DE RECHTSVERHOUDING VAN MOEDEREN DOCHTERMAATSCHAPPIJ onderling en ten aanzien van derden DOOR Mr. d. j. sannes ADVOCAAT EN PROCUREUR TE ZUTPHEN ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXVI „Tout ce qui est puissant peut devenir dangereux, si 1'abus se joint a la puissance. Mais 1% puissance n'est pas un danger par elle même. Au contraire, la faiblesse est toujours un danger grave. " (F. de Rousiers : Les syndicats industriels de producteurs, Paris 1912, blz. 274). III VOORWOORD v Dit werk beoogt de uiteenzetting der ruilbetrekkingen van moeder- en dochtermaatschappij. Alle gegevens en beschouwingen omtrent de economische zijde van hunne verhouding bedoelen derhalve slechts de juridische uiteenzetting te verhelderen en maken geenerlei aanspraak op volledigheid. Ditzelfde geldt voor hetgeen ik omtrent de buitenlandsche wetgeving, theorie en praktijk vermeld: mijn hoofddoel is n.1. om weer te geven hetgeen in Nederland en Nederlandsch-Indië betreffende dit vraagstuk rechtens is en behoort te zijn. INHOUD. Voorwoord blz. V Inhoudsopgave blzz. vu tot XII INLEIDING blzz. i tot 30 A. De concentratie in het algemeen . blzz. 1 tot 3 De gedachte der samenwerking, vroeger en thans. — Tweeërlei tendens. — Groote verscheidenheid in vormen. B. De indeeling der concentratievormen blzz. 4 tot 16 Juridische- of economische indeeling? — Indeeling der oudste schrijvers. — De „hechtheid" als criterum. — indeeling van von Halle. — Eerste indeeling van Geiler. — Tweede indeeling van Geiler. — Indeeling van Friedlander. — Indeeling van Hausmann. — Indeeling van Amiaud. — Indeeling van Henry. — Mijne indeeling. — Verdringing der contractueele- door de bezitsconcentratie. C. Terminologie blzz. 16 tot 30 Spraakverwarring. — Definitie van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. — Gentlemen's agreement. — Concern. — Trust — Kartel. — Belangengemeenschap. — Consortium. — Syndicaat — Ring en corner. — Pool. — Fusie. — N.V. directrice van andere N.V. — Alliance. HOOFDSTUK I. DE MOEDER- EN DOCHTERMAATSCHAPPIJVERHOUDING blzz. 31 tot 61 A. Definitie blzz. 31 tot 40 Begrip. — Blijvende toestand. — Beheerscbing als doel. — Investment trust. — Effektenübernahrnegesellschaft. — Mining trust — Assets company. — Finanzierungsgesellschaft. B. Terminologie blzz. 40 tot 44 Rechtvaardiging van eigen keuze. — Schachtelgesellschaft. — Deelname. — Omnium. — Holding company. — Andere namen. VII C. Indeeling blzz. 44 tot 45 Moedermaatschappijen ,,ad hoe", en andere. — Werkende- en niet werkende moedermaatschappijen. D. Geschiedenis blzz. 45 tot 51 Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt. — Omnium génévois. — Crédit Mobilier. — Oorsprong in de Vereenigde Staten.— Waarom eerst na 1889 opgekomen. — Voorloopers. — Verdere ontwikkeling. — Latere bloei in Europa. — Engeland. — Duitschland. — Andere landen. — Nederland. E. Doeleinden blzz. 51 tot 59 Juridisch belang hiervan. — Rechts- en economische motieven. — Horizontale- en verticale concentratie. — Beperking van het kapitaalsrisico. — Speculatieve doeleinden. — Machtswellust — Bewaring van het nationale karakter der dochtermaatschappij. — Fiscale redenen. — Nationale eischen bij concessie's e. d. — F. Voordeden blzz. 59 tot 61 Volledige winstgerechtigdheid, beperkte aansprakelijkheid. — Gemakkelijk te verkoopen. — Ondoorzichtigheid. — Lage oprichtingskosten. — Historische vorm blijft behouden. HOOFDSTUK II. ALGEMEENE VRAGEN blzz. 62 tot 74 Economische eenheid. — Juridische zelfstandigheid. — Bezwaren tegen de one man's company. — Buitenlandsche verbodsbepalingen. — One man's company bestaanbaar. — Vereenzelviging van moeder- en dochtermaatschappij — Invloed der economische afhankelijkheid op de juridische zelfstandigheid. — Amerikaansche rechtspraak. — Duitsche rechtspraak. — Kan dit ook in Nederland ? HOOFDSTUK III. HET ONTSTAAN DER VERHOUDING blzz. 75 tot 86 Drie mogelijkheden. — Moedermaatschappij „ad hoe" mag niet als N. V. opgericht — De „leege" N. V. — Ontstaan der verhouding, als beide N. V.'s reeds bestaan. — Als moedermaatschappij opgericht wordt — Als dochtermaatschappij opgericht wordt. — Inhoud van prospectus der dochtermaatschappij. — Art. 40a Regeeringsontwerp 1925. — Inbreng. — De zetel der dochtermaatschappij. — Handelsregister. HOOFDSTUK IV. DE WERKING DER VERHOUDING blzz. 87 tot 165 A. De contróle blzz. 87 tot 112 Begrip. — Controle buiten de moeder- en dochtermaatschappijverhouding. — Vereischte meerderheid. — Hoe verkrijgt men de stemmenmeerderheid? — 1. Eigendom der aandeelen. Niet de volle meerderheid noodig. — Azt 54 W. v. K. — Vetorecht — vin 2a. Deaandeelen met meervoudig stemrecht — Wezen en doeL — Toelaatbaarheid. — Persoonlijke voorrechten. — 23. De aandeelen met wisselend stemrecht. — 3. De voting trust. Begrip en toelaatbaarheid. — De onafscheidbaarheidstheorie. — Onherroepelijke volmacht tot stemmen. — Art. 44£, 1« lid, Regeeringsontwerp 1925. — 4. De aandeelen zonder stemrecht Wezen. — Toelaatbaarheid. — Slechts houder van meerdere aandeelen stemrecht. — 5. De Deponenta k t i e n. Wezen. — Doel. — Geoorloofdheid. — Ook zonder uitdrukkelijke machtiging? — 6. Aandeelen in pand. Heeft de pandhouder stemrecht? — Toonderaandeelen. — Stilzwijgende machtiging. — 7. D e aandeelen in report gekocht. Begrip?— Geven deze stemrecht? — 8. Het huren van aandeelen. Wezen en geoorloofdheid. — § 318 H. G. B. 9. De oprichtersaandeelen met stemrecht. — 10. Aandeelen van ongelijk nominaal bedrag, doch met gel ij k stemrecht. B. De grenzen der meerderheids- ' macht . blzz. Ut tot 141 Tweëerlei gezichtshoek. — Ook andere besluiten dan statutenwijzigingen. — De positie van den enkeling in de vennootschap. — Iura singulorum. — Sonderrechte. — Hunne grenzen. — Einzeltechte. — Verwarring dezer beiden. — Minderheidsrechten. — Verschil met Sonderrechte. — Onbeperkte meerderheidsmacht. — Het doel der vennootschap als grens. — Critiek hierop. — Gelijkheidsbeginsel. — Théorie des bases essentielles. — Bezwaren hiertegen. — Theorie van Regelsberger. — Opvatting van Scholten. — Gierke's scepsis. — Openbare orde en goede zeden. — Bezwaren hiertegen. — Inhoud of bedoeling criterium? — Art 1374 B W. van openbare orde. — Bijzonder karakter van het probleem bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. — Minderheidstyrannie. — Het verband mag niet verwaarloosd worden. — Stemmenmeerderheid en kapitaalsmeerderheid. — Opzettelijke benadeeling. — Compensatie van indirect nadeel met direct voordeel. — Misbruik van stemrecht. — Uitsluitend verkeer. — Kapitaalswijziging der dochtermaatschappij. — De „Hibernia"-zaak. — Wijze van besluiten. — Gevolgen van machtsmisbruik. — Positie van derden. C. Beperkingen van het stemrecht blzz. 141 tot 147 Persoonlijk belang. — Middelen ter ontduiking. — Beoordeeling hiervan. — Ontduiking door stroomannen. — Beoordeeling hiervan. — Nederlandsen recht D. De directie der dochtermaatschappij blzz- *47 tot 157 Contractueele directie door derden. — N. V. directrice van andere N.V. — Bezwaren hiertegen. — Hier te lande toegelaten. — Positie van den vertegenwoordiger der moedermaatschappij als IX zoodanig. — Vaststellen van balans en winst- en verliesrekening door directie. — Décharge. — Ontslag. — Inlichtingen. — Heeft individueele aandeelhouder hierop recht? E. Overeenkomsten tusschen moeder- en dochtermaatschappij blzz. 157 tot 162 Zijn deze bestaanbaar ? — Irreéele overeenkomsten. — Begrip. — Hoe blijkt de irrealiteit ? — Gevolgen der irrealiteit. — Uiüegging van overeenkomsten. , F. Andere vragen blzz. 163 tot 165 Bezitsverhoudingen. — Octrooirecht — Abnormaal lage winstmarge. HOOFDSTUK V. HET EINDE DER VERHOUDING blzz. 166 tot 169 Liquidatie van moeder- of dochtermaatschappij. — One man's company. — Gedwongen inkoop van aandeelenbezit der moederdoor dochtermaatschappij. — Andere dergelijke transactie's. HOOFDSTUK VI. STRAFRECHT . . . blzz. 170 tot 179 A. Bepalingen rechtstreeks tegen de verhouding gericht blzz. 170 tot 176 Art. 419 C. Pénal. — Amerikaansche verbodswetten. De Sherman Act. — Ontbindingsplannen. — De Clayton Act — De WebbPomerene Export Trade Act. — De Capper-Volstead Act. — Geringe toepassing der wetten. — Argentijnsche wetgeving. B. Verdere strafbepalingen in verband met de verhouding . . blzz. 177 tot 179 Aansprakelijkheid der moeder- voor strafbare feiten der dochtermaatschappij. — Benadeeling door directie. — Diefstal of verduistering. — Strafbaarheid van het stroomanneninstituut. HOOFDSTUK VII. STAATSRECHT. . . blzz. 180 tot 191 A. De publiekrechtelijke lichamen als deelnemers aan de verhouding blzz. 180 tot 183 Gronden voor staatsdeelname. — Gemengd bedrijf. B. Nationaliteitsvragen blzz. 183 tot 191 Criteria voor nationaliteit der N.V. — De zetel. — Overgang naar een nieuw criterium. — De economische macht. — Afweermaatregelen tegen buitenlandsche N.V.'s. — Weren van vreemden invloed uit nationale N. V.'s. — Oorlogsmaatregelen. — Statutaire bepalingen. — Gebruik der verhouding in dit verband. X HOOFDSTUK VIII. BELASTINGRECHT . blzz. 192 tot 242 A. Algemeene vragen blzz. 192 tot 200 Dubbele belasting. — Bijzonder karakter biervan bij de verhouding. — Verdeeling van het belastingobject onder verschillende rechtsgemeenschappen. — Orgaantheorie. — Hare grenzen. — Wijze van toepassing. — Gevaar van fictie's. — Bewijslast. —- Slechts bij winstbelasting toepasselijk. — Belastingbesparing. B. De verschillende belastingwetgevingen blzz- 201 tot 242 a. Dubbele belastingheffing .... blzz. 201 tot 227 i. Nederland. Art. 3 Dividend- en Tantièmebelastingwet — Eerste of tweede uitdeeling vrijstellen? — Aandeelen op naam. — „Genieten". — Het proces van de „Koninklijke". — Claims. — Alleen winstuitkeering afgetrokken. — Wijze van aftrek. — Art. 29 Dividend- en Tantièmebelasting. — 9/io aandeelenbezit der moedermaatschappij. — Wanneer moet aandeelenbezit aanwezig zijn. — Beperkte reductie. — Dochtermaatschappij moet reeds belast zijn. Aandeelen op naam. — Art. 24 O.W. belastingwet. — 2. Nederlandsch-Indië. Art. 8 Vennootschapsbelastingordonnantie 1925. — Negatieve definitie van het vrijstelkngsobject. — Geheele vrijstelling. Verschil met vroegere regeling. — Art. 10 Vennootschapsbelastingordonnantie 1925. — Art. 21 O. W. belastingordonnantie. — 3. Engeland. Excess profits duty en Corporation profits tax. — Heffing als van één bedrijf. — 4. Duitschland. § 18 Kriegssteuergesetz. — Beperkingen. — § 6, No. 8 Körperschaftssteuergesetz. — § 3 al. 1 No. lOKapitalertragssteuergesetz.— Andere wetten en verdragen. — 5. Frankrijk. Vroegere toestand. — Wet van 31 Juli 1920, art 27. — Voorwaarden der vrijstelling. — Ook obligatierente afgetrokken. — Art. 28 dier wet. — Vragen van Léon Mérel. b. De orgaantheorie blzz. 227 tot 233 1. Nederland. Waarom niet toepasselijk — behalve bij art. 2 Inkomstenbelastingwet — 2. Nederlandsch-Indië. Nieuwe en oude regeling. — Orgaantheorie toe te passen. \Geschiedt echter niet. — Voordeden der orgaantheorie. — 3. Andere landen. Dochtermaatschappij-„vertegenwoordigster». _ Bedrijfsbelasting. — Vermogensbelasting. — Schenkingsrecht. — Grens der orgaantheorie. c. Andere vraagstukken blzz. 234 tot 242 Waardebepaling der aandeelen van de dochtermaatschappij. — Zijn de aandeelen van de dochter- bedrijfsmiddel der moedermaatschappq? — Juridische zelfstandigheid der dochtermaatschappij. — Andere beslissingen. — Gelijkstelling van leening en deelname. — Idem van aandeelen- en eigendomsoverdracht van onroerend goed. — Bijzondere regelen voor niet-werkende moedermaat- XI schappijen. —- Heffing van registratierecht op de , Jeege" N. V. — Belasting op aandeelen met meervoudig stemrecht. HOOFDSTUK IX. HOE DIENT DE VERHOUDING WETTELIJK GEREGELD TE WORDEN? . . blzz. 243 tot 302 A. Algemeene beginselen . . blzz. 243 tot 249 Ontwikkeling der N. V. — Van „Beteiligung" tot „Teilhaberschaft". — Hare noodzakelijkheid. — Veroordeeling der Amerikaansche verbodswetten. — Beperking van misbruiken. — Hiervoor wettelijke regeling noodzakelijk. — Publiciteit. — Hare bezwaren. — Hare ontoereikendh eid. 8. Prospectus en balans blzz. 249 tot 272 Prospectus. — Balans. — Bijzonder karakter bij de moedermaatschappij. — Publicatie zonder meer niet voldoende. — Voorschriften omtrent den inhoud vereischt. — De eischen eener juiste balansregeling. — Twee stelsels. — Gegevens omtrent de dochter- in de balans der moedermaatschappij. — Samenvoeging van de balansen van moeder- en dochtermaatschappij. — De „verzamelbalans". — Waardeering van de aandeelen der dochter- in de balans der moedermaatschappij. — Kostprijs. — Kostprijs,beurskoers of intrinsieke waarde ? — Waardeeringsregel. — Wetsvoorschriften of vrije regeling door belanghebbenden? — Publicatiewijze. — Beperkt tot belanghebbenden. — Balansgoedkeuring. — Door wien ? — Wijze van goedkeuring. C. De meerderheidspositie der moedermaatschappij blzz. 272 tot 294 Minderheidsrechten. — Critiek hierop. — Regeling van het meervoudig stemrecht. — Niet geheel verbieden. — Fransche wetsontwerpen. — Critiek hierop. — Verhouding van stemrecht en kapitaalsdeelname. — Beperkte dividendrechten. — Overheidsgoedkeuring. — Stemmen door niet-aandeelhouders. — Maatregelen hiertegen. — Het meerderheidsbeginsel. — Evenredige vertegenwoordiging. — Machtsverschuiving in de N. V. — Fransche .,actions de travail". — Critiek hierop. — Stemrechtaandeelen. Het voorstel van Planitz. — Critiek hierop. — Eigen denkbeelden. — Belang dezer regeling voor de verhouding. D. Verschillende voorschriften . . blzz. 294 tot 302 Beperkte beursnoteering voor aandeelen van dochtermaatschappijen. ■— Cumulatie van tantième's. — Bewaring van nationaliteit. — Belastingheffing. — Staatstoezicht Literatuur blzz. 303 tot 309 Register blzz. 310 tot 314 Aanhangsel blzz. 315 tot 317 XII INLEIDING. A. De Concentratie in het algemeen. Slechts op weinig gebieden van het menschelijke denken en van De gedachte de maatschappelijke werkzaamheid is binnen een tijdsruimte van ^.^.kf^g116118 nauwelijks honderdvijftig jaren een geweldige beweging ontstaan, vroeger en revolutionair en hartstochtelijk, met de oorspronkelijke kracht van t*iansiedere waarlijk als bevrijdend doorleefde gedachte verdedigd en in de wereld uitgedragen; en is diezelfde beweging weer in zichzelf doodgeloopen en met minder groot enthousiasme wellicht, doch met een ongetwijfeld nog grooter feitelijk geweld, teruggevloeid tot een toestand, niet gelijk aan, maar toch in diepsten kern beheerscht door dezelfde gedachte als die van vóór haar ontstaan. Een dergelijk verschijnsel nu heeft zich voorgedaan bij het individualisme in het bedrijfsleven. Vóór de Fransche Revolutie was dit vrijwel overal en voor alle takken van werkzaamheid in het gildewezen georganiseerd. Dit beoogde, naast veredeling van het vak, vóór alles collectieve zelfverdediging van de bedrijfsgenooten tegen buitenstaanders, welke hun zekere broodwinning in gevaar brachten. Het woord solidariteit was toen als leuze nog niet uitgevonden en de grootonderneming als economische eenheid zeldzaam, maar al deze neringdoenden en handwerkslieden voelden zich aan elkaar verbonden in een eenheid van belangen, welke als afweerorganisatie weinig minder hecht was, dan vele van thans. „Het handwerk" was daar een organisch begrip, geen technische abstractie. Hiertegenover kwam, wel langen tijd reeds voorbereid, doch in zijn practische uitwerking als met een slag te staan het beginsel der vrije concurrentie. Het werd geboren uit den wil tot medegenieten van de betrekkelijke welvaart der gildeleden door de SANNES, Moedermaatschappijen, i I daarbuiten staande, op handwerk in loondienst aangewezen lagen der bevolking, en gesteund door de dogmatisch-abstracte vrijheidsleer met haar „droit au travail". In hare volle consequentie is deze gedachte wel historisch verklaarbaar, doch maakt zij geen deel uit van het organisch geheel der economische feiten. De geweldige ban, die zij heeft uitgeoefend op de geesten, berust dan ook niet alleen op haar eigen innerlijke noodzakelijkheid, doch vóór alles op haar verband met politieke leuzen. De kernbeginselen van het politiek liberalisme der negentiende eeuw, reeds in het einde der achttiende onder de denkers levende, hebben Adam Smith beheerscht *) en niet omgekeerd, zooals men meestal aanneemt. Doch de onafwendbare gang der geschiedenis heeft zijn rechten hernomen en de theorie vernietigd. De ongebreideld vrije mededinging is in een zee van ellende ten onder gegaan. De „bellum omnium contra om nes", zonder vrede en zonder wapenstilstand, beteekende een wissen dood voor de zwakken en een Pyrrbuso ver winning voor de zwaar getroffen sterkeren. Zoo moest men terugkeeren tot het levende beginsel der gebondenheid van allen aan elkander, moest de gemeenschapsgedachte, te kwader ure gewelddadig vernietigd, tot nieuw leven komen. Het tijdperk der individualistische voortbrenging, met de kracht van een moreel postulaat verdedigd, heeft echter zjjn uitwerking op de geesten niet gemist. Men voelt wel weer de noodzakelijkheid van samenwerking, echter nog steeds min of meer als een knellend juk, als iets, wat men niet dan in uitersten nood doet. Langzamerhand breekt het licht wel door; het is thans niet meer noodig om zich tegen de aantijging van immoraliteit: schending van het geheiligde vrijheidsbeginsel, te verweren, wanneer men bedrijfsconcentratie aanbeveelt en vagelijk voelt men al wel, dat eigenlijk de cut-throat-competition demoraliseerend werkte, maar in breede lagen van het bedrijfsleven is nog niet ten volle doorgedrongen het besef van wat de Franschen zoo juist de „interdépendance sociale" noemen. Tweeërlei De oorspronkelijke reden tot samenwerking is dus geweest de tendens. drang tot zelfbehoud der betrokken ondernemingen. i) Hume was diens leermeester 1 S) Zooals CoLLiiz dat nog in 1903 noodig achtte in zijn: Des ententes de producteurs et de commergants, th. Paris 1903, blz. 473. 2 Langzamerhand is een deel van het bedrijfsleven hier echter ook buiten noodzaak toe overgegaan. Men zag in de samenwerking een middel om willekeurig het te behalen voordeel ten koste van anderen te vergrooten en een machtspositie te bereiken door feitelijk monopolie of markttyrannie1). Zoo ontstond een goede en een slechte tendens bij de samenwerking. In vele gevallen, waar in rechte naar goede trouw, billijkheid en maatschappelijke geoorloofdheid in deze materie gevraagd moet worden, zijn de aan te leggen maatstaven op deze onderscheiding terug te brengen. Op welke wijzen heeft men nu getracht de samenwerking te Groote ver« .... , scheidens verwezenlijken? heid in Hiervoor zijn uit den aard der zaak meerdere wegen mogelijk vormen, geweest. Het had kunnen geschieden in den vorm eener van overheidswege ingestelde of geregelde bedrijfsorganisatie, zooals het gildewezen was; de staat was evenwel in den tijd, waarin de behoefte aan vereeniging zich deed gevoelen, nog dermate van den dogmatischen vrijheidsgeest doortrokken, dat zij iedere aaneensluiting in het bedrijfsleven met wantrouwen gadesloeg, of zelfs openlijk vijandig bejegende. Van deze zijde was dus allerminst steun of leiding te verwachten. Het gevolg was, dat de belanghebbenden zelf de hand aan den ploeg geslagen hebben, ieder op zijne wijze. Allerlei factoren hebben medegewerkt om hier een bonte vormenschakeering te voorschijn te roepen: de landaard, de bedrijfsvorm, de mate van economische ontwikkeling, de geografische ligging, de wetgeving, en niet in het minst de persoonlijke voorkeur van de leidende figuren, en de meerdere of mindere mate, waarin zij het nut der aaneensluiting beseften, speelden een grooten rol. Een van de moeilijkste problemen in deze materie is dan ook wel, om in de veelheid van verschijnselen een eenigszins overzichtelijke ordening der begrippen tot stand te brengen 2). 1) Zie hierover Raymond Michel : Le contróle économique des sociétés et ses rapports avec leur nationalité, th. Paris 1923, blz. 10. 2) Toch vertoonen al deze verschijnselen een groote innerlijke eenheid. Dit komt op zeer merkwaardige wijze tot uiting in de groote spraak- » verwarring op ons gebied, waar men haast alle namen door elkander bezigt. Ernst von Halle: Trusts orindustrial combinations in the United States, New-York 1900, Introduction blz. IX, zegt hierover: „It has become customary, within the last few years, to apply to all kinds of 3 B. De indeeling der concentratievormen. Juridische» Hierbij doen zich twee mogelijkheden voor. Men kan de indeescheC°indee» nnS doen steuncn hetzij op juridische-, hetzij op economische ling? onderscheidingen. Welke van deze beiden biedt nu de meeste voordeden ?*) Op gevaar af om door andere op dit gebied werkzamen2) voor „weltfremd" uitgekreten te worden, geef ik aan een zuiver juridische indeeling van de concentratievormen in het bedrijfsleven de voorkeur. Weliswaar dient de. rechtswetenschap met alle krachten uit het bedrijfsleven te rekenen en niet ten onder te gaan in „Begriffsjurisprudenz"; hare helderheid en scherpte van omlijning wint het echter zoozeer van die der economie, dat een juridische indeeling veel meer tot begripsverheldering bijdraagt dan een economische. Indeeling in de werken uit het begin dezer eeuw treft men slechts zeer schrijvers ** zelden iets anders aan dan de groote scheiding tusschen kartellen en trusts. Ten hoogste vindt men, als een los er vóór komend aanhangsel, de pools, corners en rings besproken, en bij een heel enkele de (daar nog zoo genoemde) holdingtrust als een onderdeel van de trust vermeld. De onderscheiding is hierbij hoofdzakelijk gebaseerd op de beweerde .grootere economische hechtheid van het trustverband, bijkomstig geadstrueerd uit vaag aangeduide juridische verschillen; en verder op de territoriale tegenstelling van industrial combinations and coalitions mdiscriminately the name of „trust". This is very significant: for it shows, that the public has unconsciously recognised that, though different in their form and sometim es in their temporary aims, all these attempts at combinations are but manifestations of one underlying tendency". Het publiek demonstreert bier zijn intuïtief besef, dat al deze verschijnselen toch in wezen hetzelfde zijn. 1) Gevaarlijk lijkt mij het voorstel van Robert Gompel: De la fusion des sociétés anonymes, th. Paris 1908, blz. 38. Hij wil zoowel den jurist als den econoom, elk voor zijn gebied van wetenschap, een eigen onderscheiding met eigen begrippen en namen laten opstellen. Hoe vaak toch grijpen beide gebieden niet in elkaar, hoe dikwijls moet men niet juridische theoriën met economische argumenten steunen en feiten uit de volkshuishoudkundige ontwikkeling verklaren uit bepaalde vereischten der rechtsorde 1 Door een dubbele terminologie in te voeren lokt men als het ware uit om alles door elkander te halen! 2) B.v. Dr. Fritz Hausmann : Die Tochtergesellschaft. Eine rechtliche Studie zur modernen Konzernbildung und zum Effektenkapitalismus, Berlin 1923, blzz. 14 v. 4 Europa en Amerika. Voorts worden minutieus uitgezochte verschillen binnen het kader van het kartel uitgewerkt.x) De eerste principieele indeelingen gronden zich op de meerdere ^dh"sh*sris of mindere hechtheid der organisatievorm. Men begint bij vrijwel terinm. vormelooze aaneensluitingen en eindigt bij de zuiver economische en juridische eenheid der betreffende bedrijven. Hierbij komt het bezwaar tegen economische schemata wel zeer sterk uit. Nergens is een categorie scherp omlijnd, overal zijn er grensgevallen, overgangstoestanden, ja zelfs ten eenen male niet te rangschikken verschijnselen. Men kan hier niet van een indeeling, hoogstens van een schaal, een gradatie spreken. Wil een ordening bruikbaar zijn, dan is het een eerste vereischte, dat zij geheel of ten naasten bij de stof verdeelt. Dit ontbreekt hier echter ten eenen male. Het eerste mij bekende voorbeeld van een zoodanige indeeling ^e^Q°g geeft ernst von Halle 2). Hij bouwt zijn schema als volgt op: Halle i. „More or less amorphous". A. Vakverbonden, steunvereenigingen, fondsen en dergelijke, welke slechts in het algemeen wederzijdsche hulp beoogen; B. Prijsregelingen overeenkomsten over leveringscondities e.d. zonder preciesen juridischen vorm, „gentlemen's agreement". (Hij rekent hieronder ook b.v. de beurzen, de orde's van advocaten en de geneeskundige kringen; of dit in zijn systeem juist is, waag ik te betwijfelen, ik zou ze eerder onder i. A. plaatsen); C. Prijsregelingsvereenigingen met geregelde bijeenkomsten. Pools. Von Halle zegt zelf, dat deze categorie zeer dicht bij het sub 2 genoemde komtl 1) Zie o.a. F. M. Wibaut: Trusts en Kartellen, Amsterdam 1903; Et. Martin St. Léon: Cartells et trusts, Paris 1903 en Paul Jourdan: Etude juridique sur les trusts, th. Aix 1906. Een late nabloei hiervan geeft R. Liefmann: Kartelle und Trusts, und die Weiterbildung der volkswirtschaftlichen Organisation, 5e druk, Stuttgart 1922, die de andere concentratievormen wel kent, doch ze zuiver als een aanhangsel aan de beide met name in den titel genoemde behandelt. Deze wijze van indeeling is gelukkig in zijn latere werken verdwenen. Een verwante wijze van behandeling geeft nog F. Klein: Die wirtschaftlichen und sozialen Grondlagen des Rechtes der Erwerbsgesellschaften, Berlin 1914, blz. 67. 2) Trusts, or industrial combinations in the United States, New-York 1900, blzz. 19—30. 5 2. „Agreements strengthened by a more formal, or material tie". A. Regelingen omtrent prijzen, afzet en leveringscondities, welke schriftelijk zijn vastgelegd; B. Hetzelfde, met straf bedingen; C. Hetzelfde, met overeenkomsten tot uitsluitend verkeer tusschen de toetredenden, en verbod tot handelsrelaties met buitenstaanders, c.q. door premies versterkt. Ook deze gansche categorie 2 noemt von Halle „pools" 1 3. „Combinations which strive for and attain identy of all interests". A. De eigenlijke trusts (nog in drie soorten verdeeld naar voor ons onbelangrijke Amerikaansch-rechtelijke onderscheidingen); B. „Consolidation" van de ondernemingen zelf: 1. tijdelijk: huur van het bedrijf; 2. blijvend: a. koop van een onderneming; b. holding company; c. fusie van reeds bestaande ondernemingen; d. fusie door het oprichten van een nieuwe reuzenonderneming. Men ziet hier bij den eersten oogopslag wel, dat de grenzen tusschen iB, iC, 2A, 2B en 2C, tusschen 3B 2c en 3B 2d, vrijwel niet te trekken zijn. Hierbij komt nog dezelfde naam voor diverse onder-categoriën 1 Eerste in» Veel minder principieel zuiver is het systeem van Dr. K. Geiler l). deeling van Deze schrijver zegt zelf wel een indeeling te geven die van den Geiler. sterksten tot den zwaksten concentratievorm overgaat, maar hier zijn allerlei andere onderscheidingsmomenten ingeslopen. Hij rubriceert als volgt: ie. Eigentumsmaszige Zusammenfassung (koop, fusie e.d.); 2e. Pachtmaszige Zusammenfassung; 3e. Effektenkapitalistische Zusammenfassung; 4e. Gewinnsmaszige Zusammenfassung; 5e. Kartellmaszige Zusammenfassung; 6e. Genossenschaftliche Zusammenfassung. Deze onderscheiding acht ik buitengewoon willekeurig. Vooreerst l) GesellschafUiche Organisationsformen des neueren Wirtschaftsrechts, 2e druk, Mannheim 1922, blzz. 62 v. v. 6 is het verschil van i, 2 en 3 zuiver juridisch en zal in den regel de innerlijke eenheid der componeerende bedrijven bij deze drie categorien wel ten naasten bij dezelfde zijn. Hier is dus een aan het beginsel vreemd element in de indeeling binnengedrongen. Hetzelfde kan gezegd worden van 4 en enkele vormen van 5 (b.v. het winstdeelingskartel). Verder hangt 6 er naar mijn meening vrij los bij; deze categorie dankt hare opname waarschijnlijk aan des schrijvers persoonlijken voorkeur voor dezen organisatievorm. Als één der grootste bezwaren tegen deze indeeling beschouw ik voorts, dat zij eensdeels ruimte laat voor eindelooze tusschenvormen en overgangen (b.v. de belangengemeenschap met wederzijdsch aandeelenbezit tusschen 3 en 4, het winstdeelingskartel tusschen 4 en 5 in), andersdeels verscheiden organisatievormen geheel buitensluit. Onder welke categorie moet men hier het z.g. „gentlemen's agreement" onderbrengen? Onder 5 wellicht? Dat zou wel het eenige mogelijke zijn, doch ro.i. een vrij gewrongen constructie geven. En waaronder die vorm van samenwerking, waarbij de eene vennootschap als directrice der andere optreedt? Deze kan ten eenen male niet in het gegeven kader gevoegd worden. Tenslotte gaat de schrijver op blzz. 12 v.v. dezelfde stof op een gansch andere wijze (welke hieronder nog ter sprake zal komen) indeelen, zonder deze daarbij uit een anderen gezichtshoek te beschouwen of de beide systemen op eenigerlei wijze met elkaar in verband te brengen. Dit illustreert toch wel vrij duidelijk de willekeurigheid van beide classificaties 1 De hoofdfout zoeke men echter in het aan de indeeling ten grondslag liggend beginsel. De mate van hechtheid en innerlijke kracht van een samenvoeging van ondernemingen wordt immers niet alleen, en vaak zelfs niet in hoofdzaak, beheerscht door den vorm, waarin deze tot uiting komt, maar ook door de wijze, waarop deze laatste in de practijk gehanteerd en doorgevoerd wordt, door den omvang der samengaande ondernemingen ieder voor zich, door de meerdere of mindere bindende kracht van de belangeneenheid, die er aan ten grondslag ligt, en, niet te vergeten, door de persoonlijkheid van de in de samenwerking en in de componeerende bedrijven als leiders optredende figuren. Deze en tallooze andere imponderabilia verwaarloost de genoemde indeelingswijze volkomen, hetgeen baar maakt tot een eenzijdige, mechanistische opzet, 7 Tweede in* deeling van Geiler. volkomen in strijd met hetgeen juist door een systematiek naar economische kenmerken beoogd wordt. Kort te voren noemde ik reeds met een enkel woord de tweede indeelingswijze van Geiler. Dezex) onderscheidt: 1. Unternehmungsgemeinschaften. Hier heeft men een nieuwe gemeenschappelijke organisatie, een nieuwe onderneming met eigen kapitaalrisico opgericht. De schrijver rekent hieronder: de fusie, de verpachting der afzonderlijke bedrijven aan een centrale onderneming, en de belangengemeenschap met bedrij fsgemeenschap. 2. Förderungsgemeinschaften. Deze zijn vormen van samenwerking, welke niet om huns zelfs wille, doch slechts ten dienste der bestaande zelfstandige ondernemingen werkzaam zijn. Onder deze rubriek vallen o.m. de „Genossenschaften", de kartels en de dwangsyndicaten. 3. Verflechtungsgemeinschaften. Bij deze soort is het kenmerk: opbrengst- en risicoverdeeling met behoud der juridische zelfstandigheid. Hieronder vallen o.m. de belangengemeenschap, de diverse vormen van deelname van de eene onderneming aan de andere, en de consortiums (gelegenheidsvereenigingen). Het onderscheid tusschen 1 en 3 is hier zuiver juridisch, dat tusschen 2 eenerzijds, 1 en 3 anderzijds zuiver economisch. Bij de eerste twee is het criterium de al of niet juridische zelfstandigheid der ondernemingen, die zich vereenigden, bij de laatste het doel der concentratie, n.1. steun van anderen, of „Selbstzweck" (het feitelijk concentreeren van alle maatschappelijke activiteit onder leiding en ten bate van de nieuwe samenwerking, zij het niet in banden van deze). Immers neemt men niet aan, dat geiler bij de derde categorie dit als kenmerkend doel beschouwt, dan ontvalt aan de onderscheiding tusschen 2 en 3 alle grond. Trouwens, deze is zonder dat al wankel genoeg. De schrijver noemt zelf de derde soort een tusschenvorm en verraadt daarmede reeds de onvoldoendheid van zijn eigen systeem. In werkelijkheid is deze categorie aiets anders dan een verzamelplaats van wat elders niet thuis te ïrengen is. Een indeeling, die dergelijke restantbegrippen noodig leeft, kan nimmer juist zijn. 1) a.w. blzz. 12 v.v. 8 Tenslotte merkt HaüSMANN *) terecht op, dat de naam „Verflechtungsgemeinschaft" minder gelukkig is, althans niet slaan kan op consortia; bij deze kan immers van „Verflechtung" zeker niet gesproken worden. In nog veel sterkere mate gelden al de hier gemaakte opmerkingen voor de indeeling van FRIEDLANDER2), welke luidt: 1. Fusion; 2. Effektenkapitalistische Zusamenfassung in Beteiligungsgesellschaften; 3. Bildung von besonderen Betriebs-, Absatz- und Patentgesellschaften; 4. Interessengemeinschaften. Hier zijn weer bij 2 en 3 economische, bij 1 en 4 juridische kenmerken genomen. Verder kunnen verschillende concentratievormen, b.v. de verpachting van het eene bedrijf aan het andere, nergens ondergebracht worden 3). Tenslotte gaan een aantal classificatie's uit van de algemeen menschelijke gedachte, dat de samenwerking verschilt, naarmate zij geschiedt door onderling goedvinden, door wilsovereenstemming, dan wel door dwang, hetzij van een der samenwerkenden, hetzij van een boven allen staand centraal lichaam. Hierbij kan men zich stellen hetzij op de basis van den rechtsvorm, betzij op hetgeen naar buiten blijkt omtrent het maatschappelijk gebeuren. Zoodoende ontstaat derhalve tweeërlei beschouwingswijze (juridisch of economisch). In het laatste geval spreekt men van het sub- en coördinatie beginsel, in het eerste onderscheidt men concentratie door bezit en door overeenkomst. De economische methode is met groote helderheid uiteengezet door Hausmann. Hij onderscheidt4): a. Filiale (unselbstandigste Form); b. Beherrschung trotz selbstandiger Rechtsform; c. Zusammengehen mit Gleichschaltung. De filialen behooren hier niet in thuis: de verhouding van filiaal en hoofdonderneming is er niet een van bedrijfsconcentratie, doch Indeeling van F ried» lander. Indeeling van Hausmann. 1) a.w. blz. 19. 2) Die Interessengemeinschaft als Rechtsform der Konzernbildung, Berlin 1921. 3) Hausmann, a.w. blz. 20. <) a.w. blz. 19. 9 Indeeling van Amiaud. Indeeling van Henry. van inwendige organisatie binnen het kader van één bedrijf. Zeer duidelijk komt de bedoeling van den schrijver uit op blz. 25, waar hij zegt, dat er geen vasté criteria ter onderscheiding van de beide categorién (sub- en coördinatie) bestaan, doch dat „ ... je nach Lage des Einzelfalles unter Berücksichtigung der Gesammtsituation der tatsachliche Grad der Beherrschung,... ausschlaggebend erscheint". Dit is de zuiver economische beschouwingswijze. Iets minder helder, schoon toch nog duidelijk herkenbaar, is dezelfde gedachtengang terug te vinden bij ANDRÉ Amiaud 1). Deze auteur onderscheidt: 1. „Les groupements d'études et de défense corporatives". Deze beoogen slechts een vereenigd aanwenden van invloed : werkgeversvereenigingen e.d. Zij zijn in een studie omtrent de vormen der bedrijfsconcentratie minder op hun plaats; 2. „les ententes proprement dites entre chefs d'industrie"; 3. „les unions d'industrie". De terminologie is hier iets minder scherp-economisch en laat ruimte voor de veronderstelling, dat mede op juridische factoren is gelet: doch uit den toelichtenden text blijkt, dat ook hier nog zuiver economische criteria bedoeld zijn. Naar de juridische zijde is dit systeem uitgewerkt door A. HENRY *). Hij geeft de volgende indeeling: 1. Alliance morale entre sociétés (gentlemen's agreement). Entente commune sans caractère juridique. 2. Alliance juridique. A. Indirecte: a. Omnium ou société civile de capitaux se proposant, par achat d'actions des sociétés participantes, d'exercer sur les affaires intéressés un pouvoir de direction. b. Syndicats et ententes de producteurs. — Consiste par accords réciproques a limiter et a réglémenter la production. Peut également se présenter sous la forme d'un comptoir de vente et d'une société des sociétés destinée a gérer le comptoir. B. Directe. Société des sociétés. Groupement des sociétés en une supersociété. *) Les nouvelles formes d'ententes entre producteurs devant la loi pénale, th. Paris 1914, blzz. 7 v.v. 2) „Des Sociétés de sociétés", Journal des Sociétés 1919, blzz. 157—200. 10 a. Association de sociétés. — Surtout un caractère d'étude ou un caractère préparatoire. b. Association en participation des sociétés. — Association occulte, limitée le plus souvent a une ou plusieures participations déterminées. c. Société anonyme de sociétés. — Participation plus ou moins étendue des sociétés intéressées, en principe assez nombreuses, et qui désirent conserver une indépendance large en dehors de leur participation. d. Société en commandite de sociétés. — Noyau de sociétés participantes étroitement associées. Sociétés commanditaires s'intéressant seulement a certaines affaires déterminées et gardant pour le reste leur indépendance. e. Société en nom collectif de sociétés. — Groupement trés énergique et trés étroit des sociétés participantes. Tend a se rapprocher beaucoup de la rusion, lorsque les sociétés participantes font apport a la société commune de la totalité de leurs affaires. 3. Fusion. — Désolution d'une ou plusieures sociétés existantes qui constituent un groupement social nouveau. Dit stelsel wekt sterk den indruk een abstract-constructief product van den schrijver te zijn, die voor zich heeft uitgedacht, in welke vormen de concentratie zich wel kan steken, zonder veel hoofdbrekens over de vraag, hoe ze dit de facto doet, en zonder zich eigeplijk iets van de gebruikelijke terminologie aan te trekken x). Verder moet ik ook tegen enkele onderdeden bezwaren opwerpen. Vooreerst acht ik het een principieele fout om de z.g. gentlemen's agreements als een aparte categorie te behandelen. Dit begrip geeft n.L enkel weer den uiterlijken vorm eener concentratieovereenkomst, te weten, dat deze uitsluitend mondeling en met geen ander bewijs en sanctie dan het eerewoord van partijen wordt afgesloten. Over den inhoud ervan zegt het ten eenenmale niets. Er bestaat dan ook geen enkele reden om het als een afzonderlijke soort te beschouwen. 1) Ter verontschuldiging hiervan zij echter opgemerkt, dat Frankrijk vele termen, die overal elders gangbaar zijn, niet kent en daarvoor meest omschrijvingen, soms geheel andere namen, bezigt. Zie hierna blzz. 42 v. II Verder ontgaat mij ten eenen male het criterium, waarnaar de „alliance directe" en de „alliance indirecte" van elkaar onderscheiden worden. Is de eerste de zuiver contractueele vorm, de tweede elke andere? Neen, immers de onder A. b. genoemde concentratievormen zijn eveneens zuiver contractueel. Ligt het onderscheid soms hierin, dat bij den directen vorm de overeenkomst het scheppen eener vennootschap of maatschappij ten doel heeft, bij den indirecten niet? Ik acht het niet buitengesloten, dat de schrijver dit eigenlijk bedoeld heeft, doch dan is hij zijn systeem niet trouw gebleven: immers ook het verkoopskantoor in den vennootschapsvorm rekent hij onder de indirecte soort. Het onderscheid tusschen de „alliance juridique" en de fusie berust waarschijnlijk op de juridieke zelfstandigheid van de samenwerkende eenheden bij de eerste, het volkomen opgaan in één rechtspersoon bij de laatste soort. Voorts wordt de handeling voor gemeene rekening deels in de „directe" (sub b.), deels onder den naam syndicaat1) in de „indirecte" categorie behandeld. Tenslotte betwijfel ik of de vorm sub d. genoemd (de commanditaire vennootschap van vennootschappen) ooit bestaan heeft of ontstaan zal 2). Er bestaat weinig of geen reden om dezen vorm voor bedrijfsconcentratie te kiezen. Daarentegen komt de vorm sub e. genoemd (de vennootschap onder firma van vennootschappen) inderdaad in Frankrijk vrij vaak voor3), en ook in Duitschland is !) Zie voor het vallen van het begrip syndicaat onder de handeling voor gemeene rekening: Molengraaff: Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht, 4e druk, Haarlem 1919, I, blz. 170. 2) Amiaud, a.w. blz. 55 noot 2, voegt aan zijn mededeeling, dat deze vorm niet gebruikt wordt, de zeer juiste opmerking toe, dat de overwegende plaats van den besturenden vennoot hem ook minder geëigend maakt voor een vorm van contractueele samenwerking, zooals hier aanwezig is. (Prof. Mr. E. J. J. van der) H(eyden): „Stapelvormen", in De Naamlooze Vennootschap I, blz. 271, acht het nut van dezen concentratievorm (evenals van de vennootschap onder firma van naamlooze vennootschappen) problematisch. Of hij in de praktijk voorkomt, vermeldt deze schrijver niet. 8) Amiaud, t.a.p.; AlbertWahl: „Une société peut elle être „gérante" ou „administrateur" d'une autre société?", in Journal des Sociétés 1905, blz. 289, bedoelt met een „société formée entre sociétés" blijkens het verband eveneens de vennootschap onder firma tusschen naamlooze vennootschappen. In Frankrijk is deze rechtsvorm door de jurisprudentie uitdrukkelijk geldig verklaard, evenals in Italië: zie Cour de Cassation 10 December 1878, Dalloz 79. 1. 5, en Cour de Cassation Turyn 20 Juli 12 zijn bestaan niet geheel onbekend. Hier te lande ken ik geen voorbeeld van een dergelijk lichaam. De ongelimiteerde aansprakelijkheid der vennooten lijkt mij, naast andere, niet een van de geringste bezwaren er van. De beste indeeling der concentratievormen verkrijgt men m. i. door twee groote groepen te onderscheiden: diegene, waarbij de samenwerking geschiedt ten gevolge van een contractueele verplichting daartoe, en dezulke, waarbij de samenwerking jiiet berust op een verbintenis, doch geschiedt buiten den wil van één of meer der betrokken partijen om.*) Voor de eerste categorie heb ik den naam van contractueele concentratie, voor de laatste dien van bezitsconcentratie gekozen gompel 3) schijnt het bestaan van de hier bedoelde onderscheiding te ontkennen. Volgens hem veronderstelt elke concentratie een contract. Bij gebrek aan eenige motiveering blijft de bedoeling van den schrijver vrijwel in het duister. Waarschijnlijk bedoelt Gompel, dat ook, waar bezitsconcentratie bestaat, de samenwerking zich noodwendig moet uiten in het afsluiten van contracten tusschen de samengaande ondernemingen. Doch deze meening, gesteld dat zij de bedoelde is, lijkt mij volstrekt onjuist. Ongetwijfeld zullen in vele gevallen overeenkomsten het gevolg zijn van concentratie, Mijne indee* ling. 1906, Journal des Sociétés 1907, blz. 225. Ook ten onzent acht ik geen wettelijke bezwaren daartegen aanwezig; art. 30 W. v. K. spreekt wel van het overlijden van vennooten, doch het lijkt mij te ver gezocht daaruit tot de onmogelijkheid van rechtspersonen als vennooten te concludeeren. 1) Zie hierover ook mijn artikel: „Eenige juridische vragen betreffende de holdingcompany", in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie No. 2871. 2) Voorzoover mij bekend, heeft niemand tot nog toe deze onderscheiding als basis zijner systematiek genomen. Wel noemen enkele auteurs haar; zie b.v. Robert Liefmann : Karteüe und Trusts, blz. 12 v. en 153; Ufermann und Hüglin : Die Allgemeine Elektrizitatsgeseflschaft, Berlin 1922, blz. 12, welke evenwel op blz. 14 zelf de beide categoriën weder door het op één lijn stellen van belangengemeenschap en holdingcompany door elkander halen; Et. Martin St. Léon, a.w. blzz. 17 en 109, waar hij zeer goed typeerend spreekt van „association fédérative" en „association unitaire". Vgl. ook Sir Gilbert Garnsey : Holding companies and their published accounts, London 1923, blz. 5, waar hij spreekt van ,.amalgamation" eenerzijds, en „mere pooling of profits" anderzijds. Blijkens den toelichtenden text bedoelt hij feitelijk hetzelfde als hierboven is weergegeven. s) a.w. blz. 40. 13 doch deze kan zich nog op tallooze andere wijzen uiten. Ik behoef slechts te wijzen op den overwegenden invloed, die een moedermaatschappij door hare stemmenmeerderheid op de besluiten der dochtermaatschappijen uitoefent; deze gaat geheel buiten contractueele relaties tusschen de ondernemingen om. De samenwerking geschiede op grond eener verplichting uit overeenkomst, wil er van een contractueele concentratie sprake zijn; de wijze van ontstaan van den samenwerkingsband staat hier geheel buiten. Wanneer derhalve de samenwerking berust op de mogelijkheid voor één der vennootschappen om de andere door stemmenmeerderheid haar wil op te leggen, is een bezitsconcentratie aanwezig, ook al is het bezit dier stemmenmeerderheid door deze vennootschap het gevolg van een overeenkomst met de andere, waarbij deze b.v. haar aandeelenbezit in portefeuille aan de eerste vennootschap verkocht hebben. Daarentegen is b.v. een belangengemeenschap met wederzijdsch aandeelenbezit, hetwelk echter geen stemmenmeerderheid aan één der vennootschappen geeft, een contractueele concentratie; niettegenstaande de beperkte mate van invloed der ondernemingen op elkanders autonome wilsbepaling is de overeenkomst, tot wier nakoming partgen elkaar in rechten kunnen noodzaken, de bindende kracht, welke tot samenwerking dwingt. Tot de contractueele vormen van concentratie reken ik derhalve: I*. Kartel; 2e. pool (ring, corner); 3e. belangengemeenschap; 4e. „Dach- of Spitzengesellschaft"; 5*. verpachting van het bedrijf van de eene vennootschap aan de andere; 6e. syndicaat, consortium; 7e. vennootschap onder firma van vennootschappen; 8e. de eene vennootschap, welke directrice is van de andere. Tot de vormen van bezitsconcentratie behooren: i*. trust; 2e. voting-trust; 3e. moeder- en dochtermaatschappij-verhouding; 4e. fusie; 5e. koop van de eene onderneming door de andere. Het spreekt vanzelf, dat deze opsomming niet volledig is. Ook 14 de hier niet genoemde concentratievormen zijn echter in deze rubriek onder te brengen. Men moet daarbij steeds naar den bodem gaan en zoeken naar het uiteindelijke dwangmiddel, dat partijen tegen elkander kunnen aanwenden; n.1. of dit is de vordering wegens niet nakoming eener overeenkomst, dan wel een zelfstandig machtsmiddel, voortspruitend uit een andere oorzaak dan de wanprestatie der wederpartij. Zijn tweeërlei dwangmiddelen aanwezig naast elkander, dan moet de aard van het eerst ontstane den doorslag geven, zooals b.v. wanneer bij een moeder- en dochtermaatschappij-verhouding bovendien nog het bedrjjf der moedermaatschappij aan de dochtermaatschappij is verpacht. De actie wegens niet-nakoming der pachtovereenkomst is hier geboren, «adat de moedermaatschappij door haar stemmenmeerderheid reeds een overwegende machtspositie ten aanzien van de dochtermaatschappij had verkregen. Hier is dus een geval van bezitsconcentratie aanwezig. Vóoral na den oorlog is de bezitsconcentratie hoe langer hoe ' meer bezig de contractueele concentratievormen terug te dringen. i De eerste toch is in den regel hechter dan de laatste. Een i overeenkomst is gewoonlijk begrensd naar den tijd, opzegbaar en, ( althans in beginsel, in hare nadere uitwerking afhankelijk van den wil van alle toetredende partijen *). Het bestaan van één leidenden centralen wil, welke omvang, aard en duur der samenwerking met dwingende kracht kan bepalen, geeft de samenwerkende groep daarentegen een grootere mate van innerlijke hechtheid en saamhoorigheid, en daardoor van kracht naar buiten. (Dit laatste is vooral in zoo moeilijke tijden als die waarin wij thans leven een eerste vereischte 2). Vooral in die landen, waar de nood in bedrijfskringen het nijpendste was (Duitschland en Frankrijk), zijn dan ook allerwegen de banden nauwer aangehaald en is nieuw samengaan in den hechtsten vorm gekleed. Ook voor het herstellen van de gestoorde orde en proportionaliteit der productie-factoren (arbeid, kapitaal en Verdringing der contrao tueele» door de bezits» concen» tratie. *) Vgl. Alfred Lauchknauer: Die Holding Company, diss. Genève 1924, blzz. 107 v.v. *) VgL Brouilhet: „La concentration industrielle a la fin du 19me siècle" in Questions pratiques de législation ouvrière 1904, blz. 160: ^Le second principe- d'ordre juridique- c'est qu'ilfaut donner a Ventente intervenue entre industriels similaires une structure juridique osset solide pour absorberen une volontè commune la liberté et Vindépendance des membres du groupe". 15 Spraakver: warring. Definitievar de moeder» en dochter* maat* schappij* verhouding. grondstof) binnen het kader der industrieele voortbrenging in haar geheel zoowel als binnen de afzonderlijke ondernemingen (een eerste eisch van levensbehoud voor de maatschappij, vooral in Duitschland) is de contractueele concentratievorm door haar geringere kracht minder berekend dan de bezitsconcentratie 1). Of deze snelle overgang van de eene categorie tot de andere in die mate, waarin dit geschied is, noodzakelijk en voordeelig was, wordt door bevoegde beöordeelaars betwijfeld2), doch het feit zelve valt niet te loochenen. C. Terminologie. Op het terrein der bedrijfsconcentratie heerscht een hoogst bedenkelijke anarchie op terminologisch gebied, welke op haar beurt weder in tallooze gevallen misverstand en langs elkander heen praten bij de wetenschappelijke uiteenzettingen veroorzaakt. Het bezigen van een aantal namen voor één verschijnsel, en daartegenover van één naam, hetzij voor meerdere verschijnselen, hetzij bij den eenen auteur voor gansch andere verschijnselen dan bij den anderen, is aan de orde van den dag. En dat niet alleen hier te lande: ook in Amerika klaagt de bekende econoom H. C. Carey: „Words of the highest importance are used by distinguished writers as being entirely synonymous, when really expressing not only different, but directly opposite ideas" 3). Ik acht het om deze redenen wenschelijk om duidelijk te omschrijven, wat in dit boek met de meest gangbare termen bedoeld wordt. Vooraf ga een korte definitie van de moeder- en dochtermaatschappijverhouding, welke in een volgend gedeelte nader toegelicht zal worden. De moeder- en dochtermaatschappij-verhouding is aanwezig, wanneer de eene vennootschap de stemmenmeerderheid (hetzij door het bezit der aandeelenmeerderheid, hetzij door andere, hieronder nader te bespreken middelen) in de algemeene vergadering der andere(n) bezit, en dit bezit houdt met het bepaalde doel om die andere 1) Zie over dit alles uitvoerig: Dr H. von Beckerath : Krfifte, Ziele und Gestaltungen in der Deutschen Industriewirtschaft, 2e druk, Jena 1924, blzz. 29 v.v. 2) Beckerath, a.w. blz. 48 noot. 8) Vgl. ook Paul Pic : Traité élémentaire de législation industrielle, 5e druk, Paris 1922, blz. 363. 16 vennootschap(pen) te beheerschen. Zij is dus een vorm van bezitsconcentratie, waarbij het machtsmiddel om tot samenwerking te noodzaken het stemrecht is. Uit het woord „gentlemen s agreement" zelve blijkt duidelijk, dat het uitsluitend kan slaan op vormen van contractueele concentratie („agreement" = overeenkomst!). Het geeft over den inhoud van hetgeen overeengekomen werd echter geenerlei uitsluitsel. Bedoeld zijn met dit begrip overeenkomsten, welke mondeling, informeel en uitsluitend met de goede trouw en rechtschapenheid van den waren ,,gentleman", wien zijn eerewoord heilig is, als basis gesloten zijn l). „Concern" is een volstrekt kleurloos woord, toepasselijk op elke eenigszins enge economische gebondenheid van bedrijven, onverschillig de juridische structuur2). Het eenige, vrij vage, kenmerk is, dat er meestal een groote opeenhooping van bedrijven mede bedoeld wordt 3). Een vooral in het begin dezer eeuw, en ook thans nog somtijds door leeken4) schromelijk misbruikte term is „trust". Eertijds werd ') De naam is afkomstig uit de Vereenigde Staten, waar de concentratieovereenkomsten met het oog op de wetgeving, die elke „pooling" verbood en voor welke derhalve ieder geschreven contract een bewijsstuk van een strafbaar feit kon zijn, vroeger veelal in dezen vorm (vaak aan fabrikanten- en handelaarsdiners; men denke aan de bekende „Garydinners") werden gesloten. Intusschen bleken zij doorgaans een fiasco te zijn, aangezien de betrokken „gentlemen" meestal de overeenkomst slechts nakwamen, zoolang zij er voordeel in zagen, en in het tegenovergestelde geval het bestaan ervan kalmweg ontkenden. 2) Liefmann : Kartelle und Trusts, blz. 218; vgl. mijn reeds genoemd artikel in W. P. N. R. No. 2871, ook over enkele der hieronder nog te bespreken begrippen. Anders Beckerath, a.w. blz. 29 noot 2, die eronder wil verstaan, „een als eenheid bestuurde verzameling van ondernemingen, welke (economisch-feitelijk, niet naar juridische criteria) ten aanzien van productie, afzet, enz. één zijn, zonder hunne juridische zelfstandigheid op te geven". Deze omschrijving met behulp van economische kenmerken blijft bijzonder vaag en is volkomen in strijd met de vrijwel eenstemmige wetenschappelijke terminologie, een verschijnsel dat bij Beckerath bijna geregeld voorkomt. «) Zoo willen b.v. Ufermann en Hüglin, a.w. blz. 52, de gigantische omvang van de Allgemeine Electrizitats Gesellschaft illustreeren, wanneer zij niet meer van dochtermaatschappijen, doch van „Unterkonzerne", en van de A.E. G. zelve als van het „Konzern der Konzeme" spreken. *) Een enkele keer zelfs nog in de wetenschappelijke literatuur: zoo b.v. Beckerath, t.a.p., waar hij Trust of „Vertrustung" noemt iedere vereeniging, waarbij door horizontale en verticale concentratie „der Herausbildung gröszerer Gesammtwirtschaften zu ihren letzten Konsequenz gediehen ist" en alle ondernemingen eener branche of alle trappen van Gentlemen's agreement. Concern. Trust. SANNES, Moedermaatschappijen, ï 17 dit woord zelfs als verzamelnaam voor alle concentratievormen gebezigd: de wetenschap heeft echter ingezien, dat het toch niet aanging om den naam van een zeer bepaalde, in andere wetgevingen scherp omlijnde juridische figuur daarvoor te gebruiken, indien men niet verwarring wilde stichten1). Welke zijn dan de kenmerken van de trust? 2) Deze is een oud Engelsch rechtsinstituut, hetwelk daar te lande nog geregeld gebruikt wordt voor allerlei doeleinden, die niet het minst verband houden met bedrijfsconcentratie (zooals stichtingen, administratie van instellingen ten algemeenen nutte en van particuliere vermogens; vooral ook bij het bewind over nalatenschappen en goederen van personae miserabiles e.d.). Zéér in het kort bestaat het hierin, dat iemand aan een of meer anderen een bepaalde zaak (of een geheel vermogen) toevertrouwt om deze hetzij ten bate van den gever, hetzij van een derde te bewaren en te beheeren. Deze eerste persoon (de „in trust" gever) wordt met een aan de oud-Normandische taal ontleende rechtsterm „cestui que trust", de beheerder „trustee" en degene, ten wiens bate het beheer strekt, „beneficiary" genoemd. Het merkwaardige is nu, dat de trustee tegenover derden met de volle rechten van den eigenaar bekleed verschijnt, derhalve ook op eigen naam handelt, doch in de wijze van uitoefening van zijn eigendomsbevoegdheden gebonden is aan een bepaalde bestemming en tot het zich houden daaraan in rechte door den benificiary met een actio fiduciae kan genoodzaakt worden. Deze van zijn kant heeft echter, evenmin als de cestui que een productieproces tot één monopolistisch geheel geworden zijn. Hier is dus een vrijwel vormloos begrip ontstaan, dat geen enkel verband meer houdt met de juridische trustfiguur. *) Zóó sterk was dit misbruik ingeworteld, dat in het begin dezer eeuw enkele auteurs, niettegenstaande zij zeer wel inzagen hiermede feitelijk een incorrectheid te begaan, toch met een beroep op het spraakgebruik het woord trust, alleen of in samenstellingen, bleven bezigen ten aanzien van verschijnselen, welke hiermede juridisch niets uitstaande hebben, doch slechts andere concentratievormen zijn; zoo b.v. Martin St. Léon, a.w. blzz. 103 v.v.; M Jörgens : Finanzielle Trustgesellschaften, diss. Stuttgart 1902, blz. 1, welke overigens zelf op blz. 2 noot in zijn eigen terminologische onjuistheden verward raakt en de trust, de holdingcompany en de fusie door elkaar haalt. 2) Zie hierover zeer uitvoerig D. te Winkel : Trostverhoudingen, ac. prft. Leiden 1914; vgl. ook R. Lkffmann: Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, 4e druk Jena 1923, blzz. 560 v.v.; Et. Martin St. Leon, a.w. blzz. 100 v.v.; Coluez, a.w.blzz. 159 v.v.; Jörgens, a.w. blzz. 6 v.v. 18 trast, de macht om eenzijdig de trast te verbreken en de beheersmacht van den trustee in te trekken, of om zelf ten opzichte van het trustgoed beheers- of beschikkingshandelingen te verrichten. Te zijnen aanzien bestaat dus practisch een scheiding van macht en genot bij het eigendomsrecht1). Dit instituut, hetwelk uit Engeland in de Vereen igde Staten is overgenomen en daar op volkomen dezelfde wijze werkt, is men nu in het einde der vorige eeuw gaan bezigen om de leiding van verschillende naamlooze vennootschappen te concentreeren. De wijze, waarop dit in zijn werk ging, beschrijft JENKS2) als volgt: „The form of organisation is substantially this, the stockholders of each of the separate companies assign their stock to a certain number of trustees, — seven or nine3) — giving them an irrevocable power of attorney to these trustees to vote the stock as they see fit, The trustees issue trast certificates to the stockholders in lieu of their assigned stock and it is upon these certificates that profits are divided. AU of the earnings from all of the different members of the combination are put into a common treasury and whether one of the manufactoring establishments is running or closed makes no difference in the profits received by the stockholders of that special company. The trustees, by having in their hand the voting power of all the separate corporations of course elect whatever officers of the Corporation as they see fit and direct thus, as seems .to them wise, the affairs of each separate Corporation". Doordat de trust op deze wijze zeer veelvuldig gebezigd werd om bedrijfsconcentratie te verwezenlijken, is men hem langzamerhand als verzamelnaam voor alle bedrijfsconcentratievormen gaan gebruiken 4). Zelfs in Engeland, de bakermat der trastfiguur, worden x) Zoowel natuurlijke- als alle soorten rechtspersonen kunnen als trustee, cestui que trust en beneficiary optreden. In Amerika worden vennootschappen, welke van het optreden als trustee haar beroep maken, Trust Companies genoemd. Een analoog verschijnsel zijn de Duitsche Treuhandgesellschaften. «) The Trust problem, New-York 1900, blz. 111. 3) De schrijver denkt hier klaarblijkelijk slechts aan het geval, dat natuurlijke personen als trustee optreden. *) Zelfs onze rechters, van wie men toch onkunde op dit gebied niet mag veronderstellen, zijn door dit kwaad aangetast Men zie b.v. rechtbank Rotterdam 19 Januari 1910,W. 9114, waar gedaagde een bepaalde naamlooze vennootschap wegens haar monopolistisch streven een trust noemt, en de rechtbank, in stede van onmiddellijk te constateeren, dat dit een onmogelijkheid is, alleen vaststelt, dat het niet ter zake dient Het Haagsche 19 allerlei concentratievormen, en zelfs bepaalde soorten vennootschappen, welke met concentratie niets uitstaande hebben, met namen, bestaande uit composita van het woord trust, betiteld, onverschilüg of deze al of niet in den juridischen trustvorm zijn zijn gegoten.1) Zoo b.v. de hierna te bespreken Investment Trust, de Financial Trust, de Mining Trust. Speciaal in Frankrijk wordt holding trust veelal als synoniem met moedermaatschappij (holding company) gebezigd2); de business trust is een eenvoudiger soort naamlooze vennootschap, in de Vereenigde Staten voorkomend en ongeveer op één lijn staande met de private company in Engeland en de Gesellschaft mit beschrankter Haftung in Duitschland3); het woord Trustgesellschaft ten slotte heeft vrijwel geen omschreven beteekenis en wordt nu eens gebruikt als synoniem met trust in de verwaterde beteekenis van concentratie, dan weer als verzamelnaam voor allerlei verschijnselen, welke meestal wel iets gemeen hebben, doch juist daarom scherp van elkaar onderscheiden dienden te worden4). Dat een dergelijke babylonische spraakverwarring ook onklaarheid in de begrippen veroorzaakt, ligt voor de hand. Beschouwen wij thans nog zeer kort de verschillen tusschen de trust en de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. Beide zijn vormen van bezitsconcentratie5); bij beide is het machtsmiddel, dat tot samenwerking kan noodzaken, de stemmenmeerderheid in Hof heeft het vonnis bevestigd, zonder deze kwestie, anders dan zijdelings (door een beslissing over een z.g. ander doel dan de statuten, die natuurlijk niet over het monopolie repten, aangaven) aan te roeren: 8 November 1912, W. 9462. i) Zelfs The journal of the institute of bankers van 1892 kon op blz. 588 spreken van „companies, called — for some unexplained reason (sicl) — trust companies" 1 (geciteerd bij Jörgens, a.w. blz. 10). - 2) Zie bieronder blz. 43. . . , 8) Zie hierover nader: Mr. B. J. Gratama: „Vennootschappen in de Vereenigde Staten", m Rechtsgeleerd Magazijn 1923, blzz. 35 v.v. *) Zoo vat b.v. Jörgens (met beroep op het spraakgebruik, waarvan hij de mindere correctheid op blzz. 68 v. zelf erkent 1) onder dit woord samen: Investment Trust, Financial Trust, Effektenfibernahmegesellschaft en Mining Trust, met als noodzakelijk resultaat, dat hij ze alle mm of meer door elkander haalt. 5) Dat de trust zelve door een overeenkomst tusschen cestui que trust en trustee tot stand komt doet hier niets ter zake, immers cestui que trust is hier de individueele aandeelhouder, en de samenwerking der verschillende ondernemingen komt eerst door de stemmenmeerderheid der trustees in de Algemeene Vergaderingen tot stand. 20 de deelnemende vennootschappen. Bij de moedermaatschappg berust dit stemrecht, althans in den regel, op eigendom, bij de trust op de macht van den trustee. E. S. Meade *) noemt kernachtig als de verschilpunten, dat bij de moedermaatschappij inplaats van de trustverhouding eigendom, inplaats van trustcertificaten aandeelen en in plaats van trustees directeuren zijn *). Onze wetgeving kent de trustverhouding niet3). Als overeenkomst sui generis kan deze natuurlijk in het leven geroepen worden; dit geschiedt echter practisch nooit. In de Vereenigde Staten komt somwijlen de naam „voluntary association" voor met betrekking tot een rechtsvorm, welke in geen enkel wezenlijk opzicht van de trust verschilt. Waarom raymond Michel4) deze figuur afzonderlijk behandelt, is mij, ook na zijn uiteenzetting, niet duidelijk geworden. Het kartel is een overeenkomst8) tusschen ondernemingen, Kartel, welke een zeer verschillenden inhoud kan hebben, doch wier doel steeds in de geheele of gedeeltelijke opheffing of vermindering der concurrentie tusschen de deelnemers bestaat, terwijl zij, in onderscheid met de hieronder te noemen pools, rings, corners en syndicaten, een meer blijvend en algemeen karakter vertoont. De navolgende bedingen komen veelvuldig in kartelovereenkomsten voor: uniformeering der verkoops- of inkoopsprijzen, der leverings- en betalingsconditie's, verdeeling der afzetgebieden, limiteering en verdeeling der totaal-productie over de leden. In vele gevallen wordt door de kartelleden een gezamenlijk in- of verkoopbureau opgericht: in dat geval bestaat er meestal krachtens de kartelovereenkomst een verplichting tot uitsluitende betrekking van, c. q. levering aan dat bureau van hunne waren en producten, al dan niet tegen contractueel uniform vastgelegde prijzen en 1) Trust finance, 1906, blz. 36; vgl. ook Lauchenauer, a.w. blz. 20. 2) Dit heeft deze belangrijke consequentie, dat er tusschen de moedermaatschappij en verkoopers van aandeelen aan haar, in tegenstelling met den trustee eenerzijds en den cestui que trust en benificiary anderzijds, geen enkele zakelijke of persoonlijke verbintenis in den geest der actio fiduciae bij de trust meer blijft bestaan, nadat de koop en levenng hebben plaats gehad. «) Te Winkel, a.w. blz. 27. «) A.w. blz. 64. Zeer duidelijk komt het karakter van zuiver contractueele concentratie van het kartel uit bij Mr. R. W. j. C. de Menthon Bake: ,,Kartelrecht", in Rechtsgeleerd Magazijn 1907, blz. 431. 21 condities. Ten slotte komt bij sommige kartels de gezamenlijke winst der verschillende ondernemingen bijeen en wordt naar een bepaalden sleutel verdeeld. Ook in hare juridische vormen vertoont de kartelovereenkomst een bonte verscheidenheid. Veelal is het een contractus sui generis, waarin somtijds contractus nominati (koop, handeling voor gemeene rekening) te onderscheiden zijn. Andermaal neemt bet den vorm van een gewone burgerrechtelijke of coöperatieve vereeniging aan. Wanneer een in- of verkoopbureau wordt opgericht, geschiedt dit meestal in een der vennootschapsvormen: zelden die onder firma, vaker een commanditaire, veelvuldig een naamlooze vennootschap of, in Duitschland, een Gesellschaft mit beschrankter Haftung. Doch ook zonder een bureau worden de kartels vaak in een dergelijken vorm gegoten *)2). Anderzijds zijn soms private personen „bureau" in den hierbedoelden zin, of fungeert één der leden als zoodanig. Men heeft hier derhalve een zuiver contractueelen vorm van concentratie. Alle sancties, afzonderlijk gestipuleerde strafbedingen zoowel als de simpele actie wegens niet nakoming, zijn op den contractsband gebaseerd. Een kartel van naamlooze vennootschappen, met eveneens een naamlooze vennootschap als centraal bureau, dient scherp onderscheiden te worden van de figuur eener moedermaatschappij met een aantal dochtermaatschappijen. Bij de laatste is de moedermaatschappij groot-aandeelhoudster in elk der dochtermaatschappijen: deze zijn ondergeschikten de leiding berust bij de moedermaatschappij. Bij de eerste daarentegen hebben alle leden-vennootschappen een bepaald getal aandeelen in de centrale bureau-vennootschap, welke zij tezamen beheerschen: de leidin g gaat hier dus van de samenstellen de deelen uit8). Belangen» Een eenigszins verwant instituut is de belangengemeenschap gemeen- (Interessengemeinschaft, pooling4). Ook deze is een zuivere vorm van schap. r x) Bij de vennootschap onder firma lijkt het mij dan veelal twijfelachtig, of aan de verdachten van art. 1655 B. W. wel is voldaan, speciaal wanneer de inbreng slechts in negatieve verplichtingen tot niet-concurreeren bestaat en geen winstdeeling geschiedt. 2) De naamlooze vorm is in Duitschland zeer bevorderd door het instituut der Nebenleistungsaktiengesellschaft (§ 212 H. G. B), waarin de verkoopverplichting der leden als een vennootschappelijke kan geconstrueerd worden. *) Zie over dit onderscheid Amiaud, a.w. blzz. 47 v.v. Zie hierover in het algemeen: Friedlander, a.w. •, Dr. Ff. Lïchtape : , belangengemeenschappen'', in De Naamlooze Vennootschap HT, blzz. 9 v.v. 22 contractueele concentratie. Doch het kenmerkende in den inhoud der overeenkomst is hier de winstverdeeling*). Meestal zijn het gelijke of gelijksoortige bedrijven, welke een dergelijk contract afsluiten om met behoud hunner juridische zelfstandigheid tot een economische eenheid te geraken 2). Alle deelnemers blijven bij deze rechtsfiguur zelfstandig hun bedrijf uitoefenen: de winsten en verliezen zijn echter voor gemeene rekening Tot de verdeeling hiervan worden tallooze maatstaven (vroeger winstpercentage, in de ondernemingen gestoken kapitaal, omzet, arbeiders- en machineaantal, grondstoffengebruik; vaak ook diverse maatstaven gecombineerd) gebezigd. Geen der ondernemingen heeft dus meer haar eigen winst of verlies: eerst het aandeel van dk in het gemeene winst- of verliescijfer is zijn winst of verlies8). Het onderscheid tusschen het kartel met winstverdeeling en de belangengemeenschap is soms vrij subtiel: het kartel streeft echter steeds een min of meer monopolistisch doel na, hetgeen bij de belangengemeenschap zelden het geval is. De kartelovereenkomst bevat voorts in den regel naast de winstverdeeling andere der boven genoemde beperkingen, welke bij de belangengemeenschap ontbreken4); terwijl een kartel meestal vele leden telt en een belangengemeenschap zich gewoonlijk tot twee of drie ondernemingen beperkt6). Tenslotte passen de kartellen veelal slechts gedeeltelijke winstverdeeling toe, terwijl die der belangengemeenschappen steeds alle winst omvat. De maatstaf van de winstverdeeling kan bij de belangengemeenschap ieder jaar opnieuw onderzocht en gecorrigeerd worden. Hierin ligt een belangrijk verschil met de deelneming in de gezamenlijke winst van meerdere vennootschappen, gegrond op i) Vriendschapsverhoudingen met ruiling van commissariaten e.d., welke men in den wandel vaak denzelfden naam geeft, dragen dezen dus ten onrechte. Zie nog het bezigen van het woord „belangengemeenschap" in een volstrekt verkeerden zin bij de debatten in de Tweede Kamer over het nieuwe Zeerecht, vermeld door Mr. H. M. A. Schadee: De eenscheepsmaatschappij, Rotterdam 1925, blz. 28. *) R.Müller-Erzbach: DeutschesHandelsrecht,Tübingen 1921,blz. 360. *) Zie een model-contract voor een belangengemeenschap bij Wolff und Birkenbihl : Die Praxis der Finanzierung bei Errichtung, Erweiterung, Verbesserung, Fusionierung und Sanierung von Aktiengesellschaften usw, 6e druk, Berlin 1922, blzz. 139 v.v. *) Dit onderscheid verwaarloozen Wolff und Burkenbihl, a.w. blz. 138. 5) Zie Wolff und Birkenbihl, a. w. blz. 137. 23 bezit van aandeelen in die andere ondernemingen tezamen: hierbij is de deelnameverhouding in de winst (afgezien van preferentie) steeds congruent met die in het kapitaal Hierboven werd de belangengemeenschap in zijn eenvoudigsten vorm geschetst. Intusschen kunnen zich nog tallooze variaties en complicaties voordoen. Zoo kan b.v. de eene onderneming-lid aan een der andere leden een bepaald dividend als deel van de gezamenlijke winst garandeeren (een veel gebruikt middel om ondernemingen tot deelname te verlokken). En verder kunnen allerlei overgangen naar een onzelfstandige samenwerking bestaan, terwijl men toch nog van een belangengemeenschap kan blijven spreken. Zoo kan b.v. in diverse vormen een gemeenschappelijke administratie gevormd worden (uitwisseling van commissarissen, vorming van een gemeenschappelijken raad van commissarissen, gemeenschappelijke directie). Hiervoor kan ook een aparte vennootschap (naamlooze- of andere-) worden opgericht, welke dan meestal als directrice der deelnemende vennootschappen optreedt. Men dient een dergelijke vennootschap (in Duitschland kenschetsend „Dachgesellschaft"2) of „Spitzengesellschaft"3) genoemd) scherp te onderscheiden van een moedermaatschappij, welke een aantal dochtermaatschappijen beheerscht4). De „Dachgesellschaft" beheerscht niet (immers de materieele macht, de stemmenmeerderheid in de ondervennootschappen, ontbreekt) en wil dit ook niet doen: het eenige doel is eenhoofdige leiding6), en deze berust op de contractueele rechten der dirigeerende vennootschap6), of hoogstens op haar statutaire bevoegdheden als directrice. Intusschen mag de administratiegemeenscbap niet zóóver gaan, dat de gansche bedrijfsleiding overgaat van de eene onderneming op de andere: dan is geen belangengemeenschap, doch een aan de fusie zeer verwante, moeilijk te classificeeren vorm aanwezig. Bij verschillende belangengemeenschappen worden ter versterking 1) Dit is van belang bij contróle van een vennootschap door meerdere andere tezamen: de z.g. joint control. Zie nader hieronder blzz. 88 v. 2) Likfmann: Kartelle und Trusts, blz. 226. 8) Geiler, a.w. blz. 78. Zie een voorbeeld hiervan bij Lechtape, a.w. blz. 12. 4) Deze figuren verwarren Ufermann und Hüglin, a.w. blzz. 13 en 68, en Lauchenauer, a.w. blz. 19. 5) Vgl. Liefmann : Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blz. 93. •) Beckerath, a.w. blz. 51. 24 van den band en om andere redenen wederzijds aandeelen geruild, zoodat de leden deelnemen in elkanders aandeelenkapitaal en stemrecht in elkanders algemeene vergaderingen hebben. Hier is nog een zuivere belangengemeenschap voorhanden, mits dit aandeelenbezit niet leidt tot een machtspositie door stemmenmeerderheid van één der leden boven de anderen. Waar dit laatste wel het geval is, moet de figuur als een moeder- en dochtermaatschappijverhouding beschouwd worden *) *). Het consortium is, evenals de belangengemeenschap, een op den contractsband berustende concentratievorm, met als doel winstdeeling. De winstgemeenschap omvat bij het consortium echter nimmer het geheele resultaat van alle maatschappelijke werkzaamheid der betrokken ondernemingen, doch steeds slechts één of meer bepaalde operaties, die voor gezamenlijke rekening worden uitgevoerd. Hierdoor is deze concentratievorm, in tegenstelling met den voorgaanden3), een zuiver voorbeeld van de in ons Wetboek van Koophandel (art. 58) beschreven handeling voor gemeene rekening. Als synoniem met consortium wordt ook wel het woord syndicaat gebruikt4) voornamelijk in de samenstelling „emissiesyndicaat". Hiermede wordt bedoeld de overeenkomst tusschen een aantal personen, meest banken, om de uitgifte van nieuwe aandeelen eener vennootschap geheel over te nemen en dan voor gemeene rekening bij het publiek onder te brengen. Het zou een zeer ernstige 1) Hier is wel één der meest typische voorbeelden van het ineenvloeien der verschillende concentratievormen gegeven; vgl. hierover nader: Liefmann : Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 293 v.v.; Wolff und Birkenbihl, a.w. blzz. 137 v.v. 2) Als curiositeit zij hier nog gewezen op een semi-publiekrechtelijke belangengemeenschap uit de middeleeuwen, vermeld door W. Silberschmidt: Beteiügung und Teilhaberschaft, 1915, blz. 94. In de 12e eeuw deelden de Italiaansche steden Pisa en Lucca de nettowinst in beide steden behaald uit het zoutmonopolie en het kadegeld, terwijl Pisa nog de helft der netto-opbrengst van haar ijzermonopolie en reedetollen aan Lucca afdroeg. De eerste belangengemeenschap, welke mij daarna weer bekend is, ontstond in 1881 tusschen de Würtembergische Vereinsbank en de Würtembergische Bankanstalt vorm. Pflaume & Co; zie Ufermann und Hüglin, a. w. blz. 14; Wolff und Birkenbihl, a. w. blz. 137. 8) Anders Henri Décugis: Traité pratique des sociétés par actions, 4« druk Paris 1920, blz. 600. *) In het bijzonder in Frankrijk, waar het „klassieke" voorbeeld van dezen organisatievorm, het kopersyndicaat van Secrétan uit 1887, ontstaan is: zie Henri Babled: Les syndicats de producteurs et de détenteurs, Paris 1893, blzz. 89—93. Consortium. Syndicaat. 25 Ring en corner. Pool. fout zijn om deze figuur met de moeder- en dochtermaatschappijverhouding te verwarren. Tusschen de syndicaatsleden berust immers de samenwerking geheel op een overeenkomst; het aandeelenbezit in de vennootschap, voor welke men emitteerend optreedt, wordt uitsluitend als handelsobject beschouwd, zoo snel mogelijk van de hand gedaan en geenszins gebezigd om de controle van de betreffende onderneming te verkrijgen. Haar wel en wee interesseert het syndicaat slechts in zooverre, als zij dit in een agio op de aandeelen kan omzetten1). Intusschen wordt, speciaal in het buitenland (Duitschland en Frankrijk), het woord syndicaat ook gebruikt in gansch andere beteekenissen. In Duitschland vindt men het soms gebezigd als synoniem met kartel, in het bijzonder in de verbinding „Zwangssyndikat" (een kartel, dat door wettelijke regeling, en met verplichting tot toetreding voor de in een bepaalde tak van nijverheid werkzame ondernemingen, tot stand komt)8). In Frankrijk is het syndicaat volgens de daaraan gewijde wet van 21 Maart 1884, een lichaam „ayant pour objet, de la manière la plus large, 1'étude et la défense des intéréts économiques, industriels, agricoles et commerciaux de ses membres" en derhalve het best met onze vak- en werkgeversvereniging te vergelijken; in elk geval iets volkomen anders dan hetgeen men hier te lande onder dit woord pleegt te verstaan. Eenige voorzichtigheid is dus hier niet ongewenscht. Nauw verwant met syndicaat en consortium zijn de begrippen ring' en corner. Men kan deze beschouwen als bepaalde soorten van consortia: n.1. zoodanige, welke speculatie, en wel hoofdzakelijk in goederen, door een tijdelijk opkoopen van zoo mogelijk den geheelen marktvoorraad beoogen. Ook hier dus een uitgesproken tijdelijk doel8). Veelal wordt in één adem met corner en ring genoemd het woord pool. Ook daarmede passé men op. Wel wordt het in *) Zie R. Rousseau: Traité théorique et pratique des sociétés commerciales, Paris 1912, blz. 513, No. 1670, alwaar een zeer mooie definitie van het begrip syndicaat. 2) Zooals b.v. in Duitschland door het Kaligesetz van 25 Mei 1910 is gevormd. Hiermede wordt ook steeds bij een mogelijke uiteenspatting van het Rheinisch-Westfalische Kohlensyndikat (een vrij kartel) gedreigd (zoo b.v. in September 1915). Zie Liefmann: Kartelle und Trusts, blzz. 289 v.v. *) Zie F. M. Wibaut, a.w. blzz. 11 v.v. 26 Europa vrijwel algemeen als synoniem met de laatst besproken begrippen behandeld, doch in Amerika omvat het in den regel nog meer. Somtijds wordt het daar ter aanduiding van het Europeesch begrip „belangengemeenschap" gebezigd1); en ook andere verschijnselen worden ermede bedoeld. Zoo onderscheidt E. JONES *) als vormen van pools het gentlemen's agreement (in een m.i. onjuiste beteekenis), de speculatiepool (het Europeesch begrip), de productie-reguleeringspool(één der kartelvormen), deafzetverdeelingspool (idem), het verkoopbureau (idem) en de patentpool (een overeenkomst om gezamenlijk patenten te gebruiken). Hij zegt uitdrukkelijk, dat pool een verzamelwoord is. Het woord fusie3) bezigt de leek gewoonlijk in al die gevallen, waarin twee of meer ondernemingen zóó nauw samengaan, dat hij er een eenheid in meent te ontdekken, ongeacht den juridischen vorm. Dit is echter beslist onjuist4). Fusie in engeren zin is aanwezig, wanneer twee of meer ondernemingen zich zóó vereenigen, dat hare juridische individualiteit geheel te loor gaat en zij dus voortaan slechts één rechtspersoon vormen. Dit kan geschieden doordat alle deelnemende vennootschappen op één na liquideeren en deze laatste de anderen absorbeert8); ook kunnen alle liquideeren en een nieuwe, thans allen omvattende vennootschap oprichten6). Gewoonlijk wordt het geheele actief aan de absorbeerende vennootschap verkocht, die dit, hetzij in contanten, hetzij met hare eigen aandeelen betaalt; de koopprijs wordt dan onder de aandeelhouders van de ontbonden vennootschappen verdeeld. Tegelijkertijd neemt dan meestal de absorbeerende vennootschap *) Zie b.v. Lauchenauer, a.w. blz. 13. 5 The Trust problem in the United States, New-York 1922, blzz. 6 v.v. *) Het ontwerp van Wet op de naamlooze vennootschappen van 14 November 1871 (z.g. Ontwerp Jolles) spreekt in art. 32 van „samensmelting"; ik acht dit woord echter niet voldoende ingeburgerd naast het vreemde „fusie" om het hier te bezigen. 4) Goede definities van het begrip geven: Rousseau, a.w. H, Nos. 2262 v.; C. Hoop» et H. Bosvieux: Traité général des sociétés, 5« druk 1919/20, II blz. 94; Robert Gompel, a.w. blzz. 82 v.v. Daarentegen gebruikt Th aller: Traité élémentaire de droit commercial, 5' druk Paris, blzz. 411 v. het woord „fusion", wanneer hij spreekt over den Amerikaanschen trustvonn I 6) Aardig geeft het Engelsche woord voor fusie „direct merger" dit weer; zie Garnsey, a.w. blz. 5. 6) Zie uitvoerig Liefmann : Beteiligungs-und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 294 v.v. Fusie. 27 N.V. directrice van andere N.V. iet geheele passief van de geabsorbeerde voor hare rekening. Behalve deze rechtsfiguur wordt echter vrij algemeen als fusie beschouwd het geval, waarin de koopprijs van het actief Ier geabsorbeerde vennootschap niet onder de aandeelhouder» verdeeld wordt, en deze dus niet liquideert. Hier heeft juridisch stricto sensu geen fusie plaats, doch slechts koop en verkoop e.q. ruil, indien de prijs uit aandeelen bestaat *), van het vennootschapsvermogen: dit verandert slechts in samenstelling doch blijft overigens bestaan. De fusie moet onder de vormen van bezitsconcentratie gerangschikt worden. Weliswaar berust zij op een overeenkomst tusschen de betrokken vennootschappen, doch de machtsfactor, welke de samenwerking na het ontstaan detv fusie af kan dwingen, is het eigendomsrecht van de absorbeerende of nieuw opgerichte vennootschap op het vermogen van alle gefusioneerde ondernemingen. De verschilpunten tusschen de fusie en de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding, zelfs al bezit de moedermaatschappij het geheele aandeelenkapitaal van de dochtermaatschappij 2), moeten scherp in het oog gehouden worden. Bij de eerste bestaat er één rechtspersoon, bij de laatste twee of meer, ook al zijn allen daar volmaakt afhankelijk van één van hen. De moedermaatschappij is dan ook voor het verlies eener dochtermaatschappij in den regel slechts aansprakelijk tot het bedrag harer deelname in het aandeelenkapitaal van laatstgenoemde, terwijl bij gefusioneerde ondernemingen alle schulden op het gansche vermogen van alle gewezen zelfstandige vennootschappen verhaald kunnen worden. Met de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding wordt licht verward de juridische figuur, waarbij de eene naamlooze vennootschap optreedt als directrice van de andere. Veelal is de moedermaatschappij weliswaar directrice van de dochtermaatschappij, doch deze figuur kan ook heel goed voorkomen, zonder dat de dirigeerende vennootschap de stemmenmeerderheid in de andere bezit. Dat maakt een groot verschil. Indien een moeder- en dochter- l) Zie over de wijze, waarop deze ruilovereenkomst in de statuten hare uitdrukking moet vinden: A. E. Bles: Vereenigingen en naamlooze vennootschappen, en hare behandeling door het Departement van Justitie, 5e druk 'sGravenhage 1921, blz. 81. *) Dat ik dit geval op één lijn stel met aandeelenbezit beneden 100 %, vloeit voort uit mijn opvatting omtrent de bestaanbaarheid der „one man's company", zie hieronder blzz. 66 v.v. 28 maatschappij-verhouding bestaat, berust de samenwerking op stemmenmeerderheid; in het andere geval vloeit deze voort uit de statutaire bepalingen omtrent de bevoegdheden der directie van de bestuurde vennootschap. De macht van een vennootschap-directrice zonder stemmenmeerderheid is dan ook veel zwakker dan die van een moedermaatschappij, daar een bestuurde vennootschap, die niet een dochter van de besturende vennootschap is, door statutenwijziging steeds de rechten van de vennootschap-directrice, voorzoover betreffende haar positie als vennootschapsorgaan, kan wijzigen en haar te allen tijde kan ontslaan. De hier besproken vorm is een contractueele concentratie. De basis van samenwerking der beide vennootschappen is hier het arbeidscontract, gesloten tusschen de vennootschap-directrice en de bestuurde vennootschap. Weliswaar kan deze te allen tijde de statutaire bevoegdheden der directrice x) wijzigen; deze zijn echter, zoolang zij (en dus de samenwerking in den eens gegeven vorm) bestaan, het middel, waardoor de samenwerking feitelijk tot stand komt en werkt. Van het hier gegeven geval dient men wel te onderscheiden dat, waarbij de directie van twee verschillende vennootschappen in dezelfde personen vereenigd is. Weliswaar zal ook in het eerste geval de vennootschap-directrice haar bevoegdheden in den regel 2) door hare directie doen uitoefenen; deze treedt dan echter niet als directie der andere vennootschap, doch slechts als orgaan van de eigenlijke directrice op. Juridiek zoowel als feitelijk maakt dit een belangrijk verschil. In de Fransche literatuur en praktijk wordt veelvuldig de term „alliance" gebezigd. Blijkbaar zit men met dit woord min of meer verlegen: immers geen van de schrijvers geeft met volkomen klaar- Alliance. !) Welke deel uitmaken van de arbeidsovereenkomst: hieraan doet de eenzijdige wijzigingsbevoegdheid der bestuurde vennootschap niets af, immers de directrice contracteerde op grond van en met aanvaarding der statutaire en vennootschapsrechtelijke regelingen en had dus vooraf reeds in de daarin opgesloten wijzigingsbevoegdheid der algemeene vergadering toegestemd, zoodat aan het vereischte van art. 1374, 2e lid B. W. is voldaan. 2) Dit is echter allerminst noodzakelijk, immers de vennootschapdirectrice is geheel vrij in de keuze van de personen, door welke zij hare bestuursbevoegdheid wil laten uitoefenen, en behoeft hiertoe geenszins hare eigen directie te bezigen. 29 beid aan, wat hieronder eigenlijk verstaan moet worden. Dalloz1) noemt het een geoorloofden vorm, zonder nader aan te duiden hoe die vorm dan verder in elkaar zit; PONT *) meent, dat de nadere uitwerking de rechtstoestand in concreto beheerscht en brengt ons dus geen stap verder; Rousseau 8) noemt het „un peu confus", wat ongetwijfeld juist is, maar de zaak niet verheldert. Houpin 4) begint ook met op de vaagheid te wijzen en zegt dan, dat het eerder een vorm van samenwerking van zelfstandige ondernemingen is dan een fusie, en ziet aankhoopingspunten met een kartel met gemeenschappelijk bureau. Veel verder komen wij hiermede ook niet. Gompel6) tenslotte spreekt van „eenheid van leiding", doch geeft niet aan, in welken rechtsvorm deze dan tot stand is gekomen. Een eind verder 6) merkt hij zeer juist op, dat „alliance" klaarblijkelijk een economische term is, welke door haar volkomen gemis aan juridische omlijning in de rechtsgeleerde literatuur niet gebruikt mag worden. Tenslotte geeft een enkel Fransch vonnis 7) aanleiding om aan te nemen, dat „alliance", althans meestal, een vorm van contractueele concentratie zal zijn; het stelt immers vast, dat twee naamlooze vennootschappen om tot een alliance te besluiten noch een gequalificeerde meerderheid noch eenstemmigheid noodig hebben, daar het een vraag van exploitatiebeleid betreft. Het ging hier dus om de wijze, waarop het besluit om een overeenkomst tot „alliance" aan te gaan tot stand moest komen. De Fransche „alliance" is dus een term zonder juridische waarde. Daarmee verwarre men echter niet de Engelsche „alliance". Dat is een overeenkomst, bestaande uit een combinatie van een kartel en een arbeidersvereeniging tot onderlingen steun, waarbij de arbeiders zich verbinden uitsluitend bij kartelleden werkzaam te zijn, terwijl hunnerzijds de ondernemers-kartelleden hen in de kartelwinst laten deelen 8). Hier bevindt men zich derhalve niet meer op het gebied der bedrijfsconcentratie. !) Vo. sociétés, 1187 en 1423 ; Recueil périodique 73. 1. 73. 2) No. 1093. ») a.w. H No. 2632. 4) a.w. H blz. 97. 5 a.w. blz. 43. «) a.w. blz. 94. A Cour de Cassation 12 Juli 1892, Pandectes francaises 1893,1. 487. 8) Zie hierover uitvoerig de Menthon Bake, ta.p. blz. 469 noot 1. 30 HOOFDSTUK I. De Moeder* en dochtermaatschappij*verhouding. A. Definitie. Zeer algemeen doet zich in onze dagen het verschijnsel voor, dat een naamlooze vennootschap *) aandeelhoudster is van eene andere naamlooze vennootschap, althans (het doel van deze restrictie zal hieronder duidelijk worden) stemrecht heeft in de algemeene vergadering dier vennootschap. Nu kan onder bepaalde omstandigheden deze stemgerechtigdheid (al dan niet uit aandeelhouderschap voortvloeiende) een dusdanigen omvang aannemen, dat de eene vennootschap, dank zij haar stemrecht, in staat is om de algemeene vergadering van de andere vennootschap alle door haar gewenschte maatregelen te doen voteeren, doordat zij te allen tijde over de vereischte stemmenmeerderheid beschikt (de laatstgenoemde vennootschap zoogenaamd „controleert" (zie hieronder blzz. 87 v.v.). Wordt nu het aandeelenbezit, meestal vereischt voor het bestaan van dezen toestand, door de beheerschende vennootschap blijvend gehouden juist met de bedoeling om deze beheersching mogelijk te maken, dan is een moeder- en dochtermaatschappij-verhouding aanwezig. Er moet dus zijn stemrecht2) in een mate, waardoor „controle" mogelijk wordt, terwijl deze „controle" het doel behoort te zijn van het in den regel hiervoor vereischte aandeelenbezit; tenslotte dient deze toestand blijvend te zijn. Begrip. !) Lauchenauer, a.w. blz. 19 spreekt ook van „holding company" (= moedermaatschappij) bij andere vennootschapsvormen dan de naamlooze Dit lijkt mij volkomen in strijd met het heerschende spraakgebruik. 2) Dit element ontbreekt ten onrechte in de definitie van Lauchenauer, a.w. blz. 19». 31 Blijvende toestand. Beheersching als doel Investment Trust. Het laatste vereischte verwijdert uit het verband der moederen dochtermaatschappij- verhoudingen alle tijdelijke meerderheidsposities, ook als deze met een beheerschingsoogmerk verkregen zijn. Waar hier de grens te trekken is, valt in abstracto moeilijk uit te maken: men zal echter in de meeste gevallen uit den opzet en de omstandigheden wel kunnen vaststellen, of de afhankelijkheid als tijdelijk of als blijvend nagestreefd wordt. In dit element ligt, evenals in het oogmerk der overheersching zelve, het groote onderscheid tusschen het aandeelenbezit van een moedermaatschappij en dat van een emissiebank. Deze laatste neemt van een naamlooze vennootschap een groote post nieuw gecreëerde aandeelen uitsluitend over om deze zoo spoedig mogelijk en met een zoo hoog mogelijk agio boven den overnamekoers bij het publiek onder te brengen. Hier wordt dus juist beoogd de aandeelen niet vast te houden; geschiedt dit somwijlen toch, dan is dat voor de bank een onaangename tegenslag en volkomen in strijd met haar verlangen. Wel maken de banken somtijds uit den nood een deugd en gaan zij hun aandeelenbezit in een vennootschap, dat ze toch niet kwqt konden worden, voor beheerschingsdoeleinden gebruiken : zoodra dit echter geschiedt, is de basis van den geheelen toestand gewijzigd. Het vereischte, dat het doel van het aandeelenbezit de beheersching van de andere vennootschap moet zijn, onderscheidt de moederen dochtermaatschappij-verhouding van eenige hieraan zeer na verwante en herhaaldelijk ermede verwarde instituten. Het eerste daarvan is de z.g. „investment trust' („investment company", „Kapitalanlagegesellschaft"). Deze soort vennootschappen, omstreeks 1860 in Engeland ontstaan, *) hebben tot doel om het risico, voor den kleinen belegger gelegen in het koopen van aandeelen in hoog dividend afwerpende, doch vrg riskante industrieëele- 1) Elders, en met name in Duitschland, zijn ze zeldzaam, omdat daar naar verhouding tot het kapitaalsaanbod van het publiek een voldoende hoeveelheid solide binnenlandsche effecten verkrijgbaar was en de risicoverdeeling (zie boven) dus vrijwel overbodig werd. In Engeland heeft de geweldige kapitaalsovervloed tusschen ongeveer 1870 en 1880 dit verschijnsel bijzonder in de hand gewerkt. In ons land zijn als investment trusts mij slechts bekend de N. V. Vereenigd bezit van Indische fondsen (welke verschillende cultuurwaarden bezit) en de Nederlandsche Fondsenmaatschappij (welke cultuur-, handels-, petroleum- en scheepvaartaandeelen bezit). Zie J. Moser: Een onderzoek naar de kapitalisatie van enkele Nederlandsche holding companies, prft. Rotterdam 1921, blzz. 17 v. 32 en handelsondernemingen te verdeelen. Deze personen konden en mochten niet de kans loopen door een plotselinge ineenstorting van de vennootschap, waarin hun kapitaaltje wellicht geheel belegd was, dit reddeloos kwijt te geraken; een risico, dat de grootkapitalist loopen kan, omdat hij door een doelmatige verdeeling van zijn beleggingen ook zijn risico's verdeelt en een verlies in een bepaald fonds door hooge uitkeeringen in een ander weer voor hem gecompenseerd wordt. Deze compensatie nu, welke voor den kleinen man onbereikbaar was en hem dwong om uitsluitend in laag1) rentende obligatie's, liefst van publiekrechtelijke lichamen, te beleggen, wilde de investment trust voor hem doen. Zij zou aandeelen bezitten van allerlei verschillende industrieele- en handelsondernemingen, benevens andere, hoog rendeerende papieren; de compensatie zou derhalve in het vennootschapsvermogen plaats vinden, en de winst over het aldus belegde vennootschappelijke kapitaal zou per saldo hooger zijn dan de rente op de solide effecten, welke de kleine spaarders anders moesten nemen. Deze konden dientengevolge, wanneer zij één of meer aandeeltjes in de investment trust bezaten, zonder veel risico deelnemen aan de meest verschillende ondernemingen en een flink dividend binnen halen 2). Oorspronkelijk werden deze instellingen niet in den vorm eener naamlooze vennootschap opgericht, doch bezigde men hiervoor den *) In Engeland rendeerden de staatspapieren destijds niet veel meer dan 3 %. 2) Zie Liefmann : Die Untemehmungsformen, 3e druk, Stuttgart 1923, blz. 73; Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 151 v.v., zeer uitvoerig; Jörgens, a.w. blz. 2, en uitvoerig blzz. 13 v.v. Zeer duidelijk komt deze opzet tot uiting in de prospectus, in 1868 verspreid door de Foreign and Colonial Government Trust (the Économist 1861, blzz. 346 v.) (waarschijnlijk de eerste of tweede investment trust), waarin als doel van de onderneming wordt opgegeven: „ . . . to give the investor of moderate means the same advantages as the large capitalists in diminuishing the risks of investing in foreign and colonial Government stocks, by spreading the investment over a number of different stocks, and reserving a portion of the extra interest as sinking fund to pay off the original capital". Hier is dus de bedoeling niet zoozeer belegging in industrieele waarden, als wel in vreemde (hooger dan de Engelsche rendeerende) staatspapieren. Zoo hadden vele investment trusts een bepaald soort fondsen als arbeidsveld: b.v. spoorwegaandeelen en -obligaties, mijnaandeelen, aandeelen in telegraafkabelondernemingen e.a., gekozen. Zie Liefmann: Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 153 en 155. SANNES, Moedermaatschappijen. 3 33 Effekten- übernahme- gesellschaft. rustvorm, waaraan het instituut dan ook zijn naam ontleent. Het ezamenlijke kapitaal werd in handen van trustees gesteld, welke olgens vooraf overeengekomen regelen (veelal behelzende, dat liet meer dan een bepaald percentage, 5 of hoogstens 10%, van iet kapitaal in één fonds belegd mocht worden) de risicoverdeeling ot stand brachten. Na 1879 is men echter vrijwel gehéél tot den rennootschapsvorm overgegaan, deels omdat sommigen den trustrorm in dezen onwettig acht, deels omdat men terecht oordeelde lat in verband met het gestelde doel de macht der trustees te onbeperkt was. In Engeland zijn in later jaren de investment trusts min of meer in discrediet geraakt, omdat vooral na 1887 velen ervan geleidelijk tot eftetteaspeculatu overgingen (trading companies, financial trusts)1). Intusschen heeft het vasteland van Europa de oude grondgedachte ervan in een ietwat gewgzigden vorm overgenomen; n.1. met het doel het den kleinen beleggers mogelijk te maken om deel te nemen aan locale ondernemingen, wier aandeelen vrijwel niet in den handel zijn, of om te profiteeren van het bezit van oprichtersaandeelen, wier hooge waarde anders voor hen een beletsel zou kunnen vormen en welke nu als het ware gedeeld worden *). Men ziet bg dit alles onmiddellijk een principieel onderscheid met de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. Vooreerst is hierbij de stemmenmeerderheid geen essentieel vereischte; doch ook als deze aanwezig is heeft het geheel toch een gansch ander karakter: het doel van het eene (beheersching) is geheel verschillend van dat van het andere (risicoverdeeling) 3). Een tweede instituut, eveneens slechts door het doelvereischte principieel van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding 1) Zie Jörgens, a. w. blzz. 2 v.v. en vooral blzz. 26 v.v. Alhoewel deze overgang vaak haast ongemerkt tot stand kwam, heeft de Engelsche rechtspraak met bijzondere nauwgezetheid de beide mstituten onderscheiden. Zij veroorloofde de investment trusts b.v. om hunne effecten tegen aankoopsprijs in de balans op te nemen terwijl de financial trusts dit slechts tegen beurskoers mochten doen. Zoo stond zij den eersten ook toe dividend te betalen, al was de koerswaarde der effecten beneden het bedrag van het gestort kapitaal gedaald. Zie hierover uitvoerig V. Simon: Die Bilanzen der Aktiengesellschaften, blzz. 333 v.v. 2) Liefmann : Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 177 v.v.; Jörgens, a.w. blz. 39, met voorbeelden, ») Zie hierover zeer duidelijk Gaknsey, a.w. blz. 1. 34 onderscheiden, vinden wij, ditmaal hoofdzakelijk in Duitschland, in de „Effekteniibernahmegesellschafi'. In tal van gevallen zal het op grond van wettelijke voorschriften *) of feitelijke omstandigheden onmogelijk zijn om de aandeelen van een bepaalde vennootschap spoedig na de oprichting aan het publiek te brengen. Zoo zullen b.v. aandeelen van allerlei locale of buitenlandsche onderneminkjes moeilijk op de groote beleggingsmarkt geplaatst kunnen worden; hetzelfde zal veelal bij nieuw opgerichte bedrijven, ook wanneer zij van meer dan locale allure zijn, het geval wezen, omdat deze in den beginne weinig of geen winst afwerpen en soms, wanneer het nieuwe proefnemingen geldt, een riskant karakter dragen. Voor de oprichters en financiers is het echter vaak ongewenscht, ja zelfs onmogelijk om de aandeelen in handen te houden en derhalve hun kapitaal daarin vast te leggen; en evenmin zullen hun bankrelaties daartoe genegen zijn. Ten einde die moeilijkheid te overwinnen, is toen het eerst in 1869 te Hongarije en daarna, vooral in de jaren 1895—1900, in Duitschland het volgende middel te baat genomen 2). Men richtte één (of meer) vennootschappen op, welke al de aandeelen in door de hoofd-onderneming opgerichte bedrijven van deze overnam (vandaar de naam „Uebernahmegesellschaft"); de aandeelen dezer groote vennootschap kon men dan gemakkelijker aan het publiek brengen dan die van al de kleine vennootschapjes. Langs dezen weg kon de hoofdonderneming haar kapitaal vrij snel weer uit hare creaties terugtrekken en voor nieuwe bezigen. x) In het bijzonder zij hier te denken aan §§ 39 en 42 der Duitsche beurswet van 22 Juni 1896, welke beursemissie der aandeelen van een in een naamlooze vennootschap omgezet privébedrijf eerst na verloop van een jaar na de oprichting toelaat. Zie Jörgens, a.w. blz. 67 en vooral blzz. 146 v. *) Vooral door spoorwegondernemingen met het oog op hunne locale lijntjes en door electrische ondernemingen (de Allgemeine Elektrizitatsgesellschaft en Siemens und Halske vooraan) met het oog op locale stroomnetten, centrales, machinefabrieken en andere toen geheel nieuwe takken van bedrijf op electrisch gebied. Zie hierover uitvoerig: Uferman und Hüglin: Die Allgemeine ElektrizitatsgeseHschaft, Berlin 1922, blzz. 38 v. en 51, waar vele waardevolle gegevens verzameld zijn; de wetenschappelijke beoordeeling en classificatie ervan laat echter meermalen te wenschen over. Zoo vereenzelvigen de schrijvers op blz. 43 bij de bespreking van de Bank für Elektrische Unternehmungen, Zürich, de investment trust en de Effektenübernahmegesellschaft. Dit is een ernstig misverstand ; de bedoelde bank is een zeer duidelijk voorbeeld van het laatste, doch heeft met het eerste verschijnsel absoluut niets uitstaande. 35 Ook hier verschilt het doel: groote ondernemingen in staat te stellen om zonder hun kapitaal vast te leggen kleinere op te richten, zoowel van dat der investment trust als van dat der moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. Intusschen is in de praktijk de constellatie vaak minder eenvoudig en vertoonen verschillende vennootschappen de kenmerken van meer dan één instituut. Zoo zqn in de latere jaren b.v. verschillende investment trusts tegehjkertijd als Uebernahmegesellschaften voor groote ondernemingen gaan werken; wel bleef men de risicoverdeeling in acht nemen, doch de beleggingen werden uitsluitend gekozen uit de creaties van een bepaald groot bedrijf, en niet op de vrije markt, doch rechtstreeks van dit bedrijf overgenomen. En evenzeer heeft men veelal slechts de minderheid van de aandeelen, hetzq van een investment trust, betzq van een Effektenübernahmegesellschaft, aan het publiek gebracht en de meerderheid in handen gehouden; wanneer deze investment trust of Uebernahmegesellschaft harerzgds dan weer de meerderheidspositie bezat in de vennootschappen, wier aandeelen zg' hield, kon zg a doublé usage als mnpdprmaatsehaDDÜ eebezied worden M. Mining Eenigszins tusschen de beide hier vóór behandelde instituten in Trust Dit is een groote bron van verwarring en misverstanden geworden. Zoo zijn b v de beide voorbeelden van Nederlandsche Effektenübernahmegesellschaften, welke Moser, a, w. blz. 18, geeft, geheel foutief. Alle twee zijn gewone dochterondernemingen, waarvan n.b. de moedermaatschappij het gansche kapitaal houdt en niets aan het pubhek brengt: terwijl men ook moeilijk de moedermaatschappij als Uebemahmegesellschaft voor de dochtermaatschappij kan beschouwen, daar beiden volledig werkzaam zijnl Evenzeer vergist dezelfde schrgver zich op blz. 120, wanneer hij de z.g. moedermaatschappijen tot bewaring van het nationaal karakter der dochterondernemingen „ten deele Effektenübernahmegesellschaften" noemt, omdat de laatsten hare emissies geheel aan de eerste geven, welke dan weer aan het publiek emitteert. Terwijl immers bij de EffektenübernahmegeseUschaft vennootschap C de aandeelen overneemt, welke vennootschap A in vennootschap B bezit en kwgt zijn wil, is het hier slechts A, welke via B emitteert. Ook de motieven zijn hier gansch anders. Bij een EffektenübernahmegeseUschaft zijn de overgenomen aandeelen rechtstreeks onverkoopbaar; en hier, waar het b.v. betreft de N.V. Gemeenschappelijk eigendom van aandeelen der Holland-Amenkalijn, zal men toch bezwaarlijk kunnen beweren, dat voor de aandeelen der HoUand-Amerikalijn geen koopers te vinden zijn 1 Het geheele betoog in zhn werk doet mij er eenigszins aan twijfelen, of de heer Moser wel een duidelijk inzicht heeft in wat een EffektenübernahmegeseUschaft eigenlijk isl 36 staat de door Jörgens *) afzonderlijk behandelde z.g. „Mining Trust'. Het betreft hier bepaalde verschijnselen in de Australische en vooral de Zuid-Afrikaansche goudindustrie, welke evengoed gedeeltelijk als onderdeel van de investment trusts (n.1. voor zoover ze ontstaan zijn uit landexploitatie-maatschappijen), gedeeltelijk als onderdeel der Effektenübernahmegesellschaften (als hoedanig ze vaak voor de mijnkoningen fungeerden) hadden kunnen behandeld worden. Velen zijn intusschen in de loop der jaren tot moedermaatschappijen over groote mijncomplexen uitgegroeid. De z.g. „Assets Companies" maken er hun bedrijf van om de bezittingen van gefailleerde maatschappijen op te koopen, te trachten deze weder op gang te krijgen, ze dan te verkoopen en hierbij winst op den inkoopsprijs te behalen. Of men met Liefmann a) deze vennootschappen, voorzoover zij door hare aankoopen effecten bezitten, onder de investment trusts op mag nemen, acht ik zeer te betwijfelen. Vooreerst ontbreekt het principe der risicoverdeeling geheel en verder is het bezit van aandeelen geheel onopzettelijk (uitsluitend voorzoover deze zich bij toeval onder het overgenomen actief mochten bevinden). De toestand staat hier volkomen op één lijn met ieder' ander geval, waarin een naamlooze vennootschap, zonder nadere bedoeling dan belegging van een deel van haar actief in dezen vorm, aandeelen in een andere vennootschap bezit 3). Tenslotte dient het verschijnsel, dat Liefmann in zijn meergenoemd werk „Finanzierungsgesellschaft' heeft genoemd, van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding onderscheiden te worden. Stricto sensu betreft het hier geen nieuwe soort vennootschappen naast de investment trust en EffektenübernahmegeseUschaft, doch slechts een uitbreiding van de werkzaamheid van deze beiden in een nieuwe richting: deze functie gaat hierbij echter zoozeer boven de oorspronkelijke prevaleeren, dat het alleszins gerechtvaardigd is ze in een nieuwe categorie onder te brengen. Zoowel de investment trust als de EffektenübernahmegeseUschaft hielden of namen oorspronkelijk slechts aandeelen van reeds bestaande vennootschappen over. De Finanzierungsgesellschaft heeft echter tot doel zelf het voor de oprichting van deze vennootschappen *) a.w. blzz. 53—61. *) Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 170 v.v. 3) Zie over de assets companies nader: Jörgens, a.w. blz. 37. Assets Companies, Finanzierungsgesellschaft. 37 vereischte kapitaal (zij richt ze ook meestal zelve op) te fourneeren en haar eigen aandeelen te emitteeren, naarmate zij zelve aandeelen in de door haar gecreëerde vennootschappen gaat houden *). Langzamerhand is dit in de latere jaren regel geworden. Wat wil nu het begrip financieren zeggen ? In den ruimsten zin beteekent financieren: geld verschaffen. Hier echter is het bedoeld in een engere, meer praegnante beteekenis. Een der meest bekende definities van financieren in dezen zin is die van wolff und birkenbihl *), luidende: die auf einem Gesellschaftsvertrag beruhenden, durch Selbstbeteiligung erfolgenden Verschaffung (Beistellung) gröszerer Kapitalien für einen bestenenden oder zu schaftenden Gewerbebetrieb (industrielles oder handelsgewerbliches Unternehmen) nicht nur zu vorübergehenden Zweck und zwar durch Personen, welche an der Betriebsleitung (Geschaftsführung) nicht direkt beteiligt sind, und in einer Form, welche eine leichte veraüszerung ermöglicht". . Volgens Liefmann3) is deze definitie veel te eng. Noch het vereischte, dat de financierende personen buiten de leiding der vennootschap moeten staan, noch dat de vorm waarin het geschiedt een vennootschappeüjke overeenkomst moet zijn, behooren er zijns inziens in thuis. Met de eerste tegenwerping ben ik het eens; met de tweede echter niet, daar het door liefmann verworpen vereischte mij wèl een essentiale van het begrip financieren toeschijnt. Juridisch is financieren een koop- en verkoopovereenkomst (n.1. der aandeelen van de te financieren vennootschap) en geen credietverleening. LlEFMANN's opvatting, welke ook dit er onder laat vallen, acht ik volkomen in strijd met het geldende spraakgebruik. Wel juist zqn weer de vereischten, met welke LIEFMANN de definitie van Wolff en Birkenbihl aangevuld wenscht te zien: n.1. dat de kapitaalsverschaffing blgvend (geen kortstondige aandeelenoperaties dus) en voor een bepaald doel (dus voor een bepaalde onderneming: niet voor de kapitaalsbehoeften van een bepaalden persoon of groep in het algemeen) geschiede en het geheele kapitaal betreffe (men kan niet zeggen, dat iedere willekeurige aandeelhouder de 1) Zie Liefmann: Kartelle und Trusts, blzz. 212 v., Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 120—126; Ufermann und Hüglin, a.w. blz. 51. 2) a.w. blz. 18. ^ i frt, 8) Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 101 v.v. 3» onderneming „financiert" ; wel kunnen dit natuurlijk verschillende personen of vennootschappen tezamen doen, mits dit dan echter in gemeen overleg geschiede en weer het gansche kapitaal betreffe). Het financieren geschiedt op groote schaal, als het ware als beroep, in den regel door bankinstellingen1), omdat deze de eenigen zijn, welke over de daartoe vereischte groote kapitalen beschikken. In het bijzonder is dit het geval, wanneer zij bij een laag-conjunctuur (zooals b.v. in de jaren 1901 tot 1904) hun kapitaal moeilijk elders rendabel kunnen maken. Deze omstandigheid brengt dan echter tevens mede, dat snel emitteeren der gecreëerde aandeelen op bezwaren zal stuiten. Wel brengt het bezit der aandeelen van nieuw opgerichte vennootschappen behalve de directe voordeelen ook indirecte mede, doordat de bank dan de gelegenheid heeft om met deze vennootschappen in een geregeld bankverkeer (rekening-courant e. d.) te komen. Door haar kapitaal gedurende langeren tijd vast te leggen, brengt een bankinstelling — welke in den regel met op korten termijn opgenomen credieten werkt — de liquiditeit harer positie echter in gevaar2). Dientengevolge zijn de banken er steeds meer toe gekomen om de financieringswerkzaamheid over te laten aan speciaal daartoe door haar opgerichte vennootschappen. Deze, welke men dan Finanzierungsgesellschaften noemt, zijn derhalve een specialisatieverschijnsel van het bankwezen, doch missen ten eenen male het beheerschingsdoel, vereischt voor het bestaan eener moedermaatschappij. Deze soort Finanzierungsgesellschaften, welke verreweg de talrijkste is, noemt men onzelfstandig, omdat zij haar ontstaan dankt hetzij aan een groote bank, hetzij aan een groote onderneming, en van deze meestal financieel afhankelijk blijft. Het verband met de EffektenübernahmegeseUschaft is hier zeer duidelijk zichtbaar. Hiertegenover staat de veel kleinere, categorie z.g. zelfstandige Finanzierungsgesellschaften, welke in den regel ontstaan zijn uit investment trusts 3). De onzelf- x) Ook de staat treedt geregeld als zoodanig op ten aanzien van instellingen (spoorwegen e. d.), welke haar toebehooren, doch af zonderderlij k beheerd worden. 2) „Nichts fürchtet eine moderne Emissionsbank so sehr, als dasz sie auf die Dauer ihre Mittel in den Wertpapieren eines Schuldners festlegen musz", zegt Lotz, (art. Emissionsgeschaft) in het Handwörterbuch der Staatswissenschaft III, blz. 603 zeer terecht. 8) Liefmann: Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 167 v.v.; zie ook Jörgens, a.w. blz. 29. 39 Rechtvaardiging van eigen keuze itandige Finanzierungsgesellschaften kan men dan weer onderscheiden in algemeene (afhankelijk van de banken en dus allerlei andernemingen financierend) en speciale (afhankelijk van een groote vennootschap en dus slechts financierende hetgeen in het bedrijf van deze past). De laatste zijn verre de talrijkste. Van deze laatste soort Finanzierungsgesellschaften dienen nu scherp onderscheiden te worden de gevallen, waarin een moedermaatschappij zelf tot het oprichten en financieren van dochterondernemingen overgaat. De moedermaatschappij bestaat niet, zooals de Finanzierungsgesellschaft, voor het financieren van nieuwe ondernemingen; haar bedrijf is een gansch ander en het oprichten en financieren van dochterondernemingen is een toevallig en bijkomstig verschijnsel. Hieraan doet niets af, dat speciale onzelfstandige Finanzierungsgesellschaften door de vennootschap, waarvan zij afhangen, somtijds tevens a doublé usage als controleerende moedermaatschappij voor de door hen opgerichte vennootschappen gebezigd worden; dit is allerminst noodzakelijk en geschiedt dan ook meermalen niet. Het primaire doel van de Finanzierungsgesellschaft blijft tenslotte niet de controle over de opgerichte vennootschappen, doch het als economisch afhankelijk lichaam financieren van deze: zij dient meestal in de eerste plaats om de grootonderneming onafhankelijk van de banken te maken ]). Het verschil zal soms vrij lastig te onderkennen zijn; het betrouwbaarste criterium is wel het doel en de bestaansgrond der financierende vennootschap2). B. Terminologie. Niet dan na eenige aarzeling heb ik, wat thans den titel van dit boek vormt, als naam voor het te bespreken concentratieverschijnsel gekozen. Het is, in rond Hollandsch gezegd, een mond vol; één woord als naam ware dan ook veel beter geweest. Deze omschrijving heeft echter het voordeel, dat zij internationaal gebruikt wordt: in Duitschland zijn de woorden „Mutter"- en „TochtergeseBschaft" 3) !) Ufermann und Hüglin, a w. blz. 18 v. *) VgL ook Liefmann: Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blz. 114. ») Het laatste zelfs in de wetgeving, zie § 18 Kriegssteuergesetz van 21 Juni 1916. 40 algemeen ingeburgerd, evenals in Frankrijk het woord „filiale" *)2), terwijl daar te lande ook, zij het minder veelvuldig, het woord „société mère" gebezigd wordt 3). Tenslotte vindt men in de Engelsch sprekende landen de term „parent Corporation"4). Daartegenover zijn de andere termen, waarmede de verhouding, die hier besproken wordt, wel in het rechtsverkeer wordt aangeduid, verre van onbedenkelijk 6). Intusschen heeft men ook bezwaren te berde gebracht tegen den term, „dochtermaatschappij", gebruikt in den ruimen door mij bedoelden zin. Men oordeelde, dat deze benaming alleen paste voor vennootschappen, welke door de moedermaatschappij zelve waren opgericht en waarbij dus de moedermaatschappij noodzakelijk ouder was dan de dochtermaatschappijen 6). Inderdaad heeft deze opvatting argumenten, ontleend aan de taalkundige beteekenis der woorden „moeder" en „dochter", vóór zich, en zal het den leek wellicht eenigszins wonderlijk aandoen een vennootschap de dochter te hooren noemen van een andere, welke wellicht vele jaren later werd opgericht dan de eerste. Toch meen ik met HAUSMANN 7) te mogen aannemen, dat mijn terminologie zich bij het spraakgebruik aansluit8). Zoo juist zeide ik, dat er tegen de andere in omloop zijnde namen overwegende bezwaren bestonden. Ik wil deze thans met een enkel woord bespreken. In Duitschland is, speciaal in fiscale kringen, het woord „Schachtelgesellschaft" zeer geliefd9). HAUSMANN 10) voert hiertegen het *) B.v.bij Thaller, a.w. blz. 378; George Danos: Les actions a vote plural, th. Paris 1922, blz. 111, welke laatste reeds spreekt van „sousfiliales''. *) Niet te verwarren met het Hollandsche woord „filiaal", hetwelk in het Fransen „succursale" heet, terwijl „filiale" is dochtermaatschappij. *) Danos, a.w. blz. 113; Rousseau, a.w. I, No. 2251. *) Garnsey, a.w. blz. 2; Michel, a.w. blz. 34; Amiaud, a.w. blz. 123. 6) Zie hieronder blzz. 42 v.v. •) Liefmann, passim in zijn werken; Moser, a.w. blz. 20; Dr. G. Strutz : Kommentar zum Kriegssteuergesetz, Berlin 1917, blz. 375. 7) a. w. blz. 23 noot 22. *) Vgl. ook mijn artikel: „De concentratievormen van het grootbedrijf', in het Haagsch Maandblad, Augustus 1925, blzz. 206 v. v. 9) Zie b.v. Strutz, t. a. p.; Prof. Dr. Flechtheim: „Die Besteuerung der Schachtelgesellschaften nach den neuen Reichsgesetzen", in Bank Archiv XX, blz. 68; Rosenthal : „Steuerliche Privilegiën der Schachtelgesellschaften", in Deutsche Steuerzeitung 1923, blz. 32; Dünkelsbühler: „Gesellschaftssteuer und Kapitalertragssteuer bei Schachtelgesellschaften", in Juristische Wochenschrift 1922, blzz. 1564 v. v., en vele anderen. 10) T. a. p. Schachtelgeselischaft. 41 Deelname. Omnium. Holding Company. bezwaar aan, dat het afhankelijkbeidskenmerk erin te loor gaat: in zijn op dit moment gebaseerde classificatie is deze objectie zeer gegrond, voor mij echter is zq niet afdoende. Ik beschouw dan ook dit woord voor Duitschland als zeer gelukkig gevonden, doch absoluut onvertaalbaar in het Nederlandsch. En onvertaald neem ik dezen in ons land geheel ongebruikelijken naam kever niet over. De term „deelname" („Beteiligung") en „Beteiligungsgesellschaft", welke men een enkelen keer gebezigd vindt, heeft eveneens vele bezwaren. Vooreerst omvat het begrip „Beteiligung" elke deelname in het kapitaal eener naamlooze vennootschap, onverschillig of deze den vereischten omvang heeft aangenomen voor een machtspositie. Verder is het begrip „Beteiligungsgesellschaft" eenerzijds te ruim, omdat het niet het beheerschings-doelvereischte behelst, en anderzijds weer te eng. Het vereischt immers etymologisch, dat de „deelname" het doel van de oprichting der vennootschap zij en sluit dus vennootschappen, welke eerst later tot moedermaatschappijen werden, benevens zoodanige, welke buiten het beheer van hun effectenbezit in dochtermaatschappgen nog andere werkzaamheden hebben, buiten. In Frankrijk is de meest gebruikelijke naam voor moedermaatschappij „omnium"1). Ter verklaring van dezen naam voor dit verschijnsel zegt HENRI DUPONT2): „Son nom est tiré de cette considération qu'il peut grouper toutes sortes d'industries tendant a 1'établissement d'un produit commun et contróler en tous pays toutes sortes de filiales". Intusschen is het spraakgebruik ten aanzien van de draagwijdte van dezen term verre van vast3); zóó zelfs, dat MlCHEL 4) hem wetenschappelijk onbruikbaar acht. Evenmin is hij zeer karakteristiek, en in Holland is hij geheel ongebruikelijk 5). Een over de gansche wereld verbreide naam voor moedermaat- 1) Zie b.v. Amiaud, a.w. blzz. 124 v.v.; Danos, a.w. blz. 111; Gompel, a.w. blz. 44; Jourdan, a.w. blz. 85. 2) Omniums et syndicats de gestion, th. Portiers 1922, blz. 6. ») Zoo bezigt b.v. Lauchenauer, a.w. blz. 21, omnium als synoniem van investment trust, juist in scherpe tegenstelling tot de holding company. Hij beroept zich op het Zwitsersche spraakgebruik. Het Fransche is m elk geval ongetwijfeld anders. *) A.w. blz. 2. ' " ' „ 8) Zie nog een zeer goede omschrijving van het begrip „omnium bij Percerou : „Des syndicats de producteurs", Annales de droit commercial 1897, blz. 296; vgl. ook Michel, a.w. blz. 34 noot 1. 42 schappij is het Amerikaansche woord „holding company" 1), somtijds {in het bijzonder in Frankrijk, waar alle namen door elkaar gebruikt worden, soms drie en meer door een schrijver 1) gevarieerd tot „holding trust"2) of „holding institute" 3). Inderdaad geeft dit woord bizonder scherp de verhouding weer: echter uitsluitend van ééne zijde bezien; een correspondeerend begrip voor de dochtermaatschappij ontbreekt4). Vertaling ervan lijkt mij voorts vrij moeilijk, terwijl ten slotte ook hier de draadwijdte niet geheel vaststaat. Sommigen 6) willen n.1. het woord niet bezigen als synoniem van moedermaatschappij in den ruimsten zin, doch slechts voor moedermaatschappijen, welke zijn opgericht, met het uitsluitend doel om als zoodanig op te treden en buiten de daaraan verbonden werkzaamheden geen andere verrichten6). Liefmann grondt zich hierbij op het volgens hem in dezen geest bestaande Amerikaansche spraakgebruik. Over de juistheid van deze laatste bewering waag ik het niet een oordeel te vellen: in Engeland schijnt echter het spraakgebruik anders te zijn, blijkens hetgeen Recueil Sirey 94.1 376; 24 Maart 1899, Recueil Sirey, 02.1.296; Lyon-Caen et Renault, a.w. H, blz. 296; Pic, a.w. I, blz. 207). Velen, zoowel bier te lande als elders, oordeelen dit althans wenschelijk (zie Simons t.a.p. met literatuuropgave). Zie verdere literatuur bij Wolfsbergen, a.w. blz. 36 noot 4. 150 Stbl. 573 (nieuwe zeerecht), art. 327, is men van dezen dwaalweg teruggekomen door te bepalen: „Eene vennootschap is tot boekhouder benoembaar". Minister Heemskerk heeft tenslotte met het oog op de eischen van de praktijk de belemmerende bepaling uit het Regeeringsontwerp 1925 gelicht1). De moedermaatschappij zal in den regel voor hare bemoeiingen als directrice der dochtermaatschappij gesalarieerd worden, hetzij in een ronde som, hetzij in een percentage der uitkomsten van laatstgenoemde 2). Is nu de persoon, die de moedermaatschappij als directrice van de dochtermaatschappij vertegenwoordigt, aan de bevelen van eerstgenoemde onderworpen; m. a. w. is zijn mandaat imperatief? dupont 3) acht deze opvatting te eng en bovendien buitengewoon onpractisch: hierdoor zou een stemming, waarbij de vertegenwoordiger zijn mandaat te buiten was gegaan, nietig zijn I Dit lijkt mij juist: evenals een natuurlijk persoon, uit eigen hoofde verschijnend, ter vergadering van meening veranderen kan, moet de vennootschap-directrice (en zij is het, niet haar vertegenwoordiger A. of B., die aanwezig is I) dit kunnen doen. Heeft de vertegenwoordiger zijn opdracht niet behoorlijk uitgevoerd, dan kan de moedermaatschappij voortaan een ander in zijn plaats zenden: de besluiten, die hij als haar orgaan heeft genomen, moet men als van haar afkomstig blijven beschouwen. Wanneer de moedermaatschappij-directrice haar eigen directeur als haar orgaan de dochtermaatschappij laat besturen, is deze Positie van den vertegenwoordiger der moedermaatschappij als zoodanig. *) Deze zou overigens moeilijkheden hebben opgeleverd in verband met art. 48 2e lid, van het ontwerp Nelissen : „Indien bij de akte van oprichting geen bestuur is benoemd, is de aandeelhouder, die blijkens de akte voor het grootste bedrag heeft deelgenomen, de eerste bestuurder der naamlooze vennootschap". Dit zou in vele gevallen de moedermaatschappij zijn, die dan niet als directrice mocht optreden. In verband met de wederinvoering der overheidscontrole is ook deze bepaling in het Regeeringsontwerp 1925 komen te vervallen. 2) Dit kunnen vaak zeer belangrijke bedragen zijn: zoo is in 1897 tusschen A. E. G. en B. E. W. overeengekomen, dat eerstgenoemde voor hare leiding van laatstgenoemde niet meer, zooals vroeger, een vast bedrag zou ontvangen, doch 7'/2 % der brutoinkomsten voor de afgeleverde licht- en krachtenergie, tot een maximum van 500,000 M., 4 % voor het bedrag daarboven, 2 % voor de verkochte stroom voor de trams en 5 % van de nettowinst voor de commissarissen. Zie Ufermann und Hüglin, a.w. blz. 41. s) A.w. blzz. 39 v.v. Vaststellen van balans en winst- en verliesrekening door directie. persoon dan hierbij gebonden aan de beperkende bepalingen van de statuten der moedermaatschappij ? Wanneer hierin b.v. voor vervreemden of bezwaren van onroerend goed machtiging der commissarissen vereischt wordt, mag dan de directeur der moedermaatschappij, deze als directrice der dochtermaatschappij vertegenwoordigend, onroerend goed van deze laatste zonder machtiging vervreemden, indien de statuten der dochter maat schap pij deze machtiging niet verplicht stellen ? K. *) acht ook hier machtiging noodig. De bedoeling van een dergelijk voorschrift is immers te voorkomen, dat de vennootschap in onbeperkte mate door haren directeur verbonden wordt. Nu wordt de moedermaatschappij door handelingen van haren directeur, die haar als directrice der dochtermaatschappij vertegenwoordigt, in zooverre verbonden, als zij voor haar beheer der dochtermaatschappij als directrice aansprakelijk is. Ook in dit opzicht wil zij derhalve haren directeur onder toezicht houden. Mr. A. E. Schouten 2) bestrijdt deze opvatting. Het betreft hier geen vervreemding van de eigen bezittingen der moedermaatschappij, doch die van een andere vennootschap. Het vervreemden der goederen van de dochtermaatschappij is derhalve ten aanzien van de moedermaatschappij geen vervreemding, doch administratie. En hiervoor is machtiging van commissarissen niet vereischt. Bovendien zou de tegengestelde opvatting tot de zonderlingste conflicten aanleiding kunnen geven: men denke zich het geval in, dat de algemeene vergadering der dochtermaatschappij aan hare directrice uitdrukkelijk opdracht tot verkoop geeft, en dan de commissarissen der moedermaatschappij dezen verkoop niet goedkeuren. In een dergelijk geval dient de directrice uitsluitend aan de opdracht van de algemeene vergadering gebonden te zijn. Deze laatste opvatting acht ik juist. Het kan wellicht voor de moedermaatschappij wenschelijk zijn om haren directeur ook in zijn andere qualiteit in de hand te houden; doch dit mag geen argument zijn. Bovendien is het risico van de personenkeuze in dezen voor de moedermaatschappij. Kunnen de statuten de bevoegdheid der algemeene vergadering tot het vaststellen van de winst- en verliesrekening en de balans *) „De Naamlooze Vennootschap als bestuurderes van eene andere naamlooze vennootschap", in W. P. N. R. No. 1796. *) Onder denzelfden titel in W. P. N. R. No. 1804. 152 definitief delegeeren aan de directie? Met name in Duitschland is dit in die gevallen, waarin -directie en meerderheid identiek zijn (de overgroote meerderheid der moeder- en dochtermaatschappijverhoudingen), veelal geschied om deze vaststelling snel en zonder een door de machtsverhoudingen toch nutteloos debat in de algemeene vergadering te doen plaats vinden. Tevens kunnen hierdoor stille reserves gemakkelijker tot stand komen. Ook komt herhaaldelijk voor de minder ver gaande bepaling, dat afschrijvingen en reserveeringen bindend door directie (commissarissen) worden vastgesteld, inzonderheid bij de groote industrieele maatschappijen. Voorzoo veel bekend, heeft het handelsregister hiertegen geen bezwaren geopperd, en heeft de bepaling evenmin tot procedures aanleiding gegeven. Hare toelaatbaarheid wordt evenwel in de literatuur betwist. Van de moderne auteurs heeft slechts Flechtheim *) de mogelijkheid van dergelijke statutaire bepalingen verdedigd. Weliswaar heeft volgens bem krachtens § 260 H. G. B. de algemeene vergadering over de balans te beslissen, doch $ 213 beperkt haar bij de winstverdeeling binnen de grenzen door wet en statuten getrokken. Evenzeer als nu de statuten bepaalde afschrijvingen verplicht kunnen stellen, kunnen zij directie (commissarissen) de beslissingen over het bedrag ervan geven8). De overgroote meerderheid der schrijvers heeft zich in anderen zin verklaard8). Volgens § 260 H. G. B. moet de algemeene vergadering de balans vaststellen. Hieruit volgt naar hun meening x) „Die satzungsmaszige Befugnis des Aufsichtsrats zur Festsetzung von Abschreibungen", in BankArchiv 1917, blzz. 371 v.v.-, zie ook van denzelfden schrijver: „Konzernbildung und Aktienrecht", in Recht und Wirtschaft 1922, blzz. 22 v.v. *) Bovendien kan hetzelfde volgens hem langs een omweg bereikt worden: wanneer men n.1. voor een aan het besluit der directie contraire beslissing der algemeene vergadering een 8/< meerderheid vereischt, is practisch hetzelfde resultaat bereikt. Nu acht de schrijver het formalistisch om den omweg toe te laten en den rechten weg te verbieden. Terecht zegt Pinner, a.w. blzz. 19 v., echter, dat dit geen bewijs voor de toelaatbaarheid is: meermalen is de omweg toegelaten, waar ondubbelzinnig de rechte weg door de wet afgezet is. *) Men zie o.a Pinner, a.w. blzz. 15 v.v.-, Sontag, a.w. blzz. 92 v.v.; Staub, a.w. aanm. 1 op § 260, aanm. 34 op § 262; Brand, a.w. noot 2b op § 260; Rosendorff: Die stillen Reserven der Aktiengesellschaften, Berlin 1917, blzz. 30 v.v.; Betrachtungen zur Bilanz- und Dividendenpolitik der Aktiengesellschaften wahrend des Krieges, Berlin 1918, blzz. 57 v.v., waar de overige literatuur in dezen zin te vinden ia 153 onomstootelijk, dat alles wat daarvóór geschiedt uitsluitend voorbereidingshandelingen zijn: het uiteindelijk oordeel, ook over de afzonderlijke balansposten, berust bij de algemeene vergadering. Zij is hierbij aan de beperkingen van wet en statuten gebonden. Kunnen deze echter zóó luiden, dat het bedrag der winst door derden (waaronder commissarissen) langs den weg van reserveeringen verkleind wordt? De letterlijke wetstekst sluit dit niet uit; doch de geest van het vennootschapsrecht verzet zich hiertegen. Hierdoor zouden alle beginselen van winstverdeeling (behalve openbare orde en goede zeden), welke de basis der deelname van den aandeelhouder in de vennootschap vormen, op losse schroeven komen te staan. Bovendien is de onvermijdelijke consequentie van dit standpunt : vooreerst dat commissarissen ook gemachtigd mogen worden om het dividend te bepalen, en verder dat al deze bevoegdheden, behalve aan directie en commissarissen, ook aan willekeurige derden gedelegeerd kunnen worden. Dit is niet te aanvaarden. Hierdoor wordt materieel aan de algemeene vergadering haar op S 260 H.G.B. berustend recht ontnomen. Bovendien wordt hierdoor S 271 al. 3 H.G.B. geschonden: bij dit voorschrift wordt de „Anfechtungsklage" wegens te hooge reserve en afschrijvingen immers slechts door de statutaire voorschriften, echter niet door vaststellingen van derden op grond van die voorschriften, beperkt. En § 271 als bijzonder voorschrift derogeert aan het algemeene van S 213 H.G.B.2). De thans geldende Nederlandsche wetgeving bepaalt niets over de balans der naamlooze vennootschap, afgezien van het algemeene voorschrift van art. 8 W. v. K. Onder haar vigueur acht ik de bovenbedoelde bepalingen dan ook volkomen toelaatbaar. De voorgestelde nieuwe wetgeving regelt in haar art. 42 (Regeeringsontwerp 1925) het punt. Volgens deze bepaling maakt het bestuur de balans op en stelt de algemeene vergadering van aandeelhouders deze vast. In verband met art. ijd is dit voorschrift van dwingenden aard: de vorenbedoelde bepalingen kunnen derhalve niet in de akte opgenomen' worden. Het dwingende karakter strekt zich m.i. *) Bovendien geldt dit alles bij vaststelling door de directie uitsluitend van de reserve en afschrijvingen, doch niet van de geheele balans, slechts, wanneer deze laatste door de meerderheid is goedgekeurd. Verwerpt deze haar, dan komt er geen balans tot stand en zal de directie moeten eindigen met zich te buigen. Tenslotte kan met een 8/< meerderheid het desbetreffende voorschrift ten allen tijde uit de statuten gelicht worden. 154 Hoe blijkt de irrealiteit? Ten slotte is de definitie uit bet B. G. B. juist, doch niet volledig: alleen de „animus" der handeling, niet het „corpus" wordt aangegeven. De juiste definitie fijkt mij deze: een irreëele handeling is een zoodanige, waarbij de partijen overeengekomen zijn om haar slechts in den vorm te verrichten, doch'in werkelijkheid hetzij niets, hetzij iets anders te doen plaats hebben, en waarbij dat voornemen tot uitvoering wordt gebracht1). Een transactie tusschen de moedermaatschappij en één harer dochtermaatschappijen is dus allerminst qua tatis een irreëele handeling. Het is zeer wel mogelijk en komt ook herhaaldelijk voor, dat zeer „normale" en reëele handelingen tusschen deze twee voltrokken worden*). Toch zijn speciaal op dit gebied irreëele handelingen lang niet zeldzaam. Het zal echter vaak moeilijk vallen vast te stellen, of partijen een bepaalde handeling slechts in schijn hebben willen verrichten, daar men hen niet in het gemoed kan lezen I En of de beweerde transactie ook feitelijk doorgevoerd is, kan men bij de voor den buitenstaander vaak volkomen ondoorzichtige conglomeraties van wellicht alle op ééne plaats resideerende vennootschappen eveneens bezwaarlijk beoordeelen. Het geheel van omstandigheden kan hier echter licht verschaffen naast hetgeen men omtrent deze beide punten rechtstreeks kan gewaar worden. Vooral wanneer men met een „ad hoe" opgerichte moedermaatschappij te doen heeft. Deze is uitsluitend aandeelhoudster en op x) De transacties van de Bataafsche Petroleum Maatschappij met de Dordtsche Petroleum Maatschappij en de N. L L H. M., welke de M. v. T. op de Aardoliebelastingwet als irreël brandmerkt, zijn dit allerminst Deze beteekenen eerder een terugkeer van den schijn tot het wezen 1 De beide laatste vennootschappen bestonden immers slechts formeel meer (de N. I. I. H. M. had sinds 1907 geen eigen boekhouding 1). Met het oog op de extrawinstbelasting heeft men toen op 28 December 1920 de B. P. M. toegestaan om tegen f 2.50 per ton gewonnen olie de terreinen der N. I. I. H. M. te exploreeren. Op 10 Mei 1922 zijn met terugwerkende kracht tot 1 Januari 1921 alle concessies en het gansche bedrijf aan de B. P. M. voor een vaste som overgegaan. Dit scheelde in 1921 alleen al 15 millioen gulden aan extra-winstbelasting! Zie uitvoerig hierover: Eenige meeningen over de voorgestelde Indische Aardoliebelasting, 'sGravenhage 1924. *) Hausmann, a.w. blz. 35. Vgl. ook de definitie van J. B. G. J. Mi van Hellenberg Hubar : „Richtige heffing en verwante vraagstukken'', in W. P. N. R. No. 2953: „Een schijnhandeling is een handeling die den schijn wekt van een wil die inderdaad niet bestaat." iób immers evenzeer tot de wijze van balansvaststelling als tot het imperatieve voorschrijven van deze vaststelling zelve uit Ook op besluiten tot het al of niet déchargeeren van bestuursleden wegens hun beheer zijn de algemeene bepalingen van openbare orde en goede zeden toepasselijk: décharges wegens tastbaar wanbeheer en déchargeweigeringen zonder redelijken grondslag kunnen op dezen grond aangetast worden 2). Het ontslag van een directeur dient op dezelfde wijze beschouwd te worden als dat van een ander, die in dienstbetrekking verkeert. Derhalve ligt er niets onrechtmatigs noch immoreels in, dat een vennootschap-aandeelhoudster zooveel mogelijk aandeelen opkoopt om, zoodra zij de meerderheid heeft, den directeur te ontslaan, mits dit ontslag overigens op de wettelijk voorgeschreven wijze geschiedt 3). Hoever strekt zich de plicht van de directie om inlichtingen omtrent den gang van zaken aan de aandeelhouders te verstrekken uit? Is zij verplicht om op alle vragen, van welken aard ook, te antwoorden ? En moet zij voorts de vragen Van iederen individueelen aandeelhouder beantwoorden, of is zij slechts tegenover „de vergadering" (i.e. de meerderheid) daartoe gehouden? Algemeen acht men de directie slechts verplicht te antwoorden op vragen, welke uit zakelijke motieven gesteld zijn, en voorzooverre het belang der vennootschap geen geheimhouding vereischt; één en ander ter beoordeeling der directie. Iets anders aan te nemen zou met recht en billijkheid in strijd zijn en schade toebrengen aan de belangen der vennootschap. Doch wien komt het vragenrecht toe? In Duitschland is ook dit een question bruiante. Tot 22 April 1913 was de heerschende meening4), dat iedere aandeelhouder hierop recht had en dat bet weigeren van een antwoord hem tot een „Anfechtungsklage" aanleiding mócht geven. Op bovengenoemden datum heeft het Reichsgericht echter beslist, dat slechts de algemeene vergadering recht op inlichtingen had. Wanneer n.1. de alleenstaande aandeel- *) Zoo ook Oppenheim: „De oligarchische clausule", in Feestuitgave bij het 75-jarig bestaan der Broederschap van cand. notarissen, W.P.N.R. No. 2947, blz. 47, echter zonder motiveering. 2) Zie Sontag, a.w. blzz. 27 v.v. *) Tribunal de Commerce de Lyon 20 October 1902, Journal des Sociétés 1903, blz. 67. 4) Zie literatuur en jurisprudentie bij Sontag, a.w. blz. 79, noot 1. Décharge. Ontslag. Inlichtingen. Heeft individueeleaandeelhouder hierop recht? 155 houder op zijn vraag geen antwoord krijgt1), dan moet hij zich volgens dit arrest tot de algemeene vergadering wenden en deze verzoeken om tot het stellen van de vraag te besluiten. Doet zij dit, dan wordt de plicht tot het verstrekken van inlichtingen voor de directie van een fatsoens- en coulanceverplichting een rechtsplicht. Weigert de algemeene vergadering de vraag te stellen, dan heeft de aandeelhouder er zich bij neder te leggen. Het Reichsgericht motiveert zijn beslissing als volgt: vooreerst kent de wet het recht op inlichtingen niet als een Individualrecht, en verder bestaat er bij een tegengestelde beslissing groote kans op misbruik van het inlichtingenrecht. PlNNER2) en sontag3) keeren zich heftig tegen dit arrest, waarin zij een vennootschapsrechtelijke revolutie zien. De argumenten van het Reichsgericht achten zij geheel onvoldoende. Vooreerst kent de wetgeving zoowel uitdrukkelijk als stilzwijgend door haren geest en bedoeling andere dan de met name als Individualrechte betitelde bevoegdheden. En verder acht met name Sontag het gevaar van misbruik van het inlichtingenrecht zuiver theoretisch. Het Reichsgericht is bijzonder bang voor onbescheiden vragen van concurrenten, die hiervoor een enkel aandeeltje gekocht hebben. Dat behoeven zij volgens Sontag allerminst te doen: de concurrentie is over het algemeen zeer voldoende over de toestanden bij de verschillende andere firma's ingelicht en heeft hiervoor veel gemakkelijker en minder opzienbarende middelen dan het stellen van vragen in een algemeene vergadering. Wanneer bovendien de directie de vragen der concurrenten weigert te beantwoorden (al dan niet terecht, doch in elk geval begrijpelijk en te verwachten), dan zou de concurrent een „Anfechtungsklage" moeten instellen; en wanneer daarover eindelijk afgeprocedeerd is, heeft de vraag al lang elk practisch belang verloren. Bovendien mag de directie steeds weigeren om onzakelijke vragen te beantwoorden. Noch ons geldende recht, noch het Regeeringsontwerp 1925 regelen dit punt anders dan door bepaalde inlichtingen verplicht voor te schrijven (zie b.v. art. 55 ie lid W. v. K., art. 42 ontwerp 1925). Intusschen brengen de algemeene beginselen van vennootschapsrecht: de gedachte der samenwerking, het financieele belang 1) Dat het antwoorden een „nobile officium" van de directie is, wil het Reichsgericht wel goedgunstig toegeven. 2) A.w. blzz. 75 v.v. «) A.w. blzz. 78 v.v. 156 der vennooten, e. d. mede, dat ook den enkeling het vragenrecht toekomt, voorzoover zijn vragen op zakelijken grondslag berusten en hunne beantwoording niet schadelijk voor het vennootschapsbelang is. Wanneer men iemand tot financieele deelname aan een onderneming heeft uitgenoodigd, is het toch geen te zware eisch, dat hij weet wat er met zijn geld gebeurt! E. Overeenkomsten tusschen moeder* ui dochter» maatschappij. Men heeft wel eens ontkend, dat overeenkomsten tusschen moeder- en dochtermaatschappij bestaanbaar zijn'). Voor het bestaan eener overeenkomst, zoo zeide men, is vereischt de uitwisseling van kloppende wilsverklaringen van ten minste twee personen. Nu is er bij een overeenkomst tusschen moeder- en dochtermaatschappij slechts één wil, n.1. die van de moedermaatschappij, welke zich op tweeërlei wijze, rechtstreeks en zijdelings door de beheerschte dochtermaatschappij, manifesteert. Een der essentialia voor het bestaan eener overeenkomst zou dus ontbreken. De Fransche rechtspraak 2) heeft deze opvatting terecht verworpen. De juridische fictie van een rechtspersoon brengt als consequentie mede het aannemen van een autonomen wil, in het besluit der algemeene vergadering tot uiting komend. Deze is zoowel bij de moeder- als bij de dochtermaatschappij aanwezig, al staan hier wellicht dezelfde natuurlijke personen achter. In verband met de bewoordingen van art. 1360 B. W. acht ik voorts art. 1359 B. W. niet op rechtspersonen toepasselijk: afgezien nog van het feit, dat bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding niet het buigen van een reeds bestaanden wil, doch wilsvorming bij de dochtermaatschappij aanwezig is. Nog op een andere wijze heeft men overeenkomsten tusschen moeder- en dochtermaatschappij trachten te disqualificeeren. Men wilde er dan irreëele overeenkomsten, schijnhandelingen in zien. Maar al te vaak is het groote publiek geneigd om een rechtshandeling van een moedermaatschappij met haar dochtermaatschappij, b.v. een overeenkomst of een overdracht van rechten, zonder veel onderzoek als schijnmanoeuvre of irreëele handeling te betitelen, *) De Noaolat : Étude sur la fusion des sociétés, th. Favolle 1899, blz. 53. *) Zie bij Gompel, a.w. blz. 85. Zijn deze bestaanbaar? Irreëele overeenkomsten. 157 Begrip. indien het niet direct een in het oog vallend „normaal" motief daarvoor kan aanwijzen. Nu hebben inderdaad tallooze dergelijke handelingen tot doel om door gebruikmaking, of liever misbruiken, van de tusschen de beide partijen bestaande enge betrekking derden te benadeelen en de gemeenschappelijke belangen, die achter beide „handelenden" staan, op een gemakkelijke wijze te bevoordeelen. Toch mag men nimmer, op grond van het bloote feit der beheersching van de eene partij door de andere, de verrichte handeling als irreëel brandmerken, of ook maar een vermoeden hiervoor aannemen *). Wat is een irreëele handeling? Onze wetgeving geeft hiervan geen definitie. Wel kent zij de wetsontduiking (zie b.v. art. 14 der Zegelwet 1917 en art. 1 der oorspronkelijk voorgestelde wet tot richtige heffing der directe belastingen), die in vele omstandigheden met dit begrip verwantschap vertoont. Niet zelden toch zijn contracten „in fraudem legis" irreëel en beoogen irreëele contracten wetsontduiking. Doch noch het één, noch het ander behoeft het geval te zijn. Een definitie van de irreëele handeling geeft § 117 al. 1 B.G.B. (Scheingeschaft). Volgens deze bepaling moet hierbij een wilsverklaring aan een ander met diens medeweten slechts in schijn afgelegd zijn; d.w.z. beide partijen dienen het er over eens te zijn, dat hetgeen men verklaarde niet gewild is2). Een ongeveer hiermede gelijkluidende omschrij vin g geeft SüYLLNG 3) van simulatie. Daarentegen is de definitie uit de Memorie van Toelichting op de Indische Aardoliebelastingwet, blz. 3, gansch anders. Deze luidt n.1.: ,, elke overeenkomst, gesloten tusschen maatschappijen, die tengevolge van hare onderlinge verhoudingen gedwongen kunnen worden tot hetgeen in het belang van den eigenlijken machthebber is, en die ten doel heeft belasting te ontgaan, waarbij het irreëele hierin schijnt te moeten worden gezocht, dat deze overeenkomsten bezwaarlijk denkbaar zijn in het vrije verkeer". Hiertegenover stelt een medewerker van „De Telegraaf" 4) als definitie: „ . . . . de inhoud der contracten moet gedwongen verhoudingen in het leven roepen, die alleen het ontduiken van wettelijke bepalingen tot doel hebben." Eindelijk onderscheidt de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp J) Hausmann, a.w. blz. 33. 2) Reichsgericht, Juristische Wochenschrift 1910 blz. 60. 8) A.w. I, blz. 61. 4) 24 October 1923, Ochtendblad. i58 tot richtige heffing der directe belastingen „gefingeerde handelingen" en „schijnhandelingen" van „een handeling, niet voorgewend, doch waarvan het integendeel vaststaat, dat zij heeft plaats gevonden", en geeft van beide soorten eenige voorbeelden. De definitie in de Memorie van Toelichting op het Aardolie-ontwerp is ongetwijfeld onjuist. Vooreerst heeft de belastingontduiking met de zaak niets uitstaande. Hetzelfde kan gezegd worden van het element der onderling verbonden maatschappijen. Rest dus als kenmerk, dat de handeling bezwaarlijk denkbaar is in het vrije verkeer. Wat wordt hiermede bedoeld? Waarschijnlijk dat, gezien de omstandigheden, geen ander economisch oogmerk bij de handeling aanwezig is dan misleiding omtrent den wezenlijken toestand. Ware zulks niet noodig geweest (het verkeer „vrij"), dan ware de handeling niet verricht. Is dit bedoeld, dan zijn hiermede inderdaad de oogmerken der irreëele handeling juist weergegeven, echter niet het kenmerk van deze handeling zelve. De definitie uit „De Telegraaf" zoekt het kenmerk in het gevolg der handeling en geeft dus evenmin uitsluitsel over het wezen der zaak. Bovendien is de weergave van dit gevolg nog foutief. Een gewrongen verhouding is een abnormaal iets, en de bedoeling der verrichters is meestal juist alles zoo onschuldig mogelijk te doen voorkomen. De verhoudingen, die de irreëele handeling in het leven roept, zijn dus gewoonlijk zeer normaal en eenvoudig: de facto bestaan zij echter niet, en de handelenden doen het voorkomen, alsof dit wel zoo ware. Ook de onderscheiding in de Memorie van Toelichting op het ontwerp in zake richtige belastingheffing is onjuist. De schijnhandeling heeft wel degelijk plaats, doch slechts formeel, niet materieel1). De handelenden leggen het er jiuist op toe, dat een ieder de handeling in optima forma waarneemt2). x) Schadee, a.w. blzz. 8 v.v., wil van dit onderscheid niet hooren en acht het begrip „schijnhandeling'' dan ook een contradictio in terminis. De handeling gebeurt toch de facto, en niemand zal kunnen spreken van een schïyafeü! De schrijver vergeet hierbij echter geheel, dat onze rechtsorde aan bepaalde handelingen slechts waarde toekent, omdat daarin een zekere wil tot uiting komt, niet als abstract-sacramenteele daden. Is derhalve wel de materieele daad aanwezig, doch ontbreekt de daarmede correspondeerende wil nawijsbaar geheel, dan is niet aan de vereischten der rechtsorde voldaan. *) Waarschijnlijk heeft men dit wel bedoeld, doch zich incorrect uitgedrukt. Overigens zijn ook de gegeven voorbeelden niet alle even juist gekozen. *59 geenerlei wijze in een bedrijf of onderneming werkzaam. Wanneet nu rechtshandelingen geschieden, die oogenschijnlijk ten doel hebben om een dergelijke vennootschap actief deel te doen nemen in de bedrijven der dochtermaatschappijen, zij men op zijn hoede. Immers juist dergelijke transacties (b.v.: het geheel of gedeeltelijk verpachten van het bedrijf der dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij, het tusschenschuiven dezer laatste als verkoopster der producten van de dochtermaatschappij t.a.v. de buitenwereld, e.a.) dragen veelal een irreëel karakter. Waren zij reëel, dan veranderden zij het karakter der moedermaatschappij „ad hoe*" geheel, welke dan een gewone moedermaatschappij zou worden. En dit geschiedt in werkelijkheid zeer zelden J). In een dergelijk geval doet men derhalve verstandig om de realiteit der handeling slechts aan te nemen, indien van elders onomstootelijk de bedoeling tot karakterverandering blijkt. Een tweede aanwijzing van irrealiteit is vaak, dat de transactie gebruikt wordt om een nieuwe emissie van aandeelen of obligaties te motiveeren. Herhaaldelijk heeft een naamlooze vennootschap, om aan nieuw kapitaal te komen, door middel van een schijntransactie met een harer dochtermaatschappijen z.g. haar bedrijf uitgebreid en ter financiering dier uitbreiding een emissie gedaan, terwijl inderdaad de uitbreiding in het geheel niet plaats greep en dus de geheele zaak neer kwam op een groote kapitaalsverwatering. Ook in een dergelijk geval is voorzichtigheid echter geboden. Men blijve steeds op zijn hoede om niet te snel tot irrealiteit te besluiten, wanneer men geen voor de hand liggend motief ziet. Het is meestal zeer moeilijk om door een eenigszins groot systeem van door aandeelenbezit verbonden vennootschappen heen te zien, vooral wanneer er niet-werkende moedermaatschappijen tusschen zijn. En zoodoende kan hetgeen oogenschijnlijk geheel ongemotiveerd is in het licht van oorspronkelijk onbekende omstandigheden zeer reëel en normaal blijken te zijn. Daar het wezen vóór den schijn gaat2), zal men de irreëele ( handeling als niet bestaande moeten beschouwen en het in plaats 1 *) Wel komt herhaaldelijk het omgekeerde voor: n.1. dat een produceerende moedermaatschappij langzamerhand geheel de productie aan de dochtermaatschappijen overlaat; zoo b.v. de Siemens und Halske A. G. met de Siemens Schuckert Werke G. m. b. H. 2) Suyling, a.w. II, blz. 161. Gevolgen der irrealiteit. SANNES, Moedermaatschappijen, n 161 Uitlegging ▼■a overeenkomsten, daarvan wezenlijk verrichte als gedaan aanmerkenOok wanneer inderdaad niets is geschied, moet dezelfde oplossing gekozen worden. In de praktijk zal het evenwel soms moeilijk zijn om van de irreëele handeling te onderscheiden den z.g. juridischen omweg: een opzettelijk gecompliceerde rechtsfiguur, bestemd om derden een anderen dan den feitelijken indruk te geven, maar waarvan wel degelijk de rechtsgevolgen als zoodanig gewild zijn. Deze figuur is juridisch geoorloofd en moet dan ook, in tegenstelling tot de irreëele handeling, gerespecteerd worden. In verband hiermede kan ik op een eigenaardige transactie wijzen, welke Garnsey2) vermeldt. De dochtermaatschappij keert hier geen dividend uit, de moedermaatschappij neemt de winst van de dochtermaatschappij echter wel als zoodanig in hare balans op en deelt ze uit. De noodige fondsen hiervoor krijgt zij van de dochtermaatschappij voorgeschoten. Deze handeling is ongetwijfeld niet behoorlijk tegenover de minderheidsaandeelhouders van de dochtermaatschappij, een schijnhandeling zou ik haar echter niet durven noemen. Zij wordt immers „re et corpore" uitgevoerd. De eigenaardigheden der moeder- en dochtermaatschappg-verhouding oefenen eveneens invloed uit op de uitlegging van overeenkomsten, en wat daarmede in verband staat. Zoo kan men b.v. in een dergelijk geval soms als partijwil aannemen, dat met „het eigen bedrijf' eener vennootschap in de overeenkomst ook het bedrijf der dochtermaatschappijen bedoeld is. Zoo kan men ook in den regel iemand, die bij de moedermaatschappij in dienstbetrekking is, krachtens zijn arbeidsovereenkomst verplicht achten bij de met deze nauw verbonden dochtermaatschappijen werkzaam te zijn: alles voorzoover zulks niet met de uitdrukkelijke bepalingen der overeenkomst in strijd is. Wanneer in een overeenkomst met de moedermaatschappij een concurrentieverbod is opgenomen, volgens hetwelk zij bepaalde zaken niet „in eigen bedrijf' mag vervaardigen, dan kan zij dit verbod niet ontduiken door deze voorwerpen door hare dochtermaatschappijen te doen vervaardigen. Ook bij leveringsovereenkomsten kunnen dergelijke vragen naar voren komen. 1) Vgl. § 117, al. 2 B.G.B. 2) A.w. blzz. 4 en 36. 162 F. Verdere vragen. De bijzondere aard der moeder- en dochtermaatschappij-verhouding is voorts bij bezitsverhoudingen tusschen deze beiden van beteekenis. Hausmann *) wijst in dit verband op % 855 B. G. B., waarin het beginsel, dat men ook door een ander kan bezitten, tot uiting komt (de z.g. „Besitzdienerschaft"). Hij acht de daarvoor vereischte sociale afhankelijkheidsverhouding in den regel bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding aanwezig. In verband met art. 590 B. W. kan men hier te lande niet tot een dergelijke oplossing komen: de aard der verhouding is immers nog niet voldoende bewijs, dat de dochtermaatschappij heeft „aangevangen" voor de moedermaatschappij te bezitten2). Tenslotte is de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding op het gebied van het octrooirecht en het daarmede samenhangende terrein der oneerlijke concurrentie van belang. Wanneer de moedermaatschappij een licentie op een octrooi heeft, mag de dochtermaatschappij hier dan eveneens gebruik van J) A.w. blz. 39. *) Vermeldenswaard is in dit verband nog een Duitsche oorlogsmaatregel, n.L de bekendmaking van den Rijkscommissaris voor vaten, ter uitvoering van de bekendmaking van den Rijkskanselier over inbeslagneming van vaten d.d. 28 Juni 1917 (Reichsgesetzblatt blzz. 577 Tv • vgl. Deutsche Reichsanzeiger van 10 Augustus 1917 no. 189). Daarin wordt bepaald: „Zur Anmeldung sind nicht nur natürliche Personen sondern auch andere selbstandige Rechtspersönlichkeiten (Handelsgesellschaften, Genossenschaften, rechtsfahige Verbande, GeseUschaften und Vereine) verpflichtet; nicht dagegen Konzerne, Verbande oder Interessengememschaften, die sich aus selbstandigen Geselschaften, Finnen oder Vereinen zusammensetzen. Für ihre Betriebe sind letztere allein meldepflichtig, ohne Rücksicht darauf, ob die Konzerne, Verbande oder Interessengemeinschaften durch Aktienbesitz, Geschaftsanteile oder in anderer Art an ïhnen beteiligt sind oder nicht. Konzerne, Verbande oder Interessengemeinschaften gedachter Art gelten daher nicht als einzehie, alle ihre Mitglieder umfassende Betriebe imSinne dieser Bekanntmachung. Die Konzerne, Verbande und Interessengemeinschaften haben indessen diejemgen Fasser usw. anzumelden, die sie unter ihren eigenen Namen im Besitz oder Gewarhrsam haben". De gedachte van dezen laatsten zin is civielrechtehjk volkomen juist. Desniettemin heeft men volgens Hausmann, a.w. blz. 40, op bijzonder verzoek bepaalde concerns, waarbij den Rijkscommissaris de volledige afhankehjkheid der dochtermaatschappijen aangetoond was, als één geheel aangemerkt, zoodat transport van vaten tusschen moeder en dochtermaatschappij niet onder toezicht van den commissaris diende te geschieden. Bezitsverhoudingen. Octrooirecht. 163 Abnormaal lage winstmarge. maken? Art. 33 der Octrooiwet geeft den octrooihouder de bevoegdheid om méér dan één licentie op hetzelfde octrooi te verleenen; hij kan derhalve zoowel aan de moeder- als aan de dochtermaatschappij licentie toestaan. Wanneer hij nu bij overeenkomst aan de moedermaatschappij een licentie hèeft verleend, is het een vraag van uitleg dier overeenkomst, of deze ook voor de dochtermaatschappijen bedoeld is. Zijn deze economisch zéér nauw met de moedermaatschappij verbonden en behelst de overeenkomst geenerlei bepaling hieromtrent, dan hel ik er toe over om de licentie ook voor de dochtermaatschappij te doen gelden. Wanneer de moedermaatschappij octrooihoudster is en door een schending van dit octrooi niet voldoende produceeren kan, zoodat hare dochtermaatschappij (verkoopmaatschappij) niet aan hare leverings-verplichtingen kan voldoen, is dan de schender ook voor de uit dit laatste feit voortvloeiende schade aansprakelijk? Onverschillig of men in dit geval de artt. 1283 en 1284 B.W. toepasselijk acht, volgt m.i. uit de nauwe band tusschen moeder- en dochtermaatschappij (zeker voorzoover deze voor buitenstaanders waarneembaar is) een bevestigend antwoord. Hetzelfde zal men bij oneerlijke concurrentie dienen aan te nemen; en evenzeer, wanneer de dochtermaatschappij de rechtstreeks benadeelde partij is. Voor het geval men in concreto het tegendeel mocht aannemen en de dochtermaatschappij de rechtstreeks benadeelde is, ontstaat nog een eigenaardige complicatie, wanneer de rechtsverhouding tusschen moeder- en dochtermaatschappij berust op een door eerstgenoemde vastgestelde (lage) winstmarge voor laatstgenoemde. Bestaat dan de schade der dochtermaatschappij uitsluitend in de derving van deze contractueele winst van de moedermaatschappij, of kan men ook rekening houden met het, thans bij de moedermaatschappij blijvende, gedeelte van de winst, die de dochtermaatschappij in het vrije verkeer zou hebben kunnen bedingen? ISAY*) concludeert hiertoe uit de economische eenheid van moeder- en dochtermaatschappij. Doch ook wanneer men deze voor de oplossing van dit probleem irrelevant acht, kan men tot hetzelfde resultaat komen. De dochtermaatschappij kan toch immers steeds toegelaten worden om zich er op te beroepen en te bewijzen, dat de desbetreffende overeenkomst met de moedermaatschappij i) A.w. blz. 104. 164 slechts een schijnhandeling was en dat zij derhalve door de onrechtmatige daad in questie zwaarder getroffen is, dan uit deze overeenkomst blijkt. In dit beroep schuilt echter voor de dochtermaatschappij een gevaar. Wanneer zij zich eenmaal op het schijnkarakter der desbetreffende overeenkomst heeft beroepen, zal zij de volledige consequenties (fiscale inbegrepen) hiervan hebben te aanvaarden. Het is immers ontoelaatbaar, dat de dochtermaatschappij, naar het haar het beste uitkomt, in het eene geval zich op het schijnkarakter der overeenkomst beroept, maar in het andere geval deze wederom als reëel wil aandienen. I65 HOOFDSTUK V. t Liquidatie van moederof dochtermaatschappij. Het einde der verhouding.1) De moeder- en dochtermaatschappij-verhouding kan een einde nemen: A. doordat de moedermaatschappij ophoudt de stemmenmeerderheid in de dochtermaatschappij te bezitten, en derhalve de „contróle" van deze door gene een einde neemt; B. doordat hetzij de moeder- hetzij de dochtermaatschappij ophoudt te bestaan. De ontbinding der moedermaatschappij doet geen bijzondere moeilijkheden rijzen. Haar aandeelenbezit in de dochtermaatschappij wordt als iedere andere bate verzilverd. Gaat het „en bloc" over aan een andere vennootschap, dan krijgt de dochtermaatschappij slechts een andere moeder; worden de aandeelen verspreid, dan kan de dochtermaatschappij zelfstandig worden, indien geen andere vennootschap een voldoende aantal aandeelen opkoopt om een controleerende positie te verkrijgen. Ook de ontbinding der dochtermaatschappij vertoont in den regel niets afwijkends. Slechts valt te wijzen op de toepasselijkheid van art. 1684 B. W. op de naamlooze vennootschap *). Een door de moedermaatschappij op onbehoorlijke wijze behandelde minderheid, welke door een exploitatie van de dochtermaatschappij uitsluitend x) Uitteraard behandel ik hier alleen het einde van een op aandeelenbezit berustende contróle. De andere contröleverhoudingen kunnen op nog meer wijzen een einde nemen. *) Deze wordt algemeen aangenomen: zie o a. Molengraaff, a.w. I, blz. 244; Land-Star Busmann, a.w. I, blz. 806; rechtb. Utrecht 18 November 1914, W. 9709. Zie voor Frankrijk: Lyon-Caen et Renault, a.w. II, Nos. 904, 906bis; Thaller in Annales de droit commercial 1894, blz. 177. 166 ten bate van de moedermaatschappij de eerste te gronde ziet gaan, kan als uiterste redmiddel aan den rechter toepassing van dit artikel verzoeken. Ofschoon slechts voor zéér ernstige gevallen, kan dit voorschrift derhalve als rem tegen meerderheidswillekeur dienst doen *)2). Kan bij een one man's company de liquidatie van de dochtermaatschappij geschieden door een enkele verklaring van de moedermaatschappij, dat zij alle aandeelen bezit en dat het actief en passief op haar zijn overgegaan? Algemeen oordeelt men van niet3); m.i. terecht. Eerst moeten de zaken der vennootschap zóó zijn afgewikkeld, dat er niet meer een actief en passief, doch een batig of nadeelig saldo overblijft. Het eerste gaat dan op de moedermaatschappij over: voor het laatste kan zij zich vrijwillig aansprakelijk stellen. De controleerende positie der moedermaatschappij kan o.m. eindigen, doordat deze haar aandeelenbezit van de hand doet. Kan "■) Door Tribunal de commerce de la Seine 13 Januari 1908, Journal des Sociétés 1908, blzz. 510 v.v. is in een dergelijk geval het correspondeerende art. 1871 C. Comm. toegepast. H. Décugis wijst in een noot hieronder op het belang van dit vonnis voor de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding; doch ook hij beschouwt het als een slechts in uitersten nood te bezigen paardemiddel. Dit klemt des te meer voor hem, die in overeenstemming met dit vonnis een. radicaal eindigen der vennootschap als een noodwendig gevolg hiervan beschouwt en geen ontbinding slechts ten aanzien van de uittredenden met een voortzetting t.a.v. de anderen mogelijk acht. Mocht deze opvatting juist zijn (hetgeen ik betwijfel, zie hiervoor blz. 133 noot 2), dan is inderdaad de Italiaan sche regeling van art. 158 Codice de Commercio (beperkt door de decreet-wet van 11 Januari 1923, bekrachtigd door de wet van 28 Mei 1925, No. 796) zeer aanbevelenswaard. Hierbij heeft de minderheid het recht om zich in bepaalde zeer ernstige gevallen uit de vennootschap terug te trekken. Deze moet dan haar aandeelen terugkoopen; de laatste balans dient tot grondslag voor den koopprijs. Vgl. art. 324 W. v. K. oud. *) In de oorlogvoerende landen is de vraag gerezen, of aandeelhouderschap (a fortiori contróle) van een vijand reden tot ontbinding op grond van aan art 1684 B. W. analoge voorschriften opleverde. In Duitschland is de vraag herhaaldelijk bevestigend beantwoord: zie b.v. Dresden 5 November 1915, Deutsche Juristen Zeitung XXI, blz. 350. In Frankrijk bestaat geen jurisprudentie; in dit land is Wahl : ,,Situation der sociétés de nationalité ennemie ou composées de sujets ennemies", in Journal des Sociétés 1916, blzz. 153 v.v., tot een zelfde antwoord gekomen. *) Zie o.a. D. Veenenbos : „De liquidatie van de naamlooze vennootschap met slechts één aandeelhouder", in de Naamlooze Vennootschap D3, blzz. 289 v.v.; Hof Amsterdam 19 Maart 1920, W. 10585; N. J. 1920, blz. 1183; Houpin, a.w. II, blz. 521, met opgave van eenige Fransche jurisprudentie; Annales de droit commercial 1912, blzz. 247 v.v. One man's company. Gedwongen inkoop van aandeelenbezit der moederdoordochtermaatschappij. 167 zij nu de dochtermaatschappij noodzaken haar aandeelenbezit in te koopen *) ? In Frankrijk is eenige malen op verzoek van minderheidsaandeelhouders beslist1), dat het besluit van de dochtermaatschappij tot het inkoopen uitsluitend van de aandeelen van de moedermaatschappij, nietig was 3). Aan den verkoop was n.1. niet voldoende publiciteit gegeven om eiken aandeelhouder in de gelegenheid te stellen zijn aandeel aan de vennootschap te verkoopen; de verkoop betrof slechts de aandeelen van een bepaalde groep, die zelve het besluit had uitgelokt, en geschiedde ondershands. Welke gedachte ligt nu hieraan ten grondslag ? Men heeft na te gaan, welke de inhoud der transactie naar hare economische bedoeling was: een indirecte kapitaalsvermindering, of het ontnemen van de kwaliteit van aandeelhouder aan een bepaald persoon of groep van personen. Was de oorzaak der transactie gelegen aan den kant van het vennootschappelijk kapitaal en zijn toestand, dan wel aan dien van den individueelen aandeelhouder en zijn bevoegdheden, de twee rechtssferen, die rechtstreeks door den koop beïnvloed worden? Men dient deze vraag te beantwoorden van uit het gezichtspunt van de belangen der vennootschap, daar men toch de geoorloofdheid van het besluit der algemeene vergadering beziet. Indien nu het belang der vennootschap bij de transactie gelegen is in de vermindering van het vennootschappelijk kapitaal, dan is haar de persoon van den anderen contractant onverschillig en is er dus geen enkele reden om den eenen aandeelhouder als zoodanig te nemen en den anderen uit te sluiten. Dit ware in zulk een geval een ongemotiveerde verbreking van de gelijkgerechtigdheid der aandeelhouders. Indien echter de persoon van een bepaalden aandeelhouder aanleiding geeft tot een besluit om hem als het ware uit te koopen: wanneer hij b.v. door zijne qualiteiten storend werkt op den goeden gang van zaken, of hij blijkbaar slechts aandeelhouder is om met ") Zie hierover ook mijn artikel: „Eenige juridische vragen betreffende de holding company", in W. P. N. R. Nos. 2871 en 2872. 2) Zie b.v. Paris 20 Februari 1904, Dalloz 1905, 2.357 ; Cour d'appel de Paris 11 November 1908, geciteerd bij Rousseau, a.w. No. 2515 ter; vgl. ook Tribunal de commerce de la Seine 26 Juni 1905, Journal des sociétés 1906, blz. 77. *) Men zeide: wegens bedrog; dit moet m. i. zijn : wegens immoreel rechtsmisbruik. 168 de interne aangelegenheden der onderneming bekend te geraken ten bate van een concurrent, of andere soortgelijke redenen, die zijne verwijdering uit de vennootschap dringend noodzakelijk maken, dan is er geen motief om de andere aandeelhouders eveneens tot verkoop in de gelegenheid te stellen en een opkoopen van zijn aandeelen alleen zeer gerechtvaardigd J). Bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding ontbreken dergelijke motieven echter geheel: het besluit houdt hier derhalve een volstrekt ongemotiveerde bevoordeeling van de moedermaatschappij in. Zelfs beteekent het een rechtstreeksche benadeeling van de andere aandeelhouders, wanneer de terugkoopsprijs boven de intrinsieke waarde der aandeelen ligt. Eenigszins gewijzigd is dezelfde handelwijze hier te lande toegepast bij de N.V. A. H. van Schijndel Koninklijke Stoomschoenfabriek te Waalwijk. Hier luidde het besluit, dat de eerste 250 aandeelen, welke zich daartoe aanmeldden, ingekocht zouden worden *). Dat dit de aandeelen van degenen, die het besluit namen (de moedermaatschappij) zouden zijn ligt voor de hand. Ook een dergelijk besluit kan onder omstandigheden, waaruit een ongemotiveerde bevoordeeling der moedermaatschappij blijkt, voor vernietiging in aanmerking komen 3). Tenslotte heeft onze jurisprudentie terecht de navolgende overeenkomst in strijd met de wet geoordeeld: de moedermaatschappij ontvangt van de dochtermaatschappij een bedrag gelijk aan de waarde harer deelname, om daarmede te verrekenen; daartegenover verbindt zij zich o.m. om over het eerstvolgende boekjaar eene uitkeering van 10 % te garandeeren over het alsdan tot een zeker maximum geplaatste kapitaal. Hier grijpt art. 49 W. v. K. in 4). *) Vgl. Rousseau, a.w. No. 2515 ter; Lyon-Caen et Renault, a.w. H, blz. 285. *) De Naamlooze Vennootschap L blz. 198. *) Ook op een andere wijze maakt men zich de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding bij inkoop van eigen aandeelen ten nutte. Eene yennootschap mag in Frankrijk uit haar kapitaal geen eigen aandeelen inkoopen, tenzij voor rekening van derden (niet voor eigen rekening; zie Houpin, a.w. I, blz. 473 met jurisprudentie). Men laat dan de dochtermaatschappij uit haar kapitaal haar eigen aandeelen inkoopen voor rekening van de moedermaatschappij of omgekeerd. Door de verhouding dezer beiden komt dit practisch op hetzelfde neer. Zie Houpnt, a.w. I, blz. 476 met jurisprudentie; Lyon-Caen et Renault, a.w. H, blz. 289. 4) Hof Amsterdam 30 Mei 1902, W. 7806. Andere dergelijke transactie's, I69 HOOFDSTUK VI. Art. 419 C. Pénal. Strafrecht. A. Bepalingen rechtstreeks tegen die verhouding gericht. Onze wetgeving kent geen rechtstreeks tegen eenigen vorm van vennootschappelijke concentratie gerichte strafrechtelijke voorschriften. Daarentegen heeft vóór de invoering van ons huidige Wetboek van Strafrecht de bepaling van art. 419 Code Pénal hier gegolden, welke thans nog in Frankrijk van kracht is. Zij stelt, voorzoover voor ons van belang, strafbaar: „Tous ceux, qui par réunion ou coalition entre les principaux détenteurs d'une même marchandise ou denrée; tendant a ne la pas vendre qu' a un certain prix, ou qui.... auront opéré la hausse ou la baisse du prix des denrées ou marchandises au dessus ou au dessous des prix qu' aurait déterminés la concurrence naturelle et libre du commerce.... etc." Valt het doen ontstaan eener moeder- en dochtermaatschappijverhouding onder dit voorschrift? Neen: immers de begrippen „réunion" en „coalition" zijn contractsvormen, terwijl bij de moederen dochtermaatschappij-verhouding de samenwerking slechts door den wil van één der beiden, de moedermaatschappij, tot stand komt J). Wel kunnen echter overeenkomsten tusschen moeder- en dochtermaatschappij door art. 419 C. P. bestreken worden *). Intus- *) Zoo ook Cass. 25 Januari 1838, Dalloz 1838, 1. 441, beslissende, dat voor de toepassing van art. 419 C. P. minstens twee handelende partijen dienen te zijn; Colldiz, aw. blz. 447. Anders Amiaud, a.w. blzz. 181 v.v., met opgave van literatuur en jurisprudentie in beide richtingen. *) Dit heeft ten gevolge, dat in vele gevallen deze overeenkomsten ook burgerrechtelijk nietig zijn wegens strijd met den strafwet en dus 170 schen wordt deze bepaling zoo goed als niet toegepast 1). De Fransche regeering heeft dan ook in Juli 1923 een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van de artt. 419 en 420 C. P. 2). De strafrechtelijke3) repressie van de vennootschappelijke concentratievormen is het sterkste ontwikkeld in de Vereenigde Staten. Reeds in het laatste kwartaal der vorige eeuw hadden verschillende Staten zware strafbepalingen gemaakt tegen „combinations".4) Een federale wetgeving ontbrak echter nog6); en zoodoende was er altijd wel een weg te vinden om tusschen de verschillende verbodsbepalingen door te glippen. Deze sloten immers niet geheel aan elkander aan.6) Op 2 Juli 1890 kwam dan ook de eerste Federal Antitrust Law tot stand, algemeen naar den naam van haren voorsteller bekend als de Sherman Act. *) Zij richtte zich rechtstreeks tegen den trust en tegen de vele vormen Van contractueele concentratie. Of zij ook op de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding toepasselijk was, werd de eerste jaren in twijfel getrokken. 8) Hierdoor heeft deze concentratievorm toen een ongekende vlucht genomen en werden bijna alle trusts in moedermaatschappijen omgezet.9) Op 14 Maart 1904 heeft echter de Suprème Court in een zeer geruchtmakende zaak10) art. 1 van den Sherman Act toegepast op een moedermaatschappij, welke een tweetal harer concurrenten controleerde en zoodoende de concur- Amerikaansche verbon ds watten. De Sherman Act. met de openbare orde en goede zeden: zie Cour de Bordeaux 2 Januari 1900, Recueil Sirey 1901, 1. 227; verdere jurisprudentie bij Jourdan, .a.w. blzz. 133 en 175 v.v. Vgl. ook Suyling, a.w. II, blzz. 74 v.v. ") Colliez, a.w. blzz. 451 v.v. met critiek op dit voorschrift. *) Zie text en en motieven hiervan in La Journée industrielle 5 Juli 1923. *) De Amerikaansche wetenschap beschouwt de meeste rechtsmiddelen tegen bedrijfsconcentratie als civielrecht (zie Jones, a.w. blzz. 476); het komt echter met de Europeesche rechtsbegrippen beter overeen deze sanctie's, door de overheid toegepast, als strafrecht aan te merken. 4) Zie b.v. die van Missouri van 9 Mei 1889, welke de bepalingen omtrent „conspiracy" toepasselijk verklaart; vgL ook Colliez, a.w. blz. 440. 5) Afgezien van de voor deze kwestie weinig belangrijke Interstate Commerce Act van 4 Februari 1887. •) Zie Jones, a.w. blz. 564; Martest St. Léon, a.w. blzz. 193 v.v. en 199 v.v. *) Zie de volledige text hiervan Jones, a.w. blzz. 320 v.v., in het bijzonder §§ 1—7. *) Colliez, a.w. blz. 436. *) Zie voor de wijze, waarop dit geschiedde von Halle, a.w. blzz. 97 v.v. 10) Northern Securities Company v. United States (193 U. S. 197—411). Genomen met slechts 5 tegen 4 stemmen. 171 Ontbindingsplannen. rentie verhinderde. De moedermaatschappij is bij dit arrest ontbonden verklaard. Op de tegenwerping, dat de Staat, waar de moedermaatschappij was opgericht (New Jersey), deze uitdrukkelijk toeliet, werd geantwoord: „Simply because a state allows consolidation, it does not follow that the stockholders of two or more state railroad corporations, having competing lines and engaged in interstate commerce, could lawfully combine and form a distinct corporation to hold the stock of the constituent corporations, and, by destroying competition between them, in viokvtion of the act of Congress, restrain commerce among the states and with foreign nations" *). Hiermede ontving de moeder- en dochtermaatschappijverhouding een gevoeligen slag; vooral omdat de regeering, door dit arrest aangemoedigd, steeds scherper tegen haar ging optreden. Den zwaarsten stoot bracht het arrest inzake de Standard Oil Company2) d.d. 15 Mei 1911 haar toe, doordat het Hof hier, evenals in de vorige zaak, de moedermaatschappij verbood om met hare aandeelen in de dochtermaatschappijen te stemmen en laatstgenoemden om aan eerstgenoemde dividend uit te keeren3). Voortaan werd steeds stilzwijgend de Sherman Act op moedermaatschappijen toepasselijk geacht. In den beginne wist men nog niet recht, wat men nu met de ontbonden moedermaatschappijen moest aanvangen. Eerst bij de Tabakstrust is een uitgebreid plan opgemaakt om haar met behulp en onder leiding van de autoriteiten te ontbinden 4). Dit plan omvatte o.m. verdeeling van het aandeelenbezit der diverse moedermaatschappijen over haar eigen aandeelhouders. Het vormen van een nieuwe voting-trust of anderen concentratievorm over de vroegere bezittingen van de trust werd verboden, en men waakte er voor om de mogelijkheid tot ontduiking af te snijden. Evenmin mochten de nieuw gevormde aparte vennootschappen elkanders aandeelen bezitten. Tenslotte werd het aan de individueel veroordeelden (eenige zeer groote aandeelhouders) verboden om anders dan door erflating een grooter aandeelenbezit te verwerven dan hen door het ontbindingsplan was toegestaan. 1) Zie de verdere overwegingen bij Jones, a.w. blzz. 400 v.v. , 2) The Standard Oil Company of New Jersey v. United States (221 U.S. 1—106). *) Zie Jones, a.w. blz. 406; vgl. ook Annales'de droit commercial 1910, blzz. 95 v.v. *) Zie Jones, a.w. blzz. 452—474. 172 Dit plan is met zeer gemengde gevoelens ontvangen *). Als grootste bezwaar werd aangevoerd, dat de voormalige groote aandeelhouders van de moedermaatschappijen thans groote aandeelenposten in de dochtermaatschappijen kregen, zoodat er van concurrentie toch weinig of geen sprake werd 2). Weliswaar was het stemmenpercentage van deze personen van 56 % op 35 % gedaald, doordat de „preferred stock" thans ook stemrecht kreeg, doch deze aaneengesloten minderheid was groot genoeg om de macht te bezitten, daar de meerderheid verbrokkeld was. Het Hof meende echter hieraan niets te kunnen veranderen, omdat zij het aandeelhouderschap niet kon verbieden. Het verzoek, door den Attorney General bij één der vennootschappen gedaan, om publieken verkoop van het aandeelenbezit te gelasten, heeft het Hof dan ook van de hand gewezen, omdat het zich hiertoe niet bevoegd achtte. De ontbindingsplannen bij de andere lichamen waren in denzelfden geest opgebouwd als dat van de Tabakstrust. Eerst bij dat van de Harvestertrust gelastte het Hof op 15 Augustus 1914, dat deze in diverse vennootschappen „with wholly separate owners and stockholders" moest worden verdeeld 3). Dit is echter nimmer geschied: de zaak is op de lange baan geschoven, partijen zijn gaan onderhandelen en als gevolg hiervan heeft de trust op 11 Juli 1918 met het Departement van Justitie een overeenkomst gesloten omtrent hare ontbinding, welke niet het verbod van gemeenschappelijk aandeelhouderschap omvatte. De Federal Trade Commission is dan ook in haar „Repórt on the causes of high prices of farm implements" 4) van oordeel, dat de ontbinding een mislukking was geworden, en dringt weder op den eisch van afzonderlijk aandeelhouderschap aan, evenals zij dit in 1915 in haar „Report on the price of gasoline" reeds gedaan had. Intusschen had de Sherman Act verschillende voor de moederen dochtermaatschappij-verhouding onbelangrijke wijzigingen ondergaan. Men beschouwde haar nog steeds als een onvoldoend wapen tegen dezen concentratievorm, dien zij niet rechtstreeks betrof. In 1914 is President Wilson dan ook met een breed opgezet stelsel van wetten voor het Congres verschenen, strekkende om ") Zie Jones, a.w. blz. 461. *) Lauchknauer, a.w. blzz. 32 v.v. *) Jones, a.w. blz. 480. *) Geciteerd bij Jones, a.w. blz. 483, sine die De Clayton Act. 173 de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding voortaan radicaal onmogelijk te maken. Slechts een gedeelte hiervan is tenslotte aangenomen het belangrijkste zijn de Trade Commission Act van 26 September 1914 (houdende instelling van deze commissie, regeling van hare bevoegdheden tot onderzoek en publicatie, raadgeving aan autoriteiten en optreden tegen oneerlijke concurrentie; en formeele regeling der te volgen procedure 2)) en de Clayton Act van 15 October 1914. Deze laatste behelsde, naast zeer ingrijpende voorschriften om vereeniging van directeurs- en andere belangrijke functie's in groote ondernemingen, speciaal banken, in één persoon te beletten, de navolgende bepalingen (Sect. 7): "That no corporation engaged in commerce shall acquire, directly or in directly, the wbole or any part of the stock or other share capital of another corporation engaged also in commerce, where the effect of such acquisition may be to substantially lessen competition between the corporation whose stock is so acquired and the corporation making the acquisition, or to restrain such commerce in any section or community, or tend to create a monopoly of any line of commerce. No corporation shall acquire, directly or indirectly, the whole or any part of the stock or other share capital of two or more corporations engaged in commerce where the effect of such acquisition, or the use of such stock by the voting or granting of proxies or otherwise, may be to substantially lessen competition between such corporations, or any of them, whose stock or other share capital is so acquired, or to restrain such commerce in any section or community, or tend to create a monopoly of any line of commerce. This section shall not apply to corporations purchasing stock solely for investment and not using the same by voting or otherwise to bring about, or in attempting to bring about, the substantially lessening of competition. Nor shall anything contained in this section prevent a corporation engaged in commerce from causing the formation of subsidiary corporations for the actual carrying on of x) Verworpen is o.a. het voorstel om personen, die een zoodanig aandeelenbezit in twee of meer vennootschappen hebben, dat de onafhankelijkheid dier lichamen hierdoor in gevaar wordt gebracht, slechts het stemrecht in één dier vennootschappen (naar hunne keuze) toe te staan. Men achtte een ieder gerechtigd om aandeelhouder te zijn van welke vennootschappen hij dat wil. Zie hierover Jones, a.w. blzz. 494 v.v. 2) Zie de volledige bepalingen bij Jones, a.w. blzz. 343 v.v. 174 their immediate lawfui business, or from owning and holding all or a part of the stock of such subsidiary corporations, when the effect of such formation is not to substantially lessen competition. Nothing contained in this section shall be held to affect or impair any right heretofore legally acquired: provided . . . ." 1). De sanctie's van den Clayton Act zijn in bet kort de navolgende: I". een bevel van de Federal Trade Commission, eventueel gesanctionneerd door een rechterlijk bevel, om het bedrijf testaken; 2e. een verplichting tot drievoudige vergoeding der geleden schade aan hen, die in hun zaken of eigendommen door handelingen in strijd met de antitrustwetten geschaad zijn; 3e. een vervolging vanwege het Departement van Justitie (welks bevoegdheid in dezen samenloopt met die van de Federal Trade Commission); 4e. een voorloopig verbod door den rechter, indien de belanghebbenden het gevaar voor een onherstelbaar verlies of schade, uit de overtreding der antitrustwetgeving voortvloeiende, kunnen aantoonen 2). Hiernaast bestaat nog de mogelijkheid tot een zuiver strafrechtelijk optreden tegen de bestuurders der moedermaatschappij. De Clayton Act is op 15 Mei 1916 en 26 Mei 1920 geamendeerd in voor ons onbelangrijke onderdeden. Van meer gewicht zijn de beide uitzonderingen erop, gemaakt door de Webb-Pomerene Export Trade Act van 10 April 1918, en de Capper-Volstead Act van 18 Februari 1922. Eerstgenoemde bepaalt in Sect. 3: "That nothing contained in sect. 7 of the act entitled „an act to supplement existing laws against unlawful restraints and monopolies "(de Clayton Act) approved October 15. 1914, shall be constructed to forbid the acquisition or ownership by any corporation of the whole or any part of the stock or other capital of any corporation organized solely for the purpose of engaging in export trade, unless the effect of such acquisition or ownership J) Reeds bestaande monopolistische moedermaatschappijen blijven derhalve intact; onverminderd natuurlijk de toepasselijkheid der oudere anti-trustwetten. Het amendement-CuinMiNS om aan den Clayton Act terugwerkende kracht te verleenen werd in den Senaat met 16 tegen 37 stemmen verworpen. *) Zie over dit alles uitvoerig Jones, aw. blzz. 366—371. De WebbPomereneExport Trade Act. 175 De Capper- Volstead Act Geringe toepassing dezer wetten. Argentijnsche wetgeving. may be to restrain trade or substantially lessen competition within the United States" x). De Capper-Volstead Act laat "associations" van landbouwvennootscbappen toe. Geen lid mag echter meer dan één stem uitbrengen, onverschillig de hoegrootheid van zijn aandeelenbezit. De Clayton Act is over het algemeen zeer slecht gehandhaafd. Sect. 7 (het voor ons belangrijke gedeelte) is zelfs, voorzoover uit de officieele gegevens 2) is na te gaan, nimmer toegepast3). Dit hangt waarschijnlijk samen met een veranderde stemming in de Vereenigde Staten ten opzichte van de concentratie in het algemeen. Men zag in te hard van stapel te zijn geloopen 4), en in het bijzonder, dat de Clayton Act practisch geheel onbruikbaar is en, toegepast, tot de dolste consequenties voeren zou6). De regeering heeft dan ook in en na den wereldoorlog van hare bevoegdheden krachtens deze wet een zeer matig gebruik gemaakt, en voorzoover zij zulks deed, heeft de rechtspraak, in het bijzonder bij de toepassing van den Sherman Act, nog talrijke wegen gevonden om deze niet of op een zachte wijze te doen werken In Argentinië is in 1923 nog een wetsvoorstel aangenomen, waarbij elke concentratie met een monopolistisch doel, in welken vorm ook, als misdrijf wordt beschouwd (art. 1) 7), 8). ") Deze bepalingen waren bedoeld om de kleine Amerikaansche exporteurs in den concurrentiestrijd te steunen (zie Jones, a.w. blzz. 374 v.v.). Het was twijfelachtig, of hetgeen hier bepaald werd ook reeds vroeger rechtens was, in het bijzonder met het oog op enkele voorschriften van den Sherman Act. Derhalve heeft men deze onzekerheid willen wegnemen, door het uitdrukkelijk vast te leggen. *) The Federal Antitrustlaws with Amendments, containing a hst of cases instituted by the United States, uitgegeven door het Departement van Justitie der Vereenigde Staten en doorloopende tot 31 Maart 1922. *) De Sherman Act heeft daarentegen tot talrijke procedures aanleiding gegeven. 4) Clark, a.w. blzz. 71 v.v. 6) Vgl. Michel, a.w. blzz. 167 v.v., die de Clayton Act cum annexis noemt: „ . . . purementpohtiquesettoutafait impossiblesaappliquer..." •) Zie hierover E. Lambert : Le gouvernement des juges et la hitte contre la fégislation ouvrière aux Etats Unis, Paris 1921, blzz. 138 v.v. 5 Zie Handelsberichten 13 December 1923, blz. 1000. *) Ook ndg anders dan door rechtstreeksche strafbepalingen kan de overheid de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding trachten te beletten: n.1. door concessievoorwaarden. Een voorbeeld hiervan geeft art. 10, 2° van het X.B. van 12 Januari 1918, Staatscourant 25 Januari 1918 N° 21, inhoudende concessieverleening voor ontginning van het 176 B. Verdere strafbepalingen in verband met de verhouding. Is, voorzoover rechtspersonen aan den Strafwet zijn onderworpen *), de moedermaatschappij op eenigerlei wijze aansprakelijk te achten voor de strafbare feiten door de dochtermaatschappij gepleegd? Als dader kan de moedermaatschappij nimmer aangemerkt worden. De zelfstandige juridische persoonlijkheid van de onmiddellijk handelende (de dochtermaatschappij) verzet zich hiertegen. Evenmin is de moedermaatschappij als middellijk dader aan te merken: het noodzakelijk vereischte hiervoor, het niet aansprakelijk kunnen stellen van den rechtstreekschen dader, ontbreekt hier. Er is geen enkele reden om de dochtermaatschappij van hare strafrechtelijke aansprakelijkheid voor delicten ontheven te achten. En nog minder kan de moedermaatschappij in het algemeen als mededader, uitlokster of medeplichtige beschouwd worden. Zij kan derhalve qua taks nimmer voor de delicten der dochtermaatschappij, zelfstandig noch onzelfstandig, aansprakelijk gesteld worden 2). Onze hedendaagsche rechtsorde kent geen voorschrift als § 312 H. G. B., hetwelk de directie voor opzettelijke benadeeling van de vennootschap strafrechtelijk aansprakelijk stelt. Immers in de huidige redactie regelt art. 347 W. v. S. slechts een zeer bijzonder geval. Intusschen stelt het Regeeringsontwerp 1925 een zoodanige verandering in dit artikel voor, dat zijne strekking welhaast met die van § 312 H. G. B. zal samenvallen, voorzoover althans de geïncrimineerde handeling tevens in strijd met de wettige bepalingen der statuten is. Geldt nu ook voor deze bepalingen het hierboven gezegde omtrent het beschouwen van de ééne handeling niet op zich zelf, doch in het gansche verband der verhoudingen? Is m. a. w. een direct voor de dochtermaatschappij nadeelige, doch indirect, wegens het voordeel voor de moedermaatschappij enz., voor haar tenslotte toch voordeelige handeling van de directie van de dochtermaat- Aansprakelijkheid der moedervoordochtermaatschappij. Benadeeling door directie. brumkoolveld „Herman" te Eygelshoven: „ . . . Geen ander dan fyzieke personen mogen aandeelhouder zijn . . ." *) Zie hierover blz. 150. *) Hetzelfde stelt Hausmann, a.w. blz. 41, voor de directie van de moedermaatschappij ten aanzien van strafbare feiten door het personeel van de dochtermaatschappij begaan vast: b.v. valsche aangiften e.d. SANNES, Moedermaatschappijen. i« 177 Diefstal of ver» duistering. Strafbaarheid van het stroomanneninstituut. schappij al dan niet strafbaar? x) M. i. moet ter beoordeeling van het al of niet nadeelige karakter van de handeling deze met al hare redelijkerwijze voorzienbare gevolgen (ook de indirecte) in het oog gevat worden. Was het indirecte voordeel bij het verrichten van de handeling redelijkerwijze voorzienbaar2), dan acht ik de vereischte elementen voor het strafbare feit niet aanwezig. Of toeëigening van goederen aan de dochtermaatschappij toebehoorende door den directeur van de moedermaatschappij het misdrijf van diefstal dan wel dat van Verduistering oplevert, zal van de omstandigheden (waaronder de graad van verbondenheid der beide vennootschappen een rol speelt) afhangen. Z"jn de dochtermaatschappijen eng met de moedermaatschappij verbonden en is de „contróle" vérgaand, dan zal in den regel het misdrijf als verduistering gequalificeerd moeten worden. In verschillende andere landen stelt de wetgeving het bekende middel ter ontduiking van allerlei wetsbepalingen: het stroomanneninstituut, strafbaar. Men zie b.v. S 3*8 H. G. B.; art. 13 al. 4 en art. 45 van de wet van 24 Juli 1867 in Frankrijk; art. 175 der wet van 25 Mei 1913 in België3). In hunne onderdeden loopen deze voorschriften nogal uiteen. Zoo bestrijken de Fransche en Belgische bepaling iedere schijnoverdracht, terwijl de Duitsche uitdrukkelijk over uitleenen tegen betaling spreekt: dit voorschrift mag niet tot andere vormen van overdracht uitgebreid worden (i. v. m. S 2 al. 1 StG. B.). Daarentegen vereischen de Fransche en Belgische wetgeving, dat door het stemmen van den strooman een meerderheid is ontstaan, welke zonder zijn optreden ontbroken zou hebben4); S 318 H.G.B. kent dezen eisch niet. Tenslotte is in Frankrijk alleen de persoon, die zich door den strooman liet ver- "■) In Duitschland is door de jurisprudentie van het Reichsgericht (de o.a. 14, 404; 16, 79; 27, 39 v.v.), welke het verijdden van vermogensvermeerdering eveneens onder § 312 H. G. B. doet vallen, deze vraag van zeer ved praktisch belang met het oog op contracten met een overeengekomen, beneden den marktprijs gelegen, winstmarge. 2) Ik acht het niet noodig den eisch te stellen, dat hierin het doel van de handeling gelegen was; en evenmin, dat het gunstige gevolg inderdaad voorzien was. Wel acht ik het noodig om een bloot toevallige gelukkige afloop niet tot ontlasting te doen strekken. ») Anders in Engeland: zie H. B. Buckley: The law and practice under the Companies (Consoüdation) Act, 9e druk, London 1909, blz. 547. *) Zie Doüai 24 Januari 1899, Dalloz 1900. 2. 313. 178 vangen, strafbaar; in België en Duitschland zoowel deze als de strooman zelf. De Fransche praktijk vat deze voorschriften weinig formeel op. Zij beschouwt b.v. als gerechtigde (en dus vervangene) den wezenlijk rechthebbende, en niet den persoon die als zoodanig in de boeken der vennootschap staat. In één geval *) is zelfs deze laatste, ofschoon formeel de eenige gelegitimeerde, als strooman aangemerkt. Voorts acht men poging tot dit delict niet strafbaar *). Een belangrijk verschilpunt tusschen Frankrijk en Duitschland op dit gebied (schoon niet strafrechtelijk) is nog, dat in Frankrijk een met een stroo-meerderheid genomen besluit burgerrechtelijk als nietig wordt aangemerkt 3), terwijl men in Duitschland de stem van den strooman, ofschoon als zoodanig herkend, desniettemin rechtsgeldig acht 4) 6). ") Tribunal correctionel de la Seine 25 Mei 1921, Tournal des Sociétés 1902, blz. 175. , 2) Cour d'appel de Riom 9 November 1912, Gazette de la Société 1913, blz. 416. *) Cass. 31 December 1913, Gazette de la Société 1914, blz. 147 *\ R.G. 23 November 1892, 30. 51. 6) Vgl. over dit alles nog Lyon-Caen et Renault, a.w. blzz. 236 v.v. 179 HOOFDSTUK VIL Gronden ▼oor staatsdeelname. Staatsrecht. A. De publiekrechtelijke lichamen als deelnemers aan de verhouding. Geruimen tijd heeft men reeds het dogma van de staatsonthouding in het bedrijfsleven opgegeven. Geregeld grijpt de Staat in: met verbiedende, regelende, dwingende voorschriften; en ook zelf actief deelnemend. In talrijke onderdeden van maatschappelijke werkzaamheid in den ruimsten zin nemen de publieke lichamen een belangrijke plaats in. Hier oefenen zij zelf een bedrijf uit. Doch ook daarbuiten strekt zich de niet-verordenende belangstelling van de overheid uit. Vele groote bedrijven, welke in particulier bezit zijn, bestrijken zulk een groot deel van het maatschappelijk verkeer, dat zij een noodzakelijke voorwaarde voor een ongestoord bestaan van de gemeenschap vormen. Hun evenwichtig en gezond functionneeren mag daarom naar het oordeel van den Staat niet aan het toeval van den al of niet bekwamen particulieren machthebber worden overgelaten. In het belang van de gemeenschap dient de overheid voor stabiele verhoudingen, voor richtig beheer en instandhouding van deze ondernemingen op te komen. Daarnaast eischt nog een derde categorie hare aandacht. In de laatste decennia zijn vele geconcentreerde ondernemingen tot gigantengroepen aangegroeid; en hierdoor is een angstwekkende hoeveelheid eensgezinde economische energie in de handen van enkele private personen gekomen. Het gevaar, dat hun invloed die van den Staat ook buiten hun rechtstreekschen bedrijfskring zal gaan overvleugelen, is lang niet denkbeeldig. Politieke beheersching door zoodanige groepen is meer dan eens voorgekomen: men zie 180 slechts naar de Vereenigde Staten en naar Duitschland in de ergste inflatieperiode. Hier is rathenau'S benaming der „Industrieherzoge" tot een ongekende realiteit geworden 1). Ook bij deze groepen heeft de Staat ziel» tot ingrijpen geroepen gevoeld. Zg moest deze reuzenlichamen beheerschen, en niet omgekeerd. In het bijzonder de Engelsche regeering heeft deze opvatting in praktijk gebracht2). Zeer duidelijk is zij weer gegeven door Michel 3): „Un principe nous parait certain : la politique doit dominer 1'économie; 1'art de diriger une nation et de lui imposer une direction en conformité avec ses désirs et ses possibilités nationales ne peut être que 1'oeuvre de personnes désintéressées. Mais si 1'industrie et le commerce doivent rester dans un Hen de subordination vis-a-vis du pouvoir politique, elle doit être une arme dans les mains de 1'état, arme dont celui-ci se servira d'abord pour se créer une économie nationale, ensuite pour pousser des reconnaissances autant que son intérêt 1'exige. De cette fagon les deux puissances s'entr'aidant chacune, aucune ne sera sacrifiée; 1'une obtiendra ses bénifices dans tel domaine au lieu de tel autre, mais en compensation elle acquerra toute 1'influence de 1'état a son service. L'état, de 1'autre part, verra 1'industrie renforcer par son action sa politique" 4). Door al deze motieven gedrongen heeft de overheid in tal van gevallen deelgenomen aan de vennootschappelijke concentratie. Een machtige stoot hiertoe heeft, in het bijzonder in Duitschland, de wereldoorlog gegeven: zoolang deze duurde was het voor den staat en het leger een levensbelang om alle economische krachten op het ééne nationale doel te kunnen richten5). Hiermede is de staatsdeelname aan het bedrijfsleven echter geenszins geëindigd: ook na den oorlog (gelijk in beperkte mate daarvoor) hebben talrijke private ondernemingen een publieken inslag verkregen of behouden. "■) Zie ook Lauchenauer, a.w. blzz. 133 v.v. *) Zie hierover, bepaaldelijk in verband met de petroleumindustrie, de belangwekkende beschouwingen van Michel, a.w. blzz. 92—104. *) A.w. blz. 91. 4) Het vellen van een oordeel over de al of niet juistheid van deze opvatting valt buiten mijn bestek. 8) Zie hierover Hausmann, a.w. blzz. 46 v.v.; Kahn : Rechtsbegriffe der Kriegswirtschaft, München 1918, blz. 53; Heymann: Die Rechtsformen der militarischen Kriegswirtschaft als Grundlage des neuen deutschen Industrierechts, Marburg 1921, blzz. 142 v.v. 181 Gemengd bedrijf. Om den staatsinvloed op de vennootschappen te verwezenlijken zijn vele wegen gekozen. De eenvoudigste is wel, dat de staat (hetzelfde geldt voor de andere publiekrechtelijke lichamen) als moedermaatschapij van de betrokken ondernemingen optreedt: hetzij dat hij alle aandeelen bezit, hetzij dat een gedeelte hiervan in het vrije verkeer circuleert. Is dit laatste het geval, dan spreekt men in den regel van een gemengd bedrijf (gemischte wirtschaftliche Unternehmung). Tegen een dergelijke organisatiewijze bestaan echter belangrijke bezwaren. Zooals Freund *) terecht opmerkt, zal het private kapitaal bij een staatsmeerderheid te zeer bevreesd zijn voor een bureaucratisch optreden van de overheid, om daaraan deel te willen nemen; en wanneer de staat geen meerderheid bezit, heeft zijn deelname voor het beoogde doel weinig waarde. De schrijver acht het dan ook meer aanbevelenswaard om zonder meerderheidsdeelname in den raad van commissarissen een plaats voor het publiekrechtelijke lichaam in te ruimen, en den vertegenwoordiger daarvan een vetorecht tegen alle besluiten in strijd met het gemeenschapsbelang te verleenen, eventueel met beroepsrecht van de vennootschap op een scheidsgerecht. Hiertegenover zou dan de overheid tot credietverleening en andere faciliteiten verplicht worden. Ik acht het echter zéér de vraag, of deze wijziging voor het private kapitaal wel eenig verschil zou uitmaken: de beleggingszekerheid is hier niet grooter dan bij de zuivere moeder- en dochtermaatschappij-verhouding met overheidsbeheersching. De praktijk heeft zich dan ook niet bij de wenschen van Freund aangesloten. Wel zijn als concessievoorwaarde en bij overeenkomst meermalen voor de overheid commissarisplaatsen ingeruimd, in het bijzonder bij tramwegmaatschappijen, electrische- en gascentrales, e.d. 2). Ook zijn bepaalde ambtenaren q.q. als commissaris aangewezen, of is hen een beperkt vetorecht gegeven. Intusschen heeft men wel eens de toelaatbaarheid van dergelijke rechtsfiguren ontkend 3). Men redeneerde dan in denzelfden geest *) „Die gemischte wirtschaftliche Unternehmung", in Deutsche Juristen Zeitung 1911, blzz. 1113 v.v. 2) Vgl. ook § 15 van de Oostenrijksche wet op de G. m. b. H. van 1906: „lm Gesellschaftvertrag kann die Bestellung von Geschaftsführern durch den Staat, ein Land oder durch eine andere öffentliche Körperschaft vorbehalten werden". *) Zie b.v. Geiler, a.w. blzz. 36 v.v. 182 als het Reichsgericht in zijn reeds genoemde beslissing over de Roemeensche spoorwegen: de vennootschap behoort autonoom door bare eigen organen volgens de statutaire voorschriften te beslissen, een andere regeling is in strijd met haar wezen en opzet. Deze beschouwingswijze is echter door de economische feiten achterhaald1), het rechtsgevoel verzet zich thans niet meer tegen dergelijke figuren, welke het vroeger niet kon aanvaarden. Voorzoover men niet met het positieve recht in strijd geraakt, zijn de verschillende vormen der gemengde onderneming dan ook volkomen toelaatbaar. B. Nationaliteitsvragen. Vrijwel algemeen kent men aan de naamlooze vennootschap een eigen nationaliteit toe, afgescheiden van die der aandeelhouders. Slechts de aanhangers van de theorie van MOLENGRAAFF verkondigen het tegendeel 2). Doch over de vraag, waarin het beslissende criterium voor de nationaliteit gelegen is, heerscht allerminst eenstemmigheid. De meest verbreide opvattingen achten hetzij den zetel van de vennootschap, hetzij de nationaliteit der aandeelhouders, hetzij de plaats van werkzaamheid der vennootschap beslissend. Minder op den voorgrond treden als criteria de nationaliteit van de oprichters, die van de plaats van oprichting en van de plaats van inschrijving op de aandeelen. De zetel is het oudste kenmerk voor de nationaliteit der vennootschap ; en vóór den oorlog telde deze opvatting ook verreweg de meeste aanhangers3). Ook tijdens den oorlog hebben de strijdende landen baar zoo lang mogelijk trachten te handhaven 4), Hausmann, a.w. blz. 47. *) Molengraaff, a.w. I, blz. 222 ; „De zoogenaamde nationaliteit der rechtspersoon", in De Gids 1918; Blóte : De nationaliteit van vereenigingen, in het bijzonder van naamlooze vennootschappen, ac. prft. Leiden 1921 ; e.a. *) B. v. Mamelock : Die juristische Person im internationalen Privatrecht, Zürich 1900, blzz. 211 v.v., en de Fransche jurisprudentie geciteerd bij Wahl : „Situation des sociétés de nationalité ennemie ou composées de sujets ennemis", in Journal des sociétés 1916, blzz. 153 v.v. 4) Zie b.v. Cour de Rouen 17 Mei 1915, Clunet 1915 blz. 1095 ; Cass. 20 Juk 1915, Clunet 1915 blz. 1164; Tribunal de la Seine 16 October 1915, Clunet 1917 blz. 225 ; Cour de Rouen 19 Januari 1916, Journal des Sociétés 1917, blz. 86; Court of Appeal 19 Januari 1915, Journal de droit international privé 1915, blz. 218 (hier gold het de dochtermaatschappij van een Duitsche vennootschap, welke desniettemin als Criteria voor nationaliteit der N.V. De zetel. 183 totdat de drang der omstandigheden te sterk werd. Deze theorie belette immers ieder doeltreffend optreden tegen vijandelijke vennootschappen, omdat zij aan den kern der zaak, de economische machtsverhoudingen in de vennootschap, voorbij ging. Het gevolg hiervan was een reeks oorlogsnoodwetgevingen *), waarbij de mogelijkheid tot sequestratie van een vennootschap tusschen of met vijanden geschapen werd, ook al was zij naar de heerschende theorie nationaal. Hierbuiten werd het groote beginsel van den zetel als criterium nog niet geschokt; binnen het kader van deze oorlogswetten geraakte men echter spoedig tot een meer practische beschouwingswijze der problemen, met name in Frankrijk. De reeds genoemde wet van 4 April 1915 had daar hoofdzakelijk aandacht geschonken aan de vennootschap onder firma tusschen of met vijanden; de voorschriften hieromtrent waren niet zonder meer op de naamlooze vennootschap over te brengen. Even aarzelde de jurisprudentie, maar daarna sloeg zij den juisten weg in om de meerderheid der aandeelhouders (soms ook die van het bestuur of de oprichters), der machthebbers derhalve, als het criterium te beschouwen en, wanneer deze vijandelijk waren, de wet op de naamlooze vennootschap toe te passen *). Engelsche beschouwd werd, omdat hare zetel in Londen was); Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) 22 December 1914, Journal de droit international privé 1916, blz. 647. Zie over de bier beschreven ontwikkelingsgang in het algemeen Wolfsbergen, a.w. blzz. 90 v.v. *) Zie b.v. de wet van 4 April 1915 in Frankrijk; „Companies of enemy character-biü" van 1917 als aanvulling van de „Trading with the enemy acts" van 27 November 1914 en 27 Januari 1916 in Engeland. *) Zie b.v. Tribunal du Havre 2 October 1914, Clunet 1915 blz. 419; Cour de Nouméa 2 Juni 1915, Clunet 1917 blz. 679: Cour d'Aix 20 Juli 1915, Clunet 1918 blz. 277 ; Tribunal de la Seine 20 Juli 1915, Clunet 1915, blz. 672; Cour d'Alger 22 Juli 1915, Clunet 1915 blz. 903; Tribunal de la Seine 16 October 1915, Clunet 1915 blz. 245, 1917 blzz. 225 en 561; Cour de Paris 28 December 1915, Clunet 1916 blz. 610; Cour de Paris 7 April 1916, Clunet 1916 blz. 1280; Tribunal de la Seine 11 Juli 1916, Clunet 1917 blz. 231 ; Cour de Paris 7 Juli 1916, Journal des sociétés 1917, blz. 24; Cour de Paris 27 Februari 1917, Clunet 1917 blz. 1457; Tribunal de la Seine 8 Mei 1917, Clunet 1919 bh. 356; Cass. 19 Juli 1919, Revue internationale privé 1920, blz. 128; zie ook de aanschrijving van het Ministerie van Justitie d.d. 29 Februari 1916 (Journal officiel van 2 Maart 1916): Elle (i.e. la société) doit être assimilée aux sujets de nationalité ennemie, dés que, notoirement, sa direction ou ses capitaux sont en totalité ou en majeure partie, entre les mains de sujets ennemis, car, en pareil cas, derrière la fiction du droit privé, se dissimule vivante et agissante la personalité ennemie elle- 184 Uitteraard hebben de vijandelijke machten onmiddellijk gepoogc langs zijwegen aan deze praktijk te ontkomen. Zij vergrootten b.v, het kapitaal en maakten dit in meerderheid weer (zoogenaamd] Fransch. De jurisprudentie heeft echter tegenover dergelijke dooi de Duitsche meerderheid gevoteerde kapitaalsverhoogingen terecht steeds een zeer wantrouwende houding aangenomen en meermalen de nieuwe Fransche aandeelhouders als stroomannen ontmaskerd. Evenmin liet zij het tusschenschuiven van een neutrale vennootschap als moedermaatschappij toe, waardoor dan de Duitsche vennootschap grootmoeder werd 1). Deze ontwikkelingsgang heeft hare natuurlijke voortzetting gevonden in het Vredesverdrag van Versailles. Art. 297 b hiervan geeft den geallieerden en geassocieerden machten zekere bevoegdheden ten aanzien van de goederen, rechten en belangen van Duitsche onderdanen of van hen afhankelijke vennootschappen (a des ressortissants allemands ou a des sociétés contrólées par eux — or companies controlled by them — oder von ihnen abhangige Gesellschaften). Bij de uitwerking van het begrip „contróle" *) heeft men zich wederom op de basis der economische feiten gesteld en afhankelijkheid van Duitschers aangenomen in die gevallen, waarin de oorlogswetgeving de vennootschap de Duitsche nationaliteit toekende3). Door dit alles is echter ook in het gemeene recht de alleenheerschappij van den zetel als criterium vOor de nationaliteit aan het wankelen geraakt. De Fransche jurisprudentie4) en sommige même." Zie een uitvoerige bespreking dezer jurisprudentie bij Wolfsbergen, a.w. blzz. 94 v.v. Vgl. ook House of Lords 30 Juni 1916, Wolfsbergen, a.w. blz. 97; Suprème Court U. S. A. Juli 1917, Clunet 1918 blz. 754. *) Cour d'Aix 19 Mei 1915, Journal des sociétés 1918, blz. 177, en verdere jurisprudentie geciteerd bij Michel, a.w. blz. 177 noot. 2) Dit komt in het Verdrag herhaaldelijk voor: zie b.v. art. 244 aanhangsel DJ § 3; art. 74 al. 1 en art. 298 aanhangsel § 5; zie verder over het begrip „contróle" hierboven blzz. 87 v.v. s) Zie de jurisprudentie van de gemengde Duitsch-Fransche arbitrale Rechtbank (in het bizonder het vonnis d.d. 31 Augustus 1921) bij Michel, a.w. blz. 181 noot; Mr. C. L. Torley Duwel : „Artikel 297« van het Verdrag van Versailles hoofdzakelijk in verband met de nationaliteit van de naamlooze vennootschap", in De Naamlooze Vennootschap H, blzz. 239 v.v.; Scholz : „Liquidation gegenüber deutschen Gesellschaften nach dem Friedensvertrage", in Deutsche Juristen Zeitung 1919, blz. 746. 4) Michel, a.w. blzz. 171 en 186 v.v.; Gain: La nationalité des sociétés avant et depuis la guerre, Paris 1924, blzz. 147 v. en 156; Wolfsbergen, a.w. blzz. 93 v.v., welke beide laatste auteurs het hiermede eens zijn. Overgang naar een nieuw criterium. De economischemacht. 185 schrijvers l) klampen er zich nog krampachtig aan vast, doch door de vele bijzondere wetten met andere criteria is de verwarring daar vrijwel onhoudbaar geworden. Algemeen is dan ook de roep naar een wettelijke regeling in den zin van het meerderheids(machts-)criterium2). En ook in andere landen begint de theorie hiertoe over te gaan. SCHOLZ *) wil aan deze gedachte een scherpe theoretische omlijning geven door als criteria te stellen: hetzij kapitaalsmeerderheid, hetzij statutair vastgelegde beslissende invloed van een minderheid op benoeming van directie of commissarissen of op den gang van zaken in het algemeen, hetzij bezetting van de commissarisplaatsen 4). Ook MAMELOCK, hoewel principieel aan de zeteltheorie vasthoudend, ruimt daarnaast in zijn later werk6) aan de economische afhankelijkheidsverhouding een (niet al te duidelijk aangegeven) plaats in. Het lijkt mij minder gewenscht om dit beginsel in een juridisch scherp geformuleerde onderscheiding onder te brengen, zooals SCHOLZ doet. De tallooze mogelijkheden op dit terrein laten zich het beste door een algemeene formule omvatten, welke de noodige ruimte tot differentiatie in ieder afzonderlijk geval geeft. De nationaliteit eener vennootschap wordt dan ook naar mijn meening beheerscht door de vraag, van welke nationalen (natuurlijke- of rechtspersonen) de vennootschap naar hare algemeene toestand economisch afhankelijk is: door de machtspositie derhalve6)7). !) O.a. Houpin et Bosvieux, a.w. LU, blzz. 138 v.v.; Thaller-Pic, a.w. LU. 2) Michel, a.w. blz. 194-, zie verder Wolfsbergen, a.w. blz. 96 noot 2. V T.a.p. 4) De beide eerste criteria zijn juist, het laatste door de uitsluitend toezichthoudende functie der commissarissen zeker niet Zie Hausmann, a.w. blz. 51. 8) Die Staatsangehörigkeit der juristischen Personen, Zürich 1918, blz. 59. ■) Hausmann, t.ap. Vgl. ook § 15 Liquidationsschadengesetz (No. 5042. Entwürfe des Deutschen Reichstags 1922, Drucksache No. 73); § 11 al. 2 Verdrangungsschadengesetz; § 2 al. 3 Kolonialschadengesetz; § 2 al. 3 Auslandsschadengesetz; Richtknien fïïr Verwaltungsvergleiche van 1 Februari 1923 (Reichsentschadigungsambt fthr Kriegsschaden, Berlin 1923, Reichsdruckerei) blz. 15. Lu al deze voorschriften wordt als criterium voor de nationaliteit genoemd: „der Zweck des Gesetzes und die Umstande des Einzelfalles". *) Dit beteekent niet steeds: de naamlooze vennootschap heeft dezelfde nationaliteit als de meerderheid harer aandeelhouders. Veelal zal dit wel zoo zijn, in het bijzonder bij de moedermaatschappij-verhou- 186 Een dochtermaatschappij heeft naar deze opvatting de nationaliteit van de moedermaatschappij. Zoowel voor het land, waartoe een naamlooze vennootschap behoort, als voor deze vennootschap zelf is het in den regel van groot belang om haar hare nationaliteit te doen behouden. Dit belang neemt toe, naar mate de waarde der onderneming voor het nationale economische leven en het gevaar, dat vreemde indringing hiervoor teweeg kan brengen, grooter is. Op deze gronden hebben dan ook talrijke landen de indringing van vreemde invloeden in ding; het behoeft echter allerminst. De vraag wordt geheel beheerscht door de feitelijke omstandigheden: en deze kunnen zeer wel anderen als de feiteüjke beheerschers der vennootschap aanwijzen. Dit verliest Wolfsbergen, a.w. blzz. 88 e.a., wel eenigszins uit het oog. Geheel ten onrechte zien Molengraaff: De zoogenaamde nationaliteit der N. V., blzz. 435 v.v. en Blote, a.w. blzz. 44 v.v., in de met mijn theorie overeenstemmende Fransche rechtspraak eene bevestiging van hunne theorie, dat het wezen der naamlooze vennootschap gelegen is in de gezamenlijke aandeelhouders en zij dus geen afzonderlijk bestaan voert Deze jurisprudentie stelt immers de aandeelhouders allerminst in het centrum harer belangstelling, omdat zij het wezen der N. V. zouden vormen, doch uitsluitend omdat zij een gewichtige factor zijn bij de bepaling van de machtsverhoudingen daarin. Dit blijkt duidelijk uit de overwegingen der vonnissen. Zeer juist wordt dit ingezien door Wolfsbergen, a.w. blzz. 93 v.v., die spreekt van „aanwijzingen" en „rechtsvermoedens" omtrent de nationaliteit der vennootschap, welke uit de samenstelling van het aandeelhouderscorps voortvloeien. Intusschen acht ik de bezwaren van dezen laatst en auteur tegen mijn leer (waarin hij bij zijn bestrijding, niettegenstaande zijn bovenvermelde critiek op Molengraaff en Blöte, toch nog de aandeelhouders te zeer als criterium naar voren haalt) niet steekhoudend. Hij vreest voor geregelde wisselingen van nationaliteit bij elke stemming met anders samengestelde meerderheid. Vooreerst verwaarloost hij hierbij de in de praktijk geregeld bestaande vaste meerderheden, welke bij elke stemming aaneengesloten blijven. En bovendien vergeet bij geheel, dat het hier niet gaat om de meerderheidsconstellatie bij eene willekeurige stemming, doch om de blijvende machtspositie. Deze kan in wezen ongeschokt zijn, ook al is de vaste meerderheid eens bij een stemming verslagen; en zelfs al is de meerderheid om, dan kan een buiten de vennootschap liggende invloedsfactor, in handen van de gewezen meerderheid, haar toch de feitelijke leiding doen behouden. Dit zal in de praktijk, bij het verband van meerderheden en banken, zelfs vrij geregeld geschieden. En bovendien, ook al ware zijn bezwaar naar de feiten juist, dan zou het criterium daarom toch nog juist blijven 1 Voorts wil deze schrijver ontkennen, dat het bedrijf eener N. V. een uitgesproken nationale tendens heeft (blz. 113). In zijn gedachte (de nationaliteit der N.V. wordt beheerscht door het cultuurleven, waartoe zij economisch behoort) zal de N.V. echter toch steeds wel tot eenige Afweer- maatregelen tegen buitenlandsche N. V.'s. I87 Weren van vreemden Invloed uit nationale N. V.'s. de nationale ondernemingen door wettelijke voorschriften trachten te beletten of te bemoeilijken; hetzelfde hebben tallooze vennootschappen door statutaire bepalingen gedaan. Ten slotte bevatten vele wetgevingen voorschriften om de reeds aanwezige vreemde elementen onder toezicht te houden en hunne werkzaamheid binnen bepaalde grenzen te beperken. In het bijzonder Zweden en het keizerlijke Rusland hebben door talrijke voorschriften omtrent concessie's en dergelijke vreemde vennootschappen van deelname aan bepaalde takken van bedrijf trachten uit te sluiten (b.v. bij grondexploitatie, mijnbouw en scheepvaart1). Al deze maatregelen richtten zich echter uitsluitend tegen de buitenlandsche ondernemingen, niet tegen de binnenlandsche, waarin de vreemde invloed was doorgedrongen 2). Slechts de Zweedsche wet van 30 Mei 1916 stelde in een uitvoerige en gedetailleerde regeling (§§ 2 en 12) voor grond- en mijnexploitatie deze beiden met elkander gelijk. Naast het weren van de vreemde vennootschappen uit bepaalde takken van bedrijf heeft men den vreemden invloed, welke reeds binnengedrongen was in de nationale ondernemingen, in hare uitoefening trachten te bemoeilijken door allerlei'beperkende bepalingen betreffende aandeelenverkrijging, stemrecht, bezetting van directie- en commissarisplaatsen, enz. 3). Elders worden in bepaalde ondernemingen uitsluitend aandeelen op naam toegestaan 4). Een zeer eigenaardige regeling bestond in het keizerlijke Rusland 6). De aandeelen aan toonder, die in de algemeene vergadering stemmen cultuur behooren l Ik kan mij in dit verband „vaterlandslose" ten minste niet voorstellen. Tot welk cultuurleven zij echter behoort, zal in hoofdzaak niet blijken uit de uiterlijke omstandigheden van hare vestiging, exploitatiecentrum e.d., doch uit den geest waarin, den wil waarmede haar bedrijf geleid wordt. En de nationale strekking van deze zal in den regel samenvallen met die van de machthebbers. In wezen voert dus Wolfsbergen's theorie, consequent doorgedacht en niet op allerlei materieele zijpaden van detailpunten geleid, tot hetzelfde resultaat als de mijne. l) Zie hierover uitvoerig R. Polak, a.w. blzz. 79 v.v. *) Hierbij bedenke men, dat toen de zeteltheorie ter bepaling van de nationaliteit nog hoogtij vierde. *) Zie b.v. zeer uitvoerig de Zweedsche wet op de naamlooze vennootschap van 12 Augustus 1910. Vgl. ook Polak, a.w. blz. 83. 4) Zweedsche wet van 12 Augustus 1910, § 3. Hetzelfde is in Frankrijk voorgesteld door Thaller in Revue politique et parlementaire van October 1917. Zie critiek hierop bij Polak, a.w. blzz. 123 v.v. ») Wet van 3 Januari 1902, art. 4 in fine. 188 wilden, moesten daar zeven dagen van tevoren gedeponeerd worden, of certificaten van depót bij banken in hun plaats. Indien nu dergelijke certificaten van buitenlandsche banken gedeponeerd waren, moest dit in de convocatiebiljetten vermeld worden. Men verwachtte dan waarschijnlijk een grootere opkomst van de nationale aandeelhouders om overstemming door de vreemde te beletten. Hiernaast staan nog voorschriften als art. 130 van de Belgische wet van 18 Mei 1873 *) en het Fransche wetsvoorstel van 4 Juli 1905, welke voor vreemde vennootschappen met filialen of vestigingen van anderen aard (hier vallen dochtermaatschappijen, mits voldoende nauw met de moedermaatschappij verbonden, eveneens onder) overheidstoestemming tot handelen vereischen, met zware boeten als sanctie's bij niet-nakoming. Uitteraard heeft de wereldoorlog tot een groot aantal maatregelen van dezen aard, doch in veel scherper vormen, tegen de vijandelijke vennootschappen aanleiding gegeven; in het bijzonder in Engeland. Men achtte daar iedere overeenkomst met een vijand door den oorlog van rechtswege ontbonden, ontzegde den vijanden derhalve het stemrecht en verkocht (voorzoover het de z.g. sleutelindustriën betrof) hun aandeelen aan Engelschen. In Frankrijk ging men minder ver2); doch ook in dit land ontbraken maatregelen van deze strekking niet. Naast dit rechtstreeksche ingrijpen van de overheid staan voorts talrijke statutaire voorschriften met hetzelfde doel. De meest gebruikelijke zijn: men schept preferente aandeelen op naam, wier houders alleen kunnen zijn nationale ingezetenen of in het land gevestigde vennootschappen, waarvan de meerderheid der bestuurders en commissarissen nationale ingezetenen zijn; men maakt talrijke beperkingen voor de overdracht van deze aandeelen en geeft den houders ervan de bevoegdheid tot het doen van een bindende voordracht voor bestuurs- en commissarisbenoemingen 3) en tot het uitspreken van een veto over de belangrijkste besluiten der algemeene vergadering4). Hiernaast wordt nog somtijds voor de directie de x) Vgl. hierover Magazijn van Handelsrecht XI, Mengelingen blzz. 41 v.v. *) Wahl, t.a.p. *) Vóór 1914 liet de Regeering dit hier te lande niet toe, daarna wel. Zie hierover Polak, a.w. blzz. 125 v.v. 4) Zie b.v. in Nederland de statuten van de N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandeelen Philips' Gloeilampenfabrieken, artt 4, 12—20, 22, 51; N.V. Nederlandsche Maatschappij voor Scheepvaart, Handel en Oorlogsmaatregelen. Statutaire bepalingen. 189 eisch gesteld tot de eigen nationaliteit te behooren *). Zelfs is bij een vennootschap2) tot dit doel bepaald, dat zekere statutaire voorschriften, dienende tot behoud van het Nederlandsche karakter van de onderneming, nimmer gewijzigd konden worden3), In den oorlogstijd heeft wederom Engeland zijn sleutelindustriën *) genoodzaakt om zeer scherpe maatregelen in dezen geest te nemen; b.v. aandeelen aan toonder in aandeelen op naam om te zetten en vijanden als aandeelhouders uit te sluiten. H. D.(ÉCUGIS) vermeldt *) o. a. een voorbeeld, waarbij ongeveer het navolgende was bepaald: „Geen aandeel kan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van den Minister van Handel bezeten worden door een vijand, of een lasthebber van een vijand, of voor diens rekening, of op welke wijze ook, direct of indirect, onder de contróle of overeenkomstig Nijverheid, artt. 4, 7, 8, 13, 25 sub 3, 38; N.V. Gemeenschappehjk Eigendom van Aandeelen Holland—Amerika Lijn, artt. 4, 13—22, 24, 25, 53b; N.V. Nederlandsche Scheepvaart Unie, artt. 4, 9—13, 16, 17, 21, 33 lid 3, 34; N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, artt. 4, 9—14, 23«, 34; N.V. Nationaal Bezit van Aandeelen Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij, artt. 4, 9, 14—22, 24, 53; N.V. Nationaal Bezit van Aandeelen Koninklijke Maatschappij „de Schelde", artt. 4,9,14—22, 24, 53£; N.V. Hollandsche Stoomboot-Maatschappij, artt. 17—25: N.V. Hollandsen Eigendom van Aandeelen Hollandsche Stoomboot-Maatschappij, artt. 4, 9, 14—22, 24, 53; N.V. Anton Jurgens' Vereenigde Fabrieken, artt. 4, 12, 12a, 12£, 13, \\b. Vgl. hierover nog Polak, a.w. blzz. 62 v.v. !) Zie in Nederland de statuten van de N.V. Gemeenschappelijk Eigendom van Aandeelen Holland—Amerika Lijn, art. 22; N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch Indië, art. 19 (ook voor commissarissen); N.V. Nationaal bezit van Aandeelen Koninklijke Maatschappij „de Schelde", art, 22; N.V. Hollandsen Eigendom van Aandeelen Hollandsche Stoomboot Maatschappij, art. 22. 2) Zie Polak, a.w. blz. 68. *) De waarde van een dergelijke bepaling hangt geheel hiervan af, of nu deze bepaling zelve ook onveranderbaar is geworden. Molengraaff, a.w. I, blz. 194 en rechtb. Amsterdam 3 Maart 1913 zijn van deze meening; Polak, a.w. blzz. 139 v.v., acht het daarentegen in strijd met de openbare orde en goede zeden, dat de eenvoudige meerderheid, welke deze bepaling in de statuten plaatste, de vennootschap voor eeuwig zoude binden. Hierin ligt ongetwijfeld veel waars. 4) Het onderscheid tusschen deze en andere wordt daar stelselmatig volgehouden: zie b.v. het Report of the Company law amendment Committee, London 1918, opgenomen in Journal des sociétés 1920, blzz. 159 v.v. 6) „Les grandes industries anglaises et 1'éviction des actionnaires allemands", in Journal des sociétés 1919, blzz. 77 v.v. 190 de voorschriften van een vijand of een vijandelijken staat of een vijandelijke vennootschap of vennootschap onder vijandelijke contróle. De directie mag zonder machtiging van den Minister van Handel geen aandeelen toedeelen noch overdrachten inschrijven, wier bedrag ten gevolge zou hebben, dat meer dan 40 % van het geheele uitgegeven kapitaal of meer dan 25 % van het huidige stemrecht zoude worden bezeten door vreemdelingen en/of vreemde vennootschappen of vennootschappen onder vreemde contróle .... enz". Zoowel om vreemden invloed te weren als om de verbodsbepalingen hiertegen te ontduiken is in tal van gevallen van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding gebruik gemaakt. Als afweermiddel is zij zeer bruikbaar, omdat hierdoor een geringe hoeveelheid kapitaal geriskeerd en op één punt vastgelegd wordt. Veelal wordt hier te lande echter zelfs niet de meerderheid der aandeelen van de nationale-verdedigings-moedermaatschappij vastgehouden: men acht zich voldoende veilig door de boven ontwikkelde voorrechten aan een bepaalde categorie nationale aandeelen toe te kennen *). Zoolang de zetel-theorie als criterium voor de nationaliteit der vennootschap nog de praktijk beheerschte, was het oprichten van een dochtermaatschappij in het buitenland de meest aangewezen weg om beperkende voorschriften voor vreemde vennootschappen daar te lande te ontduiken. Meer en meer is men er echter toe over gegaan om door buitenlanders beheerschte vennootschappen met (volgens de zetel-theorie) buitenlandsche gelijk te stellen; en wanneer men eindelijk ten volle tot de theorie van de economische machtsverhouding ter bepaling van de nationaliteit der naamlooze vennootschap zal zijn overgegaan, zal de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding als ontduikingsmiddel van nationale voorschriften geheel onbruikbaar geworden zijn. t) Wanneer men de moedermaatschappij tot bewaring van het nationale karakter der dochtermaatschappij wel de aandeelenmeerderheid van laatstgenoemde laat houden, wordt de relatie dezer beiden (in het bijzonder voor wat aangaat de verpUchtingen der moedermaatschappij, welke hier geheel ten bate der dochtermaatschappij bestaat) veelal nog contractueel tusschen hen vastgelegd. Als aanhangsel heb ik een dusdanige overeenkomst dd. 6 Maart 1916 tusschen de N.V.'s Koninkhjke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij en Nationaal bezit van aandeelen Koninkhjke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij opgenomen. Een vrijwel geheel gelijkluidende overeenkomst is op 28 Juni 1920 tusschen de N.V's Hollandsche Stoomboot Maatschappij en Hollandsch eigendom van aandeelen Hollandsche Stoomboot Maatschappij gesloten. Gebruik der verhouding in dit verband. 191 HOOFDSTUK VIII. Dubbele belasting. Belastingrecht. A. Algemeene Vragen. Twee quaesties staan bij de fiscale problemen betreffende de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding op den voorgrond: de voorkoming van dubbele belasting ; en de invloed van de economische afhankelijkheid van de dochtermaatschappij op de fiscale positie van haar zelve en van de moedermaatschappij. Dubbele belasting is aanwezig, wanneer hetzij eenzelfde belastingsubject, hetzij eenzelfde belastingobject, hetzij zoowel het één als het ander, twee of meermalen door belasting wordt getroffen *). Dit nu komt herhaaldelijk voor. Op zichzelf kan men hiertegen geen bezwaar hebben, voorzoover n.1. de tweede belasting hetzij algemeen is, hetzij dient om lacunes in de werking van de eerste belasting aan te vullen*). Anders wordt de zaak echter, wanneer zonder redelijken grond bepaalde belastingsubjecten of -objecten door een dubbele heffing zwaarder worden getroffen dan daarmede gelijkstaande andere sub- of objecten. Dit laatste nu kan op verschillende wijze voorkomen. Bij persoonlijke heffingen kan hetzelfde belastingsubject in verschillende rechtsgemeenschappen (Staten, provincies, gemeenten onderling) *) Seligmann : Essays on taxation, 1923, blz. 98. Meermalen belast zijn van zoowel hetzelfde subject als hetzelfde object acht deze schrijver niet noodig. 2) Zoo ten onzent b.v. de cumulatie van Rijksinkomsten- en vermogensbelasting, van Rijksinkomsten- en dividendbelasting, van Rijksinkomsten- en grondbelasting, van al deze met verteringsbelastingen (personeele belasting, accijns e. d.). 192 meermalen ter zake van hetzelfde belastingobject worden getroffen Bij zakelijke belastingen kan hetzelfde object meermalen in belastbar* omstandigheden verkeeren, hetzij in dezelfde, hetzij in verschillen dc rechtsgemeenschappen. Of dit in concreto al dan niet billijk is zal van den aard der heffing in verband met haar economiscli doel afhangen. Als zoodanig zijn geen der beide casuspositie! verwerpelijk (men denke aan forensenbelastingen en aan mutatierechl bij opvolgende overdrachten); zij kunnen het echter onder omstandigheden zijn. Reeds van de vroegste tijden J) af heeft men pogingen in het werk gesteld om, hetzij nationaal, hetzij internationaal, de hierin gelegen onbillijkheden weg te nemen. Laatstelijk hebben nog de Volkenbond en de Internationale Kamer van Koophandel zich met deze quaesties bezig gehouden. Bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding vertoont het vraagstuk van de dubbele belasting eenige bijzondere gezichtspunten. Hierbij is namelijk over hetzelfde zaakkapitaal als het ware een dubbele (of nog meer) juridische constructie van afzonderlijke rechtspersonen gebouwd. De verschillende aparte groepen van vermogensrechten, welke juridisch het vermogen en de opbrengst daarvan voor de verschillende vennootschappen uitmaken, zijn economisch één en dezelfde. De aandeelenportefeuille van de moedermaatschappij en de fabriek van de dochtermaatschappij zijn hetzelfde zaakkapitaal, de winst van de moedermaatschappij is hetzelfde bedrijfsresultaat als die van de dochtermaatschappij. Zoowel bij eventueele vermogensbelasting van vennootschappen 2) als bij winsten uitdeelingsbelastingen wordt derhalve bij de onderhavige rechtsfiguur hetzelfde belastingobject in twee of meer instantie s gegrepen. Hiervoor nu is geen voldoende grond aanwezig. De wetgever heeft beoogd om een bepaald zaakkapitaal en bepaalde bedrijfsresultaten met het oog op hunne economische waarde tot objecten van heffing W E!e_?udste regeling betreffende dubbele belasting dateert van 500 v. Chr. 1 Zie P. J. A. A(driani) in zijn bespreking van het proefschrift van a. Maclaine Pont: Dubbele successierechten, 1924, in W P N R No. 2886. ... 2) Hier te lande, afgezien van het speciale voorschrift van art 1 2« der Wet op de Verdedigingsbelasting IB, niet bestaande; anders in JJuitschland (§ 2 al. 3 en 4 Vermögenssteuergesetz). Zie hierover P T A. Adriani : De wetten op de Vermogensbelasting en de Verdedigingsbelasting L, 2« druk, Zwolle 1925, blz. 93. Bijzonder karakter hiervan by de verhouding. SANNES, Moedermaatschappijen. r3 193 Verdeeling Ten het belastingobjectonder verschillenderechtsgemeenschappen. te maken: de juridische organisatievorm hiervan mag voor hem bij de uitwerking van deze gedachte in beginsel geen rol spelen *) *). De vraag, welken invloed de economische afhankelijkheid van de dochtermaatschappij op hare fiscale positie en op die van de moedermaatschappij heeft, is van zeer groote beteekenis voor de fiscale verhoudingen tusschen de verschillende rechtsgemeenschappen, wanneer moeder- en dochtermaatschappg ieder in een andere gemeenschap gevestigd zijn. In de internationale regelingen ter vermijding van dubbele belasting wordt doorgaans de bevoegdheidsgrens der verschillende fiscale wetgevingen bepaald door de vraag, in hoeverre in de betreffende staat een bedrijfszetel van de onderneming in quaestie gelegen is. De door eerstgenoemde behaalde winst wordt dan geschat in een bepaald verhoudiagscijfer tot de totale winst3). Nu maakt de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding het mogelijk om de winst van de dochtermaatschappij bij transacties tusschen deze en de moedermaatschappij naar willekeur te vergrooten en te verkleinen, en in verband hiermede hetzelfde te bewerkstelligen ten aanzien 1) Deze beschouwing heeft ook voor het probleem der dubbele belastingheffing in het algemeen een vérstrekkende beteekenis. Nog steeds houdt men zich daarbij te zeer aan het belastingobject als cntenum. Dit liet echter dieper; juist hier, waar men dwars door de jundfcche verschijningsvorm heen moet, blijkt dit zeer duidelijk. In dit verband kan ik hier echter niet verder op in gaan. 2) Ook voor de dividend- en tantièmebelasting geldt ten onzent deze beschouwing. Anders ware het, indien men door de belastingwetgeving het bijkomstige doel wüde najagen, om de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding als rechtsvorm tegen te werken. Bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft Minister Treub echter uitdrukkelijk het tegendeel gezegd. Zie Sinninghe Damsté : Dividend- en tantièmebelasting, blz 262. Evenmin heeft men door deze belasting de naamlooze vennootschap als juridische figuur om hare bijzondere voordeden willen treffen: zie Damsté, a.w. blzz. 19 v.v., 30, 36, 43, 45 en 52. Was dit anders, dan zou een dubbel bezigen van dezen rechtsvorm een dubbele herring in beginsd wel kunnen rechtvaardigen. Ofschoon men dan met vergeten mag, dat een moedermaatschappij de rechtsgemeenschap, binnen welke rijzetdt, in den regel op weinig lasten brengt. Zij heeft geen groote arbddersmassa, meestal een klein bureau, enz. Voorzoover dus de bijzondere zorg door den staat voor de naamlooze vennootschappen als mederechtvaardigingsgrond voor een afzonderlijke dividendbelasting een rol zou spelen, verhest deze voor de verdediging eener dubbde heffing van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding veel van hare beteekenis. *) Zie voorbedden hierna 194 van andere handelingen. In den regel zijn de moedermaatschappijen er op uit om hare overeenkomsten met de dochtermaatschappijen zóó in te richten, dat de grootste winsten daar z.g. behaald worden, waar deze het minst zwaar belast zijn. De fiscale autoriteiten in die landen, waar de dochterondernemingen van vreemde vennootschappen naar verhouding een zeer geringe winst maken en zulks vermoedelijk uitsluitend uit een dergelijke contractueele winstbeperking voortvloeit, trachten zich nu bij de belastingoplegging veelal van deze overeenkomsten af te maken. Zij laten ze dan buiten beschouwing en stellen zelf de winst van de dochtermaatschappij op de boven voor een bedrijfszetel aangegeven wijze vast, alsof de dochtermaatschappij een filiaal was. Gewoonlijk geschiedt dit door de gezamenlijke winst van de moeder- en van alle dochtermaatschappijen bij elkander te nemen, daarvan een z.g. praecipuum voor de centrale leiding af te trekken en dan een gedeelte van deze gezamenlijke winst als winst van de betreffende dochtermaatschappij aan te merken, onverschillig het juridisch behaalde bedrag. Ook tusschen gemeenten is iets dergelijks (met name in Duitschland) wel voorgekomen J). Juridisch heeft men deze handelwijze trachten te verdedigen door de dochtermaatschappij als in schijn opgericht te beschouwen2). Dit is echter in verreweg de meeste gevallen onjuist, daar zoowel de oprichting der dochtermaatschappij als de winstverdeelingsovereenkomst ernstig gemeend plegen te zijn. Men moet zich hier veeleer afvragen, of de fiscale wetgeving en praktijk van haar bijzonder standpunt uit in staat is de burgerrechtelijke figuren op zij te schuiven 3). De Duitsche praktijk heeft hiervoor de z.g. „orgaantheorie'' uitgevonden4). Volgens deze heeft de economische afhankelijkheid van de dochtermaatschappij, voorzoover zij van dien aard is, dat deze laatste economisch geen zelfstandigheid bezit, onafhankelijk van de juridische vormen ten gevolge, dat de dochtermaatschappij uit fiscaal oogpunt als willoos werktuig, als „orgaan" van de l) Zie een aantal uitspraken in dezen geest in het aanhangsel van Hausmann's meergenoemd werk. '*) Zie b.v. Mamelock, a.w. blz. 56. *\ Hausmann, a.w. blz. 77. *) Zie hierover uitvoerig Hausmann, a.w. blzz. 77 v.v., en Friedlander : „Juristische Personen als Angestellte", Mitteilungen der Steuerstelle des Reichsverbandes der Deutschen Industrie 1923, blzz. 13 v.v. Orgaantheorie. 195 Hare grenzen. moedermaatschappij moet worden beschouwd 1). De aanslagregeling dient dan te geschieden op grond van deze constructie, waarbij derhalve de dochtermaatschappij met de moedermaatschappij in den vorm van een filiaal of bedrijfstak vereenzelvigd wordt. In beginsel is afwijking van het gemeene recht bij belastingheffing niet onvoorwaardelijk te verwerpen. Onze wetgeving kent hiervan verschillende voorbeelden, waarbij b.v. de aanwezigheid van bepaalde (juridische) qualiteiten (nationaliteit, woonplaats o.a.) naar gelang van omstandigheden moet worden beoordeeld. De veelomstreden wet op de richtige heffing van directe belastingen is niets dan een uitdrukkelijke regeling en sanctionneering van dezen gedachtengang. Daarnaast laten de vele economische begrippen in onze belastingwetgeving den fiscalen autoriteiten de gelegenheid om van de juridische constructies af te zien, wanneer deze naar hun meening niet met de feitelijke verhoudingen overeenstemmen 2). Ook de Duitsche praktijk laat dergelijke opvattingen in zeer ruime mate toe 8). x) Duidelijk komt deze gedachtengang uit in een tweetal beslissingen. De eerste (Badische Verwaltungsgerichtshof 10 Januari 1917, Hausmann, a.w. aanhangsel No. 7) zegt o.m. als volgt: „Die Rechtliche Selbstandigkeit einer G. m. b. H. schlieszt nicht aus, dasz eine solche Gesellschaft als Organ einer anderen physischen oder nicht physischen Person lediglich deren Geschafte betreibt, dasz sie also zwar nicht ihre rechtliche, aber ihre wirtschaftliche Selbstandigkeit aufgibt und sich in den Dienst eines anderen stellt, dessen Weisungen sie zu befolgen hat. Dies trifft namentlich dann zu, wenn nach den Verhaltnissen des einzelnen Falies anzunehmen ist, dasz der Gewinn und Verlust aus der von der Gesellschaft ausgeübten gewerbhchen Tatigkeit nicht ihr, sondern einem Driften zukommt, der Gewerbebetrieb also nicht auf Rechnung der Gesellschaft, sondern eines Dritten erfolgt und deshalb dieser, nicht die Gesellschaft, als Unternehmer des Gewerbebetriebes anzusehen ist". In denzelfden geest zegt het Pruisische Oberverwaltungsgericht 25 Mei 1904 (OVGSt. XH blz. 270): „Gewerbebetrieb durch eine Mittelperson ist dann anzunehmen, wenn diese zu dem Unternehmer in einem persönlichen Abhangigkeitsverhaltnis steht. Zur Feststellung eines solchen ist es nicht erforderlich, dasz ein wirkliches Dienstverhaltnis vorliegt, vielmehr kommt es darauf an, dasz die Mittelperson dem Willen und der bestandigen Leitung des Unternehmers unterworfen und eben dadurch dessen Organ oder Gehilfe ist. Entscheidend ist, ob in objektiver Weise eine Tatigkeit ausgeübt wird, welche beim Fehlen dieser Mittelperson von dem Unternehmer selbst oder dessen Angestellten ausgeübt werden müszte". *) Zie hierover het meesterlijke artikel van P. J. A. Adriani : „De beteekenis van het Burgerlijk Recht voor de belastingheffing", in W. P. N. R. Nos. 2927 tot 2931. *)' vg!- § § * en 5 ReichsAbgabenOrdnung; Hausmann, a.w. blz. 78. 196 Zooals Hausmann *) echter zeer juist uiteenzet, gaat men in deze richting véél te ver door in het algemeen den regel op te stellen, dat in hscalibus de dochtermaatschappij bij volledige economische afhankelijkheid als filiaal mag beschouwd worden. Hetzelfde wat hierboven op blzz. 73 v. omtrent de vereenzelvigingstheorie gezegd werd, is hier van toepassing. Dat moeder- en dochtermaatschappij beide zelfstandige rechtspersonen vormen valt niet weg te redeneeren. Voorzoover derhalve de belastingwetgeving met zuiver juridische begrippen opereert, moet men deze zelfstandigheid eerbiedigen. Slechts in die gevallen, waarin bepaalde wettelijke voorschriften voor bepaalde gevallen de mogelijkheid openen om bepaalde feitelijke toestanden naar andere dan de gemeene rechtsbegrippen te waardeeren, kan de orgaantheorie, mits de economische afhankelijkheid daartoe inderdaad ver genoeg gaat, als beoordeelingscriterium dienst doen. Heeft men vastgesteld, dat de orgaantheorie in een bepaald geval op een bepaalde moeder- en dochtermaatschappijverhouding zou mogen worden toegepast, dan beginnen de moeilijkheden echter eerst recht. Men bevindt zich dan op den zoo uiterst gevaarlijken bodem der ficties. Immers, hoezeer men zich aan den feitelijken toestand zal willen aansluiten, men moet noodgedwongen andere verhoudingen construeeren, dan die partijen gewild hebben; en deze zullen een juridische uitwerking niet kunnen ontberen 2). Het gevaar van zuiver theoretische formules en van generaliseeren is hierbij zeer groot. In de eerste plaats dient men te bedenken, dat ook bij de toepassing van de orgaantheorie de dochtermaatschappij nu maar niet zonder meer als filiaal kan worden beschouwd A). Ook voor de „economische" praktijk maakt het een niet te miskennen verschil, dat de dochtermaatschappij een juridisch zelfstandig bestaan voert. En evenmin mag men bij zijn reconstructie der „economische" *) a.w. blzz. 80 v.v. 2) Zeer juist zegt hierover Dr. Hermann Isay : „Steuerrecht und Bürgerliches Recht", in BankArchiv XX, blz. 57 : „Auf den Gedanken, dasz man für das Steuerrecht ganz ohne Rechtsbegriffe auskommen und sich lediglich an „wirtschaftliche" Begriffe halten könnte, dürfte nur eine oberflachliche Ueberlegung kommen. Mit dem Augenblick, in dem das Steuerrecht seinen Regeln „wirtschaftliche" Begriffe zugrunde legte, würden diese Begriffe wieder zur Rechtsbegriffe werden". 8) Hausmann, aw. blzz. 85 v.v. Wijze van toepassing. Gevaar van fictie's. 197 Bewijslast. feiten zóóver gaan, dat men in werkelijkheid niet aanwezige toestanden fingeert. Een voorbeeld van een dergelijke foutieve opzet geeft HAUSMANN 1). Vennootschap A. laat door hare dochtermaatschappij B. in een ander land hare producten verkoopen. Laatstgenoemde krijgt hiervoor een commissieloon, dat de fiscale autoriteiten in dat land te laag vinden. Vast staat, dat vennootschap B. uitsluitend commissionairswerkzaamheden heeft verricht. In zoo'n geval mag men wel berekenen, wat de dochtermaatschappij als normaal commissieloon in deze omstandigheden had kunnen declareeren, echter nimmer met negeering van de bestaande commissieverhouding naar een of andere fictieve maatstaf de dochtermaatschappij als tak van het bedrijf der moedermaatschappij een deel van de gezamenlijke winst toeschatten. In deze omstandigheden heeft de Duitsche praktijk zich in den regel van het begrip der „normale verhoudingen" (gemeingewöhnliche Verhaltnisse) bediend2). Hierbij stelt men vast, wat redelijke partijen onder deze omstandigheden zouden zijn overeengekomen. Vanzelfsprekend dient men hierbij te fingeeren, dat partijen onder deze omstandigheden geen opzettelijk te laag of te hoog winstpercentage zouden vastleggen; aan den anderen kant mag de afhankelijkheidsverhouding als één der beslissende factoren bij de beoordeeling van wat in casu „normaal" is niet verwaarloosd worden. Wil de fiscus tot een toepassing van de orgaantheorie geraken, dan rust bij tegenspraak van de zijde der belastingplichtige vennootschap op hem de bewijslast omtrent de gegrondheid van deze toepassing, indien althans een aangifte is ingeleverd. Geheel afgezien van de vraag, of in den regel de bewijslast ten aanzien van een van de aangifte afwijkenden aanslag uitsluitend op den fiscus dient te rusten3), acht ik dit een dwingende eisch eener goede procesorde, ook in fiscalibus. Wil de belastingautoriteit de feitelijk gemaakte overeenkomsten ter zijde schuiven, dan dient hij de gegrondheid van een dergelijk optreden aannemelijk te maken. Heeft de fiscus de onredelijkheid van deze afspraken aangetoond en zijnerzijds daar een andere constructie tegenover gesteld, dan *) A.w. blzz. 86 v.v. *) Hausmann, aw, blzz. 88 v.v. *) Zie hierover Damsté, a.w. blz. 207; van denzelfden auteur: De Wet op de Inkomstenbelasting, 3e druk, Zwolle 1926, blzz. 322 v.v. en 330 v. 198 kan de belastingschuldige tegenover dezen opzet tegenbewijs leveren 1). De orgaantheorie is van het grootste belang voor die landen, waar de vennootschapsbelasting in den vorm eener winstbelasting is gekleed, zooals Duitschland en Nederlandsch-Indië. Zij kan hierbij als middel dienen om tot een redelijken sleutel voor de winstverdeeling over moeder- en dochtermaatschappij te geraken, wanneer men de aangegeven winstcijfers van één dezer beiden niet kan aanvaarden. In het bijzonder bij het vaststellen van een dergelijken sleutel dient men echter de uiterste voorzichtigheid te betrachten en niet zonder meer van de juridische zelfstandigheid van de dochtermaatschappij af te zien. Tot welke fantastische consequenties deze fout voeren kan, toont HAUSMANN2) met voorbeelden aan. Bij een uitdeelingsbelasting komt uitteraard de orgaantheorie niet te pas. Immers zoodra men de dochtermaatschappij als onderdeel van de moedermaatschappij gaat beschouwen, is uitdeeling van gene aan deze uitgesloten. Hierbij kan echter de afhankelijkheidsverhouding invloed hebben op de vraag, of bepaalde contracten met fictieve winstverschuivingen naar de moedermaatschappij niet een verkapte belastbare uitdeeling inhouden. Of een dergelijke constructie in concreto mogelijk is, zal van de desbetreffende wettelijke voorschriften afhangen. Voorzoover zij met een materieel begrip van winstuitdeeling opereeren 3), zal hiertegen in beginsel geen bezwaar bestaan: wanneer men daarnaast echter uitsluitend een formeel winstbegrip (het slot der winstrekening) in aanmerking neemt, wordt ook in dit geval een dergelijke opvatting onmogelijk. De bij overeenkomst naar de moedermaatschappij overgehevelde winst maakt immers als zoodanig geen deel uit van de winst- en verliesrekening van de dochtermaatschappij. Somtijds wordt de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding (gelijk iedere andere) gekozen, omdat zij den contribuabelen vennootschappen fiscaal het goedkoopste uitkomt. In het algemeen is hiertegen niets in te brengen. Mocht de wetgeving hierdoor onbil- *) Hausmann, aw. blzz. 90 v.v. met voorbeelden; zie ook no. 1 aanhangsel van zijn meergenoemd werk. 2) A.w. blzz. 87 v.v. *) Zie Damsté: Dividend- en Tantièmebelasting, blz. 83. Slechts bij winstbelasting toepasselijk. Belastingbesparing. 199 lijkheden in de hand werken, dan heeft zij dit aan zichzelf te wijten: men mag den belastingplichtige er echter geen verwijt van maken, dat hij, zij het wellicht op een eenigszins gekunstelde wijze, doch reëel, niet fictief, de voor hem voordeeligste juridische constructie uitkiest1). Anders wordt de zaak in beginsel echter, wanneer de wetgever uitdrukkelijk het gebruiken van den juridischen omweg voor het ontloopen van belasting afsnijdt2). De moeder- en dochtermaatschappij-verhouding zal in den regel echter niet onder dergelijke voorschriften vallen. Immers zij is allerminst een ongewone of gekunstelde verschijning: ook niet, als wat oorspronkelijk een filiaal was in een dochtermaatschappij wordt omgezet. Bovendien zullen gewoonlijk naast de fiscale ook andere motieven tot het ontstaan van de verhouding meewerken, zoodat zij dan niet uitsluitend het belastingontgaan tot oogmerk heeft. Het vraagstuk der belastingontlooping heeft derhalve voor de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding weinig practische beteekenis3). J) Anders Mr. B. J. F. Steinmetz : De progressieve winstbelasting en het Nederlandsch-Indische belastingvraagstuk, ac. prft. Amsterdam 1923, blz. 127. 2) Zie b.v. in Engeland Finance Act part Hl, 443: „A person shall not, for the purpose of avoiding the payment of excess profits duty, enter into any fictitious or artificial transaction or carry out any fictitious or artificial operation . . . ." (welke wet voorts verplicht tot aangifte van vroeger gedane handelingen van dien aard en het verzuimen hiervan of het later verrichten van zulke handelingen strafbaar stelt), en § 5 ReichsAbgabenOrdnung: „Durch Misbrauch von Formen und Gestaltungsmöglichkeiten des bürgerlichen Rechtes kann die Steuerpflicht nicht umgangen oder gemindert werden. Ein Miszbrauch im Sinne des Abs. 1 liegt vor, wenn: 1. in F allen, wo das Gesetz wirtschaftliche Vorgange, Tatsachenund Verhaltnisse in der ihnen entsprechenden rechtlichen Gestaltung einer Steuer unterwirft, zur Umgehung der Steuer ihnen nicht entsprechende, ungewöhnliche Rechtsformen gewahlt oder Rechtsgeschafte vorgenommen werden, und 2. nach Lage der Verhaltnisse und nach der Art, wie verfahren wird oder verfahren werden soll, wirtschaftlich fur die Beteiligten im wesentlichen derselbe Erfolg erzielt wird, der erzielt ware, wenn eine der wirtschaftlichen Vorgange, Tatsachen und Verhaltnisse entsprechende rechtliche Gestaltung gewahlt ware, und ferner 3. etwaige Rechtsnachteile, die der gewahlte Weg mit sich bringt, tatsachlich keine, oder nur geringe Bedeutung haben". Zie als bijzonder voorschrift nog ten onzent artt. 5 v. Successiewet. VgL Steinmetz, a.w. blz. 129; Sprenger van Eyk : Successiewet, blzz. 278 v.v. *) Hausmann, a.w. blzz. 91 v.v.; vgl. ook Rosendorff : Steuerersparung, Steuerumgehung, Steuerhinterziehung, Berlin 1920, blz. 45. 200 B. De verschillende Belastingwetgevingen. !) a. Dubbele Belastingheffing. i. Nederland. Het oudste mij bekende voorbeeld van bijzondere voorschriften ter vermijding van dubbele belastingheffing8) bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding is te vinden in art. 5 § 1, laatste lid van de Nederlandsche Wet van 2 October 1893, Stbl. N° 149 op de bedrijfsbelasting, welk voorschrift vrijwel ongewijzigd via art. 20, 2e lid der Wet op de Inkomstenbelasting in art. 3 der thans nog geldende Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting van 11 Januari 1918, Stbl. N° 4, is overgegaan. Al deze drie wetten behelsden een belasting van de uitdeelingen eener naamlooze vennootschap in verschillende vormen. Dezelfde winst, welke eerst door de dochtermaatschappij op hare in het bezit van de moedermaatschappij zijnde aandeelen, en dan door laatstgenoemde wederom aan hare aandeelhouders uitgedeeld wordt, zou dus tweemaal getroffen worden. Hiervoor is geen enkele redelijke grond aanwezig; een bijzondere bepaling tot opheffing dezer onbillijkheid was dus vereischt. Het oorspronkelijke ontwerp bedrijfsbelasting had tot stelsel gekozen om de eerste uitdeeling (die van de dochter- aan de moedermaatschappij) vrij te stellen van belasting. Hiertegen werd door de Commissie van Rapporteurs bezwaar gemaakt. Men had *) Door hieronder de verschillende uitzonderingsbepalingen voor de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding naast elkander te behandelen geef ik allerminst te kennen, dat deze zonder meer onderling vergeleken kunnen worden Zij hebben immers betrekking op hoofdregels, welke onderling geheel verschillend zijn 1 Men denke b.v. aan het onderscheid tusschen onze uitdeelingsbelasting en de Fransche belasting op de revenus des valeurs mobilières (wetten van 1872 en 29 Maart 1914, waarop art. 27 der wet van 31 Juli 1920 terugslaat). Hierop nader in te gaan ligt buiten mijn bestek: men zij echter tegen het te spoedig trekken van parallellen gewaarschuwd. *) De in Duitschland hiervoor gebruikelijke term: „Schachtelgesellschaftsprivileg" acht ik principieel onjuist. Wat hier geschiedt is immers juist geen bevoorrechting, doch het wegnemen van een ongerechtvaardigde achteruitzetting van een bepaalden concentratievorm op fiscaal gebied 1 Zie de bestreden term o.a. gebezigd door Hausmann, a.w. blz. 93; Rosenthal, t.a.p. blz. 32; Dunkelsbühler, t.a.p. blzz. 1564 v.v. Art. 3 Dividend- en Tantièmebelastingwet. Eerste of Iwaede uitdeeling vrijstellen? 20i Aandeelen op naam. in dit geval immers geen enkelen waarborg, dat de hieruit voortvloeiende belastingbesparing van de dochtermaatschappij nu ook aan de aandeelhouders der moedermaatschappij volledig ten goede zou komen. Het bespaarde bedrag bleef immers bij de dochtermaatschappij, en zou naar alle waarschijnlijkheid de volgende keer aan al haar aandeelhouders (en niet alleen aan de moedermaatschappij) uitgedeeld worden. Hierom achtte de Commissie het beter om de tweede uitdeeling vrij te stellen, m. a. w. de moedermaatschappij het recht te geven om het door haar van de dochtermaatschappij genoten bedrag voor de vaststelling der belasting van hare uitdeeling af te trekken. De minister heeft zich hiermede vereenigd; en dit stekel is sindsdien in onze wetgeving behouden gebleven. Indien men met Damsté *) de dividendbelasting beschouwt als een heffing van hem, die van de uitdeeling werkelijk genot heeft, is het eerste stelsel theoretisch inderdaad juister: immers dit genot treedt eerst bij de tweede uitdeeling in, zoodat deze belast diende te worden2). De belasting heeft echter veeleer het treffen van een bepaald bedrijfsresultaat, voorzoover dit op een tastbare wijze tot uiting komt, ten doel. Dit mag niet dubbel geschieden; welke der beide phasen men echter uitschakelen wil is theoretisch onverschillig en kan door zuiver practische overwegingen beheerscht worden. Art. 3 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting luidt thans als volgt: „Het bedrag, dat in een boekjaar genoten wordt ter zake van het bezit van aandeelen op naam in andere vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen als bedoeld bij art. i, wordt voor de heffing der belasting van de eenige of laatste uitdeeling over dat boekjaar afgetrokken. Indien over het boekjaar geen uitdeeling wordt gedaan wordt de aftrek op de eerstvolgende eenige of laatste uitdeeling over een boekjaar toegepast". De belangrijkste beperking van dit artikel ligt wel in den eisch, dat de aandeelen van de dochtermaatschappij op naam van de moedermaatschappij moeten zijn gesteld. Minister VANGrjNoordeelde dit noodig, omdat contróle op toonderbezit ondoenlijk was (boekhouding en contracten oordeelde hij daartoe onvoldoende), en omdat i) a.w. blz. 132. *) Intusschen acht ook Damsté, t.a.p., op utiliteitsgronden het tweede stelsel beter. 202 het niet op den weg van den belastingwetgever lag om ontduiking van art. 54 W. v. K. in de hand te werken. Ondanks eenige oppositie uit de Kamer is deze beperking in de wet gehandhaafd. Met damsté *) acht ik het controle-argument niet al te gewichtig. De moedermaatschappij dient haar aandeelenbezit te bewijzen, en wanneer zij dit behoorlijk door boekhouding enz., gedaan heeft, is aan den eisch voor de toepassing van het beginsel voldaan. Ook het stroomannenmotief (art. 54 W. v. K.) gaat niet op. Geheel afgezien van de appreciatie omtrent dit voorschrift (welke Damsté *) reeds tot een afkeurend oordeel over de beperking tot aandeelen op naam brengt), acht ik het principieel verkeerd om een in beginsel niet gerechtvaardigde beperking aan te brengen, omdat anders van een bepaalde rechtsfiguur misbruik gemaakt zou kunnen worden. Zoolang onze wetgeving aandeelen op naam en aan toonder naast elkander kent, is het ontoelaatbaar, dat zij zonder goede gronden de eene soort boven de andere verkiest, ja practisch het publiek dwingt om uit financieele overwegingen gene te nemen. De beperking van art. 3 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting tot aandeelen op naam is dus ongemotiveerd. In de praktijk heeft men deze beperking dan ook doorgaans niet al te streng opgevat. Zoo heeft de fiscus toepassing van art. 3 Div. Tant. bel. toegestaan in een geval, waarin de moedermaatschappij alle aandeelen van de dochtermaatschappij bezat, hoewel er geen aandeelbewijzen waren uitgegeven en slechts bet geheele kapitaal als actief in de boeken der moedermaatschappij stond 3). Evenzoo is geoordeeld, dat oprichtersbewijzen in dezen met aandeelen gelijk staan 4). Daarentegen is dit voorschrift niet toepasselijk verklaard ten aanzien van een bedrag door een vennootschap genoten uit haar bezit van certificaten aan toonder, recht gevende op ten name van een administratiekantoor gestelde aandeelen eener andere vennootschap 5). Ook de draagwijdte van het begrip „genieten" kan tot verschil „ van gevoelen aanleiding geven. In den regel zal het betrekking 5 a.w. blz. 132. 2) a.w. blz. 133. 3) Resolutie 27 Augustus 1917 No. 150 (B.B. No. 1773). 4) Resolutie 18 Februari 1920, No. 31 (B.B. No. 2511 noot; anders Raad van Beroep Rotterdam 29 November 1919, B.B. No. 2511.) o) H. R. 31 Januari 1923, B.B. No. 3213; H. R. 19 Maart 1924, B.B. No. 3386. 203 Genieten". Het proces van de „Koninklijke". hebben op het ontvangen van dividend op het aandeelenbezit. Doch ook in andere vormen kan in dezen eenig bedrag „genoten" worden *). Zoo b.v. in het volgende geval. De moedermaatschappij bezat alle aandeelen harer beide dochtermaatschappijen. Deze keerden een deel hunner winst als dividend aan de moedermaatschappij, een ander deel als tantième aan hunne directie en commissarissen uit. Deze laatsten waren echter tegenover de moedermaatschappij contractueel tot een volledig aan haar afdragen van het genotene verplicht, zoodat tenslotte, zij het langs een omweg, de moedermaatschappij alle uitgekeerde winst van de dochtermaatschappijen ontving. In dit geval heeft men de moedermaatschappij aftrek van dit geheele bedrag toegestaan Hetzelfde is beslist voor het geval, dat de moedermaatschappij als eenig aandeelboudster de bedrijfsresultaten van de dochtermaatschappij zonder meer als haar eigen resultaat in hare boeken noteerde3). In een eigenaardigen vorm heeft de beteekenis van het begrip „genieten" een rol gespeeld bij de bekende procedure inzake de N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch Indië. Deze vennootschap is in 1907 met de Shell Transport and Trading Company Ltd. overeengekomen, dat beide maatschappijen zelfstandig zouden blijven bestaan, doch dat zij ïn eene verhouding van 60 % (de „Koninklijke") tot 40 °/c (de „Shell") de verkregen resultaten zouden verdeelen. Om destijds hen moveerende redenen, welke thans volgens Prof. Mr. A. S. OPPENHEIM4) van geenerlei belang meer zijn, hebben de beide vennootschappen hiervoor niet den eenvoudigen vorm eener belangengemeenschap gekozen. Zij hebben tezamen twee nieuwe maatschappijen opgericht, de N.V. Bataafsche Petroleummaatschappij en de Anglo Saxon Petroleum Company Ltd. Deze beiden namen het gansche bedrijf, respectievelijk van „Koninklijke" en „Shell" over, welke laatsten hierdoor dus uitsluitend niet-werkende moedermaatschappijen werden. Zoowel in het kapitaal van de „Bataafsche" als in dat van de „Anglo Saxon" nam de „Koninklijke" voor 6b %, de „Shell" voor 40 % deel. *) Zie hierover in het algemeen Damsté, a.w. blzz. 80 v.v. *) Resolutie 23 October 1919, No. 60 (B.B. No. 2395). *j Resolutie 13 December 1919, No. 7 (B.B. No. 2400). 4) „De Hooge Raad en de Koninklijke", in Economisch-Statistische Berichten 28 Maart 1923, blzz. 276 v.v. 204 Dit systeem bleek echter met het stijgen der belastingen hoe langer hoe grooter bezwaren op te leveren. De Nederlandsche zoowel als de Engelsche fiscale wetgeving laat n.1. aftrek van het door de moedermaatschappij uit de dochtermaatschappij genotene slechts ten volle toe, wanneer ook de dochtermaatschappij in het desbetreffende land gevestigd is. Bij buitenlandsche dochtermaatschappijen maken beide wetgevingen tallooze restricties (men zie b.v. art 29 Div. Tant. Bel.; Finance Act 1915 No. 2, Schedule IV § 8b). De uitkeeringen van de „Bataafsche" aan de „Shell" en van de „Anglo Saxon" aan de „Koninklijke" werden derhalve vrijwel steeds dubbel belast. Dientengevolge trachtte men een regeling te vinden, waarbij de „Koninklijke" het haar competeerende gedeelte uit de gezamenlijke winst zoo veel mogelijk van de„Bataafsche", de „Shell" van de „Anglo Saxon" zou ontvangen. Hiertoe hebben ,,Koninklijke" en „Shell" in 1917 beiden hare statuten gewijzigd in dier voege, dat vanaf dat jaar bij de „Bataafsche" 95 % der winst aan de „Koninklijke" en 5 % aan de „Shell" zou komen, en bij de „Anglo Saxon" het omgekeerde zou plaats vinden1). Tevens werd als complement een overeenkomst tusschen „Koninklijke" en „Shell" gesloten, welks art. 4 als volgt luidde: "In consideration of the premises the Royal Dutch Company and the Shell Company do hereby mutual convenant and agree that if by reason of the aforesaid variations of the rights at present attached to the respective classes of shares in the Bataafsche and the Anglo Saxon respectively the Royal Dutch Company or the Shell Company as the case may be shall in respect of the year 1917 or any subsequent year receive in the aggregate by way of dividends on its holding of shares in the Bataafsche and the Anglo Saxon more than a sum equal to 60 % or 40 % respectively of the aggregate of such dividends then the party receiving such excess shall forthwith on demand pay over such excess to the other party for the absolute use and benefit of such other party". Hiermede dacht men de fiscale klip omzeild te hebben. De Hooge Raad heeft het evenwel anders beslist. Nadat de fiscus de „Koninklijke" had aangeslagen overeenkomstig de oude regeling en de Raad van Beroep te 's-Gravenhage op 14 November 1921 den aanslag overeenkomstig de wenschen van appellante had x) Zie Statuten N.V. Bataafsche Petroleummaatschappij, art. 27, lid 1. 205 verminderd, heeft de Hooge Raad (tegen de conclusie van den Procureur-Generaal in) op 31 Januari 1923 *) den opgelegden aanslag gehandhaafd. Hij overwoog hierbij: „dat immers de verhouding tusschen de betrokken vennootschappen deze is, dat belanghebbende (Koninklijke) en de Shell de eenige aandeelhouders zijn in de Bataafsche, en voorts die maatschappijen de statuten der Bataafsche hebben gewijzigd in verband met een soortgelijke wijziging der statuten der Anglo Saxon, maar met de tusschen de beide aandeelhoudende maatschappijen vaststaande bedoeling, dat de wijzigingen der statuten in de financieele verhouding geen verandering zouden brengen, terwijl dan eindelijk de tusschen belanghebbende en de Shell getroffen regeling de strekking heeft om die bedoeling te verwezenlijken, maar dan ook een onverbrekelijk geheel vormt met bedoelde statutenwijzigingen; dat de uitkeering der 35 % aan belanghebbende boven de haar volgens de oude statuten toekomende 60 % dan ook zuiver het karakter draagt van een ontvangen ten bate van de Shell en belanghebbende die dan ook niet in den zin van art. 3 der Wet geniet". De H. R. onderscheidt hier derhalve de begrippen „ontvangen" en „genieten". De „Koninklijke" „ontvangt" volgens haar 35 % van de winst der „Bataafsche" wel, doch zij „geniet" deze niet, omdat zij feitelijk voor de „Shell" bestemd zijn. Is nu deze opvatting juist? Prof. Oppenheim heeft dit in zijn reeds genoemd artikel ontkend. De 35 % van de „Bataafsche" zijn volgens hem allerminst in elk geval voor de „Shell" bestemd. Of dit zoo is, hangt van de totale winst van „Bataafsche" en „Anglo Saxon" in onderlinge verhouding af. Is b.v. 95 % van de winst der „Bataafsche" gehjk aan 6b % van de winst van beiden te samen, dan behoudt volgens hem de „Koninklijke" haar volle 95 %. En als 95 % van de winst der „Bataafsche" minder is dan 60 % der totale winst, heeft de „Koninklijke" buitendien nog een vordering op de „Shell" ten bedrage van het verschil. De opvatting, dat de statutenwijziging J) B.B. No. 3210; De Naamlooze Vennootschap H, blzz. 21 v.v.; Economisch Statistische Berichten 28 Maart 1923, blzz. 258 v.v. Zie voor het volgende belastingjaar Raad van Beroep 'sGravenhage 1 Juni 1923 en H. R. 28 Mei 1924, Algemeen Handelsblad 4 Juli 1924 Ochtendblad. 206 slechts een schijnmanoeuvre en de overeenkomst met de Shell de contrelettre daarvan zou zijn, werpt hij verontwaardigd van zich. Hier is eenvoudig bepaald, dat de „Koninklijke" voortaan hare uitkeeringen zou putten uit de Nederlandsche, de „Shell" uit de Engelsche bron. De poging van den Hoogen Raad om „het wezen van de zaak" achter de constructie's te doorgronden 1) (overigens volgens hem een in civilibus geoorloofde, doch in fiscalibus ontoelaatbare praktijk) -), acht hij door gebrek aan inzicht jammerlijk mislukt. Deze redeneering, voor het volgende belastingjaar vrijwel geheel door den Raad van Beroep te 's Gravenhage overgenomen, heeft de Hooge Raad in zijn arrest van 28 Mei 1924 bestreden, door de vraag te- stellen, waarom nu juist het eventueel door de „Koninklijke" aan de „Shell" te betalen winstoverschot uitsluitend moet worden uitgekeerd uit de 95 °/0 winstuitdeeling van de „Bataafsche" en niet tevens van de 5 % winstuitkeering van de „Anglo Saxon", daar toch de „Koninklijke" krachtens de gesloten overeenkomst moet uitkeeren hetgeen zij aan dividenden der „Bataafsche" en „Anglo Saxon" tezamen meer ontvangt dan 60 °/c van het gezamenlijke bedrag dier dividenden. Hij gaat dan verder: „dat hierdoor wordt verduidelijkt, dat het voor de toepassing van art. 3 der aangehaalde wet noodzakelijk is niet alleen acht te slaan op bet saldo-bedrag, dat krachtens de overeenkomst door een der beide partijen aan de andere moet worden uitbetaald, maar ook na te gaan door verrekening van welke posten dat saldo-bedrag wordt gevonden; dat dan blijkt, dat de getroffen regeling hierop neerkomt, dat al zal krachtens de gewijzigde statuten de Koninklijke voortaan ontvangen 95 % van zekere winst der Bataafsche en 5 % van zekere winst der Anglo Saxon en de Shell respectievelijk 5 % en 95 % dier winsten, krachtens de gesloten overeenkomst de Koninklijke 35 % van het totale dividend der Bataafsche moet afstaan aan de Shell en de Shell 5 5 % van het totale dividend der Anglo Saxon aan de Koninklijke, al geschiedt dit (hetgeen ook voor de hand ligt, waar dividenden in geld en niet in goederen worden t) Vgl. over schijn en wezen in fiscalibus ook H. R. 23 Maart 1921, RB. No. 2741). 2) Zie hiertegen J. Takken : „De Hooge Raad en de „Koninklijke" ", in Economisch Statistische Berichten 9 Mei 1923, blz. 413. 207 uitbetaald), bij wijze van verrekening na de vaststelling van beide dividenden en al komt slechts tot uitbetaling het saldo-bedrag, dat als resultaat dier verrekening de eene partij aan de andere zal blijken schuldig fe zijn; dat dan ook niet kan worden aanvaard het standpunt van de Koninklijke, dat zou meebrengen, dat zij wegens haar aandeelenbezit in de Bataafsche en de Anglo Saxon, uitmakende 60 % van het aandeelenkapitaal van ieder dezer maatschappijen, recht zou hebben op een van jaar tot jaar wisselend deel in de dividenduitkeering van ieder dezer maatschappijen, terwijl nochtans zou vaststaan, dat zij recht heeft om jaarlijksch in het geheel te genieten een bedrag onveranderd gelijk aan 60 % van de gezamenlijke dividenduitkeeringen dier maatschappijen". Deze laatste beschouwing acht ik juist. De bedoeling van de statutenwijzigingen en de overeenkomst in onderling verband is een contractueele compensatie met verrekening van eventueele excedenten. Gecompenseerd worden de 35 % dividend van de „Bataafsche", welke de „Koninklijke" en de 55 % dividend van de „Anglo Saxon, welke de „Shell" te veel ontvangt. Formeel ontvangt de „Koninklijke" derhalve wel de 35 % dividend van de „Bataafsche", doch slechts uit hoofde van het bestaan van haar recht op 55 % dividend der „Anglo Saxon. Deze laatste is de wezenlijke bron, waaruit „genoten" wordt J). Art. 3 der Wet op de Dividend en Tantièmebelasting stelt de eisch, dat er moet zijn genoten „ter zake van het bezit" van aandeelen. Valt hieronder de opbrengst van door de moedermaatschappij verkochte claims op aandeelen van de dochtermaatschappij ? Terecht ontkende de Hooge Raad zulks2). Immers hier geschiedde geen uitdeeling, laat staan winstuitdeeling, door de dochtermaatschappij, welke overigens voor de claims niet belast werd: dubbele belasting werd hier derhalve niet geheven 1). Evenmin is bedoeld artikel toepasselijk, wanneer de moeder- miiiitcAannii nn «•<» haren namp staanHp aandeelen in de dochter- uitkeering afgetrokken. maatschappij een uitkeering heeft ontvangen, welke bestreden is uit agio. Immers alleen wat als winst door de dochtermaatschappij *) Hetzelfde met iets andere motiveering bij Damsté, a.w. blz. 135 noot 1. 2) 5 Februari 1919, B.B. No. 2155. 3) Zoo ook Damsté, a.w. blz. 136. 208 Claims. Alleen winst» wordt uitgekeerd kan worden afgetrokken. Bovendien is agio niet belast: vrijstelling hiervan in de tweede hand kan derhalve niet bedoeld zijn De aftrek geschiedt van de eenige of laatste uitdeeling over het ' boekjaar, waarin het bedrag genoten is. Dit is door Minister Treub 1 bepaald, om ook de tantièmisten van deze bepaling te doen profïteeren; immers hun aandeel wordt in den regel eerst bij deze uitdeelingen, en niet bij tusschentijdsche vastgesteld2). De tweede zin van art. 3 maakt het mogelijk om de aftrek niet aanstonds, doch later te doen plaats hebben, indien n.1. in het boekjaar, waarin het bedrag genoten wordt, geen uitdeeling geschiedt. Mag men ten slotte, indien de eerstvolgende uitdeeling van de moedermaatschappij kleiner is dan het af te trekken dividend der dochtermaatschappij, het restant in mindering brengen van de eenige of laatste uitdeeling van het daarop volgende boekjaar (of boekjaren)? Op grond van de bedoeling der wet heeft de Minister deze vraag bevestigend beantwoord8). De wijze van berekening van de aftrek ex art. 3 werd oorspronkelijk geregeld in art. 10, 2* lid. Hiervoor telde men tezamen alle winstuitkeeringen over een boekjaar gedaan en daarna alle tantièmes. De ex art. 3 af te trekken som werd dan naar evenredigheid van deze beide uitkomsten verdeeld en de beide gedeelten werden afgetrokken van de uit art. 10 a en £ voortvloeiende bedragen. De moeilijkheden (tot vierkantsvergelijkingen toe!), welk uit deze berekeningswijze voor de uitdeelende vennootschappen voortvloeiden, beschrijft Damsté4) uitvoerig. Deze gansche regeling is intusschen bij de wet van 17 April 1925, Stbl. 146, art.I, afgeschaft. Art. 3 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting is uit- A sluitend toepasselijk, wanneer beide vennootschappen onder de Nederlandsche wet vallen, derhalve hier gevestigd zijn (art. 1). Is b< de dochtermaatschappij daarentegen elders gevestigd, dan grijpt art. 29 der wet in. Dit luidt: „Indien eene vennootschap, vereeniging of maatschappij, als bedoeld bij art. 1, blijkens te haren name t t t Wijze van t aftrak. Art. 29 DividendenTantièmebelastingwet. *) H.R. 26 September 1923, B.B. No. 3293. *) Damsté, a.w. blz. 137. ») Resolutie 1 October 1917, No. 51 (B. B. No. 1822); vgl. ook Damsté, a.w. blzz. 137 v.v. 4) a.w. blzz. 198 v.v. SANNES, Moedermaatschappijen. 14 209 9/10 aandeelenbezitder moedermaatschappij. jestelde aandeelen, voor ten minste negen tiende gedeelten in het jezit is van het uitgegeven aandeelenkapitaal eener vennootschap, vereeniging of maatschappij, welke hetzij in eene der koloniën of jezittingen van het Rijk, hetaj in het buitenland is gevestigd, en ddaar aan eene belasting is onderworpen, die ten behoeve van de Kolonie of bezitting of ten behoeve van den Staat, in eenigen irorm naar de winst wordt geheven, wordt in het eerste geval twee-derde en in het laatste geval de helft van het bedrag dat in een boekjaar genoten wordt ter zake van het bezit dier aandeelen, vóór de berekening der belasting volgens deze wet, van de eerstvolgende uitdeeling afgetrokken". Deze regeling dateert van later dan de hiervoor behandelde. Haar oorsprong is gelegen in het tweede lid van het in Mei 1914 voorgestelde amendement-de MEESTER op art. 96 der Wet op de Inkomstenbelasting. Om hier niet terzake doende redenen is dit artikel destijds tot een z.g. uitstelartikel gemaakt en is de desbetreffende regeling eerst bq de Wet van 16 April 1915» Stbl. N° 197 (art. IOO der Wet op de Inkomstenbelasting) tot stand gekomen !). Het amendement-de Meester beoogde oorspronkelijk slechts reductie voor buitenslands gevestigde dochtermaatschappijen. Minister Treüb breidde de regeling ook tot in Indië resideerende lichamen uit, naar aanleiding van een vraag in het Voorloopig Verslag. Bij de behandeling in de Kamer heeft vooral Dr. Bos tegen de voorgestelde bepaling bezwaren geopperd. Hij achtte gelijkstelling in dezen van filialen en dochtermaatschappijen in het buitenland te vrijgevig jegens de laatsten. Een sterk argument vond hij ia de inderdaad weinig gelukkige motiveering van art. 28 in het Voorloopig Verslag, n.1. dat zonder dit voorschrift de meeste filialen in dochtermaatschappijen zou worden omgezet. Intusschen betoogde Minister treüb terecht, dat hier de rechtsvorm der vestiging geen verschil uitmaakt; het voorschrift is dan ook behouden gebleven en in de Wet op de Dividend en Tantièmebelasting overgegaan. Een belangrijk vereischte voor de toepassing van art. 29 is, dat de moedermaatschappq minstens 90 % van het kapitaal der dochtermaatschappij moet bezitten. Men heeft deze beperking opgenomen om de analogie met de artt. 27 en 28, waar wezenlijke bedrijfsuitoefening noodig is, te bewaren: eerst bg een aandeelenbezit van ») Zie Damsté, a.w. blzz. 242 v.v. 210 90 % oordeelde men, dat de dochtermaatschappij waarlijk als een bedrijfsonderdeel van de moedermaatschappij kon worden aangemerkt. By de behandeling der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting is in het Voorloopig Verslag hiertegen geopponeerd: men wilde dit minimum, evenals in art. 3, geheel doen vervallen, althans verminderen. Minister Van Gijn heeft zich hiervan met een vrij formeelen dooddoener afgemaakt en de beperking is gehandhaafd. Naar mijn meening is het voor de vraag, of dubbele belasting geheven moet worden volkomen onverschillig hoeveel aandeelen de moedermaatschappij bezit. Alle boven tegen een dubbele heffing op de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding aangevoerde argumenten behouden ook hier hun onverminderde waarde, en dat wel onverschillig of over 1 of 90 % dubbel geheven wordt. Wil men al tusschen buitenlandsche en binnenlandsche dochtermaatschappijen onderscheiden, dan kan dit op andere wijzen geschieden (gelijk art. 29 daarenboven doet), doch de hoegrootheid van het aandeelenbezit mag hiervoor geen maatstaf zijn. Minister Colijn is blijkens een door hem ingediend ontwerp tot wijziging der artt. 27—29 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting van dezelfde meening: immers hij laat hierin het vereischte der 90 % aandeelenbezit geheel vervallen en stelt art. 29 te dien opzichte met art. 3 gelijk8). De wet zegt niet met zooveel woorden, op welk tijdstip dit 9/io bezit aanwezig moet zijn, en beslissingen over deze vraag zijn mij niet bekend. Analoog aan hetgeen in Duitschland wordt aangenomen8) acht ik het moment van het vervallen van het dividend der dochtermaatschappij beslissend. De duur van het bezit, en met name of dit gedurende het geheele boekjaar der dochtermaatschappij bestaan heeft, acht ik niet ter zake dienende. Evenals in de artt. 27 en 28 is de reductie hier beperkt tot s/s voor koloniale en V2 voor buitenlandsche vennootschappen. Bij art. 27 is dit voor de Indische vennootschappen aangeprezen ter bewaring van de continuïteit met de daaromtrent reeds bestaande regeling van art. 37 der Wet op de Bedrijfsbelasting, terwijl men bovendien een gedeeltelijke belasting der koloniale winst in het moederland „niet onbillijk" achtte. Het eerste argument (voor *) Zie Damsté, a.w. blz. 262. A Zie de tekst van dit ontwerp in W.P.N.R. No. 2913. */ Zie hieronder blz. 220. Wanneer moet aandeelenbezitaanwezig zijn? Beperkte reductie. 211 Dochtermaatschappij■toet reeds belast zijn. art. 29 zonder belang) acht Damsté *) onjuist; voor het tweede voelt hij wel iets. „Het is bovendien nu eenmaal aan de zakelijke belastingen inhaerent, dat de zekerheid der heffing de billijkheid min of meer in het gedrang kan brengen. Die zekerheid nu is hier in groote mate aanwezig. En ter wille van haar dient men over onbillijkheden, mits ze slechts niet al te groot zijn, wel heen te stappen", zoo zegt hij. Intusschen is naar nfijn meening dubbele belastingheffing een zóó aperte onbillijkheid, dat een belastingstelsel, waarin men dit zoude accepteeren omdat men hierdoor een gemakkelijke zekere bate zou veroveren, bedenkelijk zou naderen tot wat Prof. suyling noemde "the line which separates taxation from confiscation" 2) en uit dien hoofde afkeuring zoude verdienen. De beperking van art. 29 acht ik derhalve onverdedigbaar. En in nog sterker mate geldt dit voor de ongelijkheid in reductie tusschen koloniale en buitenlandsche dochtermaatschappgen, welke slechts gemotiveerd werd door den heer DE meester met de opmerking, dat meer dan een zekere tegemoetkoming hem onnoodig en irrationeel toescheen. Zeer juist wijst Damsté8) er in dit verband op, dat vrijstelling van dubbele belasting geen gunst uit medelijden en geen uitzondering op een welgefundeerd beginsel is. Ook dit heeft Minister colijn in rijn reeds genoemd wijzigingsontwerp veranderd: wordt dit tot wet, dan zullen ook de buitenlandsche dochtermaatschappijen onder de 2/8 reductie vallen. De dochtermaatschappq dient voor de toepassing van art. 29 in de kolonie of den buitenlandschen Staat onderworpen te zgn aan eene belasting ten behoeve van die kolonie of dien Staat naar de winst geheven. De laatste clausule sluit locale heffingen uit4); de eisch der „onderworpenheid" wil zeggen, dat de betrekkelijke fiscale wetgeving op het bedoelde lichaam naar deszelfs aard toepasselijk moet zijn. Hiervoor behoeft geen aanslag te zijn opgelegd: de Minister heeft dit voor de toepassing van art. 27 bepaald in een geval, waarin de Indische aanslag wegens het niet bereiken van een zeker winstminimum niet geschied was 6). Uit „aldaar" 1) a.w. blz. 246. 2) Report of the thirtieth conference of the Interns Association, I blzz. 430 v. 8) a.w. blz. 259. *) Damsté, a.w. blz. 247. «) Resolutie 21 Augustus 1917 No. 110 (B.B. No. 1772). 212 concludeert DAMSTÉ *), dat art. 29 niet toepasselijk is bij een in Frankrijk gevestigde dochtermaatschappij, welke haar bedrijf in een Fransche kolonie uitoefent en uitsluitend aldaar aan winstbelasting onderworpen is. Dit lijkt mij niet juist: het begrip vreemde Staat (blijkens het verloop van den zin voor „buitenland" bedoeld) omvat de souvereine rechtsgemeenschap in vollen omvang: de splitsing hiervan in fiscale rechtsgemeenschappen heeft m. i. voor de toepassing van art. 29 geen waarde. Ook hier geldt het vereischte, dat de aandeelen op naam van de moedermaatschappij gesteld moeten zijn. Hieromtrent geldt uitteraard hetzelfde als boven bij de bespreking van art. 3 reeds werd opgemerkt; de administratie is hier evenzeer voor een ruime opvatting van dit begrip toegankelijk geweest. Zoo oordeelde zij bv. het voorschrift toepasselijk op een moedermaatschappij, wier aandeelen ten name van de bankinstelling luidden, welke deze in pand had genomen 2). Ook art. 24, ie lid der Wet op de Oorlogswinstbelasting, luidende: „Indien en voorzoover blijkt dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door een binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd", behelst een regeling ter vermijding van dubbele belastingheffing. Immers de oorlogs winstbelasting over het bedrag dezer uitkeeringen is wel reeds door de uitkeerende vennootschap betaald; en als de aandeelhouders dit nu ook moesten doen, geschiedde de belastingheffing dubbel. In het oorspronkelijk ontwerp stonden achter het woord „personen" de woorden: „die over het jaar waarop de uitdeeling betrekking heeft, in deze belasting is of zal worden aangeslagen". Bij nota van wijziging zijn deze woorden als overbodig verwijderd. Immers de hoogere uitdeeling der vennootschap zou wel altoos uit een winstvermeerdering ten gevolge van den oorlogstoestand voortspruiten 3). Intusschen behoeft dit niet bet geval te zijn: ook andere factoren (te geringe afschrijving of reserveering, winstvergrooting zonder verband met den oorlog) kunnen tot een vergroote uitdeeling voeren; en dan is er 1) a.w. blz. 263. 2) Resolutie 2 Februari 1917 No. 83 (B.B. No. 1559). 3) Zie J. M. J. Schepel : De wet op de oorlogswinstbelasting, Haarlem 1916, blzz. 58 v.v. Aandeelen op naam. Art. 24 O. W. belastingwet. 213 Art. 8 Ven- nootschaps- belasting- ordonnantie 1925. geen dubbele, doch thans in het geheel geen heffing van oorlogswinstbelasting. De wijziging is derhalve principieel onjuist. 2. Nederlandsch Indië. Ook de Nederlandsch-Indiscbe belastingwetgeving kent bizondere voorschriften tegen dubbele belastingheffing bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. Deze wijken echter op enkele punten van de regeling hier te lande af. De hoofdoorzaak hiervan is gelegen in het karakter van winstbelasting der Indische heffingen in tegenstelling met de Nederlandsche uitkeeringsbelastingJ). In aanmerking komen voor de huidige regeling de artt. 8 en IO van de Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting van 7 Juli 1925, Stbl. No. 319. Het eerste voorschrift behandelt, parallel met art. 3 der Wet op de Dividend en Tantièmebelasting, het geval, dat zoowel moeder- als dochtermaatschappij in Nederlandsch-Indië gevestigd zijn. De tekst ervan luidt: „Geen belasting is verschuldigd van hetgeen, anders dan als houder van aandeelen of andere bewijzen aan toonder, genoten wordt als aandeel in de winst—uitkeeringen uit eenig overschot van het bedrijf of van eenig onderdeel van het bedrijf, waarvoor ingevolge het bij 50 van het tweede lid van artikel 5 bepaalde aftrek niet is toegelaten, daaronder begrepen—-van: 1°. vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen of stichtingen, als bedoeld bij art. 1, lid I, 1° of 2°; 20. lichamen, als bedoeld bij art. 1, lid 1, 30, die in het jaar, waartoe de uitgekeerde winst betrekking heeft, ten minste negen tiende gedeelten der geheele winst in NederlandschIndië hebben verkregen. Voor de toepassing van het vorige lid wordt de geheele winst van lichamen als bedoeld bij art. 1, lid 1, 30 bepaald volgens de artikelen 3 tot en met 5. Mede is geen belasting verschuldigd van hetgeen van vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen, stichtingen of lichamen, bij welke ter berekening van de winst renten en vergoedingen ingevolge het bij 30 van het tweede lid van artikel 5 bepaalde niet in aftrek worden toegelaten, aan zoodanige renten en ver- x) Zie hierover J. H. A. Logkma»: De grondslagen der vennootschapsbelasting in Nederland en Indië, ac. prft. Leiden 1923, blzz. 6 v.v. 214 goedingen wordt ontvangen, voorzoover de betaling middellijk ten eigen bate komt van hem of hen, die de renten of vergoedingen ontvangen Vooreerst treft ons de negatieve omschrijving van het object der vrijstelling, in tegenstelling met art. 3 der Wet op de Dividenden Tantièmebelasting, hetwelk spreekt van „aandeelen op naam". Onder de Indische redactie vallen derhalve ook oprichters- en winstbewijzen, benevens aandeelen in de winst voor moedermaatschappijen-directrices-der-dochtermaatschappijen. Onder de werking van de Ordonnantie op de Inkomstenbelasting van 19 Mei 1921, Stbl. No. 312, art. 21, lid ia was de vrijstelling beperkt tot uitkeeringen op aandeelbewijzen. De winstuitkeering aan de moedermaatschappij-directrice bleef onder deze regeling krachtens art. 21, lid I, b, 2°, onbelast bij het lichaam, dat de uitkeering deed, doch werd getroffen bij de ontvangende vennootschap. Terecht zegt hierover de Toelichting van de ontwerp-ordonnantie 1925 2): „Zulks past echter niet in het stelsel van het ontwerp, dat de uitkeering bij de bron belast. Bovendien komt de vrijstelling beter tot haar recht door de voorgestelde bepaling, daar de aandeelhouders en andere deelgerechtigden in de winst van het lichaam, dat de uitkeering doet, geenerlei aanspraak kunnen doen gelden op deze belastingvermindering, welke immers aan de bij het andere lichaam belanghebbende personen ten goede behoort te komen". De uitsluiting van toonderaandeelen bij de vrijstelling wordt gemotiveerd met een beroep op het gemis aan waarborgen dat hun bezit als blijvend bedoeld is, en de mogelijkheid van belastingontduiking *) Dit laatste lid houdt verband met het voorschrift van art 5, 2e lid 3°, hetwelk gericht is tegen het in den vorm van vaste rente verkapt uitdeden van winst aan aandeelhouders, rechtstreeks of door middel van een tweede dochtermaatschappij. Het luidt: „3°. Voor renten van opgenomen gelden en vergoedingen voor het genot van in welken vorm ook ten gebruik of verbruik afgestane zaken, wanneer hetzij op grond van het feit dat die renten en vergoedingen onmiddellijk of middellijk worden genoten door een of meer personen of lichamen, die alleen of tezamen onmiddellijk of middellijk gerechtigd zijn tot meer dan de helft van het uitgegeven kapitaal, hetzij op grond van andere omstandigheden moet worden aangenomen, dat de rechtshandelingen waarvan die renten en vergoedingen het gevolg zijn, niet rijn in overeenstemming met de in het bedrijfsleven gebruikelijke wijze van voorziening in de behoefte aan gelden en andere zaken, ingeval geen bijzondere verhouding tusschen partijen bestaat". 2) Blz. 20. Negatieve definitie van het vrijstellingsobject 215 Geheele vrijstelling. Verschil met vroegere regeling. door middel van hen1). Mijn oordeel over deze argumenten en over de uitbreiding der vrijstelling over andere dan uitkeeringen op aandeelbewijzen volgt uit hetgeen ik hierboven op blzz. 202 v. naar aanleiding van art. 3 der Wet op Dividend- en Tantièmebelasting heb opgemerkt. Op het voetspoor der Nederlandsche wetgeving heft art. 8 der Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting 1925 de dubbele belastingheffing bij een een geheel binnenslands gevestigde moeder-en dochtermaatschappij-verhouding volkomen op. De vroegere regeling van de ordonnantie op de Inkomstenbelasting van 19 Mei 1921, Stbl. 1921 No. 312, art. 21, ia, was echter anders. Deze bepaalde voor de belasting op het zuiver inkomen en de extrawinstbelasting: „Het jaarlijksch zuiver inkomen, bedoeld in het vorig artikel, wordt berekend volgens de artikelen 3 tot en met 16, met dien verstande dat: a. genoten uitdeelingen of uitkeeringen op aan den belastingplichtige toebehoorende aandeelen op naam in vennootschappen, maatschappijen of vereenigingen bij diens aanslag, hetzij naar het jaarlijksch zuiver inkomen, hetzij naar de jaarlijksche extrawinst, hetzij naar beide, slechts voor de helft in aanmerking komen naar gelang de vennootschap, maatschappij of vereeniging, welke de uitkeering of uitdeeling heeft gedaan, over het jaar, waarin zulks is geschied, is belast, hetzij naar het jaarlijksch zuiver inkomen voor zes ten honderd, hetzij naar de jaarlijksche extrawinst, hetzij naar beide". Daarentegen bepaalde art. 24 voor de overwinstbelasting: „Tot de uitdeelingen of uitkeeringen, in het vorig artikel bedoeld, worden niet gerekend die:... b. aan anderen, mits deze voor het deswege genotene uit eigen hoofde volgens deze ordonnantie belastingplichtig zijn". Terecht heeft deze halfslachtige regeling, die voor één onderdeel der heffing volledige, voor de beide andere slechts halve vrijstelling verleende, algemeen afkeuring gevonden 2). Zij maakte bovendien slechts mogelijk om inkomstenbelasting met inkomstenbelasting, niet met extra winstbelasting te compenseeren, en stond geen aftrek toe bij dividenduitkeeringen van de dochtermaatschappij, Toehchting blz. 19. 2) Zie b.v. Mr. B. J. Steinmetz in De Naamlooze Vennootschap 1922/'23, blzz. 156 v.v. 216 welke niet uit de winst, doch uit een dividendreserve geput waren M. Op dit laatste punt bracht ook de Ordonnantie van 1925 geen verbetering; wel hief zij, na den een parigen aandrang van de Indische en Nederlandsche Regeerings-Commissies over de Vennootschapsbelasting 2), de halve dubbele belasting der moeder- en dochtermaatschappij-verhouding op. De regeling van 1921 sloot uitdrukkelijk het verdeelen van den aftrek over diverse jaarlijksche dividenduitkeeringen, gelijk in ons land bij art. 3 Dividend- en Tantièmebelasting geschiedt, uit. Ook deze beperking is in de nieuwe ordonnantie terecht vervallen, al wordt het tegendeel evenmin uitdrukkelijk vastgelegd. Ik acht thans ook in Indië de aftrek-verdeeling toegelaten. Met art. 29 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting hier te lande correspondeert in Indië art. 10 der Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting van 1925, luidende: „Onverminderd het bepaalde bij art. 8, is, zoo een vennootschap, vereeniging, maatschappij of stichting, als bedoeld bij art. 1, lid 1, ie of 2e, anders dan als houder van aandeelen aan toonder, voor ten minste negen tiende gedeelten gerechtigd is tot het uitgegeven kapitaal van een niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigd lichaam (daarbij inbegrepen alle vennootschappen en vereenigingen, waarbij het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandeelen is verdeeld), indien in het land, waar dat lichaam gevestigd is eene belasting bestaat, die ten behoeve van het land in eenigen vorm van de winst van dat lichaam wordt geheven, van hetgeen door de vennootschap, vereeniging, maatschappij of stichting van dat lichaam aan winstuitkeeringen genoten wordt, voor twee-derde, zoo het lichaam in Nederland, Suriname of Curacao en voor de helft, zoo het in het buitenland is gevestigd, geen belasting verschuldigd". Een bepaling van deze strekking ontbrak in de ordonnantie van 1921 ten eenen male, zoodat onder hare vigueur uitkeeringen van buitenlandsche dochtermaatschappijen aan Indische moedermaatschappijen steeds dubbel belast werden. De nieuwe bepaling komt geheel met de Nederlandsche overeen, behoudens dat op het voetspoor van art. 8 der Indische Ordonnantie J) Zie hierover uitvoerig Mr. J. H. Aleva: „Holding companies en Indische belastingen", in De Naamlooze Vennootschap II, blz. 170. *) Zie het rapport van eerstgenoemde in Economisch Statistische Berichten 1923, blzz. 981 v.v. Art. 10 Vennootschap**belastingordonnantie 1925. 217 Art.210.W. belastingordonnantie. Excess profits duty en Corporation profits tax. >ok hier de aard van het bezit der moedermaatschappij negatief wordt omschreven. Niettegenstaande het hierboven besproken voorstel >m in art. 29 der Nederlandsche Wet op de Dividend- en TantièmeDelasting het onderscheid tusschen buitenlandsche- en koloniale dochtermaatschappijen te laten vervallen, is dit onderscheid mutatis mutandis in de Indische regeling gehandhaafd. Wanneer de winst van de dochtermaatschappij voor minstens Y10 gedeelten in Indië is verkregen en derhalve reeds aldaar bij de dochtermaatschappij ex art. 1, lid i, 30 door de belasting werd getroffen, is blijkens den aanhef van art. 10 niet dit, doch art. 8 van toepassing en geniet de moedermaatschappij derhalve volledige vrijstelling1). Een met art. 12 der desbetreffende Nederlandsche wet overeenkomend voorschrift ter vermijding van dubbele belastingheffing is nog te vinden in art. 21 der Ordonnantie op de Oorlogswinstbelasting van 1917 (Stbl. N° 592), luidende : „Indien en voorzoover het blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door een binnen Nederland of binnen Nederlandsch Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd." Ook het buitenland kent talrijke bepalingen van den hier besproken aard'). 3. Engeland. In Engeland is een regeling ter vermijding van dubbele belastingheffing op de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding te vinden in the Finance (N° 2) Act van 1915, Schedule IV § S6. Krachtens dit voorschrift wordt, indien en voorzoover het inkomen 8) van een vennootschap voortvloeit uit winsten waarover reeds een betaling van „excess profits duty" heeft plaats gehad, hiermede bij de bepaling van het winstbedrag voor deze belasting rekening gehouden. De hierbij voorgeschreven berekeningswijze is tamelijk ingewikkeld *) !) Zie de Toelichting op de Ordonnantie van 1925, blz. 22. 2) Zie hierover zeer uitvoerig Lippert, a.w. blzz. 653 v.v. «) De Engelsche vennootschapsbelasting is een zwktfbelasting. 4) Vgl. Garnsey, a.w. blz. 81. 218 «n voor ons van weinig belang. Eenzelfde regeling bestaat ten aanzien van den „Corporations Pronts Tax". Dit is de algemeene regel. In een bepaald geval gaat de Engel sche belastingwetgever echter nog aanmerkelijk verder. In S 6 van dezelfde wet wordt n.1. bepaald: „Where any company either in its own name or that of a nominee owns the whole of the ordinary capital of any other company carrying on the same trade ot business or so much of that capital as under the general law a single shareholder can legally own the provision .... shall apply as if that other company were a branch of the firstnamed company". Het vereischte van hetzelfde bedrijf wordt zeer streng gehandhaafd: zoo is b.v. uitgemaakt, dat rubberwaren maken van ruw materiaal een ander bedrijf is dan het exploiteeren van een rubberplantage \ Bij de „Corporation Profits Tax" kan hetzelfde in dit geval geschieden, als de moedermaatschappij er om vraagt. Deze beide regelingen, in het bijzonder de laatste, verschillen aanmerkelijk van de Nederlandsche. Zij hangen echter zoozeer samen met het karakter van winstbelasting der Engelsche „excess profits duty", dat een vergelijking weinig nut heeft. 4. Duitschland. In Duitschland is de eerste regeling van den hier besproken aard tot stand gekomen in § 18 van het „Kriegssteuergesetz" van 21 Juni 1916, hetwelk luidt: „Gesellscbaften, die mehr als ein Fünftel aller Aktien oder Anteile einer anderen Gesellschaft der im § 13 bezeichneten Art besitzen, dürfen von dem Geschaftsgewinn eines Kriegsgeschaftsjahrs die Mehreinnahme aus diesen Aktien oder Anteile absetzen. Als Mehreinnahme (Abs. 1) gilt der anteilige Betrag, der von der anderen Gesellschaft (Tochtergesellschaft) über den Durchschnitt der nach $ 17 Abs. 1 in Betracht kommenden Jahre hinaus oder, wenn die Gesellschaft noch kein volles Jahr vor der Kriegsgeschaftsjahren bestanden hat, über eine fünf-prozentige Dividende oder Ausbeute hinaus in einem Kriegsgeschaftsjahr als Dividende oder Ausbeute verfeilt worden ist". De ontheffing van dubbele belasting wordt in deze regeling aan *) Dunlop Rubber Co. Ltd. v. The Inland Revenue, Garnsey, a.w. blz. 79. Heffing als van één bedrijf. § 18 Kriegs- steuer- gesetz. Beperkingen. 219 diverse beperkingen gebonden. Vooreerst moet bet aandeelenbezit~l) van de moedermaatschappij meer dan 1/6 van het kapitaal der dochtermaatschappij bedragen. In tegenstelling met latere wetten noemt het Kriegssteuergesetz niet het moment, waarop dit bezit aanwezig dient te zqn. Met STRUTZ *) acht ik niet het einde van het oorlogsboekjaar, doch het moment van het vervallen van het dividend der dochtermaatschappij beslissend. De duur van het aandeelenbezit der moedermaatschappij is hier irrelevant. Verder neemt men in den regel aan, dat dit voorschrift uitsluitend op Duitsche moeder- en dochtermaatschappijen toepasselijk is. Men leidt dit af uit de plaatsing in de wet, die eerst in S 20 over de buitenlandsche vennootschappen begint te spreken, en uit het feit, dat in § 13 (waarheen verwezen wordt) alleen van binnenlandsche vennootschappen sprake is. Intusschen slaat deze verwijzing uitsluitend op de dochtermaatschappij. FLECHTHEXM *) acht deze argumentatie zeer zwak en het verschil in behandeling tusschen binn enen buitenlandsche moeder- en dochtermaatschappij-verhoudingen ten eenen male niet gerechtvaardigd. Het laatste ben ik volkomen met hem eens, iure constituto lijkt het argument uit de wetssystematiek mij echter vrij afdoende. De „Mehreinnahme", die de moedermaatschappg aftrekken mag, is dat breukdeel van de geheele winst der dochtermaatschappij, hetwelk de moedermaatschappij naar verhouding van haar aandeelenbezit tot het maatschappelijk kapitaal op het moment der uitkeering ontvangt, voorzoover deze geheele winst der dochtermaatschappij boven de doorsneewinst van een z.g. vredesjaar, of, als de dochtermaatschappij nog geen vol oorlogsjaar bestond, boven 5 % is. De nadere uitwerking van het begrip „doorsneewinst" geeft § 17 Abs. I. De beide winsten (directe van de dochtermaatschappij, en via deze van de moedermaatschappij) moeten in een oorlogsboekjaar behaald zijn. Deze boekjaren behoeven niet dezelfde te zijn; wel dient echter, naar algemeen in Duitschland aangenomen wordt, voor de aftrek slechts dat boekjaar van de moedermaatschappij in 1) De moedermaatschappij moet aandeelhoudster in vollen omvang zijn; het hebben van aandeelen in depót is niet voldoende: zie Strutz, a.w. blz. 376; Flechtheim : „Die Besteuerung der Schachtelgesellschaften nach den neuen Reichsgesetzen", in BankArchiv XX, blz. 69. 2) aw. blz. 377. Zie ook hierboven blz. 211. *) t.a.p. blz. 68. 220 aanmerking te komen, waarin de uitkeering van de dochtermaatschappij opeischbaar werd. Met eenige wijzigingen zijn alle latere Duitsche regelingen van dezen aard op denzelfden leest als die van het Kriegssteuergesetz geschoeid. Zoo bepaalt § 6, No. 8 van het Körperschaftssteuergesetz: „Als steuerbares Einkommen gelten: . . . . 8. „bei Erwerbsgesellschaften, die nachweislich seit Beginn des der Veranlagung zu Grunde gelegten Geschaftsjahrs mindestens ein Fünftel der gesamten Aktien, Kuxe, Anteile und Genuszscheine einer anderen Erwerbsgesellschaft besitzen, die hierauf entfallenden Gewinnanteile jeder Art". Hier is vooreerst het vereischte van meer dan Vö aandeelenbezit verzacht tot ten minste hetzelfde minimum. Verder moet dit aandeelenbezit bestaan vanaf het begin van dat boekjaar van de moedermaatschappij, waarin de dochtermaatschappij het betrekkelijke dividend uitkeert. Dan is, zooals Flechtheim zeer terecht opmerkt, het hierboven vermelde argument voor de beperking van de vrijstelling van dubbele Kriegssteuerheffing tot Duitsche moeder- en dochtermaatschappij-verhoudingen op de Körperschaftssteuer niet toepasselijk, aangezien daar de buitenlandsche vennootschappen reeds in § i Abs. 2 behandeld worden 2). flechtheim 3) acht deze regeling voorts niet op winstaandeelen (Genuszscheine) toepasselijk, voorzoover deze tenminste niet zuivere lidmaatschapsrechten, doch slechts crediteursrechten geven. Tenslotte beschouwt dezelfde schrijver de moedermaatschappij ook als bevrijd, wanneer de dochtermaatschappij zelve reeds om de één of andere reden vrijgesteld is4). Hij acht dit wel in strijd met de bedoeling der wet, doch naar den letter onontkoombaar. Een voorschrift van denzelfden aard behelst § 3, Abs. 1 No. 10 van het Kapitalertragssteuergesetz: „Von der Steuer werden befreit: Unternehmungen der im § 2 Abs. 1 N°. I, 1 bezeichneten Art mit den ihnen aus der Beteiligung an einem anderen derartigen !) T.a.p. blz. 68. 2) Vgl. over dit alles nader Kramer : „Musz im Körperschaftssteuergesetz die steuerliche Begünstigung der Schachtelgesellschaften erhalten bleiben?" in Mitteilungen der Steuerstelle des Reichsverbandes der Deutschen Industrie 1921, blz. 309. 3) T.a.p. blz. 69. 4) Hij geeft hiervan eenige voorbeelden, welke ons recht niet kent. § 6, No. 8. Körper- schafts- steuer- gesetz. § 3 «1. 1 No.lOKapi- talertrags- steuer- gesetz. 221 Andere wetten en verdragen. Unternehmen zufiieszenden reinen Kapitalertragen der im $ 2 Abs. I Nr. I, i bezeichneten Art, wenn die Beteiligung bereits seit Beginn des letzten verflossenen Geschaftsjahrs besteht und mindestens ein Fünftel der gesamten Aktien, Kuxe, Genuszscheine oder Anteile an dem anderen Unternehmen umfaszt1); die Befreiung tritt jedoch nur im Höhe des BetragS ein, den das befreite Unternehmen an entsprechenden Kapitalertragen für das Geschaftsjahr ausschüttet, in dem die ihm aus der BeteiUgung zugeflossenen Kapitalertrage fallig geworden sind". Oorspronkelijk was de laatste clausule („die Befreiung .... enz.) niet in de wet opgenomen. Dientengevolge achtte men deze bepaling ook toepasselijk, wanneer de moedermaatschappij de van de dochtermaatschappij ontvangen dividenden niet weer uitkeerde, doch als reserve behield3). Om deze ongewenschte consequentie op te heffen, is bij de Wet van 8 April 1922, art. III, de tegenwoordige redactie vastgelegd 3). Voorts bepaalt S 6 laatste zin van het Gesetz über die Zwangsanleihe van 20 Juli 1922: „Sind Zeichnungspfiichtige, die in S 2 Abs. 1 Ziff. 3 u. 4 des Vermögenssteuergesetzes bezeichnet sind, mindestens zu einem Fünftel am Vermogen eines anderen unter die gleichen Vorschriften fallenden Pflichtigen beteiligt, so unterliegt der Wert dieser Beteiligung nicht der Zeichnungspflicht". Daarentegen ontbreken bepalingen van deze strekking in het Reichsnotopfergesetz, het Vermögenssteuergesetz van 8 April 1922 *) Zie over dit vereischte ReichsFinanzHof 28 October 1921, I. A. 94/21, Deutsche Steuerzeitung X, 570. 2) ReichsFinanzHof, le Senat 10 Mei 1921, BankArchiv XX blzz. 268 v.; Flechtheim, t.a.p. blz. 70. Anders Dalberg: Kapitalertragssteuer, Berlin 1920, § 33 noot 45, en een resolutie van het Duitsche Ministerie van Financiën dd. 29 Augustus 1920, welke bij voormeld arrest onverbindend werd verklaard. «) De oorspronkelijke strekking van het ontwerp dezer wet ging veel verder: men wilde n.L de vrijstelling van dubbele Körperschaftssteuer geheel opheffen, en deze bij de Kapitalertragssteuer beperken tot het geval, dat de moedermaatschappij SU der aandeelen van de dochtermaatschappij bezat De scherpe critiek hierop (o.a. van Max Blankenburg: „Der Entwurf der Novelle zum Körperschaftssteuergesetz unter besonderen Berücksichtigung der Erwerbsgesellschaften", in BankArchiv XX, blz. 274) heeft tot gevolg gehad, dat door amendementen van Rijksraad en Rijksdag de oorspronkelijke regeling gehandhaafd bleef, behoudens bovengemelde wijziging in het Kapitalertragssteuergesetz. 222 en het Vermögenszuwachssteuergesetz van denzelfden datum. Deze inconsequentie acht ik onbegrijpelijk en onverdedigbaar1). Ook met vreemde staten zijn door Duitschland verdragen gesloten, welke bepalingen van de hier bedoelde strekking inhouden. Zoo is b.v. in het verdrag ter vermijding van dubbele belastingheffing tusschen Duitschland en Tsjecho-Slowakije 2) bepaald; „Der Abzug von Meh rein nab men aus Aktien oder An teilen gemasz $ 18 des Deutschen Kriegssteuergesetzes, gemasz § 8 der Kaiserlichen Verordnung vom 16 April 1916 und § 7 des Gesetzes vom 16 Februar 1918 sowie dieentsprechenden Vorschriften derUngarischen Gesetzartikel XXIX: 1916 und LX: 1918 ist auch hinsichtlicb solcher Tochtergesellschaften zulassig, die ihren Sitz im Gebiete des anderen Staates haben". Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in het verdrag tusschen Duitschland en Oostenrijk van 28 Mei 1922, Art. X Abs. 2. 5. Frankrijk. In Frankrijk is men eerst laat tot bijzondere bepalingen van de bier besproken strekking voor de moeder- en dochtermaatschappijverhouding overgegaan, alhoewel de dubbele heffing in dat land streng werd doorgevoerd3) en een naar verhouding tot andere landen zeer geringe ontwikkeling van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding ten gevolge had4). Eerst in de Wet van 31 Juli 1920 5) is aan deze bezwaren tegemoet gekomen. Art. 27 biervan luidt: „Lorsqu' une société frangaise par actions a recu, en représentation de versements ou d'apports en nature ou en numéraire par elle faits a une autre société par actions, des actions, des obligations ou des parts bénéficiaires nominatives de cette dernière société, les dividendes distribuées par la première société sont, pour chaque exercice, exonérés de la taxe du revenu des capitaux mobiliers établie par !) Zoo ook Hausmann, a.w. blz. 96. *3 Gesetzesentwurf 5316, Entwürfe des Deutschen Reichtags 1922 Nr. 82. *) Zie o.a. Cass. 9 November 1886, Dalloz 87, 1, 341; Cass. req. 21 Juni 1904, Sntiv 1905, 1, 295 ; C. Houpin et E. Maguéro: „Commentaire de la loi du Ier juillet 1916 établissant une contribution sur les bénifices de guerre", in Journal des Sociétés 1916, blz. 272. 4) H. DÉCUGis: „Les consortiums et comptoirs d'achat oudevente", in Journal des Sociétés 1918, blzz. 81 v.v. 6) Journal officie! 1 Augustus 1920. Vroegere toestand. Wet van 31 Juli 192 art. 27. 223 Voorwaarden der vrijstelling. les lois des 29 juin 1872 (art. 1") et 29 mars 1914 (art. 31) dans la mesure des produits de ces parts, obligations ou actions touchées par elle au cours de 1'exercice, a la condition que ces parts, obligations ou actions soient inscrites au nom de la société," terwijl art. 28 bepaalt: „Les actions, obligations ou partsbénéficiairesnominatives attribuées a une société francaise par actions en représentation de versements ou apports en nature ou en numéraire par elle faits a une autre société frangaise dans les conditions prévues a 1'article qui précède sont, lors de leur conversion au porteur, affranchies du droit établi par le paragraphe 1* de 1'article 6 de la loi du 25 juin 1857, 1'article 9 de la loi du 26 décembre 1908 et 1'article 41 de celle du 29 mars I9I4-" Deze regeling bevat tal van bijzondere voorwaarden voor de vrijstelling van dubbele belastingheffing. Vooreerst moet hier de moedermaatschappij medegewerkt hebben aan de oprichting van de dochtermaatschappij1). Bovendien moet de moedermaatschappg de aandeelen enz. direct van de dochtermaatschappij verkregen hebben; de vrijstelling geschiedt niet, wanneer zq' van derden gekocht zijn. Het oorspronkekjk ontwerp van 27 Mei I920a)eischte zelfs, dat de toebedeeling der aandeelen door de dochter- aan de moedermaatschappij mj „un acte régulier" was geconstateerd, om alle discussies hierover te vermijden; deze woorden zijn intusschen uit de tekst geschrapt 3). De moedermaatschappij zal bij betwisting van den herkomst der aandeelen door den fiscus dezen te bewijzen hebben *). Voorts moet ongetwijfeld de moedermaatschappij een Fransche zijn. Of dit met de dochtermaatschappg eveneens het geval moet wezen, is niet geheel zeker. WAHL6) oordeelt van niet op grond van de geschiedenis der wet en betreurt dit met het oog op het bevorderen van belegging in Fransche waarden; DUPONT6) is daarentegen van een andere meening. Hij beroept zich op de *) Dupont, a.w. blz. 67. *) Journal officiel van dien datum. 8) Dupont, a.w. blz. 70; Albert Wahl : „Des mesures récentes destinées a éviter les doublés emplois en matière d'impóts sur les titres", in Journal des Sociétés 1921, blzz. 5 v.v., welke laatste auteur nog wijst op het gebruik van het werkwoord „recevoir" in plaats van „acquérir' . «) Zie verder de critiek op dit vereischte bij Dupont, aw. blz. 78. 5 A.w. blz. 8. •) A.w. blzz. 68 v.v. 224 uitlating van den rapporteur der Commissie van Financiën Doumer : „II ne saurait être question de favoriser la création de sociétés ayant une nationalité étrangère et soustraites au contróle de nótre législation," en eindigt met deze voor de mentaliteit van den fiscus weinig vleiende opmerking: „II est certain que la Direction de 1'Enregistrement interprétera la loi dans ce sens rigoureux, puisque son róle est de faire rentrer le plus possible d'impositions" I Over de wenschelijkheid van deze restrictie is Dupont het evenmin met Wahl eens; hij acht het voor de Fransche invloed in den vreemde beter zich in dezen liberaal te betoonen *). Over de stelligrechtelijke vraag onthoud ik mij van een oordeel; mijne meening omtrent de wenschelijkheid van gelijkstelling van vreemde en nationale dochtermaatschappijen in dezen is hierboven reeds duidelijk genoeg gebleken. Verder wordt ook hier vereischt, dat de aandeelen op naam van de moedermaatschappij luiden, en dat wel vanaf den aanvang en voortdurend. Doumer zegt hierover in zijn bovenvermeld rapport: „Les titres doivent être attribués a la société dés leur origine sous la forme nominale et doivent être conservés en portefeuille sous cette forme". Ook hier doet het, door Dupont 2) eveneens verworpen, argument der gemakkelijke contróle opgeld. Door deze bepaling wordthet derhalve aan moedermaatschappijen, welke toonderaandeelen der dochtermaatschappij in haar bezit hebben, onmogelijk gemaakt om, door deze in aandeelen op naam om te zetten, alsnog van de vrijstelling te profiteeren. Tenslotte is bij deze regeling het verdeelen van den aftrek over verschillende jaaruitdeelingen van de moedermaatschappij onmogelijk; ook ditmaal wordt de vergemakkelijking der contróle als motief gebezigd 3). Ook de rente op obligaties van de dochtermaatschappij mag 1 voor de berekening der belasting vaa de dividenden der moedermaat-! schappij worden afgetrokken. Daarentegen geldt de aftrek slechts ten aanzien van dividenden1) der moedermaatschappij en niet van obligatierenten door deze betaald. Uit het oogpunt der Fransche regeling, waar ook de obligatierente door den 10% heffing ex art. 50 der Wet van 25 Juni 1920 getroffen wordt, is dit verschil 1) A.w. blz. 77. *j Aw. blzz. 69 en 78 v.v. *) Zie hierop de zeer juiste critiek van Dupont, aw. blz. 79. 4) Waaronder Wahl, a.w. blz. 11, ook bonusaandeelen rekent Ook obligatierente afgetrokken. SANNES, Moedermaatschappijen. 15 22$ Art. 28 dier wet. Vragen van Leon MéreL inconsequent *): waarom moet obligatierente wel dubbel belast worden? Voor ons recht, dat de obligatierente niet in zijn vennootschapsbelasting betrekt (art. 2 der Wet op de Dividend en Tantièmebelasting) heeft de kwestie geen belang. Art. 28 der hier besproken regeling betreft het geval, dat de moedermaatschappij om de één of andere reden zich van hare aandeelen op naam in de dochtermaatschappij wil ontdoen. Zij zal, daar de overdracht van aandeelen op naam zeer bezwaarlijk is, deze hiervoor in toonderaandeelen willen omzetten. Aangezien in Frankrijk iedere particuliere aandeelhouder na volstorting zonder kosten de omwisseling van zijn aandeel op naam in een toonderaandeel kan verzoeken en de moedermaatschappij door de hiervoor besproken regeling haar aandeelen op naam moet laten staan, wil zij van de vrijstelling profïteeren, is het billijk om haar op het oogenblik, dat zij hiervan wil afzien, dezelfde rechten te verleenen als zij anders bij de volstorting gehad zoude hebben2). Ondanks de vele beperkingen in hare toepassing hebben deze voorschriften reeds bereikt, dat de moeder- en dochtermaatschappijverhouding in Frankrijk van een slechts zelden voorkomend instituut tot de boven alle concentratievormen gebruikelijke is geworden3,/. Een andere quaestie omtrent dubbele belasting bij de moederen dochtermaatschappij-verhouding, welke echter niet twee, doch slechts één winstcijfer betrof, n.1. dat van de moedermaatschappij, is op 12 Februari 1918 door den afgevaardigde LÉON MÉREL in een vraag in de Kamer aan den Minister van Financiën behandeld. Eerstgenoemde vroeg n.1. of een moedermaatschappij, wier actief bijna uitsluitend uit aandeelen der dochtermaatschappij bestaat en wier winsten derhalve reeds onderworpen zijn aan de belasting van 5 % der wet van 29 Maart 1914 (thans 10% na de wet van 25 Juni 1920) op de inkomsten uit roerend goed, bovendien nog onderworpen is aan de „impót cédulaire" van de wet van 31 Juli 1917 op de handelswinsten, ten minste voor de inkomsten uit haar portefeuille roerende goederen, hoewel deze reeds speciaal belast zijn. De minister stelde den afgevaardigde gerust door te antwoorden, dat een belastingplichtige (particulier of vennootschap) voor dezelfde inkomsten persoonlijk niet meerdere malen belast kon worden. Een *) Dupont, a.w. blz. 71. 2) Dupont, a.w. blzz. 72 v.v. ») DÉcuGis, a.w. blz. 605. 226 naamlooze vennootschap, welke reeds over hare inkomsten uit roerende waarden de genoemde belasting betaalde, kan derhalve niet een tweede maal voor diezelfde inkomsten ter zake van eene belasting op industrieele- en handelswinsten aangeslagen worden. Zij blijft deze belasting echter uitteraard schuldig voor de voordeden, welke zij trekt uit handels- en industrieele operaties1). b. De Orgaantheorie. i. Nederland. De hierboven ontwikkelde orgaantheorie heeft, zooals HAUSMANN8) terecht opmerkt, hier te lande geen toepassing gevonden. Dit hangt samen met het beginsel van art. i der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting, dat slechts van binnen het Rijk gevestigde vennootschappen deze belasting geheven wordt. Immers, zou men een hier te lande gevestigde dochtermaatschappij overeenkomstig de orgaantheorie als filiaal van hare buitenlandsche moedermaatschappij willen aanmerken, dan zou de te belasten vennootschap (de moedermaatschappij) niet meer binnen het Rijk gevestigd en derhalve niet aan de Dividend- en Tantièmebelasting onderworpen zijn. Hierdoor wordt toepassing der orgaan theorie vanzelf onmogelijk gemaakt. Wel zou deze in abstracte mogelijk zijn bij het voorschrift van art. i, 2° der wet van 18 Augustus 1916, Stbl. 411 op de Verdedigingsbelasting IB, welke deze belasting toepasselijk verklaart op de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen voor hunne binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken. Men zou n.1. door een hier gevestigde dochtermaatschappij als filiaal van een buitenlandsche moedermaatschappij aan te merken eerstgenoemder onroerende goederen onder deze belasting kunnen betrekken. Intusschen zou dit tengevolge hebben, dat de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting op deze dochtermaatschappij niet meer zou kunnen worden toegepast: ik acht het n.1. ontoelaatbaar, om de orgaantheorie op hetzelfde lichaam voor de heffing van de eene belasting wel en voor de andere niet toe te passen. Op licht te bevroeden gronden zal de fiscus derhalve ook in dit geval niet tot de toepassing van deze theorie overgaan. i) Journal officiel 20 Maart 1918. *) A.w. blz. 76 noot 100. Waarom niet toepasselijk 227 ... behalve by art. 2 Inkomstenbelastingwet. Nieuwe en oude regeling. Daarentegen lijkt mij een toepassing van de orgaantheorie ook practisch zeer wel mogelijk bij de toepassing van art. 2 al. 3 der Wet op de Inkomstenbelasting. Men kan alsdan nog een tweetal opvattingen voorstaan: vooreerst dat moeder- en dochtermaatschappij zuiver één zijn en eerstgenoemde mitsdien zelve het bedryf (van de dochtermaatschappij) binnen het Rijk uitoefent; men kan echter ook in de dochtermaatschappij de vertegenwoordigster van de moedermaatschappij zien. Deze laatste opvatting zou dan bij de hieronder beschreven Duitsche praktijk aansluiten. In vele gevallen zou deze wetstoepassing, welke op de dochtermaatschappij de inkomsten- (winstbelasting toepasselijk zou maken, voor den fiscus nog voordeeliger zijn dan de toepassing der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting op de alsdan als zelfstandig hier te lande gevestigd beschouwde dochtermaatschappij: n.1. in zooverre in het algemeen een winstbelasting meer oplevert dan een uitdeelingsbelasting. De winstverdeeling naar de „normale" basis kon in dit systeem steunen op artt. 26 j° 24 sub 30 der wet. Intusschen is een dergelijke opvatting aan onze belastingadministratie tot nog toe vreemd gebleven. 2. Nederlandsch-Indië. , In Nederlandsch-Indië staat de zaak anders. Daar bepaalt art. 1 der Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting 1925: „Onder den naam van „Vennootschapsbelasting" wordt eene belasting geheven: ie. enz. 2e. enz. 3e. van de winst van niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde lichamen (met inbegrip van alle vennootschappen en vereenigingen, waarbg het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandeelen is verdeeld) uit bedrqven, die en voorzoover zij binnen Nederlandsch-Indië wórden uitgeoefend, uit binnen Nederlandsch-Indië gelegen onroerende goederen (daarop gevestigde rechten inbegrepen), of uit ter zake van den overgang van zoodanige goederen bedongen rechten op uitkeeringen afhankelijk van de hoeveelheid of opbrengst van de met de exploitatie van die goederen verkregen producten. 228 Of een vennootschap, vereeniging, maatschappij, stichting of lichaam binnen Nederlandsch-Indië is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld". Een bepaling van denzelfden aard, zij het minder scherp geformuleerd, was vervat in art. i der Ordonnantie van 1921 en luidde: „Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn .... g. de niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en coöperatieve of andere vereenigingen met rechtspersoonlijkheid, die een bedrijf of beroep anders dan onder letter f. bedoeld, geheel of ten deele binnen Nederlandsch-Indië uitoefenen dan wel uitgeoefend hebben, doch in het laatste geval alleen indien bij de staking van dat beroep of bedrijf dan wel binnen twee jaar daarna te haren aanzien tot ontbinding of vereffening wordt besloten". Deze beide voorschriften maken een toepassing van de orgaantheorie in abstracto zeer wel mogelijk. De oude regeling gaf in dit geval voor de vaststelling van het winstcijfer der als filiaal beschouwde dochtermaatschappij zeer uitvoerige voorschriften: eerst werd de extrawinstbelasting berekend, alsof de geheele winst (het z.g. zuiver inkomen) in Indië gemaakt was, en dan dat bedrag vermenigvuldigd met een getal, dat de verhouding van de in Indië gemaakte winst tot de totale winst aangaf. Door de progressie, die afhing van de verhouding van winst tot kapitaal, gold hier dus de fictie, dat het bedrijf in en buiten Indië ongeveer gelijk rendabel was. Bij Verschillende internationale lichamen (in het bijzonder de Bataafsche Petroleum Maatschappij) leidde dit tot een ongunstig resultaat voor den fiscus, daar deze vennootschappen in Indië veel voordeeliger werkten dan daarbuiten en daardoor in eerstgenoemd land de verhouding van winst tot kapitaal voor den fiscus voordeeliger was dan over het geheel beschouwd. Dit heeft de Regeering tót invoering en continueering der Productenbelasting *) en Aardoliebelasting2) x) 2e Kamer, zitting 1922/23, No. 458; zie de felle critiek op een dergelijke politiek, die alle producenten trof, ook al behoorden zij niet tot de „uitzonderingsgevallen", van A. W. Hartman in Economisch Statistische Berichten 13 Juni 1923, blz. 518. *) Zie hierover het meergenoemd werkje van de „Koninklijke", en Putman Cramer: „De Aardoliebelasting in de Staten-Generaal", in Economisch Statistische Berichten 27 Februari 1924, blzz. 198 v.v. Orgaantheorie toi te passen. 229 Geschiedt echter niet. Voordeeier der Orgaan theorie. als „correcties" op de Inkomstenbelasting gebracht1). Met de verhouding van kapitaal en winst als criterium voor de belastingheffing was tevens de beruchte „kapitaalsaantooning" verbonden: n.1. het bewijs van een grooter werkkapitaal dan het maatschappelijk kapitaal aangaf. Intusschen is dit alles in de nieuwe ordonnantie zeer vereenvoudigd: de woorden „en voorzoover" in art. i, 3° laten den fiscus thans alle vrijheid tot vaststelling van het aandeel van bet Indische bedrijf in de winst van het geheel. Zoowel onder de oude als onder de nieuwe wetgeving is derhalve de orgaantheorie in abstracto in Nederlandsch-Indië toe te passen. Voorzoover mij bekend, geschiedt dit in de praktijk echter niet. Men houdt zich strikt aan de rechtspersoonlijkheidsopvatting2) en beschouwt het bezitten van aandeelen in een Nederlandsch-Indische dochteronderneming niet als bedrijfsuitoefening daar te lande3); evenmin beschouwt men, wanneer de buitenlandsche moedermaatschappij ook zelve in Indië een bedrijf uitoefent, haar aandeelenbezit in de dochtermaatschappij als onderdeel harer bedrijfsuitoefening, tenzij zij dit bezigt als onderpand voor credieten ten behoeve van haar eigen Indisch bedrijf4), i Intusschen (en dat geven zelfs de sterkste voorstanders eener k royale behandeling van de moeder- en dochtermaatschappijverhouding implicite toe)6) kan bij deze wetstoepassing een belangrijk gedeelte van de winsten van Indische dochtermaatschappijen op de wijze als hiervoor blzz. 194 v.v. beschreven naar de buitenlandsche moedermaatschappijen overgeheveld en aan den Indischen fiscus onttrokken worden. Enkele van de meest gebruikelijke wegen daartoe heeft de wetgever reeds versperd; zoo b.v. in het hier- *) Vgl. de Memorie van Toelichting op het Wetsontwerp betreffende de Aardoliebelasting, blz. 2 al. 4. 2) Zie de Toelichting op de Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting 1925, blzz. 12 v.v. 8) Hetzelfde was reeds uitdrukkelijk vastgelegd in het Oostenrijksche PersonalSteueTGesetz van 1896, § 153. 4) Aleva, a. w blz. 170. Vgl. hiermee in Nederland resolutie 12 December 1919 No. 75 (B.B. No. 2549): de dividenduitkeering der dochtermaatschappij is bedrijfsopbrengst van de moedermaatschappij in den zin van art. 27 Div. Tant. Bel. 6) Zie b.v. J. Gerritzen: „Het Indische belastingvraagstuk", in Economisch Statistische Berichten 21 Februari 1923, blz. 159, welke schrijver alleen betoogt, dat de „Koninklijke" hare winsten niet naar het buitenland overhevelt, doch niet weerspreekt, dat dit in abstracto zeer wel gekund had. 230 boven reeds geciteerde art. 5, 2e lid 30 het betalen van bovenmatig hooge renten voor opgenomen gelden aan de moedermaatschappij. Belangrijker nog is art. I, le lid 30 laatste clausule, waar de aan de moedermaatschappij betaalde royalty onder de Indische belasting getrokken wordt, voorzoover deze niet uit een winstpercentage bestaat. Onder de oude regeling (art. 1 lid 4) geschiedde dit ook in het laatste geval: thans wordt een zoodanige royalty bij de bron belast (art. 5, lid 2, 50). De royalty-overeenkomst was steeds een der meest geliefde middelen tot winstverschuiving J); zij is thans als zoodanig niet meer bruikbaar. Er zijn echter nog tal van andere wegen opengebleven (leveranties tegen fictieve prijzen e. d.), wier bestrijding zonder toepassing van de orgaantheorie uiterst bezwaarlijk zal zijn. 3. Andere landen. In tal van andere landen heeft de, in oorsprong Duitsche, orgaantheorie echter toepassing gevonden 2). Zoo werd een Nederlandsche vennootschap in Duitschland voor hare dochtermaatschappij in de Körperschaftssteuer aangeslagen, omdat deze laatste als hare „Angestellte" beschouwd kon worden 3). Hausmann 4) wil in dit verband aanknoopen aan § 1, al. 2 Körperschaftssteuergesetz, hetwelk de belastingheffing op een „Vertreter" van een buitenlandsche vennootschap regelt. In bepaalde gevallen acht hij het toelaatbaar om, geheel afgezien van de formeele overeenkomsten, een dochtermaatschappij als zulk een „Vertreter" te beschouwen. Hier is wederom de mate van economische afhankelijkheid het beslissende moment: met Hausmann acht ik het een fout om, Dochtermaatschappij„vertegenwoordigster". l) Zie Moser, a.w. blzz. 18 v.v. *) Hierboven blz. 196 noot 1 werden reeds een tweetal Duitsche arresten genoemd; hieraan kunnen worden toegevoegd: Pruisische Oberverwaltungsgericht, 8e Senat 21 April 1914; dezelfde 7 November 1914; Badische Verwaltungsgerichtshof 21 December 1916; Oostenrijksche Höchstes Verwaltungsgerichtshof 18 Januari 1917 ; Zwitsersche Bundesgericht 8 Mei 1914 (Off. verz. D. 40, 1, No. 15.); Reichsfinanzhof 20 April 1923 ; anders Pruisische Oberverwaltungsgerichtshof 2e Senat 22 Februari 1917 ; zelfde 28 Juli 1917 ; Oostenrijksche Verwaltungsgerichtshof 23 Mei 1914, N. 5301 1914. 3) Reichsfinanzhof, le Senat 31 Maart 1922, RFH bd. 9 blzz. 167 v.v. *) A.w. blz. 99. 231 Bedrijfsbelasting. zooals FRIEDLANDER *) doet, het al of niet bestaan eener loonovereenkomst en de eigendom van de voorraden en machines als criterium te beschouwen. Deze omstandigheden kunnen een aanwijzing omtrent de afhankelijkheid geven: op zich zelf zijn zij noodig noch afdoende. De bedrijfsbelasting (Gewerbesteuer) geeft in verschillende landen aanknoopingspunten voor de orgaantheorie; wanneer n.1. de wetgevingen als criterium voor de aanslagregeling het hebben van een bedrijfszetel en deszelfs omvang aanmerken2). Soms wordt daarbij de vraag, voor wiens rekening de bedrijfsuitoefening geschiedt, als kenmerk genomen8). Naar mijn meening kan men niet aannemen, dat de dochtermaatschappij voor rekening van de moedermaatschappij arbeidt, zoolang er nog minderheidsaandeelhouders zijn: in dit geval is de bedrijfsvoering althans nog voor een gering deel voor hunne rekening. Slechts bij de one man's company kan derhalve in dit geval de orgaantheorie worden toegepast. Een eigenaardige positie neemt het Mecklenburgsche Gewerbesteuergesetz van 9 December 1920 in. Krachtens § 4 wordt de belasting daar geheven naar gelang van de „Ertragsfahigkeit" der onderneming. Deze wordt afgemeten naar dat bedrag, hetwelk bij de momenteele economische toestand in soortgelijke bedrijven na aftrek van de kosten van verwerving blijkens de ervaring als jaarlijksch inkomen kan aangemerkt worden, onverschillig of het bedrijf geheel of gedeeltelijk met vreemd kapitaal wordt gevoerd. Nu bepaalt % 25 al. 3 der Auaführungsbestimmungen zum Mecklenburgischen Gewerbesteuergesetz: „Femer kann eine Schatzung nach Abs. 1 für solche Betriebe erfolgen, welche in engem wirtschaftlichen Zusammenhang mit anderen Gewerbebetrieben stehen, so dasz infolgedessen das buchmaszige Betriebsergebnis nicht den wirklichen Ertrag des Betriebes darstellt. Diese Voraussetzungen *) „Juristische Personen als Angestellte", in Mitteüungen der Steuerstelle des Reichsverbandes der Deutschen Industrie 1923, blzz. 13 v.v.; vgl. ook Stern in Deutsche Steuerzeitung XI, blz. 678. 2) Zie in Duitschland §§ 10 en 11 Landessteuergesetz; voor Oostenrijk Lippert, a.w. blzz. 672 v.v.; voor Engeland (Income Tax 1853 D.) Lippert, a.w. blzz. 678 v.v., waar echter voor het aannemen van een bedrijfszetel een zekere mate van zelfstandigheid en leiding onafhankelijk van de buitenlandsche hoofddirectie vereischt wordt Hieraan zal een dochtermaatschappij in den regel wel voldoen. *) § 6 al. 1 Saksische Gewerbesteuergesetz van 6 October 1921. 232 können z.B. vorliegen, wenn eine Fabrik ihre gesamte Erzeugung einem anderen Unternehmen desselben Konzerns zur Weiterbearbeitung zu einem unter dem gewöhnlichen Marktpreis liegenden Preis überlaszt, sodasz der wirkliche Veraüszerungsgewinn erst bei dem Fertigfabrikat in Erscheinung tritt". Hier heeft men derhalve een toepassing van de orgaantheorie, echter niet in het internationale fiscaalrecht, doch ter corrigeering van de oogenschijnlijke draagkracht van een afhankelijke onderneming tegenover die van andere ondernemingen onder dezelfde wetgeving. Andere voorbeelden vaneen dergelijke „reconstructie" der z.g. normale economische feiten onder vigueur van één en dezelfde belastingwetgeving zijn mij niet bekend. Zooals Hausmann *) terecht opmerkt, kan in die landen, waar de vermogensbelasting ook van rechtspersonen geheven wordt, de orgaantheorie voor deze belasting niet op de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding toegepast worden. Het tegendeel hier aannemen ware de juridische zelfstandigheid der dochtermaatschappij, welke juist in het gescheiden zijn van haar vermogen van dat det dochtermaatschappij haar meest typische uitdrukking vindt, geheel op zijde zetten. De hierdoor ontstaande dubbele belastingheffing (eerst van het zaakvermogen der dochtermaatschappij en dan van het dit zaakvermogen representeerende aandeelenbezit der moedermaatschappij) is een noodzakelijk gevolg van het betrekken der naamlooze vennootschap in de vermogensbelasting en geschiedt in alle gevallen, waarin aandeelenbezitters (natuurlijkeen rechtspersonen) in deze belasting vallen. Evenmin kan men op grond van de orgaantheorie volhouden, dat schenkingen (uitteraard meest materieele) tusschen moeder- en dochtermaatschappij niet aan schenkingsrecht onderworpen zouden zijn. In dit verband geeft Hausmann 2) zeer juist de grenzen voor de toepasselijkheid van deze theorie aan. Zij berust op de economische afhankelijkheid der dochtermaatschappij; deze komt in hare werkzaamheid tot uiting. De orgaantheorie is derhalve slechts toepasselijk bij die belastingen, welke zich baseeren op een zelfstandige bedrijfsuitoefening; wanneer zij echter de vermogensmassa als zoodanig, welke in de juridisch zelfstandige persoonlijkheid der dochtermaatschappij hare omlijning vindt, treffen willen, kan hiervan geen sprake zijn. 5 A.w. blzz. 103 v.v. a) Aw. blz. 106. Vermogensbelasting. Schenkingsrecht. Grens der orgaantheorie. 233 c. -Andere vraagstukken. Waardebepaling der aandeelen van de dochtermaatschappij. Voor de aanslagregeling van verschillende belastingen zal het noodig zijn de waarde van de in het bezit der moedermaatschappg' zijnde aandeelen der dochtermaatschappij te bepalen. Het belangrnkste is deze vraag uitteraard voor de vermogensbelasting, welke in ons land van rechtspersonen niet geheven wordt. In Duitschland, waar dit wel het geval is, moeten op deze aandeelen niet de voorschriften der Reichsabgabenordnung omtrent de taxatie van waardepapieren, doch § 139 al. 2 van deze wet, betreffende blijvend in het bedrijf gebruikte zaken, toegepast worden; zij moeten derhalve tegen kostprijs met behoorlijke afschrijving of tegen een lagere waarde, wanneer deze de werkelijke waarde op het oogenblik der balansopstelling aangeeft, berekend worden x). Zijn de aandeelen van de dochtermaatschappij, welke zich in het bezit van de moedermaatschappij bevinden, als bedrijfsmiddelen van deze laatste te beschouwen? Wanneer de moedermaatschappij i) Hausmann, aw. blzz. 106 v.v.; zie ook Lion: Bilanzsteuerrecht, 1922, blz. 163; vgl. ook Bewertungsrichtlinien für die erste Veranlagung zur Vermögenssteuer und für die Veranlagung zur Zwangsanleihe van 23 December 1922, Inlandisches Betriebsvermögen I, AnlagekapitalNo. 5 B: „Zum Anlagekapital gehören auch dauernde Beteiligungen. Eine dauernde Beteiligung liegt jedoch nur vor, wenn ein Unternehmen mindestens ein Fünftel der gesamten Aktien, Kuxe, Genuszscheine oder Anteilex an einer Unternehmung der in § 2 Abs. 1, Ziff. 3 und 4 des Vermögenssteuergesetzes bezeichneten Art (z.B. Aktiengesellschaften, Kommanditgesellschaften auf Aktien, Berggewerkschaften, Kolonialgesellschaften, Gesellschaften mit beschrankter Haftung usw.) besitzt und wenn die Anteile zu dem Zweck erworben worden sind, einen dauernden Einflusz auf dieses Unternehmen auszuüben. Ob und in welchem Umfange bei der Bewertung solcher Anteile von der für Wertpapiere allgemein festgesetzten Steuerkursen oder Steuerwerten abgewichen werden kann. musz von Fall zu Fall geprüft werden. Dabei sind insbesondere der Grad der Verschachtelung, d.h. die Höhe des Prozentsatzes der dem freien Markt entzogenen Anteile der Tochtergesellschaft, und die Dauer des Produktionsprozesses mit zu berücksichtigen". Men ziet, bier wordt zeer juist het onderscheid tusschen, zij het langdurige, kapitaalbelegging, b.v. van een bankier, en de beheerschings- en samenwerkingsverhouding van moeder- en dochtermaatschappij op den voorgrond geplaatst. Een dergeüjke gedachtengang komt nog duidelijk uit in een verordening van den Minister van Financiën in Oostenrijk d.d. 10 Januari 1923 betreffende § 4 van het Zwangsanleihegesetz, luidende: „Als dauernde Geschaftsbeteiligungen, die im Sinne dieser Bestimmung steuerfrei aufgewertet werden können, gelten Aktien anderer Untemehmungen oder Geschaftsanteile an solchen nur dann, wenn wenigstens ein Fünftel der Aktien (Geschaftsanteile) der beu-effenden anderen Unternehmung im Eigentum 234 uitsluitend aandeelenbezitster is, zonder zelf andere werkzaamheden te hebben, moet de vraag onvoorwaardelijk bevestigend beantwoord worden: het bezitten van aandeelen is dan het bedrijf zelve. Oefent de moedermaatschappij echter zelve een of andere tak van handel of industrie uit, dan moet onderscheiden worden, naar mate het bedrijf van de dochtermaatschappij al dan niet dienstbaar is aan dat van de moedermaatschappij, m.a.w. economisch deel daarvan uitmaakt. Is dit wel het geval, dan is het aandeelenbezit van de moedermaatschappij een bedrijfsmiddel, immers het representeert een bedrijfsgedeelte; is dit niet zoo (wanneer b.v. het bedrijf van de dochtermaatschappij, ofschoon gecontroleerd, naar zijn aard los van dat der moedermaatschappij staat), dan past een omgekeerd antwoord 1). Een andere gedachtengang heerscht hierover in Engeland. Daar beschouwt men verkoop van aandeelen alleen als bedrijfsopbrengst, en derhalve belastbaar, als handelen in aandeelen het bedrijf der moedermaatschappij is; anders beschouwt men de bij den verkoop ervan behaalde winst als „capital"- of „casual profits", welke vrij van belasting zijn *). Om boven aangegeven redenen acht ik dit onderscheid onjuist. Op enkele consequenties van de ook in fiscalibus principieel te handhaven juridische zelfstandigheid der dochtermaatschappij3) der anleihepflichtigen Gesellschaft sich befindet und diese sich verpflichtet, die betreffenden Aktien (Geschaftsanteile) durch wenigstens 5 Jahre nach dem 30. Juni 1922 in Eigentum zu behalten". Merkwaardig is hierin vooral het in de laatste clausule verplicht voorgeschreven vastleggen der aandeelen. *) Vgl. hierover H. R. 21 Februari 1918, B. B. No. 1978; Resolutie 27 Maart 1918 No. 89, B. B. No. 2056 (de moedermaatschappij bezat 95 % der aandeelen van de dochtermaatschappij, a pari gekocht en steeds in de balans tegen deze koers opgenomen. Toen zijn ze daarna veel hooger verkocht, rees de vraag of het voordeelige verschil als bedrijfswinst over het jaar van verkoop in de Oorlogswinstbelasting viel. Het antwoord luidde bevestigend.); H. R. 31 October 1923, P. W. 11902, 11° (afschrijving op deze aandeelen ex artt. 10 en 11 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 toegestaan.) *) Zie Californian Copper Syndicate v. Harris, Garnsey, a.w. blz. 78: „What is the line which separates the two classes of cases may be difficult to denne, and each case must be considered according to its facts, the question to be determined being, is the sum or gain that has been made a mere enhancing of value by realising a security, or is it a gain made in an operation of business in carrying out a scheme for pront making ?" s) Zie hierboven blz. 197. Juridische zelfstandigheid der dochtermaatschappij. 235 Andere beslissingen. dient nog gewezen te worden. Zoo kan een moedermaatschappij, ook al bezit zg alle aandeelen der dochtermaatschappij, voor de berekening der Oorlogswinstbelasting hare winst niet met het verlies van de dochtermaatschappij verminderen. Evenmin mag zij hare winst verminderen met eene afschrijving op een bedrijfsmiddel van de dochtermaatschappij Eenige op zich zelf staande beslissingen betreffende de dividenden tantièmebelasting met betrekking tot de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding vereischen nog een nadere vermelding. Zoo kreeg de Raad van Beroep te 's-Gravenhage te oordeelen over het navolgend geval. De moedermaatschappij had zich bij het vormen der verhouding tegenover de (toekomstige) dochtermaatschappij verbonden om voor ieder aandeel van laatstgenoemde een aandeel van / ioo.— te geven. Hiernaast werd een deel der activa en passiva van de dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij overgedragen. In wezen ontvingen de aandeelhouders van de dochtermaatschappij hier derhalve tegen inlevering van hun aandeelen iets, dat meer waard was dan het nominaal bedrag van deze aandeelen. Dit meerdere werd wel betaald door de moedermaatschappij, het kwam echter voort uit de baten, welke deze uit de overdracht van goederen van de dochtermaatschappg aan haar ontvangen had; virtueel derhalve uit het vermogen der dochtermaatschappg. De Raad beschouwde deze transactie dan ook terecht als een verkapte winstuitdeeling van de dochtermaatschappij aan hare aandeelhouders2). De winst van de moedermaatschappij, voortspruitend uit dividenduitkeeringen van de dochtermaatschappij, is hier te lande verworven winst, ook al werkt de dochtermaatschappij in Indië. Immers in Nederland werd het dividend dezer laatste ontvangen 3). Een moedermaatschappij valt als directrice harer dochtermaatschappij niet onder de werking der tantième-belasting. Art. 7 der wèt heeft alleen op physieke personen betrekking („en personeel")4). !) Raad van Beroep Rotterdam I 4 Februari 1922, B. B. No. 2990; hetzelfde wordt in Engeland aangenomen bij de toepassing van Rule 13 (Cases I en II, Schedule D.) der Income Tax Act; zie Garnsey, a.w. blzz. 76 v.v. 2) 27 November 1916,B.B.No. 1676; zoo ook Damsté, a.w. blzz. 101 v,v. *) Resolutie van 30 Juli 1920 No. 158, B. B. No. 2535 ; vgl Damsté, a.w. blz. 230. *) B.B. No. 2808. 236 In Duitschland verdienen nog vermelding § 6 van het Kapitalverkehrssteuergesetz van 8 April 1922 en § 14 van het Kapitalfluchtgesetz van 26 Januari 1923. Het eerste voorschrift betoogt in eenige ingewikkelde regelingen geldleeningen van de moeder aan de dochtermaatschappij voor de betreffende belasting ondei bepaalde voorwaarden te behandelen, als waren zij kapitaalsdeelname 1). De tweede bepaling is in zooverre merkwaardig, dat in de officieele motiveering als voorbeeld van belastingvhicht het leveren tegen abnormaal goedkoope prijzen aan buitenlandsche dochtermaatschappijen genoemd wordt. In verband met de vérgaande controlebevoegdheden, welke deze wet aan de autoriteiten verleent, acht Hausmann*) het vooraf reeds betrekken van de moederen dochtermaatschappij-verhouding in hare sfeer niet onbedenkelijk. Verder stellen in Duitschland enkele bepalingen voor de toepassing van indirecte verkeersbelastingen met de directe eigendomsoverdracht gelijk de indirecte overdracht van de macht over de voorwerpen van het eigendomsrecht door middel van aandeelenoverdracht. Reeds het Reichszuwachssteuergesetz van 14 Februari 1911, § 3, bepaalde: „Dem Uebergange des Eigentums an Grundstücken steht gleich der Uebergang von Rechten an dem Vermogen einer Gesellschaft mit beschrankter Haftung, einer Kommanditgesellschaft, Gewerkschaft, eingetragene Genossenschaft, eines eingetragenen Vereins oder einer offenen Handelsgesellschaft, soweit das Vermogen der Vereinigung aus Grundstücken besteht, wenn entweder zum Gegenstande des Unternehmens die Verwertung von Grundstücken gehort, oder wenn die Vereiniging g esc haffen ist, um die Zuwachssteuer zu ersparen"; en verderop: „Die Besteuerung wird nicht dadurch ausgeschlossen, dasz ein nach diesem Gesetze steuerpflichtiges Gelijkstelling van leening en deelname. Idem van aandeelenen eigendomsoverdracht van onroerend goed. 1) Zie hierover nader Koppel : „Wann sind Darlehen und andere Forderungen mit 7V2 % gesellschaftssteuerpflichtig?" in Mitteilungen der Steuerstelle des Reichsverbandes der Deutschen Industrie 1922, No. 6, blzz. 168 v.v. Hier te lande zou men wellicht hetzelfde willen beweren in die gevallen, waarin ter ontduiking van Registratierecht de N. V. met een klein kapitaal én een groote geldleening aanvangt; art. 65 der wet zou dan dienst moeten doen. Bij mijn weten is dit echter nimmer geschied, en met Schadee, a.w. blz. 34, ben ik van meening, dat deze figuur niet onder art. 65 Registratiewet valt. 2) A.w. blz. 113. 237 Rechtgeschaft durch ein anderes Rechtgeschaft verdeckt wird, insbesondere an die Stelle des Uebergangs des Eigentums ein Rechtsvorgang tritt, der es ohne Uebertragung des Eigentums einem anderen ermöglicht, über das Grundstück wie ein Eigentümer zu verfügen"1). De overdracht van aandeelen eener naamlooze vennootschap viel buiten de werking van deze bepaling; waarom, heb ik niet kunnen ontdekken. In het Grunderwerbsteuergesetz van 12 September IQIQ wordt ook deze rechtspersoon binnen den gezichtskring getrokken, immers S 3 luidt: „Werden alle Anteile einer Personenvereinigung (einer Aktiengeseilschaft, Kommanditgeseltacfaaft auf Aktien, Gesellschaft mit beschrankter Haftung, Gewerkschaft, offenen Handelsgesellschaft, Gesellschaft des bürgerlichen Rechts, Genossenschaft usw.), zu deren VermogenGnmdstücke gehören, in der Hand einesTeilhabers vereinigt oder nach dem sie in der Hand eines Teilhabers vereinigt sind, auf einen anderen übertragen, so wird die Vereinigung oder Uebertragung dem Uebergange des Eigentums an dem Grundstück gleich geachtet". Verder bepaalt § 6: „Steuerpflichtig ist auch ein Rechtsvorgang, der es ohne Uebertragung des Eigentums einem anderen ermöglicht, über das Grundstück wie ein Eigentümer zu verfügen2)", en S 7 : „Die Besteuerung wird nicht dadurch ausgeschlossen, dasz ein nach diesem Gesetz steuerpflichtiger Rechtsvorgang durch einem anderen verdeckt wird". Een dergelijke gelijkstelling, als in deze wetsvoorschriften vastgelegd, kan op grond van de thans geldende bepalingen in Nederland niet verdedigd worden. Immers de strekking der artt. 33, 39 sub 2° en 40 der Registratiewet 1917 laat geen twijfel omtrent de bedoeling van den wetgever om aandeelenoverdracht niet als (indirecte) overdracht van onroerend goed te beschouwen; en de woorden „acte, houdende overdracht" in art. 27 dier wet wijzen evenmin op een toepasselijkheid in dezen zin. !) Hiervoor werd geen schijnhandeling noch opzet tot belastingbesparing of -ontduiking vereischt: voldoende is het bereiken van een bepaalde economische toestand langs een anderen dan den juridisch gebruikelijken weg: Kaiserlicher Rat in Elzas-Lotharingen 4 November 1916, Amuiche Mitteüungen über die Zuwachssteuern, die Reichsbesitzsteuern und die Reichsverkehrssteuern, uitgave van het? Reichsschatzamt, 30 November 1917, blzz. 145 v.v. 2) VgL ook § 80 Reichsabgabenordnung, § 56 Kapitalverkehrssteuergesetz (Gewerbeanschaffungssteuer) en § 5 al. 1 j° § 2 No. 2 Umsatzsteuergesetz van 24 Februari 1919. 238 In sommige buitenlandsche wetgevingen komen nog bijzondere voorschriften betreffende belastingheffing op de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding voor. Zoo bepaalt § 35 van de Wet op de directe belastingen van 25 November 1917 in het Zwitsersche kanton Zürich: „Gesellschaften, deren Zweck hauptsachlich in der dauernden Verwaltung von Beteiligungen an anderen Unternehmungen besteht (Trustgesellschaften, Holdingkompagnien), haben Uur ein Kapitalsteuer von ein halben Promille des steuerpflichtigen Kapitals zu ent richten". Minder ver gaat art. 65 der Zwitsersche Bondsverordening op de oorlogsbelasting van 28 September 1920: „Bei Aktien- und Kommanditaktiengesellschaften, deren Zweck ausschliesslich in der Beteiligung an anderen Unternehmungen besteht und deren Reingewinn einzig aus Tochterunternehmungen herrührt, wird die Steuer auf die Halfte herabgesetzt. Stammt bei solchen Gesellschaften nur ein Teil des Reingewinns aus Tochterunternehmungen, so wird nur derjenige Teil der Steuer auf die Halfte herabgesetzt, der dem Verhaltnis der Gewinnbezüge aus Tochterunternehmungen zum gesamten Bruttogewinn entspricht". Belangrijk verder gaan weder eenige andere Kantons, hoewel zij blijkbaar de radicale oplossing van Zürich nog niet aandurven. Zie b.v. Erganzungsverordnung van den Regierungsrat van het Kanton Aargau van 29 October 1920, § 12: „Aktiengesellschaften, deren Zweck ganz oder teilweise darin besteht, sich an anderen Unternehmungen durch den Besitz von Gesellschaftsanteilen oder in anderer Form, z.B. durch langfristige Darlehen, zu beteiligen (Trustgesellschaften, Holding-Kompagnien), entrichten die Spezialsteuer und die ordentliche Staatssteuer nur zu einem Viertel und die Gemeindesteuer nur zur Halfte. Dagegen ist die Staats- und Gemeindesteuer, soweit sie von den im Kanton gelegenen Liegenschaften erhoben wird, voll zu entrichten. Soweit solche Gesellschaften eigene Unternehmungen betreiben, haben sie diese samtliche Steuern voll zu entrichten"; en de op 21 Juli 1921 door de Kantonsrat van Solothurn aangebrachte wijziging in $ 5 van de Vollziehungsverordnung van 30 Mei 1896 van de Wet op de directe belastingen van 17 Maart 1895 (om de Firma C. F. Bally tot blijven te bewegen!), luidende: „Gesellschaften, deren Zweck statutenmassig und tatsachlich darin besteht, sich an Unternehmungen durch den Besitz von Gesellschaftsanteilen zu beteiligen (Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, Holding-Kompagnien), werden nur zu Bijzondere regelen voor niet- werkende moedermaatschappijen. 239 einem Fünftel des nach den Bestimmungen des Steuergesetzes und dieser Verordnung sich ergebenden Steuerbetrages belastet. Soweit solche Gesellschaften eigenen Unternehmungen betreiben, haben sie für diese die Steuer voll zu entrichten. Ueber die Anwendung dieser Bestimmung entscheidet das Finanzdepartement, gegen dessen Entscheid innert 14 Tagen an den Regierungsrat rekurriert werden kann". De economische motieven voor een dergelijke bevoorrechting der moedermaatschappgen zullen wel hierin gelegen zijn, dat deze door haar kleine personeel enz. de publiekrechtelijke lichamen op weinig lasten brengen; bovendien is het voor deze laatsten niet zonder beteekenis om belangrijke moedermaatschappijen binnen haar ressort te hebben, waarmede zij voordeelig relaties * kunnen aanknoopen en over welke zij wellicht eenigen invloed kunnen krijgen. De vestiging van dergelijke lichamen wordt in elk geval door deze fiscale tegemoetkomingen zeer veel aantrekkelijker gemaakt en bevorderd 1). In Engeland geeft Section 33 van de Income Tax Act van 1918 aan vennootschappen "whose business consist mainly in the making of investments, and the principal part of whose income is derived therefrom" de bevoegdheid om ten genoege van "special commissioners" aan te toonen, dat zij over een bepaald jaar niet aangeslagen zijn volgens Case I van Schedule D. Is dit het geval, dan kan de vennootschap terugbetaling vorderen van een zoodanig bedrag aan belasting als overeenkomt met wat zij betaald heeft over hare administratiekosten in verhouding tot het geheel harer winsten. De strekking van dit voorschrift is om het voor moedermaatschappijen mogelijk te maken om, niettegenstaande hare inkomsten reeds belast waren vóór zij deze ontving, toch de kosten van hunne verwerving in mindering te kunnen brengen. De detailuitwerking van deze regeling is voor onze rechtsorde van weinig belang 2). 1 Van zijdelings belang voor het ontstaan van de moeder- en dochtermaatschappijverhouding is verder nog de vraag, of bij het . opkoopen van een z.g. Ieege naamlooze vennootschap 3) het 2$ % !) Vgl. Hausmann, a.w. blz. 71; bepalingen van dezelfde strekking bestaan eveneens in de Kantons Glarus, Schafifhausen e.a. 2) Vgl. over aftrek van beheerloon (ex art. 12 der Wet op de Oorlogswinstbelasting), dat een dochtermaatschappij uitkeert aan hare moedermaatschappij, welke alle aandeelen bezit, B. B. Nos. 1554 en 1743. ») Zie hierboven blz. 78. Heffing van registratie» recht op de „leege"N.V. 240 registratierecht ex art. 46 der Registratiewet 1917 voldaan moet worden. melis x) ontkent dit, aangezien hij de geheele „Ieege" vennootschap als niet meer bestaand beschouwt: de onderneming moet volgens hem als een privébedrijf belast worden. Anders oordeelt adriani2). Volgens dezen treedt bij de Registratiewet de juridische vorm op den achtergrond tegenover de economische. Het criterium der heffing van het recht is „het in zekere gemeenschap brengen van kapitaal" in een vereeniging, welke ook, mits in aandeelen verdeeld3). Zoowel Melis als het Bestuur der Registratie hebben volgens dezen auteur een te uitsluitend juridische zienswijze. Het bestuur heeft in de akte van statutenwijziging der „Ieege" vennootschap (welke noodig was om haar voor het nieuwe doel pasklaar te maken) een akte van oprichting eener nieuwe naamlooze vennootschap willen zien, omdat het doel geheel was veranderd; het wilde derhalve op de akte van statutenwijziging het evenredige registratierecht heffen. Ook volgens Adriani heeft de Hooge Raad 4) terecht deze meening verworpen. Had eehter de fiscus beweerd, dat op de wijze van art. 46 der wet nieuw kapitaal was bijeengebracht en dat de statutenwijziging slechts een schijnmanoeuvre was (art. 65), dan was volgens Adriani de registratieheffing in veilige haven geweest. Indien men echter de vennootschap ondanks hare „leegheid" als nog steeds bestaande aanmerkt, kan men in de statutenwijziging onmogelijk een schijnmanoeuvre zien. Deze is integendeel het zuiver logische gevolg van de veranderde werkkring der vennootschap. Is de vennootschap blijven bestaan, dan is er ook geen „nieuw" kapitaal bijeengebracht in den zin van art. 46; tenzij men voor de registratieheffing de juridische verschijningsvorm geheel negeeren wil. Dit acht ik echter onverdedigbaar. Langs alle wegen lijkt mij dan ook heffing van registratierecht op de omzetting eener „Ieege" vennootschap in een werkende uitgesloten. Tenslotte is voor de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding '. de in Duitschland krachtens art. 15 der Wet van 8 April 1922 !) „De reconstructie der z.g. „Ieege N. V."", in W. P. N. R. Nos. 2860 v.s *) „Over de grondslagen der bdastingheffing", in W.P.N.R No. 2883. 8) rb. Amsterdam 1 December 1924, W.P.N.R No. 2869. 4) 12 November 1924, W.P.N.R No. 2879; vgl. ook rb. Rotterdam 28 Maart 1924, NJ. 1924, blz. 1018 en rb. Dordrecht 3 December 1924, N.J. 1925, blz. 510. Belasting op aandeelen met meervoudigstemrecht. SANNES, Moedermaatschappijen. 16 241 bestaande afzonderlijke belasting van aandeelen met meervoudig stemrecht niet van belang ontbloot. Krachtens deze regeling betaalt de vennootschap1) boven de gewone belasting ex art. n dier wet op de meerstemmige aandeelen een belasting van 3 % over het kapitaalsaandeel, dat deze zouden vertegenwoordigen boven hetgeen zij nu in werkelijkheid vertegenwoordigen, indien het stemrecht zuiver proportioneel was (dus bij een tienvoudig stemrecht over negen keer het nominaal bedrag). Deze belasting is verschuldigd bij iedere handelsdaad met betrekking tot deze aandeelen. De vennootschap mag de belasting van het uit te keeren dividend aftrekken. Deze voorschriften zijn niet toepasselijk, indien bedoelde aandeelen in het bezit zg'n van rijk, staat of gemeente, of als het voorrecht uitsluitend is verleend bij stemmingen over directiebenoemingen, statutenwijzigingen of ontbinding der vennootschap. De ratio dezer laatste vrijstellingen ontgaat mij volkomen. *) Niet de aandeelhouder I 243 HOOFDSTUK IX. Hoe dient de verhouding wettelijk geregeld te worden ? A. Algemeene beginselen. Alvorens men afdaalt in de details eener wettelijke regeling voor een zoo bij uitstek gecompliceerde en méér dan wellicht eenige andere rechtsfiguur in sociale en economische grondslagen buiten het recht verankerde*) verhouding als die van moeder- en dochtermaatschappij, dient men principieel zijn houding tegenover dit verschijnsel te bepalen. De naamlooze vennootschap is door de wetgevers van den aanvang der vorige eeuw gezien als een parallelfiguur van de publiekrechtelijke lichamen. Evenals in deze heerschten in gene de liberaal-democratische opvattingen van dien tijd: men zag in de aandeelhouders als in de kiezers een haast onpersoonlijke hoeveelheid volkomen gelijkgerechtigde eenheden, die tezamen den wil der vennootschap vormden. Van persoonlijke invloed, ja zelfs van overwegende macht van den één over den ander kon geen sprake zijn; vandaar dat de persoon van den aandeelhouder volkomen weg viel tegenover zijn kapitaalsdeelname: de naamlooze vennootschap was „un sac d'écus." Men vergat hierbij echter één ding: dat n.1. de parallel met het Staatsrecht niet opgaat. Is daar de eenheid wilsmacht gebonden aan den persoon en derhalve noodzakelijk per individu, in theorie althans, gelijk, bij de naamlooze vennootschap is deze verbonden aan het aandeel. Ongelijkheid van aandeelenbezit geeft derhalve Ontwikkeling der N.V. *) GeIler, a.w. blzz. 39 v.v. 243 Van „Beteiligung" tot „Teilhaberschaft". Hare noodzakelijkheid. ongelijkheid van invloed bij de aandeelhouders: zelfs kan één alle anderen overstemmen *). Hier ligt de grondfout van het meerderheidsstelsel in de naamlooze vennootschap, waaraan alle lapwerk van minderheidsrechten e.d. weinig of niets verbetert; deze ingeburgerde regeling is echter zeer moeilijk te veranderen. Intusschen is de aard der naamlooze vennootschap sedert de dagen der codificatie belangrijk gewijzigd. Oorspronkelijk was zij opgezet als een onpersoonlijke deelname, welke practisch uitsluitend door de deelgerechtigdheid in de winst tot uiting kwam, doch waarbij de leiding gedelegeerd werd aan principieel los van de personen der deelnemers staande directeuren; uitsluitend „Beteiligung" derhalve. Langzamerhand is deze echter uitgegroeid tot een volledige „Teilhaberschaft" (een deelhebben aan de rechtsgemeenschap in vollen omvang, de leiding inbegrepen) van enkelen of één, een nog vollediger verstokenheid van iederen invloed bij alle anderen. De figuur doet practisch denken aan de commanditaire vennootschap *). Tenslotte voltrekt zich hetzelfde proces tusschen de naamlooze vennootschappen onderling. Enkelen (of liever hare leiders) verkrijgen de hegemonie over geheele groepen, welke afdalen tot de rol van zuiver administratieve eenheden zonder autonome wilsmacht. Zoo ontstaat de toestand, waarvan walter Rathenau3) in 1900 reeds zefde: „Auf dem unpersönlichtsten, demokratischten Arbeitsfelde, wo das'souverane Publikum einer Aktionarversammlung satzungsgemasz über Ernennung und Absetzung entscheidet, hat im Laufe eines Menschenalters sich eine Oligarchie gebildet, so geschlossen wie die des alten Venedigs. Dreihundert Manner, von den jeder jeden kennt, leiten die wirtschaftlichen Geschicke des Kontinents und suchen sich Nachfolger aus ihrer Umgebung." Deze ontwikkelingsgang is noodzakelijk en onafwendbaar, zij ligt in de logica der economische feiten en in de wordingsgeschiedenis der Westersche cultuur opgesloten. Zich er tegen verzetten is niets anders dan de normale groeiverschijnselen wederstreven, volmaakt nutteloos en slechts schadelijk voor den krachtigen uitbouw der i) Br. zie hier af van voor het beginsel onbelangrijke bepalingen als art. 54 W. v. K. «) Zie over dit alles zeer uitvoerig Silberschmddt, a.w. H, blzz. 139 v.v. ») Als motto geciteerd boven het meergenoemde werk van Ufermann und Hüglin. 244 toekomst. Volkomen juist zegt Oswald Spengler1): „Wer nicht begreift, dasz sich an diesem Ausgang nichts andern laszt, dasz man dies wollen musz oder gar nichts, dasz man dies Schicksal lieben oder an der Zukunft, am Leben verzweifeln musz, wer das Groszartige nicht empfindet, dasz auch in dieser Wirksamkeit gewaltiger Intelligenzen, dieser Energie und Disziplin metallharter Naturen, diesem Kampf mit den kaltesten, abstraktesten Mitteln liegt, wer mit dem Idealismus eines Provinzialen herumgeht und den Lebensstil verflossener Zeiten sucht, der musz es aufgeben, Geschichte verstehen, Geschichte durchleben, Geschichte schaffen zu wollen." Daarom is ook de vraag betreffende het al of niet nuttige van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding in abstracto zoo naief. Volkomen juist zegt Lauchenauer, 2): „Als Organismus steht die Holding Company jenseits von gut und böse, ihre sogenannten Fehler stellen Reflexe der geistigen und ethischen Eigenschaften jener Menschen da, die sich ibrer bedienen." Het oordeel over de „antritrust laws" der Vereenigde Staten is in het bovenstaande geveld. Het voornaamste resultaat, dat zij bereikt hebben is een onnoemelijke hoeveelheid knoeierij, een geraffineerdheid in het bedenken van ontduikingstrucjes, een immoreele sfeer van hoog tot laag3): en dit alles omdat hetgeen hier verboden werd eenvoudig gebeuren moest. Men kon niet anders, op straffe van ten onder te gaan. De wetten der noodzakelijkheid waren sterker dan het werk van menschenhanden. Reeds in het laatst van de vorige eeuw heeft President andrews4) zijn waarschuwende stem doen hooren : „The day of old-time competition has set. Law or no law, capital will henceforth march mostly in phalanxes." Doch naar zijn woorden is niet geluisterd, en zoozeer is de tegenstelling in mentaliteit tusschen het zakenleven en de wetgevers en hunne wetenschappelijke raadslieden gegroeid, dat een overigens zeer bekwaam en scherpzinnig schrijver als Clark tegenover de moedermaatschappij zich te buiten gaat aan qualificaties als „a bad product of recent development, for which no 1) Die Untergang des Abendlandes, München 1923, I blz. 52. 2) A.w. blz. 153. 8) Zeer juist zegt von Halle, a.w. blz. 147: „The necessity of circumventing so many laws because they prescribe things simply impossible must in the long run undermine the sense of legality and respect for law". 4) Geciteerd bij von Halle, a.w. blz. 10. 245 Veroordeeling der Amerikaansche verb o ds wetten. Beperking van misbruiken. Hiervoor wettelijke regeling noodig. good word» should be said, and very few are said", „diabolically perfect" en „it finds few so mean as to do it révérence" *) en tot hersenschimmige plannen komt om dezen concentratievorm radicaal te vernietigen, zooals het ontnemen van stemrecht aan de aandeelen in handen van moedermaatschappijen *)! Dat deze toestand in alle opzichten verkeerd en betreurenswaard is, behoeft wel geen betoog 3). De opzet van een wettelijke regeling der moeder- en dochtermaatschappij-verhouding mag derhalve nimmer zijn om dezen concentratievorm te belemmeren in hare werkwijze of normalen groei. *) Het bestaan ervan dient als feit geaccepteerd te worden. Iets anders is echter het tegengaan van de in dit verband zoo licht voorkomende misbruiken. Hierbij kan men zich dan zoo dicht mogelijk bij de reeds bestaande toestanden in het zakenleven aansluiten. De meest aan te bevelen weg hiertoe lijkt" mij om datgene verplicht voor te schrijven, wat de bona fide maatschappijen reeds uit zich zelf doen of nalaten, voorzoover dit bevorderlijk kan zijn om minder gewenschte praktijken te keeren. Geheel nieuw geconstrueerde regelingen, welke ook de fatsoenlijke lichamen zouden noodzaken om hun wellicht even doeltreffende handelwijzen te veranderen, werken storend voor het bedrijfsleven en dienen derhalve, indien eenigszins mogelijk, vermeden te worden. Doch is een wettelijke regeling in dezen wel noodig f HAUSMANN 8) ontkent het. Het rechtsverkeer en de practijk hebben volgens hem aan de hand van de bestaande wettelijke voorschriften op afdoende wijze zich zelf geholpen; en deze wijze van rechts- en verkeersvorming acht de schrijver met het oog op het vlottend karakter en de fijne nuanceeringen van deze materie beter dan papieren !) The control of trusts, New York 1914, blz. 74. 5 A.w. blz. 76. *) Zie de critiek op de Amerikaansche wetgeving bij Colliez, a.w. blz. 442; Mar™ St. Léon, a.w. blz. 197, en vooral zeer helder en uitvoerig bij Paul Pic : „Trusts et kartells", in Annales de droit commercial 1908, blzz. 338 v.v. . . 4) Zeer juist zegt Minister Neltssen in de Memorie van Toelichtmg op zijn wetsontwerp, blz. 3: „Wel moeten misbruiken gekeerd, ook in een deugdelijke alomvattende regeling van het onderwerp, doch de Nederlandsche wetgever wachte zich voor de fout, in zoovele buitenlandsche wetten begaan, om door doelloos gestrenge bepalingen de , eerlijke ondernemingen te dwarsboomen en de minder nauwgezette te prikkelen tot het uitdenken van middelen en constructien, waardoor de bedoeling des wetgevers verijdeld wordt". B) A.w. blzz. 128 v.v. 246 reglementeeringen, welke steeds het gevaar van ongezonde beperkingen en gekunstelde constructies met zich brengen. In deze beschouwingswijze steekt ongetwijfeld een belangrijke kern van waarheid. Maar daartegenover levert het ontbreken van dwingende wetsvoorschriften het gevaar op van een eenzijdige oriëntatie der praktijk naar de belangen van de machthebbenden, de moedermaatschappijen, ten koste van die der aandeelhouders in de dochtermaatschappijen en van buitenstaande belanghebbenden. Bovendien is het wel en wee der hedendaagsche reuzenondernemingen van een dergelijk groot belang voor de gansche economische samenleving geworden, dat de voorwaarden hiervoor niet meer ongecontróleerd aan de opvattingen en het inzicht der direct belanghebbenden mogen worden overgelaten. Het nationaalreconomisch belang eischt hier krachtiger waarborgen, zoowel voor de instandhouding en bloei der ondernemingen als voor de behoorlijke behartiging van de belangen van alle betrokkenen, de gemeenschap zelve inbegrepen. En wanneer men bij het vaststellen dezer waarborgen zich, zooals hierboven reeds aangeduid, zoo nauw mogelijk bg bet bestaande aansluit, zullen de bezwaren hiervan zeker niet opwegen tegen het groote voordeel, gelegen in de zekerheid van een gezond en behoorlijk bestuurd grootbedrijf. Ongetwijfeld blijven hierbij de invloed van economische omstandigheden en de capaciteiten der leiders primair, de kans op catastrofale verrassingen of immoreele praktijken wordt echter belangrijk verminderd. Velen hechten voor het bereiken van deze doeleinden zeer groote waarde aan een vergaande publiciteit betreffende talrijke omstandigheden der vennootschappen. Inderdaad ligt hierin een belangrijke waarborg voor het publiek. Het steeds bij uitstek practische Engeland heeft dit beginsel van den beginne af aan tot hoeksteen zijner wettelijke regeling gemaakt, in plaats van staatsinmenging1); en ook President Roosevelt zeide in zijn eerste jaarlijksche boodschap aan het Congres2): „The first essential in determining how to deal with the great industrial combinations is knowledge of the facts—publicity." *) Zie o.m. Section 32 en 174 Comp. Act. 1862 sub 7; vgL L. A. C. Kolff: Eenige opmerkingen over naamlooze vennootschappen in Engeland, ac. prft. Leiden 1891, blzz. 4 en 20. 2) Cong. Record, December 3, 1901, blz. 83. Publiciteit. 247 Hare bezwaren. Hare ontoereikendheid. Intusschen heeft een ongebreidelde openbaarheid voor de ondernemingen niet te onderschatten bezwaren; en anderzijds is het laatste woord hiermede niet gesproken. Het kan voor bepaalde vennootschappen een levenskwestie zijn om zekere omstandigheden, waaronder zij werken, voor de concurrenten verborgen te houden; in die gevallen is bet zéér de vraag, wat voor het algemeen belang zwaarder moet wegen: het behoud van de onderneming of het gevaar, dat onkunde met zich brengt. Zóó gemakkelijk als ROOSEVELT in zijn tweede jaarlijksche boodschap aan het Congres over deze bezwaren heenstapt, door te zeggen '): „Publicity can do no harm t the honest corporation; and we need not be overtender about sparing the dishonest corporation," is de zaak niet af te doenl De wensch om zekere gegevens niet publiek eigendom te maken kan uit zeer respectabele overwegingen van economische zelfverdediging voortspruiten. Aan den anderen kant is dit preventieve systeem, ofschoon in beginsel ongetwijfeld boven een repressief optreden verkieselijk2), in vele gevallen niet afdoende. Men bouwt hierbij op de oplettendheid der aandeelhouders, die bij nauwkeurig onderzoek tegen bepaalde misstanden gewaarschuwd kunnen zijn. Intusschen ontbreekt hieraan bij het groote publiek heel wat; de publicatie's worden over het algemeen zeer slecht gelezen. Nu kan men zich wel beroepen op het „ius vigilantibus scriptam", maar hierdoor maakt men zich wel wat heel gauw van de zaak af. De eisch van volledige kennisname van alle openbaarmakingen is vrij zwaar, vooral waar de wijze van bekendmaking over het algemeen zeer ongeorganiseerd en verschillend is; de hoeveelheid is bovendien voor drukbezette personen met een groot aandeelenbezit onmogelijk te verwerken. Tenslotte heeft de staat ook in beperkte mate de taak om zijn ingezetenen tegen hunne eigen onkunde en onervarenheid in bescherming te nemen; al mag men op dezen weg niet te ver gaan, om niet het besef van zelfverantwoordelijkheid te zeer te verzwakken. In sommige landen heeft men daarom den aandeelhouder tot een zekere mate van oplettendheid willen dwingen, b.v. door de voorgeschreven contróle van den inbreng in natura (in Frankrijk en Duitschland). Doch ook dit is niet afdoende: ook hierbij wordt 5 Cong. Record, December 2, 1902, blz. 7. ») Thallkr-Pic, a.w. I, blzz. 98 v.v. 248 de rol van het publiek in den regel veel te machinaal en zonder veel uitwerking vervuld 1). Een zeker dwingend ingrijpen van de overheid blijft in dezen noodzakelijk. De groote moeilijkheid is echter om hier den juisten middenweg te vinden tusschen de zelfverantwoordelijkheid van het individu en de staatszorg voor de economisch zwakkeren. B. Prospectus en balans. De roep om publiciteit heeft zich hoofdzakelijk op een drietal punten geconcentreerd, te weten de prospectus, de inbreng in natura en de balans. De thans nog hier te lande geldende wetgeving bevat hieromtrent geen enkel voorschrift. Bij de nieuw voorgestelde regeling komt art. II (art. 1416a BW.; cf. art. 39 Ontwerp-NELISSEN) in aanmerking. Dit bevat geen verplicht voorgeschreven inhoud van het prospectus (anders art. 38* Ontwerp-NELylSSEN, waar echter hoofdzakelijk formeele vereischten waren gesteld); slechts wordt op publicatie van onware, onvolledige of verminkte gegevens een civiele en crimineele sanctie gesteld. Door sommigen wordt dit onvoldoende geoordeeld en aangedrongen op een positief omschreven verplichten inhoud van het prospectus. Het lijkt mij echter beter om, als men tets veranderen wil, dan een verplichte goedkeuring van het prospectus naar algemeene richtsnoeren door een onpartijdigen deskundige (b.v. de Kamer van Koophandel of haar Secretaris) voor te schrijven. Deze regeling is soepeler en maakt ontduiking door middel van een nietszeggenden, doch aan den letter der wet voldoenden inhoud belangrijk moeilijker8). In elk geval moet m.i. hetzij de wettelijke regeling, hetzij de controleeren de autoriteit als eisch stellen, dat in het prospectus wordt vermeld of de vennootschap al dan niet door een andere gecontroleerd wordt, en zoo ja, door welke; tevens zou dan aangegeven moeten worden, of deze contróle al dan niet door aandeelen met meervoudig stemrecht geschiedt. Deze beide omstandigheden zijn van een dusdanig gewicht voor het wel en wee der vennootschap, dat een ieder, dien man tot deelname uitnoodigt, hiermede in kennis gesteld ^ Thaller-Pic, a w. II, blz. 10. 2) VgL hierover Colliez, a.w. blzz. 503 v.v., die wel de kwaal, doch niet de remedie ziet. Prospectus. 249 Balans. Bijzonder karakter bij de moedermaatschappij. behoort te worden. Voorts zou het prospectus der moedermaatschappij de namen en deelnamebedragen der dochtermaatschappijen moeten bevatten, indien het gezamenlijke aandeelenbezit b.v. 7< van het geplaatst aandeelenkapitaal der moedermaatschappij overtreft. Onder deze omstandigheden is wetenschap omtrent dit punt eveneens van overwegend belang voor eventueele deelnemers in de moedermaatschappij x). Bij de inbreng in natura doen zich geen bijzonderheden met betrekking tot de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding voor. Anders staat het echter met de balans. Onze huidige wetgeving behelst geen enkel voorschrift omtrent mededeeling van de balans aan belanghebbenden (aandeelhouders, crediteuren enz.). Slechts ten aanzien van de winst- en verliesrekening schrijft art. 55 W. v. K. opgave aan de aandeelhouders voor. Ofschoon bij de meeste vennootschappen de balans op de jaarlijksche algemeene vergadering wordt vastgesteld, aan de bekende aandeelhouders wordt medegedeeld en voor de onbekende op een aangekondigde plaats ter visie wordt gelegd, bestaat te dien aanzien derhalve geen enkele verplichting. Andere belanghebbenden kunnen zelfs veelal geen inzage van de balans verkrijgen; immers talrijke vennootschappen publiceeren haar balansen niet. Het eerste vereischte is derhalve, dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld van de balans kennis te nemen. Voor de aandeelhouders spreekt dit wel vanzelf; en ook tegenover de schuldeischers (obligatiehouders) is het m.i. bilhjk, dat zij kunnen nagaan of hun vertrouwen al dan niet misplaatst is. Ongewaarborgd 'crediet is economisch zelden aanbevelenswaard; en de gegevens naar welke men thans bij vele vennootschappen de credietwaardigheid moet beoordeelen, zijn verre van afdoende. Hierbij komt voor de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding nog een andere factor2). De balans eener moedermaatschappij vertoont een eigenaardig karakter. Op hare actiefzijde verschijnen, hetzij uitsluitend, hetzij !) Dergelijke eischen wil Liefmann: Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blz. 537, door de Zulassungsstellen der beurzen voor verhandeling en noteering aldaar doen stellen. 2) Vgl. over het volgende ook mijn artikel: „De overzichtelijkheid van de balans eener moedermaatschappij", in De Naamlooze Vennootschap IV, blzz. 258 v.v. en 292 v.v. 250 in min of meer belangrijke mate, de aandeelposten, welke zij in bare dochtermaatschappijen bezit. Op gelijke wijze zal hare winst- en verliesrekening geheel of gedeeltelijk beheerscht worden door de uitkomsten van deze dochtermaatschappijen 1). Het gevolg hiervan is, dat de uitkomsten, en derhalve de gansche positie van de moedermaatschappij, in groote mate afhankelijk zijn van factoren, welke buiten de directe werkzaamheid van deze vennootschap liggen en waarop zij slechts indirect, zij het dan ook doorslaand, invloed uitoefent. Deze factoren komen bij de wijze van balansopstelling, zooals deze in den regel, zoowel bij „gewone"als bij moedermaatschappijen, gebruikelijk is, niet anders dan in één cijfer gecondenseerd tot uiting, en de meer gedetailleerde gegevens en calculatie's, welke tot dit resultaat geleid hebben, ontsnappen veelal ten eenenmale aan de contróle van de aandeeldeelhouders der moedermaatschappij. Zij zien één cijfer voor de deelname in en de winst uit de dochtermaatschappijen, op zijn best nog gesplitst voor elke dochtermaatschappij afzonderlijk, doch waaruit het actief en passief dezer vennootschappen bestaat, laat staan de waardeering daarvan of een gedetailleerde opgave van de wijze waarop de onderdeelen der werkzaamheden van de dochtermaatschappijen tot dit uiteindelijk exploitatieresultaat hebben bijgegedragen, afschrijvingen en de tallooze andere elementen, waaruit de positie eener vennootschap kan worden afgeleid, worden hen niet verstrekt. Ook de jaarverslagen der moedermaatschappijen plegen niet anders dan vage, nietszeggende algemeenheden over de gestie der dochtermaatschappijen op te nemen; en zoo kan het voorkomen, dat een moedermaatschappij, welke tot dan toe steeds, blijkens haar eigen balansen, een bloeiend bestaan leidde, plotseling als een kaartenhuis ineenzakt, omdat de aandeelen posten in de dochtermaatschappijen verre boven hunne intrinsieke waarde waren opgenomen, en de dividenden, welke deze aan de moedermaatschappij en laatstgenoemde weder aan hare aandeelhouders uitkeerde, volkomen ongemotiveerd en fictief waren, een en ander zonder dat de aandeelhouders, althans de minderheid hunner, ook maar eenigszins bij machte waren geweest dit alles te overzien 2). *) VgL Lauchenaüer, a.w. blzz. 83 v.v. 2) Terecht zegt dan ook Ludwig Eschwege : „Tochtergesellschaften'', in Die Bank 1914, blzz. 544 v.v.: „Tochtergesellschaften bilden das 251 Publicatie zonder meer niet voldoende. De balans van de moedermaatschappij moet derhalve vóór alles zóó worden, dat daaruit hare positie voldoende duidelijk blijkt. Doch hiernaast komt tevens een andere eisch op den voorgrond: n.1. om het de moedermaatschappij zoo mogelijk te beletten haar belang bij de dochtermaatschappij op een wijze, welke niet met de werkelijkheid strookt, in haar balans te waardeeren, en fictieve winsten van deze als dividend te declareeren. Deze beide eischen dekken elkander niet ten volle; immers ook al ziet de individueele aandeelhouder de positie der dochtermaatschappijen juist in, dan is hij nog niet gevrijwaard tegen het gevaar om door onkunde of kwade trouw van de meerderheid der algemeene vergadering te worden overweldigd. Anderzijds kunnen zonder voldoende inzicht de aandeelhouders en ook buitenstaanders en eventueele met toezicht belaste autoriteiten niet nagaan, of de moedermaatschappij de voorschriften betreffende hare balansopstelling inderdaad nakomt. Voor het eerste heeft men gemeend een vrij eenvoudige oplossing gevonden te hebben. Men gelaste slechts publicatie van de balansen van alle vennootschappen op een uniforme wijze, en een ieder heeft de mogelijkheid om de balans van elke dochtermaatschappij, bij welke hij middellijk geïnteresseerd is, na te gaan en te beoordeelen. Dit middel is gekozen door art. 42 c van het Regeeringsontwerp 1925: „Het bestuur is verplicht binnen acht dagen, na de vaststelling van de balans en de winst en verliesrekening, volledige afschriften dier stukken en van de toelichting, ter inzage voor een ieder neder te leggen aan het kantoor der vennootschap en dat van het Handelsregister. Binnen acht dagen na de nederlegging doet het bestuur daarvan aankondiging in de Nederlandsche Staatscourant en in een der nieuwsbladen der gemeente, waar de naamlooze vennootschap gevestigd is, of, bij gebreke van een in die gemeente verschijnend nieuwsblad, in een der nieuwsbladen der provincie, in welke de vennootschap is gevestigd". Minister Heemskerk baseert dit voorschrift bij zijne toelichting op de gelimiteerde aansprakelijkheid bij naamlooze vennootschappen; en Minister nelissen zegt ter verdediging van dezelfde bepaling in zijn oorspronkelijk ontwerp, dat het noodzakelijk ideale Mittel, urn objektiv falsche Bilanzen zu machen, ohne sich mit den Besthnmungen des Handelsgesetzbuch in Widerspruch zu setzen". 252 is, dat een ieder zich de gegevens, noodig voor de beoordeeling van de credietwaardigheid eener naamlooze vennootschap, kan verschaffen, en acht dit de prijs, waarvoor dit instituut zijn erkenning in rechten moet koopen. De zaak is echter niet zoo eenvoudig als hier wordt voorgesteld. Vooreerst bestaan er tegen deze ongebreidelde publiciteit in het algemeen groote bezwaren. Hierdoor kan immers de concurrentie inzage verkrijgen van gegevens, van wier geheimhouding wellicht het wel en wee van de onderneming afhankelijk is 1). De voorgestelde regeling zal dan ook in vele gevallen nietszeggende of opzettelijk ondoorzichtig en verdraaid opgestelde balansen te voorschijn roepen. Bovendien streeft dit voorschrift het gestelde doel ver voorbij. Men wil belanghebbenden tegen misleiding vrijwaren: waarom dan de inzage van het gepubliceerde niet beperkt tot diegenen, welke kunnen aantoonen deze qualiteit te bezitten? Waarom een ieder het recht gegeven om zich uit andere oogmerken: nieuwsgierigheid, bemoeizucht of economische spionage, te mengen in de interne aangelegenheden van iedere willekeurige onderneming? Doch afgezien van dit alles is het voorgedragen stelsel voor het verhelderen van de verhoudingen tusschen moeder- en dochtermaatschappij noch afdoende, noch het best bereikbare. Men schept bij de voorgestelde regeling dus de theoretische mogelijkheid voor den aandeelhouder van de moedermaatschappij om al de balansen van de dochtermaatschappijen onder de oogen te zien. Bestaat deze hierdoor echter ook in de praktijk? De tallooze buitenlandsche dochtermaatschappijen onzer groote ondernemingscomplexen ontsnappen aan deze maatregel, zoodat voor deze het beeld alvast onvolledig is; maar ook voor de hier te lande gevestigde lijkt het geheel mij een fictie. Vooreerst vergt men dan van den aandeelhouder een inzage van registers van zeer verschillende Kamers van Koophandel, wellicht ver van zijn woonplaats gelegen, en voorts de combinatie van al de verzamelde gegevens tot een logisch geheel. Voor dit laatste zal hem echter in de meeste gevallen een der meest belangrijke gegevens: het juiste percentage van het aandeelenbezit der dochtermaatschappij, hetwelk de moedermaatschappij in handen heeft, niet ten dienste staan. Niets noodzaakt !) Vgl. hierboven blz. 248. 253 Voorschriften omtrent den inhoud vereischt. De eischen eener juiste balansregeling. Twee stelsels. de moedermaatschappij in het voorgestelde systeem om dit te publiceeren. Hierin ligt het hoofdbezwaar tegen dit stelsel: het gelast slechts publicatie van de balans, zooals deze in concreto is vastgesteld, doch ieder voorschrift over de wijze, waarop deze vaststelling dient plaats te vinden, en betreffende de posten, welke de-balans dient te yertoonen en de waardeering hiervan ontbreekt ten eenen male. Wanneer men dus de publiciteit wenscht te saboteeren, kan men vrijelijk posten condenseeren, verschuiven, onzichtbaar maken en op iedere denkbare of ondenkbare wijze waardeeren, alles zonder positieve onwaarheden neer te schrijven en dus met den strafrechter in aanraking te komen. De balans wordt dan voor iederen nietingewijde totaal onleesbaar; en wat heeft men aan publicatie van een dergelijk document?! Het voorschrift, dat eveneens gepubliceerd moet worden de taxatiemaatstaf der roerende en onroerende goederen doet hieraan weinig af. Een opmerking als op blz. 7 van de Nota van de N. V. Anton Jurgens' Vereenigde Fabrieken aan hare aandeelhouders naar aanleiding van de campagne Van Oss : „Wij bouwden onze taxatie dus op perioden die wij als normaal beschouwden .... enz." zou m. i. aan de bepaling van art. 42 van bet gewijzigde Regeeringsontwerp, zoo niet in den geest, dan toch naar den letter voldoen; ik sla de waarde van deze opgave dus niet te hoog aan. Twee elementen zullen in een behoorlijke regeling dezer materie op den voorgrond moeten staan: vooreerst het samenbrengen van voldoende gegevens betreffende het gansche complex van ondernemingen, in de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding begrepen, op een voor belanghebbenden doorzichtige wijze, en ten tweede dwingende wettelijke voorschriften om te verzekeren, dat hetgeen gepubliceerd wordt overeenkomt met de werkelijkheid en deze werkelijkheid in een begrijpelijken vorm weergeeft. Wat het eerste betreft, kan men onderscheiden tusschen een tweetal stelsels, die in theorie en praktijk bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding opgekomen zijn. Het minder ingrijpende wil slechts in de balans van de moedermaatschappij bepaalde gegevens omtrent haar deelneming in de dochtermaatschappijen Verplicht opgenomen zien; het meer radicale wil de balans van de moedermaatschappij met die der dochtermaatschappijen op de een of andere wijze samenbrengen in een organisch geheel. 254 Wel haast door alle moedermaatschappijen wordt het effectenbezit in tijdelijk en blijvend gesplitst. Dit is vooral in Duitschland voor de banken met hun veelvuldig controleerende positie ten aanzien van industrie en handel van groote beteekenis 1). De doeleinden der beide categoriën (beheersching eenerzijds, belegging anderzijds) en in verband daarmede de aan te leggen waardeeringsmaatstaven zijn zoo verschillend, dat een afzonderlijk opnemen van deze beiden eigenlijk vanzelf spreekt 2). LIEFMANN 3) wil als blijvend bezit al die aandeelen aanmerken, welke de directie in het komende boekjaar niet verkoopen wil. In aansluiting hieraan wil hij voor verkoop van deze aandeelen machtiging der algemeene vergadering als eisch stellen, evenals voor den verkoop van aandeelen, wier waarde V20 yan het maatschappelijk kapitaal overtreft4). Door deze voorschriften meent de schrijver groote verwisselingen in het aandeelenbezit, buiten de algemeene vergadering om, aan de directie te kunnnen beletten. Heeft de directie plannen tot verkoop, dan moet zij in zijn stelsel de aandeelen in kwestie van de blijvende naar de tijdelijke rekening overbrengen; hierover kan zij dan bij de vaststelling van de balans geïnterpelleerd worden. Gezien de regelmatig aanwezige identiteit van bestuur en meerderheid der algemeene vergadering lijkt het nut van deze voorschriften mij vrij twijfelachtig. Als eenig resultaat ervan zou ik een overbrengen van talrijke aandeelen, die eigenlijk als blijvend bedoeld zijn, naar de tijdelijke rekening vreezen, omdat de directie dan bij een mogelijken verkoop van de beperkende bepalingen ontslagen zou zijn. De uitwerking in de praktijk van het beginsel der splitsing van het aandeelenbezit moet aan de vennootschapsorganen overgelaten worden. Reeds ietwat verder gaat de eisch om, wanneer de boekwaarde der deelname van de moedermaatschappij in het kapitaal der dochtermaatschappij V20 van het gestort kapitaal der moedermaatschappij overtreft, laatstgenoemde te verplichten van de aandeelen J) In navolging van de tweemaandelijksche balansen van den Reichsbank doen de Duitsche banken dit reeds algemeen. Sontag, a.w. blzz. 89 v.v. *) Liefmann : Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 538 v.v., wil nog als derde categorie „Konsortialbeteiligungen" opnemen. Het nut hiervan komt mij vrij twijfelachtig voor. Garnsey, a.w. blz. 21, spreekt er dan ook niet over. *) A.w. blz. 539. 4) Zoo ook Lauchenauer, a.w. blz. 185. Gegevens omtrent de dochter- in de balans der moeder maatschappij. 255 van de dochtermaatschappij de nominale-, de boekwaarde en het in den loop van het balansjaar uitgekeerde dividend in hare balans op te nemen, met vermelding, of dit dividend door haar al dan niet weer aan hare aandeelhouders is uitgekeerd x). Hiernaast wil men dan voor vennootschappen, wier gezamenlijk effectenbezit meer dan de helft van het gestorte kapitaal bedraagt, nog zwaardere eischen stellen. Deze zouden op elk der beide rekeningen (tijdelijke en blijvende) naar aantal en bedrag van iedere soort hun aandeelenbezit volgens bepaalde schemata moeten onderverdeelen 2). Bovendien zou de moedermaatschappij, wanneer haar aandeelenbezit in een dochtermaatschappij V20 van haar eigen aandeelenkapitaal overtreft, in haar jaarverslag de laatste balans van deze dochtermaatschappij moeten opnemen 3) 4). Dit stelsel is vooral door ROBERT LIEFMANN verdedigd 6). Het is m.i. echter alleen afdoende, wanneer dan tevens ook de naam van de dochtermaatschappij in kwestie wordt opgenomen. Wanneer alleen de aard van het fonds moet worden vermeld, lijkt deze eisch mij vrijwel nutteloos: in elke soort zijn soliede en onsoliede exemplaren; en men heeft geen enkel gegeven om de taxatie van de boekwaarde te controleeren. Veel verschil met het hiervoor genoemde splitsingsvereischte zie ik dan niet 6). !) Deze laatste eisch wordt ook gesteld in het rapport van het Engelsche „Company Law Amendment Committee 1925/1926", London 1926, blz. 36. *) Liefmann, a.w. blz. 540, stelt als zoodanig voor: le. binnenlandsche obligaties van publiekrechtelijke lichamen en binnenlandsche pandbrieven; 2e. buitenlandsche obligaties van pubhekrechtelijke lichamen en spoorwegobligaties met staatsgarantie; 3e. binnenlandsche industrieele aandeelen; 4e. binnenlandsche obligaties, welke niet onder le vallen; 5e. buitenlandsche industrieele aandeelen; 6e. buitenlandsche obligaties, welke niet onder 2e vallen; 7e. aandeelen van banken en „Beteiligungsund Fmanzierungsgesellschaften''; 8e. andere effekten. Daarnaast wil hij bij elke soort opgave van aantal en bedrag der effekten met beursnoteering. *) Dergelijke balansschemata zijn reeds door Lehmann op de 31ste Duitsche Juristendag in Weenen aanbevolen; zie ook een krachtig pleidooi ervoor bij Planitz, a.w. blz. 20 noot 69. 4) Een voorschrift in dezen geest bevat § 56 al. 8 van de Zweedsche Wet op de Naamlooze Vennootschappen van 12 Augustus 1910, luidende: „Wanneer de vennootschap in het bezit is van aandeelen in andere vennootschappen, moeten het aantal en de waarde daarvan voor iedere vennootschap afzonderlijk in de balans opgenomen worden; indien mogelijk moeten verder de laatste goedgekeurde balansen van deze vennootschappen aan de balans toegevoegd worden". 6) T.a.p. •) Garnsey, a.w. blzz. 22 v.v., acht het opgeven van den naam van 256 Balansschemata in wettelijke voorschriften opnemen, zooals Liefmann schijnt te willen, lijkt mij zeer onpractisch, daar men dan door de groote verscheidenheid van het bedrijfsleven óf onbruikbaar starre óf nietszeggende schemata zou krijgen. Beter lijkt het mij om, als men dit middel toepassen wil, dan door den een of anderen autoriteit (Kamer van Koophandel of officieele accountants) óf zeer gedetailleerde schemata te laten uitwerken x) óf nog beter iedere balans op hare duidelijkheid en overzichtelijkheid te laten goedkeuren. Hierop kom ik nader terug. Ook de winsten en de verliezen van de moedermaatschappij moeten in de winst- en verliesrekening gesplitst worden naarmate zij uit eigen werkzaamheid dier vennootschap dan wel uit aandeelenbezit in dochtermaatschappijen voortspruiten. Dezelfde vraag omtrent het al of niet bij name noemen der laatsten kan hier gesteld worden. Hetzelfde geldt ten aanzien van den eveneens vaak geuiten wensch om de debiteurenrekening in de balans der moedermaatschappijen te splitsen naarmate de schuldenaren al dan niet dochtermaatschappijen zijn; het spreekt vanzelf, dat zoowel eenerzijds de voorschotten aan dochtermaatschappijen veelal met een ander doel dan voorschotten aan derden gegeven worden (bedrijfskapitaal, als het ware economisch op één lijn staand met aandeelendeelname) en hierdoor bestemd noch geschikt zijn om binnen afzienbaren tijd gerealiseerd te worden, anderzijds de afhankelijke positie van den debiteur bij de waardeering van de vordering wellicht van doorslaande beteekenis kan zijn 2). Toch kan het somtijds gerechtvaardigd zijn om gewone kasvoorschotten aan dochtermaatschappijen, als direct in contanten opvraagbaar bedoeld, in de gewone debiteurenrekening op te nemen: ten slotte is dit zuiver een vraag van omstandigheden 3). de dochtermaatschappij wel gewenscht, doch „hardly essentiaT* en uit concurrentieoogmerken niet steeds aanbevelenswaard. Wanneer men echter overeenkomstig deze opvatting het al of niet bij name noemen aan de prudentie der vennootschappen zelve zou overlaten, zou ik van de gansche regeling niet veel terecht zien komen 1 5 Zoo ook Sontag, a.w. blz. 90. 2) Liefmann, a.w. blzz. 536 v.v. ; Garnsey, a.w. blzz. 23 v.v. Idem „Company Law Amendment Committee 1925/1926", blz. 36, dat echter slechts alle voorschotten aan dochtermaatschappijen tezamen apart opgenomen wil zien, niet voor iedere dochter afzonderlijk. Dit lijkt mij niet duidelijk genoeg. *) Garnsey, a.w. blz. 24. sannes, Moedermaatschappijen. 17 257 Samenvoeging van de balansen van moederen dochtermaatschappij. Ook verplichtingen van de moeder- aan de dochtermaatschappij behooren afzonderlijk van de andere crediteuren opgenomen te worden. Compensatie in de balans van een schuld aan de eene dochtermaatschappij met een vordering op de andere is ontoelaatbaar, al staan de beide transactie's wellicht in een zekere verhouding tot elkaar. Bij een liquidatie der verhouding zou schuldvergelijking hier in rechte niet kunnen geschieden. Bij de tot nog toe uiteengezette systemen kwam omtrent de positie van de dochtermaatschappij in de balans der moedermaatschappij niets anders tot uiting dan wellicht de boekwaarde der bezeten fondsen en de daarop aan de moedermaatschappij ten deel gevallen uitkeeringen, vrij povere gegevens dus. Wie nader wilde onderzoeken, was aangewezen op wat de dochters in hare eigen balansen of verslagen wilden loslaten. Vooral wanneer de deelname in het kapitaal der dochtermaatschappij(en) een groot gedeelte van het kapitaal der moedermaatschappij in beslag neemt, is dit soort halve wetenschap niet voldoende. Langs verschillende wegen heeft men dan ook getracht nadere gegevens betreffende de dochtermaatschappijen in de balans van de moedermaatschappij te verwerken, althans daarmede te combineeren. Een drietal methodes zijn hiervoor gebezigd. Vooreerst kan men los van elkander, doch gezamenlijk, aan de aandeelhouders van de moedermaatschappij de balansen en winst- en verliesrekeningen zoowel van deze als van de dochtermaatschappijen voorleggen. Ten tweede kan men naast de balans en winst- en verliesrekening van de moedermaatschappij aan de aandeelhouders voorleggen een staat van baten en schulden van alle dochtermaatschappijen tezamen. Tenslotte kan men naast de balans en winst- en verliesrekening van de moedermaatschappij een balans opstellen, waarin de gansche groep van ondernemingen als één geheel wordt beschouwd, en waarin tezamen activa en passiva van de moedermaatschappij en van alle dochtermaatschappijen worden opgenomen. Hetzelfde geldt dan mutatis mutandis voor de winst- en verliesrekening. Het eerste systeem is een verbeterde uitgave van de gedachte, vervat in het Regeeringsontwerp 1925. Het hierboven uiteengezette bezwaar tegen dit ontwerp, de verspreiding der gegevens, is hierbij opgeheven, wanneer men het althans ook op de buitenlandsche dochtermaatschappijen van toepassing acht. Doch kan dit ook van de andere bezwaren gelden? En brengt dit systeem niet weder nieuwe 258 met zich mede? De vaak niet economisch en boekhoudtechnisch geschoolde aandeelhouders van de moedermaatschappij krijgen hier een aantal gegevens onder de oogen, welke los naast elkander staan, en waarvan zij zelf het verband en de intrinsieke waarde van elk onderdeel daarin maar moeten uitzoeken. Dit is nog zoo'n groot bezwaar niet, als het twee of drie dochtermaatschappijen betreft, doch in dit systeem zouden zij bij de groote concerns (men denke aan de „Koninklijke") in een zee van cijfers verdrinken. Tevens blijft bestaan het gemis aan gegevens over de juiste relaties tusschen. de diverse ondernemingen en het belang van de moedermaatschappij in deze; althans wanneer deze gegevens niet apart opgesteld worden, hetgeen de hoeveelheid cijfers nog vergrooten zou. In het algemeen lijkt mij deze methode niet aan te bevelen; zij wordt dan ook behalve bij enkele groote Engelsche banken, weinig toegepast1). De tweede methode heeft eenige voordeelen boven iedere andere. De balans van de moedermaatschappij blijft in den normalen wettelijken vorm bestaan, en daarnaast ontvangen de aandeelhouders een overzichtelijk beeld van de baten en schulden van al de dochtermaatschappijen tezamen, gemeenlijk met opgave van den omvang van eventueele belangen van buiten het verband staande minderheden. Hoe deze factoren over de verschillende dochtermaatschappijen verdeeld zijn komt echter niet tot uiting; iets wat wellicht voor de aandeelhouders van de moedermaatschappij van minder belang is, doch voor de schuldeischers van een bepaalde dochtermaatschappij een vraag van den eersten rang kan zijn. Alle factoren, gelegen in het op verschillende tijden opmaken van de balansen der dochtermaatschappijen en de verschillen in classificatie en waardeeringsmaatstaven, dienen voorts bij het opmaken van dezen staat van baten en schulden in aanmerking genomen en geüniformeerd te worden. Bij de behandeling van het volgende systeem kom ik hier nader op terug 2)3). Het derde systeem is wel het meest bekende. Garnsey noemt J) Garnsey, a.w. blzz. 47 v.v. 2) VgL Garnsey, a.w. blzz. 52 v.v. 3) Een voorbeeld van een dergelijken staat is bier te lande te vinden in een prospectus der N.V. Maatschappij tot vervaardiging van Snijmachines volgens „Van Berkels Patent" en van andere werktuigen d.d. 30 December 1925. De „ver zamel- balans". 259 het de „Consolidated balance sheet", welk woord men in onze taal het beste door „verzamelbalans" kan weergeven. Deze verzamelbalansen zijn thans in de Vereenigde Staten vrijwel algemeen door de moedermaatschappijen aangenomen. Reeds aan het einde der vorige eeuw begonnen zij hier en daar te verschijnen, doch vooral het aannemen ervan in 1901 door de United States Steel Corporation heeft de ontwikkelingsgang een grooten stoot gegeven, alhoewel men er in den beginne vrij sceptisch tegenover stond en met name de New Yorksche Stock Exchange ze óf weigerde te accepteeren óf althans minder welwillend ontving. Doch reeds sinds vele jaren is haar meening op dit punt geheel veranderd en legt zij, evenals de Federal Reserve Board, grooten nadruk op de waarde van deze soort balansen. En nadat reeds sedert 1917 de belastingautoriteiten practisch de moedermaatschappijen tot het opstellen op deze wijze hadden gedwongen, zonder dat daar bij mijn weten ooit ernstig verzet tegen is gerezen, heeft men in 1921, om dezen toestand te legaliseeren, in de Revettue Act van 1917 de navolgende clausule ingevoegd: „Title II of the Revenue Act of 1917 shall be construed to impose the taxes therein mentioned upon the basis of Consolidated returns of net income and invested capital in the case of domestic corporations and domestic partnerships that were affiliated during the calendar year 1917". Ook in Canada zijn verzamelbalansen een vrij veel voorkomend verschijnsel. In Engeland treft men ze zeldzaam aan. Een voorbeeld ervan, dat ook in ons land de aandacht heeft getrokken, is b.v. te vinden bij de Noble Industries Ltd1). Op het Europeesche vasteland (en dus ook hier te lande) zijn mij geen voorbeelden van een dergelijke wijze van balansopstelling bekend. Een verzamelbalans mag uitteraard niet als de eenige balans van de moedermaatschappij opgesteld worden. Immers hieruit blijkt niet het juridische samenstel van rechten en verplichtingen der vennootschap, zooals ongetwijfeld in art. 8 van het Wetboek van Koophandel is bedoeld (men zie nog de Fransche tekst van het ontwerp van 1825 : „un bilan de son actif et passif') en ook tegenover de schuldeischers noodzakelijk is. Naar mijn meening zal dan ook de verzamelbalans niet anders dan naast de „gewone" !) Zie De Naamlooze Vennootschap 1922/23 bk. 197. 260 aan de aandeelhouders ter nadere inlichting voorgelegd kunnen worden 1). De verzamelbalans geeft nog beter dan de vorige besproken methode den aandeelhouders van de moedermaatschappij een duidelijk overzicht van den toestand dezer vennootschap. Zoowel minderheidsbelangen als goodwills, intrinsieke waarden der diverse aandeelen en het voor de aandeelhouders beschikbare surplus komen duidelijk uit. Wel maakt men zich hier geheel van de juridische zelfstandigheid der onderdeden los; doch hoezeer ik ook zelf geneigd ben deze in het algemeen intact te houden, in de balans, welke veel meer economische dan juridische belangen dient, komt het mij zeer wel verdedigbaar voor hiervan boeknoudtechnisch af te zien: te meer, wanneer men ook een „gewone" balans overlegt. Wil men geen scheef beeld van de situaties krijgen, dan dienen alle gegevens, waaruit de verzamelbalans is opgebouwd, congruent te zijn. Zij moeten op denzelfden tijd en wijze van classificatie en waardeering verkregen zijn; en voorzoover dit oorspronkelijk niet het geval was, op uniforme wijze herleid worden. Zonder deze overeenstemming zou de verzamelbalans volstrekt onleesbaar worden. Is dit geschied, dan moeten in de balans van de moedermaatschappij alle posten, bestaande uit deelname in dochtermaatschappijen, vervangen worden door de activa en passiva dezer vennootschappen, als waren deze slechts takken van de onderneming der moedermaatschappij. Intusschen levert dit werk eenige moeilijkheden op, welke niet bestaan bij de balansopstelling van een werkelijk als juridieke eenheid bestaande onderneming. Belangrijk is in dit verband vooreerst de goodwill, bestaande in agio of disagio, door de moedermaatscbappg' bij de verwerving der aandeelen van de dochtermaatschappij gemaakt. In den regel wijst dit verschijnsel op een surplus of tekort in de dochtermaatschappij van actief over passief (kapitaal inbegrepen). Is dit niet zoo, dan heeft men blijkbaar de activa (goodwill van de dochtermaatschappij inbegrepen) hooger of lager dan de boekwaarde geschat en derhalve een slechten of een goeden koop gedaan, indien die boekwaarde juist blijkt te zijn; of in het eerste geval een hoogeren prijs voor het verkrijgen der contróle betaald. In de verzamelbalans dienen !) Garnsey, a.w. blz. 61, is op dit punt minder positief en acht combinatie van deze twee slechts in het algemeen wenschelijker. 261 nu met de goodwill van de moedermaatschappij deze surplussen of deficitten der dochtermaatschappijen verrekend te worden1). Een tweede zeer belangrijk punt is de wijze, waarop eventueele minderheidsdeelname in de dochtermaatschappijen tot uiting moet komen in de verzamelbalans. Vooreerst is het belang dier minderheden geen percentsgewijze constante grootheid, doch dient het, wanneer de dochtermaatschappij een nieuwe aandeelenemissie aan de moedermaatschappij doet, herzien te worden. Doch de groote vraag is: moeten deze buitenstaanders als passief in de verzamelbalans opgenomen worden, dan wel moet bij een moedermaatschappij, die b.v. 60 °/0 van de aandeelen van de dochtermaatschappij bezit, slechts 60% van het actief en passief van deze vennootschap berekend worden ? Met GARNSEY 2) zie ik in deze laatste methode groote bezwaren. Vooreerst (wat GARNSEY niet noemt) blijkt dan, wanneer niet het geheele kapitaal der dochtermaatschappij of het gedeelte daarvan, dat de opgenomen activa of passiva vertegenwoordigen, in de verzamelbalans genoemd wordt, nimmer de hoegrootheid van het belang der moedermaatschappij in verhouding tot de minderheidsbelangen. En verder zouden moeilijkheden komen t. o. v. vorderingen van de moedermaatschappij op de dochtermaatschappij, welke dan gedeeltelijk als vorderingen op derden moesten paraisseeren, hetgeen zeker onjuist zou zijn. Immers dergelijke vorderingen van moederof dochtermaatschappijen vervallen in de verzamelbalans, die bet concern als geheel beschouwt en geen relaties tusschen de deelen kent. Evenzeer vervallen uit de balans der moedermaatschappij tegen elkaar het dividend der dochtermaatschappijen uit de debiteurenen de winst- en verliesrekening. Wanneer een dochtermaatschappij aandeelen van de moedermaatschappij bezit, welke zij met agio verkreeg, moet de nominale waarde ervan in de verzamelbalans van het kapitaal der moedermaatschappij afgetrokken en het agio als goodwill opgenomen worden. Alles tezamen genomen acht ik de verzamelbalans, mits gecombineerd met een „gewone" balans, de meest aanbevelenswaarde vorm voor de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. De beide typische kenmerken daarvan: de economische eenheid naast de juridische gescheidenheid, komen in deze beiden tezamen gevoegd scherper tot uiting dan in één der andere behandelde systemen. *) Zie hierover nader Garnsey, a.w. blzz. 65 v.v. 2) A.w. blzz. 69 v.v. 262 Bij de verzamelbalans komt uitteraard de waardeering van de aandeelhoudersbelangen van de moedermaatschappij in hare dochtermaatschappijen niet ter sprake: deze aandeelenposten zijn immers door de werkelijke waarden, welke zij vertegenwoordigen, vervangen. In mijn systeem staat hiernaast echter de „gewone" balans der moedermaatschappij, en hoewel de opstelling hiervan steeds aan de hand van de ernaast liggende verzamelbalans gecontroleerd kan worden, moeten daarvoor toch enkele regels gegeven worden. Wanneer men niet geneigd is om het systeem der verzamelbalansen te aanvaarden, krijgen deze regels zelfs een allereerst belang. De belangrijkste vraag is hier, of de aandeelen der dochtermaatschappijen tegen kostprijs dan wel tegen de beurs- of intrinsieke waarde in de balans van de moedermaatschappij moeten opgenomen worden. *) Naar Nederlandsch recht (het wordt bij vennootschapskwesties haast eentonig dit te zeggen!) bestaat hieromtrent geen enkel Voorschrift. Buitenlandsche wetgevingen zijn op dit punt hier en daar uitvoeriger. Voorzoover mij bekend ontbreken in Engeland*), Frankrijk en België bepalingen daaromtrent evenzeer als hier. Het Zwitsersche Obli gation en recht van 30 Maart 1911 bepaalt echter in art. 656, $ 3, dat aan de beurs verhandelde waardepapieren hoogstens vooi de doorsneekoers van de laatste maand in de balans opgenomen mogen worden, terwijl dit bij andere effecten naar hun „waarschijnlijke" waarde dient te geschieden. Verder geeft het Duitsche Handelsgesetzbuch in S 40, al. 2, j° 261, Nos. 1, 2 en 3, eenige vrij uitvoerige regels, welke kort samengevat hierop neerkomen, dal effecten met beursnoteering naar de beurskoers, voorzoover deze beoeden den kostprijs gelegen is, en anders voor den kostprijs, andere effecten steeds voor den kostprijs moeten opgenomen worden, behalve met deze (voor ons zèèr belangrijke) uitzon dering, dat „Anlagen und sonstige Gegenstande" (waaronder dus *) Deze kwestie is de kern van de beruchte strijd over het Juegens concern. Zie hierover twee open brieven van A. M. van Oss van Augustus en September 1925, de Haagsche Post van 29 Augustus en 5 Septembei 1925 met „Open brieven" van S. F. van Oss, en de „Nota der N. V Anton Jurgens' Vereenigde Fabrieken naar aanleiding van de campagne van Oss" d.d. 10 September 1925. VgL ook mijn artikel: „Waardeerinj van activa en passiva in de balans eener moedermaatschappij", in D< Naamlooze Vennootschap IV, blzz. 329 v.v. 2) Lauchenauer, a.w. blz. 85. Waardeering van de aandeelen der dochterin de balans der moedermaatschappij. 263 Kostprijs. ook aandeelen *)), welke niet bestemd zijn om van de hand gedaan te worden, doch alleen duurzaam voor het bedrijf der vennootschap bestemd zijn, zonder een lagere beurswaarde in aanmerking te nemen steeds tegen kostprijs opgenomen mogen worden, mits een afschrijvings- of vernieuwingsfonds aangelegd wordt. Het spreekt vanzelf, dat deze laatste bepaling op moedermaatschappijen toepasselijk is. Wat verstaat men nu onder het begrip „kostprijs" ? Deze prijs kan bestaan zoowel uit contanten als uit in ruil gegeven aandeelen van de moedermaatschappij. In het laatste geval kunnen de aandeelen van de moedermaatschappij, hetzij aan de beurs, hetzij in geschatte intrinsieke waarde, boven pari staan. Daar deze waarde natuurlijk bij de ruil berekend wordt, is bet de vraag, waar dit agio blijven moet. Men kan het als reservepost boeken of van den „kostprijs" aftrekken. Welke van deze beide methodes te kiezen is, hangt van de omstandigheden af; doch in het algemeen komt het mij wenschelijk voor de laatste te volgen, wanneer het agio tastbaar activa (i.e. andere dan goodwill) van de dochtermaatschappij vertegenwoordigt2). Wanneer een moedermaatschappij de aandeelen van een dochtermaatschappij op een bepaald oogenblik verwerft, verkrijgt zij feitelijk het alsdan bestaande overschot in activa boven passiva. De prijs hiervoor betaald is berekend met het oog op den toestand op het moment van den koop. Wanneer nu op de een of andere wijze de dochtermaatschappij uit activa (reserves of anderszins), welke bestonden op het moment van den koop, dividenden gaat uitdeelen, dan moet deze uitkeering van den „kostprijs" afgetrokken worden, daar zij de waarde van het verworvene onherroepelijk vermindert, immers het genoemde overschot kleiner maakt. Deze uitkeeringen zijn derhalve geen winst voor de moedermaatschappij: deze behaalt zij uit bedrijfsresultaten van de dochtermaatschappij, na de verwerving behaald. Dit punt is van zèèr groot belang bij bet onderzoek van de positie der moedermaatschappij; immers juist het „draineeren" van dochtermaatschappijen op deze wijze is meermalen geschied om moedermaatschappijen aan winst te helpen. Vooral met het oog op tijdens de verwerving van het aandeelenbezit loopende transacties is het echter vaak moeilijk na te gaan, J) Simon, a w. blz. 330; Staub, a.w. blz. 706 aanm. 3, blz. 899 aanm. 37; Wolff und Birkenbihl, a.w. blz. 81; anders Jörgens, aw. blz. 73 noot, *) Vgl. Garnsey, a.w. blzz. 25 v.v. 264 of een voordeel al of niet reeds tijdens den koop door de dochtermaatschappij genoten en dus door de moedermaatschappij in hare prijsberekening inbegrepen was; schattingen zullen hier veelal onvermijdelijk zijn. Moeten nu de aandeelen der dochtermaatschappijen in de balans van de moedermaatschappij voor den aldus berekenden kostprijs of voor beurs- of intrinsieke waarde opgenomen worden? In vele gevallen (garnsey *) zegt het nog sterker, doch dit is m.i. overdreven) zullen de aandeelen van dochtermaatschappijen geen beurskoers hebben, omdat zij alle in handen van de moedermaatschappij zijn, of althans de minderheid niet in bet vrije effectenverkeer circuleert. Doch afgezien nog daarvan lijkt mij de beurskoers geen betrouwbare maatstaf: vooreerst kan noteering gemakkelijk door middel van stroomannen 2) verkregen worden (verkoop van slechts vijf stukken is noodig 1), en vooral in dit geval kan door beursmanipulaties een tijdelijke fictief hoogere noteering in het leven geroepen worden. De waarde, welke Liefmann 3) en veit SlMON 4) aan een voorschrift als § 40 H. g. B. hechten voor een juiste balansopstelling, komt mij dan ook wel ietwat overdreven voor. Hierbij komt nog, dat de opneming in de balans tegen de geschatte waarde6) eveneens zeer veel gevaren medebrengt: vóór alles die van subjectieve waardeering naar oncontroleerbare maatstaven (men zie de hierboven reeds geciteerde uitlating in Jurgens' verweerschrift i). Hiertegenover staat echter, dat de „kostprijs" in al die gevallen, waarin verliezen geleden zijn, zonder twijfel een te hoog resultaat zou opleveren; hetzelfde zou ook het geval zijn, wanneer de aandeelen tegen een te duren prijs verworven zijn, de moedermaatschappij met andere woorden een slechten koop gedaan heeft. De door § 261 al. 3 H. g. B. gekozen middenweg acht ik voor effectenbezit weinig aanbevelenswaard. Een afschrijfof vernieuwingsfonds lijkt mij een niet zeer gelukkige constructie: wanneer werkelijk waardevermindering heeft plaats gehad, Kostprijs, beurskoer of intrinsiekewaarde? ^ A.w. blz. 30. ?) Lauchenauer, a.w. Wz. 89. 8) A.w. blz. 532. 4) A.w. blz. 333. 6) Welke steeds moet gebeuren, wanneer geen beurskoers aanwezig is: § 261, lid 1 H.g.B. 26$ dan kan- deze beter rechtstreeks in de waardeering hare uitdrukking vinden. Daarentegen lijkt mij de gedachte om in elk geval (dus ook als de werkelijke waarde hooger is) de kostprijs als waardeeringsgrens naar boven aan te nemen bijzonder gelukkig. Het komt mij wijs beleid voor om ter vermijding van op dit gebied zeer verleidelijke fraudes de moedermaatschappij elke gelegenheid te ontnemen om niet in uitgekeerde dividenden direct gerealiseerde winsten van dochtermaatschappijen (welke dus de intrinsieke waarde dier ondernemingen vergrooten) door middel eener hoogere waardeering der aandeelen hiervan toch middellijk tot uitdeeling te brengen. Wanneer dergelijke koerswinsten uitgedeeld zijn, en men is dan later door de één of andere omstandigheid gedwongen om voor een lagere dan de balanswaarde te verkoopen, dan is er onherroepelijk kapitaalverlies geleden, terwijl men anders een niet te versmaden stille reserve kweekt, door niettegenstaande waardestijging toch tegen kostprijs in de balans te waardeeren. Velen oordeelen over de z.g. stille reserves echter anders, in het bijzonder in Duitschland. Zij zijn bevreesd voor onttrekking van het uit zijn aard voor uitdeeling bestemde gedeelte der winst aan de aandeelhouders, voor speculatie der leiders met de voor buitenstaanders onzichtbare overschotten, voor het dekken van geleden verliezen uit te hooge afschrijvingen en andere misbruiken1). Sommigen geven den individueelen aandeelhouder zelfs het recht om zich in rechte te verzetten en zijn aandeel in de winst op te eischen op grond van § 213 j° 271, al. 3, 2e zin H.G.B.8) !) Sontag, a.w. blzz. 94 v.v.; Rosendorff: Die stillen Reservender Aktiengesellschaften, Berlin 1917, blz. 78; Zimmerman: Die Jahresbilanz der Aktiengesellschaft nach deutschem und schweizerischem Recht, Zürich 1912, blz. 307; Liefmann, a.w. blzz. 533 v.v., die waardeeringsgrenzen naar beneden wenscht, en wettelijk voorgeschreven wil zien, dat nieuw gekochte aandeelen, althans wanneer daarvoor een emissie geschied is, slechts tegen den doorsnee-beurskoers van het laatste jaar opgenomen mogen worden. 2) Wolff und Birkenbihl, a.w. blz. 79; Pinner, a.w. blz. 27; Sontag, a.w. blz. 98; Neukamp : „Das Dogma von der Bilanzwahrheit", in Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht, deel 48, blz. 489. Hetzelfde is door het Reichsgericht uitgemaakt, echter alleen, wanneer de aandeelhouder opzettelijk, willekeurig of blijkbaar in dwaling door de algemeene vergadering in zijn recht op dividend benadeeld is. Zie R. G. 32, 52 ; 40, 32; 43, 127 ; 72, 38; Leipziger Zeitschrift für Deutsches Recht 1917, blz. 394 No. 16; anders Oberlandesgericht Hamburg in 1904 (OLGR. 10, 240). 266 Inderdaad hebben stille reserves wel eens tot minder juiste praktijken geleid; het voordeel van een conservatieve waardeering, die de economische toestand van het bedrijf versterkt, een mogelijkheid tot egaliseering der dividenden, en in het algemeen een krachtige waarborg voor het toekomstig welvaren der vennootschap geeft, weegt hier echter naar mijn meening ruimschoots tegen op *)2)3). Naast den kostprijs lijkt het mij echter zeer gewenscht een tweede maximum-grens te plaatsen: n.1. de eventueele beurskoers der aandeelen. Om bepaalde redenen (terecht of ten onrechte) kunnen degenen, die de balans der moedermaatschappij vaststellen, aan de aandeelen in bepaalde dochtermaatschappijen een hoogere waarde toekennen, dan de beurskoers aangeeft, terwijl beiden (beurskoers en schatting) onder den ,,kostprijs" blijven. Ook in dit geval komt het mij noodzakelijk voor om zich aan de beurskoers als maximumgrens te houden. Het is inderdaad mogelijk, dat de beurskoers lager ligt dan de intrinsieke waarde; dit zal vooreerst echter een uitzondering zijn, en verder moet men zich ten deze op het standpunt houden van wat men (uitzonderingen daargelaten) bij een eventueel noodzakelijke verkoop voor het effectenbezit in contanten krijgen kan. Elk ander systeem komt mij niet voorzichtig genoeg voor. De balans der moedermaatschappij kan hierdoor inderdaad een ongunstiger resultaat opleveren, dan eigenlijk wel had gekund, *) Zoo ook Simon, a.w. blzz. 317, 409, 427; Rathenatj : Vom Aktienwesen, Berlin 1917, blzz. 35 v.v. en 56; e.a.. Pinner, a.w. blz. 30, geeft als criterium aan, dat stille reserves, welke met een behoorlijk koopmanschap overeenstemmen, toelaatbaar zijn. 2) Merkwaardig is in dit verband de Verordening van den Zwitserschen Bondsraad dd. 26 December 1919, waarbij aan Zwitsersche vennootschappen, welke minstens SU van het geheele aandeelenkapitaal eener buitenlandsche vennootschap bezitten, wordt toegestaan om in afwijking van de voorschriften van het gemeene recht haar aandeelenbezit voor den kostprijs in franken in de balans op te nemen, verminderd met een normale afschrijving. Dit voorschrift is bedoeld als een gunstige uitzondering ten bate van die vennootschappen, wier dochtermaatschappijen in landen met sterk gedaalde valuta gelegen zijn. Zie hierover nader Laüchenauer, a.w. blzz. 86 v.v. 3) Uit het bovenstaande volgt, dat ik de wijze van balansopstelling, zooals deze door de N.V. Anton Jurgens' Vereenigde Fabrieken sinds 1921 geschied is, afkeur, geheel afgescheiden van de vraag, of de herschatting der aandeelenposten in de dochtermaatschappijen al dan niet juist was. Ook al is hun waarde inderdaad hooger dan de kostprijs (wat ik niet waag te beoordeelen), dan nog komt mij een dergelijke wijze van balansopstelling zeer gevaarlijk voor. 267 doch het bezwaar hiervan lijkt mij niet al te groot; en ten slotte is een gedrukte balans m.i. nog altijd beter dan een geflatteerde 1 Zoo krijgen wij tenslotte als waardeeringsregel het volgende: Maatstaf is de intrinsieke waarde, mits deze noch boven de beurskoers, noch boven den „kostprijs" ligt; anders moet de laagste van deze beiden genomen worden Hoe deze intrinsieke waarde bepaald moet worden, is zéér moeilijk in algemeene lijnen aan te geven. Wel moet men zich zoo dicht mogelijk bij de waarde houden, waarvoor het bezit eventueel gerealiseerd zal kunnen worden, doch veelal zullen aandeelen van moedermaatschappijen volkomen incourant zijn, zoodat dit geen voldoende maatstaf kan opleveren. Hoe zal men nu al de hier geuite wenschen in werkelijkheden kunnen omzetten? De meest voor de hand liggende weg is die van dwingende wettelijke voorschriften. Maar deze brengt groote bezwaren met zich; vóór alles dat van hetzij te groote starheid en eenvormigheid, hetzij een onontwarbare hoeveelheid bepalingen, naarmate men tot het aangeven van algemeene lijnen, dan wel tot een detailregeling wenscht over te gaan. Het andere uiterste is wel, om alles aan belanghebbende kringen over te laten. Men zou zich dan dienen te beperken tot een campagne voor den juisten vorm en inhoud van balansen bij publiek en ondernemingen, men zou door de fïnancieele- en andere pers de ondernemingen kunnen doen signaleeren, die wel en die niet aan de minimum-eischen voldeden. En, last not least, zou de Vereeniging voor den Effectenhandel in kunnen grijpen, door toelatingter beurze van aandeelen van moedermaatschappijen afhankelijk te stellen van het voldoen aan zekere vereischten2). Al deze maatregelen lijken mij als overgangsstadium en als inzet eener campagne tot wetswijziging voortreffelijk, doch op zich zelf niet voldoende. Ik deel n.1. niet het optimisme van Minister NELISSEN, !) Zoo ook Lauchenauer, a.w. blzz. 86 en 155. Bij deze regeling is het niet noodig om de moedermaatschappij te verbieden het dividend van één harer dochtermaatschappijen als het hare uit te deelen, zoolang nog andere dochters verhezen hebben geleden, welke de moedermaatschappij niet op haar aandeelenbezit heeft afgeschreven. Dit moet dan immers steeds automatisch geschieden.. *) Zie J. van der Meuxen in De Naamlooze Vennootschap H, blz. 259. Wetsvoorschriften of vrije regeling door belanghebbenden? 268 Waardeeringsregel. die in de Memorie van Toelichting op zijn ontwerp l) in tegenstelling met de Staatscommissie van 1890 2) de publieke opinie een voldoende repressiemiddel acht tegen onjuiste en nietszeggende balansen, en dwingende wetsvoorschriften om hun door mij reeds genoemde bezwaren geheel uit den bóoze acht. De waarde van het oordeel der publieke opinie over de balansen van moedermaatschappijen, zooals deze thans plegen te verschijnen, sla ik niet al te hoog aan. Juist de meest gevaarlijke balansen zijn die, welke oorspronkelijk niet beter of slechter zijn dan eenige andere, doch door verschuivingen, fictieve transactie's en oncontroleerbare onduidelijkheden een ten eenen male verwrongen en onjuist beeld van de werkelijkheid geven; en deze zal het publiek, en zelfs het min of meer deskundige publiek, niet voldoende in hun gevaarlijke onjuistheid kunnen ontsluieren, juist omdat ze zoo ondoorzichtig zijn. Naar mijn meening moet de oplossing gezocht worden in de richting van een vruchtbare samenwerking der twee genoemde factoren: overheid en belanghebbendên uit het bedrijfsleven. Men dient dan vooreerst uit het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsontwerp de nederlegging van de balans bij den Kamer van Koophandel te behouden. Nederlegging ten kantore van de vennootschap zelve lijkt mij overbodig, voor deze bezwaarlijk en in verband met de hierna te noemen beperking van het inzagerecht vrijwel ondoenlijk. Verder dient de publicatie dezer nederlegging in een plaatselijk blad behouden te blijven: die in den Staatscourant lijkt mij van zeer weinig practisch nut. Hierbij komen dan echter twee geheel nieuwe beginselen; te weten de beperking der publiciteit tot belanghebbenden en de goedkeuring van de balans, welke ik in de wet neergelegd wensen te zien. Hierboven wees ik reeds op de noodzakelijkheid van eerstgenoemde beperking. Het beste lijkt deze mij zóó geregeld, dat inzage van de balans slechts gegeven mag worden aan hen, die ten genoege van den Secretaris van den Kamer van Koophandel aangetoond hebben bij deze inzage belang te hebben. Eventueel kan men hieraan nog toevoegen, dat bepaalde categoriën (aandeelhouders, crediteuren, de fiscus e.d.) qua tales als belanghebbend aangemerkt worden, en een beroepsinstantie van de beslissing van den Secretaris: J) Blzz. 36 v.v. *i Blz. 101. Publicatiewijze. Beperkt tot belanghebbenden. 269 Balansgoedkeuring. Door wien ? hetzij de Kamer in pleno, hetzij een centraal lichaam van denzelfden aard, inschakelen. Hierdoor kan men inzage in de gegevens eener vennootschap aan personen met minder edele motieven zoo niet onmogelijk, dan toch voldoende lastig maken. Het begrip „belanghebbende" zal dan in de praktijk wel een voldoend vaste jurisprudentie krijgen, om de noodige zekerheid aan het bedrijfsleven te verschaffen 1). De vaststelling der balans geschiedt (uitzonderingen daargelaten) door de algemeene vergadering van de betrokken vennootschap. Een daarop volgende goedkeuring door een buitenstaande autoriteit lijkt op het eerste gezicht ongetwijfeld vreemd, en zelfs bedenkelijk. Maar deze goedkeuring is in mijn systeem dan ook aan zeer enge grenzen gebonden. Goedkeuring mag alleen geweigerd worden, wanneer de balans niet met voldoende juistheid en duidelijkheid de toestand van de vennootschap weergeeft overeenkomstig de boven aangegeven beginselen. Iedere inmenging in de vraag, of al dan niet dividend mag worden uitgekeerd, of de directie décharge voor haar beheer verdient, endergelijke, zij teneenen maleuitgesloten 2). Aan welken autoriteit moet nu deze contróle opgedragen worden? In mijn meergenoemd artikel heb ik hiervoor bepleit de Kamer van Koophandel in pleno, met een Centrale Kamer als beroepsinstantie. Bij nader inzien gevoel ik echter nog meer voor een instituut van door den Staat, c.q. den Kamer van Koophandel aangewezen accountants, in den geest der Engelsche „auditors". Met alle respect voor de personen en het werk der Kamers van Koophandel zijn deze nimmer geheel vrij van een zekere cóteriegeest, vooral in de kleinere plaatsen. Bovendien zijn de leden veelal de concurrenten van degenen, wier balansen zij te beoordeelen zouden krijgen; hun werk zou te licht den indruk van een persoonlijke inmenging in eens anders zaken geven. Men kan de bovengenoemde accountant» tweeërlei karakter geven : hetzij zuiver ambtenaren van den Staat, door dezen bezoldigd en in geenerlei andere relaties met particulieren staande; hetzij door den Staat bij uitsluiting met een bepaalde bevoegdheid x) Iets dergelijks is reeds bepaald in de Arbeidsgeschillenwet ten aanzien van de verslagen der enquêtes (art 50). 2) Het „Company Law Amendment Committee 1925/1926", blzz. 33 v.v., wil de verzamelbalans niet verplicht voorschrijven. De aandeelhouders moeten volgens dit rapport zelf weten hoe zij de balans ingericht willen zien. 270 bekleede particulieren, door het publiek betaald, en met vrijheid tot andere werkzaamheden van verwanten aard, iets in den geest der notarissen derhalve. Het eerste brengt al de gevaren van ambtenarij en onbekendheid met het maatschappelijk verkeer mede; het tweede doet den accountant niet volkomen onafhankelijk van het publiek zijn, dat hem betaalt en dat hij wellicht in andere omstandigheden als clientèle noodig heeft. In onze dagen acht ik het eerste bezwaar zwaarder wegen dan het tweede; bovendien heeft de Engelsche praktijk weinig of geen klachten omtrent gebrek aan onafhankelijk oordeel bij de „auditors" opgeleverd. Tenslotte kan een strenge organisatie van het toezicht op deze accountants in raden van toezicht met vérgaande disciplinaire bevoegdheden als bij de notarissen en advocaten een krachtige rem voor ongewenschte praktijken vormen 1 Hiernaast vraagt lauchenauer *) om een centraal officieel lichaam, uit juristen, economen, accountants en ingenieurs samengesteld, hetwelk, voorzooveel noodig door telkens' voor ieder afzonderlijk geval opgeroepen bijzondere deskundigen uit de handelsen industrieele praktijk versterkt, een oppertoezicht over deze contróle uitoefent, en tegelijkertijd als adviseerend college naast de Regeering staat. Een dergelijk instituut werd hier te lande reeds door Mr. M. W. f. Treub2) bepleit. Ter bevordering van de eenheid in de toepassing van bovenstaande denkbeelden en als centraal orgaan voor de verdediging van het nationale bedrijfsleven acht ook ik een dergelijk college niet ongewenscht. Het komt in mijn systeem echter eerst op het tweede plan. Op deze wijze kan men al de door mij reeds ontwikkelde eischen, en nog vele andere (waaronder zeer belangrijke: ik denk b.v. aan het uitdrukkelijk aangeven van het bedrag aan goodwill in de activa) doorvoeren. De gang der praktijk zal hieraan wel voldoende uniformiteit geven. Wanneer men tenslotte, voor het geval, dat de balans niet goedgekeurd wordt, de vennootschap niet noodzaakt om een nieuwe te maken, doch haar slechts wettelijk de gelegenheid hiertoe laat, en wanneer zij dit niet wenscht, de balans toch laat publiceeren met de bijvoeging, dat zij niet is goedgekeurd (al dan niet met vermelding der gronden), dan is ook de autonomie der algemeene vergadering voldoende bewaard gebleven. !) A.w. blz. 167. 2) De economische toekomst van Nederland, Haarlem 1917, blzz. 177 v.v. Wijze van goedkeuring. 271 Een bezwaar tegen deze regeling is ongetwijfeld, dat de aldus goedgekeurde balans een zekere mate van authenticiteit zou verkrijgen en men het Rijk voor de al of niet goedkeuring, moreel althans, verantwoordelijk zou kunnen stellen. Hier is ongetwijfeld iets van waar, doch overwegend lijkt het bezwaar mij niet, vooral wanneer uitdrukkelijk het tegendeel wettelijk wordt vastgelegd en men er bij de publicatie belanghebbenden op opmerkzaam maakt, dat het Rijk voor de juistheid ook der goedgekeurde balansen op geenerlei wijze instaat. Het publiek is dan voldoende gewaarschuwd. Minderheidsrechten. Critiek hierop. C. Do meerderheidspositie der moedermaatschappij. Moeten naast al deze maatregelen om den aandeelhouders van de moedermaatschappij inzicht in haar positie in verband met de dochtermaatschappijen te verschaffen nu ook maatregelen genomen worden om de minderheidsaandeelhouders der dochtermaatschappij te beschermen tegen willekeur en rechtsmisbruik van de moedermaatschappij ? Talrijke wetgevingen hebben voor dit doel bijzondere bevoegdheden, hetzij aan den individueelen aandeelhouder, hetzij aan minderheidsgroepen toegekend. Ook in de latere Nederlandsche wetsontwerpen komen rechten van dezen aard voor. Het ontwerp Nelissen ging hierbij zeer ver, met name door den rechter ook over de doelmatigheid der besluiten te laten oordeelen*); het Regeeringontwerp 1925 is op dezen weg teruggekeerd, doch kent nog ettelijke bevoegdheden van de hier bedoelde strekking2). Ook Minister Nelissen, en nog meer Minister Heemskerk, gevoelde de bezwaren van een dergelijk stelsel (ongemotiveerd optreden, chicane, chantage, belemmering der vennootschapswerkzaamheden), doch beiden achtten, zij het in verschillende mate, deze lichter dan de noodzakelijkheid van dergelijke bepalingen voor de beveiliging der minderheidsaandeelhouders. Zijn minderheidsrechten voor dit doel echter onmisbaar? De meesten ervan zijn naast de beginselen van openbare orde en goede zeden, toegepast op de hierboven op blzz. 123 v.v. geschetste wijze, overbodig. En weegt het nut der anderen wel tegen de groote bezwaren op? Het recht om ten allen tijde vergaderingen Artt 43*; 45 * en * ;47 *, 2elid; 47 <:; 50 <: en