CHRISTELIJKE ERVARING CHRISTELIJKE ERVARING EEN BESCHOUWING OVER DEN BRIEF AAN DE FILIPPIÊRS DOOR J. N. VOORHOEVE J. N. VOORHOEVE - 'S-GRAVENHAOE 5 CHRISTUS — ONZE BLIJDSCHAP Onlangs verscheen een werk, getiteld: „De Zanger van God". Het bevat de levensgeschiedenis van Franciscus van Assisi. In die geschiedenis is er iets, dat mij zeer heeft getroffen. De volgelingen van den man, die zyn kruis opnam, worden er genoemd: zangers van God. Zangers van Godl Dat is een typeerende uitdrukking voor de geloovigen in Christus. Zy moeten zyn: menschen met stralende aangezichten; menschen met kleederen des lofs; menschen van verwachten en zingen. „Laat uw kleederen te allen dage wit zyn!" zegt de Prediker. Het is zeker waar, dat God Zyn kinderen over moeilijke wegen doet gaan, en dat de tegenspoeden der rechtvaardigen vele zijn. Maar dit neemt niets weg van het wenschehjke en mogehjke, dat de geloovigen met een vroolijk hart door deze wereld gaan onder alles wat geschiedt. Natuurlijk kunnen zy dit niet uit zichzelf doen. Maar daarom is het zoo Christus 6 goed, als wy" nagaan, uit welke bron men de kracht kan putten, om zich te allen t y d e te verfa 1 y d e n. Wy hebben in het Nieuwe Testament verschillende Brieven van Paulus, die ons leeringen geven aangaande den weg der zaligheid. Maar we hebben er ook één van hem, die uitsluitend handelt over den Christelijk en wandel; waarin ons wordt aangetoond, hoe het mogelyk is, steeds met blijdschap onzen weg te reizen. Het is de Brief aan de Filippiërs. Het zal ons dadelijk duidelijk zyn, als we dezen Brief lezen, dat het geheim van zult een leven van Christelijke blijdschap in Christus te vinden is. Paulus schildert ons in zyn andere Brieven zoo voortreffelijk Christus als grond der zaligheid, als hoop voor de toekomst. Maar dan is het vanzelfsprekend, dat hy ons ook voor het dagelyksch leven Christus voorstelt als de blijdschap en kracht er van. De Brief aan de Filippiërs is de Brief, die het bijzondere karakter draagt: ons den Christelyken wandel van mannen Gods te toonen; die het byzondere doel heeft: den Christen voor de aandacht te stellen, hoe zyn wandel hier beneden als Christen behoort te zyn. Daarom kunnen we dezen Brief ook den titel geven van Christelijke ervaring. De apostel spreekt hier niet als leeraar, verklaart niet de leer der zaligheid, maar wendt zich met den hartelyken toon van een vader tot zyn geliefde kinderen. En dan kon het wel niet anders, wilde hy 7 Onze blijdschap de ChristeUjke levenservaring van hem en andere . getrouwen voorstellen, en de Filippiërs opwekken, deze voorbeelden na te volgen, of hy moest telkens en telkens weer op Christus wyzen. Want Christus was voor hem alles: zyn leven, zijn levensdoel, zijn levenskracht. Ja, Christus was ook zyn voorbeeld. Hem wenschte hy na te volgen. En de begeerte van zyn hart was, dat anderen weer hem zouden volgen, gelyk hy een navolger van Christus was. Het was — afgezien van de ingeving van den Heiligen Geest — een byzondere aanleiding, die Paulus er toe bracht, zyn Brief aan de Filippiërs te schryven. Alle Brieven en Boeken des Bijbels zyn ingegeven door den Heiligen Geest, en bevatten de uitdrukking van de gedachten Gods over het een of ander onderwerp. En omdat nu de Heilige Geest ons wilde aantoonen, hoe de wandel van een Christen behoort te zyn, werd alles in de geschiedenis van Paulus zóó geleid, dat hy ons zou kunnen bekend maken, hoe een Christen behoort te wandelen, die op het Christelyk standpunt is geplaatst. Ja, omdat Paulus' leven, gezindheid en gedrag zoo echt Christelyk waren, kon de Heilige Geest hem gebruiken, om ons mededeeling te doen van zyn ervaringen en die van anderen, tot onze leering. Het is van groot belang voor ons, dit wel in het oog te houden, omdat men zoo licht zou kunnen denken: ja maar, zooals Christus, Gods Zoon, of zelfs zooals Paulus, de door God gebruikte schrijver van een Christus 8 deel der Schrift, worden we nooit. God heeft er voor gezorgd, dat in en door een mensch van gelijke bewegingen als wy, ons getoond en gezegd wordt, hoe wy navolgers van Jezus kunnen worden. * * * De stad Filippi, naar den vader van Alexander den Grooten, Filippus van Macedonië, alzoo genoemd, was een sterke en bloeiende stad in Macedonië. In latere jaren werd zy een Romeinsche kolonie. Er woonden heel weinig Joden, zoodat er geen synagoge was. Van deze stad uit was het geroep van den Macedonischen man, dien Paulus in een nachtgezicht zag, gekomen: „Kom over naar Macedonië en help ons!" Het was de eerste stad in Macedonië, waar door Paulus het Evangelie werd verkondigd. En op heel merkwaardige wijze was dit geschied. By gebrek aan een synagoge hadden de enkele Joden, die er waren, buiten de poort aan de rivier een plaats om te bidden. Bij gelegenheid van zulk een gebedsamenkomst ontmoette Paulus Lydia, een purperverkoopster uit Thyatire. Paulus en zijn medearbeiders spraken tot haar en de andere vrouwen^ die samengekomen waren; en Lydia's hart werd geopend voor de waarheid, zoodat zy achtgaf op hetgeen door Paulus gesproken werd, met het heerlijk gevolg, dat zy" met groote gastvrijheid Paulus en zyn metgezellen in haar huis opnam. En toen nu Paulus en de zijnen wederom opgingen tot het gebed, scheen een vrouw met een waarzeggenden geest een groote verhinde- 9 Onze blijdschap ring te worden voor de prediking van het Evangelie. Maar God deed alles ten goede keeren. Ook het lijden van Paulus en Silas. De stokbewaarder met de zijnen, getroffen door alles wat geschiedde, werden door de machtige werking van den Heiligen Geest bekeerd, en er ontstond een gemeente, die van het eerste oogenblik af betoonde, een warmkloppend hart te hebben voor het Evangelie en de dienstknechten van Christus. * * * Het was zeker geen wonder, dat de gemeente te Füippi zeer gehecht was aan den apostel Paulus. Hü behoefde dan ook in zyn Brief geen bewijzen te geven, om zyn apostelschap of zyn apostolisch gezag te verdedigen. De gemeente te Filippi was arm, en in velerlei droefheid en moeite. Maar dat verhinderde haar niet, van het hare iets af te zonderen, ook voor den apostel. Want zelfs in de grootste armoede, (2 Kor. 8 : 1 en 2.) en te midden van veel lyden en de grootste moeilijkheden, (Fil. 1 g 28—30.) toonden de Filippiërs hun gehechtheid aan den geliefden apostel. En dat eigen zorgen geen bezwaar zyn, om anderen liefde te betoonen, is genoeg bewezen. Is het niet een feit, dat juist onder de armen, onder hen, die weinig bezitten, het meest bewijzen van gehechtheid aan anderen worden gegeven? Zeker wel, omdat zy het meest gevoelen, welk een zegen het medeleven met anderen is. Zoo hebben dan de Filippiërs in hun diepe armoede dikwijls nog iets afgezonderd voor anderen. Paulus Christus 10 schrijft van hen aan de Korinthiërs, dat zij onder veel beproeving der verdrukking, en niettegenstaande hun diepe armoede, rijk zijn geweest in liefdadigheid; dat zij naar vermogen, ja, boven vermogen, uit eigen beweging bereidvaardig voor de behoeften der heiligen hebben gegeven, en dat zij er by hem op aangedrongen hebben, hun gift voor dit doel toch te willen aannemen. Zóó hebben zij ook aan den apostel persoonlijk, aan zyn behoeften gedacht. In het begin des Evangelies, toen Paulus van Macedonië vertrokken was, was er geen gemeente geweest, die Paulus iets mededeelde tot rekening van uitgaaf en ontvangst. Maar wel hadden de Filippiërs hem in dit opzicht gedacht; zelfs tweemaal, kort nadat hij hen verlaten had, hem een gave nagezonden. (Fil. 4 :15 en 16.) En toen Paulus in de gevangenis te Rome zat, gedachten zij hem voor de derde maal. Een hunner, Epafróditus, hun afgezant, ging dit aangename offer, deze liefdegift, aan den „gevangene in den Heere" brengen. (Fil. 4 : 18.) Als antwoord daarop zond de geliefde apostel hun een gift terug: dezen zeldzaam schoonen Brief. * * * Paulus' hart ging evenzeer met groote gehechtheid naar de Filippiërs uit. Minstens tweemaal had hij hen bezocht, nadat door zijn prediking de gemeente te Filippi was gesticht. (Hand. 20 : 1, 2 en 6.) Van deze ontmoetingen wordt ons niets verder meegedeeld, dan dat hij bij die gelegenheid woorden van bemoediging en vertroosting heeft ge- 11 Onze blijdschap sproken. Nu echter, in de gevangenis gezeten te Rome, kon hy zich niet inhouden, toen hy den geliefden Epafróditus en het bewijs van de groote liefde zyner Fiüppiërs zag. Hy herinnerde zich hun overvloedige blijdschap. Hy dacht aan hun gehechtheid aan hem en aan zijn Meester. In zijn woning was een welriekende reuk, Gode welbehaaglijk, door hun liefdedaad. En met een hart vol blijdschap nam hy de pen op, om woorden van Christelijke ervaring aan deze kleine, maar lieflijke gemeente te schryven. Vandaar de hartélyke toon in dezen Brief. Telkens laat de apostel gevoelen, hoe innig schryver en lezers verbonden zyn. * * * Er zyn sinds 1910 — zooals Dr. van Nes opmerkt — uitleggers, die zeggen, dat deze Brief te Efeze geschreven is. Als argument voert men dan aan de in dezen Brief ontwikkelde leer. Maar hetgeen wy opnoemden maakt duidelijk, dat het in dezen Brief niet om de leer gaat, en wettigt ten volle hetgeen de meeste uitleggers steeds hebben verklaard, dat deze Brief in Paulus' eerste gevangenschap te Rome is geschreven. Hy verwachtte zelfs met spanning — zoo lezen we in hoofdstuk 2 : 23 — den afloop van het proces. Het is waarschynlyk niet in het begin van zyn eerste gevangenschap te Rome geweest, dat Paulus dezen Brief aan hen heeft gericht. De Filippiërs hadden gehoord van zyn gevangenschap, en — zooals gezegd — een som gelds by elkaar gelegd, die Christus 12 nu door Epafróditus in persoon naar Rome werd gebracht. Maar deze trouwe man was onderweg ziek geworden, en de Filippiërs hadden vernomen, dat hij den dood nabij was gekomen. (Fil. 2 : 25—30.) Het was daarna den apostel ter oore gekomen, dat de Filippiërs daarover zoo bedroefd en beangst waren. Dit alles heeft natuurlijk veel tijd in beslag genomen. Zoodat we wel mogen aannemen, dat Paulus eerst tegen het einde van zyn eerste gevangenschap, (ongeveer 62 na Christus,) in de eigen gehuurde woning, (waar hij nochtans in ketenen gevangen zat,) na zyn Brieven aan Filémon, de Kolossers en de Efeziërs, den Brief aan zyn geliefde Filippiërs heeft geschreven. * * * De Brief aan de Filippiërs neemt in onzen Bijbel een eigenaardige plaats in. Hoewel de rangschikking der Boeken en Brieven niet geïnspireerd is, gelooven wy toch, dat de samenstellers van den kanon op bijzondere wijze onder de leiding van den Heiligen Geest hebben gehandeld. Letten we slechts op de negen gemeentelijke Brieven van den apostel Paulus. In het midden van deze negen staat de Brief aan de Efeziërs, waarin het hoogste standpunt van den geloovige wordt beschreven; in Christus gezet in de hemelsche gewesten. Ook als men de beide Brieven aan de Korinthiërs en aan de Thessalonikers telkens als één rekent, waardoor men dan zeven gemeentelyke Brieven van Paulus krijgt, vormt de Brief aan de Efeziërs het middelpunt. 13 Onze blijdschap Eerst wordt ons in den Brief aan de Romeinen als grondslag de leer des heils gegeven; daarna in de Brieven aan de Korinthiërs de inrichting van en het gedrag in de Gemeente voorgesteld; om dan in den Brief aan de Galaten ons de verdediging te geven, tegenover de Joodsche leeraars, van het heerlijk standpunt van de vrijmaking in Christus. Na den Brief aan de Efeziërs wordt in den Brief aan de Filippiërs de wandel van den Christen beschreven; in den Brief aan de Kolossers Christus voorgesteld als hoop der heerlijkheid, in de geloovigen wonende. En eindehjk vinden we, in de Brieven aan de Thessalonikers, sprake over de wederkomst des Heeren, zoowel voor de geloovigen als voor deze aarde. Het hooge en heerlyke standpunt van den geloovige in Christus (gezet in Christus in de hemelsche gewesten: Brief aan de Efeziërs) vinden we dan als het belangrijkste „in het midden". — Welk een merkwaardig geheel der waarheid Gods wordt ons op deze wijze in de Brieven van den apostel Paulus gegeven! * * * Niet minder opmerkelijk is het, dat de Brief aan de Filippiërs, die over den wandel op aarde spreekt, staat tusschen twee Brieven, die zich met zulke hooge en heerlijke waarheden bezighouden. Wat is er gewichtiger dan het standpunt van den geloovige in Christus en al wat hij in Hem bezit! (Brief aan de Efeziërs.) Welke belangrijke werkelijkheid is de openbaring der heerlijkheid van Christus als Christus 14 Hoofd van het lichaam,— in Wien al de volheid der Godheid lichamelijk woont,—in een ieder, die Christus toebehoort. (Brief aan de Kolossers.) Hoe licht echter zouden we, ons met deze hemelsche dingen bezighoudende, (met het lichaam van Christus in den Brief aan de Efeziërs, en met het Hoofd van het lichaam in den Brief aan de Kolossers,) kunnen vergeten* dat wij nog menschen zijn, die op aarde wonen. Daarom kón het wel niet beter, dan dat de Brief aan de Filippiërs geplaatst werd tusschen de twee andere genoemde in. In dezen korten Brief toch wordt de wandel en het leven besproken van een, die in Christus in den hemel is gezet, en die Christus als hoop in zich heeft, maar die nu, in overeenstemming daarmee, in de kracht van den Geest van God, zich hier beneden in een duistere wereld openbaart. Door genade gered, en wachtende op de heerlijkheid, waarvan Christus de Hoop is, zijn we hier beneden als schijnende lichten, die het woord des levens vertoonen. Daarom is in dezen Brief geen sprake van rechtvaardigmaking, van vrede met God of verzekerdheid der behoudenis. Als in den Brief aan de Filippiërs het woord behoudenis wordt gebruikt, heeft het er niet de beteekenis van bevrijding van schuld en oordeel, maar van een heerlyke toekomstverwachting. De woorden „zonden" of „zonde" vinden we in dezen Brief niet. De ware geloovige weet, dat zyn zonden zijn weggedaan; dat de oude mensch met Christus gekruisigd is. Christelijke ervaring heeft niet 15 Onze blijdschap te maken met de zondeschuld; met de macht der zonde. De schuld- en zonde-kwestie is op Golgotha geregeld voor den geloovige. In de Brieven aan de Romeinen en aan de Galaten is op heerhj'ke wyze voorgesteld, hoe de geloovige van dit aUes is bevrijd; hoe h» in Christus is vrijgemaakt. Christelijke ervaring of bevinding is er het gevolg yan. Ze strekt zich uit naar een wandel met God in de kracht van den Heiligen Geest; naar een openbaren van Christus in dien wandel. Ze roemt in de verdrukkingen en roemt in God, omdat ze roemt in de hoop der heerlijkheid Gods. Ja, ze roemt in den Heere; m Christus! Daarom vinden we in dezen Brief voor den Christenjken wandel meer dan vijftigmaal den naam des Heeren! * * * De geloovige is in Christus. (Fil. 1 : 1.) Hij ieeft wwr Christus. (Fil. 1 : 21.) HÜ streeft er naar te znn .^SST (FU 2 : 5-> HÖ doet alles door Christus. (Fil. 4 : 13.) En het beste komt nog: hn zal eenmaal zijn met Christus. (Fil. 1 : 23) Christus is in den geloovige: het leven van den geloovige. (FU. 1 : 21.) Christus moet altüd als zün heerlyk voorbeeld voor zijn hart staan. (Fil. 2:5) Christus is het einddoel van zün weg door deze wereld. (Fil. 3 : 14.) Christus is ook de kracht, 7Fn.r4°°i3^ beneden aUe dingen verma* De geloovige nu en Christus behooren samen. De behoefte van het hart van den Christen is: te wan- Christus 16 delen waardig het Evangelie van Christus; (Fil. 1 : 27.) zich bezig te houden met het werk van Christus, daarbij zün leven wagende; (Fil. 2 : 30.) Christus te gewinnen, Zijn heerlijken Persoon te bestudeeren; (Fil. 3 : 8.) zijn kracht te putten voor alle dingen uit en door Christus. (Fil. 4 :13.) We hebben dan ook alle aanleiding, de volgende verdeeling in onzen Brief op te merken: Hoofdstuk I Christus — ons leven. „ II Christus — ons voorbeeld. „ III Christus — ons doel. „ IV Christus — onze kracht. * * * In den Bijbel komt het woord „zich verblijden" haast meer voor dan eenig ander woord. Vooral in den Brief aan de Filippiërs is dit opvallend. De woorden „blijdschap", „verblijden", worden in dezen korten Brief vijftienmaal gebezigd. Men zou dit geschrift van het Nieuwe Testament dan ook wel behalve het Boek der Christelijke ervaring, van den Christelüken wandel, kunnen noemen: het Boek der Christelijke blijdschap. Van den kamerling lezen we: „Hij reisde zijn weg met blijdschap." Toen aan dezen man Jezus was verkondigd, en hij Jezus had aangenomen, begon de Christelijke wandel, en deze kon genoemd worden een weg van blijdschap. Dat is echte Christelijke ervaring* De weg van den geloovige in Christus is een weg van voort- 17 Onze blndschap durende blijdschap, omdat hn znn oog op Jezus richt. De apostel Paulus heeft dit treffend bewezen. Toen hn eens in Filippi in de binnenste gevangenis zat, met afgescheurde kleederen, met gegeeselden rug, met zyn voeten in den stok, zong hij Gode lofzangen. En toen hij in gevangenschap in Rome, gerukt uit znn heerlijk werk, hetgeen voor hem toch zulk een zware beproeving was, aan znn geliefde Filippiërs schreef, was hü wederom als een zanger Gods, bekleed met de kleederen des lofs. De geheele atmosfeer van znn Brief is vreugde, blijdschap. Er is geen woord van murmureering, van klagen. Het is in alles: „bedroefd, nochtans blijde"; „roemende in de verdrukking." Het is in alles: „zich verbinden in den Heere, wederom zich verbinden." Paulus had Christus. Hü kende Christus. Hy wist zich in Christus' handen veilig. Hü verheugde zich, eenmaal met Christus te zullen zyn. En zoo strekte Inj zich met zijn geheele ziel naar den Persoon van Christus uit. En dat gaf hem die heerbjke Christehjke ervaring van ware blijdschap. * * * Filippi beteekent: een, die paarden liefheeft. Het paard van den wedstrgd strekt zich uit, met alle energie, om het einddoel te bereiken. Zóó was het met Paulus. En zóó is het met den Christen. De Christehjke wedloop wordt ons in dezen Brief beschreven. Vooral in het derde hoofdstuk, waar het Christelijke Ervaring o Christus 18 er om gaat: Christus te kennen, Christus te gewinnen, te jagen naar volmaking! Hoe moest het hart van elk waar geloovige, die de vrijmaking in Christus kent en verstaat, voortdurend met blijdschap zyn vervuld. Laat men toch, als men de kleederen des lofs soms tusschen kamfer heeft weggeborgen, ze weer te voorschijn halen. Laten we toch Christenen zün met stralende aangezichten, die anderen tot j aloerschheid verwekken. Laten we, ons kruis opnemende, toch als zangers van God door deze moeitevolle wereld gaan. Christus — onze bhjdschap! 19 Ons Leven CHRISTUS — ONS LEVEN HOOFDSTUK I Christus kan alleen de „blijdschap" van den geloovige zijn, omdat Htf znn „leven" is. Gij zijt, o Heer, mijn leven, Gn hebt Uzelf gegeven, Als offerand voor mij. Gn znt voor mn gestorven, Hebt 't leven nüj verworven, Nu ben ik eeuwig vrij I Christus is de waarachtige God en het eeuwige leven*. En Hn, die het leven is, is in den dood gegaan om het leven te worden van allen, die, dood in zonden en misdaden, tot Hem geloovig de toevlucht nemen. De geestelijk-dooden levend door de stem van den Zoon van God; verbonden met Hem, die het leven is I Oneindig voorrecht te weten, dat ik door genade tot de zoodanigen behoor. Nu kan er tot nüj gezegd worden: „Christus, die uw leven is." En: „Uw leven is met Christus verborgen in God." (Kol. 3 : 3, 4.) Dat wil zeggen: Christus 20 Christus is nog verborgen in God. Aan Gods rechterhand gezeten, is Hü nog niet geopenbaard aan de menschen, zooals Hij thans daar Boven is. Zoo nu is het ook met nüj, die met Christus ben opgewekt. Myn leven is met Christus in God verborgen. Wordt H\j geopenbaard, dan zal ook ik met Hem, die mp leven is, geopenbaard worden in heerlykheid. * * * „Christus, die uw leven is." In Hem was het leven, en het leven is het licht der menschen. Hij heeft Zichzelf genoemd: de weg, de waarheid en het leven. De mensch heeft Hem als het licht, als het leven verworpen. Maar zoovelen Hem aangenomen hebben, hun gaf Hy het recht, kinderen Gods te worden. (1 Joh. 1 : 12.) Zij ontvingen leven uit God, werden nieuwe menschen, nieuwe schepselen in Christus. „God heeft ons het eeuwige leven gegeven, en dit leven is in Zijnen Zoon. Wie den Zoon heeft, heeft het leven... Deze dingen heb Ik u geschreven, opdat gij wéét, dat gij het eeuwige leven hebt, gij, die in den naam des Zoons van God gelooft." (1 Joh. 5 : 11,13.) * * * Christus is mijn leven, en vandaar ook myn blijdschap. Maar dan is het vanzelfsprekend, dat Christus niet alleen myn leven is, wat myn behoudenis betreft, doch ook het voor my allesbeheerschende 21 Ons Leven levensbeginsel. Christus woont in den geloovige; en het Christelyk leven, de Christehjke ervaring is: voor Hem te leven en door Hem te worden bestuurd in het leven. In één woord: Christus is myn leven, en ik kan zonder Hem niet leven. Liefde, in U is al myn leven, Gn, Gy zyt myn hoogste goed. Ja, Uw kruis heeft mij gegeven, Wat my eeuwig juichen doet J * * * Paulus stelt in het eerste hoofdstuk van den Brief aan de Filippiërs Christus als zoodanig voor. Hy had Christus gevonden als zyn leven. Maar hy kon Hem ook niet missen in zijn leven; geen oogenblik. Van dag tot dag had hy Hem noodig. En het gansche leven, na zyn bekeering, bestond voor hem uit Christus. Hy, Christus, was alles voor Paulus' hart, voor Paulus' leven. Jk leef niet meer," zegt hy tot de Galaten, „maar Christus leeft in my." (Gal. 2 : 20.) Hy leefde door en voor Christus. En zou Inj sterven, dan leefde hy met Christus. In het Oude Testament lezen we: „Geen dienstwerk zult gy doen." „Maar gy zult den Heere een vuuroffer offeren." Het dienstwerk van menschenhanden, en de liefelijke reuk van Christus' offer — weBi een tegenstelling I De praktische heiligheid van de geloovigen is Christus 22 geen dienstwerk, maar een openbaring van Christus, door de kracht des Heiligen Geestes. „Te leven is voor nüj Christus." Op grond van de ontfermingen Gods, stellen we „onze lichamen tot een levende offerande, heilig, Gode welbehaaglyk." (Rom. 12 : 1.) We leven door Christus, en elk kenteeken van leven is door en voor Christus, dus liefelijk voor God. Hoe gering hetgeen wy doen naar het oordeel der menschen moge zün, als het een uitvloeisel is van Christus, ons leven, is het onschatbaar in Gods oog. Gedurende ons geheele leven moeten we ons niet door een wettisch beginsel laten leiden, een beginsel van moeten werken voor den Heere. Ons leven moet een gedurige tentoonspreiding van Christus zün, die ons leven is. Door de kracht van den Geest moeten we Hem laten zien in woorden en daden. Paulus had het er zóó ver in gebracht, dat hij, door Gods Geest geleid, de geloovigen kon opwekken, zyn navolgers te zijn. Hij heeft kunnen getuigen, wat een dichter heeft gezongen: Mijn lieven en myn leven, Mijn wenschen en genot, Myn strijden en myn streven, Myn lijden en mijn lot... 'k Heb alles Hem gegeven t Nu word ik voortgedreven, Verlangend naar myn leven In Christus, bij myn God! 23 Ons Leven Paulus noemt in dezen Brief zün apostelschap niet. Dat deed hy niet alleen niet, omdat het hier niet ging om de ontwikkeling der leer of om de verdediging der waarheid tegen de dwaalleeraars, maar óók, omdat lnj, schrijvende over zyn eigen ondervindingen in den Christelyken wandel, als een eenvoudig mede-broeder onder hen wilde verschenen. De Filippiërs moesten leeren — en wü allen met hen — dat, ofschoon wy maar eenvoudige Christenen zyn, ofschoon wy gebreken hebben, wy door de kracht des Geestes kunnen wandelen. En daarom komen hü en Timotheüs als broeders onder de broeders, tot al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zyn, met de opzieners en diakenen, en zij noemen zich alleen maar dienstknechten, of, zooals er eigenlijk in het oorspronkelijke staat, slaven. Dat er van „slaven" gesproken wordt, is een bewijs, dat de zonde in de wereld is gekomen. Anders zouden er geen slaven zyn. Maar gelukkig kan er gezegd worden: slaven van Christus Jezus. (De volgorde in het oorspronkelijke is niet Jezus Christus, maar Christus Jezus.) Deze slaven nu schrijven aan al de heiligen in Christus Jezus. Hoe treffend! Allereerst wordt dus tot tweemaal toe de aandacht gevestigd op Christus. Want Christus is de naam van den Opgestane. Petrus verklaarde op den Pinksterdag: „God heeft Hem zoowel tot Heer als tot Christus gemaakt." Geloovigen zyn heiligen; dat is: afgezonderd van het kwaad en de wereld, om te Christus 24 leven voor den Opgestanen Heer, die altijd vóór hun hart en leven moet staan in deze wereld, waar zij Hem ook mogen dienen. In het bijzonder worden hier nog de opzieners en diakenen genoemd, — hetgeen in geen anderen Brief geschiedt, — omdat dezen vooral de roeping hadden, door een godvruchtigen wandel God te verheerlijken, zoowel in de tijdelijke als in de geestelijke dingen, en ook moesten letten op den wandel der geloovigen. Het woord van Hand. 20 geldt voor hen: „Hebt acht op uzelve en op de kudde." Maar allereerst wendt de apostel zich hier toch tot al de heiligen. Want allen hadden de verantwoordelijkheid, als Christenen zich te gedragen en te openbaren. Omdat echter niemand dit uit zichzelf vermag, bidt hij hun allen toe: genade en vrede van God, onzen Vader, en van den Heere Jezus Christus. * * * Dadelijk blijkt nu, vóórdat de eigenlijke Brief in vers 12 begint, waarom het den apostel gaat. De Filippiërs wisten niet, hoe hij aan hen was blijven denken; hoe hun gebeden waren verhoord; hoe hij hen in znn hart had en God dankte, dat zij gemeenschap hadden aan het Evangelie, waarom hij hen ook wilde doen deelen in den zegen er op. Daarom zegt hij: „God is mijn getuige." (Vs. 8.) De Filippiërs hadden geen getuigen kunnen zijn van hetgeen de apostel deed, en van hetgeen door genade zün gevangenschap had uitgewerkt. Nu wilde lnj hen deelgenooten maken van dit alles, met het doel 25 Ons Leven tevens, hen te dienen, en hen te doen oordeelen, hetgeen niet goed was onder hen. Daartoe begint hn dan ook met het voornaamste: verdediging en bevestiging van het Evangelie, waartoe hn was geroepen. Hn was overtuigd, dat God hem niet alleen had geroepen, om het Evangelie te prediken, maar óók, om dat Evangelie zuiver te houden. De vijand viel het Evangelie aan; wilde het van zyn kracht berooven. Maar de apostel had de taak, de waarheid te handhaven. Hy deed dit met yver en liefde. En hy deed dit niet alleen met woorden, doch ook met een energie, die geen oogenblik verflauwt, ondanks het lyden en de beproevingen, die er het gevolg van zyn. „Mijne genade" noemt hy dit. (Vs. 7.) Hy beklaagt zich dus niet over de verdrukkingen. Integendeel, hy acht het een genade, voor de verdediging en bevestiging van het Evangelie te lyden. Hoofdstuk 2 toont het ons duidelijk. Daar zegt hy: „Al werd ik ook geplengd over het offer en de bediening uws geloofs, zoo verblyd ik my." Het werk van den apostel was nauw verbonden met dat van de Filippiërs. En zoo was het ook met het lijden voor het Evangelie. Hy wilde zyn leven er voor geven, evenals zy het er voor hadden veü gehad. Maar — het was by hen en hem enkel genade. Alles door God gewerkt. Wat den apostel vooral verheugde, waren niet alleen de gaven, die de Filippiërs van het begin af tot op dat oogenblik voor hem hadden afgezonderd Christus 26 maar was vooral het Goddelyk licht, dat in hen was ontstoken en zoo helder brandde. * * * Met belangstelling hadden de Filippiërs deelgenomen aan het Evangelie. Ze hadden de liefde in beoefening gebracht. Ze hadden den apostel „in hun hart." Hoewel hy langen tijd van hen weg was, hadden zy hem niet vergeten. Ze namen deel aan zyn banden en verdrukking, niet slechts met woorden, maar ook met daden. En nu kon Paulus hetzelfde getuigen van zyn liefde jegens hen. Hy dacht veel aan hen; telkens herinnerde hy hen zich; hy verlangde naar hen met het hart (eigenlijk: de ingewanden) van Christus Jezus. (Vs. 8.) Ook hier dus weer den Opgestane allereerst vóór zyn aandacht, in verbinding met zyn liefde tot de Filippiërs, die evenals hy en Timotheüs Christus voor óogen moesten hebben in leven en wandel. En als hij aan hen dacht, dankte hy zyn God voor hen. Hoe wonderbaar had Gods genade in hen gewerkt! Maar — hy bad ook voor hen. En hij deed dit met blijdschap, omdat hij het vast vertrouwen had, dat Hij, die een goed werk in hen begonnen was, het ook voleindigen zou tot op den dag van Christus. Wat is het een voorrecht, niet alleen de Gemeente Gods op het hart te dragen, maar ieder heilige afzonderlijk! En dat niet alleen nu en dan, maar altijd! Zoo doet Christus. En waaraan Christus denkt, moeten ook wij denken. Dat is het eigenlijke 27 Ons Leven Christehjke leven. Ik zal het dan niet kunnen verdragen, dat er iets kwaads bn de heiligen gevonden wordt. Ik zal my verbinden over het goede, dat ik bjj hen zie. Ik zal ook niet aan een deel der heiligen denken, maar aan allen. En als ik zie, dat God een goed werk in hen werkt, zal ik overtuigd zgn, dat btf Hem genade genoeg voorhanden is om ook te voleindigen, wat Z«n hand begon. Wat is het een voorrecht, met elkaar mee te leven, te Inden, zich te verbhjden, zooals dat hier bn Paulus en de Filippiërs wordt gevonden! De eenheid des Geestes is een levende macht, die vanzelf doet medehjden en medeverbhjden met de andere leden van het lichaam. Maar — vaak verkeeren we m zulk een gevoelloozen toestand. Er moest altyd die heerhjke wisselwerking zün. We moesten méér de kracht van het bidden voor elkaar ervaren. We moesten den Heiligen Geest méér toelaten, het ware medeleven, dat rHj werkt, te gevoelen en te openbaren. Daarom: als iets van deze dingen door Gods genade bü ons gevonden wordt, moeten we er niet mee tevreden z«n. Er moet een toenemen openbaar worden. * * * De apostel vervolgt dan ook: „En dit bid ik, dat uwe hef de nog meer en meer overvloedig worde in kennis en alle inzicht, opdat gy beproeft wat het heste is, zoodat g« zonder aanstoot znt tegen den dag van Christus." Christus 28 Hü dacht aan allen. Hü dacht aan ieder persoonÜjk. En dan wenscht hü het voornaamste voor hen allen allereerst. Ze waren geen kinderen. Ze konden onderscheiden, beproeven. (Hebr. 5 : 14.) Ze waren ook niet onkundig in de waarheid; want hoe kan onze liefde in kennis en alle inzicht toenemen, als we de waarheid niet verstaan? Welnu, hü bad God, dat zyn geliefde Filippiërs nog zouden toenemen in liefde, maar dan in kennis en alle inzicht, opdat zy steeds zouden beproeven wat het beste was. Paulus zegt in Rom. 12 : 2 : „Opdat gy beproeft, welke de goede en welbehaagnjke en volmaakte wil van God zy." In Efeze 5 : 10: „Beproevende wat den Heere welbehaaglyk is." En hier: „Beproevende wat het beste is."— Om nu waarlyk te „beproeven", moeten we den toetssteen, Gods Woord, kennen en kannen gebruiken. Want het is maar niet de vraag, of we ergens geen kwaad in zien, maar of wy het beste doen, dat, wat God het méést aangenaam is, zoodat wy zuiver en zonder aanstoot zyn, (on-ergerlyk,) zooals dat op den dag van Christus aan het licht zal komen. Die dag is niet de dag des Heeren, de dag van het koninkrijk voor deze aarde, waarvan in het Oude Testament sprake is; maar de dag voor de heiligen, als zy hun Heer vóór den Rechterstoel ontmoeten en alles openbaar zal worden. Dan zal gezien worden, of liefde de bron van alles was. Dan ontvangen we ook loon. — Maar nü moeten we hier reeds wandelen in het licht van de 29 Ons Leven openbaring voor dien Rechterstoel. Natuurlijk blijven we zwakke menschen, en hebben we gedurie onze afdwalingen te belyden, al is het maar in gedachten. Doch als doel moet ons voor oogen staandagelijks toe te nemen in gemeenschap met onzen God; meer en meer bezig te znn met den Persoon van den Heere Jezus. * * * A D°? de„aP°stel begeerde nog iets. Hy wilde, dat de FihPpiers zouden zyn: „vervuld met de vrucht der gerechtigheid, die door Jezus Christus is tot heerlykheid en lof van God." In 2 Kor 9 • 8—10 noemt de apostel het: „de vruchten uwer gerechtigheid. Er zyn vruchten der gerechtigheid, die God ons heeft gegeven, maar er zijn ook vruchten onzer praktische gerechtigheid. Vergeten we evenwel met, dat, al worden ze vruchten onzer gerechtigheid genoemd, ze nochtans door Jezus Christus zyn, tot heerlykheid en lof van Gorfi Hoe heerlyk is het, als de vrucht der gerechtig- christusT gezien in onzen wandel*door Jezus Maar het is ook onze verantwoordelijkheid. Zoodra van deze sprake is, wordt de dag van Christus genoemd Als Paulus spreekt over de kroon de^ gerechtigheid, zegt hij: „Welke my de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal." In het begin van onzen Brief (Vs. 2) wordt van nnl pe!L eZU,8.ChristUS «esPr<*en. Hy is Jezus, onze Redder; dit spreekt van Zyn vernedering Christus 30 Maar Hü is ook Christus; dit spreekt van Hem als van den Gezalfde, van den Messias en Koning van Israël, van onzen Heer. Met liefde spreekt de apostel dikwijls van Hem als van den Christus. (Rom. 8 : 11, 2 Kor. 4 : 14; enz.). Hier nu spreekt de apostel van Jezus Christus, en lnj zegt er niet „Heer" bü, omdat hü Hem, in verband met de vrucht der gerechtigheid, als dienstknecht aan ons voorstellen wil. Het is Jezus, die gekruisigd is; Jezus, die verhoogd en tot Christus gemaakt is. De apostel treedt hier op den achtergrond voor den grooten Dienstknecht Gods. * * * Hoe geleek Paulus in alles op zün Meester! Hü droeg de geloovigen op het hart; trad voor hen tusschenbeide. Hü bracht het woord van den Heere Jezus in beoefening: „Een nieuw gebod geef Re u: dat gij elkander liefhebt; gelyk Ik u liefgehad heb, dat gy elkander liefhebt." (Joh. 13 : 34.) Wordt een dergeüjke liefde niet weinig onder de geloovigen gevonden in onze dagen? Is er niet veel critiek, veel sectarisme, weinig innige toegenegenheid des harten jegens alle heiligen Gods? Laat ons bidden voor elkander, dat onze liefde voor elkander toeneme! Zelfs voor de Fihppiërs bad Paulus, dat hun liefde „meer en meer overvloedig" mocht worden! Maar Paulus geleek in nog meer opzichten op den Heere Jezus. Hy vergat namelyk eigen leed voor het heil van anderen. En hü was ver van alle partijzucht: hy verbüjdde zich in de prediking van het 31 Ons Leven Evangelie door anderen, ook al waren hun bedoelingen niet zuiver. * * * Paulus zat nu byna vier jaar in de gevangenis. (De eerste twee jaren in Cesarea.) Maar schrijft hij nu over die moeilykheden? Zegt lnj: „Bedenkt toch eens, hoe moeihjk ik het heb; hoe ik vastgeketend at, uit myn geliefd werk weggerukt, aan een soldaat van Nero; en hoe my eiken dag het vreeselijk- nLrZ* fD 8taat!"? h«! »Was * ma*' niet naar Jeruzalem gegaan; had ik maar niet naar de Joden geluisterd; dan was dit alles mij niet over- di°Zr?e? * nU,°°g ^ het Eva°geüe verkondigen ! ? Geen woord m dezen geest. Het zou ook in £tf «f** z«° ™* zün eigen woord: zich altyd m den Heere te verbbjden, en: dat alle dingen medewerken ten goede. In de grootste smarL rustte hy m Gods doen,en verblydde hy zich in Christus En waar hy onverstandig had gehandeld, daar "Wwi" zekerheid- Hü zegt namelijk: „Want ik weet, dat dit my tot heil zal Jedyen door ius. (Vs. 19.) Hoe schoon is deze zekerheid! Hn wist met wat het einde zou zyn. Maar hy wist, dat alles, al kostte het hem het leven, tot zün heSzou medewerken. Dit heil is hier niet het h?il £5ÏÏ tus. Hetis de volkomen overwinning op den vijand Ook in de hoofdstukken 2 en 3 komt heil of Enden* m dezelfde beteekenis voor. Het gaat niervet om de zaligheid, die wy bezitten, mafr om de^a Christus 32 ligheid, die wü als overwinnaars in den hemel verkrijgen. Hn was vast overtuigd, dat Christus in zyn lichaam zou worden grootgemaakt, hetzn door het leven, hetzy door den dood. Christus moest als Overwinnaar te voorschnn komen. En hü moest in Christus overwinnaar z«n. Want voor hem bestond het leven en het levensgeluk uit Christus. En opdat dit doel hem steeds voor oogen zou staan, werkte het gebed der Filippiërs mede. En ook de hulp, de ondersteuning des Heiligen Geestes. Ja, ook de Geest vergeet ons niet, maar doet ons toenemen in onze werkzaamheid tot eer des Heeren. * * * Paulus ondervond ook weinig medewerking. Niet alleen waren samenzweringen van de Joden en vervolgingen van de Heidenen z«n deel. Maar broeders, leeraars, waren tegen hem gekant. Er waren er, die hem hadden verlaten. Niet Christus, maar hem. Er waren er, die jaloersch waren op hem, als den grooten prediker, en die nu maar büj waren, dat hü nergens heen kon, zoodat zü vrü spel hadden. Ach, hoe droevig is de openbaring van jaloerschheid! Jaloerscbheid verteert de personen en verzwakt den arbeid. En is het niet droevig te moeten erkennen, dat juist onder arbeiders des Heeren vaak jaloerschheid wordt gevonden? Een veel denken aan eigen werk, en daarop vruchten willen zien. Een weinig bezig z«n met anderen en hun arbeid en het succes op hun werk. Als dit niet geoordeeld wordt, kan het ontaarden, zooals hier, in een tegenwer- 33 Ons Leven ken van hen, die waarlijk in ootmoed voor den Heer arbeiden en niet zichzelf zoeken. Hoe moest het Paulus bedroeven, dezen naijver op te merken! Een naijver, die zóó ver ging, dat zn méénden, aan zyn banden nog verdrukking toe te voegen. Want in plaats van leed over zyn gevangenschap, waren zy bly, dat hn in znn activiteit was tegengehouden, en hadden zn de gedachte, dat hun houding zyn leed nog zou vergrooten. Ze verkondigden nu ijveriger dan vroeger het Evangelie. Want Paulus was er niet meer, die hun zichzelf-zoeken in den weg stond. Nu konden zij schitteren. Misschien hebben ze er wel overal over gesproken, dat hy te veel zyn gezag deed gelden; dat de Meester den dienaar daarom terzijde had gesteld. Maar wat was nu de uitwerking bij Paulus? Meerdere blijdschap! 't Is Goddelijk schoon. En dit kwam hierdoor, dat hy- Christus zag. Hy lette niet op de instrumenten, niet op zichzelf, maar op het voordeel voor Christus. En hoe nu ook de behandeling was jegens hem, hoe onzuiver de bedoelingen waren van die leeraars, het Evangelie werd door hen gepredikt. Het werd nog meer dan vroeger gepredikt. De gevangene des Heeren verheft zich dus boven zichzelf. Hy ziet zyn Meester en Diens werk. „Wat dan?" roept hy uit. „Nochtans wordt Christus op allerlei wijze, hetzij onder een voorwendsel, hetzij in waarheid, (oprecht,) verkondigd; en hierin verblijd ik mij, ja, zal ik my ook verblijden!" — Men bedenke wel, dat het hier niet Christelijke Ervaring q Christus 34 gaat om een onzuiver Evangelie. Dan zou Paulus er tegen getoornd, er zich grooteüjks over bedroefd hebben. Van zulke leeraars zegt hij: „Vervloekt is een iegelijk, die een ander Evangelie verkondigt!" (Gal. 1 : 8 en 9.) „Och, of zij zich ook versneden, die u in opstand brengen." (Gal. 5 : 12.) En in' dezen Brief noemt hü dezulken kwade arbeiders en duidt ze aan met den verachtehjken naam „honden". (FiL 3 : 2.) Neen, het gaat hier alleen om de gezindheid der arbeiders. En al is die niet goed: als het woord, dat zij prediken, goed is, wordt het zuivere Evangelie verkondigd, en dan doet het zijn werking door den Heiligen Geest! — Men bedenke ook wel, dat lnj met deze menschen niet kon medearbeiden. Hoe kan men samenwerken met menschen, die met mjd en twist zün vervuld, of die zich door partijzucht en eigenliefde laten leiden! Maar hü kon verbhjd zün, dat ook door deze menschen de goede boodschap werd verkondigd. Daarin verbhjdde lnj zich, en zou lnj zich ook in de toekomst verblijden, — wat hem ook, mee door de tegenwerking van anderen, zou kunnen overkomen. Welk een man! Hoe ook zün omstandigheden waren, — lüj verblijdde zich. Niet in de omstandigheden, in de tegenwerking. Maar in de heerlijke gevolgen, er van voor den Heer. Zoo was de gevangenschap van Paulus niet tot schade, maar omgekeerd tot zegen. Hoe oordeelen wy menschen vaak geheel verkeerd! * * # 35 Ons Leven Daarmee zyn we dan vanzelf gekomen tot de bevordering van het Evangelie, waarover hij in vers 12 spreekt. Ie waren zijn banden openbaar geworden in het heele pretorium (de keizerhjke garde) en aan al de anderen (of: in alle andere plaatsen) als „banden in Christus". Men had leeren verstaan, dat hij onschuldig gevangen zat; dat lnj om Christus» wil leed Afwisselend hadden alle soldaten van de keizerlijke garde b« den gevangene de wacht gehouden. En elke soldaat, aan wien hij geketend was, had getuigenis afgelegd, dat deze man niet om eemge misdaad gevangen zat, maar om z«n geloof m Christus, met het heerlijk gevolg, dat vele ruwe krijgsknechten, en ook velen van het keizerlijk huis leerden gelooven. b^n^Z* meer5ndeel der ieders door z«n banden vertrouwen in den Heer, zoodat zn des te meer het Woord onbevreesd durfden verkondden Men weet hoe het helpt, als een ander voor den mf/r ^omt' O^delhjk krygt men zelf ook meer vrnmoedigheid. Zoo ging het ook hier. Zat Paulus gevangen, dan was het voor het Evangelie vooraSen/fl tC ^ h6t Prediken- K™"» Ai ervoor uit m de gevangenis, - zouden zij, die vrij waren, het dan niet met vuur onbevreesd verkondigen ? ïly'dschap en kroon. * * * Christus 106 Dat „zeer gewenscht" wordt driemaal van Daniël gezegd. Deze was een zeer gewenscht man. Waarom was Daniël een zeer gewenscht man? Omdat lnj zulk een hooge plaats in het rijk innam? Omdat lnj zoo buitengewoon verstandig was? De Schrift zegt het ons anders. Omdat hij bad; omdat hij luisterde naar het Woord des Heeren. Als wij het in het Boek Daniël naslaan, zullen we zien, dat dat „zeer gewenscht" steeds van hem wordt gezegd in betrekking tot deze dingen. Wanneer iemand luistert naar het Woord van God, gehoorzaam achtgeeft op de stem des Heeren, en anderzijds zijn woord tot God richt, dan is dit Gode welgevallig. De zoodanige is een „zeer gewenschte" broeder. De Filippiërs nu waren zulke geliefde en zeer gewenschte broeders. Dan zegt hij: „Gij zijt mijn blijdschap en kroon." Zooals het voor Johannes de grootste blijdschap was, als zijn kinderen in de waarheid wandelden, zoo was het ook bij den apostel Paulus. Zij waren niet alleen zeer gewenschte broeders, maar zij waren ook de vreugde van den apostel, en zijn sieraad, Was hij niet ongeveer tien jaar geleden tot hen in Filippi gekomen, en had hij hun niet het Evangelie verkondigd? Waren zij niet tot bekeering en geloof gekomen? Was niet dadelijk bij hen een Gode welgevallige gezindheid openbaar geworden; en hadden zij niet zijn hart en het hart des Heeren verkwikt? Zouden zij niet eenmaal in de heerlijk- 107 Onze Kracht heid zijn kroon znn, zijn roem? Ja, dan zouden zij schitteren, ook ter eere van hem, die hen aan Jezus' voeten en hart had gebracht. De apostel noemt dat op, om hun hart te verkwikken. En ook, omdat hij hun wil wijzen op iets, dat ze nog moesten veranderen. * * * „Mijne geliefde broeders!" zegt hy, „mijne zeer gewenschte broeders! myne blijdschap in het heden, myn kroon in de toekomst, — laat u niet schokken, staat aldüs vast in den Heere!" Ze moesten niet op elkaar zien, en zich met elkaar vergelyken, maar Christus aanschouwen. Is er een licht aan 't eind van een langen weg, dan heb ik het vólle licht eerst aan 't eind. Maar naarmate ik voortga op den weg, wordt het licht toch gróóter. Ik zie het licht béter. Ik ben zélf meer in het hcht. Zóó is het ook, als wij den verheerlijkten Christus tegengaan. De woorden „Zoo dan" sluiten by het derde hoofdstuk aan. Daar heeft hy over die heerlijke waarheid gesproken, dat Christus het Voorwerp en het Einddoel des geloofs is. En hy had gezegd, dat Christus wederkomen zou, om het lichaam onzer vernedering gelykvormig te maken aan het lichaam Zijner heerlijkheid. Nu wijst hij er op, dat zij als zyn geliefde en zeer gewenschte broeders, zyn blijdschap en kroon, toch moesten vaststaan in de waarheid; moesten blijven in die heerlijke dingen. Christus 108 En hij dringt daarop te meer aan, omdat hij moest getuigen, dat er vele anderen waren over wie zyn hart bedroefd was vanwege hun verkeerde openbaring. Mochten toch zün geliefde Filippiërs bewaard blijven! De Heer was het, die hem de kracht gaf, om de Filippiërs zóó te bezien en zóó toe te spreken als hij deed. De Heer was het, die ook de Filippiërs de kracht zou geven, om aldus vast te staan in Hem. Dat was zyn troost. * * * „Ik vermag alle dingen door Hem, die mij kracht geeft." Dat komt in de tweede plaats zoo heerlijk uit in betrekking tot allerlei kleine dingen. Heeft het u nooit getroffen, dat een man als Paulus, die zulke diepe waarheden wist te ontvouwen, zulke hooge, verheven gedachten in betrekking tot de openbaring Gods heeft ontwikkeld, over de kleinste dingen van het dagelijksche leven zoo teeder en in bijzonderheden kon spreken? Door alle eeuwen heen heeft het de bewondering opgewekt van ieder, die het Nieuwe Testament heeft gelezen, dat een groot man als Paulus een Brief heeft kunnen schrijven als de kleine Brief aan Filémon, waarin hy handelt over een weggeloopen slaaf; en zelfs over de betaling der kosten zoo eenvoudig en hartelijk spreekt. Vermocht Paulus dat door zichzelf? Neen! alleen door de kracht, die Christus hem gaf. Door die 109 Onze Kracht kracht kon hy de geloovigen van de goede zyde zien en ze pryzen en ze opwekken om by het goede te blyven. Door die kracht vermocht hy het diepzinnigste vraagstuk te behandelen, en zich óók bezig te houden met de eenvoudigste dingen van het dagelyksche leven. „Ik vermaan Euodla, en ik vermaan Syntyché, eensgezind te zijn in den Heere." Dezelfde man, die in de diepte der raadsbesluiten Gods inblikte, door den Geest van God, zag, eveneens door den Geest van God, ook in het midden van de vergadering wat er ontbrak, zelfs by enkelen; hier by twee vrouwen, zusters. Paulus heeft het goede ook by zusters gezien, en ze er voor geprezen. Maar hier valt iets te laken; ook dat laat hy' niet na. En opdat we nu niet aan één schuldige zouden denken, wordt het „Ik vermaan" bij elke zuster herhaald. Onze naam wordt soms genoemd om ons te pryzen, maar onze naam wordt ook wel eens genoemd om ons te vermanen. In beide gevallen geschiedt het door Paulus ten aanhoore van allen; ook van de personen zelf. Dit is wel leerry'k. Laat ons niet zoo angstig zyn, wanneer er iets te pryzen valt. Als we maar tegehjk er by voegen, dat het Christus was, die tot dit goede de kracht gaf. En als we óók maar trouw zyn, wanneer er iets te bestraffen valt. * * * „Ja, ik bid ook ü, trouwe metgezel!" vervolgt de apostel dan, „wees haar behulpzaam." Christus 110 Hü wil natuurlyk wel, dat alle broeders deze vrouwen behulpzaam zouden zyn, zouden achtgeven in hef de op deze zusters, maar hü vraagt het toch vooral aan zün jukgenoot. Wie deze was? In Filippi 2 : 25 lezen we: „Ik heb het noodig geacht Epafróditus, mynen broeder en medearbeider, en uwen afgezondene en bedienaar mijner nooddruft, tot u te zenden." Epafróditus was dus waarschijnlijk zün trouwe metgezel, dien lnj hier bedoelt; en tot hem, den brenger der gave aan Paulus, en van Paulus' Brief aan de Filippiërs, zegt hü dan: „Ik bid ook u, trouwe metgezel! wees deze vrouwen behulpzaam!" En nu ontvangt de apostel weer de kracht, om ook van deze vrouwen het goede op te noemen. „Die met nüj gestreden hebben in het Evangelie, met Clemens ook, en met mijne overige medearbeiders." Naar het vrouwen betaamt — volgens de eigen aanwijzingen in de Brieven van den apostel — hadden deze vrouwen in het Evangeüe gestreden. En met hem. Met Clemens. Met anderen ook. Misschien wisten anderen dit nauwehjks. Maar — er is ook iets belangrijkers. „Wier namen in het boek des levens staan." Mogen de menschen geen goedkeuring uitspreken, als om 's Heeren wil yverig wordt gearbeid; mogen de scharen de namen van de zoodanigen nauwehjks kennen; — de Heere kent hen en hun werk. Hun namen staan in het boek des levens. 111 Onze Kracht Welk een troost voor alle arbeiders! De Heere Jezus heeft eens tot Zyn discipelen gezegd: „Verbindt u niet hierover, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u, dat uwe namen geschreven zyn in de hemelen." (Luk. 10 : 20.) Ons heil, en ook onze belooning, is zeker. De Meester heeft aanteekening gemaakt van alles. Hy vergeet ons niet; Hy vergeet ook niet het geringste, wat voor Hem wordt gedaan. Wy weten, dat de zusters niet in het openbaar in de Gemeente mogen optreden. Ze hebben een andere plaats dan de broeders; naar de natuur, naar de Schrift. Maar ze mogen op allerlei wijzen dienen; in de Gemeente, in het Werk des Heeren. En ook met de arbeiders des Heeren samenwerken. Euodia en Syntyché hebben het gedaan. Priscilla deed het eveneens. Fébé niet minder. En zoo vele anderen. Moesten er in onzen tyd niet méér vrouwen zyn, die zich zóó voor des Heeren dienst geven? Waar zyn de broeders, die hen daartoe opwekken en daarbij helpen? Doch we willen niet vergeten de vele zusters, die zich wyden aan zieken en zwakken om Jezus' wil; die op Zondagsschool de kleinen tot Jezus leiden; die onder de opgroeiende jeugd werkzaam zyn in het Evangelie; die in schriftelyken arbeid bezig zyn tot heil der zielen. Intusschen — ook in het dagelyksche leven hebben allen een taak voor den Heer. Laat vooral door de moeders er aan gedacht worden, dat zy een by- Christus 112 zondere roeping hebben; dat het gezin haar opeischt, ook voor het Evangehe. Gelukkig, dat de Meester beoordeelt of we iets voor Hem doen! Al de wyze discipelen hadden het mis, toen Maria van Bethanië met haar flesch kostbaren nardus tot den Heere Jezus ging, en den inhoud over Zijn voeten uitgoot. Hy wist het te waardeeren. „Zy heeft een goed werk aan My verricht," zegt Hy. Mochten wy allen, die Christus kennen als ons Leven, ons Voorbeeld, ons Voorwerp, doen, wat wij kunnen, door Hem, die de kracht geeft! Er zyn zoo Velen, die zichzelve onderschatten. De Heer wil allen gebruiken tot den een of anderen dienst. Ook jonge broeders en jonge zusters. Als ze maar eenvoudig zijn. Niet hooger willen, dan betaamt. Elisa begon met de handen van Elia te verkoelen. Timotheüs begon met helpen; met in de gemeenten voor te lezen. Langzamerhand worden we over meer gezet, als we in het mindere getrouw zyn. # * * Maar — men moet in alles met Hem rekening houden. Want Hg moet de kracht geven. In onzen tijd wordt veel over vrouwenbeweging gesproken. Nu, ik zou het heerlyk vinden, als de Christelijke vrouwen zich wat meer bewogen! En ik meen ook hier den wensch van het hart des Heeren bloot te leggen. Op het terrein in de Schrift aan de vrouw aangewezen, is zoo Véél te doen. En hoe 113 Onze Kracht veel van dit werk laten de zusters aan de broeders over, of laten zij braak liggen! Wie dienden den Heiland van de goederen, die zij hadden? Wie vinden we aan het graf van Jezus? In wier huis kwam de biddende gemeente te Jeruzalem bijeen? Denken we ook aan Priscilla en Aquila! Het is merkwaardig! Als het gaat om het uitleggen van de waarheid, wordt Aquila het eerst genoemd; dat is de taak van den man. Als het gaat om het helpen in den dienst, om te zorgen, in huis op te nemen, staat Priscilla vooraan in de lijst; dat is de taak van de vrouw. Maar Priscilla zal óók wel met haar man hebben meegetuigd, als het ging om de waarheid. En ook andere zusters hebben Gods gedachten tot de gewetens en harten gebracht. Had niet Filippus vier dochters, die profeteerden? In dienzelfden tijd echter — Filippus verhuisde van Jeruzalem naar Cesaréa — logeerde Paulus b\j Filippus. Dus is het wel duidelijk, dat deze dochters op een wyze profeteerden, zooals aan vrouwen betaamt. Anders had Paulus, die ongeveer in denzelfden tijd aan de Korinthiërs zün eersten Brief schreef, en daarin opmerkte, dat de vrouw niet mocht spreken in de Gemeente, stellig aldaar geen huisvesting gezocht. t Man en vrouw mogen ijveren en medestrijden in het Evangelie. Maar beiden op de plaats, door den Christelijke Ervaring 8 Christus 114 Heer aangewezen! Hoe zouden ze anders kunnen rekenen op de kracht, die Hij verleent? * * # Maar — laat dan alle jaloerschheid wijken! Deze twee zusters hadden zulke mooie namen. De eerste beteekent „voorspoed", de tweede „gelukkig". Misschien was hier de naam een voorteeken, en hebben ze voorspoed en geluk gehad in het werk, maar toen te veel aan zichzelve gedacht en van zichzelve gemaakt. Dat is geen denkbeeldig gevaar. En niet alleen zusters loopen dit gevaar. Wat znn we toch door vele gevaren omgeven! Het ééne oogenblik loopen we gevaar, dat we niets doen. Het andere oogenblik, dat we wat doen met de gedachte, dat wij wat zijn; dat wij meer dan anderen zijn. Daarom moeten wij luisteren naar de vermaningen des Heeren. We moeten al maar op Christus zien, en het van Hem alleen verwachten. Dan blijven we staande; dan zün we ijverig; dan worden we niet jaloersch. * * * „Ik vermag alle dingen door Hem, die mij kracht geeft." Laten we dit óók bedenken in betrekking tot wat nu volgt: „Verbhjdt u in den Heere te allen tijdel" Dat zegt niet een man, die in den derden hemel is, maar een man, die in de gevangenis zit. In den derden hemel zal het wel niet moeilijk zün, zich altijd te verbüjden; maar in de gevangenis is het stellig niet gemakkelijk en eischt het een groote 115 Onze Kracht mate van innerlyke kracht. Hoe zullen de Filippiërs bij deze woorden herinnerd zijn aan dien nacht, toenPaulus en Silas baden enzongrenin den kerker! Jaren geleden had Paulus aan de Thessalonikers geschreven: „Verbhjdt u te allen tijde." Maar toen was hij vrij man. , Paulus spreekt nu hier in vers 10 over zyn groote blijdschap: „Ik heb my grootehjks verbhjd in den Heere," en die groote blijdschap had hn' in de verdrukking. Trouwens, hn' had in dezen zwaren beproevingstijd méér dingen, waarover hy zich verblijdde. Maar zyn hoofdvreugde was toch, dat hij den Heer had. Als iemand zelf in verdrukking is, en dan toont in den Heer verbhjd te zyn, maakt dit den meesten indruk. Welnu, Paulus was in verdrukking. En nochtans was zyn hart overgelukkig. Daarom is zyn woord: „Verbhjdt u in den Heere te allen tijde" zoo bijzonder doeltreffend. „Al schreit het oog, het hart kan zich verbhjden." Het hart zal, als het in gemeenschap leeft met Christus, overal en altyd, — op het ziekbed, in de gevangenis, onder alle omstandigheden, — gelukkig zyn in de wetenschap, dat het den Heer kent en bezit. Het kan „psalmen zingen in den nacht." Het is jammer, dat er vaak zoo weinig blydschap onder de Christenen is. „Wederom zeg ik u: verbhjdt u!" „In de wereld zult gy verdrukking hebben," heeft Christus 116 de Heere Jezus gezegd, „maar heb goeden moed: Ik heb de wereld overwonnen." Alles rust in de hand des Heeren. Zoo kunnen we onbezorgd onzen weg gaan, onzen eigen wil aan banden leggende. „Ja, maar de menschen zün zoo brutaal!" zegt iemand. Ze verdrukken en verdringen ons. Paulus heeft dit ook ervaren. Maar geef als hn alles over aan Hem, die ook hiertoe de kracht geeft. * * * „Uwe bescheidenheid zü allen menschen bekend." Dat is: laat u niet voorstaan op uw rechten; wees welwillend; lijd liever schade. Onze nederige gezindheid moet onder de menschen bekend worden. „Ja, maar als ons dan tekort wordt gedaan?" Vergeet niet, dat er geschreven staat: „De zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven." De menschen mogen zeggen: „Een brutaal mensch heeft de halve wereld." Geen nood. God zegt, dat in de toekomst de zachtmoedige méér heeft. — Hy moet geduld hebben, zegt Jakobus. De toekomst des Heeren genaakt! We rijn wel geroepen om, waar noodig, te getuigen voor recht en gerechtigheid. Maar we moeten nooit en nimmer de Christehjke openbaring laten lyden onder-onze menschelijke rechten. „Waarom hjdt gy niet liever onrecht?" Een Christen moet in alles een goed voorbeeld zyn. In beleefdheid. In het eere geven aan wie eere 117 Onze Kracht toekomt. In voorkomendheid. In vriendelijkheid. In welwillendheid. Het is jammer, dat ook in dit opzicht de Christenen over het algemeen niet méér de praktijk van het Christendom openbaren. Paulus heeft het gedaan. Hn' kon zeggen, dat hn niet alleen dit alles leerde, maar dat mj dit ook vertoonde. Ifij zegt: „Geleerd, ontvangen, gehoord van mij; ook in mij gezien!" Wat verzwakt dat het getuigenis, als er gezegd moet worden: „Het is schoon wat hn" zegt, maar hn doet er niet naar!" De apostel merkt dan ook iets verder in ons hoofdstuk op: „Voorts, broeders! al wat waarachtig, al wat eerbaar, al wat rechtvaardig, al wat rein, al wat liefelijk is, zoo er eenige deugd, en zoo er eenige lof is, bedenkt dat!" Als wij luisteren naar dit woord, en naar Paulus' voorbeeld, krijgen wij de belofte, dat de God des vredes met ons zal zijn. God wandelt gaarne met de zonen des vredes. Hij is gaarne daar, waar waarheid, orde en recht is; waar men de reine en liefelijke dingen bedenkt. O, mochten we toch meer met God onzen weg gaan! Dan is Ifij met ons\ Hoe gezegend in deze wereld den God des vredes met ons te hebben! „Ik vermag alle dingen door Hem, die mij kracht geeft." Dit had Paulus ook ervaren in betrekking tot deze dingen, die hn' hier als behartigenswaardig voor de aandacht der Filippiërs stelt. En dezelfde ge- Christus 118 dachte is tevens het sleutelwoord voor onze Christelijke ervaring. * * * Maar zie, dan bemoedigt ons ook het woord: „De Heer is nabij!" op een bijzondere wijze. Dit wil hier niet zeggen, dat de Heer dichtbij ons is. Dat is óók waar. De God des vredes is met ons, als wij bedenken, wat maar goed is voor God en menschen. Doch er is hier sprake van de toekomst. De Heer is nabij! De toekomst des Heeren genaakt! Denken we slechts aan het jubeljaar; dan kwam alles terecht. En toen moest men soms lang wachten. Doch wij? Misschien komt de Heer heden. Welk een blijde verwachting! Willen we dan niet alles aan Hem overgeven? Doch — dit moeten we dan ook doen. Niet alleen door bescheiden, welwillend te zijn. Doch óók door alles aan onzen God en Vader te zeggen. „In geen ding bezorgd." Dat is negatief. Maar dan volgt: „Laat uw begeerten in alles, door gebed en smeeking, met dankzegging bekend worden bij God." Dat is positief. Het gebed is onze toevlucht. Gij weet, waar gij heen moet. Ga maar met alles tot God. Werp uw bekommernis op Hem. God heeft een hart voor u. De Heer is nabij! Hij komt! Maar ook op dit oogenblik is Hij dicht bij u, om naar u te hooren. Zeg Hem maar al wat gij wilt. Hij zorgt voor u. Doch... laat dan ook uw lasten by Hem. Paulus zegt niet: „En dan ontvangt ge al wat ge 119 Onze Kracht begeert." Dat wórdt wel èlders gezegd in betrekking tot geloovig bidden onder zekere voorwaarden. (Joh. 15:7.) Maar hij zegt hier iets anders: „En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uwe harten en zinnen bewaren in Christus Jezus." » Het zou voor ons zeker het aangenaamste zyn, als wy op ons gebed altyd kregen, wat we begeerden. Maar een andere zaak is, of het goed voor ons zou zyn. We weten dit wel beter. We bidden wel eens om iets, dat voor ons een steen zou zyn. En God geeft ons dan brood. Welk een Vader is Hy! Hij is de liefde! Hij doet alles tot ons bestwil! Tijdens de ramp te Borculo, eenige jaren geleden, zei een moeder tot haar kind: „Laten we ons aan God aanbevelen. We behoeven niet bezorgd te zyn." Later zei het kind tegen deze moeder: „Weet u, wat ik het ergste vind, wanneer het stormt? Als je moeder bang is!" Wanneer we alles aan den Heer overgeven, zyn we rustig, en oefenen we een invloed ten goede op onze heele omgeving uit. We zyn in des Heeren hand. Hij laat alleen komen, wat goed is voor ons en de onzen. „Ziele, vrees niet!" In geen ding bezorgd zyn wil echter niet zeggen, dat wy niet zorgen mogen. Dat laatste doet God Zelf ook. Er wordt in de natuur in het voorjaar gezorgd voor den zomer; in den zomer voor den winter. We willen niet vergeten, wat de Schrift ons in dit opzicht leert over de mieren en bijen. We moeten zeker zorgen, maar — we mogen niet bezorgd Christus 120 zün, niet onrustig wezen. We moeten alles aan God bekend maken, aan Hem overgeven. We moeten werken, alsof wij voor alles zorgen kunnen, maar dan erkennen, dat wij het niet kunnen. Zie, dan zetelt vanzelf de vrede Gods in ons, en worden onze harten en onze zinnen bewaard in Christus Jezus. Onze harten en onze zinnen, — de plaats, waar de uitgangen des levens zyn, waar de wenschen opkomen; de plaats, waar de gedachten gevonden worden; alles in rust; met een vrede, die alle verstand te boven gaat. Bewaard in Christus Jezus. Een wacht geplaatst om hart en zinnen! „Ik zal den Heere loven te allen tijd!" zegt de Psalmist. Niet de grazige weiden en stille wateren verkwikken de ziel, maar Hij. „De Heere is mijn Herder." Zie, dan juicht mijn ziel, hoe het ook ga. Dat kunnen de menschen niet begrijpen. Dat is hun een raadsel. Dat maakt ze ook wel jaloersch op ons vertrouwen op God. Maar w\j, die Hem kennen, weten, dat het niet van ons is. Het is van God. In antwoord op ons bidden, smeeken en danken. Voor alle nooden. Lichamelijk en geestelijk. Voor de enkelen en de velen. * * * Leerryk is in dit verband, wat een ervaren geloovige heeft gezegd: „Hoe grooter de verdrukkingen zün van hen, die op God vertrouwen, des te rijker ervaring zullen zij maken, dat alles ten goede medewerkt. „Verbhjdt u in den Heere te allen tgde," zegt Paulus. Het is moeilijker, zich te verblijden, wan- 121 Onze Kracht neer het uitwendig voorspoedig gaat dan in tegenspoed, want de verdrukkingen drijven ons uit tot den Heer. Het gevaar is grooter voor ons, als er geen verdrukkingen zgn. Als God ons onze steunsels ontneemt, dan eerst ontdekken wij, hoezeer zelfs de geestelijksten onder ons daarop vertrouwd hebben. Verblijden wij ons echter te allen tijde in den Heere, dan bezitten wij een kracht, die ons nooit afgenomen kan worden. — „Uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend." Kunnen de menschen gelooven, dat onze wandel in de hemelen is, als wij de aardsche dingen zoo ijverig najagen? Dit zal wél het geval zijn, als zij zien, dat wij niet ons eigen belang zoeken. „De Heer is nabij." Spoedig komt alles in orde. Onze harten en zinnen zullen zeker bewaard worden, als wij te midden van degenen, die ons omringen, onzen weg in milddadigheid, zachtmoedigheid, en zonder ons recht te zoeken voortzetten! — „Weest in geen ding bezorgd." Dit woord is mg tot rijke vertroosting geweest, zelfs te midden van groote droefheid. „Weest in geen ding bezorgd." Gy denkt misschien, dat dit geen betrekking heeft op uw geringe omstandigheden; en toch is dit zoo; want er staat: „weest in geen ding bezorgd". Dit wil niet zeggen, dat gy onverschillig zyn moet; maar dat gij u niet moet inspannen om den last zelf te dragen, daar gy u op die wijze afmat en uw ziel kwelt. Hoe dikwijls toch is iemands hart bezwaard met een last, en als het blijkt, dat zgn pogingen, om er van bevrijd te worden, ver- Christus 122 geefsch zün, dan valt hü op hem terug, en de druk blijft. Maar ons wordt gezegd: „weest in geen ding bezorgd"; en het is gezegend voor ons, dat wü zulk een gebod hebben. — Doch wat moet ik dan doen, als de zorgen zich van mij willen meester maken? Tot God gaan! „Laat uwe begeerten in alles, door gebed en smeeking, met dankzegging bekend worden bü God." Dan zult gü te midden van al uw zorgen kunnen danken. Hierin toch zien wü de wonderbare genade Gods. Wü behoeven niet te wachten, totdat wü weten, dat onze begeerten in overeenstemming zün met Zijn wil; neen, Hü zegt: „Laat uwe begeerten bekend worden bü God." Ligt er een last op uw hart? Ga tot God. Hü zegt niet, dat Hü uw begeerten vervullen zal. Toen Paulus tot driemalen toe bad, om van den engel des satans bevrijd te worden, kreeg hü tot antwoord: „Mijne genade is u genoeg." (2 Kor. 12 : 8, 9.) Wel zal dan „de vrede Gods uwe harten en zinnen bewaren in Christus Jezus." — Wordt God ooit verontrust door de kleine dingen, die ons verontrusten? Brengen zü Zün troon aan het wankelen? God denkt aan ons, dit weten wü, maar HÜ is niet verontrust, en de vrede, die in het hart van God is, zal onze harten bewaren. — Met alles, wat mijn hart bezwaart, ga ik dus tot. God. Alles is reeds in orde gebracht. God weet zeer goed, wat Hij doen wil; ik heb mijn last bü den troon nedergelegd, die niet aan het wankelen gebracht kan worden, en ik doe dit in de volkomene zekerheid, dat God mij aan- 123 Onze Kracht neemt; en de vrede, in welken Hg is, bewaart mijn hart, en ik kan Hem reeds danken, vóórdat de moeilijkheid opgeheven is. Ja, God zij er voor geprezen, Hij neemt my geheel en al voor Zijn rekening. Het is zeer gezegend, dezen vrede te kunnen genieten, en aldus mijn verzoek voor God bekend te laten worden; in plaats van bij de pakken te blijven zitten, er met God over te spreken. — Het is zeer gezegend voor ons te zien, dat God, terwijl Hij ons opheft in den hemel, tot ons afdaalt op aarde, en Zich met al onze belangen bezighoudt; en dat wij, terwijl ons hart met de hemelsche dingen vervuld is, kunnen rekenen op God ten opzichte der aardsche. Hy zorgt voor alles, zelfs voor onze kleinste belangen hier beneden. Paulus zegt... „Van buiten strijd, van binnen vrees; maar God, die de nederigen vertroost, heeft ons vertroost..." (2 Kor. 7 :5, 6.) Het was de moeite waard, vernederd te worden, om op zulke wijze vertroost te worden." Ook in dit opzicht vermogen wij alle dingen. Maar alleen door Hem, die ons de kracht geeft. * * * Thans zijn wn gekomen aan het laatste gedeelte van ons hoofdstuk, het slot van onzen Brief. In betrekking tot de aardsche omstandigheden, de verhoudingen van het dagelnksch leven, geldt ook precies hetzelfde, als wat we tot nu toe hebben gehoord, dat men alle dingen vermag door Hem, die kracht geeft. Eigenlijk is dat „men" hier niet goed. Paulus zegt: „Ik" vermag alle dingen. Als leerstel- Christus 124 ling is het wel waar, dat de geloovige alles vermag door Christus, die hem kracht geeft. Maar — het is iets, dat hn leeren moet, wil hn' het van zich persoonlijk kunnen zeggen. Paulus verblijdde zich grootelyks in den Heere, dat de Filippiërs eindelijk weer aan hem gedacht hadden. Ze hadden dus in lang niets van zich laten hooren. Maar hn' verontschuldigt dit door te zeggen: „Gfl hadt de gelegenheid niet." Zy hadden wel aan hem gedacht. En het is kostelijk voor het hart, als de broeders toonen aan ons te denken. Daartoe moeten ze zich door den Heer laten opwekken. Wat is het heerlijk, medegevoel en deelneming te hebben! Ook dat kunnen we van Hem leeren, die vol van medegevoel was. „En vergeet de weldadigheid en mededeelzaamheid niet, want aan zulke offeranden heeft God een welbehagen." „Want God is niet onrechtvaardig, om uw werk te vergeten, en de liefde, die gij bewezen hebt voor Zynen naam, daar gy' de heiligen gediend hebt en nog dient." (Hebr. 13 : 16 en 6 : 10.) Maar Paulus zegt dit niet, omdat hy gebrek had, Hy wil niet verkeerd worden begrepen. Hy zocht de gave niet. Doch hy werd verkwikt, als anderen aan zyn werk en verdrukking deelnamen. En bovendien: die het deden, hadden er zelf de vrucht van. Die vrucht was overvloedig voor de Filippiërs, omdat zy overvloedig aan hem gedacht hadden. Ze hadden een Gode welbehaaglijk werk verricht; een offer gebracht En ofschoon Hg hiertoe de kracht 125 Onze Kracht geeft, kregen zij nog loon! Welk een genade! Het werd geboekt „tot hunne rekening"! — Alle dienst aan Gods dienaars, aan alle heiligen, moet dit uitgangspunt hebben, dat het in den dag van Christus „tot onze rekening" komt. Doch wat Paulus zelf betreft: hn' had geleerd, vergenoegd te zyn in hetgeen lnj was. Hn wist vernederd te worden, lnj wist ook overvloed te hebben; alleszins en in alles was lnj onderwezen, ingewijd; zoowel verzadigd te zyn als honger te lijden, zoowel overvloed te hebben als gebrek te lijden. Hoeveel goeds had hy genoten. Maar ook, hoeveel lyden was zyn deel. Hij was echter een ervaren Christen. In alles leerde hy den Algenoegzame kennen. * * * Misschien zegt iemand: ik kan begrijpen, dat men leeren moet vernederd te worden, honger en gebrek te lijden. Maar... overvloed te hebben, verzadigd te worden, moet dat óók geleerd worden? Er waren eens ergens eenige broeders in een lokaal biddende. Toen hun gevraagd werd, waarom ze op zoo'n ongewoon uur samen kwamen, zeiden zy': „Ach, er is een broeder,