Mr. h.. r. hoetink MM •TffiEESTHAJUfjtf 'LB1UEN ARRESTEN OVER INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT VERZAMELD EN UITGEGEVEN DOOR Mr. h. r. hoetink MET EEN VOORWOORD VAN Prof. Mr. e. M. meijers haarlem — h. d. tjeenk willink & zoon — 1926 VOORWOORD. De beteekenis van het internationaal privaatrecht neemt voortdurend toe. Een bewijs daarvan is te vinden in het steeds talrijker worden der rechterlijke beslissingen, waarin regels van internationaal privaatrecht toegepast zijn. Ook in het onderwijs heeft het internationaal privaatrecht, mede tengevolge van de laatste wijzigingen van het Academisch Statuut) een veel belangrijker plaats gekregen. Het is daarom een gelukkige gedachte van den heer Hoetink om de door hem aangevangen serie van publicaties van rechterlijke uitspraken voort te zetten met deze verzameling aan het internationaal privaatrecht gewijd, en daarin ook eenige stukken van bekende schrijvers op te nemen. De theorieën van v. Savigny, Mancini en anderen, zijn niet alleen bij studenten slechts in den vorm van eenige stereotype slagwoorden bekend, ook velen, die zich wat meer met het internationaal privaatrecht ingelaten hebben, zijn nooit verder gekomen. In enkele bladzijden een schrijver zelf de hoofdstrekking van zijn leer te hooren uiteenzetten, brengt onmiddellijk zoowel den schrijver als diens leer nader. Misschien zal men deze verzameling een weinig te uitgebreid in het verband met het onderwerp vinden. Als men echter bedenkt hoe moeilijk het is bij ons de jurisprudentie der laatste jaren omtrent het internationaal privaatrecht overzichtelijk bijeen te vinden, dan zal men moeten billijken, dat hier niet naar te groote beperktheid gestreefd is. Men kan aan dit boekje slechts hetzelfde succes als aan zijn voorgangers toewenschen. E. M. MEIJERS. Leiden, Maart 1926. Nd. 1 1 Rechtskarakter verdragen. 1 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 25 Mei 1906. W. 8383. Rechtskarakter van verdragen. Door art. 59 der Grondwet wordt aan de Koningin de bevoegdheid toegekend om, mits zij vooraf door de Staten-Generaal zijn goedgekeurd, verdragen, waarbij wettelijke rechten van Nederlandsche onderdanen betrokken zijn, voor die onderdanen verbindend te maken. Mr. M. P. H. Wiercx, advocaat, procureur en candidaat-notaris te 's-Gravenhage, heeft zich in cassatie voorzien tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 Febr. 1906, W. 8338, bij een request, dat te uitgebreid is om geheel te worden opgenomen. Wij outleenen daaraan dus alleen de volgende middelen van cassatie: I. Schending en verkeerde toepassing van art. 431 B. R., de artt. 12 en 13 van het verdrag tot het vaststellen van gemeenschappelijke regelen ten aanzien van sommige onderwerpen van internationaal Privaatrecht van 14 Nov. 1896, goedgekeurd bij de wet van 31 Dec. 1897 (Stbl. no. 275), waartoe ook het Duitsche Rijk is toegetreden op 9 Nov. 1897, in verband met de artt. 48 B. R., 150, 109, 121, 194 en 195 der Grondwet, alsmede van de artt. 2, 5, 9, 10, 11 en 14 der Wet houdende algemeene Bepalingen van Wetgeving van het Koninkrijk; A. omdat het Gerechtshof te 's-Gravenhage in zijne tweede overweging onder meer heeft beslist, dat de artt. 150 en 109 der Grondwet betrekking hebben op het nationale Recht en art. 59 der Grondwet o p het internationale Recht, terwijl juist de artt. 150 en 109 der Grondwet eene meer algemeene strekking hebben en ook in verband en samenhang met art. 59 der Grondwet van toepassing zijn; B. in zijn derde, vierde en vijfde overwegingen van bovengenoemde onjuiste praemisse uitgaande, heeft beslist, dat de stelling, als zouden aan de bepalingen van nationaal privaatrecht geen verweer kunnen worden ontleend tegen die van internationaal privaatrecht, belichaming vindt ia art. 59 der Grondwet en eene afzonderlijke wet om de bepalingen van het tractaat van kracht te doen zijn, eene bloote formaliteit zou rijn; — en ten slotte beslist: „dat dergelijke tractaten door de afkondiging der wet waarin zij zijn opgenomen, ook verbindend worden voor de Nederlandsche onderdanen in dier voege, dat, wanneer bij het tractaat eenige wijziging wordt gebracht in eene bestaande wetsbepaling, die wijziging van verbindende kracht zal zijn voor de Nederlandsche onderdanen; C. in zijne zesde overweging beslist, dat art. 5 der Wet houdende No. 1 2 Rechtskarakter verdragen. Algemeene bepalingen van Wetgeving van het Koninkrijk slechts bindende regelen bevat voor nationaal recht, terwijl niet duidelijk is, wat de artt. 11 en 14 der Wet houdende Algemeene bepalingen van Wetgeving met deze kwestie te maken hebben; II De Hooge Raad, enz.; Recht doende op het bovenstaand verzoekschrift; Gelet op het daartegen gerichte tegenverzoek op 10 April 1906 aan den Hoogen Raad ingediend door L. Pastini Cyrus, ten deze woonplaats gekozen hebbende ten kantore van Mr. J. H. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad; Gelet op de conclusie van den Procureur-Generaal op 18 April 1906 aan den voet van het verzoekschrift gesteld, strekkende tot verwerping van het beroep; Gezien de bij het verzoekschrift en bij het tegen verzoekschrift overgelegde stukken; O. dat als eerste middel van cassatie is beweerd enz.; O. dat dit middel zijne volledige wederlegging vindt in de in het algemeen juiste beschouwingen van het Hof, gelijk door den ProcureurGeneraal bij den Hoogen Raad is aangevoerd, omtrent de door den requestrant in appel aangevoerde eerste grief, waarvan dit cassatiemiddel de herhaling is — dat toch bij art. 59 der Grondwet aan de Koningin de bevoegdheid is toegekend, verdragen met vreemde mogendheden te sluiten en te bekrachtigen met dien verstande, dat, zoo die verdragen wettelijke rechten van Nederlandsche onderdanen betreffen, zij door de Koningin niet bekrachtigd kunnen worden, dan na door de StatenGeneraal te zijn goedgekeurd en dat die voorafgaande goedkeuring geen zin zou hebben, indien het de bedoeling van art. 59 was, dat slechts door wetswijziging ten gevolge van verdragen met vreemde mogendheden en dienovereenkomstig verandering in wettelijke rechten der onderdanen zouden kunnen worden gebracht; — dat veeleer moet worden aangenomen, dat door art. 59 der Grondwet aan de Koningin de bevoegdheid is toegekend, om, mits zij vooraf door de Staten-Generaal zijn goedgekeurd, verdragen, waarbij wettelijke rechten van Nederlandsche onderdanen betrokken zijn, voor die onderdanen verbindend te maken, zoodat de bepaüng van art. 59 der Grondwet, aan de Koningin wetgevende bevoegdheid toekennende op internationaal privaatrechtelijk gebied, staat naast de bepalingen van de artt. 150 en 109 der Grondwet en art. 5 der Wet houdende algemeene bepalingen van Wetgeving van het Koninkrijk; O. dat derhalve het beroep op schending der bij het middel aangehaalde artikelen, bepaaldelijk van art. 431 B. R. en de artt. 12 en 13 van het Verdrag betreffende het internationaal Privaatrecht en het Protocol No. 2 3 Huwelijkstractaat. tot aanvulling van 14 Nov. 1896 en 22 Mei 1897, bekend gemaakt door plaatsing in het Stbl. van het Besluit van 9 Mei 1899 (Stbl. no. 115), ongegrond is; O. dat als tweede middel van cassatie is aangevoerd, enz.; .... Verwerpt het beroep. W. 8383. 2 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 16 April 1908, W. 8718. Bewijskracht van een vreemd vonnis. Huwelijkstractaat. Art. 431 B. Rv. noch art. 89 B. W. ontzegt bewijskracht aan een vreemd vonnis. Het volstrekte huwelijksverbod van art. 89 B. W. geldt niet alleen voor Nederlanders, maar ook voor vreemdelingen. 1°. A. M. M., gescheiden echtgenoote van F. W., en 2°. C. H. L., muzikant, beiden wonende te Amsterdam, eischers, advocaat Mr. J. Limburg, gepleit door Mr. H. L. Israëls, advocaat te Amsterdam, tegen Den Officier van Justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door den Proc.-Gen. bij den Hoogen Raad, (gepleit), De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat tegen voormeld arrest (van het Hof te Amsterdam van 13 Juni 1907) tusschen partijen gewezen, de navolgende middelen van cassatie zijn aangevoerd: I enz.; II. Schending of verkeerde toepassing van de artt. 1 en 2 van het Tractaat tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk tusschen Nederland en verschillende andere mogendheden waaronder het Duitsche Rijk gesloten, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (Stbl. no. 232), art. 431 B. R., de artt. 89, 1953 3»., 1954, 1957 en 1958 B. W., omdat het Hof: a. het huwelijk stuit van 2 te Amsterdam gevestigde Duitschers, die blijkens verklaringen hunner regeeringen bevoegd zijn met elkaar in het huwelijk te treden; b. art. 2, 2°. van het Tractaat van 24 Juli 1903 (Stbl. no. 231) toepas- No. 2 4 Huwelijkstractaat. selijk verklaart, ofschoon de voorwaarde der toepassing van dit geheele artikel, nl. het bestaan „eener wet betreffende het huwelijk van vreemdelingen" in Nederland niet vervuld is; c. art. 7 van het Tractaat van 24 Juli 1903 (Stbl. no. 232), dat uitsluitend spreekt over de erkenning van een door een bevoegden rechter in het leven geroepen staat der personen, heeft uitgebreid tot erkenning van de geheele beslissing door dien rechter gewezen; t * d. een vonnis van een buitenlandschen rechter beschouwt als een „rechterlijk vonnis met de kracht van overtuigingsstuk", d.w.z. als res judicata, waartegen geen bewijs kan worden toegelaten; Ten aanzien van het eerste middel .... enz.; Ten aanzien van het tweede middel sub a en b: O. dat blijkens 's Hofs arrest en het vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 4 Mei 1906, waarvan de overwegingen voor wat de feiten en het gevoerd geding aangaat in het arrest zijn overgenomen, de eischers in cassatie den verweerder hebben gedagvaard ten. einde te hooren bevelen de opheffing van de door dezen gedane stuiting van de tusschen eischers voorgenomen huwelijksvoltrekking, en het Hof, bekrachtigende voormeld vonnis, de grief van appellanten daartegen, als zouden zij ten onrechte niet-ontvankeUjk zijn verklaard in hunne vordering heeft verworpen; dat verder door die beslissingen vaststaat, dat beide te Amsterdam wonende eischers zijn Duitschers, en wel de eischeres eene Gotha'sche en de eischer een Sakser, dat het huwelijk van de eischeres met F. W. door echtscheiding is ontbonden en dat, blijkens overgelegde bewijsstukken, de beide regeeringen van voornoemde Staten hebben verklaard, dat er geen bezwaren bestaan tegen het huwelijk der eischers met elkander, zoodat hun daardoor de in § 1312 B. W. voor het Duitsche Rijk omschreven dispensatie is verleend; O. dat het O. M. zich verplicht heeft geacht op grond van art. 120 B. W. het voorgenomen huwelijk der eischers te stuiten, omdat art. 89 B. W. verbiedt aan een persoon, die bij rechterlijk vonnis van overspel is overtuigd, met den medeplichtige aan dat overspel in het huwelijk te treden, maar dat eischers zich beroepen op het Tractaat tot regeling der wetsconnicten met betrekking tot het huwelijk in het middel vermeld, waaruit zoude voortvloeien, dat, nu volgens de wet van de nationaliteit der eischers, er geene bezwaren waren om het huwelijk met elkander te voltrekken, de wet van de plaats waar het moest voltrokken worden te dezen opzichte buiten invloed moest blijven; O. dat, nadat art. 1 van het Tractaat heeft bepaald, dat de bevoegdheid om een huwelijk aan te gaan beheerscht wordt door de nationale wet. van ieder der aanstaande echtgenooten, art. 2 inhoudt, dat de wet, geldende ter plaatse der huwelijksvoltrekking, het huwelijk van vreemdelingen kan verbieden, dat strijdig zou zijn met bepalingen dier wet nopens: No. 2 5 Huwelijkstractaat. 2°. het volstrekte verbod om te huwen, bestaande ten aanzien der schuldigen aan het overspel op grond waarvan het huwelijk van een hunner is ontbonden; dat dit volstrekte verbod in art. 89 B. W. aanwezig is, waar in het middel wordt beweerd, dat zulks alleen voor Nederlanders geldt en eene afzonderlijke Nederlandsche wet noodig zoude zijn om ditzelfde verbod ook voor vreemdelingen te doen gelden; O. dat van een dergelijken eisch niet uit het genoemde Tractaat blijkt en de daaraan voorafgegane beraadslagingen dit ook niet aantoonen; dat de voorlaatste zinsnede van art. 2, bepalende dat het huwelijk, voltrokken in strijd met eene der bovengenoemde verbodsbepalingen, niet nietig is, mits het geldig zij volgens de in art. 1 bedoelde nationale wet, niet kan geacht worden uit te gaan van het denkbeeld dat een huwelijk zou gesloten zijn in strijd met eene wet, die uitdrukkelijk de verbodsbepaling ten aanzien van vreemdelingen heeft vastgesteld; dat, blijkens het rapport van de Commissie, met het onderzoek en de redactie dezer bepalingen belast, op den voorgrond is gesteld, dat het niet voldoende moet geacht worden, indien het huwelijk geoorloofd is volgens de nationale wet der aanstaande echtgenooten, want dat daardoor huwelijken zouden kunnen gesloten worden „de nature a constituer un véritable scandale dans le pays"; dat een amendement door den afgevaardigde van België voorgesteld om de bepalingen van de wet der plaats waar het huwelijk gesloten werd „de plein drok" toepasselijk te verklaren, is verworpen, maar daarbij als grond van verwerping slechts in aanmerking is genomen dat daaromtrent vrijheid diende gelaten te worden aan het land waar het huwelijk werd gesloten, maar niet dat eene uitdrukkelijke wetsbepaling zou zijn vereischt om te voorkomen dat wat voor Nederlanders geldt niet ook zou gelden voor vreemdelingen, (Actes de la troisième conférence de la Haye pour le droit international privé, 29 Mai—18 Juin 1900, pages 170/1); O. dat door de eischers nog een beroep is gedaan op de wet van 7 Juli 1906 (Stbl. no. 162), waarin verschillende bepalingen zijn opgenomen om te voorzien in gevallen, waarin krachtens de Tractaten betreffende het huwelijk, de echtscheiding en de voogdij moest voorzien worden, doch in welke wet aangaande art. 2 van het onderhavige Tractaat geene voorschriften worden gegeven, zoodat dit artikel wat betreft Nederland als het ware zou zijn „uitgeschakeld"; dat dit beroep evenwel geen gewicht in de schaal kan leggen, vermits het zwijgen over art. 2 kan toegeschreven worden aan de meening van de Regeering, dat een uitdrukkelijke toepasselijk-verklaring der verbodsbepalingen op de huwelijken tusschen vreemdelingen overbodig was en het in ieder geval niet aannemelijk is, dat zij, zonder daarvoor hare gronden aan te voeren, door haar stilzwijgen wilde doen uitmaken, dat vreem- No. 3 6 Huwelijksgoederenrecht. delingen in Nederland huwelijken zouden kunnen sluiten, die om redenen van openbare orde en zedelijkheid aan Nederlanders verboden zijn; dat het tweede middel sub a en b mitsdien is ongegrond; Ten aanzien van het tweede middel sub c en d: O. dat het middel sub d ten onrechte stelt, dat het bestreden arrest een vonnis van een buitenlandschen rechter beschouwt als een vonnis met de kracht van een overtuigingsstuk d. w. z. als r e s j u d i c a t a, waartegen geen bewijs kan worden toegelaten, vermits het arrest integendeel overweegt, dat het hier niet de vraag is of aan een buitenlandsch vonnis hier te lande de exceptie van gewijsde zaak kan worden ontleend, maar dat het alleen de vraag geldt, of het in het geding zijnde Düsseldorfer vonnis een rechterlijk vonnis is in den zin van art. 89 B. W., waardoor de oorspronkelijke eischeres van overspel is overtuigd met den „medeplichtige" aan dat overspel; O. dat het Hof aan het genoemde vonnis te recht in deze bewijskracht heeft toegekend voor hetgeen daaruit blijkt niet alleen ten aanzien van de uitgesproken echtscheiding, maar ook met betrekking tot het overspel gepleegd tusschen de gehuwde vrouw en haren met name genoemden medeplichtige (den eischer in cassatie), welk overspel de grond is geweest waarop de echtscheiding is uitgesproken, dat daarin geen schending kan gelegen zijn van art. 431 B. R., hetwelk verbiedt een vreemd vonnis met de door de Nederlandsche wet gegeven executiemiddelen ten uitvoer te leggen, maar geen bewijskracht aan zoodanig vonnis ontzegt; dat ook art. 89 B. W. dit niet doet, welk artikel alleen eischt, dat de persoon bij rechterlijk vonnis' van overspel is overtuigd, waarbij het Hof zich ook te recht heeft beroepen op art. 7 van het in het middel genoemde echtscheidingstractaat, volgens hetwelk de echtscheiding, uitgesproken door eenen rechter, bevoegd ingevolge de bepalingen van art. 5 van het tractaat, overal wordt erkend, in welke uitspraak de beslissing onafscheidelijk verbonden is aan den grond waarop zij is gegeven; O. dat derhalve ook dit deel van het tweede middel is ongegrond; Verwerpt het beroep in cassatie; Veroordeelt de eischers in de kosten daarop gevallen. W. 8718. 3 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 6 Januari 1911, W. 9125. Art. 7 Wet A. B. Huwelijksgoederenrecht. In het licht van de geschiedenis van art. 7 Wet A. B. mag aangenomen worden, dat dit artikel niet belet het huwelijksgsoederenrecht te beschouwen dis meer betreffend de personen der echtgenooten. No. 3 7 Hu w el ij ksgoedercnrccht. 1". J. Wirtjes, weduwe van A. Boelman, zonder beroep, wonende te Wijmeer (Oost-Friesland), 2'. enz., eischers, advocaat Mr. J. Limburg, tegen Den Staat der Nederlanden, ten deze vertegenwoordigd door Zijne Excellentie den Minister van Financiën als uitoefenende het bestuur der Registratie, verweerder, advocaat Mr. J. H. Télders. De proc.-gen. Noyon heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heeren! De vraag, welke dit geding beheerscht, betreft de uitlegging van art. 7 der wet houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk. De erflater der eischers in cassatie, buitenlander, zonder hUwelijksche voorwaarden gehuwd in een land, naar welks wetgeving het gemis van voorwaarden niet gelijk bij ons gemeenschap van goederen medebrengt, heeft tijdens zijn huwelijk bij legaat verkregen onroerend goed, in Nederland gelegen. Tusschen de eischers en het bestuur der registratie bestaat nu verschil van gevoelen; zij meenen dat het goed wegens de bepaling van art. 7 geacht moet worden door de echtgenooten in gemeenschap te zijn verkregen en alzoo bij den dood van één dezer slechts voor de helft door dezen nagelaten; het bestuur is van oordeel dat art. 7 geene toepassing vindt bij het huwelijksgoederenrecht, en dus niet verhindert dat het onroerende goed was geworden uitsluitend eigendom van den overledene en dus in zijn geheel door hem is nagelaten. De Rechtbank te Winschoten vereenigde zich met het inzicht van het bestuur en wees de vordering tot teruggave van te veel betaald recht voor den overgang af; de eischers achten door hare beslissing geschonden of verkeerd toegepast de artt. 7, 6, 9, 10, 11, 14 van de wet van 15 Mei 1829 Stbl. no. 28, in verband met de artt. 1395, 174, 175, 176, 181, 183, 208, 879, 899 B. W. en van de artt. 1, 2, 11, 25, 43, 54 en 62 van de wet van 13 Mei 1859 Stbl. no. 36 op het recht van successie en van overgang. Dat art. 7 der wet van 1829, vaststellende dat ten opzichte van onroerende goederen geldt de wet van het land of de plaats waar zij gelegen zijn, in het algemeen betrekking heeft ook op de verkrijging van onroerend goed, besliste de Hooge Raad bij arrest van 5 April 1907, (W. 8524, zie dit werk no. 12, blz. 45). Het artikel, zoo zegt het arrest, is tot stand gekomen in eenen tijd toen nog algemeen werd gehecht aan de leer der statuten, behelst eene toepassing van het reëel statuut, spreekt geheel algemeen uit dat het onroerend goed beheerscht wordt door de lex rei sitae, en begrijpt daaronder dus de wijze waarop het goed verkregen wordt; met toepassing op het concrete geval wordt ook de erfopvolging No. 3 8 Huwelijksgoederenrecht. geoordeeld door het artikel te worden bepaald, en worden diensvolgens de bepalingen der Nederlandsche wet omtrent de legitieme portie van invloed geoordeeld op de beantwoording der vraag wat door erfgenamen verkregen wordt in een in Nederland gelegen onroerend goed. De eischers in cassatie vragen de toepassing der leer van het arrest op het onderhavige geval; de verweerder is met de Rechtbank van meening dat de bepalingen van het huwelijksgoederenrecht behooren tot het personeel statuut, en het Nederlandsche onroerend goed werd verkregen naar de wet van het land des verkrijgers. Nu wordt deze laatste leer in het algemeen door de oudere schrijvers aangenomen. Bij Voet, ad Pandectas vindt men wel (lib. I, tit. IV, pars II. no. 3) verkondigd dat de bepalingen omtrent de huwelijksgoederengemeenschap behooren tot het statutum reale, maar van die leer blijft niet veel over, daar hij (lib. XXIII, tit. 2, no. 85) op het huwelijksgoederenrecht algemeen toepast de wet van het land waar het huwelijk gesloten is en partijen hare woonplaats vestigen. Volgens zijne meening, die hij trouwens zegt niet altijd toegedaan te zijn geweest, zal alzoo bij gebreke van huwelijksvoorwaarden en dientengevolge intredende gemeenschap deze zich uitstrekken ook over het goed, gelegen in een land waar de gemeenschap niet volgt uit het stilzwijgen van partijen. En wel behandelt hij hier niet uitdrukkelijk het omgekeerde geval dat stilzwijgen der huwenden gemeenschap uitsluit, waaromtrent hij ook ter eerst aangehaalde plaats, no. 19, eene andere meening schijnt te hebben, maar hij verklaart zijne latere opvatting toch uit den gepraesumeerden wil der partijen, die geacht kan worden gericht te zijn op toepassing van hare eigene landswet zoo zij zich niet anders verklaren, en die heeft voor de beide gevallen dezelfde uitwerking. Gelijke opvatting wordt aangetroffen bij Huber, Hedendaegse Rechtsgeleertheyt I, kap. 3, no. 33 en 34, ofschoon hij in no. 45 in het algemeen den regel erkent, uitgedrukt in art. 7 A. B., daarom de geldigheid van testamentaire beschikking over onroerend goed onderwerpt aan de wet der plaats waar dat goed gelegen is en ook bij gebreke van testament die wet toepasselijk acht. Dit onderscheid tusschen huwelijksgoederenrecht en erfrecht vindt men verklaard bij Voet, ter eerstaangehaalde plaats, no. 21, hieruit dat het niet bestaan van een testament niet bewijst eenige stilzwijgende wilsverklaring omtrent toepassing van des erflaters landwet, omdat deze, in tegenstelling met hen die een huwelijk aangaan, licht ten gevolge van zwakheid van vermogens niet in staat is geweest een testament te maken en eene stilzwijgende wilsverklaring dus niet in het nalaten van testeeren opgesloten ligt. Zeer beslist in zijne meening is Pothier, die (Oeuvres deel 4, traité de la communauté, article préliminaire no. 11, 12, 13 en 17)1) uitdrukkelijk 1) Men zie deze plaatsen, afgedrukt op blz. 113 v. v. No. 3 9 Huwelijksgoederenrecht. zoowel de bepalingen die bij gebreke van huwelijksvoorwaarden de gemeenschap uitsluiten als die welke haar daarbij als regel stellen, brengt onder het personeel statuut en hare strekking daarmede aan de lex rei sitae onttrekt. Past de Hooge Raad dus art. 7 evenals in het arrest van 1907, toe in overeenstemming met de bij de vaststelling geldende statutenleer, dan moet in tegenstelling met hetgeen omtrent de verkrijging van eene nalatenschap werd aangenomen, geoordeeld worden dat het niet geldt voor het huwelijksgoederenrecht. Of partijen bij de Rechtbank te recht de bepalingen van het Pruisische Landrecht hebben ingeroepen, betwijfel ik met den pleiter voor de eischers, omdat in 1859, toen het betrokkene huwelijk gesloten werd, de plaats van voltrekking, Wymeer, nog deel uitmaakte van het in 1866 bij Pruisen ingelijfde Koninkrijk Hannover; de Hooge Raad staat hier echter voor de feitelijke beslissing dat het ter plaatse en ten tijde van het huiten Nederland geslotene huwelijk geldende recht medebracht dat in casu de goederen niet gemeen werden. En die feitelijke beslissing heeft m. i. te recht geleid tot de uitsluiting der toepasselijkheid van art. 7. Mocht de Hooge Raad het aangevallene vonnis vernietigen, dan zal de zaak wel moeten worden teruggewezen naar de Rechtbank, die, in haar stelsel te recht, geene beslissing gaf ten aanzien van enkele onderdeelen van den eisch, betrekking hebbende op renten en kosten, waaromtrent .de gedaagde afzonderlijk en buiten het hoofdverweer om bedenkingen in het midden bracht. Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeeling van de eischers in de kosten. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat tegen gemeld vonnis is aangevoerd als eenig middel van cassatie: schending of verkeerde toepassing van de artt. 7, 6, 9, 10, 11, 14 van de wet van 15 Mei 1829 (Stbl. no. 28), in verband met de artt. 1395, 174, 175, 176, 181, 183, 208, 879, 899 B. W. en van de artt. 1, 2, 11, 25, 43, 54 en 62 van de wet van 13 Mei 1859 (Stbl. no. 36) op het recht van successie en van overgang, omdat de Rechtbank, waar vaststaat dat de eischeres sub 1°. en haar overleden man A. Boelman, in het buitenland getrouwd zijn zonder huwelijksche voorwaarden aan te gaan, ten onrechte ten aanzien van de in Nederland gelegen onroerende goederen die door wijlen Boelman na zijn huwelijk zijn geërfd, de regelen van het Nederlandsche huwelijksgoederenrecht, en wel die betreffende de gemeenschap van goederen, buiten werking laat, waardoor de Rechtbank komt tot de onjuiste beslissing, dat de goederen die de erflater — Boelman — had verkregen staande huwelijk, diens uitsluitend eigendom zijn geworden, voor het geheel door hem zijn nagelaten en dat te recht over het geheele goed recht van overgang is geheven; No. 3 10 Huwelijksgoederenrecht. O. dat bij het bestreden vonnis aan eischers is ontzegd hunne vordering in hoofdzaak strekkende tot terugbetaling eener som van f 2333,14%, welke zij onder protest hebben voldaan wegens overgangsrechten en opcenten met nog eenige rente, ingevolge eener suppletoire memorie, ingeleverd na een daartoe strekkende vordering van den ontvanger der registratie te Zuidbroek, te wiens kantore zij te voren een memorie van aangifte voor het recht van overgang bedoeld bij art. 1 sub 2°. der Successiewet ten gevolge van het overlijden van hunnen na te noemen erflater hadden ingediend; O. dat zij als grondslag dezer vordering bij dagvaarding stelden, dat op 24 April 1906 te Wijmeer in Oost-Friesland (Duitschland) is overleden A. Boelman, in leven echtgenoot van de eischeres onder 1°.; dat deze en de genoemde erflater, beiden van Duitsche nationaliteit, in 1859 te Wijmeer waren gehuwd zonder huwelijkscontract; dat zij bij gemeenschappelijk testament te Weener verleden, elkander wederkeerig het onbeperkt bezit en genot hebben vermaakt hunner nalatenschappen dermate, dat de overledene des eerststervenden nalatenschap als zijn eigendom zal mogen besturen, met nadere omschrijving van de beteekenis hiervan, hebbende zij bij dat testament tevens bepaald, dat zij na den dood des langstlevenden hunne kinderen, de eischers onder 2°. tot 74., roepen tot hunne erfgenamen; dat door den erflater, staande zijn huwelijk met eischeres onder 1°., werden verkregen door afgifte van legaat en scheiding verschillende in de gemeente Scheemda gelegen onroerende goederen bij dagvaarding nader omschreven; dat deze vaste goederen behooren tot de algeheele gemeenschap van goederen bestaan hebbende tusschen den erflater en eischeres onder 1". als gehuwd zonder huwelijkscontract, terwijl de eischers onder 2*. tot 7°. zijn de eenige erfgenamen naar de wet van dezen erflater, en eischeres onder 1°. in den eigendom dier onroerende goederen, voor zoover behoorende tot de nalatenschap, ten gevolge van de voornoemde beschikking van den erflater te haren bate tevens gerechtigd is; dat alzoo volgens de Nederlandsche wet, in dezen krachtens art. 7 der Wet houdende Alg. Bep. van toepassing, tot de nalatenschap des erflaters behoort de ongescheiden helft in voormelde onroerende goederen, welke helft voor drievierde gedeelte geërfd en verkregen wordt en is door de eischers onder 2°. tot 7°. en voor één vierde in volledigen eigendom verkregen is door de eischeres onder 1°.; dat de eerst ingediende memorie op dezen grondslag berustte, terwijl de suppletoire memorie was opgemaakt overeenkomstig de hun medegedeelde opvatting van den ontvanger dat bovenbedoeld vast goed voor het geheel door den erflater zou zijn nagelaten en niet voor de helft; O. dat de Rechtbank, na te hebben uitgemaakt dat tusschen partijen vaststaat dat de eischeres onder 1°. en haar overleden man A. Boelman, No. 3 11 Huwelij ksgoeder en recht. beiden van Duitsche nationaliteit, in 1859 te Wijmeer zijn gehuwd en zich aldaar vestigden, en dat volgens de teen ter plaatse geldende wetten het door den erflater verkregen, in de dagvaarding nader omschreven vast goed niet gemeen werd, de ontzegging der vordering hierop doet steunen dat de bewuste onroerende goederen, door den erflater verkregen, diens uitsluitend eigendom zijn geworden en voor het geheel door hem zijn nagelaten, en dus te recht over het geheel recht van overgang is geheven, terwijl uit art. 7 der Wet houdende Algemeene Bepalingen niet kan worden afgeleid, dat ten opzichte van die in Nederland gelegen goederen een ander huwelijksgoederenrecht zou gelden, ten gevolge waarvan zij tusschen de echteheden gemeen zouden zijn geworden; O. dat deze beslissing is juist en het daartegen voorgestelde middel niet kan opgaan; O. toch, dat blijkens andere bepalingen in dezelfde wet voorkomende, met name de artt. 6 en 10, de bewoordingen van art. 7 niet in den ruimen zin dien een letterlijke uitlegging zoude medebrengen, behooren te worden opgevat, n.1. dat op alle rechtsverhoudingen die op onroerende goederen betrekking hebben, de wet van het land of de plaats, waar.zij zijn gelegen, toepasselijk zoude zijn, maar dat juist het onderling verband dier wetsbepalingen aantoont, dat onze wetgever, evenals de Fransche, toen hij art. 3 C. C, vaststelde zich wilde houden aan wat men gemeenlijk noemt de statutenleer, zooals die. destijds werd opgevat en bij de meeste der oudere schrijvers te vinden is; O. dat voor wat den Franschen wetgever betreft, aan wien de Nederlandsche zijn voorschriften ontleende, er geen enkel bewijs is dat hij zich niet heeft willen aansluiten aan het gevoelen van Pothier die in het article préliminaire (no. 12) van zijn Traité de la Communauté de regeling van het huwelijksgoederenrecht met zoovele woorden noemt „un statut personnel"; O. dat de meening van Voet en andere oud-vaderlandsche rechtsgeleerden daarmede overeenstemt in zooverre zij met betrekking, tot hetzelfde onderdeel van het recht uitvoerig betoogen, dat dit zich regelt naar de wet van de plaats, waar de gehuwden zich vestigen en dat die wet ook van toepassing is op onroerende goederen elders, d.w.z. gelegen in een gebied onder de heerschappij eener andere wet, zoodat „e (sc. communio bonorum) non obtinet, ubi matrimonium ineuntes domicilium fovent in loco ea cujus statuto sola acquaestuum communio recepta est, licet conjuges bona possideant illic sita, ubi universalis communio lege stabilita est" (Voet ad Pand. I 4 p. 2, no. 19); O. dat alzoo de Rechtbank door in dezen niet naar art. 7 te beslissen en het huwelijksgoederenrecht te beschouwen als meer de personen der echtgenooten aangaande, gemeld artikel niet heeft geschonden, maar veeleer heeft geoordeeld overeenkomstig den zin, waarin en de bedoeling No. 4 12 Buitenl. echtscheidingsvonnis. waarmede de bovenaangehaalde artikelen der meervermelde wet, zooals zij met elkaar verband houden, werden vastgesteld; O. dat mitsdien het beroep in cassatie ongegrond moet worden geacht; Verwerpt het beroep; Veroordeelt de eischers in de kosten van het geding. W. 9125. 4 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 24 November 1916, Ned. Jur. 1917 blz. 5. Art. 6 Wet A. B., art. 431 W. v. B. Rv. Gezag van een buitenlandsch echtscheidingsvonnis tusschen Nederlanders erkend. Onze wet kent geen algemeen verbod om in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtsverhoudingen in Nederland voor rechtsgeldig te houden. Gezag van een buitenlandsch echtscheidingsvonnis tusschen Nederlanders erkend. De N. V. Eerste Nederlandsche Verzekering Maatschappij op het Leven en tegen Invaliditeit, gevestigd te 's-Gravenhage, eischeres tot cassatie van een op 7 Februari 1916 tusschen partijen door het Gerechtshof te 's-Gravenhage gewezen arrest, advocaat Mr. R. V. Bakker, tegen NL. S. Mellen, gescheiden echtgenoote van R. L. Wolterbeek, echtge-, noote van P. Sharman, wonende te Lullenden in Engeland, q.q., c.s. verweerders in cassatie, advocaat Mr. J. M. van Stipriaan Luïscius. Conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Besier. In deze zaak zijn twee middelen van cassatie aangevoerd te weten: I. „Schending, immers verkeerde toepassing van art. 6 A. B., art. 284 B. W., zooals dit luidde vóór de Wet van 6 Februari 1901 (S. 62), ■art. 417 B. W., art. 5 van de Overgangsbepalingen van de Wet van 6 Februari 1901 (S. 62), en art. 431 Rv., door te beslissen dat, waar feitelijk vaststaat dat de Rechter in den Staat New-York, op 19 December 1900 het huwelijk van de eerste verweerster met R. L. W. op verzoek van eerstgenoemde op grond van overspel heeft ontbonden verklaard door echtscheiding, met plaatsing, van den minderjarigen zoon van partijen, die destijds eveneens Nederlander was onder de „Custody" (hoede) van de moeder, wanneer mocht vaststaan dat dit vonnis van echtscheiding No. 4 13 Buitenl. echtscheidingsvonnis. in Nederland geldig is, de moeder de voogdij over haar zoon uitoefent krachtens het bepaalde in art. 5 van de Overgangsbepalingen van de Wet van 6 Februari 1901 (S. 62)." II. „Schending immers verkeerde toepassing van art. 6 A. B., art. 262 B. W.j en art. 431 Rv., door te beslissen dat een vonnis van echtscheiding door den Rechter in den Staat New-York, alwaar partijen, naar het Hof aanneemt, toenmaals woonden, in het jaar 1900 op grond van overspel uitgesproken, in Nederland rechtsgeldig is." Daar de beslissing, welke bij het eerste middel wordt bestreden, in het arrest afhankelijk is gesteld van die, welke bij het tweede middel wordt aangevallen, acht ik het beter het laatste het eerst te bespreken. De rechtsgeldigheid dan der echtscheiding, waartegen het tweede middel zich keert, wordt bij het arrest gegrond op een betoog, dat in het kort aldus kan worden weergegeven: art. 6 A. B. in verband met art. 262 B. W. brengt de uitsluitende bevoegdheid mede van den Neder. hen Rechter, en wel van dé Arr.-Rechtbank der woonplaats van jten__nian,__om een huwelijk van Nederlanders door echtscheiding te ontbinden; uit hetzelfde artikel in verband met art. 264 B. W. vloeit echter voort, dat de Nederlandsche vrouw, ook wanneer zij — d.w.z. haar man — in het buitenland woont, wegens door haar man gepleegd overspel echtscheiding kan vorderen. Hier is dus een botsing aanwezig en daarbij moet het voorschrift betreffende de rechterlijke bevoegdheid wijken voor het veel belangrijker voorschrift van materieel recht, echter met dien verstande, dat toch het in art. 262 B. W. nedergelegde beginsel, dat den Rechter van de woonplaats des mans bevoegd maakt om van de vordering kennis te nemen, behouden blijlt. Derhalve heeft in dit geval het door den Amerikaanschen rechter uitgesproken echtscheidingsvonnis ook hier te lande rechtskracht, gelden de vroegere echtgenooten ook hier als gescheiden. Met dit van een breede opvatting getuigende betoog vereenig ik mij gaarne. Ik zou alleen nog een stap verder willen gaan al kom ik dan in strijd met Uw arrest van 16 Juni 1905 (W. 8248), stellende — wat straks bij de bespreking van het tweede middel nog toepassing zal kunnen vinden — dat art. 6 A. B. met de aanwijzing van den Rechter, aan wiens beslissing Nederlanders hun persoonlijken staat zullen kunnen ontleenen, niets uitstaande heeft, doch alleen doelt op bepalingen van materieel recht. Hierin ligt dan een reden te meer om de werking van het belangrijke beginsel van art. 6 A. B. bij zijne toepassing op de rechten, voortvloeiende uit art. 264 B. W., niet te belemmeren door eene moeilijkheid van zoo ondergeschikten aard als de regeling van de rechterlijke bevoegdheid, welke door eene uitlegging van art. 262 alleen naar de letter zou worden medegebracht. Het bij het tweede cassatiemiddel nog als geschonden of verkeerd toegepast voorgestelde art. 431 Rv. levert m.i. tegen de hier verdedigde 2 No. 4 14 Buitenl. echtscheidingsvonnis. opvatting geen beletsel op. Het verbiedt alleen de tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, de dwangmaatregelen waartoe — vooral wanneer bij zoodanige vonnissen rechtstoestanden, waarover geschil was, zijn erkend — de winnende partij anders bevoegd zou zijn. Bij echtscheiding ligt het geval echter anders: hier wordt niet een bestaande rechtstoestand erkend, doch de rechtstoestand gewijzigd en de eerbiediging dezer wijziging in een ander land dan dat van den Rechter, die haar aanbracht, is niet eene tenuitvoerlegging van diens vonnis. Het verschil komt duidelijk aan het licht bij de toepassing van art. 431 niet op vonnissen, doch krachtens art. 436 op authentieke akten: de eerbiediging van een nieuw geschapen recht, voortvloeiende uit een buitenlandsche authentieke akte, b.v. een notarieel testament, is niet eene tenuitvoerlegging van die akte. — De tegenovergestelde opvatting zou trouwens ook bij vonnissen tot de meest ongerijmde gevolgtrekkingen voeren: ware de eerbiediging van buitenlandsche echtscheidingsvonnissen — om hierbij nu maar te blijven — eene verboden tenuitvoerlegging daarvan, dan zouden ook buitenlanders wier huwelijk in hun eigen land door den Rechter ontbonden is, hier als gehuwden aangemerkt moeten blijven. Derhalve behoort het buitenlandsche vonnis, waarbij een nieuwe rechtstoestand geschapen of een bestaande gewijzigd wordt, hier te lande geëerbiedigd te worden, voorzoover althans niet andere wetsvoorschriften dan art. 431 Rv. zich hiertegen verzetten. Deze opvatting is in overeenstemming met Uw arrest van 5 November 1915 (W. 9938). (Zie dit arrest blz. 119.) Het tweede middel is dus ongegrond. Het eerste middel .... enz. Ik concludeer tot verwerping van het beroep en veroordeeling van eischeres in de daarop gevallen kosten. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat uit het bestreden arrest en het voor wat de feiten betreft daarin overgenomene uit het tusschen partijen op 29 Juni 1915 door de Arr.-Rechtbank te 's-Gravenhage gewezen vonnis blijkt: dat op 25 Juli 1894 de verweerster in eersten echt te New-York is gehuwd met R. L. W., Nederlander, en destijds aldaar wonende, uit welk huwelijk geboren is de minderjarige J. L. R. W. W. voor wien verweerster optreedt; dat dit huwelijk op hare vordering ter zake van overspel door haar echtgenoot gepleegd, op 19 December 1900 is ontbonden door den rechter te New-York, in welke plaats de echtgenooten toen woonden; dat bij dat vonnis de gemelde minderjarige is geplaatst onder de „custody" der verweerster; dat R. L. W. in dat vonnis heeft berust; - dat de grootvader van den minderjarige, Mr. J. L. W., bij de Verzeke- No. 4 15 Buitenl. echtscheidingsvonnis. ring Maatschappij thans eischeres, ten behoeve van zijn kleinzoon, heeft verzekerd de som van f 15.000 opvorderbaar bij zijn, des grootvaders, overlijden; dat dit overlijden heeft plaats gegrepen op 27 Juni 1913 en de Verzekering Maatschappij in Juli 1913 die som heeft uitbetaald aan den vader van den minderjarige, meergenoemden R. L. W., die zich voordeed als uitoefenende de ouderlijke macht over zijn zoon; dat verweerster, als voogdes over haar zoon de uitbetaling der f 15.000 van de Verzekering Maatschappij heeft gevorderd, doch de Rechtbank te 'a-Gravenhage haar in die vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard; dat echter het Hof, bij het bestreden arrest dat vonnis heeft vernietigd en de vordering heeft toegewezen; dat 's Hofs beslissing in hoofdzaak is gegrond op de overweging dat verweerster vermocht bij den in New-York daartoe bevoegden rechter, op grond van overspel van haar echtgenoot, de ontbinding des huwelijks te vorderen en de daarop aldaar uitgesproken echtscheiding ook hier te lande als rechtsgeldig moet worden beschouwd, zoodat, nu ten tijde der echtscheiding, in 1900 nog gold art. 284 B. W. gelijk het vroeger luidde, sedert 1 December 1905 de rechtsverhouding van de moeder tot het kind is bepaald door art. 5 der Wet van 6 Februari 1901 (S. 62) en de verweerster inderdaad is voogdes over haar minderjarigen zoon en alzoo gerechtigd tot het instellen der vordering, welke het Hof haar, als gegrond, heeft toegewezen; O., dat tegen deze beslissing twee middelen van cassatie zijn aangevoerd: (zie concl. adv.-gen.); O., dat het den Raad wenschelijk is voorgekomen het tweede middel in de eerste plaats te onderzoeken; O. dienaangaande: dat de grief betreft het in Nederland als rechtsgeldig erkennen van eenig in het buitenland uitgesproken vonnis van echtscheiding tusschen Nederlanders; dat deze grief in hare algemeenheid niet kan opgaan; dat immers ten aanzien van het als rechtsgeldig erkennen van rechtsfeiten en rechtsverhoudingen in het buitenland tot stand gekomen, de Nederlandsche rechter, voor wat zijne landswet aangaat, alleen gebonden is door hetgeen deze als dwingend recht gebiedt of verbiedt en een verbod als in het middel bedoeld, in zijne algemeenheid in onze wet niet wordt aangetroffen; dat aldus, terwijl de wet zwijgt over het als rechtsgeldig erkennen van in het buitenland uitgesproken echtscheidingen zij evenmin uitdrukkelijk voorschrijft de erkenning van aldaar gesloten huwelijken tusschen Nederlanders en Nederlanders en vreemdelingen, waar zij in het eerste lid van art. 138 B. W. de erkenning slechts afhankelijk stelt van de vervulling der daar omschreven voorwaarden; No. 4 16 Buitenl. echtscheidingsvonnis. dat derhalve, waar de stelling van het middel in het algemeen geen steun vindt in de wet, moet worden onderzocht of het Hof in een der bij het middel aangehaalde wetsartikelen een beletsel had moeten zien tot het als rechtsgeldig erkennen der bedoelde echtscheiding; dat daartoe in de eerste plaats beroep wordt gedaan op art. 6 A. B., doch ten onrechte; dat immers de in New-York plaats gehad hebbende echtscheiding uitgesproken werd door den aldaar daartoe bevoegden rechter op grond van overspel, terwijl ook onze wet huwelijksontbinding door echtscheiding en overspel als grond daarvoor erkent, zoodat de verweerster, door op dien grond bij den ginds bevoegden rechter de ontbinding van haar huwelijk te vorderen, gebruik heeft gemaakt van een recht, dat haar ook in Nederland toekwam en zij daardoor niet heeft gehandeld in strijd met genoemd artikel; dat eischeres schijnt te meenen dat het geding, zonder hetwelk echtscheiding niet verkregen kan worden, gevoerd moet zijn voor den Nederlandschen rechter overeenkomstig Nederlandsch procesrecht en dit geding deel zoude uitmaken van het wezen zelf dezer rechtsinstelling en zij daarom door het erkennen der rechtsgeldigheid van de scheiding in het buitenland art. 6 der genoemde wet geschonden acht; dat zij daarin echter dwaalt, daar dit artikel slechts het oog heeft enhebben kan op zoodanige wetten die materieele rechtsvoorschriften bevatten; dat in de tweede plaats beroep is gedaan op art. 262 B. W.; dat dit artikel hetwelk alleen een voorschrift bevat van toekenning van betrekkelijke bevoegdheid en aanwijst voor welke Rechtbank een in Nederland te voeren echtscheidingsproces moet worden aangevangen, maar ten aanzien dier scheiding zelve geen bepaling inhoudt, niet, gelijk het Hof vermeent, voor analogische uitgebreide toepassing op buitenlandsche gedingvoering vatbaar is, doch 's Hofs minder juiste beschouwing Omtrent dat artikel niet tot cassatie der bestreden uitspraak kan leiden, daar het ten deze alle toepasselijkheid mist; dat hetzelfde geldt van het ten slotte aangehaalde art. 431 Rv. daar de erkenning der rechtsgeldigheid in Nederland van een door een buitenlandsch vonnis of andere authentieke akte in het leven geroepen rechtstoestand van en rechtsverhouding tusschen zekere partijen niet is uitvoeren van een vreemd vonnis in strijd met art. 431, hetwelk alleen verbiedt een vreemd vonnis met de door de Nederlandsche wet gegeven executiemiddelen ten uitvoer te leggen: dat derhalve het tweede middel is ongegrond; O. alsnu met betrekking tot het eerste middel: dat daarbij wordt beweerd dat aangenomen al dat het buitenlandsche echtscheidingsvonnis in Nederland als rechtsgeldig moet worden beschouwd, dan nog ten onrechte art. 5 der Wet van 6 Februari 1901 (S. 62) zoude zijn toegepast; No. 5 17 Echtscheidingsverdrag 1902. dat echter ook deze grief ongegrond is; dat immers naar 's Hofs feitelijke uitlegging van den inhoud van het te New-York gewezen echtscheidingsvonnis, de vreemde rechter deed wat ook het eerste lid van art. 284 B. W. zóó als het destijds luidde, in gelijk geval den Nederlandschen rechter voorschreef en het kind toevertrouwde aan de moeder wier vordering werd toegewezen; dat dit vaststaande het Hof terecht heeft beslist, dat krachtens gemeld art. 5 de uitoefening der voogdij sedert de invoering dier overgangsbepaling, bij verweerster berust en zij diensvolgens vermocht op te treden gelijk zij deed; dat nu wel bij de toelichting van het middel nog door eischeres is beweerd, dat onder de in dat artikel vermelde „rechterlijke beschikkingen" niet die van een buitenlandschen rechter begrepen kunnen zijn, doch ten onrechte, daar de beslissing omtrent den rechtstoestand van het minderjarig kind der echtgenooten, welke geheel overeenstemt met de destijds geldende bepalingen der Nederlandsche wet, zeker evenzeer moet worden geëerbiedigd als de beslissing omtrent de echtscheiding zelve; dat derhalve ook het eerste middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. Ned. Jut. 1917, bl. 5. 5 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 3 December 1920, W. 10710. Echtscheidingsverdrag 1902. Daar de Duitsche Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft en de scheiding van tafel en bed, zooals de Nederlandsche wet die kent, in wezen verschillend zijn, kunnen Duitsche echtelieden in Nederland geen scheiding van tafel en bed vorderen. B. E. S., genannt B., echtgenoote van F. H., wonende te Arnhem, eischeres tot cassatie van een arrest door het Gerechtshof aldaar, den len Juni 1920 tusschen partijen gewezen, advocaat Mr. H. F. A. Völlmar, tegen F. H., exploitant van het Café-Restaurant met concertzaal „de Nieuwe Karseboom", te Arnhem, verweerder, advocaat Mr. J. R. H. VAN SC HAK. No. 5 18 Echtscheidingsverdrag 1902. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat, voor zoover thans van belang, uit den inhoud van het bestreden arrest en van de daarbij bekrachtigde vonnissen der Arrond.Rechtbank te Arnhem, van 4 April 1918 en 9 Oct. 1919, welker overwegingen, wat de feiten betreft, in gezegd arrest zijn overgenomen, het navolgende blijkt; dat partij H., als oorspronkelijk eischer, heeft gevorderd, dat bij vonnis der Rechtbank te Arnhem het tusschen partijen op 5 Oct. 1909 in Duitschland gesloten huwelijk, op grond van overspel door de vrouw, de tegenwoordige eischeres tot cassatie, gepleegd, zal worden ontbonden verklaard; subsidiair, dat partijen zullen worden verklaard te zijn gescheiden van tafel en bed, op grond van grove beleedigingen, buitensporigheden en mishandelingen door de vrouw jegens den man begaan; dat, nadat partij B. alle bij dagvaarding gestelde feiten had ontkend, de Rechtbank bij haar vonnis van 4 April den eischer heeft toegelaten tot het door hem aangeboden getuigenbewijs; dat vervolgens te zijnen verzoeke getuigen zijn gehoord, waarna de Rechtbank bij haar eindvonnis van 9 Oct. 1919 de vordering tot echtscheiding heeft ontzegd, doch die tot scheiding van tafel en bed heeft toegewezen; dat partij B. zich van die beide vonnissen in hooger beroep heeft voorzien en daartegen o.m. heeft aangevoerd: dat partijen, in 1909 in Duitschland gehuwd, zijn van Duitsche nationaliteit; dat volgens het echtscheidingsverdrag echtgenooten van vreemde nationaliteit in Nederland geen echtscheiding of scheiding van tafel en bed kunnen vorderen dan indien hun nationale wet die scheiding toelaat; dat de Duitsche wet scheiding van tafel en bed niet kent, daar toch de daarin geregelde Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft niet met de Nederlandsche scheiding van tafel en bed kan worden gelijk gesteld; dat het Hof omtrent die grief, welke de ontvankelijkheid der vordering tot scheiding van tafel en bed betreft, heeft overwogen: dat art. 1 van het Verdrag tot regeling der wets- en jurisdictiegeschillen met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed bepaalt, dat „Séparation de Corps" slechts mogelijk is, als zoowel de nationale wet der echtgenooten als de wet geldende ter plaatse waar de vordering is ingesteld de „Séparation de Corps" kent; dat deze in het Nederlandsche recht is te vinden in het instituut der scheiding van tafel en bed, doch dat zij evenzeer voorkomt in het Duitsche recht en wel in de Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft, zooals die geregeld is in de §§ 1575 en 1576 van het Bürgerliches Gesetzbuch; dat deze laatste wel op verschillende punten, met name ten aanzien yan de omstandigheden en voorwaarden waaronder zij kan worden uitgesproken en blijven voortduren, afwijkt van onze scheiding van tafel en bed, doch dit niet afdoet, vermits art. 1 van het Verdrag geen No. 5 19 Echtscheidingsverdrag: 1902. anderen eisch stelt, dan dat de beide wetten, waarvan de toelaatbaarheid der „Séparation de Corps" afhankelijk is, een regeling bevatten, die de essentialia van dat instituut vertoont; dat nu de Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft met de „Séparation de Corps" deze kenmerkende eigenschappen, welke het wezen daarvan uitmaken, gemeen heeft, dat daardoor tijdens zijn bestaan en zijn werking de echtelijke gemeenschap wordt opgeheven zonder dat ontbinding des huwelijks plaats heeft; dat het Hof op deze overwegingen de op dit punt aangevoerde grief heeft verworpen en, ook de andere grieven ongegrond oordeelend, de beroepen vonnissen heeft bekrachtigd; O. dat tegen 's Hofs beslissing wordt opgekomen met de navolgende middelen van cassatie: (Het middel stelt zich op het standpunt dat de twee rechtsinstituten dermate verschillen, dat de Aufhebung geen scheiding van tafel en bed kan worden genoemd. De adv.-gen. Ledeboer houdt, verwijzend naar H. R. 25 Juni 1920, W. 10612, het middel voor gegrond. H.) O. ten aanzien van het eerste middel: dat inderdaad, gelijk aan het Hof kan worden toegegeven, art. 1 van meergenoemd Verdrag niet voorschrijft dat de beide wetten, die bij de toepassing van dat artikel moeten worden geraadpleegd, omtrent de Séparation de Corps een geheel gelijke regeling moeten inhouden en dat die bepaling aan toewijzing eener vordering tot scheiding van tafel en bed niet in den weg zoude staan, indien de Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft van het Duitsche recht met de scheiding van tafel en bed, zooals die bij ons voorkomt, ondanks verschillen van bijkomstigen aard, als van dezelfde strekking moest worden gelijk gesteld; dat dit laatste echter niet het geval is; dat immers het Hof bij de beoordeeling van het Duitsche instituut zich ten onrechte alleen heeft laten leiden door wat tijdens het bestaan van de Aufhebung geldt, althans te weinig waarde heeft toegekend aan hetgeen voorgeschreven is omtrent de omstandigheden en de voorwaarden, waaronder zij alleen kan worden uitgesproken en kan blijven voortduren, welke voorschriften mede in niet geringe mate den aard der instelling bepalen; dat, nu bij een vordering tot de bedoelde Aufhebung aan de wederpartij bij J 1575 van het Bürgerliches Gesetzbuch het recht is toegekend om ten processe te eischen, dat, bij gegrondbevinding der vordering, echtscheiding worde uitgesproken, en naar luid van § 1576 van dat Wetboek die wederpartij ook nog na de toewijzing der vordering, steeds zonder meer omzetting der Aufhebung in echtscheiding kan eischen, terwijl aan diezelfde § § de eischende partij het recht ontleent om zoowel tijdens als na het uitwijzen van het geding de Aufhebung door echtscheiding te vervangen; No. 6 20 Woonplaats. dat hieruit volgt, dat Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft naar Duitsch recht rechtsgevolgen in het leven roept, die in aard en strekking zooveel verder gaan dan die, welke scheiding van tafel en bed teweeg brengt, dat, al mogen op andere punten de gevolgen meer analoog zijn, beide instellingen als zoodanig in wezen verschillend moeten worden aangemerkt, dat Aufhebung geen scheiding van tafel en bed kan worden genoemd, doch, veel dichter dan tot deze, nadert tot de echtscheiding; dat deze opvatting in overeenstemming is, zoowel met wat bij de totstandkoming van het bewuste tractaat van Duitsche zijde omtrent den aard *van de Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft werd opgemerkt, als met de meest gezaghebbende Duitsche rechtspraak op dit punt; O. dat uit het voorgaande volgt, dat het Hof, in stede van de te dezen aanzien aangevoerde grief te verwerpen, de vordering tot scheiding van tafel en bed had behooren niet-ontvankelijk te verklaren, zoodat het eerste middel van cassatie is gegrond; dat reeds hierom het bestreden arrest niet in stand kan worden gehouden en dientengevolge een onderzoek van het tweede middel kan achterwege blijven; Vernietigt het arrest den len Juli 1920 door het Gerechtshof te Arnhem in deze zaak gewezen, voor zoover daarbij bevestigd is het vonnis der Rechtbank aldaar, van 4 April 1918, ten aanzien van de beslissing tot toelaten van getuigenbewijs betreffende de feiten, daarin sub 2, 3 en 4 gesteld, en het vonnis der Rechtbank van 9 Oct. 1919, voor zoover daarbij de vordering tot scheiding van tafel en bed is toegewezen, zoomede voor zoover bij gezegd arrest partij B. in de kosten van hooger beroep is veroordeeld; Recht doende ten principale krachtens art. 105 R. O.: Vernietigt mede de gezegde vonnissen op voormelde punten; Verklaart den oorspronkelijken eischer, nu verweerder in cassatie, niet-ontvankelijk in de door hem ingestelde vordering tot scheiding van tafel en bed; Compenseert' uit overweging, dat partijen gehuwd zijn, de kosten, zoo in hooger beroep als in cassatie gevallen. W. 10710. 6 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 5 Januari 1917, Ned. Jur. 1917, blz. t99u Art. 6 Wet A. B., art. 344 a B. W. Noch de woonplaats welke iemand voor zich zelve kiest noch die, welke uit hoofde van beperking van bevoegdheid hem door de wet aangewezen wordt, behoort tot het zoogenaamd personeel statuut. No. 6 21 Woonplaats. Mr. E. Polak, advocaat en procureur, wonende te Amsterdam, in zijne hoedanigheid van bijzonderen vertegenwoordiger over de minderjarige Maria Margarete, dochter van Ch. F. W., wonende te Hildesheim, eischer tot cassatie van een op 21 Februari 1916 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest advocaat Mr. J. Limburg, tegen S. van den Borg, in zijne hoedanigheid van curator over H. S. D., wonende te Rotterdam, verweerder, advocaat Mr. Ed. Belinfante. Conclusie van den Procureur-Generaal Mr. NOTON. Ten behoeve van het door den eischer in cassatie vertegenwoordigde, buiten echt geboren kind van Duitsche nationaliteit is eene vordering tot onderhoud ingesteld tegen den door den verweerder vertegenwoordigden Nederlander, die gezegd wordt de vader te zijn. Het kind is door de bevoegde Duitsche autoriteit onder voogdij gesteld van eenen te Amsterdam wonenden Nederlander, en de vordering is nu op grond van de bepaling van art. 344£> B. W. ingesteld bij de Rechtbank van diens woonplaats als zijnde de woonplaats van het kind. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft met vernietiging van het door de Rechtbank gewezen vonnis haar onbevoegd verklaard, omdat de bepaling omtrent de wettelijke woonplaats van eenen minderjarige behoort tot de wetten omtrent de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen, in art. 6 A. B. genoemd, welk artikel in verband met art. 9 dier wet volgens de vaste jurisprudentie medebrengt, dat ook de staat van den vreemdeling naar de wet van zijn land beoordeeld wordt, zoodat de woonplaats van het betrokken kind niet is die van den voogd maar volgens § 11 van het Bürgerliche Gesetzbuch für das Deutsche Reich die van zijne in Duitschland wonende moeder. Tegen de beslissing van het Hof wordt als cassatiemiddel aangevoerd: „Schending of verkeerde toepassing van de artt. 6,9,10 A. B., 74,78,344a, 344fc B. W., in verband met art. 1 onder anderen tusschen Duitschland en Nederland gesloten, tot regeling der voogdij over minderjarigen, goedgekeurd bij de Wet van 24 Juli 1903 (S. 233), omdat het Hof, hoewel vaststaat dat de voogd van de minderjarige waarvoor levensonderhoud wordt gevorderd woont te Amsterdam, ten onrechte heeft aangenomen dat niet gebleken is dit genoemde minderjarige woonplaats heeft te Amsterdam en dat de Rechtbank te Amsterdam mitsdien onbevoegd was van de vordering kennis te nemen. Bij de toelichting van dit middel maakt de eischer zich los van de beschouwingen der Rechtbank, die o. a. geoordeeld had, dat de bepaling omtrent de wettelijke woonplaats niet behoort tot de bepalingen omtrent den persoonlijken staat, maar betoogt bij dat de in het arrest neerge- No- * 22 Woonplaats. legde stelling, dat de doraicilievraag geregeld wordt door art. 9 j°. 6 A. B., als behoorende tot de vragen omtrent den persoonlijken staat, in hare algemeenheid niet juist is en in de toepassing op het onderhavige geval faalt, immers, neemt men aan dat de benoeming van iemand die in Nederland woont tot voogd over een Duitsch kind door de bevoegde Duitsche autoriteit gedaan naar Duitsch recht wettig is, dan geeft de Duitsche wet door middel van de benoeming aan het kind de Nederlandsche domicilie; voorts is het hoogere belang, hierin gelegen dat de Nederlandsche rechter bevoegd moet zijn den Nederlandschen vader tot onderhoud van zijn kind te veroordeelen, beslissend voor het toelaten van uitzondering op den regel dat het domiciüe, als behoorende tot het personeele statuut naar de nationale wet moet worden beoordeeld. Het tweede gedeelte van dit betoog schijnt mij onhoudbaar omdat de uitzondering in de betrokken artikelen der wet houdende algemeene bepalingen niet te vinden is; deze maken geen onderscheid naar de betrokken belangen, maar bevatten eene geheel algemeene bepaling. En het eerste gedeelte van het betoog kan alleen worden aanvaard indien het domicilie juist niet tot het personeele statuut behoort; rekent men het er wel toe dan kan de voogdbenoeming daaraan niets hebben veranderd, want zij is niet bij machte in het personeele statuut wijziging te brengen. De vraag, waarvan de beantwoording de bevoegdheid beheerscht, is dan ook m. i. alleen deze: omvat het personeele statuut de wettelijke woonplaats, het domicilium necessarium ? Het Hof beantwoordt ze bevestigend omdat de wettelijke woonplaats verband houdt met den staat der persoon die als afhankelijke persoon wettelijke vertegenwoordiging behoeft, en zij in het onderhavige geval dan ook een rechtsgevolg is van den staat van minderjarigheid en dientengevolge van de afhankelijkheid waarin het kind verkeert. Het komt mij voor dat hiermede eene ongeoorloofde uitbreiding aan art. 6 j°. 9 A. B. wordt gegeven. De wettelijke woonplaats mag verband houden met den staat der persoon, er een gevolg van zijn, de wettelijke bepalingen die haar betreffen zijn echter geene wetten omtrent den staat en waardoor deze bepaald wordt. De vraag of iemand als gehuwd, als •ui juris, als wettig kind te beschouwen is, wordt beslist naar de wetten van zijn land, maar de vraag omtrent de wettelijke woonplaats staat daar buiten als zijnde eene vraag niet van persoonlijke bevoegdheid van het individu, maar van rechterlijke of administratieve bevoegdheid; de woonplaats beheerscht niet persoonlijke bevoegdheid, rechten en verplichtingen, maar wijst alleen de plaats aan waar de bevoegdheid gebruikt, rechten uitgeoefend, verplichtingen nagekomen moeten worden. Dit geldt van de werkelijke en van de -wettelijke woonplaats beide. Waar een huwelijk kan worden voltrokken is niet eene vraag van persoonlijke bevoegdheid van partijen maar van bevoegdheid van den No. 6 23 Woonplaats. ambtenaar van den burgerlijken stand tot wien zij zich wenden; bij welken rechter iemand in verband met zijne woonplaats zijne vorderingen heeft aanhangig te maken, voor welken rechter hij geroepen kan worden, is evenzoo eene vraag van de betrekkelijke bevoegdheid des rechters. Ik ben daarom van meening dat de domicilievraag altijd beantwoord moet worden naar de wet van het land waar de beantwoording gevorderd wordt. Art. 1 van het verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen, goedgekeurd bij de Wet van 24 Juli 1903 (S. 233), heeft ten deze geene beteekenis als de wettelijke woonplaats en de rechterlijke bevoegdheid niet rakende. Hoewel ik alzoo de toelichting van het cassatiemiddel niet kan beamen houd ik het middel voor gegrond. Ik concludeer tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en bekrachtiging van het daarbij vernietigde vonnis met veroordeeling van den verweerder in de hoedanigheid waarin hij ten deze is opgetreden in de kosten van alle instantiën. - De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat uit het bestreden arrest en het daarin voor wat de feiten betreft overgenomene uit het tusschen partijen op 1 Februari 1915 gewezen vonnis der Arr.-Rechtbank te Amsterdam, blijkt: dat de eischer bij inleidende dagvaarding heeft gesteld dat de door hem vertegenwoordigde Maria Margarete, natuurlijk kind van Charlotte Frieda W., ongehuwd, wonende te Hildesheim, is geboren op 9 April 1912, over welk kind de Koninklijke Amtsrichter aldaar, op 10 Juni 1913 tot voogd heeft benoemd Albert Blankenberg, wonende te Amsterdam; dat verweerder is de curator van den wegens zwakheid van vermogens onder curateele gestelden H. S. D., welke D. is de vader van gemeld, niet door hem erkend, natuurlijk kind, Maria Margarete W. en hij verplicht is gedurende de minderjarigheid van dat kind door eene uitkeering in haar onderhoud en opvoeding te voorzien; dat eischer op grond daarvan heeft gevorderd, dat de gedaagde, thans verweerder in cassatie, in de hoedanigheid waarin hij is gedagvaard, zal worden veroordeeld om aan genoemden voogd der minderjarige zekere uitkeering te haren behoeve te doen; dat de verweerder, het bij dagvaarding gestelde omtrent het beweerde vaderschap van D. ontkennende, heeft aangevoerd, dat de Rechtbank onbevoegd is van de vordering kennis te nemen, dewijl deze moet worden ingesteld bij de Rechtbank der woonplaats van het kind, terwijl dit kind van Duitsche nationaliteit volgens de Duitsche wet woonplaats heeft bij hare moeder te Hildesheim in Duitschland en de benoeming door den Duitschen rechter van een te Amsterdam wonenden Nederlander tot voogd daarin geene verandering brengt; No. 6 24 Woonplaats. dat de Rechtbank bij hare interlocutoire uitspraak van 1 Februari 1915 de exceptie van onbevoegdheid heeft verworpen en ten 'aanzien der hoofdzaak de gestelde vleeschelijke gemeenschap van D. met de moeder der minderjarige heeft bewezen verklaard, doch omtrent het tijdsverloop binnen welken de gemeenschap zou hebben plaats gehad aan den eischer een getuigenbewijs heeft opgelegd; dat op het hooger beroep van dit vonnis het Hof bij het bestreden arrest dit vonnis heeft vernietigd, en de Rechtbank te Amsterdam onbevoegd heeft verklaard van deze vordering kennis te nemen; dat het Hof daarbij in hoofdzaak heeft overwogen, dat deze vordering, zijnde die bij art. 344a B. W. bedoeld, blijkens art. 3446 moet worden ingesteld bij de Rechtbank der woonplaats van het kind en dus de vraag is, of dit kind woonplaats heeft bij haren door den Duitschen rechter wettiglijk benoemden voogd, die Nederlander is en te Amsterdam woont; dat het Hof deze vraag ontkennend beantwoordt, op grond dat volgens art. 1 van het bij de Wet van 24 Juli 1903 (S. 233) goedgekeurde, ook met Duitschland gesloten verdrag, tot regeling der voogdij van minderjarigen is bepaald, dat de voogdij van een minderjarige wordt beheerscht door zijne nationale wet; dat volgens de Nederlandsche wet het domicilie van een minderjarige verband houdt met de woonplaats van zijn voogd, doch de Duitsche wet voor een natuurlijk kind als domicilie verwijst de woonplaats der moeder, en in beide gevallen het kind heeft een zoogenaamd domicilium necessarium, hetwelk behoort tot het personeel statuut en derhalve voor de bepaling der woonplaats van het kind de Nederlandsche wet niet in aanmerking komt, met dit gevolg dat, nu de vordering moet worden ingesteld bij de Rechtbank der woonplaats van het kind en niet blijkt, dat die is te Amsterdam, de Rechtbank aldaar onbevoegd is om van de vordering kennis te nemen; O., dat tegen deze beslissing als middel van cassatie is aangevoerd: (zie concl. proc.-gen.); O. dienaangaande: dat art. 6 A. B., hetwelk ook ten aanzien van vreemdelingen geldt, alleen handelt over den rechtstoestand en de handelingsbevoegdheid der personen zelve, maar niet over de plaats waar deze kunnen staat voeren of de bevoegdheid uitoefenen, en alzoo tot dat zoogenaamd personeel Statuut noch de woonplaats behoort welke zij voor zich zelve kiezen en verplaatsen naar vrijen wil, noch die, welke uit hoofde van beperking hunner bevoegdheid, door hunne nationale wet hun aangewezen wordt; waartusschen trouwens in den grond ook geen onderscheid bestaat; dat al moge in het laatste geval, door de beperking hunner bevoegdheid, de keuze van het domicilie niet vrij zijn en dit alzoo verband houden met en afhankelijk zijn van den rechtstoestand van den persoon, gelijk dat ook met andere rechtsgevolgen van dien toestand evenzeer plaats vindt, No. 7 25 Art. 344 a B. W. daardoor nog niet tot het personeel statuut zelf gaat behooren wat uit zijn aard daaraan vreemd is; O., dat derhalve voor de beantwoording der vraag of de Rechtbank te Amsterdam bevoegd is van de ingestelde rechtsvordering kennis te nemen, in de eerste plaats moet worden onderzocht of het kind woonplaats heeft in Nederland en, zoo ja, te Amsterdam; O., dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord; dat immers, nu de Duitsche rechter, gelijk het Hof aanneemt, en waartegen het middel niet opkomt, bevoegdelijk een te Amsterdam wonenden Nederlander tot voogd over de minderjarige heeft aangesteld,zij vooral datgene wat niet het wezen der voogdij zelve raakt, krachtens art. 9 A. B. aan het Nederlandsche recht is onderworpen en alzoo ook voor haar de bepaling geldt van art. 78 B. W., dat zij, hier te lande, hare woonplaats heeft bij haren voogd; O., dat alzoo het middel is gegrond en het bestreden arrest moet worden vernietigd, terwijl het vonnis der Rechtbank zij het ook op eenigszins andere gronden behoort te worden bekrachtigd; Rechtdoende krachtens art. 105 R. O.: Vernietigt het tusschen partijen op 21 Februari 1916 door het Gerechtshof te Amsterdam gewezen arrest; Bekrachtigt het vonnis der Arr.-Rechtbank te Amsterdam van 1 Februari 1915; Bepaalt dat de eischer binnen vier weken na de uitspraak van dit arrest zich bij verzoekschrift zal wenden tot den bij dat vonnis benoemden Rechter-Commissaris, ten overstaan van wien het getuigenverhoor zal worden gehouden, tot het bekomen eener nieuwe vaststelling van dag en uur voor het houden van het verhoor. Ned. Jur. 1917, bl. 143. 7 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 7 Februari 1919. N. J. 1919, bl. 322. Artt. 6 en 10 Wet A. B., art. 344 a B. W. Het feit der gemeenschap is niet de rechtsgrond van de actie van art. 344a B. W'., maar het vaderschap. Of dus het kind in een land is verwekt, dat geene actie als die van art. 344a kent, doet niets ter zake. J. B., reserve eerste-luitenant der genie, eischer tot cassatie van een Ne. 7 26 Art. 344 a B. W. tusschen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 Mei 1918 advocaat Mr. J. van Kuyk, tegen Air. A. Hijman, advocaat en procureur, wonende te Rotterdam, in hoedanigheid van bijzonderen vertegenwoordiger van J. V., wonende te Kediri, verweerder, advocaat Mr. E. Belznfante, gepleit door Mr. A. Hijman. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat blijkens het bestreden arrest van de zijde van den tegenwoordigen verweerder op grond van art. 344a B. W., een actie is ingesteld tot onderhoud en opvoeding van J. V., als zijnde een natuurlijk, niet door den vader — thans eischer — erkend kind, geboren uit Nederlandsche en in Nederland woonachtige ouders, en dat, zooals vaststaat, in Nederlandsch-Indië is verwekt doch hier te lande is geboren; dat thans eischer die actie niet alleen heeft bestreden, door te ontkennen dat hij binnen den 301sten en 179sten dag vóór de geboorte van het kind met diens moeder gemeenschap heeft gehad, doch ook door aan te voeren dat de gemeenschap waaruit het kind is geboren, in NederlandschIndië heeft plaats gehad, waar de moeder woonde, en het aldaar geldend recht zijn aansprakelijkheid voor de gevolgen van die handeling uitsluit; dat de Rechtbank te Rotterdam bij haar vonnis van 18 Mei 1916 van oordeel was, dat de actie strekt tot nakoming eener verbintenis uit kracht der wet, ontstaan door de daad van het hebben van gemeenschap, maar dat die actie, nu de gemeenschap in Nederlandsch-Indië heeft plaats gehad, alwaar de wet aan deze daad het ingeroepen gevolg niet verbindt, niet-ontvankelijk is; dat het Hof bij zijn bestreden arrest dit vonnis heeft vernietigd, thans verweerder ontvankelijk heeft verklaard in de door hem ingestelde vordering en de zaak heeft teruggewezen naar voornoemde Rechtbank, le kamer, naar de zitting van 24 Juni 1918, met veroordeeling van partij B. in de kosten der procedure in hooger beroep; O., dat hiertegen wordt opgekomen met het volgende middel van cassatie: „Schending of verkeerde toepassing van art. 344a B. W. in verband met de artikelen 3446 en 344A van dat Wetboek en van de artikelen 2, 6, 8 en 10 A. B., doordien het Hof ten onrechte een vordering tot uitkeering voor onderhoud en opvoeding als gegeven in het eerstaangehaald wetsartikel, ontvankelijk verklaart tegen hem die het kind in Nederlandsch-Indië heeft verwekt en alstoen ingezetene was van Nederlandsch-Indië, zulks op den die beslissing niet recht vaardigenden grond dat hij Nederlander is en ten tijde van de geboorte van het kind én van de dagvaarding in Nederland woonplaats had en geen ingezetene van Nederlandsch-Indië meer was." Xe. 8 27 Art. 344 b B. W. Ten aanzien van het middel: O., dat mede blijkens het bij pleidooi aangevoerde, eischer de niettoepasselijkheid van art. 344a B. W. enkel hierop grondt, dat de verwekking buiten Nederland heeft plaats gehad en wel bepaaldelijk in Nederlandsch-Indië, alwaar hij toen ingezetene was, terwijl hij niet beweert, dat, zoo hij zich op deze omstandigheid niet mocht kunnen beroepen, voormeld artikel om eenige andere reden voor hem niet zou gelden; dat hij tot staving zijner bewering aanvoert dat in de daad der verwekking de grond der actie gelegen is en de vraag of daaruit tegenover het kind een verbintenis ontstaat, dus moet beoordeeld worden naar het recht, der plaats waar die daad is gepleegd; O., dat deze zienswijze is onjuist; dat toch art. 344a, de actie toekennende tegen den vader, daarbij blijkbaar, en in overeenstemming met de stof van den titel waarvan het artikel deel uitmaakt, — n.1. het vaderschap en de afstamming van kinderen —, het oog heeft op de betrekking tusschen vader en kind, en niet op de daad waardoor die betrekking is ontstaan, terwijl, had de wet bedoeld die daad aan de actie ten grondslag te leggen, eene andere woordenkeuze, zoo niet tevens eene andere plaatsing der bepaling voor de hand had gelegen; O., dat dus, daargelaten den door het Hof gebezigden en in het middel bestreden grond, het middel niet tot cassatie kan leiden, zoodat het moet worden verworpen; dat voorts het Hof in zijne verwijzing der zaak naar de Rechtbank .voor de verdere behandeling een dag heeft aangewezen, die intusschen verstreken is, en mitsdien dit deel der uitspraak moet gewijzigd worden; Verwerpt het beroep; Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Rotterdam, ten einde, met inachtneming van 's Hofs arrest verder te worden berecht en afgedaan. Ned. Jur. 1919, bl. 322. 8 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 13 Juni 1924, Ned. Jur. 1924, bl. 826. Art. 6 A. B., art. 344 h B. W. Personeel statuut. Openbare orde. Het is een eisck van openbare orde dat ten behoeve van een natuurlijk kind van Duitsche nationaliteit, staande onder voogdij van een in Nederland wonende Nederlandsche vrouw, de vordering tot onderho ud en opvoeding tegen den beweerden natuurlijken Duitschen No. 8 28 Art. 344 b B. W. vader, die in Nederland woont, wordt ingesteld door den bijzonderen vertegenwoordiger bedoeld in art. 344 h B. W. Geeft eerbiedig te kennen: Mr. J. O. Knottnerus, wonende te Rotterdam, in hare hoedanigheid -van voogdes over den minderjarigen wettelijk te Rotterdam wonenden K. M., geboren te Linz a/Rhein den 3en Juni 1904 uit de ongehuwde B. M., wonende aldaar, voor deze zaak domicilie kiezende te 's-Gravenhage ten kantore van Mr. A. C. E. M. de Groot; dat verzoekster bij den Kantonrechter te Rotterdam heeft ingediend een verzoekschrift in hoofdzaak strekkende tot benoeming van een bijzonderen vertegenwoordiger als bedoeld bij art. 344* B. W..voor K. M., in welk verzoek zij bij beschikking van genoemden Kantonrechter van 28 December 1923, niet-ontvankelijk is verklaard; dat deze beschikking door de Arr.-Rechtb. te Rotterdam bij beschikking van 9 Februari 1924, is bekrachtigd; dat deze bekrachtiging heeft plaats gehad op grond, dat de vraag wie de vermogensrechten van K. M. moet uitoefenen tegen, zijn natuurlijken in Nederland woonachtigen vader niet naar Nederlandsen recht, maar omdat deze minderjarige van Duitsche nationaliteit is en zoodanige vertegenwoordiging tot het materieel recht behoort en deel uitmaakt van het personeel statuut, naar Duitsch recht moet worden beantwoord, welk recht eene bijzondere vertegenwoordiging als in art. 344h B. W. geregeld niet kent; dat verzoekster van de beschikking der Rechtbank in beroep komt bij Uwen Raad en als middel van cassatie voorstelt: „Schending, immers verkeerde toepassing van de artikelen 344A j°. 344a en d B. W., 9 en 14 A. B. en 48 Rv., omdat uit de Duitsche nationaliteit van meergenoemden minderjarige en uit het ontbreken in het Duitsche recht van eene regeling als vervat in artikel 344* B. W. niet voortvloeit, dat die in Nederland woonplaats hebbende minderjarige geen recht heeft op de benoeming van een vertegenwoordiger als bedoeld in voormeld artikel, teneinde tegen zijnen in Nederland woonachtigen natuurlijken vader de hem toekomende vermogensrechten uit te oefenen"; dat verzoekster tot adstructie van dit middel moge aanvoeren: dat zij zonder meer verzocht heeft benoeming van een vertegenwoordiger als bedoeld bij art. 344* B. W.; dat zij daarbij wel heeft opgemerkt, dat die te benoemen vertegenwoordiger zou moeten instellen eene actie gebaseerd op § 1708 Bürgerl. Gesetzbuch, doch hieraan niet afdoet, dat die vertegenwoordiger, eenmaal benoemd, zal kunnen, zooal niet zal moeten, gebruik maken van het recht bedoeld in de artt. 344a en d B. W. al heeft dit dan ook denzelfden inhoud als dat van § 1708 B. G. B.; dat dus voor deze procedure enkel beslissend is de vraag of Karl M. No. 8 29 Art. 344h B. W. heeft-het recht op uitkeering geregeld in de artt. 344a en d B. W. en op benoeming van een vertegenwoordiger om dit recht voor hem uit te oefenen; dat nu noch het recht op uitkeering bedoeld bij de artt. 344a en d noch het recht op de benoeming van een vertegenwoordiger bedoeld bij art. 344* aan genoemden minderjarige niet toekomt, omdat hij is van Duitsche nationaliteit en het Duitsche recht het Nederlandsch vertegenwoordigingsinstituut niet kent; dat integendeel niet alleen uit het feit, dat de minderjarige maar ook uit het feit, dat zijn natuurlijke vader in Nederland woonachtig is voortvloeit, dat hij tegen dien vader heeft het recht op uitkeering en dus ook het recht op benoeming van een vertegenwoordiger door wien eerstgenoemd recht moet worden uitgeoefend; dat de Rechtbank hare beschikking niet heeft doen rusten op de overweging dat de actie tot uitkeering niet kan worden ingesteld tegen den natuurlijken vader, omdat deze Duitscher is, en trouwens de vraag, welke invloed die Duitsche nationaliteit heeft op het uitkeeringsrecht van1 het kind eerst in de materieele uitkeeringsprocedure kan worden beslist; weshalve verzoekster zich wendt tot Uwen Raad met het eerbiedig verzoek de aangevallen beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 9 Februari 1924 te vernietigen met zoodanige verdere uitspraak als Uwen Raad zal vermeenen te behooren. VERWEERSCHRIFT. Geeft eerbiedig te kennen: W. K. H. S., wonende te 's-Gravenhage, te dezer zake domicilie kiezende te 's-Gravenhage ten kantore van Mr. J. G. Bergsma; dat, enz.; dat de requestrant zich volkomen aansluit bij de opvatting der Recht-' bank; dat de requestrant immers van oordeel is dat de Rechtbank door de vraag of in casu het Duitsche Recht toepasselijk is bevestigend te antwoorden — de verzoekster zegt nl. zelf de actie van § 1708 B. G. te willen instellen — art. 9 A. B. niet heeft geschonden of verkeerd toegepast; dat toch benoeming van een bijzonderen vertegenwoordiger ex art. 344* B. W. — hetgeen de verzoekster i. c. heeft verzocht — tot het materieele recht behoort en deel uitmaakt van het personeel statuut; dat waar de Rechtbank eenmaal het Nederlandsche Recht heeft buitengesloten, van schending of verkeerde toepassing der artt. 344* j°. 344a en d B. W. geen sprake kan zijn; dat de verzoekster in het verzoekschrift in cassatie de in de voorlaatste alinea neergelegde overweging, waarin de cardo quaestionis 3 Ne. 8 30 Art. 344h B. W. is te vinden, niet heeft betwist, doch de toelichting van haar middel geheel heeft gebouwd op argumenten, die buiten de overwegingen der beschikking, waarvan beroep, vallen; dat de requestrant ten aanzien van deze toelichting echter nog het volgende wil opmerken; dat alleen reeds uit het eerste lid van § 1708 B. G. volgt, dat de actie bedoeld in art. 344a en d B. W. een andere is dan die in het Duitsche Wetboek neergelegd; dat, zoo dus K. Molitor al het recht mocht hebben op de uitkeering volgens de Duitsche Wet, dit recht niet zal kunnen worden uitgeoefend door een in de Duitsche wet onbekenden bijzonderen vertegenwoordiger, zoodat Kantonrechter en Rechtbank terecht de benoeming van een bijzonderen vertegenwoordiger hebben geweigerd; dat met de onderhavige strijdvraag als behoorende tot het personeel statuut de woonplaats der partijen niets te maken heeft, zoodat de Rechtbank, door met deze woonplaats geen rekening te houden, evenmin de aangehaalde artikelen heeft geschonden of verkeerd toegepast; dat de verzoekster met haar bewering, dat „de Rechtbank haar beschikking niet heeft doen rusten op de overweging, dat de actie tot uitkeering niet kon worden ingesteld tegen den natuurlijken vader, omdat deze Duitscher is", waarschijnlijk bedoeld heeft, dat de Rechtbank het feit dat de requestrant de Duitsche nationaliteit bezit, stilzwijgend is voorbijgegaan bij de afwijzing van het verzoek; dat de requestrant echter van oordeel is, dat deze overweging enkel en alleen de door de verzoekster gewraakte beslissing had kunnen versterken; dat toch immers, waar beide partijen van Duitsche nationaliteit zijn, het Duitsche Recht, in vragen hun personeel statuut betreffende, in ieder geval toepasselijk is (vergel. Kosters 1917, pag. 545); dat verder de requestrant niet vermag in te zien in hoeverre art. 14 A. B. zoude zij geschonden of verkeerd toegepast daar in casu van eenige „handeling of overeenkomst" geen sprake is, terwijl bovendien de hier besproken materie buiten de in het genoemde art. bedoelde wetten valt; dat — zooals uit het bovenstaande blijkt — voor de verzochte benoeming geen enkele rechtsgrond bestaat, zoodat de Rechtbank door geen rechtsgronden aan te vullen art. 48 Rv. niet heeft geschonden noch verkeerd toegepast; Redenen, enz. Conclusie van den Procureur-Generaal Mr. NOYON. Gezien vorenstaand verzoekschrift en het antidotale verzoek. Overwegende, dat de vraag, wie ten behoeve van een natuurlijk kind eene vordering tot uitkeering van onderhoud tegen den vader moet No. 8 31 Art. 344h B. W. instellen bij den Nederlandschen rechter aan wiens rechtsmacht de vader onderworpen is, niet is eene vraag van materieel recht maar van procesrecht, daar iemand die ten onrechte als zoodanig optreedt niet-ontvankelijk wordt verklaard, niet op grond dat de vordering niet toewij sbaar zoude zijn, maar omdat hij niet de bevoegdheid heeft voor het kind in rechten te verschijnen; dat, al ware dit anders, de vertegenwoordiging van het minderjarige kind niet tot diens z.g. personeel statuut behoort, waarover artikel 6 A. B. alleen handelt met betrekking tot den rechtstoestand en de bevoegdheid tot handelen der personen zelve, gelijk de Hooge Raad besliste bij arrest van 5 Jan. 1917 (zie dit werk blz. 20); dat alzoo ten onrechte het verzoek tot benoeming van eene bijzonderen vertegenwoordiger is afgewezen. Concludeert tot vernietiging van de uitspraak, waarvan beroep en verwijzing van de zaak naar de Arr.-Rechtb. te Rotterdam, om met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest, op het bestaande appèl nader te worden beslist; 14 Mei 1924. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat in deze zaak vaststaat, dat de minderjarige K. M. is een natuurlijk kind, dat niet door zijnen beweerden verwekker W. K. H. S. te 's-Gravenhage is erkend; dat beide Duitschers zijn en het kind staat onder voogdij van eene Nederlandsche te Rotterdam wonende vrouw, de requestrante; O. dat in een zoodanig geval naar Nederlandsch recht de openbare orde eischt, dat eene vordering tot onderhoud en opvoeding, welke hare juiste inhoud ook moge zijn, niet wordt ingesteld door den wettigen vertegenwoordiger van den minderjarige, de laatste moge zijn van Nederlandsche of vreemde nationaliteit, maar door eenen bijzonderen vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 344* B. W.; O. dat deze opvatting niet in strijd is met artikel 6 in verband met artikel 9 A. B., omdat, ook al moge juist zijn, dat in het algemeen de vertegenwoordiging van een minderjarige deel uitmaakt van zijn zoogenaamd personeel statuut, dan toch de wet in het belang der openbare orde te dezen aanzien uitzonderingen kan inhouden; O. dat mitsdien het middel is gegrond; Vernietigt de in deze zaak gegeven beschikking der Arr.-Rechtb. te Rotterdam van 9 Febr. 1924; Verwijst de zaak naar die Rechtbank, om, met inachtneming van dit arrest, verder te worden berecht en afgedaan. Ned. Jur. 1924, bl. 826. No. 9 32 Roerende goederen. 9 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE DORDRECHT. Zitting van 17 November 1920, W. 10656. . Roerende goederen. Bezit. Tractaat van Versailles. De revindicatie van een oorspronkelijk Belgisch schip, dat door de Duitschers verbeurd verklaard is en thans in het bezit is van een Nederlander en zich tijdens den aankoop in Nederland bevond, en zich nog daar bevindt, wordt beheerscht door het Nederlandsche recht. Uit de bepaling van het Vredestractaat van Versailles tusschen de geallieerden en Duitschland, dat schade door de burgerlijke personen in België aan hun eigendommen geleden door handelingen van de Duitsche autoriteiten hun zal worden vergoed door Duitschland en zij hunne vorderingen hebben in te dienen bij de Belgische Regeering, volgt niet dat een Belg een vordering tot revindicatie van zijn schip niet zou mogen instellen tegen een Nederlandsche N.V., daar Nederland niet behoort tot de partijen tusschen welke het tractaat van Versailles is gesloten. M. C. P. Janssens, weduwe van A. van Hecke, wonende te Antwerpen, a. voor zich zelf, b. in hare hoedanigheid van voogdes over de navolgende minderjarige kinderen van A. van Hecke, te weten: enz., eischeres, procureur Mr. A. A. Moll, advocaat Mr. J. Coert, te Rotterdam, tegen 1°. de N. V. Maatschappij Rijnschip Barbera, gevestigd te Rotterdam, zonder gemeenschappelijk kantoor, waarvan directeur is C. J. van Zuijdam, wonende aan boord van het schip „Barbera", tijdens de dagvaarding liggende te Dordrecht, 2*. C. van de Sande, schipper, wonende aan boord van het schip „Diana", tijdens de dagvaarding liggende te Dordrecht, gedaagden, procureur Mr. P. Blussé van Oud Alblas, advocaat Mr. D. van Houten, te 's-Gravenhage. De Rechtbank, enz.; In rechten: In conventie: Overwegende, dat de tweede gedaagde zich heeft gerefereerd aan het oordeel der Rechtbank; O. dat de eerste gedaagde tegen de vordering heeft aangevoerd, dat bij het Vredestractaat tusschen de geallieerden en Duitschland is overeengekomen, dat schade door de burgerlijke personen in België aan hun eigendommen geleden door handelingen van de Duitsche autoriteiten No. 9 33 Roerende goederen. hun zal worden vergoed door Duitschland en zij hunne vorderingen hebben in te dienen bij het Belgische Gouvernement, die de schadevergoeding zal ontvangen van Duitschland; dat hieruit blijkt de bedoeling om in gevallen als het onderhavige aan de Belgische burgers een actie te geven via hun Regeering tegen het Duitsche Rijk en daarnaast een tweede tot revindicatie van den eigendom onder derde-bezitters ondenkbaar is, zoodat aan eischer de actie tot revindicatie niet toekomt; O. dat dit verweer ia ongegrond, omdat, daargelaten in hoeverre het zou opgaan, indien gedaagden waren van Duitsche nationaliteit, uit het Vredestractaat niet volgt, dat eischeres deze actie niet zou mogen instellen tegen een Nederlandsche Naaml. Venn., nu Nederland niet behoort tot de partijen tusschen wie het tractaat van Versailles is gesloten; O. ten aanzien van de hoofdzaak dat eischeres stelt, dat haar rechtsvoorganger, A. van Hecke, in 1911 door koop in eigendom, verkreeg het schip „Franklin"; dat van Hecke 11 Mei 1917, te Charleroi, door de Duitschers werd gefusilleerd; dat de Duitschers zijn vrouw hebben gedwongen het schip te verlaten, waarop het schip onder Hollandsche vlag met valsche papieren, onder den naam „Glückauf I", naar Nederland is gevaren, waar het door eischeres in revindicatoir beslag is genomen; O. dat de eerste gedaagde bij dupliek heeft erkend dat eischeres in privé en qualiteit is getreden in de rechten en verplichtingen van wijlen A. van Hecke, en dat het in dit geding bedoelde schip „Diana" hetzelfde schip is, dat eertijds in België onder den naam „Franklin" bekend was, terwijl door de in ongeteekend afschrift overgelegde boven sub a vermelde koopakte, waarvan de conformiteit met het origineel door gedaagde niet is ontkend en door de sub b genoemde hypotheekakte is bewezen, dat A. van Hecke in 1911 het schip „Franklin" heeft gekocht, en door de sub e vermelde overlijdensakte vaststaat zijn overlijden op 11 Mei 1917; O. dat alzoo vaststaat, dat de rechtsvoorganger van eischeres den eigendom van het schip heeft verkregen; - O. dat de eerste gedaagde tegen de vordering heeft aangevoerd, dat zij het schip in eigendom heeft verkregen op 5 Dcc. 1918, bij akte verleden voor den notaris Schreiber-Lobben, te Duisburg-Ruhrort, waarbij de heer H. Hansen verklaarde eigenaar te zijn van het ijzeren vrachtschip „Glückauf I", en dit te hebben verkocht aan gedaagde, terwijl gedaagde den eigendom heeft aanvaard bij akte verleden ten overstaan van den notaris Vlug, te Rotterdam, zijnde die akte in het schepenregister te Rotterdam ingeschreven; dat het schip sedert 9 Dec. 1918 bij haar in bézit is gebleven, en bezit hier geldt als volkomen titel, daar het hier geldt roerend goed, terwijl bovendien op deze eigendomsverkrijging Duitsch recht toepasselijk is krachtens hetwelk bezit voor volkomen titel geldt; No. 9 34 Roerende goederen. O. dat eischeres hiertegen bij pleidooi heeft aangevoerd, dat gedaagde de feitelijke heerschappij, vereischt voor het bezit, nimmer heeft gehad, daar reeds in Febr. 1918 de Nederlandsche autoriteiten de hand op het schip hebben gelegd en dit zoo is gebleven tot eischeres beslag gelegd heeft; O. dat dit niet opgaat, omdat vasthouding van het schip door de Nederlandsche Regeering gedaagde niet ontnam de feitelijke heerschappij over het schip, doch haar alleen beperkte in de wijze van uitoefening van het bezit; O. dat de Rechtbank echter met eischeres van oordeel is, dat art. 2014 B. W. in casu niet toepasselijk is, omdat het schip, gelijk blijkt uit de door gedaagde overgelegde ten overstaan van notaris Vlug, te Rotterdam, opgemaakte koopakte, groot is 1150 ton, alzoo grooter dan 10 Last, en dan ook door gedaagde blijkens de aan het slot dier akte voorkomende verklaring van den hypotheekbewaarder, te Rotterdam, van den 25en Febr. 1919, in het register der scheepsbewijzen is ingeschreven; O. dat ook der gedaagde beroep op het Duitsche recht haar niet kan baten, daar, waar zij, een Nederlandsche Vennootschap, zich beroept op het bezit van een schip, dat zich 9 Dec. 1918, toen zij bij voormelden notarieele akte verklaarde het in koop aan te nemen, in Nederland bevond en sedert in dat land is gebleven, toepasselijk is het Nederlandsche recht; O. dat gedaagde bij antwoord nog heeft aangevoerd, dat blijkens hare informatie de heer H. Hansen het schip heeft gekocht van den heer Jahnke, te Antwerpen, en bij dupliek heeft gesteld, dat voormelde A. van Hecke door het Feldgericht is ter dood veroordeeld en zijn schip verbeurd verklaard, en dit door het Gouvernementsgericht Hennegau aan zich getrokken is en de heer Hansen het heeft gekocht van den heer Jahnke, biedende hij subsidiair aan door getuigen te bewijzen, dat de Duitsche Regeering in België het schip „eingezogen" heeft en als Duitsche Regeering in België het schip in het Duitsche Scheepsregister van het General Gouvernement fttr Belgien heeft doen inschrijven en daarop den eigendom aan de rechtsvoorgangers van gedaagde heeft overgedragen en wel geheel schuldenvrij; O. dat eischeres bij de bespreking van dit bewijsaanbod onder meer heeft aangevoerd, dat, al ware het schip door den Duitschen Krijgsraad verbeurd verklaard, dit gedaagde niet zou baten, omdat van Hecke alleen veroordeeld kan zijn wegens spionnage en tegen spionnage in het Duitsche Militaire recht de straf van verbeurdverklaring niet is bedreigd, terwijl ook overigens het Duitsche Gouvernement niet gerechtigd was van Hecke diens eigendom af te nemen; O. dat de Rechtbank deze zienswijze van eischeres niet deelt; dat toch, indien het Feldgericht, waarvan het wettig bestaan door eischeres niet is ontkend, de verbeurdverklaring als in strijd met de wet ten onrechte mocht hebben uitgesproken, dit niet wegneemt, dat de ver- No. 9 35 Roerende goederen. beurdverklaring bij vonnis is uitgesproken en derhalve van kracht blijft zoolang dat vonnis bestaat; dat dus de Nederlandsche rechter, indien bewezen is, dat bij bedoeld vonnis het schip van van Hecke is verbeurd verklaard, niet mag treden in eene beoordeeling of de verbeurdverklaring terecht of ten onrechte is uitgesproken; O. dat eischeres verder aanvoert, dat, aangenomen dat hier een Einziehung overeenkomstig de regelen van het recht had plaats gehad, dan nog daarmede de eigendom van het schip niet op het Duitsche Gouvernement zou zijn overgegaan, daar hiervoor in elk geval noodig was een overschrijving in, eventueel een afschrijving uit het scheepsregister te Antwerpen, doch dit niet opgaat, omdat bij verbeurdverklaring de eigendom van het verbeurd verklaarde uit kracht van het vonnis overgaat op dengene te wiens behoeve de verbeurdverklaring is uitgesproken, zoodat in casu het Duitsche Gouvernement niets anders had te doen dan het verbeurd verklaarde schip tot zich te nemen; O. dat bij deze opvatting een bespreking van de bezwaren door eischeres ontwikkeld tegen den verkoop van het schip door het Duitsche Gouvernement aan Jahnke en tegen de verdere overdracht achterwege kan blijven; O. nu, ten aanzien van gedaagde's bewijsaanbod, dat dit gelijk door eischeres is opgemerkt te vaag is; dat toch het „einziehen" van het schip door de Duitsche Regeering zonder meer de rechtsopvolgers van A. van Hecke niet van hun eigendom kon berooven, doch dit alleen dan het geval kan zijn, indien dit „einziehen" op een wettigen grond berust; dat gedaagde als zoodanig daarvoor heeft opgegeven het vonnis van het Feldgericht waarbij van Hecke ter dood is veroordeeld met verbeurdverklaring van zijn schip en de Rechtbank termen vindt gedaagde ambtshalve toe te laten dit door getuigen te bewijzen; O. dat eischeres wel heeft aangevoerd, dat dit feit alleen zou kunnen worden bewezen door overlegging door gedaagde van het vonnis, doch de Rechtbank van oordeel is, dat, nu het vonnis niet is overgelegd, er geen wettelijk bezwaar bestaat om gedaagde ambtshalve in de gelegenheid te stellen door getuigen te bewijzen den door hem beweerden inhoud van dat vonnis; O. dat, wanneer gedaagde in dat bewijs mocht slagen, daaruit zou volgen dat de eigendom van het bedoelde schip niet van A. van Hecke op eischeres is overgegaan, waarmede dan aan haar zou ontvallen de eenige grond waarop zij stelt tot revindicatie van het schip gesechtigd te zijn, zoodat daaruit zou volgen dat hare vordering haar als onbewezen zou moeten worden ontzegd; In reconventie: O. dat de beslissing in reconventie behoort te worden aangehouden tot na de beslissing in conventie; Gezien de betrekkelijke wetsartikelen; No. 10 36 Roerende goederen. Recht doende: In conventie: Verklaart eischeres ontvankelijk in hare vordering; Laat gedaagde sub 1 toe door getuigen te bewijzen, dat bij het vonnis dd. 14 April 1917, van het Feldgericht, waarbij A. van Hecke ter dood is veroordeeld en krachtens hetwelk hij 11 Mei 1917, te Charleroi, is gefusilleerd, het hem toebehoorende schip „Franklin" is verbeurd verklaard en het schip den 14en April 1917 door het GouvernementsGericht Hennegau tot zich genomen is; Bepaalt, enz.; In reconventie: Houdt de beslissing aan tot na de beslissing in conventie; In conventie en in reconventie: Reserveert de beslissing over de kosten tot aan de einduitspraak. W. 10656. 10 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Zitting van 21 April 1922, W. 11003. Roerende goederen. De vraag naar het tot stand komen van een zakenrechtelijk gevolg ten aanzien van roerende goederen moet beantwoord worden naar de wet van de plaats, waar die goederen zich bevinden. Overdracht door den bewaargever van de bevoegdheid afgifte der goederen te vorderen van den bewaarnemer aangemerkt als levering. W. Rosenbaum Jr., koopman, wonende te Amsterdam, eischer, procureur Mr. Ph. S. Frenkel, tegen J. H. Degenhart, koopman, wonende te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr. James van Raalte. De Rechtbank; Gezien de stukken; Overwegende, ten aanzien der feiten: dat eischer bij dagvaarding en conclusie van eisch heeft gesteld: dat omstreeks den aanvang van het jaar 1918 P. Busch, thans wonende te Berlijn, die hieronder vermelde wijnen en likeuren in bewaring heeft gegeven aan gedaagde, die dezelve voor onbepaalden tijd van gemelden Busch in bewaring heeft genomen: enz.; No. 10 37 Roerende goederen. dat P. Busch zijn rechten op deze wijnen en likeuren en wel speciaal zijn eigendomsrecht bij akte dd. 26 juli 1921, verleden voor den notaris P. Tiktien, te Berlijn, heeft gecedeerd aan eischer; dat eischer bij exploit, dd. 18 Aug. 1921, uitgebracht door den deurwaarder C. E. Milet de St. Aubin, te Amsterdam, deze akte van cessie in afschrift aan den gedaagde heeft doen beteekenen; dat eischer bij gemeld exploit tevens de tusschen partijen bestaan hebbende overeenkomst van bewaargeving en -neming aan gedaagde heeft doen opzeggen en gedaagde heeft doen sommeeren bovenomschreven wijnen en likeuren aan den exploiteerenden deurwaarder tegen betaling van een bedrag van f 617.30 aan kosten van assurantie, accijns, transport en opslag af te geven, zulks na van te voren den gedaagde per brief te hebben doen kennis geven, dat hij bovenbedoelde goederen van gedaagde tegen aanbod van evengemeld bedrag per deurwaardersexploit zou opvorderen; dat gedaagde echter bovenvermelde goederen noch toen, noch later aan eischer heeft afgegeven, en thans met die afgifte in gebreke is; dat eischer dus gerechtigd is voormelde goederen, welke zijn eigendom zijn, en waarop hij derhalve revindicatoir beslag heeft doen leggen, terug te vorderen van den gedaagde; dat het ten deze beteekend revindicatoir beslag behoort te worden van waarde verklaard; met conclusie: dat het der Rechtbank behage, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zonder borgtocht, behalve wat betreft de proceskosten, gedaagde te veroordeelen, om binnen twee maal vier en twintig uren na de beteekening van het té wijzen vonnis de voormelde wijnen en likeuren tegen ontvangbewijs en betaling van een bedrag van f 617.30 aan eischer af te geven, met veroordeeling van gedaagde, zoo hij hiermede in gebreke mocht blijven, om aan eischer te betalen een schadevergoeding groot f 100 voor eiken dag, dat hij met de afgifte der genoemde goederen in verzuim blijft; voorts'van waarde zal worden verklaard het ten deze beteekend revindicatoir beslag, met veroordeeling van gedaagde in de proceskosten, daaronder begrepen die van voormeld revindicatoir beslag; dat gedaagde voor antwoord heeft doen zeggen: Gedaagde deelt tegenover de posita der dagvaarding, welke hij, voor zoover niet hierna uitdrukkelijk toegegeven, ontkent, onsplitsbaar het navolgende mede: P. Busch, die tijdens den oorlog hier te lande goederen inkocht, heeft gedurende 1917 en begin 1918 bij gedaagde ingewoond in een gedeelte van het perceel Prinsengracht 652, te Amsterdam. Hij kocht onder meer wijnen en spiritualiën in, welke hij deels van gedaagde deels van anderen betrok en in bedoeld perceelsgedeelte op- No. 10 38 Roerende goederen. sloeg. Toen hij in 1918 naar Duitschland terugkeerde, het hij bij gedaagde niet alleen de thans door den eischer in revindicatoir beslag genomen wijnen en likeuren achter, maar ook de navol gende goederen, welke hij kort te voren van gedaagde tegen de daarbij vermelde prijzen had gekocht, doch nog niet aan gedaagde had betaald, te weten: 240 flesschen Heidsieck Monopole coupe spéciale extra sec a f 15 is f 3600; 26 flesschen Whisky a f 8 is f 208; 70 K.G. cacao a f 8 is f 560. Busch verzocht gedaagde alle vorenbedoelde goederen voor hem te bewaren, onder mededeeling, dat hij die na eenigen tijd bij gedaagde zou doen afhalen tegen betaling van bewaarloon en verdere kosten en van voormelde nog onbetaalde koopprijzen. Busch bekommerde zich echter niet om de door hem bij gedaagde achtergelaten goederen, zoodat gedaagde, toen deze op 1 Mei 1919 van de Prinsengracht 652 naar de Maarten Janszoon Kosterstraat no. 13 verhuisde, genoodzaakt was die goederen te doen vervoeren naar en op te slaan in den zich onder laatstgemeld perceel bevindenden kelder, welke voorheen afzonderlijk als timmermanswerkplaats werd verhuurd, doch sedert Mei 1919 dient tot berging van Busch's goederen. Daar Busch, ofschoon hij sindsdien eenige malen Amsterdam bezocht, naliet de hem toebehoorende goederen te doen afhalen en het door hem aan gedaagde verschuldigde te betalen, heeft gedaagde hem in April 1921 en sedert nog eenige malen schriftelijk tot een en ander aangemaand, onder mededeeling dat gedaagde weder de vrije beschikking over bedoelden kelder wenschte te hebben. Busch, klaarblijkelijk er op bedacht uitsluitend de reeds door hem betaalde goederen tot zich te nemen, doch ongeneigd de overige te betalen, heeft daarop bij onderhandsche akte, den 26en Juli 1921 te Berlijn geteekend, verklaard zijne aanspraken tegen gedaagde op afgifte van eerstbedoelde goederen enz. te cedeeren aan eischer, die aan gedaagde deze akte heeft laten beteekenen, met sommatie tot afgifte dier goederen en vervolgens daarop enz. revindicatoir beslag heeft doen leggen, van welk beslag hij in deze procedure vanwaardeverklaring eischt. Deze revindicatie zal den eischer niet kunnen volgen, reeds omdat ook Busch daartoe niet gerechtigd zoude wezen. Zooals uit het bovenstaande blijkt was Busch verplicht bij afhaling van het in bewaring gegevene met alleen bewaarloon (het aangeboden bewaarloon was trouwens veel te gering voor den opslag in het perceel Maarten Janszoon Kosterstraat no. 13 sedert 1 Mei 1919, alwaar een vroeger als timmermanswerkplaats verhuurd onderstuk tot berging van de onderhavige goederen moest worden gebruikt) en kosten, maar ook voormelde koopprijzen aan gedaagde te voldoen. Gedaagde had te dier zake blijkens door hem verstrekte specificatie op 1 Sept. 1921 in het geheel te vorderen: No. 10 39 Roerende goederen. 1918: (Mei): 240 flesschen Heidsieck Monopole special extra sec a f15.. ƒ 3600.— 26 flesschen Whisky a f8 „ 208.— 70 K.G. cacao a f 8 „ 560.— 1919—1920 Brandverzekering „ 23.65 1921 accijns Wet op gedistilleerd „ 232.65 Transporteeren van de Prinsengracht naar de M. J. Kosterstraat, aan arbeidsloonen » 60.— Aan bewaarloon Prinsengracht „ 100.— Berging in onderstuk M. J. Kosterstraat van 1 Mei 1919 tot 1 Sept. 1921, 108 weken a f 15 per week „ 1620.— dus behoudens verder bewaarloon en kosten ƒ 6404.30 Het stond dus noch aan Busch noch aan eischer vrij om zonder be¬ taling der onbetaald gebleven goederen, immers slechts tegen aanbod van een bedrag voor bewaarloon en kosten, het reeds betaalde deel der in bewaring gegeven goederen terug te vorderen. Maar bovendien kan, zelfs afgescheiden van het hierboven ten aanzien van de gestelde overeenkomst van bewaargeving opgemerkte, eischers actie niet worden ontvangen. Eischer beweert zijn recht tot revindicatie en terugvordering der door hem in beslag genomen goederen op eene akte door Busch onderteekend, waarbij deze hem dit recht cedeerde. Eischer stelt zelfs dat bij die akte, dd. 26 Juli 1921, welke hij ten onrechte eene notarieele akte noemt, Busch hem „zijn eigendomsrecht" heeft gecedeerd, hetgeen echter niet uit die akte blijkt, en trouwens rechtens niet mogelijk is. Eigendom kan slechts verkregen worden door een der wijzen van eigendomsverkrijging vermeld in art. 639 B. W., en dus titulo singulari slechts overgaan door „opdracht of levering, ten gevolge van eenen rechtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van dengenen die gerechtigd was over den eigendom te beschikken". Eischer stelt bij dagvaarding noch eenen rechtstitel van eigendomsovergang, noch levering, noch dat of hoe hij het bezit der gerevindiceerde goederen heeft verkregen, doch beroept zich uitsluitend op meergemelde akte van cessie en de beteekening daarvan aan gedaagde. De zakelijke actie tot revindicatie en het eigendomsrecht, waaraan die akte inhaerent is, kunnen echter niet aldus, als waren zij eene „schuldvordering", worden gecedeerd. Trouwens ook in geval van cessie eener schuldvordering dient de oorzaak of titel te blijken. De door eischer ingestelde actie is dus reeds prima facie niet-ontvankelijk; met conclusie: dat het der Rechtbank behage eischer niet-ontvankelijk te verklaren in zijne ingestelde vordering, immers hem die te ontzeggen, cum expensis; No. 10 40 Roerende goederen. dat partijen daarna conclusie van repliek en dupliek hebben gewisseld, waarbij ieder haar standpunt nader heeft uiteengezet onder volharding bij de genomen conclusièn; O. in rechte: O. ten aanzien van de ontvankelijkheid der ingestelde vordering: dat eischer stelt, dat hij de opgevorderde goederen, welke zich te Amsterdam in bewaring bij gedaagde bevinden, in eigendom heeft verkregen ten gevolge van een te Berlijn door den vorigen eigenaar afgelegde schriftelijke verklaring, waarbij deze aan eischer in eigendom overdroeg diens rechten tegen gedaagde tot opvordering der goederen, welke verklaring aan gedaagde bij exploit is beteekend; dat de vraag of uit het bovenstaande volgt, dat eischer eigenaar dier goederen is, naar Nederlandsch Recht moet worden beantwoord, omdat het tot stand komen van een zakenrechterijk gevolg behoort tot het materieel recht en derhalve naar de wet van de plaats, waar de goederen zich bevinden, moet worden beoordeeld; dat naar Nederlandsch Recht eigendom onder meer overgaat door levering „ten gevolge van een rechtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van dengenen die gerechtigd was over den eigendom te beschikken", art. 639 B. W.; dat bij roerende zaken levering daarin bestaat, dat de rèchthebbende de zaak brengt in de macht van den verkrijger; dat de wijze, waarop dit kan geschieden, in de wet niet volledig is geregeld en behalve de in art. 667 B. W. genoemde wijzen van levering, te allen tijde andere zijn erkend, ook buiten de in den handel gebruikelijke in art. 670 B. W. genoemd; dat de eigenaar, die een zaak door een ander bezit, bijvoorbeeld doordat hij haar in bewaring heeft gegeven, geen andere macht over de zaak heeft dan de bevoegdheid, de afgifte dér zaak te vorderen van den houder, voor zoover zich het recht van dezen daartegen niet verzet, en, bij gebreke van afgifte, schadevergoeding; dat de bevoegdheid afgifte te vorderen, voor zoover zij van verbintenisrechtelijken aard is, aan een ander kan worden overgedragen op de wijze bepaald bij art. 668 B. W.; dat, indien zulks geschiedt met de bedoeling, dat de verkrijger blijvend ten eigen behoeve de beschikking over de zaak zal hebben, alle macht, die de oorspronkelijke eigenaar had, op den verkrijger is overgegaan, en er geen reden is, dit niet evenzeer als een wijze van eigendomsovergang te beschouwen als bijvoorbeeld het zoogenaamde „constitutum possessorium"; dat inzonderheid gedaagde er geen redelijk belang bij heeft, eischer niet als eigenaar van den in bewaring gegeven wijn te erkennen, daar hij tegenover Busch evenmin als tegenover eischer het recht zou hebben, afgifte van den wijn te weigeren, op grond van een vordering uit anderen No. 10 41 Roerende goederen. hoofde, ter zake waarvan hij zich noch op een recht van terughouding noch op schuldvergelijking kan beroepen; dat het in art. 639 vermelde vereischte van een „rechtstitel van eigendomsovergang" aldus moet worden verstaan, dat de levering moet plaats hebben met de bedoeling, den eigendom te doen overgaan, wat in den regel moet worden afgeleid uit het „negotium", dat tot de levering aanleiding gaf; dat echter, indien op andere wijze vaststaat, dat de bedoeling van eigendomsoverdracht bestond, bijvoorbeeld doordat het uitdrukkelijk is gezegd, de aard van het „negotium", althans voor zoover het roerende goederen betreft, onverschillig is tegenover derden; dat mitsdien de door eischer gestelde feiten de ingestelde vordering rechtvaardigen; O. ten aanzien van de gegrondheid der vordering; dat na de conclusie van repliek de vordering geacht moet worden alleen de in beslag genomen goederen te omvatten, alsmede de 10% L. Bols in kruiken, die niet in beslag zijn genomen maar wel gevorderd (zijnde het verschil tusschen de in beslag genomen 86 flesschen en de gevorderde 100 flesschen a »/« L. juist 10% L.) en die gedaagde erkent onder zich te hebben; dat gedaagde erkent, die goederen in bewaring te hebben ontvangen van Busch en niet ontkent, dat deze daarvan eigenaar was; dat gedaagde voorts niet ontkent, dat Busch de op 18 Aug. 1921 aan gedaagde beteekende akte heeft onderteekend, waarbij Busch verklaarde al zijn aanspraken op de bewuste goederen in eigendom over te dragen aan eischer; dat uit het hiervoren overwogene volgt, dat naar het oordeel der Rechtbank daardoor de eigendom der goederen op eischer is overgegaan; .... enz.; Recht doende: Verklaart den eischer ontvankelijk in zijn vordering; Verklaart van waarde het op den 6en, 7en en 8en Sept. 1921, door den deurwaarder S. Schermer onder gedaagde gelegd revindicatoir beslag; Veroordeelt den gedaagde om .... enz. W. 11003. No. 11 42 Erfrecht. 11 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 17 November 1887, W. 5502. Erfrecht. Voor het erfrecht is de lex domicilii aangewezen. W. P. Maal, wonende op Curacao op Scharlo, appellant, procureur en advocaat Mr. G. Belinfante, tegen J. Giribaldi, weduwe van J. Curiel, zonder beroep, c. s., procureur Mr. G. van Rossem, advocaat Mr. H. J. van Lier van Amsterdam. De Hooge Raad, enz.; Partijen gehoord; Gezien de stukken, meer in het bijzonder het vonnis van het Hof van Justitie van Curacao, dd. 18 Juni 1886, waarvan ten deze wordt geappelleerd; Overwegende, ten aanzien der feiten en procedure in eersten aanleg, dat de Hooge Raad overneemt wat daaromtrent is vermeld in het bestreden vonnis; O. dat bij dat vonnis is gepasseerd de door den gedaagde, thans appellant, aangeboden bewijslevering, de eischers, thans geintimeerden, daarbij zijn verklaard ontvankelijk in de door hem ingestelde vordering, die vordering is toegewezen en mitsdien de ged., app., in zijne hoedanigheid van vennoot der handelsvennootschap W. P. Maal y Hermano, gevestigd te Colon, is veroordeeld om aan de eischers, geintimeerden, als erfgenamen van Juan. L. Curiel, tegen kwijting te betalen de som van f 4188.96, ter zake in het vonnis vermeld, met de wettelijke interesten van den dag der dagvaarding afgerekend, met uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij voorraad, niettegenstaande hooger beroep, mits stellende zekerheid, met bepaling dat de aangeboden zekerheid binnen 8 dagen na dien van hare aanbieding zal moeten worden aangenomen of betwist en met veroordeeling van den ged., app., in de kosten van het rechtsgeding; O. dat de app. den 1 Juli 1886 ter griffie van het Hof van Justitie in de kolonie Curasao tegen dat vonnis hooger beroep heeft aangeteekend, en met inhaesie aan en ter vervolging van het ingesteld beroep, bij akte van den 24 Sept. 1886 de geintimeerden heeft gedagvaard om te verschijnen voor den Hoogen Raad, ten einde op nader te ontwikkelen gronden en middelen te hooren te niet doen het appel, mitsgaders het voormelde vonnis van den 18 Juni 1886, en den app. alsnog te hooren toewijzen zijne in eersten aanleg gedane conclusie, daartoe strekkende, No. 11 43 Erfrecht. dat de eischen, thans geintimeerden, zullen worden verklaard nietontvankelijk in den door hen ingestelden eisch, of wel die hun zal worden ontzegd, en subsidiair de ged., thans app., tot het aangeboden bewijs door getuigen of alle andere middelen rechtens zal worden toegelaten, met verdere veroordeeling van de geintimeerden in de kosten van beide instantiën; dat de app. vervolgens, bij beteekende memorie, de grieven tegen het bestreden vonnis uitvoerig heeft uiteengezet, concludeerende hij daarbij, primair, dat de Hooge Raad, met te nietdoening 'van het vonnis van het Hof van Curacao van den 18 Juni 1886, alsnog de geintimeerden niet-ontvankelijk zal verklaren in den door hen bij oorspronkelijke dagvaarding van den 16en Juni, 1885 ingestelden eisch of wel dien eisch ontzeggen, en subsidiair, dat mocht de Raad des appellants beide eerste grieven ongegrond oordeelen, de app. alsnog zal worden toegelaten om door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen, te bewijzen: enz. dat de geintimeerden bij beteekende contra-memorie de door den app. aangevoerde grieven in het breede hebben bestreden en geconcludeerd, dat het den Hoogen Raad moge behagen te vernietigen het appel, te passeeren het door den app. gedaan bewijsaanbod en te bevestigen het vonnis van het Hof van Curacao, op den 18en Juni 1886 tusschen partijen gewezen, met veroordeeling van den app. in de kosten dezer procedure; dat partijen vervolgens bij conclusien van eisch en antwoord ter rolle genomen, hebben geconcludeerd overeenkomstig de in de memorie genomen conclusien, waarna de zaak bij pleidooi van,weerszijden nader is toegelicht; O. in rechten: dat de eerste grief is gericht tegen de derde tot de achtste overweging in rechten van het bestreden vonnis, waarbij het Hof heeft aangenomen dat door de niet-betwiste geboorteakte van den auteur der nu geintimeerden J. L. Curiel en het bewijs van vestiging van 1875 in de kolonie Curacao, voldoende bewezen is dat hij daar geboren is en tot zijn overlijden in 1884 te Colon, aldaar gevestigd is geweest, vermits uit niets blijkt dat bij de kolonie verlaten had met het kennelijk doel om er niet terug te keeren, dat ten aanzien van erfopvolging ingevolge art. 7 der Algemeene Bepalingen van wetgeving in de kolonie Curacao, de wet geldt niet van het land waar de erflater overleden is, maar van dat, waar hij op het tijdstip van zijn overlijden ingezeten was; dat de erfopvolging van den auteur der nu geintimeerden mitsdien behoort te worden beoordeeld naar de in deze kolonie vigeerende wetten; dat de nu geintimeerden op grond van de door hen gestelde en door den nu app. niet betwiste bloedverwantschap tot genoemden J. L. Curiel, ingevolge art. 882 B. W., diens erfgenamen bij Versterf zijn, elk gerechtigd tot V4 gedeelte van zijne nalatenschap, en zij alzoo in hoedanigheid van erfge- No. 11 44 Erfrecht. namen, ontvankelijk zijn in elke vordering tot opeisching van hetgeen zij vermeenen mogen tot de nalatenschap van hun erflater te behooren; O. dat hiertegen in hoofdzaak wordt aangevoerd, dat het Hof zich ten onrechte zou hebben beroepen op eene bepaling die wel het statutum personale, maar niet het statutum reale, allerminst het erfrecht ab intestato regelt; dat het Hof in zijn derde overweging, bij de beoordeeling der vraag of in deze de lex rei sitae of de lex domicilii zou moeten gelden, aan de laatste de voorkeur geeft en op dien grond aanneemt dat de wetgeving op Curacao hier van toepassing zoude zijn; dat evenwel tegenover het erkend feit van het ingezetenschap van Curiel in 1875 in Curacao de volgende feiten staan: a. dat hij zich kort daarop naar Colon heeft begeven, om aldaar eene handelszaak te drijven; b. dat hij aldaar zijn „larum rerumque ac fortunarum suarum sedem" heeft overgebracht; c. dat indien hij niet gestorven ware, hij hoogstwaarschijnlijk te Colon ZOU zijn gebleven; dat de verschillende omstandigheden, te zamen genomen, doen vermoeden dat het domicilium defuncti van Curiel was te Colon; dat, ook gesteld dat Curiel zijn hoofdverblijf op Cura9ao had behouden, toch zijn verblijf op Colon waar hij werkte, woonde en spaarde, niet minder een hoofdverblijf, was, en dat ingeval hier aan twee hoofdverblijven te denken valt, de plaats waar Curiel werkelijk overleden is, als het domilicium defuncti moet worden beschouwd; O. daaromtrent, dat wat er ook moge zijn van de vraag in het algemeen erfrecht ab intestato al dan niet behoort tot het statutum personale, dan of ten aanzien van onroerende goederen de lex rei sitae, ten aanzien van roerende goederen de lex domicilii zou behooren te gelden, art. 71 B. W. van Curafao bepaalt: het sterfhuis van een overledene wordt geacht daar te zijn, alwaar de overledene zijne woonplaats gehad heeft, waardoor voor het erfrecht de lex domicilii is aangewezen en dat dus de beslissing in deze afhangt van de beantwoording der vraag, of de auteur der geintimeerden J. L. Curiel, die, zooals onbetwist is, in Curacao geboren en daar gevestigd was, later zijne woonplaats heeft overgebracht naar Colon, waar bij overleden is; O. dat volgens art. 67 B. W. van Curacao de verandering van woonplaats moet worden beoordeeld naar de omstandigheden; O. nu, dat het Hof te recht heeft geoordeeld dat het enkele feit dat meergenoemde Curiel van Jan. 1881 tot aan zijn overlijden in 1884 te Colon in eene ondergeschikte handelsbetrekking is werkzaam geweest, niet voldoende is om aan te nemen dat hij de kolonie verlaten had met het kennelijk doel om niet terug te keeren; O. dat ook in hooger beroep geen andere omstandigheden zijn aangevoerd, waaruit de bedoeling om zich in Colon te blijven vestigen, zoude blijken; dat toch het sub b aangevoerde, dat Curiel zijn larum rerumque No. 12 45 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. ae fortunarum sedem zou hebben overgebracht, niets anders is dan eene door niets gestaafde gevolgtrekking uit het feit, dat hij eenigen tijd te Colon is werkzaam geweest, terwijl de bewering sub c dat bij, indien hij niet gestorven ware, hoogstwaarschijnlijk te Colon zou gebleven zijn, eene bloote gissing is, waarvoor geen voldoende gronden worden aangevoerd; O. dat derhalve de eerste grief is ongegrond, en het Hof terecht de nu geintimeerden ontvankelijk heeft verklaard in hun eisch; O. ten aanzien van de tweede grief, dat deze is gericht tegen de beslissing van het Hof op de hoofdzaak; O enz. O. dat alzoo ook de tweede grief is ongegrond; O. dat de derde grief ook niet kan opgaan; Rechtdoende in hooger beroep: Vernietigt het appèl; Passeert het door den app. gedaan bewijsaanbod: Bevestigt het vonnis van het Hof van Justitie in de kolonie Curacao op den 18 Juni 1886 tusschen partijen gewezen; Veroordeelt den app. in de kosten in hooger beroep gevallen. W. 5502. 12 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 5 April 1907, W. 8524. Art. 7 Wet A. B. Erfrecht De erfopvolging als wijze van eigendomsverkrijging is niet onttrokken aan het in art. 7 A. B. uitgesproken beginsel, dat ten opzichte van onroerende goederen geldt de wet van het land waar zij gelegen zijn. M. R. Baron de Lamberts Cortenbach, zonder beroep, wonende te Eijgenbilsen (België), eischer, advocaat Air. A. A. H. Struycken, vervangen door Mr. A. Ketelaar, gepleit door Air. H. M. A. Savelberg, advocaat te Maastricht, tegen Z. E. den Minister van Financiën, als uitoefenende het Bestuur der Registratie, verweerder, advocaat Mr. J. H. Telders. 4 No. 12 46 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. De Proc.-Gen. Polis heeft in.deze zaak de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heeren! Het eerste van de drie in deze zaak voorgestelde middelen is: Schending immers verkeerde toepassing van art. 7 A. B. in verband met de artt. 6, 9, 10, 11 dier wet, art. 1395 B. W., artt. 1, 2, 11, 25, 43, 54 en 62 der wet van 13 Mei 1859 (Stbl. no. 36) op het recht van successie en van overgang, artt. 223,960,961, 965, 966,967, 968 B. W. — door te beslissen dat de regelen der erfopvolging, in het bijzonder die betrekkelijk de legitieme portie, geldend naar het Nederlandsche recht, niet toepasselijk zijn op de vererving van onroerend goed binnen Nederland gelegen, behoorende tot de nalatenschap van eene Belgische erflaatster en in België opengevallen, en mede op dien grond aan den eischer te ontzeggen zijne vordering tot terugbetaling van te veel betaalde overgangsrechten, door het Bestuur der Registratie aan eischer in rekening gebracht over zijn erfdeel in zoodanig goed. De in België gewoond hebbende en aldaar overleden echtgenoote van den eischer heeft vijf kinderen nagelaten en nu is het de vraag welke wet in deze met betrekking tot de onroerende in Nederland gelegen goederen der overledene moet toegepast worden, de Belgische, artikel 1094 C. C, krachtens welke de overledene ten behoeve van den eischer bij huwelijkscontract kon beschikken, zooals zij beschikt heeft, over % in eigendom en J4 in vruchtgebruik, of de Nederlandsche, art. 961 al. 3 B. W., volgens welke zij slechts over *4 eigendom mocht beschikken. De Administratie achtte de Belgische wet toepasselijk en vorderde overgangsrecht op dien voet, terwijl de eischer beweert dan het recht slechts over 14 in eigendom mocht geschreven worden en hij, betaald hebbende wat de administratie van hem vorderde, te veel heeft betaald en gerechtigd is dit terug te vragen. Het is dus de vraag of juist is de stelling van den eischer dat de erfopvolging voor wat betreft de zich in de nalatenschap zijner echtgenoote bevindende onroerende goederen, voorzoover deze in Nederland gelegen zijn, krachtens art. 7 A. B. beheerscht wordt door de Nederlandsche wet. Al spreekt art. 3 al. 3 C. C. alleen van de Fransche wet als beheerschende . (régis) de onroerende goederen, zelfs die door vreemdelingen bezeten, en luidt dus dit artikel eenigszins anders als ons art. 7 A. B. de realiteit van het statuut betrekkelijk de onroerende goederen is toch in beide wetsbepalingen erkend. En onbetwist is het, dat de traditioneele leer van oudsher, zoowel hier te lande als in Frankrijk en België, is geweest, dat het versterfrecht ten aanzien van het onroerend goed tot het reëele statuut behoort. De geëerde pleiter voor den eischer heeft dit betoogd met een beroep op schrijvers en jurisprudentie in zijne bij de stukken gevoegde pleitnota aangewezen. Maar de traditie is niet de w e t en de wetgever van den Code Civil en die van onze wet mogen overtuigd zijn geweest van de juistheid der traditioneele leer en gemeend hebben No. 12 47 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. dat deze door de bepaling van art. 3 al. 3 CC. en door artikel 7 A. B. tot wet zou worden verheven; in werkelijkheid is de traditioneele leer in die artikels niet uitgedrukt. Het is dus, ondanks de traditie, voor ons nog altijd de vraag, of onder de wetten van het land, waar de onroerende goederen gelegen zijn en die daarop zijn van toepassing, ook zijn begrepen de wetten regelende het versterfrecht en dat der legitieme portie en door de beslissing, dat dit niet het geval is, kan geene schending der wet worden gepleegd, omdat er geen tekst bestaat waaraan die beslissing zou kunnen worden getoetst. De doctrine moet hier den doorslag geven en de leer dat het nagelaten vermogen een geheel vormt, dat de nalatenschap is eene eenheid door de wet van den persoon des erflaters beheerscht is heden ten dage receptissimi juris. (Men zie de memorie van dupliek van het Bestuur). En die leer komt mij zoo juist voor, dat ik mij niet kan voorstellen hoe men, door de traditie verleid, in art. 7 A. B. en art. 3 al. 3 C. C. met betrekking tot de onroerende goederen der nalatenschap heeft kunnen zien een bevel tot splitsing van den boedel in even zoovele boedels als er landen zijn waarin onroerende goederen van de nalatenschap gelegen zijn, splitsing die de woorden van beide wetsbepalingen niet noodzakelijk maken en die tot zoo onoverkomelijke moeilijkheden aanleiding kan geven. Want de wet regelende het erfrecht en de legitieme portie is niet eene wet gemaakt ten opzichte van de onroerende goederen der nalatenschap, eene wet die rechtstreeks op de zich in de nalatenschap bevindende onroerende goederen betrekking heeft, die het recht speciaal die goederen betreffende beoogt, want zij is dezelfde voor alle nalatenschappen, ook voor die waarin zich geene onroerende goederen bevinden, en men kan dus wel beweren dat die wet régit les succession s, maar niet dat zij régit les immeubles. En is dat juist, dan heeft des eischers echtgenoote bij huwelijkscontract ten faveure van haren man kunnen beschikken zooals zij gedaan heeft, is op den eischer overgegaan % in eigendom en 34 m vruchtgebruik van de ten processe bedoelde onroerende goederen, is dus ook door dezen niet te veel voor overgangsrechten betaald en het middel ongegrond. Als tweede middel is voorgesteld: enz. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat als middelen van cassatie tegen het tusschen partijen gewezen vonnis der Arrond.- Recht bank te Maastricht van 17 Mei 1906 zijn voorgesteld: zie conclusie van den Proc.-Gen. O. dat blijkens het bestreden vonnis den 14 Juni 1903 in hare woonplaats Eijgenbilsen in België is overleden de echtgenoote van den eischer, evenals deze van Belgische nationaliteit, nalatend tot eenige erfgenamen bij versterf hare 5 kinderen, geboren uit haar huwelijk met den eischer; dat zij bij akte van huwelijksvoorwaarden van 13 Mei 1861 aan den eischer No. 12 48 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. had gegeven het vruchtgebruik van al de goederen die zij ten dage van haar huwelijk bezat, en bij akte van 26 Dec. 1889 aan den eischer had gegeven al de roerende en onroerende goederen door haar na te laten; dat de eischer en zijne 5 kinderen blijkens akte den 22 Maart 1905 verleden voor den notaris Arnold te Eijsden zijn overgegaan tot de scheiding en deeling van de door genoemde erflaatster nagelaten in Nederland gelegen onroerende goederen; dat daarbij de kinderen — erfgenamen — hebben gevorderd vermindering volgens de Nederlandsche wet van de vermelde giften, voor zoover daardoor aan hun wettelijk erfdeel was te kort gedaan; dat dientengevolge aan de legitimarissen al de onroerende goederen zijn toebedeeld en aan den eischer eene uitkeering ten bedrage van van de waarde der goederen is toegekend; dat door de betrokken ontvangers der successierechten — behalve hetgeen van de kinderen is geheven — ten laste van den eischer ingevolge art. 1, 2*. in verband met art. 25 der wet van 13 Mei 1859 (Stbl. no. 36), op het recht van Successie en Overgang, recht van overgang is geheven, als zoude hij uit de nalatenschap der erflaatster hebben verkregen a. den vollen eigendom van V* der vermelde onroerende goederen, en b. het vruchtgebruik van % dierzelfde goederen, zulks met het oog op art. 194 van den in België geldenden Code Civil, volgens hetwelk de erflaatster ten behoeve van haren echtgenoot had mogen beschikken over % in vollen eigendom en % in vruchtgebruik van hare goederen; dat de eischer van den Min. van Financien, als uitoefenende het Bestuur der Registratie, heeft teruggevorderd het bedrag van f 2367,59 als door hem onverschuldigd betaald ter zake van het sub b vermelde vruchtgebruik van Yi der goederen, en dat deze vordering hem bij het bestreden vonnis der Arrond. Rechtbank te Maastricht is ontzegd, hoofdzakelijk op grond, dat de erfopvolging in onroerende goederen in Nederland gelegen beheerscht wordt — niet door de Nederlandsche wet, onverschillig waar de nalatenschap is opengevallen — doch, onverschillig waar de goederen der nalatenschap gelegen zijn, door ééne wet, nl. de persoonlijke wet des erflaters; O. ten aanzien van het eerste middel van cassatie, dat volgens art. 7 van de wet houdende Alg. Bep., reeds aldus vastgesteld bij art. 8 der wet van 14 Juni 1822 (Stbl. no. 10) ten opzichte van onroerende goederen geldt de wet van het land of der plaats, alwaar die goederen gelegen zijn, welke bepaling, met eenige wijziging van redactie, niet van strekking, is overgenomen uit art. 3, 2de zinsnede van den titre préliminaire van den Code Napoléon, luidende: Les immeubles, même ceux possédés par des étrangers, sont régis par la loi francaise; O. dat beide wetsbepalingen zijn tot stand gekomen in een tijd toen bijna algemeen werd aangenomen de zoogenaamde statutenleer, onderscheiden in het personeel, het reëel en het gemengd statuut, van welke het reëel statuut op onroerende zaken betrekking had; No. 12 49 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. O. dat onder dit reëel statuut veelal ook begrepen werd het erfrecht ten aanzien van onroerende goederen, met inbegrip van hetgeen met dat erfrecht verbonden was, ook van het recht op een wettelijk erfdeel, welk een en ander werd uitgedrukt in het rechtsspreekwoord: quot sunt bona diversis territoriis obnoxia, totidem patrimonia intelliguntur; O. dat al moge deze leer later door gezaghebbende schrijvers zijn bestreden, en in plaats daarvan die van de eenheid van de nalatenschap zijn gesteld, dit niet wegneemt, dat bij de tot standkoming van art. 7 Alg. Bep. zoowel door de rechtswetenschap als door de rechtsspraak de leer van het zakelijk statuut met hare gevolgen werd aangenomen, en dat dit art. 7 daarvan het uitvloeisel is: O. dat dit in overeenstemming is met het Oud-Hollandsch recht, waarin ook het zakelijk statuut gold, zooals o.a. geleerd wordt door de Groot, Inleiding, Boek II deel 26, § 12: „In de landen van Holland ende West-Vrieslant werd ten aanzien van versterf van ontilbaer goet gevolgt 't regt van de plaetse daer hetzelve is leggende", terwijl ook in het ontwerp van het Burg. Wetb. van 1820 in art. 18 werd voorgesteld: „ten aanzien van onroerende goederen geldt de wet der plaats, waaronder die goederen gelegen zijn. Zij verbinden ook vreemdelingen, wanneer deze bezitters van zoodanige goederen zijn"; O. dat, waar aldus in art. 7 Alg. Bep. geheel algemeen, met nawijsbaren inhoud, het beginsel is uitgesproken, dat ten opzichte van onroerende goederen geldt de wet van het land alwaar zij gelegen zijn, er geen grond is om daaraan te onttrekken de wijzen, waarop de eigendom van die goederen verkregen wordt, waartoe volgens de artt. 584 en 639 B. W. de erfopvolging behoort; O. dat mitsdien de Rechtbank ten onrechte heeft beslist, dat niet kan worden aangenomen het beginsel, dat onroerend goed versterft naar de wet zijner ligging, zoodat het eerste middel van cassatie gegrond is en de overige niet behoeven te worden onderzocht; O. dat de ingestelde vordering, als overigens onbetwist, kan worden toegewezen; Vernietigt het vonnis der Arrond.-Rechtbank te Maastricht den 17 Mei 1906 in deze zaak gewezen; Wijst aan eischer zijne vordering toe; Veroordeelt mitsdien den verweerder in zijne hoedanigheid om aan den eischer te betalen de som van f 2367.59 %; Veroordeelt den verweerder in zijne hoedanigheid in de kosten van het geding in eersten aanleg gevallen, begroot enz. en die in cassatie gevallen, begroot enz. W. 8524 No. 13 50 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. 13 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK MAASTRICHT. Zitting van 20 Januari 1921, W. 10681. Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. Een nalatenschap moet worden beschouwd als één geheel, dat wordt beheerscht door de nationale wet van den erflater. Art. 7 Wet A. B. moet niet in den letterlijken zin worden opgevat volgens welken het artikel zich ook zou uitstrekken over het erfrecht van onroerende goederen. P. J. Gillissen, mijnwerker, wonende te Eygelshoven, eischer, procureur Mr. Rob. van Oppen, tegen J. A. Gillissen, wonende te Nieuwenhagerheide, gemeente Nieuwenhagen, zoowel voor zich zeiven als in zijne hoedanigheid van voogd over zijne 3 minderjarige kinderen uit het eerste huwelijk, n.1. enz., en bovendien in zijne hoedanigheid van vader, uitoefenende de ouderlijke macht over de 4 minderjarige kinderen uit zijn tweede huwelijk, n.1. enz., gedaagden, procureur Mr. L. E. C. Haex. De Rechtbank; Gehoord het Openbaar Ministerie concludeerende, enz.; Ten aanzien der feiten, enz.; Ten aanzien van het recht: Overwegende, dat tusschen partijen vaststaat, dat de gedaagde J. A. Gillissen den 5en Mei 1886 te Aken zonder huwelijksvoorwaarden is gehuwd met A. M. Schafrath, evenals hij van Duitsche nationaliteit, dat deze laatste den 12en Jan. 1908 te Nieuwenhagen, hare laatste woonplaats, is overleden; dat uit dit huwelijk geboren zijn de eischer P. Jos. Gillissen, P. Joh. Gillissen, overleden te Heerlen, zijne laatste woonplaats, den 14en Jan. 1917, H. Gillissen, overleden te Nieuwenhagen, hare laatste woonplaats, den 17en Nov. 1918, en nog drie thans nog minderjarige kinderen; dat ook de erflaters P. Joh. en H. Gillissen bij hun overlijden waren van Duitsche nationaliteit en dat tot de nalatenschap zoowel van de moeder als van de beide kinderen, waartoe hunne erfgenamen volgens de wet zijn geroepen, behoorende roerende zoowel als onroerende goederen in Neder- land gelegen; dat voorts J. A. Gillissen op 1 Juli 1910 te Nieuwenhagen is hertrouwd met M. M. Cremen, uit welk huwelijk geboren zijn vier thans nog minderjarige kinderen, waarvan de twee oudste reeds geboren waren op 14 Jan. 1917, tijdstip van het overlijden van P. Joh. Gillissen, en alle vier op 17 Nov. 1918, tijdstip van het overlijden van H. Gillissen; No. 13 51 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. O. dat de eischer, P. Jos. Gillissen, zijn vader, J. A. Gillissen, in eigen naam en als vertegenwoordiger, zoowel van de drie minderjarigen, geboren uit het eerste huwelijk, als van de vier minderjarigen uit het tweede huwelijk geboren, heeft gedagvaard om met hem over te gaan tot scheiding en deeling der huwelijksgemeenschap, bestaan hebbende tusschen J. A. Gillissen en zijne eerste echtgenoote, benevens van de nalatenschap van deze echtgenoote en de beide kinderen P. Joh. en H. Gillissen; O. dat gedaagde heeft ontkend, dat naar de volgens hem toepasselijke Duitsche wetgeving de eischer dé nalatenschappen van zijn moeder, van zijne zuster en van zijnen broeder met hem, gedaagde, en zijne kinderen uit eersten en tweeden echt in onverdeeldheid bezit; O. dat, indien inderdaad de nationale wet van den erflater, in dit geval de Duitsche wet, het erfrecht beheerscht, de kinderen uit het tweede huwelijk ingevolge de bepaling van § 1925 van het D. B. G. B. niet gerechtigd zijn in de nalatenschappen van P. Joh. en H. Gillissen, hunnen halven broeder en zuster van vaderszijde, derhalve dan eischers vordering voor zoover gericht tegen J. A. Gillisen, als vertegenwoordiger der kinderen uit het tweede huwelijk, niet zou kunnen worden toegewezen; dat daarentegen, indien de Nederlandsche wet, hetzij als de wet der laatste woonplaats der erflaters, hetzij als de wet van de plaats van ligging van het onroerend goed, ten deze toepasselijk zoude zijn, zij het wat dit laatste geval aangaat alleen voor zoover betreft het onroerend goed der nalatenschappen, dan de kinderen uit het tweede huwelijk krachtens de bepaling van art. 902 j°. 904 B. W. tot de nalatenschappen van hunnen halven broeder en zuster zijn geroepen, voor zoover zij ten tijde van het overlijden dier erflaters reeds geboren waren, en dus terecht mede zijn gedagvaard; O. dat naar den huidigen stand der wetenschap van het internationaal privaatrecht eene nalatenschap, bestaande uit actief en passief, als één geheel moet worden beschouwd, dat wordt beheerscht door de nationale wet van den erflater, en bij gebreke van die nationale wet door de wet zijner laatste woonplaats; O. dat daarentegen de leer, die den boedel splitst in roerend en onroerend goed en ten aanzien van het onroerend goed aanneemt, dat het versterft naar de wet zijner ligging, door de wetenschap als onjuist wordt verworpen en deze leer praktisch, doordat zij er toe dwingt om op het roerend en op het onroerend deel van denzelfden boedel verschillende wetgevingen toe te passen, tot groote moeilijkheden en vaak tot onredelijke uitkomsten leidt; O. dat eene dergelijke leer door den wetsuitlegger alleen dan zal worden aangenomen, wanneer de wet hem daartoe dwingt, maar deze dwang in onze wet niet wordt aangetroffen; O. dat toch het voorschrift van art. 7 Alg. Bep., dat ten opzichte van No. 13 52 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. onroerende goederen de wet geldt van bet land of de plaats, waar . die goederen gelegen zijn, krachtens zijne bewoordingen zich niet uitstrekt over het erfrecht; dat immers de wet regelende het erfrecht niet is eene wet gemaakt ten opzichte van de onroerende goederen der nalatenschap, eene wet, die het recht speciaal betrekkelijk die goederen regelt, daar zij dezelfde is voor alle nalatenschappen, ook voor die, waarin zich geen onroerende goederen bevinden; O. dat overigens blijkens andere bepalingen in dezelfde wet voorkomende, met name de artt. 6 en 10, de bewoordingen van art. 7 niet in den ruimen zin, dien deze woorden zouden kunnen meebrengen, behooren te worden opgevat, nl. dat op alle rechtsverhoudingen, die op onroerende goederen betrekking hebben, de wet van het land of de plaats, waar zij zijn gelegen, toepasselijk zoude zijn, en dan ook algemeen wordt aangenomen, dat, voor zoover het geldt de bevoegdheid van personen, die tot onroerende goederen in betrekking staan, art. 6 Alg. Bep., en voor zoover het zuiver den vorm geldt, art. 10 Alg. Bep. naast den regel van art. 7 van kracht zijn; O. dat die leer, die in de woorden van het artikel geen steun vindt, in hoofdzaak verdedigd wordt met een beroep op het historisch argument dat zoowel art. 7 Alg. Bep. als art. 3 van den titre préliminaire van den Code Napoléon zijn tot stand gekomen in een tijd, toen bijna algemeen de zoogenaamde statutenleer werd aangenomen en daarin onder het reëel statuut veelal ook begrepen werd het erfrecht ten aanzien van onroerende goederen, dat aldus bij de totstandkoming van art. 7 Alg. Bep. zoowel door de rechtswetenschap als door de rechtspraak de leer van het zakelijk statuut met hare gevolgen werd aangenomen en art. 7 daarvan het uitvloeisel is; O. dat evenwel vooreerst deze traditioneele leer niet in de wet tot uitdrukking is gekomen en dit te meer opvalt, waar de wetgever die traditie kende en in het ontwerp van 1804 een tekst werd aangetroffen, waarin het beginsel werd uitgesproken, dat onroerende goederen versterven naar de wet hunner ligging; O. dat bovendien uit hetgeen Nicolai naar aanleiding van de inlassching der woorden „de rechten" in art. 6 Alg. Bep., bij de openbare beraadslagingen (Voorduin Gesch. en Beginselen I, II, bladz. 346—352, I, I bladz. 258), zeide, blijkt, dat men ondanks de oud-Fransche en oudNederlandsche traditie de onderscheiding tusschen onroerend en roerend goed niet heeft willen volgen, doch de bevoegdheid om een uitersten wil te maken begreep onder „de rechten" van art. 6 Alg. Bep., die den Nederlander ook buitenslands volgen, onafhankelijk van de vraag, of er buitenslands gelegen onroerend goed tot de nalatenschap behoort, hoewel voor dit geval in het oud-Nederlandsch recht algemeen de heerschappij der wet van de ligging op dit punt was aangenomen; O. dat voorts art. 1124, 3e lid, B. W., betreffende de benoeming en No. 13 53 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. de beëediging van deskundigen ter waardeering van buitenslands gelegen goederen behoorende tot hier te lande opengevallen erfenissen, aantoont, dat de wetgever de nalatenschap onafhankelijk van de ligging der goederen rechtskundig als eene eenheid heeft beschouwd; O. dat derhalve art. 7 Alg. Bep. slechts op zuiver zakenrecht ziet, waartoe het erfrecht niet behoort; dat art. 639 B. W. alleen volledigheidshalve („kan op geene andere wijze worden verkregen") onder de wijzen van eigendomsverkrijging mede noemt die door erfopvolging, om echter in art. 666 B. W. voor deze wijze van verkrijging uitsluitend te verwijzen naar de speciale titels over erfrecht; dat ook de boedelmenging door gemeenschap van goederen van het huwelijksvermogensrecht als wijze van eigendomsverkrijging is te noemen, maar daarin geen bezwaar is gezien om dit recht buiten het gebied van art. 7 Alg. Bep. te houden (Arrest H. R. 6 Jan. 1911, dit werk No. 3, blz. 6), dat door nu de elkaar rakende gebieden van erfrecht en huwelijksvermogensrecht gelijkelijk te behandelen praktisch tevens veelal het voordeel zal zijn verkregen, dat dezelfde wetgeving beide gebieden zal beheerschen; O. dat aldus de uitlegger onzer wet betrekkelijk het erfrecht, niet gebonden door art. 7 Alg. Bep., vrij is om de wetenschap te volgen, die de nationale wet van den erflater de meest aangewezene acht om het materieel erfrecht der nalatenschap in haar geheel te beheerschen; dat hij dit des te geruster doen kan, waar eenerzijds de samenstellers onzer wetgeving van 1838 de bevoegdheid om eene uiterste wilsbeschikking te maken onder de nationale wet van den erflater, als zijn personeel statuut, hebben gebracht en zich ook den inhoud van die beschikking door art. 6 Alg. Bep. beheerscht dachten, en anderzijds onze wetgeving geene artikelen bevat, die er toe zouden moeten nopen om aan de Wet van de laatste woonplaats des erflaters boven de nationale wet in het algemeen de voorkeur te geven, dat dit met name niet volgt uit de bepalingen van artt. 80 en 1124, lid 4, B. W., noch uit het standpunt door den wetgever ingenomen bij de wet van 17 April 1869, Stbl. no. 56, daar in deze gevallen deels aan internationale wetsconflicten niet is gedacht deels slechts voor een speciaal geval eene regeling is gegeven; O. dat mitsdien op de nalatenschappen van P. J. en H. Gillissen het Duitsche recht van toepassing is, zoodat, ingevolge de aangehaalde § 1925 D. B. G. B., eischers vordering voor zoover gericht tegen J. A. Gillissen, als vertegenwoordiger der kinderen uit het tweede huwelijk, niet kan worden toegewezen; O. dat daarentegen de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is; dat immers, zooals ook tusschen partijen is onbetwist, mede in verband met art. 200 van het „Einführungsgesetz zum Burgerl. Gesetzbuche vom 18 August 1896", het huwelijksvermogensrecht der echtelieden J. A. Gillissen en A. M. Schafrath wordt beheerscht door den Code No. 13 54 Art. 7 Wet A. B. Erfrecht. Civil als nationale wet van den man tijdens het aangaan van het huwelijk, zoodat tusschen hen bij gebreke van huwelijkscontract heeft bestaan de beperkte gemeenschap van den Code Civil, waarvan door eischer ingevolge art. 1476, j°. 815 C. C. tegen gedaagde, in eigen naam en als vertegenwoordiger der kinderen uit het eerste huwelijk, deeling mag worden gevorderd; terwijl van de drie nalatenschappen, beheerscht als zij worden door het D. B. G. B., door eischer krachtens § 2042 D. B. G. B. tegen gedaagde in eigen naam en qq. als voormeld eveneens deeling gevorderd kan worden; O. dat nog wel door gedaagde is aangevoerd, dat de onderwerpelijke vordering, ontleend als zij blijkens de dagvaarding is aan de artt. 1117 en volgende van het Nederlandsche B. W., niet zal kunnen worden toegewezen» terwijl eene rechtsvordering, gegrond op de bepaling van eene buitenlandsche wet, niet is gesteld; O. dat echter de rechter, die verplicht is ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen, de vordering behoort toe te wijzen, indien zij volgens het toepasselijk gebleken buitenlandsch recht daarvoor vatbaar is, al moge den steller der dagvaarding de toepassing van het Nederlandsche recht voor oogen hebben gestaan; O. dat voorts terecht toepassing is gevraagd van art. 1117 B. W., dat immers de benoeming van den onzijdigen persoon in geval van weigering of nalatigheid om tot de scheiding mede te werken, nadat deze bij rechterlijk vonnis bevolen is, moet plaats vinden, onafhankelijk van de nationaliteit van den weigerachtige of nalatige, daar de zorg van den wetgever voor den afwezige in de internationale rechtssfeer gelijk gesteld kan worden met de voorloopige voorzieningen ten bate der afwezigen, waarnaar art. 1117, lid 1, B. W. dan ook verwijst, en dus wordt beheerscht door de wet der plaats, waar de bescherming van den afwezige noodzakelijk is; O. dat verder, wat den vorm betreft, de Nederlandsche wet op de hier te lande op te maken akte van scheiding en deeling volgens art. 10 Alg. Bep. toepasselijk is; Recht doende: Veroordeelt den gedaagde in eigen naam en als vertegenwoordiger der voormelde kinderen uit het eerste huwelijk om met den eischer over te gaan tot scheiding en deeling van voornoemde onverdeelde huwelijksgemeenschap en nalatenschappen; Benoemt den notaris Dolmans, ter standplaats Heerlen, als dien ten overstaan van wien de akte van boedelscheiding zal worden verleden; ' Stelt daartoe dag op den derden Maandag na de beteekening van dit vonnis, des namiddags ten drie ure; Benoemt den heer Mostart, te Heerlen, tot onzijdigen persoon, om die der deelgenooten bij de boedelscheiding te vertegenwoordigen, die te voormelden dage, of anders daartoe behoorlijk opgeroepen, mochten No. 14 55 Privilege. nalaten voor voormelden notaris te verschijnen of, verschijnende, mochten weigeren of nalaten tot de boedelscheiding mede te werken; Ontzegt het meer gevorderde; Stelt de kosten ten laste der massa, deze tot heden aan zijde van eischer begroot op f 101.35, en aan zijde van gedaagde op f 157.50. W. 10681. 14 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 15 Juni 1917, Ned. Jur. 1917, bl. 812. Privilege. Faillissement. Het recht van voorrang is niet te beschouwen als een contractueel recht van partijen, maar als behoorend tot het recht omtrent de executie. Het kan worden ingeroepen telkens als het hier voor uitvoering vatbaar is, onverschillig of de overeenkomst, die het recht had doen ontstaan zelve door vreemd recht wordt beheerscht en dat recht het privilege niet erkent. Mr. G. J. Salm, wonende te Amsterdam, in zijne hoedanigheid van curator in het faillissement van J. Pinheiro te Amsterdam, eischer tot cassatie van een op 3 November 1916 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest, advocaat Mr. J. van Praag, tegen S. Nebenzahl, wonende te Scheveningen, gemeente 's-Gravenhage, verweerder in cassatie, advocaat Mr. C. J. de Vries, gepleit door Mr. A. B. Gomperts, advocaat te Amsterdam. Conclusie van den Procureur-Generaal Mr. Noyon. Naar Belgisch recht heeft de verkooper een voorrecht op de opbrengst van het verkochte als ten onzent bij art. 1185 3°. B. W. is toegekend, maar in geval van faillissement kan dat voorrecht niet worden uitgeoefend. De eischer in cassatie heeft nu als curator in het faillissement van iemand die goederen in België zou hebben gekocht en geleverd gekregen het voorrecht betwist dat door den verkooper wordt beweerd te kunnen worden uitgeoefend op de in handen van hem curator zijnde goederen; de betwisting is ongegrond verklaard omdat ten deze het Nederlandsche recht, dat de bij de Belgische wet gestelde uitzondering niet kent, van toepassing is. Als eerste cassatiemiddel wordt nu gesteld: „Schending en verkeerde No. U 56 Privilege. toepassing van de artt. 1178, 1185 aanhef en sub 3°. en 1190 B. W., in verband met art. 9 A. B., omdat het Hof van oordeel is dat de vraag, welken invloed een door den Nederlandschen rechter uitgesproken faillissement op de rechten van de schuldeischers van den gefailleerde heeft, uitsluitend moet beantwoord worden naar het Nederlandsche recht en alzoo aan den verkooper van den onbetaalden koopprijs van verkochte en geleverde roerende goederen voorrecht toekent in het in Nederland uitgesproken faillissement van den kooper op de opbrengst diet in den boedel nog aanwezige goederen, ook voor het geval dat de koopovereenkomst mocht gesloten zijn onder de heerschappij en' beheerscht worden door eene vreemde wetgeving die in geval van faillissement gelijksoortig voorrecht aan den verkooper onthoudt. Wat er zij van de vraag of ten deze Nederlandsch of vreemd recht behoort te worden toegepast, in cassatie kan zij niet worden onderzocht omdat de Nederlandsche wet geene bepaling behelst, voorschrijvende in welk geval het eene of het andere moet worden toegepast op de in concreto aanwezige omstandigheden; toepassing van de Nederlandsche wet kan op zich zelve dus niet wetsschennis opleveren; en dat de Nederlandsche bepalingen als zoodanig verkeerd toegepast zouden zijn wordt niet beweerd. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat uit het bestreden arrest en het daarin voor wat de feiten betreft overgenomene uit het vonnis der Arr.-Rechtbank te Amsterdam van 29 October 1915 blijkt: dat Pinheiro in November 1913 te Antwerpen van Nebenzahl diamanten heeft gekocht en deze aldaar aan hem geleverd zijn; dat een deel van den koopprijs door hem is betaald, doch ten tijde van zijn later gevolgd faillissement nog een deel onbetaald gebleven was, en de verkochte diamanten nog in den boedel aanwezig zijn bevonden; dat Nebenzahl ter verificatie zijne vordering heeft aangemeld en erkenning heeft gevraagd van zijn recht van voorrang op de opbrengst der genoemde door hem verkochte en geleverde in den boedel aanwezige, doch nog niet betaalde goederen; dat eischer, curator, wel de vordering heeft geverifieerd doch geweigerd heeft het recht van voorrang te erkennen; dat toen Nebenzahl bij zijne vordering bleef volharden, de Rechtercommissaris dit geschil naar de terechtzitting heeft verwezen; dat de curator als grond voor zijne weigering het recht van voorrang te erkennen, heeft aangevoerd, dat de koopovereenkomst werd beheerscht door het Belgische recht, en dit recht wel, evenals het Nederlandsche, het bedoelde recht van voorrang kent, doch de uitoefening daarvan ingeval van faillissement niet toelaat, en deze verkooper in Neder- No. 14 57 Privilege. land niet een recht kan uitoefenen, hetwelk de Belgische wet hem bij faillissement onthoudt; dat de Rechtbank zich met de zienswijze van dén curator vereenigende, Nebenzahl in zijne vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard; dat echter het Hof het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en verstaan heeft dat Nebenzahl's vordering in het faillissement van Pinheiro bevoorrecht is op de opbrengst van de bij eisch omschreven, in den boedel aanwezige goederen, zulks in hoofdzaak op grond, dat, al kunnen er alleszins gronden zijn om voor omstandigheden bij de vaststelling der rechten en verplichtingen, voortspruitend uit privaatrechtelijke handelingen, vreemd recht toe te passen, zoodanige gronden ten eenenmale ontbreken waar het betreft rechtsgevolgen door de wet vastgeknoopt aan een gerechtelijken maatregel, en daarom de vraag, welken invloed een door den Nederlandschen rechter uitgesproken faillissement heeft op de rechten der schuldeischers van den gefailleerde uitsluitend moet worden beoordeeld naar de Nederlandsche wet; O., dat tegen die beslissing de volgende middelen van cassatie zijn aangevoerd: (zie concl. proc.-gen.); O. met betrekking tot het eerste middel: dat het recht van voorrang, vastgesteld in art. 1178 en nader omschreven en geregeld in de artt. 1185 en 1190 B. W., niet is een onderdeel der rechten bij overeenkomst tusschen partijen naar eigen wille bepaald, maar een rechtsgevolg in het openbaar belang door de wet aan zekere rechtshandelingen van partijen gehecht, ten aanzien van rechten, haar tegenover derden toegestaan; dat derhalve hier te lande dat rechtsgevolg kan worden ingeroepen, telkens als het hier voor uitvoering vatbaar is, immers wanneer de opbrengst der zaak hier te lande na executie tot verdeeling komt, op welke opbrengst de verkooper het voorrangsrecht wil toepassen, en het daarbij onverschillig is of de overeenkomst welke het recht had doen ontstaan zelve door buitenlandsch recht wordt beheerscht en dat recht het privilege niet erkent; dat dus het Hof terecht heeft beslist, dat bij de afwikkeling van het Nederlandsch faillissementbeslag alleen Nederlandsch recht toepassing kan vinden, waar het bestaan van het ingeroepen recht in de Nederlandsche wet wortelt; dat bovendien de schending van op zich zelf juist toegepaste artikelen alleen dan met vrucht kan worden beweerd, wanneer uit hoofde van eenig ander wetsvoorschrift, die toepassing voor het bepaalde geval is uitgesloten; dat blijkens het hiervoren overwogene dit het geval niet is en eischer ook geen zoodanig wetsvoorschrift als geschonden voorstelt; dat dus het eerste middel is ongegrond; O. met betrekking tot het tweede middel: No. 15 58 Verbintenissenrecht. dat de daarin vervatte stelling, als zoude het recht van voorrang vervallen, wanneer van den koopprijs een deel is betaald, in de aangehaalde artikelen geen steun vindt, en ook dit middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. Ned. Jur. 1917, bl. 812. 15 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 14 Juni 1878, W. 4264. Verbintenissenrecht. Lex solutionis. Voor de beoordeeling van den vorm van een acte komt alleen in aanmerking de wet van het land waar zij is opgemaakt. Maar de zin en strekking of inhoud der acte moet worden getoetst aan de wet van het land waar aan de acte gevolg en uitvoering wordt gegeven. Prescott Grote en Comp., bankiers, wonende te Londen, appellanten, procureur Mr. M. Eyssell, tegen 1°. S. Curiel, koopman, wonende te Curacao, en 2°. de firma M. Pinedo en Comp, gevestigd te Curacao, geïntimeerden, procureur Mr. J. VAN DER JAGT. De Hooge Raad, enz.; Gehoord partijen; Gezien de stukken; Ten aanzien der daadzaken en gevoerde procedures: Overwegende, .... enz.; Wat het regt betreft: O., dat de vordering tegen den eersten geint. uitsluitend berust op de in judicio overgelegde, tusschen de appellanten en de firma H. Druitt en Comp. (H. Druitt en C. Druitt) te Londen, den 25 Aug. 1875 opgemaakte onderhandsche acte, waarvan eene behoorlijke geregistreerde vertaling in het Nederlandsch, van den beëedigden translateur Hellmund afkomstig, door de appellanten is overgelegd, en de daarvan, bij deurwaarders-exploit tan den 22 Dec. 1875 aan den eersten geint. gedane beteekening, welke acte de appellanten beweren koop en verkoop en dientengevolge afstand en overdragt te behelzen, onder meerdere van een door die geïnt. aan genoemde firma verschuldigd saldo ten bedrage van 751 p. st., 5 sh. en 1 penny, doch welke, volgens de tweede geïnt., zoo No. 15 59 Verbintenissenrecht. in dat opzigt als overigens, niets meer dan eene volmagt bevat om voor en namens die firma het aan deze verschuldigde, des noods in regten, te vorderen; O. dat voor den vorm dier acte, als in Engeland aangegaan tusschen personen aldaar gevestigd, zeer zeker alleen in aanmerking komt de wet van het land alwaar zij is opgemaakt; dat echter geen beroep is gedaan op eenigen strijd van den gebezigden vorm met het Engelsche regt, en dat evenmin de echtheid der onder de acte voorkomende handteekeningen is betwist, weshalve de acte, wat haren vorm aangaat, voor geldig en echt moet worden gehouden; O., dat evenwel de zin en strekking of inhoud dier acte, daargelaten hoe die naar de wet van het land waar zij is opgerigt moet worden verstaan, waaromtrent partijen verschillen, en ook de wederzijds overgelegde verklaringen niet eensluidende zijn, deze, immers voor zoover aan de acte niet in dat land zelf maar daarbuiten gevolg en uitvoering wordt gegeven, zoo als in casu te Curacao, aan de wet van het laatstgenoemde land moet worden getoetst, een en ander zoo als bij het vonnis a quo teregt is aangenomen; O., dat derhalve moet worden beslist of de bedoelde acte, naar de wet voor Curacao geldende, den beweerden afstand en overdragt aan de appellanten bevat van de ten behoeve der firma H. Druitt en Comp. bestaande inschuld, waarop de vordering der eischers tegen den eersten geïnt. berust; O, dat voor eene rigtige beoordeeling hiervan, inzonderheid op het verband en den zamenhang der acte in haar geheel, en de daaruit blijkbare bedoeling van partijen, moet worden gelet; O. nu, dat bij de meergemelde acte de eischers wel is waar worden gemagtigd om de daarbij gespecificeerde inschulden en goederen voor en namens H. Druitt en Comp. in te vorderen en te gelde te maken, en deze en de opbrengst daarvan te houden onder verantwoordelijkheid (upon trust), maar dat daaraan voorafgaat de uitdrukkelijke verklaring van genoemde firma, als overdragende partij (assignors), dat zij aan de eischers, als de partij aan wie wordt overgedragen (assignees), aanzienlijke sommen wegens door deze haar gedane voorschotten zijn verschuldigd, en uit aanmerking daarvan, aan de eischers al de vorenbedoelde inschulden en goederen overdragen (assign), ten einde hun toe te behooren, geschiedende zulks, blijkens het slot der acte, ter voldoening eerstens van de kosten, en vervolgens van de vorderingen der appellanten; O., dat mitsdien de bedoeling van partijen, als ook hare werkelijke handeling bij de voormelde acte, geene andere of mindere kan geacht worden te zijn dan om door assignment, welk woord de kracht en beteekenis van „overdragt" heeft, ter oorzake als daarbij vermeld, aan de appellanten over te dragen en in betaling te geven de daarbij uitgedrukte inschulden en goederen, zoodat die acte eene wezenlijke cessie of afstand No« 15 60 Verbintenissenrecht. dier voorwerpen inhoudt, aan de appellanten het regt gevende zich daarvan als eigenaren te gedragen; O., dat immers de daarnevens aan de appellanten verleende magt en bevoegdheid (JuU power), die trouwens de grenzen eener gewone volmagt ver overschrijdt, ten deze niet anders te beschouwen is dan als ondergeschikt, of als middel om te bereiken wat het eigenlijke doel der ecte uitmaakt, namelijk de cessie of overdragt der daarin bedoelde woorden, terwijl hiertegen evenmin afdoet, dat, krachtens de in de acte gebezigde uitdrukking upon trust, de overdragt is geschied tot de daarbij aangewezen bestemming, en de appellanten kunnen zijn gehouden tot verantwoording van een eventueel overschot van het gecedeerde; O., dat alzoo door de voorschreven acte van overdragt (hetzij die overdragt beschouwd wordt op koop en verkoop of op eenvoudige in betalinggeving te berusten), de appellanten moeten geacht worden den eigendom te hebben verkregen van de ten laste van den eersten geint. bestaande schuldvordering der firma H. Druitt en Comp., en dienvolgens, in verband met de volgens art. 662 van het Burg. Wetb. voor Curacao aan dien geïnt. gedane beteekening, het regt om de betaling dier schuld van dezen te eischen; O., dat hunne vordering mitsdien door den eersten regter ten onregte, op grond dat de voormelde acte deze kracht en beteekenis niet zoude hebben, is ontzegd; O. wijders, dat wel nog door de interveniente en tweede geïnt. is beweerd dat die acte, indien zij als overdragt wordt beschouwd, zou zijn aangegaan in fraudem creditorum, en als zoodanig, wegens het kort daarop gevolgd faillissement der firma H. Druitt en Comp., niet geldig zoude zijn, maar dat die beweringen, waaraan ook door geene vordering tot nietigverklaring der handeling gevolg is gegeven, zijn geheel ongestaafd, weshalve daarop geen acht mag worden geslagen, maar, met tenietdoening van het vonnis a quo, de vordering der eischers alsnog moet worden toegewezen; O., dat, nu de tegenspraak der interveniente tegen de hoofdzaak ongegrond is bevonden, het onnoodig is te onderzoeken, in hoeverre zij nog in die tegenspraak ontvankelijk zoude zijn; O. met betrekking tot de kosten, dat, vermits de eerste geïnt. van den aanvang af zich bereid verklaard heeft het van hem geëischte bedrag te voldoen aan de partij, die daartoe geregtigd zal worden verklaard, en de vordering alleen door de interveniente en tweede geïnt. is tegengesproken, de kosten van het geding, ook die aan zijde van den ged. en eersten geint., geheel moeten worden gedragen door de interveniente en tweede geïnt.; Gezien de artt. 58 en 533 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvördering voor de kolonie Curagao; Doet te niet het vonnis, door het Hof van justitie in de kolonie Curacao No. 16 61 Verbintenissenrecht. op den 3 Nov. 1876 tusschen partijen gewezen, waarvan hooger beroep; En op nieuw regt doende tusschen al de partijen; Veroordeelt den oorspronkelijken ged., thans eersten geint., om aan de eischers, thans appellanten, tegen behoorlijke kwijting te voldoen en te betalen de som van 751 pd. st., 5 sh. en 1 penny, of het aequivalent daarvan in Hollandsch geld, berekend naar den koers van den dag, voor het door den ged. en eersten geint. aan de firma Druitt en Comp. te Londen verschuldigde, als saldo van door genoemde firma voor en ten behoeve van den ged. ter betaling van wissels door den ged. op de genoemde firma getrokken, voorgeschoten gelden en interessen, met de wettelijke interessen van af den 22 Dec. 1875; Verklaart dit arrest uitvoerbaar bij lijfsdwang; Veroordeelt de interveniente en tweede geïnt., de firma M. Pinedo en Comp., in de kosten van het regtsgeding, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep, ook in die aan zijde van den oorspronkelijken ged. en eersten geïnt. gevallen. W. 4264. 16 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ROTTERDAM. Zitting van 24 Juni 1914, N. J. 1915, blz. 362. Verbintenissenrecht. Lex solutionis. Bewijs. De overeenkomst wordt beheerscht door de wet van de plaats waar haar meest essentieele gedeelte moet worden uitgevoerd. De bewijskracht der verschillende bewijsmiddelen moet naar ditzelfde recht beoordeeld worden. De handelsvennootschap onder de firma Francesco Ricci en Co., gevestigd en kantoorhoudende te Turijn, eischeres, procureur Mr. H. N. Kluijver, later Mr. M. E. Havelaar, advocaat Mr. J. J. van Walsem, tegen de Naamlooze Vennootschap Scheepvaart en Steenkolen Maatschappij, gevestigd te Rotterdam, gedaagde, procureur Mr. H. J. Knottenbelt, advocaat Mr. Th. A. Bruin. De Rechtbank, enz.; Gehoord de conclusie van het Openbaar Ministerie, daartoe strekkende dat het der Rechtbank behage de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid te verwerpen; Gezien de stukken van het geding alle voor zooveel noodig geregistreerd en daaronder: 5 No. 16 62 Verbintenissenrecht. a. een acte van 6 April 1907 te Genua onderteekend door den openbaren makelaar Angelo Carlo Rossi; b. een acte van 24 Mei 1907 te Genua onderteekend door denzelfden makelaar; terwijl alle deze stukken te Genua zijn geregistreerd en in Nederland de formaliteit van registratie hebben ondergaan, blijkens de relazen op de daaraan gehechte vertalingen uit het Italiaansch in het Nederlandsch gesteld, luidende respectievelijk: Geregistreerd te Rotterdam den 20 Januari 1914 voor een recht van f 1.20. De ontvanger G. A. (get.) van Ever dingen; en terwijl tusschen partijen is onbetwist, dat de sub c. tot ƒ. bedoelde brieven en telegrammen zijn ontvangen door geadresseerden; Ten aanzien der feiten: Overwegende, dat eischeres bij dagvaarding en conclusie van eisch heeft gesteld: dat eischeres voor haar handel en bedrijf van gedaagde door middel van gedaagdes vertegenwoordiger Gerolamo Bianchetti te Genua, op 6 April 1907 heeft gekocht 2/3000 Engelsche ton (ter keuze van gedaagde) Yorkshire Gaskolen 1/3 gezeefd (crivellato) 1/3 noot (noce> en 1/3 „slack" tegen den prijs van 18 shillings 6 pence c.i.f. Savona betaling a contant met een chèque op Londen op zicht, tegen documenten aflading April 1907; dat gedaagde hare verbintenis niet is nagekomen, immers in het geheel geene kolen heeft geleverd, op 30 April zelfs deed weten (de prijzen stegen eind April) dat zij de overeenkomst als geannulleerd beschouwde, dan ook de kolen niet op tijd heeft afgeladen ondanks eischeres vordering op 30 April; dat eischeres nadat de eerste 23 dagen van Mei 1907 waren verloopen krachtens de in Italië heerschende Wet aan een makelaar — Angelo Carlo Rossi te Genua — opdroeg voor haar ter beurze kolen in te koopen in de plaats van de voormelde niet geleverde, welke makelaar na gedaagdes voormelden lasthebber te hebben gewaarschuwd, op 24 Mei 1907 voor eischeres, in de plaats der niet geleverde kolen kocht van E. Volenrano te Turijn 2500 tons kolen in qualiteit de niet-geleverde het meest nabij komend, tegen den prijs van 21 shillings 3 pence per ton c.i.f. Savona; . dat deze kolen derhalve 343.15 pd. st. hooger in koopprijs zijn dan de niet door gedaagde geleverde, terwijl de kosten aan den makelaar betaald bedroegen 402 Lire onkosten en Lire 672.90 courtage te zamen 1072.90 Lire; dat eischeres dientengevolge door gedaagdes voormelde wanpraestatie een schade heeft geleden van 343.15 pd. st. en 1072.90 Lire, welke bedragen gedaagde, door wier schuld die schade is veroorzaakt, verplicht is haar te vergoeden; dat deze zaak is een zaak van koophandel; No. 16 63 Verbintenissenrecht. waarop eischeres heeft geconcludeerd dat gedaagde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad worde veroordeeld om aan eischeres ter zake voormeld te betalen de bedragen van 343.15 pd. st. en 1072.90 Lire of de waarde daarvan in Nederlandsch geld tegen den koers van den dag der betaling met de wettelijke renten en in de kosten van het geding; O. ten aanzien van het recht: O. dat, afgescheiden van de vraag, of eischeres is geslaagd in het bewijs van de bij dagvaarding gestelde koopovereenkomst, door het in het geding brengen van de boven sub c. tot j. bedoelde stukken ten processe vaststaat, dat tusschen eischeres en een gemachtigde van een filiale van gedaagde in April 1907 een in Italië aangegane koopovereenkomst bestond betreffende een hoeveelheid steenkolen, door eischeres in Italië van de zijde van gedaagde in de maand April 1907 of kort daarna te ontvangen; O. dat waar partijen — zooals in het bijzonder ook bij de pleidooien is gebleken — in meening verschillen over de vraag, naar welk materieel recht de tusschen eischeres en gedaagde eventueel bestaande rechtsbetrekking moet worden beoordeeld, en dan ook noch door partijen, noch door" eenig tusschenpersoon, is bepaald welk recht op de ten processe bedoelde koopovereenkomst van toepassing zou zijn, de Rechtbank in de eerste plaats het antwoord wenscht te geven op die vraag, welke zich oplost in deze, wat te dezen opzichte de hun tot wet strekkende wederzijdsche stilzwijgende wil van partijen geacht moet worden te zijn geweest; O. dat bij het vaststellen van dien wil, naar het oordeel der Rechtbank, in het algemeen een overwegend belang moet worden toegekend aan de plaats waar het meest essentieel gedeelte van de overeenkomst moet worden uitgevoerd en dit ook hier, waar eischeres terecht stek te hebben gekocht van een door een filiale van gedaagde gemachtigd persoon moet geschieden, daar toch hij, die met een ander door tusschenkomst van een gemachtigde een koopovereenkomst aangaat, hare gevolgen in hare geheelen omvang voor oogen moet hebben gehad en machtiging of lastgeving en koopovereenkomst zich moet hebben gedacht — althans tegenover zijn mede-contractant — als een geheel, zoodat bij het beantwoorden van de vraag in quaestie, de lastgeving niet dient te worden gesplitst van de koopovereenkomst; O. alsnu dat, waar de op gedaagdes gemachtigde verstrekte volmacht uit den aard der zaak moest worden uitgevoerd in Italië, waar de in Italië gevestigde eischeres de aldaar gekochte steenkolen aldaar zou hebben te ontvangen en waar zij in Italië moest onderzoeken, of ze de vereischte hoedanigheden bezaten, het voor gedaagde zoowel als voor eischeres belangrijkste deel van de koopovereenkomst in dat land ten uitvoer moest komen, evenals de lastgeving van gedaagde op haar gemachtigde en dat daartegen niet kan afdoen, of de kolen in Engeland moesten No. 16 64 Verbintenissenrecht. worden afgeladen en nog veel minder of moest worden betaald per chèque op Londen; O. dat de Rechtbank op grond van het juist vermelde het Italiaansch materieel recht meent te moeten toepassen, hetgeen medebrengt, dat ook de bewijskracht van de verschillende bewijsmiddelen, met name van authentieke en andere bescheiden moest worden beoordeeld naar Italiaansch Recht; O. thans dat eischeres, ten einde de door haar gestelde koopovereenkomst te bewijzen, de boven sub a. bedoelde acte van den te Genua gevestigden makelaar Angelo Carlo Rossi in het geding heeft gebracht en daarin een koopcontract geheel gelijk aan het bij dagvaarding gestelde wordt vermeld, terwijl uit den aard van die overeenkomst zelve voortvloeit, dat eischeres kocht ten behoeve van haar handel en bedrijf; dat gedaagde, niet ontkennend dat die Rossi, tijdens het opmaken der acte was publico mediatore legalmente autorizzato (wettelijk geauthoriseerd openbaar makelaar) en nog minder die acte betichtend van valschheid, heeft bestreden dat zij een openbare acte in den zin van den Italiaanschen Codice Civile zou zijn, doch zulks ten onrechte; O. toch dat art. 1315 van dat Wetboek voor het openbaar zijn van een acte niet anders vordert dan dat zij met inachtneming van de vereischte formaliteiten en ten einde bewijs van den inhoud te leveren, is opgemaakt door een notaris of een ander ter plaatse bevoegd publico ufficiale (openbaar ambtenaar); dat een wettelijk geautoriseerd openbaar makelaar niet anders kan worden beschouwd dan als een openbaar ambtenaar en dus bevoegd moet worden geacht, niet om als een notaris in het algemeen authentieke acten te passeeren, maar wel degelijk om de zoodanige op te maken, waarin wordt geconstateerd, wat hij heeft verricht als openbaar ambtenaar (makelaar); en dat zelfs niet is gesteld dat één der andere vereischten van art. 1315 C, C. aan bedoelde acte zou ontbreken: O. dat dit te meer klemt, waar de bedoelde overeenkomst blijkens haren inhoud door Rossi is afgesloten naar aanleiding van een opdracht, hem gegeven volgens art. 68 van het Italiaansch handelswetboek, welke opdrachten juist door een openbaar ambtenaar behooren te worden uitgevoerd en gedaagde niet heeft beweerd dat Rossi de hoedanigheid, noodig voor het uitvoeren van die opdracht, miste, terwijl het relaas van een openbaar ambtenaar betreffende hetgeen hij in die qualiteit ter uitvoering eener volgens de Wet op hem rustende taak heeft verricht, zeker als een openbare akte te beschouwen is; O. dat nu zulk een openbare acte, volgens art. 1317 C. C. volledig bewijst datgene wat in tegenwoordigheid van den instrumenteerenden ambtenaar is geschied; en dat dus de boven sub a. bedoelde acte den bij dagvaarding gestelden No. 16 65 Verbintenissenrecht. en door Rossi, als gesteld werd, uitgevoerden koop niet alleen vermeldt, maar tevens volledig bewijst; dat de Rechtbank overigens niet wil nalaten er op te wijzen dat blijkens een overgelegd arrest van het Hof van Appel te Genua, 2e Kamer van 17 Februari 1909, welk Hof evenals de Rechtbank (Tribunale Civile) te Genua op dit punt het gevoelen dezer Rechtbank deelt, bij de behandeling van de onderwerpelijke zaak voor dat Hof, deze weer voor de thans gedaagde niet is gevoerd, terwijl zij trouwens voor dat College de toepasselijkheid in casu van het Italiaansche Recht volstrekt niet heeft bestreden; O. dat nu de door de eischeres gestelde koopovereenkomst door haar is bewezen en gedaagde geenerlei tegenbewijs leverde, van het door haar gesteld arbitraal beding niets is gebleken en de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid moet worden afgewezen; O. dat alsnu moet worden beantwoord de vraag, of de door tusschenkomst van Rossi door eischeres als koopster en de Shipping and Coal Co. te Huil (zooals tusschen partijen vaststaat gedaagdes filiale te Huil) vertegenwoordigd door Gerolamo Bianchetti, als verkoopster, gesloten koop gedaagde bindt, hetgeen deze laatste heeft ontkend; O. dat buiten geschil is, dat wat gedaagdes bedoelde filiale verricht, ook haar gedaagde bindt, maar zij heeft ontkend dat zij of die filiale Bianchetti zou hebben gemachtigd tot het aangaan van de bewezen verklaarde koopovereenkomst.; dat, nu eischeres zulk een machtiging of lastgeving niet heeft bewezen, het antwoord op de vraag moet worden gezocht ia de artt. 370 j°. art. 376 van den Italiaanschen Codice di Commercio, daar in confesso is dat geenerlei mandato expresso (uitdrukkelijk verleende en omschreven opdracht) van of namens gedaagde op Bianchetti is gedeponeerd volgens de voorschriften van art. 369 van dat Wetboek en dat eischeres geenerlei beperking van Bianchetti's bevoegdheid kende; dat gedaagde dus gebonden zal zijn, indien Bianchetti in April 1907 gewoon was als vertegenwoordiger van gedaagde op hare filiale in Italië voor haar rekening en in haar naam tot haar gebied behoorende zaken te doen: O. dat gedaagde dit laatste heeft ontkend; dat echter uit den boven sub c. bedoelden brief van Bianchetti aan eischeres blijkt, dat Bianchetti haar op 21 December 1906 een aanbod deed van 2500 ton steenkolen, namens de door hem vertegenwoordigde, met name genoemde filiale van gedaagde te Huil; en uit den boven sub d. bedoelden brief:, dat Bianchetti op 4 Januari 1907 tot eischeres namens zijn firma te Huil een ander aanbod betreffende een partij steenkolen richtte; alles dus vóór dat Bianchetti namens gedaagde's filiale de ten processe bedoelde koopovereenkomst aanging; dat door dit herhaaldelijk optreden van Bianchetti, maanden voor het aangaan van juistgenoemde No. 16 66 Verbintenissenrecht. transactie, naar het oordeel der Rechtbank voldoende wordt bewezen dat Bianchetti vóór en in April 1907 gewoon was in Italië te handelen in naam en voor rekening van bedoelde filiale, dus van gedaagde, en dit te meer nu in de boven sub a. bedoelde acte Bianchetti wordt genoemd als vertegenwoordiger dier filiale en wel door makelaar Rossi te Genua, die met het optreden van den aldaar gevestigden Bianchetti bekend moet zijn geweest, terwijl het voor de hand ligt dat hij, die een firma vertegenwoordigt, gewoon is als zoodanig te handelen, O. dat gedaagde alzoo als verkoopster is gebonden door de door eischeres gestelde en bewezen koopovereenkomst; O. dat uit de boven sub e. tot/, bedoelde schriftelijke gedachtenwjsseling tusschen eischeres en Bianchetti volgt — en trouwens onbetwist is tusschen partijen — dat gedaagde niets van de verkochte kolen aan eischeres heeft geleverd en dat daarom de bevoegdheid van eischeres om 2500 ton kolen, in qualiteit de niet geleverde het meest nabij komend, door tusschenkomst van meergenoemden makelaar Rossi voor rekening van gedaagde te doen inkoopen te Turijn, rechtstreeks voortvloeit uit .het destijds vigeerend art. 68 van den Codice di Commercio, terwijl door de boven sub b. aangehaalde authentieke acte van dien makelaar wordt bewezen dat aldus is gehandeld, dat voor de toen gekochte kolen 21 sh. 3 d. per ton is betaald, dat de kosten van dien koop 1072.90 Lire hebben bedragen en dat de in de 4e alinea van art. 68 Codice di Commercio bedoelde kennisgeving inderdaad is geschied; O. dat volgens dat zelfde art. 68, gedaagde aan eischeres den besteden en in dit proces gevorderden koopprijs en de bij den koop gemaakte kosten zal hebben te betalen, met dien verstande, dat eischeres slechts recht heeft op den prijs van 2000 ton kolen en niet van 2500 ton, daar het contract gedaagde slechts verplichtte tot levering van 2000 ton, terwijl de Rechtbank in verband hiermee ook op den. inkoop gevallen kosten ad 1072.90 Lire vermeent te moeten verminderen met 1/5; Rechtdoende: ïfcv^'v* Gaat voorbij alle bewijsaanbod; Veroordeelt gedaagde om aan eischeres tegen behoorlijke kwijting te betalen ter zake als in dit vonnis is omschreven een bedrag van 275 pd. st. en een van 858.32 Lire of de waarde daarvan in Nederlandsch geld tegen den koers van den dag der betaling met de wettelijke renten in zake van koophandel; Verklaart .... enz. Ned. Jur. 1915, bl. 362. No. 17 67 Lex loei contractus. 17 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 19 Maart 1909, W. 8844 Bedoeling van partijen. Schending van vreemd recht. De beslissing van het Hof omtrent de bedoeling van partijen is van feitelijken aard. Indien de omstandigheden er aanleiding toe gevenis de rechter bevoegd op een koopovereenkomst in Duitschland gesloten mejjietrekking_jj}l aldaar gelegen onroerend goed en bestemd om daar te werken het Duitsche recht toe te passen. Geen cassatie wegens schending van vreemd recht. Mr. M. P. H. Wiercx, advocaat, procureur en candidaat-notaris te 's-Gravenhage, eischer, advocaat Mr. M. P. H. Wiercx, tegen L. Pastini-Cyrus, wonende te Linz a. d. Rijn (Duitschland), verweerder, advocaat Mr. j. H. Telders. De Proc.-Gen. Noyon heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen : Edele Hoog Achtbare Heeren ! De eischer in cassatie, kooper van een in Duitschland gelegen mijnwerk, heeft eene actie tot vernietiging der koopovereenkomst, althans tot ontbinding met schadevergoeding ingesteld o. a. omdat een derde aanspraak maakt op een gedeelte van den koopprijs; .... Bij het tweede middel wordt gesteld schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48, 126 h en 129 B. R., de artt. 6, 7, 9, 10, 11 en 14 Wet houdende Algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk, J490 B. W. in verband met de artt. 1364, 1485, 1488 en 1489 alsmede 1302 en 1303 B. W. en voor zooveel noodig in verband met de paragrafen 123, 124, 477, 852 en 853 Bürgerliches Gesetzbuch, alsmede met paragraaf 313 Bürgerliches Gesetzbuch. Het middel betreft de beslissing dat op eene in Duitschland tusschen daar wonende partijen geslotene overeenkomst, die betrekking heeft op een ook in dat rijk gelegen onroerend goed en bestemd is om daar te werken, het plaatselijke (Duitsche) recht toepasselijk geacht moet worden, nu er geene enkele reden is om aan te nemen dat partijen uitsluiting van dat recht en toepassing van Nederlandsch recht op hare overeenkomst hebben gewild. De beslissing omtrent de bedoeling der partijen is natuurlijk eene feitelijke; en 's Hofs oordeel dat op eene overeenkomst, gesloten zooals is medegedeeld, het plaatselijke recht van toepassing is zoo het niet is uitgesloten, is volkomen juist en niet in strijd met de als geschonden No, 17 68 Lex loei contractus. voorgestelde Nederlandsche wetsbepalingen, waaruit allerminst volgt dat de toevallige omstandigheid, dat het proces hier te lande gevoerd wordt toepasselijkheid van ons materieel recht medebrengt. Bij het vierde cassatiemiddel — Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 48, 126 h, 129 B. R., 6, 7, 9, 10, 11 en 14 Algemeene Bepalingen, in verband met de artikelen 1987, 1988, 2016 en 2018 B. W., artikel 4 no. 1 van het Tractaat van 14 November 1896, goedgekeurd bij de wet van 31 Dec. 1897, (Stbl. no. 275), de artikelen 430 en 431, en 348 B. R., alsmede voor zooveel noodig in verband met de paragrafen 123, 124, 477, 823, 826, 852 en 853 Bürgerliches Gesetzbuch — wordt nu bezwaar geopperd tegen die toepassing in concreto. Voor zoover daarbij ook gereageerd wordt tegen toepasselijkverklaring van Duitsch recht in beginsel is het middel verwerpe'ijk om dezelfde reden als het tweede, zoodat een beroep op de bepalingen van het Nederlandsche recht vruchteloos is; deze kunnen door de uitlegging van de Duitsche wet niet geschonden zijn; en de vraag of deze laatste juist is uitgelegd, is niet voor onderzoek in cassatie vatbaar. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat als middelen van cassatie zijn aangevoerd: zie concl. Proc.-Gen.; Ten aanzien van het tweede middel: O. dat voor zoover bij dit middel wordt opgekomen tegen hetgeen door het Hof aan partijen als bedoeling bij het aangaan hunner overeenkomst wordt toegeschreven, deze beslissing als van feitelijken aard door den rechter in cassatie moet worden geëerbiedigd; dat voor zoover overigens bij dit middel wordt geklaagd over de toepassing van het Duitsche recht op de overeenkomst zooals die tusschen partijen was tot stand gekomen en bij dit middel sub A. wordt weergegeven, het middel is ongegrond, daar uit de aangehaalde bepalingen der Nederlandsche wetgeving, met name der Wet houdende Alg. Bepp., veeleer volgt, dat de Nederlandsche rechter onder omstandigheden als de onderhavige, bevoegd is tot toepassing van buitenlandsch recht, terwijl eindelijk, wat betreft de schending of verkeerde toepassing van artt. eener buitenlandsche wetgeving deze door den Nederlandschen cassatierechter niet kan worden onderzocht; Ten aanzien van de middelen drie tot en met vijf: O. dat waar terecht, zooals bij het tweede middel werd overwogen, op de tusschen partijen bestaande rechtsverhoudingen het Duitsche recht is toegepast, bij deze middelen ten onrechte geklaagd wordt ovet schending of verkeerde toepassing van bepalingen van Nederlandsch recht, terwijl beweerde schending of verkeerde toepassing van bepalingen No. 18 69 Lex loei contractus. eener buitenlandsche wetgeving door den Nederlandschen cassatierechter niet kan worden onderzocht; Verwerpt het beroep; Veroordeelt den eischer in de kosten der procedure in cassatie. W. 8844. 18 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Zitting van 3 Maart 1911, W. 9208. Lex loei contractus. Bewijsrecht. Uit den „aard van de overeenkomst" kan in verband met de omstandigheden waaronder zij, te Frankfurt, tot stand kwam, volgen dat, ofschoon de gedaagde Nederlander is en de zaak is gebracht voor den Nederlandschen rechter, de overeenkomst beheerscht wordt door de Duitsche wet. Hetzelfde recht dat de overeenkomst beheerscht is mede toepasselijk op de bewijsmiddelen, waardoor de overeenkomst bewezen wordt. De Handelsvennootschap onder de firma E. Menke, handelaresse in rijwielbenoodigdheden en onderdeden, gevestigd en kantoorhoudende te Frankfurt a. d. Main, eischeres, procureur Mr. Henri R. Goudsmit, tegen S. van der Bijl, grossier in rijwielen en onderdeelen, wonende te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr. Alfred Levy. De Rechtbank; Gehoord partijen in hare pleidooien; Gezien de stukken: Ten aanzien der feiten: Overwegende, dat op 16 Nov. 1910 deze zaak weder ter rolle van deze Rechtbank en Kamer is afgeroepen en toen door eischeres voor conclusie na enquête is aangevoerd: dat bij interlocutoir vonnis dd. 10 Juni 1910 de eischeres is toegelaten door getuigen te bewijzen de feiten bij dat vonnis omschreven; dat voorts bij dat vonnis bepaald is, dat het verhoor van den getuige, Jungels, wegens het te Frankfurt a. d. Main wonen van dezen getuige, zou plaats hebben voor de te dezer zake bevoegde rechterlijke autoriteit aldaar en dat 14 dagen vóór dat verhoor aan gedaagde de dag, het uur en de plaats zal worden beteekend, waarop dat verhoor zal plaats hebben; dat aan een en ander is gevolg gegeven en getuige Jungels, die reeds No. 18 70 Lex loei contractus. op 1 Oct. 1910 den dienst van de eischeres heeft verlaten, omdat hij wegens ziekte in een sanatorium moest worden opgenomen en daarna zijn militairen dienst had te vervullen (cf. de brief van Justizrat Dr. Ludwig Bruck aan Mrs. Goudsmit en Post dd. 18 Oct. 1910) zijn getuigenis heeft afgelegd voor het Königliches Ambtsgericht te Frankfurt a. d. Main; dat door diens getuigenverklaring volkomen bewezen is, wat der eischeres te bewijzen was opgelegd; dat wel is waar art. 1942 B. W. bepaalt, dat de verklaring van eenen enkelen getuige zonder eenig ander middel van bewijs in rechten geen geloof verdient, doch deze bepaling hier niet toepasselijk is; dat immers, hetgeen bij dagvaarding gesteld is en tusschen partijen in confesso is, de bewuste verkoopen en koopen hebben plaats gehad ten kantore van de eischeres te Frankfurt a". dl Main, waarheen de gedaagde zich met dat doel begeven heeft, dat daar de conditiën van den koop zijn vastgesteld en van daar uit de levering is geschied; dat naar de regelen van internationaal recht deze overeenkomsten beheerscht worden door het Duitsche recht; • dat hetzelfde recht, dat de overeenkomst beheerscht, mede toepasselijk is op de bewijsmiddelen, waardoor de overeenkomst bewezen wordt; dat partijen in Duitschland de overeenkomsten sluitende, geacht moeten worden zich ook te onderwerpen aan de Duitsche wet, ten opzichte van de vraag, hoe die overeenkomsten eventueel zijn te bewijzen; dat het Duitsche recht den beperkten regel van art. 1942 B. W. niet kent; dat alzoo ten volle is bewezen wat de eischeres had te bewijzen; dat eischeres dan ook geheel subsidiair verzoekt en daartoe concludeert voor het geval de Rechtbank van een andere meening mocht zijn, het dan onvolledig bewijs door een suppletoiren eed aan de leden van de eischende firma, zijnde: 1°. den heer F. Menke, wonende te Frankfurt a. d. Main, 2°. den heer H. Westenberg, wonende te Frankfurt a. d. Main, te mogen aanvullen: Met conclusie dat hij persisteert bij zijn bereids genomen conclusiën, subsidiair dat de vordering in haar geheel worde toegewezen, nadat den door de Rechtbank op te leggen suppletoiren eed door de leden der eischende firma zal zijn afgelegd; O. dat daarop door gedaagde voor conclusie van antwoord na enquête is aangevoerd; dat gedaagde zich alle rechten in het bijzonder dat van hooger beroep tegen het interlocutoir vonnis, dd. 10 Juni 1910 reserveert; dat de onderhavige overeenkomsten uitsluitend naar Nederlandsch recht zijn te beoordeelen, omdat niet de plaats, waar zij zijn gesloten maar wel de plaats waar de levering der goederen moest geschieden, in casu Amsterdam, ten deze beslissend is; dat de onderhavige procedure door de eischeres voor uwe, Nederlandsche, Rechtbank is aangelegd en zeer zeker de vraag, door welke No. 18 71 Lex loei contractus. bewijsmiddelen het aan eischeres opgelegd bewijs kon worden geleverd, moet worden beantwoord uitsluitend naar Nederlandsch recht; dat dus art. 1942 B. W. ten deze volkomen toepasselijk en derhalve eischeresse's vordering van elk bewijs is ontbloot; dat gedaagde voorts in grootste verbazing heeft kennis genomen van den inhoud der getuigenverklaring Jungels en wel omdat bij de onderhandelingen deze J. Jungels heelemaal niet is tegenwoordig geweest. In werkelijkheid was, behalve gedaagdes echtgenoote, geen jonge man van omstreeks 20 jaar, doch uitsluitend een gezet persoon van omstreeks 40 jaar daarbij tegenwoordig, die door den heer Menke als zijn zwager werd voorgesteld, en die zich door buitengewoon hevige doofheid onderscheidde, zóó dat het niet mogelijk was een gesprek met hem te voeren. Gedaagde is dan ook ten hoogste mate verwonderd over den pseudo-getuige, die thans te voorschijn getooverd en wiens verklaringen over de strijdpunten eenvoudig gelogen zijn. Trouwens eene getuige, die „hinzugezogen" wordt bij de onderhandelingen en die daar dus komt invallen, kan onmogelijk verklaren, waarover niet is gesproken, hoogstens over hetgeen hij niet heeft gehóórd; • dat bovendien de eene gehoorde getuige J. Jungels, tijdens het sluiten der overeenkomsten van koop- en verkoop in October 1909 en daarna onafgebroken tot 1 Oct. 1910 is geweest in dienst bij eh ondergeschikte van de eischeres, zoodat hij meer dan een jaar lang de door deze bepleite lezing der feiten heeft moeten aanhooren en in de correspondentie, lezen en schrijven, terwijl hij blijkens de eigen productie van eischeres ziek is en gedurende meerdere maanden naar een sanatorium moet, welk eigen testimonium reeds oorzaak is, dat zijne verklaringen in geen geval vertrouwen verdienen; dat dan ook de in het proces-verbaal door den Duitschen rechter opgenomen woorden „Meines Erinnerens" er op wijzen, dat op het meest belangrijk punt deze getuigenverklaring weinig pertinent was; dat overigens iedere getuigenis slechts mag loopen over hetgeen de getuige met eigen zintuigen heeft kunnen waarnemen en deze getuige in Frankfurt onmogelijk heeft kunnen waarnemen óf in Amsterdam de litigieuse goederen behoorlijk zouden zijn geleverd; dat onder voorschreven omstandigheden de artt. 1942 j°. 1978 B. W. ook verbieden aan eischeres den door haar subsidiair voorgestelden, ten onrechte door haar als „suppletoir" omschreven eed op te leggen; met conclusie dat hij persisteert- bij zijne reeds genomen conclusien; O. dat daarop partijen de zaak mondeling hebben toegelicht en. toen onder meer door gedaagdes procureur akte verzocht is: dat de levering moest geschieden te Amsterdam en dat hij daarom uitdrukkelijk ontkent, dat de levering te Frankfurt zou moeten geschieden, gelijk gedaagde ook ontkent, dat naar Duitsch recht een getuigenverklaring volledig bewijs zou kunnen opleveren; No. 18 72 Lex loei contractus. In rechte: O. dat de Rechtbank overneemt en zich gedraagt aan hetgeen dienaangaande overwogen is in het interlocutoir vonnis door deze Rechtbank en Kamer den 10 Juni 1910 tusschen partijen gewezen; O. dat alvorens te beslissen omtrent de vraag in hoeverre de eischeres het haar opgedragen bewijs geleverd heeft, allereerst zal moeten vaststaan door welke wet de tusschen partijen gesloten overeenkomst geregeerd wordt; O. dienaangaande, dat in dit proces als niet weersproken vaststaat, dat de gedaagde zich begeven heeft naar Frankfurt a. d. Main naar het aldaar gevestigde kantoor der eischende firma en aldaar tusschen gedaagde in persoon en de eischende firma de litigieuse koopovereenkomst gesloten is; dat dan ook uit de omstandigheden, waaronder deze overeenkomst tot stand is gekomen, volgt dat de aard dier aldus te Frankfurt gesloten overeenkomst medebrengt, dat deze overeenkomst, alhoewel gedaagde Nederlander is, beheerscht wordt door de Duitsche wet; dat de gedaagde hiertegen wel heeft aangevoerd, dat de eischeres door de zaak voor den Nederlandschen rechter te brengen, zelve te kennen gegeven heeft dat op de onderhavige overeenkomst de Nederlandsche wet toepasselijk is; dat de Rechtbank echter deze meening niet deelt; dat immers door de keuze van forum, die gelijk ook in casu, meestal geschiedt uit zuiver practische overwegingen, uitsluitend het formeele procesrecht tusschen partijen bepaald wordt, dat daarentegen alle vragen van materieel recht moeten beslist worden naar de wetgeving van het land, dat de rechtsbetrekking tusschen partijen beheerscht en zulks geheel onafhankelijk van den rechter aan wiens oordeel het geschil onderworpen is; O. dat gedaagde voorts heeft aangevoerd dat de overeenkomst in Nederland moest uitgevoerd worden en daarom het Nederlandsche recht toepasselijk zoude zijn; dat echter ook dit verweer niet opgaat: 1°. omdat, gelijk tevoren reeds is overwogen, uit de omstandigheden, waaronder de litigieuse overeenkomst tot stand gekomen is, in casu volgt, dat de rechtsbetrekking tusschen partijen beheerscht wordt door de Duitsche wet; 2*. omdat het onderhavige geschil niet loopt over de uitvoering van de overeenkomst, maar over den inhoud dier overeenkomst zelve; 3°. omdat gedaagde wel is waar gesteld heeft, dat deze overeenkomst in Nederland moest uitgevoerd worden, echter niet bewezen heeft en evenmin te bewijzen heeft aangeboden, dat dit verweer waarheid bevat en dat in casu afgeweken is van den algemeenen regel vervat in art. 1513 B. W. en in art. 269 D. B. G., waarbij bepaald is, dat in gevallen als het onderhavige, de levering moet geschieden ter plaatse, waar het verkochte No. 18 73 Lex loei contractus. goed zich op het tijdstip der verkooping bevond (B. W.) of waar de debiteur leverancier woont (Duitsche wet) tenzij anders tusschen partijen is overeengekomen, en derhalve gedaagde desbetreffend verweer als onbewezen ter zijde gesteld moet worden en mitsdien in casu vaststaat, dat ook, gelijk eischeres aangevoerd heeft, de levering in Duitschland moest geschieden; dat hierin ook geen verandering gebracht wordt door het feit, dat eischeres zich belast heeft met de verzending der geleverde goederen naar Holland; dat waar dus vaststaat, dat in het onderhavige geschil de litigieuse overeenkomst voor zooverre betreft het materieele recht, beheerscht wordt door het Duitsche recht, ook de vraag op welke wijze die overeenkomst kan bewezen worden, naar dat zelfde recht beoordeeld moet worden; dat immers de bewijskracht van het gebezigde bewijsmateriaal niet den procesvorm betreft maar een bestanddeel is van het door de eischeres door de koopovereenkomst verkregen materieele recht en derhalve ook de vraag of in casu door de verklaring van den eenen gehoorden getuige het eischeres opgelegde bewijs geleverd kan worden, beoordeeld moet worden naar het recht, dat de litigieuse overeenkomst beheerscht nl. het Duitsche recht; O. wat de hoofdzaak betreft: dat ter voldoening aan het voormelde interlocutoire vonnis den 18 Oct. 1910 door den Amtsgerichtsrat Dr. Auerbach te Frankfurt a. d. Main gehoord is een getuige J. Jungels die onder meer verklaard heeft: .... enz.; O. dat gedaagde tegen deze verklaring allereerst heeft aangevoerd dat hij ontkent dat naar Duitsch recht de verklaring van een enkelen getuige voldoende is om volledig getuigenbewijs op te leveren; dat echter der Rechtbank uit eigen wetenschap bekend is, dat dit verweer van gedaagde niet juist is, dat immers krachtens het bepaalde bij art. 286 der „Zivilprozesordnung" de Rechtbank geheel vrijgelaten is in de appréciatie van het geproduceerde bewijsmateriaal, behalve in die gevallen, welke speciaal in de Zivilprozesordnung zijn omschreven, en dat onder die gevallen niet voorkomt een beperking als vervat in art. 1942 B. W.; 'dat dan ook naar het oordeel der Rechtbank door de voormelde verklaringen van getuige Jungels, wiens mededeelingen in elk opzicht en in alle onderdeden bevestigen hetgeen door de eischeres gesteld is betreffende de feiten waarvan haar het bewijs is opgelegd, het wettig bewijs dier feiten geleverd is; dat gedaagde zijnerzijds tegen de verklaringen van dien getuige welis waar verschillende bezwaren heeft aangevoerd, echter voor geen dier losse beweringen eenig bewijs heeft aangevoerd of zelfs getracht heeft die beweringen aannemelijk te maken; .... No. 19 74 Onrechtmatige daad. dat dan ook op voormelde gronden der eischeres hare vordering als bewezen moet worden toegewezen; Rechtdoende: Veroordeelt den gedaagde om .... enz. W 9208. 19 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Zitting van 10 Mei 1918, N. J. 1918, blz. 821. Onrechtmatige daad. De vraag of eene handeling onrechtmatig is, moet worde n beoordeeld naar het recht van de plaats waar zij is geschied. De N. V. Bernard de Booy's Scheepvaart en Handel Mij. te Rotterdam, eischeres in conventie, gedaagde in reconventie, procureur Mr. F. S. M. Rits, tegen Kriegsausschuss für Oele und Fette, ook wel genoemd wordende Kriegsausschuss für pflanzliche und tierische Oele und Fette, G. m. b. h., gevestigd te Berlijn, hier geen bekende woonplaats of verblijfplaats hebbende, gedaagde in conventie, eischer in reconventie, procureur Mr. C. J. Pekelharing. De Rechtbank, enz.; In rechte: In conventie: Overwegende, dat eischeres schadevergoeding vordert ter zake van de bij dagvaarding omschreven en volgens haar onrechtmatige handelingen van gedaagde, handelingen, gepleegd in Duitschland; dat de vraag, of eene handeling onrechtmatig is, moet worden beoordeeld naar het recht van de plaats, waar zij is geschied, hier mitsdien naar Duitsch recht; dat nu ook naar Duitsch recht de wederrechtelijke aantasting van een anders goed den dader verplicht tot schadevergoeding; O., dat echter gedaagde zijn handelingen gedekt acht door de Ausführungsbestimmungen, den 8sten Maart 1916 door den Rijkskanselier vastgesteld, zur Verordnung des Bundesrats und über die Einfuhr von pflanzlichen und tierischen Oelen und Fetten sowie Seifen vom 4 Marz 1916; O., dat de Rechtbank daarentegen met eischeres van oordeel is, dat de Bestimmungen op haar zelve en de zeep niet van toepassing zijn, waar zij — eischeres — gelijk zij stelt, in Nederland is gevestigd en de in No. 20 75 Bewijsrecht. Duitschland ingevoerde zeep nog niet had afgeleverd aan den Berlijnschen kooper; O., dat bij bovenstaande opvatting van de strekking der Bestimmungen het daarop door gedaagde gedaan beroep, met inbegrip der exceptie van onbevoegdheid, behoort te worden afgewezen en zijn bij dagvaarding omschreven optreden, althans wat betreft het zich meester maken van de zeep, van meet af aan, als onrechtmatig is aan te merken; O., dat dan ook gedaagde op grond der door eischeres gestelde feiten in beginsel tegenover haar schadeplichtig is; O., dat die feiten, als door gedaagde bij antwoord niet weersproken, in hoofdzaak vaststaat behoudens wat de geleden schade betreft; dat gedaagde wel bij dupliek nog heeft tegengeworpen, dat de „Ueberlassung" van de zeep, volkomen vrijwillig heeft plaats gehad, doch.dit, bovendien duistere, verweer niet bij antwoord is gevoerd en ook in strijd is met het antwoord, waarbij gedaagde het geheel eigenmachtige van zijne daden niet heeft betwist; O., ten aanzien der schade; In reconventie: O., dat de Rechtbank de behandeling der vordering zal aanhouden tot de eindbeslissing in conventie; Rechtdoende: in conventie: Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen; Laat eischeres toe en beveelt haar ambtshalve door getuigen te bewijzen:... .enz.; Bepaalt enz.; Houdt de uitspraak over de kosten aan tot de eindbeslissing; In reconventie: Houdt de behandeling aan tot de eindbeslissing in conventie. Ned. Jur. 1918, bl. 821. 20 GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH. Zitting van 22 Januari 1901, W. 7555. Bewijsrecht. Lex loei contractus. De toelaatbaarheid en kracht der bewijsmiddelen moet worden beoordeeld naar de wet van de plaats, waar de overeenkomst tot stand kwam, omdat, en dus slechts zoolang als, dit kanwor den geacht de bedoeling van partijen te zijn. No. 20 76 Bewijsrecht. F. O., koffiehuishouder, wonende te Maastricht, appellant, procureur Mr. L. A. Rits, advocaat Mr. G. A. A. Tripels, uit Maastricht, tegen Ch. R., slachter, wonende te Maastricht, geïntimeerde, procureur Mr. J. B. W. van Hugenpoth, advocaat Mr. P. J. Seydlitz, uit Maastricht. Het Hof, enz.; Gehoord partijen; Gezien de processtukken; Ten aanzien der feiten der zaak en der gedingvoering in lsten aanleg, verwijzende naar hetgeen daaromtrent is vermeld in het beroepen vonnis der Rechtbank te Maastricht van 10 Mei 1900, en voorts met betrekking tot dit hooger beroep. In rechte: Overwegende, dat bij de inleidende dagvaarding, de nu appellant F. O., koffiehuishouder, wonende te Maastricht, van den nu geint. C, R., slachter, wonende insgelijks te Maastricht, heeft gevorderd de betaling van een bedrag van 1300 marken, aan hem door R. verschuldigd als saldo van den koopprijs van een compleet span, bestaande uit een rijtuig (breack) met twee paarden en een compleet paardentuig door hem te Aken aan R. verkocht en geleverd op 2 Juli 1899; O., dat de gedaagde R. die overeenkomst en eenige verschuldigdheid deswege aan O. heeft ontkend, waarop deze heeft gevraagd om de door hem gestelde overeenkomst van koop en verkoop door getuigen te mogen bewijzen en tot dat doel heeft gesteld een 20-tal hieronder nader te behandelen daadzaken, onder bijvoeging dat getuigenbewijs ten deze was toegelaten, omdat het geldt eene zaak van koophandel; dat R. daarop deze feiten, op een enkel na, dat hun geschil niet besliste, heeft ontkend en daarbij tevens aangevoerd, dat het aangeboden bewijs door getuigen niet mocht worden toegelaten, omdat het moest strekken tot bewijs eener overeenkomst, wier onderwerp de waarde van f 300 te boven ging, en de vordering niet betrof eene zaak van koophandel, maar slechts eene gewone civiele vordering, zooals bleek uit de opgegeven beroepen der partijen en uit den verderen text der dagvaarding, waarvan O. dan ook den inhoud veranderde en vermeerderde door aan zijne oorspronkelijk zuiver civiele vordering, nu een commercieel karakter toe te kennen; O. dat de Rechtbank volgens op de door R. aangevoerde gronden, bij het beroepen vonnis aan O. zijne incidenteele vordering heeft ontzegd, en deze thans vraagt de vernietiging van dit vonnis en de toewijzing zijner incidenteele vordering op de navolgende gronden: 1". dat de overeenkomst, die hij aanbood door getuigen te bewijzen, is gesloten te Aken en bijgevolg, volgens den rechtsregel „locus regit No. 20 7T, Bewijsrecht. actum", wordt beheerscht door de Duitsche wet, die getuigenbewijs in alle zaken toelaat; 2'. dat de vraag of eene vordering betreft eene zaak van koophandel, wanneer van hare beantwoording afhangt of getuigenbewijs al dan niet toelaatbaar is, niet betreft hetformeele recht op de wijze van procedeeren, maar het civiele of materieele recht, en ook niet mag beantwoord worden enkel en alleen uit de dagvaarding, waarin de wet immers geene desbetreffende opgaaf verlangt, waaraan O. nog toevoegt het subsidiaire verzoek, om voor het geval zijn eerste middel mocht worden-ongegrond bevonden, maar het tweede door het Hof gedeeld, dan nog te worden toegelaten tot het bewijs van het boven reeds onder de feiten vermelde en door R. ontkende feit; O. ad Ium, dat, hoewel O. daarbij ten onrechte aanhaalt den rechtsregel „locus regit actum" (waaromtrent de geïnt. terecht opmerkte, dat hij, als uitsluitend den vorm der handelingen betreffende ten deze alle toepassing mist), het toch duidelijk is, dat hij zich beroept op een anderen regel van internationaal privaatrecht, die leert dat, wanneer, bij in het buitenland gesloten overeenkomsten, zich een conflict voordoet tusschen de wetgevingen van verschillende landen, de uit die overeenkomsten ontstane verbintenissen, ook voor wat betreft de daarvoor toegelaten bewijsmiddelen, dan worden beheerscht door de wet der plaats, waar de verbintenis tot stand kwam (lex loei contractus) en niet door de wet van het land, waar de rechter over het geschil moet beslissen (lex fori); dat deze door O. ingeroepen regel van internationaal privaatrecht inderdaad wordt aangenomen door de meest gezaghebbende schrijvers over dat recht, maar dat deze tevens leeren, dat de toepasselijkheid van de lex loei contractus voortvloeit uit de veronderstelde bedoeling van de contracteerende partijen om hunne verbintenis te doen beheerschen door de wet der plaats, waar zij contracteerden, zoodat, wanneer zij het anders gewild hebben, de rechtsregel ook buiten toepassing moet blijven; dat nu in casu de enkele feiten, dat de beide partijen die te Maastricht woonden, zich naar eene naburige Duitsche stad hebben begeven en toen, toevallig aldaar eene overeenkomst met elkander hebben gesloten, naar 's Hofs oordeel, op zich zeiven nog niet aantoonen, dat zij hunne verbintenissen hebben willen onderwerpen aan de voorschriften der Duitsche wet, met uitsluiting van hunne eigen landswet, hetgeen ook daarom nog onaannemelijk is, omdat geen ééne der partijen in dit proces het bestaan van zoodanige bedoeling heeft beweerd; dat op deze gronden de ingeroepen rechtsregel dus buiten toepassing moet blijven en de Nederlandsche wet alleen ten deze mag worden toegepast; Recht doende: Vernietigt het vonnis, waarvan appel; 6 No. 21 78 Bewijsrecht. Staat aan den eischer, nu appellant toe om door getuigen te bewijzen: 1°. enz.; Wijst tot dat doel de zaak terug naar de Rechtbank te Maastricht; ' Bepaalt dat door deze, op verzoek der meest gereede partij, een dag zal worden bepaald voor het houden der enquête; Veroordeelt den gedaagde, nu geint., in de kosten van dit incident in beide instantiën. W. 7555. 21 GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE. Zitting van 15 October 1906, W. 8475. Bewijsrecht. Daar de vraag of getuigenverhoor toelaatbaar is, alsmede de vraag, wie als getuigen mogen worden gehoord, niet den procesvorm raakt, doch eene is van een materieel procesrecht, moet zij worden beslist naar het recht dat de rechtsbetrekking regelt en niet naar het recht van het land waar het geding wordt gevoerd. E. Abrahamowsky, wonende te Arnswalde, appellant, procureur Mr. EBonn, tegen 1°. M. van der Lans; 2°. enz., geïntimeerden, procureur Mr. J. C. LM. van Gils. Het Hof; Gehoord partijen in hare conclusiën; Gezien de stukken van het geding; Overwegende, wat de feiten en gedingvoering betreft: dat het Hof, met overneming daarvan, zich gedraagt aan de daartoe betrekkelijke overwegingen, voorkomende in het door de Arrond.Rechtbank te 's-Gravenhage op 4 Oct. 1905 tusschen partijen gewezen vonnis, waarvan de beslissing luidt: enz.; dat de oorspronkelijke eischer van dit vonnis is gekomen in hooger beroep, waarna partijen hare beweringen in hooger beroep hebben ontwikkeld in conclusiën, en daarbij hebben geconcludeerd gelijk in het slot daarvan is vermeld; dat appellant op grond van de § § 326, 252 en 288 van het Deutsche Bürgerliches Gesetzbuch en § 352 van het Deutsche Handels-Gesetzbuch heeft gevorderd veroordeeling van geïntimeerden tot betaling No. 21 79 Bewijsrecht. eener schadevergoeding van 1723 Mark of tot een gelijkstaand bedrag in Nederlandsch geld, met 5 pCt. renten sedert 1 Juni 1904; daartoe stellende: met geïntimeerden te Arnswalde in Duitschland te hebben afgesloten eene koopovereenkomst betreffende aardappelen, door geïntimeerden in ontvangst te nemen aan een spoorwegstation bij Arnswalde en te betalen ter woonplaats van appellant te Arnswalde: dat geïntimeerden weigerden die aardappelen in ontvangst te nemen en, niettegenstaande op 24 Mei 1904 te zijn gesommeerd om binnen een termijn van 8 dagen daartoe over te gaan, nagelaten hebben aan die sommatie te voldoen; dat geïntimeerden die overeenkomst hebben ontkend en, stellende dat eene geheel andere overeenkomst zou zijn aangegaan, volgens welke de aardappelen hier te 's-Gravenhage moesten worden in ontvangst genomen o. m. heeft opgeworpen een middel van niet-ontvankelijkheid, hierop gegrond, dat te dezen niet het Duitsche, doch het Nederlandsche recht toepasselijk is; dat appellant daarop heeft aangeboden, door getuigen de gestelde overeenkomst te bewijzen en te dien einde de namen van eenige in Duitschland wonende personen heeft opgegeven, met verzoek hun verhoor aan den Duitschen rechter op te dragen, waarna geïntimeerden de wraking van twee dier getuigen hebben voorgesteld; dat naar aanleiding van den daarop tusschen partijen verder gevoerden rechtsstrijd, door de Rechtbank o. a. is beslist: 1*. dat op de gestelde overeenkomst de Duitsche wet van toepassing is en dus de vordering ontvankelijk is; 2°. dat de door gedaagden voorgestelde wraking niet door den Duitschen rechter, doch door den rechter, bij wien het hoofdgeding aanhangig is, moet worden beslist; 3°. dat de gegrondheid der voorgestelde wraking naar het Nederlandsche recht moet worden beoordeeld; 4°. dat de wraking terecht is voorgesteld; 5*. dat de vordering als onbewezen moest worden ontzegd; • dat appellant van de sub 2-5 gemelde beslissingen is gekomen in hooger beroep, terwijl de geïntimeerden, als incidenteel appellanten, zijn opgekomen tegen de eerstvermelde beslissing; O. in rechte: dat het incidenteel appel, als rakende de ontvankelijkheid der vordering, het eerst dient te worden behandeld; dat de incidenteele appellanten, ter ondersteuning van hunne grief, alleen aanvoerden, dat de Rechtbank bij die beslissing als vaststaande aanneemt, dat de aardappelen in Duitschland moesten worden geleverd, doch dat dit allerminst vaststond, integendeel door hen is ontkend en dat vóór dat dit was bewezen, de Rechtbank niet de vordering ontvankelijk had mogen verklaren; dat evenwel die grief is ongegrond; No. 21 80 Bewijsrecht. dat immers voor de vraag, of eene vordering ontvankelijk is, niet afdoet, of de feiten, waarop die vordering steunt juist zijn of bewezen, daar die ontvankelijkheid uitsluitend moet worden beoordeeld en beslist naar de feiten, bij dagvaarding gesteld, en zóó als die zijn gesteld, bij welke beoordeeling en beslissing moet worden aangenomen, dat de feiten juist zijn; dat derhalve de incidenteele appellanten ten onrechte van die beslissing zijn gekomen in hooger beroep, en — nu overigens door hen geen grieven zijn ingebracht tegen de beslissing der Rechtbank, waarbij de door hen opgeworpen middelen van niet-ontvankelijkheid werden verworpen, en de vordering werd ontvankelijk verklaard, en die beslissing den Hove juist is voorgekomen, — het beroepen vonnis op dit punt moet worden bevestigd, met verwijzing van geïntimeerde in de kosten op het incidenteel appel gevallen; dat appellant tegen het beroepen vonnis twee grieven heeft aangevoerd: dat de eerste grief is gericht tegen de beslissing der Rechtbank, dat de Nederlandsche rechter, een verhoor van getuigen opdragende aan een vreemden rechter, zelf oordeelen moet over de voorgestelde wraking dier getuigen, en dit oordeel niet mag overlaten aan den vreemden rechter; - dat echter die beslissing den Hove gegrond voorkomt; dat immers de opdracht of het verzoek bij art. 119 B. R. bedoeld, is beperkt tot het houden van het verhoor der opgegeven personen; dat die opdracht of dit verzoek, dus niet in zich kon sluiten en op den vreemden rechter niet mag leggen den last, om te onderzoeken, of die personen wel als getuigen mogen worden gehoord; dat bovendien, waar artikel 119 den rechter geheel vrijlaat in zijne beslissing, öf hij de opdracht of het verzoek zal doen, en een buitenlandsch verhoor veel kosten en moeite, óok op de wederpartij laadt, — het alleszins wenschelijk en noodzakelijk is, dat de rechter zich eerst afvraagt, of de opgegeven personen wel als getuigen mogen worden gehoord, en hij zeer zeker zoodanige opdracht niet zal mogen doen, wanneer reeds vooraf vaststaat, dat die personen niet als getuigen mogen worden gehoord; dat hiertegen niet afdoet, hetgeen appellant als eenigen grond voor zijne grief aanvoert, nl. dat art. 108 B. R. indirect verbiedt, over de voorgestelde wraking reeds nu te oordeelen, nu bij dit artikel is bepaald, dat de te hooren getuigen zich over de wraking moeten uitlaten, en van dezen algemeenen regel niet bij art. 119 B. R. is afgeweken; dat toch art. 108 B. R., vastgesteld lang voordat de rogatoire Commissie betreffende een getuigenverhoor bij de wet werd toegelaten en geregeld, op zoodanig verhoor niet het oog kon gehad hebben en alzoo daarop niet toepasselijk is te achten; dat alzoo appellants eerste grief tegen het beroepen vonnis is ongegrond; No. 21 81 Bewijsrecht. dat de tweede grief van appellant is gericht tegen de beslissing der Rechtbank, dat de gegrondheid der wraking niet naar het Duitsche, doch naar het Nederlandsche recht moet worden beoordeeld; dat deze grief den Hove gegrond is voorgekomen; dat de Rechtbank hare beslissing, dat de gegrondheid der voorgestelde wraking naar Nederlandsch recht moet worden beoordeeld, doet steunen op de stelling, dat nu het geding in Nederland wordt gevoerd, de rechter aan het hier geldend procesrecht is gebonden; dat echter die stelling, in hare algemeenheid, onjuist is te achten; dat toch de omstandigheid, dat het proces hier te lande wordt gevoerd, niet beslissend is voor de vraag, welk procesrecht toepasselijk is, doch de beantwoording dier vraag, hiervan afhangt of men met formeel dan wel materieel procesrecht heeft te doen; dat immers vragen van materieel recht moeten worden beslist naar het recht, dat de rechtsbetrekking regelt, waarover het geschil loopt en zulks onafhankelijk van den rechter, aan wiens oordeel het geschil is onderworpen, terwijl daarentegen vragen van formeel recht moeten worden beoordeeld naar het recht, geldend in het land, waar het geding wordt gevoerd; dat nu — ook naar het oordeel van meerdere gezaghebbende schrijvers — de vraag, öf getuigenverhoor toelaatbaar is, alsmede de vraag, wie als getuigen mogen worden gehoord, niet den proces vorm raakt, doch eene is van materieel recht; dat het dan ook irrationeel zou zijn, om nu partijen — gelijk de Rechtbank terecht besliste — bedoelden, op de gestelde overeenkomst het Duitsche recht toepasselijk te doen zijn, de vraag, hoe die overeenkomst zal worden bewezen, te beslissen naar het Nederlandsche recht; dat derhalve de tegen gemelde beslissing opgeworpen grief is gegrond, en de vraag, of de door appellant opgegeven personen als getuigen mogen worden gehoord, naar het Duitsche recht moet worden beantwoord, zoodat, nu de Duitsche wet geen wraking van getuigen kent, de door appellant opgegeven personen als getuigen mogen worden gehoord; . • dat alzoo thans moet worden beslist, van welke der door appellant opgegeven personen het verhoor aan den Duitschen rechter kan worden verzocht; Vernietigt het beroepen vonnis, voor zooverre de wraking der te hooren getuigen gegrond is geoordeeld en de gevraagde rogatoire commissie is geweigerd; Verklaart de voorgestelde wraking ongegrond; Staat de gevraagde rogatoire commissie, tot het hooren van A. Frankel en M. Lazarus, toe; No. 22 82 Verjaring. Verzoekt den daartoe bevoegden Duitschen rechter als getuigen te hooren: enz Bepaalt, dat .... enz. W. 8475. 22 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 2 April 1874, W. 3710. Verjaring. Schending van vreemd recht. De bevrijdende verjaring wordt beheerscht door het recht van de woonplaats van den gedaagde, ten tijde van het instellen van de vordering. {Dat de opvatting van den Hoogen Raad thans niet meer gevolgd wordt, blijke uit het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 Maart 1910.). M. C. J. Prins en haar echtgenoot P. G. Booms, eischers in cassatie, procureur Mr. M. Eyssell, tegen M. Prins, weduwe J. de Jongh, c. s., verweerders, procureur Mr. C. J. Francois. De adv.-gen. Smits heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen: Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden ! Ik meen als in facto vaststaande te mogen aanmerken, dat Vrouwe C. R. van Sanden, weduwe P. W. Prins, in haar leven wonende te Rio Essequebo en in April 1818 aldaar overleden, bij codicil van den 29 Nov. 1817, krachtens reservatoire clausule, vervat in haar testament, verleden den 17 Junij 1816, heeft vermaakt aan de familie of bloedverwanten van haren overleden echtgenoot P. W. Prins eene som van ƒ 10.000, staaksgewijze onder hen te verdeelen, en zulks onder het beding, dat zij afstand zullen moeten doen van alle aanspraken, betreffende hunne voorgewende regten op de nalatenschap van den overleden zoon der erflaatster W. A. Prins, zullende anders dit legaat worden beschouwd als nul en van geener waarde, en dat de eischers in cassatie in het bezit der nalatenschap van gemelde erflaatster gekomen zijn. De verweerders, bewerende een der acht staken uit te maken van de bij die codicülaire beschikking bedoelde bloedverwanten van wijlen P. W. Prins, hebben een achtste gedeelte van dat legaat of/ 1250 van de eischers gevorderd, onder verklaring van afstand van alle verdere actiën en regten op de nalatenschap van gemelden W. A. Prins. No. 22 83 Verjaring. De eischers hebben, onder ontkenning der vordering, primario als middel van verdediging aangevoerd de exceptie van verjaring, op grond, dat der verweerders vordering eerst is ingesteld in 1871, en dus 53 jaren nadat door den dood der erflaatster in 1818 hare nalatenschap was opengevallen. De Regtbank heeft de voorgestelde exceptie geadmitteerd en de oorspronkelijke eischers, nu verweerders, niet-ontvankelijk verklaard, o. a. op grond, dat het door de erflaatster aan de bloedverwanten van haren echtgenoot vermaakte legaat was vermaakt onder eene potestatieve voorwaarde, doch dat ook door zoodanige voorwaarde de verjaring niet wordt geschorst, ornaat de legataris daardoor niet belet is te ageren, dewijl de vervulling der voorwaarde van hem afhangt. In hooger beroep was het Hof daarentegen van oordeel, dat de verjaring eener inschuld niet loopt zoolang de voorwaarde niet is vervuld, omdat vóór die vervulling het regt van den legataris op het legaat nog niet geboren is, en alzoo ook vóór dien tijd het regt van vorderen niet te loor kan gaan; dat het vermaken van een legaat onder eene door den legataris, zonder bijgevoegde tijdsbepaling te vervullen voorwaarde, alleszins is geoorloofd en zoodanige voorwaarde altijd kan vervuld worden; dat in zoodanig geval de verjaring niet aanvangt van den dag, waarop de nalatenschap is opengevallen, maar van den dag, waarop de voorwaarde is vervuld, ook voor het geval, dat de vervulling der voorwaarde geheel van den wil en het goedvinden van den legataris afhankelijk is, en verwierp dientengevolge de voorgestelde exceptie van verjaring. Tegen deze beslissing is het cassatie-middel gerigt, luidende: schending en verkeerde toepassing, in elk geval van de bij dat arrest aangehaalde § 4, Inst. de verb. obl. (III, 16, en 1. 115, § l,.ff. de verb. obl. (XLV, 1), en bovendien, öf van de artt. 2000 en 2004 B. W., óf van art. 2030 van dat wetboek en art. 2281 Code Nap., mitsgaders van: a. de resolutie der Staten-Generaal van 4 Oct. 1774, b. art. 48 van het groot privilegie van Vrouwe Marie van Bourgondië van 14 Maart 1477, in verband met art. 16 van het plakkaat van Keizer Karei V van 4 Oct., 1540, en c. pr. Inst. de usucapionibus (II, 6), 1. 1, 3, 4, ff. de usurp. (XLI, 3), 1. 1, Cod. de Usuc. transform. (VII, 31) 1. 1, § 1, Cod. de annali except. (VII, 40), in verband met 1. 3 en 4, Cod. de praescript., XXX vel, XL anner. (VII, 39), door te verwerpen de door de eischers ingeroepene verjaring der ingestelde actie tot gedeeltelijke uitkeering van een legaat, besproken door eene sedert ruim 53 jaren vóór de opvordering overledene testatrice, wier nalatenschap zich sedert haar overlijden in het ongestoorde bezit der eischers en hunne voorgangers had bevonden, en zulks nog wel tegen verklaring van afstand van alle verdere door de zich noemende legatarissen beweerde, alsmede verjaarde regten en actiën op eene reeds voor den dood dier testatrice opengevallen nalatenschap. Ik moet beginnen met op te merken, dat, voor zooverre het middel No. 22 84 Verjaring-, mogt bedoelen er een grief van te maken, dat de acquisitieve verjaring, de usucapio, in casu niet is toegelaten, dit geen onderwerp van uw onderzoek kan uitmaken. Volgens de derde overweging toch van het arrest was de grond van de ingeroepen exceptie enkel deze: dat de vordering eerst is ingesteld in 1871, en dus 53 jaren nadat door den dood der erflaatster in 1818 hare nalatenschap was opengevallen, en is er dus slechts sprake geweest van extinctieve verjaring, van prescriptie. Uit de inrigting van het middel blijkt, dat men eenigzins in het onzekere verkeert, welk regt hier toepasselijk is en wel, dat de twijfel bestaat tusschen ons tegenwoordig Nederlandsch regt en het oud-Hollandsch regt. Inderdaad schijnt men daaromtrent in den geheelen loop van het proces niet altijd even zeker te zijn geweest. Aanvankelijk beriepen de tegenwoordige eischers 'Zich, bij het voorstellen der exceptie, op het bij ons geldende regt, art. 2004 B. W. De Regtbank overwoog echter, dat, de nalatenschap van de weduwe Prins in den jare 1818 opengevallen zijnde, de verjaring van het gevorderde legaat is aangevangen onder vigueur der oud-Hollandsche wetgeving, en mitsdien naar de bepalingen van dat regt moet beoordeeld worden, en beriep zich daarbij op de artt. 1908 Wetb. Nap., ingerigt voor het Koningrijk Holland, 2281 C. N. en 2030 B. W. Ook het arrest is die meening toegedaan, blijkens de overweging, dat volgens het oud-Hollandsch regt, onder welks vigueur de nalatenschap der erflaatster is opengevallen, en hetwelk daarom hier van toepassing is, voor verjaring wordt vereischt het derde van eene eeuw. Tot steun van de beslissing wordt dan ook aangehaald eene plaats uit de Inleyding van db Groot, evenwel wordt in de vijfde overweging gezegd, dat het besliste zoo is naar alle regten, waarmede waarschijnlijk bedoeld worden de regten, die bij de behandeling der zaak zijn ter sprake gebragt en hier in aanmerking konden komen. Bij de memorie van eisch wordt gesteld, dat, volgens artt. 2030 B. W. en 2281 C. N., de verjaringen geregeld worden naar de wetten, waaronder zij zijn aangevangen, en de verweerders verzetten zich niet tegen deze stelling. Blijkens het pleidooi, daarentegen, Schijnen de eischers laatstelijk weder meer grond gevonden te hebben om het thans bij ons vigerende regt toepasselijk te achten. Bij de vroegere behandeling der zaak had de vraag, welke wetgeving ten deze de verjaring beheerschte, een zeer ondergeschikt gewigt, daar inderdaad de regelen omtrent verjaring volgens alle regten, die hier te pas kunnen komen, weinig verschillen, en sedert het openvallen der nalatenschap, het grootste tijdsverloop, dat volgens eene dezer wetgevingen kan geëischt worden, hier was verkregen. Maar bij de behandeling in cassatie is het van het hoogste belang te preciseren welk regt hier van toepassing is, en welke wetsvoorschriften No. 22 85 Verjaring. dus door de aangevallene beslissing als geschonden of verkeerd toegepast moeten beschouwd worden. Indien het toch waar is, dat hier in aanmerking komt het regt, onder welks vigueur de nalatenschap is opengevallen, dan geloof ik niet, dat de Hooge Raad over schending of verkeerde toepassing van de voorschriften daarvan zoude mogen oordeelen. Dan is het toch het regt, dat in 1818 vigeerde in Essequebo. Men zegt, dat dit was het oud-Hollandsche regt. Ik wil het aannemen, ofschoon tot bewijs daarvan minder doet het beroep op de resolutie van de Staten-Generaal van 4 Oct. 1774. Essequebo is toch niet voortdurend onder de oppermagt van Nederland gebleven, maar bij de conventie tusschen Nederland en GrootBrittannië van 13 Aug. 1814 bepaaldelijk aan Engeland afgestaan. Waarschijnlijk heeft het Engelsche Bestuur wel geene verandering gebragt in het daar heerschende civiele regt, maar hoe dit zij, het regt, dat in 1818 daar van kracht was, moge zeer gelijken op, moge identiek zijn met ons oud-Hollandsch regt, het is toch geen Nederlandsch regt, maar koloniaal en wel Engelsen-koloniaal regt, en dus voor ons eene vreemde wetgeving, evenzeer als de Code Nap., waar die gold of geldt buiten de grenzen van Nederland, nog meer dan onze koloniale wetgevingen, ofschoon in vele opzigten met onze wetgeving overeenkomende. En talrijke malen heeft de Hooge Raad in dergelijke gevallen beslist, dat, waar art. 162 der Grondwet en art. 99 R. O. spreken van wetten en wet, daar alleen bedoeld worden Nederlandsche wetten, — dat de voorziening in cassatie alleen is ingesteld ter verzekering der juiste toepassing van onze eigene wetgeving en de Hooge Raad niet geroepen is om, wegens schending en verkeerde toepassing van vreemde wetten, vonnissen of arresten van Nederlandsche regters te vernietigen. Men zie de arresten van 10 Maart 1848, 23 Febr. en 22 Junij 1849, 28 Nov. 1851, 20 Febr. 1852, 28 April 1854, 5 Jan. en 13 April 1855, 23 Nov. 1860, 8 Nov. 1861 (v. d. Honert, Burg. Regt, IX, 313, X, 290 en 438, XIII, 289, XIV, 162, XVIII, 347 ,XIX, 378, Gent. Zaken, XIII, 123, Burg. Regt, XXIV, 399, XXVI, 29 Jied. Regtspr., d. 30, bl. 85, d. 32, bl. 220, d. 33, bl. 48, d. 40, bl. 190, d. 41, bl. 125, d. 47, bl. 228, d. 49, bl. 90, d. 50, bl. 20, d. 64, bl. 220, Weekbl. n°. 2326). Voor zoover het middel zich dus beroept op schending en verkeerde toepassing van het oud-Hollandsch regt en, ter aanvulling daarvan, van het Romeinsche regt als in Essequebo in 1818 heerschende, kan daarop geen acht geslagen worden. Maar is hier werkelijk het regt van toepassing, dat in 1818 in Essequebo vigeerde ? Dit is eene quaestie van internationaal regt. En nu is algemeen aangenomen, dat de extinctieve praescriptie plaats heeft ingevolge het regt van de woonplaats van den ged., die de exceptie voorstelt, althans van No. 22 86 Verjaring. de plaats, waar de betaling moet geschieden, de verbindtenis vervuld moet worden De reden van deze opvatting wordt door Troplono, Comm. de la Prescription, no. 38 Brux. 1843, p. 24, aldus uitgedrukt: „La raison en est simple. La prescription a fin de se libérer est en quelque sorte la peine de la négligence du créancier. Or dans quel lieu le créancier se rend il coupable de cette faute! C'est évidemment dans le lieu ou il doit recevoir son payement. Donc il encourt la peine établie dans ce lieu, donc la prescription qu'il doit subir se règle par la loi de ce même lieu." In casu wordt door Nederlanders van Nederlanders, bij den Nederlandschen regter, gevraagd uitbetaling van een legaat uit eene nalatenschap zich in Nederland bevindende. Naar algemeene beginselen zal het dus het Nederlandsche regt zijn dat toepasselijk is, indien men beweert, dat de tijd waarin men regt tot vorderen had, verloopen is. Bestaat daaromtrent in onze wetgeving eene andere bepaling ? Vonnis en arrest huldigen die leer. Ook de memorie van cassatie. Volgens de artt. 2030 B. W. en 2281 C. N. zouden de verjaringen worden geregeld naar de wetten, waaronder zij zijn aangevangen. Alzoo bij aanvang in een vreemd land naar de daar vigerende vreemde wet. Ik kan dit noch in art. 2030 noch in art. 2281 lezen. Art. 2030 toch zegt: dat de verjaringen, welke reeds vóór de afkondiging van ons wetboek eenen aanvang hebben genomen, geregeld worden overeenkomstig de bepalingen, niet waaronder zij zijn aangevangen, maar van het vorige wetboek. Dus onze wet leert niet, in strijd met de wetenschap, dat de verjaringen bij ons ingeroepen, kunnen worden geregeld door een ons vreemd regt, maar slechts dat dat regt toepasselijk is, dat bij ons vigeerde toen het regt van vorderen ontstond, toen de verjaring een aanvang nam. Dus bij de verjaringen aangevangen vóór den 1 Oct. 1838, het vorige wetboek, de Fransche code. Ons tegenwoordig wetboek is dus m.i. in casu evenmin op deze verjaring van toepassing als het oud-Hollandsch regt, maar de Code Nap. Want wel bevat het laatste artikel daarvan (art. 2281) eene soortgelijke bepaling als ons laatste artikel (art. 2030), namelijk: „Les prescriptions commencées a 1'époque de la publication du présent titre seront réglées conformement aux lois anciennes", dat weder m.i. op niets anders kan zien dan op inheemsche wetten. Maar dat artikel kan hier niet van toepassing zijn, omdat dit hoogstens kan zien op verjaringen, die begonnen zijn vóór de invoering van den Code Nap. in ons land, dus vóór 1 Maart 1811, terwijl de onderwerpelijke nalatenschap is opengevallen in 1818 Verkeerdelijk is dus m. i. voorbijgezien, dat art. 2030 B. W. verwees naar het Fransche wetboek, en gezegd artikel en art. 2281 C. N. niet juist uitgelegd, voor zoover zij de brug zijn geweest om den regter tot de toepassing van het oud-Hollandsch regt te brengen. No. 22 87 Verjaring. De vraag is nu, kan dit in casu aanleiding geven tot cassatie van het arrest? Mogt men hier enkel wegens verkeerde toepassing of schending van art. 2030 B. W. kunnen vernietigen, dan zou, geloof ik, hoogstens daarvan het gevolg kunnen zijn, dat de zaak, ingevolge art. 424 B. R., weder werd verwezen naar dcnjudexfacti, omdat de definitieve beslissing der hoofdzaak zou afhangen van de onopgelost gelaten vraag, of de Fransche code, zoo als die bij ons gevigeerd heeft, bepalingen bevat, uit welke volgt dat hier al of niet prescriptie bestaat. Ik geloof echter niet, dat thans vernietiging zal kunnen volgen. Door de gegevene beslissing toch, dat hier geene prescriptie bestaat, kan art. 2030 B. W. moeijelijk op zich zelf geschonden of verkeerd toegepast zijn, maar daarvoor zoude het artikel moeten in verband gebragt zijn met de artikelen van den Franschen code, aantoonende, dat hier prescriptie bestaat. Dergelijk artikel is bij het middel niet aangehaald, en dergelijke bepalingen zullen, geloof ik, moeijelijk te vinden zijn, want, wanneer men de hier bestaande belangrijke quaestie tracht op te lossen, zal men ondervinden, dat men grootendeels moet redeneeren uit algemeene, niet door de wet gesanctioneerde regtsbeginselen. Zelfs aangenomen dat onze tegenwoordige wetgeving hier van toepassing was, of dat de bij het middel genoemde artikelen van ons Burgerlijk Wetboek in de plaats konden treden voor de daarmede overeenkomende van den Fransche Code, dan nog zal blijken, dat hier aan geen cassatie op grond dier artikelen te denken valt. Art. 2000 B. W., corresponderende met art. 2265 C. N., is hier van geene toepassing, omdat hier, volgens de feitelijke beslissing, van geene verkrijging van onroerend goed door verjaring (usucapio) sprake is, maar enkel van prescriptie, verjaring der actie. Art. 2004 B. W., overeenstemmende met art. 2262 C. N., schrijft wel voor, dat alle regtsvorderingen verjaren door dertig jaren, maar niet, van waar die termijn moet gerekend worden. En dit is hier juist de quaestie; wanneer is de actie in casu geboren, van waar begint dus de verjaring. De uitspraak daarover heeft de regter laten rusten op algemeene regtsbeginselen, die niet kunnen geschonden of verkeerd toegepast zijn, zoodat ook in het aangenomen geval er wel een mal jugé zou kunnen bestaan, maar het cassatie-middel onaannemelijk zou zijn. Wat is toch hier het geval? Regtbank en Hof zien in de bijvoeging bij de making van het legaat: dat de legatarissen afstand zullen moeten doen van alle aanspraken, betreffende hunne voorgewende regten op de nalatenschap van den vooroverleden zoon van de erflaatster, zullende anders dat legaat worden beschouwd 'als van nul en geene waarde, eene potestatieve voorwaarde. Bij de feitelijke beslissing dienaangaande zal men dit moeten aannemen, bepaaldelijk geloof ik niet, dat men de making zal kunnen beschouwen als een legatum sub modo. De Regtbank meent echter, dat in casu door No. 22 88 Verjaring. deze voorwaarde de verjaring niet wordt geschorst, omdat de legataris daardoor niet belet is te ageren, dewijl de vervulling der voorwaarde van hem afhangt. De Regtbank huldigt dus den vroeger algemeen aangenomen regtsregel: „toties praescribitur actioni nondum natae quoties nativitas est in potestate creditoris", een regel, die mijn billijkheidsgevoel, vooral in casu, zeer zou bevredigen, ook al zijn daar sommige Romeinsche regtsinstituten niet geheel mede over een te brengen. Het Hof verwerpt echter dien regel, en zulks in overeenstemming met bijna alle schrijvers over dit onderwerp van lateren tijd, onder welke ik slechts noem: Savigny, System, V, § 239, bl. 280 volg.; Mr. van Boneval Faürb over de vereischten van actio nata tot de verjaring, Nieuwe Bijdragen, V (1855), bl. 593 volg., en Mr. Goudsmit, Pandecten-systeem, bl. 249. Door hen wordt aangenomen, dat het onverschillig is of de geregtigde door eene in zijn willekeur gelegene handeling het tegen zijne vordering bestaande beletsel al of niet had kunnen uit den weg ruimen. Om nu in cassatie te slagen zoude men moeten aantoonen, dat de laatste stelling in strijd is met de stellige wetgeving en de voormelde regel daarmede overeenstemt. Maar. er is mij geene wetsbepaling bekend, aan welke men dien regel zelfs slechts eenigszins zoude kunnen vastknoopen. Ik zie mij daarom verpligt te concluderen tot verwerping van de voorziening, met veroordeeling van de eischers in de kosten. De Hooge Raad enz., Partijen gehoord; Gezien de stukken; Overwegende, dat als éénig middel van cassatie is voorgesteld: Zie concl. Proc.-Gen.; O. dat de door de verweerders in cassatie tegen de eischers ingestelde vordering betreft een achtste gedeelte van een legaat, dat door Vrouwe C. R. van Sanden, weduwe van P. W. Prins, in haar leven wonende te Rio Essequebo, kolonie Demerary, bij codicil van den 29 Nov. 1817, krachtens reservatoire clausule van haar in April 1818, door haren dood bevestigd testament van den 17 Junij 1816, aan de familie of bloedverwanten van haren overleden echtgenoot is besproken, ten einde onder dezelve staaksgewijze te worden verdeeld, en zulks onder het beding, dat zij zouden moeten afstand doen van alle aanspraken betreffende hunne voorgewende regten op de goederen van haren overleden zoon W. A. Prins, daar anders dit legaat zou worden beschouwd als nul en van geene waarde; dat de tegen deze vordering opgeworpen exceptie van verjaring in hooger beroep bij het aangevallen arrest is afgewezen, onder te-met-doening van het vonnis door de Arrond.-Regtbank te 's-Gravenhage in eersten aanleg gewezen, bij hetwelk de voorgestelde exceptie was toegelaten; en dat tegen gemelde beslissing van het Hof is gerigt het éénig middel van cassatie; No. 22 89 Verjaring. O. te dien opzigte, dat door het Hof is aangenomen, dat het oud-Hollandsch regt, onder welks vigeur de nalatenschap is opengevallen, hier van toepassing is, en dat het mitsdien is uitgegaan van de stelling, dat het al of niet aannemelijke der verjaring in deze behoort te worden beoordeeld naar het regt, vigerende tijdens en ter plaatse van het openvallen der nalatenschap; O., dat het alzoo in de eerste plaats geldt de vraag, of ter beoordeeling van de, door hier te lande wonende erfgenamen van de maakster, van wie de uitkeering van het legaat wordt gevorderd, opgeworpen exceptie van verjaring moet in aanmerking komen de wetgeving te Essequebo in 1818 geldende, of eene andere, waarop bij het middel van cassatie mede wordt beroep gedaan; O., dat, bijaldien in aanmerking zou moeten komen de bedoelde wetgeving van Essequebo, het beroep in cassatie tegen de beslissing van het Hof niet zou kunnen opgaan, omdat Essequebo reeds in 1814, en alzoo eenige jaren vóór het in 1818 voorgevallen overlijden der erflaatster, door Nederland is afgestaan aan Engeland, en derhalve, al moge aldaar in 1818 hebben gegolden het oud-Hollandsch regt, dat echter ten aanzien van Nederland was een .vreemd regt, en een beroep wegens schending of verkeerde toepassing van vreemde wetgevingen niet onder de bepalingen van de artt. 99, 2°., en 105 R. O. is begrepen; O., dat intusschen die vreemde wetgeving bier ten onregte door het Hof is van toepassing geoordeeld, vermits als regel moet worden aangenomen, dat, even als voor de regtsvordering, zoo ook voor de verjaring, de wet geldt van het land, waar de aangesprokene woont; O., dat dit hieruit volgt, dat de wetten op de verjaring, evenals die op de regtsvordering, meer bijzonder behooren tot die wetten, welke ter bescherming van de inwoners van een land tegen ongegronde of eindelooze regtsvorderingen moeten dienen; terwijl het dan ook kan gezegd worden als regel van internationaal regt te zijn aangenomen; O., dat alzoo de al of niet gegrondheid der voorgestelde exceptie van verjaring afhangt van de wet, die tijdens het instellen der vordering in Nederland geldende was, en dus, vermits van acquisitieve praescriptie hier de rede niet kan zijn, en bij gevolg ook niet van art. 2000 B. W., in de eerste plaats van het, mede als geschonden of verkeerd toegepast aangevoerde, art. 2004 B. W.; O., dat naar deze wetsbepaling alle regtsvorderingen verjaren door dertig jaren, en dat ter toepassing van deze bepaling naar de feitelijke gegevens moet worden beoordeeld, oï dat bij de wet gestelde tifdsverjoqp' regtens bestaat; zoodat dit punt ook door den regter in cassatie kan en moet worden beoordeeld; O. te dien opzigte, dat op den dag, waarop de oorspronkelijke eischers nu verweerders in cassatie, de oorspronkelijke gedaagden, nu eischers in cassatie, voor de Arrond.-Regtbank te 's-Gravenhage hebben doen dag- No. 22 90 Verjaring, vaarden, zijnde geweest den 18 Oct, 1871, reeds meer dan dertig jaren onder het bestaan van het sedert den 1 Oct. 1838 hier te lande ab wet geldende Burgerlijk Wetboek waren verloopen, en alzoo de verjaring ge: heel is verkregen onder de thans hier te lande en dus ter woonplaats van de eischers in cassatie, gedaagden in eersten aanleg, geldende wetgeving; O., dat hierom ook niet behoeft te worden onderzocht, of en in hoeverre ten gevolge en uit kracht van de mede bij het middel van cassatie vermelde slotbepaling van het Burgerlijk Wetboek, in eenig geval ook tot bepalingen van het daar bedoelde vorig wetboek, zijnde de bier te lande gegolden hebbende Code Napoléon, zou moeten worden teruggegaan; O., dat alzoo de termijn van dertig jaren voor de verjaring der regtsvordering, die het hier geldt, vereischt, wat het aantal jaren aangaat, tijdens de dagvaarding reeds zijnde verloopen geweest, alleen de vraag overblijft, of niettemin de verjaringstermijn eerst later moet worden geacht regtens te zijn begonnen te loopen, en wel binnen de dertig jaren vóór de ingestelde regtsvordering, met name eerst sedert de bij de dagvaarding in eersten aanleg gedane verklaring van afstand van alle verdere actiën en regten op de nalatenschap van meergemelden W. A. Prins, en alzoo sedert de toen plaats gehad hebbende vervulling der voorwaarde door de erflaatster aan het legaat verbonden; O., dat die voorwaarde moet worden geoordeeld te zijn geweest potestatief, niet voor dengeen die verbonden was, dat is hier voor den erfgenaam, die het legaat zou moeten uitkeeren, maar voor degenen, die het legaat konden vorderen, dat zijn hier de oorspronkelijke eischers, verweerders in cassatie; en dat, vermits voor de werking der verjaring niets meer wordt gevorderd dan de mogelijkheid van vorderen en het volkomen stond in de magt der oorspronkelijke eischers, om die mogelijkheid ieder oogenblik te doen ontstaan, hier geen sprake kan zijn van een legaat onder eene opschortende voorwaarde gemaakt, maar daarentegen het legaat is opvorderbaar geworden bij den dood van de erflaatster, niettegenstaande de bijgevoegde voorwaarde, en alzoo dan ook de eerst later plaats gehad hebbende vervulling der voorwaarde, aan het loopen van den termijn van verjaring niet heeft in den weg gestaan; O., dat alzoo bij het aangevallen arrest verkeerd is toegepast de daarbij bedoelde wetgeving van Essequebo en geschonden art. 2064 B. W., en het voorgesteld middel van cassatie mitsdien is gegrond; Vernietigt het aangevallen arrest van het Prov. Geregtshof in Zuidholland van den 22 Sept. 1873; En, uit kracht van art. 105 R. O., ten principale regt doende op het ingesteld hooger beroep van het tusschen partijen gewezen vonnis van de Arrond.-Regtbank te 's-Gravenhage van den 1 Oct. 1872; Bevestigt dat vonnis en verwijst de verweerders in cassatie in de kosten, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep en in cassatie gevallen. W. 3710. No. 23 91 Verjaring:. 23 GBRECHTSHOF TE VGRAVENHAGE. Zitting van 15 Maart 1910, W. 8984. Verjaring. Toepasselijk recht. Vermoedelijke bedoeling van partijen. De verjaring der actie moet beoordeeld worden naar dezelfde wet die op de overeenkomst van toepassing is. Niet de lex loei contractus moet zonder meer worden toegepast, maar de vermoedelijke bedoeling moet worden opgespeurd. U. P. Boigelot, kantoorbediende, wonende te Burght bij Antwerpen, eischer in hooger beroep, procureur en advocaat Mr. B. van Rossem, tegen De Naaml. Venn. Sleepbootmaatschappij „Andriette Francina", gedaagde in hooger beroep, procureur Mr. J. R. Thorbecke, advocaat Mr. J. Salomonson. Het Hof, enz.; In rechte: Overwegende, dat blijkens de gewisselde dingtalen en de gehouden pleidooien appellant zich door het beroepen vonnis, waarbij hij in zijne vordering tot schadevergoeding wegens het niet behoorlijk nakomen van de door hem bij de oorspronkelijke dagvaarding gestelde overeenkomst niet ontvankelijk werd verklaard, — bezwaard acht op grond dat de Rechtbank tot die niet-ontvankelijkverklaring is geleid door ten onrechte aan te nemen: a. dat op die overeenkomst het Duitsche recht van toepassing was; b. dat dit ook het geval was ten aanzien van de verjaring der vordering; e. dat de onderhavige vordering volgens het Duitsch recht was verjaard; O. alsnu in de le plaats ten aanzien van appellants grief tegen de sub a omschreven beslissing; dat op den voorgrond moet worden gesteld dat het ten deze betreft eene beslissing omtrent een geschilpunt van Internationaal privaatrecht, namelijk omtrent de vraag welke wetgeving van kracht is, nu er een conflict was ontstaan van wetgeving, zoodat ter beoordeeling van de al of niet gegrondheid der tegen deze beslissing uitgebrachte grief, vooraf dient te worden onderzocht welke bepalingen kunnen worden geacht in bedoeld recht voor een dergelijk geschilpunt te gelden; dat dienaangaande door appellant terecht is opgemerkt, dat in het Internationaal Privaatrecht ten aanzien van het verbintenissenrecht de contracteerende partijen zijn „autonoom", zoodat, wanneer door haar, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend is te kennen gegeven aan welke No. 23 92 Verjaring. wet zij zich willen onderwerpen ook slechts die wet mag worden toegepast; datj met het oog op den tegenwoordigen stand der wetenschap in zake dit vraagstuk, evenzeer de juistheid moet worden erkend van appellants betoog dat, ingeval partijen op geenerlei wijze hebben kenbaar gemaakt, welke hare „suppletieve wet" zijn zou, niet bepaaldelijk van toepassing zal zijn, b.v. de lex loei contractus, doch moet worden nagegaan welke wetgeving zich partijen het meest waarschijnlijk zouden hebben gewenscht indien hare aandacht daarop ware gevestigd geworden; dat — waar nu ook naar het oordeel van den Hove, het vorenstaande als leidraad bij de oplossing van bedoelde geschilpunten moet strekken — in casu ten einde te kunnen bepalen door welke wetgeving de onderhavige overeenkomst zoude worden beheerscht, slechts dit laatste, te weten: de vermoedelijke wensch van partijen in aanmerking kan komen, vermits van een uitdrukkelijk of stilzwijgend te kennen gegeven wensch in deze allerminst is gebleken; dat wat dien vermoedelijken wensch betreft, naar 's Hofs meening uit de omstandigheid dat partijen, gelijk tusschen haar vaststaat waren van verschillende nationaliteit, namelijk Nederlander en Belg, en dat de overeenkomst werd gesloten in Duitschland en gesteld in de Duitsche taal, — terwijl er geen grond bestaat om te veronderstellen dat één harer zich ook maar eenigermate tot de wetgeving van het land der tegenpartij voelde aangetrokken — de gevolgtrekking mag worden gemaakt dat partijen, wanneer zij zelve zich daaromtrent rekenschap hadden gegeven, de Duitsche wetgeving, welke immers bovendien ten opzichte van ieder harer als 't ware als eene neutrale kon worden aangemerkt, — als de ten deze door haar bedoelde zoude hebben aangegeven; dat hieraan weinig afdoet het feit dat het overeengekomen sleeploon in het contract was gesteld in Nederlandsche guldens; dat het Hof zelfs zeer verklaarbaar is, dat het aldus is gesteld, nu, naar tusschen partijen is onbetwist, het te sleepen schip volgens de overeenkomst moest worden gesleept naar Dordrecht en het dus geenszins onwaarschijnlijk is te achten dat ook aldaar en dus in Nederland het sleeploon moest worden uitbetaald; dat appellant nu weliswaar nog tegen het vermoeden als zoude het Duitsche recht het door partijen bedoelde zijn heeft aangevoerd: 1°. dat hij hoewel Vlaam steeds in Nederland werkzaam was; en 2°. dat het contract speciaal in Nederland moest worden uitgevoerd, doch het eerste door niets is gestaafd en het laatste als ongegrond moet worden terzijde gesteld aangezien, zooals tusschen partijen is in confesso, het sleepen moest plaats hebben van Ruhrort via Lobith naar Dordrecht en dus zoowel in Duitschland als in Nederland, terwijl zelfs, gelijk door geïntimeerde bij pleidooi is beweerd en door appellant niet is tegengesproken de afstand van Lobith naar Dordrecht (zijnde Nederlandsch territoir) No. 24 93 Nationaliteit v. Vennootschap. slechts enkele kilometers meer bedraagt dan de afstand van Ruhrort naar Lobith (zijnde Duitsch territoir); O. mitsdien dat de Rechtbank ten deze terecht de toepasselijkheid van het Duitsche recht heeft aangenomen en gevolgelijk de door appellant daartegen aangevoerde grief is ongegrond; O. verder aangaande appellants grief tegen de boven sub b vermelde beslissing omtrent de toepasselijkheid van de Duitsche wet, ook ten aanzien van de verjaring der actie} dat al kan den appellant worden toegegeven, dat de in deze bedoelde verjaring in vroeger tijd veelal placht te worden beoordeeld naar het recht van het land, waar de debiteur woonde tijdens het contract (lex domicilii debitoris) of ook wel naar dat van het land, waar de zaak werd aangebracht (lex fori) de wetenschap echter sedert dit weinig logisch standpunt, — hetwelk toch met zich moest brengen, dat de debiteur het vaak in zijne macht had om b.v. door verandering van woonof verblijfplaats den termijn voor verjaring te verkorten — heeft verlaten en heeft aangenomen dat ten aanzien van de verjaring der vordering uit overeenkomst dezelfde wet zou gelden als voor de overeenkomst zelve; O. dat waar alzoo, gelijk boven is overwogen, op de overeenkomst de Duitsche wet van toepassing is dit zelfde ook het geval is met de verjaring der actie en alzoo ook deze grief van appellant van grond is ontbloot; O. ten slotte wat betreft appellants grief tegen het beroepen vonnis, waar dit de onderhavige vordering heeft verklaard als volgens het Duitsche recht te zijn verjaard; dat .... enz.; O. dat derhalve het vonnis waarvan appèl, zij het op eenigszins andere gronden, behoort te worden bevestigd; Gezien art. 56 B. R.; Bevestigt, zij het op eenigszins andere gronden, het vonnis waarvan is geappelleerd; Veroordeelt appellant in de kosten. W. 8984. 24 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. ENKELVOUDIGE KAMER. 30 September 1919. De nationaliteit van een vennootschap onder firma moet worden beoordeeld naar de nationaliteit der vennooten. 7 No. 24 94 Nationaliteit v. Vennootschap. De Handelsvennootschap onder de firma Kupsch Abas gevestigd te Amsterdam, eischeres, tegen de Naamlooze Vennootschap AmsterdamDeli Brand en Zee Assurantie Maatschappij c. s. gedaagden. De Rechtbank; Overwegende in rechte, In Conventie: Overwegende, dat tusschen partijen als onbetwist vaststaat: 1°. dat de gedaagde verzekeringsmaatschappijen bij overeenkomst d.d. 29 November 1915 aan eischeres hebben verzekerd f 40.000 op 500 balen cacao, ter waarde van f 40.000 verscheept per stoomschip „Urna" voor de reis van New-York naar Gothenburg, gegarandeerd voor consumptie in neutrale landen, tevens neutrale afzenders en ontvangers, zulks tegen molestgevaar op Amsterdamsche beursconditiën; 2°. dat gemeld stoomschip op zijne reis van New-York naar Gothenburg op of omstreeks 6 Januari 1916 door de Engelsche Autoriteiten naar Bristol is opgebracht, alwaar voormelde 500 balen cacao op order der Autoriteiten zijn aangehouden en gelost om voor het Prijsgerecht te worden gebracht, terwijl zij sindsdien niet zijn vrijgegeven} • 3°. dat eischeres van de opbrenging voor het eerst tijding heeft ontvangen door een telegram van geconsigneerde, de firma John Petersson & Son te Stockholm op 15 Januari 1916 en van de inbeslagneming van de 500 balen cacao door een telegram van dezelfde firma op 14Maart 1916; 4°. dat, nadat sedert de eerste tijding van de voormelde aanhouding meer dan 6 maanden waren verloopen, eischeresse het abandonnement der goederen bij deurwaardersexploit, van 4 October 1916 aan gedaagden heeft doen beteekenen; O. dat de gedaagden zich in eerste plaats er op hebben beroepen, dat de eischeres bij het aangaan der verzekering zou hebben verzwegen, dat de firmant van de eischende vennootschap Kupsch is Duitscher, en dat gedaagden, als zij dit laatste hadden geweten, dezen post niet en zeker niet op de onderhavige voorwaarden zouden hebben gesloten; O. dienaangaande: dat het feit, dat de eischeres, niet heeft meegedeeld, dat haar lid Kupsch was van Duitsche nationaliteit, niet door eischeres is ontkend, daar eischeres niet heeft beweerd dat zij in eenigen vorm iets omtrent de nationaliteit van bedoeld lid heeft te kennen gegeven, zoodat die niet-mededeeling tusschen partijen vaststaat; dat verder de gedaagden met te stellen, dat de bedoelde omstandigheid door eischeres is verzwegen, moeten geacht worden te hebben gesteld, dat die omstandigheid aan de eischeres bekend was, en ook dat feit niet door eischeres is ontkend, terwijl door geen der beide partijen feiten zijn aangevoerd, waaruit zou moeten volgen, dat de bedoelde omstandigheid aan de gedaagden bekend was; No. 24 95 Nationaliteit v. Vennootschap. dat de eischeres van oordeel is, dat, nu bij de verzekeringsovereenkomst niet is uitgedrukt tot welke natie de eigenaar van het verzekerde behoort, een beroep op het niet-onzijdig karakter van de eigenaars der lading ingevolge de artt. 657 en 658 W. v. K. is afgesneden, doch de Rechtbank zich daarmede niet vereenigt; dat als tijdens een oorlog, waarin aanhoudingen van schepen door de oorlogvoerende mogendheden aan de orde van den dag zijn, verzekeringen ook tegen molest risico worden gesloten, waarin geen der zoogenaamde neutrale clausules voorkomen, terwijl verzekeraars in zulke tijden in dergelijke polissen zoodanige clausules plegen op te nemen, zeker een sterk vermoeden aanwezig is, dat de verzekeraar heeft rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de goederen een niet neutraal karakter dragen, zoodat in dat geval een beroep op het feit, dat dat niet neutrale karakter op eenige wijze zou zijn verzwegen, hoogstwaarschijnlijk zou moeten worden verworpen, dat in dit geval echter de verzekeraars hebben blijk gegeven het al of niet neutrale karakter der goederen van gewicht te achten door opneming in de polis van de clausule „gegarandeerd voor consumptie in neutrale landen", tevens „neutrale afzenders en ontvangers", zoodat niet kan worden aangenomen, dat de verzekeraars reeds door het sluiten der verzekeringsovereenkomst hebben afstand gedaan van een beroep op de omstandigheid dat het lid der eischende vennootschap Kupsch was Duitscher en dit beroep in casu dan ook niet door de artt. 657 en 658 W. v. K. wordt afgesneden. dat de Rechtbank niet weet, of de gedaagden deze verzekering, waarbij naar tusschen partijen vaststaat, is bedongen eene premie van 6%, niet of niet onder dezelfde voorwaarden zouden hebben gesloten, indien hun gemelde omstandigheid bekend was geweest, en de Rechtbank het dan ook noodzakelijk zou achten over deze vraag deskundigen te hooren, ware het niet, dat onafhankelijk van de beantwoording van die vraag, de vordering van eischeres toch in elk geval moet worden afgewezen, en wel op de volgende gronden; O. dat de eischeres onder meer heeft gesteld, dat zoowel de aflaadsterverkoopster der partij als de ontvangster neutraal zijn, terwijl de verzekerde cacao uitsluitend voor consumptie in Zweden was bestemd, waartegenover gedaagden hebben erkend dat de afzendster was neutraal, doch hebben ontkend, de neutraliteit van de ontvangers met de bewering, dat als ontvangster is te beschouwen de eischende vennootschap, van wie het lid Kupsch is van Duitsche nationaliteit, en eveneens, dat de cacao uitsluitend bestemd was voor consumptie in Zweden of in neutrale landen; O. dat de bewijslast ten aanzien van die door gedaagden ontkende feiten zonder twijfel rust op eischeres; O. dat wat betreft het vereischte van neutrale ontvangers, partijen heter over eens zijn, dat, terwijl de eischende vennootschap op 27 Novem- No. 24 96 Nationaliteit v. Vennootschap. ber 1915 den koopprijs der balen cacao heeft betaald en de betreffende cognossementen heeft opgenomen, de partij op of omstreeks 26 November Jj9d5 voor hare rekening van New-York naar Zweden werd verscheept, zoodat eischeres tijdens het sluiten der verzekering en de aanhouding van de goederen was de eigenares daarvan, en verder tusschen partijen vaststaat,- dat de goederen aan de firma John Petersson & Son te Stockholm, eene neutrale firma, welke was de agent van eischeres, ten fine van verkoop voor rekening van eischeres waren geconsigneerd; O. dat de eischeres nu van meening is, dat die laatste firma was de ontvangster der goederen, doch naar het oordeel der Rechtbank ten onrechte; O. immers, dat door eischeres is erkend dat de bedoelde firma Petersson & Son slechts was hare agente, aan wie zij, zonder eenige nadere instructie te geven, de goederen ten verkoop had doen consigneeren, zoodat de eischeres zelve het volle beschikkingsrecht over de goederen hield, en de Rechtbank uit die feiten, ook voor het geval juist mocht zijn de bewering van eischeres, dat de bedoelde firma Petersson & Son was eene, waarmede zij reeds jaren lang, ook reeds vóór den oorlog, zaken deed en welke niet was een strooman, afleidt, dat niet die firma was de ontvangster der partij, doch de eischeres; O. dat de Rechtbank het niet geoorloofd acht, om in deze uit het feit, dat niet, zooals meermalen het geval is, in de polis naast de clausules „neutrale ontvanger" en „neutrale consumptie" voorkomt „neutrale eigenaar" af te leiden, dat de bedoeling van partijen in dit geval is geweest, dat als ontvanger niet is te beschouwen de eigenaar, omdat de kwaliteiten Van „ontvanger" en van „eigenaar" van eene lading natuurlijk zeer goed kunnen samen gaan en het naast elkaar gebruiken van de clausules „neutrale eigenaar" en „neutrale ontvanger" beteekenis kan hebben voor die gevallen, waarin inderdaad een ander dan de eigenaar als de ontvanger is te beschouwen b.v. wanneer de lading wordt ontvangen door een kooper; O. dat het voorts waar moge zijn, dat men bij de beraadslagingen te Londen, voorafgaande aan de vaststelling van de Londensche Zeerechtsdeclaratie, tot de conclusie is gekomen, dat voor de vraag, of goederen vijandelijk zijn, beslissend is de vijandelijkheid van den eigenaar en niet die van den ontvanger, en men bij die beraadslagingen dus het begrip „eigenaar" heeft tegenovergesteld aan dat van „ontvanger", doch het aan de Rechtbank ook onjuist voorkomt om op grond daarvan aan het begrip „ontvanger" in de onderhavige polis eene beperkte beteekenis toe te kennen in dien zin, dat daarmede zou bedoeld zijn de formeele ontvanger en niet de eigenaar; O. dat toch juist het feit, dat de bedoelde Zeerechtsdeclaratie en ook het geldende Volkenrecht voor de vijandelijkheid van het goed beslissend achtten de vijandelijkheid van den eigenaar en dat dus in het onderhavige geval een belangrijk risico voor de verzekeraars was de vijandelijkheid van No. 24 97 Nationaliteit v. Vennootschap. de eigenaars der goederen, terwijl bij de betreffende reis van New^Yorit naar Gothenburg en de clausule „consumptie in neutrale landen" voor de vijandelijkheid van den formeelen ontvanger geen groot gevaar meer kon bestaan, eerder de conclusie zoude wettigen, dat met „ontvanger" in de polis is bedoeld niet de bloot-formeele ontvanger, doch de werkelijke ontvanger-eigenaar; O. dat dus moet worden nagegaan, of de werkelijke ontvangster der goederen, de eischende vennootschap onder de firma R. Kupsch & Abas, was neutraal; O. dat naar internationaal recht aangaande den staat van vennootschappen beslissend is het recht van het land, waar de vennootschap gevestigd is, zoodat het niet voor betwisting vatbaar schijnt, dat eene te Amsterdam gevestigde handelsvennootschap onder eene firma, niet is te beschouwen als eene rechtspersoon; O. immers, dat naar Nederlandsch recht eene vennootschap onder eene firma slechts is eene vereeniging van personen, die onder een gemeenschappelijken naam handel drijven, een gemeenschappelijk kantoor hebben, en ook een van dat der leden afgezonderd vermogen bezitten, doch niet is eene eenheid, waaraan rechtspersoonlijkheid is toegekend; O. dat daaruit naar het oordeel der Rechtbank volgt, dat bij de be-* antwoording van de vraag naar de nationaliteit van eene vennootschap onder eene firma hier te lande beslissend is de nationaliteit van de vennooten, zoodat waar een der 2 leden der eischende vennootschap, het lid Kupsch, zooals tusschen partijen is onbetwist, is Duitscher, die eischende vennootschap niet als eene neutrale ontvangster der goederen is te beschouwen; . O. dat nog wel door de eischeres is betoogd, dat naar Engelsch prijsrecht als vijandelijk eigenaar van goederen moet worden beschouwd, de eigenaar, die gedomicilieerd is in het vijandelijke land, en niet de eigenaar van vijandelijke nationaliteit, die in een neutraal land woont, zoodat de eischende vennootschap, die zelve evenals hare leden gevestigd is in Nederland, niet is te beschouwen als eene vijandelijke eigenares der goederen, doch naar de meening der Rechtbank, bedoelde Engelsche opvatting voor de nationaliteit van de eischende vennootschap niet beslissend kan zijn, omdat die opvatting niet door alle oorlogvoerende mogendheden werd gedeeld o.a. Frankrijk als vijandelijke eigenaar beschouwde den eigenaar van vijandelijke nationaliteit, en het woord „neutrale" in „neutrale ontvangers" in de polis derhalve moet worden opgevat in de gewone beteekenis, die dat woord in het volkenrecht heeft, namelijk van „van niet vijandelijke nationaliteit"; O. dat partijen ook nog hebben getwist over de vraag, of de eischeres wel getracht heeft de vrijlating van de aangehouden goederen te verkrijgen en wel alle inlichtingen en bescheiden aan gedaagden en' hare raadslieden heeft verstrekt, doch deze vraag hier onbesproken kan blijven, omdat op No. 25 98 Naamlooze Vennootschap. bovenstaande gronden de vordering van eischeres toch moet worden afgewezen en bovendien omdat bij ontkennende beantwoording van die vraag de gedaagden op eischeres ingevolge de artt. 283,654 en 655 W.v. K. slechts zouden hebben een vordering tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, en de gedaagden zich niet op zulk eene vordering ter compensatie met de tegen haar ingestelde vordering hebben beroepen; In Reconventie: O. dat bij de beslissing in conventie, dat de vordering van eischeres in conventie tot uitbetaling van hét verzekerde bedrag wordt afgewezen, de eischeressen in reconventie geenerlei belang meer hebben bij de vordering en daarin moeten worden verklaard niet-ontvankelijk; Rechtdoende; In Conventie Wijst de vordering af; Veroordeelt de eischeres in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagden tot deze uitspraak begroot op f200.—; In Reconventie; Verklaart eischeressen niet ontvankelijk in hare vordering; Veroordeelt haar in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde, tot deze uitspraak begroot op f50.—. Gewezen door Mr. Dr. F. Sleutelaar, Rechter. Mag. van Handelsrecht, (XXXste deel) 1919 en 1920. 25 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 23 Maart 1866, W. 2781. Artt. 6 en 9 Wet A. B., 36 W. v. K. Naamlooze Vennootschappen, in het buitenland wettig tot stand gekomen, kunnen in Nederland zonder Koninklijke goedkeuring optreden. De Actiën-Gesellschaft Moguntia te Maintz, eischeresse, procureur Mr. M. Eyssell, tegen de naamlooze vennootschap Ultrajectum, te Zeist, verweerderesse, procureur Mr. J. van der Jagt. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat als éénig middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkeerde toepassing van de artt. 6, 9, 10 en 11 Alg. Bep., van No. 25 99 Naamlooze Vennootschap. art. 36 W. K. en van de wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32), omdat de bij het beklaagde arrest bevestigde niet-ontvankelijk verklaring der eischeresse, op grond, dat buitenlandsche naamlooze vennootschappen zonder Koninklijke bewilliging in Nederland niet in regten mogen optreden, is in strijd, zoo al niet met art. 6, in verband met art. 9, dan ten minste met art. 9, immers met art. 10 van eerstgenoemde wet; O., dat vaststaat, dat de eischeresse is eene naamlooze vennootschap van koophandel, in het buitenland tot stand gekomen en gevestigd, en waarvan het wettig bestaan ter plaatse harer oprigting niet wordt betwist; en dat het al of niet gegronde van het éénig middel van cassatie alleen daarvan afhangt, of de bepaling der tweede zinsnede van art. 36 W. K. bij het beklaagde arrest ten onregte dan wel teregt is toegepast op eene zoodanige buitenlandsche vennootschap; O., dat de aangehaalde bepaling voorschrijft, dat, alvorens de naamlooze vennootschap kan worden tot stand gebragt, de acte harer oprigting of een ontwerp daarvan aan den Koning moet worden ingezonden, ten einde daarop zijne bewilliging te erlangen; en dat, vermits de magt van den Koning tot Nederland is beperkt, daaruit volgt, dat het bedoelde voorschrift op zich zelf alleen kan betreffen de tot-stand-koming van in Nederland op te rigten naamlooze vennootschappen; O., dat dan ook art. 36, 2de zinsnede, W. K. bij het beklaagde arrest is toepasselijk verklaard op buitenlandsche naamlooze vennootschappen, op grond van art. 9 Alg. Bep., vermits noch in dat artikel, noch in eenige andere wet of wettelijke verordening, voorkomt zoodanige uitzondering, als is bedoeld bij het slot van dat artikel; O. echter, dat art. 9 in deze alleen dan zoude zijn toepasselijk, wanneer het hier gold de vraag, of vreemdelingen, in Nederland eene naamlooze vennootschap willende oprigten, zijn gehouden aan het voorschrift van art. 36, 2de zinsnede, W. K.; geenszins nu het in deze alleen daarop aankomt, of buiten 's lands wettig bestaande naamlooze vennootschappen, krachtens gezegd art. 9, voor zoover betreft hare werking in Nederland, moeten worden geacht niet te zijn tot stand gekomen, zoolang zij niet aldaar door den Koning zijn goedgekeurd; O. toch, dat, aangenomen al, dat eene naamlooze maatschappij zoude kunnen worden gehouden voor een regtspersoon, dan nog de aard van het voorschrift van art. 36, 2de zinsnede, W. K., in verband met de daaropvolgende artikelen, medebrengt, dat het op in het buitenland gevestigde naamlooze vennootschappen niet kan zijn toepasselijk; O. bovendien, dat genoemd voorschrift, waarbij buiten den wil der partijen door de wet tot de wettelijke tot-stand-koming eener vennootschap wordt vereischt de Koninklijke bewilliging, niet zoozeer betreft het wezen, als wel den vorm der handeling; en dat mitsdien, ook in verband met art. 10 Alg. Bep., art. 36, 2de zinsnede, W. K. in deze niet kan zijn toepasselijk; No. 26 109 Wissel. O., dat hiermede vervalt het onderzoek van de ter verdediging van dit middel vooropgestelde stelling, dat in deze de rede zoude zijn van een statutum personale; dat dit, volgens art. 6, in verband met art. 9, Alg. Bep., het individu volgt en evenzeer op Nederlanders als omgekeerd op vreemdelingen zoude zijn toepasselijk; dat dit al mede zoude gelden, zoowel ten aanzien van individus als van regtspersonen, en dat eindelijk eene naamlooze vennootschap een regtspersoon zoude daarstellen; O., dat, wel is waar, van eene schending van het mede als geschonden aangehaald art. 11 Alg. Bep. in deze geene sprake kan zijn, en evenmin van eene verkeerde toepassing der wet van den 22 April 1855 (Stbl. n°. 32) op het regt van vereeniging, als zijnde wel bij het beklaagde •nest uit het algemeen beginsel dier wet geredeneerd, maar die wet echter daarbij niet toegepast; doch dat het éénig aangevoerde middel van cassatie overigens is gegrond; Vernietigt uit dien hoofde het arrest, door het Prov. Geregtshof in Utrecht den 12 Junij 1865 in hooger beroep tusschen partijen gewezen; .... enz. W. 2781. 26 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 6 April 1883, W. 4912. Wissel. Lex loei contractus. De regresvordering uit een wissel moet niet worden beoordeeld naar de wet van het land waar zij wordt ingesteld, maar naar de wet van de plaats waar de debiteur zich heeft verbonden. Bewijs omtrent de plaats waar het endossement is gesteld. De Banque de Waes, Verwilghen, Wauters & Cie., eischeresse, advocaat, Mr. D. van Eck, tegen J. B. van den Bulck, verweerder, advocaat Mr. A. P. Th. Eyssell. Uit de conclusie van den Adv.-Gen. van Maanen: Het vierde en laatste middel luidt: Schending en verkeerde toepassing van de artt. 209, 180, 206 en 207 W. v. K., omdat ten onrechte is beslist, dat ten opzichte der ontvankelijkheid der ingestelde regresvordering' zouden moeten gelden de bepalingen der Belgische en niet der Nederlandsche wet, — immers de vordering was het gebruik maken van een No. 26 101 Wissel. uit het orderbriefje voortvloeiend recht, welke onderworpen is aan de wetten van het land waar zij is ingesteld. Naar mijne meening brengt de formeele natuur van den wissel, van de verbintenis uit het schrift mede, dat de verbintenis van eiken wisseldebiteur beheerscht wordt door de wet van het land waar hij zich heeft verbonden. De endossant verbindt zich ter plaatse, waar hij het endossement op den wissel stelt; de lex loei contractus beheerscht die verbintenis ten aanzien van den vorm, haar natuur en wezen, en de uitgestrektheid der rechten en verplichtingen der partijen. Het gevolg daarvan is, dat de bevoegdheid van de eischeres om de regresactie in te stellen wordt beheerscht door de Belgische wet, met name den Code de commerce, die bij art. 165 j°. 168 op straffe van déchéance de dagvaarding van den endossant binnen 14 dagen na den dag van het protest gebiedend voorschrijven. In facto staat vast, dat dit in casu niet is geschied. Door de eischeresse wordt beweerd dat tot de essentialia van het contract de uitvoering niet behoort, dat het in Nederland werd uitgevoerd en dat de daartoe gedane dagvaarding als acte de procédure naar de Nederlandsche wet moet worden beoordeeld. Maar we hebben hier niet te beoordeelen den processueelen kant der dagvaarding, de vormen der citatie, het geldt hier den tijd bij de wet voor het actierecht gegund, en deze maakt een deel van dat recht zelf uit, het: behoort tot het wezen van het contract; het is de vraag hoever strekt zich uit het recht, dat tegen den verweerder in de dagvaarding wordt geldig gemaakt. De beslissing daarover hangt van de Belgische wet af, want het geldt hier de uitgestrektheid der rechten en verplichtingen van partijen die moeten worden beoordeeld naar de wet van de plaats, waar men zichheeft verbonden. Kist, waarop een beroep is gedaan (dl. II, bl. 49) zegt: „onderwerpen van procedure zijn onderworpen aan de wet der plaats waar zij geschied zijn;" maar het geldt hier niet eene handeling van proce-' dure, maar het vorderingsrecht zelf. (Vergelijk over dit onderwerp Asser Internationaal privaatrecht bl. 145, Revue de droit international 8e jaar blz. 452—467, Dalloz in voce effets de commerce no. 876 en 822 volg, Merlin Répert. in voce lettre de change § 2 no. 8, Pardessus III no. 1485 en Pothier Contrat de change no. 155. Bovendien stuit het cassatie-middel af op de feitelijke beslissing voorkomende in de 14e overweging van het arrest, waarbij wordt beslist: dat de appellant met het oog op de Belgische wet zich alleen heeft willen verbinden tot betaling tegenover den houder, wanneer deze de betaling vorderde binnen den voorgeschreven termijn; die uitspraak omtrent de bedoeling van partijen behoort tot het uitsluitend gebied van den judexfacti. Eindelijk zijn voorzeker de aangehaalde artikelen onzer wet niet geschonden door de toepassing der Belgische wet. No. 26 102 Wissel. Art. 180 W. v. K., houdende aanwijzing van de plaats van betaling en protest en de artt. 206 en 207 regelende de verjaring, hebben niets gemeens met de bewering dat de dagvaarding niet tijdig op het protest is gevolgd. Verjaring en déchéance zijn in aard en natuur geheel afwijkend. De eerste presumeert delging der verbintenis, de andere verbiedt na zekeren termijn zijn recht alsnog te doen gelden. Ook het laatste middel komt mij ongegrond voor, en ik heb dus de eer te concludeeren tot verwerping van de ingestelde voorziening met veroordeeling van de eischeres in de kosten. De Hooge Raad, enz.; Partijen gehoord; Gezien de stukken; Overwegende, dat als le en 2e middel van cassatie is gesteld enz.; O. dat als 3e middel van cassatie is voorgesteld: Schending en verkeerde toepassing van de artt. 209, 133, 134, en 136 W. v. K. en de artt. 1374, 1375 en 1383 van het B. W., omdat ten onrechte is beslist, dat de vraag waar een endossement is gesteld kan worden uitgemaakt door bewijsmiddelen buiten den wissel of het orderbriefje gelegen; O. dat geen der aangehaalde artikelen door 's Hofs beslissing kan zijn geschonden, daar geen van die artikelen eenige bepaling inhoudt, waaruit zoude kunnen voortvloeien, dat hetgeen niet in den wissel behoort te worden vermeld niet door getuigen zoude kunnen worden bewezen, en de plaats, waar het endossement is gesteld, in een blanco-endossement niet behoeft te worden vermeld, zoodat het Hof, aannemende dat de plaats, waar zoodanig endossement op een wissel is geplaatst, door bewijsmiddelen buiten den wissel kan worden bewezen, niet heeft gehandeld in strijd met een der aangehaalde artikelen; O. dat als 4e middel van cassatie is voorgesteld: Schending en verkeerde toepassing van de artt. 209, 180, 206 en 207 W. v. K., omdat ten onrechte is beslist, dat ten opzichte der ontvankelijkheid der ingestelde regresvordering zoude moeten gelden de bepalingen der Belgische en niet die der Nederlandsche wet; O. dat dit middel is gericht tegen 's Hofs beslissing dat in deze de Belgische wet toepasselijk is, en dat geen der in het middel aangehaalde artikelen eenige betrekking heeft op de beantwoording der daarbij besliste vraag, welke wet in deze zou zijn toepasselijk, zoodat ook geen dier artikelen door die beslissing kan zijn geschonden of verkeerd toegepast; O. dat mitsdien alle voorgestelde middelen zijn ongegrond; Verwerpt de voorziening in cassatie; Veroordeelt de eischeresse in de kosten daarop gevallen. W. 4912. No. 27 103 Art. 10 Wet A. B. Wissel. 27 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 4 Juni 1915, W. 9871. Art. 10 Wet A. B., Locus regit actum. De rechter moet ambtshalve onderzoeken of de in het buitenland getrokken wissel naar de wetten van het vreemde land inderdaad een wissel is. (Verg. mijn Arresten over Handelsrecht, 1925, blz. 70.) De Handelsvennootschap onder de firma Ehlers en Loewenthal, gevestigd te Hamburg, eischeres tot cassatie van een op 12 Juni 1914 tusschen partijen gewezen arrest van het Hof te Amsterdam, incidenteel verweerster, advocaat Mr. J. Wolterbeek Muller, tegen J. van Leeuwen, vroeger te Amsterdam, thans zonder bekende woonof verblijfplaats, verweerder in cassatie, incidenteel eischer, advocaat Mr. W. A. TELDERS. De adv.-gen. Ledeboer heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heeren ! De twee volgende cassatiemiddelen zijn voorgesteld: I. „Schending of verkeerde toepassing van de artt. 10 der wet van 15 Mei 1829 Stbl. 28, houdende Alg. Bepp. der Wetgeving van het Koninkrijk, 100, 102 W. v. K., 48 B. R., omdat het Hof ten aanzien van een van uit Hamburg, door eene aldaar gevestigde Duitsche vennootschap getrokken wissel, den eisch stelt, dat deze, wat den vorm betreft, in het bijzonder voor de regelen omtrent plaats van trekking en plaats van betaalbaarstelling, aan de Nederlandsche wet moet voldoen, met het gevolg, dat deze, door daaraan niet te voldoen, het karakter .van wissel mist, terwijl toch dergelijke stukken, wat den vorm betreft, moeten worden beoordeeld naar het Duitsche recht." De door het Hof volgens het eerste middel gestelde eisch, is niet in zoodanige bewoordingen in het bestreden arrest te vinden. Dit werd bij pleidooi trouwens gereedelijk vooropgesteld, met toevoeging evenwel, dat in het wezen der zaak de bestreden opvatting in het arrest was neergelegd en beslissend was geweest voor de uitspraak, dat de vraagpunten 1-3 waartegen partij Ehlers Loewenthal bezwaar had gemaakt, ter zake dienende waren. Hoewel mede van oordeel, dat het aankomt op het wezen der zaak, niet op den vorm waarin de uitspraak is gegoten, meen ik toch dat de No. 27 104 Art. 10 Wet A. B. Wissel. feitelijke grondslag aan het eerste middel ontbreekt. Ik geef volkomen toe, dat uit het arrest en het daarbij in hoofdzaak bevestigd vonnis, voldoende duidelijk blijkt, dat de rechter de Nederlandsche wet, speciaal de artt. 100, 102 W. v. K. heeft toepasselijk geacht, daaruit echter volgt nog geenszins, dat hij zulks deed met miskenning van art. 10 der wet houdende Alg. Bepp. Aan de ingestelde vordering lag zeer zeker ten grondslag, de bewering, dat de geschriften op grond waarvan betaling werd gevorderd, wissels waren, doch welke de van den rechter gevraagde beslissing is, moet mede beoordeeld worden naar de houding van de partijen in den loop van het proces. Nu staat voldoende vast, dat het betoog van den oorspronkelijken gedaagde, partij van Leeuwen, dat de bedoelde geschriften zouden bevatten, verdichte opgaaf van woonplaats en plaats van betaling en diensvolgens niet als wissel konden worden aangemerkt, en zijn verzoek tot verhoor op vraagpunten, ten einde die verdichting en de wetenschap daarvan bij de wederpartij aan te toonen, is bestreden met deze bewering van partij Ehlers Loewenthal, dat het al dan niet aldus verdicht zijn van de geschriften, van geen belang was, omdat zij in elk geval met die verdichting niet bekend was geweest. Uit deze houding volgt, — kon althans door den rechter worden afgeleid, — dat laatstgenoemde partij toegaf, dat, indien mocht blijken, dat zij met de verdichting wèl bekend was geweest, de geschriften voor zoover haar aanging, niet als wissels behoefden te worden aangemerkt. Zij was volkomen bevoegd, in dier voege aan 's rechters oordeel te onttrekken de vraag of de bedoelde geschriften, ook zoo die op de aangeduide wijze verdicht waren, toch als wissels moesten worden beschouwd, op grond dat ze waren getrokken in het Duitsche rijk en zoowel volgens algemeene rechtsbeginselen als krachtens art. 10 A. B. de wetgeving van de plaats der handeling voor de in acht te nemen vormen beslissend is. Immers zooals zoo terecht door Mr. Asser wordt opgemerkt in diens „Schets v. h. Int. privaatrecht" bl. 46, daargelaten of de regels locus regit actum imperatief of facultatief is, belet niets partijen bij geschil over de handeling zelve, den vorm goed te keuren, ook wanneer die niet aan den regel „locus regit actum" voldoet, mits geene schennis der openbare orde of van eene door den rechter ambtshalve toe te passen wet plaats hebbe gehad. En zoo konden ook deze partijen onderling overeenkomen, — wat zij door hunne processueele houding deden, althans door den rechter geacht konden worden te doen, — dat de geschriften, indien ze met wetenschap van partij Ehlers Loewenthal op bovenbedoelde wijze verdicht waren, niet als wissel zouden worden beschouwd, ook indien zij dit deden, omdat de Nederlandsche wet die opvatting huldigde. Want al had Ehlers Loewenthal zich in verband met art. 10 A. B., op de Allgemeine Deutsche Wechsel Ordnung kunnen beroepen en daarin steun vinden voor de bewering, dat de beweerde verdichting aan de geschriften het karakter van wissels niet zou ontnemen, zij was vrij om hare wis- No. 27 105 Art. 10 Wet A. B. Wissel. selrechtelijke vordering prijs te geven. Alleen dan als zij eene beslissing gevraagdhadop grond van den in art. 10 A. B. neergelegden regel locus regit actum, had de rechter den aard van het c. q. verdichte geschrift aan de wetgeving van de plaats der handeling, de plaats waar dit was uitgegeven, in dit geval Hamburg, moeten toetsen en dan zou hij, dit zij den geëerden pleiter voor de eischeres in cassatie toegegeven, hebben moeten beslissen, dat de geschriften deugdelijk het karakter van wissels hadden behouden. Al neemt men dus ook met Asser t. a. p. bl. 45, en anderen aan, dat aan den regel „locus regit actum", in principe en speciaal in het wisselrecht, alsmede in 't bizonder aan art. 10 A. B., een imperatief karakter moet worden toegekend, dan nog zou ik meenen, dat 's Hofs beslissing daarmede niet in strijd is, zij gaat daar geheel buiten. (Vgl. overigens voor zoover de vraag hier van belang mocht zijn Act es de la conf. de droit int. privé La Haye 1893 bl. 52, 59-61; conf. de la Haye 1910 (lettre de change etc.) actes, art. 84, bl. 127; 1912 art. 75 = (84) actes bl. 149, 165; en verder in verschillenden zin, Massé, Droit Commercial, bl. 472, 489; Despagnet, Précis de droit int. privé bl. 652 vlg; Fiore Droit Int. privé bl. 528 vlg.; Weisz t.a.p. Dl. III bl. 118/120; Journal du droit int. pr. (journal Clunet) 1909 bl. 1097 vlg.). Is mijne opvatting de juiste, dan volgt daaruit dat de in het middel gewraakte beslissing, in het bestreden arrest niet ligt opgesloten en tevens, dat het middel als een in cassatie niet toelaatbaar novum moet worden beschouwd daar de feitelijke grondslag waarop de in het middel geëischte beoordeeling naar het Duitsche recht zou moeten rusten, door de houding van partij Loewenthal zelve, in de vorige instantiën afwezig bleef. Mijne conclusie strekt tot verwerping van het principaal en van het incidenteel beroep in cassatie met veroordeeling van de resp. eischende partij in de cassatiekosten. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat uit het bestreden arrest en het voor wat de feiten betreft daarin overgenomene uit het vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 6 Dec. 1912 blijkt: dat partij Ehlers en Loewenthal, stellende houdster te zijn van een te Hamburg door de Waren-Handelgesellschaft m, b. h. aan eigen order op partij van Leeuwen te Amsterdam getrokken wissel welke door dezen is geaccepteerd doch ten vervaldage onbetaald gelaten en deswege op 27 Juni 1909 van non-betaling geprotesteerd is, den acceptant van Leeuwen voor de Rechtbank te Amsterdam heeft doen dagvaarden en bij die Rechtbank diens veroordeeling tot betaling der wisselsom met renten en kosten gevorderd heeft; dat partij van Leeuwen, o. m. daartegen de onbevoegdheid van den No. 27 106 Art. 10 Wet A. B. Wissel. Amsterdamschen rechter heeft voorgesteld, op grond dat hij, van Leeuwen, noch op het tijdstip van het trekken noch op dat van het accepteeren van den wissel, noch ook daarna, te Amsterdam woonde of verbleef, zoodat dit geschrift, naardien zoowel de partij Ehlers en Loewenthal als de trekster, met die omstandigheid bekend waren, eene verdichte opgaaf van woonplaats en van plaats van betaling bevat, derhalve uithoofde van het bepaalde bij art. 102 W. v. K. niet als wissel beschouwd kan worden en de op grond daarvan gevorderde betaling niet te Amsterdam moest geschieden, en de zaak dan ook niet is eene zaak van koophandel; dat de Rechtbank de bevoegdheid van den Nederlandschen rechter in het algemeen heeft aangenomen.... enz.; dat beide partijen van dit vonnis in hooger beroep zijn gekomen; dat het Hof, met den Rechtbank heeft aangenomen, dat de Nederlandsche rechter tot berechting van deze zaak bevoegd kan zijn, wanneer blijkt, dat ingevolge de Nederlandsche wet een bepaalde rechter daarvoor aangewezen is; .... , O. dat tegen deze beslissing van de zijde van partij Ehlers en Loewenthal de volgende middelen van cassatie zijn voorgesteld: zie conclusie adv.-gen.; terwijl van de zijde van partij van Leeuwen incidenteel als middel van cassatie is voorgesteld: O. met betrekking tot het eerste middel: dat door verweerder daartegen is aangevoerd, zoowel dat het feitelijken grondslag zou missen, alsook dat de grief, als voor het eerst in cassatie te berde gebracht niet zou kunnen worden onderzocht; O. dienaangaande: dat, al moge ook het arrest niet in de daarvoor bij het middel gebezigde bewoording de gewraakte beslissing inhouden, deze toch inderdaad in het arrest is te vinden, daar omtrent een geschrift, als wissel in het buitenland getrokken zooals feitelijk vaststaat hier het geval te zijn, het Hof zich wel tot het onderzoek zet of vereischten en omstandigheden aanwezig zijn welke naar Nederlandsch recht het wisselrechtelijk karakter aan dat geschrift al of niet ontnemen, maar zich niet bezighoudt met de vraag of dat geschrift een wissel is volgens de wet van het land waar het is getrokken en de door partijen zelf gevoerde strijd wellicht van alle beteekenis is ontbloot, zoodat de feitelijke grondslag niet ontbreekt; O. voorts dat het bij dit middel gevoerd verweer wel voor het eerst in cassatie is geopperd, doch dit aan het onderzoek der juistheid daarvan niet in den weg staat, wanneer die grief een rechtsgrond betreft, dien de rechter ook ambtshalve te onderzoeken en aan te vullen heeft, gelijk keer het geval is; O. immers, dat art. 10 der wet van 15 Mei 1829 (S. 28) houdende Alg. Bepp. der Wetgeving van het Koningrijk gebiedend voorschrijft, dat de No. 28 107 Verzekering. vorm van alle handelingen wordt beoordeeld naar de wetten van het land of de plaats alwaar die handelingen zijn verricht, en dus — daargelaten de vraag of en zoo ja in welke gevallen partijen door uitdrukkelijke overeenkomst de werking van dit artikel zouden kunnen uitsluiten, waarvan althans ten deze niet blijkt — de rechter ambtshalve te onderzoeken heeft of de in het buitenland getrokken wissel over welks betaling dit rechtsgeding handelt, naar de wetten van dat land inderdaad een wissel is, en de daaraan volgens ééne der partijen naar Nederlandsch recht klevende gebreken die er het karakter van wissel aan zouden ontnemen, ook naar de wetten van dat land als zoodanig zijn aan te nemen; O. dat "het Hof door dit niet te onderzoeken art. 10 der voormelde Wet heeft geschonden en dus het eerste middel is gegrond; O. met betrekking tot het tweede middel: Recht doende op het principaal beroep: Vernietigt het tusschen partijen op 12 Juni 1914 gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam; Wijst de zaak terug naar dat Hof, om, met inachtneming van 's Raads arrest op het bestaande hooger beroep te worden berecht en afgedaan; en Veroordeelt den verweerder, incidenteel eischer, in de kosten op de cassatie gevallen. W. 9871. 28 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 13 Juni 1914, Ned. Jur. 1924, bl. 859. Verzekering. Lloydspolis. Ten deele Nederlandsen, ten deele Engelsch recht toepasselijk. Op een in Nederland gesloten ver zekeringsovereenkomst, waarbij de verzekerde en zes der elf verzekeraars in Nederland gevestigde Nederlanders zijn, oefent de Nederlandsche wet hare werking uit, die partijen vrijheid laat de overeenkomst hetzij geheel, hetzij ten deele door btdtenlandsch recht te doen beheerschen. Mr. J. Deenik, advocaat en procureur, wonende te Haarlem, in zijne hoedanigheid van curator in het faillissement van de Naamlooze Vennootschap Visscherij Exploitatie Maatschappij „Nicolaas", gevestigd te IJmuiden, eischer tot cassatie van een arrest van het Hof te 's-Gravenhage, den 17den Mei 1923 tusschen partijen gewezen, advocaat Mr. J. Limburg, gepleit door Mr. A. E. J. Ntsingh, tegen de Naamlooze Vennootschap Maatschappij van Assurantie, Discon- No. 28 108 Verzekering. : teering en Beleening der Stad Rotterdam, Anno 1920 te Rotterdam, gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam, en tien anderen, verweersters, advocaat Mr. L. A. Nijpels, gepleit door Mr. G. J. Lycklama a Nyeholt. Uit de conclusie van den Proc.-Gen. Air. Noyon: Het komt mij voor dat dit middel niet kan opgaan, omdat de overeenkomst een ondeelbaar geheel uitmaakt, niet samengesteld is uit meer naast elkander staande overeenkomsten die naar verschillend recht beoordeeld kunnen worden. Hier is niet sprake van nietigheid alleen van eene bepaalde clausule, maar van nietigheid van de overeenkomst wegens het feit dat zij ook de ongeoorloofde clausule inhoudt. Te recht beslist het Hof dus dat op de overeenkomst in haar geheel óf het Engelsche •óf het Nederlandsche recht toepasselijk is; welk van die rechten toegepast moet worden is eene vraag, die het Hof naar den inhoud der overeenkomst beantwoordt. Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeeling van den eischer in de hoedanigheid waarin hij optreedt in de kosten. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat, voorzooveel thans van belang, uit het bestreden arrest en het daarin ten aanzien der feiten uit het vonnis der Rechtbank te Rotterdam van 30 Juni 1922 overgenomene blijkt, dat de Naamlooze Vennootschap Visscherij Exploitatie Maatschappij „Nicolaas" — voortaan te noemen de Maatschappij „Nicolaas" — bij inleidende dagvaarding van de verweersters in cassatie — voortaan te noemen „de verzekeraars" — heeft gevorderd betaling van een bedrag van f 80.000,— met rente, op grond dat zij bij polis, gedateerd Rotterdam 8 Juni 1920, met de verzekeraars voor dat bedrag eene verzekering heeft gesloten op het casco, ketel en machinerieën, met gereedschappen, aan- en toebehooren, van den aan de Maatschappij Nicolaas toebehoorende stoomtreiler „Nicolaas" voor eene reis van IJmuiden naar Immingham en terug, op welke reis de „Nicolaas" is vergaan; dat de verzekeraars de vordering hebben betwist met een beroep op de nietigheid der verzekering, omdat deze naar het hier toepasselijk Engelsche recht een zoogenaamde wedverzekering zou zijn; dat de Rechtbank te Rotterdam bij haar genoemd vonnis dit verweer heeft verworpen en het Hof, op het door de verzekeraars ingesteld hooger beroep, heeft overwogen: „dat de desbetreffende polis, waarvan de inhoud tusschen partijen vaststaat, de navolgende clausule inhoudt: „Zullende geen ander bewijs "van interest, waarde of begrooting behoeven te worden geproduceerd dan alleen deze polis, die wij in alles voor voldoende houden en aannemen, zonder ergens op te capteeren; No. 28 109 Verzekering. dat ingevolge sectie 4 van de Marine insurance act van 1906 ieder verzekeringscontract bij wijze van spel of weddenschap is nietig, terwijl daarbij verder is bepaald, dat als spel- of wedverzekering moet worden aangemerkt een overeenkomst van zeeverzekering, waarin voorkomt de clausule „without further proof of interest than the policy itself"; dat hieruit noodwendig volgt, dat indien het Engelsch recht toepasselijk'is op de tusschen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst, deze overeenkomst nietig is, omdat de bovenomschreven clausule daarin is opgenomen; dat derhalve de vraag moet worden beantwoord, door welk recht deze overeenkomst wordt beheerscht, waarbij het Hof wenscht op te merken, dat op een overeenkomst niet voor een deel Nederlandsch recht en voor een ander deel Engelsch recht toepasselijk kan zijn, en de onderhavige overeenkomst dan ook in haar geheel of wel door het Engelsche recht of wel door het Nederlandsche recht wordt beheerscht, waaraan niet afdoet, dat partijen vrij zijn om van de bepalingen van het toepasselijk recht af te wijken, voorzoover deze geen dwingend recht bevatten; dat bij de beantwoording van bovenbedoelde vraag in aanmerking moet worden genomen, dat onder de appellanten zich ook Deensche en Fransche Maatschappijen bevinden; dat derhalve moet worden nagegaan, welk recht partijen op de overeenkomst hebben willen toegepast zien, en deze vraag haar beantwoording vindt in de navolgende, in de polis opgenomen clausule: „Geschiedende deze verzekering verder geheel overeenkomstig de bepalingen der Engelsche Marine Insurance act 1906 en de conditiën en usantiën der Engelsche Lloydpolis evenals of deze polis in Londen geteekend ware, vervallende hiermede alle bepalingen in den druk dezer alsmede alle bepalingen van het Wetboek van Koophandel en alle conditiën en usantien hier ter beurze gebruikelijk, die met de bepalingen der Marine Insurance Act 1906 en met de conditiën en usantiën der Lloyds polis in strijd mochten zijn;" dat reeds de eerste zinsnede dezer clausule er ondubbelzinnig op wijst, dat het Engelsche recht op de verzekering van toepassing wordt verklaard, en verder de woorden: „evenals of deze polis in Londen geteekend ware", allen twijfel daaromtrent uitsluiten, omdat die woorden geen zin zouden hebben, indien daarmede niet de bedoeling werd te kennen gegeven om het Engelsche recht op de verzekering van toepassing te doen zijn; dat de laatste zinsnede van gemelde clausule de toepassing der bepalingen van het Nederlandsch recht en van de gebruiken der Rotterdamsche beurs uitsluit, voorzoover die afwijken van het Engelsch recht •en de conditiën en usantiën der Lloyds polis, zpodat ook hieruit ondubbelzinnig volgt, dat de overeenkomst door het Engelsch recht wordt beheerscht; 8 No. 28 110 Verzekering. dat, zooals reeds boven is overwogen, op de overeenkomst nu ook in haar geheel het Engelsch recht toepasselijk is, en dus ook op de hierboven omschreven, zoogenaamde p. p. i.-clausule, die deel uitmaakt van die overeenkomst en met haar één geheel vormt; dat krachtens het Engelsch recht de overeenkomst van zeeverzekering, die een dergelijke clausule inhoudt, nietig is, zoodat de Rechtbank ten onrechte het desbetreffend verweer van appellanten heeft verworpen; op welke gronden het Hof het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en de Maatschappij „Nicolaas" niet-ontvankelijk heeft verklaard in hare vordering; O. dat tegen deze uitspraak als middel van cassatie is voorgesteld: Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1374, 1375, 1379, 1380, 1381, 1382, 1385, in verband met art. 1371 B. W. en art. 14 A. B., omdat het Hof: a. ten onrechte uitgaat van de onjuiste stelling dat „op een overeenkomst met voor een deel Nederlandsch recht en voor een ander deel Engelsch recht toepasselijk kan zijn", welke onjuiste rechtsbeschouwing het Hof leidt tot een verkeerde uitlegging van de tusschen partijen bestaande overeenkomst van zeeverzekering; b. bij de onder a gegeven onjuiste beslissing uit het oog verliest de in. de artikelen 1380, 1381, 1382, 1385 en 1379 B. W. voor de uitlegging van overeenkomsten gestelde regelen, daar toch toepassing dier regelen het Hof had moeten leiden tot geldigverklaring van de polisclausule die juist nfcr 's Hofs opvatting de overeenkomst nietig maakte; O. hieromtrent: dat het Hof de nietigheid der overeenkomst heeft aangenomen, niet omdat, nu partijen deze door Engelsch recht beheerscht wilden zien, zij ook geacht kunnen worden de toepasselijkheid van dat recht in allen deele, dus ook ten aanzien van het genoemd beding nopens het bewijs van het interest, te hebben gewild, maar omdat het Hof heeft geoordeeld: nu partijen Engelsch recht van toepassing hebben verklaard, was, tengevolge van den rechtsregel dat eene overeenkomst slechts door een recht kan worden beheerscht, haar wil onvrij geworden in dier voege, dat zij de overeenkomst in geenen deele aan dwingend Engelsch recht vermochten te onttrekken; dat het middel terecht tegen deze beslissing opkomt; dat het hier betreft eene in Nederland gesloten overeenkomst, waarbij de verzekerde en zes der elf verzekeraars in Nederland gevestigde Nederlanders zijn; dat op eene zoodanige handeling de Nederlandsche wet hare werking uitoefent en deze aan partijen vrijheid laat, hare handeling hetzij geheel, hetzij ten deele door buitenlandsch recht te doen beheerschen, zonder daarbij eenige andere beperking te stellen dan dat de in Nederland geldende regelen van openbare orde en goede zeden geëerbiedigd blijven; No. 29 111 Verzekering. dat derhalve ten deze de Nederlandsche wet partijen niet noodzaakt, alle onderdeelen harer overeenkomst door éénzelfde recht te doen beheerschen, noch ook aan dwingende regelen van vreemd recht eenige werking toekent voorzooveel partijen, hoezeer overigens het vreemde recht aanvaardend, de werking dier dwingende regelen niet mochten hebben gewild; O. dat mitsdien het middel is gegrond; Vernietigt het arrest van het Hof te 's-Gravenhage den 17den Mei 1923 tusschen partijen gewezen; Verwijst de zaak naar genoemd Hof ten einde, met inachtneming van 's Hoogen Raads arrest, verder te worden behandeld en beslist. Ned. Jur. 1924, bl. 859. 29 GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE. Zitting van 10 December 1920, N. J. 1921, blz. 1089. Verzekering. Bedoeling van Partijen. Voor de vraag welk recht toepasselijk is op een verzekering op de conditiën en usantiën der Engelsche Lloydspolis met behoud van de Rotterdamsche Beursconditien, moet de bedoeling van partijen worden opgespoord. 1°. de Oostenrijksche Vennootschap „Providentia", Allgemeine Versicherungsgesellschaft, gevestigd te Weenen, 2°.-240., enz., appellanten, procureur Mr. W. A. Telders, tegen de N. V. Wageningsche Lederfabriek v. h. J. B. Roes & Zonen, gevestigd en kantoorhoudende te Wageningen, geïntimeerde, procureur Mr. L. G. van Praag. Het Hof, enz.; In rechte: Overwegende, dat geïntimeerde bij de oorspronkelijke dagvaarding, stellende dat de heeren Wambersie en Zonen, in wier rechten zij, geïntimeerde, was getreden, bij appellanten hadden verzekerd het risico van het vervoer van huiden van Buenos Ayres naar Rotterdam, betaling van de som, waarvoor verzekerd was, vorderde, op grond, dat de huiden onderweg door de Britsche Regeering waren aangehouden en vervolgens door haar, geïntimeerde, aan de appellanten waren geabandonneerd; O., dat deze vordering aan de geïntimeerde werd toegewezen en appel- No. 29 112 Verzekering:. lanten zich hierdoor bezwaard achten, als eerste grief tegen het vonnis aanvoerende, dat de Rechtbank tot deze hare beslissing is geleid o. a. door ten onrechte het Nederlandsche in stede van het Engelsche recht op de onderhavige verzekering toe te passen; O. echter, dat deze grief is ongegrond; O. immers, dat de verzekering is gesloten in Nederland tusschen partijen die in Nederland gevestigd zijn of aldaar kantoor houden; dat de polis, behoudens enkele daarin voorkomende, in het Engelsch gestelde clausules in de Nederlandsche taal is gesteld; en dat de polis weliswaar inhoudt, dat de verzekering is gesloten op de conditiën en usantiën der Engelsche Lloydpolis, „vervallende hiermede alle bepalingen in den druk dezer, als ook alle conditiën en usantiën hier ter beurze gebruikelijk, die met de conditiën en usantiën der Lloydpolis in strijd zijn", doch die polis tevens voorschrijft, dat de verzekering is gedaan op de gedeponeerde beursconditiën, zoodat daarin, naar 's Hofs oordeel ligt opgesloten, dat de beursconditiën voor deze verzekering geldend zouden blijven, voor zoover zij niet in strijd waren met de bepaling der Lloydpolis; O. alsnu dat, gezien in het licht dier feiten, zonder eenigen twijfel mag worden aangenomen, dat partijen, zoo zij zich daarvan destijds rekenschap gegeven hadden, zouden gewild hebben, dat Nederlandsch recht op deze verzekering toepasselijk was, althans voor die onderwerpen van verzekeringsrecht, in casu abandonnement, welke de Lloydpolis niet uitdrukkelijk vermeldt; O. dat der appellanten 2e grief is gericht tegen .... enz.; dat derhalve der appellanten 2e grief is gegrond en waar nu voorts tusschen partijen vaststaat, dat de verzekerde goederen op 20 November 1915 door de Britsche Regeering in Engeland zijn aangehouden en geïntimeerde ze bij exploit van 5 Mei 1916 aan appellanten heeft geabandonneerd, door haar, geïntimeerde, niet is inachtgenomen vorengemelden bij de artt. 668 j°. 667 K. vereischten termijn van zes maanden, het abandonnement mitsdien niet geldig is gedaan en de daarop bij de oorspronkelijke dagvaarding gegronde vordering aan geïntimeerde ten onrechte is toegewezen, zoodat die vordering, met vernietiging van het beroepen vonnis, haar alsnog behoort te worden ontzegd; Gezien, enz.; Rechtdoende in hooger beroep: Vernietigt het vonnis der Arr.-Rechtbank te Rotterdam op 7 Mei 1919 tusschen partijen gewezen, waarvan beroep; En opnieuw rechtdoende: Ontzegt der oorspronkelijke eischeres, thans geïntimeerde, alsnog hare bij de oorspronkelijke dagvaarding gedane vordering; Veroordeelt haar in de kosten van beide instantiën. Ned. Jur. 1921, blz. 1089. No. 30 113 Faillissement. 30 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 9 Juni 1899, W. 7292. Art. 14 A. B. Territoriale werking van het faillissement. Het beginsel dat de werking van een in Nederland uitgesproken faillissement van een schuldenaar, die binnen het Rijk in Europa geene woonplaats heeft en dus ook van een in dusdanig faillissement aangenomen en gehomologeerd accoord, beperkt is tot het grondgebied van het Koninkrijk, is in de wet niet uitdrukkelijk uitgesproken. Conclusie van den proc.-gen. Polis: De proc.-gen.; Gezien vorenstaand verzoekschrift; Gehoord de raadslieden van partijen; Overwegende, dat de strekking van het voorgestelde middel is te beweren dat door de homologatie van het in deze door de meerderheid der schuldeischers aangenomene accoord de crediteuren, speciaal ook de obligatiehouders, hun recht van verhaal tegenover hunne debitrice in het buitenland en op de goederen van deze in het buitenland verhezen en dus gehandeld is in strijd met het beginsel, dat het accoord, evenals het faillissement, slechts eene territoriale werking kan hebben; O. dat al is het waar, dat het gehomologeerd accoord slechts eene territoriale werking heeft, en dit beginsel, dat nergens uitdrukkelijk in de wet is uitgesproken, uit de artt. 203, 204 en 205 der Faillissementswet kan worden afgeleid, toch door de homologatie van een accoord, al hield dit in de uitdrukkelijke bepaling, dat dit ook buiten de grenzen van dit land zal gelden, de schuldeischers van den geaccordeerd hebbenden schuldenaar niet het recht zouden verliezen dien schuldenaar in het buitenland voor hetgeen zij na ontvangst der accoordprocenten tekort komen aan te spreken, juist, omdat het door den Nederlandschen rechter uitgesproken vonnis van homologatie buiten 's lands krachteloos is; cf. Molengraaf, pag. 506; O. dat dus in het onderwerpelijke geval, al kan worden aangenomen, dat het 's Hofs oordeel is, dat door betaling van de bij dit accoord bedongene 40 pet. de debitrice geheel van hare verbintenis zal zijn ontslagen, zoodat zij ook buiten 's lands tot nakoming daarvan niet meer zal kunnen worden aangesproken, toch de schuldeischers en obligatiehouders hunne rechten voor wat het niet betaalde betreft, tegen de debitrice in het buitenland zullen behouden, omdat geen Nederlandsche rechter bij machte is aan zijn vonnis werking buiten de grenzen van dit land te geven; No. 30 114 Faillissement. O. dat dus het Hof door te homologeeren dit accoord waarbij is bepaald, dat de crediteuren en obligatiehouders afstand doen van het restant hunner vorderingen, niet kan hebben tekort gedaan, al had het dit gewild, aan het door den req. verdedigde territorialiteits-beginsel; O. dat wel is waar bij art. 1 van het gehomologeerde accoord is bepaald, dat de betaling der bedongene 40 pet. hunner vorderingen aan de obligatiehouders geschiedt tegen teruggave van de obligaties met de talons en nog onbetaalde coupons, doch dat die betaling wel als hoogst bezwarend voor de niet tot het accoord toegetreden obligatiehouders, die daardoor in de onmogelijkheid gesteld worden het hun rechtens tegen de debitrice in het buitenland toekomend verhaal uit te oefenen, tot weigering van de homologatie had kunnen, wellicht had moeten leiden, maar daardoor geene extra territoriale werking aan het accoord gegeven, noch in strijd met eenige wetsbepaling gehandeld is, en dat dus dus ook voor het lot van dit beroep onverschillig is, of wel terecht door het Hof is beslist, dat de obligatiehouders, door geene betaling in contant geld te vragen, maar van de bevoegdheid hun bij art. 2 van het accoord gegeven gebruik te maken, hunne rechten op beweerde buitenlandsche bezittingen der Maatschappij of op eene eventueele actie tegen hare oprichters of vroegere bestuurders zullen kunnen handhaven; O. dat bij het middel niet wordt opgekomen tegen 's Hofs beslissing, dat, om de redenen in het arrest vermeld, de uitkeering van 40 °L niet te laag is, ook daarbij niet wordt beweerd, zooals bij de mondelinge toelichting van het beroep is volgehouden, dat eene bevrediging van crediteuren, als in art. 2 van het accoord omschreven, niet in geld, maar in nieuwe obligatiën en aandeden, in strijd is met de wet en dit een en ander dus hier buiten beschouwing kan blijven, evenals al datgene wat door het Hof met betrekking tot de 2e en 3e grief van den app. nu req., is uitgemaakt, maar in cassatie niet ter sprake is gebracht; O. dat het middel niet tot cassatie kan leiden; Concludeert tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gezien het door den req. ingediend verzoekschrift; Gehoord de raadslieden van partijen; Gehoord den proc.-gen. in zijne conclusie tot enz.; Overwegende, dat als eenig middel van cassatie is voorgesteld: Schending, immers verkeerde toepassing van de artt. 151 der Grondwet, 625, 1177, 1417 en 1425 B. W., 14 van de wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, 2 en 99 R. O., 1, 2, 20, 23, 26, 33, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 138, 153, 157, 203, 204, 205 van de Faillissementswet, speciaal de genoemde artikelen der Faillissementswet in onderling verband en samenhang, door in een faillissement eener buiten- No. 31 115 Artt. 9 en 6 Wet A. B. landsche naamlooze vennootschap, waarin de bemoeiingen van den Nederlandschen rechter en de werking zijner beschikkingen en beslissingen beperkt zijn tot de goederen in Nederland en de aldaar uit te oefenen rechten, een accoord door homologatie voor alle crediteuren verbindend te maken, hetwelk bepalingen bevat, welke het vorderingsrecht in het algemeen — en dus ook het in het buitenland uit te oefenen vorderingsrecht — aantasten en waardoor na homologatie aan de crediteuren de eigendom hunner vorderingen en de daaruit voor hen voortspruitende rechten verder worden beperkt dan rechtens geoorloofd is; O. dat bij dat middel beweerd wordt, en bij de toelichting daarvan op verschillende gronden betoogd is, dat het in deze gehomologeerd accoord in een faillissement van eene buitenlandsche naamlooze vennootschap bepalingen zoude bevatten, welke in strijd zouden zijn met het beginsel, dat de werking van een in Nederland uitgesproken faillissement van een schuldenaar, die binnen het Rijk in Europa geene woonplaats heeft, en dus ook van een in dusdanig faillissement aangenomen en gehomologeerd accoord beperkt is tot het grondgebied van het Koninkrijk; O. dat, wat hiervan zij, dat beginsel, al moge het aan de faillissementswet ten grondslag liggen, daarin niet uitdrukkelijk is uitgesproken, en dat dan ook bij het middel van cassatie geen wetsartikel is aangevoerd, waarmede het Hof in strijd zoude hebben gehandeld door het vonnis der Arrond.-Rechtbank te Haarlem, waarbij het in deze bedoeld accoord is gehomologeerd, te bekrachtigen; O. dat toch als zoodanig niet in aanmerking kan komen art. 153 der Faillissementswet, waarin de in deze niet toepasselijke gevallen worden opgenoemd, in welke de homologatie zal worden geweigerd terwijl volgens het laatste lid van dat artikel den rechter de bevoegdheid wordt gegeven ook op andere gronden en ook ambtshalve de homologatie te weigeren, van welke bevoegdheid de rechter in deze geen gebruik heeft gemaakt, en dat ook de aangehaalde artt. 203, 205 dier wet, evenals de overige in deze alle toepassing missen; O. dat het voorgestelde middel derhalve niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. W. 7292. 31 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 31 Mei 1907, W. 8553. Artt. 9 en 6 Wet A. B. De persoonlijke staat van vreemdelingen volgt hen ook in Nedertdnd. No. 31 116 Artt. 9 en 6 Wet A. B. Biagio Pezzella, ook wel genaamd Biagio Pezzella Carcione, wonende te Caracas (Venezuela), appellant, procureur Mr. W. A. Telders, tegen De Handelsvennootschap onder de firma Henriquez en Gomez Casseres, gevestigd te Caracas (Venezuela), geïntimeerde, niet verschenen. De Hooge Raad, enz.; Wat de feiten betreft: Overwegende, dat bij exploit van 27 April 1905 de thans geïntimeerde den thans appellant heeft doen dagvaarden voor het Hof van Justitie in de Kolonie Curacao, tot betaling van 7376 bolivares, gelijk aan f 3466.72 Ned. Courant, met rente en tevens tot van-waarde-verklaring van een gelegd conservatoir arrest met de gevolgen van dien en cum expensis; O. dat bij exploit van 25 Mei 1905, ten verzoeke van Aquiles Pecchio, koopman, wonende te Caracas, Venezuela, in hoedanigheid van liquidateur (curator-liquidateur) in het faillissement van de handelsfirma Vicedomini, Pezzella en ca., gevestigd te Caracas en waarvan de eenige hoofdelijk aansprakelijke vennooten zijn B. Pezzella en N. Vicedomini en ten verzoeke van J. A. Perez, C. Stolk en M. Cohen Henriquez, kooplieden, mede wonende te Caracas, Venezuela, in hunne hoedanigheid van commissarissen in het faillissement van bovengenoemde handelsfirma, om te intervenieeren in- en toezicht te houden over de administratie en liquidatie van den gefailleerden boedel, aan de thans geïntimeerde en aan Mr. G. Pinedo, wonende op Curacao, in hoedanigheid van praktizijn van den thans gefailleerden B. Pezzella in het onderhavige rechtsgeding, is aangezegd, dat de te Curacao gevestigde handelsfirma Vicedomini, Pezzella en ca., waarvan de eenige hoofdelijk aansprakelijke vennooten zijn P. Pezzella en N. Vicedomini, bij beschikking van 1 Mei 1.1. van het Gerechtshof van koophandel van het Federale District (CaracasVenezuela) is verklaard in staat van faillissement; O. dat daarop de thans geïntimeerde bij incidenteele conclusie de schorsing van het aanhangig rechtsgeding heeft gevraagd, ter zake van verandering van den persoonlijken staat van gedaagde; O. dat de thans appellant vervolgens geconcludeerd heeft tot nietontvankelijk-verklaring van eischeresse in hare incidenteele conclusie, immers tot afwijzing daarvan; O. dat het Hof van Justitie in de kolonie Curacao bij vonnis van 13 Oct. 1905 — waarnaar voor de overige feiten, met overname voor zooveel noodig, verwezen wordt — het geding geschorst verklaard heeft ter zake van verandering van den persoonlijken staat van den gedaagde, met veroordeeling van deze in de kosten van het incident; O. dat op 26 Oct. 1905 de praktizijn van den thans appellant ter griffie van meergemeld Hof verklaard heeft, dat laatstgenoemde in hooger beroep komt van bovengemeld vonnis;- No. 31 117 Artt. 9 en 6 Wet A. B. O. dat bij exploit van den deurwaarder J. B. Mansveld van 3 Jan. 1906 ten verzoeke van appellant aan geïntimeerde — daar deze geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland of in de Koloniën heeft, exploit doende ten parkette van den Proc.-Gen. bij den Hoogen Raad der Nederlanden — is aangezegd, dat hij in hooger beroep komt bij den Hoogen Raad der Nederlanden van meergemeld vonnis, met dagvaarding van de geïntimeerde, om op Vrijdag den 7 Sept. 1906, des voormiddags te elf ure op de wijze bij de wet voorgeschreven te verschijnen ter terechtzitting van dien Raad, ten einde te hooren concludeeren tot vernietiging van meergemeld vonnis en tot alsnog toewijzing van appellants incidenteele conclusie van antwoord tót niet-ontvankelijk verklaring, immers ontzegging van de door geïntimeerde gedane incidenteele vordering en conclusie, strekkende deze hiertoe, dat het tusschen partijen hangende geding worde verklaard te zijn geschorst ter zake van verandering van persoonlijken staat van den appellant, kosten rechtens; O. dat geïntimeerde ter genoemde terechtzitting geen procureur gesteld heeft, waarop tegen hem verstek verleend is; O. dat appellant bij conclusie zijne grieven tegen het beroepen vonnis heeft uiteengezet, met conclusie tot vernietiging van dat vonnis, tot nietontvankelijk-verklaring van geïntimeerde in haar schorsingsverzoek, immers tot afwijzing dier conclusie en tot verklaring, dat het tusschen partijen hangende geding niet is geschorst en mitsdien behoort te worden hervat en op de bestaande gedingstukken behoort te worden voortgezet, met bepaling van een dag waarop de zaak weder ter rolle van het Hof te Curacao zal worden gebracht, zijnde gewoonlijk een Vrijdag of, deze dag geen rechtsdag zijnde, op den dan eerstvolgenden rechtsdag bestemd voor behandeling van burgerlijke zaken, kosten rechtens; Wat het recht betreft: O. dat appellant zich door het beroepen vonnis gegriefd acht, omdat daarbij zijne navolgende stellingen verworpen zijn: 1*. het vonnis van faillietverklaring werkt niet buiten de grenzen van het land, waar het is uitgesproken, ergo eene faülietverklaring in Venezuela kan geene gevolgen hebben in de Kolonie Curacao; 2°. de faillietverklaring treft den persoonlijken staat van een gefailleerde niet en kan daarom geen reden tot schorsing zijn, bedoeld bij art. 250" no. 2 B. R. voor de Kolonie Curacao, op welk artikel geïntimeerde zich uitsluitend beriep, en 3°. een geding wordt niet geschorst zoolang de reden van schorsing niet van wege de belanghebbenden aan de partij is beteekend, art. 257 B. R. voor de Kolonie Curacao, al mochten de redenen bestaan; zonder beteekening van de oorzaak van schorsing wordt het geding voortgezet; O. dat de in de eerste grief vervatte stelling, dat een vonnis van faillietverklaring niet werkt buiten de grenzen van het land, waar het is uit- No. 31 118 Artt. 9 en 6 Wet A. B. gesproken, in zooverre juist is, dat evenals bij ieder ander vonnis, de werking daarvan zich niet verder uitstrekt, dan de rechtsmacht van den rechter, die het gewezen heeft; O. dat hieruit wel volgt, dat de gevolgen van het faillissement, voor zooveel dit de beschikking regelt over de goederen van den gefailleerde, beperkt zijn tot het land waar de failliet-verklaring is uitgesproken, maar niet dat eene faillietverklaring in een vreemd land van een ingezetene van dat land geene gevolgen zoude kunnen hebben buiten de grenzen daarvan, wanneer door die faillietverklaring de persoonlijke staat van den gefailleerde eene verandering zoude hebben ondergaan; O. dat toch uit art.TT in verband met art. 5 der Alg. Bep. van Wetgeving voor de Kolonie Curacao volgt, dat de persoonlijke staat van vreemdelingen hen ook in de kolonie volgt; O. dat alzoo moet nagegaan worden, of de appellant zich te recht gegriefd acht, doordien het beroepen vonnis aanneemt, dat de persoonlijke staat van den appellant door zijne faillietverklaring in Venezuela veranderd is, op welken grond het geding overeenkomstig de bepaling van art. 255 no. 2 B. R. voor de Kolonie Curacao is geschorst; O. dat die faillietverklaring dan alleen verandering in appellants persoonlijke staat ten gevolge kan hebben, als de wetgeving van Venezuela dergelijke verandering in den persoonlijken staat aan eene faillietverklaring verbindt; O. dat zulks niet het geval is, daar art. 895 van den Venezuelaanschen Codigo de Comercio den gefailleerden koopman onbevoegd verklaart om zijn goederen te administreeren, daarover te beschikken en daaromtrent nieuwe verbintenissen aan te gaan en het daaropvolgende artikel de administratie, die aan den gefailleerde is ontzegd, op de massa der crediteuren, vertegenwoordigd door de curators, doet overgaan en bepaalt dat met deze laatsten elk rechtsgeding, dat op de goederen van den gefailleerde betrekking heeft, zal gevoerd worden, terwijl ditzelfde artikel den gefailleerde de bevoegdheid geeft om voor zich zelf alle acties in te stellen, die uitsluitend zijn persoon betreffen of die tot voorwerp hebben de rechten, die daarmede samenhangen; O. dat deze bepalingen aantoonen, dat in Venezuela de gevolgen der faillietverklaring beperkt zijn tot het verbod van beschikking over goederen en de daarmede samenhangende rechten, maar uit die bepalingen geenszins voortvloeit, dat de gefailleerde eene verandering in persoonlijken staat ondergaat; O. dat alzoo uit de gegrondheid der beide eerste grieven van appellant, in onderling verband beschouwd, volgt, dat ten onrechte de schorsing van het geding is uitgesproken, waardoor een onderzoek naar de gegrondheid van de derde grief onnoodig wordt en het beroepen vonnis behoort te worden vernietigd; Gezien de wet van 4 April 1869 (Stbl. no. 39) en het besluit van 11 No. 32 119 Art. 37 Fw. Jan. 1840 (Stbl. no. 1), met daarbij behoorend Reglement, alsmede art. 58 B. R. voor de Kolonie Curacao; Recht doende: Vernietigt het op 13 Oct. 1905 te dezer zake tusschen partijen gewezen incidenteel vonnis van het Hof van Justitie in de kolonie Curacao; Verwijst de zaak naar genoemd Hof om op de hoofdzaak te worden beslist; Veroordeelt de geïntimeerde in de kosten op het incident, zoo wel in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen. W. 8553. 32 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 5 November 1915, W. 9938. Art. 37 Fw., 431 W. v. B. Rv. Buitenlandsch Vonnis van Faillietverklaring, Art. 37 Fw. geldt alleen voor in Nederland uitgesproken faillissementen. Het instellen van een vordering door een curator benoemd bij een buitenlandsch vonnis van faillietverklaring met de strekking om van den Nederlandschen rechter eene veroordeeling te verkrijgen, is niet een „ten uitvoerleggen" van dat buitenlandsche vonnis in den gin van art. 431 W. v. B. Rv. Mr. G. J. Schilthuijs, advocaat te Rotterdam, in zijne hoedanigheid van curator in het faillissement der handelsvennootschap onder de firma Mees en Moens te Rotterdam, eischer tot cassatie van een arres door het Hof te 's-Gravenhage den 9en Oct. 1914 tusschen gezegde handelsvennootschap en de verweerder sub 1°—5° gewezen, advocaat Mr. H. LlGTENBERG, tegen 1°. A. Thooris, advocaat, wonende te Brugge enz.;.... de verweerders sub 1° en 2° in qualiteit van curatoren in het faillissement, en de verweerders sub 3°, 4° en 5° in qualiteit van liquidateurs van de N. V. Belgian Coprah Oil Manufactory in liquidatie, gevestigd te Brugge, verweerders, advocaat Mr. J. Limburg, en tegen 6°. de N. V. Belgian Coprah Oil Manufactory in liquidatie, verweerster, advocaat Jhr. Mr. V. A. Six. No. 32 120 Art. 37 Fw. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat het beroep in cassatie, voor zoover dit is gericht tegen de verweerster sub 6, die thans als zelfstandige partij in het geding wordt geroepen naast en tegelijk met degenen, die in dit geding als haar vertegenwoordigers zijn opgetreden, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat die verweerster niet op deze wijze en in dezen vorm naast haar beweerde vertegenwoordigers partij is geweest in de voorafgaande instanties; O. voor zoover het beroep is ontvankelijk: dat blijkens den inhoud van het bestreden arrest en van het daarbij in zoover in stand gehouden vonnis door de Arr.-Rechtbank te Rotterdam op 9 Nov. 1911 gewezen, vaststaat dat bij inleidende dagvaarding de verweerders sub 1 en 2 in hun qualiteit als curator der bij vonnis van het Tribunal de Commerce te Brugge op 27 Aug. 1909 in staat van faillissement verklaarde N. V. Belgian Coprah Oil Manufactory in liquidatie en voor zooveel noodig mede door de verweerders sub 3 tot 5 in hunne qualiteit als liquidateurs van genoemde Vennootschap, als oorspronkelijke eischers tegen de — sedert in staat van faillissement verklaarde — handelsvennootschap onder de firma Mees en Moens, is ingesteld, zulks op grond van wanpraestatie van deze laatste, een vordering strekkende tot ontbinding eener tusschen die Vennootschap en de Belgian Coprah Oil Manufactory gesloten koopovereenkomst met schadevergoeding, op te maken bij staat en tot veroordeeling in de kosten; dat de gedaagde, thans vertegenwoordigd door den eischer in cassatie, zich tegen die vordering heeft verweerd, door aan te voeren dat de eischers niet-ontvankelijk waren, die sub 1 en 2 dewijl zij hun bevoegdheid om voor de Coprah Oil Manufactory op te treden alleen ontleenden aan een Belgisch vonnis van faillietverklaring, dat geen rechtskracht heeft in Nederland, die sub 3 tot 5, omdat, zoo zij al ooit liquidateuren der Coprah Oil Manufactory zijn geweest, zij die qualiteit door het opvolgend faillissement der Vennootschap hebben verloren en alzoo haar rechtens niet kunnen vertegenwoordigen; dat de gedaagde ten aanzien van de hoofdzaak zich er op heeft beroepen dat zij op 20 Sept. 1909, dat is geruimen tijd vóór de vordering werd ingesteld, overeenkomstig art. 37 der Faill.wet tot de curators van de in staat van faillissement verklaarde Belgian Coprah Oil Manufactory heeft gericht eene sommatie om binnen acht dagen te verklaren of zij de gesloten overeenkomst wilden gestand doen, dat binnen dien termijn de curators de bedoelde verklaring niet hebben afgegeven en de overeenkomst, waarop Nederlandsch recht toepasselijk is, mitsdien is ontbonden, zoodat de vordering om die alsnog te ontbinden niet kan worden toegewezen; dat de Rechtbank in haar gemeld vonnis het eerste verweer heeft verworpen op dezen dubbelen grond: No. 32 121 Art. 37 Fw. dat geen reden is aan te wijzen waarom de eischers sub 1 en 2, die door de voor hen geldende bepalingen zijn aangewezen om de vermogensrechten der Belgian Coprah Oil Manufactory uit te oefenen — hebbende deze zelve het recht daartoe verloren — dit niet evenzeer zouden mogen doen over dat deel van het vermogen, dat zich in Nederland bevindt, zoodat zij dan ook hier als de rechten der Vennootschap uitoefenende moeten worden aangemerkt; 2*. dat, afgescheiden daarvan, de gedaagde door haar sommatie en art. 37 der Faill.wet, waarop zij ook in dit geding beroep doet, de curators als zoodanig heeft erkend en zij daardoor het recht heeft verloren het thans voorgestelde middel van niet-ontvankelijkheid te doen gelden; dat de Rechtbank verder heeft overwogen, dat na deze beslissingTde vraag omtrent de bevoegdheid der liquidateurs, die slechts subsidiair zijn opgetreden, kan blijven rusten; dat voorts het tweede, door de gedaagde gevoerde verweer gegrond is geoordeeld en de Rechtbank de eischers niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering; dat de toenmalige eischers van het vonnis der Rechtbank zijn gekomen in hooger beroep, als grief aanvoerend, dat ten onrechte de toepasselijkheid van arti 37 der Faill.wet is aangenomen, terwijl de gedaagde, als incidenteel appellante zich bezwaard achtte, doordien in strijd met art. 431 B. R. en met het stelsel der Faill.wet aan de curatoren in een in het buitenland uitgesproken faillissement de bevoegdheid is toegekend in Nederland voor den gefailleerde in rechte op te treden; ta dat bij het bestreden arrest de grief der incidenteel appellante, door het Hof het eerste behandeld, is verworpen en het beroepen vonnis in zoover is bevestigd, zulks op den grond, dat al moge in het algemeen worden toegegeven, dat de Faill.wet het door die appellante verdedigd stelsel huldigt, zij zich in deze zaak daarop niet met vrucht kan beroepen, vermits in het feit, dat zij zelve, en „wel bij exploit van 20 Sept. 1909 de incidenteel geïntimeerde sub 1 heeft doen sommeeren om te verklaren of dezen de door de Belgian Coprah Oil Manufactory met haar, incidenteel-appellante, gesloten overeenkomst wilden gestand doen — moet geacht worden stilzwijgend de erkenning te zijn gelegen van het recht dier incidenteel geïntimeerden om althans ter zake van de onderhavige overeenkomst namens die Naamlooze Vennootschap op te treden"; dat wijders het Hof — overwegende, dat de geschiedenis der Faill.wet overtuigend aantoont dat deze wet bestemd is binnen de grenzen van Nederland te werken, welke bedoeling des wetgevers, zoowel in de artt. 203 tot en met 205, als wat inzonderheid art. 37 betreft, in de artt. 67 en 68 der wet uitdrukking heeft gevonden, en dat dus een sommatie overeenkomstig art. 37 gericht tot een curator in een buitenlandsch faillissement gevolgd door met-bereidverklaring van dezen om een door den gefailleerde gesloten overeenkomst gestand te doen, niet mede- No. 32 122 Art. 37 Fw. brengt ontbinding dier overeenkomst — het vonnis der Rechtbank op het principaal appèl heeft vernietigd en alsnog de oorspronkelijke vordering toegewezen; O. dat tegen deze beslissingen de eischer als middelen van cassatie heeft aangevoerd: „Schending en verkeerde toepassing der artt. 6, 9 en 14 A. B., artt. 48, 430 en 431 B. R., artt. 20, 21, 23, 25, 203, 204 en 205 Faill.wet, artt. 1961 en 1902 B. W., doordien het Hof, hoewel toegevende, dat in het algemeen het voorschrift van art. 431 B. R. in het stelsel van de Faillissementswet medebrengt dat, waar de curatoren in een in het buitenland uitgesproken faillissement geen macht hebben over vermogensbestanddeelen van den gefailleerde hier te lande, zij ter zake van zoodanige vermogensbestanddeelen niet in Nederland voor den gefailleerde in rechte kunnen verschijnen en deze daartoe zelf bevoegd blijft, desniettemin bij het bestreden arrest de buitenlandsche curatoren, thans verweerders sub 1 en 2, bevoegd heeft geoordeeld tegenover thans eischeres in cassatie in Nederland in rechte op te treden, uit de onjuiste overweging dat eischeres in cassatie, door bij exploit van 20 Sept. 1909 die curatoren te doen sommeeren om te verklaren, of deze de door de Belgian Coprah Oil Manufactory met haar gesloten overeenkomst wilden gestand doen, stilzwijgend zou hebben erkend het recht dier curatoren, om ter zake dier overeenkomst namens die vennootschap op te treden en dat, als gevolg daarvan, vermits op die overeenkomst het Nederlandsch recht toepasselijk is, ook die curatoren de bevoegdheid zouden hebben om bij niet nakoming tegenover haar ontbinding met schadevergoeding in Nederland te vorderen, terwijl het Hof had behooren te beslissen, dat de buitenlandsche curatoren niet bevoegd zijn in Nederland in rechte op te treden en dat in opgemelde sommatie van 20 Sept. 1909 geene erkenning aan zijde van eischeres in cassatie gelegen is, noch kon gelegen zijn, van de bevoegdheid der Belgische curatoren, om in Nederland tegenover haar in rechte te ageeren tot handhaving van in Nederland gelegen vermogensbestanddeelen, ongeacht dat zoodanige erkenning, indien geschied, wat niet het geval is, krachteloos is, als in strijd met art. 431 B.R., dat van openbare orde is en zelfs ambtshalve moet worden toegepast." „Schending en verkeerde toepassing der artt. 14, 37, 67, 68, 203, 204 en 205 Faill.wet, artt. 48 en 431 B. R., 1177, 1307, 1514, 1515 oud B. W. en art. 2 der Wet tot invoering der Faillissementswet Stbl. 1896 no. 9, doordien het Hof, in stede van over te nemen hetgeen te dier zake in het vonnis der Rechtbank in prima was aangenomen en te overwegen, dat art. 37 Faill.wet eene bepaling van materieel contractrecht bevat, hetwelk uitbreidt het recht den verkooper reeds in art. 1514 B. W. gegeven en hetwelk verving het meer beperkte art. 1515 B. W. (oud), bij het bestreden arrest ten onrechte heeft aangenomen dat, ondanks de van wege eischeres in cassatie gedane sommatie van 20 Sept. 1909 en de niet bereidverklaring No. 32 123 Art. 37 Fw. der buitenlandsche curatoren (verweerders sub 1 en 2) om de bewuste overeenkomst, waarop het Nederlandsch recht- toepasselijk was verklaard, gestand te doen, in casu geene ontbinding dier overeenkomst kon worden aangenomen, omdat eene regeling, als in art. 37 Faill.wet gemaakt, slechts zou gelden voor een Nederlandsch faillissement, ook, daar uit het verband der artt. 14 juncto 67 en 68 Faill.wet tot art. 37 Faill.wet zou volgen, dat met den curator in laatstgemeld art. 37 Faill.wet alleen de in Nederland benoemde curator zou zijn bedoeld, evenzeer als met den in art. 68 benoemden Rechter-Commissaris is bedoeld de rechter-commissaris in een in Nederland uitgesproken faillissement." O. dat het tweede middel berust op de stelling, dat de oorspronkelijke eischers niet bevoegd zijn hier te lande eenige vordering in rechte in te stellen en vernietiging beoogt van de door het Hof in de eerste plaats gegeven beslissing, terwijl het eerste middel loopt over de dan volgende vraag, of, zoo die bevoegdheid in het algemeen of in dit geval wèl moet worden aangenomen, de thans ingestelde vordering aan die eischers kan worden toegewezen; dat het daarom wenschelijk voorkomt het tweede middel het eerst te behandelen; O. met betrekking tot dit middel: dat, voor zoover daarbij wordt beweerd, dat in de aan de verweerders sub 1 en 2 uitgebrachte sommatie van 20 Sept. 1909 geen erkenning aan zijde van eischers in cassatie gelegen is, noch kan gelegen zijn van de bevoegdheid der Belgische curatoren om in Nederland tegenover haar in rechten te ageeren tot handhaving van in Nederland gelegen vermogensbestanddeelen, deze grief moet afstuiten op 's Hofs oordeel, dat het feit van het uitbrengen der sommatie aan de incidenteel geïntimeerde inhield de erkenning van hun recht „om ter zake van de onderhavige overeenkomst namens de Belgian Coprah OiT Manufactory op te treden"; dat immers deze beslissing, waarbij het Hof blijkens den ruimen zin van het woord „optreden" de bevoegdheid, zooals zij door de oorspronkelijke eischeres was erkend, aanneemt als zich zonder eenige beperking uit te strekken tot al, wat ten aanzien van de tusschen de Coprah Oil Manufactory en Mees en Moens gesloten overeenkomst zou geschieden, en aldus opgevat zeker mede inhield de erkenning der bevoegdheid, om zoo daartoe termen waren, wegens wanpraestatie door Mees en Moens tegen deze firma bij den Nederlandsche rechter ontbinding te vragen, berust op de waardeering van de door die firma aangenomen houding en van de draagwijdte der van haar uitgegane sommatie, en alzoo, als van feitelijken aard, in cassatie moet worden geëerbiedigd; dat echter bij het middel nader wordt beweerd, dat, indien zoodanige erkenning mocht zijn geschied, zij als in strijd met art. 431 B. R., zijnde een voorschrift van openbare orde, door den rechter had moeten.'zlj» ter zijde gesteld; No. 32 124 Art. 37 Fw. O. dienaangaande: dat inderdaad de feitelijk aangenomen erkenning aan de bestrijding der ontvankelijkheid van verweerders niet in den weg zoude staan, wanneer eischeres bij die bestrijding zich kon beroepen op eenig dwingend wetsvoorschrift, hetwelk zijne erkenning krachteloos maakt; dat echter, in het midden gelaten of men al dan niet moet aannemen, dat de verwerende curators in het algemeen niet bevoegd zijn in Nederland in rechte op te treden, gelijk zij deden, geen wetsbepaling aan de wederpartij verbiedt om in of voor het geding van elk verzet tegen dat optreden afstand te doen, noch ook den Nederlandschen rechter beveelt aan zoodanigen afstand rechtsgevolg te ontzeggen; dat dit met name niet geschiedt in art. 431 B. R., hetwelk het verbod inhoudt om, behalve in de in de wet genoemde gevallen, vreemde vonnissen hier ten uitvoer te leggen, dat wil zeggen krachtens zulke vonnissen, op de wijze als voorzien in het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verhaal te zoeken op den persoon of de goederen van den veroordeelde; dat nu het instellen van een vordering met de strekking om van den Nederlandschen rechter eene veroordeeling te verkrijgen, ook al geschiedt dit door een curator benoemd bij een buitenlandsch vonnis van faillietverklaring en in die qualiteit, niet is een „ten uitvoerleggen" van dat buitenlandsche vonnis, in den zin als bedoeld bij gezegd art. 431; dat dit artikel bij hetgeen hier is geschied toepassing mist en over schending daarvan dus vruchteloos wordt geklaagd; O. dat ook het eerste middel ongegrond is; dat immers, gelijk het Hof reeds te recht en op goede gronden heeft overwogen, zoowel de geschiedenis der Faillissementswet, in het bijzonder het vervallen der in het Ontwerp der Staatscommissie opgenomen bepalingen 211—213, als de inhoud der thans geldende artt. 203—205 aantoont, dat de wet in haar geheel bestemd is alleen in Nederland te werken, terwijl bovendien de nadere regeling, welke omtrent de toepassing van art. 37 wordt gegeven, duidelijk doet blijken, dat aan zoodanige toepassing in een buitenlandsch faillissement zelfs niet is gedacht; dat daartegenover niet afdoet het bij de toelichting van het middel aangevoerde argument, dat op de overeenkomst Nederlandsch recht en daarmede ook art. 37, dat materieel rechtelijk karakter zou hebben, -van toepassing zoude zijn; dat immers, al wordt aangenomen, dat inderdaad de overeenkomst wordt beheerscht door het in Nederland geldend materieele recht en dat art. 37 van dat recht deel uitmaakt, daaruit toch nooit meer kan worden afgeleid, dan dat op de onderhavige overeenkomst art. 37 moet worden toegepast, zooals dit naar Nederlandsch recht moet worden begrepen, dat is alleen geldende in geval van een Nederlandsch faillissement; dat dus ook dit middel niet tot cassatie kan leiden; No. 33 125 Rechtskracht v. vreemd vonnis Verklaart het beroep met-ontvankelijk voor zoover het is ingesteld tegen de verweerster sub 6; Verwerpt het beroep voor het overige; Veroordeelt den eischer in zijn voormelde qualiteit in de kosten op het beroep in cassatie gevallen. W. 9938. 33 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 1 Mei 1924, W. 11237. Rechtskracht van vreemde vonnissen. Een vonnis van faillietverklaring van den Franschen rechter is hier te lande niet voor uitvoering vatbaar en laat daarnaast plaats voor een zoodanig vonnis van den Nederlandschen rechter. Verzoekschrift Aan den Hoogen Raad der Nederlanden. ' Geeft eerbiedig te kennen: P. G. J., van beroep koopman, wenende te 's-Gravenhage, ten deze domicilie kiezende aldaar, aan de Toussaintkade 30, ten kantore van de advocaten bij Uwen Raad Mrs. L. P. Denekamp en Jhr. W. J. de Jonge; dat hij, zulks op verzoek van den heer Th. J. Helman, wonende te Apeldoorn, door de Arrond.-Rechtbank te 's-Gravenhage is verklaard in staat van faillissement, welk vonnis bevestigd is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 24 Maart 1924; dat hij bij deze tegen dat arrest in cassatie komt, en als middel stelt: „Schending of verkeerde toepassing van de artt. 1, 2, 6 en 8 Faill.wet, juncto de artt. 431 en 48 B. R., omdat de Rechtbank de gevraagde faillietverklaring heeft uitgesproken en het Hof deze uitspraak heeft bevestigd, alhoewel vaststaat, dat requestrant in cassatie, zulks op verzoek van gerequestreerde in cassatie, door de Rechtbank te Parijs reeds is verklaard in staat van faillissement". Requestrant in cassatie is s. o. r. van meening, dat het Fransche vonnis ook hier rechtskracht heeft, zoodat het oorspronkelijk verzoek had behooren van de hand gewezen te zijn; ' Redenen waarom requestrant zich tot Uwen Raad wendt, met het eerbiedig verzoek, dat het Uwen Hoogen Raad moge behagen, het arrest, waartegen het beroep is gericht te vernietigen en verder datgene te doen, wat Uw Hooge Raad zal vermeenen te behooren. 't Welk doende enz., (get.) L. P. Denekamp. 9 No. 33 136 Rechtskracht v. vreemd vonnis Conclusie van den Adv.-Gen. Ledeboer De Procureur-Generaal; Gezien de stukken; Overwegende, dat het faillissement is een algemeen beslag op de goederen des schuldenaars, bevolen bij vonnis van den rechter; dat eene rechterlijke beschikking niet kan werken buiten de grenzen van het land, welks rechter die heeft gegeven, tenzij en voor zoover de wetgever van eenig land aan het buitenlandsch vonnis van faillietverklaring gevolgen verbindt; dat in de Nederlandsche wetgeving aan het buitenlandsch vonnis van faillietverklaring niet zoodanige werking wordt toegekend, dat het vermogen van den schuldenaar hier te lande aanwezig daardoor zou worden getroffen; dat de Nederlandsche rechter ook overigens door geenerlei wettelijk voorschrift wordt verhinderd het faillissement van den schuldenaar, welke in het buitenland is failliet verklaard, uit te spreken, indien daartoe termen aanwezig zijn; dat mitsdien door de bestreden beslissing de in het middel aangehaalde artikelen geenszins zijn geschonden; Concludeert tot verwerping van het beroep. (Verg. arr. H. R. 5 April 1888, W. 5538, Molengraaff, Faill.wet, blz. 621; vgL ook H. R. 5 Nov. 1915, W. 9938 en 23 Febr. 1917, W. 10094.) Beschikking van den Hoogen Raad De Hooge Raad, enz.; Gezien bovenstaand request en de daarop genomen conclusie van den Adv.-Gen. Ledeboer, namens den Proc.-Gen., strekkende tot enz.; Partijen gehoord: O. dat vaststaat, dat de verzoeker tot cassatie verkeert in den toestand, dat hij heeft opgehouden te betalen en dan ook bij het voorgestelde middel zijn faillietverklaring alleen wordt betwist op grond dat hij reeds bij vroeger gewezen vonnis der Rechtbank te Parijs in staat van faillissement is verklaard; O. echter, dat het vonnis van den Franschen rechter hier te lande niet voor uitvoering vatbaar is en dan ook daarnaast, ook blijkens de geschiedenis der Faillissementswet, wel degelijk plaats is voor een vonnis van den Nederlandschen rechter tot des verzoekers faillietverklaring hier te lande, zoodat het middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 11237. No. 34 127 Rechtkracht v. vreemd vonnis 34 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 14 November 1924, W 113Ö1. Art. 431 W. v. B. Rv. Rechtskracht van vreemde vonnissen. De Nederlandsche rechter moet in elk bijzonder geval beoordeelen in hoeverre het gezag van een buitenlandsch vonnis behoort te worden erkend. Dit zoogenaamde Bontmantelarrest is afgedrukt in mijn Arresten over Handelsrecht 1925, blz. 264 v.v. DOMICIL — INTESTACY — LEX LOCI — LEASEHOLDS — BEQUESTS INVALID BY ENGLISH LAW — DEVOLUTTON OF ENGLISH LEASEHOLDS BELONGING TO DOMICILED SCOTCHMAN. DUNCAN V. LAWSON. Kay, J. 1889 April 6. Leaseholds in England, belonging to a domiciled Scotchman, devolve, in case of kis intestacy, upon the persons entitled according to the English Statute of Distributions. The opinion of the Court is required by the Court of Session in Scotland, which has approved and remitted to this Court a case under the Act 22 & 23 Vict. c. 63. Upon several of the maners submitted no doubt can be entertained. One question of considerable interest has been argued. The question arises under a Scotch will — more properly a trust disposition and settlement — of David Gavin Hewit. He was a domiciled Scotchman, and possessed freehold and leasehold estate in England. He gave all his real and personal property to trustees, with power to convert, and directed them to pay certain pecuniary legacies to charities. in England and Scotland. And he disposed of the ultimate residue of his trust estate, on failure of his issue, among certain specified charities. The validity of these gifts, so far as they are payable ou: of the proceeds of English freehold or leasehold property, must depend on the lex loei rei sitae, which in England renders charitable gifts by will of real or leasehold property void. The contest arises upon the question who are to take the English property which would have gone to satisfy these bequests. The pecuniary legacies in an English will so framed would, 128 so far as they failed, fall into and increase the residue. The gifts of residue, so far as they failed would be undisposed of and devolve as upon an intestacy. This, as all the residue is divided among charities, would not alter the quantity of property undisposed of. There is no doubt as to the devolution of the English freeholds so far as undisposed of by the will. These, or the proceeds of any converted under the will, would descend as real estate, and would belong to the testator's heir-at-law at the time of his death, assuming that the testator had acquired them as a purchaser and not by inheritance: see 3 & 4 Will. 4, c. 106. The question which has been argued is whether the next of kin of the testator according to English or Scotch law are entitled to the undisposed of leaseholds or the proceeds thereof. Mobilia sequuntur personam; and the law of the domicil undoubtedly regulates succession to moveable property; but the reason for this is that moveables have no locality in law. It is argued that the leaseholds undisposed of, although immobilia, belong to the executor, who would be bound to deal with the beneficial interest in them as with other undisposed of personal estate, treating them as personal property by the lex loei, and therefore dealing with the beneficial interest in mobilia and these immobilia in the same way; and that accordingly the beneficial interest must devolve according to the law of the domicil. But the lex loei governs the devolution of immobilia in case of intestacy, just as it does of freehold property. There is no possibility of doubt that, if the Scotch heir and the English heir were different persons, the English heir and not the Scotch heir would take the undisposed of freeholds in England. The executor is merely the hand to effect the distribution of personal estate. As to the persons entitled under the distribution to succeed to the undisposed of leaseholds, the lex loei must govern, or it would practically have no effect at all. The matter is more clear if you take the case of an absolute intestacy, where no executor has been appointed. As to English leaseholds, the Probate Court in England would in that case be called on to appoint an administrator. No doubt such administrator would be chosen from the next of kin according to English law, and it would be his duty, subject to the satisfaction of the testator's debts, probate duty, and the like, to distribute the leaseholds among the persons entitled. At this stage of the proceeding the lex loei must determine, independentiy of the testator's domicil, to whom such distribution must be made. Such authority as there is upon the subject is in favour of this view. In Freke v. Lord Carbery (Law Rep. 16 Eq. 461, 466), where an Irish testator bequeathed, amongst other property, a leasehold house in London upon trust to accumulate the rents, Lord Selborne held that the Thellusson Act applied, although it is not operative in Ireland. In answer to the argument that, according to the lex loei, leaseholds in London are 129 personal estate, and therefore come within the rule mobilia sequuntur personam, Lord Selborne said: „When „mobiUa" are in places other than that of the person to whom they belong, their accidental situs is disregarded, and they are held to go with the person. But land, whether held for a chattel interest or held for a freehold interest, is in nature, as a matter of fact, immoveable and not moveable. The doctrine is inapplicable to it". In In the Goods of Gentili (I. R. 9 Eq. 541), a married woman domiciled in Italy died there possessed of leaseholds in Ireland. Her husband, who survived her, was only entitled by Italian law to a limited interest in these leaseholds, but by the law of Ireland, the lex loei, he was entitled absolutely. It was held that the grant of adrninistration should be unqualified. In the very lucid and able judgment in that case, Freke v. Lord Carbery is referred to as a distinct authority „that the succession to chattels real depended on the lex loei", which the learned Judge (Warren, J.) states to be his own opinion also (See also De Fogassieras v. Duport, 11 L. R. Ir. 123). His Lordship then answered in detail the several questions propounded for the opinion of the Court, and expressed the opinion that the persons entitled to take the sums which would have gone to satisfy the charitable bequests, so far as they were payable out of English freehold and leasehold estates, if such bequests had not been invalid, were, as to the leasehold property or the proceeds thereof, the persons entitled to the testator's personal estate according to the English Statute of Distributions. Solicitors: Faithfull & Omen, agent for Morton, Smart, & Macdonald, W. S., Edinburgh; Neish & Howell, agents for Davidson & Syme, W. S., Edinburgh. 41 C. D. 394. REICHSGERICHT. Hypothèque maritime. — Navires et crianeiers itrangers. — Conflit de /oir. — Loi du pavillon. — Lex rei sitae. Tribunal de fiBmpire (3« ch.), 24 octobre 1890, — Affaire Usher c. Beremberg. — Seuffert's Archiv, t. 46, n° 243. La jurisprudence allemande, rejetant le système de la loi du pavillon, détermine les effets de 1'hypothèque maritime et le rang des créanciers hypothécaires conformément a la loi de la situation. — Un navire portant pavillon britannique ayant été saisi, dans un port 130 allemand, a la requête de deux créanciers hypothécaires appartenant a la nationalité anglaise, 1'un de ces derniers déposa des conclusions tendant a faire déterminer le rang de sa créance conformément aux dispositions légialatives en vigueur dans le Royaume-Unis. II obtint gain de cause en première instance et en appel. Le Tribunal de 1'Empire déclara par contre, non fondée en droit la décision de 1'Oberlandgericht. La jurisprudence, d'accord avec la doctrine, portent les considérants de son arrêt, se réfère a la loi du lieu oü s'est effectuée la saisie pour déterminer le rang des créanciers admis a faire valoir leurs prétentions sur les biens du débiteur. Rien ne permet de déroger a cette règle en matière d'hypothèque maritime et d'écarter la lex rei sitae au profit de la loi du pavillon. Le système contraire est, sans doute, consacré par les résolutions de 1'Institut de droit international et du Congrèsd'Anvers de 1885; mais ces documents ontune simplevaleur doctrinale et ne sauraient prévaloir contre une interprétation reposant sur 1'analyse exaae des régies de la législation allemande.... L'application de la loi anglaise ne saurait davantage se justifier par cette raison qu'elle est, dans 1'espèce, la loi des parties en cause. La jurisprudence des tribunaux supérieurs, qui interdit d'accueülir un semblable argument, n'est pas sans entrainer certaines difficultés, particulièrement tangibles dans le présent cas, oü deux créanciers anglais se voient attribuer, en vertu du droit de 1'Empire, un rang respectif autre que celui qu'ils tiennent de leur législation propre. Mais 1'adoption de la règle contraire entrainerait des anomalies tout aussi graves, si nous supposons que la contestation s'élève soit entre étrangers de nationalité différente, soit entre Allemands et non Allemands. II est inadmissible, dans la première hypotbèse, qu'un droit autre que celui de 1'Empire puisse être pris en consideration par le juge: la détermination d'un rang suppose une commune mesure que 1'on ne saurait, sans arbitraire, rechercher dans 1'une ou 1'autre des législations étrangères en conflit. II est tout naturel, en revanche, que le tribunal allemand, dans la seconde hypothèse, se réfère a la loi allemande, la seule qu'il ait normalement a apphquer. Ces diverses raisons ne sauraient être invoquées dans 1'affaire soumise au Tribunal de 1'Empire, les deux créanciers, étrangers 1'un et 1'autre, appartenant a la même nationalité. Mais la loi du 13 juillet 1883 sur 1'exécution forcée est concue en termes impératifs qui ne permettent pas de déroger au principe formulé plus haut, même au cas oü les co-contractants ont entendu se référer a leur loi nationale, ce qui n'est nullement établi dans la présente espèce. II y a donc lieu, pour ces motifs, de mettre a néant 1'arrêt de 1'Oberlandgericht, conformément a une jurisprudence qui ne saurait être abandonnée tant que le législateur n'aura pas manifesté son intention d'écarter le système de la lex rei sitae. Journ. Clunet 1891, p. 1248. 131 MOLINAEUS. Aut statutum disponit in bis, quae non pendent a voluntate pswiuin, sed a sola potestate legis; et tune, quamvis Bartol. bic et m 1. de quibus ff de legib. nu. 24. distinguat. Aut Statutum datum in rem; puta bona decedentis veniant ad primogenitum, et tune attendatur statutum loei in quo sita sunt bona: Aut vero disponit in personam: puto pnmogenitus succedat, et tune non habeat vim nisi inter subdhos. Et sequitur Martin. Laudens in tract. de primogenitura, hb. 4 .... tarnen reiecta hac distinctione, quae verbalis est et communiter reprobatur per Bal. et alios.. Aut Statutum agit in rem, et quacunq; verborum formula utatur, semper inspicitur locus ubi res sita est. Unde sive dicat: Bona non vemant ad feminas sive feminae non succedant, semper locum babet, inbonis sitis inter fines suos, sive feminae sint subditae statuto vel non, sive aves, sive exterae. Faffit si rtatutum expresse se limitet ad feminas vel personas sui territorij, nee velit excludere exteros. Quia tune exteri «entur lure communi. Item si expresse si limitet ad feminas exteras, quas solas vult excludere. Quia tune illae solae excluduntur in bonis m eo terntono sitis Pariter si vocando primogenitum (ut moris est m Angha) vel masculos sese limitet ad indigenas vel subditos: tune soü bi gaudebunt beneficio statuti... Aüoquin cum concernat res, prodest omnibus eüam exteris contra cives . „»._,. Secundo: Aut statutum agit in personam et tune non mcludit exteros, sive habilitet siveinbabüitet personam, unde si statuto huius vertos cavetur, quod contractus facti per minorem 25. annis non valeant sine consensu suorum propinquorum, et authoritate iudicis, non inteUigitur, nisi de subditis suae iurisdictioni per text. 1. I in fine ff. de curat. et tutor dat Unde minor dicti loei non poterit etiam extra locum praediameo terntono sita locare sine dicta solemnitate. Sed bene extra locum praedra alibi sita. Quia in quantum agit in personam, restringitur ad suos subditos; et in quantum agit in res, restringitur ad sitas intra suum territorium, fcxterus autem minor annis poterit etiam de sitis intra locum dicti statuti etiam inter locum ülum disponere: Quamvis is, qui datus est tutor vel curator a suo competent! iudice, sit inbabüitatus propter tutelam et curam, umq, locorum pro bonis ubiq, sitis. Quia non est in vim statuti sonus, sed m vim iuris communis, et per passivam interpretationem legis, quae locum habet ubique. Bartol. Bald. et las. bic. Ancor. in d. c. 1. quest. u cm. 50 licet non reddant hanc rationem. Caroli Molinaei Opera, Commentarius in Codicem, Lib. I, Tit. I. De Summa Trinitate etc, Condusiones de Statutis (ed. Pan)S tomus III, pars. II, pag. 11). 132 PATELUS VOET. 6. Atque ita putem me da rum reddidisse quoad fieri poterit, quid irt genere ad statutum personal e referri debeat. Subjungam regulas aliquot generales, quae omni statuto personali applicari poterunt; ddn in specie in varia inquiram statuta; denique turn jure dvili, turn in plerisque ipsa praxi, regulas a me traditas, confirmabo. Primo regula est; statutum personale tantum afficit subditos territorii, ubi statutum conditum est, non autem forenses, Keet ibidem aliquid agentes.... Secunda est; Statutum personale, non afficit personam extra territorium; sic ut pro tali non reputetur extra territorium qualis erat intra, Arg. h 1. 2. D. offic. Procons. ubi qualitas addita Proconsuli, eum ibi tantum comitatur, ubi erit Proconsul, non alibi.... Tertia est; Personalis qualitas non potest extra territorium addi personae non subjectae .... Quarta est; statutum personale ubique locorum personam comitatur» in ordine ad bona intra territorium statuentis sita, ubi persona affecta, domicilium habet. Vel etiam in ordine ad poenam a dve petendam, si poena civibus sit imposita, 1. 2, 4. Cod. Commerc. et Mercat. Non tarnen statutum personale; sese regulariter extendet ad bona immobilia, alibi sita. Dissentiunt ex parte D.D. vid .... Sunt qui distinguunt, inter statutum favorabile et odiosum; quasi illud extendatur, non hoe. 7. Verum quod indistincte procedat mea sententia, ex sequentibus patebit abunde. Quia nullum statutum, sive in rem, sive in personam, si de ratione juris dvibis sermo instituatur, sese extendit ultra statuentis territorum. 1. fin. D. de jurisdict 1. 27 in Princ. D. de Tutor. et Curator, datis. 1. 47. § tutor. D. Admin. tutel. 1. 1, 2, D. de Reb. auct. judic. Possid. Neque hic distinguam, cum lex non distinguat, an sese extendat statutum directe ad bona extra territorium statuentium, sita, an indirecte, an propalam, an per consequentiam. Cum non sint indirecte, in fraudem légis aut statuti permittenda, quae directe sunt prohibita. I. 29. D. de leg. 1. 21 § 1. D. tutor. et curat. dat. Quinimo uti civitas quae civitati non paret, alterius civitatis consuetudine non ligatur, aut expresse, aut tacite, ita statutum civitatis unius nee expresse nee tadte in ordine ad alteram vires exserere poterit. Arg 17. Denique nonnum quam, dum populus vicinus vicini mores comiter vult observare, et ne multa bene gesta turbarentur, de moribus, statuta territorium statuentis, inspecto effectu, solent egredi. 1. 7 §, fin. D. capt. et Postlim. Pauli Voet. De Statutis eorumque Concursu. Amstelodami, 1661, p. 137 sqq. (— Sect. IV. Cap. II; 6, 7, 17). 133 POTHIBR. 11. De lil il suit que, lorsque des personnes domiciliées sous la coutume de Paris, ou sous quelque autre coutume semblable, se sont mariées sans faire de contrat de mariage, la communauté légale qui a lieu en ce cas, suivant la coutume de Paris, entre ces personnes, s'étend a tous les héritages qu'elles acquerront durant leur mariage, fussent-ils situés dans des provinces dont la loi n'admet pas la communauté lorsqu'elle n'a pas été stipulée. Telle est la doctrine de Dumoulin, que d'Argentré contredit mal-apropos, en disant que la coutume de Paris, n'ayant pas d'empire hors de son territoire, ne peut fendre conquêt un héritage situé hors de son territoire, et dans une province dont la loi n'admet la communauté que lorsqu'elle est stipulée: d'ou eet auteur conclut que, lorsque des Parisiens se sont mariés sans faire de contrat de mariage, la femme ne peut pas prétendre droit de communauté dans un héritage situé dans le Lyonnais, que le mari aura acquis durant le mariage, mais seulement récompense du prix que le mari aura tiré de la communauté pour 1'acquérir; la coutume de Paris, qui a établi leur communauté ne pouvant rendre conquêt eet héritage, sur lequel elle n'a aucun empire. Dumoulin a prévenu cette objection, et y a répondu en disant que, quoique la communauté qui a lieu entre ces personnes de Paris qui se sont mariées sans contrat de mariage, soit appelée communauté légale, ce n'est pas néanmoins la loi coutumière de Paris qui la forme, et qui en est la cause immédiate: Non habet locum vi ipsius consuetudinis immediatè et in se. Ce n'est pas cette loi coutumière qui imprime aux héritages acquis durant cette communauté, la qualité de conquêts; la cause immédiate qui forme eene communauté, et qui donne aux héritages acquis pendant qu'elle dure, la qualité de conquêts, est la convention implicite que ces personnes ont eue d'avoir entre elles une communauté en tous biens meubles et conquêts immeubles, telle que la coutume de Paris, a laquelle elles s'en sont rapportées, déclare qu'il est d'usage et de coutume, lorsque les parties ne s'en sont pas expliquées. Or cette convention que ces parties sont censées avoir eue, quoiqu'elle ne soit qu'implicite, n'en est pas moins une convention qui doit avoir le même effet que si elle était formelle et expresse, et qui doit par conséquent rendre communs et conquêts les héritages que chacune d'elles acquerra, quelque part qu'ils soient situés, comme 1'aurait fait une convention expresse de communauté. 12. De la il suit que la disposition des coutumes qui admettent une communauté entre homme et femme, sans que les parties s'en soient expliquées, n'est pas un statut réel qui ait pour objet immédiat les choses qui doivent entrer en communauté; Vest plutöt un statut personnel, puisqu'il a pour objet immédiat de régler les conventions que les personnes soumises a la coutume, a raison du domicile qu'elles ont dans son terri- 134 toire, sont censées avoir eue sur la communauté de biens, lorsquelles se sont mariées. 13. Vice ver«4Jorsque deux personnes domiciliées dans le Lyonnais, s'y sont mariées sans stip uier de communauté, la femme ne peut être fondée a prétendre, en vertu de la coutume d'Orléans, droit de communauté dans un héritage situé sous la coutume d'Orléans, que son mari a acquis durant le mariage: car ce n'est pas la coutume d'Orléans qui imprime par elle-même la qualité de conquêts aux héritages que des personnes mariées acquièrent durant le mariage. Ce qui leur donne cette qualité, c'est la convention implicite de communauté que sont censées avoir eue des personnes qui étant, lors du mariage, domiciliées sous la coutume d'Orléans, sont censées être convenues de se marier selon la coutume d'Orléans. Mais ces Lyonnais, qui, lors de leur mariage, n'avaient pas leur domicile a Orléans, mais a Lyon, ne peuvent etre censés d'avoir eu aucune convention de communauté, puisque le droit observé a Lyon, lieu de leur domicile, suivant lequel ils sont censés avoir voulu se marier, n'en admet pas lorsqu'elle n'a pas été expressémeat stipulée. 17. Nous avons vu de quelle nature étatt le statut des coutumes qui établissent une communauté de biens entre mari et femme, lorsque les parties, en contractant mariage, ne s'en sont pas expliquées; il nous reste a examiner de quelle nature est le statut de la coutume de Normandie, qui la défend. L'assignera-t-on a la classe des statuts réels qui ont pour objet principal les choses, tels que sont ceux qui défendent de disposer par donation ou legs, des héritages propres, au dela d'une certaine portion; ceux qui défendent aux maris et femmes de se donner, et une infinité d'autres ? L'assignera-t-on plutót a la classe des status personnels, qui on pour objet de régler Pétat des personnes ? Si ce statut était regardé comme un statut réel, étant de la nature des statuts réels qu'ils exercent leur empire sur toutes les choses situées dans leur territoire, a 1'égard de quelque personne que ce soit, il s'ensuivrait que, lorsque 'un homme, quoiqu'il n'eüt pas son domicile en Normandie, acquerrait, durant sa communauté avec sa femme, un héritage en Normandie, eet héritage ne tomberait pas dans sa communauté, la loi de Normandie, a laquelle eet héritage serait supposé sujet par sa situation, ne le permettant pas; et la femme ne pourrait prétendre dans eet héritage rien de plus que ce que la coutume de Normandie, art. 329, accorde aux femmes dans les conquêts. Mais comme il ne doit pas être au pouvoir du mari de s'avantager des biens de la communauté au préjudice de sa femme, le mari, en cas d'acceptation de communauté,devrait récompense a sa femme ou a ses héritiers, de la moité de la somme qu'il a tirée de sa communauté pour faire cette acquisition, sous la déduction de la valeur du droit qu'elle a dans 1'héritage. M. Boullenois, en sa question 5, nous atteste qu'au parlement de Paris, 135 la disposition de la coutume de Normandie, qui défend la communauté entre conjoints par mariage est regardée comme un statut personnel, qui a pour objet de régler 1'état des personnes; la communauté, qui est 1'objet de ce statut, étant quelque chose qui appartient a 1'état des personnes mariées. En conséquence, suivant la nature des statuts personnels, qui n'exercent leur empire que sur les personnes domiciliées dans leur territoire, la disposition de la coutume de Normandie, qui défend la communauté, est censée n'avoir lieu qu'a 1'égard des personnes qui, lorsqu'elles contractent mariage, ont leur domicile en Normandie, a 1'effet qu'elles ne puissent convenir d'une communauté. Pothier, Traité de la Communauté, Titre préliminaire .(Oeuvres, éd M. Bugnet Tome VII, p. 59 ss.). VON SAVIGNY. §. 348. Widerstreitende Territorialrechte in verschiedenen Staaten. II. Der zweite Fall einer möglichen Collision verschiedener Territorialrechte setzt voraus, dass diese Rechte nicht in demselben Staate, sondern in mehreren von einander unabhangigen Staaten bestehen ( § 347). Sehen wir dabei zurück auf die schon oben zur ErUuterung der ganzen Collisionsfrage angegebenen Beispiele (§ 346), so nehmen diese nummehr folgende Gestalt an. Ein Richter unseres Staates hat zu entscheiden über ein streitiges Rechtsverhaltniss, das duren die Thatsachen, die ihm zum Grunde liegen (z. B. den Ort, wo ein Vertrag abgeschlossen ist, oder wo sich eine streitige Sache befindet), mit dem von unsrem positiven Rechte abweichenden Rechte eines fremden Staates in Berührung steht. Daneben ist es möglich, dass beide Parteien Inlander, oder beide Auslander sind, oder dass die eine dem Inlande, die andere dem Auslande persönlich angehört. Welches der verschiedenen hier einschlagenden Territorialrechte hat der Richter zur Anwendung zu Dringen ? Ganz dieselbe Frage könnte auch dem Richter jenes fremden Staates zur Entscheidung vorliegen, wenn zufallig der Rechtsstreit nicht in unserm, sondern in dem fremden Staate entstanden ware. Manche haben versucht, diese Fragen lediglich durch den Grundsatz der unabhangigen Staatsgewalt (Souverftnitat)" zu entscheiden, indem sie folgende zwei Regeln an die Spitze stellen. 1. Jeder Staat kann fordern dass innerhalb seiner Granzen lediglich sein Gesetz gelte. 2. Kein Staat kann die Geltung seines Gesetzes ausser seinen Granzen fordern. Ich will nicht nur die Wahrheit dieser Satze einraumen, sondern 136 selbst ihre Ausdehnung bis zu den aussersten denkbaren Granzen anerkennen, glaube aber, dass sie für die L-osung unsrer Ausgabe wenig Hülfe gewahren. Die weiteste Ausdehnung der unabhangigen Staatsgewalt in Beziehung auf Fremde könnte bis zur völligen Rechdosigkeit der Fremden führen. Eine solche Auffassung ist dem Römischen Völkerrecht nicht fremd l), und auch da, wo sie von den Römern gegen das Ausland nicht gekend gemacht wird, ist wenigstens ein grosser Unterschied in der Rechtsfahigkeit zwischen Römern und Fremden stets festgehalten worden (§ 346). — Das heutige Recht dagegen hat allmalig zur Anerkennung vollstandiger Rechtsgleichheit zwischen Einheimischen und Fremden hingeführt. Mit dieser Rechtsgleichheit der Personen ist jedoch über die Frage wegen der Collision zwischen dem einheimischen und fremden Rechte noch gar nicht entschieden. Vor Allem müssen wir anerkennen, dass, wenn einheimische Gesetze über die Behandlung der Collisionsfalle Vorschriften geben, diese Verschriften von den Richtern unsers Staates schlechthin angewendet werden müssen. Nur finden sich solche Gesetze in erschöpfender Weise nirgend, insbesondere nicht in den Staaten, für welche das gemeine deutsche Recht gilt. Allerdings könnte das strenge Recht der höchsten Gewalt unter Anderm dahin führen, dass allen Richtern des Landes vorgeschrieben würden, die ihnen vorkommenden Rechtsverhaltnisse lediglich nach dem einheimischen Rechte zu entscheiden, unbekümmert um die vielleicht abweichenden Bestimmungen irgend eines fremden Rechtes, mit dessen Landgebiet etwa das streitige Rechtsverhaltniss in Berührung gekommen sein möchte. Eine solche Vorschrift ist aber in der Gesetzgebung keines bekannten Staates zu finden, und musste auch schon durch folgende Betrachtung verhindert werden. Je mannichfaltiger und lebhafter der Verkehr unter den verschiedenen Vólkern wird, desto mehr wird man sich überzeugen müssen, dass es rathlich ist, jenen strengen Grundsatz nicht festzuhalten, sondern vielmehr mit einem entgegengesetzen Grundsatz zuvertauschen. Dahin führt die wünschenswerthe Gegenseitigkeit in der Behandlung der Rechtsverhaltnisse, und die daraus hervorgehende Gleichheit in der Beurtheilung der Einheimischen und Fremden, die im Ganzen und Grossen durch den gemeinsamen Vortheil der Völker und der Einzelnen geboten wird. Denn diese Gleichheit muss in vollstandiger Ausbildung dahin führen, dass nicht bloss in jedem einzelnen Staate der Fremde gegen 1) Das R. R. wendet diese Rechdosigkeit, und zwar mit gegenseitigen Folgen, nicht nur auf hostes an, deren Begriff einen erklarten Krieg voraussetzt, sondern selbst auf alle Bürger solcher Staaten, mit welchen Rom weder foedus noch amicitia gegründet-hat. L. 5 § I dexapt. (49. 15). 137 den Einheimischen nicht zurttckgesetzt werde (worin die gleiche Behandlung der Personen besteht), sondern dass auch die Rechtsverhaltnisse, in Fallen einer Collision der Gesetze, dieselbe Beurtheilung zu erwarten napen, ohne Unterschied, ob in diesem oder jenem Staate das Urtheil gesprochen werde. Der Standpunkt, auf den wir durch diese Erwagung geführt werden, ist der einer völkerrechtlichen Gemeinschaft der mit einander verkehrenden Nationen, und dieser Standpunkt hat im Fortschritt der Zeit immer allgemeinere Anerkennung gefunden, unter dem Einflusz theils der gemeinsamen christlichen Gesittung, theils des wahren Vortheils, der daraus für alle Theile hervorgeht. Auf diesen Wege kommen wir dahin, die Collision der Territorialrechte unabhangiger Staaten, von welcher gegenwartig die Rede ist, wesentlich nach denselben Grundsatzen zu behandeln, welche für die Collision verschiedener Particularrechte desselben Staates gelten ( § 347), und diese Gleichstellung ist für die gesammte folgende Untersuchung massgebend. Für beide Arten der Collision lasst sich nunmehr die gemeinsame Aufgabe dahin bestimmen, dass bei jedem Rechtsverhaltniss dasjenige Rechtsgebiet ausgesucht werde, welchem dieses Rechtsverhaltniss seiner eigenthümlichen Natur nach angehört oder unterworfen ist. Man kann diese Gleichstellung, im Gegensatz des oben erwahnten strengen Rechts, als freundliche Zulassung unter souveranen Staaten bezeichnen, namlich als Zulassung ursprünglich fremder Gesetze unter die Quellen, aus welchen die einheimischen Gerichte die Beurtheilung mancher Rechtsverhaltnisse zu schöpfen haben *). Nur darf diese Zulassung nicht gedacht werden als Ausflusz blosser Grossmuth oder Willkür, die zugleich als zufallig wechselnd und vorübergehend zu denken ware. Vielmehr ist darin eine eigenthümliche und fortschreitende Rechtsentwickelung zu erkennen, gleichen Schritt haltend mit der Behandlung der Collisionen unter den Particularrechten desselben Staates. Nur dadurch muss die eben behauptete Gleichstellung beider Arten der Collision beschrankt werden, dass bei widerstreitenden Particularrechten ( § 347) die Collisionsfrage entschieden werden kann durch ein über beiden Particularrechten stehendes gemeinsames Landesgesetz. Eine solche mögliche Auskunft kann bei widerstreitenden Gesetzen verschiedener unabhangiger Staaten allerdings nicht eintreten. 2) Hüber de conflictu legum § 2. „Rectores imperiorum id conti ter agunt, ut jura cujusque populi teneant ubique suam vim". I. vobt. de statutis § 1. 12. 17. „Dein quid ex comitate gens genti liberaliter et officiose indulgeat, permittat, patiatur, ultro citroque" — story conflict of laws $ 24—38. 138 Dieser Standpunkt einer völkerrechtlichen Gemeinschaft unter unabhangigen Staaten, aus welchen dann die Annaherung zu einer gegenseitigen Gleichstellung in der Behandlung der Collision verschiedener positiver Rechte hervorgegangen ist, war den Römern fremd. Der Verkehr der Völker musste erst den ungeheuren Schwung erhalten haben, den wir in neueren Zeiten wahrnehmen, damit das Bedürfniss solche Grundsatze zur Anerkennung und Ausbildung bringen konnte. Wenn dieser Standpunkt bei neueren Schriftstellern nicht geradezu wörtliche Anerkennung gefunden hat, so liegt er doch, dem Wesen nach zum Grunde bei dem in dieser Untersuchung haufig gekend gemachten allgemeinen Gewohnheitsrecht *). Zwar wird dieses Gewohnheitsrecht vorzugsweise behauptet für das Gebiet des gemeinen deutschen Rechts. Allein die Ableitung desselben aus der (stets fortschreitenden) Uebereinstimmung der Schriftsteller und der Richtersprüche führt gerade hier unwiderstehlich über diese Granze hinaus. Auch dass sehr gewöhnlich über den Inhak und die Granzen jenes Gewohnheitsrechts gestritten wird, kann hierin Nichts andern. Die gemeinsame Annahme des Daseins desselben, und das gemeinsame Suchen nach dessen Inhak, ist entscheidend für die hier aufgestellte Behauptung. Schwankende und durch einander gehende Meinungen aber können am wenigsten befremden in einer Rechtslehre, die, so wie die hier vorliegende, noch erst im Werden begriffen ist 4). F. C. von Savigny, System des heutigen Römischen Rechts, achtste deel Berlin, 1849. Db l'utilité de rendre obligatoif.es poor tods les Etats, sods la forme d*ün oü de plusieürs traités internationaux, dk certain hombre de règles générales du droit international privé, poor assurer la décision uniforme des conflits entre les différentbs législations civiles et criminelles par M. P.-S. MANCINI, Député au Parlement italien, Avocat, Professeur a PUniversité de Rome. Après ces considérations, personne ne s'attendra sans doute a trouver ici 1'élaboration d'une nouvelle théorie stientifiqüe édifiée sur la ruine des autres, ni 1'exposition doctrinale d'idées qui ont été développées publiquement ailleurs pendant de longues annees. Nous nous bornerons a indiquer les grandes lignes et la conclusion finale du système, ainsi que les éléments essentiels qui le composent, afin qu'on en puisse 139 apprécier 1'unité organique et constater que nous ne nous avancons pas au hasard et par caprice, mais a 1'aide d'un principe dirigeant, dans toutes les applications spéciales aux différentes parties du Droit international privé. Le fait principal qui ressort de 1'examen de la théorie statutaire est qu'elle est impuissante a justifier rationnellement 1'existence de lois qui, par leur nature propre et intense gardent et conservent leur empire sur les personnes même en terre étrangère. II faut avant tout que le système puisse rendre compte de ce fait en le mettant en harmonie avec le principe de la souveraineté territoriale de chaque Etat. L'ordre juridique consiste dans 1'accord de la liberté privé et- individuelle, avec l'exercice du pouvoir social, c'est-a-dire des rapports entre la loi de l'Etat et les prérogatives de l'individu, entre l'ordre politique et l'ordre civil des rapports domestiques et privés. — L'action du pouvoir social s'arrête la oü elle rencontre la liberté inoffensive et dès lors légitime des particuliers. En conséquence, 1'autorité sociale ne peut, sans commettre un injuste exces, envahir la sphère inaccessible et inviolable dans laquelle se répand et s'exerce cette liberté inoffensive. Ces prémices posées, si, de la considération de la liberté individuelle de chaque homme dans le sein d'une société civile, nous nous élevons jusqu'a 1'examen de la constitution collective des nations, et des rapports existant entre elles, il est facile de reconnaitre que la liberté de l'individu est pour ainsi dire la racine de la nationalité d'un peuple. En effet, si 1'on multiplie l'exercice de cette liberté inoffensive par la masse des libertés individuelies de tous les citoyens appartenant a une nation, il en résulte la manifestation de certaines qualités, moeurs, nécessités, tendances et coutumes constantes et spontanées. Or c'est la ce qui représente pour ainsi dire le caractère juridique spécial par lequel on peut distinguer un peuple d'un autre: il en résulte eet ensemble de conditions qui lui donne une vie et un développement propres, et le droit de déployer, avec indépendance pour chacun suivant ses qualités particulières, son activité sur la scène du monde et dans 1'histoire. A cöté de cette libre activité des particuliers se développe l'action du pouvoir public, auquel sont confiées la tutelle et la garantie de l'ordre public et le développement du progrès social sur toute 1'étendue de son territoire politique. Les lois d'ordre privé répondent a la liberté industrielle; les lois qui garantissent l'ordre public et 1'organisation du pouvoir public répondent a la souveraineté de l'Etat. On peut donc 1'amrmer sans crainte de tomber dans Terreur: de même que la liberté individuelle ne peut souffrir de limitation injuste par la reconnaissance du droit aux mêmes autres individus vivant en société sous le même pouvoir social, de même cette liberté ne cesse pas de s'exercer quand elle déborde du cercle de la société et se répand au dehors chez d'autres peuples ou nations. En effet, ces droits d'ordre privé appartiennent aux hommes comme hommes, et non pas comme 140 membies d'une société politique. Tous les hommes sont égaux par droit et par nature sans distinction de pays, de limites territoriales et de formes de gouvernement. II y a plus: lorsque Ton considère Tensemble de ces facultés individuelies au milieu de la vaste société internationale, on apercoit d'autres raisons pour justifier leur liberté d'action sur le territoire des peuples étrangers. C'est principalement dans les rapports de droit privé que se révèlent Tesprit et le caractère national; car, les actes et coutumes qui dépendent de la libre spontanéité de leurs agents, les lois de chaque peuple avec leur caractère de pactes tacites entre les families qui le composent, reposent quelquefois simplement sur les moeurs, les habitudes et la tradition domestique. Le climat, la température, la situation géographique, montagneuse ou maritime, la nature et la fertilité du sol, puis la diversité des besoins et des moeurs, déterminent chez chaque peuple, avec une prépondérance presque entière, le système des rapports de droit. Ils déterminent même a un degré plus ou moins grand la précocité du développement physique et moral, Torganisation des rapports de familie, les occupations préférées, et les genres d'affaires et de relations commerciales qui se retrouvent le plus fréquemment. Pour ces motifs aussi, Tétat et la capacité personnelle dans le droit privé des différentes nations doivent différer d'après la diversité des conditions. On ne pourrait méconnaitre cette différence sans faire violence a la nature, et sans en renverser les effets avec une injustice éclatante. L'age peut être cité pour exemple. On ne doit pas considérer comme une concession arbitraire et bienveillante du législateur, que Tétranger arrivant dans notre territoire y garde son état personnel et sa capacité juridique d'origine. Quelle injuste prétention ne serait-ce pas que d'exiger le contraire? L'individu venant des pays froids, oü la nature est alanguie, et le développement des facultés physiques et morales tardif, reste avec raison, d'après les lois de son pays, dans un état de minorité et d'incapacité pour un temps plus long qu'il ne le serait d'après les lois d'un pays chaud, vivifié par les rayons du soleil du midi. Si en voyageant il arrivait dans les pays du midi de 1'Europe ou en Afrique et y fixait sa demeure, aurait-il acquis instantanément, par suite de ce fait, les qualités physiques et morales qui lui manquent, pour qu'on lui rende applicables les conditions de majorité établies par les lois dominantes dans ces pays ? De ces considérations découle une vérité lumineuse et féconde. De même que, dans les rapports de simple droit privé, dans 1'intérieur d'un Etat, le principe de liberté protégeant la légitime et inviolable autonomie de l'individu tracé une borne au pouvoir politique et législatif du gouvernement, de même le principe de nationalité tracé une limite analogue entre les personnes étrangères et d'autres peuples ou Etats. La raison en est dans Tautonomie individuelle et réciproque, 141 autonomie légitime et inviolable. Et, comme le droit de nationalité, qui appartient au peuple entier, n'est pas différent en substance du droit de liberté qui appartient aux individus, il s'ensuit que l'individu peut réclamer des nations et des Etats au nom du principe de nationalité étranger le même respect pour son patrimoine de droit privé, que celui qu'il réclame de son Etat a lui et de ses concitoyens. Cette garantie et ce respect sont donc un acte de stricte justice: ils sont, comme nous 1'avons déja dit, un devoir inviolable. Ce devoir résulte d'un principe plus élevé que ne le sont la courtoisie ou la bienveillance mutuelle des Etats, ou Putilité et les intéréts d'une nation, bien que cette utilité et eet intérêt jaillissent de 1'observation rigoureuse de ces devoirs. Un examen attentif conduit néanmoins a distinguer dans le droit privé de l'individu étranger deux parties, 1'une nécessaire, 1'autre volontaire. Nous appelons partie nécessaire les lois qui régissent Vétat personnel, l'ordre et les rapports de familie. En effet, il ne dépend pas de la volonté de 1'homme d'altérer ou de modifier cette partie nécessaire. Personne ne peut renoncer a 1'état et aux rapports de familie qui lui sont attribués par la loi de sa patrie. L'état des personnes et de la familie constitue un ensemble d'attributs et de qualités qui ne sont pas propres a toute personne humaine, mais a l'individu appartenant a une nationalité déterminée. Attribuer a une personne la nationalité italienne, francaise ou allemande, c'est, en effet, éveiller du coup 1'idée de tous les droits personnels et relatifs a 1'organisation de la familie qui appartiennent a tous les individus composant chacune de ces nationalités. Un homme pourrait changer de nationalité en acceptant la nationalité d'un autre pays, mais il ne pourrait pas la garder et en répudier les conditions, car ces conditions sont comme le miroir qui reflète sa nationalité même. Si donc un Anglais, un Italien ou un Francais devait, en arrivant dans un autre pays, dépouiller a la frontière les droits qui dérivent de sa propre nationalité pour acquérir ceux qui dérivent de la nationalité du pays oü ses affaires et ses intéréts 1'appellent a s'établir, il se présenterait un premier inconvénient: ce système créerait souvent de graves obstacles a 1'une des premières facultés qui appartiennent a 1'homme, ceHe de s'établir oü il désire, sans être contraint d'acheter cette faculté au prix trop cher du sacrifice des droits de personne et de familie dérivant de sa propre nationalité. En outre, s'il en était ainsi, il ne serait plus vrai que les différentes nationalités obtiennent de la part des Etats étrangers le respect auquel elles ont droit, car on méconnaitrait les droits nationaux et les prérogatives juridiques des personnes revêtues de ces nationalités. Or, il s'agit ici de cette partie du droit privé que 1'on est rigoureusement obligé de reconnaitre. Si l'individu étranger ne peut pas renoncer a son état et s'en dépouiller, de même les gouvernements qui 1'accueillent ne peuvent que 1'accepter avec eet état ou le repousser. Nous reviendrons a cette démonstration dans la partie spéciale dé 10 142 notre travail. Quand nous y arriverons, nous verrons qu'a cette catégorie de droits nécessaires doit se rattacher même le droit de succession légitime, en ce qui touche l'ordre de succession et les personnes capables de succéder, qui doivent continuer jusqu'a un certain point la personne du défunt et recueillir son universum jus, c'est-a-dire un patrimoine entier considéré comme une unité idéale et d'une étendue indéterminée, les limites de la quotité disponible, et les conditions de la validité intrinsèque des actes de dernière volontê. Ces matières ont, en effet, un lien si étroit avec les droits de familie, qu'elles peuvent en être considérées comme 1'émanation. II y a une autre partie du droit privé de Pétranger qui concerne les biens et leur jouissance, la formation des contrats, les obligations et choses semblables. On peut 1'appeler, — et elle Pest effectivement, — la partie volontaire du droit privé. Dans la sphère de ces rapports, l'individu peut se conformer a sa loi nationale s'il le veut; il peut même, lorsqu'il s'agit de ces faits qui ne touchent point a l'ordre public, conformer ses actes a des regies autres que celles écrites dans les lois nationales. Ces régies ne font que suppléer au silence des parties. Celles-ci peuvent même se soumettre aux régies écrites dans les lois des pays étrangers; En ce cas le droit international est trés-souvent réduit a suppléer quelquefois aussi a présumer leur volonté. Pourquoi doit-on laisser a l'individu étranger la faculté de se soumettre a cette partie de son droit national privé ? Paree qu'on doit respecter sa liberté en tant qu'elle est inoffensive, et que l'Etat n'a d'ailleurs aucun intérêt a en empêcher l'exercice. En cette matière le législateur se règle d'après 1'intérêt commnn des nations. On doit reconnaitre que les auteurs de la théorie statutaire apercurent cette différence par une espèce d'intuition, lorsqu'Us distinguèrent toujours le statut personnel des autres lois du droit privé. Lorsque, d'un autre cöté, Pon passé de la considération de ces rapports d'ordre privé a celle des rapports d'ordre public,- on découvre un caractère tout-a-fait différent dans les faits qui se présentent a notre observation et dans leurs conséquences juridiques. Le droit privé d'abord peut considérer 1'homme comme un être doué de facultés individuelies, et lié par des rapports juridiques indépendants du territoire qu'il habite et de la nation étrangère oü il veut s'établir, tandis que le droit public met l'individu en rapport avec cette agrégation d'hommes qui, dans les limites d'un territoire déterminé, établit les conditions auxquelles tous doivent se soumettre a la souveraineté politique. Dans ce territoire la volonté nationale établit la constitution, Porganisation des pouvoirs publics, 1'étendue et les limites de leur exercice, les rapports avec les individus, quels qu'ils soient, habitant le territoire, les régies générales de leur action politique, enfin les défenses et prescriptions jugées néces- 143 saires a la prospérité de la vie sociale. L'ensemble de ces lois constitue précisément ce que 1'on appelle le droit public d'un Etar: système organisé de moyens nécessaires pour protéger l'Etat contre ses ennemis intérieurs et extérieurs, et même pour garantir a tous les habitants la paisible jouissance de leurs droits. On voit avec raison dans cette institution une espèce d'expropriation légitime que l'Etat fait d'une partie de la liberté personnelle des individus protégés par lui. Nous disons expropriation et non cession, pour ne pas tomber dans Terreur reprochée a Tauteur du contrat social, Car nous considérons 1'état social non comme volontaire et conventionnel, mais comme une nécessité pour 1'homme. Nous considérons donc comme nécessaires aussi les rapports essentiels de l'ordre public, les conditions qui le constituent, enfin les sacrifices individuels exigés pour 1'établissement d'un pouvoir public fort, tutélaire et imposant, que Ton appelle souveraineté ou gouvernement. Et comme la garantie et la protection de l'Etat concernent les droits de tous ceux qui habitent le territoire, il est juste que tous restent assujettis a de tels sacrifices. D'oü il résulte que si, d'un cóté, l'individu hors de sa patrie peut réclamer de toute souveraineté étrangère, en sa qualité d'homme et au nom du principe de nationalité, la reconnaissance et le respect de son droit privé national; le pouvoir souverain de chaque Etat étranger peut, d'un autre cóté, au nom du principe de Vindépendance politique de l'Etat, inter dire, dans les limites de son territoire, toute infraction a son droit public et a l'ordre public du pays tel qu'il a été constitué par la volonté nationale. C'est donc è bon droit que l'Etat refuse de reconnaltre a Tétranger toute qualité ou toute faculté qui serait une lésion du droit public du pays ou il recoit 1'hospitalité, et le contraint a observer tous les règlements et toutes les dispositions des lois d'ordre public et de police, moyens de maintenir l'ordre et la paix publique. Et réciproquement le pouvoir souverain du pays de Tétranger peut, même dans ces matières qui touchent a l'ordre public et au droit public, refuser tout effet a des actes passés en pays étranger alors qu'ils lèsent l'ordre public, quoique la oü ils ont été passés, ils soient réputés légitimes et permis. Bref, chaque Etat, en vertu du droit général d'égalité en d'indépendance nationale, doit se considérer comme ayant le pouvoir absolu de garder son droit public tel qu'il Ta con?u et établi, sans qu'il puisse y être mis obstacle par des inftuences étrangères, soit collectives ou privées, soit émanées de gouvernements étrangers. Pour comprendre 1'étendue du champ laissé a Tindépendance de chaque Etat, une observation sera utile. Uordre public dans tout pays comprend aussi, dans la large acception du mot, le respect des principes supérieurs de la morale humaine et sociale tels qu'ils sont entendus et professés dans ce pays, les bonnes moeurs, les droits primitifs inhérents a la nature humaine, et les libertés auxquelles ni les institutions positives, 144 ni aucun gouvernement, ni les actes de la volonté humaine ne pourraient apporter de dérogations valables et obligatoires pour ces Etats. Si les lois positives d'un Etat, un jugement étranger, ou les actes et contrats faits a l'étranger violaient ces principes ou ces droits, chaque souveraineté, loin d'accepter ces outrages a la nature et a la moralité humaine, pourrait a juste titre leur refuser tout effet et toute exécution sur son territoire. II en est ainsi de 1'esclavage, de la polygamie, et d'autres institutions étrangères qu'en vain on essaierait de faire accepter et reconnaitre dans d'autres pays. On peut rejeter non-seulement les institutions incompatibles avec l'ordre mor al, mais aussi celles qui sont incompatibles avec l'ordre économique établi dans une société, l'ordre économique étant comp ris dans la large acception de l'ordre public. Ainsi, dans les Etats oü sont interdits les institutions féodales, la main-morte, les fidéicommis, etc, on ne pourrait attribuer effet a de pareilles dispositions dans le territoire, alors même qu'elles auraient été faites dans un pays oü elles seraient autorisées ou permises. La théorie esquissée jusqu'ici peut recevoir plus de développement dans une discussion scientifique, mais les brefs apercus que nous avons présentés suffisent a faire comprendre 1'économie du système et les éléments dont il se compose. A nos yeux le droit civil privé est personnel et national, et, comme tel, doit accompagner la personne même en dehors de sa patrie; le droit public, au contraire, est territorial: il plane sur le territoire et sur tous ceux qui 1'habitent, indigènes ou étrangers sans distinction. Journ. Clunet 1874. JOSEPHUS JITTA. .... C'est ainsi que notre science est née et s'est développée comme une doctrine ayant trait aux conflits des lois, et destinée a régler leurs rapports, leur cohabitation paisible dans le monde. Aussi la théorie des statuts, comme son nom 1'indique puisque le statut est une loi locale, ne s'occupe-t-eüe pas des relations juridiques, mais seulement de la nature des lois. La distinction des statuts est une distinction entre les diverses espèces de lois, d'après leur objet. Cette manière de voir s'est reproduite dans la science moderne, d'abord a cause de la puissance de la tradition sur les légistes, mais aussi par suite du nouvel élément jeté dans le débat, la codification du droit, qui devait amener aisément une confusion entre Je- droit et la loi. C'est ainsi que notre science moderne, malgré son nouveau nom, croit encore fermement avoir pour objet l'étude des conflits des lois nationales et pour but la solution de ces conflits par l'indication 14* de la loi applicable a chaque cas donné. Le mot „loi" dans ces formules n'indique pas nécessairement 1'idée d'un acte formelduinravoirlégislatif, il comprend aussi le droit, mais seulement le droit poritif.résultattacite ou exprès d'une manifestation de la volonté nationale. Et cependant. lorsque 1'on pénetre, le scalpel a la main, dans un rapport de droit international privé, ü nous paratt impossible de faire des diverses lois nationales les unités primordiales dont notre science doit s'occuper. Dans la sphère nationale du droit privé, le róle de la loi ne fait plus 1'objet d'un doute. La loi n'est pas la source, mais le produit du droit, et le droit lui-méme est la règle normale de la vie sociale, 1'ensemble de préceptes qui doivent permettre a 1'homme d'entrer en relation avec les autres membres du genre humain, enlimitant sa Uberté par celle des autres, et la liberté des autres par la sienne. Cela est si vrai qu'une société organisée se comprendrait parfaitement sans lois, sans droit formulé par la collectivité, si les régies normales de la vie sociale étaient assez profondément ancrées dans la conscience des individus, si vrai que le juge est obligé de rendre la justice, même dans le silence de la loi. Dans le droit privé national, cela est tout simple. Pourquoi donc faut-il, dès que 1'on entre dans la sphère plus large du droit international privé, que tout cela change de face, et que la lot prenne la place d'honneur, en réléguant a 1'arrière-plan le droit et la vie? Est-ce que dans 1'humanité la vie sociale se manifeste autrement que dans la nation ? Les relations entre les individus s'établissent-elles, dans 1'humanité, par 1'entremise des autorités publiques ou bien directemeht d'individu? Et si elles se font directement, le principe du droit, de la règle normale de la vie sociale, qui limite la liberté de 1'homme par celle d'autrui, n'est-il pas inhérent a 1'humanité elle-même? Ce sont ces considérations qui nous empêchent d'accepter la formule généralement recue, et de faire de notre science la science de la préséance et des conflits des lois et des droits nationaux positifs. Sans aucun doute la loi nationale est, dans 1'humanité comme dans la nation, une source importante du droit, la plus importante même si 1'on veut, paree qu'elle est la plus rapprochée du juge et qu'elle peut, a la rigueur, violer le droit et ent ra ver la vie. Nous ne songeons nullement a repousser du domaine de notre science les lois nationales pour les remplacer par un droit abstrait et philosophique de Thumanité. II y a place dans notre science pour les lois nationales et pour les conflits de lois, mais nous ne voulons pas que ces conflits prennent toute la place et accaparent tout' 1'effort de notre science. Qui donc, nous le demandons, a jamais songé a voir, dans le droit privé national, la science qui a pour but de résoudreles conflits qui peuvent se présenter entre les divers articles d'un code civil, en décidant quel article sera applicable a chaque cas donné? Sans doute les questions de droit privé national peuvent se présenter sous cette forme, mais c'est se faire une idee bien étroite du droit privé national 146 que de bonter son activité a des questions de ce genre, en méconnaissaint sa tache principale, celle de servir de règle normale aux relations que la vie fait naltre entre les individus. Pour le droit international privé, il en est absolument de même, il a le même but que le droit privé national, mais il Pexerce dans une plus large sphère, 1'humanité toute entière. .... Si 1'on est d'accord avec nous quant a la base juridique de notre science, si 1'on admet que le droit international privé est a 1'humanité ce que le droit privé national est a un Etat déterminé, on ne peut accepter le système des principes généraux que sous condition que ce système se développe de telle sorte, qu'il en arrivé a considérer chaque relation juridique en elle-même. Le droit privé national ne peut pas être introduit de force dans une douzaine ou deux de principes généraux, capables de décider, conformément au droit, toutes les contestations que la vie sociale fait naltre entre les individus. Le législateur doit tenir compte, au contraire, de la nature particuliere de chaque institution juridique, et la régler de telle sorte qu'elle puisse remplir son but social. Comment donc peut-on vouloir que le droit privé de 1'humanité, bien plus large quant a sa sphère d'action, bien plus compliqué par suite du nombre plus grand des conditions qui forment 1'individuaUté des hommes, tienne tout entier dans quelques ardcles d'un code ou d'un traité international? La simplicité et la concision des régies juridiques positives sont de belles choses, mais la vie n'est pas simple dans ses manifestations, et si le droit est fait pour les hommes et non les hommes pour le droit, c'est acheter trop cher la simplicité que de la payer au prix de la négation des exigences de la vie. Les partisans du système des principes généraux, sans nier absolument ces exigences, font valoir une considération qui ne manque pas d'importance, et qui indique la qualité principale du système et 1'avantage méthodique qu'il présente. Cet avantage, c'est la facjlité relativement grande avec laquelle il assure la certitude du droit positif, en indiquant au juge dans quelle direction il doit chercher la solution d'une question de droit international privé. Pour chaque groupe de relations juridiques, en effet, le système des principes généraux pose la question de savoir a quelle loi il sera soumis, et la réponse a cette question dépend du choix a faire entre deux ou plusieurs lois, qui sont en rapport plus ou moins intime avec ce groupe, par exemple entre la loi du domicile et la loi nationale, entre la loi de la situation des biens et la loi personnelle du propriétaire, etc. Dans tous ces cas, que le choix soit bon ou mauvais, dès qu'il est fait, le conflit est tranché, il n'y a plus de doute, et le juge n'a plus qu'a examiner si la loi qui a été choisie, en tant qu'elle est pour 147 lui une loi étrangère, n'est pas contraire a la morale ou a l'ordre public. A eet avantage que le système présente dans sa manière relativement facile de poser les questions, vient s'ajouter un second avantage, sa simplicité relative, c'est-4-dire le peu de place qu'il demande. Si dans le droit international privé on veut examiner chaque relation juridique en elle-même et sous toutes ses faces, les principes de notre science formeront tout un code. Or, sans aucun doute, c'est une tache malaisée et de longue haleine que de faire voter ce code par les Parlements ou de 1'insérer dans un traité international. II est bien plus simple de faire adopter d'abord une certaine quantité de principes généraux, en attendant mieux. Ces qualités du système des principes généraux sont réelles, mais il a les défauts de ses qualités. La facilité avec laquelle il résoutlesquestions, dès qu'elles sont posées comme un conflit entre deux ou plusieurs lois, conduit aisément les interprètes a poser toutes les questions de cette manière, en perdant ainsi de vue que notre science n'est pas uniquement la science des conflits des lois, mais qu'elle est avant tout un ensemble de régies juridiques destinées a développer sous la protection du droit les relations des individus. Cette même facilité produit non moins aisément une confusion entre la certitude d'une décision radicale qui met fin aux doutes du juge, et la certitude du droit dans les relations internationales, qui doit permettre aux hommes de conformer leurs actions au droit en toute sécurité. Si 1'on posait en principe général que, dans le cas de conflit entte deux ou plusieurs lois, le juge doit appliquer la plus longue, paree qu'elle est la plus détaillée; ou bien la plus courte, paree qu'elle est la plus facile a comprendre; ou encore la plus ancienne, paree qu'elle ne serait pas devenue ancienne si elle n'était pas bonne; ou même la plus nouvelle, paree qu'elle a pro fit é de 1'expérience des autres; il est incontestable que dans tous ces cas, pourvu que le texte de la loi soit clair et sache prévoir toutes les éventualités possibles, tous les conflits seraient tranchés, le juge n'aurait pas a hésiter. Mais y a-t-il apparence que la loi ainsi désignée formerait bien le droit qui convient a la nature d'une relation juridique, et surtout, serait-il possible a 1'homme de prévoir sous quelle loi il peut tomber? Notre exemple a 1'air d'une plaisanterie, mais nous allons en prendre un plus sérieux, en anticipant un instant sur le projet de révision du code Napoléon, élaboré en Belgique récemment par une commission royale. L'article 12 du ritre préliminaire de ce projet dit: „Celui qui appartient a deux nationalités a pour statut personnel „celle des deux lois étrangères dont les dispositions, applicables alacontes„tation, s'éloignent le moins des dispositions de la loi beige." La règle en question, a ce que dit le rapport de la Commission, est „d'une clarté telle qu'elle peut se passer de tout commentaire." Nous n'en doutons point, et nous ne voulons pas même songer au cas oü deux 148 lois différentes se rapprocheraient également des dispositions de la loi. beige, 1'un en deck, 1'autre au dela, ce qui quant a 1'age de majorité, par exemple, peut parfaitement arriver. Mais nous nous demandons si eet article garantit le moins du monde que les régies, que le juge beige appliquera ainsi après coup a une relaüon juridique, seront conformes a son but social, et si 1'on peut dire que, grace a eet article, la certitude du droit pour les individus dans la société universelle deviendra plus grande. Les auteurs du projet, et c'est la précisement le grand danger du système des principes généraux, n'ont pas examiné ces questions, ils n'ont vu qu'une controverse, un conflit et un choix a faire entre deux lois, ils ont levé le couperet.... quatre lignes, et voilé le conflit tranché. Nous reviendrons en temps et lieu sur le projet en question, qui est fort remarquable. Sans aucun doute encore, le système des principes généraux est simple, il peut se contenter d'une petite place au seuil d'un code, mais cetté simplicité n'est une qualité que lorsque le principe général, qui correspond a un groupe de relations juridiques, convient pour tout ce qui est contenu dans ce groupe. C'est une belle chose que de trancer cent controverses par un seul principe, mais encore faut-il qu'on les trance bien toutes les cent. Si 1'on n'en tranche bien que quatre-vingtdix-neuf en gachant la centième, il vaudrait mieux poser deux principes, 1'un pour les quatre-vingt-dix-neuf controverses et 1'autre pour la centième. Ce que le système perdra en simplicité il le gagnera en perfection. Or, dans le système des principes généraux, 1'une de ces qualités, la simplicité, exclut presque toujours 1'autre, la perfection, et réciproquement. Pour que les regies de notre science puissent suivre la vie dans ses manifestations, il est nécessaire de les multiplier afin de pouvoir soumettre toutes les relations juridiques au droit qui leur convient, et d'un autre cóté pour assurer, dans 1'état actuel de 1'humanité, 1'adoption unanime de ces régies, il est nécessaire de ne pas trop les multiplier, paree que les différences dans les diverses lois nationales deviennent d'autant plus frappantes que Ton pénètre plus avant dans les détails. Ainsi le désir fort naturel des auteurs de rendre facile Tapplication pratique de leurs projets, en condensant le système dans un petit nombre de principes, est un des défauts du système, paree qu'il entratne sespartisans a sacrifier la perfection a la simplicité. Ce défaut est encore plus marqué lorsque les principes généraux sont entrés dans une loi positive. Ils obligent alors le juge, qui doit appliquer, a tout ce qu'un groupe contient, le principe général, de ce groupe. La théorie au moins peut établir des exceptions aux principes par trop généraux, le juge he le peut pas La Méthode du Droit International Privé par D. Josephus Jitta. blz. 41—44 en blz. 128—132. REGISTER. No. Blz- 1 Rechtskarakter van Verdragen 1 2 Huwelijkstractaat 3 3 Huwelijksgoederenrecht 6 4 Buitenlandsch echtscheidingsvonnis 12 5 Echtscheidingsverdrag 1' 6 Personeel Statuut. Woonplaats 20 7 Vaderschap is grondslag van actie ex art. 344a B. W 25 8 Personeel Statuut. Openbare Orde. 344 h. B. W 27 9 Roerende goederen. Bezit 32 10 Roerende goederen. Lex situs 36 11 Erfrecht. Lex domicilii 42 12 Erfrecht van onroerende goederen, vlg. lex situs 45 13 Erfrecht van onroerende goederen, vlg. nationale wet van den erflater 50 14 Privilege " 15 Verbintenissenrecht. Lex solutionis 58 16 Verbintenissenrecht. Lex solutionis. Bewijs 61 17 Verbintenissenrecht. Lex loei contractus 67 18 Lex loei contractus. Bewijs 69 . 19 Onrechtmatige daad J4 20 Bewijsrecht, vlg. lex loei contractus, vgl. blzz. 61, 69 T5 21 Bewijsrecht. Materieel Procesrecht 78 22 Verjaring. Schending van vreemd recht, vlg. blz. 67 82 23 Verjaring 51 24 Nationaliteit van vennootschap onder firma 93 25 Naamlooze Vennootschap in het buitenland opgericht 98 26 Wissel. Lex loei contractus. Endossement 100 27 In het buitenland getrokken wissel 103 28 Verzekering. Deels Nederlandsch, deels Engelsch recht 107 29 Verzekering. Lloydspolis en Rotterdamsche Beursconditiën. 111 30 Territoriale werking van het Faillissement, vgl. blz. 115 113 31 Persoonlijke staat van vreemdelingen volgt hen ook in Neder¬ land 115 32 Buitenlandsch vonnis van faillietverklaring 119 33 Rechtskracht van vreemde vonnissen, vgl. blzz. 3, 12, 119 en 127 125 34 Bontmantelarrest 12' 150 Blz. Engelsch recht. Intestaat erfrecht. Lex loei 127 Duitsch recht. Loi du pavillon 129 molinaeus 131 Paulus Voet 132 POTHIER 133 F. C. Von Savigny ; 135 Mancini 138 Josephus Jitta 144 CHRONOLOGISCH REGISTER. 1866. Blz, Hooge Raad 23 Maart 1866 98 1874. „ „ 2 April 1874 82 1878. „ „ 14 Juni 1878 58 1883. „ „ 6 April 1883 100 1887. „ „ 17 November 1887 42 1899. „ „ 9 Juni 1899 113 1901. Hof 's-Hertogenbosch 22 Januari 1901 75 1906. Hooge Raad 25 Mei 1906 1 Hof 's-Gravenhage 15 October 1906 78 1907. Hooge Raad 5 April 1907 45 „ 31 Mei 1907 115 1908. „ „ 16 April 1908 3 1909. „ „ 19 Maart 1909 67 1910. Hof 's-Gravenhage 15 Maart 1910 .. 91 1911. Hooge Raad 6 Januari 1911 6 Rechtbank Amsterdam 3 Maart 1911 69 1914. Hooge Raad 13 Juni 1914 107 .Rechtbank Rotterdam 24 Juni 1914 61 1915. Hooge Raad 4 Juni 1915 103 „ „ 5 November 1915 119 1916. „ „ 24 November 1916 12 152 1917. B«- Hooge Raad 5 Januari 1917 20 „ „ 15 Juni 1917 55 1918. Rechtbank Amsterdam 10 Mei 1918 74 1919. Hooge Raad 7 Februari 1919 25 Rechtbank Amsterdam 30 September 1919 93 1920. „ Dordrecht 17 November 1920 32 Hooge Raad 3 December 1920 17 Hof 's-Gravenhage 10 December 1920 111 1921. Rechtbank Maastricht 20 Januari 1921 50 1922. „ Amsterdam 21 April 1922 36 1924. Hooge Raad 1 Mei 1924 125 „ „ 13 Juni 1924 27 „ „ 14 November 1924 127