och, 't is nérgens om, maar 't is prettiger voor uw vróuw." Nelis werd giftig, maar hield zich in. „Vin u?" „Zéker, vóóral al er 'n kleintje bijkomt. Uw vrouw kan ze dan tegelijk gróót bréngen. Godsvrucht is zoo noodig, vader. Noodig voor alles. Denk's na wat 'r ..." „Wil u wat gebrüike, pater?" brak Nelis ineens het gesprek af. „Néén, mèrci. Dénk 's na wat 'r van de menschen terécht moest kómen, als zij 'r geen godsdienst op na hielden. Onze lieve god is lankmoedig, da's waar, maar wat zou 'r van de wereld terecht komen..." „M'n zoon hèt toch 'n geloof!". „O, zóó. Dat wist 'k niet." „Protestant." Goedig lachte de geestelijke herder. „Nu ja, neem 'k aan... maar ik vraag op mijn beurt, als niémand zich met 'm bemoeit, blijft ie dan gelooven? Later, bedóél 'k natuurlijk." „Dat mot ie, as ie gróót genóg is, zélf wete." „Néén, neen, ü is als vader verplicht, voor 't welzijn van uw zoon te waken. Denk daar eens 127 127 over na, vadertje. Dan spreken we er nog wel eens over. Nu moet ik weg. Ik heb nog zeer veel bezoeken af- te leggen. Tot ziens." Warm drukte eerwaarde de handen der aanwezigen. Vermaande Truus zich zoo intens mogelijk voor te bereiden. Allen bleven zwijgen. Truus zat steeds in dezelfde houding, keek grimmig naar haar man. Moeder sukkelde besluiteloos van het keukentje naar de kast en van de kast naar de tafel, van de tafel naar de bedstee. 't Was avond geworden. En stil op 't plein. Niemand liep er. Zelfs de bijna altijd in beweging gebrachte pomparm hing stil. Hannes speelde in 'n hoek der kamer met looden soldaatjes. Hij stelde ze op, twee aan twee, achter elkaar. Als dit hem verveelde drukte hij 'n stoof op de kopjes van de looden poppetjes en drukte die met alle kracht naar beneden tot de rompjes bogen, bogen tot ze braken. Dan lachte hij. ,/t Wordt m'n tijd," fluisterde mpeder. Ze kleedde zich langzaam. Hannes sloeg haar aandachtig gade. Hij voelde sympathie voor haar, want zij verdedigde hem immers. ,/k Zal u wègbrenge, moeder!" 128 128 „Néé, Nelis, dat hoeft niet. 'k Kan de weg alléén wel vinde." • „Waarachtig niet, 'k ga méé." Ze is gereed. Nog even gedraaid, niet recht wetende wat ze tot afscheid aan Truus zeggen zal. „Dag meid, hou je góéd, hóór. Laat me direk wete hoe 't afgeloopen is, hóór, als 't zoovér is!"... „Natuurluk!" Ze kussen elkaar. Moeder komen de tranen in de oogen. Ze wil nog iets zeggen, maar kan niet. „Is u klaar?" vraagt Nelis. „Ja!" „Waar is Hannes? O, zit je te spéle, kéreltje? Dag jónge! Niet stout weze, hóór," zegt groomoe vriendelijk. 't Kind ziet haar spottend aan. „Versta je me niet?" „Ja-a-a"... „Waarom zég je dan niks?" „Ja-a-a.. Daag ó-ó-p-oe." „Zegt u vader voor me gedag, moeder?"... „Ja, dank je"... Nog 'n zoen en beiden verdwijnen. Truus werpt moeder, die op straat omziet, van uit 't raam een kushand toe, tot Nelis en zij 'n straathoek omslaan. „Je mot Truus zachter behandele, Nelis," begint moeder op straat. 129 Verschoppeling • 9 129 Hij kijkt haar van terzijde aan. „Die is weer an 't klètse geweest," dacht hij, en zich onwillig naar zijn schoonmoeder ©verbuigend: „Ach moeder, 't gaat móéilijk je met iets te bemoeie, waar je niks van weet." „Waar ik niks van w-é-é-t?" „Kan u wete, wat ik tegen Truus heb? Ze mot m'n jonge niet pèste. Heb 'k 'r zóó dikkels gezeid." „O. We zijn 'r bijna. Is dat 't station al?" „Ja. Verstond u niet wat 'k zei zooeve?" „Oók 'n vraag, maar 'k zal m'r liever büite houe." „Héél verstandig. Hannes is toch óók m'n kind!" „Heb 'k m'n kaartje nog?" roep ze angstig. „O ja, hiér is 't." De trein staat reeds voor en op 'n drafje loopt z'r heen. „Da's op 't nippertje, moeder," zegt Nelis, als ze gezeten is. „Ja," antwoordt deze hijgend. De trein vertrekt, puffend rookwolken uitblazend. Nelis kijkt hem na en slentert, na nog even bij Mat^e te zijn binnengeloopen, naar huis. Toen hij de kamer binnentrad lag Truus reeds te bed. Ook hij volgde haar voorbeeld en binnen korten tijd was alles in diepe rust. 130 130 't Was nacht geworden. Toen allen sliepen klom Hannes uiterst behoedzaam uit 't bed. De dunne, puistige beentjes schoven over den rand tot op den vloer. Pasje voor pasje ging hij vooruit. Als de vloer kraakte bleef hij staan en luisterde hij of er iemand zich bewoog... Eindelijk had ie zich voortgesleept naar den stoel, waarop vaders kleeren lagen. De dunne vingers grepen deze stuk voor stuk, éérst de jas, toen 't vest en eindelijk de broek. Met dit kleedingstuk in de hand bleef hij staan, bewegingloos. Toen stak hij snel 't gerimpelde handje in den zak. 't Bleef stil. Alleen 't snorkend geluid, dat uit de bedstee kwam, was hoorbaar. Vlug kroop Hannes weer in bed, de vingers stijf toegeknepen.... Er zat 'n zilverstukje tusschen. Dien vroeg-ochtend liep om vier uur de wekker af. Nelis stond op, schoot zijn kleeren aan en ging zwijgend heen, in de hoop een schip uit zee naar binnen te kunnen sleepen. Het nachtlampje is omlaag gedraaid. Flauw licht 't schijnsel van onder de groenpapieren kap, belichtend het veelsoortig servies. De schaduwtjes daarvan kruipen tot 'n groote zwarte vlek bijeen, geheel één wordend met de 131 131 duisternis in de kamer. De gordijnen voor de beide vensters zijn neergelaten. De blauwe lichtstraal der opkomende maan dringt door de reten en geeft iets geheimzinnigs aan de omgeving. Ordeloos staan de stoelen door de kamer, volgestapeld met allerlei kleeren. Nu en dan komt een stem uit de bedstede, soms zacht, dan doordringend, eindigend in 'n lange, smartvolle zucht. Truus wringt zich hopeloos, telkens God aanroepende, handenwringend, de armen ten hemel heffend, gebeden prevelend tusschen hare smartkreten. „O, mijn god... m'n god... laat me sterven... Wat 'n pijn!... wat 'n pijn!!" Woest grijpt ze 't laken,- bijt er op om haar kreten te smoren. Ze ligt met verwilderde oogen, 't linnengoed aan den hals losgerukt. Het van elkaar getrokken nachtgoed laat den blanken boezem bloot. „O! 'k Kan 't niet uithoue," schreit Truus. „Nelis!... Nelis!" 't Blijft stil, niemand antwoordt op 'r geroep. „Kóm nóu!...Kóm! O, 'k word gek, gèk van pijn!..." Eensklaps laat ze zich uit bed glijden en loopt radeloos door 't vertrek. Onophoudelijk woelen de vingers door de mooie haren. Half waanzinnig van angst en smart rukt ze er aan. 132 132 In de leuningstoel bij de vensterbank werpt ze zich, denkend hierdoor de duldelooze weeën te verzachten. Opnieuw doortrekken de vreeselijke vlagen 't geheele lichaam en weer uit zij hare kreten, richt zij hare smeekingen tot god. Ze sleept zich door de smalle woning, zich stootend met de bloote voeten aan de meubels, maar ze schijnt 't niet te voelen. De handen drukt zij tegen het lijf, doch de krampen brengen haar tot dolzinnigheid. 't Jonge vrouwtje smeekt om hare moeder, of ze kómen wil, haar helpen. Bij tusschenpoozen knielt ze voor 't Mariabeeldje, prevelt de litanie aan de heilige moeder Gods opgedragen, maar ze wordt voortgedreven, en met meer pijn nog, die steeds erger wordt, wentelt zij zich om en om. Opeens beginnen hare krachten te minderen. Ze zoekt steun aan de leuning van een stoel, waarop de luiermand gereed staat. De schok doet 't mandfje kantelen, 't Stort krakend op 't gebloemde kleed, de kleertjes van den aanstaanden wereldburger, zoo netjes opgevouwen, liggen nu door elkaar. Truus is wat rustiger geworden. De vlagen, die 't vleesch als 't ware vaneen rijten, zijn voor 'n oogenblik verminderd. Ze is uitgeput. Met de handen op de knieën zit ze voorovergebogen te steunen, 't hoofd op de borst. 133 133 Het zwakke lamplicht, dat schuins neervalt, beschijnt 't onderste gedeelte van het gezicht, doet de bleeke tint nog akeliger uitkomen en geeft de kreuken, in de witheid van heur nachthemd, als scherpe vegen weer. 't Kleine vlammetje, niet krachtig genoeg, belicht slechts de helft van 't ineengedrongen figuur, waarvan 't voorhoofd en de voeten zich in het duister verliezen. 'Mat vestigt ze hare oogen op de poezelige nieuwe stukjes goed, die elk afzonderlijk 'n geheel uitmaken. Haar rechterarm zakt naar omlaag, tilt, als ware 't 'n last, 't gehaakte mutsje omhoog. Ze lacht er tegen, 't Lijkt zoo aardig. Ze beziet 't van alle kanten, steekt 't op hare drie vingers en draait 't aandachtig heen en weer. Voorzichtig plukt ze met vinger en duim aan 't katoenen pluimpje, monstert met kennersoog 't maaksel, legt 't dan in 't mandje. Nu neemt ze de hemdjes een voor een ter hand, houdt ze bij de korte mouwtjes voor zich uit. „Wat snoezig, wat lief," fluistert ze. ,/k Mag lije dat 't 'n meisie is, géén jonge." Ze schrikt. „Géén jongen," heeft ze gezegd. Zij bezondigt zich. Ze mag niet willen, zij moet in liefde ontvangen al 't geen de Heer haar geven zal, leerde ze eenmaal. 't Ponnetje is al nèt zoo liéf, zóó niet liéver dan 't hèmdje. „En-ne de luiers, hoe móói afgewerkt," fluistert zij. Ze onderzoekt 't zoomsel, 't linnen, en vindt 134 134 dat alles zoo mooi, zoo keurig. Dan de sokjes, dan weer 'n ponnetje, dan wat anders, tot 'r niets meer ligt. Ze heeft de kleertjes, zooals ze lagen, in 't mandje gelegd. Heel secuurtjes, zonder deze te kreuken. Met inspanning heeft ze 't mooi gevlochten mandje op den schoot getild en speelt, in gedachten verzonken, met de roze zijden lintjes, waarmede het is versierd. 't Kind zal roomsen worden, Nelis heeft 't góédgekeurd. ,/t Kan me niks schele," zei hij. „Voor mijn part maak j'r 'n jóód van, as 't kan," waren z'n woorden. Daarvoor behoefde ze dus niet te vreezen. Eens gezegd blijft gezegd, maar, maar as ie 's veranderde, as ie 't nou 's niet wou, nou ze eenmaal getrouwd ware. As ie't nou's niet wou! Driftig schudt ze 't hoofcL „Dat kan niet., kan niet," denkt ze. „Zoo gemeen zou ie niet zijn. „Zooiets gebeurt meer," heeft moeder gezeid, ,/t gebeurt meer," en dié weeft." Angstig beweegt ze zich. Haar keel is dik geworden. Ze,windt zich op. De gedachten daaraan doen haar geheel ontstellen. Hij kan zoo ruw, zóó raar doen. Je kon nooit wete? En in haar benauwenis schept ze zich schrikbeelden. Ze denkt, dat Hannes haar uitscheldt, vloekt. Dat hij plezier heeft en behagen schept in haar angsten. 'n Koude stroom vloeit haar over den rug. 135 135 Voor haar, tusschen de tafelpooten, hurkt Hannes neer. Hij slaat haar oplettend gade. Hij weet, dat ze aan hem denkt, over hem tobt. Ze spreekt tot hem, roept z'n naam. Hannes staat gluiperig op, kruipt op de knieën naar haar toe en werpt zich onverwachts op haar. Truus slaakt 'n rauwe gil, doch kan zich niet bewegen. De armen beschrijven kringen in de leege ruimte. Hare handen grijpen, grijpen. Ze wil zich verdedigen, gilt. Ze wijkt achterwaarts, wil om hulp schreeuwen, maar haar stem weigert den dienst. Ze helt ontsteld naar achteren, tot ze eindelijk met den stoel tegen den muur is geslagen. 't Blijft stil. Verbijsterd ligt ze tegen het behang, dat gescheurd is. Eindelijk komt zij bij uit haar cataleptische verdooving. 't Is of 'n obsessie op haar ligt. Uiterst langzaam herneemt het bloed z'n gewonen loop, langzaam komen de zenuwen tot rust en eindelijk kan 't lichaam zich bewegen. Hannes is er niet meer. Zou hij heengegaan zi|n? Zou ie? Nee, dat kan niet. ,,'k Zal gesuft hebben," murmelt ze. ,,'k Zal, néé, stil! Voetstappen op de trap. Zouden die van Hannes zijn? Nee, ze zij'n zwaar. Van 'n man! Ze komen hooger en naderen de deur. 136 136 't Is Nelis, die van zijn gevaarlijken arbeid terugkeert. „Wat is datte nou?" vraagt ie zacht. „Wat sta je te draaie." „Ik ben zoo naar, Nelis!" „Jawel., jawel, 'k Zie 't al. Allóó." De forsche armen tillen haar in bed. „Nóu blijf je legge, hóór. 'k Zal de juffrouw hale. Lègge blijve, hoor je!" Er is een kind geboren. In 't wiegje, naast Truus' bed, ligt de kleine en spartelt met armpjes en beentjes, 't Blijft woest zuigen aan de elastieke speen. Als 't eindelijk bemerkt, dat de baker hem bedrogen heeft, dat de elastieke tepel enkel elastiek is en 'r geen suikerkorreltje aan kleeft, stoot 't wichtje wanhopige geluiden uit. 't Menschje, dun en hoekig, dat voor baker fungeert, neemt zeurend het kind in hare armen, spreekt het lieve woordjes toe en maant het tot stilte aan. De moeder, die van uit het bed alle bewegingen gadeslaat, is van plan op te staan. Ze heeft reeds veertien dagen 't bed gehouden. Nu gevoelt ze behoefte er uit te komen. Gesteund door de baker laat ze zich langs de beddeplank zakken, tot op den grond. De armen houdt zij vooruit gestoken als iemand die loo- 137 137 pen moet leeren en voetje voor voetje gaat ze door 't vertrek. „Nóu baker, 't gaat., 't gaat!" „Ja, ja," vleit de vrouw, „ja, ja, 't zal geen acht dagen duren of uwe is 'r héélemaal boven op." Ze heeft 't kind weer in het wiegje gelegd en helpt Truus intusschen kleeden. „Hoe is 't wéér, baker?" „Héérlijk juffrouw. Durft uwe al 'n lóópie te make, van middag?" „Om de waarheid te zegge, lust heb 'k 'r wel in, want 'k geloof da'k niet zoo zwak ben. M'n beenen moeten alleen maar wenne." „Juist! 'k Zal 'n éitje klusse. Mót uwe de stóóf hebbe?" „Dank u. Waar is Hannes?" „Hannes? Weg! U mot 't me niet te kwade duide als 'k 't zeg, maar hij is van morrege weer vróég ondeugend geweest." „Zoo, wat heb ie gedaan?" „Ja., u mot wete da'k de luiers wou spoele en had ze daarom in 't water gezet. Nou heb ie van morrege, toe 'k koffie haalde, 't is godschreiend, alle luiers uit de tobbe gevischt en toen an 'n touw, smerig en wel, uit 't raam gehange!" 't Had weinig gescheeld of Truus was in lachen uitgebarsten. Ze moest zich goed houden. „Ik had 't u niet ééns wille zegge, as ie de tobbe óók niet omgekeerd had. Ze hebbe be138 138 nede geschrééuwd.. en note bene mijn uitgescholde voor sméérpoes en viézerik. 'k Zei, da'k 't niet gedaan had, maar tóé had uwe ze motte hoore! Jullie geve altijd dat schaap de schuld, dat kómt 'r van as je 'n stiefmoeder het, zeie ze." „Is dat alles?" vraagt Truus. „Alles?? alles? Me dunkt, dat 't wat is. Ja, en wéét uwe wat ze nog méér riepe? Als jij 't nou maar niét waagt z'n mooie stiefmoeder te vervange, die nóu in bed niks doen kan." Truus was bleek geworden. Niet alleen op straat werd ze aangevallen, maar zelfs nu ze in haar kraambed lag! „Heb je 't m'n man nog gezegd?" „Die was tóch vare." Beiden zwegen. Veel over 't voorgevallene te spreken was onnoodig. 'tWond haar maar op. Truus zat peinzend in haar stoel bij 't raam. Haar blik weidde over het marktplein. 't Was stil. Enkele vrouwen liepen met emmers af en aan, vulden deze bij de pomp en sjouwden ze naar huis. Ze keek naar de vrouwen, die lachend het werk verrichtten. „Zeg, baker, heb 'k 't nou goed. Is dat Hannes niet, die daar bezije.de pomp ligt?" „Ja., ja.." „Kijk's, allebei z'n bééne in de modder! Hèb je óóit van je leve. Ie hebt toch ook kindere, niet baker?" 139 139 „Hóór's juffrouw, praat me daar niet van. 'k Heb twéé meisies en 'n jonge, maar 'k mot u zegge, ik beleef geen displezier van ze. Jaantje en Pietje ken uwe, twee flinke meide, hoor., èn fetsóéndelik èn zuinig. Jaantje, de oudste, wordt met October één-en-twintig en wil u nou wel gelóóve, da'k nog niks geen last met 'r heb? De jonges houdt ze nétjes van d'r lijf. Pietje is pas zeventien, óók 'n best kind. Elleke Vrijdag brengt ze uit 'r werkhuis wat voor me meê en geen kleinigheid! Suiker en koffie enne stukkies kaas., en, af fijn van alles, wat ze zoo uit d'r mond kan spare. Ja, ja, 'r is 'n gróót verschil tussche kindere en kindere. Mot u suiker in uw melk, juffrouw?" „Graag." „Daar heb u nou Gerrit, m'n zóóntje. Hij is gebrèkkig, dat weet u, en toch doet ie nog moeite om wat te verdiene. Néé, met me kindere heb 'k heelemaal geen last." Truus schoof ineens haastig 't raam op en riep: „Hannes.. Hannes! Sta je op." De jongen, geschrokken, rees overeind en liep op een drafje naar het huis van grootmoeder. „Zie je 't nóu baker, as ik 'm roep gaat ie na z'n groomoeder. 't Is 'n valsaris!" „Wat zou 'm schele, juffrouw?" „Weet ik 't." „Omdat ie 'r zoo viés uitziet. Je bent bang om 'm an te rake. Daar is ie toch meê gebore?" 140 140 „Hoe bedóélt u dat, baker?" „Nou," legde ze zoetsappig uit, „ik bedóél, dat ie d'r niks an doen kan dat ie zoo léélik is en vol puiste zit. Net zoomin as mijn jonge, die verdraaide voete het. Da's allemaal gods wil. En wat Hij doet moet ons welgedaan zijn. We moge 'm 'r dus niet minder om ankijke." Onderzoekend bespiedde Truus de vrouw. 't Goeie mensch vervolgde evenwel hare bezigheden of 'r niets gebeurd was. Truus dacht na, doch zei niets. 't Knaapje in het wiegje begon te huilen. De baker ging er heen, suste het, sprak 't lieve woordjes toe, maar 't kind bleef doorschreeuwen, 't Had honger. Truus nam 't over en legde het aan de borst. „Stil nou, mannetje," knikte ze. „Stil, Cörreman, stil maar, hóór." Mannetje zuigt, let niet op 't geen ze hem zegt, maar vult zich 't buikje met de moedermelk. Cor wordt verzadigd en valt in slaap. Zachtkens legt Truus hem weer in 't bedje, luistert of hij wakker wordt. 't Blijft rustig. Hannes komt schoorvoetend binnen. Truus, die in 't slaapkamertje is, hoort 'm niet. Hannes sluipt naar 'n stoel en wringt zich tusschen de pooten. „Zóó, zit je daar, vuilpoes," snauwt Truus. „Kan je niet gewóón binnenkomme? Mot je 141 141 altijd kruipe as 'n slang." Hij kijkt haar aan. Zooals hij daar zit, is 't om medelijden te krijgen. Blijkbaar denkt Truus dit ook. Even ziet ze hem aan en gaat dan naar de kast om 'n boterham voor 'm te snijden. Als altijd slikt ie de brokken naar binnen, beknauwt de korsten als 'n roofdier, dat in dagen geen voedsel vond» „Vóóruit, kóm bij de tafel zitte en laat je brood op 't bord legge! Je éét asof je voor 't éérst in je leven 'n stuk brood ziet. Zal je je dan nóóit 's beter gedrage?" Hij blijft 'r aankijken, slikt even gulzig, verroert zich niet. „Kom!" „Hóór je nou niet wat je móéder zéit?!" vleit de baker, 't Stiefkind lacht schril. „Hè je nou óóit van z'n leve zóó'n jónge gezien .. Die lacht as je 'm wat degeliks zeit." „Hihihihü!" „Hou je bèk," snauwt Truus, „anders zal 'k je op je tabernakel komme. Dan mag je gerust na je ópóétje gaan, Judas!" Meteen trekt ze den jongen onder den stoel vandaan en zet 'm op 'n anderen, vóór de tafel. „Nétjes zitte blijve, versta je?" De armpjes hoeken op 't tafelblad. Allerlei geluiden komen uit z'n keel. Hij kucht, steunt en smakt. De vrouwen nemen geen notitie van 'm, 142 142 verdiepen zich in 't jongetje van de baker, dat zoo ongelukkig is. Hannes, ziende dat men hem vergeet, laat zich geruischloos van den stoel zakken en scharrelt door 't vertrek. Geen oogenblik verliest hij de vrouwen uit het oog en sluipt ongezien in 't slaapkamertje. Bevreesd, dat men hem heeft opgemerkt, wringt hij zich onder het bed zijner ouders en beweegt zich niet. Kort daarop steekt hij 't hoofd buiten z'n schuilplaats en luistert. Eindelijk staat hij weer voor 't bed en neemt nauwkeurig alles op. Op de beddeplank ontwaart hij 'n papieren zakje. 't Platte gele handje grijpt 'r naar en maakt 't voorzichtigjes open. Witte klontjes. Eerst gluurt hij in 't rond, frommelt dan in 't zakje, stopt z'n mond vol en legt 't ten slotte op z'n plaats. Corretje blijft in z'n wiegje doorslapen, terwijl z'n half-broertje hem nu aandachtig gade slaat. Er gaat iets vreemds in Hannes om. Het mooie witte gordijn, dat aan 'n ijzeren stang is vastgemaakt, riekt frisch. Onder 't troonhemeltje schijnt'n koningskind te rusten en H annes, de verschoppeling, wordt er zich van bewust dat men hem als 'n mindere behandelt. De kleine, die als 'n despoot heerscht in dit koninkrijk, is hem 'n doorn in 't oog en 143 143 haat-gevoel maakt zich van 'm mieester. Hij wil niet de mindere zijn, de verschoppeling. Terwijl men hèm afsnauwt, voegt men z'n broertje de liefste woordjes toe. Nog altijd kijkt hij op het kindje neer. Lust gevoelt ie Gor te knijpen, te bijten als 't kan. Al het lekkers dat op 't tafeltje staat verdwijnt -tusschen z'n blouse en 't glas met suikerwater drinkt hij leeg. 't Kind sluimert door. Wraakzucht staat in Hannes' oogen. Met z'n nagels krabt ie venijnig in Cor's oortje en steekt 't lepeltje, dat in 't glas stond, diep in 't mondje. Gor ontwaakt, begint te schreeuwen. Snel verbergt Hannes zich opnieuw onder het bed. De baker komt haastig aanloopen, klopt den kleinen wereldburger op 't ruggetje en loopt met 'ra de kamer op en neer. „Zeker geschrokken," veronderstelt Truus. „Misschien is ie wel gestoken door een of ander diertje," zegt de baker tragisch. „Kijk maar, hij het blóéderige streepies op z'n wangetje." „Ja., ja." Truus kust de plekjes en gaat met haar zoontje bij 't raam zitten. „Waar zit Hannes?" vraagt zij opeens. „Die jonge zal wel weer wèggeloope zijn. 144 144 Kijkt u maar, daar gaat ie." „Waar, baker?" „Hij ging net de hóek om, naar uws mans móéder." Hannes had kans gezien, onopgemerkt uit de kamer te sluipen. „Wat is 't jongetje, lïèfie?" informeert grootmoeder, als Hannes snikkend de trap opkomt. ,/k Hebbe.. wéér., niet., bo-te-ram had," bulkt hij. „Zoo'n geméén wijf! Och, óch! Wat is m'n Nelis toch ongelukkig in z'n huwelijk." „Ja," bevestigt Aaf, ,/t is 'n écht gedierte z'n vrouw, 't Is maar góéd, dat ze naar Grootmokum trekkc.Kan jij bij óns blijve, Hannessie." Aaf trekt 'm naar zich toe, zoent 'm en zucht: „Stumpert, as de lieve God je haalde.. was je heel wat beter af!" Amsterdam ligt verlaten, 't Is middernacht De regen straalt uit de wolken, klettert op de keien, spat hoog op. Tusschen de steenen stroomt 't water naar laag gelegen plekjes en vormt vieze meertjes van modder en hemelwater. De straten schijnen parketvloeren, zóó glimmen ze in 't lantaarnlicht. 'n Enkel mensch klotst door den hollen nacht. De klank der voetstappen wordt door de huizen 145 Verschoppeling \q 145 weerkaatst en even klinkt ook deze na, maar flauw, als 'n echo. In 't noorden der stad stapt Nelis door 'n vrij breede straat. Zig-zags gewijs sjokt ie mopperend over de keien. Z'n schoenpunten stooten tegen de bobbelende steenen, hij struikelt, maar weet zich, vlug loopend, nog staande te houden. Zonder reden blijft hij staan, om dan weer plotseling voort te gaan. 't Water druipt 'm uit z'n kleeren. De groote vormlooze hoed heeft hij over de ooren getrokken. Weer struikelt hij bijna, doch valt niet. 'n Vrouw in armzalige plunje, loopt snel langs de huizen. Nelis vermindert z'n vaart. „He, dot, kom 's hiér." 't Vrouwtje nadert hem. „Menéér, asjeblieft, 'n cèntje. 't Is al half drie in de nacht en 'k heb de godganschelike dag niks gegete." „Zóó, zóó!., niks gegéte!" Hij kijkt haar verwonderd aan. „Je néémt me, óüd wijf." „Maak u nou asjeblief geen grappies met me. Geef me liever wat." „Bé jij?.. Geve heb 'k 'n bróértje an dood.. Je mot 'r wat voor dóén." „Doen?" 146 146 „Wis en waarachtig. Je mot op je vóórpoote gaan staan en met je achterste poote in de lucht, daar tegen dat huis." „Ach, menéér, doe dat nóü niét." „Ikke? Ikke niet.. Jij mot 't doen." ,/k Ben zóó arm. 'k Heb zoo'n honger." „Honger? Da's beróérd. Nou, dan géén achterste poote, géén kunstemakerij, 'n Zorg.. 'n zorg." Zijn hand grabbelt in z'n jekkerzak. „Darr.." „Dank u, duizendmaal. God zal u zegene!" Ze gaan weer vooruit, hij links, zij réchts. Snel verwijdert 't vrouwtje zich. Nelis blijft nu en dan staan, ziet 'r na. „Honger?? Sódepeperemuntolie, wat overkomt me nou?" Hij had te veel achter zich gekeken, was gevallen en lag nu zijwaarts in de modder. „Zoo'n vuil, stinkend wijf. Dat het zij me gelapt. Ja, daar gaat niks van af.. Zoo'n vuil wijf!" Intusschen had hij getracht zich met veel moeite op te richten, maar 't lukte niet. Bij iedere poging was hij uitgegleden. Daar lag ie nu op z'n knieën, van onder tot boven met slijk bedekt. Z'n hoed dreef in 'n beek, die zich gevormd had bij het trottoir. Eindelijk stónd hij, de handen met gestrekte vingers voor zich uit, vól modder. 147 147 Hij glimlachte, maakte 'n paar pasjes en neuriede valsch: „Ikke zal nóóit meer dronken wé-é-é-zé.. ik zal n-o-o-i-t.." 't Laatste woord hokte er uit als 'n jammerkreet. 't Sloeg drie uur. „St.. sst!" riep hij tot de slagen, die uit de torens over de stad dreunden. „Wat 'n lawaai.. Je hóóre en zién vergaat., en., en dat 'snachts om half drie.. Eén., twéé., drié.. Wat is dat nóu? Half of heel drie." Hij strompelde door. „La 'k me nou netjes houë.. 'k Geloof, da'k er ben." Op 'n afstand bekeek ie de gevels, telde: „Eén, twééee, drié hoog... Neen, hier is 't niet.. Dat hèb j'r van, as je pas nieuw in 'n groote stad bent.. Waarom kijkt Truus ook niet uit 't raam?.. Dat móst ze. Ze weet, da'k werreke most.. Dat móst 'k en hoe!" Hij lachte. ,/k Bin 'r. Nommer achttien. Juist." De sleutels rammelde hij uit zij!n zak en voorzichtig probeerde hij er een in het slot te steken, 't Ging niet. „Nog 's . . all-right!" Maar 't slot wou niet opengaan. Hij drukte, wrong, trók de deur uit alle macht heen en weer. „Open!!" schreeuwde hij. Met 'n ruk werd 'n raam opengeschoven. 148 148 „Wie is daar?" riep driftig 'n zware mannenstem.„Ikke!" „Wie is ik?" „Wie., ik." „Maar wie is ik?" „Dóe nou maar ópe!" „Wil je opduvele, dronke vent. Ga na je huis." „O, nóu hoor 'k 't pas. 'n Kérel bij me wijf. Dat zal 'k je afleere." Woest schopt hij tegen de deur. „Dóód za'k je slaan, dóód! Kóm 'r uit as je léf hebt. Kom 'r uit!" 't Hoofd werd teruggetrokken. Nelis schold door, schreeuwde, sloeg met de vuisten op 't houtwerk. De deur wordt geopend. Twee vuisten grijpen z'n kleeren en ondêr 'n vloek smakt iemand hem tegen de lantaarnpaal. Met een bons wordt de deur dichtgeslagen. Nelis is versuft. Een huis verder is óók 'n raam opgeschoven en 'n vrouwenhoofd steekt daar buiten. „NèlisL.Nèlis?" Hij ziet naar boven. „Hiér moet je zijn. Ik zal de deur open trekken." De nachtwandelaar antwoordt niet, schuift brommend naar binnen. Z'n vrouw helpt 'm zonder 'n woord te spre- 149 149 ken z'n jekker uittrekken en leidt 'm naar 'n stoel. „Je hoeft me niet te drage. Ik ben niet drönke."Truus zwijgt. „Néé," zeg 'k, ik ben niet dronke." „Stil Nelis," vermaant ze zacht, „de bure." „Kan mijn de bure bomme, motte ze maar niét slape. Ik slaap óók niet" „Wat zit je met modder, man!" „Raakt je niet!" „Blijf nou stil zitte, da'k je schoene uittrek." „As 'k wil." „Denk om Cör, hij slaapt" „Ja, ja, ja," mokt hij, „Ik om Cör denke... altijd Cör. Waarom dénk je niet an Hannes, hè?" „Stil nou!" „Wis en wéérlicht niet. Dénk jij om Hannes?" Zijn vuist valt op tafel. „Ik heb pas 'n broek voor 'm gekocht, om op te sture, Nelis." „Liég je. Je denkt mijn. . mijn.. Nooit! Laat zién die broek..zién!" „Morrege." „Néé.. nóü." „Sst!" „Waar is die broek?" „In de kast." „Lieg je!" 150 150 „Nee." "ik wil die bróék zien," buldert Nelis. „E-hè..ehè.. èèè... èèè," huilt Cor. „Nóu heb je je zin." Ze neemt 't kind op den arm en draagt het de kamer rond. „Waar is de bróék van me zoon?" „Morrege zal 'k 'm je geve." De stoel kraakt. Nelis is opgestaan, loopt onvast naar Truus en grijpt haar bij de schouders. „Waar is de bróék?" „Stil tóch!" „Nee. " Cor begint harder te schreeuwen. „Zie je wèl. Je hèb niks. Je dénkt da'k bezope ben. Mis!.. mis! Wat 'n gemeenheid om me wijs te make dat je 'n bróék gekocht heb. Je most 't wèl doen.. *k gééf je genoeg." „Jij, mét je zóón!!" „Ja, ikke..mijn kind. Nóu weet 'k, dat je altijd maar wat gezeid heb. Hij heb nog geen hemd an z'n lijf gekrege. Ja, of je nóu al grient.." Drie doffe slagen op den vloer doen hen verstommen. „As 't nou maar uit is," klinkt 't van boven. „Maak ruzie in je éige tijd." Om 'r 'n eind aan te maken is Truus in bed gekropen. Nelis blijft doormopperen. 151 151 „Tóch, toch mot 'k 'm zien, dié bróék.. die bróék!" Eindelijk valt hij op een stoel in slaap. Als 't ochtend is komt Truus haar man wekken. „Nèlis, Nèlis! Korte Willem is 'r nèt geweest. Hij kwam zeggen, dat ie van je broer gehoord heb, dat je moeder zoo naar is." Nelis gaat recht overeind zitten. „Hm..gééf m'n tikkie water." Hij smakt met de tong. „Beróérde smaak..Zóó, is moeder ziek. Ze is al 'n paar weke niet goed. 'k Mot van midti"-e 'n blauwpijper wegbrertge, dan ga 'k effe 1 ~ -n, as ik in IJmuië ben." Langzaam kleedt hij zich. „Zeg, Truus, raai's waar ik van nacht van gedroomd hèb.. raais?" „Nou?" „Van allemaal bróéke." „Bróéke?" „Ja, 'k had ruzie om 'n bróék. Wat voor 'n broek, wéét 'k niet. Maar 't was 'n broek." „Och! Mot je niet ete ?" „Ja, neê. Hè je niks hartigs in huis?" „Zèg, Nélis," vroeg Truus zacht. „Hè?" „Zou je dat niet af kunne wenne?". „Wat?" „Die léélefce gewoonte. Dat drinken!" Hij eet door, zwijgt. „As je nü 's je kleere gezien had van morge, 152 152 vol modder, 'k Heb 't 'r met veel moeite af moete krijgen." Hij zegt niets, staat langzaam op. „Ajuus, van avond ben 'k terug," groet hij onverwacht. Met volle mond vertrekt hij en wandelt naar z'n schip, om dit 't kanaal uit te brengen. 's Middags is ie bij z'n moeder. De oude vrouw is echter reeds gestorven en treurend staat hij met den hoed in de hand voor 't bed. „Da's gauw, Aaf!" voegt hij verslagen zijn zuster toe. Aaf huilt. Nelis veegt de rooie zakdoek langs zijn behaarde oogleden. „Jammer, vóóral vóór Hannes. Nóu zal 'k 'm maar meeneme." „Ik wéét 'r anders ook niks op, Nélis. Ik ga 'n dienst zoeke, natuurlik. Donderdag wordt moeder begrave." „Dan zal 'k meteen de jonge meeneme!" »Goed " „Jij zórgt zoolang voor 'm, wat?" 't Is de dag der begrafenis. Zooeven hebben de nabestaanden het kerkhof verlaten en zijn naar het sterfhuis gegaan om onder het genot van koffie en brood de goede hoedanigheden van de doode op te sommen. Zij roemen hare goedheid, hare zorgzaamheid, en bovenal de liefde voor haar kleinkind. 153 153 „Als zij er niét geweest was, wat zou Hannes dan geleje hebben," beweerde Aaf verdrietig. „Nu moet ie toch mee naar z'n stiefmoeder, wat zal z'm plagen," fluisterde een familielid haar toe. Hannes, op 'n stoof gezeten, luistert naar al die woorden en doet zich te goed aan krentenbroodjes, die medelijdenden hem toestoppen. Hij verorbert ze gulzig, zegt niets. „Wat zóu je kind eigelik schéle?" vraagt 'n vrouw, terwijl ze haar broodje flink besuikert. Nelis haalt de schouders op en aarzelt: „Gód weet 't. De dokter zegt: meêgebracht van z'n moeder." De vrouw trekt verachtelijk haar neus op. „Ajakkes! Arm kind!..ja, ja! Je kan 'r inlóópe. Geef me nog zoo'n broodje.. Sjuust, dat." „M'n bróér," zegt Aaf, „zal wel öppasse, dat de jonge niet gepest wordt. Wat jóu?" Nelis antwoordt niet. Hij staat op. „Kóm Hannes, trék je jassie an. 't Wordt tijd!" 't Kind gehoorzaamt, 't Lijkt hem wel aardig, zoo'n reisje. Nooit was ie zoo vlug klaar geweest. „Geef de menschen 'n hand!" „Dag liéve jonge. Hou je maar goed." „Dag Hannes..dag stakker.'" Een storm van daggen, 'n regen van traantjes 154 154 volgen. Maar Hannes bekommert zich weinig om dat gejammer. Hij gaat 'n reisje maken, dat zegt hem veel meer. Aan de hand van zijn vader trippelt ie naar 't station en neemt naast hem plaats in den wagon. 't Voorbijsnellen van huizen en velden, van slooten en van boomen doet hem gieren van pret. Alleen 't stooten hindert hem. „Kijk *t 's, vader. Wat gaane we, wat gaane die hüisies gauw. Kijk dat wijf loope!" 't Lijfje hangt over 't portierraampje, de vingers klemmen zich om de stijlen. „Pas op meneer, dat uw zoontje d'r niet uitvalt," waarschuwt 'n reiziger, die Hannes terugtrekt. „Néé., néé." En de knaap schreeuwt gesticuleerend als een wilde. „Hou je 'n béétje stil!" „Hi-hi-hi!.. Kijk 's, kijk 's, die hond! die hond!" Nelis heeft al dien tijd Hannes' linker broekspijp waargenomen. Deze is ongewoon breed. „Hannes!.. Hannes!" „Wat?" „Hóé komt 't," zegt ie zachtjes, „dat je ééne been zoo dik is?" „Kijk, die jonge, die jónge!" wijst Hannes naar buiten. „Dat vraag 'k je niet. Hoe komt 't, dat je 155 155 ééne been dikker is dan 't andere?" Hannes buigt zich verder over den rand van het raampje. Hij zingt, juicht en roept alles en iedereen aan. Vader wacht, tot in 'n volgend station de reizigers zijn uitgestapt. Er komt niemand bij. De trein gaat voort. Met 'n forschen ruk trekt hij z'n kind terug. „Allo, wat heb je in je zak?" „N..n..niks." „Laat zién!" „Niks!" „Vóóruit! Laat zién!" „Niks." Zonder verdere discussie neemt Nelis den tegenspartelenden jongen op z'n schoot, maakt 't broekje open en tilt 't hemdje 'n weinig op. Hannes tracht den krachtigen arm weg te drukken, 't Lichaampje wringt zich als dat van 'n slang, maar 't helpt niet. „Wèl, wat heb 'k nou an de hand? 'n Leverworst!.. Hóe kom je daaran? Spreek op! Spreek op! Hoe kom jij an die worst?" „Krééége.. van.." „Lieg je. Van wie is die worst?" „Van mijn!" „Diéf! As je dat thuis durft lappe, dan krijg je op je donder dat je hoore en zien vergaat!" De worst wordt in 'n stukje papier gerold. Hannes is weer uit 't raampje gaan hangen en na een poosje stilte begint hij weer te zingen, tot 156 156 de plaats van bestemming bereikt is. De reizigers stappen uit, geven hunne kaartjes af en loopen, hollen of springen de steenen trappen af naar den uitgang. Nelis met z'n zoontje aan de eene, de leverworst in de andere hand, keert huiswaarts. 't Kind is stil geworden. De menschenstroom maakt hem angstig, doet hem beven. Zooveel mogelijk drukt ie zich tegen z'n vader aan. 't Geraas, 't grootestadsrumoer maakt hem duizelig. Z'n vreugde is reeds lang verdwenen. Hij is doodsbenauwd. En thuis bij zijn stiefmoeder zal ie ook niet gelukkig zijn. Geen teederheid, geen liefde, geen vriendschap zelfs verwacht hij. Hij is de vreemde, de verschoppeling. Hij weet wel, dat al die menschen, die vrouwen, die mannen, al degenen, die 'm beklaagden, geen vrienden van 'm zijn. Hij had ze anders gekend, anders gezien, met minder lievige gezichten, met minder teederheid. Diezelfden hadden 'm vaak van de deur gestuurd die 'm straks, bij 'n doodsmaal, bij koffie en geraspte broodjes, beklaagden. Zij hadden 'm óók gescholden voor stinkert, viezerik, voor alles wat min was. Juist de vrouw, die 't meeste medelijden met 'm zei te hebben, had 'm afgejakkerd. Zoo gniepig hem voor den mal te houden, zoo te paaien, néé, dat leek 'm niet, te meer, 157 157 daar ze op 'n anderen tijd ook z'n grootmoeder hadden uitgescholden. Nu was ie weer in 'n andere stad, in 'n ander huis. In 'n stad, waar ie veel zoü zien, veel beleven. Hij was verschrompeld, 'n halve mummie, maar z'n verstand, z'n denken was goed. Hij begreep dat 'r veel te genieten viel op 'n plaats, waar zooveel menschen zijn. 't Verraste hem, toen hij de kamer betrad, dat die vrouw, de vrouw van z'n vader, zachter gestemd was, niet zoo scheldend, zoo ruw als ze hadden gezegd dat zij zijn zou. Hij dacht niet eens aan 'n liefderijke ontvangst, want hij had daar geen enkele herinnering aan. Z'n grootmoeder was goed voor 'm geweest, héél goed, maar toch dacht hij wel eens aan z'n eigen moeder., hoe die geweest zou zijn. Leek ze op vader of op hém. Hij wist 't niet. Hoe moest hij dan weten wat moederliefde was, nu hij z'n moeder nooit gezien had. Zoo stiefmoeder nü deed, vond ie heerlijk. Kalm zei ze 'm dart ie daar moest gaan zitten, achter de tafel. In IJmuië zat ie 'r vóór. Daar Was 't anders, de kamer anders, de deuren anders. * Maar de meubeltjes waren precies dezelfde gebleven, stonden alleen op 'n andere plaats. Alles bekeek ie. De hoeken wilde-ie 't eerst kennen. Daar moest 158 158 ie toch in de toekomst schuilen, zich opstellen bij 'n eventueele scheldpartij, bij slagen. Gelijk. vroeger, stond de kast bij 't venster en daartusschen 'n stoel. Hier kon ie onder kruipen..en hiér.. en daar.. plekjes te over om weg te komen. Voor 't raam was ie gaan staan. Heerejé, wat 'n veld lag 'r voor 'm. Wat 'n huizen daarachter en wat 'n torens en fabriekspijpen. Nou, nóu! Hier was wat te genieten. Z'n neus had ie tegen de ruit gedrukt om de kinderen te kunnen zien, die krijgertje speelden op straat! Hè, mocht ie méédoen, meêdoen! Maar misschien ging 't hier als buiten en zouden ze niet met 'm spelen, mochten ze niet. Langs de ruit vergleden tranen. Hij bleef naar de kinderen zien, naar het veld, naar de huizen, naar de torens en de fabriekspijpen, maar dacht niet, bleef staren. Hoorde hij daar niet 't geluid van 'n kinderstem? Op den arm zijner moeder zat broertje. Het keek aandachtig, met den vinger in den mond, naar hem. Gor was groot .geworden. 'n Poosje monsterden ze elkaar. „Nóu Hannes," vroeg Truus, „wat zèg j'r van?., gróót niet?" Hannes knikte. „Gééf jullie mekaar 'n handje." 159 159 Ze deden het. „Je mag nou wat buite op straat gaan spele, maar niet wègloope!" In 'n wip was Hannes op straat. Nauwelijks klonk het geraas 'm tegen, of hij kromp weer ineen. 't Gele hoofd had hij weer tusschen de schouders getrokken. De armpjes staken als driehoeken aan beide zijden van het lichaam uit, terwijl hij de handen in de zakken drukte. In 'n licht drafje ging het langs de huizen. „Zèg," riep 'n jongen, „kijk's, wat 'n rare snijboon daar gaat. 't Lijkt wel 'n kameel op twee poote. 'n Paard zonder ribben!" ,,'n Kameel? Mocht ie wille," spotte een ander, ,,'n sjeraf!" Gelach van jongens. 't Angstzweet brak Hannes uit. Ze gooiden hem steentjes en drek na. Gauw sloeg ie 't hoekje om en liep tegen 'n man aan, die 'm van het trottoir stootte. Hij huppelde en sukkelde van huis tot huis, van straat tot straat en kwam eindelijk op z'n uitgangspunt terug. Zoo kwam ie thuis. Hij sliep dien nacht in *t voor hem nieuwe huis, onrustig, bang als ie was voor spoken en geesten, waarvan ie zoo dikwijls had hooren vertellen. Dagen gingen voorbij en geen verandering was er gekomen. Z'n stiefmoeder was rustig geble160 160 ven, gaf 'm eten en drinken, sprak nu en dan met hem, wat ie heel prettig vond. Ook met broertje ging het beter. Hannes had hem nog niet geplaagd, omdat hij nü niet de mindere was. Ze werden beide gelijk behandeld tot heden. Nu was 'r geen opstand in hem. Maar zoo bleef 't niet lang. Na eenige dagen werd 'm gezegd, dat ie nu hier naar school moest. Naar school ! Iets ergers kon hij zich niet indenken. Weer al dat gesar, dat gepest van al die jongens en den meester. Weer dat opgejaag als de school uitging, nèt als op z'n geboorteplaats. Hier had ie gehoopt van die ellendige school gevrijwaard te zijn. Toen hij ervan hoorde, was ie nog valer geworden, stond hij te sidderen en te snikken. „Waarom huil je?" vroeg Truus. Hij bleef door snikken, antwoordde niet. „Begin je wéér? Geen luihede, hóór. Daar mag niks van gëbeure. Naar school mot je!" Naar schóól, naar schóól, suisde het in z'n ooren. Tusschen al die vreemde kinderen, die hem weer zouden plagen. De eerste ochtend kwam. Vroeger dan gewoonlijk moest hij het bed uit Hij had niet geslapen en hij' kon 't bed niet uitkomen. Driemaal was hij al geroepen. „Kóm an!" klonk vaders stem barsch, ,,'r uit, kwart voor achten!" 161 Verschoppeling 11 161 Hij kon zich niet bewegen van ontsteltenis. Nu werd ie 'r uit getrokken. „Lééleke luilak! Mot dat spelletje van vóren af an beginne? 'k Dacht, dat je tenminste 'n béétje verbeterd was. Je most je schame! Zoo'n gróóte jonge!" In 't midden der kamer stond hij in z'n hemd, de vuisten voor de rooie oogen, waaruit dikke tranen neerrolden. De armzalige dunne onderbeentjes leken latten, als van een vogelverschrikker. „Gemééne luiwammes. Wat mot 'r van je terecht komme. Kleê je an." Harder begon 't snikken. Hij bestierf 't bijna van angst. „As je 't verdomt., zal 'k je wel 'n handje hèlpe." Ruw pakte Nelis hem beet en trok 'm de kleertjes an. „Vóóruit noü! En na schóól!" Daar ging ie, aan de hand van Truus eenige straten door tot ze aan 't vierkante gebouw kwamen. Daar stond zijn gevangenis, z'n martelhuis. Er in moest ie en zonder complimenten. In den gang, aan lange rijen, hingen de kleertjes der kinderen. Hij was er alleen, nu Truus was heengegaan. Hij zag ze, huiverde. 'n Lokaal, 'n langwerpig vierkant, met drie ramen in de hoogte, trad hij aarzelend binnen. 162 162 En nu hij 'r eenmaal was, kwam ie langzaam bij. „Hier zitten, jog. Hoe héét je?" „Hannes Klaver." 'n Oogenblik nemen de mooie platen aan den muur hem in beslag. Mooier dan de andere school, vond hij. Maar 't bord, 't zwarte hord op 'n dito ezel maakt 'm weer benauwd. Al die cijfers kan ie onmogelijk uit elkaar houe en ze zullen om hem lachen en plagen., o-o-o!" Wat moet ie beginnen als ie eens voorrekene mot, op 't bord met 'n stukje krijt.. Hij moet er niet aan denken. De meester begon de kinderen tot stilte aan te manen en ving daarna aan. Heel spoedig bleek 't den man, dat ie met 'n suffer te doen had. Hij sloeg direct 'n toon aan, die den ongelukkige jongen niet vreemd was. De jongens, die dat heel goed bemerkten, maakten Hannes 't onderwerp hunner spot, trokken 'm onder de bank aan z'n beenen, prikten hem met spelden en gierden als Hannes 'n verkeerd antwoord gaf. Zij scholden 'm voor leelijke puistkop en lieten hem over hun beenen vallen. De eerste dag was voorbij en daarop volgden anderen. Dagen werden weken en iederen dag werd 't erger, vreeselijker. Bijna dagelijks moest hij schoolblijven omdat ie te laat was, of 't 163 163 opgegeven werk niet afhad. En thuis werd hij opnieuw gestraft, omdat ie niet dadelijk na school huiswaarts keerde. Dan stond hij in 'n hoek te huilen en niemand begreep zijn ellende. Als hij te lang huilde moest ie ophouden, wilde hij niet opnieuw gestraft worden. Dan slikte ie de tranen door. En niémand, niémand daar, voelde z'n leedVader was minder toegevend voor 'm geworden en meester plaagde hem. Deze was geen paedagoog genoeg om het te begrijpen, hem te beschermen. Jongens martelden hem en als ie thuis kwam werd hij met achterdocht behandeld. Als hij langs de straat draafde, trachtte te vluchten voor dat afschuwelijk leed en aan "die smarten te ontkomen. Eens op school had z'n buurjongen hem onmenschelijk gesard, waarop Hannes dezen met z'n lei op 't hoofd had geslagen. Tot zeven uur moest hij schoolblijven, omdat ie geslagen had onder de les. En toen ie thuis kwam> na zeven, moest hij onmiddellijk naar bed. 't Werd onhoudbaar voor hem. Elke morgen smeekte hij hem niet meer naar school te sturen. Nu vader hem dagelijks onder zijn bereik had en Hannes niet meer naar zijn familieleden kon gaan, kreeg hij ook hoe langer hoe meer 't land aan hem. 164 | 1 164 Als ie iets gedaan had dat niet goed was, vertelde Truus dat 's avonds aan Nelis. 't Kind werd dan uitgescholden en dikwijls geslagen! 't Liefst had Truus, dat ie niet met Cor speelde en 't gebeurde meer dan eens, dat, als hij bij den stoel stond waarop broertje zat, hij werd weggestuurd. Maar dat alles was nog niets vergeleken met de kwellingen op de school. Hij wilde er van weg, móést weg! 't Gevolg was, dat hij, inplaats van naar school te gaan, de stad inging, weken achtereen. Dan zwierf hij als 'n bedelaar langs de straten, langs de kaden en de grachten van Amsterdam. Vandaag was ie aan 't Y, morgen in plan West. En als 't donker werd, sloop ie naar 'n weinig bevolkte buurt, vroeg voorbijgangers om centen. Zoo deed hij weken lang. Eindelijk was Truus er achter gekomen. Daarvoor moest ie goed gestraft worden. Spelen op straat mocht ie vooreerst niet. Thuisblijven was 't wachtwoord. En al werd 't eten 'm niet al te vriendelijk toegediend, zijn verlies aan vrijheid hinderde hem 't meest, daarom probeerde hij, als men niet al te zeer op hem lette, te ontvluchten, doch 't gelukte hem niet. Op 'n avond echter had hij de deur ongezien 165 165 weten te openen en was verdwenen. Eerst laat keerde hij weer, toen de anderen reeds sliepen. Minuten lang betrommelden zijn vingertjes de deur, tot Nelis, wakker geschrokken, uitriep: „Wie is daar?" „Ikke, vader." „Wie?" „Hannes." Het slot werd omgedraaid, Nelis' groote hand greep 't tengere kind en trok het naar binnen. Er volgde 'n worsteling en daarna 't verwoede gesnik van Hannes. Zat de jongen in de schoolbanken te draaien, werd hij onophoudelijk tot de orde geroepen. Hij spande zich in om toch maar iets te begrijpen van 't geen er geleerd werd, maar 't gaf niets. Hij bleef de „stomme ezel." Als de meester de klasse 'n eenvoudig sommetje voorrekende, zat Hannes te wanen. „Kijk," zei meneer dan, „8 x 8 is?" „Vierenzestig," riep er een. „Goed." „4x3 is?.. — jij Klaver." Allen gichelen. „Jij Klaver." Hannes zat angstig. Hij beefde van 't hoofd tot de voeten. Z'n oogen dwaalden van het bord naar den meester, die hem bestraffend aankijkend, wachtte. „3 x 4.. is? Maak vóórt. We kunnen den gehéélen dag niet aan jóu zoekbréngen." 166 166 't Was „den stommerik" alsof te onthalsd moest worden. Doodsangst sprak uit z'n trekken. „Kom 's hiér." Hannes schoof langzaam met kloppend hart uit de bank en sleepte zich naar den onderwijzer. „Voor de klas de som uitrekenen." Hij begon. „Drieë.. maal twéééé." „Viér," verbeterde de meester. „Viere.. is.. is.." „Reken 't nou 's op je gemak uit, precies zoo je wilt, maar hardop. Ga je gang." De tartende kinderen, die Hannes als door 'n nevel voor zich zag, hadden 'm bijna 't bewustzijn doen verliezen. Eindelijk kwam hij 'n weinig bij en lispelde. „Néé, néé, jongeheer., hardop." „Eenmaal vier is viér.. twéémaal vier is., is.." „Nou?" „Zés., acht." „Prachtig! Verder." Drie maal vier..re., is., is., is tién." „Je vergist je." „Vijftien!" „Néé mannetje, ga maar weer op je plaats, 't Rekenen schijnt voor jou 'n diep geheim." „Mag ik 't zegge, menéér?" bedelde een jongen. „Kom hier, vóór de klas, Van Mantgem." 167 167 De jongen stapte trotsch naar 't bankje. „Ik ben zoo stom niet as die doanme Klaver, menéér," zei hij hardop. „Niet?" „Néé, merïeer!" „Als je zoo wijs bent, ga dan weer in je bank zitten en breng me morgen vijf-en-twintig van deze regels mee:„Ik mag nooit schelden, kwaadspreken of ijdel zijn." De som moet van der Burg even uitrekenen." Hannes had gehoord, wat de meester beval en zag 'm dankbaar aan. Dien middag probeerde hij op z'n vettige lei zoo mooi mogelijk te schrijven. Na 't uitgaan der school had de jongen hem opgewacht. „Zeg 'r 's, leelijkert," voegde hij Hannes toe, „nou mot 'k door jouw schuld vijf-en-twintig regels maken." Andere jongens kwamen er bij. 't Werd 'n relletje. Hannes stond te rillen, bang 'n pak slaag te zullen krijgen. „Hou 's vast me schrift," schreeuwde van Mantgem tot 'n tweede, „ik zal 'm 'n paar opstoppers geve die raak zijn! Zoo'n vieze fannie.. Mot hij hier de baas spele? Op z'n donder mot ie hebbe.. Vooruit, pak an!" De tegenpartij sidderde. Van Mantgem had z'n pet afgegooid. Hannes stond zóó bewegingloos, zóó armzalig, dat andere jongens van pleizier met hem 168 168 rondsolden. 'n Slagersjongen, die 't relletje had gade geslagen, zette z'n mand neer, nam den schreeuwer bij den arm en smeet 'm de straat in. „Die is niet mis, hè?" riepen de anderen vol bewondering. 't Slagertje was intusschen op van Mantgem's borst gaan zitten, waarschuwde: „As je 't hart heb die jonge te slaan, zal ik je 's onderhande neme. Ik kom hier iédere dag voorbij." Waarna het slagertje overmoedig heen ging. De overwonnene stond op, sloeg z'n kleeren af en draafde beschaamd weg. De jongens gingen uiteen. De „leelekert" was één en al verbazing. Zoo'n verdediger had ie zich nooit kunnen indenken. Toch was die gekomen..en sterk. Hij gevoelde zich werkelijk gelukkig! Thuis gekomen, gilde hij zijn moeder op de trap reeds 'n goeie middag toe. Deze wist niet wat haar stiefkind overkomen was en verzocht 'm z'n luidruchtigheid wat te minderen. Maar daar was ie te gelukkig voor. Hij voelde zich 'n héérscher, iemand, die bevelen kon. Men had hem immers bijgestaan, zonder dat ie iets vroeg of er zelfs op gehoopt had. De school was weer gevuld en de kinderen moesten schrijven, rekenen, lezen. En Hannes zat zich weer hopeloos in te spannen. 169 169 De kinderen hadden hunne plagerijen op hem geconcentreerd en wierpen propjes naar zijn kant. Hannes leed ondragelijk. Ook de meester had zich tegen 'm gekeerd. Er was een portemonnaietje op den grond gevallen, dat Hannes had opgeraapt en de jongens gezien hadden. Hij werd gefouilleerd en de portemonnaie op hem bevonden. Als dief was hij nu geschandvlekt. Truus moest komen om de situatie te vernemen. „Juffrouw," had de onderwijzer gezegd, „uw stiefzoon is slécht,..is 'n diei." Truus was rood geworden. „Ja, ü hoeft u er niets van aan te trekken.. daar kan niémand iets aan doen." „Ja, ja, maar ik word 'r toch op angekeke." „Domme menschen!" troostte de hoofdonderwijzer. „Als uw stiefzoon alleen slecht was, kon ie misschien nog verbéterd worden, maar hij is er verschrikkelijk dom bij. Zóó dom, dat 'k 't hem niet eens aanreken, 'k Geloof dat het jkind niet normaal is. Ja, niet gék bedoel 'k.. maar psychisch defect. Daar moet men medelijden mee hebben. Met hardheid is 'r niéts met 'm aan te vangen. Alleen met eindelooze zachtheid en geduld is er misschien iets met hem te bereiken. En dat is moeilijk voor 'n onderwijzer die 'n zestig kinderen in de klas heeft." 170 De kalme man haalde even adem. „Toen uw zoontje van buiten kwam, wist ie nèt zooveel als 'n kind dat pas op school komt. Ik zag dadelijk, dat ie niet in orde was. Och, 'n man als ik, die jaren aan 't hoofd eener schóól staat en geslachten heeft opgevoed, ziet dat oogenblikkelijk." Truus knikte. „Vertel u me ééns, juffrouw.. was z'n moeder ziékelijk?" „Ja menéér," zei Truus eenvoudig. „En z'n vader?" „O néén. 'n Man als 'n bóóm, meneer." „Is u nóóit met 'm bij 'n dokter gewéést?" „Néé meneer. Ja tóch, ééns. De dokter zei, dat ie 'r niks an doen kon. Druppels alleen." „Zóó? 'n Vréémd verschijnsel." ,,'t Zijn klierstoffen, menéér." „Zoo? U begrijpt, de jóngens zijn, 't is naar om te zeggen, 'n beetje viés van 'm, ziet u." „Ik óók, menéér." „We hebben 'm 'n apart "plaatsje gegeven. Och, 't verstandigste was als die jongen van school ging en in een inrichting werd opgenomen. Gaat u eens na! Hij is viér klassen ten achter, 't Geeft immers niéts!" 'n Oogenblik stilte. „Wat denkt u nu te doen met dat portemonneetje, meneer?" „Och, wat zal 'k dóén? Ik heb u hier laten komen om u op de hóógte der zaak te brengen 171 171 en nu u alles wéét, geloof rk niet dat 't noodig is den stumper zwaar te straffen. Zachtheid doet méér. Ik zal 'm zélf eens onder handen nemen." „Graag, meneer." 't Gesprek was afgeloopen. Toen Truus was heengegaan had de hoofdonderwijzer bevolen Hannes bij zich te laten komen. 't Kind bleef bevend in de deur staan. „Kom nader, Klaver. Vertel me ééns, hóé zit dat nü met die portemonnaie? Spreek maar op. Ik zal je niét straffen, mits je de waarheid zegt." ,/k Heb 'm gevönde," „Gevonden? Waar?" „Tussche de banke.." „Zóó? En waarom heb je het niet terug gegeven?"Hannes zweeg. „Zèg op. Wat zal je er eigenlijk op zeggen, hè? Je wilde dat ding houden, hè? Fóéi, hóé léélijk. Weet je wel dat zooiets diéfstal is en.. en dat dieven in de gevangenis kómen? Weet je wel wat 'n gevangenis is?" „Néé, meester." „Zórg dan maar dat je die nooit van binnen te zien krijgt. Stél je nou 's vóór, Hannes, dat 't kind, dat die portemonnaie verloren heeft klappen krijgt. Jij vindt ze en in plaats van den jongen die klappen te besparen, hóud je de portemonnaie waarin 'n paar onnóózele centen zit172 172 ten! Da's héél slecht! Als je dat later wéér doet, kom je stellig in de gevangenis, in 'n donker hok, waar je niémand ziet en niemand spreekt. Néé, Klaver, dat mag je nóóit weer doen. Belóóf je me dat?" Hannes knikte. „We zullen er niet meer over spreken, néén, nog éven hiér blijven. Ik heb klachten, dat je verbazend slecht léért." Het schoolhoofd zat achterover in z'n stoel naar het kind te kijken, terwijl zijn blanke hand ritselend over zijn witte boord streek. „Antwoordt je niet? Je hoeft voor mij niet bang te zijn." Hannes draaide verlegen met z'n pupillen, plukte aan den rand van z'n jasje en keek naar den vloer. „Ik zal je maar 's hèlpen, m'n jongen. Kan je niets onthoudeni?" Hannes schudde van neen. „Zóó, dat is léélijk.. Je denkt misschien aan andere dingen? Dat is verkéérd. Op schóól moet je aan je wérk dénken!" „Ka niet onthouë.." „Hoe komt dat dan, m'n jongen?" Hannes raakte op z'n gemak. De vertrouwelijke toon van den hoofdonderwijzer deed 'm z'n angst vergeten. ,,'k Weê nie, menéér.." „Wat deed je op die andere school?" „Niks, meneer." 173 173 „Je moet toch wat doen. Later als je ouders dóód zijn, moet je immers zélf zorgen." „Ik kan niks leere, 'k wil vare." „Op zéé dus?" Hannes knikt. „Je zult de eerste paar jaren toch nog liéver thuis zijn hóóp ik, wat?" „Néé.." „N-é-é-é-é-n? Waaróm niet?" „Ze pèste me., allegaar. Ze schèlde altijd." Het schoolhoofd zag 't kind meewarig aan. Als man van ondervinding voelde hij dat de knaap stiefmoederlijk door iedereen werd behandeld en hij begreep de ellende, de zieletoestand van dat kind. Lang bleef hij hem aanzien. „Klaver, we moesten eens met z'n tweeën iets uitrekenen, dan kan ik eens zien, hóé knap je bent." Nu was Hannes niet benauwd, nu vreesde hij niet meer uitgelachen te worden en gescholden. „Ga hier nou's zitten, zóó. Neen, neen, niet op die boeken. Daar! Juist! Luister nou's goed. Als ik viér koeien heb, drié schapen en twéé varkens en één ezel, hóéveel koeien heb 'k dan te zamen?" Z'n leerling zat schuins voor 'm, keek 'm glimlachend aan. „Nu?" „Vier natuurlijk!" „Uitstekend, maar hóéveel béésten zijn dat?" 174 !' U : 174 „Tién!" riep hij triomfantelijk. „Tién beesten, góéd." Hannes kraaide van pret. „Nog een vraag: hóéveel pooten hebben die beesten te zamen?" Hannes rekende op de vingers, van den duim tot den pink en terug, ieder keer van voren af aan, maar hij kwam er niet. „Wéét je 't al? Niét? Dan zallen we 't samen uitrekenen. Eén koe heeft viér pooten, dus viér koeien hebben viérmaal vier pooten, is zéstien pooten." „Ja meneer." „We kunnen 't nóg makkelijker maken, 'r Zijn tién beesten bij elkaar, kóéien, schapen, varkens en één ezel, allemaal hebben ze vier pooten. Hóéveel is nu tiénmaal viér pooten?" „Tiénmaal vier is., is., is.." „Nóg 's. Éénmaal vier is..?" „Vier." „Góéd, twéémaal viér is.." „Acht, mééster." „Driémaal vier is..?" „Twaalf, meester." „Héél goed. Tiénmaal vier is..?" „Véértig, mééster." „Prachtig. Ga nu maar naar huis. We zullen dat nóg wél 's herhalen." Hannes, blij dat 't afgeloopen was, blij, dat ie zoo door en door knap bleek, groette niet, trippelde met opgetrokken rug, de handen diep 175 diep in de broekzakken, naar huis. Daar werd ie verwelkomd met 'n: „Zóó, luie diéf! Moest je schóólblijve op de koop toe? Kom hiér! Vlak voor me." Nelis zetelde in z'n leunstoel als op 'n troon. „Je hèb geld gestóle, heb ik gehoord. Waar is dat geld?" „Ikke hèbbe niet gestóle." „Liég niét! Waar is dat geld, zakkenroller, zèg op." „Ikke hebbe niks gestóle." „Wèl allemachtig! Heb 'k ooit zoo iets méér beleefd. De meester laat je móéder komme, vertelt dat je 'n poriemonee gestóle heb en jij heet 't liége." „Ik hebbe 't gevönde, óp de grond." „Da's niét waar!" „Wèllis." „En waar is dat ding?" „Teruggegeve." „Dat liég je." „Niétes!" „Jonge, as je me nog langer..!" Nelis' vuist is opwaarts gestegen. „Ik heb., 't.. teruggegeve. De mééster het gezeid, da., 'k nóóit.. wéér.. mocht.. doen." „Praat toch wat gauwer, lijs! Ik zal morrege 's vrage of 't waar is," mompelde Nelis, „en nou na bed, zónder éte, hóór. Ingerukt!" „Ik hebbe zóó'n honger!" „Mot je maar niét gappe. Ja, as je durft grié176 176 ne, za 'k je 'n flinke porsie geve. Ik waarschouw je vooruit!!" Nelis is opgestaan en loopt onvast naar de tafel. Uit 'n stuk gelig papier neemt hij 'n rolletje tabak, bijt er 'n stukje af en schuift 't in z'n mond heen en weer. Hannes heeft zich intusschen uitgekleed en is in de alkoof in bed gekropen. Een poos stilte in de woonkamer. Eindelijk zegt Nelis half fluisterend: „Ik vind 't verdomd flauw van je, dat liégen Truus. Wil je nou met alle gewéld die jonge kleineere? Mot 'k 'm nou altijd slaan? Hè je daar zóó'n plezier in? As 'k jou alleen had late prate dan had ik gedacht dat ie minstens 'n zak gerold had, maar op stuk van zake is 't niks., héélemaal niks." „Is dat niks? 'n Mooi begin. Of ie hier in huis nóóit steelt!! Je kan niks late staan of 't is wèg." Hannes lag bewegingloos met de handen aan de ooren te luisteren, 'n Grijnslach plooide de gespannen huid, maar lang duurde het gesprek niet. Nelis vloekte nu en dan en waarschuwde Truus. Truus verdedigde zich, beschuldigde haar stiefkind en ging slapen. Als reeds lang de sterren schitteren en niemand zich verroert, staat Hannes in 't keukentje, vult daar z'n maag met overgebleven restjes. 177 Verschoppeling 12 177 Den volgenden dag ging hij opgeruimder naar school. Prettiger leek 't 'r nu voor 't kind te zijn, nu de bovenmeester zich over hem ontfermd had. Hij dacht, dat niemand hem meer plagen zou, dat de meester, die voor de klasse stond, even goed en lief voor 'm zou zijn als de hoofdonderwijzer geweest was. 't Viel 'm echter tegen. De jongens plaagden hem nog erger dan voorheen. Ze bonden hem aan de bank, gooiden water in zijn nek, knepen hem en schopten hem tegen z'n beenen. En hij, de zwakkeling, kon niets terug doen. Hij schold alleen. De plaaggeesten staken dan hun vingers op en vertelden den meester dat Klaver verschrikkelijk vloekte. En elke les moest Hannes dat verduren. Machtelooze woede maakte zich van hem meester. Uren lang zon hij op wraak, op 'n middel hen iets te kunnen doen. Tot hij 't had gevonden. De school ging uit. Te midden der leerlingen werd hij voortgeduwd. Voor de school zaten stratenmakers te plaveien. Hannes wist datJuist toen hij het hoofd buiten de deur stak, begon hij te schreeuwen en te kermen, alsof men hem vermoordde. De mannen zagen plotseling van hun werk op. Hannes wees, in zijne stumperige houding, naar 178 178 z'n medeleerlingen. De stratenmakers, getroffen door zijn onnoozel voorkomen, grepen de jongens en gaven een zestal een flink pak slaag. Hannes had ongezien de plaat gepoetst. Maar 's morgens kreeg hij de klappen dubbel terug. De jongens hadden alles aan den meester gezegd. De sympathie voor hem was daardoor niet grooter geworden, iets, dat hem zoodanig kwelde, dat hij iedere gelegenheid benutte om van school gejaagd te worden. Eiken dag sprak hij den onderwijzer tegen, kwam te laat of in 't geheel niet en bleef zoolang op 'n zekere plaats tot men hem moest halen. Hij wilde uit dat nare gebouw. Naar z'n geboorteplaats moest ie terug, naar de duinen waar de golfjes klotsten, naar 't strand waar hij spelen kon. In de bank werd hij verdrietig van verlangen, van honger naar het vrije leven. Dan sprongen de tranen hem in de oogen. Soms werd hij door den meester gestraft, omdat-ie zonder reden zat te grienen. En thuis was 't niet beter. Z'n grootmoeder miste hij, de vrouw die 'm vertroetelde, die 'm alles toestond. Nu was z'n thuis bij 'n stiefmoeder, die 'm niets gunde, bij eert vader, die niets meer voor 'm voelde. Voor het venster stond ie over het veld te 179 179 zien. Hij was niet vrij. Hij mocht niet gaan waar hij wilde, niet loopen in het mulle zand, niet baden in het frissche water. Weemoed schreide in z'n kinderziel. 't Leed, dat men hem aandeed, dat schelden, dat vermijden, dat met afschuw behandelen werd hem ondragelijk. Hij zag wel dat men 'm viezig van terzijde opnam, dat men hem nakeek en hij door andere kinderen met steentjes gegooid werd. Terug wou ie zoo spoedig mogelijk. Hóé wist ie niet, maar hij zou. En hij verzon velerlei plagerijen. Hij begreep niet, dat de meester hem nog niet had weggejaagd, dat z'n stiefmoeder 'm niet wegzond naar buiten, naar een tante die 'm graag hebben wou. Eindelijk was het gebeurd. Hij had 't te bont gemaakt. Meester had al lang opgemerkt, dat het zoo niet ging. Nu had hij zekerheid. De pest voor de klasse was ie. Hij moest er uit. Hij zou alle leerlingen aansteken en met 'n grooten brief werd ie naar huis gestuurd. Maar dien brief gaf ie niet af. Ze wilden 'm niet hebben, zei ie, hij kon toch niet leeren. Nelis was buitengemeen te keer gegaan. Scheldwoorden en klappen had het geregend. Doch 's nachts had Hannes heerlijk gedroomd! 180 180 Hij wist niet beter of hij zou zoo gauw mogelijk vertrekken. 's Morgens was hij reeds vroeg wakker, doch hield zich stil, omdat hij de laatste paar uur geen drukte wilde maken. Op z'n rug lag hij, met de oogen naar den grijzen zolder gekeerd, blij te glimlachen als 'n gelukzalige en dommelde weer te midden der gewaarwordingen in. 'n Ruk maakte hem wakker. „Opstaan! Qaüw, 'n baas zoeke." „Baas zoeke? Baas zóéke?.. En ikke docht., da 'k na.. tante.. Sien.. ging?" „Hoe kom je daarbij!?" vroeg Truus verbaasd. „Tante Sien hebben we niet noodig. Sta maar öp en zorg dat je 'n baas krijgt." Weg heerlijke droom, droom van golfgeklots en duinen, van zee en vrijheid! Hij had 't wel willen uitgillen. Zoo'n tegenslag. Van onmacht beet ie in de kussens en hatelijke woorden kwamen over z'n dunne lipjes. Baas zoeken! In dat stinkende Amsterdam. In die smalle, lange straten te moeten sjouwen naar den hemel weet wié? Te vragen of ze asjeblieft 'n jongen konden gebruiken. Dat verdraaide hij. Moest dat leven weer van voren af aan beginnen! Misschien nog tiénmaal érger? Néé.. nee.. Liever liep ie weg. 181 181 Toen ie gekleed was had Truus gezegd dat ie eerst naar haar vader moest gaan. Die wist wellicht iets voor 'm. „Niét je brood meenemen op straat, hiér opete en dan naar grootvader." Hannes was er nooit geweest. Graag wou ie 'r heen, want de moeder van zijn stiefmoeder had 'm dikwijls voorgesproken. Ja, ja, met hen wou ie wel eens nader kennis irnaken. Truus schreef 't adres op 'n papiertje en Hannes ging. Sjokkend langs huizenrijen ging-ie voorwaarts. Als je 'm zoo zag loopen was ie lang niet de kleinste onder de jongens, maar afschuwelijk mager. 't Was mooi weer. De zon scheen heerlijk en dat deed 'm goed. Verscheiden keeren had ie 't briefje reeds aan voorbijgangers laten lezen tot hij eindelijk de woning zijner stiefgrootouders gevonden had, waar deze juist aan 't ontbijt zaten. Hoe 't 'm ging? Of ie 'n boterham lustte? 'n Boterham lustte hij graag, meer dan één zelfs. Onder 't eten nam hij nauwkeurig alles op. 't Zag er bestig uit, vond ie. 't Duurde niet lang of hij nam alles ter hand, iets wat grootvader minder prettig vond, maar 't werd hem vriendelijk gezegd. 'n Baas most ie zoeke en of gróóvader niks wist? 182 Groovader wist niks. Grootmoeder keek even in de krant. „Hier staat wat: Bij 'n meubelmaker wordt 'n jongen gevraagd, 'k Zou 'r maar dadelijk heen gaan." En Hannes naar den meubelmaker. Op 'n gracht, in 'n oud kwalijk riekend huis, klom Hannes vier rotte trappen op. Bij het stijgen kwam hem de lucht van hout en politoer reeds tegemoet. Het pijnlijk geluid van houtzagen klonk 'm in de ooren. Op de werkplaats vond ie twee mannen die onder de dakpannen aan het werk waren. Aan drie zijden waren de rood-aarden pannen weggenomen en door de glazen ruiten scheen 't licht op de hopen krullen, hoog in 'n hoek gestapeld. De mannen zongen. Niemand had Hannes opgemerkt. „Baas! .. Baas!" gilde hij. De zaag knarste en rumoerig zongen de mannen: „Wij.. zijn.. uit 't.. ruwe.. völlèk.. ge-bo-or-e-n.." „B-a-a-sü!" „Gelijk de dóód.." „Baas!" „Verheft.." Eén keek om. „Wat wil je jonge?" Ook de andere zweeg. 183 183 „Wat kom je doen, jonge?" „Ikke.. ikke.. wou 's vrage.. offe.. u 'n jonge most hebbe.." „Oóóó! Kom je daarvoor. Ja, je kan wel metéén blijve. Twee gulde per week krijg je met 'n lekkere borrel op de koop toe." Ze lachten. ,/k Wou 't eerst thuis zegge/' „Góed, kom dan morrege. Haal éérst 'n neutje voor ons." „Waar?" „Hier vlak naast. Zeg maar dat 't voor ons is. Hier is een flessie." Tijdens 't terugkomen bleef ie even op 't midden der trap staan en lurkte even aan den hals. Toen bracht hij het fleschje naar boven. „Nóu, sjinees.. tot morrege. Ajuus!" bedankten hem de meubelmakers. 'n Baas had ie dus. Eerst holde hij naar grootvader. ,,'k Hèb 'n baas! Waar u me na toe gestuurd het." „Zóó? En wanneer ga je er heen?" „Morrege.." „Da's gauw. En hoe is 't thuis?" „Góéd, groömoe." „Hoe komt 't datje nóu al van schóól bent?" „Vader wou 't.." Grootvader schudde het hoofd, keek naar Hannes, die heen en weer treuzelde. „Ik gelóóf, dat je nog wat vrage wil," zei 184 184 grootmoeder. „Ja., ja. Ikke heb zoo'n honger." „Je hebt straks pas 'n boteram hier gehad. Je zal bij je moeder toch ook wel gegete hebbe?" Hij ontkende. „Niét? Hóé kómt dat?" De oudjes zagen elkaar aan. Grootmoeder zuchtte en legde fluks 'n paar sneden brood op 'n bord, die Hannes aanstonds verslond. „Ga nu naar je moeder." Toen Truus vernam, dat 'r stiefzoon 's morgens vroeg van huis zou gaan om er 's avonds pas in te komen, was zij heel tevreden en maakte daar geen geheim van. „As je nou maar góéd oppast! Anders zal d'r wat zwaaie. Vader heb gezegd, dat as ie véél last met je heb je naar 'n verbéterhuis gaat." „Wat is dat?" vroeg de jongen onnoozel. ,,'n Verbeterhuis is een huis waar alle sléchte kindere heengaan," legde Truus uit. Erg vond Hannes die gedachte niet. Als ie er allemaal jongens zou aantreffen, die er heen gestuurd waren omdat ze deden als hij, zou 't niet zoo onprettig zijn. Truus vroeg of grootmoeder nog iets gezegd had „Ja," sarde Hannes, „véél! Ze zei, da'k 'r akelig uitzag. Da'k 'r beróérd uitzag en da'k meer ete.. most.. hebbe." 185 185 „Dat liég je." „Vraag u 't maar." Hij genoot. „Groomoe het me zélf twéé dikke boteramme gegeve." „Heb je zéker wéér gebedeld. Als je dat durft doen." Truus stond dreigend voör hem. Hare oogen bliksemden en eenigszins voorovergebukt, met gesloten vuisten, kefte ze: „Ik zal naar groomoe toe gaan en as je gevraagd heb! Ik zal je lééren bedelen!" „Ik hebbe niet vraagd. Groomoe vroeg zélf of 'k nog méér wou hebbe." Truus brieschte. Hannes was er bij gaan zitten. Hij genoot nu ie alles zoo door den mond van anderen zeggen kon. Uiterlijk kon ze z'n vreugde niet bemerken. Hij zat even ellendig als gewoonlijk, maar hij genoot van de woede-rillingen van Truus. Zeurend vervolgde hij: „Groóvader het gezeid, da'k 'n arme jonge was. Da'k.. da'k zoo mager was. Hij was wat aardig.. groóvader." Nelis, die nog te bed lag, hij was pas uit zijn vlet gekomen, werd haastig wakker gemaakt. „Hóór je dat, Nélis, vader en moeder hebbe brood gegéve en.. en allerlei malle dingen gezeid. Wat zeg je er van? Ik ga na ze toe, Nèlis." „Niét doen, meid. As ze hiér komme is 't 186 186 vroeg genög. Dat wil zégge, as hij je niks wijsmaakt, is 't waar, Hannes?" liet Nelis dreigend volgen. „Ja..èn.." „Heb je nou al 'n baas?" „Ja." „Wannéér?" „Mörregee.." „Bij wie?" „Meubelmaker." „Hoeveel verdién je?" „Eén gulde vijftig." „As je ons maar niet begapt! Pas op!" Hannes keek voor zich. Den volgenden morgen toog hij naar 't smalle grachtje om 't meubelvak te leeren. Leuk was 't zoo vroeg te slenteren. Vischvrouwen en kooplieden brachten reeds hun waren in 't vroege morgenuur aan den man. Voor 'n keldertje stond 'n kar half gevuld met groenten. Een man liep het keldertje in en uit en plantte mandje voor mandje in den wagen. Naast gele savoye kooien lagen dofroode groote wortelen, waartusschen boerekool, uien, prei en selderie waren neergelegd. Hannes keek er naar. De man ging voort de kar te bevrachten. Nu was 't 'n zak, half gevuld, die werd uitgesjouwd. Toen de man zich had omgedraaid, bevoelde Hannes ongezien de bollen in den zak. Appelen, dacht hij. Vluchtig werd de hand tusschen het grove omhulsel ge- 187 187 duwd en kwam er, twee blozende vruchten omprangend, uit. Even omgekeken en de appelen verdwenen. 't Kereltje vervolgde zijn weg. Onder den arm knelde hij het langwerpig pakje waarin zijn boterhammen waren gewikkeld. Op 'n stoep gezeten maakte hij 't pakje open en een voor een deed hij de boterhammen door z'n keelgat verdwijnen. 'n Vrouw, die aan den waterkant kleeden stond te kloppen, riep 'm toe: „Mot je nou je brood al opète, of ben je an 't schóóie?" Hannes zweeg en sjokte verder. Zoo kwam hij aan de meubelmakerij. Hij heesch zich naar boven, alsof hij zwaar vermoeid was. De mannen stonden reeds te werken. „O," riep er een, „ben j'r haast. We dachte dat je niet meer kwam. Voortaan mot je vroeger komme, versta je?" Hannes knikte. „Hoe héét je?" „Hannes." „Hóé nog meer?" „Klaver." „Dus zooveel as Klaver bóér, of boêre Hannes." „Néé, niét boere Hannes." „Je bént toch 'n bóér of liever 'n bóértje?" Hannes grinnikte. 188 188 „Nou," vervolgde de oudste, een man van veertig jaar ongeveer, met 'n grijsachtigen knevel en dito hoofdhaar. „Morrege mot je hier preciés om acht uur weze. As j'r niét bent, krij je op je falie. Veeg nou maar 's éérst de zolder an, boonestaak. Wat bén je toch godsliederlijk mager. Je hét toch niet achter de tralies gezéte?" „Waarmee mot 'k..vége?" lijsde Hannes. „Je mot niét zoo suffig klesse, hóór. Daar staat 'n bezem. Éérst water sprenkele. Je wil ons toch niet late stikke hóóp 'k?" Hannes aan 't bezemen, zoo onhandig mogelijk. De anderen zagen dat wel, maar zeiden niets, lachten alleen. „Kóm 's hier, vlak bij me, zóó!" kommandeerde de grijze. „Wat heb je allemaal voor püissies in je snoet. Je ziet 'r niét lekker uit. 'n Zoen krijg je niet van me. As je dat maar weet." Hannes bezemde. ,/t Lijkt wel of je de vloer an 't kamme bent/' grolde de jongste. Hannes keek 'm verwonderd aan. „Begrijp je me niet?" „Zie 'm kijke. Véég op!" „Ga 's effe na hier naast en vraag of zé al koffie hebbe. Ik krijg honger, Dirk, jij ook?" „ïk ook." De jongen ging. „Staak! Halt!" 189 189 Hij bleef staan. „Maak geen smoessies met dat wijf, magere tang en smeer 'm nou." In de kroeg vroeg ie om de koffie, die 'm werd gegeven. „Ben je de nieuwe jonge bij Van Geurling?" „Wie is datte, Géürling?" „O, wat 'n kaffer! Je baas, de meubelmaker." „Ja., ja." „Breng maar gauw wèg, anders wordt de koffie koud en zak niet in mekaar, scharminkel." Z'n gezicht betrok. De meubelmakers begroetten 'm reeds van verre. Van uit het raam gooiden z'm stukjes hout en krullen tegemoet. „Loop harder de trap op!" riepen ze hem toe, waarop een stofwolk van boven hem tegen woei. Eindelijk stond ie voor z'n kwelgeesten. „Weet je nou wèl wie je baas éigelik is? Neê? Nou, ik! Deze meneer is me compion." Hannes begreep hem niet. De mannen gingen op 'n kruk zitten en begonnen te ontbijten. In 'n hoekje zat Hannes stil toe te zien. „Mot je óók niet ete?" „N-e-e." „Met twéé woorden spreke, mannetje. Ik bin familie van de koningin, weet je." „Jaawel." „Waar is je bóteram?" 190 190 „Ik hè geen brood." „Waarom niet?" „Moeder wóu niet." „Waarom wóu ze niet?" Hannes haalde de schouders op en mompelde: ,,'t Is m'n moeder niet." „Niét? Wat dan?" „Twééde moeder!" „Hèb je 't alweer. Zóó'n helleveeg. Hiér, hèb je'n sneê. Vréét op." „Van mijn ook een en geef dat kroesie wat daar staat an, kan je koffie krijge." „Die stiefmoeders mosten ze óók op de brandstapel brenge. Wor je altijd zoo behandeld?" „Ja baas." „Ze zal je toch altijd geen honger late lije?" „Néé baas." „Heb je misschien wat gemééns gedaan?" „Néé baas." Hannes zat zoo onschuldig, dat 'r van gemeenheid geen sprake kon zijn. 't Hoofd lag schuins op den romp en zijn oogen knipperden onderworpen. De twee mannen aten en scholden er tusschen door op Truus. Hij deed net of ie 't niet hoorde, speelde met de krullen onder de bank. Toen rolde er iets uit z'n zak. De baas keek 'r naar. „Wat rólt daar?" ,,'n Appel, baas." „Hoe kom je daaran?" 191 191 „Van de vrouw uit 't kroegie hiernaast." O" „w. „Waar wóón je?" „Spaarndammerstraat." Ze namen 'm nu van top tot teen op en zagen, dat 't jasje niet voor 'm gemaakt was. 't Was 'm te kort, z'n broek te wijd. Ze beklaagden hem. Ze zagen z'n bleek gezicht, z'n dunne ledematen, z'n lijdenskop en kregen medelijden. Het werk werd hervat, maar omdat de mannen overstuur waren, beweerden ze 'n borrel te moeten hebben. Hannes ging den drank halen en bij zijn terugkomst zoog hij, op de trap, een scheut uit de flesch. Van den baas kreeg hij nog 'n slokkie, wat hij lekker vond. De arbeid was weer in volle gang. De schaaf gierde, de hamer klopte en de mannen zongen hun lied. Hannes snuffelde intusschen in de hoeken. 'n Meisje van 'n jaar of elf was op de werkplaats gekomen. „Dag vader," riep zij den oudsten toe. „Daag!" „Móéder vraagt of u 'n gulde heb en wat brandhout." „Brandhout ka je moeder krijge, 'n gulden heb 'k niet." „Maar moeder het geen bróód in huis." „Mot ze maar wat na de lommerd brenge. Ik 192 192 hèb geen cente. 'n Kwartje kan ze krijge, hiér." 't Meisje werd brutaal. „Ik krijg 'n kwartje voor bróód., en u kóópt iederkeer hiernaast jenéver. 'k Heb 't zélf gezien." „Hou je bèk. Staak, geef wat hout an me dochtertje mee. Doe 't in dié zak. Juist, daar." 't Dochtertje zweeg, maar zag haar vader uitdagend aan. ! Hannes scharrelde hout bij elkaar. „Heb u nóg niet 'n kwartje voor me?" hield 't kind vol. „Ik zal jullie vètmesten." „Toe nóu, móéder zeit dat u anders maar mot zien hoe u van middag éte krijgt." „Daar hei je nóg 'n maffie en nou opgehoepeld." De kinderen gingen weg. Dochtertje hielp Hannes de zak dragen. Met begeerige oogen sloeg de jongen 't meisje gade. „Wat bi-je aardig," zei hij zacht. „Vin je, malle." „Ja." Hij kneep 'r in d'r arm." „Mag 'k 's zoene?" „Bè je daas!?" „Tóé. Ik krijg nóóit een zoen." In 't donkere portaal bleven ze staan. „Wat bè je aardig," herhaalde hij. 't Kind rukte zich los en liep hard de straat op. Hannes torste achter haar de zak aan, waarna het meisje hem weer hielp dragen. 193 Verschoppeling jg 193 „Wa bè jij mager. Dat zié 'k nóu pas, jog." „Mag ik met je spelen, meid?" „Bè je troebel. Ik mot thuis werreke." „Lóóp, wèrrekel? Néé hoor, meid, knikkere is veul fijner. Ik wou dat ik een zussie had." Ze waren thuis. Een gangetje bracht hen voor 'n laag krotje, waar Hannes den zak naar binnen sjorde. „Daar in 't hóékie," zeide 'n vroeg-oude vrouw. „Bè jij de niéuwe jónge?" „Ja, vrouw." De vrouw van den baas stond hij het fornuis pannekoeken te bakken. De roode gloed teekende scherp haar profiel. Met half toegeknepen oogen keek ze in de pan. „Hoevéél heb je gekregen, Lien?" „Twéé kwartjes." „Gaf ie niet meer?" „Néé." Vlug tilde ze de pan van het vuur, sloeg de pannekoek om. „Wil je 'n kóékie, jogt?" „Graag, vrouw." „Tikkie achteruit, anders krijg je de spatten in je gezicht" Hij deed 't. „Geef 'n bórd, Lién. Had vader 'n slökkie op?" ,,'k Geloof van niet, moeder," huichelde het meisje tactvol. „Hiér, éét op. Hoe hiét je?" 194 194 „Hannes." „Hè je van ochtend al jenéver gehaald? Néé? Dat valt meê. Of liég je soms? Het me man gezeid, dat je niks zégge mag?" „Ik bin 'r pas." „Eet dan maar lékker je kóékie op." Hij stond met 't bord op de hand te genieten. De olie droop 'm van de kin. „Wi je elke week 'n dubbeltje verdiene, jong?" „Nóu!!" „Dan mot je góéd onthoue hoeveel jenever je mot hale voor je baas en 't mijn zégge." „Ja, vrouw." „Doe je 't? Lién, kijk uit, dat ie niet anbakt. Ik ga éve hiernaast nog wat olie hale." Zij verdween. Naast Hannes, op tafel, stond 'n groot plat bord met pannekoeken, waarvan hij z'n oogen niet kon afhouden. Er werd geklopt. Lien ging naar de deur. Haastig strekte Hannes de hand uit en wilde 'n koek van de hoop trekken, maar 't baksel bleef vast zitten en 't bord viel aan scherven op den grond. 't Meisje, iets hoorende vallen, kwam haastig aanloopen, doch Hannes had zoo snel mogelijk de pan van 't vuur genomen en stond nu in 't fornuis te blazen. „Wat dóé je?" schreeuwde Lien. „Ikke? Niks! De pan stond in brand èn.. 195 195 énne toe viel 't bord stuk." „Raap maar gauw op, vóórdat móéder komt!" Zoo vlug ie kon legde hij met smerige vingers de pannekoeken bij elkaar. Lien gaf 'm 'rt bord uit de kast en gooide het gebrokene in de vuilnisbak. Alles ging zoo snel in z'n werk, dat toen de vrouw eenige oogenblikken daarna met de gevulde olieflesch terugkwam er niets meer van het ongeluk viel te bespeuren. Nu moest Hannes weg. Weer op den zolder gekomen kreeg ie standjes, omdat ie te lang was weggebleven, 't Hinderde hem niet. De gedachte aan Lien nam hem geheel in beslag. Blij kwam ie thuis. Alles vertelde hij aan Corretje, die niets van z'n wedervaren begreep. Als Truus 't vertrek verliet, fluisterde hij brokstukken in de oortjes van Cor, die dat gekriebel in zijn oorschelpjes vermaakte en luid zat te kraaien. Meer dan eens werd hem verboden 't kind te plagen, want Truus zag 't verkeerd in en hij eindigde, tengevolge van 'n paar opstoppers, die 'm door Truus werden toegediend. Toen hij vier dagen had doorgebracht met vegen, boodschappen doen en verstoppertje spelen met Lientje, begon hij al aardig te wennen. 't Leek 'm wel op deze wijze meubelmaker te worden, maar helaas, de vreugd was kort van duur, want alles wat hij deed geschiedde uiterst langzaam. Dat verveelde de meubelmakers. 196 196 Van 't boodschappen doen maakte hij uitstapjes. Als hij 't geluk had Lien te ontmoeten kwam hij den ganschen dag niet terug. Hoe 'm dat ook gezegd werd, hoevele klappen hij daarvoor ook had opgeloopen, 't gaf niets, zoodat de baas hem de tweede, week op straat smeet. Daar stond ie. 't Eenige wat er voor hem op zat was een anderen patroon te zoeken. Moeilijk viel 't hem niet. Ditmaal was het een sigarenmaker. Van die verandering wist Truus niets. Ze bekommerde er zich ook weinig om wat hij uitvoerde. Toen Hannes evenwel, na twee dagen, weer werd weggestuurd, omdat-ie tabak wegnam, kwam ze achter het geheim. Vreeselijk gingen ze tegen hem te keer en de arme Hannes wist niet waar ie zich bergen moest Ieder familielid werd er bijgehaald om toch maar te kunnen zeggen hoe slecht hij was. Niet alleen dat-ie was weggejaagd maar ze waren er achter gekomen, dat hij hen had voorgelogen wat z'n loon aanging. 'n Nieuwe meester moest ie zien te krijgen en niet eer mocht de „slampamper" thuis komen, voor en aleer hij er een gevonden had. 't Regende. De boosdoener, in 'n dun pakje, sloop bibberend door de straten. 197 197 Hier en daar informeerde hij of hij er ook geplaatst kon worden, maar ze keken hem nauwelijks aan. Sommigen vermaakten zich met hem, anderen hadden medelijden, doch niemand ontfermde zich over hem. Ziek van kou kwam ie thuis, loog 'n baas te hebben, want hij kon niet op straat blijven. Als de morgen grauwde verliet hij geruischloos de kamer om in z'n eentje zijn machtelooze woede op de trap te kunnen uithuilen. Bij Truus' moeder klopte hij dikwijls aan, kreeg daar ongevraagd brood en werd vriendelijk behandeld. Maar hij was niet vatbaar meer voor goedheid. Hij haatte alleen. 't Ruzieën van familieleden om hèm, 't twisten van vader en moeder, hadden al vroeg het kinderlijk gevoel doen sterven. Hij wantrouwde iedereen en zocht overal haat en nijd te zaaien. Als-ie bij grootmoeder kwam sprak ie kwaad en bij Truus deed ie 't zelfde. De bloedverwanten vlogen ten slotte elkaar in 't haar en hij genoot stilzwijgend van het door hèm aangerichte schandaal. Bij de buren had Hannes ook z'n nood reeds geklaagd, waarvan het gevolg was dat ze Truus opwachtten en haar op straat uitscholden. Eens zelfs hadden ze, toen zij met Cor wandelde, haar met koffiedik gegooid. Nelis hield men staande, wees hem op de gemeenheid waarmee zijn vrouw haar stiefkind 198 198 behandelde. Weken lang duurde deze toestand en Hannes had 't hard te verantwoorden. Inmiddels was hij bij 'n banketbakker in de leer gekomen. De knecht van bovengenoemden deegkunstenaar beweerde nimmer zooveel pret te hebben gehad, dan van af het oogenblik dat die lummel de bakkerij betrad. Voor Hannes was 't daar natuurlijk 'n paradijs! Taartjes en koekjes, alles, waaraan-ie z'n hart kon ophalen, lag symetrisch op zwarte platen voor hem, warm en geurig. Maar mocht er echter niet één van hebben, zeiden ze. Er was echter genoeg te vinden. Een van de gezellen had opgemerkt, dat de lummel niet zoo makkelijk te verzadigen was en liet 'm zóóveel eten tot hij meer dood dan levend in een hoek lag. Wat genóten de bakkers bij dién aanblik, wat grappig dien vreetwolf zóó te zien. Hannes lag kermend neer en zij lachten. Onhandig als ie was had ie eenige borden laten vallen en platen onvoldoende gereinigd. Den eigenaar der zaak was dat ter oore gekomen en gaf vermaningen, doch gezellen leerden Hannes bijna alles verkeerd en amuseerden zich met hem. Op 'n middag dat ie niets te doen had en smakelijk 'n taartje zat te verorberen werd hij ) 199 199 geroepen. Terstond legde hij 't overgeblevene lekkers terzijde. De oudste, die dit had opgemerkt, maakte van Hannes' afwezigheid gebruik om 't afgebeten stuk met potasch te besmeren. Hannes, teruggekomen, stopte haastig 't stuk in den mond en spuwde vol afschuw het stuk weer uit juist als de patroon binnentrad. Deze denkende dat z'n leerjongen te Veel van 't goede genoten had en nu misselijk was, smeet hem onmiddellijk de deur uit. Van toen af begon 't lieve leven van voren af aan. Truus kleedde zich zoo mooi mogelijk aan en trok met Hannes naar den banketbakker. Na over en weer praten zou meneer 't dan nog eens probeeren, onder voorwaarde, dat Hannes er niet zoo onsmakelijk uit zou blijven zien. Truus toonde aan dat zij daar onschuldig aan was. Dat ze alles deed om Hannes fatsoenlijk voor den dag te laten komen, maar dat er niets met 'm te beginnen was. Hij, de patroon, moest 'm maar eens flink onderhanden nemen. Terug kwam Hannes in z'n paradijs, tot gróót pleizier van de bakkersgezellen. Doch kort duurde die pret. De chef-bakker had 'm honderdmaal gezegd, dat ie niet overal z'n vingers mocht insteken, doch nauwelijks had de goede man zich omgekeerd of de ongehoorzame duwde z'n vingertjes snel in de kom met room. 200 200 Pats. — 'n Knecht had zich geroepen gevoeld Hannes 'n kleine lijfstraf toe te dienen. 't Slachtoffer stond te gillen en te stampvoeten dat 't 'n aard had en toen hij doorging met schreeuwen werd hij in een hok gestópt. Zoo verging het den jongen al de dagen die volgen gingen. Grappen gingen in plagerijen over. Plagerijen werden folteringen. Folteringen, die oppervlakkig beschouwd niet zoo erg waren, folteringen die elke leerjongen te verduren heeft Maar ze hinderden hem, evenals ieder ander, misschien iéts minder, omdat hij niet beter wist Niemand gevoelde iets voor ,/t misbaksel" en meer en meer werd ie 't voorwerp hunner spot. Toch was er voor Hannes' groot voordeel aan verbonden in deze bakkerij te zijn. Deze stond vlak bij den Zeedijk. Behalve, datie van alles kon profiteereii wat de bakkerij hem aanbood, mocht hij zich verstrooien des avonds bij meidengeschreeuw, harmonica-muziek en valsch gezang. Dit waren onvergetelijke uren voor hem. Met glazige oogen bewonderde hij de bijgekleurde vrouwen en meisjes. 't Leek hem de volkomenste gelukzaligheid óók te mogen meegaan in die lage vierkante danshuizen. Wat blijde toekomst! Mede te mogen drinken, jenéver, glazen voL 201 201 Te mogen dansen met zoo'n meid, uren in haar gezelschap te mogen doorbrengen, dat moest wel het hoogste genot zijn. Nieuwsgierig gluurde hij door de reeten der groene gordijnen, die achter de deuren der danshuizen hingen. Wanneer zou toch voor hem den dag aanbreken dat ook hij zou mee kunnen genieten? Z'n jongensfantasie bracht hem in het paradijs der paradijzen. Die vrouwen, met verf op haar verlepte wangen trokken hem aan en droomend stond ie op 't stoepje. 't Gordijn werd plotseling van elkaar geschoven. „Wil je wel 's na je móér gaan, snotlepel?" snauwde 'n half dronken meid; „as je wat ©uwer bint mag je 's mit me charlestonne." Twee slungels die met 'r weg gingen, brulden van pleizier. Hannes ging verschrikt verder, bekeek de gekleurde lantaarns, die buiten de deurposten hingen en de geschilderde vlaggen op de ramen. Dicht liep ie langs de vrouwen die stonden te grollen met jongens, om maar te kunnen hooren wat ze te zeggen hadden. Niet iederen avond kon hij 'r heen gaan, maar als ie vroeg met z'n werk klaar was, genoot hij dan ook dubbel. Kwam hij op de kamer zijner stiefmoeder, besprak ie alles met z'n broertje, doch op een 202 202 wijze, waarvan moeder niets begreep. De dreumes zat daarbij op den grond, smeet 't goedkoope speelgoed overal heen en kraaide van pret. Hannes was naast hem komen zitten en begon mee te spelen, rolde Cor als 'n tonnetje over 't kleed en at de afgebeten brokken op. Wanneer ze dan eindelijk in een hoekje zaten, begon Hannes zachtkens z'n wederwaardigheden te vertellen. Als 't verhaal uit was, begonnen ze weer te spelen. Hannes zong 'n straatdeun om broertje vroolijk te stemmen en fluisterde 't kind bijzonderheden toe. 't Kind keek 'm daarbij met zijn onschuldige oogjes aan en luisterde aandachtig. „Dié méid hadde je motte zién, met die zwarte hare. Die lóópt zóó.." Hij deed haar na. Cor, niets begrijpend, lachschudde van louter genoegen. ,,'n Réüze-meid." „Wat zèg je daar?" vroeg Truus. „Ikke?.." „Ja, ikke." „Niks." §|| „Wat zei je van een meid? Wélke meid? Zeg op. Wat is dat vóór 'n meid? Zèg op!" „Ikke wéét.." „Jij wéét niet. Over wélke meid had je 't, zèg op!" 203 203 Hij was ten einde raad. „Over tante Jansie." „Is dat 'n méld?" „Ze hèb tóch géén man." „Je zit te liége." „Niétes!" „Wat is er dan met tante Jansi?" „Die is zóó aardig. Ik heb *r zien lóópe." „Is dat alles?" Hij knikte. „Pas óp, da'k niét merk, dat je Hégt, anders! Waarom zit je dat stiékem te vertélle?" „Zóó maar." 't Spel was weer begonnen. De kinderen liepen elkaar achterna. „Stilte!" gebood Truus. 'n Oogenblik bleven ze in hun houding staan om dan van voren af aan te beginnen, tot ze zich achter 'n kast hadden opgesteld. „Waar zitten jullie?" zocht Truus, die ongerust begon te worden. Geen antwoord. Hannes gichelde. Met 'n ruk stond Truus op, doorzocht de kamer. „Hi-i-i-i-i!" huilde Cor. „Wie huilt daar?" Ze zag hen zitten. Aan 'n arm heesch ze haar stiefkind omhoog en trok 'm uit den hoek, waarna zij Cor teederder wil opnemen. 204 204 Zij kon hem niet van den grond krijgen. „Wat heb je gedaan, Judas? Allemagies, daar heb ie dat arme schaap vastgebonden." Cor begon luider te huilen. „Maak lós, smeerlap!" Hannes deed 't niet. Toen probeerde ze het zélf. Ze knarste van woede, omdat zij het begin van het touw niet kon vinden. Hoogrood was 'r gezicht. Woest zag ze naar Hannes, wiens tronie allerlei uitdrukkingen aannam. Nu had zij 't begin. Om de kastpooten had hij 't touw geslagen en daarmede 't kind zoo aan 'n stoel gebonden, dat zij 't touw moest stuk snijden om1 't slachtoffer te bevrijden. Veel kon Truus Hannes niet doen. 'n Schop onder z'n zitvlak deed hem in de alcoof tuimelen. Gor was zoo gaan gillen en schreeuwen dat zij zich uitsluitend met hem moest bezighouden. „Je zal er van luste," toornde Truus, „ik zal je!" Grijnzend leunde Hannes tegen den deurpost. Inwendig was ie angstig, maar liet dit door niets blijken. Cor, stil geworden, zat op de vingertjes zuigend, te pruilen. „Sta je daar nou om te lache, farizeê! Zóó'n kind kan je wel an!" Zonder op te zien, krabde Hannes met de nagels langs de linnenkast 205 205 „Blijf je met je póóte van de kast af. Mot je de boel óók nog bedèrve. Ga récht ópstaan. Je hèb tóch bééne. Krab niet, zég ik je!" „Aü, au!" jengelde Hannes, daar Truus hem heen en weer schudde. „Hóü je bèk. Mot je méér hebbe? Kom hiér, kóffiemale, krèng! Hier, zèg ik je!" Truus greep Hannes beet. „Aa! aü! Blijf je van me ijf. Je bint me móéder niet!" „Snotneus!" „Wijf! Au!., au!" „Sta stil, koffie male! 'k Zal 't vader zegge!" „Mijn part, zèg óp!" Schreeuwend, wijl 'n nieuwe klap zijn wang bekletste, bereikte hij 'n stoel en ging zitten, de koffiemolen tusschen z'n knieën. „Zóó! Ik ga éven na benede. Na vrouw Schutte. As je ergens durft ankomme spreke we mekaar." Flap, de deur sloeg dicht. Truus is weg. Met opgetrokken knieën zat-ie te draaien aan den ijzeren slinger van de maalmachine. Z'n gelaat was verwrongen. Nu en dan zag hij wraakzuchtig den kant van Cor uit, die van angst beefde. „Vüilek!" schold hij. De molen knarste. Cor's mondje begon te trekken. Hannes, ineengedrongen, wendde elk oogenblik 't hoofd naar de deur en neuriëde valsch. 206 206 Z'n stem klonk zeurig. Als-ie niet wist, wat ie zeggen zou stak ie de tong naar Cor uit. Broertje zat onrustig te draaien. „Ikke zal wéér met je spele, griénert!" 'n Garenklosje, dat Hannes voor zich zag staan, gooide hij mikkend naar 't kind. „Darrr!" „Ehi, è..hi..hi!" jammerde Cor. „Griénert." De koffie was gemalen. Met 'n sprongetje stond Hannes op den grond, wipte naar Cor en beukte met z'n krachtelooze arm 't kinderhoofdje. „Hi..hi.. hiü!" gilde het aangevallen wicht. „Hou je apensnoet!" „Eèèè.. ü".. Plotseling werd Hannes gegrepen en tegen een stoel gegooid. „Mót jij je bróértje te lijf, magere satan, viéze misleke dief." Het was Nelis. Deze stond geweldig te gesticuleeren. Z'n armen zwaaiden als wieken door de kamer en zoo onzacht was hij met de lamp in aanraking gekomen, dat deze als 'n schommel heen en weer ging. „Waar is je móéder?" „Wéét 'k niet." „Wéét 'k niét," bromde Nelis hem na, „jij wéét niks," lammeling. Nu smeet ie z'n hoed in 'n hoek en als 'n kind dat loopen moet leeren zocht hij steun 207 207 rondom zich. „Waar blijf je móéder tóch? Is ze 'n boodschap doen?" „Ikke..geloof hiér benéde." „Dan komt ze d'r niét meer in!" raasde Nelis. „Altijd bij dat gedierte." Meteen draaide hij 't slot om. „D'r in komt ze niet meer." Hij zat. „Maak de kast ópe, slungel!" „Wèlleke?" „Wèlleke, dié natuurlik, waar je met je puistige duvel bijstaat." Hannes deed 't. „Wat leit 'r op die plüjnfc? Néé, daar niet. Hóóger..nóg hooger. Néé, nèèè.. sjustement, daar, wat leit 'r in?" „Koek." „Gééf óp, je moeder zal niet alléén snoeie." 't Stuk boterhammenkoek werd aan stukken getrokken en bij brokken tusschen z'n zwarte tanden gepropt. „Néé, da's niks. Geef me die mèlkkan an. O, daar kómt ze. Hoor d'r lóópe." Gedraai aan de kruk, toen geklop en gevraag. „Doe ópe, Hannes." Nelis beduidde met den wijsvinger, dat-ie zwijgen moet. „Dóe je ópen!!" Nu begon ze met hare vuisten op de deur te bonzen. 208 208 naaïrjch"1"^ braCht on9evraa9d een glas jenever en trok'm Verschoppeling 3. „Open, lóéder." „Je néüs," mompelde Nelis. Truus' stem begon benauwd te roepen, vooral toen Cor door't lawaai begon te schreeuwen. „Ope..ópe, of 'k haal de polisie!" ..Hóti je gemak!" bulderde Nelis nu, „ik hóór je wel, maar je komt 'r niét in." Truus smeekte en wendde alles aan om Nelis kalmer te stemmen. „Ga maar na je wijve, om te könkele.." „Tóé, Nelis." „Wél te ruste!" „Wat scheelt je nóu?" klonk 't buiten. „Niks, je kómt er niét meer in." Truus gebruikte de liefste woordjes. „Ga maar wèg," praatte Nelis, „ópe dóé 'k niet meer. 't Nachtvolk is binne." Truus barstte in snikken los. „Wat heb ik je gedaan?" „Sméér 'm, bokkem!" „Toe man!" „Sméér 'm! 'k Zèg niks meer. Welteruste!" Dreigementen drongen dof door het houten beschot. Maar de deur bleef gesloten. Wat Truus ook zei, hoe ze ook op z'n gevoel trachtte te werken, zij kréég geen antwoord. Nelis lag half ingedommeld met dé armen op tafel en hoorde niet meer hoe z'n vrouw in het portaal protesteerde. Eindelijk werd het stil. 209 Verschoppeling jj 209 Truus zakte radeloos de trap af, slofte blootshoofds naar hare ouders, die op 't punt stonden zich ter ruste te begeven. „Wat is er met jou gebeurd?" vroeg moeder, ontdaan van schrik, toen Truus zoo laat aanschelde. „Nelis heb me op straat gezet." „Op straat gezet?" herhaalde vader. „Ja..." 't Gezin was in rep en roer. De kinderen die nog wakker waren, huilden van schrik. Moeder liep besluiteloos op haar man toe en vroeg: „Wat moete we dóén?" „Kan ik hiér niet slapei?" smeekte Truus. „Néé, ik breng je terug. Dat gaat zóó maar niet. Je man mag je zónder reden niet op straat zette. Dat zou wat moois zijn. Hebbe jelui ruzie gehad?" „Héélemaal niet, vader." „Niet?" „Néé.. Ik ging 'n boodschap doen en Nelis, die onderwijl terugkwam, sluit de deur en zei da'k er niet meer in mocht." Moeder stotterde 'n paar woorden, vroeg haperend:„Had ie 'n slokkie op?" Ze maakte een beweging alsof ze dronk. Truus haalde de schouders op. „Hóór 's, je mót me niet kwalik néme, maar iemand die nuchtere is dóét dat niet. Ik ga méé, man." 21G 21G „Goed, ik óók." Zij gaan, gevolgd door Truus, die hen aarzelend achterna komt. ,/t Is misschien wèl 'n beetje je eige schuld, Truus. Als je Hannes niet beter behandelt dan zie ik 'r in dat 'r wat èrgers zal gebeure. 'n Paar keer is ie al bij óns geweest met 'n hongerige maag. Da's géén manier van doen, zóó'n stumper." „Hóé is 't mogelik, móéder. Dat vertelt ie nou iédereen. Met goed fetsoen kan 'k niét op straat loope of ze hebbe wat te zegge." „Ja," mengde zich vader in 't gesprek, „wat 'r nou van an is, wéét 'k niet, maar dat j'm weggestuurd heb met de woorden: „as je geen baas heb mag je niét thuis komme", doet de déür dicht. Je hebt toch óók 'n kind." „Dat heb 'k maar gezeid om' 'm bang te make. Wil u wel gelóóve, dat ie ü óók achter uw rus uitscheldt?" „Dóét ie dat?" „Zéker! O, u weet niet hóé geméén ie is. Dat komt ómdat ze allemaal meêlije met 'm hebbe. Dat wéét ie. Mot u Vs zien hoe 'n snóétwerk ie trekt as 'r iémand kómt! Je zou 'm je laatste cent geve.. Ik sta wat uit." . „Je had ónze raad motte volge, 't Is nèt zoo afgekomme. Zükke huwelike gaan mééstal beroerd," snauwde moeder. Truus zweeg. Stilzwijgend stapten ze voort tot ze er waren. 211 211 „Laat mij nou 't eerst gaan," verzocht vader, toen hij de trap op ging en bedaard tegen de deur tikte. „Wié daar?" werd binnen gemompeld. „Doe maar ope." „Bè jij.. Wie bè je?" „Ik bèn 't, Sanders, je schoonvader." „Kan me niks schéle. Wat komt u doen?" „Doe nou maar öpe." „Ik wil slape. Truus komt 'r niét in." „Wees niet kinderachtig, we zjjn toch mannen. Dóé nou öpe. Je hoeft je vróuw niet binne te late. Ik mot je spreke. Wil je da 'k hier sta te schreeuwe?" Nelis bedacht zich en 't slot werd teruggedraaid. Aan den sleutel had Nelis zich vastgeklampt en deinende stond ie voor z'n schoonvader. Vreeselijk zag ie er uit. Z'n borstelige haren hingen verward om zijn hoofd en 'n dun straaltje slijm gleed langs z'n kin. Sanders wendde het hoofd af. Jeneverwalm kwam uit Nelis' half geopenden mond. „D'r in komt ze niet!" verwelkomde, hij zijn schoonvader, „Da's góéd, maar laat 'r éérst in de kamer komme, anders mot ze büite blijve staan en dat hoeft toch niet?" „Om de dóóie dood niet." „Héi, héi! Als je zóó begint, ga 'k weer héén." ,,'n Zorg." 212 212 „Moeder is óók bij me." „Doe me'n lol." „Mot die óók weg?" „Wéét ik niet." „Kerel, kwaje jongen, wat ben je obstinaat vandaag. Wij hebbe toch nóóit kwestie gehad. Je doet asof we dóódsvijanden ware." „Wat hèb u nou?" mopperde Nelis aarzelend. „Dat 't niét opgaat je vrouw zóó maar op straat te zette, als ze effe weg is voor een boodschap." „Effe, èffe? Nóémt ü dat maar èffe. Ze komt 'r niét in. 'r Uit, béstig,maar dan voorgoed." „Nélis.. Nélis, je bent onhandelbaar. Ik wil je niet beléédige, daarom zèg ik 't niet., maar je hebt 'n beetje te véél in 't gliasie gekéken." „Raakt u niet, vader." „Gelijk heb je. Ga slape en morrege is alles met jullie weer in 't reine " „Néé." De deur stond wagenwijd open. Moeder en Truus stonden er voor en vader wenkte ze onopgemerkt binnen te komen. Moeder schommelde naar haar schoonzoon, tersluiks kijkend naar de omgevallen kachel. Ze wist niet waarmede ze beginnen moest. ^ Hannes, die zich verscholen had, doorleefde émoties. Op z'n gezicht stond de blijde hoop, dat Truus er niet meer in zou komen, te lezen. Nelis, gapend en mókkend, liet den inhoud der melkkan in z'n maag loopen. 213 213 Beurtelings keek Truus vader en moeder aan tot Nelis opeens Truus ontwaarde. „Verdikkeme, bè je nou toch binne geloosd?" Haastig kwam Sanders tusschenbeiden. „Wat wil je dan? Dat 'k je vróuw met öpe arme zou öntvange? Dat 'k 'r van jóu zou aftróne? Ze hoort hiér!" Nelis keek 'm lodderig aan. ,/t Zou immers écht min zijn als ik je vrouw in huis nam. Morgen bè-je de hééle bóél vergete en zou je tege me uitvare, natuurlijk." Lachend Het ie volgen: „Als je vannacht wakker wordt, ben je me dankbaar dat je 'r naast je heb." Schoonzoon werd kalmer. Moeder stond, met haar buik vooruit, naast 'm, glimlachte lief om vader's opmerking. „Wat most je met je kind anvange? Wou jij 'm soms klééje en réinige, malle?" liet zij volgen. 't Viel in goede aarde. „Ja, en ik leeg z'n potje," hoestlachte Nelis. „Alles weer in orde," paaide de moeder. „Zóó mot 't ook. Wij hebbe óók wel 's wat, niéwaar man, maar as je voor iédere kleinigheid mekaar wègjoeg, gossie dan ware d'r mensche te kort." „Ik ga slape," grimmigde Nelis kwasie, „met jüllie gezanik." „Bèstig. Nóu Truus, gééf je man maar 'n zóén en 't is óver." Nelis' rooie oogjes knipperden. Hij schudde ontkennend het hoofd. 214 „Kom, Truus. Is 't góéd Nelis?" „Néé!" „Jawél. Dóé 't maar, Truus. Hij zégt wel van nee, maar dénkt: wat graag!" lachte vader. „Nou, vóóruit dan maar," noodde Nelis. Onwillig voldeed Truus aan het verzoek en zoende 'm op z'n wang. „Ga jullie nou na huis," verzocht Nelis, ,,'t Overige knappe we op as we alléén zijn." „In órde." Vader ischudde hem de hand. „Slaap wel en geen gekheid meer, anders spelen we geen kaart meer, dikke lobbes." Moeder lijmde er wat aan en zij vertrokken, blij man én vrouw verzoend te hebben. Hannes stak venijnig, van uit z'n schuilhoek, de tong tegen hen uit. Den volgenden morgen was alles vergeten. 't Gebeurde zoo dikwijls dat Nelis te diep in 't glaasje keek. Truus wist al niet beter. Nelis was naar z'n werk gestapt, terwijl Hannes naar de bakkerij sloop. Bij de oven moest hij torren vangen. Ieder beestje prikte hij aan 'n speld, waarna hij de pootjes uittrok en dan, aan 'n ijzerdraadje geschoven, levend verbrandde. Zoo gingen er eenigen na elkaar. Deze bezigheid amuseerde hem, tot hij 'n plaat moest schoon vegen. „Wil je met je smerige grijpvingers van die koekies afblijve," zei de chef. ,,'t Lijkt of je geen éte krijgt, dat je zoo vréét. Zoo arm ziet 215 je moeder er toch niet uit." ,/t Is.. me.. móéder.. niét." „Wat dan?" „Me.. twééde.. móéder. Ze geeft.. me nóóit genóg, dat wijf." „Kan je dat niet anders zéggen? Ja, al lóér je nou door je ooghaartjes, bedotten kan je ons niet. Wanneer wasch jij je?" „Ehè..hè.. hè-è-è..." „Grien niet, asjeblief." „Moe-der - slaat - me - altijd." De gezellen keken elkaar aan, „Maar je kan je daaróm wèl wasschen." „Mag 'k niet." „Dat Hég je, bliksem." „Ehè..hi-i-i.." „Jank niet. Zeg Karei," riep er een, „haal even de spons over z'n bakkes. Je kan 'm zóó niet wegsturen. Néé, niet die spons, die daarnaast hangt." Gillend kroop Hannes onder het platenrek. „We zullen je niet villen," lachte de chef. Gezamelijk trok men hem er onder uit en legde 'm languit op de bank. „Blijf liggen." Hij kermde. Het water liep in z'n nek. Op 't spektakel was de patroon afgekomen en trad binnen. „Wat dóén jullie?" Oogenblikkelijk werd Hannes los gelaten, die als een bezetene lawaaide. 216 „Ge-sla-ge!" piepte hij. „Da's vervlóékt geméén!" Kalm naderde de meesterknecht. „Van slaan is hier geen sprake, meneer. Ik achtte het alleen noodzakelijk dat dit kereltje eens gereinigd werd. Hij zag er zoowat uit als 'n vüilnisjongen. Je kunt 'm zóó niet naar de klanten sturen, 't Is een slecht ventje, 'n léügenaar. U dénkt hoop 'k niet dat we met z'n allen een kind te lijf gaan?" Meneer wist niet wat ie zeggen moest, bestreek z'n baard, zag naar Hannes en verliet de bakkerij, zonder verder een woord te spreken. Niemand bemoeide zich verder met den leerjongen. Alleen werd hij dien dag meer afgesnauwd dan anders. De dag daarop moest Hannes in een spanen doos een taart wegbrengen. De armen hoogop, de handen klemmend om 't heiligdom, waarin een toonbeeld van bakkerskunst werd vervoerd, toog hij door de straten. Niet zonder angst kweet ie zich van z'n taak. Bij tusschenpoozen draaiden zijn pupillen naar den onderkant der doos en meer dan eens struikelde hij. 't Gelukte hem de doos vrij horizontaal op het hoofd te houden, tot hij rusten moest. Doodop was ie. Voorzichtig lichtte hij de last van 't hoofd en steunde deze op een steenen paaltje. Eerst keek ie naar de voorbijgangers om, mon- 217 217 sterde de vrouwen en meisjes, beschouwde dan de vensters der huizen, de karren, de stoepen, de plasjes op straat en dan..dan. .de doos, die hij op 't paaltje in balans hield. Dicht bij een plantsoentje was hij blijven staan en stil was het daar om hem heen. Toen zette hij zich op 'n bank, schoof de spanen doos naast zich. Graag wou ie de taart nog eens zien, want in de verte had ie 't gebak slechts mogen bewonderen. Hoe 't er van nabij uitzag interesseerde hem meer. Het deksel schoof hij omhoog en 'n heerlijke, lauwe baklucht kwam uit de doos. De taart was nog warm. Die mangeltjes in 't rond, èn... èn..die suikertjes, enne die witte tierlantijntjes, èn.. èn de róóm die uit de horentjes kwam, net as 'n gele rol, deden hem genieten. Lang tuurde hij naar al dat schoons, tot hij z'n vingertje, dat uit louter bewondering in z'n neusje had gepeuterd, in de gele rol boorde. Na even omgekeken te hebben, verdween de -vingertop met 'n geel kloddertje tusschen de vooruitgestoken lipjes. Hij smikkelde, likte, nam weer 'n kloddertje van 'n andere zijde, tot hij de room goed geproefd had. Nu nam hij 'n mangeltje, nóg 'n mangeltje. De spuugnatte vingertjes streken de oneffenheden glad, waardoor de suikerkrulletjes knoeiden en vormloos werden. Hannes had graag meer geproefd, durfde niet. 218 218 Het deksel drukte hij weer op de doos en voort slenterde hij naar het opgegeven adres. Daar kreeg hij 'n dubbeltje en van genoegen liep ie nu hard naar zijn patroon terug. Op den hoek eener straat speelden echter jongens met knikkers. Hij er bij. „Mag 'k meedoen?" vroeg hij schuchter. „Jawèl, as je daaje heb." „Gééf me'n cent daaje van je." 'n Jongen telde eenige knikkers in Hannes' hand en 't spel begon. Als 'n volleerd speler legde hij vier knikkers aan twee rijtjes in de groeve tusschen z'n wijsen middenvinger en schokte ze in 't kuiltje, 't Eerste spel won hij. „Nóg 's," riep er een. Weer zes knikkers in 't kuiltje, wéér gewonnen. Zoo speelden de knapen door tot Hannes vijf centen gewonnen had, waarna hij lachend heenging. i f: ^\ Toen hij de roode steenen traptreden afging om in de bakkerij te komen, werd hij plotseling bij den arm naar beneden getrokken. Voor 'm stond meneer, róód van woede, die hem toeschreeuwde: „Aap, misselijke aap. Waar kóm je vandaan? Waar heb je gezeten? Spréék op! Wat lèt me of 'k sla je fijn. Sméérlap, diéf! Waar bèn je gewéést? Spréék op, spréék op!" Zijn dikke hand tastte naar Hannes' oor. „Au! au! Va..der!" gilde deze. 219 219 „Hou je bèk, snoeier, snaaier! Waarom heb je van de taart gesnoeid? Diéf! Zèg op! zèg op!" „Ik hèbbe niet gegéte!" „Liég niet, diéf! M'n béste klant naar de maan door die èllendeJing, dié stinkende diéf... Zèg op! Jonge, zègi op!" „Hèlp! hèlp!" krijschte Hannes. „Blijf je van me lijf!" „Wèg!..wèg! D'r uit en na je móéder!" „HèlpL.hèllep! Moordenaar! Laaielichter!" schreeuwde Hannes. De menschen bleven staan. Hannes werd de trap opgeschopt. „Wil je wèl 's ophouë!" riep z'n vrouw den patroon toe. „Je kan zonder moeite zóó'n kind slaan." „Bemoei je d'r niet mee, mensch!" „Mensch? Dat bè jij, vént," schold de vrouw. Hannes stond te gillen voor den kelder. „Kóm 'r uit," inviteerde een sjouwerman den bakker. „Plóért, groote kwajonge. Za'k jóu 's op je ruggestreng timmere?" Meer ménschen kwamen aanloopen. Straatjongens krioelden, riepen verheugd dat er hier 'n „relletje" was. Gelukkig voor den meester-bakker kwam uit 'n steegje 'n agent aanwandelen, die sneller begon te loopen toen hij de menigte zag. „Wat is hiér aan de hand?" „Ah! 'n agent," ging uit de menschenmassa 220 220 op. „Die kérel gaf dat kind 'n pak slaag. Dat is 'n schandaal!" donderde de sjouwerman. „Je weet er immers geen steek van!" riep de bakker terug. De agent ging den kelder in en sprak voorzichtig met den patroon. Eindelijk kwam hij naar boven en sommeerde: „Doorloope.. döörlóópe. Vóóruit móédertje, hèb je 't gehóórd? Mag 'k u verzoeke?" Achteruit duwend ging de menigte uiteen en Hannes naar z'n stiefmoeder. Nu was 't gedaan. Er werd uitgemaakt dat Hannes zoo lang moest zoeken tot hij wat vond, anders zou hij naar een verbeterhuis gaan. Hij zocht en zocht, doch tevergeefs! Stond 'n advertentie in de krant, dan ging hij er op 'n drafje heen, maar werd steeds teruggestuurd, omdat er zooveel waren en betere bovendien. Hij liep winkels af, in de hoop als loopjongen in aanmerking te komen, maar de bedienden hielden hem voor den gek. Tot wien zou hij zich ten slotte wenden? Hij kende niemand en steeds dreigender werd hét beeld van het verbeterhuis. Bij grootmoeder kwam ie telkens een boterham halen. Deze beklaagde hem, doch was 221 221 niet erg op z'n bezoek gesteld, daar zij vreesde in onmin met hare dochter te geraken. Aan ieder, die het maar hooren wilde had Truus het voorgevallene verteld en sterk geïllustreerde verhalen van Hannes' diefachtigheid opgehangen. De menschen vonden zijn gedrag schandelijk. „Ja," voegde Truus er dan gewoonlijk bij: „Mijn oüers beklagen 'm nog, daar heb ie 'n wit voetje. Als ze konde hoore, wat ie thuis van ze zégt, nóu!" Als 'r 'n enkelen keer 'n broertje of zusje van Truus de getrouwde zuster bezocht, werden lang en breed Hannes' misdaden opgesomd. Meer dan eens kwam hij diep in den nacht thuis, omdat hij, naar hij voorgaf, bang was, nog meer ransel te krijgen. Nelis waarschuwde Truus niet te ver met den slungel te gaan. „Gelóóf me nou, man," zei Truus dan, „ik kan 'm niet tegenhouë. 's Mórgens as 'k 'm róépe wil, is ie al wèg. Hóé de bliksem er uit komt, begrijp ik niet 't Is éénvoudig niet na te gaan. Ik zou wel 's wille wéte waar ie de godganschelike dag zat. Niémand ziet 'm ooit We hebbe 'm al 'n paar maal achterna geloope. Je kon nèt zoo góed thuis gebleve zijn." „Eigelik is 't jouw schuld, Truus," zei Nelis stug. „Alwéér?" 222 „As jij die jonge èlk oogeblik wegstuurt en 'm zegt niet bóve te magge kómme voordat ie wat gevónde heb, kan je *t van op an dat ie héélemaal wegblijft, 't Is, dat ik te veel wèg ben, anders was ik 'm 's achterop gegaan/' Reeds dagen, nadat Hannes de bakkerij ten tweeden male had verlaten, doorkruiste hij de groote Amstelstad. 't Was bijna niet de moeite waard meer thuis te komen, redeneerde hij. Herrie had ie al genog gèhad. 'n Andere dienst zoeke, jawèl, ze waren voor 't grijpen! 't Beste was alléén 's nachts in de ouderlijke woning onder dak te zijn en voor dag en dauw maar weer te vertrekken. 'n Nieuwe wijk had ie gevonden, de groentenmarkt. Daar was wel 's wat voor 'm èn lollig dat het daar toeging. Al die mannen en vrouwen, die biedende en schacherende menschen, dat geratel van karren, dat drukke gedoe van al die kooplui, daarbij kon ie zich best amuseeren. In de vroegte kon ie 'r zich zoo gezellig in 't zonnetje koesteren, zittend op 'n mand of 'n kar. 't Zou de éérste keer niet zijn dat 'r één 'n dubbeltje of 'n kwartje onopgemerkt lietwegrolle en Hannes dat zag. En wat kon ie 'r fijn spelen met andere jongens. Echte slampampers, die ook voor dag en 223 223 dauw op de kleine steentjes Waren of in 't geheel niet geslapen hadden. Kinderen, meisjes en jongens, van bedelaars, die op straat leefden zonder zich om iemand te bekommeren, waren zijn kameraadjes geworden. Dat soort ontmoette hij daar, te midden van venters, joden, boeren en groentekoopers. „As de mark afloopt mot je komme. Dan is d'r géén scheintje te jatte," had een der kinderen hem ingelicht. En hij kwam of wachtte tot de markt afliep. Dan kroop en schoof ie met z'n kameraadjes onder karren, langs manden en kisten en stalletjes tot ie z'n zakken gevuld had met alles wat eetbaar was. 'n Oude vrouw, die achter een groote, groen geschilderde kruiwagen met bieten zat, stopte 'm menigmaal wat toew. Hij zag 'r ook zóó ellendig uit. Je kon 't 'm immers dadelik aanzien, dat ie echte armoei had. „Op die snuit zit geen lood vleesch," vertelde ze aan 'n naaststaande, als de jongen in hare nabijheid was. „Kijk 's, de téring hèb ie. Och! och!" Wat beklaagde ze hem. „Kóm 's hiér, kéreltje," paaide zij hem. „Waar wóón je?" „Ikke?" „Ja, jij." „In 'n stéégie daar," loog hij en wees meteen den kant van den Jordaan uit. „Wat doet je vader?" „Ik hèb géén vader meer, geen móéder ook. 224 224 Bij roe tante bè fk." „Wat is je tante?" „Wéét 'k niet." „Gaat ze uit schóónmake?" „Wee'k niet." „Hèb je al wat gegéte van morrege?" „Néé, mé., tante was al wèg. Ik most maar wat lóópe zoeke," zei ze. „Ik zoek al van van morrege af." „Dar, éét op." „Krijg 'k nog 'n bietje? Dankie. Dat stukkie óók?" bedelde hij. „Hiér. As je nou wil en je komt èlleke morrege hèllepe, dan kan je 'n paar kwartjes verdiene, wl-je?" „Jaaa.. nóu." „Je hoeft niet véél te doen." „Dan kom ik morrege, vrouw." » Én weg sloop ie. Achter 'n klein vierkant hokje zaten meisjes en jongens op de hurken, of lagen op den rug *t gevondene of gestolene te ruilen. In 'n kringetje geschaard, verkwanselden ze centen voor appelen of peren en gestolen kramerijen. Een koopman, die het spelletje had afgeneusd, begon dat te hinderen en hij kwam eindelijk op de kinderen af. „Wil jelui wel 's opdondere," dreunde zijn zware stem. „Zulke snotneuze!" De kinderen stonden snel op, doch inplaats 225 Verschoppeling 15 225 weg te loopen begonnen ze gezamenlijk de tegenpartij uit te schelden. 's Mans pogingen om er een te grijpen leidden tot niets. Behendig ontweken ze hem en wierpen hem met koolstronken. Ten slotte begon dit den kinderen te vervelen. Ze verscholen zich opnieuw en kwamen onopgemerkt, kort daarop te voorschijn, om ergens anders kattekwaad uit te voeren. Hannes was onder 'n mand gekropen. Toen er niemand meer in de nabijheid scheen, gooide hij de mand op zij en ontdekte spoedig 'n speelgenoot, die, over 'm,op 'n houten bankje zaten met sinaasappelen speelde. „Hóé kóm jij d'r an?" „Raakt je niét, jog." „Niét? Gééf m'r een." „An'me zool." „Tóé." „Jat ze zellef, daar, bij die smóüs." „Waar?" „Daar, hij draait 'm nèt óm." Begeerig keek Hannes naar de sinaasappels.op de kar. „Ik dürref niét" „Suffie, zal ik 't nóg 's doen? Maar jij krijgt niks." De jongen liep haastig voorbij de kar, stal vlug 'n appel, maar de koopman zag 't en schreeuwde: „gemééne diéf, geef óp!" De jongen zette 't op 'n loopen en de man 226 226 hem achterna. Doodmoe moest de arme koopman den wedloop opgeven. Met z'n kromme beenen kon hij den dief niet achterhalen. „Houd 'm!" schreeuwde hij met schorre stem, doch de bengels waren reeds 'n hoek omgeslagen. „Nóu, hóé heb 'k 'm dat geleverd?", vroeg 't schooiertje trotsch, toen zij alleen waren. Hannes, die hem achterop kwam, lachte bewonderend. „Hiér hè j'n appie." „Dankie," zei Hannes gulzig. Haastig trokken ze de schillen van de oranjeroode vruchten en slurpten 't sap. „Fijn, wat? Die gannef docht met z'n kromme poote me na te spankere, ajewiet!" „Waar woon jij?" vroeg Hannes. „Achter de Geldersche Kaai." „Mój je niet na 'n baas?" informeerde Hannes belangstellend. ,,'n Baas? Ikke..? Laat die maar voor mijn werreke, zeit moeder." Hannes keek 'm verbaasd aan en toen vroeg de jongen: „Wat doet jóuw moesie?" „Niks. Ik heb 'r geen eens één." „De mijne staat overdag op de Keizersgracht, om 'r hand op te houë," legde het zwervertje uit. „Verdikkeme," twijfelde Hannes wangunstig. 227 227 „Ze krijgt cènte en watte die rijke lui niet meer luste." „Dat zal wel lékker wéze," meende Hannes. „Tof, man, tof!! Ik ga na me móéder toe." „Op de Keizersgracht?" „Welnéé. Ze is nóu thuis, 's Nachts krijgt ze 't méést. Ik bèn ook wel 's mit 'r meê geweest." „Ik zou ook wel wille," vleide Hannes. „Tóf, man! Moeder zeit, dat je vroeger had motte komme, tóé was 't 'n goede bedoêning, tóé de kafé-santans d'r nóg ware." „Zóó-ó-ó! Wat is datte?" vroeg Hannes nieuwsgierig. „Weet 'k veul," snauwde de jongen hem af. „Me móeder mot nou sóms ure op 'n spie wachte, as af en tóé 'n dronken smerotzer d'r niet 's''n héitje of béissie afschoof, was 't niks gedaan, 't Is 'n pèstwerk, tegenwoordig. Verléje week was 'k op de Vijgedam en vroeg 'n cèntje an 'n meneer en weet je wat ie zei: kijk of 'r niet wat te wèrke voor je is. Dóé dat zelf, zeg 'k, en éér 'k 't wist kréég 'k daar een kwak teüge me tèst, nóu!" „Ga maar méé na me moeder." De jongens liepen zingend verder. In 't steegje, dat Hannes werd aangeduid, sprongen ze de uitgesleten trap op en kwamen in 'n eng hok, dat schuin was afgetimmerd. Op 'n matras, in de eenige lage bedstee, lag een vrouw te snorken. „Hiér wóón 'k." Hannes haalde zijn neus op. 't Stonk er af228 228 schuwelijk. Op de smerige, voor het vertrek veel te groote tafel, lag 'n grove linnen zak. De hier thuis hoorende jongen viel er op aan. „Nóu zia je 'r 's wat zien, allemaal van de gróóte-lui d'r tafels." De vrouw bleef door ronken. „Blijf af met je jatte. Je mag alléénig kijke. Wat zèg j'r van? 'n Héél brok vleesch!" Behendig sneed ie 'r 'n stuk af en deelde dit weer in twee helften, 'n groote en 'n kleine. De kleinste helft gaf ie aan Hannes. Knipoogend keken ze elkaar aan en goedkeurend knikte de gast zijn weldoener toe. „Da's je ware," vond hij. „En kaas, wat 'n homp!" De vrouw in de bedstee bewoog zich. Slaperig richtte ze zich half op. „Wie is daar?" „Ik móéder. Ik kijk wat je het meêgebröcht." „Jij kijkt, jij kijkt. Je hét niks te kijke. Wie is dat?" snerpte haar stem, toen zij Hannes zag. „O!., hij?, 'n Jónge!" „Dat zie 'k óók..wié?" „Wat kan jóu dat nou schéle, moeder?" Ze was weer achterover gaan liggen. „Je mót me géén vreemd vólk hier in huis brenge, gistere óók al." „Niétes, éérgistere. Ik zal toch mèèneme wie 'k wil. Sta maar op, je versnurkt alweer de hééle dag." "229 229 „Hei je niks van de mark meegenome, Kootje?" was het antwoord. ,,'n Paar biéte." „Anders niks?" „Néé!" ,/n Schijntje, Kootje." Ze sliep weer in. „Ga nóu maar wèg1," werd Hannes bevolen. „Morrege vroeg an de mark, hóór." Voorzichtig zakte hij de uitgeholde treden af en kwam door 't nauwe trapgat op straat, 'n Minuut of wat bleef ie staan. Nog nooit was ie hier geweest, 't Scheen 'm wel aardig toe, zoo'n smal straatje. Kon je je fijn verberrege." Welke kant moest-ie nu oploopen om op den juisten weg tè komen? Op goed geluk, hinkte hij, springend over plasjes, het steegje uit. Juist, hier was ie ingekomen, uit deze straat Hij zag 't direct aan de grootere huizen. Veel mooier dan in 't slop waren deze niet, alleen wat breeder en beter onderhouden dan waar hij geweest was. Hij wou wel 's nader kennis met z'n nieuwen vriend maken, maar vóóral met diens moeder. Hij moest weten waar ze die lekkere kluiven vandaan haalde. Waar al dat brood en die kaas te vinden was. Van toen af ontmoette hij iederen morgen zijn vriendje van de groentemarkt. Deze leerde hem 230 iM 230 den weg kennen, die hij in de toekomst moest bewandelen. Aan 'n vrouw, 'n buurtje van z'n mentor, werd hij aanbevolen. 't Menschje, dat reeds lang naar 'n jongen zocht die haar behulpzaam kon zijn in 't vragen en dragen van spijzen en centen, spiegelde hem allerlei heerlijkheden voor. En niets hoefde ie te doen dan vragen en hand ophouden. Soms niet eens. Ze had haar wijk, alleen maar meeloopen, dat was dikwijls voldoende. Graag wilde ie luieren, zijn eigen baas zijn en smullen. Dat kon lekker worden. Zoo'n leventje had hij zich sinds lang gedroomd! Wel zou ie in 't holle van den nacht thuis komme, maar dat was al meer gebeurd. Stiefmoeder zou 't wel prettig vinden hem bijna nooit te zien, dacht hij. Dus ging hij mee, haalde aan de hotels de overgebleven restjes weg, had centen, kocht jenever, dronk en sliep meer dan eens z'n roes uit in 'n onbeheerde kar. Truus had zich al dikwijls afgevraagd, waar hij toch zat en zij verzocht iedereen haar te willen waarschuwen als ze hem op straat mochten tegenkomen. Niemand liep 'm echter tegen 't lijf en Truus zocht ejn zocht, had veel onaangenaamheden met Nelis, die zich de permanente afwezigheid van z'n zoon niet kon verklaren. 231 231 Vaak verweet hij 't z'n vrouw. Wat konden ze elkaar dan uitmaken. „Altijd en altijd om die vervloekte schobbejak," huilde dan Truus. Wel was dé grootste strijd voor haar gestreden, want Nelis was het met haar eens geworden, dat Hannes een door en door slechte jongen was. Toonde z'n snoeplust 't niet ten volle aan? Had de geschiedenis met de taart niet de deur dicht gedaan? Hadden niet zijn eigen maats het viezerikje op den Zeedijk een danshuis zien binnengaan? „Nou kon ie 's nagaan, wat Truus met 'm had uitgestaan." Waarom-ie nou wegbleef was voor haar zoo helder als de dag. Te lui om te werken was hij. Schooien langs de straten, dat was 't wat ie wou. Allemaal slechtheid. Ja, nou gaven ze haar de schuld, natuurlijk. De stiefmoeders hebben 't altijd gedaan. Ze hadden 'm maar eens moeten bijwonen. Rooven en vuilheden doen. Móést z'm op z'n veertiende jaar niet schoonhouden als 'n kind dat men luiers aandoet. En als ze zich beklaagde, werd haar eeuwig toegevoegd, dat ze 't vooruit wist, dat de hééle wereld 't haar gezegd had. Ze hóéfde toch niet te trouwen. Vertelde ze, dat 'r huwelijk niks met dien adder te maken had, dan schudden ze allemaal het hoofd en bejammerden 't stumpertje omdat-ie ziek was. 232 232 Wou ze soms ontkennen, dat er niet iets aan haperde? Je had 'm maar aan te zien, de stakker, 't Was zoo duidelijk als wat. 't Gaf wat of ze bij hoog en laag volhield, dat dokter die en die zeide dat 'm niks scheelde. Nou ja, niks was wel wat véél gezegd, maar wat 'm scheelde zou wel uitslijten. Bovendien, kon zij er wat aan doen? Was zij z'n moeder? Had zij1 'm ter wereld gebracht? En nou moest zij 't weer ontgelden, dat dien rekel bij nacht en ontij thuis kwam. Waar-ie alle dagen zat, wist ze niet. Kwamie laat boven water, dan dorst ze'm geen woord zeggen, otndat-ie dan zoo'n verschrikkelijk spektakel maakte. De buren waren er eens aan te pas gekomen, 't Benige wat ze doen kon, was de deur goed afsluiten als-ie binnen was, maar 's morgens was de vogel toch gevlogen. Valsche sleutels had hij dus ook al. De gansche week had Nelis 't te druk, wist dus alleen van hooren zeggen hoe het thuis toeging, en als ie er getuige van was kon 't 'm niks meer schelen. Hannes bleef rondslenteren en zorgden dat de menschen medelijden met den ongelukkigen verschoppeling hadden. 'n Buurvrouw van de bedelares, die erg met Hannes te dóen had, nam hem, niettegenstaande de zware zorgen die haar drukten, bij zich in huis. Ze had 'n groot gezin, maar één meer of min- 233 233 der kwam er niet op aan en ze deed 'r 'n goed werk mee. Wèl vreesde ze, dat-ie haar kinderen zou besmetten. Hij had zooveel pukkels op z'n lijf, en ze moest op haar dochtertje passen, want hij zei zulke rare woorden. Dat kon gevaarlijk worden, maar ze had 'm nu eenmaal in huis. Ze mocht de moederlooze stumper zoo niet op straat zetten. Wat zou 'r van 'm terecht komen ? 't Was ook maar niet treurig, wat ie vertelde, 't Was om uit te barsten van woede als je hoorde hoe ze hem mishandeld hadden, hoe ze hem aan z'n lot hadden overgelaten en hoe z'n stiefmoeder hem koejeneerde. Eens, terwijl Hannes weer met z'n bedelvrouw bezig was bij een der hotels de restjes weg te halen, liep hem een jongen tegen 't lijf, die hem toeschreeuwde dat ze moeder naar hem liep te zoeken. Hannes keek gauw een anderen kant uit. 's Avonds, toen de bedelares thuis kwam, vertelde ze dit aan z'n verzorgster, en deze ondervroeg hem. Hannes vertelde haar, dat dit zijn moeder niet was. Dat-ie alleen maar een stiefmoeder had, die hem voortdurend sloeg en honger liet lijden. „Hoe is 't mogelik, dat j'r op zoo'n manier achter mot komme, had toen de vrouw gezegd en er aan toegevoegd: „We zèlle d'r morrege 's 'n bezoek brenge, 234 234 dan zal ze d'r van luste.. nóu!" Truus zat dien morgen te werken toen haastig de schel werd overgehaald. Ze deed open. „Wié is daar?" riep zij naar beneden. „Wóónt hier ook juffrouw Klaver?" blèrde een stem terug. „Ja, was 'r wat?" „We mótte uwes spreke." „Wil u dan eve bóvte komme?" De vrouwen stampten druk pratend de trap op. „Gaat u maar in de voorkamer," verzocht Truus zenuwachtig. Bliksemoogend gingen de vrouwen Truus voorbij. Geen der vrouwen had de voeten geveegd en zandige vlekken teekenden zich op 't kleed af. „Néémt u 'n stóél." „Nee, we hèbbe géén stoel nóódig, we kènne 't zóó wel af. Bè jij de stiefmoeder van Hannes?" beet de oudste haar toe. „Hoe bedoelt u?" „Jaa, da's maar larie. Je snapt wèl wat wullie bedoele. Dat jöggie, dat stiéfkind, bedóéle we." „Ik heb wèl 'n stiefkind, maar ik wéét.." „Zèg, néém ons nou in de véiling. Je begrijpt héél goéd waarom we hiér komme. Je móst je óóge uit je kóp schame. Zóó'n jonge op straat te stüre en niet te vréte te géve." 235 235 „Da's niét waar..èin 't raakt je ook niét!" „Wat zég je!" riep 't kleine bedel vrouwtje met 'n piepstemmetje, „hè jij die jonge niê geslage? Je poote möste afvalle." „Ja zéker!" schreeuwde de andere. Ze drongen op Truus aan; ze wilden haar te lijf en gilden haar beleedigingen in hetgezicht. De vrouwen bleven dén jongen beklagen, raasden tegen z'n stiefmoeder en verlieten eindelijk dreigend de kamer. Truus, alleen, leunde snikkend tegen den muur. Buiten roesemoesden geluiden. „We zèjle 'm terugbrehge, hóór! Réken d'r maar óp!" hoorde ze roepen. Dit gebeurde echter niet. Hannes kwam zelden meer thuis. De voor hém ongezellige kamer, waar-ie zich nooit had thuis gevoeld, stond hem tegen. Liever liep hij door donkere buurten, door straten waar harmonicamuziek hem bekoorde. Daar leefde hij heelemaal op bij 't zien van opgedirkte en beschilderde vrouwen en uren bracht-ie er door. Hij had nou cènten bijeengegaard en wou 's kijken wat binnen de vier muren van zoo een vroolijken kroeg gebeurde. Hij zou er heen en met geld, écht geld! Centen had ie. Als ie binnen kwam zou-ie commandeeren: één,, ja, wat één? Bitter was lékker.. jenéver was lekker.. èn, en alles was lekker.. 236 236 Hij wist dat hij klein en min was. Zouden ze hem dat gieven? Dan maar bier, dat weigerden ze hem zeker niet. Wat zou dat lollig zijn. Toch was ie niet op z'n gemak, want 't zou de eerste keer zijn dat-ie 'r zou komme om zélf te bestelle en te betalen. Maar de wil was overwinnaar. Er heen wou-ie en zou-ie. Al was-ie klein, hij was geen kind meer. Zoo slijferde hij langs de huizen en siste tusschen de tanden van genoegen. In de verte klonk reeds het doffe slaan op tambourijnen, het gewirwar van stemmen, hier en daar 't getjingel vart valsche piano's, waarboven uit 't lawaai van straatjongens opschrèlde. Lichtplekken vielen op de ongelijke steenen. Groote kinderen krioelden om de halfgeopende deuren der danshuizen. Zeelieden van verschillende nationaliteiten gingen voorbij of traden binnen. Hannes, de centen tusschen de vingers geklemd, behoorde ook tot de voorbijgangers, want nog had-ie 't niet durven wagen ergens binnen te gaan. Bijna kon hij zich niet meer houden als er een deur werd opengegooid en de muziek luider naar buiten knetterde. Maar als-ie bedacht dat ze hem zouden weigeren, er uit smijten misschien, liep-ie door. 237 237 Nü moest ie 't toch wagen. Langer kon-ie zich niet inhouden en met een sprongetje stondie op een stoep, 'n Duw, en hij was in het danshuis. Oogen. verdraaiend stond-ie voor de toonbank. De waard, een man met een ploertig uiterlijk, keek 'm niet eens verbaasd aan. „Wat blief u?" vroeg-ie, zich voorover buigend. „N..'n.." „Hè?" Hannes werd moediger. „Biér.." „Biér, asjeblief. Eén pils." Tegen de toonbank geleund keek ie rond. Hij zag op de lange banken opgeschoten jongens zitten, wiegelend met het hoofd op de maat van de muziek en daarnaast meisjes, sommige kinderen nog, met nieuw-modische toiletjes en gepoeierde gezichten. Heel achterin zat er een op den schoot van 'n matroos, 't Meisje spoorde den man tot drinken aan en hield hem telkens 't glas voor den mond. 'n Groote kerel, languit op de bank, zong schor 'n lied op de wijs van de muziek. Voor de toonbank verdrongen zich jongelieden, terwijl, meer in het midden, paren dansten. „Moet jij al drinke? Jij, zoo'n jonge," hikte 'n beschonken kerel. „Zèg, kijk jij nou na je zélf," jankte de kas238 238 telein. „Je mag 'm niet eens tappe." „Jawèl!" „Dat liég je." „Bijna achttien bin 'k," loog Hannes. „Néé, snotneus, je.." „Mag 'k je nou verzóéke m'n klante met rust te late?" interrornpeerde de kroegbaas. 'n Stevige, knappe meid kwam om 'n glaasje rood. „Voor dié, mit die pèt mit de goüe band," beduidde ze. „Goed," teekende de kastelein aan. Nieuwe bezoekers kwamen binnen, 't Werd vóller. De „danshuisdoop" had Hannes ontvangen. Toen hij zijn glas half leeg had en dit op een tafeltje achter hem stond, wenkte de kastelein iemand hem het glas over te reiken. Vlug liet hij het gele bier wegspoelen door een trechter, geplaatst in een gat in de toonbank en drong er bij Hannes ©p aan een nieuw glas te nemen. Daarna was Hannes bij de dansenden gegaan. Schuw begluurde hij de danseressen. „Zeg 's, jong, je mot wat vertére. Voor niks ka je hier niét blijve. Hei, Anne, bréng 'm 's wat!", beval de kastelein. 'n Grove meid bracht hem ongevraagd een glas jenever en trok 'm naast zich op een matten stoel. „Ik heb 'n kógelflesschie voor me besteld, 239 239 vèntje, ik mot op je gezondheid drïnke. Kom je een dansie hale?" lachte ze met haar brokkelige tanden. Zij was wel driemaal zoo oud als haar slachtoffer. „Ik mót geen kogelflessie," weerde Hannes af. „Dat wéét 'k wèl. Ik mót 't, baasie." „Néé., néé." „Mót je die jónge nóu al plündere!" riep de groote kerel, die van houding veranderd was en opgehouden had melt zingen. „Wat dóét-ie hiér? In z'n nést most-ie legge. Hoe oud bè je?" „Bijna.. achttien, meneeri!" „Smeer 'm", raasde de man. „Wélles," verdedigde zich Hannes hardnekkig. De man kwam naar 'm toe. ,,'t Is nog 'n schooljonge." „Raakt je niet," snauwde de meid. Hannes zat te beven. „Kijk 'm 'r 's uitzien. Wil je Wél 's gauw na schóól gaan, bliksem," dreigde de man. -|é|p Werktuigelijk was ie opgestaan. „Je móst je schame, Anne, zóó'n zuigeling." „Sméér 'm." 'n Tweede was er bijgekomen, een vroolijke varensgezel. ,,'n Lolletje mótte we met 'm hèbbe," zeide deze, „zóó'n kikkert." 240 240 toen de tT™leT langzaam de pieren uitstoomde en Hannes over de railing geleund Verschoppeling 4. „Hij zeit, dat ie al achttien is", zei de eerste geërgerd. „Ha-ha-ha!, wat 'n lèf met z'n korte broekie! Maar as-ie zóó oud is dan mót-ie 's flink próéve. Gauw, drink léég. Vóóruit mit de geit." Hannes kon wel huilen van benauwdheid, z'n maag kromp inéén van angst. Wat zou er nu weer met 'm gebeuren, vroeg hij zich af. Oogknippend stond ie voor hen, terwijl de dikke meid op een andere nieuweling afging. De glazen werden gevuld. „Op je gezondheid," proostte de zeeman. Hannes nam 't glas en dronk het uit. Groenig glansden z'n oogjes. „Nou, hij kan er mee terécht. Zuip leeg, allo! Ik geef 'r nog één." „Janus, hier in 't hóékie hebbe we óók dorst," paaide de meid naar den vrijgevigen varensgezel. „Ga weg, Anne. Van avond niet. Gijn met die jónge mót 'k hebbe." „Asjeblief, drié stuks," kwam de kastelein aandragen. „Gééf 'm nou nie méér," verzocht de groote man, „hij kan 'r in stikke." „Laat ie z'n gang gaan, lachte de matroos, vraag of 't mijn hindert." dert. Een meid zat -voorover gebogen, de handen tusschen de knieën gedrukt. 241 Verschoppeling 241 „Als ie lazerus is, laten we 'im na menéértje brenge, hè! hè! hè!" opperde zij. „Da's vuil!" mopperde de kerel, die voor Hannes in de bres was gesprongen. „Hè, hè, hè, hihihiii," gilde de meid. Laat 'k je 's èffe pakke." Meteen sloeg ze de armen om Hannes. „Liéfeling!" gekte ze. De zeeman en de anderen brulden, terwijl een kerel op 'n afstand stond te schelden. „Pakke mot 'k' je, magere Hém." „Au! au!" huilde Hannes. „Ho! ho! ho!" brulden de anderen door elkaar. „Schei nou uit", rukte de zeeman de meid van Hannes los. „Néé, ik mót 'm nog 's omhelze." „Nié dóén," sloerie," wrokte Hannes' verdediger. Hannes was beneveld door de jenever. Als 'n wezenlooze bleef ie alles en iedereen aan zitten kijken. Zenuwachtig zocht ie den grooten man, die voor 'm gesproken had. Deze bleef nog altijd 't schouwspel gadeslaan. Dansers en drinkers waren nu geregeld er bij gekomen en hadden de banken gevuld. Geen plaatsje bleef onbezet. Anna moest nu zorgen voor zich en den baas wat te verdienen. Ze was al opmerkzaam gemaakt. Gierend stond ze op, nadat ze den armen jongen flink gekieteld had. 242 242 „Dag snoes! Dag óételepóétje!" De matroos danste haar achterna, Hannes zat met half gesloten oogen. 't Harmonica-gezaag, 't hysterische gelach der meisjes, 't gebulder der mannen ging dóór z'n hoofd als vèr rumoer, 'n Dansend paar bonsde tegen hem aan. Na eenigen tijd voelde hij zich ruw aangestooten. „Mot je hiér zitte slape!" 't Was de kroegbaas. De jongen gleed van de bank, wilde heengaan. „Hei, ik krijg nog cènte van je." Hannes keek 'm droomerig aan. „Watte?" „Vèèrtig cènte." „Véértig cèn-te? Die hèk 'k nie.." „Heb je niét?" Hannes schudde het hoofd. „Wat zeg je nóu? Zoo'n pegel. Hèb ie niét! Hoeveel dan wèl?" „Twee dub-bel-tjes." „Gééf op, schurftkop!" De man begreep dat er niets meer te halen was, nam de centen die hem op de toonbank werden voorgeteld en zette z'n klant bij den arm op straat. Dit gebeurde zoo krachtig, dat Hannes van de stoep tuimelde. „As j'r weêr inkomt, trap ik je fijn," werd hem nageroepen. 243 243 Met moeite richtte ,hij zich op. Daar stond ie. Weg z'n illusies! Teleurgesteld, slaperig en benauwd zuchtend vervolgde hij z'n weg. De jenever had 'm misselijk gemaakt. Toen hij bij zijn verzorgster de trap opstommelde, bemerkte deze dadelijk dat hij dronken was en voor hij nog in de kamer was, had zij reeds de deur gesloten Hij mocht er niet meer in. * * Den volgenden morgen was Hannes in de trap ontwaakt en, zonder zich te bedenken, besloot hij te voet naar zijn geboorteplaats terug te gaan. Bedelend sjokte hij langs de wegen, tot waar hij eindelijk de zee kon hooren murmelen en in 't verschiet de flauwe omtrekken zag van het duin, waar-ie eens zoo heerlijk speelde. Vreemd had-ie gekeken, toen-ie huizen zag, die bij tientallen waren bijgebouwd, toen-ie bemerkte, dat er zoo verbazend veel was veranderd. Vooral het plein met zijn nieuwe groote pomp en z'n verlichting aan de hoeken viel 'm tegen. Hij had gedacht alles terug te zullen vinden, zooals hij het verlaten had. De straten slofte hij door tot hij voor het huis van zijn overleden grootmoeder bleef staan. Alsof-ie voor het eerst dit huis zag, bekeek hij het van onder tot boven. 't Hoofd bewoog zich met kleine schokjes op den romp en bij iederen schok gingen ook de schouders op en neer..hij huilde. 244 244 Twee vrouwen gingen voorbij. Ze keken even, liepen door, bleven weerstaan. „Is datte Hannes Klaver niet?" „Bè je dol?" zei de ander. Ze liepen terug. „Hannes!" Hij keek om. „Jij hier?" „Hoe kom je hiér?" ,/k Ga na tante Aaf." „Is je vader 'r ook?" „Néé. Ikke ben wèggeloope." „Wèggelóópe?" „Ja..." „Waarom, Hannes?" „Pèstkoppe zijn 't." De vrouwen keken elkaar meewarig aan. „Wie heb je dan geld gegeve om hier na toe te kómme?" „Géld?" „Ja, om hier na toe te gaan?" „Ik hebbe gelóópe." „Gelóóópe?" „Ja, 'k had géén eens cènte." „Is ze zóó beróérd voor je gewéést?" „Nóu!" „Ga maar gauw naar je tante. Is 't zóó laat, dat je door je éige vader verstóóte wordt?" „Ja." „Hier heb je 'n dubbeltje." „Dankie." 245 245 De vrouwen gingen weg. Hannes keek ze nog even na en trippelde naar tante Aaf. „Wat, bèn jij daar, Hannes?" stamelde tante, toen zij den jongen voor zich zag staan. „Ja." ^Hoe komt dat?" „Die pestkop judast me altijd. Ze slóég me. 'k Kreeg haast nóóit éte." „Wil je gauw In lékker koppie sukkela?" Hij knikte, „Je kan hier vannacht wel slape, hoor jóng." „Ja tante." „Hoe is 't met je vader?" „Vader is altijd bezópe, en vècht altijd met me twéédie moeder." Aaf maakte 'n kermisbed voor 'm op den grond en vermoeid ging hij er op liggen. Spoedig viel hij in diepen slaap. Den volgenden morgen vertelde Aaf het geval aan haar schoenmaker. Ze wisten wel, die stumper van 'r broer, die naar Amsterdam was gegaan. Nou was ie weggeloopen. Hij kon 't niet langer bij dat on-mensch uithouden. Nou zou zij 'n baas voor 'm zoeken, al kwam er moord en doodslag van. „Wel," had de man gezegd, „as ie schóénmaker wil worde, kan ie wél bij mij komme." Graag nam; Aaf dit aanbod aan. Blij was ze thuis gekomen en had Hannes gezegd dat ze 'n baas voor hem had. Maar hij keek 246 246 nijdig, al zag zij1 't niet, omdat ze met den rug naar hem toegekeerd in de kast zocht. „Héé," prevelde zij, „nou wou 'k 'n lékker stukkie worst geve op je bróód, dat had 'k nog van gistere.. en ik vind 't niet meer. Waar heb ik dat nou gelate.. Je óóme het 'r nog van méégenome. Affijn, 'k zal maar wat anders hale." Ze ging. Hannes, die voor (het raam gestaan had, week terug naar het donkere gedeelte der kamer, haalde 'n stuk worst tusschen z'n buis vandaan en liet dit met twee happen in z'n keelgat verdwijnen. Snel keek hij daarna rond, liep onhoorbaar naar de kast, haalde alles uit de hoeken en maakte ieder zakje open. Als dit wat eetbaars bevatte, schudde hij den inhoud in zijn mond. Haastig zette hij z'n strooptocht voort, toen plotseling tante Aaf verscheen. „Wat dóé je daar, Hannes?" „Ik., ikke., niks." Hij ging voort met zoeken. „Waar zoek je na?" Zijn grijze oogen keken haar goedig aan. „Ik kijk of 'k 't ëndje worst niet voor u vinde kan.." 'n Oogenblik bleef ze hem verbaasd aanzien, maar scheen niet te weten wat ze denken moest Hij keek zóó onschuldig, dat ze haar verdenking liet varen, te meer daar ie kalm door snuffelde. 247 247 „Tante Aaf," smeekte hij, terwijl hij bleef doorzoeken, „hóéf ik niét na die schoenefrik.. Mag ik na zéé?" „Goed," zei ze, „ik zal er op uit gaan voor je en 't jie vader schrijve." Nog ©enige weken bleef ie bij haar. Hij was zoo heelemaal afgestompt, dat -ze er wel om huilen kon. En ze bedacht hoe uitgehongerd ie was. Vol medelijden verzorgde ze 'm, met wrok in het gemoed tegen die afschuwelijke stiefmoeder. Nelis had er werk van gemaakt om hem op 'n boot op Indië geplaatst te krijgen, wat hem gelukte. Blij was-ie op zee te kunnen dobberen. Daar had ie al zoo lang op gehoopt en weldra was 't oogenblik daar, dat hij met de boot méé kon gaan. Hannes kwam bepakt en bezakt aan boord, geholpen door Aaf, die hem eerst alleen liet, toen het schip langzaam de pieren uitstoomde en hij, over de reeling geleund, wuifde haar toe en schreeuwde dat ze de gróéte most "doen (an dat mörremel van 'n stiefmoeder. Toen Truus vernam dat Hannes vertrokken was, dankte zij den hemel, dat rij, althans voorloopig, van dien slechten jongen verlost was. 248