WONDERVËRfflSELS uit VLAANDEREN WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN NIEUW! Dr K. O. MEINSMA DE ZWARTE DOOD Met afbeeldingen naar miniaturen uit dien tijd Ing. f 6.90 Geb. f 7.90 S GINA L0MBR0S0 DE ZIEL VAN DE VROUW Naar het Italiaaansch door J. HENZEL. Bandteekening van C. Lion Cachet Met portret van de Schrijfster. Ing. f 3.90 Geb. f 4.90 J. A. SLEMPKES HET VERHAAL VAN DE VIER HEEMSKINDEREN Geïllustreerd door Pol Dom. Ing. f 1.90 Geb. f 2.90 Toen gaf Bruno haar kleedsel weer. WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN UIT DEN VOLKSMOND OPGETEEKEND DOOR POL DE MONT EN ALFONS DE COCK Van Prinsen en Prinsessen, Van Duivels en Tooveressen, Van Draken en Serpenten, Van Reuzen en sterke Venten 2E VERMEERDERDE DRUK MET 32 PLATEN VAN PAUL DOM ZUTPHEN - W. J. THIEME & CIE - 1924 VOORWOORD. IK KRIJG HET NIET OVER MIJN HART", DEZE tweede uitgaaf van het boek, dat ik, in 1893, onder den titel: „Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes", onder den naam van Alfons de Cock en den mijnen liet verschijnen, de wereld in te zenden, zonder in eenige bondige bladzijden den man te herdenken, dien ik zelf het voorrecht had voor de Folklore aan te werven, met wien ik vele jaren in ongestoorde vriendschap samenwerkte en die ontegenzeggelijk de eerste plaats bekleedt onder al de zoowel Noord- als Zuidnederlandsche be^ oefenaren van de door de Gebroeders Grimm „gestichte" wetenschap. Toen ik de Cock, toen hoofdonderwijzer in het geen twee uren gaans van mijn geboortedorpje Wambeek gelegen Denderleeuw, in den Zomer 1888 leerde kennen, had hij reeds een paar werkjes uitgegeven, met name een eenigszins populaire „Flora der Dendervallei", 1883, en een volksboek over »Simon Stevin«, 1888. In het eerstgenoemde verraadt de schrijver op meer dan één plaats, dat hij zin heeft voor wat boeren en werklieden gelooven en vertellen. Hem was overigens lang te voren een door mij in 1878 tot de Vlaamsche studenten gerichte oproep tot het verzamelen van folkloristische >overleefsels« onder de oogen gekomen; hij was lid van »Het Taalverbond*, in 1886 te Antwerpen door Max Rooses, Jul. de Geyter, D. Sleeckjc, Mac Leod, P. Fredericq, Vuylsteke en mij zelf gesticht en had het ^Programma van Werkzaamheden* gelezen, afgekondigd door de in »Het T.« op 29Nov. 1889 tot stand gekomen af deeling »Volkskunde«; ook had hij ingeteekend op het tijdschrift »Volkskunde«, dat ik zelf enkele maanden te voren gesticht had en waarvan, op mqn voorstel, een ander jong en vurig VI WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN beoefenaar van de Folklore, wijlen August Gittée, toen leeraar in een Waalsch Atheneum, met mi) redakteur was. Als bemiddelaar, bij onze kennismaking, was opgetreden de hoofdonderwijzer van Liedekerke, de Backer, die reeds sedert verscheidene jaren, op mijn verlangen, uit den mond van zijn leerlingen en ook wel eens van hun ouders »vertelsels« voor mij opteekende. Toen ik, in September van het gemeld jaar, eenige dagen bij mijn ouders doorbracht, kwamen de Backer en zijn ambtgenoot de Cock mij opzoeken en het uren lange gesprek, dat, in mijn vaders bloementuin in de schaduw van twee oude siersparren plaats vond, liep uitsluitend over de Folklore in het algemeen, over mijn eigen plannen zoowel met ^Volkskunde* als met de verzameling Vlaamsche volkssprookjes, waarvan ik al zoo lang droomde. Toen ik de Cock en zijn makker, dien bizonder mooien avond, even vóór zonsondergang tot aan den alouden Caesarsof Duivelsweg, de »kalseide« van Assche naar Edingen, begeleid en daar van beiden afscheid had genomen, had ik het bewustzijn, dat ik niet alleen een vriend, maar een idealen medewerker rijker was geworden. Dat ik mij niet vergiste, wordt overtuigend bewezen door den inhoud van de achttien eerste jaargangen van >Volkskunde« C1888-1906), zoowel van die, welke verschenen onder de redaktie van Gittée en mij Cl 888-1893) als van die, welke, na het aftreden van Gittée, op het omslag de Cocks naam naast den mijnen vermelden. De Cock bepaalde er zich niet toe, volksrijmpjes, raadsels, liedjes, vertelsels te »zanten«; hij deed meer en beter 1 De »geleerde« begon zich in hem te ontpoppen: hij leverde een eerste reeks hoogst aantrekkelijke bijdragen over volksgeneeskunde, het onderwerp, dat hij zoo volledig en tevens zoo methodisch behandelde in zijn in 1891 door »Het Taalverbond* op mijn verzoek uitgegeven »Volksgeneeskunde in Vlaanderen*, een »coup d'essai*, maar evenzeer een >coup de maïtre«. In een drietal jaren tijds was de Cock er in geslaagd, niet alleen al de noodige »overleefsels« uit den volksmond te verzamelen, maar daarenboven de werkwijze van voorname buitenlandsche folkloristen te leeren kennen, b.v. van Dr V. Fossel, met wiens puike »Volksmedicin und medicinischer Aberglaube in Steiermark* VOORWOORD vn rijn eigen werk wel eenige overeenkomst vertoont. Ik zei: van 1903 af redigeerde de Cock met mij het maandschrift > Volkskunde.« Het komt mij voor, dat het hier de plaats is, om een legende te logenstraffen, die in een paar folkloristische werken, o.a. in het zeer interessante »Oeuvre des Folkloristes anversois« van mijn geschatten oud-leerling E. H. van Heurck. volkomen te goeder trouw voorzeker, werd opgedischt. Er wordt verteld, dat er zoo goed als van de stichting af van »Volkskunde« oneenigheid zou bestaan hebben tusschen Gittée en den stichter van het tijdschrift. Het is mij onmogelijk, mij iets te herinneren, wat zou geleken hebben op een »ruzie in het huishouden* tusschen ons. Toen ik, in 1887 of 1888, Gittée uitnoodigde, mederedacteur te worden, werden wij het zonder eenige moeite eens over het te verwezenlijken programma. Nooit zou ik mij het recht hebben aangematigd, één aanmerking te maken op de door mijn knappen en onderlegden, zich overigens in het vak specializeerenden collaborateur geleverde opstellen! Hij zelf bracht nooit een afkeurend oordeel uit over de mijne, evenmin over die, welke in andere tijdschriften, b.v. in »Nederland« (Leiden) en »Nederlandsch Muzeum* CGent), als over die, welke in o n s tijdschrift het licht zagen. 0 Ook moet het mij van het hart, dat ik nooit iets bemerkte van een zoogezeid plan van Gittée, tot doel hebbende, »d'amener par sa retraite la chüte de la publication et de la faire renaitre de ses cendres, aussitót qu' elle aurait été abondonnée par le poëte*. Ik weet wel, dat A. de Cock dit weieens beweerde .... Mij zelf zei Gittée nooit iets, wat mij zulk een weinig »fairen« toeleg had kunnen IJ Ziehier de opschriften van eenige mijner bijdragen: In «Nederl. Muzeum», in 1888, «Een folkloristisch Paaschei, een en ■ader over het Paaschfeest in de Nederl. Folklore»; 1889, »Het Lied van den Boom» en »Leugenliederen en -V ertelsels»; in »Volkskunde«, vdór Gittée's aftreden: 1888, »De Folklorie op de Kinder- en Volksscholen»; 1889, «Het Vertelsel van de gelaarsde Kat»; iDe vernuftige Boerendochter» Cde Krakasage} en »De Sage van Lenore»; 1890, «Onze VL Componisten» ofte Liedjeszangers, I-H; 1891, over «Verloren Maandag»; »Iets over Sint Marten, Sinter-Greef en Sint Nikolaas«; 1893, «Boerenhumor in Kerkelijke Zaken»; - en na Gitteés aftreden: 1895-96, »Onre VL Componisten of Liedjeszangers», IIL, IV, V; »Een Bóeren-Mysterieinel<; 1897-98; «De Waal in het VI Volkslied»; 1898-99, «Meigebruiken in vL-BelgiS»; enz. Ik heb de gelegenheid niet om vast te stellen of mijn bijdragen: »Iets over het Vertelsel van Asschepoester» en »Bouwsagen van Heidensch-Germaanschen Oorsprong» ook in »Volkskunde« het licht zagen. vni WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN doen vermoeden. Mijn overtuiging was en is, dat Gittée van »Volkskunde* afzag, omdat hij niet langer met het werkelijk bespottelijk honorarium, dat de uitgever uitkeerde, wilde vrede nemen en liever voortaan zijn uitmuntende opstellen in Noordnederlandsche tijdschriften liet het licht zien .... Wat hij dan ook heeft gedaan. Ik zelf bleef de Cocks mederedakteur tot 1903, toen ik, benoemd tot Conservator van het Muzeum van Schoone Kunsten, het als mijn plicht aanschouwde, al mijn krachten aan de waarneming van mijn nieuwe betrekking te besteden. Van mijn jarenlange samenwerking met de Cock Cl888-19033 is de voornaamste vrucht de publikatie van de twee verzamelingen Vlaamsche volkssprookjes, »Dit zijn VI. Wondersprookjes* en >Dit zijn VI. Volksvertelsels*, alsmede van de opzettelijk voor schoolgebruik samengestelde bloemlezing uit deze beide, »Zoo vertellen de Vlamingen* C1903). Eenige aanteekeningen over het ontstaan van deze algemeen ook in Noord-Nederland bekende bundels zullen wellicht meer dan één beoefenaar of vriend onzer Folklore welkom zijn. Zooals ik het hooger aanstipte, had ik, in 1878, een beroep gedaan op de Vlaamsche studeerende jeugd, om mij te helpen bij het verzamelen niet alleen van sprookjes, maar van nagenoeg alles wat men kan beschouwen als behoorende tot den folkloristischen schat van elk volk, o.a. sagen, spreekwoorden, raadsels, volks- en kinderspelen, gebruiken, superstitie .... Deze oproep, eerst verschenen in het door Rodenbach, Heuvelmans en mij zelf uitgegeven studententijdschriftje »Het Pennoen*, was overgedrukt geworden in verscheiden weekbladen, o.a. in »Het Land van Aalst*, en zoo had ik het genoegen beleefd, uit de geheele streek, tusschen Zenne en Dender, uit Klein-Brabant en verder uit het aloude Land van Riem, een aanzienlijke hoeveelheid >het volk navertelde vertelsels* te ontvangen, die al spoedig aanzienlijk vermeerderd, ja verdubbeld en meer dan verdubbeld werd door de talrijke sprookjes, welke mijn ouders, voortreffelijke vertellers beiden, en eenige onderwijzers als de reeds genoemde de Backer CLiedekerke), Hugo van Wilder CDenderwindeke) en niet het minst de Cock zelf mij bezorgden. Tusschen de jaren 1882 en 1893 werd VOORWOORD LX de voorraad aldoor grooter, dank aan de liefdevolle bereidwilligheid van mijn leerlingen in het K. Atheneum, die ik er, door het uitloven van boekenprijzen, onmiddellijk had toe overgehaald, niet alleen hun speelkameraden, maar ouders, grootouders, dienstboden en buren »uit te vragen«. Ook aan een paar bizonder begaafde leden van »Het Taalverbond*, o.a. aan E. de Bom, later een onzer voortreffelijkste prozaïsten geworden, ben ik meer dan één sprookje verschuldigd. Het was wel in 1890, meen ik, dat de Cock mijn voorstel aanvaardde, eindelijk in den door mij en hem zelf bijeengebrachten sprookjesoogst een keuze te doen en die keuze »persklaar« te maken. Ziehier hoe wij te werk gingen. Tientallen min of meer van elkaar verschillende lezingen van een en hetzelfde sprookje waren in den bijeenverzamelden voorraad natuurlijk voorhanden. Elk van ons beiden zou, uit al die versies, diegene opzoeken, die hij voor de volledigste eerst, de voortreffelijkste daarna zou houden, en deze desnoods nog volledigen met in de niet bruikbare voorkomende treffende bizonderheden. Daarna zouden wij, elk op beurt, de als model uitverkoren lezing herzien, er de taal van.... zuiveren, er den stijl van wijzigen, iets wat, eigenaardig genoeg, door den band veel meer moest gedaan worden, om den verteltrant eenvoudiger, natuurlijker, dan om hem »mooi« of >gekunsteld* te maken. Eindelijk zouden de »lezingen«, welke wij beiden waardig zouden keuren, te worden »gedrukt«, volgens een allereenvoudigst plan gerangschikt worden: eerst een geheele bundel zoogezeide >wondervertelsels«, en daarna een tweede bundel vertelsels van gemengden inhoud, te onderverdeelen in ophoopende, kwel-, leugen-, dieren-, planten-, grappige, hekel-, spot-, duivel-, heksen- en gemengde vertelsels. Natuurlijk dachten wij er aan, de opgenomen vertelsels, elk afzonderlijk, te illustreeren met allerlei verwijzingen naar in andere, vooral buitenlandsche verzamelingen voorkomende paralellen. Elk van beiden schreef zelfs met dit doel een aanzienlijk aantal voetnota's. Op verlangen van de uitgevers werden deze aanteekeningen weggelaten. De bundels waren immers in de eerste plaats voor de groote menigte, slechts in de tweede X WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN of derde voor geleerden bestemd. Overigens konden wij, later, wellicht een afzonderlijk deeltje met die vergelijkingen vullen. Heden betreur ik, dat wij aan dien wensch gehoor gavent Des té meer, daar de Cocks annotaties mij niet bekend zijn en ik nu alleen de door mij zelf geschrevene kan benuttigen. Wat de Cock en ik door de >beste« lezing verstonden, wil ik hier even zeggen. Dat geen van ons beiden er ooit aan dacht, een »literaire« be- of omwerking van een sprookje voor degelijk folkloristisch werk te houden, hoeft wel nauwelijks gezeid te worden I Reeds in mijn oproep tot de studenten, in 1878, schreef ik, zuiver instinktmatig, deze regelen: »Hebt de goedheid om al die verborgen schatten op te delven, en ze, zonder ze te veranderen of met figuren van eigen maaksel te versieren, te verbeteren of te vermeerderen, in hun geheel, ** als het zijn kan, anders is een brok ook al goed! - zoo trouw mogelijk over te schrijven in al den eenvoud, waarmede men ze vertelt onder t volk.« Intusschen staat het vast, dat er slechte zoowel al goede vertellers zijn, dat een weinig geletterde soms beter, d.i. sappiger, gesmijdiger, kleuriger, levendiger, geestiger vertelt dan een eenigszins ontwikkelde, al is het omgekeerde ook wel meer dan ééns het geval. En nu waren wij van meening, dat, waar er te kiezen viel tusschen de versie van een begaafden en die van een onbegaafden verteller, er geen schijn van een reden kon bestaan, om die van den broddelaar te verkiezen. Met dankbaarheid haal ik hier dan ook de volgende terechtwijzing aan uit een opstel van Victor de Meyere over »Alfons de Cock«, verschenen in 1*»2, »Volkskunde«, 1922: »Er is wel eens gezegd en geschreven dat beide schrijvers gesnoeid hebben aan de oorspronkelijke teksten en deze zoodanig verbeterd hebben dat zij geen bruikbaar materiaal meer zouden vormen voor wetenschappelijke doeleinden. Ik moet tegen dergelijke beweringen heftig opkomen. Ik was in de gelegenheid meerdere sprookjes, die door de Mont en de Cock zijn geboekt geworden, woordelijk op te nemen uit den mond van ongeleerde buitenlieden en heb kunnen vaststellen dat mijne lezing slechts in enkele onbelangrijke onder- VOORWOORD XI deelen afweek van diegene, in de twee voornoemde boeken meegedeeld. Ik heb, bovendien, de verzekering opgedaan, dat onze Vlaamsche verzamelaars, in het algemeen, voor een getrouwe en woordelijke opname hebben gezorgd.* De Cock of ik zelf hadden dat onrechtvaardig verwijt niet beter kunnen van de hand wijzen. De sprookjes in dialekt uitgeven, daar dachten wij geen oogenblik aanl Niet, omdat de voortreffelijkste buitenlandsche folkloristen toch zelf de vertelsels in »beschaafd« lieten verschijnen 1 Eenvoudig hierom, dat »de ziel* van de maarkens, de sagen, de liederen, hun beteekenis, hun innerlijk gehalte, niets met dialekt te maken heeft. Overigens, als men volstrekte » waarheid* eischt op dit terrein, dan is ook het dialekt uit den boozel Dan moet men opteekenen in... plaatselijke taal, in patois. En dan zou men op den duur van elk sprookje een dozijn opteekeningen kunnen eischen in een vol dozijn straattaaltjes. Zeer terecht schreef V. de Meyere in het hierboven bedoeld opstel: >Een bezwaar, dat nog geuit wordt, is, dat de Mont en de Cock het dialect van de streek, waar de vertelling werd opgeteekend, niet gevolgd hebben. De eigenaardigheid van een vertelling wordt geenszins geschaad als de lezing »de zon* opgeeft, in plaats van »de zeunne* zooals de verteller uitsprak, of »vinden« voor »vijnen«, enz. De oorspronkelijkheid van de vertelling ligt niet in de uitspraak van de woorden, maar in de verwerking van de thema's en in de gebezigde motieven. Ook wordt er geklaagd, dat de verzamelaars al te ruwe uitdrukkingen of al te onkiesche zinswendingen in den tekst veranderden. Ja, dat hebben zij gedaan in enkele vertellingen, waar deze uitdrukkingen en zinswendingen voorkwamen, nl. in het boek »Dit zijn Vlaamsche Vertelsels*, maar zij hebben telkens, in de bijlage, naar de origineele lezing vorwezen.* En de voortreffelijke vakman voegt er bij: »Zoo kunnen de geleerden, die in hun studievertrek naarstig zoeken naar de herkomst der vertellingen en volgens het saamgebrachte materiaal, met ononderbroken vlijt, de eene theorie na de andere opbouwen, doorniets in hunne studies verhinderd worden. xn WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN Als wij hunne werking met sympathie volgen, onze bewondering gaat toch in de allereerste plaats naar mannen als de Mont en de Cock, die de levende Folklore hebben beoefend; deze hebben ons positief werk gebracht, vertellingen, die, zóó gelijk zij geboekt zijn geworden, frisch en jong, een nieuwen tocht onder het Vlaamsche volk zijn begonnen. Die sprookjes zullen nog leven, wanneer meerdere subtiele theories als verouderd en afgedaan voor goed van kant zullen gesteld zijn.« Hoe rijk de door de Cock en mij zelf onder dak gebrachte sprookjesoogst was, blijkt hieruit, dat wij, na strenge en herhaalde schifting van de honderden en honderden varianten, acht en dertig wondersprookjes en honderd negen-en-zestig vertelsels van allerlei soort overhielden, die wij het Vlaamsche volk ten geschenke boden in de twee lijvige bundels, die hierboven reeds herhaaldelijk genoemd werden. Te zamen dus tweehonderd en zeven sprookjes, gezant in het kleine Vlaanderen, aanzienlijk meer dan de gebroeders Grimm er voor de eerste uitgave van hun prachtige »Kinder-und H ausmaerchen« in de gezamenlijke Duitsche gouwen ontdekten. Wanneer men de Cocks folkloristischen arbeid overschouwt, wordt men getroffen door twee verschillende verschijnselen: door de universaliteit van den geleerde eerst, door de degelijkheid en den ernst, waarmede hij werkte daarna. Van al onze folkloristen - en er zijn er toch wel zeer voortreffelijke onder - is hij de eenige of bijna, die zich niet specializeert in een bijzonder vak der Folklore, al specializeerde hij zich, van 1890 af, nog zoo zeer in de folkloristische wetenschap zelf. J. F. Willems, Jan Bols, Feys, Flor. van Duyse, Blyau, wijdden al hun opmerkzaamheid aan onzen liederschat; Dr. J. W. Wolff aan de sagen; de uitnemende Lootens aan de Brugsche vertelsels! Gezelle hield zich wel niet uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk bezig met de volkstaal, met de »Loquela«. Ik zelf beperkte mij in hoofdzaak tot het verzamelen en bestudeeren van de volksepiek. Alleen August Gittée, J. B. Vervliet, J. Cornelissen en Is. Teirlinck, - deze, overigens, een van de Cocks voortreffelijkste medewerkers en een talentvol specialist in plantenlore, - zijn veelzijdig, VOORWOORD XIII ofschoon toch geenszins zoo veelzijdig als hij zelf. Wat zijn degelijkheid betreft, die is al zijn intiemen bekend uit de meer dan nauwgezette werkmethode, welke hij zich had eigen gemaakt. De Cock arbeidde met >fiches«, met »merken«, waarop, in uitmuntend beredeneerde volgorde, de geheele inhoud van elk bestudeerd werk van anderen, ook van elk door hem zelf te schrijven boek, was aangeteekend. Daarenboven, belezen als niet één, - hij kende amper een brok Duitsch, toen ik hem in 1888 leerde kennen en leerde die taal geheel alleen al lezende, « was hij op de hoogte van alles, volstrekt alles, wat, de wereld door, aan folkloristische tijdschriften, verzamel- of afzonderlijke werken het licht zag of vóór lang had gezien. Zal ik er op wijzen, dat zijn rangschikking van de kinderspelen onberispelijk is? Ik weet het: zij is zijn werk, maar ook dat van Is. Teirlinckl Cuique suum. Heden, na al wat buitenlandsche geleerden over het werk schreven, hier bevestigen dat de acht deelen »Kin der spel in Zuid-Nederland* een standaardwerk uitmaken, gelijkt bijna op een truïsmel En is de onderverdeeling van het voortreffelijke, door beide geleerden samengestelde »Brabantsche Sagenboek* en die van de Cocks geheele reeks »Spreekwoorden en Zegswijzen* niet zoo redelijk en natuurlijk mogelijk? Ook deze verzamelingen zijn in zekeren zin standaardwerken. Wat zijn studies en essays betreft, waag ik het amper, hier te zeggen, te herhalen, wat alle beoordeelaars toch hebben erkend, namelijk, dat deze twee lijvige bundels zelfs niet achterstaan bij het beste, wat geleerden als Liebrecht, Krause, Kuhn, Knoop, Schell, Lang, Cosquin, Luzel, Gaidoz, Steenstrup, van Gennep, onderteekenden. Indien het mij geoorloofd is, hier, in deze inleiding tot een boek, dat wij samen voltooiden, een eerezuil aan den veel te vroeg ontslapene op te richten, dan wil ik daarop niet anders laten beitelen dan de titels van zijn folkloristische werken met het jaar van hun eerste uitgave: 1. Volksgeneeskunde in Vlaanderen, Gent, 1891. 2. Wonderen uit het Plantenrijk, Gent, 1892. 3. Vlaamsche Wondersprookjes, Gent, 1896 (met mij te samen). XIV WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN 4. Vlaamsche Vertelsels, Gent, 1898 (met mij te samen). 5. Zoo vertellen de Vlamingen, Gent, 1903 (met mij te samen). 6. Spreekwoorden en Zegswijzen, afkomstig van oude Gebruiken, Gent, 1905. 7. (Met Is. Teirlinck) Kinderspel in Zuid-Nederland, 8 deelen, Gent, 1902-1908. 8. CMet Is. Teirlinck) Brabantsch Sagenboek, 3 deelen, Gent, 1909-1912. 9. Spreekwoorden en Zegswijzen over de Vrouwen, de Liefde en het Huwelijk, Gent, 1911. 10. Natuurverklarende Sprookjes, 2 deelen, Gent, 1911-1912. 11. Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik, Antwerpen, 1918. 12. Studiën en Essays over oude Volksvertelsels, Antwerpen, 1920. 13. Spreekwoorden, Zegswijzen en Uitdrukkingen op Volksgeloof berustend, Antwerpen, I 1920, II 1922. 14. Vlaamsche Sagen uit den Volksmond, Amsterdam, 1921. 0 Hoe jammer, dat de meester niet meer heeft kunnen voltooien een door hem aan zijn vrienden meermaals beloofd laatste deel »Spreekwoorden en Zegswijzen*, namelijk zulke, berustend op het volksgeloof omtrent het zaaien, planten, oogsten, het weder, de dagen, de tijden, en de getallen. Ook ben ik het volkomen eens met mijn voortreffelijken vriend, V. de Meyere, waar hij, in zijn aan de Cock gewijd opstel uit 1922, aldus getuigt: »De Cock, die met Pol de Mont en Isidoor Teirlinck een der inluiders van de folklorische wetenschap in Vlaanderen is geweest, heeft ons wetenschappelijk folkloristisch werk geleverd, dat kan vergeleken worden met het beste wat het buitenland kan aanwijzen. Vóór de Cock l~) Volledigheidshalve noem ik hier nog: 1. Flora der Dendervallei, Gent, 1883. 2. Simon Stevin, Gent, 1888. 3. Arm geboren en beroemd gestorven, Gent, 1888. 4. Uit de Wonderwereld, Gent, 1889. 5. Rond den Heerd, Gent, 1890. 6. Rembert Dodoens, Gent, 1890. Voorwoord xv won de Folklore in Vlaanderen meer in oppervlakte; met de Cock, die de strenge wetenschappelijke methodes van Rolland en Gaidoz toepaste, won zij gestaag in diepte. En nu, al ontstaan de zanters alom, in alle streken van Vlaanderen, zij die in de Folklore de gegevens zoeken voor de moreele en literaire geschiedenis van ons volk, zijn slechts met enkelen. Hun aantal schijnt niet te vergrooten.« Juister ware 't wellicht te zeggen: »Hun getal vergroot wel; maar niet zeerl« Ik denk aan J. B. Vervliet, J. Corne- lissen, van Heurck, Paul de Keyser, Foncke, Maurits de Meyer, M. Sabbe, en niet het minst aan Victor de Meyere zelf, van wiens hand eerlang een verzameling vertelsels zal het licht zien, die niet alleen door den inhoud, maar evenzeer door een schat van wetenschappelijke aan- teekeningen een in 't oog vallende plaats in onze Neder- landsche Folklore zal innemen. + + + Wat nu den inhoud betreft van dit boek, deze komt, in hoofdzaak, overeen met dien van de m 1893 te Gent verschenen >Wondersprookjes.« Alleen dient aangestipt, dat ik de reeks met twee nummers heb vermeerderd, waarvan één in dialekt, teneinde den lezer zelf te laten oordeelen over het al of niet wenschelijke van den gewestelijken of plaatselijken taalvorm, en dat ik op een aantal sprookjes de aanteekeningen heb laten volgen, die er al in 1893 voor gereed lagen. Eindelijk druk ik er mijn innige vreugde over uit, dat dit door en door Vlaamsch boek, in Nederland uitgegeven, geïllustreerd werd door een begaafden kunstenaar, evenals ik zelf in Vlaanderen gewonnen en geboren, mijn oud-leerling Paul Dom. Ik dank er hem voor! Hoe jammer, dat de Cock er niet meer is, om zich met mij te verheugen! POL DE MONT. i DE MAN ZONDER ZIEL ER WAS EENS EEN HUISGEZIN MET vele kinderen en ze leden zooveel armoe als de muiskens in de kerk. Op zekeren dag zei 't oudste van de kinderen: >Vader, ik wil u niet langer tot last zijn. Ik ga trachten zelf mijn brood te verdienen.* Hij vertrok dus van huis, om zich als knecht te verhuren, maar nergens was er zoo een noodig. Ver, zeer ver was hij reeds gegaan, toen hij eindelijk op een hoeve kwam, waar men hem als knecht wilde aannemen, doch op een zekere voorwaarde. Ge moet weten, op die hoeve was er een zeer diepe put, en daar hoorde men somtijds vreemde geluiden uit opstijgen. Wie nu knecht op de hoef wilde worden, moest eerst op den bodem van den put gaan onderzoeken, wat er daar wel was; eens dat werk volbracht, werd men als knecht aanvaard en goed betaald. Velen reeds hadden aangenomen het te beproeven, maar waren op het laatste oogenblik, of halfweg in den put, bang geworden en weer vertrokken. De jongen nam ook aan, vast besloten om, kost wat kost, zich tot op den bodem te laten zakken. Men bond hem een koord om het lijf en De Mont en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 1 2 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN liet hem zoo in den put zinken. Wanneer hij te bang werd of daarna wilde terugkeeren, moest hij maar eens een fermen ruk geven aan het touw en men zou hem weer ophalen. Het dalen duurde lang, heel lang. Somtijds kreeg hij wel een beetje schrik, maar hij gaf toch geen snok aan de koord en liet zich maar altijd dieper en dieper afzakken. Eindelijk voelde hij grond onder zijn voeten. Hij keek rond en zag, vlak vóór zich, een deur. Hij maakte het touw los, waaraan hij vastgebonden was, deed de deur open en bevond dat hij aan den ingang stond van een onderaardsch paleis. Vol nieuwsgierigheid doorliep hij verscheidene kamers en zalen, en de hemel kon niet schooner zijn dan wat hem hier onder de oogen kwam. Maar het was er doodstil: hij hoorde of zag er geen levende ziel. Hij was al op het punt naar den put terug te keeren en zich weer naar boven te laten halen, wanneer hij, bij het openen van een nieuwe deur, plotseling tegenover een verschrikkelijk monster stond, zooals hij er nooit een gezien had. Het geleek een dier, maar zijn kop deed aan een mensch denken. Hij meende te vluchten, toen het monster begon te spreken en zei: »Wees niet bang! Ik zal u geen kwaad doen; integendeel, indien gij mij wilt helpen, kunt gij mij en ook u zelf voor gansch uw leven gelukkig maken.« De jongen bleef staan en luisterde; het monster ging voort. »Zie, ik ben een betooverde prinses, maar als gij hier drie dagen en drie nachten wilt blijven en mijn raad volgen, dan ben ik verlost en dan word ik uw vrouw, en heel het paleis en al wat er in is, zal u toebehooren. Maar gij moet bereid DE MAN ZONDER ZIEL 3 zijn, daarvoor iets te verdragen: op klokslag twaalf zullen er in uw kamer drie reuzen komen; zij zullen er eten en drinken en nadien zal er een van de drie zeggen: »Willen we een partijtje kaart spelen?* •* >Ja«, zullen de andere antwoorden, »maar wij zijn maar met ons drieën.« Zij zullen eens rondkijken, en als zij u zullen zien, zullen zij u willen wekken. Maar wat zij ook doen, gij moogt niet spreken en gij moet gebaren, dat gij voortslaapt. Den eersten nacht zullen zij één uur blijven, den tweeden maar een half uur en den derden maar een kwartier. Als gij dat allemaal doorstaat, dan ben ik verlost.* En het monster ging voort met schoon te spreken en het toonde hem vele zalen, die hij nog niet gezien had en die nog kostbaarder waren dan de overige, alsook de uitgestrekte lusthoven en de groote paardenstallen. Geen wonder, dat hij zich eindelijk liet overhalen, om daar drie nachten door te brengen. Hij at en dronk goed en legde zich toen te bed. Als het nu twaalf sloeg *» boem 1 de deur vloog open en daar kwamen de drie reuzen binnen. Zij hadden eten en drinken meegebracht; zij zetten zich op hun gemak aan tafel en begonnen een zielmis te doen. *) Als het nu half één was, zeide een van de reuzen: " »Willen we een partijtje kaart spelen?* - »Ja«, antwoordden de andere, >maar wij zijn maar met ons drieën*. Een der reuzen keek rond en zag den jongen liggen. - »Ja maar daar ligt de vierde man*. '} Veel en gretig te eten. 4 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Allen stonden op en gingen naar het bed. m »Zeg, vriend, speelt ge een partijtje kaart mee?« Geen antwoord. Een van de reuzen riep nu luider: »Zeg, vriend, doet gij meê een partijtje kaart ?« *» Weer geen antwoord. De reus riep nog luider, maar even vruchteloos. Nu begonnen zij den jongen te schudden, te nijpen en eindelijk te slaan, zoodat hij overal pijn gevoelde, maar hij zweeg en bleef snorken, alsof hij sliep. Misschien zou hij het toch opgegeven hebben; gelukkiglijk daar sloeg het één uur en de reuzen waren weg. 's Anderendaags vroeg kwam het monster bij hem; het begon reeds meer op een mensch te gelijken en het bestreek de wonden en kneuzingen van den jongen met zalf. Daardoor was de pijn in eens verdwenen en alles genezen. - »Hoor,« zei de jongen, >ik blijf hier niet langer, want de reuzen zouden mij kunnen doodslaan.* ~ >Och,« sprak het monster, »blijf toch; er is nu al één nacht voorbij en den volgenden nacht blijven zij maar een half uur.« En het monster ging voort op dien toon, en het sprak zoo schoon, dat hij zich weer liet overhalen, om tot den volgenden nacht te blijven. Op klokslag twaalf kwamen de drie reuzen weer binnen; zij aten en dronken van de medegebrachte spijzen, maar dezen keer ging het veel sneller. Kwart over twaalf was alles afgeloopen. Wederom noodigden zij den jongen uit, om een partijtje kaart te spelen, en ontvingen geen antwoord. Nu, evenwel, hadden de reuzen zooveel geduld niet; zij grepen den jongen vast, sloegen hem links en rechts met volle hand, trokken hem eindelijk uit het bed en begonnen er op te trappen. Het werd DE MAN ZONDER ZIEL 5 onuitstaanbaar, maar daar sloeg het half één en de drie reuzen waren weg, en, evenmin als den eersten keer, had hij taal noch teeken gegeven. Toen het monster den volgenden morgen vroeg de kamer binnenkwam, was het bijna een mensch geworden; alleen voeten en handen geleken nog op de pooten van een dier. ~ Het streek weder zalf op al de plaatsen, waar het lichaam van den jongen gekneusd of gewond was, en oogenblikkelijk verdween de pijn en van de wonden was geen spoor meer te zien. •» »Nu blijf ik hier toch niet langer meer,« zei de jongen, »want heel zeker zou ik het dezen nacht niet overleven; de reuzen waren immers den vorigen nacht veel kwader dan den eersten, en het is te vreezen, dat het nu nog erger zal zijn.« Maar het monster sprak weer zoo schoon: >Dezen nacht toch zullen de reuzen maar een kwartier blijven en dat is immers gauw voorbij. Het is nu de laatste nacht; gij hebt het al twee nachten volgehouden en gij ziet hoeveel ik al veranderd ben. Wilt gij nu dat al uw moeite tot niets gediend hebbe en dat ik, een onschuldige prinses, heel mijn leven een leelijk monster blijve? Toon dat gij een hart in uw lijf hebt 1 Verlos mij en ik zal u eeuwig dankbaar zijn.« ê Door het lang aandringen en veel bidden liet de jongen zich eindelijk overhalen, om ook den derden nacht te blijven. Niet zonder schrik legde hij zich dezen keer te bed. Op klokslag twaalf kwamen de reuzen als naar gewoonte binnen. Zij hadden nu niet alleen spijzen, maar daarenboven elk een zwaren stokmedegebracht. Zij aten en dronken weer, maar ditmaal ging het bijzonder vlug, zoodat zij er, na een half kwartier, reeds klaar meê waren. 6 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Doordat de jongen hun uitnoodiging tot kaartspelen weer onbeantwoord liet, werd hij uit het bed gesleurd, geschopt en gestampt en eindelijk zoodanig met zware stokken geslagen, dat geheel zijn lichaam één wonde was. Toch liet hij geen gebenedijd woord over zijn lippen komen. Daar sloeg het kwartier over twaalf, en de reuzen waren weg. De jongen kon niet meer opstaan en was buiten kennisHij lag daar 's morgens nog, als het monster binnenkwam; maar het was nu geen monster meer, het was een zeer schoon jong meisje. Zij ging bij den jongen, bestreek zijn wonden met zalf, en op staanden voet was hij zoo gezond als een bliekje in 't water. »Nu,« sprak zij, »moeten wij zeven jaar en zeven weken in vrede en eendracht leven. Hebben wij ooit twist vóór die tijd om is, dan moet ik weg en dan ben ik bij den Man zonder Ziel.« Jaren verliepen, zonder dat er het minste woordeken van twist of oneenigheid tusschen hen gehoord werd, en het scheen hun onmogelijk, dat zij nog ooit elkander zouden kunnen verlaten. Zeven jaren waren voorbij en bijna zeven weken, toen zij juist den laatsten dag, om een kleinigheid, ruzie kregen. Als de man 's anderendaags ontwaakte, was hij alleen: zijn vrouw was weg. Droevig doorzocht hij heel het paleis, maar nergens ontdekte hij van haar een spoor. Hij ging ook tot aan den put, langs waar hij vroeger was neergelaten en langs waar hij nu wel had willen vertrekken, maar de pachter van de hoeve had reeds lang het touw weggenomen, doordat hij nooit eenig teeken van 0 Had het bewustzijn verloren. DE MAN ZONDER ZIEL 7 leven vanwege den knecht had ontvangen en iedereen dus aan een ongeluk geloofde. De man was dus geheel alleen en voorzag geen mogelijkheid om weer boven te geraken. Moedeloos liep hij rond, nog altijd zoekende, maar hij vond niets of niemand. Zoo kwam hij op zeker oogenblik aan den ingang van een tuin, waarin hij tot nu toe nooit den voet gezet had. Hij ging er nu binnen, en op zijn wandeling vond hij daar een oud vrouwken zitten, en dat vrouwken bekeek hem met verwonderde oogen en vroeg hem, waarom hij er toch zoo treurig uitzag. *» Nu ging hij aan 't vertellen van al wat hij gedaan en geleden had, om zijn vrouw uit de betoovering te verlossen; van het gelukkig leven, dat zij samen hadden genoten; van den nietigen twist, die tusschen hen ontstaan was, en van haar verdwijning. >En zeggen, dat ik daar de oorzaak van ben«, zuchtte hij droevig; >en nu zal ik haar nooit meer terugzien, want zij is bij den Man zonder Ziel en die is mij heelemaal onbekend; daarbij, ik kan hier toch nooit meer uit geraken!« Hij was wanhopig, maar het oude vrouwken trachtte hem te troosten: »lk heb groot medelijden met u en ik zal u helpen,* zei ze. >Zie, hier is een potje zalf, en hoe meer gij daarvan zult gebruiken, hoe meer zalf er in uw potje zal zijn; en waar gij die zalf zult strijken, zullen er aanstonds trappen verschijnen, die u zoo hoog zullen brengen als gij maar wilt. En hier,« ** ging ze voort «* >is een fleschje, en hoe meer gij daar zult uit drinken of te drinken geven, hoe voller het zal worden. En hier is een broodje, en hoe meer gij er zult van eten of van te eten geven, hoe 8 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN grooter het zal worden. Klim nu maar op naar de Maan; die zal u wel brengen bij den Man zonder Ziel.« Hij bedankte het oude vrouwken wel duizendmaal en ging blijde naar den bodem van den put; hij streek een beetje zalf aan den muur ~ en zie, daar was een trap, die tot boven den put reikte. Aanstonds klom hij er op, en zonder zich den tijd te geven bij den pachter naar te gaan *}, streek hij weer een beetje zalf aan den grond, en, rap als de wind, zag hij een trap verrijzen, die tot aan de Maan leidde. Hij klom er op en ten langen leste was hij boven aan het huis van de Maan. Hij belde, en op één, twee, drie, ging de deur open en er verscheen een oud manneken aan den ingang: » »Wat belieft er u, mijn vriend ?« *» >ls Mevrouw de Maan niet thuis ?« ** »Neen, doch zij zal niet lang meer wegblijven. Kom maar binnen.« Een poosje nadien kwam de Maan thuis, maar toen zij binnenstapte, werd het daar op eens zoo koud, dat de man meende dat hij ging doodvriezen. - »Mevrouw de Maan,* zei hij, >kunt gij mij niet brengen bij den Man zonder Ziell« « »Neen,« zei de Maan, >maar ga bij de Zon, die zal er u wel brengen.* Hij bedankte Mevrouw de Maan voor haar goeden raad en vertrok. Buiten gekomen streek hij een beetje zalf aan den grond en onmiddellijk was er een trap, die tot aan de Zon leidde. Hij klom er seffens op, en na schromelijk lang 0 Bij iemand naargaan = daar terloops binnengaan. , . .' . Klim nu maar op naar de Maan .... DE MAN ZONDER ZIEL 9 geklommen te hebben, geraakte hij eindelijk boven. Hij zag daar een huis en belde; de deur ging open en er verscheen een oud manneken aan den ingang: - »Wat belieft er u, mijn vriend ?« ~ >ls Mevrouw de Zon niet thuis?* ~ »Neen, doch zij zal niet lang meer wegblijven. Kom maar binnen.« Hij voldeed aan dat verzoek en wachtte een amerij lang. Toen de Zon binnenkwam, werd het daar op eens zoo heet, dat de man niet anders meende, of hij ging smelten. ~ »Mevrouw de Zon,* zei hij, »zoudt gij mij niet kunnen brengen bij den Man zonder Ziel?« ~ >Neen,« zei de Zon, «maar ga bij Broeder den Wind, die zal er u wel brengen.* Hij bedankte Mevrouw de Zon voor haar goeden raad en vertrok. Buiten gekomen, streek hij een beetje zalf aan den grond, en op hetzelfde o ogenblik was er een trap, die tot aan Broeder den Wind liep. Hij klom er vlug op en kwam eindelijk aan den top, en daar vond hij een huis. Toen hij belde, werd de deur opengedaan en er verscheen een oud vrouwken aan den ingang. Ook hier moest hij een tijdje wachten. Toen Broeder de Wind binnenkwam, waaide het zoo geweldig, dat onze gast bijkans omver viel. ~ >Broeder de Wind,* zei hij, »zoudt gij mij niet kunnen brengen bij den Man zonder Ziel?* « »]a«, zei Broeder de Wind, »als ik eens langs dien kant ga waaien, zet u dan maar op mijn staart.* Eenige dagen later gebeurde 't, dat Broeder de Wind langs dien kant ging waaien. De man kroop op Broeder den Wind zijn staart en trok mee. 10 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Zoo vlogen zij over huizen en velden, bosschen en weiden, rivieren en zeeën. Als zij zoo een tijd lang gevlogen hadden, kwamen zij daar aan een veld, waar duizenden en duizenden mierkens door elkander wemelden cn piepten. - >Broeder de Wind, waarom piepen al die beestjes zoo?« « »Omdat zij honger hebben,« zei Broeder de Wind. ~ »Mag ik die beestjes eten geven ?« - »Zeker, zeker,* zei Broeder de Wind. Hij gaf nu al die mierkens eten en drinken, zooveel als zij maar wilden, en hoe meer hij gaf, hoe meer er in zijn flesch kwam en hoe grooter zijn brood werd. Toen al de mierkens hun buiksken vol hadden, trad er een groote mier vooruit en die riep: »Gij hebt ons geholpen. Welnu, als gij eens in nood zijt, hebt gij maar te roepen: »Koning der mieren, ik heb u geholpen, help mij ook,« en aanstonds zijn wij bij u.« Zij vlogen nu verder, en zij kwamen aan een bosch, waar duizenden en duizenden vogels fladderden en tsiepten1}, dat hooren en zien verging. *» »Broeder de Wind, waarom tsiepen die beestjes zoo?« - >Omdat zij honger hebben,« zei Broeder de Wind. ~ »Mag ik die beestjes eten geven ?« ~ >Zeker, zeker,« zei Broeder de Wind. Hij gaf nu al die vogelken s te eten en te ') tjilpten. DE MAN ZONDER ZIEL 11 drinken, zooveel als zij maar wilden, en hoe meer hij gaf, hoe voller zijn flesch en hoe grooter zijn brood werd. Toen al de vogelkens hun buiksken vol hadden, trad er een groote vogel vooruit en die riep: «Gij hebt ons geholpen. Welnu, als gij eens in nood zijt, hebt gij maar te roepen: «Koning der vogels, ik heb u eens geholpen, help mij ook,« en aanstonds zijn wij bij u.« Zij vlogen nu verder en zij kwamen aan een weide, waar duizenden en duizenden koeien al loeiende heen en weer liepen. Toen hij nu van Broeder den Wind vernam, dat het geschreeuw der koeien honger te kennen gaf, spijsde hij haar op dezelfde wijze, en hun koning beloofde insgelijks zijn hulp in geval van nood. Verder kwamen zij aan de zee, waar duizenden en duizenden visschen bijeen aan de oppervlakte zwommen met den gapenden muil boven het water. Die verhongerende beesten kregen eveneens hun volle goeste1}, zoodat hij in 't vervolg ook op de dankbaarheid van het visschenvolk en zijn koning mocht rekenen. Zij vlogen nu weeral verder en vlogen nog lang, als op eens Broeder de Wind den man van zijn staart smeet, en daar lag hij tusschen vier muren. Wat nu gedaan? Hij keek eens goed rond, en het scheen hem, dat er op een zekere plaats van den muur vroeger moest gemetseld geweest zijn; dat was misschien een uitgang. Maar hoe door dien muur geraakt? De steenen waren zoo vast en de mortel zoo hardt ** Daar !) gading. 12 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN schoot hem in eens iets te binnen: indien de mierkens hier waren, zij zouden misschien die' mortel kunnen wegknagen. - En aanstonds begon hij maar te roepen: »Koning der mieren, ik heb u geholpen, kom, help mij ook Koning der mieren, ik heb u geholpen, kom, help mij ook.« Geen twee minuten nadien kwam een groote mier toegeloopen: >Wat belieft er u, mijn vriend ?« ~ >Zie,« zei hij, »ik zou door dien muur moeten. Indien gij met uw sterk gebit de mortel wildet in stukken bijten, ik zou de steenen dan wegnemen.» ~ »'t Is heel goed, mijn vriend.« En, eer men tien kon tellen, waren duizenden en duizenden mierkens aan het werk om de mortel door te knagen, en hij nam maar altijd de steenen weg. Het duurde niet lang of er was een opening, groot genoeg, om een mensch door te laten. Blij als een kermisvogel, bedankte hij nu al de mierkens en gaf hun nog eens te eten en te drinken. Dan kroop hij door de opening, en daar zag hij een huis, waar hij ging bellen. Het was zijn vrouw, die opendeed; hij wilde ze omhelzen, maar zij wees hem een man, die daar lag te slapen. ~ »Zie,« zegde zij, >dat is de Man zonder Ziel, en zoolang hij zijn ziel niet tcrugheeft, ben ik aan hem verbonden.« ~ »Maar, waar is zijn ziel?« vroeg hij. ~ »Luister goed,« zei ze; »in de zee drijft een groote ton met ijzeren banden beslagen, en in die ton zit een vogelken, en dat vogelken heeft een eitje in, en in dat eitje zit de ziel van den Man zonder Ziel. Dat eitje zou ik eerst moeten hebben.* Hij vertrok en ging naar den boord van de zee, maar hij had goed te kijken, nergens zag hij de ton. Mismoedig zette hij zich neer en wanhoopte ooit DE MAN ZONDER ZIEL 13 de ton te krijgen, toen hij opeens aan de visschen dacht, die hij vroeger geholpen had: die zouden hem misschien ter hulp komen. En hij begon maar onmiddellijk te roepen: »Koning der visschen, ik heb u geholpen; kom, help mij ook Koning der visschen, ik heb u geholpen, kom, help mij ook « Geen twee minuten nadien kwam een groote visch toegezwommen: »Wat belieft er u, mijn vriend «? ~ >ln de zee drijft een groote ton met ijzeren banden geslagen; die ton zou ik moeten hebben; zoudt gij die voor mij niet willen zoeken?* ~ »Wel zeker, mijn vriend.* Hij zette zich op het strand neder en wachtte. Hij zat er reeds zeer langen tijd en begon zijn moed te laten zinken, toen hij eindelijk in de verte een sterke beweging zag in het water. Hij kon in het begin niet goed onderscheiden, wat het was, maar als het dichter kwam, zag hij dat het een groote ton was, die door duizenden en duizenden visschen naar de kust werd gedreven; voorop zwom de groote visch. Toen de ton nu zeer dicht bij het land was, keerde de groote visch zich om en gaf zulken geweldigen slag met zijn staart op de ton, dat zij tot op het strand vloog. Hij bedankte nu al de visschen en gaf hun nog eens wel te eten. Als een pijl uit den boog vloog hij nu naar de ton. Het was wel zooals zijn vrouw had gezeid: een groote ton met ijzeren banden beslagen. 'tKwam er nu op aan, die ton te openen: hij sloeg er op met zijn vuisten, stampte er op met zijn voeten, deed ze rollen, smeet er steenen op, maar 't was al boter aan de galg; de ton, van dik eikenhout gemaakt, was toe en bleef toe. Mismoedig zette hij zich weer neder en wanhoopte ooit het vogelken uit de ton te krijgen, toen hij op eens aan 14 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN de koeien dacht, die hij vroeger geholpen had: die zouden misschien, met hun horens, hem kunnen helpen. *» En hij begon onmiddellijk te roepen: »Koningin der koeien, ik heb u geholpen, kom, help mij ook! Koningin der koeien, ik heb u geholpen, kom, help mij ookl* Geen twee minuten nadien kwam een groote koe toegeloopen, die riep: »Wat belieft er u, mijn vriend?* -» >lk heb hier een zware, houten ton, waar een vogelken in zit; ik kan die ton niet opendoen; indien gij en de andere koeien eens met uw horens tegen den bodem wildet aanloopen, ik denk wel dat het zou gaan. Zoudt gij dat voor mij niet willen doen?« ~ »Wel zeker, mijn vriend*. De koningin der koeien vertrok; zij werden langs de twee kanten van de ton geplaatst en liepen dan ineens, alle te gelijk, naar de twee bodems. Het ging heel goed: de bodems werden ingestampt, maar op hetzelfde oogenblik vloog het vogelken eruit en het was recht de lucht in. Hij bedankte de koeien en gaf ze nog eens te eten en te drinken, maar hij zelf was mismoedig. Moest hij nu zooveel doen om zijn vrouw weer te vinden, om dan nog op den laatsten stond al zijn hoop te zien vervliegen? ~ Maar hij had goed te zuchten of te kijken, het vogelken was weg en bleef weg. - Hij wist niet meer wat te doen, als hij op eens aan de vogels dacht, die hij eens geholpen had. ~ En hij begon maar onmiddellijk te roepen: >Koning der vogels, ik heb u geholpen, kom, help mij ook! Koning der vogels, ik heb u geholpen, kom, help mij ookl* Geen twee minuten nadien kwam een groote vogel toegevlogen, die riep: > Wat belieft er u, mijn vriend ?« ~ »ln de lucht vliegt een klein vogelken, dat een DE MAM ZONDER ZIEL 15 eitje in heeft en daarin zit de ziel van den Man zonder Ziel. Zoudt gij dat vogelken voor mij niet willen zoeken ?« - »Wel zeker, mijn vriend*. Hij zette zich neer en wachtte. Het duurde al langen tijd en hij begon al mismoedig te worden, toen hij op eens in de verte iets in de lucht zag, dat gelijk een wolk voorbij de zon trok. Als het nader kwam, zag hij dat het duizenden en duizenden vogelkens waren; voorop vloog de groote vogel, die een klein vogelken in zijn bek vasthield. De man kreeg het vogelken uit den bek van den grooten vogel, bedankte al de vogelkens en gaf hun nog eens te eten en te drinken. Toen greep hij zijn mes, sneed het buikje van het vogelken open en haalde er het eitje uit. Dan keerde hij terug bij zijn vrouw en gaf haar het ei. Zij nam het vast en sloeg het in stukken op het voorhoofd van den Man zonder Ziel. Deze had nu zijn ziel weer en de vrouw was verlost. (Gent). '3 Verwant met »La Reine-Grenouille« in »Contes russes«, vert. door L. Sichler, Paris. Lercujc. De Man zonder Ziel doet denken aan »den onsterfelijken Kostschey«, wiens dood vastzit aan een naald, die verborgen zit in een ei, dat in een eend zit, die zelf in een haas steekt, die op zijn beurt in een koffer zit, die op een hoogen boom staat 1 IL SMOUTEBOLLEKEN EEN MOEDER HAD EEN HEEL KLEIN kindje, dat zoo vet was als een dasken: daarom werd het Smoutebolleken genoemd. » Willen wij vandaag eens koeken bakken?* vroeg de moeder op zekeren keer. ~ «Och ja, moeder,* antwoordde het ventje, want daar was hij op verlekkerd. Nu, ge moet weten, boven in hetzelfde huis woonde er een tooverheks en het vrouwken was bang, dat deze haar kind zou stelen en God weet wat er mee doen \ >Waar ga ik u dan wegstoppen ?« vroeg zij aan bet kind. »Want de tooverheks zou kunnen komen, terwijl ik weg ben om wat bloem en melk te halen.« ~ »Daar, in de tafellade,* antwoordde Smoutebolleken. m »Dat is een gedacht 1* zei de moeder, en zij sloot haar kind in de tafellade. Zij kon nog geen vijf stappen weg zijn, of de tooverheks kwam op de kamer en riep: >Smoutebolleken, waar zijt ge?« En het manneken, wel wetend dat zijn moeder SMOUTEBOLLEKEN 17 zulke grove stem niet had, zong spottend van uit zijn schuilhoek: >E, pè, pè l Tooveresken, tooveresken l Zij zal mij toch niet vindenl« De tooverheks zocht en snuffelde heel de kamer rond, maar wien ze niet vond, was Smoutebolleken. De moeder kwam thuis en riep angstig: » Smoutebolleken, mijn lief kind, leeft ge nog?« *» »Ja, moeke, 'k zit nog altijd op hetzelfde plaatske.« » >lk zal u komen halen,« zei ze, en Smoutebolleken was er spoedig uit. Maar nu had de moeder nog vergeten gist mede te brengen en ze wist niet, waar zij met haar zoontje moest blijven. Hij kroop nu in de horlogekas. Weer kwam de tooverheks en nu riep ze met een zoet stemmeken: »Smoutebolleken, mijn kind, waar zijt ge?« Maar de kleine was wel slimmer en hij riep van uit zijn hoeksken: »A1 wie zoekt, die vindt mij niet 1« En nog eens moest het booze wijf met ledige handen vertrekken. De moeder haalde haar kindje uit de horlogekas en zij wilde vuur maken en aan het bakken gaan, maar, hoe spijtig l nu bevond zij dat haar nog boter en poeiersuiker ontbraken 1 »Kind lief, waar gaat ge nu in kruipen ?« vroeg zij. ~ »Wel, in de stoof, moekei Ze brandt toch niet.« En het knaapje kroop in de stoof. Maar ongelukkiglijk bleven eenige pijltjes van zijn haar onder het scheel uitsteken, en als de De Mont en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 2 18 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN tooverheks weer op hem geroepen had, viel haar oog seffens op die haarpijltjes, en zij riep met een vervaarlijke stem: >Hal Daar hebben wij hem! Hij zit in de stoof!..* Smoutebolleken, och arme, beefde als een rietje en was van schrik meer dood dan levend. Het wijf nam hem mede naar haar kamer, en daar hakte zij het arme schaapken in stukken en kookte er soep van. Dan ging zij aan de deur staan, en als de moeder van Smoutebolleken thuis kwam, zei ze tegen haar: >Moeder, ik heb wat een goeie soep gereed gemaakt: kom, proef ze eens!« Maar zoohaast de moeder het deksel van den pot opgeheven had, deinsde ze verschrikt achteruit en werd zoo wit als een gebleekt hemd. >Och God, dat is mijn arm Smoutebolleken \...« Meer kon ze niet zeggen. ë »'t Is niet waar!« antwoordde de venijnige feeks. »'t Is versch vleesch van den beenhouwer?...« Daarop ging de moeder de leelijke heks aanklagen en deze werd nog denzelfden dag opgehangen en daarna met een mes den kop afgekapt. De beentjes van Smoutebolleken nam de moeder allemaal zorgvuldig bij elkander, liet ze aaneenmaken, en weinige dagen later was haar kind weer springlevend en het werd opnieuw zoo vet als een dasken. Toen bakte zijn moeder koeken den heelen dag door, en als zij moest uitgaan, ging Smoutebolleken altijd met haar mee. (Antwerpen). „Ha! Daar hebben wij hem . . . . BB III. VAN DEN KASTEELHEER EN DE DRIE GEZUSTERS ER WAS EENS EEN HEER, EN DIE woonde op een groot kasteel. Hij had koetsen met zilver en goud beslagen en paarden schooner dan schoon. In 't kort gezeid, hij was zoo rijk als de zee diep is, maar hij was ongelukkiglijk een leelijke booswicht en een doortrapte moordenaar. Op zekeren dag reed hij met zijn beste koets naar het huisje van een arm, oud vrouwken, dat, niet ver van daar, met haar drie dochters leefde, en hij vroeg of het oudste meisje bij hem mocht komen wonen. De moeder wou er eerst niets van hooren, want ze zag haar kinderen te doodgaarne, om ze zoo maar aan vreemde menschen af te staan. »Ge moet niet verlegen zijn, moederken,« - zei de heer ~ »uw dochter zal bij mij alles hebben, wat de hemel geven kan: lekker eten en drinken, alle dagen schoon gekleed gaan en in de koets rijden.« »Woorden zijn geen oorden,* peinsde het 20 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN vrouwken, dat de heeren niet al tegoed vertrouwde. Maar het jonge meisken, dat deze beloften voor klinkende munt aannam en al droomde van kostelijke kleeren en van wandelen rijden, bad en smeekte haar moeder, om toch bij mijnheer te mogen wonen. Ten langen leste knikte moeder ja, alhoewel heur hart bloedde, als ze de koets zag vertrekken. Dat was me goed! Maar niet ver van 't kasteel gekomen, vloog er gedurig een vogelken rond de koets, en dat vogelken zong altijd hetzelfde liedje: »Hoe verder gij gaat en hoe verder gij rijdt, hoe dichter gij bij uw sterfuur zijtk Als het meisje dat hoorde, begon ze vervaard te worden, en wenschte weer thuis te zijn. >Ge moet u dat onnoozel gezang niet aantrekken,* ~ zei de heer *» »zoo'n vogelken weet immers niet wat het zingt.* Daardoor was zij wat gerustgesteld, en kort nadien kwamen zij aan 't kasteel. En nu kreeg ze de kostelijkste kleeren, die ge denken of peinzen kunt, en daarbij gouden en diamanten ringen en oorbellen, zooveel ze maar wilde. En dan vroeg de heer: »Willen we nu eens de kamers doorwandelen ?« Het meisje, nieuwsgierig natuurlijk, zei seffens ja. Eerst kwamen ze in een zilveren kamer, dan in een gouden en daarna in een diamanten! >Godl Dat is schoon!* zeide 't meisje gedurig, »ik wist niet, dat er op de wereld zulke schoone dingen bestonden.* >En nu zal 't nog wat anders zijn, »zei de heer, en hij duwde haar zachtekens in een vierde kamer, waar de muren vol bloedvlekken waren. En in een '3 bang. VAN DEN KASTEELHEER EN DE DRIE GEZUSTERS 21 hoek lagen doodskoppen en menschenbeenderen \ Het meisje was als van de hand Gods geslagen en wierd van schrik zoo wit als een hemd. Ze meende op den loop te gaan, maar de schobbejak deed seffens de deur in 't slot, greep een sabel en zei: »Nu hebt gij te kiezen tusschen drie dingen: een fleschken materie1} uitdrinken; voor eeuwig met water en droog brood opgesloten zitten; of den kop afgekapt worden.« Dat het ongelukkige meisje op haar knieën viel en begon schoon te spreken, te huilen en te kermen, moet ik u niet zeggen. Maar als ze zag, dat tranen of schoone woorden niet hielpen, vroeg ze om den kop afgekapt te worden. En de moordenaar kapte haar den kop af! Een tijdje later ging hij wederom bij dat zelfde vrouwken en verzocht haar, om ook haar tweede dochter bij hem te laten wonen. »En hoe is 't met mijn oudste?« vroeg de moeder. »0, allerbest!« was het antwoord: »ze is bij mij in den hemel: gekleed gaan gelijk een koningin, haar buiksken vullen met de lekkerste brokskens, alle dagen in de koets rijden, wie zou er nog meer wenschen!« Als de tweede dochter dat allemaal hoorde, begon zij ook moeder lastig te vallen, om te mogen meegaan. Op den duur was moeder tevreden en het meisje vertrok. »Hoe verder gij gaat en hoe verder gij rijdt, hoe dichter gij bij uw sterfuur zijt!« zong wederom het vogelken, als ze 't kasteel in 't gezicht kregen. Het meisje werd bang, maar de heer stelde haar J) etter. 22 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN gerust met te zeggen: >Ge moogt u aan zulke duigen niet storen; dat beestje zingt zoo maar altijd voort, zonder te weten wat.« En dicht bij de poort van 't kasteel zat een oud wijt te spinnen. > Wel vrouwken, gij spint fijn goedl* zei 't meisje. »)a, 'k spin haar,« - zei 't wijf; « »zie, dat is haar van uw zuster, en daarna zal ik het uwe spinnen.* Nu kreeg het meisje weer schrik en meende weg te loopen, maar de heer hield haar tegen en zei: >Och, luister naar dien dommen wijvenpraat niet; ze wil u bang maken, en dan zou ze u uitlachen. Kom, wij zullen mijn kasteel eens gaan »afzien.« Binnen gekomen, schonk hij haar veel kostelijke kleeren, ringen en oorbellen, en daarna wandelden zij te gaar al de kamers af: eerst de zilveren, dan de gouden, dan de diamanten. »'t Zal nog schooner worden,* peinsde het meisje, maar als ze in die gruwelijke kamer kwam, werd ze bijna kwalijk **) van schrik. En de schelm draaide weer seffens de deur vast, zoodat vluchten onmogelijk was. Het arme schaap moest ook tusschen dezelfde drie dingen kiezen. Als ze zag, dat haar geschrei toch niet kon baten, koos ze gelijk haar zuster had gekozen, en de moordenaar kapte haar ook den kop af. Een beetje nadien ging hij om de jongste dochter. Maar dat meisje wou moeder niet missen, want zij beminde haar gelijk het wit van haar oogen. En toch wist de heer het zoo slim aan te leggen, zoo fijn te beredderen, dat hem ook nog dezen derden keer zijn deugnieterij gelukte. En hij nam de laatste dochter mee. x~) viel bijna ia zwijm. VAN DEN KASTEELHEER EN DE DRIE GEZUSTERS 23 En ginder aan 't kasteel zong wederom het vogelken: »Hoe verder gij gaat en hoe verder gij rijdt, hoe dichter gij bij uw sterfuur zijtl* Het meisje begon ongerust te worden. Maar als ze aan de poort tegen de spinster zei: » Vrouwken, dat is fijn goed, dat ge spint,« en tot antwoord kreeg: »'t Is haar van uw twee zusters, en daarna zal ik het uwe spinnen,* ~ dan kon ze den schrik niet meer overmeesteren en was weg, gelijk de pijl uit den boog. Onmogelijk haar in te halen, want ze wette haar beenen1) en liep of ze den duivel gezien had. En onverwachts stond ze vóór een grooten vijver, waar een schip gereed lag om te vertrekken. >Schipperken, schipperken, zet mij over, want ze gaan mij vermoorden,* riep het meisken van verre. En de schipper, die een brave kerel was met een goed hart in het lijf, bracht haar naar den overkant van 't water. Thuis vertelde zij al wat ze gehoord en gezien had. De moordenaar werd gevangen genomen en door vier paarden aan stukken getrokken. En de oude spinster werd levend verbrand. En er kwam een verken met 'nen langen snuit en 't vertelselken is uit. CHerdersem en Lebbeke). *D repte zoo snel haar beenen als men den wetsteen beweegt over een zeis. IV. VAN KLAAS KLAVEREN-NEGEN EN MOEDER HAD DRIE ZOONS, EN alle drie werden soldaat. Toen zij hun tijd uitgediend hadden, gingen zij op reis om * hun geluk te zoeken. De jongste, Adolf, trok naar een vreemd land. Vandaag gaan, morgen gaan, alle dagen gaan; door 't veel gaan, lei hij ook veel weg al. Viel hij niet, hij moest niet opstaan; liep hij tegen geen boomen, hij had geen builen; liep hij in geen water, hij kon niet verzuipen, en hij was niet zat1), als hij vergat te drinken l Ten langen leste kwam Adolf aan een verlaten kasteel, waar geen levende ziel te zien was. Het eenige dat hij buiten vond, was een houweel en daarmee ging hij er binnen. Hij doorzocht het slot langs alle kanten en kwam zoo in negen en negentig kemers; en overal zag hij ledige zalen en bloote muren. Eindelijk, in de negen en negentigste kamer stond een heel groote koffer, en Adolf brak dien met zijn houweel open. In dien koffer staken nog negen en negentig andere koffers, en in den !) Dronken. Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of . VAN KLAAS KLAVEREN-NEGEN 25 allerlaatsten vond hij Klaas Klaveren-négen *"). Adolf nam hem in zijn hand en zei, teleurgesteld; »Daar is mijn uitgehongerde buik nu wel mee: had de ik maar wat te etenl* Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of er stond een tafel vóór hem, met alle soorten van lekker eten en drinken op. Dat hij een ferme zielmis deed, moet ik niet zeggen. Dan kreeg hij goeste ^) om een pijpken te rooken, en de woorden waren maar pas uit zijn mond, of er lag een kostelijke pijp vóór hem met allerfijnste tabak. Toen het nu avond werd en hij moe was van smullen en rooken, wenschte hij een bed te hebben en op hetzelfde oogenblik zag hij er een in de kamer, schoon genoeg voor een koning. Toen wilde hij 's anderendaags in het kasteel niet meer blijven, en, met Klaas Klaveren-negen in den zak, zette hij zijn reis voort. Na eenige uren gaans kwam hij aan een herberg en ging er binnen. Er zaten daar een half dozijn, »wallebakken«3), die zoo wat door den neus geboord waren 4}. Ook duurde 't niet lang of de vreemdeling, met zijn armtierige soldatenplunje, werd scheef bekeken, en de een zei tot den anderen: »'t Is een deserteur; - 't is een stuk soldaat, die uit het leger weggejaagd is. Willen wij hem wat meegeven?* En ze begonnen hem openlijk voor den zot te houden. Adolf luisterde, maar sprak geen woord. Toen het evenwel zoo ver ging, dat zij hem bij den kraag wilden pakken, zei hij: »Klaas Klaverennegen, weer ul« En op één, twee, drie, lagen zij ]) Soort van Jan Klaassen, op wiens kapotjas een klaveren^negen geteekend stond. 2) lust. SJ drinkebroers. 4) wat bedronken waren. 26 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN allemaal overhoop, met gebroken armen en been en. Daarop werd de policie verwittigd. Een poosje nadien was ze daar en wilde Adolf meenemen, maar ze kwam er slecht van af. Een tweede troep policieagenten, veel talrijker dan de eerste, kreeg van hetzelfde laken een broek. Nog anderen kwamen toegeloopen, gerechtsdienaars, burgers en soldaten, maar allen moesten er aan gelooven. *") Dat kwam aan de ooren van den koning, en hij zond een heel regiment kanonniers, om Adolf dood of levend in zijn handen te leveren. De herberg werd omsingeld, en een kompanie soldaten kreeg last, zich van hem meester te maken. Maar toen ze de hand op hem wilden leggen, vlogen ze met hun pikkels omhoog. Dan werd er bevel gegeven, alles in gruis vaneen te schieten. »Klaas Klaveren~negen«, zei Adolf, »laat ze schieten, maar zorg dat de kogels met dubbele kracht op hen weervliegen*. Het gebeurde zoo, en van heel het regiment bleef er geen enkel soldaat over, om het nieuws te gaan vertellen. De koning kon zijn ooren niet gelooven, als hij die tijding kreeg. >Ik wou datikzoo'n soldaat had«,zei hij; »ik verklaarde seffens den oorlog aan mijn vijand.* Als Adolf vernam wat de koning gezeid had, begaf hij zich recht naar het paleis. De koning was blij hem te zien, en denzelfden dag nog verklaarde hij zijn vijand den oorlog. Adolf trok tegen het vijandelijke leger op en wilde niet dat er, buiten drie trompetters, zijn beste kameraden, iemand met hem meeging. Toen hij in 't zicht van den vijand kwam, zei hij: » Klaas !) Weiden afgeranseld. VAN KLAAS KAVEREN-NEGEN 27 Klaveren-negen, laat ze maar allemaal op ons schieten, maar zorg dat hun kogels met dubbele kracht op hen weervliegen.* Dat gebeurde zoo, en op een amerij was heel het leger weggemaaid. Daarop was hét groot feest aan 't hof en in 't land, en de koning, die niet wist hoe Adolf waardig te beloonen, schonk hem zijn eigene dochter tot vrouw. Nu Adolf met een koninklijke prinses getrouwd was, wilde hij ook in een koninklijk huis wonen. Hij haalde dus Klaas Klaveren-negen te voorschijn en zei: »Klaas Klaveren-negen, bouw mij een paleis, schooner dan het schoonste dat er ooit in één land van de wereld is te zien geweest, en al de vensters moeten van goud zijn, uitgenomen twee.« Nauwelijks waren die woorden over zijn lippen, of hij zag, vlak vóór het paleis van den koning, een ander paleis uit den grond oprijzen, zoo schoon en zoo groot, dat gij er u geen gedacht van kunt vormen. Het was duizendmaal schooner en kostelijker dan dat van den koning; alles blonk er van goud, van zilver en diamant. Toen Adolf er met zijn vrouw voor goed in woonde, noodigde hij de koninklijke familie uit, om hem een bezoek te brengen. Trotsch op zijn paleis, toonde hij hun, beneden en boven, al de prachtige zalen en meubelen, en de koning keek zijn oogen uit op al die wonderschoone dingen. Ook was hij er niet weinig fier op, dat zijn dochter in zoo'n paleis mocht wonen. Eén ding vond hij spijtig, namelijk dat er, naast al die vensters van 't fijnste goud, twee zilveren vensters waren. Dit was mis en diende veranderd te worden, al moest het nog zooveel geld kosten. 28 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Zonder uitstel gaf de koning bevel, twee gouden vensters te maken, juist gelijk de overige, en hij zelf zou alles betalen. Maar toen men er langen tijd aan gewerkt had en al het goud van den koning en zijn kostbare schatten er aan verspild waren, bemerkte hij, dat de vensters nog op verre na niet voltooid waren en dat al het goud van zijn land niet voldoende was, om het werk behoorlijk te doen afmaken. Hij was dus genoodzaakt zijn plan te laten varen en die ongelukkige zilveren vensters te behouden. Adolf lachte in zijn vuist om de misrekening van den koning en noodigde hem kort nadien naar zijn paleis. Men wandelde nog eens rond, en de koning bekeek weer met een spijtig gezicht de zilveren vensters. Maar als hij den toer van 't paleis gemaakt had en op dezelfde plaats was teruggekeerd, sloeg hij van verwondering de handen ineen, want de zilveren vensters waren weggetooverd en door twee gouden vervangen. Terwijl men rondging, had Klaas Klaveren-negen, op verzoek van Adolf, den wensen van den koning vervuld. Ge kunt denken, hoe blij deze wasl Nu leefde Adolf met zijn vrouw gerust en tevreê in zijn paleis. Maar op zekeren dag bood zich een vreemd heer bij hen aan; het was de geest, die aan den bezitter van Klaas Klaveren-negen gehoorzaamde. En de geest zei: »Ik heb u zooveel diensten bewezen en voor u zooveel gedaan, dat ik er negen en negentig wagens schoenen bij versleten heb. Zij nu zoo goed, mij Klaas Klaveren-negen weer te geven.« »Wel,« peinsde Adolf in zijn eigen, >dien kan ik nu toch missen, want ik ben zoo rijk als de zee diep,« en hij gaf Klaas Klaveren-negen aan den geest terug. Toen Adolf den volgenden morgen wakker werd, VAN KLAAS KLAVEREN-NEGEN 29 lag hij met zijn vrouw op een mesthoop, en van zijn paleis was geen spoor meer te zien. De koning was geweldig kwaad op zijn schoonzoon. Hij schold hem uit voor schelm en bedrieger en riep den hoogen raad bijeen, om te beslissen, wat er met hem te doen stond. Hoe zou hij zich 't best wreken over den hoon, dien Adolf hem had aangedaan? Op die vraag moest de raad antwoorden. »Schiet hem voor den kop,« stelde de eerste voor. >Jaag hem het land uit,« zei een tweede. >Knoop hem aan de galg,« zei een derde. Maar de koning keurde die voorstellen niet goed. Toen kwam een vierde raadsheer met een vreemd plan vóór den dag, dat beter in 's konings smaak viel: Adolf ontkleeden en hem, moedernaakt, met honig bestrijken; hem dan zoo, te midden van een boekweitveld, met handen en voeten aan een paal gebonden, blootstellen aan beten en steken van vliegen en bijen, totdat hij er onder bezwijkt. Dat plan werd aangenomen en dadelijk uitgevoerd. Daar stond nu Adolf, onbeweeglijk, op het boekweitveld, den dood af te wachten; hij was van zijn kleederen beroofd en van het hoofd tot de voeten met honig bestreken. De bijen, door den geur van den honig aangelokt, kwamen op hem toegevlogen en straalden hem links en rechts. Terwijl hij zich wrong van de pijn en langs alle kanten naar hulp uitkeek, zag hij ginder in de verte een wagen afkomen, en daarop volgden nog andere wagens, altijd meer en meer wagens zonder einde of maat. Hij telde er negen en negentig, en elk ervan geladen met negen en negentig paar versleten schoenen. En op den laatsten wagen, boven op de schoenen, zat de geest van Klaas Klaverennegen met Klaas Klaveren-negen zelf in zijn hand. 30 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN De geest lachte, toen hij Adolf in dien toestand zag; hij stapte van den wagen en kwam naar hem toe. Op eenigen afstand bleef hij stilstaan en zei op half sportenden toon, terwijl hij Klaas Klaverennegen naar hem uitstak: »Wat zoudt ge lachen, he man, zoo ge nu Klaas Klaveren-negen in de pollekens hadtl >Dan trad hij nog een stapje nader, en dan weer een stapje, eiken keer herhalend: »Wat zoudt ge lachen, he man, zoo ge nu Klaas Klaveren-negen in de handjes hadt!« En zoo was hij, altijd een stapje verder, allengskens zoo dicht bij Adolf gekomen, dat Klaas Klaveren-negen bijkans zijn gezicht aanraakte. Adolf, die op zijn loer lag, beet er naar, en had hem vast! Op hetzelfde oogenblik wenschte hij om vrij te zijn en gekleed, en om zijn vrouw en zijn paleis weer te hebben, en alles werd hem onmiddellijk toegestaan. Nu vergaderde wederom de hooge raad en besliste, dat Adolf in zijn eer en in de gunst van den koning hersteld was. Korten tijd daarna stond de koning Adolf zijn troon af. Adolf werd koning gekroond, en de heele wereld was tevreden. En dan werden er pompons geschoten en op de vensters gesmeten, en waren er geen kapot, ze moesten er geen doen maken, en 's morgens was 't dag; en is hij niet gestorven, dan leeft hij nog; van zijn dood heb ik niet gehoord, en dat ging ginder altijd van pif! paf! rond! en ik kreeg 'nen schop, da'k hier bij ulic stond!'} (Denderleeuw.) *) Aldus eindigden vooral soldaten en oud-soldaten gaarne hun vertelsels. V. VAN HET SCHOONE, WITTE KATTEKEN ER WAS EENS EEN KONINGIN, EN die vond dat ze niet schoon genoeg was en had maar één wensch, en deze was, eens haar eigen zoo schoon te kunnen maken, dat heel de wereld er over verstomd zou staan. »Die macht heb ik«, zei op zekeren dag een tooverheks tot de koningin. »Hier is een schotel met betooverde appels, en als ge daarvan zult geproefd hebben, zal uw wensch volbracht zijn. Ik sta ze u af, maar alleen op deze voorwaarde: gij moet mij uw klein dochterken in ruil geven.« Als de koningin dat hoorde, werd ze heel droef en durfde haar lief blond kindeken aan dat leelijk wijf niet afstaan. Maar op den duur liet zij zich toch overreden en ze zou het kind geleverd hebben, indien de koning er niet tegen opgekomen was en het belet had. Als de tooverheks zag, dat de koningsdochter, van welke zij ook een heks wilde maken, haar ontsnapte, werd ze zoo duivels kwaad, dat ze een vervaarlijk gedrocht in het land zond, dat vreeselijke 32 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN verwoestingen aanrichtte en de menschen deed verstijven van schrik. Dat kon zoo niet blijven duren. Om zijn rijk van den ondergang te redden, leverde de koning zijn dochter eindelijk in handen van het oude wijf, en op den eigen stond verdween het monster en heerschte er weder vrede in het land. Jaren en jaren verliepen, en de koningsdochter groeide op tot een schoone vrouw, de schoonste van heel de streek. Daar zat ze nu treurig den godganschen dag opgesloten tusschen vier sterke muren, en ze had geen ander gezelschap dan een papegaai en een hond, die beiden spreken konden. In het naburige land woonde een koning, die nog leelijker was dan de doodzonde zelf, en 't was juist met hem dat de tooverheks de schoone prinses wilde doen trouwen. Maar zij weigerde hardnekkig en al de bedreigingen der heks konden haar niet van besluit doen veranderen; voor geen geld van de wereld wilde zij tegen haar hart spreken. Om haar den kop te breken veranderde de tooverheks haar in een witte kat, die klappen kon, en nu werd ze in een groote zaal gezet, waar nog vele andere sprekende katten waren opgesloten, allemaal betooverde edelvrouwen of meisjes. Maar zij alleen was wit gekleurd, en daardoor kon men haar goed van de andere onderscheiden. In een ander naburig land woonde een koning en die had drie zonen. »Kinderen,« sprak hij op zekeren keer, >een van u drieën zal mijn kroon, mijn land en geld erven. Hij, die mij het allerkleinste hondje zal bezorgen, het allerkleinste, dat er in de wereld bestaat, zal mijn opvolger zijn. Gaat op reis, en laat . en voelde zich opeens aangegrepen door iets als handen. VAN HET SCHOONE, WITTE KATTEKEN 33 zien, wie van u drieën mijn wensch zal vervullen l« De drie prinsen begaven zich op weg en zochten overal door heel het land. Nu, de jongste kwam aan het kasteel, waar de koningsdochter opgesloten zat en voelde zich opeens aangegrepen door iets als handen, handen zonder armen of lichaam, en deze handen toonden hem tot zijn verbazing den weg, openden de deuren voor hem en brachten hem eindelijk in de zaal, waar al de katten vereenigd waren. Daar stond een tafel, gedekt met alle soorten van kostelijke spijzen en dranken, en al kon hij bijna zijn oogen niet gelooven, de prins zette zich neer en wel juist nevens de schoone witte kat, die spoedig met hem in een vriendelijk gesprek kwam. Als ze nu allen smakelijk gegeten en gedronken hadden, verzochten de katten hun gast op een groote jachtpartij en de uitnoodiging werd aangenomen. Weder schaften de geheimzinnige handen paarden en jachtgerief aan, en de prins trok met dat zonderling gezelschap het veld in. Onderweg ondervraagde hem de schoone witte kat, die geen oogenblik van zijn zijde week, over het doel, dat hem van het kasteel gevoerd had, en nu vertelde haar de prins, dat hij op zoek was naar het allerkleinste hondje, dat er op de wereld bestond en dat hij op die manier de kroon zijns vaders wilde verdienen. »Dat hondje kan ik alléén u geven,« antwoordde het katteken, en wanneer zij van de jacht terugkwamen, gaf zij hem een lief, klein hondje, dat nog kleiner was dan een duim. De prins streelde dankbaar het katteken, dat hem zulk een grooten dienst bewezen had, en fier en De Mout en de Cock, Wc ndervertelsels uit Vlaanderen. 3 34 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN gelukkig trok hij terug naar het paleis van zijn vader. De twee andere zoons stonden daar nu met ledige handen, en de vader, die niet gaarne zijn rijk aan den jongste toevertrouwde, zeide: »Een tweede maal wil ik u op de proef stellen. Die mij het fijnste lijnwaad weet te vinden, dat er ooit door menschenhanden gesponnen werd, zoo fijn dat het door het oog van een gewone naald kan, die zal koning zijn in mijn plaats!« De jongste prins dacht bij zich zelf: »Bah 1 't Is wel niet heel schoon van vader, dat hij zijn woord niet houdt. Maar ik zal nogmaals mijn schoon wit katteken opzoeken en dit zal mij wel goeden raad geven U En hij op weg, recht naar het betooverd kasteel. »Verlangt gij niets anders?* zei het schoon wit katteken, als hij haar alles verteld had. »Daar kan ik alléén u aan helpen 1 Ik heb lijnwaad in mijn nestje, zóó fijn, zóó fijn, als er ooit door menschenhanden werd gesponnen, en al vouwt ge het dubbel en tiendubbel, ge zult het toch zonder moeite door het oog van een naald kunnen halen 1« Nog grooter was de verbazing van den koning, toen hij weder zijn jongsten zoon met het gewcnschte voorwerp zag verschijnen, maar ook ditmaal kon hij er niet toe besluiten, zijn kroon af te staan aan zulk een onervaren jongeling. »Een derde en laatste proefstuk,* zei hij, »wil ik u opleggen. Degene van u drieën, die tot bruid de schoonste prinses zal winnen, die de zonne van den blauwen hemel ooit zien mocht, zal mijn opvolger zijn.« »Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan dezen keer,< dacht de prins bij zich zelf, en hij krabde zich beteuterd achter de ooren. VAN HET SCHOONE, WITTE KATTEKEN 35 Hij begaf zich dus opnieuw naar zijn katteken en klaagde haar zijn nood. »Die schoone prinses zult gij hebben,* antwoordde het katteken. >Daarvoor hebt gij maar één ding te doen! Snijd mij zonder aarzelen den kop af, en uw wensch is verhoord l« »U den kop afsnijden,* riep de prins met schrik uit, >nadat gij mij zooveel goeds gedaan hebt! Nooit van mijn leven zou ik dat over mijn hart kunnen krijgenl« »En toch moet gij het doen,« hernam het katteken, »of gij moet aan de gedroomde schoone prinses en aan vaders kroon vaarwel zeggen!« »Welnu, dan zeg ik er nog liever vaarwel aan,* zei de prins vastberaden, »maar al uw weldaden met ondankbaarheid beloonen, dat doe ik niet!* »Dan zullen wij het anders beproeven,* zei het schoone, witte katteken; »kom te middernacht op den toren van het slot en bezweer van daar hemel en aarde, totdat ze in beroering komen. Misschien zal het ook zóó gelukken l Wat er gebeure of niet, wees niet bang.... Zoodra de eerste donderslag gekletterd heeft, moet gij van den toren dalen; bij het hooren van den tweeden, zult gij naar de slotpoort gaan; eer de derde losbarst, moet gij u in de spelonk, bij het bosch, verscholen hebben en daar wachten tot het tempeest voorbij is. En nu, vaarwel, want uw schoon wit katteken ziet gij nooit meer weder.* Met tegenzin deed de prins, wat het wonderbaar diertje hem bevolen had. Toen hij, op klokslag middernacht, van op den hoogen kasteeltoren hemel en aarde had bezworen, toen staken eerst donkere donderwolken, als torens zoo hoog, van de vier winden tegelijk op en 36 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN kwamen zich dreigend boven het slot opstapelen. Daarna begon de zee te bruisen gelijk; een bezetene en beukte tegen de granieten wallen, als om ze te verbrijzelen. Dan begon de aarde te schudden en te beven, zoodat het kasteel daverde op zijn grondvesten. Bij den eersten donderslag daalde de prins van den toren; bij den tweeden stoof hij naar den slotpoort en, eer de derde losbarstte, had hij de spelonk bereikt. Toen trof hem een plotselinge klaarte, alsof de gansche hemel één vuurvlam was. Hij kon zich niet weerhouden om te kijken, en zie ~ het kasteel stond aan de vier hoeken in brand en geleek een vuurberg. En de prins viel op zijn knieën en weende over het schoone, witte katteken. Toen hij daar een poos gelegen had, werd alles weer doodstil. Het onweder was weggedreven, en de vogeltjes zongen buiten in het groen. Hij stond op, en de eerste zonnestralen beschenen hem. Toen hij naar buiten trad, werd hij door een wonder schouwspel getroffen. Alsof zij uit de zon te voorschijn kwamen, stapten hem een geheele stoet hemelsch schoone jonkvrouwen tegemoet l Alle droegen om den hals een prachtigen kattestaart; aan den kleinen vinger van elke hand hadden zij een langen, klauwachtigen nagel. De schoonste van al deze jonkvrouwen ~ ook met een witten kattestaart om den hals - naderde hem en zeide: >De betoovering is van ons allen weggenomen. Onder de puinen van het tooverslot zijn de katten VAN HET SCHOONE, WITTE KATTEKEN 37 omgekomen; de prinses en haar gezellinnen zijn uit den honderdjarigen ban verlost. Wilt gij mij tot vrouw, dan ben ik de uwel« Zoo won de jonge prins tot bruid de schoonste prinses, die de zon wel ooit aanschouwde. Toen spoedde bij zich naar het paleis van zijn vader, die nu niet langer meer aarzelen kon, hem tot zijn opvolger te benoemen. (Antwerpen). VL VAN SIEGFRIED, DEN KONINGSZOON VAN DUITSCHLAND IN DUITSCHLAND WAS EEN KONING, die een zoon had gelijk een boom; iedereen zei, dat zijn weerga in de wereld niet te vinden was. Op zekeren dag vroeg Siegfried aan zijn vader de toelating, om op reis te gaan. De koning zei ja en voegde er bij, dat hij hem een eerewacht zou geven, maar de zoon zei, dat hij liever gansch alleen en onbekend reisde. En zijn vader stond het toe. Dan liet Siegfried zich een kleedsel maken van zeven en dertig verschillende kleuren en een ijzeren stok van honderd kilo, en daarmee trok hij de wijde wereld in. Toen hij nu heel Duitschland had doorloopen, kwam hij in Frankrijk en eindelijk in Spanje. Daar verhuurde hij zich als schaapherder, want hij had in een boek gelezen, dat de »schepers« als de slimste menschen van de wereld aanzien worden. Zijn meester zei hem: »Gij moogt met de schapen naar het Oosten, Zuiden en Westen gaan, maar niet naar het Noorden, want langs dien kant, niet verre van hier, nestelt er een bende struikroovers, die u zouden vermoorden en de schapen meevoeren.* VAN SIEGFRIED, DEN KONINGSZOON VAN DUITSCHLAND 39 Siegfried beloofde zijn raad te volgen. Maar ten langen leste was al het gras in 't Oosten, Zuiden en Westen afgeweid, en op zekeren dag besloot hij, niettegenstaande de waarschuwing van zijn meester, zijn schapen naar het Noorden te leiden. Zoo gezeid, zoo gedaan. Na een heel eind gegaan te hebben, kwam hij in een groot bosch, en het duurde niet lang of de roovers hadden hem in 't oog. Al spoedig zag hij er verscheidene op hem afkomen, maar hij sloeg er zoo geweldig met zijn stok onder, dat er een half dozijn morsdood neervielen en de overigen de plaat poetsten. Siegfried achtervolgde hen tot in hun onderaardschen kuil, en daar maakte hij met die kerels zulk kort spel, dat er na twee minuten geen enkele meer overschoot. Dan onderzocht hij het hol en ontdekte een schoon jong meisje met een stokoud vrouwken, die alle twee om genade smeekten. Toen hij evenwel vernam, dat het vrouwken tot de rooversbende behoorde en zij het meisje veel had doen lijden, maakte hij haar onmiddellijk een kop korter en trok met het meisje naar huis. En nu vroeg hij zijn meester een wagen met zes kloeke paarden en reed daarmede naar den rooverskuil. Alle hoeken en geheime kelders werden doorsnuffeld, en weldra lag de wagen vol geld en allerlei kostelijke dingen. Toen hij met dien schat thuis kwam, deed hij den stalknecht roepen en zei: >Al wat ik op dien wagen heb medegebracht is voor u, in geval gij met het meisje wilt trouwen, dat ik verlost heb.« Knecht en meisje stemden er onmiddellijk in toe. Dan zei Siegfried tot zijn meester: »Nu moogt gij met uw schapen gerust naar het Noorden gaan; al de roovers zijn naar de andere wereld, en hun 40 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN hol is schoon gekuischt *}, want ik heb alles meegevoerd, wat er in te vinden was. En nu verlaat ik uw dienst,« voegde hij er bij, »en trek dieper het land in.« De eigenaar zag zijn schaper met groote spijt vertrekken en gaf hem een bijzonder goed getuigschrift. Toen ging Siegfried weer op reis en kwam eindelijk in een groote stad, waar de koning hof hield. Zonder uitstel trok hij naar het paleis, om zich als schaper te verhuren. »Zijt gij schaapherder van stiel ?« vroeg de koning. Siegfried haalde zijn certifikaat voor den dag. Als de koning het gelezen had, zei hij: »Ik aanvaard u in mijn dienst, maar onthoud wel dat gij de schapen altijd naar den Oost-, den Zuid-, of den Noordkant van de stad moet leiden, want in een bosch langs den Westkant wonen drie gevaarlijke reuzen, en, moest gij in hun handen vallen, gij waart een vogel voor de kat, en ik ware mijn schapen kwijt.« »Sire,« zei Siegfried, >het bevel van den meester is voor den trouwen dienaar een wet, en ik zal er mij gaarne naar gedragen.* Langen tijd, inderdaad, bleef hij getrouw aan die belofte, maar, op zekeren dag, zeide hij in zich zelf: »lk heb acht en veertig roovers om 't leven gebracht en zou dus ook wel drie reuzen meester kunnen.* Van dan af was zijn besluit genomen, en 's anderendaags trok hij met zijn schapen naar den Westkant. Nauwelijks was hij een boogscheut ver in het bosch, of een vervaarlijke reus kwam naar hem gestormd en riep: >Stof van mijn handen, wie heeft u toegelaten uw schapen in dit bosch te !) gezuiverd. VAN SIEGFRIED, DEN KONINGSZOON VAN DUITSCHLAND 41 drijven en zoo mijn erfgoed te schenden ? 't Is de eerste maal, en 't zal ook de laatste maal zijn, want op één, twee, drie, is 't met u gedaan.« En hij wou de daad bij 't woord voegen, maar Siegfried was hem te rap, en gaf hem met zijn stok zulken geweldigen slag op zijn hoofd, dat de reus steendood viel. Nu trok Siegfried naar het kasteel van den reus, dat een eindje verder in het bosch stond. Daar vond hij wel veertig man, van allen ouderdom en rang, die door den reus gevangen genomen en zijn knechten geworden waren. »Vrienden,« riep hij, »ik heb den reus gedood en schenk u allen de vrijheid; maar, wie nu in mijn dienst wil blijven, zal van vandaag af rijkelijk betaald worden.* En meer dan één bleef in zijn dienst. Dan doorzocht Siegfried heel het kasteel tot in de geheimste schuilhoeken. In den stal vond hij een zeer schoon wit paard, dat met zilver beslagen was, en ook al het paardetuig was in zilver. En in een der kamers hing een kleedsel en een schoon zwaard in massief zilver. Als hij dat alles had nagezien, verliet hij het kasteel en dreef zijn schapen terug naar huis, en daar vertelde hij aan geen levende ziel, wat hem weervaren was. 's Anderendaags sloeg hij met zijn kudde weer denzelfden weg in en bracht ze dicht bij het kasteel van den tweeden reus. Zoodra deze hem in 't oog kreeg, kwam hij recht naar hem gestoven en riep al van verre: »Stof van mijn handen, wie heeft u toegelaten uw schapen in dit bosch te drijven en zoo mijn erfgoed te schenden? 't Is de eerste maal, en 't zal ook de laatste maal zijn, want op één, twee, drie, is 't met u gedaan.« 42 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Evenals de andere reus meende hij met Siegfried kort spel te maken, maar hij had zonder den waard gerekend; eer hij er zelfs aan dacht, plofte de ijzeren stok van den schaapherder met zooveel kracht op zijn reuzenkop, dat hij zoo dood als een kluit ter aarde viel, zonder oei mijl noch ei mijl te zeggen. In dit tweede kasteel vond Siegfried weer vele gevangenen en ze werden alle in vrijheid gesteld; wie wilde, mocht evenwel in zijn dienst blijven. ~ In den stal vond hij een allerschoonst zwart paard, met goud beslagen en geheel met goud opgetuigd; en in een der kamers hing een kleedsel en een zwaard van massief goud. Ook dezen keer vertelde hij niemand, wat hem voorgevallen was. Den volgenden dag dreef hij zijn kudde bij het kasteel van den derden reus. Deze kwam aanstonds op hem af, maar geen twee minuten nadien lag hij in 't zand. De gevangenen werden weer verlost en mochten, naar verkiezen, vertrekken of blijven. Toen Siegfried dit kasteel onderzocht, vond hij in den stal een donkerbruin paard, nog schooner dan de twee eerste, en zijn hoeven en al zijn getuig waren van diamant. Én in een der kamers hing een prachtig kleedsel en een zwaard, ook alles van zuiver diamant. Dan verzamelde hij zijn schapen en keerde terug naar het koninklijk paleis. Daar ontmoette hij wel honderd ridders en groote heeren te paard. »Wat mag er toch ophanden zijn?« peinsde hij. Het wou nu juist lukken, dat Hilda, de jongste der drie koningsdochters, niet ver van hem stond, en ze kon de nieuwsgierigheid op zijn gezicht lezen. Ik heb vergeten te zeggen, dat het meisje hem VAN SIEGFRIED, DEN KONINGSZOON VAN DUITSCHLAND 43 een bijzondere genegenheid toedroeg. Zijn houding en fijne manieren hadden haar sedert lang doen vermoeden, dat hij geen gewoon schaapherder was, en wat zij voor hem gevoelde was meer dan vriendschap. » Siegfried,* zei de prinses tot hem, >vader gaat morgen een prijskamp geven, en een groot getal mededingers zijn, gelijk ge ziet, reeds aangekomen. De ruiter, die 't snelst kan rijden, zal een zilveren bol ontvangen en één van ons drieën ten huwelijk mogen kiezen.* » Prinses,* antwoordde Siegfried, »met zaken zoover boven mijn staat kan noch durf ik mij bezighouden. Indien het schapen gold, ja, daar heb ik verstand van, maar van paardrijden....!?* Zonder iets meer te zeggen, nam hij afscheid van de prinses, maar 's anderendaags, heel vroeg, leidde hij zijn schapen naar het bosch en liet ze bewaken door een zijner mannen van het eerste kasteel. Dan deed hij het wit paard met zilveren hoeven in gereedheid brengen en trok het zilveren kleedsel aan. Alzoo toegerust stoof hij naar 's konings paleis. Ge kunt wel denken, dat hij, bij zijn aankomst, met nieuwsgierige oogen bekeken werd. Al de ridders groetten hem eerbiedig en vroegen met verwondering aan elkander, wie die rijke, onbekende ridder wel mocht zijn ? Maar niemand wist daarop te antwoorden. Geen vijf minuten nadien gaf de koning het teeken en de wedloop begon. Gelijk de pijl uit den boog vlogen de ridders vooruit, en men kon onmogelijk voorzien, wie zou overwinnen. Lang duurde nogtans de twijfel niet, en het geroep: »De zilveren ridder 1 De zilveren ridder l« zei genoeg wie de overwinnaar was. 44 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN De koning wenschte hem hartelijk geluk, schonk hem den uitgeloofden zilveren bol en zeide: »Nu, heer ridder, moogt ge een mijner dochters tot vrouw kiezen.« Maar nauwelijks had Siegfried zijn prijs in handen, of hij gaf zijn paard de sporen, en het liep zoo ongelooflijk snel, dat het op één, twee, drie, uit aller oogen was. Iedereen stond verbaasd te kijken, en de koning was oprecht droef, toen hij dien wonderbaren ridder zoo zag vertrekken. Ondertusschen had Siegfried zijn paard op stal gezet en zijn ridderkleeding afgelegd, om zijn gewone schapersplunje aan te trekken. Dan trok hij met zijn kudde naar het hof. Hilda kwam hem te gemoet en begon hem breedvoerig te vertellen van den vreemden, zilveren ridder, die den prijs gewonnen had en daarna, zoo vlug als de wind, was weggereden. »En morgen,* voegde zij erbij, »geeft vader een nieuwen prijskamp, en nu is er een gouden bol te winnen.* Maar Siegfried toonde zich weer onverschillig en beweerde van die ridderspelen geen verstand te hebben. 's Anderendaags ging hij met zijn schapen naar het tweede kasteel in 't bosch en stelde ze weer onder de hoede van een dienaar. Dan trok hij zijn gouden kleeding aan en besteeg het zwarte paard met gouden hoeven en gouden zadel. Op een ommezien was hij aan 't koninklijk hof, en aller oogen waren weer op hem gericht. De wedloop begon, en als de stormwind vlogen de paarden vooruit. De gouden ridder, die dezen keer nog een vlugger paard had, werd overwinnaar uitgeroepen en ontving den gouden bol uit 's konings handen. Maar toen de vorst ervan sprak, onder zijn dochters een vrouw te kiezen, gaf Siegfried VAN SIEGFRIED, DEN KONINGSZOON VAN DUITSCHLAND 45 zijn paard de sporen, en op één, twee, drie, was hij weer uit het gezicht. In 't bosch legde hij zijn kostelijk gewaad af, trok opnieuw zijn schapersplunje aan en spoedde zich met zijn kudde zijn huis. Juist gelijk den dag te voren kwam Hilda hem vertellen van den vreemden, gouden ridder, die den prijs had behaald en weer op geheimzinnigen wijze was verdwenen. »En morgen,* voegde zij er bij, »geeft vader een derden prijskamp, en nu is er een diamanten bol te winnen. En komt dezelfde ridder nog ééns, dan zal men hem het ontvluchten wel beletten. »Siegfried gebaarde weinig belang te stellen in die zaak en alleen te denken aan 't welzijn van zijn kudde. Volgens gewoonte ging hij 's anderendaags met zijn schapen naar het bosch, recht naar het derde reuzenkasteel. Hij vertrouwde ze weer toe aan een zijner dienaars, deed zijn donkerbruin ros met diamanten hoeven en diamanten zadel optuigen en trok zijn diamanten kleeding aan. Dan sprong hij te paard, en op een ommezien was hij aan 't koninklijk hof. Achter hem werden aanstonds de stadspoorten gesloten, om hem ditmaal het wegloopen onmogelijk te maken. De koning en zijn ridders waren nieuwsgieriger dan ooit, wanneer ze dien prachtigen ruiter terugzagen. Trompetgeschetter kondigde den wedloop aan, en, snel als de bliksem, stoven de paarden weer vooruit. Maar het paard van Siegfried vloog veel meer dan het liep, en de zege was weer aan hem. »Hartelijk geluk met uw schoone overwinning, heer ridder,* zei de koning tot hem; »ik schenk u den uitgeloofden diamanten bol en nu staat het u vrij, een mijner dochters tot vrouw te kiezen.* 46 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN Maar nauwelijks had Siegfried den prijs in handen, of hij gaf zijn paard de sporen, en op één, twee, drie, was hij uit het gezicht. Toen hij bemerkte, dat men de stadspoorten gesloten had, moedigde hij zijn paard aan; het dier deed een vervaarlijken sprong, en... ziel daar stond het aan den overkant! In 't bosch veranderde hij van kleeding en spoedde zich met zijn schapen naar huis. Weer kwam Hilda hem te gemoet en vertelde hem van den »diamanten ridder,* die den prijs had gewonnen en toch weer ontsnapt was, hoewel men de hooge stadsmuren gesloten had. »Nu,« voegde zij er bij, >geeft vader geen prijskampen meer en morgen, terwijl de ridders nog hier zijn, moet elk van ons drieën een echtgenoot kiezen.* Toen Siegfried 's anderendaags zijn schapen meende weg te leiden, liet de koning hem zeggen, dat de verloving van zijn dochters dien dag zou plaats hebben en dat al zijn bedienden daarop tegenwoordig moesten zijn. Niemand mocht dus het paleis verlaten. De twee oudste dochters hadden, onder de aanwezige ridders, spoedig hun keus gedaan. Nu was het de beurt aan Hilda, maar ze zei, dat eerst al de bedienden in de zaal moesten komen, en zoodra Siegfried verscheen, verklaarde zij dezen tot haar echtgenoot te kiezen. In het begin dacht men, dat de prinses wou gekscheren en men lachte er hartelijk om, maar men ondervond weldra, dat het ernst was van harentwege, en toen stond elk verbaasd te kijken. Noch de beloften, noch de vleierijen van haar ouders of van de hofdames konden haar van besluit doen veranderen, zoodat de koning, die zijn jongste dochterken doodgaarne zag, eindelijk zijn toestemming Het dier deed een vervaarlijken sprong. VAN SIEGFRIED, DEN KONINGSZOON VAN DUITSCHLAND 47 gaf. De drie huwelijken zouden nog denzelfden dag plaats hebben. Terwijl de priester in de kerk bezig was met het inzegenen der huwelijken, kwam een bode aan den koning zeggen, dat de Turken in 't land gevallen waren. Die tijding joeg den koning schrik op 't lijf, want de Turken waren machtiger dan hij. In plaats van feest te vieren en plezier te maken, moesten de schoonzoons van den vorst dus onmiddellijk tegen den vijand oprukken. De twee ridders smeekten den koning ook Siegfried te doen meegaan, want anders, zeiden ze, zou die domme boer, in geval zij zelf op het slagveld dood bleven, nog koning van Spanje worden, en dat verdiende hij toch niet. De ridders kozen elk een der schoonste paarden, uit de stallen van den koning; Siegfried, integendeel, nam een oud versleten paard! En aan degenen, die hem daarover opmerkingen maakten, antwoordde hij, dat hij het beest maar zelf zou dragen, wanneer het hém niet meer dragen kon. Het duurde inderdaad niet lang, of het oude paard bezweek onder den last, en Siegfried droeg het zelf op zijn schouders; maar een poos nadien deed hij vrijwillig een verkeerden stap en viel met het beest in een zandgroef. Zijn zwagers zagen hem gaarne verongelukken; verre dan van stil te houden en hem ter hulp te komen, deden zij het leger met dubbele haast voortstappen, overtuigd dat zij nu voor goed van den lompen »boer« ontslagen waren. Nauwelijks waren zij uit het gezicht, of Siegfried klauterde met het paard uit den put en bracht het naar het eerste reuzenkasteel. Daar trok hij zijn zilveren kleeding aan. Zonder het zilveren zwaard te vergeten, sprong hij op het witte paard 48 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN met zilveren hoeven en stoo£ dan in vollen galop naar het slagveld. Hij kwam nog tijdig genoeg, om de neerlaag van zijn schoonbroeders te beletten; zij hadden reeds de witte vaan opgestoken, om veertien dagen wapenschorsing te vragen. Siegfried rukte ze uit de handen van den vaandrig, scheurde ze in twee en riep met een stem gelijk een donder: »Mannen van Spanje, vooruit, ik zal u kommandeeren en met u overwinnen l« Dan ging hij op den vijand los, en na eiken slag van zijn zwaard lagen er een dozijn Turken in het zand. Toen schepten de soldaten verschen moed en begonnen ook weer ferm te kappen en te kerven. De kans was gauw gekeerd, en nu vroegen de Turken veertien dagen wapenschorsing, en Siegfried stond hun die toe. Daarna keerde hij voor veertien dagen terug naar het bosch. Na verloop van dien tijd trok hij, gansch in 't goud gekleed, op een zwart paard met gouden hoeven en gouden getuig, wederom tegen den vijand op. Ondertussen en hadden de schoonbroeders aan den koning een hoop leugens wijsgemaakt: dat Siegfried op het slagveld niet verschenen en ongetwijfeld in de zandgroef verongelukt was; dat zij bijna vóór de overmacht hadden moeten bukken, maar eindelijk door hun overgroote dapperheid den vijand genoodzaakt hadden een wapenschorsing te vragen \ Als de veertien dagen verstreken waren, trokken zij opnieuw tegen de Turken op. Weer zou het Spaansche leger, door de schuld van zijn aanvoerders, uiteengeslagen worden, en men stak reeds de witte vaan op, toen onverwachts een gouden ridder op een zwart paard met gouden hoeven kwam toegevlogen, de vlag uit de handen van den vaandrig VAN SIEGFRIED, DEN KONINGSZOON VAN DUITSCHLAND 49 rukte en ze in stukken scheurde. »Moed, mannen van Spanje,* riep hij met een stem gelijk een donder, »moed, de overwinning is aan onsl* Nu herbegon het gevecht. De Spanjaards volgden hun aanvoerder en vochten gelijk leeuwen. Ook keerde weer spoedig de kans en de vijand verzocht om een maand wapenschorsing. Siegfried stond die toe en ging voor een maand zijn kasteelen in 't bosch bewonen. Ondertusschen maakten de schoonbroeders den koning weer dezelfde leugens wijs. Toen de gestelde tijd verloopen was, werd de slag tusschen de twee legers voor den derden keer hernomen. De Spaansche aanvoerders toonden zich even onverstandig en lafhartig als te voren en konden het niet lang tegen den vijand uithouden. Ook deden zij weldra de witte vaan omhoogsteken, maar op hetzelfde oogenblik verscheen er een ridder met diamanten kleederen; hij zat op een donkerbruin paard met hoeven, toom en zadel van louter diamant. Vlug als de wind vliegt hij naar den vaandrig, rukt hem de witte vlag uit de handen en scheurt ze in twee. » Mannen van Spanje,* roept hij, »volgt mij, en 't is met den Turk gedaan.* Dan valt hij den vijand op 't lijf, kapt en kerft met zijn diamanten zwaard en doet heele rijen in eens neertuimelen. De Spaansche soldaten springen hem dapper ter zij en vechten, dat het een lust isl Geen half uur nadien was 't spel beklonken: de Turken rolden voor goed hun matten op en liepen weg nog sneller dan hazen. De twee zwagers spoedden zich nu met hun leger naar de hoofdstad en vertelden den koning, dat de vijand hun veel spel had geleverd, maar De Moet en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 4 50 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN dat hij eindelijk voor hun weergalooze dapperheid en slim overleg had moeten zwichten! Heel het land zong victorie en de koning deed groote feesten afkondigen. Dat kwam Siegfried ter oóren, die, sedert het einde van den oorlog, in het bosch op zijn kasteelen verbleef. Hij trok zijn schapersplunje aan en trok met zijn oud paard naar 't koningshof. Bij zijn vrouw was hij hartelijk welkom; haar blijdschap was des te grooter, daar de mare ging, dat hij dood was. Ook de koning was blij, hem in volle gezondheid weer te zien. »A1 moogt gij er niet op roemen, gelijk uw zwagers, den Turk overwonnen te hebben,* zeide hij, »toch zijt gij ook mijn kind en moet gij meefeesten.* Toen het jonggehuwde paar 's avonds naar bed ging en Siegfried zijn bovenkleed van zeven en dertig kleuren had afgelegd, bemerkte zijn vrouw van welk fijn maaksel en kostelijke stof zijn andere kleederen waren; en daar zag zij, dat hij ook het bijzonder kenteeken droeg, dat alleen de ridders mochten dragen: haar echtgenoot was dus wezenlijk een edelman, gelijk zij altoos vermoed had. Ze kon eerst geen woord spreken van ontroering. » Liefste Hilda,« zei Siegfried, »het bedroeft u zeker toch niet, dat ik van edele afkomst ben en geen schaapherder?* »0 neen, Siegfried,* antwoordde zij, »ik bemin u uit den grond van mijn hart; maar ik zal toch niet gerust zijn, vooraleer ik weet wie gij zijt, en waarom gij u als schaapherder hebt uitgegeven. Neem mijn nieuwsgierigheid niet kwalijk.* » Luister, Hilda,* zei hij, »ik ben geen arme schaper, dat is waar, maar toch heb ik mij lang met schapen beziggehouden, want mijn vader had er honderden. Ik ben de eenige zoon van den VAN SIEGFRIED, DEN KONINGSZOON VAN DUITSCHLAND 51 Koning van Duitschland, doch, wanneer ik op reis ging, heb ik mij voor een schaapherder uitgegeven, omdat ik alzoo betere gelegenheid had, om de menschen te leeren kennen. < 's Morgens, zoo haast de dag kriekte, wou Hilda dat nieuws aan haar vader vertellen, maar Siegfried weerhield haar: »Wacht wat, liefste,* zei de hij, »heel in 't kort zal ik daartoe een schoone gelegenheid hebben.* Dien zelfden dag had er een feestelijk noenmaal plaats, en al de groeten van het land waren er op uitgenoodigd. Aan tafel werd er natuurlijk van den laatsten oorlog gesproken en meer dan één glas op den goeden uitslag gedronken. Op verzoek van den koning begonnen zijn twee schoonzoons hun wapenfeiten te vertellen: ze dischten weer allerlei leugens op, en al de eer, die hun zwager toekwam, schreven zij zichzelf toe. Dan wenschte de koning van Siegfried te vernemen, wat ook hij misschien in den oorlog verricht had. »Nu gaat hij zijn laatste pluimen verliezen,* dachten de schoonbroeders, en ze begonnen al in hun vuist te lachen. »Ja, vader, ik zal u vertellen, wat ik gedaan heb,* antwoordde Siegfried, »maar gelief me drie uren uitstel te geven en mij door twee man te laten vergezellen.* Dat werd aanstonds toegestaan. Hij trok met twee kloeke mannen naar zijn reuzenkasteelen, om de drie paarden te halen met zilveren, gouden en diamanten hoeven, alsook de drie kleedingen met de zwaarden van louter zilver, goud en diamant. De drie prijzen van den wedloop, de zilveren, de gouden en de diamanten bol, werden insgelijks meegebracht; zelfs de stukgescheurde witte vanen 52 W ONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN van het slagveld waren er bij. Ik laat u denken, hoe verwonderd iederen opkeek, als Siegfried met zijn twee mannen alzoo in 't paleis aankwam. Nu begon hij van de naala tot den draad heel zijn geschiedenis te vertellen; wiens zoon hij was en waarom hij zich als schaapherder had uitgegeven ; hoe hij de reuzen in het bosch had gedood en zoo in 't bezit van de prachtige paarden, kleedsels en zwaarden was gekomen; hoe hij, met die kleederen aan het lijf en op die paarden, drie achtereenvolgende keeren aan den wedloop deelgenomen en telkens den prijs gewonnen had; hoe hij in den laatsten oorlog drie nederlagen zijner zwagers door zijn tusschenkomst in drie overwinningen had veranderd ; hoe weinig moed en verstand zijn zwagers in den strijd hadden getoond, en hoe schaamteloos, ze daarna op hun zegepralen gepocht hadden. »En dat ik de zuivere waarheid spreek,* zei hij ten slotte, »blijkt uit al hetgeen ik nier vóór uw oogen heb uitgespreid.* Toen Siegfried uitscheidde met spreken, stond de koning vol ontroering recht, nam de kroon van zijn eigen hoofd en zette die op 't hoofd van zijn dapperen schoonzoon, zeggende: >Mijn waarde zoon, ik word oud en was voornemens de kroon te schenken aan dengene van u drieën, die zich in den oorlog het moedigst zou gedragen hebben; uw broeders zijn de kroon niet waard, maar gij verdient ze tiendubbel; wees gij dus koning in mijn plaats.« Dat nieuws was spoedig door heel het land bekend en werd overal met blijdschap ontvangen. Siegfried en Hilda waren nu de gelukkigste menschen van de wereld, en zijn ze niet dood, dan leven ze nog. (Liedekerke). VII. VAN DRIE GEBROEDERS GE MOET WETEN, ER WAREN EENS drie gebroeders en die hadden altoos met werken en slaven eerlijk hun brood gewonnen. Maar op den duur begon hun alles tegen te vallen, zoodat zij eindelijk kruis noch duit meer hadden. Toen zij nu niet meer wisten, van welk hout pijlen te maken, overlegden zij samen, wat er hun te doen stond, en ze besloten de wijde wereld in te trekken. »We zullen onzen kost gaan zoeken,« zegden zij, »en als wij toch moeten verhongeren, is 't ons onverschillig waar, hier t'huis, of te Parijs of te Rome.« Ze pakten hun klikken en klakken bijeen, en de oudste wierp zijn muts in de hoogte en alle drie liepen kijken, hoe zij gevallen was. En zij sloegen gauw den weg in, waar de klep naartoe wees. Misschien een half uurtje nadien kwamen zij een rijken heer tegen, die bij hen bleef staan en zei: » Jongens, ik weet dat gij op reis gaat, omdat gij in enge schoentjes zit, doch als gij mij een plezier wilt doen, zal ik u uit den nood helpen. Ziet, hier is een beurs geld voor u, en het hangt van u alleen af later uw schaapjes op het droge te hebben.* 54 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN De broeders luisterden vol verwondering naar de woorden van dien vreemdeling en kregen achterdenken.Ook bekeken zij hem van onder tot boven en zagen met schrik, dat zij den duivel voorhadden, want hij had bokspooten inplaats van menschenvoeten. Spoedig meenden zij te vluchten, maar de duivel hield hen tegen en zei: »Weest gerust, jongens; deftige, brave menschen hebben van mij niets te vreezen. 't Is op iemand anders, dat ik het gemunt heb. Niet ver van hier woont een herbergier, een schobbejak van de ergste soort, die vroeg of laat in mijn handen moet vallen; maar, met uw hulp zal hij wat eerder in mijn macht zijn. En ik verzeker u. dat die schelm zijn straf dubbel en dik verdiend heeft.« Zulk voorstel vonden zij aannemelijk; immers, als het er op aankwam, een deugniet zijn welverdiend loon te geven, wilden zij gaarne een handje toesteken. >Ewel, luistert wat er u te doen staat,« zei de duivel. »Van nu af moogt gij maar drie dingen meer zeggen, op straffe van al uw geld kwijt te raken. Op alle vragen, die men u stelt, zal de eerste antwoorden: »ja, ja,« ~ de tweede: >wij alle drie«; - en de derde: >voor 't geld.« Al stond uw leven op het spel, dan nog moogt gij geen andere woorden spreken. En doet gij wat ik u verzoek, zoo is uw broodje gebakken l« De broeders beloofden het hem, kregen hun zakken vol geld en gingen naar het logement, dat de duivel hun aanwees. Het duurde niet lang, of ze stapten de bedoelde herberg binnen en voerden stipt uit, wat hun *) argwaan. VAN DRIE GEBROEDERS 55 opgelegd was. En als de baas vroeg of zij een broksken wilden eten, antwoordde de eerste: »ja, ja«; en de tweede voegde er bij: »wij alle drie.« ~ >Goed,« knikte de baas. ~ >Voor 't geld, zei de derde. « »Dat spreekt van zelf,« gromde de baas. Nu zetten zij zich aan tafel en aten en dronken met volle monden, want het smaakte hun lekker. Daarna betaalden zij hun gelag en gaven er nog een fraai drinkgeld bij. De broeders verbleven daar nog eenige dagen en nooit lieten zij andere woorden uit hun mond komen dan die, welke de duivel gezeid had. De baas aanzag hen voor sukkelaars, die geen drie konden tellen en waar honig uit te zuigen was. En al wie hen aan gang hoorde, meende wezenlijk, dat zij een slag van den molen hadden. Het kon de broeders weinig schelen, wat men over hen dacht, en ze luisterden intussen en alles af, wat Peer of Pauw in huis zeide. Dat was me goed, maar in den valavond van den derden dag kwam er een rijke koopman toe en verzocht om nachtverblijf, en die gast had een geldbeugel aan de lenden, die goed gevuld scheen. »Zoo'n beursje in mijn eigen zak leêgschudden, ware nog de moeite waard,« peinsde de baas; »en 't zou niet moeilijk zijn, om alles op den rug van die drie sullen te schuiven.* Zoo gezeid, zoo gedaan, 's Nachts, terwijl iedereen in slaap lag, trok de baas met zijn vrouw heimelijk naar de kamer van den koopman, kapte hem met een bijl den kop af en maakte zich meester van al zijn geld. 's Anderendaags, in den vroegen morgen, stond geheel het huis in rep en roer, want de koopman lag vermoord in zijn bed. De baas gaf de broeders openlijk voor de moordenaars uit en liep de 56 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN policie halen. Toen de gerechtsdienaars verschenen, werden de jongens onmiddellijk vastgegrepen en ondervraagd. »ls het waar, dat gij den koopman vermoord hebt?« m »Ja, ja,« antwoordde de eene. *» Wie van u heeft het gedaan ?« m »Wij alle drie,« zei de tweede. m »En waarom deedt gij dat, leelijke schelmen?* " »Voor 't geld,« zei de derde. De broeders begrepen maar al te goed, dat zij zich aan de galg klapten en het zweet drupte van hun voorhoofd, zoo benauwd waren zij. En toch wilden zij hun belofte niet schenden, en daarbij, de duivel had hun immers verzekerd, dat zij niemedal te vreezen hadden. Den volgenden dag, vóór de rechtbank, gaven de broeders dezelfde antwoorden en wisten niets tot hun verontschuldiging bij te brengen. En aangezien zij hun misdaad zoo schaamteloos schenen te bekennen, zonder berouw te toonen, werden zij op staanden voet ter dood veroordeeld en naar het schavot geleid. Dat zij beefden van schrik, kunt gij wel peinzen, want ze begonnen te denken, dat de duivel hen aan hun lot zou overlaten. En toen de beul gereed stond, om hen alle drie een kop korter te maken en zij voor hun leven geen pijp tabak meer gaven, dan nog bleven zij getrouw aan hun woord en zwegen. Juist op dat oogenblik kwam een koets in vollen galop aangereden, en op den bok zat iemand die gedurig riep: »Haltl Haltl« Bij het schavot hield het rijtuig stil en de duivel, gekleed gelijk een rijk heer van de stad, sprong er af en zei: »Heeren, laat die jongens vrij, want gij gaat hooren, dat zij onschuldig zijn.« Dan keerde hij zich tot de L VAN DRIE GEBROEDERS 57 broeders en verzocht hen alles te vertellen, wat zij in de herberg gehoord en gezien hadden. >Heer rechter,* zei de oudste broer, »wij hebben den koopman niet vermoord, maar waren gebonden door een belofte en hebben ons woord niet willen eten. Nu echter mogen wij spreken; ewel, de ware moordenaar staat daar vóór u,« en terzelfder tijd wees hij op den herbergier, die uit nieuwsgierigheid ook was komen kijken. »En tot teeken der waarheid*, ging hij voort, »onderzoek den kelder van dien schurk, en ge zult er nog lijken vinden van menschen, die hij vroeger al kapot gemaakt heeft.« Onmiddellijk werd de zaak onderzocht en de herbergier bij den kraag gepakt. En men bevond, dat de jongen de zuivere waarheid gesproken had, zoodat de moordenaar niet meer loochenen kon. Met dien aartsdeugniet nu werd kort spel gemaakt: twee minuten later rolde zijn kop vóór zijn voeten. Dat was me goed. De broeders waren vrij, en de duivel leidde hen een eindje mee buiten het volk en zeide hun lachend: >Nu heb ik den kerel beet, waar ik langen tijd op loerde. En omdat gij mij daarin een grooten dienst bewezen en bovendien veel moed getoond hebt, ben ik u met recht en reden een goede belooning schuldig. Ik wil u iets geven, dat goud waard is en u wel zal te pas komen. »Zie,« *» zeide hij tot den oudste, - »hier is een bril, en daarmee kunt gij geheel den aardbol overzien en niets zal aan uw oog ontgaan. En gij,« ~ zegde hij tot den tweede *» »gij krijgt een servet, die u op één, twee, drie, zal brengen waar ge zijn wilt, onverschillig hoe ver. En voor u,« ** zegde hij tot den jongste, « >heb ik een appel, en wie er van eet, oud of jong, arm of rijk, al stond hij met één voet in 't graf, is oogenblikkelijk genezen. 58 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Met deze drie dingen* ~ voegde de duivel er bij *» »kunt gij gemakkelijk fortuin maken.* Daarna bedankte hij de broeders nog eens voor hun medehulp en nam afscheid. Toen overlegden zij wat hun te doen stond, om uit die geschenken profijt te trekken. En spoedig hadden zij een plan gereed: de oudste zou door zijn bril kijken om te weten, waar ergens een schatrijk man, een koning of keizer doodziek lag; daar zouden zij met hun servet naar toe vliegen, en de jongste zou, met zijn appel, den dokter spelen en den zieke weer frisch en gezond maken. Zoo gezeid, zoo gedaan. De oudste keek naar de vier windstreken rond en ontdekte eindelijk, dat de koningsdochter van Spanje in stervensnood was, want hij zag haar uitgemergeld op haar bed liggen met de gewijde kaars in de hand, en al de omstanders schreiden, dat de tranen langs hun wangen liepen. »Die kans moeten wij waarnemen*, zei hij tot zijn broeders; >komen wij nog in tijd, dan mogen wij morgen misschien met gesloten deur huishouden. Komaan, broer, uw servet opengelegd en ons naar Spanje bij den koning gevoerd.* Op een ommezien zaten ze alle drie op de mirakuleuze servet, en roefl ze werden opgepakt en een vaderons later vóór de poort van 't koninklijk paleis nedergezet. Bij den portier gaven zij zich uit voor vreemde geneesheeren, die de prinses kwamen genezen, en ze werden onmiddellijk binnengelaten. En nauwelijks had de prinses een stuksken appel in den mond, of zij herleefide, stond op en wandelde door de kamer. En ze was zoo gezond als een blieksken in 't water. De blijdschap van den ouden VAN DRIE GEBROEDERS 59 koning kende geen palen, en hij bedankte den wonderdokter wel honderd maal. Ik heb vergeten te zeggen dat degene, die de prinses kon genezen, met haar mocht trouwen. De koning had overal dat nieuws doen uittrompetten, en hij wilde natuurlijk zijn woord houden, zoodat bij den jongsten broeder van nu af als zijn aanstaanden schoonzoon verwelkomde. Maar de twee andere broeders vonden dat onrechtvaardig. »Zonder mijn bril,« zei de oudste, >had gij nooit geweten, dat de prinses ziek was.« >En zonder mijn servet,* zei de tweede, >ware de prinses al dood en begraven geweest, eer gij dien langen weg te voet afgelegd hadt.« De koning kon hun geen ongelijk geven, en wist eerst niet hoe die moeilijkheid te slissen, H maar eindelijk kwam hij op een gelukkigen inval. »Zie,« zegde hij tot de broeders, »hier is een boog, en wie er het verst mee schiet, die zal mijn dochter hebben.* Dat voorstel viel in hun smaak. De oudste schoot eerst, en zijn pijl vloog zoo ver, dat niemand hem met het bloote oog kon volgen. De tweede schoot nog verder, maar de jongste deed hem den baard af,2} want zijn pijl vloog uren wijd en was nergens te vinden. Dagen achtereen werd alles afgezocht, en eindelijk zag de jongen zijn pijl boven op een rots steken. Blij als een kermisvogel, wilde hij hem met de gauwte uit den steen trekken, maar zie, terzelfder tijd rukte hij een deur open, en, tot zijn groote verbazing stond hij nu vóór een onderaardsche spelonk, waar een schaapherder met zijn kudde in woonde. Op dat gezicht verschoot ') op te lossen. *j overtrof hem. 60 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN de jongen geweldig, want ge moet weten, die schaapherder was een reus met één oog, en dat stond te midden van zijn voorhoofd. En daarbij, op geen eten van de wereld was die kerel meer verlekkerd dan op menschenvleesch. De reus zat vóór den haard zien bij een groot vuur te warmen, en nauwelijks had hij den jongen gezien, of hij mompelde eenige onverstaanbare woorden tegen zijn schapen. Deze schenen menschenverstand te hebben en begonnen aanstonds te maneuvreeren gelijk soldaten, zoodanig dat de jongen, tegen wil en dank, in de spelonk gedrongen werd. Dat hij zich in tegenwoordigheid van dien leelijken reus niet op zijn gemak voelde en zich honderd uren van daar wenschte, kunt ge wel denken. Vluchten durfde hij evenwel niet, en toen de schaper hem verzocht, zich wat te warmen, ging hij met een schuwen nek bij 't vuur zitten. Maar intusschen zon hij op een middel om buiten te geraken, en onverwachts, terwijl de menscheneter het haardvuur wat opstookte, greep de jongen den gloeienden »brandelaar« en stootte dien vlak in zijn eenig oog, zoodat de reus stekeblind was. Huilend van de pijn, sprong hij onmiddellijk naar de deur en deed al zijn schapen, tusschen zijn beenen door, uit de spelonk gaan. En uit vrees dat de vreemdeling ook zou schampavie spelen2} betastte hij zijn schapen één voor één. Maar de jongen was niet dom gevallen en overlegde in der haast, hoe hij best den reus om den tuin zou leiden. En toen hij een paar stappen van hem een schaapsvel op den grond zag liggen, was zijn plan klaar: hij trok dat schaapsvel over zijn kleederen 9 Brandei of haardijzer. 2) CscamPa via spelen) = zich uit de voeten maken. VAN DRIE GEBROEDERS 61 aan en sprong op handen en voeten, te gelijk met de schapen, de deur uit. De reus hield hem voor een schaap en liet hem door. En als hij peinsde, dat al zijn schapen buiten waren, sloot hij de deur toe, in de meening dat de jongen nu uit zijn klauwen niet meer kon, maar hij ondervond gauw, dat de vogel was gaan vliegen. Dat de schutter zich spoedde, om met zijn pijl in het koningspaleis terug te zijn, moet ik u niet zeggen. Dezen keer erkenden zijn broeders hem als overwinnaar en verzetten zich niet meer tegen zijn huwelijk met de prinses. Maar tot vergoeding mochten zij aan 't hof blijven en kregen elk een hooge bediening. En dezelfde week trouwde de jongste broer met de prinses en in geheel het land was het volle kermis. Drie dagen en drie nachten werd er zonder ophouden gegeten en gedronken, en het spande er zoodanig, dat de varkens gebraden over den koer liepen, met messen en vorken op den rug, gereed om er stukken af te snijden, met peper, zout en mosterd onder den kronkelstaart, om ze op de afgesneden stukken te doen! En er werd zoo geschonken, dat de wijn het mozegat uitstroomde. Ik zelf, die de historie vertel, stond dat allemaal af te zien en watertandde van eetlust. Ik vroeg een brokje, maar kreeg zulk een oorveeg, dat ik tot hier op dezen stoel vloog, waar ik nog zit. (Liedekerke.) 0 Een graag gehoord vertelselslat, dat herinnert aan het Russisch: »Ik was er in persoon ook bij. Ik dronk er honigmede en bier en ik weet het nog allemaal.« Zie »La Tzarine Ménétrier, Sichler, Contes russes.« VIII. VAN DE DRIE HAREN VAN DEN DUIVEL ER WAS EENS EEN RIJKE SCHIPPER, en die had veel vriendschap voor een armen bezembinder. Hun kinderen waren op denzelfden dag geboren en gedoopt, en de schipper zei daarna altoos tot zijn kameraad: »Als uw zoon groot is, mag hij met mijn dochter trouwen.* Toen nu de bezembinderszoon volgroeid was en lust kreeg om te paren, ging hij tot den schipper, om hem aan die woorden te herinneren; maar gelijk het wel meer in de wereld gebeurt, de man was zijn belofte al lang vergeten. Om nu van den jongen ontslagen te zijn, stelde hij hem het volgende voor: >Ge moogt met mijn dochter trouwen, maar er zijn drie voorwaarden.* »Jandorel« zei Piet, »ik neem op voorhand aanl Wat moet ik doen?* »Dat zal ik u zeggen: ge moet mij, ten eerste, drie haren van den duivel bezorgen; dan moet gij mij weten uiteen te doen, welk het gelukkigst uur is tusschen dag en nacht; en ten derde, zult gij mij uitleggen, wat verschil er bestaat tusschen VAN DE DRIE HAREN VAN DEN DUIVEL 63 arm en rijk. Ik zal zal u een schip geven en daarmee gaat gij op zee; vandaag één jaar moet gij hier terug zijn. Kunt gij nu dit alles volbrengen, dan is mijn dochter voor u!« »Topl Aangenomen l« zei Piet, en hij stak in zee. Als hij drie maanden gevaren had, landde hij aan in een groote stad. De koning van die streek wandelde juist aan den oever en vroeg hem, waar hij naartoe trok. 4 »Ik ben op zoek naar drie dingen,* antwoordde Piet; »naar het gelukkigste uur tusschen dag en nacht, naar drie haren van den duivel en naar het verschil tusschen arm en en rijk.* « »Als gij toch zoover reist,* zei de koning, >dan heb ik u ook een verzoek te doen; mijn dochter ligt al lang ziek, zonder dat iemand weet aan welke kwaal zij lijdt of zonder dat een dokter haar kan genezen. Als gij kunt achterhalen, welke de oorzaak daarvan is, en als zij nog kan herstellen, dan moogt ge vast en zeker op een rijke belooning rekenen.* Piet beloofde zijn best te doen, laadde zijn schip vol levensmiddelen en stak van wal. Weer zeilde hij drie maanden lang en hield toen stil bij een groote stad. De koning kwam hem te gemoet en vroeg hem wat hij voornemens was, en de jongen legde het hem uit. »Wel,« zei de vorst, »dan moest ge ook voor mij iets doen. Ik zal u een heelen schat geven, indien het u gelukt.* Piet verzekerde, dat hij gaarne alles zou doen, wat in zijn macht was. Dan vertelde de koning, dat er in zijn paleis een prachtige, zilveren boom stond, die vroeger altijd zeer schoon geblonken had, maar die nu al zijn glans kwijt was. Piet beloofde, dat hij zou trachten de oorzaak daarvan op te sporen, en, na voor drie maanden 64 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN voorraad opgedaan te hebben, trok hij verder. Een derde maal landde hij aan, en daar vroeg de koning hem hoe het kwam, *dat een fontein, welke vroeger nooit opgehouden had helder en gezond water te geven, nu gansch was uitgedroogd? >Als ge mij dat weet te zeggen, zal ik u een van de schoonste zeeschepen schenken, welke ik bezitl« beloofde de vorst; en, na wederom geantwoord te hebben, dat het aan hem niet liggen zou, werd Piet van voldoende proviand voorzien en vervorderde hij zijn reis. Nog geen drie dagen kon onze held gevaren hebben, of hij zag in de verte een eilandje. Hij gebood zijn matrozen aldaar het anker uit te werpen, aangezien hij dit eiland eens wilde onderzoeken. Hij was pas een kwartier op weg, «of hij zag in de verte het hutteken van een eremijt. Daar ging hij heen, klopte aan, en de kluizenaar zegde hem: »Wel, vriend, hoe zijt gij toch hier geraakt? Ik woon hier al honderd jaar, en nog nooit kwam hier een mensch op dit eiland. Wat verlangt gij?« ~ >Ik zoek naar drie haren van den duivel,« was het antwoord. »En nu kwam ik eens vragen, of gij mij daar niet zoudt kunnen aan helpen ?« - >]a zeker,« zei de eremijt; »maar vooraleer ik u dat zeg, moet gij mij iets beloven.* ~ »Spreek maar op,« zei Piet, onbevreesd. - »Ewel, luister dan goed: de duivel, bij wien gij om de drie haren moet gaan, woont in een groot kasteel, te midden van de zee. Hij is het, die mij mijn vrouw ontroofd heeft. Als gij mij belooft, mijn vrouw terug te brengen, zal ik u het middel aan de hand doen, om bij den duivel te geraken.« ~ »Ge moogt er staat op maken,« verzekerde Piet. Dan gaf de kluizenaar den jongen een ring, waaraan zijn vrouw VAN DE DRIE HAREN VAN DEN DUIVEL 65 dadelijk zou herkennen, door wien hij gezonden was. »Keer nu terug naar uw schip, jongeling,* sprak hij; »hier is een bolleken met een langen draad eraan: dit werpt gij in zee, terwijl gij den draad in de hand houdt.« De jongen volgde stiptelijk den raad van den eremijt, en, o wonder! het bolleken bleef op het water drijven vóór het schip, en dit kliefde de baren met een vaart om er duizelig van te worden, zoodat het nog denzelfden dag het kasteel van den duivel bereikte. De poorten gingen van zelf open en de vrouw van den eremijt kwam hem reeds te gemoet. Als zij den ring zag, zei ze: >God zij gedankt, jongen! Gij zijt bij mijn man geweest en nu komt gij mij verlossen!* ~ >]a, dat zal ik,« zei Piet, en hij vroeg of de duivel thuis was. ~ »Gelukkiglijk neen,« antwoordde de vrouw, »want anders zöu hij u onmiddellijk den nek breken!« ~ Daama vertelde de jongen, dat hij bij een koning was geweest, wiens dochter aan een ongeneesbare kwaal leed. »Kunt gij van den duivel vernemen, wat haar kwaal is?« ~ >Ja, antwoordde de vrouw.« ~ »Kunt gij mij ook uitleggen, hoe het komt dat de zilveren boom uit het paleis van zekeren koning al zijn glans kwijt is en waarom de fontein van zekere stad geen water meer geeft ?« De vrouw beloofde alles aan den duivel te vragen. »Dan moest ge ook, in één moeite door, eens trachten te weten, welk het gelukkigst uur is tusschen dag en nacht? En mag ik nu nog een laatste vraag doen ? Ik zou kost wat kost drie haren van den duivel moeten hebben!* ~ »Allemaal goed en wel,« zei de vrouw, »maar 't is op perijkel van mijn leven!... Nu, ik zal het doen, als gij mij uit mijn tegenwoordigen toestand wilt verlossen.* De Mont en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 5 66 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Dat werd dan zoo overeengekomen. Maar opeens begon de vrouw ongerust te worden en zei: »Het is de tijd, waarop de duivel naar huis pleegt te keeren, en ik moet u goed verstoppen, anders zal hij u vast en zeker den nek breken. Wacht,* zei ze, » kruip onder ons bedl Zoo kunt ge dan alles afluisteren, wat ik hem vragen zal.* En de jongen verborg zich onder den beddebak. Dat was nauwelijks gedaan, of ze hoorden de stappen van den duivel weerklinken. De deur ging open en Lucifer kwam al hinkend binnen gestrompeld. Hij snoof eens goed, keek vol achterdocht naar alle kanten rond en riep met een grove basstem: »Ik riek hier menschenvleeschl* «* »Uw neus is zeker verstopt,* zei de vrouw. «Gij riekt niets anders dan het lekkere vleesch, dat gebraden in den oven staat. Kom, we zullen maar seffens avondmalen en dan naar bed gaan.« De duivel liet zich gezeggen, nam plaats aan den disch en ging slapen. Weldra snorkte hij dat men het wel een uur ver kon hooren. De vrouw maakte van de gelegenheid gebruik, om hem een haar uit te trekken. »Drommels, wat doet gij? Wat doet gij?* vroeg hij lastig. ~ »Och, man,« antwoordde zij, »neem het niet kwalijk 1 Daar heb ik nu een leelijken droom gehad 1 Het was van een koningsdochter, die lang, lang ziek is en die door niemand kan genezen worden 1* ~ >Wel, dat is zoo eenvoudig als 't groot is,« sprak de duivel; »die dochter heeft haar kind vermoord en het onder de trappen van het paleis begraven; indien het ontgraven werd en in gewijde aarde gelegd, dan ware de dochter genezen 1« Als hij dat gezeid had, viel de duivel terug in slaap. Maar het duurde weeral niet lang, of de „Uw neus is zeker verstopt", zei de vrouw. VAN DE DRIE HAREN VAN DEN DUIVEL 67 vrouw trok hem opnieuw een haar uit. ~ »Wat zal het nu zijn ?« gromde hij, half kwaad. ~ »Lieve man, ik droomde van een zilveren boom, die in een koningspaleis staat en die altijd heerlijk geblonken heeft, maar nu gansch dof is geworden. En ik was aan het peinzen, hoe zoo iets toch gebeuren kan?« ~ >Och, dat is nog eenvoudiger dan het eerste: als die boom verplant wordt, zal hij weer blinken gelijk vroeger.* Een weinig daarna, ~ de duivel was weer aan het snorken ~ trok de vrouw nog een haar uit: dat was het derde. »Ei mijl* huilde de duivel. »Is het nog niet gedaan? Dat mag niet meer gebeuren, hoort gij, of ik kraak u den nek}* ~ »Och, man lief, maak u geen kwaad bloed 1 Ik droomde daar, dat er ergens in een stad een fontein is, die altijd veel en rein water gegeven heeft, en die nu opeens uitgedroogd schijnt, en wat daar wel mag achter zitten ?* ~ »Ik geloof het wel,« luidde het antwoord; »in die fontein zit een groot serpent en dat houdt het water op; als men dat serpent daar uithaalt en doodt, zal de fontein water geven gelijk te voren. Is 't nu goed?* « »Nog één ding moet ik vragen,* zei de vrouw. »Ik heb altijd hooren spreken van het gelukkigste uur tusschen dag en nacht. Welk is dat nu?« ~ »Maar, wat zijt gij nieuwsgierig vandaag 1* antwoordde hij. Vt Ware beter, dat gij sliept 1« «>'tls juist omdat ik niet in slaap kan geraken, dat mijn hoofd met al die dingen bezig is. Maar als gij mij dat nu nog eens zegt, dan laat ik u vast en zeker gerust 1* ~ »Och, 'k zie wel, dat ge niet zult afhouden, vooraleer het te weten. Ewel, luister dank 0 breek. 68 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN En Piet, onder 't bed, dacht in zijn eigen: Jongen, nu moet ge uw twee ooren wijd openzetten, want juist dat dient ge goed te weten f De duivel sprak: >Hetgelukkigsteuur tusschen dag en nacht is tusschen één en twee: dan is alle kwaad van zijn macht beroofd... En nu hoop ik, dat ge me voor goed zult laten slapen, he? of anders breek ik u vast den nekl* En na die bedreiging viel de duivel weer in slaap en snorkte als tien blaasbalgen. Het sloeg één uur en de vrouw kroop zachtjes uit de lakens, terwijl de jongen even stil van onder het bed tevoorschijn kwam. »Gij hebt alles gehoord, nietwaar?* sprak zij. »Laten wij ons nu spoedig uit de voeten maken, want nu hebben wij één vol uur voor ons, dat de duivel ons niet kan achtervolgen.« " »Ja,« antwoordde Piet, »maar vóór ik u kan verlossen, moet gij mij de drie haren van den duivel geven.* En de vrouw gaf ze. »Komaan, marscht Nu naar het schip 1* En hij wierp in zee het bolleken, dat vloog gelijk de wind en het schip nog vóór twee uren aan het eiland bracht. De eremijt stond reikhalzend aan den oever uit te kijken en riep reeds van verre: »Is 't gelukt? Is 't gelukt ?« ~ »Alles is op zijn beste afgeloopen,* zei Piet, »en uw vrouw is behouden aan boord.* ~ »God zij dank,* juichte de eremijt, »dat gij beiden nog in leven zijt. Laat nu aanstonds mijn vrouw uit uw schip komen, want de duivel zal niet lang meer wegblijven.* Dan stapte de vrouw aan land en de eremijt was zoo blijde, dat het niet is om te zeggen] »Zie,« sprak hij tot den redder, »omdat gij mijn vrouw verlost hebt, wil ik u ook verder helpen. Straks zal ongetwijfeld de duivel u achtervolgen, en als VAN DE DRIE HAREN VAN DEN DUIVEL 69 hij u krijgt, wee ul Dan slaat hij uw schip met man en muis in gruis vaneen! Maar ik heb een middel, om aan dat gevaar te ontsnappen: hier is een klein glazen bolleken. Als gij nu in de zee een groot gedruis als van een stormwind hoort opgaan, denk dan maar: dat is de duivel, die mij op de hielen zitl Werp dan dit bolleken over uw rug in het water; gij zult het aanstonds zien veranderen in een grooten glazen berg, die tot boven de wolken zal reiken, en daar kan de zwarte nikker niet over.« Alles gebeurde juist zooals de kluizenaar het had voorzeid, en de jongen was voor goed uit het bereik van den duivel. Het schip vorderde nu gerust zijn weg en kwam eindelijk in het zicht der stad, waar de fontein stond. De koning stond alle dagen op den uitkijk, of hij in de verte den top van den mast niet ont~ dekken zou. Als hij dezen in het oog kreeg, dacht hij: »We zullen nu wel gauw water hebben 1c en hij trok met zijn soldaten den jongen te gemoet. » Welnu,« vroeg hij, »weet ge nu te zeggen, hoe het komt, dat de fontein geen water meer geeft ?« ~ »Ja, heer koning. Dat komt omdat er een serpent in zit, dat het water opslurpt. Als het beest zijn kop kwijt is, zal de fontein water geven; ja, nog meer dan te voren.« De koning ging »vliegens« met zijn soldaten naar de fontein kijken, en waarlijk het was zool Men vond de slang en sloeg ze dood; het water vloeide opnieuw, nogfrisscher en overvloediger dan vroeger. De jongen werd met dankbetuigingen overladen, kreeg het beloofde schip en stak nu met zijn twee vaartuigen van wal. Hij stuurde dan naar de stad met den zilveren boom. Daar ook verwachtte de koning zijn komst. »Gij hoeft niets te doen,« zei Piet tot hem, »dan 70 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN dezen boom te verplanten, en gij zult zien: hij zal op één, twee, drie zijn vorigen glans terugwinnen.* De koning kon haast zijn oogen niet gelooven, als hij zag dat het wezenlijk zoo was, en tot belooning schonk hij Piet zooveel geld, als hij in zijn schip kon laden. Nu was Piet machtig rijk: hij bezat een eigen schip, en geld, 'k weet niet hoeveel! Toen zeilde de jongen naar de stad, waar de kwijnende koningsdochter woonde. De koning deed hem, bij zijn aankomst, dadelijk aan het hof ontbieden, en vroeg hem met brandende nieuwsgierigheid naar den uitslag zijner opzoekingen. »Uw dochter heeft haar kind vermoord,* sprak Piet, »en het daarna onder de trappen van het paleis begraven en daarom is zij zoo ziek. Maar laat het kind ontgraven en in gewijde aarde leggen en zij zal genezen.« De koning gaf bevel, op staanden voet naar het kind te zoeken, en deed daarna alles volbrengen gelijk Piet het gezegd had, en zijn dochter was genezen. Nu was de koning zoo blijde, dat hij den redder een zijner schoonste schepen liet volladen met de fijnste kostbaarheden van zijn land. Toen maakte Piet zich gereed, om naar zijn vaderland terug te keeren. Het jaar was haast voorbij, en hij had maar enkele weken meer over, om op den gestelden tijd te huis te zijn. Maar hij had een voorspoedige reis, en weldra kreeg hij de kust van zijn geboortestreek in het oog. De schipper, die hem de hand zijner dochter had beloofd, peinsde bij zich zelf: »Het jaar loopt op zijn laatste beenen. Ik moet eens gaan kijken, of die jongen met mijn schip nog niet te zien is 1« En alle dagen stond hij op den oever met zijn verrekijker naar den gezichtseinder te turen, toen hij ten ten langen leste zijn schip in de verte ontwaarde. VAN DE DRIE HAREN VAN DEN DUIVEL 71 »Maar,« zei hij in zijn eigen, »die kerel, in plaats van met één schip, komt er jandorie met drie af. Wat mag dat beteekenen?« En hij wachtte, tot het vaartuig de haven binnenliep. >Ha, jongen, zijt ge daar?« sprak hij hem vrien-r delijk toe. »Ik hoop, dat gij nu mijn dochter zult verdiend hebben, en dat gij mij zult kunnen geven e*1 zeggen, wat ik u gevraagd heb?« ~ »Ja, schipper,« antwoordde Piet, »maar ik heb er toch zooveel voor moeten doen en mijn leven in gevaar stellen ookl Buiten hetgeen ik voor u moest zoeken, bezit ik thans nog twee schepen: het één vol geld en het andere vol kostelijke dingen.« t» >Ha,« hernam de schipper, »als gij zoo rijk zijt, dan moogt ge zeker met mijn dochter trouwen.« ~ >Wacht een oogenblikskenU zei Piet. »lk zal u eerst geven wat gij mij gevraagd hebt: hier zijn vooreerst de drie naren van den duivel; het gelukkigst uur tusschen dag en nacht, schipper, is tusschen één en twee van den nacht: want dan is alle kwaad van zijn macht beroofd. Nu moet ik u ook nog weten te verklaren, welk verschil er bestaat tusschen arm en rijk, en dit zal ik u »vliegens« gaan zeggen: Als ik nog een arme jongen was, kon ik uw dochter niet krijgen, en nu ik rijk ben, zoudt gij ze mij zeer gaame geven; maar nu wil ik ze niet meer. Zie, zooveel verschil is er tusschen arm en rijkl Hier hebt ge uw schip weer met al wat er op was, en nu adjuusk En daarmede nam de bezembinderszoon afscheid van den schipper, die stond te kijken als een hond op een zieke koe. Piet maakte zijn ouders en zijn familie rijk en gelukkig, ging toen weer varen met zijn schepen, en als hij er niet van uitgescheiden is, dan vaart hij nog. (Brabant). IX. VAN HET ZWARTE PAARD, DEN GOUDEN TOOM EN HET VOGELKEN EEN ARME JONGEN, VOOR WIEN ZIJN ouders niet langer den kost konden winnen, was knecht geworden bij een toovenaar, die in een groote stad woonde. Deze bezat een geheele zaal vol groote en overoude tooverboeken en verbood uitdrukkelijk aan zijn nieuwen dienaar, ooit een blaadje maar van een dier folianten te lezen of zelfs aan te raken! Zekeren keer, dat de toovenaar voor eenige dagen van huis was, werd de jongen zoo nieuwsgierig, dat hij aan de bekoring niet meer kon weerstaan, om eenige van die wonderbare boeken te doorsnuffelen. Nauwelijks had hij een paar bladzijden doorloopen, of hij gevoelde zich door die lezing zoozeer aangetrokken, dat hij geheele dagen en nachten niets anders meer deed dan lezen, lézen, lézen, bij zoo verre dat hij eindelijk evenveel wist als zijn meester zelf! Nu kon hij goud maken van den ruwsten kei en diamanten van regendruppelen! Hij had maar te willen, om in zijn zakken de gouden geldstukken te hooren rammelen J Geen wonder zeker, dat, als .... dat hij geheele dagen en nachten niets anders meer deed dan lezen, lézen, lézen. HET PAARD, DE GOUDEN TOOM EN HET VOGELKEN 73 zijn heer wederom te huis kwam, hij hém zonder veel omwegen verklaarde, dat hij niet langer zijn knecht zou blijven en naar zijn ouders wilde terugkeeren. Eer hij nu vertrok, gaf de toovenaar, die wel vermoedde, dat zijn knecht, ondanks zijn verbod, de zwarte kunst geleerd had, hem een groot zwart paard en een gouden toom ten geschenke, zeggende: »Dit paard moogt gij verkoopen! Maar onthou het wel en vergeet het nooit: verkoopt gij ooit dezen kostbaren toom, dan zijt gij een vogel voor de kat en uw ziel is in mijn macht.* De jongeling ging met zijn geschenken naar huis en bracht zijn dagen door met brassen en tuischen. Op zekeren dag verloor hij het geheim, waarmee hij zich zooveel geld kon verschaffen als hij wilde, en er bleef hem niets anders over dan zijn allerschoonste paard te verkoopen. Hij zond zijn broeder met het dier naar de markt, na hem eerst wel op het hart gedrukt te hebben, den toom voor geen prijs af te staan 1 Maar de toovenaar, die in zijn boeken gelezen had, wat er met zijn gewezen knecht was voorgevallen, wachtte den broeder reeds op de markt, en bood hem zeven duizend kronen voor het paard, den toom er bij begrepen. >Neen,« zei de broer, >het paard alleen mag ik verkoopen. Voor geen geld zal ik den toom afstaan l« »Ewel,< zei de bedrieger, »ik geef u tienduizend kronen voor het paard èn den toom.* >Neenl« zei de broeder, >Vijftien duizend dan,« zei de toovenaar; »'t is mijn laatste woord!« De jongen dacht in zich zelf: »Vijftien duizend 74 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN kronen voor een paard en een toomt 't Is waarlijk een geheele schat! Laat ik maar toeslaan!« ~ En een stout besluit nemende: »Daar, top! Ge zijt keizer,« zei hij, en hij bood den vreemdeling de hand. De toovenaar gaf hem een beurs vol goud en greep het paard bij den toom. Maar ziel De toom veranderde in een allerschoonste vogelken, dat met droef geschrei, over de huizen heen, ver, ver in de lucht vloog. Als de jongeling nu met zijn geld te huis kwam, vond hij zijn broeder niet meer. Deze was in den vogel veranderd. Het gouden vogelken was recht naar het paleis van den koning gevlogen en had zich op het kamervenster der prinses nedergezet. Deze was zeer krank en droefgeestig. Nog nooit had zij een enkelen keer gelachen, en meer dan ééns had de koning, haar vader, in al de steden van zijn rijk doen uitbellen, dat degene, wien het zou gelukken zijn dochter te doen lachen, van hem zou verkrijgen wat hij zou kunnen begeeren, ja, al was het de helft van zijn rijkl Intusschen had het prinsesken het liefelijk vogelken gezien, haar venster voorzichtig geopend en het diertje eigenhandig gevangen. Wat was dat voor een wonder vogelken l Zijn oogskens keken zoo verstandig, zoo menschelijk in het rond.... en het zong nog schooner dan een nachtegaaltje l De prinses kreeg het spoedig lief, zeer lief, maar wist zelf niet waarom. Zij praatte morgen en avond met het vogelken en gevoelde zich van dag tot dag frisscher en gezonder l 9 = de koop is de uw! HET PAARD, DE GOUDEN TOOM EN HET VOGELKEN 75 Eilaas} De booze toovenaar lag op loer en wist alles! Wat deed hij? « Hij vermomde zich in een ouden bedelaar en ging onder het venster des konings op de harp spelen, en dat zoo schoon, zoo schoon, dat niemand van het gansche hof van zijn geheele leven zoo iets gehoord had. »Och, prinsesken !< zei het vogelken, toen het de harp hoorde, »één gunst moet gij mij toestaan. Die man zal, tot loon van zijn spel, uw armen gouden vogel vragen} Geef mij toch niet weg} Geef mij toch niet weg} En ik zal eens uw bruidegom worden}« «* En de prinses beloofde het hem. Inderdaad, toen de koning den harpspeler wilde beloonen, vroeg deze het gouden vogelken. >Neen,« zei het prinsesken, »voor geen schat ter wereld zal ik mijn liefste vogelken afstaan 1« Doch de koning, die den vreemden kunstenaar aan zijn hof hoopte te verbinden, drong steeds met meer nadruk aan, en eindelijk moest het prinsesken wel toestemmen. Met tranen in de oogen nam zij afscheid van het lieve vogelken, en toen men het eindelijk had weggebracht, toen was het haar, alsof men een stuk van haar hart had meegenomen, zoo droefgeestig voelde zij zich en zoo levensmoede. Jamaar, nauwelijks had de toovenaar het vogelken vastgegrepen, of ziel het veranderde in een klein hoentje en de harpspeler zelf in een grooten zwarten hond, en met een enkelen beet at de hond het hoentje op. En de lieve koningsdochter? *» Och, die voelde op denzelfden stond haar harte breken ~ en viel dood.... (W ambeek). X. VAN DE DRIE V1SSCHERSZONEN P ZEKEREN DAG HAD EEN ARME | visscher zijn net uitgeworpen en een klein gouden visschelken gevangen. Doch als hij 't meende in zijn tasch te steken, smeekte het visschelken zoo vriendelijk, het te sparen: »Och visscherken, loos visscherken,« zei het, »laat mij toch leven en werp mij wederom in zeel Ik ben nog zoo klein 1 Werp liever uw netten wat verder uit, en gij zult het u niet beklagen mij aanhoord te hebben.« »Daar,« zei de visscher, »omdat ge zoo schoon spreekt 1 Leef dan maar 1« Nu ging hij naar de plaats, welke het visschelken had aangewezen, en ving er zooveel visch, dat hij zijn vrouw moest roepen, om te helpen dragen. 't Wijfje was niet weinig tevreden! Maar, als hij nu verteld had, wat hem met het gouden visschelken was wedervaren, toen werd zij boos, zoo boos, dat zij hem met baar holsblokken dreigde, indien hij het wonderbare diertje niet weer kon vangen. »Verduiveld!« viel zij uit, en ze zette heur vuisten in haar zij. »Hoe kunt ge zoo dom en stom zijn, zulk een visschelken niet te houden? 't Was misschien ons geluk, ons fortuin geweest 1 Vooruit, Drie degens, drie pistolen en drie steenen fluitjes! IK VAN DE DRIE VISSCHERSZONEN 77 lomperd, terug naar de zee, en wee u, als gij het vóór avond niet meebrengt 1 De »goedzak« wierp zijn netten opnieuw uit en ving nogmaals het gouden visschelken. Doch, als het hem weder om het leven smeekte, weigerde hij het te verhoeren, zeggende: »Och, smeek zoo bitter niet, arm visschelken 1 Mijn vrouw is al veel te boosl Zij zou mij krabben 1 Neen, visschelkenlief, ik werp u niet weer in 't water! Ik durf niet! Ik durf niet!« »Als 't zoo is,« zei 't vischje, »behoud mij dan maar 1 Ik zal u zelfs nog een goeden raad geven 1 Snijd mij in drie stukjes, een voor u, één voor uw vrouw, en het derde zult gij achter uw huis begraven. Onthoud wel de plaats, waar ge dit laatste zult verbergen, en graaf daar na één jaar tijd in den grond.« Nu was de vrouw tevreden. De raad van het diertje werd gevolgd, elk van beiden at een stukje van het visschelken op, en het derde stukje werd in den tuin begraven, en de plaats met een palmtakje geteekend. Spoedig verliep een jaar, en de vrouw kocht in een enkelen keer drie zonen, die zoo schoon waren, zoo schoon, dat iedereen er wonders van vertelde. Toen ging de visscher in den tuin delven, en - wat denkt gij, dat gij er vond? Drie degens, drie pistolen en drie steenen fluitjes! Ik heb vergeten te zeggen, dat het vischje, toen het hem deze ontdekking voorspeld had, er had bijgevoegd: »Als een uwer drie zonen op zijn 0 In een andere lezing, uit het land van Aalst, worden die fluitjes vervangen door drie zonnebloemen, die in den tuin zijn uitgeschoten. Sterft één der drie gebroeders, zoo ziet men dadelijk een dezer bloemen verslensen. Elders zijn het gouden leliën. 78 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN fluitje zal blazen, al bevond hij zich op het einde der wereld, dan nog zullen zijn twee broeders het hooren en weten waar hij is.« Snel verliepen de jaren; de visscher en zijn vrouw stierven, toen hun zonen krachtige, volwassen jongelingen geworden waren. Nu wilden zij op reis gaan, elk langs zijn kant, en elk zou zijn degen, zijn pistool en zijn fluitje mededragen. Maar eerst kwamen zij overeen, nooit op het fluitje te blazen dan als hun leven in gevaar zou zijn. Na lang te hebben gereisd, kwam de oudste van drieën voor een allerprachtigst kasteel, en daar woonde een machtige koning. Deze ontving den schoenen vreemdeling met open armen, en zijn dochter, die nooit een volmaakteren ridder gezien had, werd er spoedig op verliefd. Niet verre van dit kasteel stond een blinkend kristallen paleis, en de visscherszoon zou het gaarne bezichtigd hebben. Doch de prinses ried het hem af. »Ga daar niet heen,* zeide zij, »want duizenden zijn er gegaan en nog geen enkele is wedergekeerd. Al wie het waagt, daar een voet te zetten, wordt voor eeuwig in een zoutsteen veranderd!* Eilaas! Verre van hem te overreden, maakte dat alles hem slechts nog nieuwsgieriger, zoodat hij reeds des anderendaags naar het kasteel trok! Daar gekomen, zocht hij vergeefs naar poort of deur! Nergens was er een ingang te vinden! Hij was al op het punt terug te keeren, toen hem een oude heks verscheen, die hem vroeg, wat hij daar wel begeerde. »Ik zou dit wonderpaleis eens van binnen willen bezichtigen,* zei de jongeling. >Volg mij,* zei de heks, >en gij zult er al de schatten der wereld bewonderen!* VAN DE DRIE GEBROEDERS 79 Toen hief het wijf haar tooverstok op, en een ontzaglijke deur ging van zelf open: zilver- en goudglans stroomden uit de zalen naar buiten! »Ga hier binnen U zei de heks. »Dat zal ik 1« zei de ridder, maar, uit vrees dat een verborgen vijand hem mocht bespringen, haalde hij snel zijn fluitje te voorschijn, om desnoods zijn broeders te kunnen verwittigen. Nu trad hij onvervaard binnen d en zie, eer hij een geluid had kunnen voortbrengen, was de zware deur achter hem dichtgevallen, en werd hij zelf veranderd in een zoutsteen ... Intusschen was de tweede broeder in hetzelfde land aangekomen, en, daar hij overal de schoonheid der prinses hoorde roemen, zette hij zich op weg naar het koningspaleis. Als de hovelingen hem zagen, dachten zij allen, dat het de eerste ridder was, die eindelijk uit het kristallen kasteel terugkeerde. Ook werd hij gulhartig onthaald, en het lieve prinsesken, dat ook in hem den geliefde meende te herkennen, ontving hem allervriendelijkst. 's Anderendaags ging de jongeling wandelen en bereikte, evenals zijn oudste broeder, het kristallen paleis, en, zijn nieuwsgierigheid niet meester, wenschte hij ook er toegelaten te worden. De heks verscheen weder ... Nauwelijks was de jonge man binnengetreden, of, voor verraad beducht, blies hij op zijn fluitje, maar op hetzelfde oogenblik werd hij insgelijks in een zoutsteen veranderd. Intusschen dwaalde de derde in een verre, zeer verre streek; hij had evenwel het noodgeluid van zijn broeder vernomen en begaf zich op weg. Toen hij, na vele dagen reizens, vóór het kasteel kwam, zag hij daar de prinses, die nog altijd op 80 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN den geliefde wachtte, in het venster liggen, en vroeg haar of zijn oudere broeder niet haar paleis bezocht had. Het meisje meende eerst, evenals met den tweeden broeder, dat haar beminde vóór haar stond. »Onlangs,« antwoordde zij hem, »is hier nog een ridder geweest, die op u zeer wel geleek, maar hij is heengegaan en niet meer weergekeerd.* Daarna verzocht zij hem binnen te komen, doch de jongeling bedankte vriendelijk en zei'. >Mijn broeder verkeert in gevaar 1 Ik weet het ~ en ik wil hem redden, vooraleer ik uw vriendelijke uitnoodiging aanvaard !« En hij legde haar uit, hoe hij, in een afgelegen gewest, de tonen eener fluit had vernomen en welke beteekenis dit voor hem had. Nu wees hem het prinsesje het kristallen paleis, en aanstonds begaf hij zich op weg. De heks verscheen als naar gewoonte en vroeg hem, wat hij verlangde. »Wat ik verlang ?« antwoordde hij. »Dat gij zonder uitstel de duizenden arme menschen zult verlossen, die uw tooverkunst in zoutsteenen veranderd heeft! Een mijner broeders hebt gij mij zoo ontnomen: gij zult hem levend wedergeven of sterven l« Toen de heks hem zijn blinkenden degen zag opheffen, begon zij te sidderen en te beven. >Komaan, geen tijd verloren,* zei de jongeling. >Verlos al uw slachtsoffers, of ik steek u hier de keel af zonder genade.« Nu begon de heks allerlei tooverwoorden uit te spreken en vreemde gebaren te maken. Daar ging de wondere deur open, en honderden en honderden mannen en vrouwen kwamen buitengesneld. Dat zij den hemel en den ridder voor hun verlossing bedankten, moet ik u niet zeggen. De jongeling VAN DE DRIE GEBROEDERS 81 was nog de blijdste van allen, toen hij in plaats van één, zijn twee broeders gezond en gaaf wederzag en met hen, aan het hoofd der geheele schaar, naar het paleis van den koning mocht optrekken. Nu was het volop feest 1 De jongste der drie broeders trouwde met de bekoorlijke koningsdochter, de klokken begonnen te schieten en de kanonnen te luiden, de speenzwijntjes liepen gebraden op de straat met mes en vork op den rug en peper en zout onder den kronkelstaart. En eindelijk kwam er nog een heel groot varken met een heel, heel langen snuit, en het vertelselken is uit. (Yper, Wambeek, en elders). 9 Dit zeer verspreide vertelsel, waarvan volgens Paul Sébiüot acht verschillende lezingen bestaan in Opper-Bretanje, is verwant met «Manneken Tiktoektee« in Wolfs »Wodana«, 1843, blz. 170; met »Der Arme und die Schlange«, een Macedonisch vertelsel, vóór vele jaren medegedeeld in »Das Magazin f. d. L. d. I. u. A.« door Ferd. Bender; met »Le Pêcheur et le petit Poissonc (Puschkin) in Sichlers »Contes russes«; met verschelden lezingen in »Kinder-und Hausm.« der gebr. Grimm, b.v. met >Der Fischer und seine Frau«, en natuurlijk met ons eigen vertelsel, »Van Janneken Tietentater*. Dit alles voor de rol, die het vischje speelt. Men vergelijke ook, wat het in steen veranderen betreft, met »Der treue Johannes.* 6, «Zwei Brüderc 60, bij Grimm; vooral met »Die Gold~Kinder,« 85, waarin de heks, de metamorfoze, de verlossing door den broeder, ook de bruid, voorkomen. Bij Grimm wordt evenwel het vischje in 6 stukjes gesneden: twee worden begraven, twee aan het paard te eten gegeven, twee aan de vrouw. Deze baart twee gouden jongens, het paard twee gouden veulens, uit de aarde spruiten twee gouden leliën. Zie ook Cosquin, »Contes popul. comparés*, nr. 5, en vooral de hoogst lezenswaardige nota's in deel II, blz. 352 van dat werk. De Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 6 XL DE KONING VAN ZEVENBERGEN ANG, HEEL LANG GELEDEN WAS ER eens een rijke jongen, en die heette Bruno. Tot zijn twintigste jaar had hij school gelegen, A ^ en toen hij nu voor goed te huis bleef, ging hij toch maar altijd voort met leeren en in papieren te snuffelen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bleef hij op zijn kamer en las gedurig in heel oude en dikke boeken, tooverboeken misschien wel. Naar andere dingen had hij niet den minsten lust. Zijn vader, die maar één kind had, zag dat met tegenzin. Schier alle dagen zei hij tot Bruno: »Jongen, jongen, hoe is het toch mogelijk? Ge zult nog onnoozel worden met al die boeken. Zie, ge zijt nu al zoo mager als een stoksken hout. Vind liever eenige kameraden en verzet u met een pint te drinken of met kaartspelenk »Och vader,« zei Bruno, »ik heb geen verstand van kaarten en andere spelen, en zoo ik eens veel geld verloor, wat zoudt gij dan zeggen?* *» >Wel, ik zou er niet veel om geven, jongen,« antwoordde zijn vader; >we zijn immers rijk genoeg.* Eindelijk liet de zoon zich overhalen, en nu ging hij alle avonden uit voor zijn plezier. Spoedig had hij kennis met jonge gasten van zijn stand, DE KONING VAN ZEVENBERGEN 83 altemaal liefhebbers van pint en spel, zoodat bij weldra zelf smaak vond in drinken en tuischen. Maar door zijn slecht spelen verloor hij zijn laatsten duit, en vader, die hem, om zoo te zeggen, naar de herberg gejaagd had, durfde hem nu geen schijven weigeren, zoodat Bruno op korten tijd een diepen put in zijn fortuin had gemaakt. »L)e kans zal toch wel eens keeren,* peinsde Bruno, en zoo zette hij op zekeren avond zijn laatste honderd duizend frank op het spel! Maar hij scheen voor 't ongeluk geboren, want het sloeg weer tegen, en nu was hij alles kwijt 1 Half zinneloos van spijt, en zeker niet wetende wat aanvangen, ging hij, dubbend, langs een afgelegen baan naar huis, toen hij onverwachts door een vreemden heer werd aangesproken. »Ge ziet er zoo droef uit, heerken,* zei de vreemdeling; >wat heeft men u in den weg gelegd?* »lk weet niet, mijnheer, om welke reden ik u mijn geval zou uitleggen,* antwoordde Bruno; >ge kunt mij immers toch niet helpen.* »En ik zeg u, dat ik u helpen kan,* hernam de heer. »Vetel mij, wat er u gebeurd is, en gij zult zienl* Nu vertelde Bruno hem alles. »Is 't anders niet? Daar weet ik middel voor,« zei de heer lachend. »Ziet gij dit kaartspel? Daarmee zult gij altoos winnen, om 't even met wien en voor hoeveel ge speelt.« En terzelfder tijd haalde hij een boek en een pen uit zijn zak en voegde er bij: » Jonge heer, hier moet gij uw naam zetten, en juist binnen één jaar en één dag moet gij mijn kaarten terugbrengen. Ik ben de Koning van Zevenbergen, ge zult mij dus gemakkelijk vinden, maar vergeet niet krek op den gestelden dag tot mij te komen 1* 84 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Bruno beloofde het, dankte en keerde terug bij zijn kameraden. Op listige wijze wist hij hen te bepraten, om het met die kaarten nu tegen hem te beproeven. Zij herbegonnen te spelen, en ziel in weinige keeren had Bruno hun den allerlaatsten cent afgewonnen. Welgezind trok hij naar huis en deed de schijven rammelen, dat het een lust was. Hoe aangenaam dit in vaders ooren klonk, kunt ge wel denken! Eiken avond ging nu Bruno in verschillende herbergen van de stad met zijn tooverkaarten spelen, en niemand kon het tegen hem uithouden, zoodat hij op eenige maanden weer schatrijk was, ja, veel rijker dan te voren. Intusschen liep het jaar ten einde en Bruno begon op het teruggeven van zijn kaarten te denken. Ongelukkiglijk wist hij het land van den Koning van Zevenbergen niet liggen, en zijn vrienden en bekenden al evenmin. Ten langen leste hoorde hij door een bedelaar vertellen, dat er een heel eind van daar een groot bosch was, honderden mijlen diep, en dat er drie geleerde kluizenaars woonden, drie gebroeders, die vele dingen konden uideggen, waar een ander geen verstand van had. Aan die mannen den weg gaan vragen, scheen hem het beste plan. Hij nam zijn kaarten, sprong te paard en vertrok. De eerste eremijt woonde maar twee, drie boogscheuten diep in het bosch. Als Bruno bij hem kwam, vroeg hij den weg naar het kasteel van den Koning van Zevenbergen. De kluizenaar, die over alle zwemmend gedierte gebood, sloeg zijn boeken open en deed al de visschen vóór zich verschijnen. Hij ondervroeg ze allemaal, van den grootsten tot den kleinsten, maar DE KONING VAN ZEVENBERGEN 85 niet één had ooit van dat kasteel hooren spreken. »Ik zal u ten beste raden,* zei de kluizenaar; »begeef u tot mijn broeder. Die woont honderd mijlen dieper het bosch in en gebiedt over alle loopend gedierte. Ik twijfel niet, o£ die zal u helpen. Ziehier een bolleken, om u den weg te wijzen: werp dat vóór u uit, en 't zal altoos blijven voortrollen tot aan mijn broeders deur.« Dus, den volgenden morgen ging Bruno weer op reis en kwam in den valavond bij den tweeden eremijt. Ook hier werd hij zeer goed onthaald en bleef er dien nacht slapen, 's Anderdaags verzocht hij den kluizenaar, hem den weg te willen wijzen naar den Koning van Zevenbergen. De kluizenaar raadpleegde zijn boeken, riep al het loopend gedierte bijeen en ondervroeg het, maar 't was wederom verloren moeite; geen enkel beest wist er iets van. »Laat den moed niet zinken,* zei de kluizenaar; »mijn oudste broeder woont bij den anderen zoom van 't bosch, nog honderd mijlen verder; die zal u vast en zeker terecht helpen, want alle vliegend gedierte staat onder zijn bevelen. En aangezien zijn vogelen wijd en zijd vliegen, zelfs ver over zee, zullen zij zonder twijfel dat kasteel al gezien hebben. Ga tot hem, en neem dit bolleken mee, om u den weg te wijzen.* Bruno bedankte den braven man en reed verder. Tegen den avond kwam hij aan 't huizeken van den derden eremijt, wien hij de komplimenten van zijn broeder bracht. Hij werd vriendelijk onthaald en bleef er slapen, maar op zijn vraag, »waar het land van den Koning van Zevenbergen gelegen was,* kon de kluizenaar evenmin antwoorden als de twee vorige. Toen riep de man zijn vogelen bijeen. Geen twee minuten nadien waren ze daar, en ze 86 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN spraken met hun meester, precies gelijk de menschen onder malkander. Maar als hij hen ondervroeg, bekenden zij alle, de ooievaar zoowel als de zwaluw, dat zij nooit van dat kasteel hadden gehoord. De arend echter, die gewoonlijk het meeste nieuws wist te vertellen, was niet op het appél. Bruno stond daar met een bevend hart te wachten. Gelukkig kwam de vogel een poosje later aangevlogen. De eremijt bekeef den arend over zijn lang wegblijven en vroeg hem, of hij den Koning van Zevenbergen kende. » Zeker ken ik hem,« antwoordde de vogel; ♦onderweg heb ik mijn tijd versleten met zijn drie schoone dochters te zien baden; die zijn in zwanen omgetooverd. Dat is zelfs de reden, dat ik te laat gekomen ben, zoo moeilijk kon ik vandaan.* »Welnu, tot uw straf,* zei de kluizenaar, »zult ge met dezen heer naar dien vijver vliegen. En onderweg zult gij hem meededen al wat hij moet weten, om op het kasteel van den Koning van Zevenbergen te geraken.* Bruno zette zich schrijlings op den rug van den arend, en deze vloog met hem de lucht in en zette hem eenige uren later bij den vijver van het kasteel neder. Toen sprak hij den jongeling aan: >Wees met dien koning maar altijd op uw hoede, want hij is een listig toovenaar, en zijn dochters, bijzonder de jongste, overtreffen hem in de tooverkunst nog verre. Ziet ge ginds drie zwanen op het water drijven? Dat zijn de koningsdochters. Zij hebben haar kleederen neergeleid in het gras, en die van de jongste liggen achter den eersten struik. Ga er naar toe en neem ze, en als zij uit het water komt en ze begint te roepen: >Dievenl Dieven 1* zeg haar dan, dat gij haar kleederen zult teruggeven, DE KONING VAN ZEVENBERGEN 87 indien ze belooft u bij den koning te brengen en u in alles bij te staan.* Bruno volgde dien raad, nam de kleeren weg en verborg zich achter het houtgewas. Het duurde niet lang of de zwanen vlogen uit het water op, trokken haar gewaad aan, veranderden op hetzelfde oogenblik in jonge meisjes en gingen naar huis. Maar de jongste en schoonste zwaan vond haar kleedsel niet en riep: »Dieven 1 Dieven l« zoo luid zij kon. Daar sprong Bruno van achter den struik te voorschijn en zeide, dat hij haar kleeren gaame wilde weergeven, indien zij beloofde hem bij haar vader te brengen en hem bij te staan, zooveel en waar ze zou kunnen. En zij beloofde dat. Toen gaf Bruno haar kleedsel weer, en nu stond er een wonderschoon meisken vóór zijn oogen. »Loop achter mij,* zegde zij tot hem, »maar let wel op, dat gij altijd goed in mijn voetstappen treedt, want stapt gij een enkele maal verkeerd, dan breekt gij den nek.* Als zij aan 't kasteel toekwamen, zei het meisje: »Ga nu naar binnen, maar zeg niet, dat ik u den weg getoond heb. En als mijn vader u morgen eenig werk oplegt, vergeet niet altijd achter hem te blijven, want anders zou het uw leven kosten.* Bruno trok maar stoutweg het kasteel binnen en vond den koning in een rijke zaal zitten. Hij trad tot vóór hem, zei vriendelijk goeden dag en gaf hem de kaarten weer. »Wel, wel, Bruno, hoe zijt gij hier geraakt?* vroeg de koning. >Ha, heer koning,* zei hij, >gij kent immers het spreekwoord: die zoekt, die vindt. Ik kom u hartelijk bedanken voor uw kaarten, want ik heb er geheel mijn fortuin mee herwonnen.* 88 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN >Des te beter,« antwoordde de koning. »Maar, nu is het met recht en reden, dat ik u ook om een dienst vraag. Morgen, als gij uitgerust zijt, zal ik u drie werken opleggen, en niet voor die gedaan zijn, moogt ge van nier vertrekken.* 's Anderdaags dan, zoodra de zon haren kop liet zien, zei de koning tot Bruno: >Luister, wat ge vandaag te doen hebt. Ginds achter den tuin ligt een bosch, omtrent vijf dagwand groot. Heel dat bosch moet ge uitroeien, het hout klieven en kappen en het opzetten in mijten; dan zult gij den grond met haver bezaaien en vóór den avond moet ze een halven voet hoog staan. Ziehier het noodige gerief 1« En de koning gaf schup, bijl, zaag en hakmes, maar alles was in glas. »Eten zal u gebracht worden,* voegde hij er bij en verdween. Bruno verschrikte niet weinig, als hij deze bevelen hoorde. Toch nam hij zijn werktuigen op zijn schouders en vertrok er mede; maar als hij aan het bosch kwam en zijn gerief neerlegde, brak de bijl aan twee. Nu zonk hem de moed in de schoenen; hij liet zich aan den voet van een boom neerzakken en begon te schreien. Op klokslag twaalf kwam Bertha, het jongste zwaanmeisje, met zijn eten. »Och, Bruno,* zei ze troostend, »moet ge daar zooveel verdriet in maken? Komaan, eet wat, en ik zal zelf uw werk verrichten.* De jongen had weinig eetlust, maar om 't meisje niet te mishagen, at en dronk hij toch een weinig. Dan zei ze weer tegen hem: »Leg vijf minuten het hoofd in mijn schoot en alles zal gedaan zijn.« Bruno lei zijn hoofd in haar schoot en hoorde een gerucht van waaien en kraken, hakken en zagen, en vijf minuten later was alles weer stil. »Recht ■ BH) DE KONING VAN ZEVENBERGEN 89 u nu maar op,« zei Bertha toen, >het werk is Voltrokken.* En opkijkend, zag hij dat het bosch uitgeroeid was en al het hout in mijten stond. En de haver was al een halven voet hoog gegroeid. >Kom dezen avond om zeven uren naar huis,* zei Bertha, »maar aanvaard niets van al wat vader u zal aanbieden.* Op het gestelde uur ging Bruno naar 't kasteel en zei aan zijn heer, dat de taak gelukkig volbracht was. De koning wilde het niet gelooven en ging dadelijk van op het balkon zien. Nu hij zich met eigen oogen van de waarheid overtuigd had, begon hij over Bruno zonderlinge gedachten te krijgen. ♦Hij is een groot toovenaar,* peinsde hij, ♦of de duivel houdt de kaars.* Daarop kwam hij weer beneden en vroeg aan den jongen: ♦Zoudt ge niet wat eten, vriendje?* ♦Ochl Ik dank u,« zei Bruno, >ik eet noch drink.* ♦Zoudt ge dan geen pijpken rooken?* ♦Nogmaals dank 1 Ik ben niet gewoon te rooken of te snuiven.* En daar bleef het bij. 's Anderdaags kreeg Bruno zijn tweede werk. ♦Op de plaats waar het bosch gestaan heeft,* zei de heer, >zult ge nu eien groot kasteel bouwen, en gij zelf moet alles alleen weten te beredderen; gij moet de steenen vormen en vermetselen, het timmer- en schrijnwerk maken, enz. En vóór den avond moet alles klaar zijn.* En de heer gaf hem weer het noodige gerief en ging de deur uit. Maar alles was wederom in glas, en Bruno trok er mee op naar het bosch. Dezen keer liet hij echter zoo gauw den moed niet meer zinken en wachtte met geduld de komst van Bertha af. Op klokslag twaalf bracht ze weer zijn eten. Hij at en dronk, en toen zei het meisje: ♦Bruno, 90 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN leg nog eens vijf minuten uw hoofd in mijn schoot, en ook uw tweede werk zal voltrokken zijn.« Hij deed wat zij wilde, hoorde een zonderling gerucht van hamers en truweelen; en als hij 't hoofd weer omhoog hief, stond daar een groot en schoon kasteel te blinken. Dan vertrok Bertha, en Bruno bleef alleen. Tegen den avond ging hij weer naar huis en zei aan den koning, dat zijn taak af was. Deze verschoot geweldig en wou weerom Bruno wat doen eten of drinken of een pijpje rooken, maar de jongen wees ook ditmaal alles van de hand. >Nu moet ge morgen nog één werk uitvoeren,* zei de koning; »en als dat gedaan is, moogt ge een van mijn dochters tot vrouw kiezen.« Des anderendaags zei de koning tot Bruno: ♦Vóór zestig jaar verloor mijn vrouw in den vijver van 't kasteel een diamanten ring. Dien ring moet ge vandaag terugvinden.* En tot eenig »alam« kreeg Bruno dezen keer een kruiwagen, een schepper en een kuip, alle drie weer in glas. Hij reed er mee naar den vijver, lei zich in het gras gerust te slapen en wachtte, tot Bertha zijn eten bracht. Op klokslag twaalf stond ze vóór hem, deed hem eten en drinken en zei: »Zie, Bruno, als ge juist doet, wat ik u verzoek, zult ge wel varen, zoo niet, zal 't met ons tweeën slecht afloopen. Schrik dus niet! Hak mij nu in kleine, fijne stukskens, zoo fijn als zagemeel; giet die met een wan in den vijver, maar pas wel op, dat gij ze allemaal hebt. Zie, hier zijn bijl en kapblok.* ~ Ja maar, zoo een braaf, lief meisken vermoorden, dat hem al zoo dikwijls geholpen had, dat kon de jongen 9 = werktuig, gerief. DE KONING VAN ZEVENBERGEN 91 over zijn hart niet krijgen. En toch, door het lang aanhouden van Bertha, en als hij hoorde dat het toch onmogelijk anders kon, liet hij zich overhalen. En hij hakte het meisje in duizend stukskens zoo fijn als zagemeel en wierp die allegaar in 't water. Kort daarna zag hij een hand met een diamanten ring aan boven het water uitsteken; de hand werd een arm, de arm een bovenlijf en dit een lichaam, en één oogwenk nadien stond Bertha weer levend vóór hem. >Ziehier den ring,« zei ze; »maar gij hebt al de stukskens vleesch niet in 't water geworpen, en daardoor ben ik nu een lid kwijt van den kleinen vinger mijner rechterhand.* En inderdaad, dat stukje was onder het hakken weggesprongen. »Maak er maar geen bezwaar in,« zei ze, »want dat let me weinig of niet, en vandaag zal het ons zelfs te pas komen. Luister: dezen avond, als vader hoort dat uw werk gedaan is, zal hij u een van zijn dochters laten uitkiezen, en kiest ge drie keeren dezelfde, dan moogt gij die tot vrouw hebben. Let dus goed op mijn verminkten vinger.* In den valavond ging Bruno naar huis en toonde den ring aan den koning. Deze herkende hem aanstonds en was verbaasd over Bruno's macht. Maar toch liet hij hem niet gaarne met een van zijn dochters trouwen en deed hem daarom nog een proef onderstaan. De jongen zou geblinddoekt en de drie zwaanmeisjes op ééne rij vóór hem geplaatst worden; kon hij nu drie keeren dezelfde uitkiezen, dan was die de zijne. Zoo gezeid, zoo gedaan. Bruno koos drie maal de jongste dochter, die hij gemakkelijk aan haar verminkten kleinen vinger herkende. Maar nu mocht hij nog met het meisje niet trouwen. De koning deed het huwelijk nog drie dagen uitstellen, omdat 92 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN hij intusschen wel een middel hoopte te vinden, om Bruno van kant te helpen. Bertha, die vaders gedachte kende, zei denzelfden avond aan haar vriend: » Bruno, wij moeten dezen nacht vluchten 1 Mijn vader heeft het op uw leven gemunt, en indien hij kan ontdekken, dat ik u telkens geholpen heb, zal ik het zwaar moeten boeten. Ga te middernacht in den stal en kies van de drie paarden het slechtste uit; dat legt bij eiken stap driehonderd mijlen af. Zoo bereiken we op korten tijd uw land.« Bruno keurde haar plan natuurlijk goed en eenige oogenblikken na twaalf waren ze met het slechtste paard reeds op de vlucht. Maar Bertha had een papegaai, die sprak gelijk een mensch. Toen ze wegging, zei ze aan den vogel: >Als vader of moeder mij roept, antwoord dan in mijn plaats, alsof ik zelf hier ware.« En den volgenden morgen wist de papegaai zoo goed de stem van zijn meesteres na te bootsen, dat haar moeder meende, dat Bertha nog in haar bed lag. Maar als de koningin eindelijk ging zien, waar ze bleef, vond zij het nest ledig, en Bruno was ook gaan vliegen 1 »Op staanden voet die twee achterna,« beval de koning, en de moeder zette zich op weg. Zij ook was een machtige tooveres, en zie - als het zoo een uur of tien was van den ochtend, hoorden Bruno en Bertha een onweer opkomen. Het oud meken *) had zich in een donderwolk veranderd; rap als de wind was ze door de lucht gevlogen en zat nu de vluchtelingen op de hielen en van nabij. »Dat is geen onweer 1 Dat is mijn moeder,* zei Bertha; »nu dadelijk uit den zadel gesprongen 1« i) = oud wijf. DE KONING VAN ZEVENBERGEN 93 En toen dit gedaan was, voegde zij er bij: »We mogen ons niet laten beetnemen! Luister: ons paard is een kapel, ik ben een Lieve-Vrouwken, en gij zijt een man, die zit te bidden. En vraagt zij iets, antwoord maar altoos: bid voor onsl* En dat alles was zoo in een ommezien! De koningin kwam beneden en sprak den man aan: »Zeg eens, vriend lief, hebt gij geen jongen met een meisje te paard zien vluchten ?« »Bid voor ons,« zei de man. Driemaal kreeg zij hetzelfde antwoord. »A1 verloren moeite,« zei ze, en ze vloog weer naar huis. »Wat hebt ge gezien?* vroeg de koning. »Een kapel, een Lieve-Vrouwken en een man, die zat te bidden; anders niets.* " >Anders niets? Zijt ge dan zoo dom? De kapel was 't paard, de Lieve-Vrouw onze dochter en de biddende man Bruno zelf. Vooruit 1 Ge moet er aanstonds weer achter! Straks zijn ze in Bruno's eigen land en dan vermag ik niets meer tegen hen 1« En daar vloog de zwarte wolk weer door de lucht, en omtrent vijf uren nadien begon het schrikkelijk te donderen en te bliksemen. >Uw moeder achtervolgt ons weer,« zei Bruno verlegen. »Vrees niets,« zei Bertha. »Ik verander ons paard in een akker, mij zelf in een ploeg en u in een boer, en als moeder u iets vraagt, dan zegt ge maar altijd: »Een boer is een slaaf!« En zie, oogenblikkelijk was dat alles zoo! Intusschen daalde Meken neder op het stuk land en vroeg aan den boer: >Vriend, hebt gij geen jongen met een meisje op een paard zien vluchten ?« - >Een boer is een slaaf!* zei Bruno. Meken vroeg nogmaals. •* >Een boer is een slaaf!« zei de jongen weer. 94 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN - >A1 verloren moeite,« peinsde Meken; >die vent heeft zijn vijf zinnen niet,* - en weer trok ze naar huis. ~ »Wat hebt gij nu gezien?* vroeg haar man. ~ »Niets dan een akker en een boer met zijn ploeg.* ~ »Onnoozel wijf! Het land was 't paard; de ploeg onze dochter, en de boer Bruno zelf. Wacht,* zei de koning, »dezen keer zal ik zelf gaan! Mij zullen ze niet ontsnappen!« De koning veranderde in een dondervlaag, snelde de vluchtelingen achterna en kreeg ze tegen den avond in 't gezicht. Hij bliksemde zoo geweldig, dat de lucht één vuur en vlam was en Bruno bang werd. » Blijf bedaard, liefste!* zei Bertha. »Ons paard zal veranderen in een water, ik zelf in een schip, en gij zult de schipper zijn.* En weder gebeurde het, zooals zij zeide. Maar de koning was al dicht bij hen en had hen herkend. »Komt weer,« riep hij, »of ik drink al het water uit.« Toen kwam er een stem uit het water: >Als gij dit water durft uitdrinken, zal ik het in uw maag doen koken, en dan sterft gij!* De koning begreep, dat zijn dochter machtiger was dan hij en keerde terug naar huis. Nu hadden de vluchtelingen niets meer te vreezen en in den valavond kwamen zij in Bruno's eigen land, en weinig later in het dorp, waar zijn ouders woonden. »Zie, Bertha,* zei Bruno, »als ze dicht tegen huis waren, >ik durf zoo dadelijk met u bij mijn ouders niet gaan. Wacht hier, in deze herberg, een half uurken. Ik zal aan vader en moeder over u spreken, en dan kom ik u met den wagen halen.« DE KONING VAN ZEVENBERGEN 95 > Zooals gij het schikt, is het goed,* zei Bertha, maar één ding moet ik u zeggen. Als ge 't ongeluk hebt u te huis door iemand te laten kussen, zult ge mij en al wat tusschen ons gebeurd is gansch vergeten.* >ln dat geval zal ik het niet toelaten,* zei Bruno; »reken op mij,* en hij trok naar huis. Toen zijn ouders hem zagen, was hun vreugde zonder palen 1 Hij vertelde hun al wat hem gebeurd was en zei ook, dat zijn bruid hem in 't dorp afwachtte. Dan deed hij de paarden inspannen en ging ondertusschen op zijn bed wat uitrusten, omdat hij moe was van de reis. Ongelukkiglijk viel hij in slaap, en terwijl hij daar zoo lag, gaf moeder hem een kus. De jongen werd wakker, en eilaas 1 nu wist hij niets meer, noch van Bertha, noch van al hetgeen hem wedervaren was! Geduldig wachtte het meisje verscheidene dagen op Bruno's terugkomst. Als zij echter zag, dat hij weg was en weg bleef, ging zij zich als dienstmeid verhuren in een groote prachthoeve. Op zekeren keer ~ lang daarna ~ hoorde zij vertellen, dat Bruno met een rijk meisje ging trouwen. Op den dag van 't huwelijk kreeg ze van haar meesteres de toelating, om eens in de kerk te gaan kijken. Ze trok het gouden kleed aan, dat ze van huis had meegebracht, en ging in de kerk op een plaats zitten, waar iedereen haar spoedig moest opmerken. Als de nieuwe bruid dat prachtig kleed zag, zei ze tot Bruno: »Zie, wat wonderschoone dracht} Als gij mij zulk een kleed niet schenkt, word ik uw vrouw niet}* »Wel, koop het dat meisken af,« zei Bruno. En ze ging Bertha vragen, hoeveel haar kleed moest kosten. 96 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN »Dat is voor geen geld te koop,« antwoordde Bertha; »maar als ik drie nachten aan de deur der slaapkamer van uw bruidegom mag zitten, geef ik het u voor niet.« Dat werd toegestaan. Maar de moeder gaf haar zoon den eersten en den tweeden avond een slaapdrank in, zoodat hij de woorden en de klachten van Bertha niet hoorde. Een bediende, die alles algeluisterd had, vertelde het aan Bruno, en deze wou den derden avond den slaapdrank niet innemen. En nu verstond hij ieder woord, dat zijn Bertha hem zegde, en hij herkende haar zoete stem. En was zijn kamerdeur niet gesloten geweest, zeker ware hij tot haar geloopen, want heel hun leven kwam hem nu weer te binnen, 's Anderendaags ging hij de dienstmaagd op de hoeve opzoeken en liet aan zijn bruid weten, dat hij een andere vrouw gekozen had. Nu trouwde hij met Bertha, en ze leefden lang en gelukkig; en misschien leven ze nog, want ik heb van hun dood nog door niemand hooren spreken. (Kanton Ninove, o.a. Denderwindeke.) 9 Vele trekken in dit sprookje herinneren aan zulke in »Le Rol der Eau;c et Vasilissa 1' Enchanteresse,« in Léon Sichler, Contes russes, blz. 151, en in Léger, »Le Prince inespéré,« o.a. de gedaanteverwisselingen tijdens de vlucht van Bertha en Bruno. xn. VAN DEN JONGEN, DIE AAN DEN DUIVEL VERKOCHT WAS ER WAS EENS EEN BOER, EN DIE WAS door allerlei tegenspoed op het veld en in den stal doodarm geworden. Daar hij dikwijls van verdriet geen oog kon toedoen, wandelde hij eens op een vroegen morgen in zijn tuin. Onverwachts komt er een heer bij hem en die zegt: »Mijn vriend, ik zie, dat gij ongelukkig zijt, omdat gij arm wordt. Wilt ge dat ik u weer rijk make? - »Ja zeker,« zei de boer. *» > Welnu,« zei de heer, »wilt gij mij de eerste vrucht verkoopen, die gij toekomend jaar zult opdoen, en met uw bloed schrijven, dat ge mij die stipt één en twintig jaar na dezen dag hier op deze zelfde plaats zult uitleveren, ik zal u zooveel goudgeld geven als een ezel er dragen kan.« « »Te akkoord,« zei de boer en hij schreef. Op 't eigen oogenblik stond er een ezel, geladen met een zak goudgeld vóór den boer, en de heer vertrok. Nu was de boer rijk en gelukkig. Maar op den eersten dag van het volgende jaar kocht 0 zijn vrouw een zoon. Toen begreep de !) baarde. De Mont en de Cock, Wo ndervertelsels uit Vlaanderen. 7 98 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN boer, dat hij zijn kind aan den duivel zelf verkocht had, en hij wierd mistroostig, zonder dat hij aan iemand de oorzaak ervan durfde bekend maken. Zoodra zijn zoon groot genoeg was, werd hij op school gedaan om uit zijn oogen te zijn, en als hij in vakancie thuis kwam, ontweek zijn vader hem telkens onder het loozen van diepe zuchten. Toen evenwel de jongen volgroeid was, wilde hij weten waarom zijn vader hem vluchtte en niet ophield van zuchten, als hij hem zag. Hij vroeg hem dan de reden, en daar de vader hem altijd een ontwijkend antwoord gaf, zegde hij eindélijk: »Vader, sedert lang ondervind ik, dat gij mij vlucht, ofschoon ge mij oprecht bemint: daar schuilt iets achter. Als ge mij het geheim, dat u zoozeer schijnt te kwellen, niet bekend maakt, schiet ik u en mij voor den kop.« ~ »Ach, mijn zoon,« antwoordde de vader, »als ik het u dan toch moet zeggen, luister wat er gebeurd is. Een jaar vóór uw geboorte heb ik u, zonder het te weten, aan den duivel verkocht, en als gij één en twintig jaar oud zijt, zal hij u komen halen.« >Als 't anders niet is,€ zegde de zoon, »staak dan maar uw schreien; de duivel zal mij zoo gemakkelijk niet krijgen.* Toen ging hij bij den geleerdsten van zijn professors en deed hem het geval uiteen. Zijn professor gaf hem een boek en zeide: »Zie, jongen, gij moet voor den duivel niet bang zijn. Als gij in dit boek leest, vermag hij niets tegen u, en op den duur moet hij zelf gaan loopen.« Toen nu de dag gekomen was, waarop hij moest geleverd worden, ging hij met zijn vader 's morgens heel vroeg naar den tuin. Zij waren er nauwelijks, of de heer van één en twintig jaar tevoren verscheen. »Zie,« zei de vader tot den vreemdeling, Nu begon het daar vreeselijk te spoken. DE JONGEN, DIE AAN DEN DUIVEL VERKOCHT WAS 99 terwijl hij op zijn zoon wees,« hier is hij, dien ik 11 verkocht heb; neem hem nu in ontvangst 1* Ondertusschen was de zoon aan 't lezen, zoo aan 't lezen, dat zijn lippen opeensloegen, en als de duivel hem wilde grijpen, kon hij er niet aan geraken. Na vele vruchtelooze pogingen werd de duivel razend kwaad, en de jongen kreeg zulken geweldigen slag, dat hij met zijn boek wel driehonderd uren ver vloog tot in het midden van een bosch. Daar vond hij een vrouwmensen tot den hals in den grond geplant. »Leelijke duivel,« zei de kop, »komt ge weer om mij te plagen ?« ** »Neen,« antwoordde de jongen, ->en is 't de duivel die u plaagt, dan zal ik u verlossen.* *» »Ewel,« zei de kop, »ga in gindsch kasteel! Daar zult gij hem dezen nacht ontmoeten.* Hij trok regelrecht naar dat kasteel, en toen het duister werd, deed hij drie kaarsen branden, zette die in drie flesschen, en hij begon te lezen. Nu begon het daar vreeselijk te spoken. Alle soorten van beesten kropen rond hem, slangen kronkelden zich om de tafel, en er was een lawaai van de helsche duivels. Maar hij altijd lezen, lezen, totdat het eindelijk twaalf uren sloeg, en in eens was de spokerij gedaan. 's Anderendaags ging hij zien, en het vrouwmensen was reeds tot onder de armen uit den grond. »Houd zoo vol,« zeide zij, »maar zie dat ge wel oppast, want het zal er nog erger spannen.* Den tweeden nacht deed hij zes kaarsen branden en het spoken was nog veel heviger; vervaarlijke dieren grijnsden hem aan en sprongen op hem, maar zijn aanhoudend lezen maakte hen machte*» 100 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN loos, en te middernacht hoorde of zag hij weer niets meer. 's Anderendaags was het vrouwmensen al tot aan de knieën uit den grond. »Laat niet los,* zei ze, »het zal goed komen.* Den derden nacht deed hij negen kaarsen branden en dan ging het er zoo erg toe, dat op klokslag twaalf uren het kasteel in twee stukken vloog. Den volgenden ochtend kwam het vrouwmensen hem reeds te gemoet. »Zie,« zegde zij, »ik heet Beatrix, en ik was door mijn vader verwenscht, maar nu ben ik verlost! Weet, dat ik ook kan tooveren. Ik zal dit bosch veranderen in een schoone stad en daar zullen wij blijven wonen, in geval gij mij tot vrouw wilt.« ~ De jongen stemde dadelijk toe. Als ze daar nu eenigen tijd gewoond hadden, zeide hij: »Ik zou nog wel eens terug bij mijn ouders willen gaan.* ~ »'t Is goed,* zei ze, »de eerste dondervlaag, die er opkomt, zullen wij vertrekken.* Toen er nu kort daama een onweder oprees, nam zij een zakdoek, spreide hem open en zeide: »Sta met mij op dezen doek! Wij zullen vertrekken, maar zie wel toe, dat gij te huis niet vertelt, waar en hoe gij mij gevonden hebt. »Als hij bij haar stond, telde zij één, twee, drie, en gelijk een zwaluw vlogen zij door de lucht tot aan het huis zijner ouders, die zeer blij waren hun zoon weer te zien. 's Anderendaags ging hij met zijn moeder in den hof wandelen. Daar vroeg zij hem, hoe hij aan dat schoon meisje geraakt was. Hij wilde het niet zeggen, maar door het lang aandringen liet hij zich overhalen en vertelde zijn wedervaren. Op dat zelfde oogenblik vloog zij hem voorbij DE JONGEN, DIE AAN DEN DUIVEL VERKOCHT WAS 101 en in haar vlucht riep zij hem toe: » Vaarwel l Nu zult ge mij nooit meer zien.* Zijn dierbare vrouw kwijt, dat sneed hem door de ziel, en hij zei, op een bitteren toon, tot zijn ouders: >Gij dient enkel tot mijn ongeluk 1 Ik blijf hier niet.* En hij vertrok, na eerst zijn beurs met goud gevuld te hebben. Weinige dagen later ontmoette hij op zijn weg drie gebroeders, die met elkander aan 't vechten waren, en hij zag, dat het vuistslagen regende. Onbevreesd naderde hij tot hen en vernam, dat de twist ontstaan was over het bezit van een paar laarzen en een mantel. En de overeenkomst scheen des te moeilijker, daar er maar twee dingen waren voor drie personen. »Hoe is 't toch mogelijk,* zei de jongen, >dat broeders zoo hevig twisten over iets van zoo geringe waardel* >Ja, gij zoudt wel anders spreken,* kreeg hij ten antwoord, »indien gij wist welke wondere dingen het geldtl Wie deze laarzen aantrekt, legt met eiken stap driehonderd mijlen weg af; en wie dezen mantel draagt, kan zich in alle soorten van dieren veranderen, van de kleinste tot de grootste 1* De jongen begreep dadelijk, welk nut hij uit de voorwerpen kon trekken en beproefde het ze voor een groote som geld af te koopen: »Het geld kunt gij gemakkelijk verdeelen,* zeide hij, »en zoo is de ruzie van zelf gedaan.* Maar zij wilden daar niet van hooren. >Luistert dan,* zeide hij. >lk weet er wat beter opl Ik maak hier een schreef en zet mij een boogscheut verder met mantel en laarzen. Ik zal een teeken geven en gij zult loopen; wie 't eerst bij mij is, heeft alles.* ~ »Aangenomen,* zegden zij. 102 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN Hij trok een lijn in de aarde en ging een heel eind verder met mantel en laarzen post vatten. Op het gegeven teeken begonnen zij te loopen. Maar toen zij halfweg waren, deed hij haastig de laarzen aan, zette een stap vooruit en was... driehonderd mijlen van daar. De broeders stonden te kijken gelijk een hond op een zieke koe, en... hun geschil was vereffend. Na lang zoeken kwam de jongen aan de stad, waar hij met Beatrix nog gewoond had. Hij vernam dat zij op het punt was te hertrouwen; het scheen zelfs dat het huwelijk nog denzelfden dag zou plaats hebben. Dan veranderde hij zich in een vlieg en ging op den spiegel zitten, dien zij bij het passen van haar bruidskleederen raadpleegde. Op eens stond haar echtgenoot vóór haar verwonderde oogen. Zij herkende hem aanstonds en kon maar niet begrijpen, hoe hij haar had teruggevonden. Spoedig had hij haar de historie verteld. »Wat nu gedaan?« zegde zij; »mijn verloofde is zooeven aangekomen. Wij meenden vandaag te trouwen.* ~ »Dat is niets,* was zijn antwoord;* doe hem dit voorstel en hij zal zijn eigen vonnis uitspreken. Zeg zoo: Eenigen tijd geleden verloor ik den sleutel mijner kleerkas en die paste op het slot bijzonder goed. Ik deed mij een nieuwen maken, maar juist als de nieuwe gereed was, vond ik den ouden sleutel weder. Welken van de twee raadt ge mij nu te gebruiken?* Zij deed dit voorstel en haar verloofde antwoordde: »Ik zou den ouden sleutel bezigen; die past heel zeker en voor den nieuwen is er twijfel.* »Ewel,« zei Beatrix, >dan moogt gij uw matten rollen; ik had vroeger een man en dien had ik DE TONGEN, DIE AAN DEN DUIVEL VERKOCHT WAS 103 verloren. Nu heb ik hem weergevonden; en gij kunt vertrekken.* *■> De nieuwe gast maakte zich uit de voeten, en Beatrix en haar man leefden voortaan gelukkig met elkander. Zij hebben kinderen gekocht en huizen gebouwd, en, zijn ze niet uitgescheiden, zoo zijn ze al tot in de lucht. (Iddergem.) xiii. DE ZEVEN WINNAARS DER KONINGINNE VAN MISSISSIPI DAAR WAS EENS EEN JONGEN, EN die zei tot zijn moeder: >Moeder, bak mij 'nen koek en lap mijn broek; ik ga naar 't land van Mississipi de koninginne winnen.* En zijn moeder bakte 'nen koek en lapte zijn broek en de jongen vertrok naar 'tland van Mississipi. Als hij nu al verre gegaan was, kwam hij daar aan een hoogen toren, en op dien toren stond er een groot kruis, en van onder op den grond stond er een man met pijl en boog, die naar omhoog keek. De jongen vroeg aan den man, wat hij daar deed. En de man antwoordde, dat hij op 't kruis van den toren een mug zag zitten en haar één oog ging uitschieten. Hij spande zijn boog en schoot den pijl af, en de pijl viel weder op den grond met de mug, die juist getroffen was in een van haar oogen: het scherp van den pijl stak er in. De jongen vroeg aan den man of hij wilde meereizen? ~ »Waar naar toe?* vroeg de man. ~ »Naar 't land van Mississipi de koninginne winnen.« - >Ja ik,« antwoordde de man. - »Zie,« zei dan de jongen, >daar hebt ge een stuk van mijn koek,« en zij vertrokken. ZEVEN WINNAARS DER KONINGINNE VAN MISSISSIPI 105 Als zij nu al ver gegaan waren, kwamen zij aan een akker, waar vlas op gezaaid was, en te midden op den akker lag er een man met zijn ooren tegen den grond. De jongen vroeg aan den man, wat hij daar deed? ~ »lk luister of het vlas al groeit,* was het antwoord. « »Wilt gij meegaan met ons?* zei de jongen. ~ >Waar naar toe?* ~ >Naar 't land van Mississipi de koninginne winnen.* ~ >]a ik,« antwoordde de man. ~ >Zie, daar is een stuk van mijn koek,* en zij vertrokken. Als zij nu al verre gegaan waren, zagen zij in 'tveld een man, die zijn beenen bijeenbond. De jongen vroeg hem, waarom hij dat deed? « »Wel,« antwoordde de man, »ik zou gaarne dien haas vangen, die daar loopt; maar als mijn beenen aan elkander niet gebonden zijn, loop ik hem altijd voorbij.* ~ »Goed,« zei de jongen, »wilt gij met ons meegaan?* - »Waar naar toe?* *» »Naar 't land van Mississipi de koninginne winnen.* «# »Ja ik,« antwoordde de man. ~ >Daarl Neem een stuk van mijn koek,* en zij vertrokken. Als zij nu al ver gegaan waren, zagen zij op een ander veld een man, die onder zijn arm een bunseltje van acht of tien dikke boomen droeg. En de jongen vroeg aan dien man, wat hij daarmede ging doen? En de man antwoordde, dat zijn moeder geen klein hout meer had om haar vuurken aan te steken, en dat hij er daarom was gaan rapen en het nu naar huis droeg. ~ >Wilt gij met ons meegaan?* vroeg de jongen. ~ »Waar naar toe?« »Naar 't land van Mississipi de koninginne winnen.* ~ »]a ik,« antwoordde de man. « »Ewel, hier hebt ge een stuk van mijn koek,* en zij vertrokken. Als zij nu al ver gegaan waren, zagen zij een man met zijn mond open vóór een beek liggen. 106 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN En de jongen vroeg, wat hij daar deed? »Wel,« antwoordde de man, »ik wacht totdat hét water opkomt op mijn dorst te lesschen, en als 't water zoo hoog zal staan, dat de beek vol is, dan zal ik ze uitdrinken.* ~ »Gaat gij mee?* ~ »Waar naar toe?« m »Naar 't land van Mississipi de konin-* ginne winnen.* *» »Ja ik,« antwoordde de man. - ■» Ziedaar een stuk van mijn koek,« en zij vertrokken. Als zij nu wederom al ver gegaan waren, zagen zij in het veld een man, die bezig was met aarde te eten. De jongen vroeg aan den man: »Wat doet gij daar?« ~ >Wel,« antwoordde de man, >ik heb zulk een onverzadelijken honger, dat ik al opgegeten heb wat hier te lande te vinden was, en nu oen ik genoodzaakt aarde te eten. Ziet gij daar al die hoopen zoo hoog als molenbergen? Die zijn door mijn maag verteerd en door mijn darm uitgeworpen.* ~ »Gaat gij mee?* vroeg de jongen. *» »Waar naar toe?* ~ >Naar het land van Mississipi de koninginne winnen.* m »Ja ik,« antwoordde de man. ** »Ziehier een stuk van mijn koek,* en zij vertrokken. En als zij nu al ver, zeer ver gegaan waren, zagen zij in de verte een gulden kasteel, en rondom dit kasteel was een breede, diepe wal met water gevuld, en over dien wal lag er een schoone zilveren brug, en vóór die brug stond een gouden poort. Als zij nu aan de poort gekomen waren, belde de jongen. Men deed de poort open, en zij trokken over de brug binnen in t kasteel en vroegen om den koning te spreken. De koning vroeg, wat zij kwamen doen. ~ En de jongen zei, dat zij de koninginne kwamen winnen. ** »Het is goed,* antwoordde de koning, »maar beraadt u goed, want 7.F.VF.N WINNAARS DER KONINGINNE VAN MISSISSIPI 107 velen hebben er het leven bij ingeschoten.* ~ »Dat is niets,« zei de jongen, >daarvoor zijn we niet bevreesd; laat ons maar beginnen.* De koningin kwam te voorschijn, en zei: »Gij moet eerst tegen dezen man om het meest eten.« En zij wees op een van haar dienaars. Deze plaatste een tafel vóór zich, waarop veel spijzen en groote stukken vleesch stonden, en hij verslond geheel den disch. ~ »ls 't anders niet?* zei de jongen. »Ga maar eens naar den stal,* zei hij tot den aardevreter, »en haal daar den zwaarsten os.« De man vertrok en hij kwam weer met een grooten os, dien hij levendig met haar en huid vóór de koningin opat. ~ >]a maar, gij hebt nog niet gewonnen,« zei de koningin; »gij moet nu om het meest drinken tegen een van mijn andere knechten,* en zij wees op een dienaar, die bij haar stond. Deze deed een ton wijn brengen, plaatste die aan zijn mond en ledigde ze zonder adem te halen. ~ »ls 't anders niet?* zei de jongen, »dan zal het seffens gedaan zijn.* Hij leidde den man, dien hij bij de beek gevonden had, tot bij den wal van 't kasteel, en daar gebood hij hem zich op den buik te leggen met den mond aan het water, dat tot boven aan den boord stond. De man legde zich neer, stak den mond aan 't water en dronk den wal zoo droog uit, dat de visschen op den bodem lagen te spartelen. ~ »)a maar, gij hebt nog niet gewonnen,* zei de koningin; »gij moet nu nog om het snelst loopen tegen mijn dienaresse, die hier staat. Ziet gij ginder heel ver, waar de zonne moet ondergaan, dien hoogen berg? Daarboven staat er een kluis, waarin een oude eremijt woont. Gij zult te zamen loopen, 108 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN en die mij het eerst komt zeggen, wat de eremijt begeert, die zal winnen.* ~ »ls 't anders niet?* zei de jongen. >Gauw dan op wegl« *» En hij wees op den hazenvanger, die nu zijn beenen niet samenbond en vertrok als de pijl uit den boog. Hij liep zoo ongelooflijk snel, dat hij al halfweg was, om weer te komen, als de loopster der koningin hem nog maar tegenkwam. Zij sprak hem vleiend aan en bood hem te drinken uit een fleschken, dat zijn brandenden dorst zou laven en hem nieuwe krachten gaven. De looper nam zonder achterdocht het fleschken en dronk daarvan een vollen teug; maar hij had nog zoo haast niet gedronken, of hij werd door den vaak overvallen. Hij leunde een o ogenblik met de twee handen op zijn stok, liet het hoofd daarop rusten en viel in slaap. Ondertusschen vervorderde de boodschapster der koningin haar weg. ~ >Mij dunkt,* zei de jongen tot de andere mannen,* dat onze hazenvanger al had kunnen hier zijn. Waar mag hij blijven?* ~ »Het dunkt mij, dat ik hem hoor ronken,* zei de luisteraar. »Hij slaapt.* ~ »Ik ga eens zien,* zei de kijker, en hij klom op het dak. ~ >Kunt gij hem zien?« vroeg de jongen. ~ »Ja, ja, hij ligt, met zijn oor op zijn handen, recht op zijn stok te leunen, en ik zie het vrouwmensen komen. Gauw boog en pijl.* De kijker mikte op den stok van den looper, schoot den stok van onder zijn handen en zoo werd hij wakker. Hij spoedde zich nu voort en kwam nog veel vroeger dan zijn tegenloopster op het kasteel en liet daar aan de koningin weten, dat de kluizenaar overleden was. De man nam het kasteel op, en zij vertrokken. ZEVEN WINNAARS DER KONINGINNE VAN MISSISSIPI 109 ~ »Wij hebben de drie proeven gedaan,« zei de jongen tegen den koning, >en wij hebben dus de koninginne gewonnen. Wij willen, nu met haar vertrekken.* De koning was hierover zoo zeer verstoord, dat hij hen allen wilde doen vangen. Hij was al naar buiten om zijn soldaten te roepen; maar de jongen gebood aan den machtigen houtraper, het gulden kasteel met de koningin en al wat er in was op zijn schouders te laden. De man nam het kasteel op en zij vertrokken. Maar als zij nu al ver gekomen waren, zei de luisteraar: »Ik hoor van verre iets komen gereden. Het is een leger paardenvolk, dat ons achterhalen wil, om ons de koninginne weer af te nemen.* - »Ja,« zei de kijker,* het stof vliegt er van in de lucht, ik zie van hier de wolk.* " >Laat ze maar komen,* zei de jongen. Hij deed den houtraper het kasteel wat neerzetten en een langen, dikken eikenboom uittrekken, waarvan de takken gebroken waren. De houtraper nam dien boom aan den top als een rietje in zijn hand, en zoo wachtten zij net leger af. De koning, die vooruit reed, riep al van verre: »Geeft de koninginne weer of gij zijt allen dood!* Maar als hij nu zoo dicht genaderd was, dat de man met den boom hem bereiken kon, sloeg deze den koning en zijn paard met dien boom zoo plat als een vijg; en de koning was dood. En als de soldaten dit zagen, keerden zij hun paarden om en gingen op den loop. x~) *) Deze epizode, namelijk: hoe de bevrijders ter elfder ure door den vader der verloste schoone bestookt en nagezet worden, is op de volgende wijze voorgesteld in het vertelsel »Van den Smidsknecht,* door P. de M. afgekondigd in »Jong Vlaanderen,* 1882. In dit sprookje heeft de hoofdheld 6 gezellen. De koning wil hem 110 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN De mannen keerden nu met het kasteel en de koningin naar 't huis van den jongen, en die trouwde met de koningin. Hij deelde de schatten, die in het kasteel waren, aan zijn medegezellen uit, en hij bleef met de koningin en zijn moeder in het gulden kasteel wonen, waar zij een zeer gelukkig leven leidden, totdat zij zeer oud werden en stierven. (Zeer verspreid in Vlaanderen, Antwerpen en Brabant)1) zijn schoone dochter niet uithuwelijken, omdat hij zoo leelijk en boersch van gezicht is. Jan eischt dan een geheelen wagen gouden geld in rail en de koning schenkt hem dien. »Als nu de wagen seladen was en de zes landloopers op het punt waren, hem met de twaalf schoonste witte paarden uit den stal des konings te bespannen, liep het volk, opgestookt door den koning, te hóóp, en schaarde zich rond Jan en zijn makkers, om ze te dooden. »Ha! Hak zei Jan. »ls dat zóó gemeend?* En weet gij, wat zij toen uitvonden. Jan begon met zijn stoksken te spelen en kwispelde er zoo fijn mede onder al dat volk, dat ze uiteenstoven als kaf. De felle looper, die zijn beenen moest samenbinden, om den haas niet voorbij te draven, spande zich vóór den wagen en begon te loopen, dat het vuur onder de wielen uit de kasseisteenen ketste. Hij, die zeven molens kon doen draaien met het geweld van zijn neusgaten, liep achter den wagen en blies hem van verre al sneller voort. Hij, die zoo onmenschelijk zweeten kon, deed al de straten, langs waar het leger des konings hen trachtte te omsingelen, totaal overstroomen, en ondertusschen was de felle boomentrekker bezig, een heel bosch te ontwortelen, en wierp het van verre op de stad, dat kerken en huizen invielen. En de brugdrager? - Ja, die hield zich ondertusschen bezig met de koningsdochter op te lichten uit het paleis, en toen de wagen met gouden geld eindelijk in veiligheid was en de zes vrienden samen en de prinses met hen, toen kwam er een varken met een langen snuit, en het vertelselken is uit.* J) Altijd met eenige wijzigingen natuurlijk. XIV. VAN EEN FORSCHEN KEREL R WAS EENS EEN VADER EN DIE had drie zonen. De eerste zeide, dat hij ging dienen. Zijn vader verzette er zich *■ eerst tegen, maar ten laatste liet hij hem toch gaan. De jongen kwam bij een rijken boer, met welken hij dit akkoord maakte: » Eerst kwaad, neus en ooren kwijt.« 's Morgens nu moest de knecht gaan dorschen. Er was daar ook een oud manneken aan 't dorschen, doch deze werd op zijn tijd geroepen om te gaan eten, terwijl de andere in 't geheel niet geroepen wierd. 's Middags echter ging hij uit eigen beweging in huis en vroeg, waarom hij geen eten kreeg? De meester vroeg hem, of hij soms kwaad was? *» »Wie zou daarvoor niet kwaad zijn,« antwoordde de knecht. »Vergeet ons akkoord niet,« zei de boer, en hij sneed den jongen neus en ooren af. Daarop trok de ongelukkige naar huis, en toen de vader hem terugzag, zeide hij: >Ziet gij nu, hoe gij gevaren zijt met te gaan dienen!« Nu kreeg echter de tweede zoon lust, om bij denzelfden boer zijn intrek te nemen. Hij ging er heen en maakte hetzelfde akkoord, 's Anderendaags moest hij ook gaan dorschen, doch hij werd evenmin 112 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN ten eten geroepen als zijn broeder. Hij ging ook in huis, geliet1) zich kwaad, doch hij voer gelijk de eerste en ging op zijn beurt droefgeestig naar huis. Toen de vader hem zag, riep hij uit: »Nu heb ik reeds twee zonen zonder neus en ooren U Maar de derde, die Balten heette, zeide: >lk zal ik eens gaan dienen,« en, ondanks het lang tegenstribbelen van den vader, vertrok hij. Deze jongen was zoo sterk als een reus. Tot zijn negen jaar had zijn moeder hem gezoogd, en daama had hij, tot zijn achttiende jaar, niets anders gedronken dan zoetemelk. Hierdoor was hij buitengewoon groot en kloek geworden. Balten kwam bij denzelfden boer en voegde bij het oud akkoord een een artikeltje: »Eerst kwaad, neus en ooren kwijt; en voor 't afscheid elkander een tikje onder den rug te geven.* Dit wierd door zijn baas aangenomen en 's morgens moest Balten bij het oud manneken gaan dorschen. Met den eersten slag was zijn vlegel aan stukken, en twee, drie andere ondergingen hetzelfde lot. Ten laatste nam Balten een heelen boom en begon daarmee te dorschen. Hij sloeg geheel de schuur in gruis, zoodat zij met het oud manneken en heel den santenboetiek3) in het veld vloog. Balten ging nu in huis en zei, dat de schuur uitgedorschen was. De heer wilde het niet gelooven en ging zien. Hij stond versteld, toen hij niets dan gruis vond, en zei tot zijn vrouw: »Katrien, kijk eens wat hij nu gedaan heeft U Balten vroeg of hij er kwaad om wasl Doch de i) gebaarde. r) In een lezing van Liedekerke is Balten zoo sterk, omdat hij, na zijn geboorte in een bosch te vondeling geleid, door een berin ■was medegenomen en grootgebracht. Van »sainte boutique*; de heele boeL ; en de slimme baas zeide nogmaals neen. VAN EEN FORSCHEN KEREL 113 slimme boer zei van neen, want hij was bang, neus en ooren kwijt te geraken. 's Middags ging Balten aan tafel om te eten en verslond drie brooden en vroeg daarna wat hij nu aanvangen zou. De baas zei, dat hij met de zwijnen moest uitgaan. Onderweg verkocht Balten zijn dieren, maar op voorwaarde, de staarten te mogen afsnijden. Hij stak die in den grond, ging daarna bij den boer en zeide hem: >Ach meester, in wat moeras hebt gij mij nu gezonden! Al uw zwijnen zijn er in verzonken 1« De boer ging mede en begon aan de staarten te trekken, en ziel hij trok ze alle uit! »Wel, meester toch,« riep Balten, »ge trekt ze allemaal den staart af.... Gij zijt er toch zeker niet kwaad om?« Maar de baas zei van neen! Dan moest Balten met de paarden uitgaan, maar hij verwisselde zijn paarden voor twee oude » krakken,* en vroeg wederom, bij zijn tehuiskomst, aan den boer of hij daar kwaad om was; en de slimme baas zei nogmaals neen. Eens moest hij nu in den tuin gaan graven. Balten vroeg, waar hij moest beginnen, en de boer antwoordde: »Begin maar, waar gij staat, en graaf maar altijd voort, tot ik wederkom.* Maar vóór de meester weerkwam, had de knecht reeds twee hagen en een muur uitgegraven. Hij was al in den hof van een der geburen bezig, toen de boer binnenkwam en zei: »Well Wat hebt gij nu gedaan! Dat is daar het onze nietl« | »Wel,« zei Balten, »gij hebt gezegd, dat ik altijd maar moest voortgraven! Of zijt ge daar ook kwaad om misschien ?« « »Wel neen ik,« zei de andere en ging daarmede naar huis. »Katrien, Katrienl* riep hij. >Ach wat nu krengen. De Moot en de Cock, Wondervertelsel» «rit Vlaanderen. 8 114 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN gedaan? Hij heeft nu wel vier hoven der geburen omgegraven, en ik durf hem niet wegjagen, want hij kan mij een slag onder den rug geven, gelijk ik weet niet wat!« - »Zend hem naar den toovermolen«, zei de boerin; »zoo zullen wij hem wel beetnemen.* Balten moest dus met twintig zakken naar den molen, en hij trok die zelf op zijn kar, en wanneer de toovenaars van den molen dat zagen, stopten zij zich allen weg van schrik. Daar gekomen riep Balten: »Is er hier niemand te huis?« Hij kreeg geen antwoord, trok een der molen wielen af en sloeg den geheelen molen aan stukken. Boer en boerin, die het van ver hadden afgespied, zagen hem wederkomen en zeiden tot elkander: »Wat nu gedaan ?« - »Ik weet nog een middel,« beweerde de vrouw; »ik zal zeggen, dat ik mijn ring in den steenput heb verloren, en hem vragen om dien er uit te halen. En zoodra hij in den put is, laten wij den molensteen op zijn kop vallen.* Balten kwam te huis, en, na smakelijk gegeten te hebben, vroeg hij volgens gewoonte wat werk hij te verrichten had? »Och Balten,* zei het wijf,* ik heb mijn gouden ring in onzen steenput laten vallen 1 Zoudt gij dien daar niet willen uithalen?* - »Waarom niet, meesteres?* zei Balten; »zeer gaarne zal ik dat doen.* Nauwelijks was hij in den put, of de boer liet den molensteen vallen, doch deze viel juist met het gat over Bakens kop, zoodat de kerel er mede boven kwam en zei: >Wel! meesterlief, zie eens wat schoon krawatje ik aangedaan hebl* En hij legde den molensteen vóór de voeten der boerin. Meer en meer bevreesd, besloten man en vrouw nu den knecht maar te laten verhuizen. Doch de man was bevreesd voor het tikje, dat hij op zijn VAN EEN FORSCHEN KEREL 115 achterste zou krijgen. Nadat men hem betaald had, zei Balten dat zij elkander nu een tikje op den rug zouden geven. De boer gaf hem eerst een klein slagsken, in de hoop er even goedkoop van af te te komen. ~ »Nu,« zei Balten, >nu is het mijn beurt,* en hij bracht den boer een slag toe, dat mijnheer door de vensters vloog en een kwartier verder op een berg viel, waar hij zoo diep bleef insteken, dat hij er moest uitgegraven worden. Toen vertrok Balten en ging zich bij een smid verhuren, waar zijn eerste werk was, een band op een wiel te helpen leggen. Hij vroeg dan of hij hard moest slaan, en de smid zei ja. Hij sloeg, en~. de band en het wiel vlogen in honderd stukken, en dat gebeurde tot driemaal toe. De smid, ziende dat zulk een knecht zijn ondergang zou worden, deed hem verhuizen. Doch daar hij bij toeval geen geld had, om zijn huur te betalen, maakte hij met Balten een akkoord, en liet hem toe van zijn ijzer een wandelstokje te smeden. Balten maakte zich een stokje van vijfhonderd pond en vertrok. Op zijn reis ontmoette hij eenen, die bezig was van op een berg een groote stad te beschieten. Balten vroeg hem, of hij met hem wilde medereizen, >want,« zeide hij, »ik zie dat gij een kloeke kerel zijtl* Nu zetten zij samen hun weg voort en ontmoetten er een, die in een bosch bezig was, boomen uit te trekken. Zij vroegen hem, waarom hij dat deed, en, naar hij zegde, wilde hij een leger langs daar den doortocht versperren. Zij verzochten hem mede te gaan, en hij stemde toe. Toen reisden zij verder tot aan een kasteel, dat zij onbewoond vonden, en ze namen het besluit daar te blijven vernachten en inwonen. 's Anderendaags besloot men, dat twee hunner 116 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN op jacht zouden gaan en een derde te huis zou blijven om het middagmaal gereed te maken. Het lot viel eerst op den »schieter,« en men legde hem op, dat hij moest luiden met het kloksken van het kasteel, zoodra het eten gereed zou zijn. Omtrent den middag kwam er bij onzen kok een oud vrouwken binnen, die een aalmoes vroeg; maar toen hij haar die wilde geven, ontving hij zulk een slag, dat hij de keldertrap afrolde en in bezwijming liggen bleef. Het kloksken wierd niet geluid, en wanneer het één uur was, zeiden de jagers tot elkander: »Laat ons gaan zien, wat er voorgevallen is,« en zij vonden hem daar liggen. Vol schaamte poogde hij hun leugens wijs te maken en beweerde bij toeval in den kelder getuimeld te zijn. Den tweeden dag was het de beurt van den boomtrekker, doch het vrouwken speelde hem dezelfde leelijke poets. Balten zegde tot zijn kameraad : » Wat is er nu weer? Er wordt weeral niet geluid1* Doch de andere zei niets: hij wist wel, hoe hij zelf gevaren wasl Zij gingen zien en vonden den gezel in onmacht. >Nu,« zei Balten, »ik zal ik morgen eens te huis blijven. Uc zal ik niet van de trappen vallen!« Doch, terwijl de andere op de jacht waren, zegden zij tot elkander: »Hij zal wel van hetzelfde laken een broek krijgen U Ja, dat vrouwken kwam ook bij Balten om een aalmoes vragen, maar hij gaf haar zulk een fermen slag met zijn stoksken, dat zij bloedend en jankend het kasteel verliet. Wanneer nu het eten gereed was, begon Balten te bellen. De jagers keken verwonderd op, en vol nieuwsgierigheid spoedden zij zich naar huis. Toen zij binnenkwamen, zei Balten: »Nu weet ik, hoe gij van de trappen gevallen zijtl Maar ik heb ze VAN EEN FORSCHEN KEREL 117 hier een andere aalmoes gegeven 1« Dan besloten de vrienden de bloeddruppels te volgen, om het vrouwken te ontdekken, en zoo kwamen zij uit op een ouden kareeloven en vonden er een groote opening, waar zij doorgekropen was. Zij trokken nu strootje, om te weten wie er eerst zou ingaan. Het lot viel op den schutter, die een bel medenam, want als hij belde, moesten zij hem ophalen. Na eenige oogenblikken gedaald te hebben, belde hij, want hij durfde niet verder gaan. Dan ging de boomtrekker, doch die kreeg even gauw schrik, en nu was het de beurt van Balten, die tot beneden toe daalde. Daar vond hij het vrouwken en vroeg haar, wat er in den onderaardschen kelder wel te te koop was. Zij zei hem, dat daar twee koningsdochters waren opgesloten, en wie haar verlossen kon, mocht de schoonste tot vrouw nemen; doch niemand was daartoe in staat, want ieder van haar werd bewaakt door een reus. Balten ging met zijn stokskeh op onderzoek uit, ontdekte de eerste prinses en zei: »lk kom u verlossen.* Zij antwoordde: »Dit is onmogelijk, want hier is een reus, die mij bewaakt.* Doch Balten gaf den reus zulken feilen slag, dat hij steendood viel. Nu zij verlost was, schonk zij hem, uit erkentenis, een gouden appel, waar haar naam was ingesneden. Dan ging hij bij de tweede, maar deze wierd bewaakt door een nog grooteren reus. Het duurde niet lang, of Balten zond hem ook naar 't pierenland. De tweede prinses gaf hem nu een ring met haar naam er in. Hij leidde beiden dan tot Soms zijn er drie koningsdochters, die bewaakt worden door drie draken Elders weer is de onderaardsche spelonk het »Land der Oude Mekens,« die op elkanders schouders klimmen en zoo een levende ladder vormen, langs waar de held buiten geraakt. 118 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN aan het hol en liet haar omhooghalen. Maar toen zijn vrienden zagen, dat het twee edele dochters waren, lieten zij de mand den derden keer niet meer af en gingen met haar naar het koninklijk paleis. Dan vroeg Balten aan de oude, hoe hij hier kon boven geraken, en, als zij hem geen middel aanwees, dreigde hij daar dood te slaan. Daarop vertelde zij, dat er alle zeven dagen in den kelder een vogel verscheen, die met hem naar boven zou vliegen; doch iedermaal als het dier schreeuwen zou, moest hij het een stuk vleesch in zijn bek steken, zoo niet zou het hem verslinden. ~ De vogel kwam inderdaad, en Balten nam drie hespen *} mede, om het dier te voeden, en bij eiken vleugelslag gaf het een luiden schreeuw. Als de hespen binnengespeeld waren, schreeuwde de vogel nog eens, en Balten was genoodzaakt een stuk uit zijn eigen arm te snijden. Wel bekwam het hem, want de vogel bracht hem nu buiten het hol. Toen begaf hij zich ook naar het paleis, waar hij door de prinsessen herkend werd. Overigens, de gouden appel en de ring overtuigden den koning, dat hij ditmaal den waren redder zijner dochters voorhad. De twee bedriegers stierven aan de galg, en Balten trouwde met de oudste prinses. Nu was 't in heel het land volop feest, en daar kwam een puit van St. Machuit, en mijn vertelselken is uit. (Wambeek, Denderleeuw en omstreken.) *) = hammen. XV. VAN DEN STERKEN SMIDSGAST ER WAS EENS EEN SMIDSGAST, DIE was zoo ongelooflijk sterk, dat hij in geen enkelen dienst langer dan eenige dagen kon blijven. Zoo haast zijn meester hem aan het aanbeeld zette, om er een ijzeren ketel of een reep voor een wagenrad te smeden, m pardaf 1 ~ van met den eersten slag al rammeide hij het aanbeeld minstens tien voet diep in den grond. Maakte nu de meester zich boos en begon te sikkersakkeren: »Ja maar, zóó gaat dat hier niet, hoort gel Ge kunt me dat aanbeeld uitgraven, en nog wel vliegensgauw bovendien 1« ~ ja, dan vatte onze gast de grootste spade uit de geheele smisse en groef zoo diep en zoo wijd in het rond, dat het geheele gedoe gevaar liep, in te vallen. Nu had Bastiaan, - want zoo heette de jongen, ~ met den smidsbaas, dien hij het laatst gediend had, een overeenkomst gemaakt, dat hij zijn dienst zou verlaten zonder eenig ander loon dan enkel en alleen een wandelstokje, dat hij zelf zou mogen smeden uit het ijzer van zijn meester. En toen hij nu reeds de eerste twee of drie dagen de helft van al het smedersgerief had stukgeslagen, had 120 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN de smid, bang voor nog grooter schade, hem den dienst opgezegd, en Bastiaan had zich een stokje gesmeed, waarvoor hij bijna al het ijzer, dat zijn meester nog overhield, versmeed had, ~ zoo'n heel klein en aardig wandelstokje van een goede zeven honderd pondekens! 's Anderendaags, bij het krieken van den dag, zei Bastiaan zijn baas vaarwel, en vertrok, « hij wist zelf niet waarheen, ~ met zijn stokje op zijn schouder. Na zeer lang gegaan te hebben, kwam hij in een stad, waar alle deuren en vensters gesloten waren. Dat bevreemdde Bastiaan, die in een herberg trad en vroeg, waarom er toch geen enkel huis open was. »Men kan wel merken,* zei de baas, »dat gij een vreemdeling zijt, anders zoudt gij weten, dat, deze nacht een vreeselijke draak, een draak met zeven koppen, die ver van hier in een diepe spelonk woont, in het paleis gedrongen is. De schildwachten wilden hem dit beletten, maar het monster spoot vuur uit zijn neusgaten, en toen vluchtten ze allen zoo snel ze maar konden. »De draak drong door in het paleis en schaakte de koningsdochter, de wonderschoone prinses met de lange witte haren! »Daarna keerde de geheimzinnige draak met zijn buit naar zijn verblijf terug. Daarom nu, tot teeken van algemeenen rouw, zijn alle huizen hier gesloten! »De koning echter belooft de hand van de schoone prinses en de helft van zijn rijk aan hem, die haar verlossen zal! Maar, eilaas! dat zal wel niemand durven ondernemen, en zoo zal onze arme stad de wonderschoone prinses met de lange witte haren wel moeten derven.* VAN DEN STERKEN SMIDSGAST 121 »Jandore,« zei Bastiaan in zich zelf, »dat was nu eens een kolf ken naar mijn hand!* En zonder zich langer te bezinnen, betaalde hij zijn bier en verliet dadelijk de stad, om zich naar het hol van den draak te begeven. Zoo kwam hij aan een rivier, waarover een brug lag. Niet zoodra had Bastiaan drie schreden op de brug gedaan, of hij hoorde als van uit de rivier een klagende stem opstijgen: »Ai mij, ai mijl Spoed u toch van de brug, of ik laat ze vallen l« ~ »Hoe zoo? ik laat ze vallen !« dacht Jan verwonderd. ** Met één sprong was hij op den anderen oever, keek naar beneden onder de brug, en zag daar een man, die het geheele timmerwerk op zijn kop in evenwicht hield. »Wel gij arme duivel, wat doet gij daar beneden?* vroeg Bastiaan. >Och vriend!« antwoordde de man, »ik ben metser van stiel, doch daar ik met mijn truweel den kost niet meer kon verdienen, heb ik mij verhuurd om deze brug op mijn hoofd te dragen, en tot nu toe had ik er nog nooit overlast van! Maar nauwelijks hadt gij er nu den voet opgezet, of ik voelde dat ik ze moest afwerpen! Ik meende, dat er een heel leger over trok!* »Wel gij arme sukkel,* zei Bastiaan. »Laat uw brug vallen en ga mede, de prinses met de lange witte haren verlossen.* Toen zij nu met hun tweetjes een tijd gegaan hadden, zagen zij te midden van een wijde vlakte een verschrikkelijken gloed. Zij spoedden zich er heen en zagen, naderkomend, dat het een over»* groote brandstapel was. Er lagen wel duizend boomstammen op elkander! De vlam sloeg tot den hemel en de rook waaide 122 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN wel honderd mijlen ver. >He, hel« riep Bastiaan. »Is hier niemand ?« Toen liep hij rond den stapel en vond een klein, zwart ventje, die met een langen, ijzeren haak in den hoop rakelde. >Zijn dat manieren, het zoo te doen rooken ?« zei Bastiaan. Maar het ventje antwoordde: »Ik ben de lijvige duivel zelf 1 Mijn moeder had zulke kou, dat ik, om haar te verwarmen, dit vuurtje heb aangelegd 1« Nu zag Bastiaan inderdaad een leelijk, oud, verrimpeld wijfje op den grond liggen. >Weet ge wat?« zei hij. »A1 zijt ge de duivel zelf, toch kunt gij wel een handje helpen, om de koningsdochter met de lange witte haren te winnen.... Laat uw moêrken zich maar warmen zooveel zij lust en kom voor een halve dagschaft mee met ons. Wilt ge?« En het ventje ging inderdaad mee. Toen ze nu weer een tijd gegaan hadden, kwamen zij bij het vallen van den avond in een uitgestrekt bosch, waar een kluizenaar woonde, die hen vriendelijk onthaalde en onder zijn dak liet uitrusten. Als de morgen kriekte en de drie gezellen reeds gelaarsd en gespoord gereed stonden om verder te trekken, vroeg de smidsgast aan den her^mijt of hij soms dien beruchten draak niet wist wonen, die de schoone prinses met de lange witte haren geschaakt had. >lk ben er zelf nooit geweest,* antwoordde de kluizenaar. »Maar neem dit bolleken, * ziel Werp het vóór u uit, en het zal voortrollen, voortrollen, tot 'ge aan het hol van den draak gekomen zijt, alwaar het eensklaps in een katrol zal veranderen. Wees echter voorzichtig, dat ge dien draak eerst den allergrootsten kop afslaat, want anders zijt ge een vogel voor de kat.« « »Ik dank u wel vriendelijk voor het bolleken,* VAN DEN STERKEN SMIDSGAST 123 antwoordde Bastiaan; >maar ~ hebben we nu al een katrol, zoo denk ik toch dat we ook wel een zeel zullen noodig hebben, om een van ons in den put neer te laten.... Hebt gij soms niet een stukje touw te veel?« De kluizenaar haalde toen een heel klein eindje koord uit zijn patersrok en zeide: >Gij hebt gelijk! Zie! Neem dit koordeken! Klein is het wel, maar zoodra ge zult zeggen: >Zeeltje, zeeltje, ontbind u!« zal het dikker en langer worden,* ja zoo dik en lang als gij maar wilt. En zoo ge het daarna weer in zijn vorigen toestand wilt terugzien, zeg dan maar enkel: >Zeeltje, zeeltje, krimp in!« en het zal dadelijk weer zoo klein zijn als nu.« Nu wierp Bastiaan het wonderbare bolleken uit, zwaaide zijn stoksken rond en kommandeerde: >Voorwaartsl< En zie ** door het wonderbare bolleken geleid, kwamen ze inderdaad in weinige uren aan het hol van den draak. Daar veranderde, juist zooals de heremijt het voorspeld had, het bolleken in een katrol; de smidsgast trok het eindje touw uit, zeide op zijn vriendelijksten toon: >Zeeltje, zeeltje, ontbind u,« en ziel het touw werd al dikker en al langer, het kronkelde als een slang-zondereinde ver, ver van uit zijn hand over het veld, en legde zich eindelijk, in een groot, breed kluwen, rond de drie kameraden} »En nu strookentrek gedaan, jongensl« zei Bastiaan. >Die 't kortste heeft, moet er het eerst inl« Het lot viel op den brugdrager, die een bel medenam en de twee anderen deed beloven, hem, zoodra hij zou bellen, op te halen. Nauwelijks kon hij honderd voet gezakt zijn, of hij belde en men trok hem terug op. Dan viel het lot op den lijvigen duivel zelf. Ook deze nam 124 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN het belleken mee, en het duurde niet lang, of ook hij begon te bellen en liet zich onder het geroep: »Haal op, haal opl« bevend en schrikkend weer optrekken. >Zijt gij mannen?* ~ zei Bastiaan. »Komaan: nu ga ik eens zien.« Ferm bond hij de koord onder zijn armen vast, wierp eerst zijn stoksken. hoe en waar het maar vallen wilde, in het donkere hol, en het viel zoo diep, zoo diep, dat geen van de drie het zelf kon hooren vallen.... Toen lieten zij hem neer... Zij hadden het zeel toch al wel meer dan vijfhonderd voet diep afgelaten, toen ze vermoeid werden en wilden uitrusten. Maar daar klonk van uit den diepen put de stem van Bastiaan: »Laat zakken, laat zakken, laat honderd en duizend voet zakkenl« Nu lieten zij weer zakken, altijd dieper en dieper, zeker wel vijfduizend voet diep dezen keer, tot zij nu werkelijk niet meer konden. Maar weer riep hij van beneden, en zijn stem klonk veel stiller nu, maar toch nog altijd hard genoeg, opdat zij hem hooren konden: »Laat zakken, laat zakken, laat honderd en duizend voet zakken!« Eindelijk zag Bastiaan den bodem, maakte zich voorzichtig los en waagde den sprong. 't Moest wel zijn, dat de draak hem al van boven had zien nederdalen, want nauwelijks had Bastiaan den tijd gehad, om zijn stoksken op te rapen, of daar viel het vreeselijke monster hem aan. Het dier scheen echter maar één kop te bezitten, want het hield de zes andere zorgvuldig in de vetkwabben van zijn hals verborgen. Met één enkelen slag verpletterde Bastiaan dezen kop, en VAN DEN STERKEN SMIDSGAST 125 eerst nu vertoonde de draak er een tweeden, nog altijd een kleinen. Nu herinnerde Bastiaan zich den raad van den kluizenaar; doch het was nu toch te laat! Daarom sloeg hij er maar uit alle macht op los. Toen vertoonde de draak zijn zés koppen, spoot vuur uit zijn zes muilen tegelijk en brieschte als een Maartsche bui. Dezen keer mikte Bastiaan naar den grootsten kop, trof dien met een verschrikkelijk harden slag « en het monster lag dood ter aarde. »Hola, he! Mannen!« riep hij naar boven. »Hoort ge mij? De draak ligt er al!.... Nu gauw maar op zoek naar de koningsdochter met de lange witte haren!* Zoo gezegd, zoo gedaan! Dadelijk doorzocht hij het hol en vond eindelijk de koningsdochter, amper in lompen gehuld, in deemiswekkenden toestand op wat stro o uitgestrekt. Intusschen hadden boven de twee kameraden het komplot gesloten, om wel de prinses zelf op te halen, maar den smidsgast te laten, waar hij was. Toen hij de prinses gered had, keerde Bastiaan terug naar de plaats, waar hij was neergelaten, maakte haar vast aan het zeel en riep: »Haal op! haal op! Haal honderd en duizend voet op!« Na korten tijd was de prinses boven en hij riep nu, om op zijn beurt opgehaald te worden, doch wie geen antwoord kreeg, was niemand anders dan Bastiaan. De duivel en zijn kameraad hadden de plaat gepoetst. Droefgeestig doorwandelde hij nu het hol, en zie! daar ontdekte hij een deur, die hij tot nu toe niet gemerkt had. 126 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Hij stiet ze open en bevond zich in een groote zaal. Meubels waren er niet te zien, maar aan den muur hing een heel klein en oud viooltje. Onze gast herinnerde zich, hoe hij, als kleine jongen, zoo dikwijls viool gespeeld had op een holleblok, waar pekdraad was over gespannen, en vermits hij hier nu toch niets anders kon verrichten, besloot hij het viooltje maar aan te vatten en er wat op te strijken.... Hij speelde dus uit den treuren en het ging van langs om beter, toen hij opeens bemerkte, dat de snaren van het viooltje licht begonnen te geven en de kleuren vertoonden van den regenboog, -* eerst rood, dan geel, dan groen, dan blauw, purper, bruin en zwart. En zie terwijl hij maar voortspeelde, vernam hij op eens een vreemd gerucht.... Het was als een getrappel van koeien of schapen.... Eensklaps ging de deur van de zaal open, en daar stormden wel honderd kaboutermannetjes, op heele kleine paarden gezeten, naar binnen. De voorste, die een kroontje op het hoofd had, vroeg aan Bastiaan: »Wat begeert gij, kundige speler op de viool? Wat verlangt gij van uw dienaars, de kabouters van den machtigen draak ?« »Wat ik begeer? Ik wil zoo spoedig mogelijk uit dit vervloekte hol geraken!« >Daartoe kunnen we u niet helpen,* riepen ze allen te gelijk. »Als 't zoo is, in Godsnaam dan! Maar dan begeer ik toch te etenl« »Eten kunt gij krijgen,* was het antwoord. En eer men tot drie had kunnen tellen, stond er vóór hem een tafel met allerlei lekkere spijzen, VAN DEN STERKEN SMIDSGAST 127 ja, fijn genoeg voor een koning, en ook wijn en bier was er in overvloed. Bastiaan at natuurlijk zijn buiksken vol en proefde zoo dikwijls en veel van den wijn, dat nij half dronken was. Nu vatte hij opnieuw de viool en begon te spelen. En nogmaals zag hij de viool verschillende kleuren aannemen, en voor den tweeden keer verschenen de kaboutertjes op hun dwergpaardjes, en de voorste vroeg, juist als de eerste maal, wat Bastiaan begeerde. >Hoort eens, mannetjes,* zei Bastiaan, »als ik nu toch niet uit dit hol kan geraken, dan zou ik graag werk hebben, om mij den godganschen dag niet te moeten vervelen! Kunt gij mij daar aan helpen?* »'t Zij zool Werk willen wij u geven,* was het antwoord. >Ga maar in een van de kamers, die aan deze zaal belenden; daar zult ge meer werk vinden dan gij verrichten kuntl* En daarop verdwenen zij. •* >Kamers, die aan deze zaal belenden 1* En Bastiaan had tot nu toe maar één enkele deur bemerkt!.... Nu hij echter nieuwsgierig rondkeek zag hij er in ééns.... wel honderd. Hij opende nu de eerste de beste en bevond zich in een wonderheldere kamer, waar hij de gouden zon zag hangen. Daar zij echter al zoovele eeuwen in regen en sneeuw had gestaan, was zij wel een beetje vuil, en hij begon ze te poetsen, te poetsen, dat men er zich in kon spiegelen, en hij >kuischte« l") ze zoo goed en zoo mooi, dat ze, !) poetste. 128 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN van dien tijd af tot heden, altijd schoon geblonken heeft. Dan opende hij een ander deurtje en bevond zich in een tweede kamer, waar hij de drie zilveren manen vond, die van het eerste kwartier, die van het laatste kwartier en ook de volle maan. Zij waren alle drie erg zwart, verroest en bevuild door allerlei storm- en wanweders. Ook deze poetste hij zoo goed hij kon en begaf zich daarna in een derde kamer, waar hij al de diamanten sterren op een hoop zag liggen. Deze poetste hij nog beter dan de zon en de drie manen, doch na betrekkelijk korten tijd was ook deze arbeid weer af, zoo dat onze vriend weer tijd te over had, om op het viooltje te spelen of.... een uiltje te vangen 1 En dit laatste scheen hem dan ook maar het beste, omdat hij toch ook wel een klein beetje moe geworden was. Wat was er intusschen met de drie vluchtelingen gebeurd? Toen zij reeds verscheiden uren gegaan hadden, was de prinses met de lange witte haren zoo moede geworden, dat zij verklaarde, geen voetje meer te zullen verzetten. Haar gezellen veroorloofden haar alsdan wat onder een boom te gaan slapen, en nu ontstond er tusschen de twee mannen een hevige twist. De duivel wilde de hand van de koningsdochter en de helft van het rijk voor zich. »Want,« zeide hij, »hij zelf had de gedachte opgevat, den smidsgast in den diepen put te laten en met de pas verloste prinses te vluchten!« ** De brugdrager echter, die kloeker armen aan zijn lijf had dan de droes, liet zich door dien prietpraat niet om den tuin leiden en hield manhaftig staande, >dat hij VAN DEN STERKEN SMIDSGAST 129 alleen met de koningsdochter zou trouwen en de helft van het rijk ontvangen bovendien!« »Ten andere,* zei hij, »ik ben de sterkste, en als gij die twee dingetjes voor u wilt hebben, nu win ze mij dan af! Komaan, laat ons vechten!* Toen vlogen zij elkander in het haar. En het einde van den strijd was, dat de duivel zich overwonnen moest verklaren. Doch. daar hij zulks niet spoedig genoeg deed, greep de brugdrager hem ongegêneerd bij strot en staart en wierp hem zoo, als een doode kat, in een diepen put. Toen wekte hij de prinses met de lange witte haren, en nadat hij haar had doen zweren, aan haar vader te zeggen, dat hij alleen haar ware redder was, ging hij verder met haar. In het drakenhol was nu Bastiaan ondertusschen ontwaakt. Het eerste wat hij deed, was het viooltje aan te vatten en de kaboutertjes met zijn spel op te roepen. Toen zij vóór hem stonden, zei hij: > Hoort eens, mannetjes! Ik wil onder geen voorwendsel langer in dit hol blijven.... Ik heb nu de gouden zon, de drie zilveren manen en de duizenden diamanten sterren gepoetst...., en dit wel zoo schoon, dat zelfs de meid van den lieven God het niet beter zou kunnen! Welnu, als gij mij thans niet bijstaat, om weer boven en onder de menschen te geraken, dan sla ik u allen, met zon, manen en sterren, zoo plat als vijgen.« En hij haalde even de drie zonnen uit het zaaltje en zwaaide er mee in het ronde, dat zij ronkten en ratelden alsof het over alle bergen donderde! Toen de dwergen zagen, dat het gemeend was, gingen zij in een hoekje te zamen praten en beraad- De Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 9 130 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN slagen, en weldra wendde een hunner zich tot den smidsgast en verklaarde hem, dat er maar één enkel middel was, om den aardbodem weer te betreden, en dat was het volgende: Ze zouden allen, zoovelen als zij waren, op elkanders schouders gaan staan, hun handjes gevouwen vóór hun buikje houden, en dan zou Bastiaan die levende ladder bestijgen en alzoo de opening bereiken. Zoo gezegd, zoo gedaan 1 De een ging op de schouders van den anderen staan, en de smidsgast, voorzien van de viool, de zon, de drie manen en de duizenden sterren, en vooral van zijn kostelijk stoksken van zeven honderd pond, klom zoo goed en zoo kwaad het ging naar boven. Als hij nu een goede honderd voet gestegen was, gebeurde het, dat de onderste kabouter eens in zijn handen wilde spuwen. Door de beweging, die hij maakte, viel hij op zijn knieën, en nu »totterden« al de anderen naar beneden, terwijl de smidsgast zelf een tuimelaartje maakte van belang, zoodat stok, viool, zon, maan en sterren, heinde en ver in 't rond over den vloer lagen. Zulks gebeurde tot driemaal toe. Eer hij nu, na al zijn schatten weer bijeengeraapt te hebben, voor de vierde maal de levende ladder beklom, dreigde de smidsgast ze allen te verpletteren, zoo er nog een enkele losliet. Dit hielp 1 Dezen keer lukte het.... De smidsgast betrad weer de vaste aarde en begaf zich zonder uitstel op weg naar de stad, waar de koning verbleef. Toen hij de stad bereikte, waren al de huizen in VAN DEN STERKEN SMIDSGAST 131 al de straten met vlaggen en loovertakken versierd; de klokken luidden op al de torens tegelijk, en Bastiaan vernam van den waard van een herberg, waar hij een potteken »seef« gebruikte, dat de prinses met de lange witte haren door een heldhaftigen brugdrager uit het drakenhol verlost en juist dien morgen met haar redder in het huwelijk getreden was. »Zoo, zoo!« zei hij. »Dan kom ik juist tijdig aan, om Haar Hoogheid met eenige geschenken te verrassen 1« Zonder zich langer te bedenken, begaf hij zich naar het paleis, sloeg de schildwacht, die hem wilde tegenhouden, met een enkelen slag van de morgenster zulk een gat in den kop, dat de man neerviel om niet meer op te staan, en drong door tot in de zaal, waar geheel het hof aan een prachtig feestmaal vereenigd was. Gij kunt denken, hoe vreemd de brugdrager opkeek, toen Bastiaan daar zoo onverwacht vóór hem stond, zwaaiend in de eene hand zijn stokje van zevenhonderd pond en opheffend in de andere de gouden zon, de drie zilveren manen en de duizenden diamanten sterren! De prinses slaakte een kreet van blijde verrassing, en nog eer iemand een woord had kunnen spreken, was zij van de tafel opgestaan en lag zij in de armen van haar verlosser. Nu werd den koning de geheele waarheid bekend gemaakt. De bedrieger werd opgehangen en de smidsgast trouwde nog dienzelfden dag met de koningsdochter. Intusschen werd er, nog altijd denzelfden dag, een geheel nieuw feest ingericht! Al wat er voor het huwelijk met den brugdrager gediend had, 132 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN werd onder de armen verdeeld...., en de tafel was, voor Bastiaan en zijn prinses met de lange witte haren, wel honderdmaal schooner en rijker dan voor den bedrieger. Zij leefden alsdan lang en gelukkig. En als onze sterke Bastiaan later eens iets noodig had, dat hij van geen menschen kon verwachten, dan speelde hij maar eens gauw een deuntje op zijn viool en oogenblikkelijk waren dan de kaboutertjes op hun post om hem te dienen! Wat nu betreft de gouden zon, de drie manen en de duizenden sterren, welke onze vriend zoo netjes gepoetst had ~ ja, die werden, na alle tegelijk het feest verlicht te hebben, terug op hun oude plaats in den hoogen hemel gehangen, en zij hangen er, tot heden toe, nog! CWambeekO 0 Zonder twijfel zullen de folkloristen hier met genoegen deze in meer dan één opzicht eigenaardige lezing vinden van een sprookje, dat, onder verschillende benamingen, zoowat overal in Noord- en Zuid-Nederland verteld wordt, en waarvan de eigenlijke inhoud hierop neerkomt: Een jonge man, die uit oorzaak van zijn ongewone lichaamskracht in geen enkelen dienst kon blijven, redt, met twee, drie of meer kameraden een en soms meer door een vreeselijk monster geschaakte prinsessen, wordt door zijn gezellen verraden en bedrogen, slaagt er in, deze laatsten te ontmaskeren en treedt alsdan met de geredde prinses in den echt. In een lezing uit Hamme worden negen jonge prinsen bevrijdt De Zeven Winnaars van de Koninginne van Mississipi, in deze verzameling, verder nog, de mede in dit werk opgenomen nummers XIV, Van een forschen Kerel, en XXVIII, Van de Koningsdochter en den Bakkersknecht, zijn zoovele in het een of het ander opzicht afwijkende gedaanten van dezelfde stof. In de meeste van deze vertelsels is de hoofdheld een arme drommel, in een enkele is hij een koningszoon, ook wel eens de zoon of pleegzoon van een beer of een ander dier. Het getal van zijn helpers is niet altijd hetzelfde. Waar de Bastiaan uit ons sprookje slechts door twee kameraden wordt bijgestaan,. heeft de stouterd uit het hierboven eerst gemelde vertelsel zes, en die uit een Antwerpsche lezing vijf gezellen. VAN DEN STERKEN SMIDSGAST 133 Hij heeft er ook vijf in een andere interessante lezing uit Brabant, verschenen in jgg. 1882, Jong Vlaanderen, onder hoofding: »Van den Smidsknecht*. Een paar van deze laatste lezingen zijn in een voornaam opzicht vollediger dan de hier meegedeelde. Zij bevatten een geheele reeks proefstukken, door de onderscheiden kameraden van den hoofdheld te verrichten, vooraleer de koning, de vader van de verloste prinses, er in toestemt, den sterken man met degene, die hij gered heeft, te laten trouwen. Natuurlijk bezitten deze personages juist al de hoedanigheden, welke er noodig zijn, tot het verrichten van de moeilijke opgaven, die de koning hun doet (Zie aanteekingen, achteraan, XIII). Intusschen bezit onze lezing een eigenaardigheid, welke geen van al de andere oplevert, namelijk ~ het poetsen, door den sterken jongeling, van de gouden zon, de zilveren manen, de duizenden sterren. Deze bizonderheid, die overigens in geen enkel ander sprookje van welken aard dan ook, voorkomt, wettigt het vermoeden, dat de inhoud van het vertelsel ongemeen oud is, ja, mag teruggevoerd worden tot den tijd. waarop de Germanen nog heidenen waren. De duivel zal dan wei niet de duivel, maar misschien wel Loki, de vuurgod, en het oude duivelsmoerken zal oorspronkelijk dan wel Loki's menschelijke moeder Laufeja geweest zijn, en wie weet of de hoofdheld niet eens Thor of Donar en de brugdrager niet Heimdal geheeten heeft.... Dit willen wij hier echter niet onderzoeken. Dat het karakter van onzen duivel zeer goed met dat van Loki overeenkomt, is niet te loochenen. Ook dient nog gewezen op de zeer zonderlinge sterrekundige opvatting, als zouden de oude, de nieuwe en de volle maan drie van elkaar onderscheiden manen wezen, en op het viooltje, dat onder 't spelen schittert met al de kleuren van den regenboog. Dat het viooltje herinnert aan zoovele wonderbare voorwerpen uit de sprookjeslitteratuur, en in de allereerste plaats aan de wonderbare lamp van Allaëddin, hoeft nauwelijks gezegd. Het in 1882 in Jong VI. gedrukte sprookje bevat ook een eigenaardige epizode. Het verschilt van nr. XIV hierdoor, dat de gezel, die op beurt te huis blijft, om voor het maal te zorgen, bezocht wordt door een kaboutertje, die vraagt, eerst om zich te mogen warmen, dan om wat te eten te krijgen, door den huisbewaarder wordt geslagen, aan het gillen gaat, zoodat wel honderd kaboutertjes hem ter hulp komen en den vijand half dood slaan. De kaboutertjes komen uit de schouw te voorschijn, namelijk door een steentje er te doen uitvallen. De sterke smidsgast verslaat ze allen (Jong VI. 1882, bl. 35 en 89, »Van den sterken Smidsgast*. en bl. 363, »Een tweede Vertelsel van Dertien*, beide opgeteekena door Pol de Mant. Men zie ook de daarbij opgegeven paralellen in Duitsche, Skandinaafsche, Fransche, Lorreinsche, Andaloezische en Katalaansche verzamelingen). De volledigste lezing van het vertelsel^ in onze taal, opgeteekend door Victor de Meijere, verscheen in »Volkskunde«, 27n jgg. 1922, blz. 196. V. de Meijere schreef er een uiterst leerrijke »Inleiding« en »Nota's< bij. XVI. HET SABELKEN EN DE TWEE LEEUWKENS EEN STIEFMOEDER, DIE WEDUWE geworden was, verstootte met hardvoch** tigheid het kind van haar overleden man en zocht allerlei middelen uit, om er zich van te ontmaken. Op zekeren dag zond zij het naar het bosch om hout te rapen; zij wist, dat er wolven schuilden, en zij twijfelde niet of het kind zou nooit weder thuis komen. Niet ver van het bosch vond het jongetje aan den voet van een boom een sabelken en bond het aan zijn zijde. Toen hij in 't woud kwam, wierpen zich de wolven op hem, maar hij had nauwelijks zijn sabelken opgeheven, of reeds lagen de wolven zoo tam als schapen aan zijn voeten en volgden hem overal. Des avonds, toen hij thuis kwam, verborg hij zijn sabelken onder zijn kleed, en zijn moeder was boos, omdat zij hem wederzag. 's Anderendaags sloot zij moordenaars in haar kelder en zond er haar zoontje heen, om bier te tappen. Maar de list mislukte, en het kind doodde met zijn wondersabelken al wie er in den kelder HET SABELKEN EN DE TWEE LEEUWKENS 135 verborgen zat, behalve den hoofdman alleen, die achter een ton gekropen was, en met wien zijn moeder wilde trouwen. Nu vertelde deze aan de weduwe, dat het kind een wondersabelken had: men besloot het hem te ontnemen en hem dan in het bosch te doen ophangen. 's Nachts, als het kind sliep, ontroofde de moordenaar het wonderwapen, droeg het slapend kind naar het bosch en hing het op aan een jongen boom. Jamaar, nauwelijks was de moordenaar weg, daar kwamen twee jonge leeuwkens,. klommen op den boom en lieten het kind beneden. Het leefde nog en bekwam weldra heel en al 1 's Anderendaags, vroeg in den morgen, waren de moeder en de moordenaar niet weinig verwonderd het jongsken weer te zien, en met hem de twee leeuwkens. Nu diende men hem eten op, waarin vergift was gemengd, maar ziel de leeuwkens sloegen eiken keer den lepel uit zijn handen en beletten hem te eten. Toen wierp zich de moordenaar op den knaap, stak hem de oogen uit en joeg hem met de twee leeuwkens de deur uit. De leeuwkens leidden den blinden verstooteling naar het bosch tot onder een schoonen boom, waarop een allerschoonste vogel zat, die dadelijk nedervloog en met zijn bek in de hand van 't jongetje een bolleken zalf legde. >Wrijf uw oogen daarmee,* sprak de vogel,« en gij zult zien! Wasch u dan in het overschot, en gij zult de schoonste jongen der wereld worden U ) 0 Zie ons nummer XXXIX. Dat vertelsel gewaagt van een boerenknecht, die zich maar te wasschen had in het zweet van zijn ezel, om de bekoorlijkste jongen van den aardbol te wezen. 136 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN De knaap gehoorzaamde, en inderdaad - niet alleen kreeg hij het gezicht weder, maar hij was zoo schoon, dat er nooit beminnelijker jongeling te zien was geweest. Nu brachten hem de leeuwkens naar een allerprachtigst kasteel, waar een koning woonde, die een wonderschoone dochter had. Deze wilde met niemand trouwen dan met den schoonsten jongeling ter wereld. Als nu de knaap daar verscheen, riep iedereen uit: »Dat is nu de schoonste jongeling, die ooit bestond!« En de koningsdochter trouwde met hem. Toen vertelde de knaap zijn geschiedenis, en de koning werd zoo gram, dat hij den moordenaar en de stiefmoeder van zijn schoonzoon beiden ter dood verwees. De knaap vroeg evenwel vergiffenis voor zijn stiefmoeder, maar de andere werd in een ton met spijkers gestoken en zóó, van een hoogen berg, in het dal gerold. Toen kwam daar een' koei met haar bakkes wijd open En daar is mijn vertelselken ingekropen. ■ (Leuven, Wambeek, Denderwindeke). XVII. DE TOOVERLAMP DAAR WAS EENS EEN SCHOENmaker, en die was zoo arm, dat hij geen leder meer kon koopen, om nieuwe schoenen te maken. Hij had maar één zoon, en die moest in vreemden dienst den kost winnen, doch, waar hij zich besteedde o£ niet, langer dan acht dagen kon hij niet in denzelfden post blijven. Telkens poetste hij de plaat, en t'huis werd hij dan onthaald als een hond in een kegelspel. Als die jonge kwant nu zoo wat overal had gewoond en weer eens was »de bie gestoken*, *) begon vader hem t'huis grauw en blauw te verwijten: >Ezelsvel, zijt ge daar weeral? 't Zal niet beteren, vooraleer ik u arm of been heb afgeslagen. En nu wat vlug dien ouden schoen gelapt, maar ga uit mijn oogen of ik breek u de ribben.* De jongen nam den schoen en het noodige gerief en ging buiten op den graskant der straat nederzitten. En zuchtend, met een gezicht alsof de heele wereld tegen zijn dank stond, zette hij zich aan 't werk. Geen vijf minuten later kwam er een koets voorbijgereden met een ouden heer in. Toen '3 = weggeloopen. 138 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN deze het droefgeestig gelaat van den schoenmakersjongen bemerkte, kreeg hij medelijden met hem en zei: »Waarom ziet gij er zoo bedroefd uit, vriendje? Men kan den druk uit uw oogen scheppen.* - ^Och, mijnheer, zou ik geen verdriet maken l« was 't antwoord. »lk moet elders werk gaan zoeken, maar ik kan ongelukkiglijk in geen enkelen post blijven, en als ik dan t'huis kom, moet ik zooveel »afzien« als de zielen in 't vagevuur.* •» >Zoudt gij niet bij mij willen wonen, vriend? Ga het spoedig aan uw vader vragen en zeg hem, dat ik u tien gulden in de maand zal geven.* De jongen haastte zich het te gaan vragen. »Ja, ja, domkop,* zei de vader, »hoe eer ge weg zijt, hoe liever. En zorg maar, dat gij zoo spoedig onder mijn oogen niet meer komt, of ik zal u een ander dansje leeren.* Welgezind steeg de jongen in de koets bij den heer, en dan liep het paard met gezwinden pas vooruit, totdat zij aan een kasteel kwamen, waar zij stilhielden. »Zie, vriendje, ga hier binnen,* zei de heer, >en breng mij de oude, koperen lamp, die gij in de derde zaal, links, op een tafel zult vinden. Doch pas wel op, dat gij geen enkele deur aanraakt, want anders vliegen zij allemaal toe, en geen mensch op de wereld, die ze nog kan openkrijgen.* De jongen trok dan het kasteel binnen en vond die lamp wezenlijk op de aangeduide plaats staan. Maar ziel in het terugkeer en, terwijl al zijn aandacht op die beroeste lamp gevestigd was, raakte hij met zijn kleederen eventjes een deur aan, en pangl daar vlogen met een forschen slag al de deuren in het slot! Heel het kasteel daverde er „Wat zal er mijnheer believen?" vroeg hij beleefd. DE TOOVERLAMP 139 van, en ~ de jongen was gevangen. Dat hij erg verschrikte, kunt ge wel denken. Te vergeefs spande hij al zijn krachten in, om de deuren los te rukken; 't was zoo onmogelijk als kerken te verzetten. Terwijl hij nu radeloos rondkeek, viel zijn oog op een grooten spiegel, en daarin zag hij het beeld van een jonge maagd, die zoo wonderschoon was dat zij een koningsdochter geleek. Het zicht van dat beeld deed hem voor een poos zijn gevangenschap vergeten; toen keerde hij terug tot de geheimzinnige lamp, de oorzaak van zijn ongeluk. Hij bemerkte, dat zij vuil en beroest was, en wreef er over met den vinger, alsof hij het beproeven wilde, om ze te doen blinken. En ziel op hetzelfde oogenblik kwam er een kaboutermanneken uitgekropen van zoo wat een voetje hoog, met een oud-pekensgezicht en een langen, witten baard. »Wat zal er mijnheer believen?* vroeg hij beleefd. •» »Hal« zei de jongen, »gaat dat hier zoo? Wel vriendje, ik vraag, dat ge mij uit dit kasteel zoudt verlossen, en dat het schoone meisje, daar in den spiegel, mijn bruid moge worden.* « »Dat zal ik doen,* zei de kabouter, en oogenblikkelijk vlogen al de deuren open en hij zelf zat weer in de lamp. Aanstonds liep de jongen met de lamp in de hand naar buiten, maar.... de koets was verdwenen. De heer, immers, had den slag gehoord en was toen voortgereden. Daar stond nu de jongen gansch alleen. Nu overlegde hij een poosje, wat hij doen zou, en hij trok terug naar huis. Maar onderweg begon zijn maag alarm te kleppen. »Hoe mijn honger nu gestild?* zuchtte hij, en hij dacht na, op welke wonderbare wijze hij uit het kasteel was geraakt. 140 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN »Wie weetic peinsde hij, en hij wreef nog eens op de lamp. Het oude peken was op zijn post: »Wat zal er mijnheer believen?* vroeg het. ~ »Dat ge mij het lekkerste maal zoudt bezorgen, dat er ooit op een koningstafel is geweest!* was het antwoord. ~ >Dat zult gij hebben!* En zoo snel als de weerlicht stond er daar een tafel vóór hem, vol van de lekkerste spijzen en dranken! De schoenmakersjongen at zijn buiksken rond en vervorderde zijn weg. Toen de vader hem t'huis zag binnenkomen, schoot hij in vuur en vlam en begon hem weer hevig uit te schelden. ~ »Maar vader, zwijg toch!« bad de jongen. >lk kom u gelukkig maken.* ~ »Mij gelukkig maken? Ongelukkig, ja, straatlooper.* ~ >En toch is 't zoo, vader! Ik kan ons huis vol geld doen komen, als ik wil.* *» >Maak dat de ganzen wijs.* ~ >Ewel, ge zult het zien,« zei de jongen, en hij wreef op zijn lamp. Daar stond weer het kleine kereltje. »Wat zal er mijnheer believen?« vroeg het. ~ >Dat gij ons huis vol gouden en zilveren geld laat stroomen.* En het geld kwam in massa toegevloeid en het hoopte zich op, zoodanig dat in twee minuten tijd het huis zoo vol stak als een ei. >Zie, vader,* zei de jongen, »nu kunt ge met gesloten deur huishouden, want al dat geld is voor u. Wat mij betreft, ik trek de wijde wereld in.« Meteen stapte hij de deur uit en sloeg de baan in naar de stad. Onderweg bezag hij zijn povere plunje. »Een jongen als ik mocht wel fatsoenlijker gekleed zijn,* DE TOOVERLAMP 141 peinsde hij in zich zelf. Hij wreef op zijn lamp en het kaboutermanneken bracht hem een kostuum naar de laatste mode, dat hem aan 't lijf als gegoten scheen en schoon genoeg was voor een koning. Zoo fier als een haan zette hij nu zijn weg voort en, na nog wat gegaan te hebben, ontmoette hij een oud vrouwtje. »Ochl« zei zé, en ze sloeg haar handen ineen, »wat schoone mijnheer 1 En wat een kostelijk dingen hebt ge aan 1 Er is in de stad een koningsdochter te winnen; ware ik in uw plaats, ik ging meekampen.« De jongen liet het zich geen tweemaal zeggen en trok er op af. Ongelukkiglijk, hij kwam te laat: de prinses was al door een anderen kamper gewonnen. Vol spijt en niet goed wetende wat aanvangen, wandelde hij vóór 't koningspaleis heen en weer. Het duurde niet lang, of de prinses had hem in 't oog gekregen en zei tot haar vader: >Papa, kijk toch eens, wat flinke jongen! O, ware ik met hem getrouwd, ik zou mijn leven lang gelukkig zijn. Maak toch, dat hij de mijne worde, of ik teer uit van verdriet!« » »En wat zal ik met den baron doen, die u gewonnen heeft ?« vroeg de koning. ~ »Geef hem een zak vol geld; ja, tien zakken, als 't noodig is, en richt dan een nieuwen kampstrijd in. Ik ben bijna zeker, dat die jonge heer mij winnen zal.« De vader liet zich overhalen en zond een dienaar met twintig duizend kronen bij den baron, om dezen te verzoeken voor die som de prinses 0 = kleederen. 142 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN haar vrijheid terug te schenken, omdat de koning een tweeden kampstrijd wenschte te geven. De baron, die zeer geldgierig was, dacht bij zichzelf: »lk zal toch weer overwinnaar zijn,* en hij nam het voorstel aan. Er werd dan overal uitgeroepen, dat er voor de hand der koningsdochter andermaal ging gekampt worden. Zoodra de schoenmakerszoon dat hoorde, wreef hij op zijn lamp. >Wat zal er mijnheer believen?* vroeg het manneken. ** »Dat ik de koningsdochter winnel* ~ »Ze is voor u. Gij hebt maar dit strooiken in de hand te houden, en al wie ge daarmee zult aanraken, zal doodvallen.* En het gebeurde precies, gelijk de kabouter voorzeid had. De jongen overwon al zijn tegenstrevers en de prinses was voor hem, en tot zijn groote vreugde herkende hij in haar het wonderschoone meisje uit den spiegel van het tooverkasteel. Nu trouwden zij met elkander, en acht dagen lang werd er volop feest gevierd. Spoedig verdroot het den jongen, bij zijn schoonvader in te wonen, en hij verlangde een eigen huis te bezitten. Daarom wreef hij op zijn lamp en zei tot den kabouter: >Ik wensch hier, vlak vóór 't koningspaleis, het prachtigste kasteel te hebben van heel de wereld, met een groote warande errond en breede vijvers vol allerlei visschen 1* Als hij 's anderendaags door het venster keek, zag hij aan de overzijde der straat een wonderschoon kasteel, waarvan de weerga nergens te vinden was. En zonder uitstel ging hij er met zijn vrouw in wonen. Maar de koning was zoo kwaad als een duivel, omdat het kasteel heel zijn gezicht benam en in zijn paleis een halve duisternis DE TOOVERLAMP 143 teweegbracht. Aanstonds deed hij zijn soldaten bijeentrommelen en gaf hun het bevel, 't kasteel naar de maan te schieten. Allen, zonder uitzondering, kwamen toegeloopen en maakten zich gereed, om dat bevel uit te voeren. *» Toen de jongen zag dat het ernst was, wreef hij op zijn lamp en 't manneken vroeg, wat er hem beliefde. »De koning,* antwoordde hij, »wil mijn kasteel in gruis schieten, en dat mag niet. Zorg dus, dat er geen steen verplaatst worde.* »Wees gerust,* zei 't manneken; >al wie er zijn geweer naar uitsteekt, is een vogel voor de kat.c Als nu de soldaten vuur wilden geven, vielen zij allen holderdebolder op den grond en over elkander en bleven stokstijf liggen. De koning was heel zijn leger kwijt! Ge kunt wel denken, hoe het hart hem daarvan bloedde. De jongen, die zijn droefheid kende, had medelijden met hem en ging hem bezoeken. »Wilt gij mij schriftelijk beloven,* zei hij tot den koning, »dat gij naar mijn kasteel geen hand meer zult uitsteken, dan zal ik al uw soldaten weer levend maken, en ze zullen al spelend voorbij uw paleis trekken.* Dat de koning het voorstel aannam, spreekt van zelf. Nauwelijks had de jongen op zijn lamp gewreven en zijn wensch uitgedrukt, of de soldaten sprongen weer recht, en onder vroolijke muziek trokken ze voorbij het koninklijk paleis. Nu woonde hij met zijn vrouw gerust en gelukkig op zijn kasteel; en toch duurde 't niet lang, of dat stille, eentonige leven begon hem te verdrieten. Hij wreef op zijn lamp en verzocht den kabouter, hem het beste geweer en het schoonste koppel jachthonden te willen bezorgen, die er te vinden waren. En op een oogwenk zag hij zijn wensch 144 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN vervuld. Dan ging hij in zijn bosschen jagen. Terwijl hij afwezig was, kwam daar een vreemde kerel vóór het kasteel, met een aantal splinternieuwe koperen lampen, die blonken gelijk een spiegel. Luidkeels, dat ieder het hooren kon, riep hij herhaaldelijk: >Oude lampen voor nieuwe! Oude lampen voor nieuwe!« De meid hoorde dat geroep, en ze herinnerde zich, dat er onder het bed van mijnheer nog zoo'n oude krak van een lamp stond, en dat het nu een gunstige gelegenheid was, om die tegen een nieuwe te vermangelen. Ze sprak er over aan de prinses, die het heel goed vond, en seffens werd de rondleurder aangesproken en op één, twee, drie, was de zaak geklonken. Maar nauwelijks had de slimmerik, die niemand anders was dan de vroegere eigenaar der lamp, het beroeste meubel in zijn handen, of hij wreef er op en het manneken stond vóór hem! >Wat zal er mijnheer believen?* vroeg het. >lk wil,« was het antwoord, »dat dit kasteel met heel den santenboetiek en mij er bij, te midden der zee, tusschen vier koorden hange te draaien!* ~ En zijn wil werd volbracht: één minuut later was er van kasteel noch warande geen spoor meer te zien. Jamaar, korts daarop kwam de jongen terug van de jacht, en wat neus hij trok, als hij die kale plek zag, waar zijn kasteel had gestaan, moet ik u niet zeggen. »Nu ben ik gefopt,* zuchtte hij: >kasteel, vrouw, lamp, alles kwijt. Buiten mijn geweer en mijn honden, ben ik zoo arm als Job. Wat aangevangen?* De jongen begreep evenwel, dat hij, met zure gezichten te trekken, zijn zaak niet kon vooruit DE TOOVERLAMP 145 helpen; daarom verkocht hij aanstonds honden en geweer en besloot, kost wat kost, zijn kasteel op te zoeken. Na eenige dagen gaans kwam hij in een groot bosch. En onverwachts zag hij, vlak vóór zich, een leeuw, een haas en een mier, die bezig waren met vuur te maken. De jongen was, rechtuit gezeid, een beetje bang en meende »schuitje van kant te steken*. Maar de leeuw hield hem tegen en sprak hem vriendelijk aan: >Ge moet niet verlegen zijn,« zei hij, >we zullen u geen kwaad doen. Overigens indien ik het op u gemunt had, zoudt ge toch uit mijn klauwen niet kunnen. Kom dus liever bij ons en stook ons vuur wat op.« De jongen durfde het niet weigeren en ging >met een schuwen nek« het vuur opstoken. ** »Ja, dat!« zei de leeuw toen; »hadt ge nu eens een enkel haarken uit mijn staart, ge zoudt u in een leeuw kunnen veranderen, en alle dieren zouden vóór u op den loop gaan. Doch, komaan, omdat gij er nog al een goede ziel uitziet, trek er maar een haarken uit.« *| En de jongen trok er een uit. »Ja, datl« zei de haas op zijn beurt; »hadt ge nu eens een enkel haarken uit mijn staart, ge zoudt u in een haas kunnen veranderen, en niet één dier op de wereld, dat u zou kunnen achterhalen. Doch, komaan, ge schijnt me toch een brave jongen te zijn, trek er dus maar een haarken uit.« ** En de jongen trok er een uit. »Ja, datl« zei de mier nu; »hadt ge nu eens een van mijn pootjes, ge zoudt u zoo klein kunnen maken als een mier en u onder een kluitje aarde kunnen wegstoppen. Doch kom, uw gezicht staat me goed aan, trek me dus maar een pootje af, ik zal met vijf pootjes wel voortsukkelen 1* - En de De Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 10 146 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN jongen trok de mier een pootje uit. Daarna bedankte hij de vriendelijke dieren en zette zijn reis voort. Het duurde evenwel niet lang, of een heele troep wilde beesten kwamen met opgesparden muil naar hem toegesprongen, zoo dat hij er »kie~ kenvleesch van kreeg«; maar, daar dacht hij aan zijn leeuwenhaar en veranderde zich op eens in een leeuw, en onmiddellijk stoven zijn vijanden uiteen, erger dan of zij den duivel gezien hadden. Op die manier echter kon de jongen niet snel genoeg vooruitgaan naar zijn goeste.*) Daarom veranderde hij zich in een haas, en, als een pijl uit een boog, vloog hij nu tusschen. boomen en struiken door, zoodat geen enkel dier hem kon achterhalen. Ten langen leste geraakte hij uit het bosch en kwam aan een huizeken. Nu veranderde hij zich weer in den zoon van zijn eigen vader en trad het huisje binnen. »ls de baas niet t'huis?« vroeg hij aan de dochter. ~ »Neen, mijnheer, maar hij zal spoedig komen.« Geen twee minuten nadien stapte de vader binnen. ~ »Vriend, hebt ge mijn kasteel niet gezien?* ~ »Neen,« antwoordde de man, »maar ik heb veel viervoetig gedierte, en ik zal het daaraan eens vragen.* Hij riep dan al zijn viervoetige dieren samen en ondervroeg ze één voor één, maar geen enkel kon hem wijzer maken dan hij was. Daarop zette de jongen zijn reis voort en kwam eindelijk aan een tweede huizeken, waar hij binnenging. Ook hier was de baas afwezig, maar hij liet niet lang op zich wachten. !) = meening. DE TOOVERLAMP 147 « >Vriend, hebt gij mijn kasteel niet gezien ?« vroeg hem de jongen. ** »Neen,« was zijn antwoord; »maar ik heb veel vliegend gedierte: deze gaan heel verre en zullen u misschien op het spoor helpen. Ik zal ze eens ondervragen.* Maar het was wederom >zooveel appelen als peren«:geen enkele vogel wist er van te spreken. »Nu,« zei de man, »heb ik nog een kraai, en die vliegt dikwijls zeer ver over de zee. Voor 't oogenblik is ze wel niet t'huis, maar ze zal spoedig hier zijn, en die zal 't weten, of de duivel houdt de kaars.« Die woorden waren pas uit zijn mond, of de kraai kwam toegevlogen en streek op het dak van het huisje neder. «* >Hebt gij het kasteel van dezen jongen niet gezien?* vroeg de baas. *» »Ja, zeker,« zei de kraai. »Als ge mij daar straks riept, was ik juist bezig mij op dat kasteel te generen. De jongen beproeve het evenwel niet naar zijn kasteel te gaan, want het ligt te midden van de zee. 't Kost mij zelf groote moeite, om tot daar te geraken.* % >Jamaar,« zei de jongen, »gij weet niet, gij, dat ik mij in een mier kan veranderen?* 'é »Kunt gij u in een mier veranderen? Ha, dat is »gewonnenl« Kruip dan maar met de gauwte onder mijn vleugels en ik zal u naar 't kasteel voeren. Zoodra ik ginder aankom, zal ik mij pluizen, en dan weet gij wel wat u te doen staat.« Zoo gezeid, zoo gedaan. Op één, twee, drie zat de jongen, nu mier geworden, onder de vleugels van de kraai, en ze vloog met hem de lucht in. 13 = vergeefsche moeite. 148 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Na lang vliegen bereikte zij eindelijk het kasteel, dat te midden van de zee tusschen vier koorden hing te draaien. De vogel ging op de vensterrichel zitten en begon zich dadelijk te pluizen. Dadelijk kwam de mier van onder de pluimen gekropen, keek door het venster en zag daar een ledig bed, en ziel onder dat bed stond de koperen tooverlamp 1 Het wou nu juist lukken, dat er een spleetje in het vensterraam was; de mier kroop er door en veranderde zich in een mensch. Rap als de wind greep hij nu de lamp en wreef er op. - »Wat zal er mijnheer believen?* vroeg het kaboutermanneken. Op hetzelfde oogenblik opende de vreemde heer de kamerdeur. ~ >Dat gij dien vreemden bedrieger,* zei de jongen, »in 't diepste van de zee smijt, en dit kasteel met al wat er aan en bij is, met mij en mijn vrouw weder in ons land op zijn eerste plaats draagt 1* En die woorden waren nog niet koud, of de rondleurder werd in 't diepste van de zee gesmeten, en het kasteel met al wat er toe behoorde weer op zijn oude plaats gezet. *) CWelle). Zeker is het overbodig, den lezer te verwijzen naar het Oostersche sprookje van »Alladijn en de wonderbare Lamp«. XVIII. VAN DEN KOOPMAN EN ZIJN DRIE DOCHTERS ER WAS EENS EEN KOOPMAN EN DIE had drie dochters. Op zekeren dag ging hij op reis, maar eer hij vertrok, vroeg hij aan de drie dochters wat hij haar van zijn reis moest medebrengen. De oudste zei: »Ik verlang een kleed met de kleuren van de zon.« »En ik,« zei de tweede, »ik verlang een kleed met de kleuren van de maan.« >En ik,« zei de jongste, »ik verlang het schoonste roosken, dat gij op uw reis vinden kunt.« De vader nam afscheid van zijn dochters, voU bracht zijn reis en kocht een kleed met de kleuren van de zon en een kleed met de kleuren van de maan. Hij keerde dan terug naar huis en op zekeren dag, als het avond begon te worden, kwam hij aan een kasteel. Hij belde, om er nachtverblijf te vragen. De poort ging open, de koopman reed er binnen en de poort ging weer toe, zonder dat er iemand te zien was. Doch daar klonk op eens een stem, die sprak: >Koopman, stap maar af! Uw paard zal gestald 150 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN worden en water en haver krijgen. Ga binnen en zet u bij het vuur.« De koopman deed, wat hem gezeid was; de deuren gingen overal vóór hem open en toe, maar nergens zag hij iemand. Als de koopman eenigen tijd bij het vuur gezeten had, kreeg hij honger, en daar klonk weer die zelfde stem en zei: »Koopman, wilt gij eten, de tafel staat gedekt; eet en drink zooveel 't u lust.« Na het avondmaal bleef de koopman nog een poos bij het vuur, tot de slaap hem overviel. Daar sprak weer die zelfde stem: » Koopman, wilt gij gaan slapen, ga op de kamer, waar de zilveren kandelaar staat.« De koopman deed aldus en sliep spoedig in. Als hij wakker werd, wist hij niet juist, wat hij wel zou gedaan hebben, maar daar hoorde hij weer die stem, die zei: > Koopman, wilt gij opstaan, sta op en ga naar beneden. De tafel wacht op u.« De koopman stond op, wiesch zich en kleedde zich aan, ging naar beneden en at, maar zag niemand. •* Toen hij nu zat te wachten, hoorde hij opnieuw die geheimzinnigen stem, die zei: »Koopman, wilt gij in den hof gaan wandelen, ga maar; uw paard is gekuischt en heeft eten en drinken gehad; het heeft niets te kort.« De koopman ging in den hof en, als hij een eindje gewandeld had, zag hij daar een prachtigen rozestruik staan. »Ha!« dacht hij, >hier zal ik het geschenk voor mijn dochter vinden.« Hij keek goed rond en, na lang zoeken en kiezen, plukte hij er een allerschoonste rozebotje af, maar op dat zelfde oogenblik zag hij een serpent, dat aan den voet van den rozestruik lag, en dat sprak: »Koopman, omdat gij voor uw jongste dochter een roosje van VAN DEN KOOPMAN EN ZIJN DRIE DOCHTERS 151 mijn rozestruik hebt geplukt, zal zij hier één jaar lang bij mij komen en met mij spreken: de eerste maand alle dagen één uur, de tweede maand alle dagen twee uren, tot de twaalfde maand alle dagen twaalf uren. Ga nu, en zie, dat gij den derden dag 's avonds hier met haar terugzijt, of 's anderendaags is zij dood.* De koopman smeekte om zijn dochter te mogen behouden, maar er was niets aan te doen. Hij ging terug en die stem sprak weer: >Koopman, als gij wilt vertrekken, uw paard staat gereed.* De koopman vertrok en kwam te huis; hij gaf aan zijn oudste dochter het kleed met de kleuren van de zon en aan de tweede het kleed met de kleuren van de maan, maar als hij het roosken aan zijn jongste dochter gaf, loosde hij een diepen zucht. »Vader,« vroegen zijn dochters, »wat is er toch?« >Niets,* antwoordde hij, doch er ontsnapte hem weer een groote zucht. »Toch, toch, er is zeker iets,* riepen de dochters; >kom, zeg het ons maar.< De vader vertelde nu wat hem was voorgevallen en weende als een kind, maar zijn jongste dochter trachtte hem te troosten 1 >'tls toch maar voor één jaar, »zei zij,« en dan kom ik bij u terug, en wij zullen weer gelukkig zijn.« Als de derde dag daar was, vertrokken de koopman en zijn jongste dochter, en zij kwamen tegen den avond aan het kasteel. Zij belden, en de deuren gingen weer open en toe, zonder dat zij iemand zagen, maar die geheimzinnige stem zei hun altijd, wat zij moesten doen. Als zij nu, na gegeten te hebben, bij het vuur zaten, sprak die stem: »Koopman, als gij wilt gaan slapen, ga op de kamer, waar de zilveren kandelaar staat, en uw dochter op die, waar de gouden 152 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN kandelaar staat, maar neem eerst afscheid, want gij zult haar één jaar lang niet terugzien.* De vader weende bitterlijk, maar zijn dochter trachtte hem weer te troosten. Daarna gingen zij slapen, hij, waar de zilveren kandelaar, en zij, waar de gouden kandelaar stond. 's Morgens was hij al vroeg wakker, en seffens kwam de stem, die nu op gebiedenden toon riep: »Koopman, sta op en kleed u. De tafel is gedekt, uw paard heeft gegeten en het staat al gezadeld.* Zoo moest de koopman vertrekken. Van dien dag af ging zijn dochter alle dagen met het serpent spreken, de eerste maand alle dagen één uur, de tweede maand alle dagen twee uren, en zoo verder. Het serpent vertelde haar, dat het een betooverde koningszoon was, maar, als hij een jonkvrouw vond, die één jaar lang met hem wilde leven, dan was hij onttooverd en zou hij met haar trouwen en zij zouden heel gelukkig zijn. Naarmate de tijd verliep, zag de dochter van den koopman het serpent veranderen; het kreeg langzamerhand weer menschelijke vormen, en als het laatste uur van den laatsten dag van 't jaar gekomen was, stond daar een jonkman vóór haar in de plaats van het serpent. Zij verlieten weldra samen het kasteel en kwamen bij den koopman en de twee andere dochters, die uitgelaten waren van vreugde, hun dochter en zuster weder te zien. »Vrouw,* zei haar man toen, >luister nu goed. Ik heb hier nog een stukje van mijn slangevel, en dat moet hier blijven hangen; en nu moeten wij zeven jaar en zeven weken in vrede leven, zonder dat iemand ons benijdt, want zoodra iemand uit jaloerschheid dat vel aanraakt, dan ben ik weg en VAN DEN KOOPMAN EN ZIJN DRIE DOCHTERS 153 dan zult gij eerst zeven paar ijzeren, zeven paar leêren en zeven paar glazen schoenen moeten verslijten, eer gij mij weervindt en wij voor altijd bij elkander kunnen blijven.* In den beginne ging alles wel, maar na eenigen tijd zagen de zusters met een nijdig oog, dat de jongste zoo gelukkig was en zoo goed met haar man overeenkwam. En als zij dan dachten, dat haar jongste zuster na die zeven jaar en zeven weken koningin zou worden, dan wisten zij niet meer, waar zij het hadden van jaloerschheid. Dat ging op den duur zoo ver, dat op zekeren nacht, als de proeftijd bijna voorbij was, de oudste het yelleken ging aanraken. ~ Toen 's anderendaags 's morgens de jongste wakker werd, lag zij alleen; haar man was weg. Zij zocht overal en vroeg aan God en de geheele wereld, of zij hem niet gezien hadden, maar niemand wist van hem te spreken. Zij schreide dan langen tijd en verzocht haar vader, haar de zeven paar glazen, de zeven paar leêren en de zeven paar ijzeren schoenen te doen maken. Hij wilde haar troosten en haar overhalen om te blijven: »Gij zult hier ook gelukkig zijn, mijn kind,* zei bij; »gij hebt hier ook al wat gij verlangt; blijf liever bij ons.« Maar zij weigerde. ïNeen,* sprak zij, >ik heb zooveel gedaan, om hem uit den dierlijken staat te verlossen, en nu wil ik hem weer opzoeken.* Als de vader zag, dat al zijn woorden toch niet hielpen, liet hij de zeven paar ijzeren, de zeven paar leêren en de zeven paar glazen schoenen maken. Daarop vertrok zij. Zij ging maar altijd door, overal vragende, of niemand wist, waar haar man 154 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN was. Zij versleet eerst haar ijzeren schoenen, die haar voeten geweldig zeer deden, maar zij trok toch altijd voort. Dan versleet zij de glazen schoenen, die soms braken, als zij onvoorziens tegen een steentje of een keitje botsten en haar voeten deden bloeden. Desniettegenstaande ging zij maar altijd voort. Zij versleet vervolgens haar lederen schoenen en zij had nu reeds bijna het zevende paar van deze versleten, als zij nog altijd niets wist van haar man. Niemand van al degenen aan wie zij er naar vroeg, kon haar antwoord geven. Op zekeren dag, als zij bijna niet meer voort kon van pijn en vermoeidheid, zag zij daar langs den weg een oud vrouwken zitten, en dat vrouwken vroeg haar, waarom zij zoo droevig was. Het meisje vertelde haar geschiedenis en zei dan: »Ik heb nu al de zeven paar ijzeren en de zeven paar glazen schoenen versleten, en het laatste paar leêren schoenen is ook bijna versleten. Ik heb geen geld, geen kleeren, ik heb niets meer, en ik weet nog altijd niet, waar mijn man is.« »Wel,« sprak het oud vrouwken, >ik weet waar uw man is, en ik zal u helpen. Ziet gij daar dit kasteel? Welnu, daar woont hij, maar hij is getrouwd en zijn vrouw bewaakt hem streng. Luister nu goed, wat gij moet doen. Gij gaat er naartoe, en gij vraagt aan madam, of zij geen meid noodig heeft, om de ganzen te wachten. ~ Zij zal ja zeggen, en gij zult mogen blijven; maar let goed op, dat gij van niets gebaart. En zie, hier zijn drie dooskens. In ieder doosken ligt een kleed. ~ Als het eens schoon weder is, dat trekt gij het eerste kleed aan. Madam zal u wel van verre zien en u 's avonds vragen om het kleed te koopen, doch gij moogt het maar afstaan, mits de toelating te VAN DEN KOOPMAN EN ZIJN DRIE DOCHTERS 155 gekomen om een nacht vóór de deur der slaap-* kamer van haar man te slapen. ~ Lukt het u den eersten keer niet, u aan uw man bekend te maken, dan kunt gij later hetzelfde met het tweede kleed doen. Ga nu, alles zal wel goed afloopen.« Zij bedankte het vrouwken wel duizendmaal en ging nu getroost naar het kasteel. Zij belde en vroeg aan madam, of zij geen meid noodig had, om de ganzen te wachten. Madam had er juist een noodig, en zij werd dus aangenomen. Alle dagen ging zij nu met de ganzen naar de weide en bracht ze 's avonds terug. Er verliep een geheele tijd, dat het slecht of overtrokken weer was, maar op zekeren dag scheen de zon zeer helder. Zij haalde haar eerste kleed vóór den dag en deed het aan. Het was geheel met zilver belegd en met zilveren knoopen afgezet; het was zoo schoon, dat zij nog nooit zulk een kleed had gezien. Zoo wachtte zij dien dag de ganzen. Maar madam, die door haar venster keek, kon haar oogen niet gelooven, en zij was verschrikkelijk nieuwsgierig, wie daar wel bij haar ganzen was. ~ Als de meid nu 's avonds t'huis kwam, zei madam: >Maar wat een edele dame is er daar vandaag bij u in de weide geweest?* ~ »Ik heb niemand gezien, madam.« « »Hoe, niemand gezien, en de dame met dat schitterend kleed? 't Moest wel een prinses zijn!« ~ »Dat was ik zelf, madam.* ~ »Hebt gij zulk een schoon kleed! O, dat moest ge mij eens toonen.« Zij ging het kleed halen, maar als madam dat kleed zag, sloeg zij haar handen ineen van verbazing. ~ »Och,« zei ze, »gij moest mij dat kleed 156 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN verkoopen! Ik zal u drie honderd goudstukken geven en drie van mijn eigen beste kleederen.* ~ »Neen, madam, dat kleed verkoop ik niet, maar ik schenk het u, als ik één enkelen nacht vóór de kamerdeur van uw man mag slapen.* ~ »Een nacht vóór zijn kamerdeur slapen! Wat is dat dat nu voor een prijs? Dat kan immers niet zijn.« ~ »Och, madam, anders verkoop ik het niet.« Madam had schoon te praten en aan te dringen, het hielp niet; en op den duur stond zij het toe. Als nu mijnheer 's avonds vroeg naar bed ging, kwam madam eenige minuten later en bracht hem een drankje. »Daar,« zei ze, »drink dat uit, daar zult gij goed van slapen.« ~ En hij dronk het uit en viel in een diepen slaap. Een poos nadien kwam de meid vóór de gesloten kamerdeur zitten, en nu trachtte zij op alle mogelijke wijzen haar man wakker te maken. »Ach,« klaagde zij, »ik heb u verlost, toen gij een serpent waart en ik heb al zooveel voor u gedaan; luister toch naar mij, ik ben uw vrouw*... Maar 'twas al verloren moeite. Als het 's morgens zes uur was, had de man nog geen duim verroerd, en madam beval de meid, beneden te komen. Deze gehoorzaamde en ging, moede en droevig, weer de ganzen wachten. Eenigen tijd later was het gewoon schoon weder; zij haalde nu het tweede kleed vóór den dag en trok het aan. Dit was nog veel schooner dan het eerste; alles was met goud afgelegd en de knoopen waren ook van zuiver goud. Het schitterde zoo in de zon, dat ge er u blind zoudt op gekeken hebben. Madam, die weer vóór haar venster stond, . en nu haalde zij haat laatste kleed uit. VAN DEN KOOPMAN EN ZIJN DRIE DOCHTERS 157 zag het en dacht bij zich zelf: »Nu kan het toch mijn meid niet zijn; 't zal de koningin zijn in eigen persoon 1« En als de meid 's avonds t'huis kwam, vroeg madam: >Zeg eens, was dat de koningin, die vandaag bij u is geweest?* " »Ik heb niemand gezien, madam.* A »Maar die mevrouw geheel in het goud?* w »Dat was ik zelf, madam.* ~ »Hebt gij zulk een schoon kleed! O, ge moest mij dat eens toonen.* Als madam het kleed zag, wilde zij het weer koopen. »Ik zal u zeshonderd goudstukken geven en zes van mijn eigen beste kleeren.* Maar de meid zei: »lk wil het niet verkoopen, maar ik schenk het u, als ik één nacht vóór de kamerdeur van uw man mag slapen.* ~ »Dat heb ik u al eens toegestaan! Wat hebt gij daarmee?* ~ »Voor geld verkoop ik het niet,* zei de meid, en ze bleef er bij. Madam gaf nogmaals toe en mijnheer kreeg weer zijn slaapdrank, zoodat alles afliep gelijk den eersten keer. Als madam 's morgens vroeg de koopmansdochter riep, was deze even ver gevorderd: zij had weer den heelen nacht geweend en geklaagd, maar haar man had zich niet verroerd. Moede en doodbedroefd moest zij haar dienst hervatten. Wederom verliep er een tijd; maar op zekeren dag was het buitengewoon schoon weer, en nu haalde zij haar laatste kleed uit, het schoonste en het kostelijkste van de drie. Het was heel en al met edelgesteenten en fijne paarlen bezet en de 158 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN knoopen waren diamanten en de zon deed die schitteren en glanzen. Als madam nu door haar venster keek, riep zij: >lk ken niemand, die in staat is zulk een kleed te koopen, tenzij de keizerin alleen 1« 's Avonds was het weer hetzelfde spel. Madam bood twaalfhonderd goudstukken, twaalf van haar beste kleederen en dan nog de twee kleederen, die zij de vorige keeren verkregen had, maar de meid wilde het enkel afstaan, in geval zij één nacht vóór de kamerdeur van mijnheer mocht slapen. »Dat werd u al tweemaal toegestaan,* zei madam; »ik vind die voorwaarde belachelijk.* Doch, daar de meid niet anders wilde, gaf zij toe. De man ging weer vroeg slapen. Maar hij had reeds onder de dienstboden hooren spreken van de nieuwe meid, die de ganzen wachtte, en die zulke schoone kleederen had en ze aan madam wilde schenken, mits één nacht vóór de deur zijner kamer te mogen doorbrengen. Als madam nu eenige oogenblikken nadien hem weer den slaapdrank aanbood, zeide hij: »Zet het glas daar maar. Ik zal het seffens wel uitdrinken.* Doch nauwelijks was madam weg, of hij goot het glas uit. Een beetje later, als zij terugkwam, gebaarde hij te slapen; zij vond het glas ledig, sloot de deur en ging gerust weg. Een poos later mocht de meid haar plaats aan de kamerdeur hernemen, maar als zij nu weer klaagde: > Lieve man, ik heb u verlost, toen gij een serpent waart! Hoor mij nu aan: het is de laatste kans, die mij overblijft....«, dan zei hij: >Ja, ik ken u en ik hoor u, en wij zullen in het vervolg niet meer scheiden.* Terzelfder tijd wilde hij de deur voor VAN DEN KOOPMAN EN ZIJN DRIE DOCHTERS 159 haar openen, maar hij kon niet. »Luister«, sprak hij dan, >wat gij doen moet. Morgenochtend gaat gij uw beste kleederen aantrekken en alles bijeenpakken, en ik zal eenige vrienden uitnoodigen tot een feestmaal, en daar zal ik u als mijn vrouw doen kennen.* 's Morgens, op het eerste geroep van madam, kwam de meid dadelijk beneden, vol blijde hoop dat zij ditmaal slagen zou. Zij ging zich wasschen en op haar beste aankleeden, terwijl mijnheer eenige vrienden tot een feestmaal ging uitnoodigen. Toen het feestmaal bijna afgeloopen was, zei de man: »Luistert allen wel! Ik moet u een vraag stellen. Gij hebt een sleutel, dien gij bijzonder goed acht, en gij verliest hem. Gij laat u een nieuwen maken, maar, als de nieuwe gemaakt is, vindt gij den ouden terug. Welken sleutel zoudt gij nu verkiezen, den ouden of den nieuwen? ~ >Den ouden,* riepen zij allemaal. »En ik* zei de man, »ik neem mijn »oude« vrouw terug.* *} CGent) 0 Van de onttoovering van den in een dier veranderden jongeling bestaat er een in meer dan één opzicht gewijzigde lezing, namelijk in een sprookje, dat wij hier laten volgen in het dialekt van Hamme (Land van Waas"), zooals het voor ons werd opgeteekend door den heer J. Roelants, aldaar: »Van de zingende en springende Leliebuèm.» Cfr. in Léon Sichler, Contes russes, het geheele slot van »La petite Femme du Faucon resplendissant«. Zie ook het slot van ons nummer XI, »De Koning van Zevenbergen«. XIX. VAN DE ZINGENDE EN SPRINGENDE LELIEBUËM DER WAS NE KIEËR NE KEUNINK en die moest veur zes moanden noar den oorlog goan. Ge moet weten, vroeger derfden de keuningen allemoal nog zeiver vechten. Die keunink had twieë dochters en die zag tje bezonder gern. De eene was een ghiele schuëne en die zei tegen hem: >Papa, veur da ge deur goat, heb ik een verzoek op u; ik vroag van ou een ruës, die ge wel honderd uren ver gerieken keunt.« Maar de keunink sprak: »Wel, kind, hoe goan e kek doaraangeroaken 7« De andere was altijd ziek en die vroog oan hem ne zingende, springende leliebuëm. »Mijn kind,« zei tje, »die kan ek ou uëk ni bezuirgenl« ~ Moar op ne zekeren kieër was tje in 't veld oan 't wandelen en hij kwam doar een oud manneken tegen, en da manneken zag, dat de keunink oan 't zoeken was. - » Mijnheer de keunink,* zei tje,« ik weet da ge noar twieë dingen zoekt, die kek ou bezuirgen kan.« *» >0, gi dwoaze sukkelaar,* zei de keunink, >hoe zoude gij mij een ruës keunen bezuirgen die wel honderd uren ver te gerieken is?« *» >Joa wel, mijnheer de keunink,* zei da manneken, >da kan ek. Zie de gij doar de VAN DE ZINGENDE EN SPRINGENDE LELIEBUËM 161 schuën kasteel in dien bos staan ?« vroog tje. ~ En de keunink zei van ja!~ »Awel,« zei 't manneken, »dat es een betuëverd kasteel, 't En kan in alle geval geen kwoad en ge zeelt doar de ruës en den leliebuëm vinden.* ~ De keunink ging er noar toe en trok zich doar en ruës af, die zuiver te gerieken was. As tje doar meê thuis kwam, keunde denken hoe huveerdig da zijn dochter was. Den ging tje terug noar da betuëverd kasteël en zag doar de leliebuëm stoan zingen en springen (sic), dat het een leut was om huëren. Hij wou den buëm uittrekken, moar doar zat doar een bieëst in, effenaf een vrieë luleke, met eugen gelijk bollanteerns en die zei: >Blijf doar af, dat es mijnen buëm.« De keunink verschoot! Ge keunt da peizen, of ge 't zelf woart! ~ >Ge moet ni benaad zijn, mijnheer de keunink, >zei de bieëst,« moar ge moet ou zieke dochter bij mij zenden en ze moet hier nen nacht bij mij sloape om mij te verlossen. Dén krijgt ze den buëm en ze zal genezen zijn. Der zal heur niets meskomen. Ze en moet van mij ni benaad zijn!« « »Dat es nou toch nogal vrieëd,« zei de keunink; »moar as ze den buëm krijgt en de gezondheid doarbij, zé, dat es uëk iets weerd!« ~ Ja, hij ging da zeggen oan zijn dochter en op den duur liet ze heur den toen overproaten. 2e ging noar 't kasteël en as ze den buëm doar zag stoan zingen en springen, was ze host zot van plezier. Moar as ze de bieëst in den buëm zag, kwam het anders uit! Dén ging de kat op de kurde! '4 » Vrees ni,« zei de bieëst tegen de prinses. »ge moet van den nacht mee mij op 't zelfde bedde sloapen en dén zélle genezen zijn! Der zal ou niets meskommen, moar ge moet mij ten drij uren wakker moaken en dén zal ek ou drij kieren vroagen, wie da 'k ben. Keunde De Mont en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. U 162 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN mij antwoorden, den zedde genezen en dèn krijgde den buëm.« « Da was nou goed! Ze sliepen, moar ge kunt denken me wa veur en hert dat da vramens doar bij lag, a ja, bij die bieëst 1 Ze sliep van ghiel den nacht ni en ten drij uren moakte ze hem wakker gelijk of ze gezeed had. ~ »Wie ben ik? vroog de bieëst. *» >Lippeken,« zei de prinses 1 ~ >Wie ben ik?« zei de bieëst terug. ~ »Noarden,« zei de prinses. ** >Ni goed,« zei de bieëst 1 »Opgepast, want 'tes de leste kieër. Wie ben ik,« vroog de bieëst vol schrik 1 ~ En de prinses was uëk benaad. »Maar da moet toch iets meer zijn, as al den dag! A je, die weunt hier op een kasteel,* peisde ze. En nou zei ze: »Ne prins, ne keuninkszeun zij-de!« - »Zé,« zei de bieëst, »nou zij-de genezen,« en warachtig, ze voelde geen pijn ne mieër. « >Gij hebt mij verlost,« zei tje, »want ik ben ne prins, die al vijf en tachtig jaar rondgedwoald heb in de gedoante van een bieëst, omdat ik deur vijanden verwenscht was en zulang dat er geen prinses bij mij wou sloapen, die mij noemen kost, moest ik blijven dolen. Nou ben ik terug ne keuningszeun! Kijk moar, of 't nie woar en es!« » Tot heur gruëte verwondering lag ze bij ne schuëne, frisse, jonge prins. Ze was genezen en kreeg den buëm en ze waren seffes getrauwd. Ze gingen dan bij heur ouders, die dansten van plizier, en ze gingen op 't kasteel weunen, woar da nou 't spuëken gedaan was. (Hamme). XX. VAN SCHAAPSVEL EN VADER HAD EEN ZOON, DIE JAN heette, en die niets liever deed dan drinken en zwieren. »De kleine kinderen geven u ' hoofdpijn en de groote hartpijn,« dacht de man dikwijls, en hij ondervond maar al te goed de waarheid van dat spreekwoord. Dikwijls had hij den jongen vermaand, maar er was geen zalf aan te strijken1}. Zekeren dag zei Jan tot zijn vader: »Wilt gij mij duizend frank geven, dan ga ik de wijde wereld in en ge zijt voor altijd van mij ontslagen.« De vader gaf hem duizend frank, en op één, twee, drie stond Jan gelaarsd en gespoord en was de deur uit. Hij ging natuurlijk zijn plezier achterna; teren en smeren, klinken en drinken was zijn eenigste bezigheid, zoodat hij spoedig in een ledigen zak tastte. Toen begon hij te begrijpen, dat hij een verkeerden weg opwandelde, en hij zei bij zich zelf: »Holala, ik moet dat >hersteken« 2) of 't zal met mij slecht afloopen,« en hij zag naar een post uit. Hij ging hier en daar naar een dienst vragen, maar werd overal afgewezen. Op den duur stond 0 = hij wilde zich niet beteren. V = ik moet een ander leven beginnen. 164 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN hij vóór een oud kasteel, waar geen levende ziel te zien was. Jan stapte stoutweg naar de deur en belde. Mevrouw kwam opendoen. »Hebt gij soms geen knecht noodig, madam?* vroeg hij. « »Ja, vriend,* was 't antwoord, »maar peinst gij wel mij te kunnen dienen?« ~ »Ik hoop van ja,« zei Jan, en hij was spoedig met mevrouw te akkoord. Nadat hij eens ferm gegeten en gedronken had, leidde zijn meesteres hem naar zijn werk. Eerst en vooral bracht zij hem in een stal met drie zwarte paarden. »Deze beestjes,* zegde zij, >zult gij dagelijks hun >hebbing« geven en hen oppassen precies of zij uw eigendom waren.« Daarop volgde een andere stal, waar een schoon sneeuwwit paard stond. »En dit,« zei ze, >zult gij alle dagen bovenarms afranselen en niet uitscheiden, zoolang de zwarte paarden aan 't eten zijn.* Toen wandelde zij met hem geheel haar kasteel af en toonde hem, onder en boven, al de zalen en kamers, en zoo kwamen zij eindelijk aan een kamerken, dat nevens de groote trap was. >Ge moogt in al de plaatsen van mijn kasteel gaan,« zei mevrouw, »behalve in deze; durft ge hier van uw leven den voet in zetten, zoo zult ge met mij een eitje pellen.* Jan, dien men niet licht van zijn stuk kon brengen, knikte met het hoofd en gebaarde van niets. Nu was hij ingelijfd. Nadat hij eenigen tijd op het kasteel gewoond had, zei hem de meesteres op zekeren keer, dat zij voor drie dagen op reis moest. »Liever uw hielen dan uw teenen,* dacht Jan, want hij kon zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en wilde weten, welk geheim er in dat verboden kamerken school. En toen mevrouw weg was, vloog hij de trappen op, recht naar die kamer. Maar hij zag er VAN SCHAAPSVEL 165 niets bijzonders. Op de kas lag een bos sleutels en hij paste die één voor één op het slot, om het los te draaien, en eindelijk lukte het hem. Hij vond zich echter in zijn verwachting bedrogen, want er was niets in de kas. Maar doordat zij nog al diep was, stak hij den kop vooruit, om te zien of er waarlijk niets in lag, en door die beweging raakte hij met zijn haar aan den bovenkant van het deurgat. Hij sloeg daar evenwel geen acht op en verliet mistroostig het kamerken. Al dubbend trok hij naar den stal, en toen hij bij het witte paard kwam, zei hij vriendelijk: »Vandaag zal 't voor u kermis zijn, mijn lief beestje; nu krijgt gij een goed viertel haver in plaats van slagen.* Onverwachts deed het paard zijn mond open en zei met een menv schenstem: »Ga eens in den spiegel kijken.* Ge kunt denken, hoe jan verschoot, als hij het paard hoorde spreken net gelijk een mensch. Seffens liep hij in huis en ging vóór den spiegel staan, en nu was hij nog meer verbaasd, als hij zag, dat hij gouden haren gekregen had. En inderdaad, toen hij met zijn hoofd de kas van het geheimzinnig kamerken langs binnen aanraakte, was al zijn haar goud geworden. Nu spoedde hij zich terug naar den stal, en daar begon het wit paard weer te spreken: >Ge woont hier bij een tooveres, en die heeft mij in een wit paard veranderd. Vroeger was ik een koningsdochter, maar dank aan u ben ik thans onttooverd, en om mij opnieuw in menschelijke gedaante te vertoonen, heb ik het enkel maar te willen. Eerst en vooral echter moeten wij trachten uit de handen van de tooveres te geraken. Luister wat er u te JD In nr. XXXIX van dezen bundel is er spraak van een in een ezel veranderde prinses. 166 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN doen staat. Neem den spiegel, den roskam en den marteel, want die zullen ons goed te pas komen. Trek een schaapsvel over uw hoofd, om uw gouden haren te verbergen, en spring dan op mijn rug. Ik zal met u wegrijden. Kunnen wij het grondgebied van de heks ontvluchten, eer zij ons achterhaalt, dan zijn wij buiten gevaar.* In een ommezien had Jan alles bijeengepakt en zijn kop met een schaapsvel omwonden; meteen zat hij op den rug van 't paard en stoof er mee het veld in. Het beest liep als een hazewind, zoodat zij eenige minuten nadien al heel ver waren. »Kijk van tijd tot tijd eens om,« zei de >koningsdochter,» want er is geen twijfel, of de tooverheks zal ons achtervolgen. > En nauwelijks waren die woorden gesproken, of Schaapsvel zag de heks afkomen gelijk een brieschende leeuw. >Als zij dicht bij ons is, moet gij den spiegel wegwerpen,* zei de prinses; »die spiegel zal in een wijde zee veranderen, en die zal de heks een heelen tijd ophouden.« Als zij maar twee sprongen meer verwijderd was, liet Jan den spiegel vallen en oogenblikkelijk ontstond er tusschen hen en haar een groot en diep water. Maar de heks gaf haar paard de sporen, zoodat het in 't water sprong en erdoor zwom. Het duurde evenwel niet lang, of de heks zat de vluchtelingen opnieuw op de hielen. >Werp den marteel neer,* zei de prinses tegen Jan; >ze is daar.* Jan deed het, en terstond verhief zich achter hen een hooge berg. En eer de tooveres daar over was, hadden de twee anderen veel veld gewonnen. Verlost waren zij evenwel nog niet, want de afstand, die hen scheidde, was weer geweldig ingekrompen. .... Snel als de wind gooide Jan de roskam weg .... VAN SCHAAPSVEL 167 »Laat den roskam vallen,* zei de koningsdochter toen de heks maar drie sprongen meer te maken had. onel als de wind gooide Jan den roskam weg, en onmiddellijk zag hij achter hen een zee van vuur, J zoodat het scheen alsof hemel en aarde ging arbranden. Nu wilde het paard der heks geen stap meer verzetten. Razend van gramschap, trok ze zich de haren uit den kop en stoof terug naar huis. Intusschen waren de vluchtelingen over de grens geraakt, en van dat oogenblik af was de heks haar macht kwijt. »Weet ge wat,* zei de prinses, »keer gauw gauw terug naar het kasteel, en neem dit mes mede. De tooveres, vermoeid van de verre reis zal m haar zetel in diepen slaap liggen. Steek haar maar het hart af; zij heeft lang genoeg menschen ongelukkig gemaakt en van kant geholpen. Nu moet zij er zelf aan gelooven.2) Ga daarna in den stal van de zwarte paarden: daar zijn ook drie koningszonen, die door haar verwenscht werden. Onder de voorpooten van die paarden zult gij een deksteen vinden; gij hebt dien enkel op te lichten, en de koningszonen zijn onttooverd. En nu wordt het hoog tijd, dat ik vertrek, om mijn ouders gerust te stellen. Ik bedank u duizendmaal voor den dienst, dien gij mij bewezen hebt. Zijt gij later ooit m moeilijkheden of hebt gij iets te vragen denk aan het witte paard, 'tls »eender« wanneet gij het bij u zult wenschen, het zal u »vliegens«3") ter hulp komen.* Met die woorden nam zij afscheid van Schaapsvel. Deze spoedde zich naar het kasteel jjj Elders kokend water of een dicht braambosch. *J — aan de beurt zijn. *J = met ongemeene snelheid. 168 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN en bevond daar alles, gelijk de koningsdochter hem gezeid had. En met één steek van zijn mes zond hij de heks naar de andere wereld. Toen zij dood was, ging hij naar den stal van de drie betooverde prinsen en verloste hen met den aangeduiden steen op te heffen. De jongelingen vlogen hem om den hals en kusten hem, dat het klonk; ook bedankten zij hem hartelijk, gaven hem een goede som gelds en gingen vol blijdschap naar huis. Nu besloot Jan naar Spanje te trekken en bij den koning zelf in dienst te treden. Na een reis van tien, twaalf weken bereikte hij de hoofdstad, en bood zich bij den hovenier van den koning aan. >Kunt gij in den tuin werken ?« vroeg hem de hovenier. ~ > Zeker en vast,* zei Schaapsvel, en hij werd aanvaard. De koning had drie dochters, en het was de gewoonte, op haar verjaardag feest te vieren. De oudste was de eerste aan de beurt. > Zoudt ge mij geen schoonen bloemtuil voor de prinses kunnen maken?* vroeg de hovenier aan Schaapsvel. ~ »Dat hoop ik toch,* antwoordde deze, en daarop wandelde hij dubbend den tuin in. »Ik wenschte wel, dat het wit paard hier was,* peinsde hij, >dat zou mij misschien aan een ruiker nelpen, die veel schooner is dan de schoonste, dien ik zelf kan maken.* En die gedachte was nauw in hem ontstaan, of het paard verscheen, en het gaf Jan een bloemtuil zoo wonderschoon en kostelijk, dat het met geen pen te beschrijven is. Het geschenk aan de prinses overhandigen, mocht hij evenwel niet; de hovenier gelastte zich zelf met die taak. Nu was de jaardag van de tweede dochter VAN SCHAAPSVEL 169 aangekomen. Ge kunt wel denken, dat de hovenier wel tot Jan zijn toevlucht nam, want die had bewezen, van zulke dingen verstand te hebben. Jan riep het witte paard en kreeg een ruiker, nog tienmaal schooner dan den eersten keer. Maar de hovenier trok er wederom zelf meê naar 't paleis. Eindelijk verjaarde ook de jongste prinses. Deze was nog ongetrouwd en heette Anna. Schaapsvel werd opnieuw verzocht den bloemruiker te bezorgen, maar ditmaal wilde hij er geen maken, tenzij hij dien zelf aan de prinses mocht dragen. En de hovenier stemde er in toe. Volgens den wensch van Jan verscheen opnieuw het witte paard en schonk hem een ruiker zoo ongelooflijk schoon en kostelijk, dat de weerga nog nooit was te zien geweest: de oogen schemerden, als men er op keek, want hij glinsterde van goud en diamant. Nu trok Jan naar 'thof. Daar werd hem veel eer aangedaan, en de jonge prinses ontving hem zeer vriendelijk, alhoewel hij er met zijn schaapsvel niet al te pluis uitzag. Zelfs maakte hij op haar zulken goeden indruk, dat zij hem niet meer uit haar gedachten kon stellen. Van tijd tot tijd ging zij met hem in den tuin wat praten, en haar liefde groeide dagelijks aan. Op zekeren dag had Jan vergeten zijn schaapsvel om te hangen, zoodat zijn schoone gouden lokken over zijn schouders zwierden. Nu begon Anna te denken, dat Jan geen gewoon hovenier was, en zij beminde hem meer dan ooit. Ten langen leste werd er van trouwen gesproken. Maar toen dit den koning ter ooren kwam, verzette hij zich tegen hun huwelijk: Anna moest een prins nemen van koningsbloed, zei de vader, gelijk haar twee zusters gedaan hadden. Op den duur zag hij echter, 170 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN dat er niets aan te doen was, en hij liet hen trouwen; maar in plaats van hun een prachtig paleis te schenken gelijk aan zijn andere dochters, gaf hij hun een oud vervallen kasteel, zonder jaarwedde of één cent geld. Toch waren Jan en zijn vrouw de gelukkigste menschen van de wereld; daarbij, zij hadden geen gebrek, want als zij iets noodig hadden, werden zij door het witte paard dadelijk geholpen. Bovendien zou hun toestand welhaast veranderen. Ge moet weten, in dien tijd geraakte Spanje in oorlog met Rusland. De echtgenooten van de twee oudste prinsessen kregen het bevel over 't leger, en Jan werd t'huis gelaten en had zelfs de eer niet als eenvoudig soldaat te mogen meevechten. De Spanjaards werden plat geslagen en gingen op den loop. Dat hoorde Jan zeggen. Onmiddellijk wenschte hij het witte paard te zien en het verscheen. Hij verzocht om een leger struische kurassiers, en oogenblikkelijk zag hij zoovele kurassiers met vlugge paarden vóór den dag komen, dat ze op geen maand te tellen waren. Daarmee trok hij tegen den vijand op. Onderweg moest hij het kamp van zijn vluchtende schoonbroeders voorbij, en die wisten niet, of zij met vrienden of vijanden te doen hadden. Een paar uren nadien viel Schaapsvel met zijn soldaten de Russen op het lijf en ranselde hen zoodanig af, dat er maar weinigen overschoten, om het nieuws aan de ijsberen te gaan vertellen. Het gerucht van den slag kwam zijn twee zwagers ter ooren, die hem zonder uitstel met hun overgebleven troepen ter hulp snelden. Zij kwamen echter te laat en kregen geen enkelen levenden Rus meer te zien. Toen haastten zij zich, om die VAN SCHAAPSVEL 171 blijde tijding aan den koning, hun vader, over te brengen, en zij spraken met veel lof over den onbekenden veldheer en zijn kurassiers. »Zoo ik het geluk had, hem te kennen, of enkel maar te weten, waar hij verblijft,* zei de koning, >ik ontbood hem en al zijn soldaten aan mijn Hof, en we zouden eens een week lang kermis houden.* Toen Schaapsvel dit gezegde vernam, zei hij aan zijn vrouw: >Ik rijd aan 't hoofd van mijn kurassiers naar 't Hof, want nu zullen de zaken zich wel ten beste schikken.* En hij zond twee soldaten vooruit, om den koning van zijn komst te verwittigen. Deze deed alles in gereedheid brengen en wachtte vol nieuwsgierigheid naar den geheimzinnigen bevelhebber, tot hij hem eindelijk met heel zijn leger zag naderen. De koning trok hem een eind weegs te gemoet, bewonderde den knappen generaal met zijn schoone gouden haarlokken, overlaadde hem met eerbewijzen en liet hem in de hoofdstad triomfantelijk inhalen. In het paleis vroeg de koning aan Jan: >Mag ik nu weten, met wien ik de eer heb te spreken en wien ik de zegepraal van Spanje te danken heb?« ~ »Heer koning,* antwoordde Jan, >gelief met mij buiten te gaan, daar zal ik u toonen wie ik ben.« Aan dat verzoek werd voldaan. Nu riep Jan zijn wit paard en wenschte voor een poos de hovenier te zijn, die vroeger den koning gediend had. Op één, twee, drie stond hij daar met schup en kruiwagen, een grauwen voorschoot aan 't lijf en het schaapsvel over den kop. >Heer koning,* zei hij; »ik ben uw oud hovenier en ben de echtgenoot van uw dochter Anna.* Dat nieuws verheugde den koning zonder einde of maat; hij kuste zijn dapperen schoonzoon, maakte 172 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN hem oppergeneraal van 't leger en benoemde hem tot zijn opvolger. Nu werden er acht dagen lang groote feesten gevierd; men at en dronk, danste en zong, zooals bet in Spanje nog nooit te hooren of te zien geweest was. En eenige jaren later werd Schaapsvel koning en zijn vrouw koningin, en zijn ze niet dood, zoo leven ze nog. (Liedekerke, Wambeek en Vynckt.) 1) Te Vynckt worden de spiegel, de marteel en de roskam een peer, een appel en een okkernoot; te Liedekerke borstel, hamer en roskam. Shaapsvel heet te Vynckt Slodder en die moet bij den toovenaar een paard en een hond oppassen. In een Ant> werpsche lezing zijn dit twee leeuwen ~ broeder en zuster - en de verlosser trouwt met de onttooverde koningsdochter. XXI. VAN SLODDEKEN-VUIL ER WAS EENS EEN KONING EN DIE had drie dochters, en hij zag ze alle drie doodgaarne. Op zekeren dag wilde hij weten, hoe groot de liefde wel was, die zij hem toedroegen, en hij zei: > Kinderen, ik wensch van u te hooren, in welke mate gij mij bemint.* De oudste dochter naderde tot hem met een ruiker van heerlijk geurende bloemen, en ze sprak: » Vader, ik heb u liever dan den geur dezer bloemen.* Dan kwam de tweede vooruit met een fleschje van het fijnste reukwater. » Vader,* zei ze, »ik heb u liever dan den geur van dit welriekende water.* De jongste hield een zoutvat in de hand, en zei: »Vader, ik heb u liever dan 'tzout in mijn soep.* De koning was hoogst tevreden over het antwoord der oudste dochters, maar ontstak in hevige gramschap tegen de jongste, die hem zoo weinig genegenheid betoonde; zout, immers, had in zijn oogen niet de minste waarde. »Gaat,« sprak hij tot twee zijner dienaars, »en 174 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN leidt dat ondankbaar schepsel in het bosch; doodt haar zonder mededoogen en brengt mij tot bewijs een haarlok en een stuk van haar tong mee.« Twee mannen vertrokken met haar naar het bosch en deden haar het bevel van den koning kennen. Het ongelukkig meisje viel op haar knieën en bad en smeekte om steenen harten te breken, zoodat de moordenaars eindelijk bewogen werden en haar het leven lieten, op voorwaarde dat zij het land uit ging. Dan doodden zij den hond, die hen vergezelde, en namen een stuk zijner tong mee alsook een haarlok van de prinses. Het meisje dwaalde nu door bosch en veld en kwam in een gansch onbekende streek, die van God en de heele wereld scheen verlaten te zijn. Ten langen leste vond zij een arme kluis, waar een oud vrouwken aan de deur zat. Het meken was zeer verwonderd in dat onbewoond oord een zoo schoone en rijkgekleede juffrouw te zien, en vroeg haar wie ze was, van waar ze kwam en waarheen ze ging. »Mijn naam en mijn land,« antwoordde de prinses, >moeten geheim blijven, en waar ik heen trek, weet ik zelf nog niet. Ik kan u enkel zeggen, dat ik thans mijn brood moet gaan zoeken en voornemens ben, mij als dienstmeid te verhuren. Doch gekleed zooals ik nu ben, durf ik nergens een post gaan vragen; daarom zou ik u dankbaar zijn, indien ge uw kleederen tegen de mijn wilder, ruilen.« Het brave vrouwken stemde dadelijk toe en gaf haar poovere plunje aan de prinses. Dan nam zij een klein doosje en zei: »Zie, omdat gij zoo vriendelijk zijt en u niet schaamt een schooierspak te dragen, schenk ik u een kostelijk doosken. Als gij Daarbij noemde men haar Sloddeken-vuil. VAN SLODDEREN-VUIL 175 op den bovenkant klopt, verkrijgt gij al wat gij begeert; klopt gij op den onderkant, dan verdwijnt het weer.* En het vrouwken Wees haar den weg, die naar een kasteel leidde, waar zij ongetwijfeld door de prinses-weduwe als meid zou aanvaard worden. De prinses bedankte het meken en volgde de aangeduide richting. Na lang gegaan te hebben, kwam ze waarlijk aan een kasteel, en ze trad er in dienst. Hier stond ze onder de bevelen van den kok en moest al het vuile werk verrichten; den vloer en de trappen schuren, kachels en stoven, laarzen en schoenen poetsen, schotels wasschen, enz.; en, bleef er bij ongeluk een vlekje op deze of gene plaats, zoo wierp men haar soms een of ander naar het hoofd of sloeg haar op de handen dat het klonk. Daarbij noemde men haar spottenderwijze Sloddeken-vuil, omdat zij er dikwijls zoo zwart uitzag als een neger. Eenigen tijd later werd er bij een machtigen graaf uit de naburige stad een groot dansfeest gegeven, en de meeste edellieden werden er op uitgenoodigd. Ook de jonge prins van het kasteel zou er heengaan. Het meisje moest dien avond zijn laarzen poetsen, en daar men oordeelde, dat ze niet schoon genoeg blonken, wierp men ze haar, in 't bijzijn van den prins, weder op het lijf. Toen de zoon vertrokken was, kreeg Sloddekenvuil ook lust, om het dansfeest bij te wonen, en ze smeekte den kok, haar te laten gaan. " »Men zal u daar niet binnenlaten,* zei de kok. ** »Ja maar, 't is enkel om door de spleetjes te te kijken, want dat moet toch zoo schoon zijn.« Nadat ze beloofd had spoedig te zullen terugkeeren, kreeg ze de gevraagde toelating. Onderweg 176 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN klopte zij op den bovenkant van haar doosje en zei: >Schoone kleeren aan, leelijke kleeren uit, en een koets met vier paarden vóór en achter.* En zie, op hetzelfde oogenblik was zij zoo rijkelijk gekleed, als een meisje had kunnen droomen, en een prachtige koets met vier paarden vóór en achter stond gereed, om haar weg te voeren. En nu recht naar de balzaal! Ge kunt denken, hoe verwonderd iedereen opkeek, toen het meisje binnentrad. Niemand kende die vreemdelinge, die al de andere juffrouwen in schoonheid en rijkdom overtrof! De prins, haar jonge meester, had haar aanstonds opgemerkt en nóodigde haar ten dans, en dien heelen avond week hij niet van haar zijde. Ze bleef evenwel niet lang, en vruchteloos poogde hij haar te wederhouden. Eer zij vertrok, sprak hij haar schoon om te weten, wie en van waar ze was... ~ »lk ben van Laarsland,« *} was haar antwoord, het eenige dat ze wilde geven. Op zijn aandringen beloofde zij echter, bij het afscheid, den tweeden avond van het bal te zullen terugkeeren. En daarmee sprong ze de koets in, en op één, twee, drie, was ze uit het gezicht. Onderweg klopte zij op den onderkant van haar doosje, ontdeed zich van koets en kleederen, en verscheen weer met haar armoedige plunje op het kasteel. Tehuis vertelde de prins zijn wedervaren aan zijn moeder, hoe een schoone, onbekende juffrouw op het bal zijn hart had veroverd en hij vergeefs naar haar naam had gevraagd. >Tracht morgen toch te weten, wie zij is,« zei de moeder, die even nieuwsgierig was als hij. In een lezing: »Ik ben uit het Land van Kadzand. waar men met de lat slaat op de hand, dat bloed er uit springt l« VAN SLODDEKENvVUIL 177 Het spreekt van zelf, dat de jonge prins zich den volgenden avond weer gereed maakte voor het dansfeest. Sloddeken-vuil moest nogmaals »kuischen« en borstelen, en, in 't bijzijn van den prins, kreeg ze den kam op het hoofd, omdat het een of ander werk wat te wenschen scheen over te laten. Toen hij weg was, begon ze den kok weer lastig te vallen, om een tweede maal naar het bal te mogen gaan kijken, en op haar dringend verzoek stemde de man wederom toe. Nog schooner gekleed dan den eersten keer, en in een koets met zes paarden vóór en achter, kwam zij in de balzaal. Onmiddellijk waren alle oogen op haar gericht en de zoon harer meesteres leidde haar seffens ten dans. Weer bleef hij trouw aan haar zijde, toonde zich allervriendelijkst en poogde iets te weten over haar land en haar afkomst. »Ik ben van Laarskamland,« antwoordde zij, en meer kon hij niet over haar lippen krijgen, al smeekte hij haar nog zoo vurig. Toch liet hij haar niet vertrekken, vooraleer zij beloofde, ook den derd en en laatsten avond naar het bal te zullen komen. Evenals den eersten keer deed hij haar wederom uitgeleide en poogde haar nogmaals te wederhouden, en zijn hart scheurde in twee, toen hij de koets met de welbeminde zag verdwijnen. Weinige minuten nadien was het meisje weer t'huis en in haar vuile, armoedige kleeding. Ook ditmaal vertelde de jonge prins aan zijn moeder, hoe de zaken uitgevallen waren, hoe de schoone, vreemde juffrouw steeds ontwijkende antwoorden gaf en haar afkomst bleef verborgen houden. »Dan zullen wij het anders aan boord leggen,« zei de moeder. »Morgenavond, eer zij in de koets De Mont en de Cock, Wondervertelsels uk Vlaanderen. 12 178 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN stapt, legt gij in der haast wat warm pek op de trede; haar schoentje zal er aanplakken en ge brengt het mee naar huis. Dan noodigen wij de koningen, prinsen, graven en barons uit het omliggende met al hun dochters ter tafel en onderzoeken tevens, aan wie van alle het schoentje past.« Dat plan werd door den zoon goedgekeurd, en Sloddeken-vuil, die alles had afgeluisterd, wist nu in welke strikken men haar ging vangen. 's Anderendaags 's avonds moest ze weer de laarzen van den jongen prins poetsen, die naar het bal trok. Evenals de vorige avonden hoorde hij, dat men haar over haar werk bekeef, ** men wist er altijd iets op af te wijzen, ~ en dat men dezen keer zelfs met den borstel op haar hand sloeg. Nauwelijks was de prins weg, of ze begon den kok te smeeken en te bidden, om nog een allerlaatste maal te mogen gaan, en na lang aandringen bekwam ze eindelijk zijn toestemming. En vlug als een vlinder wipte zij buiten en trok naar het dansfeest. Geen vijf minuten later zat zij in een prachtige koets met acht paarden vóór en achter, en haar kleederen waren kostelijker dan die van de rijkste koningin der wereld. Meer dan ooit waren in de balzaal aller blikken op haar gevestigd, en haar meester, de jonge prins, verliet haar geen enkelen stond. Toen hij wederom aandrong, om te weten van waar ze was, antwoordde zij: >'k Ben van Laarskamland. Waar men slaat met den borstel op de hand.« Ofschoon hij er niet in slaagde, haar het geheim van haar afkomst te doen openbaren, toonde hij zich te haren opzichte zeer minzaam, en toen ze vertrok, deed hij haar wederom uitgeleide tot aan VAN SLODDEREN-VUIL 179 de koets. Doch op 't oogenblik, dat zij er wilde instijgen, streek hij met zeven haasten wat warm pek op de trede, en haar schoentje bleef er aanplakken. >Jul« klonk het, en de koets stoof weg, maar het wonderfijne, met goud gestikte muiltje was in de handen van den prins. Bij zijn terugkeer te huis deelde hij nogmaals alles aan zijn moeder mede, en ze konden uit de handelwijze en de zonderlinge antwoorden der vreemdelinge niet wijs worden. Hun plan stond evenwel al vast, en acht dagen later reeds zouden zij een groot feest geven. Naar alle koningen, hertogen en graven uit de omliggende landen werden uitnoadigingsbrieven gestuurd, en ook naar den van vader Sloddeken-vuil en haar twee zusters. Op den gestelden dag waren al de genoodigden aanwezig. Sloddeken-vuil, die de tafel mocht dienen, had elk een vaatje zout voorgezet, uitgenomen aan haar vader. Deze trok telkens een scheef gezicht, wanneer hij de opgedischte spijzen in den mond bracht, zoo smakeloos vond hij alles. Zijn dochter, immers, had van den kok verkregen, dat hij in vaders gerecht geen greintje zout mengen zou. Toen de maaltijd ten einde was, haalde de prinses-weduwe van 't kasteel het prachtige vrouwenmuiltje te voorschijn, dat haar zoon aan de schoone danseres had ontfutseld, en verzocht al de aanwezige juffrouwen het eens te willen passen; doch het was zichtbaar, dat het aan geen enkele onder haar had toebehoord, want er haperde altijd iets. Nu vroeg de meid, op eerbiedigen toon, of zij het schoentje eens passen mocht, maar de zoon van den huize beantwoordde die vraag met een 180 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN spotlach, en de aanwezige heer en hadden hem wel te verzoeken, om het meisje maar te laten betijen, hij bleef toch weigeren. Dan ging zij haastig buiten, liep een honderd stappen verder, waar ze door niemand kon gezien worden, en klopte op haar wonderbaar doosje. >Schoone kleeren aan en leelijke kleeren uit,« zei ze, »en een koets met tien paarden vóór en achter.« Op hetzelfde oogenblik had zij een gewaad en een gespan, kostelijk genoeg voor een keizerin. Zoo reed ze vóór de groote poort van het kasteel. De jonge prins hoorde het paardengetrappel en riep uit: »Daar is zij.« Met vliegende haast sprong hij de deur uit en leidde de schoone onbekende triomfantelijk in de feestzaal. Vele van de genoodigden, die haar op het bal gezien hadden, herkenden haar dadelijk. Nu was het haar beurt om het muiltje te passen, en zie! 't was aan haar voet als geschilderd. Toen begon zij heel haar geschiedenis te vertellen; wie zij was en hoe zij, veroordeeld om te sterven, aan den dood was ontsnapt; hoe zij in het bezit was geraakt van het wonderbare doosje en zich op het kasteel had verhuurd; hoe zij driemaal het bal bijgewoond en daar den jongen prins ontmoet had. Dan wendde zij zich tot haar vader, die in stomme verbazing had toegeluisterd en van ontroering geen woord had kunnen uitbrengen. »Aan u,« zegde zij, »heb ik geen zout gegeven, opdat gij de waarde daarvan zoudt leeren schatten. Hadt gij deze eerder gekend, ge zoudt mij niet ter dood veroordeeld hebben, want ik ben uw jongste dochter, die in 't bosch moest vermoord worden, omdat ik u maar zooveel beminde als zout, en die VAN SLODDEKEN-VUIL 181 gelukkiglijk door uw dienaars gespaard werd. Nu zult gij overtuigd zijn, hoop ik, dat ik u ten minste zoozeer liefhad als mijn zusters, en dat gij dus ongelijk gehad hebt, mij te verstooten.« Bij deze woorden waren de aanwezigen als van de hand Gods geslagen. Haar vader, de oude koning, wierp zich vóór zijn dochter op de knieën en smeekte haar om vergiffenis. Zij vergaf hem gaarne, alsook aan den jongen prins, die haar insgelijks om verschooning bad. Haar beide zusters vlogen haar om den hals en de blijdschap was algemeen. Deze werd nog grooter, toen de prins bet schoone meisje aan haar vader ten huwelijk vroeg en dadelijk zijn toestemming bekwam. Weinige dagen later trouwden zij met elkander, en ze waren de gelukkigste menschen van de wereld. (Iddergem.) 9 In andere Vlaamsche lezingen heet de heldin Asschepoester, Asschekladdeken of Vuilvelleken. Soms is zij een stietkind en trouwt met den koningszoon. Hier beminnen de oudste dochters haar vader als goud en als zilver, elders weer als de zon en t licht harer oogen. In een lezing uit Welle kapt de oudste dochter zich den hiel, en de tweede een teen af, om het schoentje te doen passen. De prins voert haar mede, maar een vogelken op een abeel verwittigt hem telkens, dat hij een verkeerde bruid voorheeft In deze zelfde lezing komen engelen uit den hemel het meisje ter hulp, wanneer zij een zwaar werk moet afmaken, eer zij naar het bal mag gaan, enz. enz., want de varianten zijn zeer talrijk. XXII. VAN DE SCHOONE SCHILDERSDOCHTER, DE BOOZE ZWARTE GRIET EN KOKODE1KE ER WAS EENS EEN SCHILDER, EN DIE werkte in 't paleis van den koning. Op zekeren avond vergat hij zijn snuifdoos mee naar huis te nemen. Het wou nu juist lukken, dat de koning dien zelfden avond in de zaal kwam, waar de schilder werkte, en dat zijn oogen op de snuifdoos vielen. Er stond een wonderschoon meisje op geschilderd, en hoe meer hij haar beeld aanschouwde, boe heviger de vorst zijn jong hart in liefde voelde ontvlammen. 's Anderendaags ging hij den schilder te gemoet, om hem te vragen, wie het mooie meisje was, dat hem zoo onweerstaanbaar had aangetrokken. ~ »Heer koning, het is mijn dochter,* was het antwoord. ~ »0, breng haar dadelijk hierl« riep de koning uit; »zij wordt mijn vrouw, en ik schenk haar de helft van mijn rijk.« De schilder sprong een gat in de lucht van blijdschap en spoedde zich naar huis, om dat goede nieuws bekend te maken. VAN DE SCHOONE SCHILDERSDOCHTER 183 Dat moeder en dochter even blij waren, moet ik niet zeggen. » Koningin worden!« dacht het meisje. »Wat een hemel op de aarde J« En zonder uitstel begon zij zich aan te kleeden, op haar Paaschbest natuurlijk, om maar dadelijk naar 't hof te kunnen gaan. De meid, een oude, leelijke vrouw, die Zwarte Griet heette, zou haar op reis vergezellen. Ook haar lieftallig schoothondje Kokodeike nam zij mede. Na een poos gereisd te hebben, moesten zij een zee overtrekken. Ze gingen dus scheep en staken weldra van wal. Lang waren ze nog niet aan boord, of daar hoorde men plotseling een geroep. »Wat is dat?« vroeg het meisje. ~ >Het is de koning,* zei Zwarte Griet, >die zegt, dat gij uw zijden kleed moet afleggen.« ~ Het brave meisje gehoorzaamde en trok haar bovenkleed uit. Eenige minuten later hoorde men weer een stem. »Wat zegt de koning nu?« vroeg het meisje. ~ »Hij zegt, dat gij u in de zee zoudt wasschen.« ~ Het meisje gehoorzaamde nogmaals, maar toen zij zich voorover bukte, stiet Zwarte Griet haar in 't water, en zij verdween in de diepte. Kokodeike wilde zijn beminde meesteres niet overleven: hij sprong haar achterna. Zwarte Griet trok nu het zijden kleed van 't meisje aan en zette weldra aan land. In den valavond verscheen zij vóór het paleis; ze ging regelrecht bij den koning en gaf zich voor de schildersdochter uit. Toen hij dat leelijk stuk met haar oudbakken gezicht onder de oogen kreeg, kon hij zijn gramschap niet bedwingen. > Welhoek peinsde hij; >durft die schilder zoo met mij den 184 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN draak steken? Dat zal ik heffl betaald zetten.« En op staanden voet deed hij hem in de gevangenis werpen. Ook op Griet wilde hij zijn gramschap uitwerken, maar het wijf was niet dom gevallen en zeide: >Wacht eens tot morgen, heer koning} Gij hebt mij nog maar 's avonds gezien, maar aanschouw mij eens in het zonnelicht!« Werd haar verzoek toegestaan, het was toch zooveel tijd gewonnen, peinsde zij. De koning dacht bij zich zelf: *Wie weet, wat er achter zit?« en hij wachtte inderdaad tot 's anderendaags. Toen echter den volgenden morgen Zwarte Griet even leelijk en rimpelig te voorschijn kwam, werd zij in de gevangenis opgesloten. Maar wat gebeurde er daarna? Een hoveling van den koning wandelde alle dagen aan het zeestrand nabij de plaats, waar de schoone schildersdochter in 't water was gestooten. En eiken keer hoorde hij een gekerm uit de diepte opstijgen, en deze woorden troffen zijn ooren: »Koko-Kokodeikel« *» En een andere stem zei daarop: ~ »Wat belieft er u, mijn beste juffertje?* ~ »'t Is Zwarte Griet, Die mij in 't water stiet.« De nieuwsgierigheid van den hoveling werd zoodanig opgewekt dat hij besloot, opsporingen te laten doen. Eenige duikers gingen den bodem der zee onderzoeken en ontdekten eindelijk het J) In een Antwerpsche variante verschijnt er in 't paleis een wit konijntje, dat telkens weer wegvlucht, maar eindelijk wordt tegengehouden. Dan klaagt het Griet aan en verandert in de schoone schildersdochter. VAN DE SCHOONE SCHILDERSDOCHTER 185 meisje en haar hondje, en beiden werden weer levend, zoodra zij boven water kwamen. Denzelfden dag was het volop feest in 't paleis, want de koning trouwde met de schoone schildersdochter; haar vader werd onmiddellijk uit de gevangenis verlost, en Kokodeike kreeg »een plaats aan 'thofl« Dit is gebeurd in 't Land van Literaluit, en mijn vertelsel is uit. CAntwerpen). XXIII. VAN DRIE WONDERDOKTERS R WAS EENS EEN RIJK HEER, DIE wilde weten welke kunsten de dokters zoo al kenden, en in hoever hij op hen * rekenen mocht, als hij hen eens zou noodig hebben. Hij beloofde drie duizend kronen voor den dokter, die het wonderste werk zou verrichten. Eenigen tijd daarna boden zich op een zelfden dag drie dokters aan, die alle drie beweerden, den prijs te zullen winnen. »Wat kunt ge zoo al wonders ?« vroeg de heer aan den eerste. >Ik?« was zijn antwoord; »ik zal dezen avond mijn hart uitsnijden, slapen gaan en het morgen weer in mijn borst zetten, zonder dat het mij iets zal letten.« ~ »Dat is inderdaad een groote kunst,< zei de heer; »als dat maar goed uitvalt.« >En gij?« sprak hij tot den tweede. »Ik? «antwoordde deze; »ik zal mijn oogen uit de holten nemen, slapen gaan en ze morgen weer inzetten.* ~ »Dat is even wonder,* zei de heer; »als dat maar goed uitvalt.« »En gij,« vroeg hij aan den derde, »wat is uw kunst?« " »Ik?« zegde deze; »ik zal mijn rechterhand afkappen, slapen gaan en ze morgen weer VAN DRIE WONDERDOKTERS 187 aanhechten.* « »Dat is niet minder wonder,« sprak de heer; >als dat ook maar goed uitvalt.* 's Avonds deed elke dokter wat hij beloofd had: zij legden de afgesneden lichaamsdeelen op een tafel en gingen slapen. Ondertusschen was de meid aan haar werk, en deze had geen kennis van het gebeurde. Zij beminde een handelsreiziger, die haar 's avonds, terwijl mijnheer ging kaartspelen, somwijlen een bezoek bracht. Dien avond was mijnheer nauwelijks vertrokken, of de minnaar trad binnen. De meid leidde hem in een zijkamer en zegde: »Gij hebt ongetwijfeld grooten honger; kom, zet u aan tafel, ge gaat met der haast wat eten en drinken.* Doch, daar viel juist haar oog op de lichaamsdeelen der wonderdokters. >Foeil« zei ze; »wat vuiligheid ligt hier nu?« en ze wierp alles in een emmer en goot het buiten in de beek, die achter het huis vloeide. Maar toen de beminde eenige oogenblikken weg was, kwam mijnheer binnen en hij zag de tafel ledig. »Waar hebt ge die dingen geborgen, die op de tafel lagen?* vroeg hij. ~ »lk heb die vuiligheid in de beek geworpen,* was haar antwoord. »Wat, vuiligheid 1* zei mijnheer. >Ongelukkige, het waren lichaamsdeelen van de drie dokters, die hier slapen: het hart van den eerste, de oogen van den tweede, en de rechterhand van den derde. Wat nu gedaan?* De meid verschrikte, maar wist toch spoedig raad. »Ik heb het gevonden, »zei ze,« doch we moeten het geheim houden. Ons varken is gisteren gedood, zooals gij weet, en het hart ligt nog ongebruikt in den kelder. Dat zal ik in de plaats leggen.« 188 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN ~ >Ja maar, waar de twee oogen gehaald?* vroeg de heer. maar mij hebt gij ook bedrogen: ik heb de oogen van een kat, want ik zie beter s nachts dan in den dag.« ¥ »En hoe is 't met de rechterhand,* vroeg hij eindelijk aan den derde. ~ >Ook zeer goed,« zei deze, >maar ik heb de hand van een dief en moordenaar; indien ik mij niet bedwong, zou ik u alle drie vermoorden en het geld voor mij alleen pakken.* Toen de heer dat hoorde, verdubbelde hij zijn prijs en schonk hun elk twee duizend kronen. Dat is gebeurd in 't Land van Trippentrappen, waar de vlooien schoenen lappen. (Iddergem}. XXIV. VAN DEN HERTOG VAN BRUNSWIJK DE HERTOG VAN BRUNSWIJK besloot de Turken in het H. Land te gaan bevechten en Jeruzalem te helpen vrijmaken. Hij deelde dat besluit aan zijn vrouw mede en zei: »Ik verzoek u vijf jaar op mijn terugkomst te wachten. Ben ik hier vandaag en vijf jaar niet terug, of hebt gij van mijnentwege niets vernomen, dan is dat u een teeken, dat ik dood ben, en dan hebt gij volle vrijheid, om een ander huwelijk aan te gaan. Zie, hier is mijn trouwring. Dien ga ik in twee stukken kappen; de eene helft zal ik op de reis meenemen, de andere zult gij zelf zorgvuldig bewaren. Wie weet, of dat stuk later niet dienen zal tot een herkenningsteeken.« Zijn vrouw weende bitter en beloofde al te doen, wat hij verzocht. Daarop namen zij afscheid van elkander. De hertog ging met de andere kruisvaarders scheep, en eindelijk, na een lange zeereis, kwamen zij in het H. Land. Nu werden zij door de Turken aangevallen, en het eene gevecht volgde op het andere. Overal vocht de hertog dapper mede, en telkens werd de vijand verslagen. Nadat Jeruzalem ingenomen was, begon de hertog De hertog zag, dat hij zich in 't nest van een roofvogel bevond .... VAN DEN HERTOG VAN BRUNSWIJK 191 aan de terugreis te denken. Toen nu eenige schepen afzeilden naar zijn land, ging hij ook aan boord, met de blijde hoop, eerlang zijn vrouw weer te zien. Ongelukkiglijk, het viel anders uit, want onverwachts ontstond er een geweldige storm; al de schepen werden wijd uiteengeslagen, en meer dan één werd in den grond geboord en verging met man en muis. Van den weg afgedwaald en gansch alleen, dreef het schip van den hertog nu op Gods genade voort, zonder dat iemand aan boord wist, waar men zich bevond. Dat duurde vele dagen en de levensmiddelen begonnen sterk te verminderen. Tot overmaat van ongeluk kwam op zekeren dag een verschrikkelijke roofvogel naar hen gevlogen, greep een van het scheepsvolk in zijn klauwen en steeg er mee in de lucht. En dat gebeurde tot driemaal toe. Nu dacht de hertog bij zich zelf: »'t Is beter een korte pijn dan een lange,« en hij zeide tot de overgeblevenen: »Bindt mij met mijn zwaard in een lederen zak en laat me zoo op het dek liggen; dat de vogel mij maar wegdrage.« Zoo gezeid, zoo gedaan. Daar lag de hertog nu in den leêren zak, en de vogel kwam, pakte hem op en vloog er mee weg. De hertog voelde, dat hij medegevoerd en eindelijk neergelegd werd. Na eenige oogenblikken wachtens nam hij zijn zwaard en sneed den zak open. Toen zag hij, dat hij zich boven op een boom, in 't nest van den roofvogel bevond, en dat er vier jongen in zaten. Dadelijk sloeg hij de jongen den kop af en liet zich langs den boomstam naar beneden glijden. Nu stond hij in een groot bosch vol wilde beesten. Hij leefde daar eenigen tijd van de kruiden der aarde, en, uit vrees voor het wild gedierte, zocht hij 's nachts een wijkplaats op de 192 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN hoornen. Toch zette hij zijn weg altijd voort. Eens, op een helderen nacht, zat hij weer op een boom, en aan den voet lag een vervaarlijke slang zonder beweging ineengekronkeld. Plotseling verscheen er een leeuw, en die trapte met den poot op haar staart. Daarover gestoord, richtte de slang zich op en viel hem aan. Op één, twee, drie had ze zich om zijn lijf geslingerd, zoodat hij zoo goed als machteloos was gemaakt en het spoedig te kwaad zou krijgen. >Wiens partij zou ik kiezen ?« dacht de hertog van Brunswijk. De leeuw ging verliezen: de hertog koos de partij van den leeuw, daalde van den boom en sloeg met zijn zwaard de slang in twee. En dan was ze seffens overwonnen. Toen kwam de leeuw recht op den hertog af. »Nu is 't met mij gedaan!« peinsde deze. Maar de leeuw kwispelstaartte, likte en streelde den hertog en lei zich vóór zijn voeten neder. En van dan af wilde hij hem niet meer verlaten; hij betoonde hem een buitengewone genegenheid en beschermde hem tegen alle wilde dieren. Eindelijk, na maanden en maanden reizens, wanneer de gestelde vijf jaar reeds lang voorbij waren, stond de hertog met zijn leeuw vóór een groot water. Op hetzelfde oogenblik kwam daar een man gevaren met een bootje. En de hertog vroeg: « »Man, wilt ge mij overzetten 1« «* »]a, als ge mij uw beste pand afstaat.* De hertog hoorde, dat hij met den duivel te doen had, die zijn ziel wou hebben, en hij zeide: »Neen, man, die voorwaarde kan ik niet aannemen.* Tevens wilde hij zich verwijderen, maar de duivel weerhield hem en sprak: VAN DEN HERTOG VAN BRUNSWIJK 193 «Hertog van Brunswijk, reeds lang zijn de vijf volle jaren verstreken, gedurende dewelke uw vrouw op uw terugkomst zou wachten; de tijd, dien gij haar gesteld hebt, is dus om, en morgen trouwt zij met een rijken prins. Wilt ge mij uw ziel geven, dan breng ik u dezen nacht, terwijl gij slaapt, in uw vaderland terug; ja, nog vóór zonsopgang zult gij in uw hoofdstad zijn.« De hertog dacht een oogenblik na en zei: »Ik neem uw voorstel aan, maar op deze voorwaarde: in geval ik ontwaak, eer ik in mijn hoofdstad ben, hebt ge mijn ziel niet, en desniettegenstaande moet ge mij ter bestemming brengen.* * »Te akkoord,* knikte de duivel. En de hertog stapte in de boot, en de leeuw volgde hem. Maar de duivel zei, dat de leeuw niet mede mocht. ~ »Hij heeft mij niet verlaten,* zei de hertog, »en ik verlaat hem ook niet. En als ge niet belooft zoowel den leeuw mee te nemen als mij, is ons akkoord gebroken.* En terzelfder tijd wilde hij weer uit de boot stappen. Toen de duivel zag, dat de hertog vast bij zijn besluit bleef, stemde hij eindelijk toe, en de leeuw mocht mee. Ze vaarden en vaarden.... en de hertog viel in slaap. Maar de leeuw sliep niet. De duivel nam beiden op, en zoo zachtjes, dat een mensch, die wakker is, het niet zou gevoeld hebben. En pijlsnel vlogen zij door de lucht. Zoodra de leeuw land gerook, poogde hij zijn meester wakker te schudden, maar het gelukte hem niet. Dan krabde hij hem de kleederen van de borst, en droppels bloed verfden zijn klauwen. De hertog schoot wakker. En het was hoog tijd, want ze waren juist in het vaderland, en een o ogenblik later zette de duivel hen in de hoofdstad neder. Do Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 13 194 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN De hertog loofde en dankte God, omdat hij zijn ziel had mogen behouden, en daarna begaf hij zich naar bet paleis der hertogin. Bij het zien van dien man met gescheurde en bebloede kleederen en vergezeld van een leeuw, was iedereen met schrik geslagen, en op menige plaats werden deuren en vensters gesloten. Zoo bereikte de hertog het paleis. Daar was men volop aan gang, om alles voor de bruilot in gereedheid te brengen. Verscheidene genoodigden waren reeds aangekomen. Op het geklop van den hertog kwam een dienaar opendoen. ~ >Wat belieft er u ?« vroeg deze haastig, want de zonderlinge vreemdeling met zijn wild dier joeg hem schrik aan. ~ »Vriend,« zei de hertog, »wees zoo goed aan mevrouw de hertogin een beker water te vragen, om mijn dorst te lesschen.« De dienaar ging die boodschap aan zijn meesteres overbrengen en zei haar, welk een vreemde bedelaar vóór de poort stond. En de man bracht van harentwege een beker wijn aan den hertog. Deze dronk den beker ledig, en legde er dan het stuk van zijn trouwring in, dat hij altoos met zorg had bewaard. »Ga,« zeide hij tot den dienaar, »en draag dat aan uw meesteres, als een herinnering aan mij.« Nauwelijks had de hertogin het stuk van den ring gezien, of zij dacht aan haar afwezigen echtgenoot en liep ook het andere stuk halen. Zoodra zij de twee stukken bij elkaar paste, schenen zij als aaneengegroeid, en nu twijfelde zij geen oogenblik meer, of die vreemdeling was haar echtgenoot, de hertog van Brunswijk. Op staanden voet zond zij den dienaar uit, om den vreemdeling in het VAN DEN HERTOG VAN BRUNSWIJK 195 paleis te brengen, en intusschen gaf zij bevel de toebereidsels tot het bruiloftsfeest te staken, en de genoodigden mochten terugkeeren naar huis. De hertog en de hertogin leefden nu weer gelukkig. De leeuw bleef de lieveling van zijn meester en sliep zelfs op zijn kamer. Wanneer de hertog stierf, volgde de leeuw den lijkstoet tot op het kerkhof; daarna legde hij zich op het graf, weigerde alle voedsel, en zonder een lid te verroeren, liet hij zich van honger omkomen. (Liedekerke en Segelsem.31} De lezing van Segelsem begint slechts aan de epizode van den roofvogel en gewaagt niet van de vrouw van den hertog. Men vergelijke met het bekende vliegend blad uit de verzameling van van Pamel te Gent. XXV. VAN TWEE KNECHTEN R WAREN EENS TWEE BOERENknechten, en die waren den arbeid zoodanig moe, dat zij besloten samen de *■ wijde wereld in te trekken en te gaan en te blijven gaan, tot zij in een land kwamen, waar zij konden leven zonder te moeten werken. Op een schoonen morgen verlieten zij de hoeve en vertrokken op goed valle 't uit. Tegen den avond bemerkten zij in de verte een groot bosch, en dat hoopten zij vóór den nacht te bereiken. Doch, beiden waren door de lange reis sterk vermoeid en vooral hongerig geworden. De eene had nog al wat geld en eten meêgebracht, maar de andere, een arme duivel, had zich heel en al op de edelmoedigheid van zijn reisgezel betrouwd. Toen hij evenwel dezen om een weinig brood bad, ontving hij een weigerend antwoord. Op zijn aandringen zeide eindelijk de hardvochtige knecht: »Ik stem er in toe, op voorwaarde, dat ik uw rechteroog mag uitsteken.* De arme sukkelaar schrikte hevig bij die gedachte, doch hij kon zijn honger niet langer bedwingen en liet den wreedaard begaan. Zijn oog was hij kwijt, maar zijn maag was eenigszins verzadigd. VAN TWEE KNECHTEN 197 Het duurde echter niet zeer lang, of de honger deed zich opnieuw gevoelen, en wederom smeekte hij zijn kameraad om brood. Deze stelde dezelfde voorwaarde, zoodat de ongelukkige, al kermde hij zoo dat het iemand door merg en been ging, op den duur genoodzaakt was toe te geven en ook zijn linkeroog liet uitsteken. Nu zag hij geen hand meer vóór zijn oogen. De booze knecht leidde hem nog een boogscheut verder en zei toen tot hem: »Hier zijn wij aan den rand van het bosch gekomen, en daar vóór u staat een kapelletje van O. Lieve-Vrouw. Trek u nu uit den slag. Ik ga voort en.... tot wederziensl« Toen de blinde zijn wreeden makker hoorde weggaan, werd hij zeer droef en wanhopig. Hij wierp zich op de knieën vóór het Lieve-Vrouwenbeeld en smeekte Maria om hulp en bijstand. Toen zijn gebed geëindigd was, voelde hij zich wat verkwikt. Al tastend vond hij een linde, die achter het kapelletje geplant was; hij klom er op, ten einde daar veilig den morgen te kunnen afwachten, want hij was bang voor de wilde dieren uit het nabijgelegen bosch. Intusschen was het duister en nacht geworden, maar de blinde dacht natuurlijk aan geen slapen. En wat gebeurde er? Omtrent middernacht hoorde hij drie dieren naderen, en die spraken ondereen precies gelijk de menschen. Het was een wolf, een meerkat en een beer.Deze hadden de gewoonte onder die linde samen te komen, wanneer zij elkander nieuws hadden mee te deelen. ~ >Ö1« zei de wolf op geheimzinnigen toon, J) Gewoonlijk: een wolf, een beer en een vos. Te Leuven: een leeuw, een olifant en een stier. Te Welle: drie tooverheksen. 198 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN »indien de blinden wisten, dat zij hun oogen maar te wasschen hebben met dauwwater, om dadelijk het gezicht terug te bekomen, ze zouden hier zoo ellendig niet moeten ronddolen.* " »'tls wel de moeite waard, wat ge vertelt,* zei de meerkat; »ik weet nog heel wat ander nieuws. De grootste stad tien uren in 't ronde bevindt zich op dit oogenblik in den uitersten nood. Ten gevolge der langdurige droogte is het water er zoo raar en zoo duur, dat men voor één glas meer dan tien oordjes moet betalen. En nogtans, indien men er aan dacht, den grooten blauwen steen weg te nemen, die te midden van de markt ligt, men zou de gansche stad kunnen onder water zetten l« ~ >Ik weet nog erger dingen,* zei de beer toen. »Er hangt een groot ongeluk over 't land. De koningsdochter lijdt sinds langen tijd aan een geheimzinnige kwaal. Zij kwijnt weg als sneeuw vóór de zon, en geen enkel dokter kan er wijs uit worden. Ik alleen weet, waar het paard gebonden is, en aan u, mijn beste vrienden, wil ik dat geheim bekend maken, doch op een eeuwig zwijgen. ~ Toen de prinses, nu zes jaar geleden, haar eerste communie deed, heeft zij een heiligschenderij bedreven, door de gewijde hostie uit den mond op den grond te laten vallen, waar zij onder den tweeden steen der communiebank is blijven liggen. Om te kunnen genezen, zou de prinses haar zonde in den biechtstoel moeten belijden en daarna met dezelfde hostie communiceeren.« Na die woorden van den beer waren de dieren i) In een Leuvensche lezing is de oorzaak der droogte een groot serpent, dat onder het paleis des konings verborgen ligt en al het water opslurpt. VAN TWEE KNECHTEN 199 uitgepraat en ze namen afscheid van elkander. De blinde, die alles had afgeluisterd, wist nu genoeg. >Als 't maar waar is,« dacht hij bij zich zelf, en toen het drietal eenigen tijd vertrokken was, daalde hij van den boom, wreef zijn handen in het bedauwde gras en bevochtigde er zijn oogen mede. En hij zag weer zoo goed als te voren 1 Blij als een kermisvogel, liet hij zich vóór het kapelletje op de knieën vallen en bedankte onze O.L. Vrouw voor zijn wonderbare genezing. Dan zette hij welgezind zijn weg voort naar de stad, waar er geen water meer was. Toen hij daar aankwam, ging het er zoo erg toe, dat de arme menschen stierven van dorst. Onze knecht begaf zich recht bij de overheid en beloofde water in overvloed te verschaffen, indien men hem enkel eenige mannen en een hefboom wilde bezorgen. Hij kreeg seffens wat hij verlangde, en dan ging hij naar de markt. De blauwe steen werd opgelicht, en het water spoot zoo hoog als de hoogste huizen. Toen dat nieuws zich in de stad verspreidde, was 't er volop feest, en de held werd overal met kruisen en vanen ingehaald. Hij kreeg zelfs een prachtig huis te bewonen, had talrijke bedienden en reed dagelijks met koets en paard. Doch hij had ook de les van den beer niet vergeten, en weinige dagen later trok hij naar het koninklijk paleis, en gaf zich daar uit voor een dokter, die alle ziekten en kwalen genas. Hij stelde den koning voor, op min dan een half uur tijd de prinses te genezen. »Als ge dat kunt,« zei de koning, » schenk ik u mijn dochter en de helft van mijn rijk.« Dan maakte de knecht hem het geheim bekend. 200 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN Onmiddellijk werd de prinses naar den biechtstoel gedragen; zij beleed haar zonde, communiceerde en keerde blozend van gezondheid naar huis. Onbeschrijflijk was de blijdschap in het koninklijke hof. Onze knecht trouwde met de prinses, en nooit werd er vroolijker bruiloftsfeest gevierd. Nu was hij naast den koning de machtigste van 'tland en had alles, wat zijn hartje lustte. Op zekeren dag dat hij langzaam in een koets op de heerbaan reed, zag hij vóór zich een zeer poover gekleed man met een zak op den rug. Toen hij hem aandachtig bekeek, herkende hij in hem zijn vroegeren reisgezel, die hem zoo wreed had mishandeld. Hij hield stil en riep hem toe: »Hel kameraad, kent ge mij dan niet meer?* ~ »Kameraad!« zei de bedelaar verbaasd. >lk heb u nooit gezien* 1.... ~ »Wel, herkent ge den boerenknecht niet meer, wien gij de oogen uitgestoken hebt?« En nu vertelde de onderkoning aan zijn verbluften oud-makker, hoe hij van op de linde de drie kostelijke geheimen der dieren had afgeluisterd en er zoo wel mede gevaren was. De kerel luisterde met beide ooren, en nauwelijks was de onderkoning uit het gezicht, of hij spoedde zich naar het bosch en beklom de linde, in de hoop er ook zulke geheimen te onderscheppen. Omtrent middernacht kwamen de drie dieren weer aan het kapelletje bijeen; doch dezen keer waren zij kwaad, omdat ze wisten, dat men hun geheimen had verklapt. »Iemand moet ons afgeluisterd hebben,* zei de meerkat; »mij dunkt, dat ik een ritseling gehoord heb in de bladeren. Misschien zit die vervloekte schurk ons in de linde weeral te bespieden.* En op één, twee, drie was Daar viel hij in de klauwen van den beer . VAN TWEE KNECHTEN 201 ze in de kruin van den boom en smeet den schobbejak van boven naar beneden. Daar viel hij in de klauwen van wolf en beer, die er kort spel mee maakten. CQuaremont). Cfr. »La Vérité et le Mensonge,« bl. 61, Contes russes, vert. door Léon Sichler, Paris, Leroujc, en Luzel, Veilleés. X, bL 258. Zie voor de berichten der (lieren ons nummer XXVIII, »De Avonturen van Fernand.« XXVI. VAN DOOPVADER DOOD ER WAS EENS EEN ARME DUIVEL EN die heette Klaasken. Zijn leven lang was de man door al zijn evenmenschen bedrogen geworden, zoodat hij niet had kunnen zeggen van welke stof menschen van het rechte bedde1) gemaakt zijn. Op een schoenen dag nu kocht zijn vrouw een ES Mu?laaskfn ««ft dus een doopvader hebben. Hij zegde aan de moeder, dat hij geen anderen peter wilde dan een rechtvaardige, al moest hij er een heel jaar naar zoeken. iUaasken nam dan zijn mispelaren stok en een groote stallantaarn, en om twaalf uren van den nacht trok hij op reis. Hij was nog geen twee honderd stappen ver, or er kwam hem een mager heerschap tegen, met donker haar, brandende oogen en op en top in t zwart. r ~ »Zijt gij niet bang zoo laat op de baan?« vroeg de vreemde heer. * » Klaasken is voor niemand bang.« = goede menschen. VAN DOOPVADER DOOD 203 ~ »Waar trekt gij dan op uit zoo te midden van den nacht?« ~ >Ik ben op zoek naar een rechtvaardige, om doopvader te zijn van mijn kind.« ~ >Ewel, dan ben ik uw man.« ** >Gij? Wie zijt gij dan?« ~ >Ik ben de Duivel.« * >Gij een rechtvaardige? Wel, indien ge kont, ge sloktet de heel de wereld in. Ik heb de eer u te groeten met handen en voeten, maar van een doopvader van uw soort zal ik niet gediend zijn l« En Klaasken zette zijn weg voort. Geen half uur verder kwam hem een doodarm man tegen, die er heel braaf en vriendelijk uitzag. ~ >Zijt gij niet bang zoo laat op de baan?« vroeg hem die man. *» »Klaasken is voor niemand bang.« ** >Waar trekt gij dan op uit zoo te midden van den nacht ?« m »Ik zoek een rechtvaardige, om doopvader te te zijn van mijn kind.« - >Ewel, dan ben ik uw man.« ~ »Zoo? Wie zijt gij dan?* * »Ik ben de Heer der Heeren.* I »Gij een rechtvaardige? Dat kan ik niet aannemen,* zei Klaasken in zijn onnoozelheid. »Mijn gebuur is schatrijk, en ik ben doodarm, is dat rechtvaardig? Ik moet een anderen peter voor mijn jongen hebben 1« En Klaasken ging voort. Geen half uur verder kwam hem een lange magere heer tegen met een geel, gerimpeld vel en een gezicht als van een lijkbidder. p »Zijt gij niet bang zoo laat op de baan?« vroeg hem de heer. 204 WONDER VERTELSELS TIIT vt a amt»™™ *> » Klaasken is voor niemand bang.* ~ »Waar zijt gij dan op uit zoo te midden van den nacht?« " »Ik zoek een rechtvaardige, om peetje te zijn van mijn kind.* ~ »Ewel, dan ben ik zeker uw man.* ~ >Zoo? Wie zijt gij dan?* - »Ik ben de Dood.* * >Ha, zijt gij de Dood, gij? Ja, voor u is iedereen gelijk; gij spaart niemand, rijk of arm, r i?,ng> gi) inderc*aad een rechtvaardige.* i5? Klaas^cen ^clde hem naar zijn huis. Den zelfden dag werd zijn zoon gedoopt, en de dood was peter. Toen de jongen volgroeid was, kwam zijn peter hem eens bezoeken en nam hem mede, om samen een uitstapje te doen. Al wandelend zei de Dood: - »Zie, daar ik uw doopvader ben, wil ik voor u zorgen. Ge moogt mij een weldaad vragen, en ze zal u geworden.* - >Rijk zou ik willen zijn,« zegde de jongen; »want zonder geld, zonder zinnen.* - »Ewel, ge zult rijk zijn, als ge met mij meegaat. « - >En ik ga mee, al was 't de wereld uit.* - »Duizend uren van hier,* zei de Dood, »is een land, waar al de menschen sterven; er bestaan daar geen dokters, moet ge weten. Welnu, van fj maak *k u den eersten dokter, en ge zult geld winnen met heele schepels.* ~ »Ja maar duizend uren, dat is ver, peter. Ik zal daar nooit geraken.* m »Heel gemakkelijk,* zei de Dood. >Ge zult het eens gaan zien.* VAN DOOPVADER DOOD 205 En ze vlogen met hun tweeën over haag en heg, over boom en berg, over zomp en zee. In min dan vijf uren kwamen ze ginder aan in een schoon hotel met een kostelijke apotheek. *i > Luister nu, wat er u te doen staat,« zei de Dood. »Als men u komt halen voor een zieke, zal ik altijd medegaan, maar niemand zal mij zien, tenzij gij alleen, ota ik aan het boveneind, zeg dan maar stoutweg, dat gij hem zult genezen. Sta ik integendeel aan 't voeteneind, zoo moet hij sterven; zeg dan maar vlakaf, dat er geen hoop op genezing is en het nutteloos zou zijn medicijnen te gebruiken.* Welhaast ging de maar door het land, dat er een wonderdokter was aangekomen, die van den eersten keer wist te zeggen, of de zieke geneesbaar was of niet, en dat het altoos uitviel, gelijk hij voorspelde. Op min dan twee jaar tijds was de jonge dokter zoo rijk als de zee diep. Nu begon zijn hart weer naar huis te verlangen, en hij peinsde gedurig: »Hoe zal ik ginder geraken, duizend uren ver? Wie zal mij den weg wijzen ? Ik zou 'k weet niet hoeveel geven, indien mijn peter mij wederom naar mijn land wilde leiden.* Terwijl hij met die gedachten bezig was, verscheen de Dood op zekeren dag vóór hem en zei: »lk weet, dat gij naar uw ouderlijk huis verlangt; welnu, maak u gereed, ik zal u langs dezelfde baan terugvoeren, langs waar wij hier gekomen zijn.* De jongeling vulde al zijn zakken met goud, diamanten en karbonkelsteenen, en dan vloog zijn peter met hem de lucht in. Ge kunt denken, hoe welkom hij t'huis was, en hoe ze de schijven nu lieten rollen. 206 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN Geen jaar daarna kwam de Dood wederom bij den jongeling en leidde hem mede naar een onderaardschen kelder in zijn paleis. De oogen schemerden van de millioenen en millioenen kaarsjes, die daar brandden: er waren er groote, middelbare en kleine; gedurig zag men vlammekens uitsterven en nieuwe ontstaan. De jongeling keek verbaasd rond en vroeg zijn doopvader, wat dat wel beteekende. r »Elk lichtje,* zei de Dood, >verbeeldt een menschenleven: de kinderen hebben een groot licht; van de volwassenen is 't wat kleiner, en van de oude, versleten menschen, is 't heel flauw, en gereed om uit te gaan. Maar jonge, gezonde gasten hebben somwijlen ook maar een klein licht.* ~ »En waar is mijn kaarsje?* vroeg de dokter. Hij meende vast en zeker nog een groot te hebben en verschoot niet weinig, toen de Dood hem een kaarsje aanwees, dat al ver afgebrand was. De jongeling trok met benepen hart naar huis en vertelde zijn wedervaren aan zijn ouders. ~ »Nog zoo jong,* kermde hij, >en na eenige weken al moeten sterven? Waarom laat mijn peter mij niet langer leven?* - >Wacht,* zei de vader, »ik zal uw peter eens doen zien, dat Klaasken onder geen klokhen uitgebroed is,1) en dat hij vroeger moet opstaan, om ons beet te hebben. De naaste week geven wij een groot feest en noodigen er hem op uit. Ik ga met hem op den achterkoer een toerken doen en smijt hem in den bornput: dan zal hij onze kaarsjes niet meer uitblazen.* Moeder en zoon keurden dat plan goed. Deze *3 = geen onnoozelaar is. toen de Dood hem een kaarsje aanwees, dat al ver afgebrand was. VAN DOOPVADER DOOD 207 wist zijn peter nu wonen en ging hem op het feest uitnoodigen. De Dood kwam zonder achterdocht, en, na den maaltijd, ging men buiten wat lucht scheppen. Klaasken leidde hem met voordacht bij den bornput en gaf hem onverwachts zulken geweldigen stamp, dat peter hals over kop in den put tuimelde. Zijn vrouw hielp hem, om er seffens een grooten deksteen over te rollen, en daarna schoot hij er nog een hoop aarde op. Nu was Klaasken met zijn huisgezin voor goed van den Dood bevrijd; ze leefden gerust voort en maakten plezier, zooveel zij konden. En op geheel den aardbol stierf er geen enkel mensch meer. Negen en negentig jaar later m er woonden toen al andere menschen in dat huis ~ begon de nieuwe eigenaar op de plaats, waar de bomput was, den grond op te graven, en hij rolde den deksteen weg. De Dood leefde nog en kwam te voorschijn gesprongen. Hij zwaaide zijn armen en riep, zoo kwaad als een gestampte duivel: » Allemaal dood! Allemaal doodl* En zoo gebeurde 't, dat de wereld verging.*) CDenderwindeke en Welle. - De onvolledige lezingen dezer gemeenten zijn hier versmolten.) ') In een Antwerpsche fPutte-Kapelle) en in een Westvlaan» dersche lezing is de Dood peter van het dertiende kind. In de Antwerpsche wordt de Dood jaren lang in een flesch gestopt, tot deze stuk valt. Hier is geen spraak van een geneesheer, wel daarentegen in de Westvlaamsche lezing, waar de dokter Haat-ren-Nijd heet; deze geneest den zieken koning met hem in zijn bed andersom te leggen, het hoofd naar 't voeteneind. De aldus ge» fopte Dood neemt zijn petekind mee naar zijn onderaardschen kelder, maar Haat-en-Nijd loopt met zijn kaarsje weg en sedert zet hij het altijd voort op een ander, en zoo komt het, dat Haat^en-Nijd tot heden toe is blijven leven. XXVII. VAN DEN WONDEREN BOL, DIE SPEELDE ZIJN ROL PIETJE VAN SINT-ANTELINCKX, ~ 't staat mij voor, alsof het nog maar van gisteren »leên« was en het ventje is anders al lang in het Pierenland, *» was, na veel teren en smeren, op den duur zoo arm geworden, dat hij geen rooden duit of geen blinden kluit meer bezat. Al wat hij nog overhield, was een boontje, een armzalig klein rood boontje, niet grooter dan een steenen knikker. Pietje van Sint-Antelinclgc wist niet wat doen of wat beginnen, toen hij, ten einde raad, zijn boontje toch maar plantte en wachtte wat er gebeuren zou. Dat was nu een wonder! Op één enkelen dag en één enkelen nacht was het boontje zoo hoog opgeschoten, dat het den hemel raakte. Dit zag ons Pietje, en hij zei aan zijn vrouw: »Wat dunkt u, vrouwken, als ik eens langs die boonrank naar den Hemel klauterde en Onzen Lieven Heer om een aalmoesken ging vragen?.... Sint-Pieter, mijn patroon, zou mij toch wel iets geven, denk ik.« En, waarachtig! Zoo gezeid, zoo gedaan. Pietje klauterde langs de boonrank op, altijd hooger en Het boontje was zoo hoog opgeschoten, dat het den hemel raakte .... VAN DEN WONDEREN BOL, DIE SPEELDE ZIJN ROL 209 hooger, eerst tot aan de vorst van het dak, dan zoo hoog als de kerktoren, dan tot aan de maan en de zon, en zoo kwam hij eindelijk aan den hemel. Daar klopte hij stoutweg op de poort. »Tok, tok, tok!« klonk het. Zijn patroon, Sint~ Pieter, deed met den gouden sleutel open, en Pietje stak de hand uit en bedelde: »Een aalmoesken, als 't u belieft 1 Ik ben toch zulk een arm man, een huisvader met zeven kinderen en zonder één slag werk.« Sint-Pieter bezag hem eerst wat wantrouwig, doch Pietje sprak zoo schoon, dat de heilige eindelijk zei: >Hoor eens, vriend, geld heb ik niet, en ik kan er u dus ook geen geven. Daar ik evenwel zie, dat gij een braaf man zijt, geef ik u dit telloorken. Als gij aan dit telloorken zult zeggen: »Telloorken, spijsU dan zal het oogenblikkelijk met de lekkerste brokjes gedekt staan.« »Och, laat mij u danken en dat O. Heer het u loone,« zei Pietje, en keerde naar huis, zoo blij als een kermishondje. Het was nu echter laat in den avond geworden, en de reis was nog ver, zoodat Pietje zich genoodzaakt vond ergens nachtverblijf te zoeken. Hij trok dan een herberg binnen en vroeg aan de bazin, of hij daar den nacht kon doorbrengen. »Zeker, man« antwoordde zij. Eer nu ons Pietje te bed ging, verzocht hij de bazin om het telloorken zorgvuldig weg te zetten, en in zijn argeloosheid voegde hij er »domweg« bij: >Zeg maar vooral niet »telloorken, spijs!« want dan zou er wat gebeuren.* Dit kwam de bazin vreemd voor. >Wat zou dat De Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 14 210 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN nu mogen beteekenen ?« dacht zij. >Ik moet toch eens probeeren, wat er gebeuren zou, als ik »telloorken, spijs 1« zei.« Toen nu de gast in slaap lag en snorkte als een spinnewiel, verliet de bazin heimelijk haar bed, haalde het zeldzame telloorken uit de kas en: »Telloorken, spijs 1« zegde ze, en zie, daar stond het telloorken bedekt met het lekkerste eten. »Wel, seemenis-kinderen, dat telloorken zou ik zelf willen hebben,* dacht ze zoo. Nu wilde het toeval, dat zij er juist een staan had, dat er heel veel op leek. Ze verwisselde het met het wondertelloorken van den man, die nog altijd sliep gelijk een das. Des morgens vertrok Pietje en kwam tegen avond t'huis. Zijn vrouw stond al meer dan drie uren aan de deur te kijken, of zij hem niet zag aankomen. »Ewel,« vroeg zij, >hebt gij van Sint-Pieter, uw patroon, nu iets gekregen?* »2eker,« antwoordde de man; >zie maar dit kleine telloorken. Zou men nu zeggen dat het zoo'n wonder gedoe is? Als ik aan het telloorken zeg: » Telloorken, spijs1* zal het geheel met lekkere beetjes bedekt zijn. Wil ik 't eens doen werken ?« En dadelijk beval hij: > Telloorken, spijs!«.... maar jawel 1 het telloorken was leêg en bleef leêg. »Wel, gij klein lief telloorken toch,* vleide Pietje; »telloorken, allerliefste telloorken, als 't u belieft, telloorken, spijs 1« Maar het was verloren moeite 1 Voor den derden keer beval hij; » Telloorken, spijs!«.... maar ook nu kwam er niemedal te voorschijn. VAN DEN WONDEREN BOL, DIE SPEELDE ZIJN ROL 211 De vrouw begon te schreien van verdriet; de man gooide zijn telloorken in een hoek en klauterde nog eens langs de boonrank naar den Hemel. Weer kwam hij aan de poort en klopte als den eersten keer driemaal. >Tok, tok, tokk klonk het. En Sint-Pieter opende weder met zijn grooten gouden sleutel. >Och, goede heilige Sint«Pieter,« bad Pietje; »een aalmoesken, als 't u belieft?* »'t Spijt me wel,« zei de heilige. »maar geld kan ik u waarlijk niet geven. Ik heb niet anders dan een ezelken, en dat schudt geld, als gij het maar aanspreekt met de woorden: »Ezelken, schud schijven l« Pietje vertrok met het beestje, en tegen avond kwam hij wederom aan dezelfde herberg en weer vroeg hij, om er te slapen. »Dat moogt gij zeker,* antwoordde de bazin. >Maar wat hebt gij daar voor een aardig ezelken meegebracht? Waar hebt gij dat lief beestje gekocht?* >Wel,« zei de man, >dat heb ik van mijn doopvader gekregen 1 Zet het a.u.b. op stal, maar wacht u wel er tegen te zeggen: >Ezelken, schud schijven l« Want dan zouden er vreemde zaken gebeuren.« Dien nacht was Pietje maar nauwelijks goed aan 't snorken, of de bazin stond op en ging stillekens, stillekens, op haar zokken in den stal en zei tot den ezel: »Ezelken, schud schijven*.... En waarlijk, nu gebeurde er iets wonders 1 Het ezelken begon te schudden, te schudden, en daar vielen, blinkend en klinkend, een heele hoop voskens neer! »Zie, dat ezelken moest ik hebben; dat beestje zou mij rijk schudden 1 Maar 212 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN ik heb het al beet} Het middel is gevonden!« En de bazin nam haar eigen ezelken, dat goed op 't andere geleek, en bond het in de plaats van het geldschuddend ezelken aan de kribbe. Vroeg in den morgen vertrok Pietje met den ezel der bazin en kwam al zingend van plezier tegen avond weer t'huis. »Nu zijn we er boven, bovenop* riep hij tot zijn vrouw; »nu heb ik een ezel, die schijven schudtl Blinkende, klinkende schijven, wijfken, die kan hij schudden zooveel ik wil!« ~ En dadelijk was het: » Ezelken, schud schijven 1 Ezelken, schud schijven 1* maar de domme ezel verstond hem niet, en hij schudde ook niet. »Lief ezelken, schud schijven 1* sprak hij met fleemende stem. » Ezelken, schud toch schijven!« riep hij nu smeekend. Maar het ezelken schudde niet meer schijven dan ik zelf er uit mijn mouw kan schudden! De vrouw was kwaad op den man, die haar leugens wijsmaakte, en de man op den ezel, die geen schijven wilde schudden, en ook op Sint-Pieter, die hem gefopt had, nu al voor den tweeden keer. En zie, in zijn opgewondenheid trok Pietje nu ten derden male langs zijn boontjesrank naar den hemel. >Tok, tok, tok!« En Sint-Pieter deed open. »Hoor eens, mijnheer Sint-Pieter, mijn ezel schudt geen schijven, »sprak hij op verwijtenden toon 1* Hij schudt niet meer schijven dan het telloorken spijs geeft l Ik geloof, ik, dat gij mij voor den gek houdt, en dat had ik zeker van u niet verwacht!* Sint-Pieter was in een goede luim. Hij lachte eens hartelijk en antwoordde: VAN DEN WONDEREN BOL, DIE SPEELDE ZIJN ROL 213 >Als het zoo is, man, dan zal ik u wat anders geven, en daarmee zult gij, als gij wilt, ezelken en telloorken terugkrijgen, want die heeft de bazin uit de herberg u alle twee ontstolen l« En SintPieter haalde nu een grooten ijzeren speelbol voor den dag, en zei: »Daar, neem dit 1 Als gij maar enkel wilt zeggen: >Bolle, speel uw rolle!« hij zal bollen en rollen tot het einde der wereld, zoo lang gij niet zegt: »Bolle, sta stil.« Pietje vertrok, vast besloten zich geen derden keer te laten bestelen. Toen hij nu nogmaals dezelfde herberg binnentrad, vroeg de bazin hem weer even geslepen: »Maar zeg toch, ventje 1 wat hebt gij daar onder den arm?« »Och! niets bijzonders,* zei Pietje. »Dat is een rollebol; wilt gij zoo goed zijn, hem in uw kamer te leggen? Maar ik zou u raden dien bol wel gerust te laten en vooral niet te zeggen: »Bolle, speel uw rolle. »Want dan!« Goed! Maar wat gebeurde er? Als Pietje ferm te snorken lag, daar kroop de bazin weeral stillekens uit de lakens, ging naar de kamer en zeide: >Bolle, speel uw rolle!« Ja maar, dat had ze niet verwacht! De bol begon te draaien, te draaien, eerst stil, zacht aan, allengskens harder en sneller, en op den duur liep hij zoo hard rond, dat tafels en stoelen stuk geslagen werden, en de vrouw met een paar blauwe schenen op den loop moest gaan. Pietje zelf werd wakker van het helsch gerucht. De vrouw kwam haastig bij hem en smeekte: >Och man! om de liefde Gods, doe dien bol stil liggen! Anders slaat hij nog heel mijn huis in gruis.« En de bol liep maar altijd rond, altijd sneller en geweldiger. 214 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN »Hoor eens,« zei Pietje, »als gij wilt, dat ik den bol doe stil blijven, moet ge mij mijn > Ezelken, schud schijven}« en mijn »Telloorken, spijs l« teruggeven Anders doet Pietje van St-Antelinckjc het niet.« »Ge krijgt ze seffens alle twee terug,* antwoordde de vrouw; »liever telloor noch ezel, maar verlost te zijn van dit verschrikkelijk tooverding daarl* En met zeven haasten liep zij den ezel en het telloorken halen. » »Bolle, sta still« zei nu Pietje, en in een ommezien lag de bol, roerloos als een steen, in een hoek van de kamer. Ditmaal was Pietje bij zijn t'huiskomst nog veel blijder dan de twee vorige keeren. Zijn ezel schudde schijven bij heele hoopen, en het telloorken schafte spijs, fijn genoeg voor een koning. Van dan af waren Pietje en zijn vrouw zoo goed als de beste en de rijkste menschen van de wereld en leefden ze in een waar Luilekkerland \*} (Wambeek, Wieze en Herdersem.) x) In een lezing van Segelsem plant een doodarme schoenmaker op raad van een ouden bedelaar ** 't was Sint.Pieter, *» wien hij een aalmoes geschonken had, een paardenboon in den grond. 's Anderdaags had zij een stengel gevormd, die tot aan den hemel reikte, en aan den voet stond geschreven: »Weg naar den Hemel.* De man klom er op en ontving van St.~Pieter een volle beurs goudstukken. Van de rest is er geen sprake. In een andere lezing ontvangt de arme man van St.-Pieter een touw, dat hij omhoog moet werpen, en waarlangs hij naar den hemel klimt zoo vaak het hem fust. In de meeste Vlaamsche lezingen treden er drie broeders op, die achtereenvolgens bij iemand gaan dienen en tot belooning krijgen: de eerste een »tafeltje rond* (pok: »tafelken, tafelken, geef mij een wafelken*) of een »servetje, breng op«; - de tweede een »ezeltje, schud geld*; - de derde een >kluppel uit den zak.« xxvni. HET FLESCHJE VAN VICTORIA EEN VADER EN EEN MOEDER woonden met hun zes kinderen, vijf jongens en een meisje, niet ver van een groot bosch. De twee jongste heetten Frans en Betteken. Op zekeren dag, dat het zeer schoon weder was, zei de moeder tot Frans en Betteken: >Kinderen, gaat nu maar wat spelen op den zoom van het bosch; maar dringt er niet te ver in, want ge zoudt op den doolweg kunnen geraken.« De kinderen beloofden moeders raad te volgen en haastten zich, om aan den zoom van het bosch te zijn. Daar immers groeiden vele en lieve bloemekens. Ze plukten die en vlochten er kransjes van. Het zicht der bloempjes onder het struikgewas verleidde hen weldra, om in het bosch te gaan, en zoo, van bloempje tot bloempje, geraakten zij immer verder tusschen het hout, zonder dat zij het zelf wisten. Op den duur waren zij zoo ver doorgedrongen, dat het bosch hun gansch vreemd was geworden. Als zij nu naar huis wilden keeren, konden zij op het rechte spoor niet meer geraken en dwaalden steeds meer van den weg af. Dan begonnen ze schrik te krijgen en luidkeels op 216 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN moeder te roepen, maar 't was een stem in de woestijn: geen levende ziel antwoordde. Op eens bemerkten zij een hut tusschen het geboomte. *» »Zie,« zei Betteken, en 't was alsof er een pak van heur harteken viel, »naar dat huizeken zullen we gaan, en aan de menschen, die er wonen, zullen we den weg vragen.« »Ik geloof,* zei Frans, >dat daar de tooveres woont, waar moeder ons altijd zoo bang voor maakt.* >Heere God, dan ga ik er niet,« riep het meisje verschrikt; »ze zou ons betooveren. Kom, Frans, laat ons gauw van hier wegloopen.* >Neen, neen,« zei Frans, en hij hield zijn zusje tegen. »Ik heb van de menschen uit het dorp hooren zeggen, dat die tooveres, die Victoria heet, een aardig fleschje heeft, waarmede men alle wondere dingen kan verrichten. Men kan met dat fleschje doen al wat men wil, zeggen de menschen, en dat fleschje moet ik hebben.* Betteken bekeek haar broeder met groote oogen. »Ge zult dat niet krijgen, Frans,* zei ze, terwijl ze met een kloppend hart naar 't huizeken omzag. >Ik moet het hebben,* riep hij, >en gij zult het voor mij gaan halen.* »Van mijn leven niet, ik loop weg,* zei 't meisje, meer en meer verschrikt, en ze beefde als een riet. »En ik zeg, dat gij het zult halen,* snauwde Frans haar toe. Nu begon Betteken luide te weenen, en ze sloeg den voorschoot vóór haar gezicht, om haren stouten broer niet meer te zien. Daarop haalde Frans een mes uit zijn zak, rukte den voorschoot van haar gezicht weg en zei op HET FLESCHJE VAN VICTORIA 217 dreigenden toon; »Als ge niet seffens om het fleschje gaat, steek ik u dood.« Toen verschrikte het meisje zoo hevig, dat zij kermend naar de hut liep, maar het arme schaap keerde zonder het fleschje weder, want de tooveres had het niet willen afstaan. » Teruggaan,* gebood Frans, zoo kwaad als een duivel; »teruggaan, zeg ik, en mij dezen keer het fleschje brengen, of ge zijt uw leven kwijt.« Doodsbenauwd ijlde Betteken opnieuw naar het tooverhuisje, maar kwam weer met ledige handen terug. Schreiend vertelde het meisje, dat zij het fleschje niet gekregen had, en op hetzelfde oogenblik sneed de deugniet haar de keel af. Dan maakte hij een put, wierp er het lijk van zijn zusje in en vulde hem aan met aarde. Op het graf strooide hij de bloemekens, die hij met Betteken had geplukt. Nu liep hij gauw van die plaats weg, en, na lang ronddolen, geraakte hij eindelijk uit het bosch en kwam laat in den namiddag te huis aan. Als zijn ouders hem vroegen, waar Betteken gebleven was, gaf hij voor antwoord, dat zij in het bosch was verloren geloopen, en hij vruchteloos naar heur had gezocht. Daarop begon de moeder bitter te ween en, en heel het huisgezin was dadelijk te been, om het verloren schaap te gaan opzoeken. Na veel heenen weerloopen kwam men ten langen leste op de plaats, waar Betteken begraven was. »Zie,« zei de booze Frans, »daar liggen de bloemekens, die wij samen geplukt hadden.* De moeder, wier droefheid niet te stelpen was, raapte eenige bloempjes op en plukte ook het hemelsblauwe viooltje, dat te midden van het grafje was 218 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN uitgeschoten. En hoe wonder! Op hetzelfde oogen*» blik klonk er uit het viooltje een zoet stemmeken en zong op klagenden toon: »Och, moederleen! Och, moederken 1 Mijn broerken heeft mij vermoord; Het fleschken van Victoria, Dat was mijn droeve doodk Gansch ontsteld gaf de moeder het bloemeken aan den vader, en dan zong het: »Och, vaderkent Och, vaderken 1 Mijn broerken heeft mij vermoord; Het fleschken van Victoria, Dat was mijn droeve doodk Toen nam de oudste broeder het viooltje in de hand, en dadelijk herbegon het stemmeken: »Och, broederkenl Och, broederkenl Mijn broerken heeft mij vermoord; Het fleschken van Victoria, Dat was mijn droeve doodk Ook voor de twee volgende broeders, die elk op beurt het bloemeken eens vastnamen, klonk hetzelfde liedje. Frans was de laatste, aan wien het viooltje in handen werd gegeven, en onmiddellijk begon het stemmeken den moordenaar aan te klagen: »Och, broederkenl Och, broederkenl Gij hebt mij hier vermoord; Het fleschken van Victoria, Dat was mijn droeve doodk En op hetzelfde oogenblik scheurde de grond open en slokte den boozen jongen levendig in. (Rupelmonde en omstreken.) 1) *) Gewone vorm van dit alomverspreide vertelsel: Janneken doodt uit afgunst zijn zusje (Mieken), om het geschenk (vrij algemeen het korfje of, zooals te Brussel, het kruisken van Cecilia) te hebben, dat zij van vader ontving. Een bloemeken, op het graf uitgeschoten, of een stem uit het graf, maakt den moordenaar bekend. Mieken komt weer levend te voorschijn, en Janneken wordt in haar plaats in den kuil geworpen. XXIX. DE AVONTUREN VAN FERNAND FERNAND HAD NIEMAND TER WERELD dan zijn stiefmoeder, die hij oprecht beminde, ofschoon zij bitter weinig van hem hield. Door ziekten en ongelukken waren zij zoo arm geworden als Job, zoodat zij de helft van het jaar hun brood moesten gaan bedelen. Maar Fernand schaamde zich over dat ellendig stieltje en besloot het te laten varen. Hij zou zich met zijn stiefmoeder op reis begeven en zijn geluk gaan beproeven in een vreemd land. Spoedig was hij reisvaardig. Vandaag gaan, morgen gaan. Door 't veel gaan, kon hij veel weg afdoen. Viel hij niet, hij moest niet opstaan. Liep hij tegen geen boomen, hij had geen builen; liep hij in geen water, hij kon niet verdrinken. Als hij eenige mijlen achter den rug had, kwam hij aan een groot bosch, en daarin stond een oud kasteel. »'k Wil weten, wie hier woont,* zei Femand en hij trok met zijn moeder het kasteel binnen, maar ze zagen er noch mensch, noch beest. Na al de plaatsen doorzocht te hebben, vond Fernand eindelijk, op het laatste kamerken, een lederen hemd, en er stond op te lezen: »A1 wie mij draagt, 220 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN kan niet gedood worden.* Daarnevens lag een groote, blinkende sabel, met dit opschrift in gouden letters: >Wie mij aangespt, kan alleman meester.* > Juist wat ik hebben moetl« zei Fernand, trok het lederen hemd aan en hing het zwaard aan de zijde. De twee reizigers waren zoo vermoeid van den langen tocht, dat zij besloten niet verder meer te gaan en den nacht in het kasteel door te brengen. 's Anderendaags bij hun ontwaken voelden zij zich verkwikt en zetten met verschen moed de reis voort. Maar ze hadden nog geen honderd stappen in het bosch afgelegd, of daar viel hun een rooversbende van echte wildemannen op het lij£ wel vijftig in getal. Maar schrik, dat kende Fernand niet. Klitsl klets 1 klats l ging het, en elke slag van zijn zwaard was een man minder. Hij dorschte onder het gespuis, dat het een plezier was om te zien, en het duurde geen vijf minuten, of van de vijftig roovers lagen er negen en veertig in hun bloed te zwemmen. Nog één bleef er over *• 'twas de kapitein ~ en die kwam op zijn knieën om genade smeeken. »Ge moogt blijven leven,« zei Fernand, »maar ge zult mij de schatten van uw bende aanwijzen, of«.... En hij deed een teeken van >koppeken afl« De kerel begreep het heel goed, want hij bracht hem dadelijk naar het kasteel en gaf hem den sleutel van den kelder, waar al het geroofde goud verborgen lag. Nu was Fernand zoo rijk als de zee diep is. Hij leefde, at, dronk en sliep, zonder dat iemand hem kwam storen. Om den tijd door te brengen, ging hij alle dagen op jacht. Maar de kapitein, die als knecht op het kasteel was gebleven, wist al dezen tijd te baat te nemen, DE AVONTUREN VAN FERNAND 221 om met listige woorden de stiefmoeder van Fernand om te praten en haar geheel naar zijn zijde over te halen. Terwijl Fernand uit was, staken ze de koppen bijeen en smeedden een plan, om hem van kant te helpen. »Luisterl Ik heb het gevonden,* zei de kapitein op zekeren dag. »Gij moet u ziek gebaren, en als uw zoon straks terugkeert, zult gij hem zeggen, dat er verder, veel verder het bosch in, een ander kasteel staat, en dat daar tegen een der muren een kruid wast, dat alléén de kracht bezit, om u te genezen.* Het slechte wijf deed, wat de schelm haar aanried, en de argelooze Fernand geloofde haar op haar woord. »Ja, dat kasteel weet ik staan,* sprak hij. »Ik ben dikwijls genoeg in de omstreken ervan op jacht geweest.* En zonder uitstel trok hij er naartoe. Nog vóór den avond bereikte hij het kasteel en hij wilde reeds den arm uitsteken, om het kruid, dat hij als geneeskrachtig beschouwde, te. plukken, toen daar opeens honderd van top tot teen gewapende mannen te voorschijn sprongen en hem wilden gevangen nemen, Maar dat ging zoo gemakkelijk niet. »Asa, jongens, wien denkt ge, dat ge voorhebt?* zeide hij, en spotsgewijze zijn mouwen opstroopend, begon hij tusschen dat volksken te kappen en te kerven, en op minder tijd dat er noodig is om het te vertellen, was alles kort en klein. Fier, met den kop in de lucht, stapte Fernand de poort binnen en legde de hand op al de schatten, die er vergaard waren. Zwaar beladen keerde hij terug, met een zak vol van het kruid, dat zijn moeder moest genezen. 222 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN De kapitein had vast gedacht, dat Fernand er niet levend zou van afgekomen zijn. Ge kunt denken, wat langen neus hij trok, als hij hem daar met dien rijken buit zag komen afgezakt. »'k Geef toch nog geen moed verloren,* zei hij, en terwijl de jongen 's anderendsags aan 't jagen was, verzon hij met de moeder een nieuw plan. »Hoe gaat het nu, moeder? Is de pijn wat gestild?* vroeg Fernand, als hij van de jacht terugkeerde. >Och neen, kindl 'tls nog altijd hetzelfde. Maar ik heb gedroomd, dat er nog verder in het bosch een ander kasteel staat, waar kruid groeit, dat mij zeker moet genezen.« »Als 't dat maar isl« En hij wilde alweer op weg. »Ja maar, het kasteel is door driehonderd man bewaakt,* verwittigde hem zijn moeder. »Daar kunnen we tegen 1 Al waren ze met duizend 1* was zijn antwoord. Na lang gaan kwam de jongen aan het kasteel. Zonder aan iemand oorlof te vragen, begon hij het kruid af te trekken en er zijn zakken mee te vullen, als de driehonderd man toeschoten en hem langs alle kanten te gelijk aanvielen. >Lap! Tien vliegen in één slag!* zei Femand, en 't was waar ook: met een enkelen slag van zijn zwaard had hij er tien in 't zand doen bijten. Na eenige minuten tijd bleef er geen levende ziel meer in 't kasteel over. »Nu maar alles meegenomen, wat waarde heeft,« zeide hij, »en dan terug naar moeder!* De kapitein kon zijn oogen haast niet gelooven. 's Anderendaags, toen de zoon weer aan 't jagen was, zei hij tot de stiefmoeder: „Lap! Tien vliegen in één slag!" DE AVONTUREN VAN FERNAND 223 »Uw zoon is de sterkste man van de wereld; niemand kan hem overwinnen. Maar waar heeft hij toch die macht vandaan gehaald?* >lk weet het,* antwoordde zij, en ze vertelde hem de historie von den sabel en van het lederen hemd, waardoor hij iedereen meester kon. >Die moeten wij in onze handen trachten te krijgen,* zei de kapitein. >En het beste middel daartoe is, hem 's nachts zijn hemd en zijn sabel te laten afleggen. Belast gij u daarmee, en binnenkort is hij uit den weg geruimd, en dan zijn wij hier zelf heer en meester.« Eenige dagen later zei de stiefmoeder tot Fernand, dat zijn hemd begon vuil te worden en het hoog tijd werd, het eens te wasschen. De jongen, die er geen kwaad in zag, en die overigens vond, dat zijn moeder gelijk had, trok het hemd uit. »En dan die sabel,* voegde het listige wijf er op een zoetsappigen toon bij,* dat is toch maar lastig, als ge dien dag en nacht aan 't lijf houdt 1 Ik zou dien 's nachts maar aflaten.* >Mij is 't eender,* zei Fernand, en hij legde ook zijn sabel af. Denzelfden nacht waren het hemd en het zwaard in de handen van den kapitein. De jongen werd gevat, in boeien geklonken, en met een gloeienden koterhaak werden hem de oogen uitgebrand. Dan brachten zij hem in het bosch en plaatsten hem onder een dikken eik, waar ze hem alleen lieten, ter prooi aan de wilde beesten. Fernand deed den »grondigen« nacht niets dan kermen en klagen, zoo treurig dat het door de ziel sneed. Moedeloos liet hij zich op het mos onder den 1) = pook, puntig vuurijzer. 224 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN eikeboom nedervallen, maar slapen kon hij niet. 's Nachts, op klokslag twaalf, kwamen er drie kraaien op een tak van den boom zitten. »Ja!« zei de eene, >zoo de blinde menschen dat eens wisten! Hier onder dezen boom is een bron, en met een beetje water ervan aan hun oogen te doen, zouden ze hun gezicht terugkrijgen.« Dan liet de tweede kraai zich hooren: »In Engeland,* zei ze, »sterven er honderden en honderden van dorst. Och God! Als de menschen daar eens wisten, wat ik weet. Te Londen, in den kelder van de sakristij der hoofdkerk, zit een schrikkelijk groot serpent, en dat zuigt al het water op. Indien men dit serpent doodde, zou er water zijn in overvloed, en daartoe heeft men enkel den blauwen steen onder de keldertrap op te lichten en er een ketel ziedend water in te gieten, maar er is niemand, die 't weet.« Toen zei de derde kraai op haar beurt: »In Parijs ligt de koningsdochter op sterven, en geen enkel dokter van de heele wereld heeft verstand genoeg, om haar te genezen; en 't is nogtans zoo eenvoudig! Wel, dat ze de pad doodslaan, die onder den dorpel van haar slaapkamer zit, en de prinses zal gezond worden l Maar dat is tot nu toe geen mensch bekend geworden.* Daarop vlogen de drie kraaien weg. De jongen had alles aandachtig afgeluisterd, en seffens begon hij op den grond rond te tasten, om de bron te vinden, waarvan de eerste kraai had gesproken. Het duurde niet lang, of hij voelde het water; hij wreef de natte hand over zijn uitgebrande *) Zie hierboven, nummer XXIV, de lessen van wolf, meerkat en beer. DE AVONTUREN VAN FERNAND 225 oogen, en daar werd zijn gezicht weer even scherp als te voren. Vol blijdschap ging Fernand scheep naar Engeland en kwam weldra te Londen aan. Daar zag hij de menschen al stervende over de straat loopen. >Wat gebeurt er hier?* vroeg hij. » Vallen ze hier dood op straat? Hoe komt dat?« En men vertelde hem, dat er sinds een heel jaar geen enkel druppeltje water meer gevallen was, dat de bronnen waren uitgedroogd, en dat heel Engeland van dorst verging. »Ik zal u helpen,* zei Fernand. »Als ge mij maar een paar knechten en een ketel ziedend heet water wilt aan de hand doen, zal ik u een ware zee van water aanschaffen!« In het eerst werd hij uitgelachen, maar hij zei dat op zoo'n emstigen toon en bleef het zoolang staande houden, dat men hem eindelijk de twee mannen en den ziedenden ketel gaf. Hij ging dan naar den kelder van de sakristij der hoofdkerk, deed den blauwen steen onder de trap oplichten en er den heeten plas ingieten. Men zag duidelijk den kop van het serpent. Die begon nu al dat opgezogen water uit te spuwen, en op één, twee, drie stond de kelder vol, zoodat men met zeven haasten moest naar boven vluchten. Ja, het water stroomde zoo geweldig, dat de straten schuimden en alle grachten, beken en rivieren vol schoten. Het was victorie veertien dagen lang, en Fernand kreeg zilver en goud, zooveel hij dragen kon. En ik moet er bijvoegen, dat men sedert in Engeland altijd water gehad heeft in overvloed, tot heden toel Na die eerste heldendaad trok Femand naar Parijs bij den koning en hij vroeg om zijn dochter te mogen zien. Do Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 15 226 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN »Die kunt gij toch niet genezen,* zei de koning. »De beste dokters van de wereld nebben haar gemeesterd en verklaard, dat er niets meer aan te doen is.« »En ik zeg u, dat ik ze zeker zal genezen,* zei de jongen. »Laat mij één enkelen nacht met haar, en als ik haar niet genees, laat mij dan opknoopenJ* Daarop liet de koning hem begaan, 's Nachts haalde Femand de pad van onder den dorpel en doodde haar, en van stonden aan begon de zieke prinses te beteren. Acht dagen later bloosde zij gelijk een krieksken en was zoo gezond als een vischje in 't water. Nu was het heel het land door feest en victorie zes weken aan één stuk. Als de menschen moe gekermist waren, wilde de koning toonen, dat hij niet ondankbaar was, en hij bood zijn dochter aan haar redder tot vrouw. Fernand, die een knappe jongen was, liet het zich geen tweemaal zeggen, en kort daama vierde men de bruiloft. Toen hij zoo al een heel tijdje aan het koningshof geleefd had, dacht Fernand op zekeren dag: »Indien ik nu mijn oud kasteel nog eens ging opzoeken? Want ik heb met dien schurk nog een appeltje te schillen.* Hij legde zijn prinsekleeren af en deed een rooverspak aan. Na zijn zakken met geld gevuld en vijftig man gehuurd te hebben, trok hij op naar 't bosch. Aan zijn kasteel gekomen, ging hij zonder omwegen bij den kapitein en vroeg of hij met zijn vijftig man ook van de bende mocht deel uitmaken. De kapitein, die hem niet herkende, wilde hem eerst op de proef stellen en weten, wat hij op één nacht zoo al zou kunnen thuis brengen. Femand ging met zijn vijftig man de streek ■Él DE AVONTUREN VAN FERNAND 227 rond, en den volgenden morgen keerde hij terug met zooveel buit, dat de kapitein nog nooit zulken schat bijeen had gezien. Hij benoemde hem dadelijk tot zijn luitenant. Maar Femand had er niets van gestolen: hij had alles gekocht. Drie dagen daarna beval de kapitein, dat er goud en juweelen moesten thuis gebracht worden. 's Anderdaags kwam Femand met zijn troep afgezakt, zoo zwaar beladen als muilezels. »Gij zijt een flinke kerel!« zei de kapitein. »Ik neem u aan als mijn broeder!* En hij schonk hem het lederen hemd en de groote sabel. Maar zoohaast Femand die twee dingen weder in zijn bezit had, gaf hij bevel aan zijn mannen, den kapitein vast te grijpen, en deed hem de oogen uitbranden met denzelfden koterhaak, waarmede men vroeger zijn eigen oogen had uitgestoken. En 's nachts brachten ze hem onder den eikeboom in het bosch, en daar stierf hij van honger. De stiefmoeder, die meegeholpen had om Fernand in 't ongeluk te helpen, verdiende ook geen medelijden en werd in de gevangenis opgesloten. Daarna trok Femand weer met zijn vijftig man terug en gaf aan ieder van hen een pensioen. Weinig later werd hij koning gekroond, en hij bestuurde het land naar ieders wensch en voldoening. En dan werden er pompons geschoten en op de vensters gesmeten, en waren er geen kapot, ze moesten er geen doen maken, en 's morgens was 'tdag; en is hij niet gestorven, dan leeft hij nog; van zijn dood heb ik niet gehoord, en dat ging ginder altijd van pif! paf! rond! en ik kreeg 'nen schop da'k hier bij uliê stond! (Den d e rle euw). XXX. VAN DE KONINGSDOCHTER EN DEN BAKKERSKNECHT ER WAS EENS EEN BAKKERSKNECHT die door zijn meester werd weggejaagd, en, daar hij nergens een onderkomen vond, naar een verre stad trok. Ond erweg kwam hij in een groot, groot bosch, waar geen levende ziel te hooren of te zien was. Na lang gedwaald te hebben, hoorde hij plotseling een gejammer, iets als een vrouwestem die kreunde, en, toen hij aandachtig geluisterd had, ging hij in de richting van de stem dp zoek. Nu, ja, herkende hij het duidelijk: het was wel een vrouwestem 1 Het geklaag werd luider en luider, en ten slotte ontdekte hij in den grond een kleine opening, waar het gekerm scheen uit op te stijgen. »Wat mag dat beteekenen?« dacht de jongen, en hij boog zich vol nieuwsgierigheid over de opening, en vroeg wie daar zoo schreide? »Eilaas!« antwoordde de onderaardsche stem, >wie gij ook zijn moogt, verlos mij, och! verlos mijl Ik ben een koningsdochter! Twaalf wreede roovers hebben mij ontvoerd 1 Over weinige dagen zal ik levend gebraden en opgegeten worden! Verlos mij, och! verlos mijl Ik zal u mijn hand VAN DE KONINGSDOCHTER EN DEN BAKKERSKNECHT 229 en heel mijn rijk tot loon geven!« » >lk zal er u uit halen!« zei Jan en met zoete woorden vertroostte hij het meisje en dacht: »Als ik nu maar wist, hoe in dien kuil te geraken l« Hij keek rond en ontdekte een steenen zerk, waar twee doodskoppen op afgebeeld waren. En ziel nauwelijks betreedt hij den steen, of daar begint het te bellen en te klingelen, en wip! de zerk kantelt onverwachts om, en onze knecht bevindt zich in een diepen, onderaardschen kelder, waar hem, uit een donkere gang, een oud, leelijk wijf te gemoet komt. »Nog een voor onzen kookpot!* gromde het wijf, Jan scheel beziende. Maar de knecht, niet dom gevallen, vroeg met stoute stem, om den kapitein te spreken, er bij voegende, dat hij niets vuriger wenschte dan van de bende deel te maken. >Hebt gij al ooit gemoord en gebrand ?« vroeg de hoofdman, als Jan vóór hem verscheen. »Of ik gemoord en gebrand heb?« zei de jongeling, onbeschaamd lachende; »ik ben juist voor zulke heldendaden uit mijn land gebannen!« »Dan zult gij ons te pas komen,« hernam de kapitein. » Verneem dus, in welke voorwaarden gij door ons aanvaard wordt. Acht dagen lang zult gij de bende op alle tochten vergezellen. Indien gij u al dien tijd dapper gedraagt, zult gij op gelijken voet gesteld worden met de anderen!« Zoo gezeid, zoo gedaan! Jan toonde zich zoo geslepen, als ze op stelen uittrokken; hij ging zoo verschrikkelijk te werk, als zij met hun slachtoffers soms handgemeen werden, dat hij in minder dan drie dagen aller vertrouwen genoot en zelfs als de moedigste en wreedste der geheele bende bekend stond. 230 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN »Ik ben over u tevreden,« zei de kapitein. »Gij zijt een kloeke kerel, en men kan op u rekenen. Wij worden sedert eenigen tijd achtervolgd en hebben een dapperen gezel van noode, om, als wij op een rooftocht zijn, den kuil te bewaken. Van morgen af zult gij u met deze taak gelasten. Neemt gij aan?« »Ik neem aan,« zei Jan, en hij lachte niet weinig in zijn vuist, immers, dat was juist koren op zijn molen l >Luister dan goed naar mijn bevelen,* ging de kapitein voort. »Wij houden hier een koningsdochter opgesloten, die aanstaande week gedood en opgegeten zal worden. De beste soldaten van den koning, haar vader, zijn op zoek. Pas dus wel op, dat men ze niet schaakt 1 Want, zoo gij de gevangene laat wegvoeren, zijt gij zelf een vogel voor de katl« »Laat ze maar afkomen,* zei Jan, terwijl hij de vuist toonde. »Ze zullen met mij een eitje te pellen hebben l« # En om zijn woorden kracht bij te zetten, begon hij heel serieus zijn degen te wetten. Dat was me goedl Maar 's anderdaags waren de roovers nog geen arm half uurken weg, als Jan de oude heks doodsloeg, ze in brokken sneed en zoo in den ketel over den haard te zieden hing. Daarna snelde hij naar de koningsdochter, *» deze was het schoonste meisje, dat er onder de zonne leefde, ** en zei: »Komaan, hier ben ik nu, om u te verlossen!« » »Heb dank! Heb dankl* zuchtte de prinses, en zij stak hem een gouden ring aan de hand. Om des te meer spoed te maken, tilde hij haar van den grond, en op één, twee, drie, was hij met zijn kostbaren schat den kuil uit, en.... op de vlucht! VAN DE KONINGSDOCHTER EN DEN BAKKERSKNECHT 231 Ja maar, ondertusschen waren de roovers t'huis gekomen 1 Ik laat u denken, of ze woedend waren, toen ze noch van de prinses noch van Jan eenig spoor meer zagen en ten slotte nog de oude heks, in duizend stukken gehakt, in den ketel vonden. »Op nu, gezellen !« vloekte de overste, >allen te paard. De schelm is ongetwijfeld met de prinses ontvlucht 1 Wij zullen en moeten hem terugvinden!« - En allen sprongen in den zadel en renden in vollen draf het bosch in! Als de vluchtelingen een tijd lang gegaan hadden, lei de bakkersknecht, die voorzag, dat men hen zou achtervolgen, zich met het oor tegen den grond, om te luisteren! »Paarden,« zei hij verschrikt. >Ik hoor paarden.... Kom! Laten wij ons achter dezen boom in 'thooge gras verbergen; ik zal wat droge blaren en takken over ons trekken. Dat zal hen misleiden, en zoo hebben wij kans om te ontsnappen!* Waarlijk, 't was hoog tijd! Hoor! Daar klonken de paardenhoeven nader en nader bij de plaats, waar zij verdoken lagen, en weldra stoof de geheele bende, vloekend en tierend als razende duivels, gelijk een stormwind voorbij. » Vooruit, mannen!« hoorden ze den hoofdman roepen. »Wij zullen ze wel inhalen! En dan, wee hun! Wij kerven ze zoo kort en klein als.... muizemeel!« Als nu alle gevaar geweken was, zetten de vluchtelingen hun weg voort. Doch, het begon al duister te worden, en eilaas! nergens zagen ze het minste hutteken, waar ze konden vernachten of ten minste den weg vragen. Zoo kwamen ze 0 Deze epizode wordt in zekere varianten tot drie maal toe herhaald. 232 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN op den duur aan een groote zee en zagen daar een schip vóór anker liggen, waarin zij na veel bidden en smeeken werden opgenomen. Ja maar, de kapitein, die de prinses om haar groote schoonheid begeerde en overigens afgeluisterd had, wat met haar en Jan was gebeurd, deed reeds den eersten nacht den jongen in de golven werpen. Dan dwong hij de prinses onder eed te beloven, dat zij met hem zou trouwen, en hem aan haar vader als haar verlosser voorstellen. Wat was er intusschen met Jan voorgevallen? Op een stuk plank aan land gezwommen, geraakte hij, bibberend van koude en uitgeput van vermoeienis, op het kerkhof van een groote stad, en bij gebrek aan geld voor een nachtverblijf, legde hij zich op den grond te slapen. God in den hemel, menschen 1 nauwelijks had hij de oogen gesloten, of hij schrok wakker, en zie, daar zweefde langs de grafterpen een witte geest en een akelige stem klaagde: >0 weel O weel O weel Wie zal mij verlossen? Wie zal mij ooit verlossen?* >Dat zal ik,« zei Jan, die van geen kleintje vervaard wasl >Zeg mij maar aanstonds, wat ik doen moetk »Och vriend-lief,« antwoordde de geest, tot hem naderende; »ik ben bakker geweest gedurende mijn leven, en ik heb met schraven en slaven een grooten schat vergaderd. Ongelukkiglijk heb ik één enkel schepeltje meel gestolen, en tot mijn eeuwig onheil ben ik gestorven, zonder restitutie te hebben gedaan. In mijn huis liggen drie groote potten vol goud verborgen. Ga er heen! Neem duizend kronen, om de restitutie te doen, en behoud al het overige voor u. Ziehier mijn testament: ik vermaak u al wat ik heb!« Daar zweefde een witte geest . . . VAN DE KONINGSDOCHTER EN DEN BAKKERSKNECHT 233 Daarna wees hij Jan het huis, waar de rijkdommen verborgen waren, alsook dat van den bestolene, aan wiens erfgenamen de restitutie moest gedaan worden. Jan volbracht stiptelijk den wensch van den doode en heropende toen de bakkerij in eigen naam. Nu wilde het toeval, dat juist in deze zelfde stad de machtige koning woonde, wiens dochter onze vriend gered had. Korten tijd daarna werd de kapitein met de prinses in het paleis ontvangen, en weldra sprak de geheele stad van niets anders meer dan van de wonderbare redding van het wonderschoone meisje en van het huwelijk, dat de kapitein eerlang met de verloste prinses zou sluiten. Nu was het wel wonder, dat, naarmate de dag van het feest naderde, de bruid er steeds droever en bleeker uitzag 1 Geheele dagen deed zij niets dan zuchten en treuren, en aan niemand wilde zij zeggen, wat haar deerde. Dat alles vernam op zekeren dag de bakker, en spoedig was zijn besluit genomen. Hij wist den kok van 't hof over te halen, om voor het belegde huwelijksfeest al de gebakken bij hem te bestellen, en, alsof hij zelf de gelukkige bruidegom zijn moest, liet hij zich bij den rijksten snijder van de geheele stad een prachtige feestkleedij maken. Nu was de dag van het feest aangebroken, het huwelijk voltrokken, en het gansche hof zat aan een schitterend feestmaal vereenigd. Zoo geraakte men aan het nagerecht, en ziel Daar brengt een der dienaren een heerlijk gebak op tafel, waarop een schoone maagd verbeeld stond, die, in een onderaardschen kelder op een 234 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN stroowisch vastgeketend, bewaakt werd door een afschuwelijk wijf! Iedereen bewonderde het kunstwerk en prees den vernuftigen maker; alleen de arme bruid sprak geen enkel woord, maar zuchtte, zuchtte 1 Zij toch verstond en wist, wat dit beeld beteekende! »Zou haar redder, haar eenige beminde, misschien nog leven ?« Maar zie, daar bracht men een tweede gebak, en daarop waren twee vluchtelingen verbeeld, welke onder droge bladeren verscholen, met angst uitkeken naar een bende ruiters, die met ontbloot zwaard kwamen aanrijden. Al de gasten bewonderden dit reusachtig gebak nog meer dan het eerste; alleen de prinses werd nog bleeker, nog bleeker, en zat daar zoo roerloos als een do ode. Eindelijk werd nog een derde gebak opgedischt, en, toen dit werd opgesneden, lag daarin een gouden ring verborgen! Nu klom aller verbazing ten top, bijzonder toen de oude koning, den ring herkennende voor een geschenk, dat hij lang geleden aan zijn dochter gegeven had, nadrukkelijk verklaring eischte van al deze geheimen. Doch de arme bruid kon of durfde niet spreken en begon, voor alle antwoord, bitterlijk te weenen. Toen werd de kok geroepen, en de koning beval hem dengene, die deze gebakken had geleverd, onmiddellijk vóór hem te ontbieden. Nu haalde Jan zijn rooverskostuum te voorschijn, zoodat hij er geheel uitzag als op den dag, toen hij de prinses verlost had, en begaf zich vol hoop naar het hof. Maar nauwelijks had de prinses hem bemerkt, of zij slaakte een luiden gil en vloog hem in de armen. >Vergiffenis! Vergiffenis!« smeekte zij. »Ik ben niet schuldig.« « Dan, op VAN DE KONINGSDOCHTER EN DEN BAKKERSKNECHT 235 den kapitein wijzende, voegde zij er bij: »Die daar heeft mij gedwongen!* Nu verhaalde de bakkersknecht, hoe hij en hij alleen de prinses ontdekt en verlost had, hoe de valsche kapitein hem had willen verdrinken, om zich zelf als haar redder aan te stellen, en hoe hij, ten einde raad, deze drie gebakken had vervaardigd, om op die wijze aan zijn geliefde te doen weten, dat hij aan den dood ontsnapt was. De koning was zoo vertoornd op den bedrieger, dat hij hem onmiddellijk deed gevangen nemen. Jan verkreeg nu de hand der prinses, en 's anderdaags werd een nog veel schooner feest gevierd, terwijl ondertusschen de beul de tong van den kapitein langs zijn hals uitrukte, en hem daarna, in tegenwoordigheid van de geheele stad, het hoofd afsloeg. (Leuven, Wambeek, St. Quintens Lennik, zuidelijk West-VL, enz.) 1) In andere lezingen, uit de kantons Ninove, Assche en St.-Quintens-Lennik, is de held een schoenmaker; deze heeft de prinses een wonderschoon muiltje gegeven en de »weerga« daarvan voor zich behouden. Nu doet zij, in de hoop haar waren verlosser terug te vinden, overal afkondigen, dat zij een tweede muiltje als het hare wenscht te bezitten. De jongeling laat de «weerga* door de koks in een groot gebak verbergen, of eenvoudig naar 't paleis dragen. In de Denderleeuwsche lezing wordt hij door een oud vrouwtje, aan wie hij vroeger een aalmoes gaf, op wonderbare wijze uit het water gered. De prinses verneemt, dat hij nog leeft, door hem later, in een schoenmakershuisje, een haar bekend lied te hooren zingen. Gewoonlijk ook verbergt de kapitein aan den held, dat de bende een koningsdochter gevangen houdt, en is er geen sprake van haar op te eten. Overtalrijk zijn, in de internationale volksliteratuur, de sprookjes, die gelijkenis opleveren met ons nr. XXX. In de »K. u. Hausm.» van de gebr. Grimm alvast 16, »Die drei Schlangenblatter,* 40, >Der Rauberbrautigam,« en 60, »Zwei Brüder.« Hier wordt evenwel de koningsdochter zelf meineedig. Eenige epizoden uit het eerste deel van ons vertelsel herinneren aan de Fransche »contes« van »Jean de Calais,« »Gil Bias,* enz., alsook aan Apulejus' »De Verlossing van de gevangen Maagd.* Verder verwijzen wij nog 236 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN naar Poestion, »Lappl. Marchen,* XXXm, Knortz, »Island. M&rchen,« 54, Haltrich, »D. Marchen,* 23, namelijk »Der Hühnentödter.« Het verraad van den kapitein wordt verricht door een waterdrager in »Les deux Ivan fils de Soldat* in »Contes Russes* van Léon Sichler. Dit verraad wordt tot driemaal toe herhaald in het sprookje >De drie Hondjes,* door Sabbe en Vermast uitgegeven in »De Dicht- en Kunsthalle,* 1886, en ééns in »Le Vaisseau merveilleujc,* «i »La Revue der Trad. pop.,« l, bl. 40. De woudspelonk, bewoond door een menscheneter, een heks of een oud wijf, komt voor in Grimms »Die drei goldenen Haare des Teufels.* XXXI. VAN DEN EENIGEN ZOON EEN RIJK HEER HAD MAAR ÉÉN KIND « een zoon, dien hij van jongs af aan vreemde handen had toevertrouwd. Eens in 't jaar mocht het zoontje naar huis komen, en, eindelijk een volle jongeheer geworden, sprak hij toch zoo schoon, om te mogen t'huis blijven, dat de vader het hem toestond. Kort daarna kondigde de vader hem aan, dat hij voor twee of drie maanden zou op reis gaan, en gaf hem al de sleutels van het huis. »Zie,« zegde hij, »overal moogt gij in gaan, behalve in den kelder, waarvan de deur is toegezegeld. Durft gij daar den voet in zetten, dan kost het u het leven. Vergeet het niet.« De jongeling verkreeg daarop oorlof, om een vriend bij zich te nemen, en de vader vertrok. Geen van de beide gezellen dacht er aan, in den dichtgezegelden kelder te breken, maar toen na de twee maanden de heer weerkwam, en, daar hij zijn zoon beschuldigde zijn bevelen te buiten te zijn gegaan, zij hem alle twee moesten zweren, *) Van een verboden kamer was er al spraak in XX, >Van Schaapsvel.* 238 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN dat zij zelfs in de nabijheid niet geweest waren, toen werd hun nieuwsgierigheid eerst voor goed opgewekt. Ook, wanneer kort daarop de vader weer eens een langdurige reis zou ondernemen, besloten zij vast, ditmaal in den kelder te dringen. Zoo gezeid, zoo gedaan, 's Anderdaags werden de zegels losgemaakt, en de deur ging open. Met een lichtje traden zij in een pikdonkeren afgrond. Plots ging het licht uit en een schim verscheen, die hen met den vinger wenkte. De zoon beefde en stond als aan den grond genageld. »Wees niet bevreesd,* zei de schim, >want ik ben niemand anders dan uw moeder. Toen gij pas op de wereld waart, werd ik hier door uw vader opgesloten en stierf er van honger en dorst. Wees voorzichtig, want hij zal u ook doen sterven. Ziehier wat gij doen moet: sluit achter u de deur, gelijk zij vroeger was, en als uw vader terugkeert, zweer hem dat gij hier niet geweest zijt, want anders doodt hij u. Vraag hem binnen weinige dagen om met uw vriend een reis te mogen doen; hij zal er ten laatste in toestemmen en u elk een paard geven. Maar wees op uw hoede, mijn zoon. Op het oogenblik van uw vertrek zal hij u een beker wijn aanbieden: neem dien aan, maar giet den drank achter u uit. Geeft beiden dan uw paarden van de zweep en vlucht zoover gij kunt....« De zoon beloofde te handelen naar haar bevelen, en de schim zei ten slotte nog: >Tot teeken der waarheid, ziehier mijn linkerhand. Snijd ze af, neem ze met u, zij zal u meer dan eens uit den nood helpen.« Daar de zoon weigerde het moederlijk lichaam te schenden, sneed zij zelf haar hand af en gaf ze hem. VAN DEN EENIGEN ZOON 239 Toen nu de vader wederkwam, liep hij eerst en vooral naar den kelder en beschuldigde zijn zoon, dien geopend te hebben. Deze, evenals zijn gezel, zwoer bij hoog en laag, dat het valsch was, en 't gelukte hun, hem gerust te stellen. Weinige weken daarna verkregen zij oorlof om op reis te gaan, en elk ontving inderdaad een paard. Op den gestelden dag stonden zij gereed om te vertrekken, toen de vader hun den afscheidswijn kwam aanbieden. Zoodra zij den beker vasthielden, goten zij hem, in stede van hem te ledigen, over hun schouders uit, en ~ ju! paard! ~ weg waren zij, als de pijl uit een boog. Toen zij in één adem een halven dag gereden hadden, stortte het paard van den eenigen zoon dood neer. Daar waren inderdaad eenige druppelen wijn op het arme dier gevallen, en zoo schrikkelijk een vergift had de vader in den drank gemengd, dat het paard daaraan bezweek. Vier raven kwamen op het doode lichaam toegevlogen, en nauw hadden zij in het vleesch gepikt, of zij vielen eveneens stokkedood. Nu ging de jongen achter zijn vriend op het andere paard zitten, en zij reden voort, de vier doode vogels mededragend. Als het nacht wierd, kropen zij in een spelonk, waarin moordenaars woonden. Daar zij 't verstand hadden zich uit te geven voor bandieten, geschiedde hun geen kwaad; ja, zij werden door de bende tot makkers aangenomen. Toen stelde de jongeling hun voor, zijn vier vogels te braden en op te eten. Maar als zij gebraden waren en opgediend, wierpen hij en zijn vriend, ongemerkt, de door hen van den schotel genomen stukjes onder tafel. Geen twee minuten 240 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN nadien lagen al de moordenaars dood ter aarde en de twee vluchtelingen hadden al hun geld. 's Anderdaags bereikten zij een ander land, en daar bestond een wet, dat elke vreemdeling, die er aankwam, aan de koningsdochter een raadsel moest opgeven; kon deze het na drie dagen tijds raden, dan werd de vreemdeling gedood; ~ zoo niet, moest zij zelf sterven. Nu gaf de trouwe gezel het volgende raadsel op: »Eén doodt Vier en Vier doodt Twaalf;* « en de eenige zoon, die, om de hand zijner moeder zekerder te kunnen bewaren, van de huid een handschoen had gemaakt en de beendertjes zorgvuldig in een klein zilveren kistje op zijn hart droeg, vroeg op zijn beurt, ^waaruit zijn handschoen gemaakt was.« Na drie dagen werden de reisgezellen bij de prinses ontboden. >Och, vrienden,* kermde zij, »ik moetsterven, als ik uw raadsels niet kan beantwoorden, en dat is mij onmogelijk. Zegt mij toch, wat ze beteekenenl* De vrienden weigerden natuurlijk en bleven weigeren, want anders zou het hun zelf het leven kosten. Op den duur kwam de eenige zoon met haar overeen, dat zij 's avonds in vaders warande zou komen, waar hij haar alles zou ontsluieren. Zij verscheen op de aangewezen plaats, doch moest onverrichter zake weer vertrekken, en tot laatste gunst kreeg zij nog drie dagen uitstel. Twee dagen nadien kwam zij opnieuw smeeken en bidden, haar toch de oplossing van de raadsels te willen bekend maken, en zij deed den eenigen zoon allerlei beloften. Eindelijk liet hij zich overhalen en verklaarde haar den oorsprong van zijn handschoen, en hoe het raadsel van zijn vriend VAN DEN EENIGEN ZOON 241 beteekende, dat zijn paard de vier raven en deze vogels zelf de twaalf roovers hadden gedood. Bij het afscheid nam hij evenwel de voorzorg, haar mantel in pand te houden. Toen werden zij vóór den koning gedaagd en veroordeeld om te sterven, daar de prinses de raadsels had verklaard. Doch nu trad de jongeling vooruit en sprak: >Heer koning, tot tweemaal toe heeft uw dochter met mij een geheime bijeenkomst gehad, om mij de oplossing der raadsels af te bedelen. Ik zelf heb haar alles ontsluierd, en tot teeken der waarheid, zie hier haar mantel, dien ik heb achtergehouden. Zij heeft niets geraden, en wij zijn den dood niet schuldig.* De dochter bekende alles, en toen vroeg de eenige zoon haar ten huwelijk, liever dan een zoo schoone vrouw te zien sterven. De vorst stemde toe, en zijn schoonzoon werd later zijn troonopvolger. *J (Leuven.) Door de verbaden kamer herinnert dit vertelsel aan «Blauwbaard « en andere sprookjes. Eenigszins verwant met >HetMoordlot.« Wolf, Wodana; ook met »Das Rathsel,« Grimm, nr. 22. Het raad» selopgeven herinnert aan Oidipoes en de Sfinks. Do Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 16 XXXII. VAN TOEN WE GINGEN NOOTJES PLUKKEN IK WAS NOG EEN HEEL KLEIN JONGSKEN, toen wij eens, op een zondagnamiddag, naar het bosch gingen om nootjes te zoeken. Terwijl mijn kameraadjes tusschen het hazelarenhout aan 't zoeken waren, was ik, altijd plukkend en etend, gansch alleen diep in het bosch doorgedrongen. Op eens bemerkte ik, dat de zon al onderging en het rond mij doodstil begon te worden. Toen kreeg ik schrik en wilde het bosch uitloopen, maar ik geraakte op een dwaalspoor en, hoe ik zocht of niet, ik kon den weg niet terugvinden. Ik riep op mijn makkers, maar niemand antwoordde. Dat ik bang was, kunt ge wel denken, want ik stond daar moederziel alleen te midden van den nacht, en ik was nog maar zoo hoog als een boonstruik 1 Daar zag ik eensklaps verre, heel verre tusschen het geboomte iets schemeren, lijk een sterreken! 't Was een licht. Daar moest dus iemand wonen. En ik op zoek naar het huisje, waar het sterreken blonk. Ik ging wel een half uur lang bijna tastend msm VAN TOEN WE GINGEN NOOTJES PLUKKEN 243 vooruit door bramen en struiken. Het sterreken werd altijd grooter en grooter, en eindelijk stond ik vóór een klein, wit huizeken, met één enkel venster, en ik klopte op de deur. »Tok! Tok! Tokl« klonk het, en ik hoorde in huis een stap. >Wie is daar zoo laat nog?« vroeg een vrouw van binnen. »Och, doe open, vrouw, als 'tu belieft,* riep ik; »ik ben een kind van het naburig dorp en heb mijn weg verloren.* >Och, mijn kinkeken,* antwoordde de stem, »vlucht spoedig weg van hier. Mijn man is een menscheneter, en hij vermoordt al wie in zijn handen valt. Loop weg, zeg ik, want als hij t'huis komt, zijt ge verloren 1* Doch ik bad en smeekte zoo lang, dat de vrouw op den duur toch medelijden kreeg en mij inliet. -Opgegeten worden,* dacht ik, »dat is precies niet al te vermakelijk. Maar als ik daar buiten moet blijven, dan val ik misschien in de klauwen van den wolf. En ik heb liever met menschen te doen dan met beesten.« En aldus denkend, trad ik het hutteken binnen. >Zie, lieveken,* zei de vrouw, >eet algauw een broksken en warm u dan wat bij het vuur. En let wel op hetgeen ik u ga zeggen. Zoodra ge hoort kloppen, is dat een teeken, dat mijn man t'huis komt. Ge ziet daar, bij den waschsteen, die twee tobben staan? Ewel, kruip daar seffens achter en verroer geen duim meer, of ge zijt er aan! En dan zal hij u met huid en haar opeten! Anders kunt gij u misschien nog uit de voeten maken. Let dus wel op.* »Boef! Boef!* ging het op de deur, en op één, twee, drie, was ik vol angst in het hoeksen achter de grootste tobbe gekropen, terwijl de vrouw op haar zeventien gemakken de deur ging openen. 244 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Haastig hief ik het deksel van de twee potten op, en denk eens! De kleinste was vol menschen vleesch: handen, armen, voeten en billetjesL.. Ge kunt peinzen of ik mij >koes« H hield. »Is dat lang moeten wachten l« klonk een donderende stem aan de deur. En een zware stap weergalmde op den aarden vloer. Ik beefde, want de man bleef plotseling te midden der kamer staan, zag links en rechts rond en stak snuffelend den neus op. »Vrouw,« zei hij met een zware basstem, »hier zit iemand verborgen. Ik riek menschen vleesch!« En dadelijk nam hij een groote slachtersbijl van den muur en hief ze boven zijn hoofd. Maar de vrouw loochende, van den ganschen dag een levende ziel gezien te hebben. »Wat? Zult ge liegen?* vloekte de menscheneter, en.... paf, daar slingerde hij de bijl naar mijn tobbe, die in duizend scherven vloog. Gelukkig dat de tobbe vol melk was. De melk stroomde als een beek naar het »mozegat«, en ik zwom meê naar buiten en bedankte God, dat ik zoo mirakuleus ontsnapt was. Waar nu gaan slapen 1 *» Bij al mijn ongeluk zag ik daar een ledige ton liggen, en ik zei in mijn eigen, dat ik mij daar best tot 's morgens kon in verbergen. Ik kroop er dan ook in en hield mij zoo stü als een muisje. Ja, vast en zeker zou ik seffens2} in slaap gevallen zijn, als daar niet een gerucht ontstaan was nabij de ton. >Wolven U peinsde ik. Doch ik keek eens stillekens door een spleet naar buiten, en bij het halflicht der maan ?ag ik een grooten hond, die bezig was de melk op te leppen. 1) = stil. 2) = onmiddellijk. Ik klom zoo gauw ik kon tot boven in het hoogste toppeken. VAN TOEN WE GINGEN NOOTJES PLUKKEN 245 »Zoo ik hier nu maar wat verder van dien menschen eter geraakte,* dacht ik, en daar viel mij iets in. Met een snellen ruk greep ik den hond bij den staart, en, verschrikt alsof hij den duivel gezien had, begon hij al jankende te loopen, te loopen, recht het bosch in, mij en mijn ton voorttrekkend, totdat eindelijk, van het hotsen en botsen de ton tegen een boomstronk aan stukken vloog met zulk een gekraak en gerammel, dat de hond »wegbeende« zoo rap hij maar konl Juist kraaide in de verte een haan, en als ik omhoog keek, zag ik dat de hemel reeds stillekens klaarde. De haan kraaide nog eens, en dan nog eens, en weldra hoorde ik de klokken van mijn dorp luiden, dat het morgen werd. »Nu,« dacht ik, »zal ik mijn weg wel vinden. Als ik nu maar eens met zekerheid wist, langswaar mijn dorp ligt.* Immers, de wind belette mij op de klokken staat te maken. Ik wist spoedig raad, koos den hoogsten boom uit en klom zoo gauw ik kon tot boven in zijn hoogste toppeken. 't Was bijkans volle dag, en ginder verre, in de diepte, lag mijn dorp. En daar, wat meer naar het bosch toe, stond >ons huis,« waar vader en moeder zeker vol onrust zaten over mijn wegblijven. Och, wat verlangde ik toen om t'huis te zijn. En ziel Terwijl ik daar, in het hoogste toppeken, op een tak stond rond te kijken, mij met beide handjes goed vasthoudend, kwam er schielijk een wind op, die mijn boom deed wiegen, nu rechts, dan links, nu vooruit en dan achteruit, eerst zachtjes, zachtjes, dan harder en harder, 't Was de hoogste boom van het geheele bosch, en ik dacht zoo bij mij zelf: >Als ik mij nu eens door den boom kon laten wiegen tot boven ons huis daar beneên, tot 246 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN juist boven de schouw, en er mij zoo langs boven in neerlaten 1« En het toppeken wiegde altijd verder en verder over de andere boomen, vooruit en achteruit, en bij elke beweging kwam ik dichter bij ons huis!.... Nu hield ik mij gereed, om den sprong te wagen, en maakte al biddend een schoon kruis op mijn hart. >God sta mij bij,« dacht ik, en deed den boom onder de drukking van mijn lichaam verder dan ooit voortwiegen! En.... »Wip!« zei ik. Ik liet het toppeken los, en viel recht in onze schouw, en door de schouwpijp in den haard. Moeder was juist bezig met het venster open te duwen. De goede vrouw »was om te sterven* over mijn uitblijven! Ge kunt denken, of ze verbaasd stond, als ze mij weerzag, en of het een blijdschap was, toen ik mijn wonderbare historie vertelde.*) (Wambeek.) *) Dit sprookje, dat wij enkel in het kanton Sint-Quintens» Lennik aantroffen en dat door geen andere verzamelaars werd opgeteekend, verscheen voor 't allereerst in het tijdschrift »Jong Vlaanderen,* 1882, en wel bl. 31. Het is een der uiterst zeldzame i losprookjes en verwant met tal van meer bekende leugenver» telsels. Cfr. »Ko en de Wonderpit,« Leiden, Noothoven van Goor. XXXIII. VAN HET MEISJE ZONDER HANDEN EN VADER, DIE HEEL RIJK WAS, leefde met zijn twee kinderen, Andries en Sophie, en zij sleten met elkander zeer m ^ gelukkige dagen; maar de vader werd oud, en toen hij op zekeren dag ziek te bed lag, riep hij zijn twee kinderen bij zich en zeide: »Ik voel, dat ik weldra ga sterven. Wij hebben altijd in de beste vriendschap geleefd; belooft mij, dat gij zoo samen in goede verstandhouding zult blijven leven, dan zal ik u met een gerust gemoed verlaten.* De kinderen weenden bitterlijk en beloofden onder eed wat de vader verzocht. Daarop gaf hij hun zijn zegen, en korten tijd nadien was hij dood. In het begin ging alles goed, maar Andries ging veel op de jacht en kwam zoo zekeren dag in een afspanning, waar een jong meisje woonde. Hij vond weldra smaak in haar bevallige manieren en maakte kennis met haar. Allengskens voelde hij zijn genegenheid voor haar vergrooten, en toen hij vernam, dat zij veel geld en goed bezat, zag hij haar nog liever. Van dan af keerde Andries nog dikwijls naar die afspanning terug, en telkens bleef hij er langer, zoodat het nu en dan gebeurde, dat hij, tot groote 248 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN ongerustheid van zijn zuster, halve en heele dagen wegbleef. Sophie vermaande hem daarover en herinnerde hem aan zijn eed: >Houdt gij zoo de belofte,* vroeg zij, »die gij vader op zijn sterfbed hebt gedaan?* Dat hielp voor eenigen tijd, maar dan trok Andries toch weer naar de afspanning, en eindelijk begon hij aan trouwen te denken. Zijn zuster had wel te praten en te zeggen, dat hij beider ongeluk ging bewerken. Andries was er niet van af te brengen. »Zie,« zegde hij, »mijn aanstaande is zoo braaf en zoo goed, dat gij haar ook zult liefhebben, en gij kunt immers bij ons komen wonen. Gij zult daar niets moeten doen, en dan hoeven wij elkander niet te verlaten.* In den eerste wilde Sophie niet, maar Andries bracht haar bij zijn beminde, en deze wist zoo goed te praten, dat Sophie er eindelijk in toestemde bij haar broeder en schoonzuster te gaan inwonen. Het trouwfeest had plaats, en het eerste jaar ging alles naar wensch. Maar nu begon de schoonzuster jaloersch te worden, omdat Andries zijn zuster nog steeds zoo liefhad als vroeger, en zij overdacht bij zich zelf, hoe zij het best zou aan boord leggen, om tusschen Andries en Sophie twist te stoken en zich van het meisje te ontmaken. Andries' vrouw kocht een kind, en wanneer het al eenige weken oud was, bunselde zij op een zondagmorgen het kleintje op zulke wijze, dat de spelden in zijn lichaam moesten dringen, als men het op den arm nam. Dan verzocht zij Sophie voor het kind zorg te dragen, totdat zij zelf terug was van de mis. Maar terwijl de moeder weg was, begon het kind te schreien, en als Sophie het opnam, om het te aaien en te paaien, schreide het nog luider. Hoe meer VAN HET MEISJE ZONDER HANDEN 249 zij het trachtte te stillen, hoe meer het schreeuwde. Als de vrouw nu te huis kwam, zei Sophie: »Ik weet niet, wat het kind scheelt! Het heeft nog niet opgehouden te schreien.* Zonder een woord te spreken, lei de vrouw het kind op haar schoot, deed de doeken open, welke van binnen bebloed waren, en vond de spelden, die zij er zelf had ingestoken. »Deugniete,« zei ze tot Sophie,* wat hebt gij nu gedaan? Ik geloof wel, dat mijn kind altijd geschreid heeft, als gij het spelden in het üjf steekt; maar laat uw broeder te huis komen, hij zal het weten.* En als Andries t'huis kwam, vertelde zij het hem en zei: >Voorwaar, een schoone zuster, die gij hebt! Kijk eens, wat zij met onzen kleine heeft gedaan; overal spelden ingestoken, om ons eigen vleesch en bloed te vermoorden.* Andries bekeef zijn zuster, die weende en snikte en natuurlijk volhield, dat zij onschuldig was. »Maar Andries,* zei zij, »kent gij mij dan toch niet beter?* »'t Is nu goed,* antwoordde hij, »maar pas op voor den volgenden keer.* 's Zondags daarna had er in de afspanning een feest plaats, en Sophie, die de tafel diende, werd naar den kelder gezonden, om twee flesschen wijn te halen. Maar als zij beneden kwam. vond zij, dat al de kranen uit de vaten getrokken waren en de heele kelder vol wijn stond. Mismoedig zette zij zich op de keldertrap neer en weende. m Na lang wachten kwam Andries' vrouw, die zelf de kranen had weggenomen, eens zien, en riep: >Deugniete, wat hebt gij nu gedaan? Och Andries, kom toch eens hier; dat is mij een schoone zuster, die gij hebt! Ik zend haar naar den kelder om twee flesschen wijn te halen, en als ik ga kijken, 250 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN waar zij zoolang blijft, heeft zij al de kranen uitgetrokken en den wijn laten afloopen. Als dat zoo voortgaat, zal zij ons nog arm maken.* Sophie bleef weenen en hield staan, dat zij het niet had gedaan. >'t Is goed,* zei Andries, >ik zal het nu nog ééns zoo laten. Maar het is nu al tweemaal, pas op voor de derde maal.* 's Zondags nadien ging de vrouw naar de kerk, maar eerst had zij de twee schoonste paarden van den stal doen doodsteken. »Sophie,« zegde zij, »ga de paarden eens voederen, terwijl ik naar de mis ben.* Toen Sophie in den stal trad en de twee paarden daar dood zag liggen, was zij zoo wanhopig, dat zij zich tusschen beide dieren liet neervallen. Bij hun terugkomst van de mis vonden de echtgenooten het meisje nog op dezelfde plaats. Op het zicht der doode paarden gebaarde de vrouw heel verwonderd en verontwaardigd te zijn en riep uit: »Wel, gij deugniete, wat hebt gij nu weer gedaan? Onze twee schoonste paarden gedood 1 Zijt gij die brave zuster?* en zoo ging zij voort, tot Andries zegde: »'t Is nu genoeg; kom, sta op, alles is tusschen ons thans uit.* Hij sprong te paard, deed zijn zuster bij hem opzitten en reed naar het bosch. *» Als zij zeer verre waren, stapte hij af en deed haar ook afstappen. Eerst meende hij Sophie te dooden, maar zij zegde hem: »Andries, houdt gij zoo de belofte, die gij onzen vader hebt gedaan, dat wij altijd samen zouden blijven? Nu wilt gij mij dooden, en ik heb niets misdreven.* ~ Daarop zei Andries: >Welnu, gij zult blijven leven, maar gij zult met uw handen geen kwaad meer doen.* Terzelfder tijd greep hij zijn mes, sneed haar de VAN HET MEISJE ZONDER HANDEN 251 rechterhand af en gooide ze weg; dan sneed hij ook haar linkerhand af en wierp ze, zoover ze vliegen wou. Te vergeefs klaagde Sophie steen en been; hij had geen ooren voor haar geschrei. Dan wilde hij weer te paard springen, maar op dat oogenblik schoot hem een groote doom in den voet, en hij kon er dien niet uitkrijgen. »Zie, Andries,* zei Sophie, »ik wensch niemand kwaad, maar ik wenschte nu toch wel, dat de doorn zoolang in uw voet bleef zitten, tot ik er hem met mijn eigen handen zal uithalen.* Andries grinnikte: »Dat is immers onmogelijk,* zei hij, >want ik heb uw handen afgesneden,* en hij reed weg. Daar stond nu het arme meisje gansch alleen, zonder handen en zonder voedsel. Zij ging het bosch in, om een onderkomen te zoeken, en vond er weldra een grooten, hollen boom, waar zij in kroop. Nauwelijks zat zij neder, of een talrijk jachtge»» zeischap verscheen in het bosch. Het was een baron, die uit jagen ging. Een zijner honden rook het bloed en kwam zoo bij Sophie, en hij likte de stompen van haar armen af. Toen het bloeden ophield, liep de hond weg, doch een poos later keerde hij weder en bracht Sophie het brood, dat hij had gekregen. Van dan af bracht de hond haar alle dagen zijn eten. Maar de baron zag zijn hond vermageren, en daar men gezien had, dat het dier alle dagen met zijn eten het bosch inliep, gaf hij last aan een knecht, twee paarden te zadelen en den hond te volgen. - Weer kreeg de hond zijn brood, en weer liep hij er mede weg, gevolgd door den baron en den knecht. Zij konden hem echter 252 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN moeilijk bijhouden, maar kwamen toch eindelijk bij Sophie, die bezig was door middel van haar twee knuistjes het brood aan den mond te brengen. »Wel, gij arm schepsel,* zei de baron, »hoe komt gij hier ?« Sophie vertelde hem alles, en de baron was zoo aangedaan, dat hij den knecht om een rijtuig stuurde, ten einde Sophie naar het kasteel te voeren. De moeder van den baron ontving haar zeer vriendelijk, en Sophie bleef hij hen wonen. De schoonheid, de adel en de rampzalige toestand van het meisje maakten op den baron een zoo diepen indruk, dat hij haar weldra een innige liefde toedroeg en er aan zijn moeder over sprak. »Wel, mijn jongen,« zei ze, »wat wilt gij nu doen met een vrouw zonder handen?* »Dat is niets, moeder,* zegde hij, »als zij met één meid niet genoeg heeft, zullen wij er haar twee geven.* En zoo trouwde de baron met Sophie. Zes maanden gingen nu in volle geluk voorbij, wanneer op eens de tijding kwam, dat de oorlog was uitgebroken, en de baren ook moest optrekken. Hij nam afscheid van zijn vrouw en drukte zijn moeder goed op het hart, er toch wel zorg voor te dragen, dat er Sophie niets zou ontbreken. Terwijl de baron naar den oorlog was, kocht Sophie een frisschen tweeling, een zoontje en een dochterken, en de oude barones schreef hem, dat zijn vrouw twee schoone kinderen had ter wereld gebracht. Die brief werd met een bode gezonden, maar deze moest de afspanning van Andries en zijn vrouw voorbij. Het wijf dacht wel, dat de bode een brief van den baron bij zich had, en zij maakte hem dronken j daarbij mengde zij iets in zijn drank, zoodat hij in een zwaren slaap viel. Dan nam zij den brief en schreef er een anderen: VAN HET MEISJE ZONDER HANDEN 253 »Ik laat u weten, dat uw vrouw twee monsterachtige kinderen heeft gekocht; het een heeft drie letters op het voorhoofd en het andere vijf.« Zij stak den brief in de tasch van den bode en verzocht hem bij zijn terugkeer even binnen te stappen. De bode bracht dien brief aan zijn heer. ~ Toen de baron dat valsche nieuws vernam, was hij zeer droevig. Hij schreef nu op zijn beurt: »Ik wil dat mijn vrouw en haar beide monsters van kinderen goed opgepast worden, tot ik terugkom, anders zal de onderste steen van het kasteel de bovenste worden.« De bode keerde terug en ging wederom de afspanning binnen. Andries' vrouw maakte hem weer dronken en deed hem weer slapen. Dan ontfutselde zij hem den brief, las hem en schreef er weer een anderen: >lk wil, dat mijn vrouw met haar monsters van kinderen verbrand worde, anders zal bij mijn terugkomst de onderste steen van het kasteel de bovenste worden.* Wanneer die brief haar toekwam, wist de moeder van den baron niet, wat zij er van denken zou. »Hoe is het toch mogelijk,* zei ze, >dat mijn zoon, die zijn vrouw zoo doodgaarne ziet en nu juist twee lieve kinderen heeft, spreekt van monsters en last geeft ze alle drie te verbranden l « Wat ga ik doen?* In den beginne dorst zij het aan Sophie niet zeggen, maar deze zag wel, dat er iets haperde, en eindelijk las de moeder haar den brief voor. »Ach,« zei Sophie, >maak mij een lederen zak en hang hem mij om den hals; steek aan weerszijden een kind, ik zal weer het bosch ingaan.* Eerst wilde de goede moeder van den baron niet toegeven, maar op den duur deed zij den zak 254 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN maken, hing hem Sophie om den hals en zette er de twee kinderen in; zij zond ook een knecht mede met eenig voedsel en wat kleederen. Nu was Sophie weer alleen, omtrent op dezelfde plaats, waar haar broeder haar zoo deerlijk verminkt had. Na eenigen tijd kreeg zij grooten dorst, en al vond zij al spoedig een fontein, de rampzalige had geen handen, om water te scheppen. Het was nog in den tijd, dat Onze Lieve Heer en Sint-Pieter op de wereld wandelden, en zij kwamen daar voorbij. Sint-Pieter had een rond hoedeken op, en Sophie zei: >Vriend, om de liefde Gods, geef mij toch water te drinken uit uwen hoed; ik bezwijk van dorst.« Sint-Pieter was zeer verwonderd daar een zoo ongelukkige vrouw te ontmoeten. Dadelijk ging hij water halen uit de fontein en gaf haar te drinken. »Wel, gij arm schepsel, hoe komt gij hier?« vroeg hij. Sophie vertelde heel haar geschiedenis, en dan ging SintPi eter bij den Heer en zei: >Lieve Heer, Gij hebt reeds zoovele goede werken verricht, doe er nu nog een: dit arm schepsel heeft geen handen.« >Welnu,« zei O.L. Heer, >dat zij den rechterarm vijf minuten in het water der fontein steke, zij zal haar rechterhand terughebben; en dat zij dan ook den linkerarm vijf minuten in de fontein steke, en zij zal ook haar linkerhand terughebben.* Sophie deed wat haar gezegd was, en zie, daar had zij haar handen weer. Toen zij O. L. Heer wel duizend maal voor zijn goed werk bedankte, zeide Hij nog: >Volg de dreef bij de fontein; aan het einde der dreef zult gij een huisje zien staan; de sleutel zal in het mozegat liggen. Daar kunt gij wonen; gij zult er alles vinden, wat gij noodig VAN HET MEISJE ZONDER HANDEN 255 hebt: een bed, twee wiegen, enz., en als gij iets verlangt, dan moet gij slechts naar buiten komen, en gij zult het hebben. Maar wie er ook kloppe en vrage, om binnengelaten te worden, doe niet open, tenzij bij storm en onweer.« Sophie, na O. L. Heer en Sint-Pieter hartelijk bedankt te hebben, deed wat haar was aanbevolen en vond alles gelijk de Heer het haar gezegd had. Daar leefde zij nu gerust en gelukkig. Er verliepen zes jaren, en eindelijk was de oorlog ten einde. De baron keerde naar zijn kasteel terug en vroeg aanstonds naar zijn vrouw en zijn kinderen. « >Maar,« zegde de moeder, »hoe durft gij daarvan spreken, gij die zulke goede vrouw en zulke schoone kinders hebt willen doen verbranden?« En de moeder ging voort hem verwijtingen toe te sturen. De baron begreep er niets van en was wanhopig, toen hij den brief las en vernam wat gebeurd was. Seffens deed hij zijn twee paarden zadelen, een voor hem zelf en een voor den knecht, die Sophie naar het bosch had gebracht, en reed naar de plaats, waar de knecht zijn vrouw had achtergelaten. Dan begonnen zij langs alle kanten te zoeken, maar de dag ging heen, zonder dat zij iets van Sophie en haar kinderen zagen of hoorden. Het was reeds avond en de baron meende terug te keeren, als plotseling een geweldig onweer opkwam. Midden in de duisternis zagen zij van verre een lichtje branden; zij reden er naar toe, klopten en vroegen om een poos te mogen schuilen. Sophie herkende haarman, maar de baron herkende haar niet, want nu had zij handen, en vroeger had zij er geen. Op haar vraag wat zij verlangden te gebruiken, verzocht de baron om een en ander, en hij was zeer 256 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN verbaasd, dat alles zoo lekker was en zoo spoedig opgedischt, maar wij weten, dat Sophie slechts even had buiten te gaan, om alles in gereedheid te hebben. Op het einde van den maaltijd gaf zij aan haar zoontje een telloor met prachtige peren en zei: »Ga bij dien heer en zeg: Papa, zie hier, wat mama u zendt,« en aan haar dochtertje gaf zij een telloor allerschoonste appelen met dezelfde boodschap. Toen herkende de baron zijn vrouw; hij nam haar en de kinderen in zijn armen en kuste ze wel honderdmaal. Dan zond hij een rijtuig halen naar het kasteel en reed er met vrouw en kinderen naartoe en iedereen was verheugd, Sophie met haar kleinen terug te zien. Sophie wilde nu weten, hoe het met haar broeder ging. Andries lag nog altijd te bed; geen dokter had den doom uit zijn voet kunnen halen. ~ Als zij dat vernam, vroeg zij aan haar man, om hem te mogen bezoeken. »Gij ziet wel, Andries,« zei Sophie, >dat God mij heeft aanhoord; maar ik heb nu mijn handen weer, en ik zal u verlossen.« En pas raakte zij den doom aan, of hij kwam los uit den voet. Sophie vergaf alles aan Andries, maar zijn vrouw werd gevangen genomen en veroordeeld, om door vier paarden in stukken gescheurd te worden. En sindsdien leefden allen in volle geluk. (Putte-Kapelle. ~ Antwerpsche Kempen). Meisje zonder handen. XXXIV. VAN DE BOOZE MOEDER EN DEN STRAFFENDEN NOTEBOOM DAAR WAREN EENS TWEE KINDEREN en die heetten Janneken en Mieken. De moeder kon Janneken niet lijden, maar Mieken zag ze doodgaarne. Op zekeren dag zei ze tot de kinderen: »Gaat naar het bosch, om hout te rapen 1« En ze gaf Mieken een lekkere, witte boterham, terwijl Janneken niets kreeg dan een droge snede roggebrood. Toen de jongen en het meisje naar huis keerden, had Mieken schier al het doode hout alleen opgeraapt; zij had een vollen schoot, terwijl Janneken bijna niets had kunnen zamelen. Als de moeder dat zag, gaf ze Mieken een schoonen, blozenden appel, maar aan Janneken niemedal. >Krijg ik nu ook geen appel, moeder?* vroeg hij met een droef gezicht. f »Gij?L..« riep de moeder met een groote verontwaardiging. Doch een oogenblik daarna bedacht zij zich en zei: »Welnu, voor dezen keerl Ga dan maar op den zolder naar de kist, en haal er 'nen appel uit.« Do Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 17 258 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Maar het leelijke wijf volgde Janneken heimelijk op haar zokken naar den zolder, en als de jongen het scheel van de kist had opgeheven en z-n hoofd er juist instak, boef I sloeg zij uit alle macht de kist weer toe, zoodat de kop af was en met een harden bons neerviel.... Nu kapte de booze moeder haar kind in stukskens om er soep van te koken, en de beenderen liet zij Mieken onder den noteboom in den tuin begraven. Als de vader 's middags van zijn werk t'huis kwam, vroeg hij, waar zijn Janneken was, want hij had het jongsken innig lief. »Hij is hout gaan rapen,« zei de vrouw. ~ ».... Maar, wat vreemden smaak heeft die soep tochl« merkte de man na een poosje zwijgens aan, terwijl hij zijn vrouw in de oogen keek. ~ »Och, wat zou het anders zijn dan een beetje aangebrand!« Als hij gegeten had, ging de vader in zijn tuin, en toen hij onder den noteboom kwam, begon opeens een vogeltje in de kruin te zingen: »Mijn moeder heeft mij vermoord, Mijn vader heeft mij geten (gegeten), En mijn zuster heeft mijn beentjes ai Onder den noteboom gesteken (gestoken).* En, roef 1 daar viel met een zwaren plof een volle zak geld vóór vaders voeten neder. Dadelijk liep hij naar binnen en vertelde, wat een aardig1} geval hem nu overkomen was. Mieken ging ook in den tuin zien. En op den boom zong het vogelken weer zijn droevig liedje: *) = vreemd, zonderling. DE BOOZE MOEDER EN DE STRAFFENDE NOTEBOOM 259 »Mijn moeder heeft mij vermoord, Mijn vader heeft mij geten, En mijn zuster heeft mijn beentjes al Onder den noteboom gesteken....* En zie, daar viel uit de lucht een schoon blauw satijnen kleed, vlak vóór de voeten van het meisje. Met een popelend hartje raapte zij het op en stormde er mee binnen. Daar kwam de moeder toegeschoten, in de hoop dat er voor haar ook wel iets ten beste zou wezen. Maar nauwelijks was ditmaal het liedje ten einde, of, pardaf! daar viel een zware zak met kareelsteenen recht op den kop der booze moeder, ** zoodat zij morsdood bleef liggen. (Antwerpen, Brussel, Leuven en elders). XXXV. VAN JANNEKEN TIETENTATER EN HET VISCHJE UIT DE ZEE ER WAS EENS EEN MANNEKEN, EN die heette Janneken, en zijn familienaam was Tietentater. Het ventje was zoo arm dat hij met zijn vrouw onder een mostaardpotje woonde, en, om iets te eten te hebben, alle dagen naar de zee ging visschen. Zoo, op zekeren dag dat hij weer op de vangst uit was, ving hij een schoon goudvischken, en, tot zijn groote verwondering, begon het eensklaps te spreken. >Och, Janneken,* zei het, »laat me leven 1 Ik zal u al geven, al wat gij verlangt. Als gij iets wilt hebben, roep me maar.« Zonder aarzelen wierp Janneken het wonderbare vischje terug in 't water en spoedde zich naar huis, om dat vreemd geval aan zijn vrouw te vertellen. Deze had al zoo dikwijls over hun armoede geklaagde. Zij was dus niet weinig verheugd, toen zij dat nieuws hoorde. »Keer seffens weer naar de zee,« zegde zij, »en vraag ons een schoon huis, want ik ben het al lang beu, onder een mostaardpot te wonen.* De man trok op naar het strand en riep: „Och, Janneken", zei het. JANNEKEN TIETENTATER EN HET VISCHIE UIT DE ZEE 261 »Vischken, vischken uit het water, Kom bij Janneken Tietentater l« Op hetzelfde oogenblik stak het goudvischje zijn kopje boven. ~ »Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken?* vroeg het. ~ >Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-rGrilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.« ~ »Wat is er haar willetje dan?« « »Well Ze zou gaarne in een schoon groot huis wonen, gelijk de rijke menschen.* m »Ga naar huisl Het staat er all« Daarop keerde de visscher terug, en, in plaats van zijn mostaardpotje, vond hij inderdaad een prachtig huis met een koetspoort, schoon genoeg voor den burgemeester van een groote stad! Zijn vrouw stond hem af te wachten op de pui, zoo fier als een kalkoensche haan. »Wij wonen nu in een rijk huis,« zei ze, »dat is waar, maar het is niet gemeubeld. Ge zult dus weer naar het vischken moeten gaan en kostelijke meubels vragen.* Zoo 1 's Anderdaags trok de man naar het zeestrand en riep: «Vischken, vischken uit het water, Kom bij Janneken Tietentaterk jp »Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken?* vroeg het vischje. ~ >Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.* *» »Wat is er haar willetje dan?* ** »Well Ze zou gaarne haar huis vol kostelijke meubels zien.« f »Ga naar huisl Ze zijn er all* 262 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN En het goudvischje had niet gelogen, want Janneken vond al de kamers van zijn huis, van onder tot boven, zoo rijkelijk gemeubeld, dat bij zijn oogen niet kon gelooven. Maar weder was zijn vrouw niet voldaan. >Nu ontbreekt er ons nog geld,* zei ze. >Nu dat we in zoo'n rijk huis wonen en kostelijke meubels hebben, nu moeten wij ook schoon gekleed gaan, lekker eten en drinken hebben en in een koets met een koppel paarden rijen 1 Ga dus terug bij het vischje en vraag veel geld.« Zoo, 's anderdaags begaf de man zich weer naar het strand, en riep: «Vischken, vischken uit het water. Kom bij Janneken Tietentater} ~ >Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken?« vroeg het vischje weer. ~ »Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.« ~ »Wat is er haar willetje dan?« ~ »Well Ze zou gaarne veel geld hebben, om de allerschoonste kleederen te koopen, lekker te eten en te drinken en in een koets met twee paarden te rijen!« " »Ga naar huisl Het geld is er all« En het goudvischje had wederom de waarheid gezeid, want toen Janneken t'huis kwam, vond hij al de kassen en laden vol goud- en zilverstukken. Nu hadden ze geld >met de macht,* zoodat zij fijne brokjes aten, lekkeren wijn dronken en kostelijke kleederen droegen. Zij hielden knechts en meiden en reden alle dagen uit met de koets, 't Was een koningsleven, en toch verlangde de vrouw nog meer. »Ik wenschte wel, dat gij koning waart, en ik JANNEKEN TIETENTATER EN HET VISCHJE UIT DE ZEE 263 zelf koningin,* zei ze op zekeren dag tot haar man; »dan zouden wij de rijksten zijn van 'tland, en iedereen zou vóór ons bukken. Keer terug naar de zee en vraag dat aan 't vischje.* Zool 's Anderdaags toog de man opnieuw naar het strand en riep: »Vischken, vischken uit het water, Kom bij Janneken Tietentaterk ~ >Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken?* vroeg het vischje, dat weer onmiddellijk aan de oppervlakte verscheen. *• >Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde weer eens zoo gaarne haar willetje.* » »Wat is er haar willetje dan?* - »Ze wil koningin zijn, en ik koning.* « »Ga naar huisl Ge zult het zijn.* En van dien dag af woonden Janneken en zijn vrouw in een koninklijk paleis, en overal, in de boven- en benedenzalen, blonk en schitterde alles zoo, dat hun oogen er van schemerden. Ze waren in 't goud gekleed, ze zaten op een gouden troon, ze aten uit gouden tellooren en ze dronken uit gouden bekers. Knechten en meiden gehoorzaamden hun als slaven, en de rijkste menschen kwamen vóór hen nederbuigen. Doch in haar hoovaardij wilde de vrouw nog hooger klimmen, en ze zei tot haar man: »Wij kunnen van het vischje toch alles verkrijgen, wat wij wenschen; welnu ga morgen nog eens naar de zee en zeg aan het goudvischje, dat gij God wilt zijn, en ik zelf Onze Lieve Vrouw.* Zoo, den volgenden dag ging de man weeral naar het strand en riep: «Vischken, vischken uit het water, Kom bij Janneken Tietentaterk 264 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN Op één, twee, drie was het vischje daar weer en vroeg: ~ »Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken?* ~ >Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Gmlletje, die hadde zoo gaarne haar willetje.* ~ »En wat is er haar willetje dan?« ~ »Ze wil Onze Lieve Vrouw zijn en ik God.« En het vischje antwoordde met een vervaarlijke stem: »Daar is maar één God! Gij en uw wijf zijt zotl Kruipt weer onder den mostaardpot.« En t'huis vond Janneken zijn vrouw opnieuw onder het mostaardpotje zitten, met een neus van een el lang, en ze schreide, dat ze snikte. x~) (Santvliet en Wijnegem.) }) Algemeen in Vlaamsch-België verspreid, doch steeds wat gewijzigd. In een lezing van Denderleeuw wordt het vischje vervangen door een kikvorschje, dat uit de fontein op de hand van een kind komt gesprongen. Op last van de moeder vraagt het kind eerst een kasteel, dan een beurs geld, die nooit ledig is, en de derde vraag komt overeen met de laatste van de bovenstaande lezing. De visscher heet gemeenlijk «Manneken (van) Tiktoektee, Tintelenteen of Timpelenteen.« In West-Vlaanderen vischt «Mijnheer van Tintelentee« in »de rod zee.« Cfr. L. Léger, Leon Sichler, Contes russes, »Le Pécheur et le petit Poisson doré,« het Macedonisch sprookje «Der Arme und die Schlange«, en natuurlijk het bekende »Maerchen« in de K. u. H. van de gebr. Grimm. Daar zat een stokoud wij vekert, die het wielken liet ronken ... XXXVI. VAN JAN VETTEGRAAF IN DEN OUDEN TIJD WAS ER EENS EEN man, ~ hij heette Jan ~, die uit verre landen terugkeerde naar huis. Als hij eenige dagen gereisd had, kwam hij aan een heel hoogen berg, waar huis noch kruis en stok noch staak te zien was. De man stond bedroefd te kijken, want intusschen was het avond geworden, en zijn beer begon te dansen. Toen hij nu alle straten en wegen doorloopen en links en rechts en overal rondgekeken had en niet wist wat te beginnen om zijn honger te stillen, hoorde hij op eens in de verte een spinnewiel ronken: rrr, rrr, rrrl Hij luisterde, van waar het gesnor kwam, ging in die richting vooruit, somtijds een poosje stilhoudend om weer te luisteren, en ja, het snorren van 't spinnewiel naderde meer en meer, totdat hij zich eindelijk vóór een spelonk bevond, en daar zat me waarlijk een spinster, een stokoud wijveken, die het wielken liet ronken, dat het een lust was om te hooren. Door het eeuwig wieltrappen en den draad met speeksel te bevochtigen had het vrouwken een platten voet en een lange, lange vooruitstekende onderlip gekregen. »Hoe komt gij hier uit de lucht vallen?« vroeg 266 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN het wijfje, toen Jan binnenstapte. »Sedert de wereld bestaat, zijt gij de eerste mensch, die den voet over mijn dorpel zet. Wat verlangt ge van mij?« >Ik trek naar huis,« zei Jan, »en ik ben op den doolweg geraakt en weet in deze streek van Oost noch van West. En daarbij, om de waarheid te zeggen, ik heb zo odanigen honger, dat ik een nagel den kop zou afbijten.* »Goed,« zei de spinster, »ge zijt hier welkom} Zet u wat.* Daarop sneed zij hem een dikke boterham en schonk hem een kroes vol wonderlijken drank, die Jan dusdanig verkwikte en opvroolijkte, dat hij weldra met het meken lustig aan 't babbelen was. » Woont gij hier zoo moederziel alleen, vrouwken?* vroeg Jan. »o, neen toch,* antwoordde Grielken Weet wel, ~ zoo heette zij ~ »ik woon hier met de vier winden.* »Met de vier winden 1* zei Jan, groote oogen opzettend. »Met de vier winden l Wat mag dat beteekenen?* «Wel, de vier winden, dat zijn mijn vier zoons,* zei Grielken. »Uw vier zoons,* zei Jan, »ha, die zou ik eens willen zien!* »Welnu, wacht een oogenbliksken, ze zullen meteen t' huis gaan komen.* En inderdaad, er verliep geen halve minuut, of daar begon het plotseling geweldig te waaien, te rammelen en te »ravottelen«, en terzelfder tijd drong er zulke koude lucht binnen, dat men zijn neus voelde bevriezen. »Ewel,« zei de spinster, »ziet ge 'tnu? Daar is Noorderlink al, die een reis over zee heeft gedaan.« VAN JAN VETTEGRAAF 267 En daar stond hij waarachtig, de kerel, met zijn lange wild dooreenwaaiende haren, zijn zwart en vernageld gezicht. Zijn baard was peper en, zout, als van iemand, die door de sneeuw gegaan is. Een vaderons nadien kwamen er nog twee binnengestormd, en het scheelde weinig, of het vrouwken was, door de hevigheid van den wind, al het vlas van haar spinrok kwijt. »Goeden dag, moederken,« zeiden zij alle twee te gelijk, ofschoon zij van tegenovergestelde gewesten kwamen: >hoe is 't met u, en waar is broerken dan?« » en veel andere vijven en zessen. En moederken zei: >'t Gaat wel, Westerlink, mijn kind, en hoe gaat het met u, Oosterlinkï Noorderlink is al t'huis, en Zuiderlinksken zal ook haast binnenkomen, denk ik. Hij is de helft van den tijd achteruit, dat bedorvelingsken, ik geloof dat hij ergens kennis heeft.* Nauwelijks waren die woorden over haar lippen, of het begon opeens zoo lauw en warm te worden als te midden van den Zomer, zoodat Jan aan 't gapen ging van slaperigheid. Daar stond nu Zuiderlinksken vóór hem, een knap jonkman met vlassen baard, lang krulhaar en een groen mantelken aan. »Hal mijn lief Zuiderzoetje toch,« zei 't wijveken, >waar hebt gij zoo lang gezeten? Ik zal eerlijk verplicht zijn te kijven, als dat wegblijven geen einde neemt.« >Neen, neen, moeder,« zei Zuiderlinkske, »ge zult niet kijven, als ge hoort, dat ik in 't land geweest ben, ge weet wel, het wondere land, waar men niet sterft.* »Waar men niet sterft 1« dacht Jan, en hij keek x) = ergens een meisje het hof maakt. 268 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN op, alsof hij sneeuw zag branden; »naar dat land zou ik ook willen gaan, ik.« »Welnu,« zei Zuiderlink, die Jans gepeinzen gehoord had, »ik trek er morgen weer naar toel Wilt gij meegaan? Maar gij moet wel opletten en al doen wat ik u zeg, of anders zult gij er van heel uw leven niet geraken.* >Wees gerust,« zei Jan, »gij hebt maar te bevelen. Ik doe alles, alles, alles U Den volgenden morgen, vóór dag en dauw, stond Jan reeds gekleed en gereed, toen Zuiderlink nog onder de lakens lag te snorken. In zijn ongeduld stapte Jan wat heen en weer, gelijk een die op schildwacht staat, en eiken keer dat hij vóór Zuiderlinks slaapkamer kwam, gaf hij een stamp of twee, totdat Zuiderlink eindelijk wakker schoot en haastig opsprong. >Ha, gij zijt het, die daar al dat leven maakt,« zei Zuiderlink; >gij schijnt uw tijd niet te verslapen, man. Welnu, we gaan seffens op reis, maar pas wel op hetgeen ik u zeg, anders....* Ge kunt denken, hoe Jan luisterde. »Zie, daar is een vellen mutsken«, zei Zuiderlink; »ge moet dat op uw hoofd zetten en goed bij mij blijven, want anders zult gij verdwalen. Wacht u wel dat mutsken van uw hoofd te laten vliegen, want gebeurt dat, eer wij grond genaken, zoo valt ge »kiksdood.« « »Wees daarvoor niet bang«, zei Jan, en tevens zette hij zijn mutsken op, en oogenblikkelijk was hij onzichtbaar geworden, ook voor zich zelf. Toen deed Zuiderlink zijn mantelken aan, en meteen ging hij zoodanig aan 't waaien, dat in 't huizeken alles het onderstboven vloog; en eensklaps stoof Zuiderlink buiten en Jan stoof meê. VAN JAN VETTEGRAAF 269 Als ze nu al uren en uren wijd gevlogen waren, zagen ze van verre een schoon kasteel staan, en Zuiderlink zei tot zijn maat, dat de koning daar woonde, en dat ze nu in 't wondere land gingen komen, waar men niet sterft. > Willen wij maar naar dat paleis vliegen?* vroeg Jan. >Ik zou dat eens van dicntebij willen bezien.* » Akkoord,* zei Zuiderlink, en ze stoven er in vliegende haast naar toe, en van het eeuwig waaien en zwaaien en heen en weer draaien vloog er een venster uit van 't kasteel, en ziel ze waren alle twee in de kamer der koningsdochter. En toen zij binnenkwamen, werden al de kostelijke dingen, die op tafels en kasten lagen of stonden, opgelicht en omgeworpen. Jan was als van de hand Gods geslagen, en in zijn verbaasdheid vergat hij zijn mutsken op zijn hoofd vast te houden; plotseling vloog het af, en daar stond hij nu in levenden lijve, zichtbaar, vóór de prinses, terwijl Zuiderlink reeds naar huis terugvloog. Het verheugde de koningsdochter eens een sterfelijken mensch te zien, en ze vroeg Jan, van waar hij was en hoe en waarom hij daar was gekomen. Jan vertelde zijn geschiedenis, en terwijl hij daar nog mee bezig was, kwam de koning binnen om te vernemen, wat er omging. Toen de koning van dat onbekend land hoorde spreken en van al die zonderlinge zaken, die Jan zoo aardig wist »uiteen te doen«, begon hij dien vreemden bezoeker veel genegenheid te betoonen, en hij verzocht hem, daar te blijven en zijn schoonzoon te worden. Dat Jan niet neen zeide, kunt ge wel denken; integendeel, hij was heel blij met zulke lieve prinses te mogen trouwen. 270 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN Als hij daar nu een jaar en een stuk gelukkig had geleefd, werd hij zijn arme moeder indachtig, en de lust bekroop hem, om haar te bezoeken. »Heer koning,* vroeg hij op zekeren dag, »mag ik eens naar huis gaan, om te zien hoe mijn moederken het stelt?* »Ge moogt gaan«, zei de koning, »maar daar zal u zeker geen levende ziel meer kennen, jongen; want ge woont hier al veel langer dan ge denken zoudt.« Toen de koning evenwel zag, dat Jan toch wilde vertrekken, haalde hij zijn beste paard, en bij het afscheid drukte hij zijn schoonzoon wel op het hart, dat hij om geen reden van zijn paard mocht komen, of dat hij het zich bitter zou beklagen. »Wees gerust,* zei Jan, en hij was weg. Als hij nu ten langen leste in zijn geboortestreek aankwam, kende hij daar land noch zand, noch mensch noch beest meer; alles was er veranderd en verwisseld, dood en begraven. Hij reed naar den burgemeester, en deed hem de gemeenteregisters raadplegen, maar allemaal verloren moeite, want na twee, drie dikke folianten doorzocht en doorsnuffeld te hebben, had men nog niemand gevonden, die heette zooals Jan, te weten Johannes Vettegraaf, bijgenaamd Jan Knop van Munkenreede. De burgemeester die zich aan Jan al weinig gelegen liet, wilde het zoeken staken, toen hij toevallig een oud, half opgevreten register in 't oog kreeg dat daar sedert lang onder 't stof lag bedolven. Hij sloeg het open, en daar stond Jan nu, met naam en toenaam, geboekt maar sedert volle zevenhonderd jaar! »Wel, blijf bij mij eten,* zei de burgemeester toen, terwijl hij den nieuwen Mathusalem aandachtig bekeek; >men komt alle dagen zulke VAN JAN VETTEGRAAF 271 gevallen niet tegen. Ge zult mij uw historie vertellen, en wij zullen 't in de gazet....« >Geen nood,« zei Jan, en hij maakte rechts~ omkeert en reed weg, zonder van zijn paard gekomen te zijn, want hij was de waarschuwing van zijn schoonvader nog niet vergeten. Als Jan nu weer veel weg had afgelegd, vond hij daar een ouden man liggen onder een heele kar versleten en ontredderde karrewielen. De sukkelaar zuchtte en kermde, sprak zoo schoon en bekeek Jan zoo »drukkelijk« van onder die kar, *» er was een wiel dwars over hem geloopen ~ dat Jan Vettegraaf medelijden kreeg, zonder nog te denken aan hetgeen zijn schoonvader hem had voorgehouden. »Komaan,« zei Jan, »ik zal u verlossen, kameraad 1« En hij trok het peken van onder zijn karrewiel. Maar nauwelijks was Jan van zijn paard gestegen en de oude deugniet weer te been, of deze greep Jan bij den schouder vast. »Ha, vogel,« zeide hij, »nu heb ik u beet 1 Ziet ge daar al die versleten en ontredderde wielen op mijn kar liggen ? Ewel, die heb ik allemaal, één voor één, stukgereden met achter u te loopen. 't Is al zevenhonderd jaar, moet ge weten, dat ik u vruchteloos achterna zit, maar 'k heb u nu; en mijn naam is Pietje de Dood.« Het laatste woord was pas uitgesproken, of Jan Vettegraaf, bijgenaamd Jan Knop van Munkenreede, die zoo lang geleefd had, viel steendood. »En er kwam een kater, • En hij sprong in 't water, En er kwam een puit, En 't vertelselken is uit.« (Vlaanderen.) *) = vol druk, bedrukt. XXXVII. VAN DRIE KONINGSZOONS EN VIER TOOVERVOORWERPEN ER WAS EENS EEN KONING, EN DIE had drie zoons: Anselmus, Karei en Geert. De jongste, Geert, was een echte sukkel en werd door zijn broeders »de Gek« geheeten. De vader had al een hoogen ouderdom bereikt, en wenschte van den last der koningskroon ontslagen te worden; daar hij echter zijn drie zoons even liefhad, wist hij niet, wien hij de kroon zou afstaan. Eindelijk kwam hij tot een besluit: de drie broeders zouden op reis gaan, en wie van hen het schoonste en wonderste voorwerp medebracht, die zou de kroon hebben. Zoo gezeid, zoo gedaan. Een half uurtje nadien stonden de jongelingen gelaarsd en gespoord en begaven zich op weg. Zoowat een jaar later, ~ ik kan 't niet juist zeggen, ~ kwam Karei t'huis van de reis. Trotsch op hetgeen hij had medegebracht« een gouden orgeltje met zilveren klok ~ toonde hij dit aan vader en beweerde zeker te zijn, dat de koningskroon hem ten deele zou vallen. Maar eenigen tijd daarna kwam Anselmus van de reis terug. Hij bood zich bij den ouden koning aan met een.... vrouw, en hij roemde er op, dat de DRIE KONINGSZOONS EN VIER TOOVERVOORWERPEN 273 prinses, die hij gevonden en gehuwd had, ontegenzeggelijk Kareis gouden orgeltje in schoonheid en waarde oneindig overtrof. En inderdaad, zijn vrouw was het schoonste en bekoorlijkste meisje onder de zon. Ook aarzelde de vader niet, wanneer hij tusschen beiden moest beslissen, de voorkeur te geven aan Anselmus en hem de kroon te beloven. Van nu af mocht de oudste er, om zoo te zeggen, vast op rekenen, want van den Gek had hij toch niets te vreezen; zoo oordeelde hij ten minste. Wat was er intusschen met Geert gebeurd? Twee jaar waren verloopen en nog had niemand van hem hooren spreken. En geen wonder. Na eenige maanden reizens was hij op den doolweg geraakt en zoo eindelijk in een groot bosch gekomen, dat hem het einde van de wereld scheen. Om onder den blauwen hemel te slapen, daar was hij geen liefhebber van, des te meer daar hij maar weinig lust voelde, om kennis te maken met de wilde dieren, die misschien in den omtrek verbleven. Bovendien was zijn laatste kruimeltje brood opgepeuzeld en hij voelde weer jeuksel aan de tanden. Daar het reeds volop avond begon te worden, besloot hij in den top van een boom te klimmen en van daar eens te zien, of er nergens huis noch kluis te bespeuren was. Vlug als een kat klauterde hij op een hoogen eik, en rondkijkend, bemerkte hij eindelijk een schemerlicht in de verte. »Waar licht is, wonen heel zeker menschen,« dacht hij, »en daar zal ik wel te eten en te slapen krijgen.« Met zeven haasten liet hij zich beneden glijden, en nu spoedde hij zich voort in de richting van de klaarte. Eindelijk stond hij vóór een arm huizeken en klopte. Een oud vrouwtje kwam opendoen en vroeg hem, wat hij van haar De Mont en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 18 274 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN verlangde. »Eten en nachtverblijf,* antwoordde Geert. ~ »Dat kunt gij hier moeielijk bekomen,* zei het wijfje, >want ik bezit zelf niets.« « »ja maar, gij moet toch ook eten,« zei de Gek; »ge leeft, gij, zoomin van den hemelschen dauw als ik, zou ik denken.* Toen liet zij hem binnenkomen en bood hem een stoel. Daarna verwijderde zij zich voor eenige oogenbJikken en kwam weder met een servetje in de hand. Zij spreidde het over de tafel uit, teekende er drie kringen op en zeide: »Tafeltje rond, tafeltje rond, waar alle goed eten op komt.* Oogenblikkelijk lag de tafel vol van de lekkerste spijzen. Op dat gezicht stond Geert verwonderd te kijken, maar toch was hij seffens aan 't binnenspelen, en hij deed een zielmis *J van eerste klas. »Waar zijt gij aan zoo'n aardig servetje geraakt?* vroeg hij, na zijn buikje wel gevuld te hebben. ~ »]a, ja,« zei het wijf, »hebben is hebben en krijgen is de kunst.« Ander bescheid gaf ze niet, en het servetje werd in de schapraai gesloten. Dan ging ze in een zijkamertje wat gras en bladeren openstrooien, want dit zou den gast tot legerstede dienen. Seffens liet Geert er zich op neervallen, doch hij sliep niet, want hij overdacht, hoe hij 't het best aan boord zou leggen, om het vrouwken haar wonderservetje afhandig te maken. Er verliep geen half uur, of zij kwam stillekens, op haar zokken, in het kamerken, om te zien of haar gast nog wakker lag. Hij gebaarde echter, dat hij sliep, en liet een luid gesnork hooren. Hierdoor gerustgesteld, keerde zij omzichtig op haar stappen terug, daalde met het tooverservetje J3 = een smulpartij. DRIE KONINGSZOONS EN VIER TOOVERVOORWERPEN 275 in den kelder en verborg bet daar onder een grooten blauwen steen; toen ging zij zelf naar bed. Geert spitste de ooren, om het minste gerucht op te vangen. Zijn plan stond vast. Wanneer, naar zijn oordeel, het vrouwken lag ingedommeld, verliet hij zijn legerstede, sloop heimelijk naar heur kamerken en grendelde de deur. Op één, twee, drie was hij nu in den kelder; hij had spoedig het servetje ontdekt, en .... poetste de plaat. Rond den morgen kwam hij, op den zoom van 't bosch, een schaapherder tegen, die vroeg, of hij hem niets te eten kon geven. »Ja wel,« zei de Gek, »zooveel het u lust.« Daarop ontplooide hij zijn servetje, legde het op den grond, maakte drie kringen en zei: » Tafeltje rond, tafeltje rond, waar alle goed eten op komt.* Terstond hadden zij een koningsgerecht vóór zich en begonnen er dapper van te smullen. Het smaakte zoo lekker, dat zij zich de vingers aflikten. »Zie,« sprak de herder, >dat servetje zou mij goed te pas komen. Wilt gij het afstaan?* - Voor geen geld ter wereld,* zei Geert. ~ >Ja maar, ik zal u iets in ruil geven,* antwoordde de schaper, >iets, dat even kostelijk is. Neem dit jasken, 't is een tooverjasken, en als ge het aanhebt en zegt: honderd duizend man te voet en honderd duizend man te paard, dan staan er dadelijk even zooveel soldaten vóór u in het gelid, bereid om al uw bevelen uit te voeren.* « »Ha, ha,« knikte de Gek toestemmend; »zitten de zaken zoo, dan neem ik aan, maar eerst zien, zei de blinde.* Nauwelijks had de herder de jas aangetrokken en de vereischte woorden uitgesproken, of daar stond een ontzaglijk leger van strijdbare mannen, de helft te voet en de helft te paard, en allen 276 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN van top tot teen gewapend. Nu was Geert overtuigd, en de ruiling had plaats. Maar toen hij een eind weegs gegaan was, trok hij zijn jas aan en zei: >Honderd duizend man te voet en honderd duizend man te paard.« En onmiddellijk stonden ze daar slagvaardig. »Gaat bij genen schaapherder mijn servetje terugeischen,« gebood Geert. Vijf minuten nadien had hij het tooverservetje weer in zijn bezit, en hij zette zijn weg voort. In den namiddag ontmoette hij een uitgehongerden muzikant, die hem ook om wat eten bad. »Dat zal ik u met plezier geven,* zei de Gek; »ge zult uw buikje eens mogen deugd doen.* Daarop haalde hij zijn servetje te voorschijn, en in een ommezien stond er vóór den verbaasden muzikant een koningstafel gereed, waar beiden ferm op losgingen. Toen de man zich dik en rond gegeten had, zei hij: »Zoo'n servetje zou me veel dienst bewijzen. Wilt ge 't mij afstaan, ik geef u iets in de plaats, dat niet minder waarde heeft.« « »En wat voor wonderding is dat?« vroeg Geert. ** »Zie dit fluitje,« antwoordde de muzikant; »men hoeft er slechts op te blazen, om een doode weer levend te maken.« ~ >Ja maar, woorden zijn geen oorden,* zei Geert; »toon dat eerst eens.* Nu, het toeval wou, dat er juist een egel over den weg kwam geloopen. De muzikant doodde het dier en blies daarna op zijn fluitje. Oogenblikkelijk sprong de egel weer recht en repte zich voort. ♦Aangenomen,* zei Geert toen, en hij gaf zijn servetje in mangeling voor het fluitje. Geen twintig passen evenwel was hij verder gegaan, of hij bracht wederom zijn leger soldaten op de been en gebood hun bij den muzikant zijn servetje terug te halen. In een ommezien was dat bevel uitgevoerd, zoo- Hij kwam, na eenige maanden reizens, vóór zijn geboortestad aan. DRIE KONINGSZOONS EN VIER TOOVERVOORWERPEN 277 dat hij nu reeds drie toovervoorwerpen bezat. Tegen den avond ontmoette hij een pelgrim, die bijna bezweek van honger en natuurlijk om wat eten smeekte. De Gek liet het zich geen tweemaal vragen en tooverde zijn servetje weer vol van de lekkerste spijzen en dranken, en de twee mannen deden er zich ferm aan te goed. >Ik heb ook iets wonders,* zei de pelgrim toen, »en dit wil ik u tot belooning geven, want voor mij heeft het toch geen waarde. Zie, hier is een viool. Als gij die bespeelt, zal er een prachtig kasteel uit den grond oprijzen.* Meteen overhandigde hij het speeltuig aan Geert, die hem van zijn kant het servetje ten geschenke gaf. Daarop namen zij afscheid van elkander; doch, twee minuten later zond Geert nogmaals zijn soldaten uit, met den last hem het servetje terug te brengen. Nu zag hij zich in 't bezit van vier even wonderbare dingen: een servetje, een jas, een flluitje en een viool, en hij besloot daarmee naar huis te keeren. Met het tooverjasken om de schouders en de viool onder den arm kwam hij, na eenige maanden reizens, vóór zijn geboortestad aan. Hij huurde een prachtige koets met twee ezels bespannen, en zoo trok hij in open rijtuig de stad binnen en recht naar het paleis van den koning. Deze stond vóór het venster, toen het vreemd gespan opdaagde, en was er verre van af zijn zoon te herkennen. >Zie me dien zot daar eens rijden,* riep hij, in luid gelach uitbarstend. 's Nachts bouwde Geert zich door zijn vioolspel een paleis; het stond rechtover het koninklijk paleis, maar overtrof dit laatste in grootte en pracht. Toen de koning 's anderendaags naar buiten keek, kon 278 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN hij zijn oogen niet gelooven. Hij wilde evenwel kennis maken met zijn rijken huurman en noodigde hem op een feestje. Geert trok er heen en verzocht op zijn beurt den koning en de twee prinsen op een smulpartij. Wanneer de vorst zijn buurman ten zijnent ontving, twijfelde hij, of deze en de eigenaar van 't ezelgespan één en dezelfde persoon waren, maar nu hij diens paleis binnentrad en de viool aan den muur zag hangen, was zijn twijfel weggenomen. Thans wist hij, dat hij met een zonderlingen gastheer te doen had, die zeker niet veel beteeken de, al scheen hij rijk te wezen. De genoodigden zetten groote oogen op, toen Geert hen deed plaats nemen rond een ledige tafel, waar hij een servetje over uitspreidde. Maar toen hij zei: >Tafeltje rond, tafeltje rond, waar alle goed eten op komt,« en de tafel onmiddellijk met de keurigste spijzen en dranken gedekt was, stonden zij nog meer verbaasd. Zulke heerlijke gerechten waren hun nooit voorgedischt geweest, en ze lieten het zich goed smaken. Weldra was de vader aan 't vertellen van zijn drie zoons, met welk doel zij een reis hadden ondernomen en hoe deze was afgeloopen; de oudste had de kroon verdiend en zou in den loop der week koning worden. Zijn jongste zoon, de Gek, kon wel is waar nog wederkomen, maar dien raren kwant verwachtte hij toch niet meer, ofschoon hij hem gaarne zou terugzien; ongetwijfeld was die al lang verongelukt. *• > Welnu, hier is de Gek, uw jongste zoon,« sprak Geert; >herkent ge mij niet?« ~ »Watl« zei de vader erg onthutst,« gij, met uw-ezels en uw viool, komt u voor een koningszoon uitgeven ?« ~ »]a, zeker,* antwoordde Geert; DRIE KONINGSZOONS EN VIER TOOVERVOORWERPEN 279 »ik ben uw jongste zoon, en mij komt de kroon toe, want ik heb de wonderste dingen meegebracht, mijn servetje, mijn paleis, en meer andere, die ik u toonen zal. Ik moet dus de kroon dragen, en niemand anders.« ~ >Schaamtelooze kerel 1* riep de koning, bevend van gramschap. »Gij komt hier uit de lucht gevallen; toovert hier vlak vóór mijn oogen een paleis, schooner dan het mijne, en 's anderendaags reeds wilt gij iedereen de wet geven en koning worden van 't land! Ik verklaar u den oorlog; toon nu wat gij kuntl* ~ »Goed,« zei Geert heel bedaard; »we zullen er niet langer over twisten, want praatjes vullen geen gaatjes. Morgen vechten wij; houd u gereed.« Onmiddellijk werden er langs alle kanten bevelen rondgestuurd, om tegen den volgenden dag een groot leger te been te brengen, en de oproep werd algemeen beantwoord. Toen nu de koning en de twee prinsen zich 's anderendaags aan 't hoofd van hun leger bevonden en naar alle zijden uitkeken, of de vijand nergens opdaagde, zagen ze plotseling den vreemden buurman met zijn span ezels op hen afkomen. >Waar is nu de vijand, tegen wien wij te vechten hebben,* riepen de prinsen hem toe, terwijl ze tranen lachten. ~ » Wacht eventjes,* zei Geert; >mijn leger gaat verschijnen, en dan is 't uit met lachen.« Meteen trok hij de tooverjas aan en gebood: »Honderdduizend man te voet en honderd duizend man te paard.* En oogenblikkelijk krielde het er van soldaten, en de strijd begon. Zoohaast de Gek een zijner mannen zag vallen, blies hij op zijn tooverfluitje en de doode herleefde. Spoedig zag de koning zich met zijn twee oudste zoons en heel zijn leger in een kring gesloten, en allen zonder 280 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN uitzondering werden gedood. Dan riep Geert zijn vader en zijn broeders terug in het leven en vroeg: » Vader, zult ge nu erkennen, dat ik uw jongste zoon ben, en mij de kroon schenken? Hebben mijn broeders iets zoo wonderbaars meegebracht als mijn servetje, dat u gespijsd heeft? ~ als mijn jas, die legers te voorschijn roept? ~ als mijn fluitje, dat dooden doet verrijzen? ~ als mijn viool, die paleizen uit den grond toovert?* ~ >Neen,« zei de koning, »en nu erken ik u als mijn zoon en mijn opvolger.* Op dat woord van zijn vader begon Geert weer te fluiten en schonk zoo aan al de gesneuvelden het leven terug. Daarna gaf hij, door middel van zijn servetje, aan die duizenden en duizenden soldaten eens ferm te eten en te drinken, zoodat de oorlog denzelfden dag nog op een kermisvreugd uitliep. Toen Geert koning was geworden, deed hij voor elk zijner broeders een schoon kasteel uit den grond oprijzen; ze leefden samen in de beste vriendschap en iedereen was tevreden. (Tienen, Leuven, Diest) x) In een lezing uit Rupelmonde is er spraak van een lustigen schoenmakerszoon, die op avonturen uitgaat en onderweg een «Servetje vol van allerhande spijs* ontvangt. Door ruiling geraakt hij dan in 't bezit van een >portefoelie«, die een leger te voorschijn roept, ~ een jas, die in een kasteel verandert, - en een hoed C»drietipper« = steek} die «honderd duizend bommen langs hier en honderd duizend bommen • langs daar« werpt uit eiken tip. Dan keert hij terug bij zijn ouders en gaat met hen op zijn kasteel wonen. In zijn groote lijnen, alle onderscheid in de bijzonderheden terzijgelaten, komt ons vertelsel overeen met »Jean le Nigaud« in Contes russes van L. Sichler. XXXVIII. DE DANKBARE DIEREN EEN MAN HAD VERSCHEIDENE KINderen, maar hij was doodarm en kon niet genoeg bijeenkrijgen, om hun kost en kleederen te verschaffen, zoodat de kinderen dikwijls met ledige maag naar bed moesten. De oudste zoon, Bartel, ging alle dagen rond om aalmoezen, en telkens hij maar weinig ontvangen had, werd hij t'huis op een ranseling onthaald. Op zekeren dag, dat zijn bedelstieltje bijna niets had opgebracht, joeg het vooruitzicht van een vreeselijk pak slaag hem zoodanigen schrik op het lijf, dat hij besloot niet naar huis te keeren en een tegenovergestelde richting te volgen. Zoo kwam hij in een bosch, zette zich daar op een heuvel en begon luid te schreien. Onverwachts trad er een man op hem toe en vroeg hem, waarom hij zoo weende en jammerde. »Ochl mijnheer,* zei Bartel, >ik moet mijn brood gaan bedelen, en als ik niet genoeg ontvang, dan word ik door vader bont en blauw geslagen.* De man had medelijden met den bedeljongen en zegde hem: »Zie, hier is een bol; werp hem in de hoogte en volg hem, waar hij rolt. Oij zult daar iemand vinden, dien gij moet aanspreken, en 282 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN dan hoeft gij niet meer te vreezen.* Daarop schonk hij den bol aan den jongen en verwijderde zich. Bartel deed wat hem gezeid was en wierp den bol omhoog. Zoodra deze grond raakte, begon hij te rollen, te rollen door struik en stronk, door heester en struweel, over hoogten en laagten, steeds dieper het bosch in, en altijd gevolgd door den bedelknaap, die hem niet uit het oog verloor. Eindelijk bleet de bol stilliggen vóór de kluis van een ouden eremijt. De grijsaard zag den jongen afkomen, ging hem te gemoet en vroeg hem naar de reden van zijn bezoek. Bartel legde uit waarom hij, uit vrees voor mishandelingen, het vaderlijk huis was ontvlucht en er niet meer durfde terugkeeren, en hoe een vreemdeling hem, bij middel van een van zelf voortrollenden bol, den weg naar zijn woning had doen inslaan. De eremijt ontving den jongen zeer vriendelijk, leidde hem bij de hand in zijn kluis en gaf hem te eten en te drinken. Daarna verzocht hij hem daar voor goed te blijven wonen, en Bartel stemde toe. Eerst vond hij de hem opgelegde taak weinig vermakelijk, want hij moest de wilde dieren van den kluizenaar oppassen en voederen, en de wolven, tijgers en leeuwen lieten hun tanden zien en dreigden hem te verscheuren. Doch, zoohaast de kluizenaar zich vertoonde, werden zij gedwee als lammetjes. Ook leerden zij hun nieuwen meester langzamerhand kennen en waren hem weldra genegen en onderdanig. Bartel was een brave, deugdzame jongen, die de vreugde uitmaakte van den eremijt en opgroeide als een wolk. Toen hij de jongelingsjaren had bereikt, was de kluizenaar reeds zeer oud, en op zekeren dag zei deze tot hem: »Bartel, gij zijt nu DE DANKBARE DIEREN 283 groot en kloek, en ik ben stokoud. Doch, eer ik sterf, moet ge voor mij eens naar de hoofdstad van het naburig land bij den koning gaan. 't Is een zeer verre reis, waarvoor gij een jaar en zes weken noodig hebt. Stel u echter gerust; ik zal u een wolf, een tijger en een leeuw tot gezellen geven, en, vergezeld van deze dieren, die u in alles zullen gehoorzamen, moet gij voor niemand beducht zijn. Mensch noch beest zal een haar op uw hoofd durven aanraken.* Bartel stemde toe, en 's anderendaags begaf hij zich met zijn viervoeters op weg. Na drie weken reizens kwam hij in een groote stad, en tot zijn verwondering bemerkte hij, dat al de huizen met rouwfloers waren behangen. >Wat heeft hier al dat zwart te beteekenen ?« vroeg hij aan den herbergier, bij wien hij zijn intrek genomen had. »Wel,* zei de man, »sedert langen tijd woont er in het bosch buiten de stad een draak met zeven koppen, en die eet niets dan schapen en menschen. Eiken dag moet men hem zijn voedsel leveren, of hij komt over de stad gevlogen en spuwt zooveel vuur, dat iedereen vol vrees zijn deur gesloten houdt en men eindelijk genoodzaakt is, het monster zijn prooi te verschaffen. Eerst gaf men hem enkel schapen, en toen er geen meer te vinden waren, haalde men de misdadigers uit de gevangenissen. Sedert nu ook de laatste boosdoener is opgevreten, moet het lot dagelijks beslissen, welke inwoner van de stad voor den draak bestemd is, en ditmaal heeft het lot de koningsdochter aangewezen. Vandaar al dat rouwbetoon in de straten en aan de huizen. De koning heeft beloofd, dat, wie den draak doodt en zoo de prinses redt, met haar mag trouwen; maar niemand heeft zich tot heden aangeboden.* 284 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Bij 't hooren van die .woorden dacht Bartel eenige oogenblikken na, vroeg aan den baas enkele inlichtingen, avondmaalde met zijn dieren en ging slapen. Zoodra de dag kriekte, stond hij op, en, na wel gegeten te hebben, begaf hij zich met zijn viervoetig gezelschap een kwartier buiten de stadspoort in de richting van het bosch, waar de draak om zeven uren zijn prooi zou komen opeischen. Een poosje nadien kwam de koetsier van den koning met de prinses toegereden. Nadat zij afgestegen was, ging hij, wachtend op wat er gebeuren zou, op eenigen afstand van daar met zijn rijtuig postvatten. Ge kunt denken, hoe verwonderd de koningsdochter was, toen zij op de aangewezen plaats een jongeling vond zitten met een wolf, een tijger en een leeuw. »Jonkman,* zei zij met tranen in de oogen, »verwijder u van deze plaats, want gij loopt hier groot gevaar. De draak gaat komen, om mij te verslinden, en ongetwijfeld zal hij u zelf ook aanpakken. Ga dus binnen de stadspoort, als gij uw leven liefhebt.* ~ »Ik ben juist gekomen, om den draak te bevechten,* zei Bartel, »en ik zal niet vertrekken, vooraleer ik u verlost heb.« ~ »0, doe dat niet,* sprak de prinses, »het zal slecht met u afloopen. Keer terug, keer terug.* ~ » Dring niet verder aan,* antwoordde hij, »want ik ben vast besloten te blijven. En zie, daar komt de draak op ons afgevlogen.* En op hetzelfde oogenblik liet het monster zich vóór hen nedervallen, en als het den jongeling en zijn wilde dieren zag, spoog het vuur en vlam uit zijn neusgaten. Maar bartel was niet zoo gemakkelijk van zijn stuk te brengen en hitste zijn dieren tegen den draak aan. Als razende duivels sprongen zij Bartel hitste zijn dieren tegen den draak aan. ■BH IÉ DE DANKBARE DIEREN 285 tegelijk op hem toe, en nu begon er een verwoed gevecht. Zij hadden evenwel tegen een machtigen vijand te kampen, en het duurde vrij lang, eer zjj j10111 zes koppen hadden afgebeten. Toen waren al de kampers zoo afgemat, dat het gevecht eenige oogenblikken geschorst werd. Nu bleef de zevende kop nog over, en deze was alleen zoo sterk als de zes andere samen. Na een poosje herbegon de strijd met nog meer woede dan de eerste maal. Eindelijk gelukte het den leeuw ook den laatsten • ? van ^et monster af te bijten. Bartel verhaastte zich de jonkvrouw, die in doodelijken angst het gevecht had gadegeslagen, met haar verlossing geluk te wenschen. De prinses bedankte hem wel duizendmaal, noemde hem haar redder en bruidegom en verzocht hem dadelijk met haar naar het koninklijk paleis te rijden. »Ik kan onmogelijk aan uw verzoek voldoen,* antwoordde Bartel, »daar ik op last van mijn meester een verre reis heb ondernomen en die eerst tot een goed einde wil brengen. Na verloop van één jaar en één dag ben ik hier terug.* Daarop schonk zij hem een gouden ring tot aandenken, en met een hartelijk »tot wederziens* namen zij afscheid van elkander. Bartel had echter de zeven drakentongen uitgesneden en nam ze meê. Toen de koetsier, die van in de verte het gevecht had gezien, ter plaatse kwam en het verminkte lijk van den draak vond liggen, was hem alles klaar, en seffens had hij een plan gevormd, jonkvrouw,* sprak hij, »nu de draak gedood en de overwinnaar vertrokken is, moet gij beloven, dat gij mij bij den koning voor uw redder zult doen doorgaan, anders zal 't met u slecht afloopen.* ~ >U, mijn vader zulke leugens wijsmaken, dat zal 286 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN of kan ik niet,« antwoordde zij. « »Ha, dat kunt ge niet?« snauwde hij haar toe, terwijl hij zijn mes trok. >Ge gaat mij onmiddellijk zweren, dat gij het zult, of uw laatste uur is gekomen 1?« ~ Dan poogde zij hem door bidden en smeeken tot andere gevoelens te brengen, maar de schurk bleef haar met den dood bedreigen, zoodat zij eindelijk moest toegeven en de afgedwongene belofte onder eed bevestigde. Toen snelde de koetsier met haar naar het paleis en voerde ook de zeven koppen van den draak mede. Dat er aan het hof en in de stad gejuicht werd en gefeest, als de blijde mare van de verlossing der prinses zich verspreidde, hoef ik niet te zeggen. Iedereen zong den lof van den dapperen koetsier, die, naar de koningsdochter zelf getuigde, den draak had overwonnen en daardoor niet alleen haar eigen leven, maar ook dat van al de inwoners gered had. Ook werd er weldra van niets anders meer gesproken dan van zijn aanstaande huwelijk met de prinses, en de koning zelf drong aan, opdat de bruiloft spoedig plaats zou hebben. Doch, daar de jonkvrouw de zaak op de lange baan wilde schuiven, verzocht zij haar vader het huwelijk voor één jaar en één dag uit te stellen, hetgeen haar werd toegestaan. Toen die tijd verstreken was, deed het vooruitzicht van het aangekondigde huwelijk een algemeene vreugde heerschen. Heel de stad, met roode zijde behangen, was in feestgewaad. Getrouw aan zijn woord, kwam Bartel dien zelfden dag met zijn dieren terug in de stad en nam weer zijn intrek bij den herbergier van het jaar te voren. Benieuwd de reden van het feestelijk uitzicht der stad te kennen, wendde hij DE DANKBARE DIEREN 287 zich tot den waard en zei: >Een jaar geleden vond ik heel de stad in 't zwart en stil als een graf; heden is zij met roode zijde behangen en heerscht er allerwegen rumoer en beweging. Wat is er nu weer ophanden ?« ~ »Dat ga ik u zeggen,* antwoordde de baas. »Een jaar geleden was de gansche stad in den rouw, omdat de koningsdochter dan aan den draak met zeven koppen moest overgeleverd worden. Gelukkiglijk werd het monster toen door den koetsier des konings gedood, en tot loon voor die heldendaad krijgt hij thans de prinses ten huwelijk. En juist vandaag heeft het trouwfeest plaats.* - »In dat geval zal er vandaag aan 't hof lekker gesmuld worden,* sprak de jongeling na een oogenblik nadenkens, »en van die fijne brokjes moet ik ook mijn deel hebben.* - »Dat zou ik willen zien,* zei de baas. ~ »Welnu, ge zult het zien, wacht maar,« hernam Bartel. Toen nu het uur van den maaltijd was aangebroken en de koning met bruid en bruidegom en al de genoodigden aan den feestdisch zaten, riep Bartel zijn wolf en gebood hem op de koningstafel een schoon wittebrood voor zijn meester te gaan weghalen. Dadelijk zette de wolf het op een loopen en was op één, twee, drie aan 't paleis, waar hij onopgemerkt binnensloop. Tot groote verbazing van den koetsier werd vlak vóór zijn neus een brood weggenomen, en, eer men er aan dacht den vreemden dief te achtervolgen, had hij zich reeds uit de voeten gemaakt. De wolf bracht het gestolene bij zijn meester, en deze zeide: >Goed, nu heb ik al brood, doch met brood alleen kan ik mijn honger niet verzadigen.* Hij zond dus zijn tijger naar het paleis, met last om hem een goed stuk vleesch te halen. De tijger wist evenzeer 288 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN tot de feesttafel door te dringen, en, vlug als een kat, een stuk vleesch weg te kapen. Iedereen keek verbaasd op en vroeg zich af, hoe die tijger in het paleis geraakt was, maar toen men het dier wilde achtervolgen, om te weten waar het heenliep, was het reeds uit het gezicht verdwenen. »De handelwijze van dien wolf en dien tijger bevreemdt mij uitermate,« zei de koning; »ze komen hier zonder iemand te hinderen, enkel om iets van onze tafel te nemen, en daarmee de plaat te poetsen. Daar schuilt iets achter, dunkt mij, en ik wil het onderzoeken.* Diensvolgens beval hij goed wacht te houden, en, daagde er nog een dier op, het niet uit het oog te verliezen. ~ Intusschen had de tijger het geroofde stuk vleesch bij zijn meester gebracht, en deze zeide: »Nu heb ik al brood en vleesch, doch, dat moet natuurlijk met een flesch wijn begoten worden.* Daarop gelastte hij zijn leeuw, aan den feestdisch van den koning een flesch wijn te halen. De leeuw baande zich des te gemakkelijker een weg tot de bruiloftszaal, daar niemand het zou gewaagd hebben, hem den doortocht te beletten, en men overigens bevel gekregen had, hem vrij door te laten. Even vlug roofde hij een flesch wijn van de tafel en maakte dat hij wegkwam. Dezen keer echter werd hij op eenigen afstand gevolgd door twee officieren te paard, die zoo op het spoor geraakten van den eigenaar der wilde dieren. Zij vonden hem in voornoemde herberg en noodigden hem namens den koning uit, hen naar het paleis te vergezellen. Op het eerste aanzoek toonde Bartel zich daartoe bereid, en hij volgde hen met zijn dieren. Hij werd aan 't koninklijk hof zeer vriendelijk ontvangen en in de feestzaal geleid. De prinses, DE DANKBARE DIEREN 289 die dadelijk haar redder herkende, wilde opspringen van blijdschap, doch zij bedwong zich uit voorzichtigheid en wachtte. Toen de koning hem nu uitleg vroeg over de vreemde handelwijze zijner dieren, begon Bartel te vertellen, in welke uitzonderlijke omstandigheden hij één jaar te voren in de stad was aangekomen; hoe hij deze gansch in rouw had gevonden en met zijn dieren den draak had overwonnen. ~ >Die kerel liegt,* riep de bruidegom, ontsteld. ~ >Laat hem spreken,* gebood de koning. Dan zegde Bartel, hoe hij toen verplicht was geweest, de hem voorgeschreven reis onmiddellijk voort te zetten en hoe hij daardoor onmogelijk met de prinses naar het paleis had kunnen gaan, en dat hij, thans van zijn reis teruggekeerd, met de grootste verwondering vernomen had, dat de prinses heden met haar zoogezeiden redder was getrouwd. »Dan heb ik mijn dieren naar de feestzaal gezonden,* besloot hij, >in de hoop aldus aan 't hof ontboden te worden en den valschen overwinnaar te kunnen ontmaskeren.« Daarop liet de koning de zeven drakenkoppen halen en zei tot Bartel: »Als gij beweert met uw dieren den draak gedood te hebben, hoe verklaart gij dan, dat de bruidegom in het bezit is van de zeven koppen?* ~ >Die heeft hij na mijn vertrek opgeraapt,« sprak de jongeling. >Maar laat de bruidegom nu eens zeggen, waar de zeven tongen bleven?* voegde hij er spottend bij, terwijl hij de muilen openrukte. En nu haalde hij zijn zakdoek te voorschijn, en toonde de zeven drakentongen, die hij zorgvuldig bewaard had. Toen begon de koetsier-bruidegom te beven van angst, en, onder voorwendsel van een schielijke onge- De Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 19 290 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN steldheid, wilde hij buiten gaan, maar de koning dwong hem te blijven. >Nog een ander bewijs dat ik de volle waarheid spreek,* zei Bartel, »zie, hier is de gouden ring, dien de prinses mij bij het afscheid schonk.* De prinses en de koning herkenden den ring, en nu vertelde zij, dat de jongeling inderdaad, met behulp van zijn dieren, den draak verslagen had, maar dat de koetsier haar onder doodsbedreigingen had doen zweren, dat zij hem, en hem alleen, als haar verlosser zou voorstellen. Nu wist de koning genoeg. Woedend over de schelmerij van den koetsier veroordeelde hij dezen, om door vier paarden in stukken getrokken te worden, en op staanden voet werd het vonnis uitgevoerd. Daarna trouwde Bartel met de koningsdochter, en veertien dagen achtereen was het volop feest in 't land. *} En ze dansten te gaar in een glazen trog, En is bij niet gebroken, ze dansen ex nog. (Dendermonde). In een lezing uit Liedekerke overwint de jongeling den draak met behulp van zijn drie honden: In-den-Wind, Tegen-denWind en IJzer-en-staal-verslindt, en een kolenbrander vervult de rol van den koetster. ~ Te Denderleeuw gaat een rijke schoenmakerszoon, die zijn fortuin heeft verkwist, met een vriend op reis. In een bosch gekomen, slaan zij elk een verschillenden weg in, doch snijden eerst hun namen in een boomstam, en komen overeen elkander daar, een jaar later dag op dag, terug te vinden. De held ontmoet een olifant, een kemel (?) en een leeuw, die hem gedwee volgen en hem den draak helpen dooden. Na zijn huwelijk met de prinses gaat hij eens met zijn dieren in 't bosch wandelen; een klem manneken, die »één vuur en vlam was,« uit een berm op hem toetredend, slaat hem in "t gezicht en verandert hem aldus in een grauwen steen. Evenzoo met de dieren. Zijn vriend, op zoek naar hem, ontmoet in 't bosch hetzelfde manneken en doet het ventje door een kaakslag in een steen veranderen. Dan ont. toovert hij den schoenmakerszoon en zijn dieren, enkel door op de grauwe steenen te slaan. De vriend trouwt met de tweede koningsdochter. XXXIX. VAN DEN ZINGENDEN VOGEL ER WAS EENS EEN KONING, DIE HAD in den tuin van zijn paleis een appelboom staan, die gouden vruchten droeg. Toen hij op zekeren ochtend bemerkte, dat er een appel geroofd was, besloot hij den boom te doen bewaken. Hij gebood dan den oudsten zijner drie zoons, des nachts wacht te houden. Omtrent middernacht viel de prins evenwel in slaap, en 's morgens telde de koning weer een appel minder. Toen gaf hij bevel, dat de tweede zoon de wacht zou houden, maar ook deze liet zich door den slaap overmeesteren, en 's anderendaags bevond men, dat er nogmaals een vrucht ontbrak. Ofschoon nu de derde zoon voor een halven gek doorging en zijn vader niet veel vertrouwen in hem stelde, werd hij thans met het wachthouden gelast. De prins volgde het voorbeeld zijner broeders niet, maar bleef zorgvuldig waken. En zie, op klokslag middernacht kwam er een pikzwarte vogel toegevlogen, op wiens vlerken in gouden letters te lezen stond: »De zingende Vogel.* Zoodra hij op den boom neerzat, begon hij zoo heerlijk te zingen, dat de engelen van den hemel het hem niet zouden nadoen. En daarna zag de prins hem met een gouden appel wegvliegen. 292 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Als de koning dat nieuws hoorde, verlangde hij vurig naar dien wonderbaren vogel, en hij verklaarde, dat hij rust noch duur meer zou hebben, vooraleer die in zijn bezit was. Dadelijk zeide de oudste zoon zich bereid, om den »Zingenden Vogel« te gaan opzoeken. Eer hij vertrok, overhandigde hij zijn vader een sabel en zei: >In geval er zich een doffe vlek op vertoont, dat is u een teeken, dat er mij een ongeluk overkomen is.« Daarop begaf hij zich op weg. Nauwelijks echter waren er twee weken veria open, of een doffe vlek verscheen op de sabel, zoodat de vader niet twijfelde aan den dood van zijn zoon en bitter treurde om zijn verlies. Dan ging de tweede zoon op reis. Vóór zijn vertrek gaf hij zijn vader een jachtgeweer en vestigde zijn aandacht op hetzelfde teeken als zijn oudste broeder. Het liep evenwel met hem niet beter af, want weinige dagen later kwam de onheilspellende donkere vlek op het geweer te voorschijn, wat voor den koning een zeker teeken was, dat ook zijn tweede zoon verongelukte. Nu wilde de jongste prins den wondervogel gaan opzoeken, doch de vader weerhield hem: »Neen, neen« zeide hij, »dan ware ik al mijn kinderen kwijt, want als uw broeders, die slimmer zijn dan gij, er het leven bij inschieten, hoe zoudt gij u dan weten te redden 1 »Toch drong de prins zoo lang aan, dat de vader eindelijk zijn toestemming gaf. Vooraleer hij wegging, stelde hij den koning een revolver ter hand; een doffe vlek op dat wapen beteekende voor den prins: dood of in levensgevaar. Na eenige dagen gereisd te hebben, kwam hij in de nabijheid eener stad. Daar zag hij, aan den VAN DEN ZINGENDEN VOGEL 293 zoom van een bosch, een vos in een strop zitten. Hij had medelijden met het beestje en schonk het de vrijheid. »Voor die weldaad zal ik u dankbaar zijn,« sprak de vos. »Ik weet, dat gij op zoek zijt naar den Zingenden Vogel, en ik zal u wijzen, waar die te vinden is. Kom, ik ga mede. > Weldra bereikten zij de zoogenaamde »Stad van Plezier,* en de prins las op de poort de woorden: >Hier wordt men voor zijn schuld gehangen.* » »Het ware heel gevaarlijk deze stad binnen te gaan,* zei de vos, »want wie er eenmaal in is, geraakt er zeer moeilijk uit.* Zij maakten dan een omweg en reisden verder. Na lang, heel lang gegaan te hebben, kwamen zij in den laten avond aan een groot kasteel, en de vos zei: >Hier is het, dat de Zingende Vogel woont. Luister wel, wat er u te doen staat. De vogel zit in de eerste kamer, in een vuile ijzeren kooi, maar er hangt een prachtige gouden kooi naast, en hij zal u bidden en smeeken, om in de gouden kooi gezet te worden. Wacht er u evenwel voor, hem te aanhooren, want hij zou oogenblikkelijk heel het kasteel wakker zingen, en gij zoudt het duur moeten bekoopen.« »Goed,« zei de prins, en hij trok binnen. Hij vond er alles, gelijk de vos gezeid had. Door het schoon spreken en lang aandringen van den vogel liet hij zich eindelijk bepraten en zette hem in de gouden kooi; maar dadelijk hief de vogel een zoo hel gezang aan, dat al de bewoners van 't kasteel wakker werden en kwamen toeloopen. Op één, twee, drie zat de prins in de gevangenis, 's Morgens moest hij vóór den heer van 't kasteel verschijnen. Deze zei hem: >Het was een stout bestaan voor u, den Zingenden Vogel te komen stelen. Ik laat u het leven en schenk u den vogel op 294 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN den koop toe, als ge belooft mij den Lichtsteen te bezorgen, die in de hoofdstad van een naburig land, twintig mijlen verder, te vinden is.« De prins beloofde het en vertrok met een benauwd hart. Nauwelijks was hij honderd schreden voorbij het kasteel, of het vosken stond vóór hem en vergezelde hem op de reis. Onderweg berispte hij den prins, omdat deze zijn raad niet had gevolgd. »En nu opgepast,« zei de vos. >Ge zult den Lichtsteen vinden te midden der groote markt onder een grooten, blauwen arduin. Neem hem, en leg hem haastig in dit doosje, dat gij zorgvuldig gesloten houdt, totdat gij verre buiten de stad zijt. Opent gij het doosje in of nabij de stad, zoo zal de steen zulk helder licht verspreiden, dat de inwoners uit hun slaap zullen opspringen en dan zijt gij verloren.« »Goed,« zei de prins en hij stak het doosje in zijn zak. Toen zij den tweeden nacht vóór de hoofdstad aankwamen, sloeg de vos een anderen weg in en de prins ging recht naar de groote markt. Op de aangeduide plaats vond hij inderdaad den Lichtsteen en sloot hem in zijn doosje. Doch, hij was zoodanig nieuwsgierig, om de eigenschappen van den wonderbaren steen te kennen, dat hij eventjes buiten de stad het doosje opende. En terstond verspreidde hij over heel den omtrek zulk oogverblindend tooverlicht, dat de menschen ijlings wakker schoten en kwamen toegeloopen. Weinige minuten nadien zat de prins tusschen vier muren opgesloten, 's Anderendaags werd hij vóór den koning geroepen, en deze zei: »Ik zou u aan de galg moeten doen opknoopen, maar ik zal u het leven en bovendien den Lichtsteen schenken, VAN DEN ZINGENDEN VOGEL 295 indien ge mij bij den naburigen koning het Ezeltjestap-aan gaat halen, dat bij eiken stap drie mijlen aflegt.* De prins aanvaardde het voorstel en vertrok. Even buiten de stad kwam de vos hem tegen, » Waarom weer mijn goeden raad in den wind geslagen?* sprak hij. »Dat is onverstandig van uwentwege. En let nu wel op, dat gij het Ezeltjestap-aan het leelijke ijzeren tuig aandoet en niet het prachtige gouden tuig, dat er nevens hangt, want anders zou het met u slecht afloopen.* >Goed« zei de prins, en toen zij omtrent middernacht aan het paleis van den naburigen koning kwamen, trok hij voorzichtig den stal binnen. Ongelukkiglijk liet hij zich weder door den ezel bepraten, en pas had deze het gouden tuig aan, o£ hij begon zoo luid te balken, dat al de knechten wakker werden, den prins vastgrepen en achter de grendels zetten. >Zie, gij hebt den dood verdiend,* zei de koning 's anderendaags tot hem; »doch ik schenk u de vrijheid terug en zelfs mijn Ezeltje-stap-aan op den koop toe, indien ge mij de schoone Brigitta wilt halen, die twintig mijlen verder aan den Glazenberg woont. »De prins beloofde het en vertrok. Toen hij een eind weegs had afgelegd, ontmoette hij wederom den vos, die aanstonds aan 't kijven was. »Indien ik u mijn leven niet te danken had,* sprak hij, »zou ik u aan uw lot overlaten. Voor de laatste maal nu wil ik u een goeden raad geven. Ik zal u aan 't kasteel bij den Glazenberg brengen, waar de schoone Brigitta woont. Ge zult haar niet gemakkelijk meekrijgen, doch de aanhouder wint, zooals ge weet. Ook zal zij aandringen, om haar beste kleederen te mogen aantrekken, maar dat moogt ge niet toelaten, of 296 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN anders is het vast en zeker met u gedaan.* »Goed,« zei de prins, >en dezen keer moogt gij er staat op maken.« Toen zij na 't kasteel bij den Glazenberg bereikt hadden, nam het vosken afscheid, en de prins ging naar de kamer, waar hij de schoone Brigitta moest vinden. Door zijn veel bidden en smeeken stemde zij er eindelijk in toe, hem te vergezellen, als zij eerst haar beste gewaad mocht aandoen. Daar hij het onder geen voorwendsel wilde toestaan, liet ze zich ten langen leste overhalen, om met hem te vertrekken. Na twee dagen reizens kwamen zij terug bij den koning van het naburig land, die half gek was van blijdschap, toen hij de schoone Brigitta zag. De prins werd feestelijk ontvangen en kreeg het Ezeltje-stap-aan ten geschenke. Vóór het afscheid verzocht hij, als een gunst, gezamenlijk in de stad een uitstapje te doen, en de jonkvrouw het Ezeltje-stap-aan te laten berijden, wat dan de koning gewillig toestond. Maar nauwelijks was de bruid op het dier gezeten, of de prins sprong achter haar in den zadel. »Ezeltje-stap-aan,« sprak hij, en ziel ze waren op het eigen oogenblik drie mijlen verder en uit eenieders gezicht. Na dit nog eenige malen gezegd te hebben, kwamen zij in de stad van den Lichtsteen aan. Ook deze koning was uitermate blij, toen hij het Ezeltjestap-aan zag, en hij gaf gaarne den tooversteen in de plaats. Maar de prins, niet dom gevallen, bad den koning zijn bruid, de schoone Brigitta, nog eventjes een wandelrit op het ezelken te laten doen, en dadelijk werd zijn verzoek ingewilligd: de list gelukte hem evengoed als den eersten keer. Zonder dat de koning er in het minst VAN DEN ZINGENDEN VOGEL 297 aan dacht, was de jongeling met het ezelken, de jonkvrouw en den Lichtsteen uit 't gezicht verdwenen. Geen twee minuten nadien stonden zij vóór het kasteel van den Zingenden Vogel. De eigenaar toonde zich over de terugkomst van den prins zeer verheugd en haastte zich den wondervogel tegen den langgewenschten Lichtsteen te ruilen. Eer hij voor goed afscheid nam, verlangde de prins nog eens de werking van den steen aan zijn bruid te mogen toonen, en de heer stemde daar zonder argwaan in toe. Pas had hij echter den steen in handen, of hij zat achter de jonkvrouw in den zadel, en weg was hij. Nu begon de prins de terugreis naar het vaderlijk huis en weldra bereikte hij de Stad van Plezier. Ditmaal besloot hij de stad binnen te gaan, omdat hij half hoopte er zijn broeders, dood of levend, weer te vinden. Terwijl hij hierover nadacht, verscheen eensklaps zijn trouwe vriend, het vosken, vóór hem. >Eer gij in de stad gaat,« zei deze, »moet ik u een goeden raad geven: koop nooit vleesch van de galg.« Na die woorden ging het vosken henen. »Wie zou er galgevleesch willen koopen?« peinsde de prins, en hij trok de stadspoort binnen. In de stad van Plezier ging het er zonderling toe. Daar leidden de meesten een prettig leventje. Het was er, om zoo te zeggen, alle dagen kermis; het wemelde er van spelers en zangers, dansers en tuischers. Wie al zijn geld verspeelde en dan nog schulden maakte, werd veroordeeld om dienstbodenwerk te verrichten tot na volledige schulddelging, of om.... gehangen te worden. Men had de keus! Kwam een vreemdeling in de stad, hij geraakte er zeer moeilijk weer uit, 't zij dat hij zich om zijn schulden een veroordeeling 298 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN op den hals haalde, 't zij dat hij als dienstbode tegen dank of als.... stropdrager eindigde. Toen nu de prins met de jonkvrouw eenige straten van de stad had doorloopen, bemerkte hij, dat er zeer veel volk op de been was, en dat er heele scharen van menschen met koortsige gejaagdheid dezelfde richting volgden. Nieuwsgierig vroeg hij aan een vrouw, wat er gaande was, en zij antwoordde, dat men twee vreemdelingen naar de galg sleepte, die hun schuld door dienstbodenwerk weigerden te vereffenen. »Wilt gij hen zien, wacht hier een weinig,« zei ze, »want ze moeten langs hier voorbijtrekken.* Het duurde geen vijf minuten, of hij zag de twee veroordeelden afkomen, en omiddellijk herkende hij zijn broeders. »Laat die mannen los,« zei de prins, terwijl hij vóór de gerechtsdienaren sprong; »ik ben borg voor hen.« En toen hij het vereischte losgeld had betaald, werden zijn broeders weer op vrije voeten gesteld. Dan verlieten zij gezamenlijk de Stad van Plezier en reisden verder. Als de broeders nu hoorden en zagen, welke gunstige wind in de zeilen van den jongsten prins had gewaaid, werden zij afgunstig en begonnen booze plannen te smeden. Toen zij een dag of twee later aan een rivier kwamen, grepen zij onverwachts hun redder vast, gooiden hem in 't water en kozen dan met de jonkvrouw en de andere kostbaarheden het hazenpad. Kort daarop bereikten zij het ouderlijk huis, waar zij natuurlijk met kruisen en vanen werden ingehaald. En toen de vader vernam, wat al wonderlijke zaken zij medebrachten, roemde hij hun moed en wijs beleid en gaf een groot feestmaal. Eén ding verwonderde hem evenwel: sedert den dag hunner Zij kozen dan met de jonkvrouw en de andere kostbaarheden het hazenpad. VAN DEN ZINGENDEN VOGEL 299 aankomst schreide de schoone Brigitta zonder ophouden, de vogel liet zich niet meer hooren en treurde, de ezel weigerde alle voedsel, en de Lichtsteen had zijn licht verloren. Wat was er intusschen met den jongen prins gebeurd? Ongetwijfeld had hij in de rivier den dood gevonden, indien het vosken hem niet tijdig ter hulp was gesneld. Op raad van het dier greep de drenkeling hem bij den staart, en zoo geraakte hij veilig uit het water. »Zie,« sprak de vos toen, »ik heb u thans nogmaals uit een groot gevaar verlost en u vroeger herhaaldelijk het leven gered; wilt ge mij nu ook nog een grooten dienst bewijzen?* *» »Ja zeker,« antwoordde de prins, »ik ben tot alles bereid, want voor u zou ik door een vuur springen.* ~ »Welnu,« zei het vosken, »neem dan uw sabel en houw mij het hoofd af.« Aan dat verzoek had de prins zich nu heel zeker niet verwacht. Ook weigerde hij >vlakaf« er in toe te stemmen. Zijn redder dooden, neen, neen, dat kon en zou hij nietl Maar toen hij zag, dat de vos om zijn weigering droef werd, en hoorde hoe hij steeds bleef aandringen, sloeg hij hem eindelijk den kop af. En op hetzelfde o ogenblik veranderde het dier in een flinken jongeling, die hem zeide: »Ik ben de broeder van de schoone Brigitta van den Glazenberg. Een heksenmeester had mij in een vos omgetooverd, en dank aan u ben ik thans verlost. Duizendmaal dank daarvoorl« De jongeling vergezelde den prins naar huis, en na weinige dagen kwamen zij in het vaderlijk paleis aan. Nauwelijks hadden zij zich bij den koning aangeboden, of deze ontving van een boodschapper het bericht, dat de jonkvrouw het ween en had gestaakt, dat de Zingende Vogel aan 300 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN 't zingen en Ezelken - stap - aan aan 't eten was, en en dat de Lichtsteen een tooverachtig licht verspreidde. Dit wonderbare verschijnsel helderde zich voor hem op, toen hij uit den mond der twee jongelingen vernam, hoe alles was toegegaan, en hoe de jongste prins alleen den Zingenden Vogel, de schoone Brigitta, Ezelken-stap-aan en den Lichtsteen had bemachtigd. En toen de jonkvrouw hun verhaal bevestigde en verklaarde, dat zij niet eerder van het gebeurde had durven spreken, omdat de oudste prinsen haar onder doodsbedreiging het stilzwijgen hadden opgelegd, toen ontstak de koning in een groote gramschap en deed op staanden voet de twee schurken ter dood brengen. De jongste prins trouwde met de schoone Brigitta en haar broeder bleef bij hen wonen. {Antwerpen en Denderleeuw. - Twee onvolledige lezingen zijn hier versmolten.} 9 Te Denderleeuw, waar dit vertelsel Van Vogel Feniks heet ~ in Limburg Van Vogel Vinus - is er sprake van den vos en de Stad van Plezier. In de Antwerpsche lezing wordt deze vervangen door een eiland met speelzieke bewoners, en het vosken door een ros manneken, die daar om zijn schulden gehangen en door den prins verlost werd. Te Antwerpen blijft de jonkvrouw verzwegen, te Denderleeuw Ezelken-stap-aan en de Lichtsteen. In een Wambeeksche lezing, in de jaren 1860-70 gehoord, was er spraak van het Springende sprekende Water, den Sprekenden Vogel en den Zingenden Boom. Zie de voetnota bü nr. XVIII en ook sprookje XIX in deze verzameling. XL. VAN HET TOOVERSTOKJE, DE GOUDEN PLUIM EN HET SPREKEND EZELTJE JAN KALLEBOUT WAS OP ZIJN twintigste jaar getrouwd met een vrouw gelijk een pioen. Hij was er nu veertig, en daar O.L. Heer hem alle jaren minstens één kind geschonken had en zelfs een keer of zes twee tegelijk, zag de brave man zijn huis zoo vol kinderen, dat de grootste koeketel veel te klein was, om er voor allen eten in te koken. Hoevele jongens en meisjes hij precies had, kan ik niet zeggen, maar zeker was hij niet ver meer van de dertig, waarvan het oudste al twintig jaar en het jongste pas tien of elf maanden telde. Nu, »vele varkens maken immers de spoeling dun,« en Kallebout, die juist van de rijkste niet was, had zijn zuur gewonnen spaarcentjes één voor één zien verdwijnen. Wat die brave menschen nu, geholpen door hun oudste kinderen, al mochten verdienen, was toch altijd maar ampertjes genoeg, om er bakzak en pataten voor te koopen. Intusschen hield O.L. Heer niet op, Jan en zijn vrouw met nieuwe spruiten te zegenen. Thans weer 302 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN had Hij hun een kindje geschonken, het een-endertigste nu al, en het was toch zulk een allerliefste kindje, zoo wit als melk en zoo rood als een roos, dat heel het dorp het was komen bewonderen. Ongelukkiglijk, het dorp was maar klein en de familie van Jan Kallebout niet talrijk; al zijn bloedverwanten, vrienden, buren en kennissen, waren reeds peter of meter geweest van zijn dertig eerste kinderen, en zoo stond hij daar nu met de handen in zijn haar, niet wetende, wien hij voor nr. 31 zou gaan vragen. Terwijl hij, dubbend en schuddebollend, in zijn deurgat daarover stond na te denken, zag hij een heerschap, geheel in het rood gekleed, op hem afkomen, en, o wonder, die vreemdeling noemde hem bij zijn naam en vroeg hem op den man af: »Zeg eens, Jan Kallebout 1 gij ziet er zoo beteuterd uitl Mag ik niet weten, wat er u kwelt?* ~ >Wcl zeker,« antwoordde Kallebout onthutst, >de goede God heeft mij gisteren mijn een-endertigste kind geschonken, en ik weet niet, waar ik een dooppeter zal vinden l« ~ »Wel, bij de Helle tochl* antwoordde de vreemdeling, »dat is nu wel zoo'n ding niet. Wilt gij mij tot peter hebben?* ~ »U tot peter? Ja, maar wie zijt gij?« *» >Ik ben de Koning der roode Vlammen l« zei de reiziger, " »Zijt gij de duivel,« riep Jan verschrikt uit, »dan wil ik u ook niet tot peter van mijn schoonste kind. In den naam des Vaders en....« En Jan sloeg met de gauwte een kruis, en de booze geest verdween. Op hetzelfde oogenblik hoorde Jan stappen en TOOVERSTOKJE, GOUDEN PLUIMEN SPREKEND EZELTJE 303 menschenstemmen achter zijn huis op den veldweg, waar naderden een heer en een dame, alle twee bejaarde en gezette menschen en deftig in het zwart gekleed. Ook deze vroegen hem naar de reden van zijn neerslachtigheid, en, als Jan het hun gezegd had, boden zij zich aan, peter en meter te wezen. Ditmaal vroeg Jan niet meer, wie deze vreemde menschen waren. De duivel was nu toch verjaagd, en ze zagen er allebei zoo eerlijk en goed uit, dat Jan niet het minste wantrouwen koesterde. Na den plechtigen doop kwamen peter en meter met het kind bij Jan terug, om volgens oud gebruik wat suikerbollekens aan de grootere kinderen uit te deelen. Ze hadden te dien einde alles opgekocht, wat er in den eenigen winkel van het dorp aan karamellen en suikerbollen te vinden was, maar eilaas, hoe groot was hun verbazing bij het zien van die gansche troep kinderen! Zij dachten in den eerste, dat al de kinderen van de geheele parochie daar vergaderd waren. In de kleine keuken stonden zij »tegeneen« geperst als vijgen in een matje. Peter en meter begonnen aanstonds de kleinsten wat bollekens te geven, maar zegden aan Jan, dat hij al de groote en vreemde kinderen maar moest wegjagen. Doch Jan antwoordde, dat zij allemaal de zijne waren en dat er misschien nog wel een half dozijn op hun werk zaten. »Zoo, zoo,« zei de peter; »maar, man lief, wat doet gij om hun allen den kost te verschaffen?* ~ »Och, mijnheer en madam,« sprak Jan, »mijn hart is goed om u beiden te trakteeren, maar het is mij onmogelijk; ik ben al tevreden, als ik hun allen een weinigsken eten kan geven 1« « »Welnu, goede man,« zei de dame, »ik wil niet dulden, dat er in 304 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN het huis van mijn petekind armoe weze!« En zie, zij trok een stokje van onder den mantel, sloeg er driemaal meê op den rand van de tafel, en op 't eigen oogenblik stond die bedekt met vleesch, wild, gebak, wijn en al wat men op een kermistafel kan verlangen. »Bij alle santen en santinnen !« riep Jan uit. >Wat is dat voor een wonderstokje !« ~ »Luister,* zei de meter, >dit tooverstokje is van nu af het uwe! Maak er voortaan gebruik van, zoo dikwijls gij iets van noode hebt! Ge hebt maar te wijlen en te denken, wat gij begeert, en driemaal met het «toksken op de tafel te kloppen, en gij zult gediend wezen. Alleen verlang ik, dat mijn lief doopkind het tooverstokje zal erven, wanneer gij eens het hoofd komt neer te leggen! Dit is mijn stellige will* Nu was het de beurt van den peter, om een geschenk te geven. >Hoor eens, Kallebout,« zei deze, »ik wil ook iets doen voor mijn doopkind. Ongelukkiglijk heb ik niets op zak dan eenige vijffrankstukken, en ik wil hem iets geven van veel grooter waarde. Morgen vroeg, zoodra de dag kriekt, zal ik hem met mijn knecht twee dingen zenden! Ik raad u aan ze goed te bewaren.* Dan, nadat nu peter en meter, evenals de vader met zijn dertig kinderen, lekker van de kermistafel hadden gesmuld, namen de heer en de dame afscheid van de familie en vertrokken, zonder zich te hebben bekend gemaakt. Ja maar, 's anderdaags nog vóór vijf uren, stond de dienstbode van den peter daar reeds met de beloofde geschenken vóór de deur, en die waren ? *» Het eene geschenk was een klein leelijk ezelken, en het andere een lange beenkous, van wel een arm lang, vol goudstukken! Jan nam met groote blijdschap de kous TOOVERSTOKJE, GOUDEN PLUIM EN SPREKEND EZELTJE 305 met geld aan, en wierp ze op een hooge schapraai, maar het arme versukkelde ezeltje zette hij in een bouwvallig leemen stalleken, waarin hij vroeger konijnen had gehouden. »Dat ezelkèn is een eter meer,« dacht Kallebout. »Zoo'n geschenk hadden wij wel kunnen missen.* Het arme schepsel stond daar nu uit te drogen in het natte, ongezonde kot, en soms duurde het dagen en dagen, eer er iemand aan dacht het eten te geven or het stalleken te »kuischen«. Ja, eerlang was het arme dier geheel vergeten en kreeg het hoegenaamd geen eten meer! De kous daarentegen werd dikwijls aangesproken, ja, die begon er al redelijk plat uit te zien, wanneer Jan Kallebout reeds diep in de zestig was, en zijn jongste kind, dat men in den doop Hans en in het dorp Hansken gelukkigen Tap had genoemd, een ferme gast van twintig jaar was geworden. Toen nu Kallebout al een heel en tijd dood was, geraakte Hans op een Zondag in twist met eenige jonge lieden van zijn leeftijd, die hem bespottelijk wilden maken door te zeggen, dat zijn vader van zijn meter wel een tooverstokje gekregen had, waarmede hij zooveel eten kon doen te voorschijn komen, als hij maar wilde, maar dat zijn peter hem een ezel had gegeven, die zoo oud en »afgetjakkerd* was, dat men hem nooit op de straat had durven vertoonen. Van dien ezel nu had Hans nooit hooren spreken! Te huis gekomen, vraagde Hans aan zijn moeder of dit waar was, dat hij van zijn peter een ezel had gekregen...., en nu herinnerde zijn moeder zich inderdaad alles, en dat de ezel in het stalleken stond. Ja, maar dat arme dier stond daar nu al jaren en jaren, en sedert langen, langen tijd had De Mont en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 20 306 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN niemand het nog voeder gedragen. En het stalleken was op den duur ingevallen, en daar lag nu het arme beest onder de puinen begraven. Als het ezelken nu nog leefde, dan was het een mirakel, noch min noch meer! Zoodra Hans dit vernomen had, liep hij in één adem naar den puinhoop achter het huis, trok ribben en balken één voor één uit, verwijderde de latten en het leem en geraakte op den duur toch aan het ezelken, dat hij tot zijn allergrootste verbazing nog levend vond. Waarachtig, dat was een mirakel! Maar geen kleiner mirakel was het, als dat ezelken, zoodra het Hans gezien had, begon te spreken en zeide: »Hans! Ik ben geen ezel, maar een betooverd koningskind. Of ik een prins of een prinses ben, moogt gij nu nog niet weten! Maar wel moogt gij weten, dat ik niet sterven kan, zoolang ik de menschelijke gedaante niet heb teruggekregen. Nu wil ik echter bij u blijven, en ik hoop u menigen dienst te bewijzen!* »Ezelken,« zei Hans, »ik ben vereerd kennis met u te maken! Van nu af zijn wij onafscheidbare kameraden! Komaan, ik wil moeder om haar zegen vragen, want ik wensch met u de wijde wereld in te gaan!* De moeder had daar niets tegen! Zij bezat immers nog altijd het tooverstokje en was dus voor heel haar leven tegen armoede verzekerd! ~ Zoo trok Hans met zijn ezeltje op reis van dorp tot dorp en van stad tot stad. doch allengskens begonnen de schijven uit zijn kous zoozeer te minderen, dat hij aan zijn ezel raad vroeg, wat er hem zou te doen staan, wanneer zijn geld al verteerd en verdwenen zoude zijn. »Wees niet bevreesd,* zei de Hans geraakte op den duur aan het ezelken . TOOVERSTOKJE, GOUDEN PLUIM EN SPREKEND EZELTJE 307 ezel,« laat ons maar altijd voortreizen! Wij zijn nog niet, waar wij moeten zijn!« Zoo kwamen zij dan op zekeren laten avond in een groot bosch aan, waar zij, vermoeid en afgemat, verplicht waren den nacht door te brengen onder het groene dak van de boomtakken. Toevallig ontwaakte Hans heel vroeg in den morgen, en zie, daar ontdekte hu een allerschoonsten vogel op een wilden rozelaar. » Zie eens,« zei Hans tot zijn ezel, »wat wonderbare vogel daar op dat takje zit!« ~ »Ga er heen,* sprak de ezel, »en hij zal u een zijner vederen geven !* ~ Hans gehoorzaamde, maar de vogel, die hem zag naderen, vloog weg, doch liet een schoone goudkleurige pluim uit zijn staart vallen, die Hans dadelijk opraapte. »Bewaar die pluim zorgvuldig,* zei de ezel,« zij kan ons later nog van groot nut wezen!* Hans stak de pluim in zijn borst en zette zich met zijn ezel weer op weg. Omtrent den middag bevonden zij zich dicht bij een groot pachthof. > Welnu, ezeltje lief,* zei Hans, »ons geld is op! Als ik eens den pachter ging vragen, om bij hem te mogen werken! Dan zouden wij' ten minste van honger niet moeten sterven of gaan bedelen!« ~ De ezel keurde dat plan goed, en Hans ging met zijn makker recht bij den pachter, om te vragen* of hij geen paardenknecht van doen had?* - »Ja, mijn vriend,* zei de pachter, >maar Ta/6? eefSt weten> n°eveel gij moet winnen.* ~ >Wel,« zei Hans, »al verdiende ik maar den kost voor mij en mijn ezel, dat ware al genoeg om te beginnen!« ~ »Ewel, wij zijn het eens,* zei de pachter, »zet den ezel in dat klein stalleken m Ti ïiï gi' kunt hem voeder geven, zooveel gij wilt! Wat u betreft,* ging hij voort, >gij zult met de kleine paarden rijden, met het derde koppel! 308 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Later zullen wij wel zienl« De kleine paarden waren echter zoodanig mager, dat zij maar het vel over de beenderen hadden! »Dat zal niet blijven duren,« dacht Hans, »ik zal mijn paarden wel verzorgen en voeden, dat zij spoedig veranderen!* Maar er kwam zoo weinig verandering aan, dat hij er ging over klagen bij zijn ezel en hem om raad vroeg. » Luister,* zei de ezel! »Maak geen bezwaar voor zoo'n kleinigheid l Neem uw pluim, en strijk ze er dagelijks tweemaal mede over hun rug, maar gij moogt ze niet meer roskammen of »kuischen!« En ge zult me al spoedig nieuws vertellen !« Inderdaad, geen acht dagen nadien glommen zijn paarden al dusdanig van vetheid, dat de pachter hem vraagde, hoe het in godsnaam mogelijk was, dat zijn dieren in zoo weinig tijd zoo wonderlijk veranderd waren. >Hoor eens, baas,« zeide Hans, »dat is mijn geheim l« ~ »Goed,« zei de boer, wel wat ontevreden, »nu moogt gij eens een week de eerste paarden besturen! Ik wil eens zien, of die ook zullen veranderen l* ~ En zie, er verliepen geen veertien dagen, of ook de eerste paarden waren het driedubbele waard. Nu kreeg de pachter achterdocht. Hij riep Hans in huis en zei hem: »Mensch! Gij gaat met den duivel om, of gij zijt een toovenaar! Zulke hellebranders kan ik op mijn hof niet behouden! Gij waart in staat de eeuwige verdoemenis over mij en mijn huisgezin te halen. En daarom gaat gij sterven, tenzij ge mij weet te verklaren, hoe gij mijn dieren zoo hebt doen veranderen!* ** Maar nu evenals den eersten keer gaf Hans geen ander antwoord dan: »Pachter, dat is mijn geheim!* ~ Toen sprong de boer uit zijn vel van kwaadheid. »Wacht, kerel,* riep hij uit; »ik zal u leeren, wat uw geheim TOOVERSTOKJE, GOUDEN PLUIM EN SPREKEND EZELTJE 309 waard is!« En aanstonds liet hij door twee knechten een grooten ketel kokend water uit den haard en te midden van den keukenvloer neerzetten, en dan gaf hij bevel Hans er in te werpen. Toen Hans bemerkte, dat het den boer ernst was, smeekte hij zoo schoon, dat hij hem toch zou toelaten, om nog een enkelen laatsten keer zijn ezelken te gaan streelen en vaarwel te zeggen. »Dat moogt gij doen.« zei de pachter, >doch maak niet te veel komplimenten, want ik word ongeduldig !« Als Hans zijn ezel alles medegedeeld had, begon deze opnieuw te spreken. »Arme vriend,« zei hij, »wees niet bevreesd! Ik zal u redden! Neem een dikken stok en ransel er mij geducht mee af, en dit zoo lang, tot het zweet van mijn huid zal gutsen! Wasch u dan met dit zweet, niet uw aangezicht alleen, maar geheel uw lichaam, en gij zult niet sterven, Hans, en hoe langer men u in den ketel laat, hoe schooner gij er zult uitkomen l« Dat wilde Hans echter niet doen! >Ik u afranselen,* riep hij weenend uit, >u, die mijn eenige vriend zijt en mij enkel weldaden hebt bewezen! Neen! Dat kan ik van mijn hart niet verkrijgen. Ik wil veel liever sterven dan hand of vinger aan u te steken!« *• Maar het ezelken drong met nog meer nadruk aan. >Kom, kom, Hans,* zei het, >wees niet zwakl Ransel er maar flink op los! Hoe harder gij zult slaan, hoe liever ik u zal zien en hoe beter het voor mij zal zijn!* Op den duur liet Hans zich gezeggen, en begon den ezel te slaan, maar zoo stillekens en voorzichtig als hij maar kon. >Neen, Hans!« hernam de ezel. »Zoo gaat het x~) Zie ons nummer XVI, blz. 135. 310 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN niet! Gij moet bovenarms toeslaan en uit al uw kracht! Anders duurt het veel te lang, en dan verrast ons de boer nog, eer gij u gewasschen hebtk Nu sloeg hem Hans met feller en feller slagen, en na eenige oogenblikken stroomde het zweet in dikke druppels op den grond. Spoedig kleedde Hans zich uit, wiesch zich zoo groot als hij was met het zweet van het ezelken en keerde vol vertrouwen in het woord van het wondere dier terug naar de keuken. Intusschen had de boer het water nog heeter laten worden, en zoodra Hans binnentrad, werd hij door de knechten vastgegrepen en in den ketel gestoken. Ja maar, hoe groot was aller verbazing niet, wanneer Hans, als men het scheel van den ketel ophief, springlevend en schoon als een koningszoon te voorschijn kwam. »Maak het water nog heeter,« riep de boer. Toen men dit gedaan had, werd de arme jongen opnieuw in den ketel gestoken, en ditmaal nam men het scheel niet weg dan na minstens een geslagen uur. Maar zie, dezen keer was Hans nog schooner, zoo schoon als alleen een engel uit den hemel zijn kan! Nu was de pachter juist een der leelijkste menschen, die God op zijn land heeft. Als hij den paardenknecht zoo keer op keer schooner uit het kokend water zag komen, dacht hij bij zich zelf, dat het misschien nog zoo dom niet zou zijn, indien hij het zelf maar eens probeerde en zich ook in het water liet steken. >Wat voor Hans deugt, moet ook voor mij deugen,* redeneerde hij. >En zeker zal mijn vrouw TOOVERSTOKJE, GOUDEN PLUIM EN SPREKEND EZELTJE 311 er niet boos om zijn, als ik wat minder leelijk uit den ketel spring dan ik er in ga!« Zoo gezeid, zoo gedaan. »Zet er dan dadelijk het scheel op,« beval hij aan zijn medehelpers, »en vergeet niet het ferm vast te houden, dat gij er mij niet uitlaat. Ik wil er, om te beginnen, ten minste een half uur in blijven 1« In een ommezien was de boer ontkleed en zat hij in den ketel. De knechten deden zooals hun bevolen was..., doch, wanneer zij, na een half uur, eindelijk het scheel wegnamen, dan lag er in het kokende water niet anders meer dan.... een afschuwelijk vertrokken en ingekrompen lijk. Zoo was onze Hans gered, en ik laat u raden of hij lust had om van blijdschap een flikker te slaan 1 Hij stelde den flikker echter nog uit, want hij wilde geen oogenblik wachten, om zijn ezelken voor die nieuwe weldaad te gaan danken. Maar nu was het zijn beurt, om groote oogen op te zetten 1 Geen ezel meer te zien 1 In de plaats van den ezel stond, met een gouden ketting aan de kribbe gebonden, een wonderschoon maagdeken, met lokken zoo blond als de gouden pluim van den vogel uit het bosch én met handjes en voetjes zoo klein en lief, dat men daaraan alleen zien kon, dat zij ten minste een koningsdochter was. Hans stond daar te kijken, alsof hij niet meer tot vijf kon tellen, en wist niet of hij spreken moest of zwijgen. Toen zei het maagdeken: >Ziet gij nu, Hans lief, dat gij wel hebt gedaan, mij af te ranselen 1 Uw harde slagen hebben mij mijn vroegere gedaante teruggeschonken. Ontbind mij thans, want dit is mij zelf verboden, en aanvaard deze 312 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN gouden ketting als een aandenken aan uw ezelken l« Maar nu kreeg Hans de spraak terug. »Wat,« riep hij, »als een aandenken ? Wilt gij mij dan verlaten? Heb ik u dan in al uw schoonheid moeten zien, om u te verliezen? Neen, prinses, nu word ik op mijn beurt uw knecht, ja zelfs uw ezel, zoo gij mij maar in een ezel kunt omtooveren. Ik wijk van u niet meer, en ik bid u, mij deze gunst niet te weigeren 1« » Welaan,« antwoordde het schoone meisje, >ik neem het aan, Hans! Gij moogt en zult bij mij blijven. Daar is mijn hand, •» druk ze in de uwe en word mijn echtgenoot!* En Hans vergezelde de schoone prinses naar haar rijk en leefde er lang met haar in liefde en geluk. Zijn broeders en zusters behielden na den dood der moeder het tooverstoksken. Ik was onlangs in hun huis, en ik heb met eigen oogen kunnen zien, dat het nog niets van zijn kracht verloren heeft. Ik heb er dien dag zoo lekker gegeten, dat ik er nog van watertand. (Wambeek bij Ternath.} XLI. MAURICLA DER WAS NE KIEËR EN MADAM, die peisde da ze schuën was, moar ze was effenaf te lulek om te helpen donderen en ze was doarbij nog e ghiel huveerdig stuk. Ze hou e kèndjen, en da kèndjen heette Mauricia. 't Was toch zuk en broaf en schuën kèndje... Rechtuit gezeed, 't was 't schuënste kèndje va ghiel de wereld. Da zei elk. Da kèndjen hou e schuë wit schoapken en da hou altijd e streksken oan gelijk heur klieëke was. As ze den azu mee makanderen speelden, da was toch zu schuën om zien! Ge zou ze gestolen hên, alle twee! Op 'ne zekere kieër was Mauricia op den zolder en ze huërde, da heur mama mee iemand over heur oan 't spreke was, en ze was toch zu benaad 1 Want ge zult goan huëren 1 Ge moet weten, heur mama was bezig mee heur >tolet« te moaken op en koamer, die doar zust onder was, en swenst da ze veur de spiegel stond, was den duvel doarin verschenen in de gedoante van en gruëte, gruëte luleke spinnekop. »Madam,« zei tje; alla, de spinnekop zei da; >ge denkt da che schuën zijtl Maar ge zijt de lulekste vra va ghiel de wereld. Moar aze kik wil, 314 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN kan ek ou zu schuën moaken as ou kleine Mauricia! Geluëfde da?« De madam was in 't begin toch zu benaad! »Ge moet va mij niet benaad zijn, madam,« zei de spinnekop. »lk en wil ekik a gieën kwoadl Integendeel!« En nou was ze nimmer benoad uëk. »Hoe zoude gij dat doen, spinnekop ? Hoe zoude gij va mij zuk e schuë vramens moaken?* vroeg ze. »Zè,« zei de spinnekop, »moest ek in ou ploats zijn, ik zou Mauricia duëd doen en dè zou ik zu schuën zijn as ze zij!« >Nieë, dat derf ik nie! Wa meende nou? Mijn schuën e Mauricia duëd doen? Da es toch te wrieëdU >Joa moar,* zei de spinnekop, »as 't anders nou ni goat? En as che da zelf nie en derft, zend den twieë van ouw knechten mee heur en heur schoapken noar den bos met het bevel, da zij het moeten doen. Hoe keunde zu onnuëzel zijn? Ge geeft eulder wa geld; moar ge moet zeggen, da ze e klesken van heur hoar, e flesken van heur bloed, e stuksken van heur tong en e lappeken uit heur klieëd tot tieëken der woarheid moeten meebrengen.* »Het is wel vrieëd,« zei de fots1}, »moar azek den toch zu schuën ben as ze zij, dè wil ik het toch doen!« En ze zei woar en woarechtig oan heur knechten van heur plan uit te werken. Ze beloofde eulder en gruëte somme geld en de mensen lieten eulder op den duur overklappen en trokken mee Mauricia noar ne gruëten bos. Ge keunt peizen, hoe dat die menschen gepakt woarenl Ze deeën zij niets as schrieën onder den Slechte vrouw. MAURICIA 315 weg! Mauricia zag da, en da broaf, schuë kèndje zei: >Ge moet ni schrieënl Moar om de liefde va Kristus, loat mijn erm schoapke leven! Mijn hert zou breke va kompasse as ek er om peis.« Joa, ze kwoamen doar en aad vraken tegen mee en aa slechte geit, die moar res nog goa' kost. »Wij kennen 't over ons hert ni kreigen,« zei'n de mannen, >da schuë kind te vermuëren,« en ze vrogen aan da vraken of ze eulder die geit wou verkuëpen! >Wij zeilen der ou veel geld veur geven en ge meugt zei ver nog al 't vlieës hên.« Da vraken kreeg seffens taggetig frank en alle« maal da vlieës. Ze sprong e gat in de leucht van blijdschap. De mannen nou pakten ni anders as e flesken bloed, e stuksken van de tong van de geit, en ze liepen me Mauricia veurt! As ze doar nou oan en spilonk gekomme woaren, zei'n ze tegen Mauricia van der mee heur schoapken in te kruipen, moar dan ze e klesken van heur hoar en e stuksken uit heur klieëd moesten meedroage noar heur mama. Mauricia schriedde wel neig, moar omdat er niets oan te doen was, kreup ze toch moar in dat hol en ze verstak heur mee heur schoapken onder een van de beddens, die doar in stonden. Ik moet nog zeggen, als dat doar vele bedden stonden! Der stonden der wel zeventien, en da woaren gruëte beddens, zelle, want het woaren zeventien gruëte muërdeneers, die doar weunden. Die muërdeneers woaren nou afwezig, en Mauricia, noadat ze wat gerust hou, kuischte alles wat op, want 't was er erg vuil, en dè kreup ze terug bij heur schoapken onder 't grutste bedde. As nou 's meirens doarop de muërdeneers 316 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN thuis kwoamen, stonden ze stom van verboazinge, omdat da doar allemoal zu schuën blonk! >'t Spokt hier zeker,« zei'n ze, moar ze woaren der toch blei over. Swenst da ze nou sliepen, stond het kind op, en ze snee eulder boterhammen en goot de kaffee op en dè kreup ze weer stillekes bij heur schoapken! En de zeventien kerels verstonden niet, hoe dat azu kon gebeuren, zonder dat er iemand was. Op den duur besloot de kapitein, da tje moest en za weten, wat er omgenk. »0 je,« zei tje, >wij zijn muërdeneers, en wij leven hier zu gelukkig as in den hemel!* Joa, ze verscheuve zij de zeventien beddens, en ziel doar kwam doar toch zuk e schuë kendje mee e wit schoapke van onder! En Mauricia schriedde.... »Ge moet ni schrieën, kèndje,« zei'n ze! »Wij en willen aa geen kwoad doen!.... Moar zeg ons, kèndje! Zijdde gij da, die al zu veel veur ons gedoan hed?* »Joa,« zei Mauricia al schrieënde, »ik ben dadde! Moar ge meugt er me nie veur straffen 1« »Wat, oa straffen?* zeiden zij! En ze gaven heur alle zeventien ne keus. »Gij schuënen engel,« zeien ze: »zeg ne kieër, wie dat er ou hier gezonnen heet? Ge zijt hier bij muërdeneers, en zu veel goedheid en verdienen wij toch nie!« Mauricia zei den, da ze van heur moeder verstuëte was, want da den duvel heur ingegeven hou van heur duëd te doen, om zu schuën te wurren as zij; moar dat de knechten, die heur moesten vermuëren, heur loate leven 'oan en das ze zu in eulder spilonk te rechte gekome was. Den vrogen de muërdeneers, of ze bij eulder wou blijve weunen, en Mauricia zei van joa. >Als MAURICIA 317 ge eulder wilt bekieëre,« zei ze, >wil ik hier blijven! Geulder hedt nou toch al geld genoeg!* >Dad es woar uëk« zeien ze, en ze beterden eulder. Mauricia mocht nou alle doagen vrij met heur schoapke spelen, en ze was toch zu gelukkig! As de zeventien 't huis kwoamen, keustten ze heur allemoal, en ze kreeg van alles, moar ze en mocht van anders niemand niets aanveerden. Op ne zekere kieër, da Mauricia heur moeder weer veur de spiegel stond, peinsde deze, das ze toch zu schuën was. >Ha,« zei de spinnekop tegen heur, >ge peist da ge schuën zijt/ hé? Moar doar es 't ver af! Ge zeelt noeit ni schuën zijn, zulang as da Mauricia leeft!* » Leeft ze dén nog,« vroeg de slons. »Joa, van eigest leeft ze nog,* zei de duvel; »moar ik zal ou e schuë vogeïke geven! Goat daarmee noar dien bos, woar as ze bij ruëvers weunt en as ge da in heur hoar keunt steken, dè zal ze verdwijnen en dè zulde gij zu schuën zijn as zij nou es!« Joa, de fots hou heur in en schoeas *} verklied, omda Mauricia heur ni zou erkend hèn; ze vroeg heur nen boterham en ze stak heur me geweld 't vogelken in heur hoar. Ze veranderde nou stoaks2} in Mauricia, moar ze viel ziek en ze lag doar in de spilonk te keremen op en bedde. Mauricia was nou in da vogelken veranderd en 'tzat doar toch zu schuën, moar toch zu verdrietig te zingen op en kas. As de muërdeneers thuis kwamen, hoan ze toch verdriet, omda ze eulder schuë kèndje doar Schooister. Terstond. 318 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN zoage ligge keremen, en da was toch zu roal omda ze doar azuë e schuë vogelken zage zitte zingen. Joa, da was goed, ze gingen bij nen doktoor en die zei, as da tjij da kèndje ni kost genezen of ze moesten heur da vogelken broaënen doen opeten. Ze broadden 't vogelken, moar ast op zijn rugske lag, wierent Mauricia, en ze riep toch zu vrieëd: »Och mama, wat hedde gij mij toch al oangedoanl* Met zeven hoasten pakten de ruëvers 't kènd van de panne en Mauricia was sibiet genezen! Moar van heur moeder, die nu seffes verdwenen was, kost ze niets vertellen. Op ne zekeren dag stond Mauricia's moeder weer veur heuren spiegel en de spinnekop kwam weer af. »Peisde da ge schuën zijt?« vroeg ze. »Daar es 't ver afl Zulang as da Mauricia leeft, zèlle ni schuën zijn,« zei ze. »Och Hiere toch, leeft ze nou nogal?« vroeg de fots. »Joa zeker, ze leeft nog,« zei de spinnekop l »Ge hou 't vogelken ni vast in heur hoar gestoken, en 't es goan vliegenl En zie-de, dat es spijtig,* zei de kapoen. > Luistert,* zei de spinnekop verder, »ik zal ou ne schuëne zwerte ring geven; ge goat doarmee noar de spilonk, en as ge die over heure vinger keunt krijgen, dan es ze verdwenen l« Zu gezeed, zu gedoanl Ze kwam weer af om nen boterham te vroagen en ze wou den ring in de ploats geven, moar Mauricia wilde hem ni oanveerden. Mijn ziele Godsl Ze stak hem mee geweld over heure vinger en op ne vloek was 't meisken in nen diepe sloap. J) Vreemd. MAURICIA 319 De heks trok er uit en ze peisde: »'t Za der nou wel mee gedoan zijn!« As de ruevers 't huis kwamen, zagen ze eulder kèndje sloapen, en omda ze heur ni kosten wakker krijgen, gingen ze bij den doktoor. Den doktoer zei, dat ze in nen duësloap lag en das ze er nimmer zou uitgeschoten hèn, dan 't er veur eeuwig mee gedoan was. En die zeventien muërdeneers schriedden allemoal om te neiger, en ze moakten en matoale kist en ze lei'n der heur in en azuë lieten ze heur op 'et woater drijven. Ge keunt peizen, hoe dat da gleisterde, as da in de zeunne kwam. Maar ziel Der kwam nou ne keunink mee zijnen zeun lanst den oever van da woater gewandeld en ze wilden weten, wat dat doar in die kist lag. »Moar zie nou toch ne kieër, voader,« zei de zeun, >wa veur e schuë vramens dat doar in ligt!« As de kist nou op 't druëg stond, was hij der ghielegans van uit zijn luëd geslegen. Hij trok de kist open, en zonder wel te weten wat hij deed, trok hij de schuëne rink af en Mauricia stond doar leefdig veur hem. Hij viel op zijn knieën veur heur, en hij vroeg of ze mee hem wou traan. »Neen,« zei Mauricia, >ik goan bij mijn weldoeners, die mij opgekweekt hebben,* en ze ging bij de ruëvers terug, die dansten van blijdschap, as ze heur zoagen. Ze bekieërden eulder en Mauricia tra de mee de kapitein 12) (Hamme). 9 Trouwen. 23 Wij verleen en hier plaats aan een vertelsel in het dialekt van Hamme. Het schijnt ons bijzonder belangrijk als voorbeeld van de langzame verwording van de mooiste sprookjes. Elke lezer, eenigszins thuis in de folklore, zal al spoedig in het vertelsel van Mauricia het zeer dichterlijke sprookje van »Sneeuwwitteken* herkennen! 320 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN Doch wat al veranderingen onderging het oorspronkelijk verhaal nietl De moeder van Sneeuwwitteken is niet meer een trotsche koningin, maar alleen een gewone.... slechte, gevoellooze, ijdele en behaagzieke vrouw. De aardige dwergen, welke het weggevluchte prinsesje herbergzaamheid verleen en, zijn veranderd in struikroovers, in moordenaars. Alleen behielden zij, in deze nieuwe hoedanigheid, veel, ja, bijna alles van de gemoedelijk- en goedheid van de dwergjes. Er waren zeven dwergen in het oorspronkelijke verhaalt Die zeven werden tot zeventien moordenaars. Nog andere verschillen zijn er, doch wij beperken ons, kortheidshalve, tot de hier medegedeelde. Hét vertelsel werd uit den volksmond opgeteekend door den heer J. Roelans, te Hamme. AANTEEKENINGEN 1. Nota. r Geven wij eerst aan Caesar, wat Caesar toekomt. Een aantal sprookjes, immers, werden niet rechtstreeks door ons uit den volksmond opgeschreven. Zoo ontvingen wij nummer I, XVHI en XXXIII van G. Staes (Gent); - nr. XXIV en XXVII (var. uit Segelsem) van Is. Teirlinck (Brussel); - nr. XXJÏ en XXXIV; van Emm. de Bom (Antwerpen); - nr. XXVIII van L. Scheltjens rRupelmonde); ~ nr. XII, XXI en XXJII, van J. Staels (Iddergem); ~ nr. XI, van Aug. de Backer (Liedekerke); ~ nr. VI, van Bon. de Coene (Liedekerke); - nr. XXVI, van H. van Wilder (Denderwindeke):nr. III en XXVII, van J. Haems (Munkzwalm); nr. XVII en XXIX, van Em. van Langenhove (Denderleeuw) en XIX en XLI, van J. Goethals, te Hamme. Aan allen onzen hartelijksten dank. Nr. XÖI ondeenen wij aan het blad De Eendracht, 1847-1148 (meegedeeld door de gebr. Ad. en J. van de Velde), - en. nr. XXXVI aan Rond den Heerd, II, 110. Daar wij destijds verzuimden, de namen der ons bekende vertellers van verscheidene der hier verzamelde sprookjes mee te deelen, weze hier aangeteekend: vertelsels, waaronder de plaatsnaam »Wambeek,« hoorde de nu nog levende auteur van dit boek door den band van zijn eigen vader én van J. Jans, oud-kurassier, later veldwachter; van zulke, waaronder »Denderwindeke,« ontving hij een lezing van Hugo van Wilder, onderwijzer; zulke waaronder »Herdersem«, werden door A. de Cock hoogst waarschijnlijk aldaar gedurende zijn kindsheid gehoord. 2. Aanteekeningen. I. - Het thema van blz. 6 vormt te Denderleeuw, te Wambeek, te Schepdaal en elders, een afzonderlijk vertelsel. Een prinses is verwenscht in De Mout en de Cock, Wondervertelsels uit Vlaanderen. 21 322 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN den Glazenberg, in den buik van een paardje. Haar twee oudste broeders willen haar verlossen, maar zijn onvriendelijk tegen het paardje en ondergaan hetzelfde lot. Dan komt de jongste broeder, de onnoozele; deze is vriendelijk, en nadat hij zich drie nachten door een 20-tal spoken vreeselijk heeft laten mishandelen, zijn broeders en zuster onttooverd. Het paardje geneest telkens de wonden door ze af te likken. Daar de berg nu door een weggeloopen oud vrouwken ** de portierster ~ gesloten was, trekt de prins, op raad van het paardje, drie haren uit dezes staart: een zwart, een grijs en een wit. Met het eerste kan hij vliegen, het tweede geeft hem macht over de dieren, het derde de overwinning in den oorlog. Door een luchtgat vliegt hij met broeders en zuster uit den berg. De nijdige broeders willen hem verdrinken, maar, dank aan zijn paardshaar, ontsnapt hij. De oudste broer alleen gestraft. De jongste zoon volgt vader op. Hij leert de wüde dieren uit het aangrenzende woud »exerceer en« en vecht met hen in den oorlog. *) - Zie ook ons nr. XII. III. " In een Antwerpsche lezing bewoont de kasteelheer *» Blauwbaard - een peperkoeken huis. Een meisje, op zoek naar een dienst, bijt in dien peperkoeken muur; maar, daar klinkt een bel, en een heer opent de deur. Zij treedt binnen, en op zijn vraagt wat ze liefst eet: vleesch of beenderen? - en wat ze liefst drinkt: water of wijn? - antwoordt zij: vleesch ** én wijn. Dan moet ze haar hoofd door een opening steken, en 't wordt afgehouwen. - Haar zuster endergaat hetzelfde lot. - De jongste zuster, Lijn, beantwoordt zijn vragen anders en wordt als meid aanvaard. De heer op reis; zij ontvangt al de sleutels, maar één kamer mag ze niet openen. De hond loopt met vleesch weg, en ze gooit hem met een mes een poot af. In haar bijzijn geneest de heer den poot met een zekere zalf. De heer weer op reis, en zij op de verbodene kamer; daar ziet ze de lijken harer twee zusters hangen en de hoofden op den grond. Lijn strijkt er van die zalf aan, en zij herleven. Ze laat in de stad een levensgroote pop maken, die O Op een paar uitzonderingen na zijn al deze verwante lezingen ~ ook die achter den tekst zelf - nieuw en onuitgegeven, en maken deel van onze verzameling. AANTEEKENINGEN 323 wonderwel op haar gelijkt, zet ze vóór het venster en vlucht dan met twee paarden, met zilver, goud en diamant geladen. De heer weder t'huis. De pop roept: »'k Ben baas in mijn huis,* en weigert te openen. De heer moet een gat in den muur bijten en rijdt met de schoone pop naar de kerk, om er mee te trouwen. De pop beantwoordt al de vragen van den pastoor met: »'k Ben baas in mijn huis.« in zijn gramschap smijt de pastoor haar over de stoelen heen, en de vloer ligt vol zemelen. De heer loopt vol schaamte weg en is sedert uit zijn peperkoeken huis niet meer durven komen. Elders weer heet dit sprookje: »Het Kasteel van duizend Trappen.* VI. ~ Verkorte inhoud eener lezing uit Liedekerke: Een boer had drie zoons, de jongste een mismaakte. Eiken nacht wordt er bij hem stroo gestolen. De zoons waken: de twee oudste, om zich van den jongsten te ontmaken, binden hem in een bussel stroo: deze wordt door de dieven weggedragen. De jongen vindt, ten huize der dieven, een tooverstok, waarmee hij hen doodt, als ook een tooverpaard en een tooverdoosje, dat hem kleeren schenkt naar wensch. Keert terug naar huis. Er heeft een kampstrijd van 3 dagen plaats; wie boven op een glazen berg kan klimmen, heeft de koningsdochter. Ie dag: de broeders gaan zien en doen den jongsten t'huis blijven. Na hun vertrek haalt hij zijn tooverpaard, en, door zijn tooverdoosje in 't zilver gekleed, komt hij meekampen: hij klimt het hoogst op den glazen berg. ** Den 2en dag is hij in 'tgoud gekleed, en het gaat er het op dezelfde wijze toe. - Den 3en dag: met diamanten kleedsel bereikt hij den top des bergs; hij trouwt met de koningsdochter en verstoot nu ook zijn oudste broeders. IX. - In een lezing uit Denderwindeke kan de leerling" toovenaar geen geld maken, maar zich in allerlei dieren veranderen. Ook geen sprake van een geschenk. Toen zijn vader nu kloeg over geldgebrek, zond hij dezen ter markt met den vetten stier (zoon in stier veranderd), zeggende: »Pas op, dat gij den stalband terugbrengt.* Dit gebeurde en de zoon kwam weer t'huis, in mensch veranderd. ** Een 2e maal door vader ter markt gebracht in de gedaante van een schoonen hengst. De meester- 324 WONDERVERTELSELS UIT VLAANDEREN toovenaar zelf kocht dezen, en, na veel aandringen, ook den toom. Hij wilde het paard doen beslaan, maar dit lukte niet. Het veranderde zich in een haas, en de toovenaar in een hazewind; dan veranderde zich de eerste in een koninkje, en de tweede in een sperwer. Het vogelken vluchtte een huis binnen, en de roofvogel, achtervolgd, vloog weg. Meester-toovenaar keerde in menschelijke gedaante terug, om het vogelken te gaan vragen. Dit veranderde toen in een graankorrel, en de toovenaar in een haan, maar als deze het korreltje wilde oppikken, veranderde het zich schielijk in een vos en beet den haan den kop af. X. *» In een lezing uit Liedekerke is 't een groote visch die op Pinksteren, onder de hoogmis, gevangen wordt. Ken deel van den visch wordt door de vrouw, een ander door het paard, en een derde door den hond opgegeten, terwijl de kop, de ingewanden en den staart aan 't mozegat begraven worden. Kén jaar later kocht de vrouw 3 zoons, het paard wierp 3 veulens, en de hond 3 jongen, en aan 't mozegat schoten 3 zonnebloemen uit. De oudste zoon op reis met paard en hond. Op den avond van zijn huwelijk met de prinses zag hij van op zijn kamer een prachtig kasteel staan, waarvan de vensterruiten vlammend rood waren. Hij toog er heen, stapte over twee bruggen; de derde plofte met hem naar beneden. Ken oud wijf bestreek hem, zijn paard en zijn hond met den inhoud van een potje, en alle drie werden in een stuk hout veranderd. Op hetzelfde oogenblik verdorde er een zonnebloem in 't vaderlijk huis. - Het overige laat zich raden. XI. ~ Dat sprookje bezitten wij in negen handschriften, en wij hebben niet, in alle deelen, één en dezelfde lezing gevolgd. Het begin luidt soms aldus 1 Ken heer is kinderloos en treurt daarover. Ken »oud boerken« Cde duivel) verschqnt vóór hem en bezorgt hem een zoon, mits deze hem op 21-jarigen leeftijd toebehoore. Hoe ouder de zoon wordt, hoe droever de vader, die zich eindelijk gedwongen ziet, zijn kind het geheim bekend te maken. De zoon op reis. om vaders handteeken terug te krijgen.... Niet zelden heet de heldin Schoonheid (.te Denderwindeke Hella), en de jongen heeft maar aan Schoonheid te denken, opdat ze vóór AANTEEKENINGEN 325 hem sta. « De opgelegde proeven verschillen zoowel in aard als in aantal. Moet de held kiezen tusschen drie dingen, dan kiest hij steeds het slechtste. - In een lezing uit Iddergem, getiteld: De Koning van Frankrijk, gaat de schoonvader op reis. Zoo dikwijls hij onderweg »Koning van Frankrijk* zegt, moet de schoonzoon ant' woorden: »Ik ben hier.« Op raad van het meisje spuwde hij een groote pint vol speeksel, en ieder speeksel sprak voor hem. Toen de pint ledig was, vluchtten zij weg op een paard met drie beenen. ~ In een drietal lezingen nemen de vluchtelingen den roskam en den kwispel mee, om voor den vervolger hinderpalen op te werpen. - De gedaanteveranderingen, tijdens de vlucht, verschillen dikwijls, evenals het slot. Dit iuidt gewoonlijk: Bruno gaat 's avonds met twee makkers voorbij t huis, waar Bertha woont, en zij zien haar vóór 't venster staan. Mits een som geld, mogen zij elk een nacht bij haar slapen. De twee makkers evenwel worden, half ontkleed, met een boodschap naar beneden gestuurd, en Bertha doet hen daar heel den nacht roerloos staan. Als Bruno komt, herkennen zij elkander. (Zie verder Volkskunde, I. 133. > ■ XÜI. - Van dit sprookje hebben we verscheidene lezingen, doch minder schoon dan de hier gedrukte. Te Denderleeuw is de held een Koningszoon uit het land van Ribbedebie^pak-vast, en hij wordt geholpen door zes gezellen, die zijn: de dikke, de lange Qooper), de luisteraar, de omwonden kop Cdie tien uren in t rond alles deed in stukken springen, als hij den doek van zijn hoofd wegnam), de huiverige Ceen van de verkeerde wereld: hoe heeter het was, hoe kouder het hem werd), en de hoedjesman Cdie zijn hoedje maar te draaien had, om er duizenden kogels te doen uitvliegen, en die met zijn gezicht den dag, met zijn rug den nacht voortbracht). Ie Proef: de dikke drinkt de zee ledig, en de lange haalt er den ring der koningin uit; "2e proef: de dikke moet duizend ossen opeten en duizend flesschen wijn uitdrinken; - 3e proef: een vijandelijk leger verslaan: 't werk van den hoedjesman; ** 4e proef: de koningin, een toovenares, vloog alle nachten uit het paleis, en moest nu tot klokslag twaalf thuis gehouden worden. Vijf minuten vóór middernacht 326 WONOERVERTELSELS UIT VLAANDEREN ontwaken de gezellen: de luisteraar hoort dat de koningin 200 mijlen van daar in een rots zit; de lange, met den »om wonden kop« op den rug, ijlt er heen; de laatste doet de rotsen openspringen, en nog vóór 12 uur is de lange met de koningin terug in 'tpaleis; - 5e proef: een hunner op een brandenden houtstapel geplaatst: de huiverige (die er gansch bevroren afkomt). Nu vluchten ze met de prinses over de zee, door den dikke leeggedronken; hij spuwt ze weer vol en houdt zoo den koning tegen, die hen achtervolgt. ~ Te Antwerpen is de held een soldaat met slechts vijf gezellen: een reus-houtraper, een jager (die 2 mijlen iver een vlieg het linkeroog uitschiet), een blazer Cdie op 2 mijlen afstand 7 windmolens doet draaien met door zijn neusgat te blazen), een looper Cdie één zijner beenen afhaakt, om de hazen niet voorbij te loopen) en een hoedjesman Cdie zijn hoedje op één oor laat staan, en alles doet bevriezen, als hij het rechtzet). Ze worden in een gloeiend gemaakte ijzeren kamer opgesloten, doch te vergeefs. In plaats van zijn dochter gaf de koning hun zooveel goud, als ze dragen konden. En de reus droeg in één zak, waaraan al de kleermakers der stad 14 dagen lang genaaid hadden, al de schatten van 't land mede. De koning achtervolgde hen, maar de blazer blies op zijn leger, en de paarden en de ruiters vlogen uren ver over de bergen. - Evenzoo te Wiekevorst, waar echter de luisteraar den hoedjesman vervangt. Te Liedekerke zijn weer 7 personages, waarvan 2 nieuwe: een, die kanonballen terugkaatst, en een, die zijn broek losmaakt en met een uiterst onkiesche daad een heele rij beuken doet omvervallen. Hier trouwt de held evenmin met de prinses. XJV. m Te Leuven heet dit sprookje Van Jan Mem, omdat juist de moederborst den held zoo sterk had gemaakt. XVffl. - In plaats van: »één nacht vóór de kamerdeur van uw (haar) man slapen,* luidt het oorspronkelijk vertelsel eigenlijk: »één nacht bij uw (haar) man slapen,« Cblz. 155, 156, 157 enz.). Een verwante lezing uit Oudenaarde, getiteld Orken en Truiken, komt hierop neer: Orken en Truiken ontvluchten hun booze stiefmoeder. Ze komen aan een AANTEEKEN1NGEN 327 verlaten kasteel en treden er binnen. Vinden nogtans in de keuken een vuur, een pot met spijs en een wafelijzer. Een stem roept: »Bakt maar koeken, kinderen.* Ze doen het en eten. vinden boven twee beddekens; zelfde stem: »Slaapt maar.* 's Morgens vinden ze twee teiltjes versche melk met boterhammen, eten en drinken, zoeken overal, zien niemand. In den tuin; de stem weer: »Plukt maar bloemen.* Zien dan een gouden vogeltje op de haag. Plukken dan bloemen, maar bemerken een pad, die vuur spuwt. Orken slaat ze half dood; ze verandert op eens in een heks, die mankend den tuin uitloopt. Truiken plukt een roos, en de stengel verandert plotseling in een schoone jonkvrouw, die zegt: »Geeft dat gouden vogeltje wat te eten!* Ze doen het, en daar verandert het vogeltje in flinken jongeling. Beiden koningskinderen, door die heks verwenscht, totdat een kinderhand het roosje plukken en het vogeltje voeden zou. Orken en Truiken bleven bij hen wonen en verkregen zelfs, dat de stiefmoeder ook op het kasteel mocht komen. Ook het vertelsel Van het Meisje, dat met een Puid trouwde, en waarvan wij een onuitgegeven lezing bezitten uit Quaremont, is met dat sprookje verwant. (Zie nog Volkskunde, I, 48.) XXIII. ~ Blz. 188 moet men zwijn vervangen door zeug en lezen: »Gij hebt mijn eigen hart verwisselt met dat van een zeug, want ik word nu alle drie weken bres tig* (bronstig). XXVI. - Blz. 202 leze men >door God en al zijn heiligen* in plaats van »door al zijn evenmenschen,* * en blz. 203 moet »in zijn onnoozelheid* wegblijven. XXXI. '*• Moeders ^linkerhand* van blz. 238 worde vervangen door »linkerborst«, en 't is eigenlijk daarvan, dat de zoon een handschoen laat maken, zoodat het zilveren kistje wegvalt. En de zoon wil de prinses maar de oplossing der raadsels geven, als hij een nacht bij haar mag slapen, wat zij toestaat. Doch 's morgens wordt zij, zonder de oplossing te kennen, in haar hemd naar huis gestuurd. Toen zij hem deze gunst een tweede maal toestond, verklaarde hij haar het geheim, haar toch weer in haar hemd wegzendend. In plaats van »mantel« zegge men dus »kleederen.« XXXIII. ** Blz. 253, regel 1 bovenaan, leze men als volgt: 328 WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN »Ik laat u weten, dat uw vrouw van twee monsters is bevallen.* XXXIV. ** Als Janneken en Mieken naar het bosch trekken, ontmoeten zij een oud vrouwken (de Moeder Gods), die hun een stukje brood vraagt. Het meisje was een gierig stuk en gaf niets, terwijl het jongsken haar de helft van zijn brood schonk. Zoo luidt de Antwerpsche lezing, die op deze plaats echter gebrekkig is. XL. •* Het slot van dit sprookje is in de door ons gevolgde lezing anders: de boerin zelf doet haar echtgenoot in den ziedenden ketel werpen, ten einde zoo een jongen, schoonen man te bezitten, en Hans trouwt dan met de weduwe. Aldus te Wambeek. Van de prinses (onttooverd ezeltje) is er geen sprake. Op die wijze evenwel kan het sprookje niet eindigen, en een betere vorm zal bij onze vertellers wel ergens gevonden worden. - Ook het gesprek tusschen Hans en het ezelken (blz. 306) werd door ons verzonnen. INHOUD De met +3 gemerkte nummers ontbreken in den eersten druk. Blz. Voorwoord V~XV L De Man zonder Ziel 1 IL Smoutebolleken 16 in. Van den Kasteelheer en de drie Gezusters .... 19 IV. Van Klaas-Klaveren-negen .... 24 V. Van het schoone witte Katteken 31 VL Van Siegfried, den Koningszoon van Duitschland . . 38 VIL Van drie Gebroeders " VIII. Van de drie Haren van den Duivel 62 LX. Van het zwarte Paard, den gouden Toom en het Vogelken 72 X. Van de drie Visscherszonen 76 XI. De Koning van Zevenbergen 82 XIL Van den Jongen, die aan den Duivel verkocht was . 97 XIIL De zeven Winnaars van de Koninginne van Mississipi 104 XIV. Van een forschen Kerel 111 +XV. Van den sterken Smidsgast 119 XVI. Het Sabelken en de twee Leeuwkens 134 XVII. De Tooverlamp 137 XVHL Van den Koopman en zijn drie Dochters 149 +XDC. Van de zingende en springende Leliebuem Cdialekt) . 160 XX. Van Schaapsvel 163 XXI. Van Sloddeken-Vuil 173 XXII. Van de schoone Schildersdochter, de booze Zwarte Griet en Kokodeike 182 XXIIL Van drie Wonderdokters 186 XXIV. Van den Hertog van Brunswijk 190 XXV. Van twee Knechten 196 XXVI. Van Doopvader Dood 202 XXVIL Van den wonderen Bol, die speelde zijn Rol . . . 208 XXVIII. Het Fleschje van Victoria 215 XXIX. De Avonturen van Fernand 219 XXX. Van de Koningsdochter en den Bakkersknecht . . 228 330 INHOUD XXXI. Van den eenigen Zoon 237 XXXII. Van toen we gingen nootjes plukken 242 XXXIII. Van her Meisje zonder Handen 247 XXXIV. Van de booze Moeder en den straffenden Noteboom 257 XXXV. Van Janneken Tietentater en het Vischje uit de Zee 260 XXXVI. Van Jan Vettegraaf 265 XXXVII. Van drie Koningszoons en vier Toovervoorwerpen 272 XXXVIIL De dankbare Dieren 281 XXXDC. Van den Zingenden Vogel 291 XL. Van het Tooverstokje, de gouden Pluim en het sprekend Ezeltje 301 +XLL Mauricia (dialekt} 313 Aanteekeningen 321 Errata 330 ERRATA Bl. 96, voetnota. Men leze: »Le Roi des Eaujc*. Bl. 132, voetnota. »Van de Koningsdochter en den Bakkersknecht* is nummer XXX en niet XXVIII. Bl. 236, voetnota. Men leze: »La Revue des Trad. pop.« MYTHEN- EN LEGENDEN-SERIE H. A. GUERBER, MYTHEN EN LEGENDEN UIT DE MIDDELEEUWEN. Haar oorsprong en invloed op letterkunde en kunst. Bewerkt door Dr H. W. Ph. E. v. d. Bergh v. Eysinga. Met 64 fraaie platen. Vierde druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 H. A. GUERBER, NOORSCHE MYTHEN. Uit de Eddas en de Sagen. Bewerkt door Dr H. W. Ph. E. v. d. Bergh v. Eysinga. Met 64 fraaie platen. Derde druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 H. A. GUERBER, MYTHEN VAN GRIEKENLAND EN ROME. Haar oorsprong en beteekenis. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met 64 fraaie platen. Vierde druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 WOISLAV M. PETROVITCH, HBLDENSAGEN EN LEGENDEN VAN DE SERVIËRS. Met een voorbericht van Chedo Mlyatovitch, gewezen Servisch Gezant aan het Engelsche Hof. Bewerkt door Mevr. J. P. Wesselink—v. Rossum. Met 32 prachtige gekleurde platen. Tweede druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 T. W. ROLLESTON, KELTISCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met 65 fraaie platen. 2edruk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 F. HADLAND DA VIS, MYTHEN EN LEGENDEN VAN JAPAN. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met 32 prachtige gekleurde platen van Evelyn Paul. 3e dr. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 JOSEF COHEN, NEDERLANDSCHE SAGEN EN LEGENDEN Ien II. Met 32 illustratiën in kleurendruk en zwart van Pol Dom. 2e druk. Per deel Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 UITGAVEN VAN W. J, THIEME 6 CIE - ZüTPHEN MYTHEN- EN LEGENDEN-SERIE Dr H. SALOMONS, VERHALEN EN LEGENDEN VAN HINDOES EN BOEDDHISTEN. Met een Introductie van Prof. Dr W. Cal and. Met 32 prachtige gekleurde platen. Tweede druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 LEWIS SPENCE, MYTHEN EN LEGENDEN VAN EGYPTE. Voor Nederland bewerkt door Dr J. W. van Rooijen. Met 48 gekleurde en zwarte platen. Tweede druk. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 LEWIS SPENCE. LEGENDEN EN ROMANCES VAN SPANJE. Bewerkt door Mevr. S. Vos—Goudsmit. Met 16 gekl. en zwarte platen van Otway Mc. Cannell R.B.A. Ing. f 4.90. Geb. f 6.50 LEWIS SPENCE, DE MYTHEN VAN MEXICO EN PERU. Met 60 illustraties door Gilbert James en William Sewell en andere platen en kaart. Bew. door DrJ. W. v. Rooijen. Ing. f4.90, Geb. f6.50 B. RAPTSCHINSKY, RUSSISCHE HELDENSAGEN EN LEGENDEN. Met 35 gekleurde en zwarte platen van B. Grosser. Ing. f 4.90, Geb. f 6.50 NELLY MONTTJN—DE FOUW, SAGEN VAN KONING ARTHUR EN DE RIDDERS VAN DE TAFELRONDE. Geïllustreerd door Arthur Rackham. Ing. f 10 , Geb. f 12.50 E.M. TAPPAN Ph. D., DE GESCHIEDENIS VAN HET ROMEINSCHE VOLK. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met vele illustraties. Tweede druk. Ing. f 2.75, Geb. f 3.90 E. M. TAPPAN Ph. D., DB GESCHIEDENIS VAN HET GRIEKSCHE VOLK. Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit. Met vele illustraties. Tweede druk. Ing. f 2.75, Geb. f 3.90 UITGAVEN VAN W. J. THIEME ö CIE - ZÜTPHEN MYTHEN- EN LEGENDEN-SERIE IN DEZE SERIE VERSCHENEN: LEWIS SPENCE F.R.A.I., MYTHEN EN LEGENDEN DER NOOR D»AMERIKAANSCHE INDIANEN. H. A. GUERBER, MYTHEN EN LEGENDEN UIT DE MIDDEL* EEUWEN. Vijfde druk. H. A. GUERBER, NOORSCHE MYTHEN. Uit de Edda s en de Sagen. Vierde druk. H. A. GUERBER, MYTHEN VAN GRIEKENLAND EN ROME. Haar oorsprong en beteekenis. Vijfde druk. F. HADLAND DA VIS, MYTHEN EN LEGENDEN VAN JAPAN. Derde druk. WOISLAV M. PETROVITCH, HELDENSAGEN EN LEGENDEN VAN DE SERVIËRS. Tweede druk. T. W. ROLLESTON, KELTISCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Tweede druk.. JOSEF COHEN, NEDERLANDSCHE SAGEN EN LEGENDEN I en II. Tweede druk. Dr H. SALOMONS, VERHALEN EN LEGENDEN VAN HINDOES EN BOEDDHISTEN. Tweede druk. LEWIS SPENCE, MYTHEN EN LEGENDEN VAN EGYPTE. Tweede druk. LEWIS SPENCE, LEGENDEN EN ROMANCES VAN SPANJE. LEWIS SPENCE, DE MYTHEN VAN MEXICO EN PERU. B. RAPTSCHINSKY, RUSSISCHE HELDENSAGEN EN LEGENDEN. POL DE MONT en ALFONS DE COCK, WONDER VERTELSELS UIT VLAANDEREN. Uit den Volksmond opgeteekend. E. T. CHALMERS WERNER, MYTHEN ÉN LEGENDEN VAN CHINA. Twee deelen. Dr JAN DE VRIES, VOLKSVERHALEN UIT OOST-INDIË. Deel II. L. D. STAAL, VERHALEN EN LEGENDEN VAN ISRAËL. JOS. MEYBOOM—ITALIAANDER, JAVAANSCHE SAGEN. MYTHEN EN LEGENDEN. Dr H. VAN CAPPELLE, MYTHEN EN SAGEN UIT WESTINDIË. POL DE MONT en ALFONS DE COCK. VLAAMSCHE VOLKS* VERTELSELS. MAYA TAMMINEN, FINSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Het Volksepos „Kalèvala". Alle deelen zijn rijk geïllustreerd met gekleurde en zwarte platen. De pr|js per deel bedraagt ing. f 4.90, geb. f 6.50 UITGAVEN VAN W. J. TfflEME fi CIE ~ ZUTPHEN