H BH 25 ïf-CiJL OFVOEDIN UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG HET BEWEGINGSSPEL Theoretisch-practisch Handboek bij de leiding van het Openluchtspel, en ten dienste van hen, die studeeren voor de akten gymnastiek J, S en P, en voor het getuigschrift ais leider(ster) in lichaamsoefening en als sportleider(ster) DOOR DE TECHNISCHE COMMISSIE VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND VOOR LICHAMELIJKE OPVOEDING VIERDE DRUK Met vele illustraties en vijf uitslaande tabellen Prijs, in linnen f 4,50 W. H. NIJSTEN DE VRIJE EN DE GEREGLEMENTEERDE GYMNASTIEK VOOR DE LAGERE SCHOOL Theoretisch en practisch handboek bij het onderwijs fn de gymnastiek voor jongens en meisjes van 6—13 jaar I. ZONDER WERKTUIGEN, geTlt., ing. f 4,10, geb., 6e druk f 4,50 II. MET WERKTUIGEN, geïllustreerd ter perse ONS SPEELUUR Theoretisch-practisch Handboek bij de leiding van het Openluchtspel en ten dienste van hen die studeeren voor het examen, genoemd onder lelt. J (lichamelijke oefening) der Lageronderwijswet 1920 DOOR DE TECHNISCHE COMMISSIE VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND VOOR LICHAMELIJKE OPVOEDING I. HET OPENLUCHTSPEL OP DE LAGERE SCHOOL. Met illustraties en twee uitslaande tabellen, in linnen 2e druk f 2,25 II. HET OPENLUCHTSPEL VOOR DE RIJPERE JEUGD. Met illustraties, in linnen f 2,25 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG HH KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK RecencJc.ex. VQor »,»• School ffletdenBflhei» WOORDENBOEKEN NIEUWE TA€öjSn ELK DEEL AFZONDERLIJK VERKRIJGBAAR M. J. KOENEN-Dr. ]. END£|?0LS; VERKLAREND HANDWOORPÈNBOEK DER^r NEDERLANDSCHEjTftjft^^^'^) VIJFTIENDE DRUK 1 „n^*** In één deel f 5,60 Behalve de gewone Nederlandsche woorden bevat het een aantal andere termen, ook persoonsnamen en geographische namen. Voor zoover ik durf oordeelen is de goede naam van dit boek zeer verdiend. A. Kluyver, Museum. C. R. C. HERCKENRATH L FRANSCH' NEDERLANDSCH H. NEDERLANDSCH-FRANSCH VIJFDE DRUK Twee deelen in één of twee banden f 7,50; elk deel afzonderlijk f 3,75 Dit Fransche Woordenboek geeft bij ieder woord de uitspraak phonetisch aan constateer ik telkens weer, dat in juistheid van termen, goede vertalingen zoowel in 't Fransch als in 't Hollandsen, Herckenrath's woordenboek de andere ver achter zich laat. Ik zal het dan ook zeer gaarne sterk aanbevelen. Den Helder. D. Inklaar. Leeraar Kon. Inst. v/d Marine. I. VAN GELDEREN L DUITSCH-NEDERLANDSCH II. NEDERLANDSCH - DUITSCH VIJFDE DRUK Twee deelen in één of twee banden f 8,50; elk deel afzonderlijk f 4,25 Het Duitsche Woordenboek. Ons Muloblad. Dit peil is van het woordenboek van den heer Van Gelderen zoo goed, dat wij niet aarzelen, het 't beste Duitsche Woordenboek te noemen. N. R. Courant. K. TEN BRUGGENCATE—A. BROERS I. ENGELSCH-NEDERLANDSCH H. NEDERLANDSCH-ENGELSCH TIENDE DRUK Twee deelen in één of twee banden f 7,50; elk deel afzonderlijk f 3,75 Steekproeven hebben mij den indruk gegeven, dat deze nieuwe uitgave een groote vooruitgang op de vorige is. „Vele nieuwe woorden en uitdrukkingen (waaronder talrijke Amerikaansche), die men dagelijks in kranten en tijdschriften ontmoet* zijn opgenomen". De 701 bladzijden zijn nu 838 geworden, terwijl de prijs dezelfde is gebleven. De Drie Talen. Wij gelooven, dat deze woordenboeken niet alleen de beste zijn, maar tevens, dat zij de volmaaktheid verblijdend dicht nabij zijn. De Maasbode. PRIJS DER é WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN, PER STEL BESTELD F 28,00 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG HET BEWEGINGSSPEL THEORETISCH-PRACTISCH HANDBOEK BIJ ' DE LEIDING VAN HET OPENLUCHTSPEL EN TEN DIENSTE VAN HEN DIE STUDEEREN VOOR DE AKTEN GYMNASTIEK J, S EN P EN VOOR HET GETUIGSCHRIFT ALS LEIDER(STER) IN LICHAAMSOEFENING EN ALS SPORTLEIDER(STER) DOOR DE TECHNISCHE COMMISSIE VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND VOOR LICHAMELIJKE OPVOEDING Vierde, herziene druk — Geïllustreerd^'- BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1926 VOOEBEEICHT VOOE DEN BEESTEN DEUK. Gewijzigde begrippen omtrent doel en wezen der Lichamelijke Opvoeding, zich geleidelijk baanbrekend, hebben een drietal gewichtige conclusies op den voorgrond gebracht, t.w.: 1°. de wenschelijkheid, om een ruimer gebruik te maken van meer ongekunstelde lichaamsbeweging in eenvoudigen vorm; 2°. de noodzakelijkheid, om meer het oog gericht te houden op karaktervorming; 3°. den gebiedenden eisch, om de stelselmatige oefening van het lichaam — waar mogelijk — steeds in de vrije natuur te doen plaats hebben. In dit licht beschouwd, komt het Openluchtspel helder en scherp naar voren. Met alleen voor de ontwikkeling van het lichaam, maar ook voor de vorming van het karakter, van geest en gemoed, heeft het spel een roeping te vervullen! Zal het spel echter inderdaad de Lichamelijke Opvoeding op hooger plan brengen, dan behoort de beoefening — meer dan tot dusver — methodisch te geschieden en moet de leider praktisch en theoretisch ten volle voor zijn taak berekend zijn. Deze voorwaarden gelden zoowel voor de gewone Lagere School als voor het tijdperk boven den leerplichtigen leeftijd. De recente wijziging der examen-programma's voor gymnastiek Lager en Middelbaar Onderwijs en het nieuw ingestelde Getuigschrift voor Leider(ster) Lichamelijke Oefening geven reeds een duidelijke afspiegeling van het beeld der moderne, Lichamelijke Opvoeding. Het staat dan ook zeer te vreezen, dat de klachten der betrokken examen-commissies, onder het vigeeren.de iv stelsel reeds vrij ernstig, nog aanzienlijk zullen toenemen, wanneer de candidaten — buiten mogelijkheid, om bij hunne studie een betrouwbaren leidraad te volgen — voor de nieuwe eischen zullen worden geplaatst. De Technische Commissie van den Nederlandschen Bond voor Lichamelijke Opvoeding, gesteund door een jarenlange, praktische ervaring op het gebied van spel en spelleiding, heeft gemeend een nuttig werk te verrichten met de haar ten dienste staande gegevens te publiceeren en in een handleiding samen te vatten. Zij heeft de overtuiging, dat de systematische rangschikking en geleidelijke opklimming der leerstof, gebaseerd op den onontbeerlijken, theoretischen grondslag, niet alleen de spelbeoefening ten goede kan komen, maar ook voor de leiding een welkome aanwinst zal zijn. Moge in de naaste toekomst blijken, dat deze meening algemeen ingang heeft gevonden! Het is de Technische Commissie een aangename plicht, een woord van hartelijken dank te richten tot allen, die haar bij haar moeitevollen arbeid tot steun en voorlichting zijn geweest. In de eerste plaats tot de Inspectie voor de Lichamelijke Opvoeding; — in 't bizonder tot den Heer Inspecteur M. F. Graafland, den onvermoeiden strijder voor een meer algemeene invoering van het Openluchtspel en den geestelijken vader van tal van spelen, in dit handboek vervat, en tot den Heer Inspecteur W. H. Fusten, die de Commissie zeer verplichtte met de vergunning, om — zoover noodig — gebruik te maken van de zuivere en scherpgestelde definities en van enkele spelen uit „De Vrijeen Gereglementeerde Gymnastiek voor de Lagere School". Vervolgens tot verschillende sportbonden in Nederland, die — gunstig teeken voor de toekomst der Lichamelijke Opvoeding — tot samenwerking gaarne bereid bleken. In dit verband mogen speciaal de Nederlandsche Voetbal-, Kaats-, Honkbal-, Cricket- en Golfbond met eere wórden genoemd. v Eindelijk tot het Dagelijksch Bestuur van den N.B.L.O., dat bij de voorbereiding en tot den Uitgever, de Firma J. B. Wolters, die bij de uitvoering moeite noch kosten hebben ontzien, om de uitgave van het werk in deze benarde tijden mogelijk te maken. De bescheidenheid gebiedt de Commissie reeds bij voorbaat te erkennen, dat aan haar arbeid veel en velerlei zal ontbreken. Waar een werk, zooals hier wordt geboden, tót heden nog niet bestond, zal het volmaakte stellig niet zijn bekakt. Welwillende en opbouwende critiek zal dan ook steeds een dankbaar oor vinden. Door eendrachtige samenwerking alleen kan het grootsche doel worden bereikt: de Lichamelijke Opvoeding van het geheele Nederlandsche volk; d. w. z. de ontwikkeling van kerngezonde volkskracht en dientengevolge van volksgeluk door de ontplooiing van alle, kostbare eigenschappen van lichaam, geest en gemoed. 's-Gravenhage, Mei 1918. De Technische Commissie v. d. N. B.L.O.: E. J. Stegeman, Voorzitter, Gorinchem. J. L. G. Roster, Secretaris, Maastricht. P. M. Timmer, Gedelegeerd lid, 's-Gravenhage. M. G. van Waart, „ „ „ VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Het feit, dat binnen zulk een kort tijdsbestek een tweede druk noodzakelijk is geworden, stemt de Technische Commissie tot verheugenis en tot dankbaarheid. Tot verheugenis, wijl hiermede het bewijs is geleverd, dat de lichamelijke opvoeding inderdaad den weg heeft gekozen, Handleiding voor het Bewegingsspel. 4f> druk. II vi die ter bereiking van bet doel de beste kansen biedt; — tot dankbaarheid, daar de stelling der T. C, dat ook bij het spel de praktijk moet steunen op een deugdelijken, theoretischen grondslag, is aanvaard. De talrijke, waardeerende beoordeelingen gaven reeds hoop voor de toekomst; — de invoering van het werk op vele ondemijs-inrichtingen in Nederland en zijne Oost-Indische bezittingen deden deze hoop in vervulling gaan. Waar mogelijk, is met wenschen en bezwaren rekening geheuden. De vermelding van de voornaamste wijzigingen en uitbreidingen moge hier een plaats vinden: I. Het hoofdstuk over de hygiënische waarde van het spel werd gedeeltelijk omgewerkt. Inderdaad geen gemakkelijke taak, waar in het kamp der bij uitstek-deskundigen nog zooveel verschil van inzicht bestaat. Veel dank is de Commissie verschuldigd aan de H.H. Dr. J. J. le Eoy en Dr. J. H. O. Eets. n. Enkele problemen werden nader uitgewerkt; de uniformiteit der spelregels, waar wenschelijk, verder doorgevoerd; sommige begrippen vaster omlijnd, vooral in verband met de ervaringen, op de examens in lichaamsoefeningen opgedaan. B.v. de verwantschap van verschillende spelen, de voorzorgsmaatregelen en het begrip: „taktiek". UI. Ter verduidelijking werd het aantal foto's en teekeningen vermeerderd. IV. Aan het hoofd van iedere bladzijde werd met Eomeinsche letters het leerjaar en bij de „Methodische volgorde der spelen" van ieder spel bovendien de betrokken pagina aangegeven. V. Opgenomen werden — als resumé van de theorie — een vijftal staten, waarbij de verschillende spelen, de onderscheiden soorten ballen en de behandeling van dit materiaal overzichtelijk werden gerangschikt. VI. Om in een gebleken behoefte te voorzien, werd een lijst van benoodigd spelmateriaal voor een Lagere en een Middelbare School (jongens en meisjes) ingelascht. vii VII. In verband met de talrijke aanvragen om inhchtingen werden een viertal schetsen van sportparken afgedrukt, benevens een ontwerp-tribune. Deze concepten kunnen eventueel naar omstandigheden worden gewijzigd. De Technische Commissie vertrouwt, dat deze veranderingen tevens verbeteringen zullen blijken. Van haar goeden wil, om ook in het vervolg de gebruikers van het werk zooveel mogelijk te gerieven, geeft zij gaarne opnieuw de verzekering. Moge ook deze arbeid het nut stichten, dat ervan wordt gehoopt en verwacht! 's-Gravenhage, December 1920. De Technische Commissie v. d. N. B. L, O. VOORBERICHT VOOR DEN DERDEN DRUK. Bij het verschijnen van den derden druk, die door onvoorziene omstandigheden een minder gewenschte vertraging heeft ondervonden, kan de Technische Commissie zich in vele opzichten refereeren aan wat bij de vorige oplagen werd geschreven. Dat het spel in het nieuwe examen-programma voor vak j een plaats heeft gekregen meer overeenkomstig zijn hooge waarde, is stellig hartelijk toe te juichen en illustreert scherp de juistheid van de stelling, die bij de inleiding van den eersten druk werd vooropgezet. De veranderingen en uitbreidingen bij dezen nieuwen druk betreffen in hoofdzaak: I. Het hygiënisch gedeelte, dat — dank zij de zeer gewaardeerde medewerking van de H.H. Dr. j. j. le Rot en Dr. j. H. O. Rets — wederom in overeenstemming werd gebracht met gewijzigde inzichten. II. De foto's en teekeningen. Ware met het oog op de kosten eenige beperking niet vm geboden, dan zou de vermeerdering en verbetering stellig nog grooter zijn geweest. m. Om het gebruik van het werk te vergemakkelijken, werden bij de verwijzing naar andere spelen de betrokken bladzijden aangegeven. Aan het slot der grootere spelen werd bovendien een korte uiteenzetting opgenomen, waardoor een vlug overzicht mogelijk wordt. IV. Een nauwkeurige punten-noteering, waardoor de volledige stand van het spel ieder oogenblik kan worden overzien en een meer eenvoudige berekening voor minder geoefende leiders(sters) vonden eveneens een plaats. V. Meerdere, nieuwe spelen werden opgenomen, enkele uitgebreid of gewijzigd; aan sommige werd een andere plaats in den leergang aangewezen. „Honkbal" b.v., werd geheel omgewerkt en meer in overeenstemming gebracht met de laatste uitgave van de officieele spelregels van den Honkbalbond. De Commissie blijft echter van oordeel, dat voor de school vereenvoudiging van het sportspel met zijn groot aantal regels en ontelbare, bizondere gevallen en bepalingen gebiedend noodzakelijk is, — dat voor een meer algemeene invoering de kosten van het materiaal moeten worden verminderd en — dat het spel alleen mag worden gespeeld in een vorm, dien de leider met zijn verantwoordelijkheid kan dekken. De bewering, dat het aanvankelijk leeren vangen van zachtere ballen de leerlingen ongeschikt maakt, om later de hardere exemplaren „aan te durven", raakt kant noch wal. Het minachtend schouderophalen voor den sukkel (?!), die niet van zoo massieve, Spartaansche structuur is, dat hij de heftigste pijn totaliter negeert, kan voor de school niet door den beugel. Vooraf den vangvorm in de perfectie geleerd en eerst, wanneer de leerlingen zeker zijn van hun zaak, maar ook niet eerder, den harden bal. Bij slingerbal is het niet anders: eerst den lichteren en minder krachtig geworpen grensbal, IX daarna het zwaardere materiaal. De leeraar, die spel en speehvijze Mest, is de verantwoordelijke man. Bij de sport bepaalt de speler zelf zijn keuze en draagt diensvolgens zelf de verantwoordelijkheid. Dat is en blijft het criterium! De Commissie vleit zich met de hoop, dat hei boek door bovenstaande veranderingen in bruikbaarheid* zal hebben gewonnen. Zij spreekt ten slotte den hartelijken wensch uit, dat „Het Bewegingsspel" er meer en meer toe moge bijdragen, bij de schooljeugd lust en liefde voor het spel te kweeken, opdat de schoolvrije jeugd later in de sport deze kostbare kern tot volle ontwikkehng kan brengen. Tot overleg met bezadigde critici en samenwerking met goedgezinden blijft zij bij voortduring gaarne bereid. Moge deze leidraad ook in de toekomst een veilige gids blijken! 's-Gravenhage, October 1924. De Technische Commissie v. d. V. B. L. O. VOORBERICHT VOOR DEN VIERDEN DRUK. De vierde druk verschilt, wat vorm, inhoud en pagineering betreft, niet noemenswaard van zijn voorganger. In dit opzicht bestaat er overeenkomst met den herdruk van „Ons Speeluur I", het gelijksoortig werkje, dat bestemd is voor de Lagere School *). Alleen is nog eens in 't bizonder zorg besteed aan de praktijk en wel aan het onderdeel spelleiding, die blijkens de ervaring, op examens en elders opgedaan, niet zelden beneden matige eischen blijft. Voor het uitzetten van het speelveld voor slagbal en *) Binnenkort verschijnt „Ons Speeluur II". x rounders, waarmede vele leiders groote moeite hadden, is een eenvoudige methode aangegeven. Wat verder in de voorrede van „Ons Speeluur I" werd gezegd, is ook voor dit werk van toepassing en kan hier dus gevoeglijk worden herhaald: Om aan minder geroutineerde leiders een juist begrip te schenken van de plaats van den onderwijzer (/\) en van de opstelling der partijen (a en a) is een groot aantal teekeningen gewijzigd en verduidelijkt. Verder zijn verschillende praktische wenken gegeven, om tot een meer doeltreffende uitvoering der spelen te komen; — het mag met voorkomen, dat onze vroolijke, opgewekte spelen, (b.v. die der grensbal-serie), door een avereehtsche speelwijze tot doodsche caricaturen worden misvormd. Dat ook deze herdruk het spel steeds meer moge plaatsen in het middelpunt der belangstelling en bovenal de spelleiding moge brengen op hooger peil! 's-Gravenhage, Februari 1926. De Technische Commissie v. d. N. B. I. O.: E. J. Stegeman, Voorzitter, Gorinchem. J. L. G. Roseer, Secretaris, Maastricht. P. M. Temmer, Gedelegeerd lid, 's-Gravenhage. M. G. van Waart, „ „ „ I N HjOlM THEORIE. Bis. A. Het bewegingsspel 1 B. Hygiënische waarde van het spel 2 C. Paedagogische, moreele en praktische waarde van hetjspel ... 14 D. De Methode van het spel 19 I. Leergang 19 II. Leervorm 20 III. Leertoon 21 TV. Leermiddelen 21 E. Spelleider 21 I. Taak van den spelleider vóór het spel 22 II. ,, „ „ tijdens „ ,, 23 HL ,, ,, ,, ,, na ,, , 25 F. Aanvoerders 26 G. Grensrechters 26 H. Terrein 26 L Waar moet worden gespeeld? 29 J, Hoe lang en wanneer moet worden gespeeld? 29 K. Veiligheids- of voorzorgsmaatregelen 30 I. Terrein (lokaal) en omgeving 31 II. Leermiddelen 31 III. Leerstof 32 IV. Leerling 39 V. Leeraar (leider) 39 L. Verdeeling der spelen 40 M. Gebruik van het spelmateriaal ■ 43 M1. Het voortbewegen van den bal • 43 I. Doorgeven 43 Blx. IL Werpen 43 III. Schoppen 43 IV. Slaan 43 A, Kleine bal 44 I. Doorgeven 44 IL Werpen 44 III. Schoppen 48 IV. Slaan 48 B. Groote bal , 62 I. Doorgeven 62 II. Werpen 63 III. Schoppen 64 IV. Slaan 64 M*. Het tot rust brengen, tegenhouden of terugbewegen van den bal 64 I. Stoppen 64 II. Stooten of terugstooten 64 HL Schoppen of tcrugschoppen 64 IV. Slaan of terugslaan 64 V. Vangen 64 A. Kleine bal 66 B. Groote bal 68 Schema's. I. Verdeeling der spelen. II. „ ,, ballen. III. Het voortbewegen van den kleinen bal. IV. „ ,, „ „ grooten bal. V. Wijzen of vormen voor het tot rust brengen, tegenhouden of terugbewegen van den kleinen of grooten bal, die verkeert in den toestand van voortbewegen. Lijst van spelmateriaal voor een L. S . 70 „ „ „ „ „ M. S 71 Sportparken 72 Ontwerp overdekte tribune. Ontwerp sportpark I. H. HL xn xru P R A K T IJ K. Bis. Toelichting tot de praktijk der spelen 73 Adreslijst sportbonden 76 le schooljaar: 6—7 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 76 „ met „ 94 2e schooljaar: 7—8 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 99 „ met ,, 106 3e schooljaar: 8—9 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 109 ,, met „ 118 4e schooljaar: 9—10 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 130 ,, met ,, 141 5e schooljaar: 10—11 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 169 „ • met ,, 163 6e schooljaar: 11—12 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 183 „ met ,, 190 7e schooljaar: 12—14 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 235 ,, met ,, 241 8e schooljaar: 14—16 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 321 „ met ,, ". 321 9e schooljaar: 16—18 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 370 „ met ,, 371 Methodische volgorde der spelen 374 INHOUD PEAKTIJK. lste SCHOOLJAAR. 6—7 Jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. Blz. J. en M. 1. 't Haasje 75 " ,, 2. Kabouter 76 „ 3. Zoo zijn onze manieren 77 „ 4. Poppenkoopman 77 „ 6. Vroolijke werkertjes 78 „ 6. Wat een gymnastje kan 79 7. Smid 80 „ 8. Twee emmertjes water balen 81 „ 9. Kind'ren, danst nu in een kring 83 ,, 10. Stuivertje wisselen 85 ,, 11. Koekoek 86 12. Naaiwinkel 86 „ 13. Kat en muizen (zonder opstelling) 87 ,, 14. ,, „ ,, (in een geopenden kring) 87 ,, 15. ,, ,, „ (met handen vast) 88 „ 16. Boer, ik kom op je land 88 „ 17. Herder en schapen 88 ,, 18. Zwarte man of witte vrouw 89 „ 19. Schipper, mag ik overvaren? . 90 „ 20. Krijgertje met hurken 91 „ 21. Vos, kom uit je hol (met één tik) 91 „ 22. Wedloop in rechte baan (± 8 M. en met 8 leerlingen tegelijk) , 92 „ 23. Kringwedloop in twee of meer kringen (Van eiken kring één leerling) 92 „ 24. Kom mee 93 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. „ 1. Wedloop met één blokje, op 5 M. afstand halen ... 94 „ 2. Blokjesrapen uit één cirkel 94 „ 3. Kleine ballen vangen 96 XV Bil. J. en M. 4. Oefeningen met den kiemen bal 96 „ 5. Geef door (met den grooten bal) 96 „ 6. Over en weer geven (met den grooten bal, zigzag) . . 97 „ 7. Over en weer werpen (met den kleinen bal) ..... 98 ,, 8. ,, „ „ „ (met den grooten bal, zigzag) . 93 „ 9. Koninginnebal. (Variatie van: Over en weer werpen) . 98 2de SCHOOLJAAR. 7—8 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. J. en M. 1. Kind'ren, danst nu in een kring 99 2. Lokvogel : 99 „ 3. Naaiwinkel (meer verspreid) 100 „ 4. Kat en muizen (met hinderen' door den kring).... 100 ,, 5. Herder en schapen (met twee wolven) 101 „ „ „ „ (met hinderen) 101 6. Zwarte man of witte vrouw (met 2 of 3 tikken) ... 101 „ „ „ ., „ (met neutrale strook) . . 101 ,, 7. Chineesche muur 102 „ „ ,, (met hinderen door het hek) .... 1"2 „ 8. Krijgertje met hurken met vrijplaatsen 103 9. Vos, kom uit je hol (met 2 oi 3 tikken) 103 „ 10. Vischnet (in een kring) 103 „ 11. Wedloop in rechte baan met keerpunt 104 „ 12. Kringwedloop in twee of meer kringen (partijspel) . . 104 13. Slagtoop (± 20 M., met één tik) 106 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. 1. Halterwedloop (één halter of blokje halen op 10 M.) . 106 2. Blokjesrapen uit één cirkel. . 106 3. Geef door (achterwaarts) (grooten bal) 106 4. Over en weer geven (met loop van 6—10 M., zigzag) (met den grooten bal) 107 6. Werpen en vangen (met den kleinen bal) 107 6. Over en weer werpen (met den kleinen bal) 107 7. „ „ „ „ (met den grooten bal, zigzag) . 107 8. Koninginnebal (met den kleinen bal) 108 9. ,, (met den grooten bal) 108 10. Fopbal 108 XVI 3de SCHOOLJAAR. 8—9 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. Bis. J. en M. 1. Kind'ren, danst nu in een kring 109 ,, 2. Lokvogel 109 i, 3. Stuivertje wisselen met paren 109 „ 4. Voetje van den grond 109 „ 6. Kat en muizen met hinderen (leerling hindert).... 110 ,, 6. ,, ,, „ „ nesten 110 „ 7. „ ,, ,, in de schuur 111 ,, 8. Overloopertje over één streep 112 „ 9. Zwarte man of witte vrouw (met hindernissen) . . . 113 „ 10. Vos, kom uit je hol (met hinken en vrijplaatsen) . . 113 „ 11. Sta stil (met één tikker) 113 „ 12. Vischnet (met grenslijnen; met één groot of twee kleinere netten) 114 „ 13. Twee is te veel 116 „ 14. Geen plaats meer 116 ,, 16. Kikvorsch 116 J. 16. Wedloop 30 M. {zoo noodig met keerpunt) 116 M. „ 20 M. ( „ „ „ „ ) U6 J. en M. 17. Kringwedloop in twee of meer kringen (kampspel) . . 117 18. „ „ „ „ „ „ (partijspel) . . 117 „ 19. „ in één kring met twee of meer loopers (kampspel) 117 „ 20. ,, in één kring met twee of meer partijen (partijspel) 117 21. Slagloop ± 26 M 118 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. „ 1. Halterwedloop 118 „ 2. Blokjesrapen uit één cirkel 119 „ 3. Hal terrapen 119 „ 4. Teerlingspcl (wit of zwart) 120 ,. 6. Wachters en roovers 121 „ 6. Het stuiten (met den kleinen bal) 122 ,, 7. Over en weer werpen; ook met stuit (kl. bal) .... 122 » 8. „ „ „ „ (zigzag, met den gr. bal) . . . 123 » 9. „ „ „ „ met stuit (zigzag, gr. bal). . . 123 „ 10. Koninginnebal (met den kleinen bal) 123 ,. 11. „ (met den grooten bal) 124 12. Fopbal 124 „ 13. Doelwerpen in een korf (met den kleinen bal) .... 124 „ 14. Balkrijgertje (met tikken; met den kleinen bal) . . . 126 XVII Blï. J. en M. 16. Muur kaatsen (met den kleinen bal) 126 „ 16. Koningsbal (met den kleinen bal) 126 17. Baljacht 126 „ 18. Over en weer geven met loop van 6—10 M. (gr. bal) 127 ,, 19. Geef door en loopbal I en II (met den gr. bal) ... 127 „ 20. Loopbal in kring 128 „ 21. „ „ „ met twee ballen 128 „ 22. Geef door en loopbal in kring (met den gr. bal) . . . 129 23. Trekkamp 129 4<; ) . . . 370 J. en E 2. „ met groepen- 371 J. 3. Sprongloop 371 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. J. en M. 1. Estafettenloop 371 „ 2. Halterwedloop 371 „ 3. Halterrapen, 37I „. 4. Halterwedloop met groepen 371 ,, 6. Halterrapen met groepen 37j J. 6. Wedloop met hindernissen . . .' 372 J. en M. 7. Trekkamp (zonder en met aanloop) 372 J. 8. Stokworstelen 372 J. en M. 9. Wedloop met bal overwerpen en doelen (gr. bal)... 372 „ 10. Tamboerijnbal (met den kleinen bal) . 372 „ 11. Kastie (met den kleinen bal) 372 „ 12. Kiepers (met den kleinen bal) 372 13. Grensbal (met den grooten bal) 372 „ 14. Handbal (met den grooten bal) 372 „ 15. Korfbal (met den grooten bal) 373 J. 16. Voetbal (met den grooten bal) 373 J. en M. 17. Veldbal (met den kleinen bal) ! . 373 J. 18. Honkbal (met den kleinen bal) 373 J. 19. Vuistbal (met den grooten bal) 373 20. Slingerbal (Grensslmgerbal, met den grooten bal)... 373 J. en M. 21. Hockey (met den kiemen bal) 373 „. 22. Bandy (met den kleinen bal) 373 J. 23. Kaatsen (met den kleinen bal) 373 „ . 24. Cricket (met den kiemen bal). 373 J. en M. 25. Lawn-tennis (met den kleinen bal) 373 .. „. 26. Crocquet (met den kleinen bal) . 373 „ 27. Golf (met den kleinen bal) 373 Methodische volgorde der spelen 374 THEORIE. A. HET BEWEGINGSSPEL. De gymnastiek kan worden verdeeld in de vrije en de gereglementeerde gymnastiek1). De vrije gymnastiek omvat als gewichtig onderdeel het bewegingsspel. Spelen zijn die gymnastische bewegingen, waarbij de beoefenaar, wat betreft richting, vorm en regelmaat, meestal geheel vrij is en waarbij hij alleen maar gebonden is aan de regels van het spel. De gymnastische spelen hebben in de opvoeding een gewichtige rol te vervallen. Allereerst zij geconstateerd, dat het spel geheel is in den geest van het kind. Spelen is den kinderen aangeboren, zit hun als 't ware in 't bloed. De beweeglijke, opgewekte aard van het kind, gepaard aan zijn rijke, levendige fantasie, brengt het spel geheel in de sfeer van zijn denken en handelen en het mag zeker rationeel en aanbevelenswaardig heeten, een systeem te enten en tot groei en bloei te brengen, op wat reeds in aanleg bestaat. Van dit standpunt beschouwd, sluit het spel als vorm van lichamelijke opvoeding geheel aan bij de eerste, vrije jeugdjaren van het kind en leidt het spel 't meer gedwongen schoolleven zonder schokkenden overgang in. Een psychologisch element van groot gewicht, nl. de op- J) Ter wille van de hoognoodige umfonniteit en in verband met den streng logisch opgezetten en doorgevoerden gedachtengang is in deze handleiding, waar mogelijk, gebruik gemaakt van de nieuwe nomenclatuur en de daarin gegeven definities. Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 1 2 gewektheid, waarmede het spel wordt beoefend en de vreugdevolle stemming, waarin de medespelenden komen, zal de vormende waarde nog aanzienlijk verhoogen. Het gymnastisch spel heeft groote, hygiënische, paedagogische, moreele en praktische beteekenis en is onder goede, deskundige leiding een krachtig middel tot opvoeding van het jeugdig individu naar lichaam, geest en gemoed. B. HYGIËNISCHE WAABDE VAN HET SPEL. Om tot een — zij het slechts in hoofdtrekken zuiver — begrip van de hygiënische waarde van het spel te komen, is het wenschelijk een kort overzicht te geven van de veranderingen, die de voornaamste organen van het menschelijk lichaam, tengevolge van de beoefening van het . spel, vertoonen. Iedere, bewuste beweging bij het spel is een gevolg van de samentrekking van verschillende, willekeurige spieren (= spieren, die onder den invloed van den wil staan), tengevolge van prikkels, die van het centrale zenuwstelsel uitgaan. Zoodra een spier zich samentrekt, ontstaan in het, spierweefsel, onder verbruik van zuurstof, verschillende ontledingsproducten en scheikundige verbindingen, waarvan allereerst de vermoeiingsstoffen moeten worden genoemd en vervolgens koolzuur (COa of beter HjCOg;. d. i. een verbinding van C02 met HgÓ; — COt is feitelijk geen zuur) en water (HgO). Verder valt nog een ander verschijnsel op te merken, nl. de temperatnursverhooging tengevolge van deze scheikundige omzettingen. * Elke spiervezel is omsloten door een f\jn vertakt haarvatennet, waardoor de wisselwerking tusschen bloed en spiercellen gemakkelijk wordt gemaakt. Het gevormde koolzuur wordt in het bloed opgenomen. H2C08 wordt in oplossing gesplitst in het positiefelectrisch H^-ion en het even sterk negatief-electrisch COs-ioiu 2 3 Het tekort aan zuurstof (oxygenium) heeft eveneens tengevolge een toeneming van het gehalte aan waterstofionen. Deze waterstof-ionen (Hydrogenium = waterstof) zetten het hart tot krachtiger werkzaamheid aan, waardoor — ook in verband met de contractie der vaten — de aanvoer van een grooter hoeveelheid slagaderlijk bloed wordt verzekerd; doch zij vormen tevens een prikkel voor het ademhalingscentrum, gelegen in het verlengde merg (levensknoop, point vital of noeud vital). Voor het ademhalingscentrum moet nochtans de reeds genoemde temperatuursverhooging waarschijnlijk als de voornaamste prikkel worden beschouwd. De sensibele vezels van de dwalende zenuw (nervus vagus) in de long dragen waarschijnlijk bij tot het regelmatig afwisselen van in- en uitademing. Het bloed neemt vervolgens in de longen nieuwen voorraad zuurstof op [d. w. z. de haemoglobine der roode bloedlichaampjes verbindt zich met de zuurstof (oxygenium) tot oxy-haemoglobine] en geeft de schadelijke en overtollige bestanddeelen, in hoofdzaak koolzuur en water, weer af. Het spreekt van zelf, dat de ademhaling des te krachtiger en dieper wordt, en de hartfnnctie des te levendiger, naarmate meer en grootere spiercomplexen in actie zijn. Denkt men in dit verband thans aan het meerendeel der gebruikte spelen, waarbij veelal zeer groote spiergroepen in werking komen (loop- en vangspelen etc), dan wordt het duidelijk, dat de invloed op de ademhaling en de hartfunetie aanzienlijk moet zijn. Waar als regel buiten wordt gespeeld, zal de frissche, gezonde lucht het nut van meer intense ademhaling nog aanmerkelijk vergrooten. 2ïu is het een algemeene, physiologische wet, dat alle organen, die — binnen zekere grenzen — bij herhaling tot verhoogde functie worden aangezet, door krachtiger stofwisseling en beter voeding in omvang en capaciteit toenemen. De organen voor ademhaling en bloedsomloop maken hierop geen uitzondering, zoodat thans reeds mag worden geconstateerd, dat de twee gewichtigste levensfuncties, wier wel en wee van alles overheerschenden invloed is op den groei en de ontwikkeling van het jeugdige individu, van geregeld en energiek spelen de zegenrijke gevolgen ondervinden. Werd hierboven in hoofdtrekken de invloed van het spel aangegeven op de hartfunctie, dus meer op den arterieelen (slagaderlijken) bloedstroom, thans zal worden aangetoond, dat het gunstig effect op de weefselvloeistof, die zulk een hoogst belangrijke rol speelt — vooral door de in deze vloeistof wisselende, osmotische werkingen — als middelaarster tusschen de levende cellen eenerzijds en bloed en lymphe anderzijds, op den veneuzen (aderlijken) bloedstroom en de lymphecirculatie ook van overwegend belang is. Waar bij weefselvloeistof, aders en lymphebanen de stuwkracht van het hart niet meer in aanmerking komt, is de voortbeweging van de vloeistof bier aan min of meer constant werkende hulpkrachten toevertrouwd, die bij onvoldoende werking den grond leggen voor de zoo gevreesde ader- en lymphestuwingen. De ophooping van het veneuze bloed in de lever behoort wel tot de meest bekende en meest gevreesde verschijnselen van dezen aard; de volksmond drukt de gevolgen voor den gemoedstoestand van den zieke kernachtig uit — in overeenstemming met de zienswijze der oude medici — door hem te betitelen met het praedicaat: zwartgallig of hypochondrisch (Galenus). Welke z\jn de voornaamste hulpkrachten, die hier — naast de kracht, die het bloed nog over heeft — nader beschouwd dienen te worden? 1. Druk der omringende spieren. 4 5 2. Borstkaszuiging (thoracale aspiratie). 3. Pomptoestel dijader en ondersleutelbeensvene. 4. Druk der naastverloopende arterie. Tot recht begrip der zaak dient allereerst te worden opge-i merkt, dat de aders en de lymphebanen in den regel voorzien zijn van klapvliezen, die naar den kant van het hart open staan. Beschouwen we allereerst Nó. 1. Wanneer een ader- of lymphestam gevuld is, zal de druk van de omringende spieren het bloed wegpersen; in verband met de werking der klapvliezen echter alleen in de richting van het hart. Men denke hierbij ook aan de diktetoename der spieren, aan het niet-elastisch spiervlies en de huid. De meer stevige wanden der slagaders zijn oorzaak, dat deze vaten niet worden dichtgedrukt. Dit effect zal echter eerst van beteekenis worden, wanneer de spier zich afwisselend spant en ontspant en daardoor een opvolgende hoeveelheid bloed weer gelegenheid krijgt, de leeggeperste ader opnieuw te vullen. Spieren en klapvliezen vormen dus als 't ware een pomp. Het zal zonder nader betoog duidelijk zijn, dat ook de weefselvloeistof den invloed ondervindt van dien afwisselenden druk. Het springt in 't oog, dat de krachtige, doch telkens onderbroken spier werking b ij de spelen hier een heilzaam effect moet sorteeren. Een analoog geval doet zich voor bij 3, waar door zekere bewegingen van het been de dijader en van den schouder de ondersleutelbeensader wordt opengetrokken en dichtgedrukt; ook bij 4 heeft een soortgelijke werking plaats als bij 1. Het komt nl. dikwijls voor, dat arterie en vene zijn opgesloten in dezelfde scheede. Het periodiek zwellen van de arterie bij spierarbeid heeft dan het herhaaldelijk leegdrukken van de ader tengevolge. De borstkaszuiging (2) is een gevolg van de omstandigheid, dat de bloedstroom in de borstholte onder geringer druk staat dan buiten de borstkorf. 6 Dit verschil in druk wordt vergroot door krachtige inademing, zoodat ook in dit opzicht het nut van flinke spelen niet aan twijfel onderhevig is. Eenige verklaring behoeft nog de bij uitstek gunstige werking van het spel op de levercirculatie. De levercirculatie, die zooals reeds werd opgemerkt, aan veelvuldige stoornissen lijdt, verkeert in bizonder ongunstige omstandigheden, vooral bij personen, die een zittend leven hebben (school, kantoor). De ingewandscapillairen (haarvaten) vereenigen zich nl. grootendeels tot één vaatstam, de poortader, die zich in de lever opnieuw vertakt. Uit dit tweede haarvatennet ontstaan ten slotte de levervenen, die uitmonden in de onderste, holle ader. Waar de levervenen ook nog de bovenbeschreven klapvliezen missen, moet dit dubbele haarvatensysteem gemakkelijk tot stoornis aanleiding geven. Een spierlaag van gladde (niet aan den wil onderworpen), in hoofdzaak overlangsche spiervezels om dit deel der holle ader en der levervenen, draagt tot verbetering van den toestand bij; van niet minder gewicht is echter het feit, dat de levervenen met het leverweefsel zijn vergroeid en de bloeddruk in de onderste, holle ader lager is dan in de levervenen etc. Deze vergroeiing heeft nl. tengevolge, dat — indien de lever door een krachtig middenrif en stevige buikspieren als een spons wordt samengedrukt — het leverbloed als 't ware wordt uitgeperst naar de onderste, holle ader. Bovendien neemt door inademing het verschil in druk toe. Krachtige actie der buikspieren en flinke ademhaling (middenrif etc), gevolg van zoo menig spel, zijn bovendien in hooge mate bevorderlijk aan een goede levercirculatie. Werd in het voorgaande in 't kort aangegeven, hoe de organen van bloedsomloop en ademhaling de gunstige ge- volgen ondervinden voor het h e d e n, en wat niet minder gewichtig is, ook voor de toekomst van doelmatige lichaamsoefening en werd reeds eenigszins duidelijk, dat het spel niet in de laatste plaats moet worden genoemd; er zijn nog andere factoren, die speciaal het spel stempelen als bij uitstek geschikt voor de jeugd. Wanneer men bij het kind nl. de verhouding in grootte nagaat^tusschen het hart en de bloedvaten, dan moet het hart betrekkelijk klein worden genoemd. Bovendien zijn de vaatwanden uiterst veerkrachtig. Er is weinig verschil in druk tusschen het bloed in het hart en in de vaten; daarenboven bij verhooging van druk op het bloed in het hart is dit verschil zeer spoedig weer vereffend. Vlugheids- of snelheidsoefeningen, die tot stand komen door de functie van groote spiergroepen, zijn dus als 't ware voor de jeugd aangewezen; de praktijk stemt trouwens geheel overeen met wat hier in theorie is gevonden. Het kind is onvermoeid in loopen, springen en dartelen. De spelen beantwoorden geheel aan dit doel; vooral die spelen, welke groote spiergroepen afwisselend in actie brengen, waardoor plaatselijke vermoeidheid wordt voorkomen en toch de stelselmatige oefening en ontwikkeling van het hart volkomen tot haar recht komen. Waar aan het eind der ontwikkelingsperiode van het kind de verhouding in grootte tusschen hart en bloedvaten geleidelijk in omgekeerden zin is gewijzigd, behoeft het geen betoog, dat ook de aard der spelen daarmede een verandering zal moeten ondergaan. De zuivere vlug- of snelheidsoefeningen, waarbij door het functioneeren van groote spiercomplexen het hart veel arbeid moet verrichten, zullen allengs meer vervangen dienen te worden door oefeningen, die grooter eischen stellen aan kracht en behendigheid en minder — d.w. z. anders gedoseerde —inspanning vergen van het hart. De loop- en vangspelen der lagere leerjaren zuilen 7 8 in letterleken en figuurlijken zin het veld moeten ruimen voor de wed- en kampspelen en ten slotte voor de groote partijspelen. Moge aan het eind van de beschouwing over den invloed van het spel op ademhaling en bloedsomloop nog de opmerking een plaats vinden, dat licht (zonlicht) en Ineht hoogstwaarschijnlijk een gunstig effect hebben op de vorming van de roode bloedlichaampjes, die als dragers van de zuurstof naar de verschillende weefsels zulk een gewichtige rol vervullen in het organisme. Zijn de spelen met het oog op het zenuwstelsel ook aanbevelenswaardig ? Om deze vraag in 't kort te beantwoorden, is het noodig, weer een oogenblik onze aandacht te bepalen bij een werkende, willekeurige spier. De samentrekking der spier heeft plaats, zooals reeds werd opgemerkt, onder invloed van een prikkel, uitgaande van het centrale zenuwstelsel of beter gezegd: onder invloed van een grooter of kleiner aantal prikkels, die elkaar snel opvolgen. Om meerdere spieren en spiergroepen te doen arbeiden, zijn derhalve meerdere en verschillende prikkels noodig. Om een bepaalde, zelfs vrij eenvoudige beweging tot stand te brengen, zijn steeds vele spieren vereischt. Deze noodzakelijke samenwerking draagt den naam van coördinatie. Het zeer jeugdige kind moet deze coördinatie nog leeren; duidelijk te constateeren aan zijn onbeholpen bewegingen. De lichamelijk ongeoefende vertoont tot op zekere hoogte hetzelfde beeld. Spieroefening is derhalve eveneens oefening van het centrale zenuwstelsel. Vermoeidheid na spierinspanning is dus ook van tweeërlei oorsprong; de spier zelve kan vermoeid zijn, maar ook de zenuwcentra en de eindplaatjes, waar de zenuw in de spier, komt, (in mindere mate ook de zenuwbanen) kunnen 8 9 in dit geval verkeeren. Bovendien moet worden opgemerkt, dat de zenuwprikkels des te sterker moeten zijn, naar mate de spier meer vermoeid is. Overmatige spierarbeid zal dus ten slotte moeten leiden tot zenuwuitputting; vooral, wanneer steeds dezelfde spiergroepen in contractie komen. Nu is het zonder meer duidelijk, dat bij een zeer gecom*pliceerde beweging hooger eischen worden gesteld aan het zenuwstelsel en eveneens, dat lang achter elkaar functioneeren van dezelfde spier of spiergroepen of bij grooten weerstand met meerder kracht arbeiden van de spier van de innerveèrende centra zwaarder inspanning vergt. Door geregelde oefening zal de coördinatie bij een gecompliceerde beweging echter steeds beter en gemakkelijker tot stand komen (behendigheidsoefeningen); door verstandige training zal de spier langer achter elkaar dezelfde bewegingen kunnen volhouden (duuroefeningen) of de krachtsprestatie met meer succes volbrengen (krachtsoefeningen). Het voortdurend gecontraheerd (samengetrokken) houden van een spier zal echter noodzakelijkerwijze het zenuwstelsel moeten uitputten en zal bovendien den aderlijken bloecU stroom belemmeren. Hoe is 't nu gesteld met de bewegingen bij het spel? De bewegingen bij de spelen der lagere leerjaren — in hoofdzaak loop- en vangspelen met hunne uiterst eenvoudige variaties — kunnen bijna geheel gerekend worden tot de natuurlijke vormen, waarvan de coördinatie vrij wel automatisch geschiedt, dus zonder noemenswaardigenhersenprikkel. Men bestempelt ze wel eens met den naam van halfautomatische bewegingen. Daarenboven kan er door de groote afwisseling geen sprake zijn van uitputting van bepaalde centra en kunnen de spelers — vooral bij goede, deskundige leiding — bij het optreden van te sterke vermoeidheid veeltijds door beperking van hunne inspanning voor zelfregulatie zorgen. Bovengenoemde spelen zuilen dus zeer weinig zenuwinspanning vorderen; wanneer men ooit 10 "bij lichaamsoefening kan spreken van recreatie, dan is het stellig bij deze rubriek. Toch mogen ook de meer ingewikkelde en meer kracht vereischende spelen der hoogere leerjaren met volle recht recreatief heeten; de grootere behendigheid en meerdere kracht der geoefende spelers doen hen in eigenlijken en in overdrachtelijken zin de moeilijkheden „spelend" overwinnen. Dat last not least.krachtige stofwisseling en verbeterde voeding, die het gevolg zijn van het opgewekte spel, behalve de organen van ademhaling en bloedsomloop ook die van zenuwstelsel en spijsvertering ten goede zal komen, is een stelling, die zeker niet nader verdedigd behoeft te worden. Omgekeerd zal de gunstige toestand van zenuwstelsel en spijsvertering weer een nuttig effect sorteeren voor de organen van ademhaling en bloedsomloop en, waar deze wisselwerking dus het gansche organisme in beter conditie brengt, zal de algemeene gezondheidstoestand er krachtig bij gebaat zijn. Dat ook de groei zeer gunstig zal worden beïnvloed, behoeft stellig geen nader betoog. Nochtans moge hierbij worden opgemerkt, dat de bereids opgesomde en nog nader te noemen voordeden slechts ten volle zullen worden bereikt, wanneer geregeld en In voldoende mate wordt gespeeld. Het verplicht stellen van het spel, overal, waar dit mogelijk is, zal daarvoor eerste eisch moeten zijn. Werd in de gehouden beschouwingen in breede trekken de hooge waarde aangegeven van de loop- en vangspelen, in hoofdzaak voor de ontwikkeling van hart en longen, maar ook als weinig zenuwkracht vereischend, het is thans noodzakelijk ook andere vormen van het spel de revue te laten passeeren. Allereerst zij opgemerkt, dat in tal van andere spelen hetzelfde bij uitstek nuttig beginsel valt op te merken. Men denke slechts aan de onderscheiden vormen van 11 "wedloop; aan de verschillende soorten van slagbalspelen (slagbal, kastie, kiepers, rounders, veldbal, honkbal enz.), aan korfbal, voetbal, hockey etc. met hunne vele en velerlei voorbereidingen. Daarnaast geven deze spelen echter nog andere, hygiënische voordeden, die de waarde van het spel verhoogen en het om verschillende, andere kwaliteiten een plaats aanwijzen in het leerplan voor oudere leerlingen. De aandacht moge dan vallen op het slaan, werpen en vangen van den bal; kortheidshalve dikwijls aangegeven als een oefening van oog en hand. Meer juist omschreven: een vlugge, zeer natuurlijke coördinatie van tal van spiergroepen, als hand- en armspieren, schouderspieren en rompspieren, in de lagere leerjaren bij tal van kleine spelen reeds methodisch en systematisch geoefend en tot ontwikkeling gebracht. De hooge waarde van het korfbalspel met zjjn vele voorbereidingen, ontleend, behalve aan bovengenoemde voordeden, ook aan het krachtig en energisch buigen, draaien en rollen van den romp. De schoone, alzijdige lichaamsoefening bjj grensbal en slingerbal, eveneens bij verschillende trek- en duwkampen, stokworstelen enz. De van menschkundig standpunt zoo doelmatig gekozen nabootsingsspelen, wier alzijdige bewegingsvormen zoo passend aansluiten bij de in het dagelijksch leven reeds verworven bewegingshandigheid en -zekerheid. Eest nog een korte bespreking van den gunstigen invloed van het spel op sommige düformitciten (misvormingen) en abnormaliteiten, die men om het aandeel, dat de school in haar ontstaan of hare toeneming heeft, wel betiteld met den naam „schoolziekten". De gulden waarheid: „beter voorkomen dan genezen" zij hier vooropgesteld; in zooverre een veelvuldig gebruik van flinke, met zorg gekozen spelen de kinderen door verbetering van den algemeenen gezondheidstoestand minder vatbaar 12 en ontvankelijk zal maken voor verschillende, ziekelijke stoornissen. Drie, veel voorkomende en gevreesde abnormaliteiten mogen ia dit verband worden genoemd, t. w. bloedarmoede, nervositeit en ruggegraatsverkromming, en wel speciaal de zoogenaamde scoliose of zijwaartsche afwijking. Waar onder bloedarmoede in 't algemeen moet worden verstaan een tekort aan haemoglobine — hetzij dat de roode bloedlichaampjes (de dragers van de, bij de stofwisseling onmisbare, zuurstof), er te weinig van bevatten; hetzij, dat zij te gering in aantal zijn; hetzij dat beide factoren aanwezig zijn — daar springt terstond in 't oog, dat de vroeger reeds genoemde prikkel voor ontstaan, groei en ontwikkeling (nl. veel licht — zonlicht — en veel frissche lucht) van deze onontbeerlijke organismen bij het openluchtspel in hooge mate aanwezig is. Buitendien moeten de hygiënische voorde e 1 e n, in de voorgaande bladzijden geschetst, o n g e t w ijfeld ook het bloedarme kind ten goede komen, wanneer slechts met de noodige omzichtigheid niet te groote en niet te langdurige inspanning wordt gegeven. Dat de nervositeit, zoo dikwijls de tweelingzuster van de bloedarmoede, in het spel eveneens een kraehtig medicament zal vinden, zal van hygiënisch standpunt wel luttel bewijs meer behoeven. Bij de bespreking van de paedagogische voordeelen van het spel komt dit punt nogmaals aan de orde. Thans worde slechts opgemerkt, dat behalve het nuttig effect van ongekunstelde beweging in deopenlucht, de kalmeerende werking van matige, physieke vermoeienis op het overspannen zenuwleven steeds meer wordt erkend. Het genezend effect van het spel op de veelvuldig bestaande scoliose — door Duitsche specialisten ook wel bestempeld met den naam Schulkrankheit, Schreibkrankheit of Sitzkrankheit — moet allereerst 13 ■worden gezocht in den verbeterden, algemeenen lichaamstoestand, maar niet minder in de krachtige, veelzijdige oefening van de geheele mnskulatuur van bekken, romp, schouders etc, gepaard aan flinke mobiliseering (beweeglijkmaking) van de wervelkolom. Deze mobiliseering wordt nog eenigermate ondersteund door de beweging van de borstkas als gevolg van krachtige ademhaling bij energisch spelen. De ribben zijn nl. door gewrichtjes verbonden met de wervellichamen. Beweging van de ribben heeft een geringe beweging van de wervellichamen ten opzichte van elkaar ten gevolge (Hoffa). Waar nu herstel van de normale beweeglijkheid der wervelkolom, bij het ontstaan der scoliose in meerder of mindere mate verloren, voor genezing een eerste eisch is, springt het nut van het spel in dit opzicht aanstonds in 't oog. Het hoofdstuk over de hygiënische waarde der spelen mag met worden afgesloten, alvorens de kwestie over het recreatief karakter van het spel — reeds terloops aangestipt — eenigszins scherper is belicht. De vroeger bestaande meening, dat iedere lichaamsoefening steeds ontspannend zal werken na min of meer zwaren geestesarbeid, is na de laatste onderzoekingen niet meer gangbaar en de gebezigde argumenten zijn niet steekhoudend gebleken. Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, iedere contractie van willekeurige spieren vereischt prikkels van het centrale zenuwstelsel. Spiervermoeidheid heeft constant tengevolge zenuwvermoeidheid; in meerdere of mindere mate. 't Omgekeerde is evenzeer het geval: zenuwvermoeidheid, door welke oorzaak ook, vermoeit de spieren en vermindert de contractiliteit, d. w. z. het vermogen, om zich samen te trekken. Zenuwvermoeidheid door geestelijken arbeid is dus niet het aftrektal en zenuwvermoeidheid door spierinspanning 14 niet de aftrekker van een aftreksom, maar beide zijn de termen van een optelling. Zware, geestelijke arbeid eischt allereerst rust! Hoewel dus niet kan worden beweerd, dat lichaamsoefening als zoodanig — zelfs in den eenvoudigsten en meest natuurlijken vorm — absoluut recreatief is, kan ten anderen niet worden ontkend, dat het opgewekte, vroolijke spel met zijn hoogst nuttige, physiologische en psychologische gevolgen en zijn minimale zenuwinspanning na matigen intellectueelen arbeid als stimulans buitengewoon opfrisschend den geest zal beïnvloeden. Hierbij kan nog worden opgemerkt, dat de abnormaal sterke bloedaandrang naar het hoofd — congestie — (dikwijls gepaard aan abnormaal zwakken afvoer van het hoofd), die bij geestelijken arbeid — vooral in een onfrisch en bedompt lokaal — met zelden voorkomt en oorzaak is van de zoogenaamde, congestieve hoofdpijn, door flinke lichaamsbeweging bij voorkeur in de openlucht van de betere bloedverdeeling de gunstige gevolgen ondervindt. Dat ten slotte een door doelmatige üchaamsoefening flink en krachtig ontwikkeld lichaam geestesinspanning beter verdraagt, verkregen indrukken scherper belijnt en steviger vastlegt, zal wel aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn: een gezonde ziel (geest) in een gezond lichaam! Aldus opgevat, zal ook de intellectueele ontwikkeling van kind en rijpere jeugd van een zorgvuldige en rationeele, physieke opvoeding de goede vruchten kunnen plukken. Het is geen lichaam, dat moet worden ontwikkeld, evenmin een geest, ook geen ziel, maar .... een mensen moet worden opgevoed! C. PAEDAGOGISCHE, MOREELE EN PRAKTISCHE WAARDE VAN HET SPEL. Werd in voorgaande bladzijden getracht, in hoofdtrekken een beeld te schetsen van de hygiënische waarde vanA 15 het spel, thans dient nog eenige oogenblikken aandacht te worden geschonken aan het nut van het bewegingsspel in paedagogische, moreele en praktische beteekenis. Zij het ook, dat voornamelijk de groote partijspelen het maximum in physieken en psychischen zin geven, ook de kleinere spelen zullen in meerdere of mindere mate hun aandeel leveren. Allereerst worde dan opgemerkt — zooals reeds in den aanhef van dit opstel geschiedde — dat het frissche, ongedwongen spel geheel ligt in de sfeer van het kind en als zoodanig geleidelijk aansluit bij zijn eerste, vrije jeugdjaren. Het gevoel voor en den aandrang naar vrijheid, den mensch aangeboren, dat, binnen redelijke grenzen gehouden, een aansporing kan zijn tot groote en grootsche daden (ook in met-militairen zin), komt bij het gereglementeerde spel tot volle ontplooiing, terwijl voor de ontaarding van deze deugd — de in Nederland zoo welbekende losbandigheid — door het bindend cachet der spelregels en de controle van aanvoerders en scheidsrechter geen vrees behoeft te bestaan. Als een factor van beteekenis, die het paedagogische effect van de spelen aanzienlijk moet verhoogen, mag zeker worden geboekt, dat het geregeld samenspelen de vriendschappelijke verhouding tusschen onderwijzer en leerlingen en deze laatsten onderling ten zeerste zal aankweeken en versterken. In 't klassieke land van 't spel, in Engeland, is men van deze waarheid zoo doordrongen, dat men het spel, waarbij de individualiteit van het kind zoo sterk uitkomt, zelfs het aangewezen middel acht, om minder gewillige naturen te breidelen en geleidelijk ook voor 't intellectueel onderwijs te winnen. De kinderziel is een teer instrument en de bespeling eischt met zelden bizondere gaven, maar ook bizondere middelen. In dit verband kan tevens worden gewag gemaakt van het bewustzijn van samenhoorigheid der spelers, dat ter bereiking van het gestelde, dikwerf vurig begeerdedoel vanzelf moet leiden tot nauwe samenwerking, 16 -waarbij bet vrijwillig zich schikken onder en het gehoorzamen aan de gekozen aanvoerders een paedagogisch element van hooge waarde vertegenwoordigt. Het chronisch egoïsme, waaraan ieder individu — klein of groot — in meerdere of minder mate lijdt, zal bij een goed en goedgeleid spel niet zelden zichzelf moeten overwinnen, om een medespeler, die op een gegeven oogenblik betere kansen heeft, de eer van het veld, zoo met van de overwinning te laten. Deze verloochening van 't egoïsme en aankweeking van 't altruïsme waartsche buiging plaats heeft, om daarna den arm te buigen en krachtig te strek„. j ken. Hierbij wordt tevens een groote kracht ontwikkeld door een voorwaartsche knikking in het polsgewricht. De verte van den worp is evenredig aan de grootte van de te beschrijven golving. Bij een zeer verren worp zal de golving noodwendig grooter behooren te zijn, en in meer schuin achterwaartsche richting moeten geschieden (fig. Dl). De romp wordt hierbij v - v achterwaarts gedraaid en zij- N waarts gebogen met volkomen ^ - - - ^ \ strekking van den arm. Deze /' \ \ wordt daarna eenigszins ge- ' yi. bogen, om bij het gelijktijdig terugdraaien van den Fig. n. romp, krachtig in voor-boven- waartsche richting te worden gestrekt (zie: foto 1 en 14a). 47 Deze worp is de aangewezen worp, om den bal de grootste snelheid te geven. Ook als doelworp (juistheidsworp) is deze te verkiezen boven andere. Wil men den bal over een korten afstand langs een gestrekte, horizontale baan verplaatsen, zoo brenge men den Foto 1. Strekworp (verteworp). onderarm vlug voorwaarts; nu heeft de beweging hoofdzakelijk plaats in het polsgewricht. Ook deze worp kan zonder en met aanloop geschieden. Bij den buigworp wordt de bal door het kort en krachtig buigen van den gestrekten arm weggeworpen. De buigworp met beide handen komt bijna alleen voor bij kleine kinderen 48 b.v. in „oefeningen met den kleinen bal", z.a. het omhoog; tegen den muur; op den grond werpen (stuit). III. Schoppen. Het schoppen van den kiemen bal behoeft geen afzonderlijke vermelding, aangezien voor dezen vorm van voortbewegen bijna altijd een groote bal wordt gebezigd. IV. Slaan. Het slaan van den kleinen bal kan geschieden met de hand of met spelgereedschap (tennisracket, slagbalplank, kastieslaghout, rounders-, veldbal- en cricketbat, honkbalslaghout, hockeystick, tamboerijn etc). De bizondere vormen van slaan bij Kaatsen, Tennis, Veldbal, Cricket, Honkbal, Hockey, Vuistbal, Tamboerijnbal, enz. worden bij de behandeling dezer spelen afzonderlijk besproken; hier vinde een meer algemeene beschouwing plaats. Men kan slaan naar een: a. zelf vastgehouden bal, b. zelf opgeworpen bal, c toegeworpen bal, d. teruggeslagen bal, e. opspringenden bal, f. stilliggenden bal, en g. rollenden bal. Deze gevallen worden eveneens bij de betreffende spelen meer uitgewerkt. Hierbij komt de regel in toepassing, dat bv. bij een slag rechts het beste resultaat wordt verkregen, wanneer daarbij de spreidstand rechtsachterw. wordt aangenomen. Het achterste been kan bovendien meer of minder krachtig worden gebogen, (zie: foto's 2, 3, 4 en 5). Het slaan kan geschieden met: a. den Onderslag; b. den Bovenslag; c. den Zijslag. (Bizondere vormen: Maaislag en Zweepslag). Foto 2. Onderslag. Foto 3. Bo venslag. «e 50 De onderslag is een slag, waarbij de slagarm zich terzijde van het lichaam van beneden-achter in voorwaartsche richting beweegt. Arm en pols zijn hierbij aanvankelijk gestrekt. Aan het eind van den slag krijgt het slaghout een zeer snelle beweging door het vlug en krachtig buigen van arm en pols (palmwaartsche knikking). Dezen slag (den gemakkelijksten) leert men spoedig aan, door bv. den bal met de linkerhand — handrug naar boven gekeerd — schuin voor het eenigszins zijwaarts gedraaide lichaam te houden en vervolgens met het slaggereedschap den los te laten bal weg te slaan. Later wordt de bal een weinig opgeworpen en daarna de slag toegebracht (zie: foto 2). De bovenslag is een slag, waarbij de slagarm zich langs het hoofd van achter- in voorwaartsche richting beweegt. Arm en pols zijn hierbij in den beginne gebogen, zoodanig, dat het slaghout achterover helt. Tijdens den slag worden arm en pols vlug en krachtig gestrekt (zie: foto 3). Deze slag (de sierlijkste) wordt veel toegepast door hen, die den zijslag niet machtig zijn. Bij de beoefening en toepassing van dezen slag, brenge men de beide armen gelijktijdig omhoog; de ééne, om den bal op te werpen, de andere, om boven het hoofd den slag uit te voeren. De zijslag is een slag, waarbij de slagarm zich, zijwaarts van het lichaam, van achter- in voorwaartsche richting beweegt. De arm wordt hierbij in den aanvang eenigszins gebogen, ook de pols wordt dikwijls in rugwaartsche buiging gebracht. Arm en pols worden nu weer vlug en krachtig gestrekt (zie: foto 4). Deze slag (de krachtigste en moeilijkste) vindt het meest toepassing, wanneer de bal over een grooten afstand moet worden voortbewogen. De moeilijkheid schuilt hierin, dat de Foto 4. Zijslag. Foto 5. Zweepslag 52 slagarm, op het oogenblik, dat de bal op de plaats gekomen is, waar men hem raken wil, met een krachtigen zwaai naar voren wordt bewogen; mede echter hierin, dat het slaggereedschap de balbaan kruist en derhalve het slagvlak aanmerkelijk kleiner is dan bij onder- en bovenslag. De ma ai slag is een slag, waarbij, even als bij het maaien, het slaggereedschap met gestrekten arm in een horizontaal vlak wordt bewogen. De zweepslag is een slag, waarbij het slaggereedschap in een kring, bij wijze van zweep, wordt rondgezwaaid. De arm blijft bierbij gebogen. Aan het begin van den slag wordt de pols palmwaarts, daarna bij het beschrijven van den kring sterk achterwaarts gebogen, om hem bij het einde van den slag weer krachtig voorwaarts te buigen (zie: foto 5). Aangezien ieder spel een bizondere slagtechniek eischt, is het wenschelijk, vooraf met het betreffende slaggereedschap het later te noemen slagvaardigheidsspel te beoefenen. B. GROOTE BAL. Men onderscheidt den gewonen luchtbal (Korfbal, Voetbal, Vuistbal) en den gevulden bal (Grensbal, Slingerbal). Voor de speciale techniek van vuistbal, grensbal en slingerbal wordt verwezen naar deze spelen; hier volgen wederom algemeene regels voor de meest gebruikte soort, nl. den korf- en voetbal. Voor de kleinste kinderen gebruikt men bal No. 3, later No. 4, voor volwassenen No. 5. I. Doorgeven. Het hanteeren van den grooten bal is in den beginne vooral voor jonge kinderen vrij moeilijk. Enkele oefeningen en spelen met het doorgeven van den bal (met de gebruikelijke romp- en loopoefeningen) zijn dus op hun plaats. Het doorgeven geschiedt meestal met beide 53 handen, zoodanig, dat de leerling, die den bal ontvangt, den bal omvat op de plaats, die door den anderen leerling is vrijgelaten. De bij het doorgeven verkregen handigheid, om den bal flink en doelmatig aan te vatten, komt den leerlingen later bij het vangen uitstekend te stade. Foto 6. Slingerworp. n. Werpen. Het werpen van den grooten bal geschiedt met twee handen of met één hand. Ook hier worden de bij den kleinen bal genoemde hoofdvormen van werpen gebruikt, nl. slinger-, streken buigworp. 54 Bij den worp met één hand kan de bal met gespreide vingers ten deele worden omvat, zooals bv. bij den strekworp, of door buiging van hand- en polsgewricht meer op den pols worden vastgedrukt, zooais bij slinger- en buigworp. Foto 7. Strekworp. Werpen met beide handen. a. Slingerworp. b. Strekworp (stootworp). c. Buigworp. a. Bij den slingerworp wordt de bal vastgehouden met beide handen onder, de duimen zijwaarts tegen den bal; de 55 armen worden nagenoeg gestrekt omlaag gebracht en bij het werpen krachtig voorwaarts geheven. Bij een grooteren worp wordt — tijdens het omlaag brengen van den bal — de romp voorwaarts en worden de knieën (bij voorkeur in spreidstand) een weinig buiten- I " "~1 Foto 8. Strek- (stootworp), waarts gebogen, zoodat de bal ongeveer tusschen de knieën komt, om daarna — onder gelijktijdig krachtig strekken van romp en beenen — de armen in voorwaartsche richting omhoog te slingeren en den bal weg te werpen (zie: foto 6). Wanneer deze worp meer in bovenwaarts che richting geschiedt, krijgt hij dikwijls het karakter van een buigworp (zie: c). 56 b. Bij den strekworp wordt de bal met beide handen boven en eenigszins achter het hoofd gebracht, de vingers gespreid terzijde van, de duimen achter tegen den bal, de armen licht gebogen, om daarna door een krachtig naar voren strekken der armen den bal in voorwaartsche of in voor-bovenwaartsche richting weg te werpen. Een lichte achterwaartsche buiging van den romp, gevolgd door een vlugge, voorwaartsche strekking, zal een grooteren worp ten gevolge hebben (zie: foto 7). Bij een anderen, zeer gebruikelijken strekworp heeft men den bal eveneens met beide handen vast, de vingers gespreid terzijde en de duimen achter den bal; de armen worden nu sterk gebogen, totdat de bal onder de kin tot dicht bij de borst is gekomen, om vervolgens door een zeer krachtig strekken (stooten) der armen den bal weg te werpen (stootworp; zie: foto 8). Deze worp kan ook geschieden met achter- en voorover kantelen van den bal (doelworp bij Korfbal). Bij de eerste manier houdt men de duimen aanvankelijk bovenop (ellebogen buitenwaarts), om bij den worp den bal met kracht achterover te kantelen (zie: foto 9). Bij de tweede wijze houdt men de duimen in den beginne onder (ellebogen eveneens buitenwaarts), om bij den worp den bal met kracht voorover te kantelen (zie: foto 10). Het verdient aanbeveling het balkantelen eerst afzonderlijk te leeren; daarna in verbinding met een kleinen stootworp, om ten slotte te komen tot den eigenlijken doelworp. e. Bij den buigworp heeft men den bal vast met gespreide vingers aan weerszijden, de duimen achter. Bij dezen worp wordt de bal in achterwaartsche richting, hetzij tusschen de gespreide beenen door, hetzij over het hoofd of over den schouder weggeworpen. Op het oogenblik van werpen worden de armen krachtig gebogen. Fpto 9. Strekworp met achterover kantelen. Foto 10. Strekworp met voorover kantelen. Foto 11. Slingerworp 1 (beginhouding) (onderhandsch). Foto 11a, Slingerworp 1 (eindhouding) (onderhandsch). 00 Foto 12. Slingerworp 4 (beginhouding) (bovenhandseh). Foto 12a. Slingerworp 4 (eindhouding) (bovenhandseh). 5© 60 Werpen met één hand. a. Slingerworp. b. Strek worp (stootworp). c. Buigworp. a. De slingerworp geschiedt, als voor den kleinen bal in 1 en 4 is beschreven, met dit verschil, dat de bal nu in de Foto 13. Zijdelingsche slingerworp (zwaaiworp). volle hand wordt gehouden, hand- en polsgewricht gebogen, de vingers gespreid (zie: foto's 11 en 11a, 12 en 12a). Een bizonder karakter draagt de zijdelingsche slingerworp (zwaaiworp). Men heeft den bal bijv. met de rechter hand met gespreide vingers vast, terwijl de linker hand den 61 bal van voren steunt. De rechter arm wordt met geringe draaiing van den romp rechts zijwaarts geheven. Even voor het krachtig naar voren zwaaien van den arm, laat de linker hand den bal los, terwijl deze in de gewenschte richting wordt weggeworpen (zie: foto 13). b. Bij den strekworp (stootworp) wordt de bal met gespreide vingers en gebogen arm vóór of naast den schouder vastgehouden (zie: foto 14). Door het krachtig strekken van den gebogen arm wordt de bal in de gewenschte richting weggeworpen (gestooten; zie: foto 14a). c Bij den buigworp onderscheidt men drie wijzen van werpen, nl.: 1. den borstlingschen buigworp. 2. den achterwaartschen „ 3. den ruglingschen „ 1. Bij den borstHngsehen buigworp heeft men den bal met gespreide vingers terzijde vast, terwijl de andere hand meestal aan den tegenovergestelden kant den bal steunt. De arm wordt nu gestrekt zijwaarts gebracht en de bal, onder het krachtig buigen van den arm voor de borst langs, in zijwaartsche richting weggeworpen. Bij het zijwaarts brengen van den arm, laat de ondersteunende hand den bal los. 2. Bij den achterwaartschen buigworp wordt de bal door krachtig buigen van den arm in achterwaartsche richting over schouder of hoofd weggeworpen. 3. Bij den ruglingschen buigworp wordt de bal bv. met beide handen naar en langs de rechterzijde van het lichaam gevoerd; op het oogenblik, dat de linkerhand den bal moet loslaten, wordt de rechterhand binnenwaarts omgedraaid, de rechter arm in een nagenoeg horizontaal cirkelvlak gebogen en met kracht tegen den rug gebracht. De bal vliegt dan in achter- of zijwaartsche richting of langs de linkerzijde van het lichaam in schuin-voorwaartsche richting weg. (Een handige manier van werpen bij Korfbal; zie: foto's 15 en 15a). Deze zeer moeilijke wijze van werpen eischt veel oefening. Foto 14. Strek- (stootworp) (beginhouding). Foto 14a. Strek- (stootworp) (eindhouding). to Foto 16. Ruglingsche buigworp (beginhouding). Foto 16a. Ruglingsche buigworp (eindhouding). 64: III. Schoppen. Het schoppen van den grooten bal heeft plaats met den voorvoetrand, den binnen- en buitenrand, den binnenen buitenenkel of den hiel. Voor het maken van hooge ballen zijn de schoppen met vóórvoet (wreef) en binnen- en buitenvoetrand het meest doelmatig; lage ballen en zoogenaamde „schuivers" worden het best genomen door binnen- of buitenenkel. Van hielschoppen wordt weinig gebruik gemaakt. IV. Slaan. Het slaan van den grooten bal geschiedt met de vlakke hand (b.v. bij Korfbal) of met vuist of onderarm (b.v. bij VuistbaJ). Voor uitvoeriger beschrijving wordt naar deze spelen verwezen. M*. HET TOT RUST BRENGEN, TEGENHOUDEN OF TERUGBEWEGEN VAN DEN BAL. De bal, die verkeert in den toestand van voortbeweging, kan worden tot rust gebraeht, tegengehouden of terugbewogen door: I. Stoppen (voet-, grens-, slinger-, hockeybal enz.). II. Stooten of terugstooten (grens-, en slingerbal, voetbal enz.). IH. Schoppen of terugschoppen (voetbal). IV. Slaan of terugslaan (kaatsbal, tamboerijnbal, vuistbal). V. Vangen. Voor stoppen, stooten, schoppen en slaan raadplege men bovenvermelde spelen. V. Vangen. Bij de techniek van het vangen gelden de volgende bepalingen. Foto 16. Vangen van .den kleinen bal. Foto 16a. Vangen van den kleinen bal. (bal in handen). os 66 A. KLEINE BAL. Het vangen kan geschieden met beide handen of met één hand. De eenvoudigste manier van vangen is met beide handen op borst—kinhoogte. De handen worden met den handwortel tegen elkander gehouden, de vingers licht gebogen en gespreid, zoodanig, dat de duimen en pinken elkander bijna raken, waardoor met de handen als 't ware een muil wordt gevormd. De handen worden in deze houding gedraaid en een weinig achterover, dus naar het lichaam, gebogen. Komt nu de bal op de een of andere wijze tusschen de handen, dan omklemt men vlug den bal, om terugstuiten te voorkomen. Dit terugstuiten voorkomt men eveneens, door de voorwaarts- of voor-bovenwaarts geheven, licht gebogen armen, op het oogenblik van vangen, sterk te buigen. (Eemmen van de vaart van den bal; zie: foto's 16 en 16a). Bij het vangen met beide handen gaat men nimmer door het strekken van de armen den bal tegemoet, daar dan door het terugstuiten in den regel het vangen zal mislukken. Moeilijker is het vangen met één hand; dit vereischt veel en zorgvuldige beoefening. Het vangen met één hand heeft dit voor, dat déze hand onmiddellijk gereed is voor het terugwerpen, afwerpen, of branden. (Zie de slagbalspelen). Meestentijds wordt de bal in bovengreep gevangen; in dezen greep is het vangen ook het meest verzekerd. Bij het vangen in bovengreep is de arm gebogen en wordt de hand, met licht gebogen vingers, in de richting van de balbaan gebracht. In tegenstelling van het vangen met beide handen, gaat nu de gebogen arm den bal tegemoet en is op het oogenblik van vangen bijna gestrekt. Een vlug en krachtig omsluiten van den bal is een eerste vereischte, om het vangen te verzekeren (zie: foto 17). Ook hier is vlug buigen (intrekken) Foto 17. Vangen van den kleinen bal (met één hand). Foto 18. Vangen van den grooten bal (met beide handen). 68 van den arm — vooral bij krachtige worpen — noodzakelijk. Het vangen in ondergreep komt weinig voor. Alleen bij lage ballen is men genoodzaakt in deze handhouding den bal te bemachtigen. Een enkele maal ook komt deze vangwijze voor bij ballen, die met geringe snelheid van boven komen. De hand wordt bij deze wijze van vangen met de handpalm naar boven of voor-boven gebracht en de bal, als in een bakje, opgevangen. Een vlug omsluiten van den bal vergroot de vangzekerheid. Dikwijls is het noodig op ballen, die niet in het onmiddellijk bereik van den vanger neerkomen, in te loopen. Ballen, die zijwaarts van het lichaam komen, worden met zijwaarts geheven arm bemachtigd; de palm der hand is hierbij naar voren gericht. Deze wijze van vangen wordt in den regel toegepast bij ballen, op korten afstand geslagen of geworpen in een vlakke baan zijwaarts van den speler en waarbij geen tijd is, om zijwaarts uit te loopen. B. GROOTE BAL. De groote bal wordt het gemakkelijkst met beide handen gevangen. Zeer geoefende spelers zullen ook het vangen met één hand in praktijk brengen, omdat dit een vlug terugwerken van den bal ten zeerste bevordert. Men moet den bal op verschillende hoogten leeren vangen, nl.: a. voor de bont; b. voor de buik; c. voor de knieën; d. voor de voeten; e. boven het hoofd; L als e. met sprong; g. ter zijde van het lichaam. Het komt niet zelden voor, dat een hooge bal met krachtigen opsprong met één hand in zijn vaart moet worden gestuit en daarna met beide handen gevangen. 69 Het vangen wordt aangeleerd door beide handen met gespreide vingers, de polsen ongeveer 10 cM. van elkander, te houden; zoodanig, dat de linker- of rechterhand — met den handrug naar boven — schuin naar het lichaam is gekeerd, terwijl de andere hand — met den handrug naar beneden — eenigszins in schuin-voorwaartsche richting ten opzichte van de bovenste hand, wordt gebracht. De bal stuit bij het vangen tegen de palm der bovenste hand, terwijl de onderste hand den bal vast tegen de bovenste aandrukt. Een snel terugtrekken der lichtgebogen armen zal de vangzekerheid vergrooten (zie: foto 18). De ondervinding heeft bewezen, dat, wanneer de handen in zijwaartsche richting van elkander worden gebracht, de bal vaak tusschen de handen door vliegt en op hoofd, borst, buik, of beenen terugstuit. Hierdoor wordt het vangen veelal een mislukking en kan bovendien in- of uitwendig letsel het gevolg zijn. Het vangen van den grooten luchtbal met één hand geschiedt op overeenkomstige wijze als voor den kleinen bal is beschreven, met dit verschil, dat de bal steeds met gespreide vingers wordt vastgehouden. Het vangen van den gevulden grens- en slingerbal wordt bij deze spelen behandeld. (Zie ook: theorie pag. 38). 70 Lijst van spelmateriaal voor een Lagere School, berekend op ± 40 leerlingen (J. en M.) per klas. 45 Gummi-ballen (tennisballen). 4 Kastieballen. 4 Luchtballen No. 3. 2 Luchtballen No. 4. 4 Slagplanken. 2 Slaghouten (rond). 2 Brandplanken. 12 Bezemstokken. 12 Groote vlaggen. 12 Kleine vlaggen. 40 Houten blokjes (lang 10, breed 6 en hoog 4 cM.). 2 Plankjes of kuben voor teerlingspel. 12 Houten hoepels. 40 Hoepelstokjes. 3 Vakbordjes (A-B-C). *6 Duwstokken (lang 3 M., dik 0.04 M.). 2 Stel poorten voor voetbal, handbal enz. 2 Korfbalpalen met manden. 24 Touwringen. •2 Trektouwen (lang ± 7 M.). 4 Lange springtouwen (lang ± 5 M.). 1 Stel korfballijnen. 2 Manden (hoog 0.75 M., middellijn 0.50 M.). 24 Armlinten (beter sjerpen). 2 Netten voor ballen. 12 IJzeren pennen. 1 Voetbalpomp. 1 Eijgpen. 1 Houten hamer. 1 Kist of kast tot berging van het materiaal. N.B. De met een * gemerkte kunnen voor een meisjesschool worden gemist. 71 Lijst van spelmateriaal voor een Middelbare school, berekend op ± 24 leerlingen (J. en M.) per klas. •24 Tamboerijnballen. * 6 Kaatsballen. 30 Gummi-ballen (tennisballen). 4 Kastieballen. 2 Veldballen. * 2 Honkballen. * 2 Cricketballen. 4 Hockeyballen. 2 Luchtballen No. 4. 2 Luchtballen No. 5. * 2 Vuistballen. * 2 Gevulde ballen (gewicht 1.6 KG.). 2 „ ( „ 1 „ ). * 2 Slingerballen ( „ 1.5 „ ). 2 „ „ ( „ 1 „ ). 4 Slagplanken. 2 Slaghouten (rond). 2 „ „ voor veldbal. * 2 „ „ „ honkbal. 2 Bats voor cricket. 24 Hockeysticks. •24 Tamboerijnen. 2 Brandplanken. 12 Honkpalen. 2 Stel wickets. * 6 Duwstokken. 3 Vakbordjes (A.B.C.). 2 Korfbalpalen met manden. 2 Tamboerijn-Vuistbalpalen. 2 Stel poorten voor voetbal-handbal. 2 „ „ „ hockey. 12 Hoepels. 50 Stokjes voor jeu de grace. 72 24 Houten blokjes (lang 10, breed 6 en boog 4 cM.). *6 Worstelstokken. 25 Touwringen. 2 Trektouwen. *1 Kmistrektouw. 1 Stel korfballijnen. 1 Koord voor tamboerijn- en vuistbal. 2 Manden (hoog 0.75 M., middellijn 0.50.). *4 Platte zakken voor honkbal. 24 Armlinten (beter sjerpen) in twee kleuren. 2 Betten voor ballen. 12 IJzeren pennen. 1 Houten hamer. 1 Voetbalpomp. 1 Eijgpen. 1 Kist of kast tot berging van het materiaal. . N.B. De met een * gemerkte kunnen voor een Middelbare school voor meisjes worden gemist; de met een • gemerkte voor een Middelbare School voor jongens. SPORTPARKEN. Met betrekking tot het ontwerp-tribune en tot de ontwerpen der sportparken moet nog worden opgemerkt, dat plaatselijke omstandigheden, richting van den heerschenden wind en stand der zon bij het definitief construeeren in aanmerking moeten worden genomen. Het is meer de bedoeling geweest in deze richting eenige leiding te geven; zelden zullen de ontwerpen ongewijzigd kunnen worden toegepast. II. Verdeeling der spelen. A. Naar de afmetingen van het terrein, die noodig zijn. B. Naar de methodische indeeling of groepeering. C. Naar den graad van inspanning met D. Naar de sekse. , betrekking tot de temperatuur. I. Kleine spelen. (Zaalspelen.) ] l. Nabootsingsspelen(zonder f -ö j £raar de schooljaren II. Naar de voorbereidende spelen voor de j. Spelen, geschikt bij lage temperatuur. I. Spelen, geschikt voor meisjes. Deze hebben eene geringe oppervlakte en met zang). ö'-g of den leeftijd. Groot-terreinspelen. H tt iongens noodig, zoodat ze ook in de zaal gespeeld 2. Standspelen. «gg U- . „ - - m<™ge „ , » s kunnen worden. ** fopspeen. 1 ||| a. indirect v00rbereidende 6. Direct voorbereidende Hl. „ „ „ hooge „ III- „ ., .. meisjes en jongens. 4. Vangspelen. g »-a . len II. Klein-terreinspelen. 5. Kampspelen. N " _ ,, '. , „ , a „, -,. t-, ,. -, , , , „e v." en n/r o t> i- ï "S Spelen, die eene algemeene, 1. bpelen, die een meer Benoodigde oppervlakte: 75 bij 60 M. 1 6. Parti]spelen. I g technische vaardigheid bizondere, technische III. Groot-terreinspelen. (Veldspelen, Partij- geven. vaardigheid geven, spelen ) 2. Spelen, die bovendien BenoodigdeopPervlakte:l40bijll0M. ^^tnl^ en taktiek tengevolge hebben, li. Verdeeling der ballen. A. Groote bal. B. Kleine bal. I. Luchtbal. II. Gevulde bal. I. Tennisbal. Wordt gebruikt met slagplank of racket; is een elastieken bal. va^KqI n PrPTishal II. Kastiebal. Wordt gebruikt met slaghout of bat; is een gevulde, lederen a. Korfbal. a. Grensbal. ^ Q ^ middellijn en 80 a 85 gram zwaar. b. Voetbal. b. inger a . ^ veldbal. Wordt gebruikt met slaghout of bat; is een gevulde, lederen c Vuistbal. bal, 7x/2 a 8 c.M. middellijn en 90—100 gram zwaar. TV j Honkbal. \ Wordt gebruikt met slaghout of bat; is een gevulde, harde \ Cricketbal. / bal, 7 c.M. middellijn en 1 tot ll/2 H.G. zwaar. V. Hockeybal Wordt gebruikt met stick; is een tamelijk harde bal, middellijn 9—10 c.M. en 160—170 gram zwaar. VI. Tamboekijnbal. Wordt gebruikt met tamboerijn; is een kleine, elastieken bal. VII. Kaatsbal. Wordt geslagen met de vlakke hand; is een kleine, gevulde bal van geperst paardenhaar en omwonden met kalfsvel. VIII. Golfbal Wordt gebruikt met den golf; is een massieve, elastieken bal van groote veerkracht, i 3 c.M. middellijn. m- Het voortbewegen van den kleinen bal. I. Doorgeven. (Komt zelden voor). . A. Naar den bewegingsvorm. a. Met één hand. b. Met twee handen. " ' • (Komt zelden voor). 1. Slingerworp. 2. Strekworp. 3. Buigworp. 1. Met slingeren van den Is vaak een combi- Door een kort en gestr. arm van achter naar natie van slingeren en krachtig buigen van den voor (b.v. opwerpen bij stooten. gestrekten arm wordt slagbal, kastie, rounders). Een voorwaartschknik- de bal weggeworpen. 2. Met slingeren van den ken in het polsgewricht gestr. arm van hoog door gaat met den strekworp voor naar achter en dan gepaard. weer naar voor (b.v. op- De verte van den worp werpen bij veldbal en is evenredig aan de groothonkbal), te van de golving. 3. Met geheele armrolling voorwaarts. (Dit om den grootst mogelijken af- _^ stand te bereiken). s' 4. De arm wordt voor- p,j_ j waarts omhooggehouden, dan voorwaarts omlaag en achterwaarts omhoog geslingerd. (Cricketworp). II- Werpen. |||. Schoppen. ~ ' — ' (Komt zelden voor). B. Naar het doel. C. Naar de plaats van de hand —' ten opzichte van de lichaams- a. Afstandsworp. b. Doei- 0f vlakken of omgeving op het Hetwerpenvaneen Ju.sthe.dsworp. ^ bepaalden afstand. Vangworp. Het werpen naar een a. Onderhandsch. b. Bovenhandseh. c. Achterhandsch. doel of naar een vanger. . Respectievelijk duidelijk zichtbaar bij: 1. Hoogteworp. 2. Stuitworp. 3. Horizontalen worp. Zuiver omhoog. Zuiver omlaag. Zuiver voorwaarts. IV. Slaan. A. Met of zonder B. Naar den toestand, C. Naar den vorm spelgereedschap. waarin de bal verkeert, van slaan. v wanneer geslagen wordt. «■ Onderslag. a. Met de hand. Z>, Met: ], naar een ze]f vastgehouden bal. b. Bovenslag. Kaatsen. _. tamboerijn. 2 „ „ „ opgeworpen ., . e. Zijslag. 2. tennisracket. 3. m ^ toegeworpen „ . 3. slagbalplank. 4. i( ^ teruggeslagen ,. . 1- Maaislag. 2. Zweepslag. 4. kastie- \ slaghout °' '" " opspringenden „ . (Dit z'jn bizondere soorten 5. honkbal- ƒ ' 6. „ „ stilliggenden „ . van slagen). 6. rounders- ) 7. ., n rollenden 7. veldbal- [ bat. 8. cricket- ' 9. hockeystick. 10. Crocquet-hamer. 11. Golfstok. lv. Het voortbewegen van den grooten bal. I. Doorgeven. Nut: Leert den bal hanteeren en komt den leerling later bij het vangen uitstekend te stade. II. Werpen. I 1. Slingerworp. De armen worden nagenoeg gestrekt omlaag gebracht en bij het werpen krachtig voorwaarts geheven A. Naar den bewegingsvorm. a. Met twee handen. b. Met één hand. 2. Strekworp. 3. Buigworp. 1. Slingerworp. 2. Strekworp. 3. Buigworp. (Stootworp). pij dezen worp worut L Met slingeren van den (Stootworp). . De bal wordt met de bal in achterwaartsche arm van achter naar Dc bal wordt met 1- Borstlings. 2. Achterwaarts, licht gebogen armen richting, hetzij tusschen voor. gebogen arm vóór of De bal ligt op de Terwijl de 1. (r.) eenigszins achter het do gespreide beenen door, 2. De arm wordt voor- naast den schouder r. (1.) hand en wordt hand don bal steunt, hoofd of met sterk hetzij over hoofd of schou- waarts omlaag en ach- vastgehouden. Door voor de borst langs wordt, als deze losgebogen armen vóór der weggeworpen. Op het terwaarts omhoog ge- het krachtig strekken in 1. (r.) zijw. riciiting gelaten wordt, de r. de borst gebracht, om oogenblik van werpen slingerd. van den gebogen arm geworpen. (1.) hand binnenwaarts door een krachtig naar worden de armen krachtig 3. Zijdelingsche slinger- wordt de bal in de o-ebogen en de bal voren of vóór-bovenw. gebogen. of zwaaiworp. Hierbij gewenschte richting wordt in achterwaartstrekken der armen wordt de bal bij het weggeworpen (gestoo- sche richting geworden bal in voorwaart- naar achter brengen ten). pen. sche of in voor-boven- van den r. (1.) hand waartscherichtingweg gesteund, om even te werpen. voor het wegwerpen los te laten. B. Naar het doel. 1. Afstandsworp. 2. Doel- of Het werpen van juistheidsworp. eenbepaaldenafstand, Vangworp. b.v. grensbal, slinger- Het W(Jrpen naar 3. Ruglings. bal. een doe] (b y b;j Achter langs den handbal of korfbal) rug om. of naar een vanger. C. Naar de plaats van de hand, ten opzichte van de lichaamsvlakken of omgeving op het moment van loslaten. I. Onderhandsch. 2. Bovenhandseh. 3. Achterhandsch. Respectievelijk duidelijk zichtbaar bij: 1. Hoogteworp. 2. Stuitworp. 3. Horizontalen worp. Zuiver omhoog. Zuiver omlaag. Zuiver voorwaarts. II. Schoppen. IV. Slaan. 1. Met voorvoetrand 1. Met vlakke hand, (wreef). b.v. bij korfbal en 2. Met binnenrand. handbal. 3. Met buitenrand. 2. Met onder-) b.v. bij 4. Met binnenenkel. arm ' vuist- 5. Met buitenenkel. 3. Met vuist J bal. C. Met hiel. v. Wijzen of vormen voor het tot rust brengen, tegenhouden of terugbewegen van den kleinen of grooten bal, die verkeert in den toestand van voortbewegen. I. Stoppen. II. Stooten of terugstooten. III. Schoppen of terugschoppen. IV. Slaan of terugslaan. V. Vangen. B v bij voet- grens- B v bij grens-, slinger- en B.v. bij voetbal en hockeybal. B.v. bij kaats-, tamboerijn- en Geldende regels bij het vangen. (Een krachtig en vlug omsluiten van den bal is bij alle vormen van slinger- en hockeybal. voetbal. vuistbal. vangen een eerste vereischte). A. Kleine bal. B. Groote bal. a. Met twee handen. b. Met één hand. a. Met twee handen. b. Met één In samengestelden greep. Heeft dit voor dat men steeds en onmiddellijk gereed is voor terug- "*"" " . " _ a" ' De handwortels tegen elkaar, werpen, afwerpen of branden. Bulten^eep. 2 Samengesteldegreep. Zeer moeilijk, één hand boven, één onder T__ —. Handpalmen naar Zooals bij den kleinen bevordert echter hoogte van borst of kin! , Bovengreep. 2 "ondergreep. 3. Vangen met elkaar toe§ekeerd. bal is aangegeven, doch ter een vlug de vinp-ers sesnreid De handen , - *. geeft weinig zeker- de polsen op 10 cM. terugwerpen. tZrJ77LZn7^ (Het meest verzekerd). Komt weimg voo, zuwaarts heid en is daarom afstand. Voordeel k^ l L M In tegenstelling met Bij lage ballen >s men geheven arm Bij het vangen stuit het vangen met beide er toe genoodzaakt (De handpa m stuilen tegen Jofd, de terugstuitende bal tegen d handen, gaat de gebogen Ook gebruikt men ls vore„ ge- borst, buik of beenen. hand, terwijl de onderste onderste hand aankomt. arm den bal tegemoet. dezen greep bn bal- richt). hand den bal tegen de Om het stuiten te voorkomen, °? het ~ ~' ^'J* Tovel b°VenSt6 o-en is hu bnna gestrekt. snelheid van boven -u„„i , . . L j t moet men tevens met de han- f" U J ' ?.. , ' sneml11 Vaak gebeurt het, dat den in de richting van de bal- daarna W°rdt h,) Vlug k°men -■ l i l & • | -B..3 | L-^^-J-— ggJW:—| | | | | | | k---—---*] i i i i i i i Kasten I Kasten ~f | \ | /Ca^ere I I I I I I I I I ™ ^ - — -->| | [ | | | ii i i i l i i i i ' v I islslslslslsl | i - , , . k ± L i iii i+ttH Iglglglglglsl L w[]w. | I | [ | | | | | | | | Kasten \ \ Kasten. \Xasten | |/Cas/e/7. -> '- Kasten. \ \Kasten \ Xasten. \ \Kasten [ ~T~]~| n"TTTl | | | | t> +1-7*™ n jb j- -» -d.d a. b.t a_ "7="r ^ -° jb.7? 13 & + TJSTT * i js ~r /■ i7s rr •■ 120 m. _» B.B. Bordes met brandtrap. B.T. Bordes met toegangstrap. W. Waschgelegenheid. P.M. Privaten voor de meisjes. V.B.M. Voetbaden voor de meisjes. K.B.M. Kuipbaden voor de meisjes. K.B.L.§ Kuipbaden voor de leidsters. P.L. Privaten voor de leiders(sters). K.B.J. Kuipbaden voor de jongens. K.B.L. Kuipbaden voor de leiders. V.B.J. Voetbaden voor de jongens. TJ.P.J. Urinoirs en privaten voor de jongens. U.P.P. Urinoirs en privaten voor het publiek. D. Deur. D.D. Dubbele deur. A. Ambulance. (dwarsdoorsnedi SCHAAL 1 : 150. K. Kap. P. Pilaar. B.B. Bordes met brandtra B.T. Bordes met toegangsi Z. Zitplaatsen. ONTWERP-SPORTPARK III. schaal 1 : 1500. n—-—er Afrastering van het terrein. Afrastering der speelvelden. —=—sb__ Afrastering van het tennisterrein, speelplaats voor kleine kinderen en afscheiding terrein athletische oefeningen. Kalklijnen der speelvelden. A. Plaats voor het publiek, tevens te gebruiken als loopbaan. I.P. Ingang Publiek, tevens uitgang. I.K. Ingang speelplaats derkleine kinderen. U. Uitgang. S. Springbak. K. Kaartenbureau. W.C. ï Urinoirs en W.C.s kinderVr. ƒ speelplaats. Waschgelegenheden, W.C.s en urinoirs voor volwassenen bevinden zich onder de tribune. De tennisbanen bij voorkeur van cement. ONTWERP-SPORTPARK II. SCHAAL 1 : 2500. De tennisbanen bij voorkeur van cement. _ o—=■ Afrastering van het terrein. — ni Afrastering van het tennisveld. Afrastering van de speelvelden en de speelplaat s voor kleine kinderen. Kalklijnen der speelvelden. A, Plaats voor het publiek, tevens te gebruiken als loopbaan. M. Muziektent. P.T. Paviljoen tennisveld. K. Kaartenbureau. LP. Ingang publ iek, t e vens uitgang. I.K. Ingang speelplaats voor kleine kinderen. Ur. Urinoirs. W.C. W.C. H.I. Hulpingang, tevens uitgang. B. Buffet en opzichterswoning. Waschgelegenheden, W,C.'s, Urinoirs voor volwassenen, benevens bergplaatsen voor het materiaal, bevinden zich onder de tribune. ONTWERP-SPORTPARK III. SCHAAL 1 : 1500. n—-—er Afrastering van het terrein. Afrastering der speelvelden. —=—sb__ Afrastering van het tennisterrein, speelplaats voor kleine kinderen en afscheiding terrein athletische oefeningen. Kalklijnen der speelvelden. A. Plaats voor het publiek, tevens te gebruiken als loopbaan. I.P. Ingang Publiek, tevens uitgang. I.K. Ingang speelplaats derkleine kinderen. U. Uitgang. S. Springbak. K. Kaartenbureau. W.c. ï Urinoirs en W.c.s kinderVr. ƒ speelplaats. Waschgelegenheden, Wt.c.s en urinoirs voor volwassenen bevinden zich onder de tribune. De tennisbanen bij voorkeur van cement. ONTWERP-SPORTPARK IV. SCHAAL 1 : 1250. -—d Afrastering van het terrein. Afrastering van het voetbalveld en de kinderspeelplaats. Kalklijnen van het voetbalveld. — — Kalklijnen van de korfbalvelden. • Straf schoppunt. ° Korfbalpalen met mand. Voetbalveld, waarin 2 korfbalvelden kunnen worden uitgezet. A. Plaats voor het publiek, tevens te gebruiken als loopbaan. U. Uitgang. I.P. Ingang pubhek, tevens te gebruiken als uitgang. T. Tourniquet. I.K. Ingang kinderen. S. Springbak. W.C.M. W.C. voor meisjes. W.C.V.J. W.C. en urinoirs voor jongens. W. Waschgelegenheid. K.J. Kleedkamer jongens. B. S. Bergplaats spelmateri¬ aal. B. Buffet. K.M. Kleedkamer meisjes. 73 PRAKTIJK. TOELICHTING TOT DE PRAKTIJK DER SPELEN. Bij den ontworpen leergang is uitgegaan van de veronderstelling, dat aan het spel bij de Lichamelijke Opvoeding een ruime plaats is of zal worden toegekend. Wordt slechts sporadisch gespeeld of is de geregelde speeltijd van te korten duur, dan zal niet ten volle worden bereikt, wat voor de verschillende leerjaren is aangegeven. De spelen zijn leerjaarsgewijze gerangschikt. Wat betreft de gewone Lagere School met zes jaarklassen, moet norden gebruik gemaakt van de leerstof, die voor het 1ste—6de schooljaar is beschreven. Voor het Uitgebreid en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs vindt deze oefenstof uitbreiding in een 7e, 8e en 9e leerjaar. Voor het Middelbaar en Hooger Onderwijs geldt de volgende regel, die in hoofdzaak ook van toepassing is op de Cursussen Lichamelijke Oefening en de Sportcursussen volgens Koninklijk Besluit van 6 Oetober 1922 No. 15. De eerste klasse vangt aan met de spelen, die voor het 5e en 6e leerjaar der Lagere School zijn vastgesteld. Echter met dien verstande, dat — zoo noodig — ook gebruik wordt gemaakt van de voorbereidende spelen uit vorige leerjaren. Deze noodzakelijke uitbreiding houdt meestal verband met de ontwikkeling van technische vaardigheden en spelregels. Het spel „Werpbal met vier honken" b.v. wordt behandeld in het 4e leerjaar der Lagere School, doch kan als schakel in de directe voorbereiding van „Slagbal" moeilijk worden gemist. In de tweede klasse worden de voornaamste spelen van het 6e schooljaar L. S. herhaald, om met die van het 7e te vervolgen. 74 In de derde klasse wordt eveneens gehandeld met die van het 7e en 8e leerjaar. In de vierde, vijfde en zesde klasse de oefenstof van het 8e en 9e schooljaar, benevens de veldspelen, die door spelregels, techniek en taktiek hooger eischen stellen en dus meer zijn aangewezen voor oudere leerlingen, zoo als: vuistbal, slingerbal', hockey, cricket, honkbal, voetbal, enz. Het is niet ondienstig bij deze indeeling nog op te merken — zooals in het theoretisch gedeelte van dit handboek bereids geschiedde — dat voor de oudere leerlingen de veldspelen den hoofdschotel moeten vormen en bovendien dat de methodische groepeering niet bedoelt, spelen uit lagere leerjaren voor de hoogere uit te sluiten. Het leerplan moet in deze richting ruimer worden opgevat. De spelen slagbal, kastie en korfbal b.v., aangeleerd in het 6e, 7e en 8e schooljaar, zullen ook voor oudere leerlingen hun volle bekoring behouden; zoo al niet door hoogere ontwikkeling van techniek en taktiek in waardeering stijgen. De voorbereidingen, voor de groote spelen genoemd, zijn op te vatten in dien zin, dat bij een geregeld volgen der geheele methode — waarbij de spelen dus in logisch verband zijn onderwezen — deze voorbereidingen niet alle opnieuw behoeven te worden beoefend. Bestaat dit logisch verband echter niet, dan verdient het aanbeveling, de aangegeven, voorbereidende spelen wèl in volgorde te behandelen, alvorens het eindspel in beoefening te nemen. Met het oog op de min of meer belangrijke wijzigingen, die vrij veelvuldig worden aangebracht, zijn — als regel — de spelen, door sportbonden beoefend, niet opgenomen. Dit kon slechts de betrouwbaarheid van het handboek ten goede komen. Deze onthouding is overigens te minder een bezwaar, daar bedoelde spelreglementen meestal óf gratis óf tegen geringe vergoeding worden verstrekt. 1 75 Gemakshalve worden hieronder de tegenwoordige adressen der betrokken sportbonden opgegeven: N e d. Voetbal-Bond: Secr. -Penn.: A. Staal, Den Haag, v/d Spiegelstr. Ned. Korfbal-Bond: Secr.-Penn.: L. D. Versluijs, Botterdam, Essenburgstraat 45. Ned. Hockey-Bandy-Bond: Secr.-Penn.: Jhr. L. J. Qtjarles v. Upfoed, Hilversum, 's Gravelandsche- weg 151. Ned. Cricket-Bond: Secr.-Penn.: A. de Haan Az., Bussum, Oude 's Gravelandscheweg 7. N e d. Kaats-Bond:Secr.-Penn.:D.de Jong,Leeuwarden, Spoorstraat 90. Ned. Lawntennis-Bond: Secr.-Penn.: Hoyxe Veder, Den Haag, Theresiastraat. Ned. Golf-Comité: Secr.-Penn.: G. M. Del Court van Krimpen, Wassenaar, Park Rijksdorp. Ned. Kolf-Bond: Secr.: D. Tdsmeijer, Koog a. d. Zaan, Raadhuisstraat 82. .Ned. HonkbalBond: Secr.: C. H. Getjdeker Jr., Amsterdam, Mauritskade 100 huis. 1ste SCHOOLJAAR: 6—7 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. 't Haasje. J. en M. De kinderen worden in een flankcirkel opgesteld. Twee leerlingen zitten in den kring en stellen haasjes voor. Onder het zingen van onderstaand versje loopen de kinderen in den kring rond. „Al in een groen, groen, knollen-, knollenland, Daar zaten twee haasjes, heel parmant, (wijzen naar de haasjes). De één, die blies de fluitefluitefluit, (handbeweging van fluiten). En d'ander sloeg den trommel. (handbeweging van trommelen). I 76 Toen kwam op eens een jager, jager an, (passen op de plaats in frontcirkel). Die heeft er één geschoten, (knielen en schietbeweging). En dat heeft, naar men denken, denken kan, Den ander zeer verdroten", (uiting van verdriet). De kinderen marcheeren nu weer in flankcirkel, terwijl twee andere leerlingen als haasjes in den kring gaan zitten en het spel wordt voortgezet. Bij het zingen van den tweeden regel gaan de haasjes rechtop zitten. Op den derden regel maakt één der haasjes de beweging van fluiten. Op den vierden gaat het andere haasje trommelen. Bij de schiethouding valt het fluitende haasje om, terwijl op den laatsten regel het overblijvende gaat treuren. Nd. 2. Kabouter. J. en M. De kinderen worden in een kring opgesteld. De onderwijzer of één der leerlingen staat midden in den kring en stelt den kabouter voor. Onder het zingen van: (Wijze: „Daar ging een patertje langs den kant"). „Daar waren eens kaboutertjes; heel, heel klein! (handbeweging in gewonen stand, halve beenenbuiging, hurken). Die maakten saam een rondedans; piek, piek fijn! (handbeweging van bewondering). Kaboutertje, kom jij eens hier, (wenkt een leerling in den kring). Doe eens wat voor: dat geeft pleizier, (doet een beweging voor, b.v. handenklappen, hurken, rompbuigen, enz.). Dan doen we 't allen na." (3 x) Bij het zingen van den derden regel wordt weer een I 77 andere leerling gekozen. Deze geeft nu de beweging aan, blijft in den kring, tot hij weer een ander heeft aangewezen. No. 3. Zoo zijn onze manieren. J. en M. (Wijze: „Tusschen Keulen en Parijs"). Opstelling als in 't voorgaande. „Hup-sa, hup-sa, hup-sa, hei! Wie gaat met ons in de rij? Maar wie met ons mee wil gaan, Moet goed onze manieren verstaan, Zóó zijn onze manieren." (4 maal herhalen.) Bij het zingen van den laatsten regel worden door den onderwijzer, later door één der leerlingen verschillende bewegingen voorgedaan, die door allen worden herhaald. Evenals in No. 1 kan dit spel stilstaande, loopende en huppende in eenen kring naar links en rechts of voorwaarts in flankrij worden gespeeld. No. 4. Poppenkoopman. J. en M. De kinderen vormen een kring; de onderwijzer staat binnen den kring. Onder het zingen van: „Ik stond eens voor een poppenkraam, O! o! o! (handbeweging van bewondering). Daar zag ik zooveel poppen staan. Zóó! Zóó! zóó! (handbeweging met hurken, staande en op de teenen, aangevende de grootte der poppen). De poppen stonden op een rij, Ze waren allen even blij, Ze deden allen zoo!" (3 maal). (het maken van bewegingen met armen, beenen, romp, springen, huppen, draaien enz.). Hetzelfde kan gespeeld worden met naar links of rechts zijwaarts gaan van den kring, met stilstaan bij 't maken van de bewegingen; ook in geopende front- en flankkolom en in flankrij, waarbij, een der handigste leerlingen, die de bewegingen aangeeft, vooraan gaat. 78 Nd. 6. Vroolijke Werkertjes. J. en M Allegretto. scha-ven, wij scha-ven, wij scha-ven in de maat. Optelling: een front-cirkelrij op een getrokken cirkel. Eén der leerlingen (of de onderwijzer) staat binnen den kring en stelt b.v. een timmermansbaas voor: de andere leerlingen zijn de knechten. Vóór er gezongen wordt, zegt de baas, wat er gedaan moet worden, b.v. zóó schaven. Gedurende het zingen van 't eerste gedeelte van 't versje marcheeren allen, met de armen zwaaiende, in een flankcirkelrij achter elkaar, of met galoppasjes zijwaarts in een front-cirkelrij met de handen vast. Zijn ze gekomen aan „wij schaven," enz., dan laten ze de handen los (of draaien naar binnen toe), om flink met den baas mee te schaven. Nu worden achtereenvolgens verschillende werkzaamheden van den timmerman nagebootst, zooals: I 79 (Wij ) boren — zagen — slijpen (slijpsteen) — kloppen — dragen. Dan komt de tweede leerling in den kring, die een boer voorstelt. Werkzaamheden: spitten — harken — wieden — zaaien — maaien — binden — laden — dorschen — malen — kruien; (stoeien — dansen). Daarna No. drie, vier, enz. een soldaat. Werkzaamheden: mikken — schieten (geknield) — groeten — loopen — poetsen — schermen. Een smid. Vijlen — kloppen — trekken (aan den blaasbalg) — meten — boren — vegen (de smidse aanvegen). Een bakker, metselaar, gymnast enz. Voor meisjes. Een werkvrouw. Vegen —• pompen — schrobben — dweilen — wringen — schuren — kloppen (matten) — zeemen — poetsen (schoenen) enz. Een keukenmeid. Malen (koffie) — poken — schillen — wasschen (groenten) enz. Een waschvrouw. Putten — dragen (juk) — wasschen — wringen — kloppen — strijken — vouwen. Een naaister. Meten — passen — knippen (gehurkt) — naaien — draaien (machine) — trappen (machine). No. 6. Wat een gymnast je kan. J. en M. Allegretto. 80 Opstelling: een front-cirkelrij: het marcheeren moet natuurlijk in een flank-cirkelrij gedaan worden. De onderwijzer zingt telkens den eersten regel en doet de beweging voor. 2. Ik kan den romp ook buigen, kijk, dat, enz. 3. Ik kan ook heel diep hurken, kijk, dat, enz. 4. 5. 6. enz. Ik kan de armen heffen — den romp ook draaien — vluchtig huppen — de armen rollen (kleine rolling) — den romp flink strekken (armen omhoog) — mijn knieën heffen — in de handen klappen (boven 't hoofd) Ik ga mijn romp weer buigen, kijk, dat enz. — mijn armen zwaaien — mijn beenen heffen — ook netjes dansen enz. No. 7. Smid. J. en M. Opstelling in een kring of geopende kolom met den I 81 onderwijzer of één der leerlingen in 't midden of vóór de klas. De onderwijzer of leerling stelt den smid voor. De smid roept: „Dag Jan!" (Maakt eene handbeweging van groeten). De kinderen roepen: „Dag smid!" De smid: „Kan je werken, Jan?" (Maakt eene handbeweging van kracht). De kinderen: „Ja smid!" (Handbeweging van instemming). De smid: „Kan je met één hamer slaan, zooals ik?" (Maakt de beweging voor). De kinderen: „Ja smid!" (Hoofdknikkend). De smid: „Steekt dan allen één vuist vooruit." Wanneer alle kinderen zoo staan, begint de smid te slaan, onder het zingen van onderstaand versje, dat door allen wordt meegezongen: „Ben ik nu niet een flinke smid, Die met werk den kost moet winnen. Dat gaat zóó maar altijd voort, AUe dagen, zooals 't behoort. Van rikker de tikker, de tikker de tik. (2 maal). Nu staan allen stil, luisteren naar den smid, die weer begint met „Dag Jan" enz. Vervolgens kan hij met 2 hamers laten slaan, blaasbalg laten trekken, vuur opstoken, paarden beslaan, kortom, bewegingen laten uitvoeren, die bij het smidsvak te pas komen. No. 8. Twee emmertjes water halen. J. en M. Opstelling in twee frontrijen tegenover elkaar. De paren' geven elkander de handen, ttttttttt t maken een beweging van VI I I I / pompen, bijv. in gesloten ^-j j j ~ \ stand, handen vast, armen xiiiiixij. x gekruist (rompdraaien) onder het zingen van: „Twee emmertjes water halen, twee emmertjes pompen, Wij zgn op de klompen, wij zijn allen vlug ter been Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 6 I 82 En dansen langs het pompje heen! Van je klap, klap, klap, dansen maakt de beentjes rap, Van je hos, hos, hos, dansen maakt de beentjes los, Van je klap, klap, klap, dansen maakt de beentjes rap, Van je één, twee, drie!" Bij het zingen van: „Van je klap, klap, klap enz." maken de rijen één pas achterwaarts en klappen in de handen, terwijl de paren Nd. 1 tot en met No. 5, met gekruiste armen, achtereenvolgens tusschen de rijen door huppelen en in volgorde plaats nemen, paar No. 1 naast paar No. 10, paar No. 2 naast paar No. 1 enz. Zij zorgen bij het zingen van één, twee, drie, allen op hunne nieuwe plaats te staan. Nu maken allen weer één pas voorwaarts, geven elkaar de handen en zingen het versje opnieuw, waarna de paren 6—7—8 enz. handelen, als boven omschreven. Andere wijzen van pompen, waarbij de rijen geopend blijven staan: 1°. Slingerpomp. Spreidstand links of rechts voor. Handen met vuisten boven elkaar. Eomp voorwaarts buigen, armen strekken; romp zijwaarts neigen, armen buigen. 2°. Trekpomp (vertikaal). Gesloten stand, handen naast elkaar, armen omhoog; romp diep voorwaarts buigen en strekken. 3°. Trekpomp (horizontaal). Spreidstand links of rechts voor. Handen met vuisten naast elkaar. Romp voorwaarts buigen, armen strekken; romp achterwaarts buigen, armen buigen. 4°. Draaipomp. Als in 3°. met draaibeweging. 5°. Trekpomp (vertikaal). Als in 2°., doch met diephurken, handen aan den grond. N.B. Het is gemakkelijker en by een groot aantal kinderen ook meer gewenscht, een kringopstelling met paren te nemen op dubbelen afstand. De paren 1 tot en met 6 huppelen tusschen de rijen door en nemen na één rondloophun oorspronkelijke plaats weder in. I 83 43 la la la, Tra la la la la la. In het midden van het lokaal of speelveld vormen vier kinderen een kleinen, de overige kinderen daaromheen een I 84 grooten kring. De kinderen van beide kringen loopen of huppelen in het rond, onder het zingen van het navolgende versje: le regel. Kinderen danst nu in een kring. 2e „ Idem, idem. 3e „ Draait u allen netjes om. 4e „ Met 't gezicht naar buiten. 5e „ Kiest er één, die dansen wil. 6e „ Idem, idem. 7e „ Geeft elkander nu een hand. 8e „ D'andre op den schouder. 9e „ Tra, la, la, la, la, la, la. 10e „ Idem, idem. 11e „ Idem, idem. 12e ,, Idem, idem. Op regel 1 en 2 huppelen alle kinderen in het rond. Op regel 3 en 4 draaien de kinderen, die den kleinen kring vormen, zich om, geven elkander weer de hand en huppelen verder. Op regel 5 en 6 staan alle kinderen stil met de handen los. De vier kinderen in het midden kiezen ieder een Mnd uit den grooten kring en gaan twee aan twee achter elkander binnen dien kring staan. Op regel 7 geven de kinderen, die den grooten kring vormen, elkander een hand. Zij, die binnen den kring staan, houden de binnenste hand ter hoogte van het hoofd vast. Op regel 8 wordt de buitenste hand op de schouders gelegd. Voor het derde schooljaar geven ze elkander eerst de buitenste hand (ter hoogte van het hoofd vast) en leggen daarna de binnenste op elkanders schouder. Op regel 9, 10, 11, 12 huppelen de kinderen, die den grooten kring vormen, in het rond, terwijl de kinderen in het midden langs den kring huppelen. ÏTa het versje gezongen te hebben, staan alle kinderen stil. De eerste vier kinderen, die bij het begin in het midden gestaan hebben, gaan naar hun plaats in den grooten kring. De vier, die gekozen zijn, vormen den kleinen kring. Het spel begint weer opnieuw. I 85 TOELICHTING. 1°. Bij een groot aantal kinderen wordt de kleine kring door zes of acht kinderen gevormd. Bjj een klein aantal kinderen door 2 of 3. 2°. De kinderen worden afgeteld tot bijv. Ie vier, zes of acht, 2e vier, zes of acht, 3e vier, zes of acht, zoodat het le vier-, zes- of achttal het 2e moet kiezen, het 2e vier-, zes- of achttal kiest het 3e en zoo vervolgens tot alle kinderen een beurt hebben gehad, daar de kinderen dikwijls voorkeur hebben. 3°. Bij gemengde klassen moeten de meisjes de jongens kiezen en de jongens de meisjes. Het zingen wordt dan: Meisjes danst nu in een kring, of: Jongens danst nu in een kring. Vervolgens kiest een jongen, die dansen wil of kiest een meisje, dat dansen wil. 4°. De kinderen worden vrijgelaten in het kiezen van hen, die nog geen beurt hebben gehad; bijv. zij, die nog geen beurt hebben gehad, steken bij „kiest er één enz." de hand duidelijk zichtbaar omhoog. 5°. De kleine kring beweegt zich naar links. De groote kring naar rechts in het rond. 6°. Het links en rechts gaan met galoppas beurtelings te beoefenen. No. 10. Stuivertje wisselen. J. en M. Aantal spelers: onbepaald. In de zaal of op het speelterrein worden kringetjes getrokken of hoepels neergelegd en wel 3 minder dan het aantal leerlingen. Op een teeken van den onderwijzer mogen alle leerlingen een kringetje zoeken. De drie, die er geen vinden, komen te staan op 3 andere teekens. Op het bevel (fluitsignaal of tik) van den onderwijzer I 86 moeten alle leerlingen in de kringetjes het hunne verlaten en een ander zoeken. Ook No. 1 (zie teekening) zoekt er een. No. 2 komt op *; No. 3 komt in □; de overgebleven speler op + enz. Wie blijft staan of naar zijn eigen kring terug loopt, is af en komt op +. Het □ en * mag niet worden ingenomen door spelers, die in de kringetjes staan. No. 11. Koekoek. J. en M. Op den grond worden een aantal kruisjes of kringetjes geteekend, 4 minder dan het aantal spelenden. De kruisjes stellen nestjes voor, terwijl op elk kruisje een kind plaats neemt. De 4 overigen plaatsen zich op eenigen afstand naast elkander als wachtenden. No. 1 van het viertal gaat in een hoekje staan, met de handen voor de oogen en roept luid: „koekoek". Alle vogeltjes vluchten hun nestje uit en trachten een ander nestje te bemachtigen, ook de koekoek tracht er een meester te worden. De overblijver plaatst zich naast het drietal en No. 2 van 't viertal wordt de koekoek. Variatie. Op de nesten moeten de kinderen gaan hurken, knielen of zitten. No. 12. Naaiwinkel. J. en M. Een aantal (bijv. 18) kinderen vormen een kring, handen vast. No. 19 staat in t midden van den kring. 18 kruisjes of kringetjes zijn op den grond getrokken aan de breedtezijde van het lokaal of andere, duidelijk merkbare teekens (bijv. hoepeltjes) op het speelterrein aangebracht. De kinderen, die den kring vormen, gaan links of rechts zijwaarts onder het zingen van: I 87 Wijze: A. B. C. „Boept nu allen luid hoezee! En danst vroolijk met ons mee. Onze juf is uitgegaan En nu hebben wij ruim baan, Maar bij 't luiden van de bel, Vluchten wij allen even snel." Op een willekemig oogenblik fluit de onderwijzer, waarop alle kinderen, dus ook de speler(ster), die in het midden staat, op een kruisje of kringetje moeten vluchten, zoodat er één leerling overblijft. Deze komt bij het volgende spel in het midden van den kring en het spel begint opnieuw. Het verdient aanbeveling, den kring afwisselend naar links en rechts te doen gaan. No. 13. Kat en Muizen. J. en M. (Zonder opstelling). De kinderen loopen in de zaal of op het afgebakend terrein vrij rond. Eén kind is kat en tracht door één tikje de overigen (muizen) te vangen. De gevangen muizen zijn tijdelijk af, stellen zich op een daarvoor aangegeven plaats op, totdat een bepaald aantal muizen is gevangen, waarna een andere leerling kat wordt. Men gewenne de kinderen er aan, op een fluitsignaal, dat nu en dan gegeven wordt, onmiddellijk stil te staan. No. 14. Kat en Muizen. J. en M. (In een geopenden kring). Het aantal kinderen wordt in drieën verdeeld. Twee derden van het aantal vormen een geopende frontcirkelrij. (Afstand i 1 M.). De overigen zijn muizen, behalve één, die kat is. Deze staat in den kring. De muizen mogen vrij loopen, doch één tikje van de kat en zij zijn gevangen. 1 88 Bij een vooraf bepaalfj aantal gevangen muizen, komt een ander derde deel der kinderen aan de beurt. No. 16. Kat en Muizen. J. en M. (Met handen vast). Het aantal kinderen wordt in drieën verdeeld. Twee derden van het aantal vormt, door de handen vast te nemen, een kring. De overigen zijn muizen, behalve één, die kat is. Deze staat in den kring en mag er niet uit. De muizen mogen vrij loopen, doch één tikje van de kat binnen den kring en zij zijn gevangen. Bij drie gevangen muizen komt een ander derde deel der kinderen aan de beurt. Variatie: Ook buiten den kring mag de kat muizen vangen en bij veel kinderen kunnen er twee katten zijn, doch nu moet na vijf getikten omgewisseld worden. No. 10. Boer, ik kom op je land. J. en M. In de zaal of op het speelveld worden één of meer cirkels of andere figuren getrokken, die het land voorstellen. Midden in iederen kring staat één speler: „de boer"; de overige spelers staan er buiten. Onder het roepen van: „Boer, ik kom op je land," loopen de kinderen op en over het land. De boer tracht de kinderen te vangen. (Eén tik). De getikten gaan op de daarvoor aangewezen plaats staan. Zijn bijv. 10 kinderen getikt, dan wordt een ander kind „boer" en het spel begint opnieuw. No. 17. Herder en Schapen. J. en M. Twee strepen worden in de breedte van lokaal of speelplaats getrokken, op afstand van ± 10 M. Vóór de ééne streep herder A, voor de tweede herder B. Aan de lengtezijde in het midden de wolf. De kinderen staan achter herder A. I 89 Herder B roept: „Herder, laat je schaapjes gaan!" „ A „ „Ik durf niet!" „ B „ „Voor wien niet?" „ A „ „Voor den boozen wolf niet!" „ B „ „De booze wolf zit gevangen, Tusschen twee ijzeren tangen. Hij ziet geen zon, hij ziet geen maan, Herder, herder, laat je schaapjes gaan!" Herder A keert zich om, roept „hallo" en jaagt zijne scnaapjes naar den overkant, waar zij zich weer achter de streep opstellen. Tijdens het overloopen komt de wolf uit zijne schuilplaats en tracht door één tikje één of meer gevangenen te maken. De getikten gaan naast de schuilplaats staan. Herder A en B verwisselen nu van rol en 't spel begint opnieuw. Na zes gevangenen worden andere kinderen aangewezen voor herders en wolf. Wie overloopt vóór het opjagen door den herder, wordt als gevangene beschouwd. No. 18. Zwarte man of witte vrouw. J. en M. De zaal of het afgebakend terrein wordt door 2 strepen op afstanden van ± 10 M. in 3 vakken verdeeld. De leerlingen staan op eene frontrij achter lijn A.; de zwarte man of witte vrouw in het midden der zaal of van het terrein. Deze roept vervolgens:- Bij jongens: „Wie is er bang voor den zwarten man?" Bij meisjes: „Wie is er bang voor de witte vrouw?" Allen antwoorden: „Niemand", loopen naar den overkant en stellen zich achter lijn B op. De zwarte man (witte vrouw) tracht tijdens het overloopen één of meer spelers I 90 gevangen te maken, door hun één tikje te geven. De gevangenen plaatsen zich aan één der lange zijden van het lokaal. Dit gaat zoo voort, totdat 6 gevangenen zijn gemaakt, waarna een ander zwarte man (witte vrouw) wordt en allen weer aan het spel deelnemen. No. 19. Schipper mag ik overvaren? J. en M. In de zaal of op het afgebakend speelterrein worden twee strepen of lijnen a—6 getrokken op ± 10 M. afstand. De kinderen staan in een frontrij achter streep o. Bén der kinderen, de schipper (8), staat in het midden. Eerste manier. De kinderen achter streep a vragen: „Schipper mag ik overvaren, ja of neen?" De Schipper roept: „Ja." De kinderen loopen naar de andere zijde over en stellen zich achter streep b op, terwijl de schipper tracht met één tik de overloopende kinderen te vangen. Tweede manier. „Schipper mag ik overvaren, ja of neen?" De Schipper roept: „Neen." De kinderen vragen: „Moet ik dan ook tol betalen, ja of neen?" De schipper roept: „Ja." De kinderen vragen: „Hoe?" De Schipper doet één of andere beweging voor, die door de kinderen tijdens het overloopen moet worden uitgevoerd: bijv. armbewegingen, armhoudingen, hinken, huppelen, enz. enz. Tijdens het overloopen moet de schipper, dezelfde beweging makende, één of meer kinderen trachten te tikken (1 tikje). De getikten gaan aan één der lange zijden van het lokaal I 91 staan, daarvoor aangegeven door c. De kinderen achter streep b vragen, als achter streep a en het spel wordt voortgezet. De kinderen, die tijdens het overloopen de door den schipper aangegeven houding of beweging niet uitvoeren, worden als getikt beschouwd. Zijn er vijf kinderen getikt, dan is de schipper vrij, doch de getikten niet. Deze worden in de volgorde verlost, waarin door den nieuw gekozen schipper kinderen worden getikt. No. 20. Krijgertje met hurken. J. en M. Dit is een „krijgertje" spel, waarbij het achtervolgde kind zich ten allen tijde een vrijplaats kan verzekeren, door slechts te hurken. Het wordt op de volgende manier gespeeld. Eén van de kinderen is vanger en tracht één van de andere kinderen te tikken, waardoor hij als vanger vr\j komt. Het getikte kind is op zijn beurt weer vanger, roept „ik ben 'm" en mag daarna het spel vervolgen. Als regel geldt evenwel, dat niemand getikt mag worden, die gehurkt zit. Voor hoogere schooljaren kan dit gevarieerd worden, door vooraf te bepalen, in welke houding men vrij is, nl. hurken met één of beide handen aan den grond, hurken met de armen voor-, zij-, achterwaarts of omhoog geheven. (Een en ander wordt aan de vindingrijkheid van den leider overgelaten). No. 21. Vos, kom uit je hol. J. en M. (Met één tik). In één der hoeken van zaal of afgebakend terrein is eene vrijplaats aangegeven, waarin zich de vos bevindt. Een der overige kinderen, die zich over het terrein verspreiden, roept: „Vos, kom uit je hol," waarop de vos zijne schuilplaats verlaat en tracht één der vryloopende kinderen te vangen, door één tik te geven. De getikte moet door den vos hand aan hand naar de I 92 schuilplaats worden gebracht en wacht daar. Na 't geroep „Vos, kom uit je hol," loopt de vos weder uit en 't spel begint opnieuw. Zijn er door den vos vijf gevangen, dan wordt een ander kind vos. No. 22. Wedloop in reehte baan ± 8 M. en met 8 leerlingen tegelijk. J. en M. Opstelling der klas in frontrij langs de lengtezijde van het lokaal of speelveld en genummerd van 1—8 (zie fig.). De vwvvvvv vvvvvvvv vvvvvvvv 12345678 12345678 12345678 o - ~ o o ?4 n> o O CO OS O ° "* 8 M. * ° o >o oi O o co cv o O t> -J O o oo ooi o eerste 8 leerlingen nemen plaats in de kringetjes achter de streep, overeenkomstig hun nummer. Op bevel van den onderwijzer loopen zij vlug in rechte baan naar de overzijde en plaatsen zich daar in de achter hun cijfer geplaatste kringetjes. Wie het eerst die plaats heeft ingenomen, is winnaar. Op een volgend teeken gaan deze 8 leerlingen naar hun plaats in de rij en de volgende 8 leerlingen plaatsen zich in de kringetjes, zooals boven omschreven. Hebben alle leerlingen een beurt gehad, dan begint de wedloop opnieuw. No. 23. Kringwedloop in twee of meer kringen. J. en M. (Van eiken kring één leerling). ± 12 leerlingen vormen een kring door elkaar de handen te geven. Om de kinderen hun vaste plaats te laten behouden, I 93 trekt men vóór de voeten van elk kind een krijtstreepje op dén grond. Op een teeken van den onderwijzer loopen de Nos. 1 buiten den kring om in de richting, door de pijltjes aangegeven. Wie het eerst op zijn plaats terug is, heeft gewonnen. Op een volgend teeken loopen de Nos. 2, vervolgens de Hos. 3, enz. De middellijn van eiken kring is ongeveer 4 M. No. 24. Kom mee. J. en M. 10—16 kinderen staan opgesteld, zooals in de figuur is aangegeven. No. 1 loopt om den kring, tikt bijv. onder den roep van „Kom mee" No. 6 en tracht, snel doorloopende, achtervolgd door Nos. 6, op diens plaats te komen. Gelukt dit No. 1, dan gaat hij met de handen op den rug staan als kenteeken, dat hij een beurt heeft gehad en No. 6 moet nu evenals No. 1 om den kring loopen en een ander nummer tikken. Wordt No. 1 evenwel door No. 6 teruggetikt, dan gaat No. 6 weer op zijn plaats staan, neemt de voorgeschreven houding niet aan en mag nogmaals een beurt I 94 hebben, terwijl No. 1 opnieu-w begint. Bij een kleiner aantal kinderen dan 10 worden de onderlinge afstanden iets grooter genomen. SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Wedloop met één blokje, op 5 M. afstand halen. J. en M. Opstelling der leerlingen in de zaal of op het speelveld (zie fig.). VVV VVVVVVVVVVVV WW VVV V V V V V V w 123456789 10 oooooooooo s ■O oooooooooo IZSTS9L86 0I Op bevel van den onderwijzer plaatsen de eerste 10 leerlingen zich in de kringetjes overeenkomstig hun nummer. In ieder kringetje daar tegenover ligt een blokje. Op een volgend bevel loopen zij vlug in rechte baan naar de overzijde, nemen het blokje, loopen terug, leggen dat vlug in hun pas verlaten kring en gaan daarin rechtop staan. Wie dit het eerst heeft volbracht, is winnaar. Op een volgend bevel gaan deze 10 leerlingen naar hun plaats in de rij en nemen de volgende 10 leerlingen plaats in de kringetjes aan de overzijde, waarin geen blokje ligt, enz. No. 2. Blokjesrapen uit één cirkel. J. en M. Dit spel behoort — evenals No. 1 — thuis onder de wed- 94 I 95 loopen met keerpunten. Het wordt op de volgende manier gespeeld. Opstelling der klas (zie teekening). In het midden der zaal wordt een kring getrokken van ± 1 M. Hierin worden zooveel blokjes gelegd, als voor het schooljaar aangegeven zijn en wel in het le schooljaar 2 voor ieder kind en voor ieder volgend school¬ jaar één meer. Behalve deze blokjes, welke binnen den rand van den cirkel gelegd worden, plaatst men nog een blokje in het midden van den kring. Eondom den cirkel worden op 4 M. afstand hiervan kleinere kringetjes getrokken (4 tot 8). In ieder kringetje plaatst zich een looper, die op een teeken van den leider (liefst fluitsignaal) naar den grooten kring loopt, hier een blokje uithaalt, naar zijn kringetje brengt en zoo telkens gaat halen en brengen, tot hij alle voor hem bestemde blokjes heeft. Nu maakt hij nog een laatsten loop, om het blokje te bemachtigen, dat in het midden van den kring is geplaatst. Als dit opgeraapt wordt, fluit de leider, waardoor het spel afgeloopen is en een nieuwe groep kan beginnen. Wie het middelste blokje opgeraapt heeft, is winnaar van de groep. De winnaars van iedere groep kunnen later nog tegen elkaar loopen, waardoor ten slotte de winnaar van het spel overblijft. Als regels gelden: 1°. dat niemand de blokjes in z'n kringetje mag gooien; 2°. dat men niet wint, als er blokjes buiten het kringetje liggen. I 96 No. 3. Kleine ballen vangen. J. en M. De kinderen stellen zich in de zaal of op het speelveld verspreid op. De onderwijzer heeft bij zich een mand of zakje met ± 25 kleine ballen, waarvan hij er elk kind één toewerpt. Deze trachten ze te vangen en oefenen zich dan individueel in het opwerpen en vangen van den bal. Is de mand leeg, of heeft ieder kind een bal, dan werpen de kinderen beurtelings de ballen naar den onderwijzer, die ze weer in de mand opvangt. Dit spelletje eenige malen herhalen. N.B. De onderwijzer denke er aan, dat de worplengte van hem tot den leerling bij allen nagenoeg even groot moet zijn. No. 4. Oefeningen met den kleinen bal. J. en M. De onderwijzer plaatst de kinderen als bij 3 en werpt ieder kind een bal toe, dat dezen tracht op te vangen. A. De navolgende oefeningen worden nu in behandeling genomen: 1. De ballen willekeurig in de hoogte werpen en willekeurig vangen. 2. Met beide handen opwerpen en willekeurig vangen. IB. De kinderen plaatsen zich op eenigen afstand langs een muur en werpen den bal, als bij A 1 en 2 omschreven, tegen den muur. O. Den bal, als bij A 1 en 2 opwerpen en na den stuit op den grond opvangen. No. 5. Geef door. J. en M. (Met den grooten bal). 1°. De groepen worden in frontcirkels opgesteld met onderlingen afstand van ± 1Jt M. De Nos. 1 hebben den bal, geven hem over aan de Nos. 2, deze aan de Nos. 3 enz., I 97 zoodat de bal voortdurend in één richting bijv. naar links, wordt doorgegeven. Na eenige malen den geheelen cirkel te hebben doorloopen, wordt hij vervolgens naar rechts doorgegeven. 2°. De groepen worden in frontrijen opgesteld met onderlingen afstand van ± 1/2 M. De Nos. 1 hebben den bal en geven hem over aan de Nos. 2, deze aan de Nos. 3 enz. tot No. 12. Deze geven vervolgens den bal langs denzelfden weg in tegengestelde richting door, totdat hij weer bij No. 1 komt, enz. N.B. De daarvoor geschikte spelen met den kleinen en grooten bal worden aanvankelijk zonder, later op bevel en vervolgens als wedstrijdspel beoefend, waarbij in dezen laatsten vorm het begrip „partijspel" op den voorgrond treedt. De wijze van werpen wordt den leerlingen tot aan het 3e schooljaar vrijgelaten. No. 6. Over en weer geven. J. en M. (Met den grooten bal — zigzag). De groepen worden op frontrijen van 6, schuin tegenover elkaar opgesteld met onderlingen afstand van ± s/4 M., de oneven nos. aan de eene, de even nos. aan de andere zijde (zie fig. ). De Nos. 1 hebben den bal, geven hem over aan de Nos. 2, deze aan de Nos. 3 enz., tot hij bij de Nos. 12 komt, die hem vervolgens langs denzelfden weg in tegengestelde rich¬ ting weer doorgeven. (Eenige malen herhalen). Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 7 I 98 No. 7. Over en weer werpen. J. en M. (Met den kleinen bal). De kinderen worden op twee frontrijen tegenover elkaar opgesteld met onderlingen afstand van ± 1 M.; de rijen aanvankelijk op 1 M., later geleidelijk vergrooten tot 3 M. van elkaar. De kinderen van één rij krijgen een bal en werpen dezen willekeurig naar het kind, dat tegenover hen staat en den bal willekeurig tracht te vangen, om hem daarna weer terug te werpen. N.B. Bij wijze van aanmoediging aanteekening houden en vermelden, welk paar, in bijv. 10 maal overwerpen, de meeste ballen heeft gevangen. No. 8. Over en weer werpen. J. en M. (Met den grooten bal — zigzag). Opstelling als in figuur. De Nos. 1 hebben den bal en werpen hem willekeurig naar de Nos. 2, deze naar de Nos. 3 enz. Is de bal bij de Nos. 12 gekomen, dan wordt hij langs denzelfden weg in tegenovergestelde richting weer teruggeworpen. Het kind, dat den bal laat vallen of niet vangt, raapt hem op, gaat weder op zijn plaats in de rij staan en vervolgt het spel. No. 9. Koninginnebal. J. en M. (Variatie van: Over en weer werpen). De leerlingen worden in afdeelingen van 8 a 10 kinderen verdeeld. Voor elke afdeeling neemt één kind met een bal in de hand plaats en stelt de koningin voor. No. 1 van de rjj stelt de hofdame voor. II 99 De koningin werpt den bal beurtelings, met Nd. 1 te beginnen, naar de kinderen, die in de rij staan en die den bal willekeurig moeten vangen, om hem daarna naar de koningin terug te werpen. Vangt een der kinderen den bal niet, dan neemt dit achter aan de rij plaats en de andere kinderen schuiven één plaats op. Vangt de koningin den bal niet, dan is zij als koningin af, plaatst zich achter aan de rij en No. 1, de hofdame, wordt koningin. De afstand van de koningin tot de rij is aanvankelijk 1 M., later kan dit vergroot worden tot 3 M. N.B. Wanneer niet afzonderlijk vermeld staat, dat een kleinen of grooten bal moet worden gebruikt, is het spel voor beide geschikt. 2de SCHOOLJAAR: 7—8 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Kind'ren, danst nu in den kring. J. en M. Als No. 9 van het 1ste schooljaar (pag. 83). No. 2. Lokvogel. J. en M. Aan de breedtezijde van het lokaal of afgebakend speelveld worden in een strook van 3 M. diepte een aantal kruisjes gemaakt of hoepeltjes geplaatst. Aan de overzijde is eene 2 M. diepe vrijplaats. Zie fig. Op elk kruisje of in elk hoepeltje staat een kind. Van de overigen stellen zich vier als wachtenden langs de lengtezijde van het veld op, terwijl één, de lokvogel, midden voor de vrijplaats gaat staan. Op een vooraf bepaald teeken van den lokvogel, b.v. één Map in de handen, opsteken van beide armen, hurken of den II 100 roep „kom maar" loopen de kinderen over naar de vrijplaats en wachten daar. De lokvogel geeft nu weer het teeken, waarop ieder, dus ook de lokvogel, naar de kruisjes loopt. Eén blijft er dus over, die achter de 4 wachtenden aansluit, waarvan No. 1 nu de lokvogel wordt. N.B. Op alle manieren poogt de lokvogel de vogeltjes te lokken. Wie zich laat verleiden, zijn plaats te verlaten, vóór het afgesproken teeken wordt gegeven, is af en diens plaats wordt door den volgenden wachtende ingenomen. No. 3. Naaiwinkel. J. en M. (Meer verspreid). Als in het eerste schooljaar (pag. 86), maar nu de helft der kringetjes aan de ééne, de 2e helft aan de andere zijde van lokaal of afgebakend terrein. De kinderen, die den kring vormen, nu in het midden. Variatie: Drie of vier leerlingen staan aan de lengtezijde van het lokaal als wachtenden. Degene, die overblijft en dus geen plaats heeft kunnen bekomen, sluit achteraan het drie- of viertal en No. 1 daarvan gaat in het midden van den kring. Vervolgens No. 2, dan No. 3, enz. No. 4. Kat en Muizen. J. en M. (Met hinderen door den kring.) Als in het eerste schooljaar (No. 15, pag. 88), maar nu mag de kat zoowel binnen als buiten den kring komen. Zij wordt daarin bemoeilijkt door de kinderen, die den kring vormen. Deze kunnen bijv. hurken of de armen omlaag brengen, wanneer de kat buiten of binnen den kring wil komen. De muizen worden altijd vrij doorgelaten. II 101 No. 5. Herder en schapen. J. en M. (Met twee wolven). Als in het eerste schooljaar (pag. 88), maar nu aan iedere lengtezijde van het lokaal of de speelplaats één wolf. Bij tien gevangenen, andere wolven en herders te nemen uit de overgeblevenen, terwijl alle kinderen weer mogen deelnemen. Herder .en schapen. J. en M. (Met hinderen). De herder, die de schapen heeft opgejaagd, mag met uitgespreide armen den wolf bij het tikken van de schapen hinderen. Als alle schapen aan de overzijde zijn, gaat die herder weer naar zijne plaats terug en het spel gaat voort. Na 3 getikten worden andere leerlingen voor herders en wolf aangewezen en allen nemen weer deel aan het spel. No. 6. Zwarte man of witte vrouw. J. en M. Zooals in het eerste schooljaar is beschreven (pag. 89), maar nu met twee of drie tikjes. Zwarte man of witte vrouw. J. en M. (Met neutrale strook). Het lokaal of speelveld wordt verdeeld, zooals in de fig. is aangegeven. Vrijplaats A en C 1V2 M. en vrijplaats B 3 M. diep. De leerlingen staan in vak A en de zwarte man No. 1 roept: „Wie is er bang voor den zwarten mant" Na het antwoord van de kinderen: „Niemand", loopen deze over tot in vak C. Zij, die vak C niet direct kunnen bereiken, mogen even in vak B vertoeven. De gevangenen, door zwarten man 1 en 2 gemaakt, plaatsen zich terzijde II 102 in het vak, waarin deze staan. Bij 8 gevangenen komen andere, zwarte mannen aan de beurt. N.B. Bij meisjes wordt het „witte vrouw". No. 7. Chineesehe muur. J. en M. Het lokaal of afgebakend speelterrein is verdeeld, als in de fig. is aangegeven. A. en C. zijn de vrijplaatsen en B stelt den l1^ M. dikken, Chineeschen muur voor. De kinderen staan in vak A. De wachter a staat op of achter den muur en roept luid: „Wie durft er over den Chi- ïeescnen muur i ue Kinuereu xuepeu. ,rk", waarna zij overloopen naar vrijplaats C. De wachter tracht een der onderen te vangen door één of meer ;ikjes te geven. De gevangene gaat op ien Chineeschen muur staan; in het okaal met één hand tegen den zijmuur, m het speelveld met één voet op de zijgrens. De wachter roept nu opnieuw. Wordt een tweede gevangen, dan gaat deze staan op de plaats van de(n) eerste(n) gevangene en geeft hem de hand. No. 1 komt dus verder binnenwaarts op den muur te staan en zoodoende wordt op den muur een hek gevormd. Naarmate dus meer gevangenen gemaakt zijn, wordt de ruimte, om over te loopen, kleiner en moeten de kinderen nu trachten onder de armen door, de overzijde te bereiken. Wanneer de geheele breedtezijde van het lokaal of speelveld door de kinderen, die het hek vormen, wordt afgesloten, komt een andere waker aan de beurt en het spel begint opnieuw. Chineesehe muur. J. en M. (Met hinderen door het hek). De kinderen, die het hek vormen, mogen door aaneen te sluiten, de vrije ruimte, om over te loopen, grooter maken. Het buitenste kind mag nu door een der overloopenden te tikken, gevangenen maken. II 103 No. 8. Krijgertje met hurken met vrijplaatsen. J. en M. Dit spel wordt gespeeld als Krijgertje met hurken le Schooljaar (pag. 91), metf dit verschil, dat men slechts vrij is, wanneer men in de vooraf bepaalde houding zit in een kringetje (slechts voor één leerling bestemd), waarvan er een 10-tal op willekeurige plaatsen in de zaal geteekend zyn. No. 9. Vos, kom uit je hol. J. en M. (Met 2 of 3 tikken). Als bij het eerste schooljaar (pag. 91), maar nu moet de vos een wegloopenden leerling vastgrijpen en twee of drie tikken geven. No. 10. Visehnet. J. en M. (In een kring). De kinderen worden genummerd, bijv. van 1—30. De nummers 1 tot en met 3 vormen een netje, door elkaar in een kring de hand te geven. No. 4 tot en met 10 zyn vischjes, die vrij rondloopen binnen den kring, die gevormd wordt door de overigen. Het netje moet trachten de visschen te vangen, door de armen over het hoofd van een der visschen te brengen. Bij het vangen mogen de handen niet worden losgelaten. De visschen, die buiten den kring (vijver) vluchten, komen op het droge en worden als gevangen beschouwd. Zijn 3 of meer visschen gevangen, dan worden de Nos. 11 tot en met 13 netje en de Nos. 14 tot en met 20 visschen, terwijl de Nos. 1 tot en met 10 weer op hunne plaatsen in den kring gaan staan. Variatie met 2 netjes. De netjes worden gevormd door de Nos. 1, 2 en 3 en 4, 5 en 6; de visschen zijn de Nos. 7 tot en met 10. Het spel wordt gespeeld, als boven omschreven. Zijn alle visschen gevangen, dan komen de volgende 10 aan de beurt. II 104 No. 11. Wedloop in rechte baan met keerpunt. Als in No. 22 van het le Schooljaar is aangegeven (pag. 92), doch nu na de plaats aan de overzijde te hebben aangeraakt met voet of hand (van te voren te bepalen), terugkeeren naar het uitgangspunt. Die het eerst op deze plaats is aangekomen, heeft gewonnen. No. 12. Kringwedloop in twee of meer kringen (partijspel). J. en M. Opstelling in de zaal of op het speelveld (zie fig.). i 12 kinderen maken een kring. Voor de voeten van elk kind wordt een streep getrokken ter aanduiding van de plaats, waar het staan moet. Beide kringen worden door een dwarsstreep met elkaar verbonden. Op bevel van den onderwijzer loopen de Nos. 1 in de richting, door de pijltjes aangegeven, rond den kring en op hun plaats teruggekomen, geven zij de Nos. 2 een tikje, die daarna denzelfden kringloop maken en, op hun plaats teruggekomen, de Nos. 3 een tikje geven enz., totdat de Nos. 12, rondgeloopen zijnde, een plaats innemen op de dwarsstreep. De kring, waarvan het laatste nummer het eerst de plaats op de streep heeft bereikt, is winnaar. Bij herhaling van het spel verdient het aanbeveling den loop naar de tegengestelde richting te laten uitvoeren. In dit geval beginnen de- Nos. 12, daarna de Nos. 11,10 enz., waarby de Nos. 1 de plaats op de streep moeten innemen. II 105 Bij grooter aantal leerlingen dan 24 is het gewenscht, drie of meer kringen te vormen. No. 13. Slagloop (± 20 M. met één tik). J. en M. A 1234 1234 123411234 1234 vvvv vvvv vvvvjvvvv vvvv I \ \ I a c M AAAA AAAA AAAA AAAA AAAA 1234 1234 1234 1234 1234 B Op speelveld of speelplaats worden op 20 M. van elkaar twee lijnen getrokken. Op een grasveld worden deze lijnen door vlaggen aangeduid. Achter deze lijnen nemen de kinderen plaats, verdeeld in partij A en partij B. Elke partij wordt in groepen van 4 onderverdeeld; de groepen van elkander gescheiden door een streep of een kleine ruimte (zie figuur). Op een teeken van den leider gaan de Nos. 1 van partij A naar de recht tegenover hen geplaatste groep van 4 van partij B, waarvan alle deelnemers één hand vooruitsteken, geven één tik op een der vooruitgestoken handen en loopen snel naar hun plaats terug, achtervolgd door de getikten. Kan de getikte zijn tikker bereiken en een tik geven, vóór deze op zijn plaats is teruggekeerd, dan heeft hij gewonnen en in het tegengestelde geval verloren. Op een volgend teeken loopen de Nos. 1 van partij B naar de tegenover hen staande groepen van partij A en heeft hetzelfde plaats, als II 106 voren omschreven. Nu komen de Nos. ST van partij A aan de beurt, om uit te loopen, daarna de Nos. 2 van partij B, enz., telkens op een teeken van den leider. Heeft dit spel in het lokaal plaats, dan stelle men zich tevreden met de lengte daarvan, ingeval het geen 20 M. lang is. SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Halterwedloop (een halter of blokje halen op 10 M.j. J. en M. Als No. 1 van het le schooljaar (pag. 94), doch nu de afstand ± 10 M. en de loop in de lengterichting van de zaal. Het aantal tegelijk loopende leerlingen te regelen naar de breedte der zaal. Het verdient aanbeveling, de leerlingen in één les niet meer dan drie beurten te geven. N.B. Waar in deze handleiding gesproken wordt van halters, worden bedoeld: ijzeren halters niet zwaarder dan 1 KG. of houten halters. Liever make men gebruik van houten blokjes. Ook steenen, turven of andere, kleine voorwerpen kunnen dienen. No. 2. Blokjesrapen uit één cirkel. J. en M. Als No. 2 van het le Schooljaar (pag. 94), doch nu 3 blokjes. No. 3. Geef door (achterwaarts). J. en M. (Met den grooten bal). Opstelling als bij No. 5 van het le schooljaar (pag. 96), doch nu in flankcirkels of flankrijen. De Nos. 1 hebben den bal en geven dezen met beide handen boven het hoofd over aan de Nos. 2, deze aan de Nos. 3 enz. Daarna wordt de bal in achterwaartsche richting doorgegeven, door het draaien van den romp naar links of rechts. Hebben, bij een opstelling n 107 in flankrijen, de Nos. 12 den bal, dan maken allen Va draai om en op een teeken van den leider begint het spel opnieuw met de Nos. 12, enz. No. 4. Over en weer geven (met loop van 5—10 M.). J. en M. (Met den grooten bal — zigzag). Opstelling als in figuur: de rijen aanvankelijk 5, later tot 10 M. van elkaar. De Nos. 1 hebben den bal en brengen i 3 5 7 9 n dezen naar de Nos. 2, die hem overy_ v vvvv nemen en naar de Nos. 3 brengen V/Vsft enz' DrenSers blijven staan op de \ / \ / plaats van hen, die den bal ontvan- f * * gen. De Nos. 12, den bal ontvangen 2 C 6 8 k> <2 neDDende, loopen schuin, naar de plaats, waar de Nos. 1 gestaan hebben en brengen, daar gekomen, den bal met beide armen omhoog. Daarna begint het spel opnieuw, enz. No. 5. Werpen en vangen. J. en M. (Met den kleinen bal). Als de oefeningen met den kleinen bal uit het le schooljaar (pag. 96). Een beweging tusschen het werpen en vangen, bjjv. handenklap vóór, handenklap achter, haspelen, armen buigen, handen op de heupen, dijenklap en dergelijke. No. 6. Over en weer werpen. J. en M. (Met den kleinen bal). Als in 't eerste schooljaar (pag. 98), doch den afstand tusschen de rijen geleidelijk vergrooten tot 5 M. Hierbij kunnen de bewegingen, onder „Werpen en vangen" vervat, in toepassing worden gebracht. No. 7. Over en weer werpen. J. en M. (Met den grooten bal — zigzag). Overeenkomstig no. 8 van het le schooljaar (pag. 98). De afstand der rijen nn i 3 M. van elkaar. II 108 No. 8. Koninginnebal. J. en M. (Met den kleinen bal). Als No. 9 van het eerste schooljaar (pag. 98), doch met vergrooten van den afstand tot 5 M. en met de bewegingen als bij „Werpen en Vangen". De bewegingen vóór het vangen worden door de koningin aangegeven. No. 9. Koninginnebal. J. en M. (Met den grooten bal). Als in het eerste schooljaar (pag. 98), doch nu den afstand op 3 M. brengen. No. 10. Fopbal. J. en M. De kinderen worden in één kring (straal ± 5 M. bij kleinen bal; ± 3 M. bij grooten bal) met ouderlingen afstand van ^ÏM. om den onderwijzer opgesteld. De onderwijzer werpt den bal willekeurig naar een der leerlingen, die hem moet trachten te vangen. Het foppen verkrijgt men voor dit schooljaar door den bal onverwachts naar een willekeurig gekozen leerüng te werpen. Vangt een kind den bal niet, dan is hij (zij) af en gaat met de handen op den rug staan. Wordt de bal gevangen, dan werpt hij (zij) dezen weer naar den onderwijzer terug. Na eenige oefening wordt de klasse in afdeelingen van 8 a 10 leerüngen verdeeld, waarbij een oer Janaeren ae tunctie van oen onderwijzer op zich neemt. De opstelling wordt dan halvemaanvormig met den leerling er mirlrlen voor. Zie fier. Wanneer b.v. 5 leerlingen af zyn, mogen allen weer opnieuw aan het spel deelnemen met No. 2 er midden voor enz. III 109 3de SCHOOLJAAR: 8—9 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Kind'ren, danst nu in een kring. J. en M. Als No. 1 van het 2de Schooljaar (pag. 83 en 99). No. 2. Lokvogel. J. en M. Als No. 2 van het 2de Schooljaar (pag. 99). No. 3. Stuivertje wisselen met paren. J. en M. Als in stuivertje wisselen (pag. 85) is beschreven, doch nu in ieder kringetje of achter elke streep, met de voeten er tegenaan, twee kinderen, die elkander een hand geven. Hier gelden dezelfde regels, als bij stuivertje wisselen beschreven, doch zij, die bij het wisselen de handen los laten, zijn af en nemen plaats op het teeken, daarvoor aangegeven. Toelichting. Daar het trekken van strepen vlugger geschiedt, dan het maken van kringetjes, verdient het eerste aanbeveüng. De kinderen gaan met het front naar éénzelfde richting staan, achter de strepen. (Zie opstelling teekening). No. 4. Voetje van den grond. J. en M. In de zaal worden eenige losse toestellen, zooals springstandaards, springplanken, matten, matrassen enz. verspreid geplaatst, die moeten dienst doen als tijdelijke vrijplaats. Eén der kinderen is vanger, terwijl de overigen vrij mogen loopen. De vanger tracht de kinderen, die met beide of één III HO voet op den grond staan, met één tik te vangen. De kinderen kunnen zich voor vangen vrijwaren, door van de toestellen als tijdelijke vrijplaats gébruik te maken. Zijn er b.v. 5 getikt, dan wordt een andere vanger aangewezen en allen doen weer mede, — of de getikten worden in volgorde verlost door hen, die 'door den volgenden vanger worden getikt. Op een grasveld kunnen de kinderen zich voor tikken vrijwaren, door zich met handen en knieën op den grond te plaatsen en zoo de voeten van den grond vrij te maken of (voor jongens) door te gaan zitten met opgetrokken knieën en steunend op de handen. 3STo. 5. Kat en muizen met hinderen. J. en M. (Leerling hindert). Opstelling als in het le Schooljaar (pag. 88). De eerst gevangen muis tracht het vangen der overige muizen te bemoeilijken, door zich met gespreide armen vóór de kat te plaatsen, met het doel de kat te hinderen in het vangen der andere muizen. Heeft de kat een vooraf bepaald aantal muizen gevangen (bqv. vijf), of heeft zij een bepaalden tijd als kat gefungeerd (bijvoorbeeld ± 1 minuut), dan komt een ander, derde deel aan de beurt. No. 6. Kat en muizen met nesten. J. en M. In het lokaal of op het afgebakend speelveld worden hoogstens een tiental kringen getrokken, die nesten voorstellen. In een der hoeken is eene vrijplaats, waarin de kat staat (zie fig.). Op den roep van „miauw" loopt de kat uit de vrijplaats, en tracht een muis te vangen, die zij daarna naar de vrijplaats brengt. De muizen mogen III 111 tijdelijk in een der nesten vluchten, wanneer zij door de kat worden nagezet. In elk nest mag niet meer dan één muis plaats nemen, terwijl de overigen vrij rondloopen. Komt een tweede muis in het nest, dan moet de eerste wegloopen. Zijn 3 muizen gevangen, dan wordt een andere leerling kat en het spel begint opnieuw. Variatie. (Nesten gevormd door de kinderen). Het aantal kinderen wordt in vieren verdeeld. Van 1lt wordt één de kat, de anderen worden muizen. De overige */t vormen, door elkaar de hand te geven, drie kringen en plaatsen zich op onderling gelijke afstanden. De muizen loopen in zaal of afgebakend speelveld vrij rond en mogen in een der kringen (nesten) vluchten, wanneer zij door de kat worden nagezet. Zij mogen daarin niet te lang blijven. Komt een 2e muis in den kring, dan moet de le er uit. Zijn een zeker aantal muizen gevangen, dan worden de, spelers uit een anderen kring kat en muizen, terwijl zg', die kat en muizen geweest zijn, de vrijgekomen plaats innemen. Duurt het vangen van de muizen te lang, dan kunnen op een teeken (fluitsignaal) de kringen worden gesloten en de muizen, die zich daarin mochten bevinden, er worden uitgejaagd. No. 7. Kat en muizen in de schuur. J. en M. Het aantal kinderen wordt in vieren verdeeld. Drie vierden van het aantal wordt in een kring opgesteld (de schuur), zoodanig, dat om de drie kinderen een opening blijft van ^ 2M. (door a in de figuur aangegeven.) De groepjes van drie kinderen geven elkander met gestrekte armen de hand, zoodat kleine openingen wor- De kleine openingen zijn muizengaatjes. De groote openingen zijn deuren, luiken enz. III 112 Van de overige kinderen is één de kat, die in het midden der schuur gaat staan, en de anderen zijn muizen. De muizen mogen vrij rond loopen, zoowel door de muizengaatjes, als door de deuren, luiken enz. De kat mag alleen door de deuren en luiken naar buiten en weer naar binnen en tracht de vluchtende muisjes te vangen, door ze één tikje te geven. De kat mag echter niet, reikende door de muizengaatjes, een muis trachten te tikken. Is een muis gevangen, dan roept de kat hard op: „dat is één". Bij de tweede gevangen muis: „dat is twee", totdat zij er zes heeft gevangen. De gevangen muizen blijven aan het spel deelnemen, doch mogen niet direct tweemaal achteréén gevangen worden. Zijn b.v. zes muizen gevangen, dan komt een ander vierde deel der kinderen aan de beurt. Duurt het vangen van zes muizen te lang, dan beslist de leider, wanneer het volgende, vierde deel aan de beurt komt; hetzij door een minder aantal muizen te laten vangen, of een bepaalden tijd voor het vangen vast te stellen (± 2 minuten). No. 8. Overloopertje over één streep. J. en M. In de zaal worden drie strepen getrokken, A en C, op -)- 2 M. van aen muur, rs, een uikklstreep, in het midden. De spelers plaatsen zich achter streep A. Eén der spelers, de vanger of bij grootere breedte der zaal 2 vangers, plaatst(sen) zich op de dikke streep B. Op een teeken van den leider (fluitsignaal) loopen de kinderen naar de overzijde en plaatsen zich achter streep C. De vangers moeten, met hunne voeten op de streep blijvende, trachten de overloopers te tiEten. De getikten zijn af en gaan in volgorde aan de lange zijde naast elkaar staan. UI 113 Als er vijf getikt zijn, wordt No. 1 van de getikten door den 6en getikte, die dan achter No. 5 aansluit, verlost en mag dus weer meedoen. No. 2 wordt door den 7en verlost enz Zijn er tien getikt, dan wordt een andere vanger aangewezen en de eerste vanger doet mee. N.B. Op het speelveld kan men gebruik maken van lijnen. No. 9. Zwarte man of witte vrouw. J. en M. (Met hindernissen). Dit spel wordt gespeeld, zooals in het le Schooljaar (pag. 89), is beschreven. In het middenvak plaatst men nu enkele voorwerpen als hindernissen: t. w. brug, bok, mand, standaard enz. (van zulk een grootte, dat de kinderen tijdens het overloopen er niet over kunnen vallen). No. 10. Vos, kom uit je hol. J. en M. (Met hinken en vrijplaatsen). Zooals in het 2e Schooljaar (pag. 103), doch nu moet de vos hinkende zijn hol verlaten en ook hinkende een kind één tik geven. Wenschelijk is het echter in de zaal twee of drie vrijplaatsen voor den vos aan te geven, waar hij dan gelegenheid heeft, op het andere been over te gaan. Komt de vos buiten de vrijplaatsen op twee voeten te staan, dan jagen de kinderen hem naar zijn hol terug. Na drie gevangenen wordt een andere leerling vos. Variatie. Bij een groot aantal kinderen is het wenschelijk, de zaal of het terrein in 2 helften te verdeden, waarop m elk vak de helft der kinderen speelt; dus nu 2 vossen doch zonder vrijplaatsen. Bij 8 getikten tezamen worden 2 anderen vos. No. 11. Sta stil. J. en M. (Met één tikker). Dit spel, onder den naam „versteend" meer bekend, is een Krijgertje- („Naloopertje-") spel, waarbij iedere getikte „af" is, zoedat het aantal loopers steeds vermindert. Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 8 III 114 Het wordt op de volgende manier gespeeld. De spelenden loopen vrij door de zaal of op het speelveld rond, terwijl één der spelers, de tikker, de anderen tracht te tikken. Deze moeten dan op de plaats, waar ze getikt worden, onbewegelijk blijven staan met de handen op 'fc hoofd, terwijl de tikker bij den eersten getikte roept: „No. 1 sta stil", bij den tweeden- „No. 2 sta stil" enz. Heeft de tikker zoo een vooraf bepaald aantal kinderen (bijv/ vijf) getikt, dan is hij vrij en wordt een andere tikker aangewezen, die op zyn beurt weer aan het vangen gaat en zoo de door den vorigen vanger getikten, om beurten verlost. No. 12. Vischnet. J. en M. (Met grenslijnen. Met één groot net). Het lokaal of afgebakend speelveld wordt verdeeld als in de fig. A en B stellen land voor en C de vijver, waarin zich één groot net bevindt, gevormd door 6 leerlingen; de overigen zijn de visschen. Het vangen geschiedt, als in het 2e Schooljaar omschreven (pag. 103). De visschen, die in vak A en B komen, zijn zoogenaamd op het droge en worden als gevangen beschouwd. Een gevangen visch is af en gaat zoolang in een der vakken A of B staan. Bij een zeker aantal gevangen visschen wordt een nieuw net gevormd. Dit spel kan ook met twee kleinere netten worden gespeeld. III 115 No. 13. Twee is te veel. J. en M. Het lokaal of afgebakend speelveld wordt in drie gelijke vakken verdeeld. In elk der vakken staan i 10 kinderen in een kring op dubbele armlengte afstand van elkaar. Bén kind staat als tikker buiten en een tweede als looper binnen den kring. De looper gaat vlug vóór één der kinderen staan en is dan vrij; hierdoor wordt het 2e of achterste kind looper. De tikker tracht nu den looper te tikken; gelukt dit, dan wordt hij looper, terwijl de getikte, tikker wordt. N.B. Elke kring moet in zijn eigen vak blijven. Bij een kleiner aantal kinderen worden natuurlijk minder vakken gemaakt. No. 14. Geen plaats meer. J. en M. »> • < < / zij naar links of rechts, totdat ander teeken geeft, waarop de in het midden staande leerling In 't midden van het lokaal of speelveld staat een kind. De overige kinderen (een even aantal) vormen daaromheen een grooten kring en zijn afgeteld tot 2. De Nos. 1 maken 4 of 6 passen voorwaarts en vormen door handreiking een kring. Onder het zingen van een of ander bekend versje gaan, loopen of huppelen de onderwijzer fluit of een binnenste kring en ook de zich snel achter de Nos. 2 m 116 plaatsen. Het kind, dat nu overblijft, gaat middenin staan. De Nos. 2 maken nu op bevel 4 of 6 passen voorwaarts en het spel wordt op dezelfde wijze voortgezet. No. 15. Kikvorsen. J. en M. De kinderen vormen een kring en maken onder 't zingen van onderstaand versje de bewegingen, die daarin voorkomen. Eén kind staat in het midden van den kring en stelt den Mkvorsch voor. De kinderen zingen: „Ik zou eens door een laantje gaan Ën kwam een Mkvorsch tegen (naar den Mkvorsch wijzen), 't Was mijn verlangen, (grijpbeweging) Om hem te vangen, (knijpbeweging) 'k Nam voorzichtig net en stok Maar „Wip" zei de groenrok!" (herhalen). Op wip" zei de groenrok, geven de kinderen elkaar de hand èn huppelen naar links of rechts in 't rond. De Mkvorsch gaat van uit het midden, springende als een Mkvorsch, in dezelfde, of tegengestelde richting als de kring naast de kinderen rond en tracht er één aan het been één of twee tikjes te geven. De getikte is af, gaat terzijde staan en na 5 getikten, wordt een ander kind Mkvorsch en allen nemen weer aan 't spel deel. . N B Meisjes doen het nabootsen van een Mkvorsch m hurkhouding. De handen mogen bij het rondhuppelen met worden losgelaten; zij, die dit doen, zijn af. No. 16. Wedloop (30 M. v. jongens, 20 M. v. meisjes). (Zoo noodig met keerpunt). Als in No. 11 van het 2e schooljaar (pag. 104). Mocht de ruimte het niet toelaten, om in rechte baan 30 M te loopen, dan wordt op 15 M. een teeken of voorwerp geplaatst, waaromheen geloopen moet worden en terug naar het punt van uitgang. 117 No. 17. Kringwedloop in twee of meer kringen. J. en M. (Kampspel). Als in No. 23 van het 1ste Schooljaar (pag. 92), doch nu de middellijn der kringen ± 6 M, No. 18. Kringwedloop in twee of meer kringen. J. en M. (Partijspel). Als in No. 12 van het 2de Schooljaar (pag. 104), doch nu de middellijn der kringen ^ 6 M, No. 19. Kringwedloop in één kring met twee of meer loopers. J. en M. (Kampspel). Twaalf kinderen vormen één kring en zijn genummerd van 1 tot 6, waardoor twee groepen ontstaan, nl. groep A en B. Middellijn van den kring ± 6 M. Op een tee¬ ken van den onderwijzer loopen de Nos. 1 buiten om den kring in de richting, III door de pijltjes aangegeven (zie fig.). Wie het eerst op zijn plaats terug is, heeft gewonnen. Op een volgend teeken loopen de Nos. 2, vervolgens de Nos. 3, enz. No. 20. Kringwedloop in één kring met twee of meer partijen. J. en M. (Partijspel). Opstelling der kinderen als in het voorgaande spel, doch nu de kring doen bestaan uit 2 of meer partijen, genummerd III 118 bijv. van 1 tot en met 5. Middellijn van den kring ± 6 M. Op een teeken van den onderwijzer loopen de nos. 1 buiten om den kring in de richting, door de pijltjes aangegeven (zie fig.). Op hun plaats teruggekomen, geven zij de Nos. 2 van hun partij een tik, waarna deze denloop aanvangen, enz. Departij, waarvan No. 5 het eerst na zijn loop op zijn plaats is teruggekeerd, heeft gewonnen. Het is wenschelijk, bij herhaling van dit spel, den loop in de tegengestelde richting te laten uitvoeren, waarbij dan de Nos. 5 beginnen, vervolgens de Nos. 4, enz. No. 21. Slagloop ± 25 M. J. en M. Als No. 13 van het 2e Schooljaar (pag. 105). SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Halterwedloop. J. en M. (2 halters wegbrengen op 10 M. = 30 M. voor jongens). (2 „ „ „ 7 „ = 21 „ „ meisjes). De leerlingen staan achter een streep opgesteld aan de lengtezijde van het lokaal of speelveld en zijn genummerd bijv. tot 6, afhankelijk van de ruimte en het aantal leerlingen. III 119 Aan de breedtezijde van het lokaal of speelveld worden zes kringetjes getrokken op onderlingen afstand van ± 1 M. en genummerd van 1 tot 6 (zie fig.). 123456 123456 123456 123456 vvvvvv vvvvvv vvvvvv vvvvvv 10 ° O» 10 M. O w ° - O w N ° O fcO H ° O M Op 10 M. evenwijdig aan deze worden eveneens zes kringetjes getrokken en overeenkomstig de voorgaande genummerd. In één der rijen kringetjes worden 2 haltertjes gekruist op elkander gelegd, waarachter de eerste 6 leerlingen" plaats nemen. Op een teeken van den onderwijzer loopen deze leerlingen met 1 halter zoo vlug mogelijk naar het recht tegenover hen getrokken kringetje, leggen den halter daarin, keeren terug, nemen den 2en halter, bergen dien ook in het kringetje, leggen dien gekruist op den eersten en gaan achter dat kringetje staan. Wie dit het eerst heeft volbracht, is winnaar Op een volgend teeken gaan deze leerlingen naar hun plaats in de rij en nemen de volgende 6 leerlingen achter de halters plaats, enz. No. 2. Blokjesrapen uit één cirkel. J. en M. Als in No. 2 van het 1ste en 2de Schooljaar (pag. 94 en 106) doch nu voor jongens 4 blokjes, voor meisjes 3 blokjes. No. 3. Halterrapen. J. en M. (4 halters op onderlingen afstand v. 1£ M. = 30 M. voor J.). <4 i I » N »1 » = 20 „ . M.h III 120 Opstelling der leerlingen (zie fig.). In de zaal of op het speelveld worden 6 kringetjes getrokken op onderlingen afstand van ± 1 M. en genummerd van 1 tot 6. Eecht tegenover deze kringetjes en op 1V2 M. van elkander teekent men 4 kruisjes (zie fig.). Op elk kruisje wordt 1 halter, blokje, turf, steen o. d. neergelegd. vvvvvvvvvvvvvvvvvv H >0 X X X X n >0 X X X X co >0 X X X X -* >o X X X X ia >0 X X X X e© >0 X X X X De eerste 6 leerlingen, die achter de kringetjes staan, halen op een teeken van den onderwijzer het eerste haltertje, brengen dit in het kringetje, halen het tweede, leggen dit ook daarin, vervolgens het 3e, daarna het 4e en gaan dan achter het kringetje staan. Wie hiermede het eerst gereed is, heeft gewonnen. Terwijl deze leerlingen de halters weder op de kruisjes leggen en daarna op hun plaats in de rij gaan staan, nemen de volgende zes leerlingen plaats achter de kringetjes. Op een volgend teeken van den onderwijzer geschiedt hetzelfde, als boven omschreven. Teerlingspel. (Wit of zwart). J. en M. Het lokaal of speelveld wordt verdeeld, als in fig. Vak A vrijplaats voor leerlingen in B. Vak E vrijplaats voor leerlingen in D. Vak C ruimte van ± 1M. breed, waarin de onderwijzer het blokje of ander voorwerp neerwerpt. No. 4. ni 121 1. Opstelling van leerlingen uit partij B (zwart). 2. Opstelling van leerlingen uit partij D (wit). X Plaats voor den onderwijzer. Vak B en D zijn ± 7 M. diep. De leerlingen worden in twee gelijke partijen verdeeld, waarvan de eene de zwarten, en de andere de witten zijn en staan met één der voeten tegen de strepen van vak C. De onderwijzer werpt in vak C een blokje, dat wit en zwart gekleurd is, omhoog of rolt dit over den grond. Komt dit met wit boven, dan loopen de witten snel naar vrijplaats E, achtervolgd door de zwarten, die moeten trachten leerlingen van de witten te tikken, voordat zij in hun vrijplaats zijn. Daar wachten zij op een teeken van den onderwijzer om weer hunne vorige plaatsen in te nemen. De getikten zijn af en stellen zich op terzijde langs den muur of buiten de zijgrens. De partij, die het eerst een vooraf bepaald aantal getikten maakt, krijgt één punt en het spel begint opnieuw. 3ST.B. Met een pet heet het spel „hol of bol", met een lucifersdoosje als teerling „blauw of geel". Nd. 5. Wachters en roovers. J. en M. Het doel van dit spel is, de neergelegde voorwerpen te doen bewaken door hen, die als wachters zijn gekozen. Op afstand van 25 M. worden evenwijdig aan elkaar twee lijnen getrokken, waarachter de leerlingen plaats nemen, verdeeld in groepen van drie. Aan de ééne zijde de roovers (E), aan de andere zijde de wachters (W) (zie fig.). Op + 8 M. §5 & 8 M. X 17 M. <• & !M t» V >>>>>> >i # >>>>>>>> 20 M. • A B >>>>>>>> • >>>>>>> >| • met de hand aan en keeren onmiddellijk terug tot achter lijn A. De eerstaankomende is winnaar. Daarna plaatsen zij zich achter het laatste nummer van hun groep, terwijl de Nos. 2 zich op lijn A plaatsen. Op een volgend teeken loopen de Nos. 2 en doen hetzelfde, als voor de Nos. 1 is bepaald. Dit gaat zoo voort, tot allen een beurt hebben gehad. De groep, waarvan de meeste leerlingen het eerst aankwamen, . heeft gewonnen. a. Als in No. 16 omschreven, doch nu geeft de onderwijzer alleen een teeken, om den loop van de Nos. 1 te doen beginnen, die, terugkomende, de Nos. 2 — die zich inmiddels op lijn A hebben geplaatst — een tik geven op den zijwaarts geheven linkerarm, waarop deze den loop aanvangen enz., tot de Nos. 8 hun loop hebben volbracht. De groep, waarvan No. 8 het eerst over lijn A terugkomt, heeft gewonnen. b. Opstelling der groepen als in fig. (jongens 40 M., meisjes 30 M.). 7531 2468 >>>> <<<< > > > > 40 M. <<<< A B >>>> <<<< >>>> <<<< Op een teeken van den onderwijzer loopen de Nos. 1 zoo snel mogelijk naar de Nos. 2 van hun groep, geven deze een IV 140 tik en plaatsen zich daarna achter de Nos. 8. De Nos. 2 maken onmiddellijk na het ontvangen van den tik den loop naar de Nos. 3, geven deze ook een tik en plaatsen zich achter de Nos. 7. De Nos. 3, den tik ontvangen hebbende, loopen nu naar de Nos. 4 enz. De groep, waarvan No. 8 het eerst lijn A passeert, heeft gewonnen. No. 17. Wedloop in front- en fiankrijen. J. en M. I. Opstelling in frontrijen op dubbele armlengte-afstand. Naast de Nos. 1 en 12 wordt op den grond een teeken 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2^et>-t>-t>->>-o \ A B o IV 143 Op een teeken van den onderwijzer loopen de Nos. 2 naar den kring recht tegenover hen, halen den halter weg,, loopen terug, leggen den halter in het kringetje op lijn A en geven daarna de Nos. 2 een tik, waarop deze met den halter naar lijn B loopen, hem in het kringetje leggen en terug over lijn A komende, de Nos. 3 een tik geven. Deze doen hetzelfde, als voor de Nos. 1 is bepaald, terwijl de Nos. 4 hetzelfde verrichten als de Nos. 2, enz. Elk nummer plaatst zich na volbrachten loop achter zijn groep. De groep, waarvan het laatste No. bij een even aantal het eerst lijn A heeft overschreden, bij een oneven aantal, den halter het eerst in het kringetje op lijn A heeft gelegd, is winnares. No. 6a. Opstelling der groepen als in de fig. aangegeven (meisjes 30 M.). In elk kringetje op lijn A wordt één halter neergelegd. Dit spel wordt gespeeld overeenkomstig 16& uit dit schooljaar (pag. 139), doch de leerlingen loopen met den halter naar de overzijde, leggen hem in het kringetje en geven daarna het volgend No. een tik, enz. 7531 2468 > > > > O O < < ■< < > > > > O 40 M O ■< < < < A —B >■>>>■ O O ■< ■< < < > > > > O O < < < < De groep, waarvan het laatste nummer den halter het eerst in het kringetje heeft gelegd, is winnares. No. 7. Halterrapen met groepen. J. en M. Als in No. 3 van dit schooljaar (pag. 142). Op een teeken van den onderwijzer halen de Nos. 1 de halters één voor IV 144 eén weg, leggen ze in het kringetje en geven daarna de JSo. 2 een tik. Deze brengen de halters één voor één weg, leggen ze op de kruisjes, loopen naar hun groep terug en geven de Nos. 3 een tik, die de halters weer moeten halen enz. No. 8. Schatbewaarder. J. en M. (Zonder rooven onderling). In 't midden van de zaal of op 't speelveld wordt een •cirkel getrokken van ±11 middellijn, waarin een 30 a 40 tal halters, blokjes, pantoffels of andere voorwerpen worden geplaatst, aie aen scnat voorstellen en door 2 schatbewaarders worden bewaakt. Daaromheen trekt men een tiental kleine kringetjes, in ieder waarvan één speler plaats neemt. De overige spelers staan terzijde als wachtenden. Zij, die in de kleine kringen staan, trachten nu één voorwerp uit den schat te rooven en bergen dit in hun kring, om vervolgens een 2e en 3e voorwerp te kapen. Er mag telkens maar één voorwerp worden weggenomen. Wordt men door een der schatbewaarders getikt, dan moet men al de geroofde voorwerpen aan dezen afgeven en No. 1 van IV 145 de wachtenden komt in de plaats van den getikte, terwijl deze achter aan de rij der wachtenden aansluit. Wien het gelukt 3 voorwerpen te rooven, wordt schatbewaarder, terwijl schatbewaarder No. 1 af isf achter de wachtenden aansluit en de opengekomen plaats door het volgend nummer der wachtenden wordt aangevuld. N.B. De afstanden tusschen den kleinen en den grooten kring ± 5 M. No. 9. Kaperspel. J. en M. (Pandje rooven). Door een dikke streep, in het midden van de lengtezijde van het lokaal of afgebakend speelveld, wordt dit in twee vakken verdeeld: A en B. In het midden van de beide lengtezijgrenzen wordt een kleine ruimte afgebakend, die dienst doet als gevangenis: C. De kinderen, in twee gelijke partijen verdeeld (de eene van een duidelijk kenteeken voor¬ zien), stellen zich op ter weerszijde langs de middenstreep, terwijl nabij de zijmuren of zijgrenzen, ter weerszijde van de gevangenissen, een tiental halters, blokjes of petten wordt neergelegd. Partij A moet nu trachten van partij B de voorwerpen te rooven, om ze bij die harer eigen partij te leggen of omgekeerd. Wie met beide voeten in het vak der tegenpartij komt en door een dezer met twee tikjes tot gevangene wordt gemaakt, moet in de gevangenis der tegenpartij door één der kinderen dier partij worden bewaakt. De gevangenen kunnen echter worden verlost, wanneer zij door een speler hunner eigen partij één tik binnen de gevangenis krijgen. De verloste mag ongehinderd naar zijn vak terugkeeren en weer aan het spel deelnemen. Wie getikt wordt, terwijl hij Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 10 IV 146 een geroofd pand in de hand heeft, moet dit terugleggen en gaat in de gevangenis. De partij, die in een bepaalden tijd de meeste panden heeft geroofd, of bij langeren duur alle panden heeft veroverd, is winnares. No. 10. Hoedjebal. J. en M. (Met den kleinen bal). Het aantal kinderen wordt in twee partijen verdeeld en b.v. Eood en Wit gemerkt. De hoofddeksels van allen worden om de andere rood-wit, rood-wit naast elkaar neergelegd; liefst tegen een muur, schutting, heining, etc. Voor de hoofddeksels van de roode partij wordt als herkenningsteeken een dikke streep op den grond getrokken. No. 1 (zie fig). gaat staan op de werplijn, op ± 4 M. van de pettenrij getrokken. De overigen staan in de nabijheid der petten. No. 1 tracht den bal in één der petten van de witte partij I Werplijn. A te werpen. Gelukt dit niet, dan komt No. 2 aan de beurt, die tracht den bal in een der petten van de roode partij te werpen; vervolgens No. 3, No. 4 enz. Gelukt dit wel, dan loopen alle Nos. van rood snel en zoo ver mogelijk weg, terwijl de eigenaar van de pet, waarin de bal ligt, vlug den bal opraapt en luid „Sta!" roept, waarop niemand der roode partij zich mag bewegen (stilstaand doel). Nu tracht de speler van wit, die den bal in de hand heeft, een der rooden door een worp te treffen. (Bij voorkeur door den bovenhandschen strekworp. Zie: theorie pag. 46 fig. 1 en pag. 47 foto 1). Gelukt dit, dan ontvangt de getroffene een steentje in of een IV 147 dun streepje vóór zijn pet. Gelukt het hem niet, dan krijgt hij zelf die straf. Opm. L Werpt een speler van partij rood bij toeval den bal in een der petten van zijn eigen partij, dan geldt dit, alsof het is geschied door een speler van partij wit en evenzoo omgekeerd. TJ. Er moet om beurten volgens No. worden geworpen. m. Een pet, waarin bijv. 3 steöntjes liggen of waarvoor bijv. 3 streepjes zijn getrokken, geeft één punt voor de tegenpartij. IV. De partij, die na het beëindigen van het spel de meeste punten heeft, is winnares. V. Bij een kleiner aantal spelers kan dit spel ook als enkel spel, dus niet als partijspel gespeeld worden. | 1 | 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 [ 12 In de zaal kan dit spel ook zonder petten worden gespeeld; dan worden op den grond tegen een muur of een bank, die op haar kant ligt met de bovenzijde naar voren, vierkante hokjes geteekend van 20 bij 20 cM., die in volgorde worden genummerd bijy. van 1 tot 12. Voor elk kind wordt een vakje aangeduid met zjjn overeenkomstig nummer. Overigens wordt dit spel gespeeld, als boven omschreven, doch niet als partijspel. Degene, die na het beëindigen van het spel de minste strepen heeft, is winnaar. Opm. Het is verkieselijk voor dit spel een bal te gebruiken, die met een zakdoek of lap omwonden is, teneinde het wegrollen zooveel mogelijk te voorkomen. No. 11. Stabal. J. en M. (le wijze). De kinderen vormen een kring om den onderwijzer, of om een der leerlingen, die daarvoor wordt aangewezen. Deze heeft den bal en werpt hem, onder het luid noemen van den naam van een der leerlingen, loodrecht op. De genoemde IV 148 loopt snel naar het midden en tracht den bal te vangen. Zoodra hij dezen heeft, roept hij luid: „sta!", waarop niemand zich meer mag bewegen. De overige kinderen vluchten snel, zoodra de bal wordt opgeworpen, in elke willekeurige richting, doch staan onmiddellijk stil op het bevel „sta!". Nu tracht het kind, dat den bal in handen heeft, een der overige kinderen door een worp te raken (stilstaand doel). Wordt er één geraakt, dan raapt de getroffene den bal vlug op, (terwijl de anderen zich snel van hem verwijderen, en roept weer „sta!", zoodra hij den bal in handen heeft. Dit gaat zoo voort, totdat door den worp niemand wordt geraakt. In dit geval vormen de kinderen weder een kring om den onderwijzer of om een te voren aangewezen leerling en het spel begint opnieuw. Degene, die miswerpt, of hij, die zich beweegt, wanneer naar hem geworpen wordt, is af. Als er bijv. 4 af zijn, krijgt hij den bal, die het eerst af was, gaat in 't midden staan en het spel begint opnieuw. Na een misworp komt nu No. 2 enz., die af was, aan de beurt, om middemn te gaan staan, en degene, die miswierp, gaat achteraan de rij der wachtenden staan. No. 12. Balkrijgertje. J. en M. (Met afwerpen. Met den kleinen bal). Als in het 3de schooljaar (pag. 125) is beschreven, doch het tikken van een leerling te doen vervangen door afwerpen. Bij een trefworp is de leerling, die geraakt is, af. Bij een misworp moet de werper den bal weer oprapen, de spelers opnieuw achtervolgen en traehten er één te treffen. No. 13. Kegelspel. J. en M. (Met den kleinen bal). In de zaal of op het speelveld worden twee strepen, a en ft, getrokken op ± 10 M. afstand van elkaar. Achter deze strepen nemen, met tusschenruimte van ± 1 M., de spelers plaats. De spelers a en 6 hebben ieder een kleinen bal. IV 149 Tusschen de strepen a en b wordt, tusschen twee spelers van iedere partij, een voorwerp geplaatst, b.v. een knots, kegel of blokje. Bovendien twee spelers: 2 en 3 (kegeljongens) en twee spelers: 1 en 4 (ballenjongens). Zie fig. Het doel van het spel is, om met de kleine ballen de voorwerpen om te gooien. De spelers van a en b moeten daartoe, achter de streep staande, de ballen naar en tegen de voorwerpen rollen, (bij voorkeur met den onderhandschen slingerworp. Zie: theorie pag. 44 en 58). Door spelers 2 en 3 worden de voorwerpen, die gevallen zijn, terstond weder opgezet. 1 M. Slagen de werpers er op een gegeven oogenblik in, alle voorwerpen te doen vallen, dan hebben de spelers 2 en 3 verloren. Gelukt dit in een bepaalden tijd (b.v. 1 a 2 minuten) niet, dan hebben zij gewonnen. In beide gevallen verwisselen de Nos. 1 en 2 met twee andere spelers van a en de Nos. 3 en 4 met twee andere spelers van b; de ballen worden opgeraapt en het spel wordt op fluitsignaal voortgezet. Opmerkingen. 1. Speler 1 zendt de ballen, die in zijn vak blijven liggen, door naar a; de speler 4 naar b. 2. Tijdens het spel mogen de werpers hun streep niet overschrijden. Bij overtreding is de betrokken speler voor dat spel af. 3. Om de ballen voortdurend in het spel te houden, moet het opzamelen van ballen worden verboden. Wie meer dan één bal opraapt, is voor één spel af. IV 150 No. 14. Kruisbal. J. en M. (Variatie: „Over en weer werpen", irigzagsgewijze). De groepen worden opgesteld ieder in 2 geopende frontrijen op ± dubbele armlengte, de rijen ongeveer 4 M. afstand van elkaar. De leerlingen van elke rij worden afgenummerd tot 2, waarbij de eene rij begint met No. 1 de tweede rij met No. 2 (zie fig.). De Nos. 1 vormen de W, de Nos. 2 de E partij. Aan één zijde van de groep wordt aan de twee tegenover elkaar staande, buitenste leerlingen een bal gegeven. I. Op het teeken van den leider werpen deze den bal naar den schuin tegenover hen staanden partijgenoot in de richting, door de pijltjes aangegeven (zie fig.). De partij, waarvan de bal het eerst aan het andere einde der groep is gekomen, heeft gewonnen. Ten einde dit duidelijk te doen uitkomen, steekt dat no. den bal met beide handen omhoog. De speler(ster), die den bal niet vangt, raapt dezen op, plaatst zich weder in de rij en vervolgt daarna het spel. II. Als I, maar nu wordt de bal naar de andere zijde voortbewogen. m. Als I en II maar zonder onderbreking. N.B. Aanvankelijk wordt de bal door elke partij afzonderlijk over en weer geworpen, teneinde den kinderen den weg goed te leeren, dien de bal moet doorloopen, om aan het eind der rij te komen. No. 15. Werpdoor in kring. J. en M. Als in No. 5 van het 1ste schooljaar (pag. 96), doch de onderlinge afstand van de leerlingen aanvankelijk ± 2 M. De bal moet nu worden geworpen. IV 151 No. 16. Werpdoor en loopbal in kring. J. en M. Als in No. 22 van het 3de schooljaar (pag. 129), doch de onderlinge afstand van de leerlingen aanvankelijk ±2H. De bal moet nu worden geworpen. No. 17. Inhaalbal. (Jachtbal). J. en M. (Variatie: „Werpdoor in kring"). De leerlingen bjj voorkeur 10, 14 of 18 in getal, worden in geopende frontcirkels opgesteld met onderlingen afstand van dubbele armlengte en door afnummeren tot 2 in twee gelijke partijen verdeeld, waarbij de Nos. 1 behooren tot de witte en de Nos. 2 tot de roode partij. Een der Nos. 1 van partij W krijgt een bal. De juist daartegenover staande No. 2 van partij E ontvangt ook een bal (zie fig.). Op het teeken van den leider werpen deze nummers de ballen naar den links van hen staanden partijgenoot. Deze doet op zijn beurt evenzoo, totdat één der ballen, bijv. die van partij E den bal van partij W heeft ingehaald en passeert. In dit geval heeft partij E één punt gewonnen. Overeenkomstig het vorenstaande geschiedt het nu naar rechts. Teneinde de leerlingen de noodige vaardigheid in dit spel te doen verkrijgen, verdient het aanbeveling, den bal aanvankelijk éénmaal den cirkel te doen doorloopen. De partij, waarvan de bal het eerst aan het uitgangspunt is gekomen, heeft gewonnen. N.B. Indien iedere partij uit een oneven aantal spelers bestaat, komen de beginnummers in den kring zuiver tegenover elkaar te staan. De ballen zijn dan precies IV 162 op halven cirkelafstand van elkaar verwijderd. Bij een even aantal spelers in iedere partij is dit niet het geval. No. 17a. Inhaalbal met wedloop. J. en M. (Variatie: „Werpdoor en loopbal in Kring"). Als in het voorgaande spel is beschreven; doch nu moet No. 1, den bal na één rondgang in handen krijgende, een loop om den kring maken en daarna den bal naar den volgenden speler zijner partij overwerpen. Deze werpt den bal door en loopt, wanneer hij den bal weder in handen heeft, evenals zijn voorganger om den kring, om daarna het spel te vervolgen. Is de laatste speler van een partij na den rondloop op zijn plaats teruggekomen, dan steekt hij den bal met beide armen omhoog. De partij, welke dit het eerst volbrengt, heeft gewonnen. No. 18. Grenswerpbal. J. en M. (Met den kleinen bal). Doel van het spel is, den bal over de achtergrens van het veld der tegenpartij te werpen. (Liefst met den bovenhandschen strekworp. Zie: Theorie pag. 46, fig. 1 en pag. 47, foto 1). Het terreinisbij voorkeur 100 M. lang en 30 a 40 M. breed. Op 15 M. ter weerszijden van de middellijn trekt men een werplijn (zie fig.). Spelmateriaal: Ben tennisbal of kastiebal. Gang van het spel: De spelers worden in twee gelijke partijen verdeeld en daarna afgenummerd; het laatste liefst in een frontrij, waardoor de leerlingen ook kunnen zien, wanneer hun werp beurt komt en bij voorkeur zoodanig, dat handige en minder handige spelers afwisselen. Er wordt geloot, welke partij den eersten worp heeft. Moet partij A beginnen, dan plaatst No. 1 van die partij zich op de werplijn en werpt den bal in het veld van partij B. (Liefst met den bovenhandschen strekworp. Zie: Theorie pag. 46). IV 153 I t v v VVV B vvvv Werplijn. c\* °/ Middellijn. 5 * Werplijn. AA" A A A A A A A i Partij B tracht den geworpen bal uit de lucht te vangen. Gelukt het niet, den bal te vangen, dan tracht partij B zoo snel mogelijk den bal te stoppen. Terugslaan of schoppen van den bal is niet geoorloofd. No. 1 van partij B werpt 4 SO K 40 M. ► - . . . terug van de plaats, waar de bal wordt gevangen, wordt gestopt of tot rust komt. De spelers werpen derhalve over en weer in volgorde van hun nummer. Wanneer de bal over de zijgrens buiten het veld wordt geworpen, dan wordt de worp genomen van de plaats, waar de bal de zijgrens passeert. Gelukt het een der spelers den bal over de achtergrens van het vak der tegenpartij te werpen, waarbij de bal achter die lijn den grond raakt, dan is één punt gemaakt. Wordt de bal achter die lijn nog gevangen, dan mag hij worden teruggeworpen vanaf de plaats, waar de bal over de achtergrenslijn ging. Na een gemaakt punt wordt door den speler van de tegenpartij, die aan de beurt is, de worp weer vanaf de werplijn genomen. Op de helft van den speeltijd wisselen de partijen van veld en maakt die partij den beginworp, welke bij den aanvang dezen worp niet genomen heeft; te beginnen met No. 1. Opmerking: Hetzelfde spel met een doel van M. breedte en onbegrensde hoogte op het midden der achtergrens ondergaat de volgende wijzigingen in de spelregels: Wanneer een bal over de zijgrens wordt geworpen, mag IV 154 de terugworp worden genomen vanuit ieder punt der loodlijn, rechthoekig op de plaats, waar de bal de zijgrens passeerde. Een punt is gemaakt, wanneer de bal tusschen de doelpalen (poort) wordt doorgeworpen en achter de doellijn op den grond komt. Passeert een bal, zonder door het doel te zijn gegaan, de achtergrens, dan werpt de verdedigende partij van af de achtergrens in. N.B. 1. Om het vangen aan te moedigen, kan men bepalen, dat een vangbal telt voor 1/6 punt (zes vangballen = één gewonnen partij). 2. Om het spel volkomen tot zijn recht te doen komen, moeten de spelers, die de werpbeurt hebben, zich altijd zoo vlug mogelijk opstellen „achter den bal", d. w.z. achter den speler, die moet werpen en bovendien steeds in dezelfde formatie. Dit is noodzakelijk: a. Om den bal niet ontijdig te stoppen. b. Om het gevaar te voorkomen, dat een speler van achter wordt getroffen. c. Om de bewegelijkheid van het spel te bevorderen. d. Om weer terstond gereed te zijn voor de verdediging. e. Om het spel behoorlijk te kunnen overzien. No. 19. Doelwerpen in de verte. J. en M. (Met den kleinen bal). De leerlingen worden in twee partijen verdeeld, bijv. A en B, welke ieder achter één der strepen staan, die ± 10 M. van elkaar getrokken zijn. In het midden tusschen die ruimte staat, evenwijdig aan de strepen, een lange bank of een aangegeven vlak van ± 3 M. lang en 40 cM. breed. Hierop liggen 3 a 4 groote ballen, eerst dicht bij, later verder van elkaar. Van partij A heeft iedere leerling twee kleine ballen. Op IV 155 een teeken van den onderwijzer trachten zij om beurten, met No. 1 te beginnen, de groote ballen te treffen, zoo¬ dat deze van de bank rollen of buiten het vlak komen. (Bovenhandsche strekworp, stilstaand doel). Voor eiken grooten bal, die afgeworpen wordt, ontvangt die partij 1 punt. De ballen, door partij A geworpen, moeten op den grond blijven liggen, totdat alle leerlingen hun beurt hebben gehad. Op een teeken van den onderwijzer zoeken de leerlingen van partij B elk twee ballen op en gaan op hun plaats achter de streep staan, terwijl de Nos. 1 en 2 van partij B ook de groote ballen, die afgeworpen zijn, weer op dezelfde plaats op de bank moeten leggen. Staan alle leerlingen van partij B gereed, dan geeft de onderwijzer weer een teeken, waarop No. 1 begint. Verder als boven voor partij A aangegeven. Opm. 1. De partijen moeten hetzelfde aantal malen geworpen hebben, om den stand der punten te kunnen bepalen. 2. Wordt de laatste groote bal bijv. door No. 5 van partij A van de bank geworpen en telt die partij 10 of meer leerlingen, dan moeten door de Nos. 1 en 2 van partij B de 4 groote ballen weer worden neergelegd en vervolgt No. 6 van partij A het spel. 3. De afstand van 5 M. kan in verband met de geoefendheid der leerlingen in het vèr-doelwerpen vergroot worden, zoo ook de afstand, waarop de groote ballen van elkaar liggen tot ± 1/2 M. N.B. Het is wenschelijk, om in den beginne, ten einde de trefkans voor allen gelijk te maken, een afgeworpen bal terstond weer op zijn plaats te leggen. IV 156 No. 20. De beer bromt. J. en M. (Met den kleinen bal). De kinderen worden genummerd achter een streep opgesteld, ieder met een kleinen bal in de hand. Op ±6M. van deze lijn staat in het midden van de zaal of van het speelveld een voorwerp, bijv. een papiermand met den bodem naar boven, een kruk, een dikke paal met eenigszins uitgehold bovenvlak, een drievoet enz. waarop een groote bal ligt. Op ±3M. zijwaarts hiervan staat één leerling, „de beer" genaamd, zonder kleinen bal. Op het teeken van den onderwijzer werpt No. 1 den kleinen bal naar den grooten en tracht hem van zijn voetstuk te werpen (Bovenhandsche strekworp. Stilstaand doel); vervolgens No. 2, No. 3 enz. Hebben bijv. de Nos. 1 tot en met 6 misgeworpen en werpt No. 7 den grooten bal van zijn voetstuk, dan loopen zij, die geworpen hebben, naar voren, zoeken ieder een kleinen bal op en loopen weer vlug naar hun plaats achter dfe streep. Is de groote bal door den raakworp op den grond gerold, dan moet de beer dezen vlug op zijn voetstuk plaatsen en nu trachten één der vluchtende leerlingen te tikken (één tik), vóórdat zij achter de streep staan. Hij, die getikt wordt, geeft zijn bal aan den tikker over,- waarna beiden van plaats verwisselen; de getikte wordt dus „de beer". Op een teeken van den onderwijzer begint nu No. 8 te werpen, vervolgens No. 9 enz., totdat de groote bal wordt afgeworpen, waarop hetzelfde plaats vindt, als boven omschreven. Hebben alle leerlingen, die achter de streep staan, hun bal weggeworpen en is de groote bal niet van zijn voetstuk gerold, dan zoeken zij, die geworpen hebben, op een teeken van den onderwijzer, ieder weer een bal op en de beer tracht er een te tikken, die reeds een bal heeft opgeraapt. De getikte wordt dan „de beer". Opm. Bij meerdere geoefendheid in het doelwerpen kan de afstand van de streep tot den grooten bal grooter worden genomen. IV 157 Wanneer het spel buiten gespeeld wordt, is het gewenscht, dat achter den grooten bal op ± 5 M. afstand een muur of schutting staat, om de ver rollende ballen te stuiten. No. 21. Werpbal met 4 honken. J. en M. (Met den kleinen bal). De leerlingen worden in 2 partijen verdeeld, de „vangpartij" en de „werppartij". De vangpartij stelt zich verspreid op tusschen en achter de 4 honkpalen, die ± 10 M. van elkaar in een vierkant worden geplaatst. Tusschen de honkpalen 1 en 4 wordt een lijn duidelijk zichtbaar getrokken (de tiplijn). 10 M. vóór de tiplijn trekt men de werplijn, van waaruit de worp moet geschieden. De werppartij, genummerd van 1 tot enz., plaatst zich i 4 M. achter de werplijn. No. 1 van de werppartij werpt van af de werplijn den bal, bij voorkeur met den bovenhandschen strekworp, zoover mogelijk in of achter het veld, door de 4 honkpalen begrensd, en loopt daarna zoo snel mogelijk naar honkpaal No 1, zoo mogelijk door v naar paal No. 2, No. 3 enz. De vang- v v partij tracht den bal te vangen, of 30 0 2 raapt dezen op en werpt hem zoo vlug vvv mogelijk naar de werppartij terug. Op 't oogenblik dat de bal de werplijn passeert, fluit de onderwijzer, op welk v v v teeken de looper zich bij een der honk- 40 01 palen moet bevinden. Is hij daar niet, Tiplijn dan krijgt hij een strafpunt (uit) en mag hiervoor doorloopen naar het honk, waarheen hij op weg was. Op den /0 volgenden worp mag hij zijn loop weder Wen)lijp—_i_ voortzetten, waarbij hij echter, door het niet tijdig bereiken van een volgend aaaaaaaaaa honk, opnieuw de kans beloopt, een strafpunt te ontvangen. Elke speler van de werppartij heeft voor zijn partij één punt gemaakt wanneer hij den weg, door de 4 honkpalen aangegeven, heeft IV 158 doorloopen. Heeft hij op eigen worp den geheelen weg langs de 4 honken afgelegd (run), dan ontvangt hij hiervoor 2 punten. Een speler, die één of meer strafpunten heeft gekregen, verwerft geen punt voor zijn loop. Na 3 vangballen, of wanneer 10 strafpunten zijn opgeteekend, wisselen de partijen om. N.B. Het aantal vangballen en strafpunten te regelen naar de geoefendheid der spelers. Een vangbal is een bal, die uit de lucht gevangen wordt; dus ook, wanneer hij eerst van de handen, of een ander lichaamsdeel van een der medespelers of van een voorwerp is afgestuit, zonder te voren den grond te hebben geraakt. No. 22. Jeu de grace. M. (Met de hand werpen). (Voorbereidingen). a. De kinderen worden op twee frontrijen in de lengte ■van de speelplaats of het speelveld tegenover elkander opgesteld, met een onderlingen afstand van ± 1 M. De rijen eerst op ±3 11. van elkander; later, in verband met de vaardigheid, den afstand geleidelijk vergrooten. De kinderen van één rij hebben een hoepeltje of touwring in de rechter hand, in ondergreep, voor het midden van het lichaam vast, waarbij de linkerhand het hoepeltje of den touwring kan steunen, zoodat het horizontaal ligt. Met de rechterhand wordt het hoepeltje weggeworpen naar het tegenoverstaande kind, dat het hoepeltje op den vooruitgestoken rechterarm tracht op te vangen. 6. Na eenige bedrevenheid in werpen en vangen krijgen alle kinderen een stokje. Het werpen geschiedt nog met de hand, doch het vangen van het hoepeltje moet op het stokje geschieden. No. 23. Trekkamp. J. en M. Als in No. 23 van het 3e schooljaar (pag. 129), doch nu niet langer dan 20 seconden trekken. De groep, die na dezen tijd terrein heeft gewonnen, is winnares. V 159 5de SCHOOLJAAR: 10—11 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Vischnet. J. en M. (Met vergrooten van het net). Als in het 4e schooljaar (pag. 132), doch elk visch je, dat nu gevangen wordt, komt bij degenen, die het net vormen, zoodat dit nu telkens grooter wordt. Heeft het net een vooraf bepaalde grootte gekregen, dan begint het spel opnieuw. No. 2. Drie is te veel. J. en M. (Met tusschenplaatsen). Als in het 4e schooljaar (pag. 132). De paren geven elkaar beide handen en gaan tegenover elkaar staan met de zijden naar het midden van den kring. De looper kruipt nu onder de armen door en gaat voor één der twee staan, wiens plaats hij wil innemen, terwijl degene, die nu achter hem staat, looper wordt. No. 3. Buitenste paar uit. J. en M. Evenwijdig en op + 1 M. van de korte zijde van speelplaats of zaal trekke men een streep, waarachter de spelers staan, van af de buitenzijde genummerd. Op ± 2 M, vóór deze streep trekke men een tweede, op welker midden de tikker zich plaatst, met den rug naar de spelers gekeerd (zie teekening). Op het geroep van den tikker „buitenste paar uit" loopen de Nos. 1 naar voren en heeft hetzelfde plaats, als in „laatste V 160 paar uit" omschreven (pag. 133). Degenen, die eene beurt hebben gehad, begeven zich op de plaatsen van de Nos. 8, terwijl alle anderen een plaats naar buiten opschuiven. Het handreiken moet geschieden in dat gedeelte van zaal of speelveld vóór de streep, waarop de tikker staat. No. 4. Aannemer in kring. J. en M. (Variatie: „Aannemer in rechte baan"). Eén der kinderen is aannemer en tracht in een, vooraf door hem bepaald, aantal keeren (jaren) alle kinderen te tikken. De kinderen en ook ae aannemer mogen zich overal in de ruimte om den kring bewegen, doch telkens, wanneer de aannemer de streep overschrijdt, heeft hij één jaar verbeurd. Zij, die getikt worden, zijn af en moeten binnen den cirkel wachten; tevens toeziende, dat geen kinderen binnen den cirkel komen, want zij, die dit doen, zijn ook af. Ziet de aannemer de kans schoon om, de streep overschrijdende er velen te tikken, dan doet hij dit. De strafbepalingen zijn als in het 4e schooljaar (pag. 135). No. 5. Schaar loop uit. J. (Met ketting breken). Als in het 4e schooljaar (pag. 137), doch nu mogen de spelers trachten, de gevormde schaar door te breken. Is de schaar verbroken, dan worden allen weer naar de vrijplaats teruggejaagd en het uitloopen begint opnieuw. No. 6. Grijp- of roofvogel. J. en M. (Achterste leerling tikken). De kinderen worden in fiankrijen van hoogstens 10 leerlingen opgesteld en houden elkaar stevig bij de schouders vast. De voorste speler stelt de hen voor, die haar kuikens V 161 moet beschermen tegen de aanvallen van den roofvogel. Ben der spelers, b.v. No. 1, staat op ± 3 M. afstand vóór de rij en stelt den grijp- of roofvogel voor, die moet trachten, door vlug rond te loopen, te keeren en te wenden, het achterste kuikentje te tikken. De hen tracht dit te beletten, door met gespreide armen den roofvogel den weg te versperren. De getikten zijn af en wachten, totdat een nieuwe roofvogel optreedt, wat geschiedt, nadat de kinderen ± 3 minuten hebben gespeeld. Dan wordt No. 2 grijpvogel, terwijl de eerste getikte de hen wordt en de overige getikten met den gewezen roofvogel vooraan komen te staan. Na 3 minuten wordt No. 3 grijpvogel enz. No. 7. Twee vast is vrij. J. en M. Dit is een „krijgertje"spel met vrijplaatsen. Deze zijn echter niet op een bepaalde plaats, doch overal, waar twee leerlingen elkaar „bij de hand" vasthouden. Het wordt gespeeld als volgt. De leerlingen bewegen zich afzonderlijk vrij door de zaal of op het speelveld. Eén kind tracht de anderen te vangen door één tikje te geven. Houden twee leerlingen elkaar echter bij de hand vast, dan zijn ze vrij en mogen niet getikt worden. Wie gevangen wordt, is op zijn beurt de tikker. Hij geeft dit te kennen, door luid te roepen „tikker". De loopers moeten zooveel mogelijk alleen zijn en slechts in uiterste gevallen, wanneer een looper getikt zou kunnen worden, elkaar te hulp komen, door de hand vast te houden. Het spel komt het meest tot zijn recht bij een even aantal spelers, daar dan het aantal loopers oneven is. No. 8. Gallah. J. en M. (Variatie van: „Overloopertje over drie of meer strepen"). Het lokaal of afgebakend speelveld wordt door een lengtelijn in het midden in twee helften verdeeld. Bechthoekig hierop trekt men drie of meer dwarslijnen. Zie figuur. Bandleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 11 V 162 De kinderen worden in twee partijen verdeeld, waarvan de eene de loopers, de andere de tikkers voorstelt. De eene helft der loopers stelt zich op in vak I, de 2e helft in vak EL", aangeduid door 1, 2, 3 enz. - De tikkers, aangeduid door a, b, c enz. plaatsen zich op de lijnen; zij, die de lengtelijn bezetten, zijnde a en j, moeten die geheele lijn bewaken, terwijl de breedtelijnen elk voor de helft door een speler worden bezet. De loopers moeten nu trachten, om achtereenvolgens door alle vakken heen te loopen en, zonder getikt te worden, te komen in het vak naast dat, waaruit zij begonnen waren. (Zie stippellijn). Elke looper, die dit volbrengt, krijgt één punt. Er wordt van partij verwisseld, wanneer de helft van het aantal loopers is afgetikt. Een tik is geldig, wanneer de tikker met beide voeten op de lijn staat (steunen met de handen op den grond, om zoo een tegenstander te tikken, mag met). Wanneer een looper geen kans ziet, direct in het volgende vak te komen, is het hem geoorloofd, om in een zijvak over te loopen, teneinde zoo langs een omweg dat vak te bereiken. «.2.3.4.3 «.7.8.9.10 I H —| b—* f—Ê \~ j UT j »«■ 25) te beoefenen. 4 Om het spel volkomen tot zijn recht te doen komen moeten de spelers, die de slagbeurt hebben, zich altijd zoó vlug mogelijk opstellen „achter den bal», d.w.z achter tZxZ ' ^ en bovendien in dezelfde Dit is noodzakelijk: a. Om den bal niet ontijdig te stoppen b Om het gevaar te voorkomen, dat een speler van achter wordt getroffen, c. Om de bewegelijkheid van het spel te bevorderen. d Om weer terstond gereed te zijn voor de verdediging e. Om het spel behoorlijk te kunnen overzien. No. 27. Slagbal. J. en M. Zonder opwerper. (Met den kleinen bal). wenï f??* tennisracket> later van slagplank. Slag werpt «df den bal op, staande op de slaglijn Als Werpbal met 6 honken, met brander (pag. 174 No 24) No. 28. Vierkantbal. J. en M. (Met den grooten bal). Hn? ^ff °f °P het terrein wordt het speelveld uitgezet van elk vak 3 è 4 M. Brj voorkeur een oneven aantal vakken Aan de eene zrjde van het speelveld plaatst men een W. V 180 3M 1 R W 3M 2 W R -V 3 R W M 5 W I B 6 W 7 W R aan de andere zijde een E. De leerlingen worden bij voorkeur ia/ in groepen van 14 verdeeld en elke groep in twee uartiien, biiv. W en B. In elk vak staat 1 leerling van elke partij (zie fig.). Bij bet begin van het spel wordt in het middenvak de bal door den leider loodrecht opgeworpen. De beide spelers in dat vak trachten den bal te bemachtigen. Heeft bijv. E den bal in handen, dan werpt hij dezen naar zijn partijgenoot in het aangrenzende vak in de richting E. Deze doet evenzóo, tot de bal in het laatste vak van E is aangekomen. W tracht dit echter in elk vak te verhinderen en wederkeerig den bal te bemachtigen. Gelukt het E in het laatste vak den bal te bemachtigen, dan heeft partij E één punt gewonnen. Dezelfde regels gelden ook voor W. Na elk gemaakt punt begint het spel opnieuw in het middenvak, met dit onderscheid echter, dat de leerling van de verliezende partij het recht van uitwerpen krijgt (vrije worp). Bij een vrijen worp mag de tegenpartij niet hinderen. Telkens, nadat 2 punten gemaakt zijn, wordt van vak verwisseld, in dier voege, dat de spelers uit vak 1 overgaan naar vak 2, die uit vak 2 naar vak 3 enz., terwijl de spelers uit vak 7 naar vak 1 overgaan. Wanneer de bal over een vak wordt geworpen, zonder dat een der spelers in dat vak hem aanraakt; de bal geschopt; uit de handen geslagen; met den bal in R de handen geloopen; of de bal bemachtiga wordt, terwijl de speler met andere lichaamsdeelen dan de voeten den grond raakt, wordt een vrije worp toegekend V 181 aan de tegenpartij van den overtreder op de plaats, waar de fout geschiedde. Gaat de bal over een der zijgrenzen of over de achterste grens van de beide, uiterste vakken, dan wordt hij ingeworpen op de plaats, waar hij over de grens ging door de tegenpartij van hem, die den bal het laatst aanraakte. De partij, die in een vooraf bepaalden tijd het hoogst aantal punten heeft behaald, is winnares. Zoodra de leerlingen in dit spel eenige bedrevenheid hebben verkregen, wordt het zoodanig gewijzigd, dat de lengte en breedte van elk vak ± 5 M. bedraagt, terwijl in elk vak 2 a 3 leerlingen van iedere partij plaats nemen. Naarmate de grootte der vakken toeneemt, is het wenschelijk het aantal vakken te verminderen en in gelijke verhouding het aantal leerlingen in elk vak te vermeerderen. Om een punt te maken, moet de bal in handen worden gespeeld van één — in de twee uiterste vakken — daarvoor aangewezen leerling, aan de roode zijde één van partij R, aan de witte zijde één van partij W, terwijl deze den bal uit de lucht moet vangen. No. 29. Doelen. J. en M. (Met den grooten bal, keuze van doelworp vrij). Bij aanwezigheid van 4 korven worden de leerlingen in vier kringen opgesteld; in het midden van eiken kring staat een standaard met korf. Korfhoogte ± 2»/, M. Afstand van de leerüngen tot den paal ± 2 M. Eén der leerüngen staat nabij den standaard. No. 1 tracht den bal in den korf te werpen. De in het midden staande leerling vangt of raapt den bal op, werpt hem naar No. 2, die nu tracht te doelen enz. Wien het gelukt den bal van boven door den korf te werpen, verwisselt van plaats met den in het midden staanden leerling. De groep, die in een be- V 182 paalden tijd de meeste punten gemaakt heeft, is winnares. Het verdient aanbeveling, de leerlingen van tijd tot tijd ten opzichte van den korf een andere plaats te doen nemen, aangezien het gemakkelijker is, aan de voorzijde dan aan de achterzijde van den korf te doelen. No. 30. Schoppen en stoppen. J. (Met den grooten bal). De spelers vormen een kring van ± 10 M. middellijn en staan op onderlingen afstand van 2 M. van elkaar. De leider staat midden in den kring en schopt van daaruit den bal naar de spelers, die de opening rechts van zich moeten verdedigen; daarna de opening aan de 1 i n k e r z ij d e. 1. De leider schopt; de bal wordt willekeurig gestopt. 2. De leider schopt; de bal wordt willekeurig gestopt en de spelers schoppen den stilliggenden bal naar den leider terug. 3. De leider schopt den bal zacht naar de spelers, die den rollenden bal onmiddellijk moeten terugschoppen. 4. De bal wordt door de spelers willekeurig naar elkaar toe geschopt. Iedere speler moet eerst de opening rechts en daarna links van zich verdedigen en den bal willekeurig terugschoppen. Bij dit spel moet getracht worden, den bal zoolang mogelijk binnen den kring te houden. De speler, die een bal doorlaat, krijgt één strafpunt. Hij, die aan het eind van het spel de minste punten heeft, wint. N.B. Om het opspringen van den bal te voorkomen, verdient het aanbeveling — vooral in de zaal — bij dit en volgende, voorbereidende voetbalspelen gebruik te maken van één of meer met te hard gevulde ballen, ongeveer van de grootte van voetbal no. 3. Om het voortbewegen langs den grond te bevorderen, wordt de bal bij voorkeur met den binnen- of buitenkant van den voet geschopt (enkelschop). V—VI 183 No. 31. Jeu de grace. J. en M. (Met één stokje). (Vervolg van de voorbereidingen uit het 4e schooljaar . (pag. 158). c. Het stokje wordt nu in het hoepeltje van onder ingestoken en schuin opwaarts gebracht, ongeveer horizontaal en evenwijdig met de borst; de linkerhand steunt het hoepeltje, als in „o. 4e schooljaar" beschreven is, zoodat het weer horizontaal ligt. Het werpen en vangen met één stokje. 6de SCHOOLJAAR: 11—12 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Vischnet. J. en M. (Met uitbreiding van het aantal netten). Speelveld als in het 5e schooljaar (pag. 159). Van het aantal kinderen vormen drie een netje, de overigen zijn visschen. Zijn drie leerlingen gevangen, dan vormen die het 2e netje, enz., zoodat het aantal netten grooter wordt. De drie, overblijvende kinderen vormen voor het nieuwe spel het eerste net. No. 2. Drie is te veel. J. en M. (Met achterplaatsen). Opstelling als in het 5e schooljaar (pag. 159), doch de paren houden elkaar bij de schouders vast. De looper plaatst zich vlug achter een der beide spelers van een der paren en legt de handen op diens schouders. Hij, die dit opleggen voelt, laat de schouders van den tegenover hem staanden speler los, draait zich vlug om en vormt, door het opnieuw opleggen der handen, een nieuw paar met den looper. De losgelatene wordt nu looper. VI 184 No. 3. Aannemer in kring. J. en M. (Gedeelde pannekoek). In de zaal of op de speelplaats wordt een figuur geteekend, als hier is aangegeven. Opstelling als in fig. Het spel wordt gespeeld als Aannemer uit het 5e schooljaar (pag. 160), doch nu met den gedeelden pannekoek, waarbij onderstaande gevallen in behandeling worden ge- P. = Deelen van een nomen. pannekoek. a_ Alle leerlingen (ook de aan¬ nemer) mogen door de gangen. b. De loopers mogen niet, de aannemer mag wel door de gangen, mag niet, de loopers mogen wel S. = Streep. AA = Loopers. G. = Gangen. A — Aannemer. c. De aannemer door de gangen. No. 4. Schaar loop uit. J. (Met ketting breken). Zie No. 5 van het vijfde schooljaar (pag. 160). No. 5. Holland—Zeeland. J. In een der hoeken van de zaal of van het afgebakend speelveld wordt een vrijplaats gemaakt, waarin één leerling plaats neemt, terwijl ae overigen zien over de verder beschikbare ruimte verdeden. Hij, die in de vrijplaats staat, roept luid: „Holland", en verlaat daarna zijn schuilplaats en tracht door 3 tikjes een der overigen te vangen, die hij hand aan hand naar de vrijplaats geleidt. No. 1 roept mn „Holland-Zeeland," waarop beiden, elkaar met één hand vasthoudende de VI 185 vrijplaats verlaten en trachten een derde te tikken. Die nu getikt wordt, moet door de vangers naar de vrijplaats worden gedragen, zittende op de samengevouwen handen dier vangers. Komt hij daarbij echter met één of beide voeten op den grond, dan is hij weer vrij en de vangers keeren zonder derde naar de vrijplaats terug, om daarna opnieuw uit te loopen. Is de derde binnengedragen, dan wordt No. 1 der vangers vrij, de twee overblijvenden vormen nu Holland-Zeeland en gaan op nieuwe vangst uit. Bij een groot aantal leerlingen blijft de derde in de vrijplaats wachten, totdat een vierde getikt en binnengedragen wordt. Dan loopen ze met paren uit, totdat vier paren gevormd zijn, waarna het spel opnieuw begint. No. 6. Grijp- of roofvogel. J. en M. (Met vrij tikken). Als in het 5e schooljaar (pag. 160), doch nu mag de grijpvogel ieder kuikentje aftikken. De getikte en allen, die achter hem staan, zijn dan af. Gelukt het de hen, den grijpvogel 3 tikken te geven, dan is deze ook af; de hen wordt dan grijpvogel en het eerste kuiken wordt hen enz. No. 7. Krijgertje met kruisen. J. en M. Dit is een vangspel, waarbij één de vanger is, die moet trachten, een der overige spelers te tikken, waardoor hij als vanger vrij komt en de getikte vanger wordt. A loopt b.v. B achterna, om hem te tikken, C loopt nu tusschen A en B door, dus kruist den weg, dien A en B doorloopen; A moet nu trachten C te tikken. Nu loopt D tusschen A en C door, waardoor A genoodzaakt wordt —D na te loopen enz. A moet dus steeds diengene naloopen, die voor hem langs loopt, tusschen hem en den achtervolgde door. No. 8. Sta stil. J. en M. (Partijspel). Het spel wordt op de volgende manier gespeeld. (Zie pag. 113. No. 11). VI 186 De spelers worden in twee even groote partijen verdeeld, bijv. A en B. De partijen zijn duidelijk van elkander te onderscheiden, door bijv. partij A een onderscheidingsteeken te geven, zooals arrnlint, hoofddeksel of iets dergelijks. Partij A is tikker, partij B looper. Partij A tracht de spelers van partij B te tikken, door drie tikjes te geven met den uitroep: „sta stil". De getikten moeten op de plaats, waar zij getikt zijn, blijven staan met de handen op het hoofd. De loopers van partij B trachten hun partij op sterkte te houden en de getikten van hunne partij vry te maken, door één tikje te geven met den uitroep „vrij." Heeft partij A de geheele partij B tot stilstaan gebracht, dan heeft zij gewonnen. De navolgende regels moeten in acht genomen worden. 1°. Heeft een speler van party A een looper getikt, dan moet de vanger zorgen, dat zijn tegenpartij den getikte niet kan verlossen. Hij blijft dus in de onmiddellijke nabijheid van zijn gevangene en tracht een mogelijken verlosser ook te tikken. 2°. Er kan bepaald worden, dat om de ± 5 minuten de partijen van taak verwisselen. Op het signaal „eindigen" worden de spelers, die onbeweeglijk staan, geteld. De partij, welke het grootste aantal der tegenpartij in den bepaalden tijd tot stilstaan heeft gebracht, is winnares. No. 9. Verlos. J. en M. De geheele ruimte van de zaal, liever een speelterrein van 20 bij 30 M., dat vlak of heuvelachtig, zonder of met boomen is, kan voor dit spel worden gebruikt. In het midden van de zaal of van het terrein staat de verlospaal, zoo mogelijk stevig in den grond en nog ± 1,50 M. daar boven uitstekende. Is het terrein begroeid, dan leent zich tot dat doel heel goed een boom. Bij gebrek aan een paal, kan men ook een platten steen of hoepel gebruiken. Het aantal spelers wordt door kiezen in twee even sterke partijen verdeeld. Elke party heeft een aanvoerder, terwijl VI 187 het lot beslist, wie de loopers en wie de vangers zullen zijn. Beide partijen moeten duidelijk van elkander te onderscheiden zijn, bijv. binden zich de loopers een zakdoek öf een gekleurd lint om den arm of zetten de pet achterste voren op het hoofd. Bij het begin van het spel bevinden zich alle spelers op het terrein, de vangers rond den verlospaal geschaard, de loopers verspreid. Nu roept de aanvoerder der loopers „verlos" en geeft daardoor de vangers het recht den verlospaal te verlaten en de loopers zoo mogelijk te vangen. Kan een vanger een looper achter elkander drie tikken geven, dan is deze zijn gevangene. Gedurende het tikken houdt hij den looper vast; ook als gevangene wordt hij vastgehouden en zoo naar den verlospaal gebracht. Geschiedt dat niet, dan kan de gevangene van zijn recht tot ontvluchten gebruik maken. De gevangene moet den verlospaal vasthouden met zijn hand of aamaken met zijn voet. Hij behoeft echter niet op dezelfde plaats te blijven staan, maar mag rond den paal wandelen, mits hij steeds in aanraking met den paal blijft. Komen er meerdere gevangenen, dan vormen zij door hand aan hand te staan een ketting, waarbij No. 2 aan den paal komt en No. 1 meer in 't veld en zoo vervolgens. Het is niet geoorloofd tot verlenging van den ketting, zakdoeken, touwen of sportriemen te gebruiken. De loopers, die nog vrij rondloopen, trachten nu hun gevangen kameraden te verlossen. Dit geschiedt door één der gevangenen één tik te geven, waardoor de geheele rij is bevrijd. Gelijktijdig roept de looper met luide stem: „Verlost". De vrijgekomen loopers mogen echter direct weer door de vangers op de gebruikelijke wijze tot gevangenen worden gemaakt. Het verlossen is ongeldig, wanneer op het oogenblik van den verlostik, de binnenste gevangene den paal niet aanraakte, of ook, wanneer de handen reeds waren losgelaten, vóór er verlost werd. Wordt nu een looper bij zijne poging, om te verlossen, driemaal getikt, alvorens een der gevangenen te raken, dan is hij zelf eveneens gevangen. Kan bij nog tik ken vóór hij de drie vereischte tikken van de tegenpartij heeft ontvangen, dan is hijzelf gevangene, maar alle, andere VI 188 gevangenen, zijn verlost. Zoodra er één gevangene is, kiest de aanvoerder der vangers één zijner spelers nit, om hem als wachter te bewaken. Bij meerdere gevangenen wordt het aantal wachters uitgebreid. Zijn alle loopers gevangen, dan is het spel uit en woiden de rollen omgewisseld; de loopers worden vangers en omgekeerd. Daar het makkelijker is voor de loopers, in de rij der gevangenen den buitenste te tikken, dan b.v. een, die dichter bij den verlospaal staat, wordt het verlossen soms zoo geregeld, dat slechts de getikte gevangene plus allen, die aan zijne buitenzede staan, vrij mogen wegloopen. De overigen, dus die aan de zijde van den verlospaal staan, zijn niet verlost. No. 10. Wedloop op bevel. J. en M. Op het speelveld worden twee lijnen, A en B, op een afstand van + 60 M. van elkaar getrokken of door vlaggen of paaltjes aangegeven. -}- 20 leerlingen plaatsen zich achter lijn A. Deze wedloop onderscheidt zich van de andere wedloopen hierin, dat de leerlingen gehouden zijn, alleen te loopen op het bevel marsch en onmiddellijk stil te staan op het bevel halt. De onderwijzer controleert de oplettendheid van de leerlingen, door in de plaats van genoemde bevelen andere woorden te gebruiken. Zij, die op een ander woord dan marsch of halt resp. loopen of stilstaan, zijn af. Heeft de onderwijzer door het bevel halt den wedloop onderbroken, dan wordt deze eerst voortgezet op het volgende bevel marsch. De leerling, die dan het eerst lijn B heeft bereikt, is winnaar. Dit onderbreken van den wedloop kan natuurlijk meermalen plaats hebben. Heeft deze wedloop in de zaal plaats, dan loopen de leerlingen meermalen de zaal heen en weer tot genoemde afstand van ± 60 M. bereikt is. VI 189 No. 11. Wedloop. J. en M. Als in No. 9 van het 5e schooljaar (pag. 162), doch nu de te doorloopen afstand 60 (40) M., zoo noodig met keerpunt op 30 (20) M. (Voor jongens ± 60 M., zoo noodig met keerpunt op 30 M., ook met spelbenoodigdheden. Voor meisjes ± 40 M., zoo noodig met keerpunt óp 20 M., ook met spelbenoodigdheden). No. 12. Wedloop met groepen. J. en M. Als in No. 16 van het 4e schooljaar (pag. 138), doch nu de afstand bij a. 30 M. voor jongens (20 M. voor meisjes); „ b. 60 M. „ „ (40 M. „ „ ). No. 13. Trekkamp in en uit den cirkel. J. (Leerling tegen leerling). De leerlingen worden door kiezen in twee gelijke partijen verdeeld. De ééne partij neemt binnen een op den grond getrokken cirkel van ±4M. middellijn plaats (binnenpartij), de tweede partij er buiten om heen (buitenpartij). De leerlingen der buitenpartij trachten de spelers der binnenpartij uit den kring te trekken en zij, die binnen staan, de buitenstaande er in. Dit geschiedt met leerling tegen leerling, door elkaar bij hand of pols te grijpen. De binnenpartij mag zich vrij binnen, de buitenpartij vrij buiten den kring bewegen. De leerlingen zijn vrij in de keuze van een tegenstander. Voorkeur verdient bij dit spel gebruik te maken van touwringen, die dan aan de leerlingen der binnenpartij worden gegeven. De partij, die het eerst b.v. 5 leerlingen der tegenpartij over de cirkellijn heeft getrokken, krijgt 1 punt, waarna beidé partijen van plaats wisselen en het spel opnieuw begint. Een tegenstander is overwonnen, wanneer hij met beide voeten over de cirkellijn is getrokken. De partij, die in den bepaalden tijd de meeste punten heeft behaald, is winnares. Het is niet geoorloofd, elkaar bij de beenen of kleeren te grijpen., VI 190 No. 14. Hinkkamp. J. en M. (Met beenverwisselen met keerpunt op 20 M. v. jongens). ( „ n n » » 15 M- v- meisjes). Als No. 11 van het 5e schooljaar (pag. 163). Aan het einde van den eersten loop wordt bij het keerpunt van been verwisseld en de baan teruggehinkt tot het punt van uitgang. SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Estafettenloop. J. en M. (Baanlengte onderlingen afstand 60 M. Jongens). (Baanlengte onderlingen afstand 40 M. Meisjes). Het doel van den estafettenloop is, een voorwerp in den kortst mogelijken tijd door een bepaald aantal personen over een grooten afstand ter bestemder plaats te brengen, waarbij elk persoon een gedeelte van den afstand aflegt. Op afstanden van 60 M. plaatst men 6 vlaggen. (No. 1 tot en met 6). De leerlingen worden bijv. in groepen van vijf verdeeld, welke groepen weder worden onderscheiden in de groepen A en de groepen B. Langs elke baan plaatsen zich twee groepen; aan de ëéne zijde der eerste vijf vlaggen, bij elke vlag één leerling van de groep A (aangegeven door een X), aan de andere zijde bij elke vlag één leerling van groep B (aangeduid door een o); zie figuur. öroep A» {£7 ffX7 ,/37 fSJ X/X7 fS Op een teeken van den leider loopen de Nos. 1 van groepen A naar de Nos. 2 hunner groep, geven een voorwerp (bijv. vlag — stokje — pet, enz.) aan No. 2 over en blijven daar staan. De Nos. 2 loopen met dit voorwerp naar de VI 191 Nos. 3, geven het voorwerp daar over en blijven bij de vlag No. 3 staan, enz. totdat de Nos. 5, het voorwerp in handen hebbende, daarmede zoo snel mogelijk loopen haar vlag No. 6 (eindpunt). De groep, waarvan No. 5 het eerst aankomt, is winnares. De leerüngen van groepen B zien toe, dat het voorwerp wordt overgegeven bij de vlag. Op een volgend teeken loopen de Nos. 1 van groepen B en vervolgens, als boven voor groepen A is omschreven, terwijl de leerüngen van groepen A controleeren of het voorwerp bij de vlag wordt overgegeven. Heeft groep B geloopen, dan staan de groepen met de Nos. 5 aan vlag No. 6 en kunnen de groepen A beginnen de baan in tegengestelde richting te loopen, beginnende met de Nos. 5, enz. Daarna weder de groepen B. Laat de lengte van het terrein het niet toe, de banen in rechte lijn aan te leggen, dan kan de estafettenloop ook in zigzagvorm worden beoefend. Zie figuur. Laten lengte en breedte van het terrein het niet toe, de twee hierboven aangegeven manieren te beoefenen, dan kan VI 192 het geschieden als bij den wedloop met groepen (zie No. 16, b uit het 4e schooljaar, pag. 139). Ook kan deze wedloop beoefend worden in een baan van ovalen (zie figuur) of elliptischen vorm, waarbij dan rekening moet worden gehouden met de omstandigheid, dat de buitenbaan grootere lengte heeft dan de binnenbaan. Wordt de start van dezelfde beginstreep genomen, dan zal het eindpunt voor beide groepen verschillen. Wil men voor beide groepen dezelfde eindstreep hebben, dan moet natuurlijk het beginpunt verschillend worden genomen. No. 2. Halterwedloop. J. en M. Als No. 1 van het 4e schooljaar (pag. 141), doch nu: 3 halters halen op 10 M. voor jongens; 3 „ „ „ 7 M. „ meisjes. No. 3. Halterrapen. J. en M. Als No. 3 van het 3e schooljaar (pag. 119), doch nu: 5 halters op onderlingen afstand van 2 M. voor jongens; 5 „ „ „ » „ l1/»,, » meisjes. No. 4. Halterwedloop met groepen. J. en M. Als in No. 6 en 6a van het 4e schooljaar (pag. 142), doch nu de afstanden resp. op 30 en 60 M. voor jongens en op 20 en 40 M. voor meisjes. No. 5. Halterrapen met groepen. J. en M. Als in No. 7 van het 4e schooljaar (pag. 143), doch nu: 5 halters op onderlingen afstand van 2 M. voor jongens en lVa M. voor meisjes. No. 6. Hoepelwedloop. J. en M. (Voor jongens ± 60 M. zoo noodig met keerpunt op 30 M). ( „ meisjes ± 40 M. „ „ „ „ „ 20 M). Zes leerlingen zijn ieder voorzien van een houten hoepel van ± 1 M. middellijn en een hoepelstokje. Al hoepelend, vi 193 wordt de afstand doorloopen; wie het eerst met beide voeten en met hoepel de eindstreep overschrijdt, heeft gewonnen. Bij den wedloop met keerpunt wordt de hoepel, zoodra deze over de streep gekomen is, vastgenomen en zoo spoedig mogelijk teruggehoepeld. Wie het eerst over de uitgangslijn is gekomen, heeft gewonnen. Nb. 6a. Hoepelwedloop. J. en M. (Met doorkruipen). Als No. 6, doch nu met de bepaling, dat de leerlingen één of meermalen, tijdens den loop, door den rollenden hoepel moeten kruipen, zonder den gang te onderbreken. No. 66. Hoepelwedloop. J. en M. (Met keerpunt zonder wenden van den hoepel). Als No. 6, doch de hoepel moet bij het keerpunt, (voor jongens op 30 M., voor meisjes op 20 M.) zonder hem vast te houden of te wenden, teruggeslagen worden en zoodoende teruggehoepeld tot het punt van uitgang. No. 7. Trekkamp met loop ± 15 m. J. en M. Als No. 6 van het 5e schooljaar (pag. 164). Opstelling en plaatsing der groepen (zie fig.). Op 15 M. afstand van "teo^ I 8 m. o < t 2Ê 15 m « m. 32 t | < t de uiteinden van het trektouw, dat op den grond ligt, worden 2 lijnen getrokken. De leerlingen worden door kiezen in twee partijen verdeeld en elke partij in groepen van ± 6 leerlingen. Elke partij neemt achter één dér strepen plaats. Op een teeken van den onderwijzer loopen de leerüngen van de eerste groep van iedere party snel naar het touw; de eerstaankomenden rapen dit op en Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 13 VI 194 beginnen te trekken. De overigen achtereenvolgens bij aankomst. De groep, die, na 1/i minnüt trekken, veld heeft gewonnen, is winnares, enz. No. 8. Kruistouwtrekken. J. (Met oprapen van een voorwerp). Als No. 7 uit het 5e schooljaar (pag. 165). Achter de streep plaatst men een voorwerp (halter, blokje, pet, enz.), dat de leerlingen moeten trachten op te rapen. Hij, die het voorwerp heeft bemachtigd, is winnaar. No. 9. Vrije mand. J. en M. (Als partijspel). De leerlingen worden door kiezen in twee gelijke partijen verdeeld en vormen om den mand een kring om den andere rood—wit—rood—wit, enz. Voor eiken leerling, die loslaat, of den mand aanraakt, krijgt de tegenpartij één punt. De partij, die bijv. in 5 minuten de meeste punten heeft behaald, is winnares. No. 10. Schatbewaarder. J. en M. (Met jager.) De kinderen staan op een der breedtezijden van bet lokaal of speelveld af genummerd bijv. van 1—20. No. 1 wordt schatbewaarder. No. 2 wordt zijn helper (jager), de Nos. 3 tot en met 10 nemen in de kleine kringen plaats. Voor den schatbewaarder en de Nos. 3 tot en met 10 gelden dezelfde regels, als voor het 5e schooljaar (pag. 166), omschreven. De jager moet trachten, alle onbewaakte voorwerpen uit de kleine kringen in den grooten te brengen, waarbij het hem geoorloofd is, ze alle tegelijk weg te nemen. Dit mag echter alleen geschieden, wanneer de eigenaar geheel buiten zijn kring is. Gelukt het één, vijf halters in zijn kring te krijgen, dan wordt deze schatbewaarder, terwijl de overige plaatsen door de wachtenden worden ingenomen. VI 195 No. 11. Kaperspel. J. en M. (Met overtrekken). Als in het 5e schooljaar (pag. 166), doch nu mogen de kinderen trachten elkaar over de middenstreep te trekken, waarna de overgetrokkene drie tikjes moet ontvangen, alvorens gevangene te zijn. No. 12. Oorlogsspel. J. en M. Het oorlogsspel wordt gespeeld op een veld van 50 M. bij 25 M. door een twintig spelers, verdeeld in twee partijen b.v. Rood en Geel, die elk het gelijknamig deel van 't veld A ^ ROOD. < GEEL. ! . ui •> < i OQ 2 i ■> * i H «h I ° •> < o \ «j ► o -t> 1 % ! Ph t> i o •> ^ o ; £3 H j •> «j !M PM •> * !> B als eigen terrein beschouwen. Op 't eind van elk deel is nog een strpok van 2 M. afgebakend; dat is de (voorwaardelijke) vrijplaats der tegenpartij. In 't midden van elk veld staan een zestal kegels, die elke partij moet bewaken en trachten te vermeerderen met die der tegenpartij. De spelers kunnen zich vrij in 't vijandelijke terrein bewegen, zoolang ze niet door één der vijanden met de hand zijn aangeraakt (een puntje haar, een tip van een kleedingstuk is wèl, een gedragen, kegel niet voldoende). Is men getikt — bij twijfel beslist de tikker; de leider VI 196 zie toe, dat niemand dit recht misbrnike — dan gaat men als gevangene bij de kegels, den schat der tegenpartij, lijdelijk afwachten of men verlost wordt. Dit verlossen of vrijtikken moet gebeuren door een vrijen speler der eigen partij, -die vele gevangenen tegelijk kan verlossen, doch elk moet afzonderink aangeraakt worden. De gevangenen keeren naar hun eigen veld terug, zonder iets mee te nemen, kunnen echter onderweg niet opnieuw getikt worden, en spelen daarna weer gewoon mee. Heeft een speler een kegel genomen (nooit meer dan één), dan kan hij daarmee terstond naar zijn eigen veld terugkeeren of naar de vrijplaats vluchten. De vrijplaats geldt alleen voor den drager van een kegel en dan nog slechts één keer; heeft hij de vrjjplaats verlaten, dan is er slechts op zijn eigen terrein veiligheid. Wordt men getikt bij het dragen van een kegel, dan brengt men dien terug en blijft gevangen. De geregelde standplaats der spelers is de grenslijn A—B; daarvan mag men zich alleen verwijderen, hetzij om zich in het vijandelijke gebied te begeven, hetzij om een indringer te achtervolgen. Zoodra er rust komt, doordat de vijand naar zijn eigen land terugkeerde of zich op de vrijplaats bevond, of gevangen genomen werd, moeten allen weer naar de grenslijn terug. De schat mag dus alleen bewaakt worden vanaf de grenslijn. Het spel eindigt, als één der partijen geen enkelen kegel meer op de schatplaats heeft staan. No. 13. Springende kring. J. en M. (Ook met loop). Als in het 5e schooljaar (pag. 166). De kinderen kunnen nu, in een flankcirkelrij staande, ook met looppassen rondloopen en met den loopsprong over het koord springen. Ook, hinkende, kan rondgeloopen en bij het overspringen van been worden verwisseld. VI 197 No. 14. Hinkende twee halters oprapen en wegbrengen op 10 M. voor jongens. » » j> meisjes. J. en M. Op 20 M. afstand van elkaar worden twee lijnen getrokken. De leerlingen zijn opgesteld achter lijn A. Zes leerlingen plaatsen zich met onderüngen afstand van ± 1 M. op die lijn. Recht tegenover ieder legt men op 10 en 20 M. (7% en 15 M.) van lijn A een halter (blokje, pet, steen, enz.). Op een teeken van den onderwijzer hinken deze (bijv. rechts) en rapen, hinkende, den eersten, daarna den tweeden halter op, waarna van been verwisseld moet worden en teruggehinkt naar het punt van uitgang. De eerstaankomende is winnaar. Terwijl het tweede zestal zijn plaatsen inneemt op lijn A, brengt het eerste zestal de halters weder op hun oorspronkelijke plaats en gaat daarna in de rij staan. No. 15. Duwkamp aan één of tusschen twee stokken. J. A. Aan één stok. Evenwijdig aan de lengtezijden van het lokaal worden op 6 M. afstand van elkaar 2 lijnen getrokken, A en B. Op onderüngen afstand van ± 2 M. trekt men rechthoekig daarop dwarslijnen, waardoor 6 vakken worden gevormd. In het midden van elk vak wordt een stok gelegd (zie fig.). VI 198 Opstelling der klas: Genummerd bijv. van 1 tot en met 12 langs de breedtezijden van het lokaal. Op een teeken van den onderwijzer nemen op lijn A de oneven, op lijn B de even nummers der eerste groep plaats. Op het 2e teeken gaan zij voorwaarts en nemen den stok bijv. onder den rechter arm, het uiteinde onder den oksel, met beide handen vast, de linker hand vóór de rechter en gaan staan in uit valst and links voorwaarts. Op het 3e teeken wordt geduwd in voorwaartsche richting. Hij, die over lijn A of B, of buiten de dwarslijnen wordt geduwd, is verliezer. Na % minuut komen de volgende 12 aan de beurt enz. Nadat allen een beurt hebben gehad, wordt geduwd met den stok onder den linker arm en in uitvalstand rechts voorwaarts. B. Tusschen twee stokken. Opstelling der klasse en bepalingen als met één stok. De stokken worden onder de armen, met het uiteinde der stokken onder de oksels, de handen vóór de schouders, vastgehouden. De leerüngen plaatsen zich in uitvalstand ünks voorwaarts. Verdere bepalingen als met één stok. Den tweeden keer wordt geduwd in uitvalstand rechts voorwaarts, enz. VI 199 No. 16. Kegelspel. J. en M. (Met den kleinen bal). Zooals in het 5e schooljaar (pag. 166) is beschreven, doch nu maakt men gebruik van den strekworp. In den aanvang op korten afstand en later bij voldoende geoefendheid op grooteren afstand. No. 17. Stabal 3e wijze. (Noemen en raken). J. en M. (Met ontwijken). Als stabal (pag. 167), doch de kinderen, die weggeloopen zijn, mogen den worp trachten te ontwijken door te bukken op te springen, te buigen enz. (zich bewegend doel). No. 18. Balkrijgertje. J. en M. (Met den kleinen bal). (Met samenspel der loopers: Schoppen). Zooals in het 5e schooljaar (pag. 167) is beschreven, doch nu mogen de spelers, na het kaatsen tegen den muur, na een misworp en ook, nadat de werper den bal over een kleinen afstand heeft geworpen of gerold, dezen met den kant van den voet wegschoppen, om den werper in het bemachtigen van den bal te bemoeilijken. Staat de werper op 't punt, om den bal op te rapen, of is de bal achter toestellen enz. gekomen, zoo mag met meer worden geschopt. (Hij, die zich daaraan schuldig maakt, is af). Zoodra de werper den bal heeft, tracht hij natuurlijk een speler te treffen. No. 19. Inhaalbal met oneven aantal leerlingen met 2 ballen. J. en M. (Met den grooten bal). Als inhaalbal met even aantal leerlingen, doch het begrip „partijspel" vervalt. Een oneven aantal leerlingen, b.v. 11 vormen een kring met onderlingen afstand van'± 2 m! VI 200 Nos. 1 en 6 hebben ieder een bal (zie fig.) en werpen dezen op bevel van den leider naar links resp. naar Nos. 3 en 8, deze weer naar Nos. 5 en 10 enz. De bedoeling van dit spel is, met inachtneming van de gestelde regels, de ballen zoo vlug mogelijk den kring te doen doorloopen,totdat een der leerlingen de 2e bal toegeworpen wordt, alvorens hij den len heeft kunnen weg¬ werpen. Laat deze speler een der ballen vallen, dan krijgt hij één strafpunt en het spel begint opnieuw bij de Nos. 1 en 6. No. 20. Brandbal. J. en M. (Met den grooten bal). Dit Fransche balspel, „Balie brulée", wordt aldus gespeeld: Twee partijen, a en b, bevinden zich ieder achter een lijn, 10 tot 15 M. van elkaar (zie fig.). Bij het begin van t spel wordt, van elke partij één speler als gevangene bij de tegenpartij gezet. De bedoeling van het spel is, alle (of een bepaald aantal) spelers tot gevangenen te maken. Bij lotingis bepaald, dat b.v. partij a eerst moet werpen. Een der spelers a tracht den bal nu zóó te werpen, dat het gevangen No. a hem in handen krijgt. Dit opvangen wordt door spelers b, die a. bewaken, natuurlijk belet. Verdere regels van 't spel: 1. Elke werper, die den bal niet ver genoeg werpt, dus. VI 201 zóó, dat hij tusschen de lijnen valt, wordt gevangene, mits de bal vóór het vallen niet door de tegenpartij is aangeraakt; 2. werpt iemand zóó, dat de tegenpartij den bal opvangt, dan is die werper gevangen en gaat bij de tegenpartij staan; 3. een gevangene kan weer vrij komen (verlost worden), door den bal op te vangen of op te rapen en hem dan zóó terug te werpen, dat hij achter de lijn van zijn partij door iemand van zijn partij wordt opgevangen; 4. heeft op een gegeven moment een partij al haar gevangenen verlost, dan moet zij den bal toch naar de tegenpartij (achter de lijn) werpen, er voor zorgende, dat hij niet opgevangen wordt; 5. tusschen de lijnen mag de bal wel opgeraapt, doch niet opgevangen worden (de spelers blijven dus bij werpen en vangen achter de lijn); 6. de spelers mogen zich achter de lijn vrij verplaatsen en mogen bij werpen en vangen gaan staan, waar zij verkiezen; 7. wie den bal in handen krijgt, moet werpen; 8. duurt het spel te lang, dan wint, bij halthouden, die partij, welke de meeste gevangenen gemaakt heeft. No. 21. Hinderbal met verplaatsend samenspel. J. en M. (Tijgerbal). Opstelling der klasse in een kring met onderlingen afstand van ± 2 M. en één speler in het midden (de tijger). Eén der spelers uit den kring heeft den bal. Op een teeken van den onderwijzer werpt hij den bal naar een medespeler uit den kring, die hem tracht te vangen of bij niet vangen opraapt, om hem vlug naar een anderen speler te werpen. Dit werpen en vangen gaat zoo door, totdat de tijger den bal heeft aangeraakt (dit mag hij zoowel binnen, als buiten den kring doen). VI 202 De speler, die den bal het laatst in handen heeft gehad, plaatst zich eveneens binnen den kring en wordt ook tijger. De onderwijzer geeft den bal aan één der spelers uit den kring en het spel wordt voortgezet, als bovenomschreven. Telkens, wanneer een der tijgers den bal aanraakt, komt die speler, die hem het laatst in handen had, bij de tijgers binnen den kring te staan. Het aantal tijgers wordt zoodoende steeds grooter, zoodat het voor de andere spelers, wat samenspel betreft, moeilijker wordt. Wanneer het aantal tijgers grooter is geworden, dan het aantal spelers, dat den kring vormt, zijn deze laatsten niet meer aan hun oorspronkelijke opstelling gebonden, maar moeten zoo snel mogelijk een vrijstaande plaats innemen, waardoor het samenspel ongehinderd kan voortgaan. Wie het laatst overblijft, wordt tijger bij het volgend spel. De tijgers worden voorzien van een of ander onderscheidingsteeken. No. 22. Trefbal in 2 partijen. J. en M. (Wisselen bij bepaald aantal treffers, bijv. zes). Wanneer dit spel buiten wordt gespeeld, moet het terrein worden afgebakend, door middel van palen, steenen, touwen, strepen etc, zoodat men een ruimte verkrijgt van 10—15 M. lengte en breedte, naar gelang van het aantal kinderen, dat medespeelt. De kinderen worden in twee gelijke partijen verdeeld, die goed van elkaar onderscheiden moeten zijn. De eene helft is werppartij, de andere helft looppartij. De werpers stellen zich verspreid over het geheele speelveld op, blijven zooveel mogelijk op hun plaats en trachten door samenspel een der loopers met den bal te treffen. Met den bal in de hand mag met worden geloopen. Gelukt het één van de werppartij een looper te treffen, dan krijgt de werppartij één punt. Bij een vooraf bepaald aantal treffers, b.v. VI 203 zes, verwisselen de partijen van taak. Komt de bal op den grond, dan wordt hij door den dichtst bijzijnden werper opgeraapt en het spel wordt vervolgd. No. 23. Jagerbal. J. en M. (Met drie of meer jagers). Het terrein wordt afgebakend, zooals bij het voorgaande spel is omschreven. Drie of meer kinderen stellen jagers voor, die allen van een duidelijk herkenningsteeken (rood bandje, o. d.) moeten voorzien zijn. De overige kinderen, de hazen voorstellende, loopen binnen de afbakening vrij rond. De jagers moeten nu trachten de hazen met een worp te treffen; wie getroffen wordt, is af en gaat zoolang buiten het veld staan. De jagers mogen niet met den bal in de hand loopen, doch moeten eiken worp stilstaande doen. Samenspel tusschen de werpers moet hier worden geleerd, zoodat het nutteloos werpen op grooten afstand naar een wegsnellenden haas wordt vermeden. Meer voldoening en betere uitkomsten zal men verkrijgen, door den bal telkens naar den jager te werpen, die één of meer hazen dicht in zijne nabijheid heeft. Zijn b.v. 5 hazen afgeworpen, dan worden andere jagers gekozen en allen doen weer aan het spel mede. Komt de bal buiten de afbakening te liggen, dan moet één der jagers hem halen en naar de jagers werpen, die binnen de afbakening staan. Ook mogen de hazen, die afgeworpen zijn, hierbij hulp verleenen. No. 24. Trefbal in twee vakken. J. en M. Op het terrein worden, door lijnen, twee gelijke vakken gemaakt, A en B van ± 15 M. breed en 10 M. diep. In elk vak stellen de spelers zich op als in fig., twee van elke partij nabij de middellijn E. De ruimte achter lijn D is de plaats voor de gevangenen (getroffenen) van partij A en die achter lijn C voor de gevangenen van partij B (zie fig.). Het doel van het spel is voor partij A: de spelers van partij B met den bal te treffen (een stilstaand, een zich bewegend en VI 204 een zich voortbewegend doel); voor partij B: de worpen te ontwijken en omgekeerd. Bij den aanvang werpt de leider, op de middellijn E staande, den bal loodrecht omhoog, tusschen de twee voorspelers van iedere partij. Komt ue uai na aen stuit u.v. in vak A te liggen, dan raapt een der voorspelers van A den bal snel op en tracht met een worp een der spelers van partij B, die inmiddels naar lijn D zijn gevlucht, te treffen. Een treffer is geldig, wanneer de kleeren of het lichaam worden geraakt, — uitgezonderd de hand(en). De bal mag zelfs door iederen speler der partij, waarnaar geworpen wordt, met één of beide handen worden gevangen of tegengehouden en daarna opgeraapt. Wordt niemand van partij B getroffen, dan raapt een speler van die partij den bal snel op en tracht daarmede een der spelers van partij A te treffen. Komt de bal na een misworp b.v. achter lijn C te liggen, dan mag een der spelers van A den bal gaan halen en van af de plaats, waar de bal is opgeraapt, hem naar een zijner partijgenooten spelen, om daarna het spel te vervolgen. Wordt b.v. één speler van B getroffen, dan komt deze als gevangene achter Hjn C te staan, om van daaruit zijn partijgenooten te helpen; hetzij door een rechtstreekschen worp naar een der spelers van A, hetzij door den bal vlug naar een zijner partijgenooten in vak B te werpen. De spelers in A komen hierdoor tusschen twee vuren te staan en moeten zich nu eens naar lijn E, dan weer naar lijn O verplaatsen, al naarmate de gevangene of een der spelers van partij B den bal in handen heeft. Wordt een speler van partij A getroffen, dan komt deze als gevangene achter VI 205 lijn D te staan en is van daaruit zijn partijgenooten in vak A behulpzaam. Alle getroffenen van partij A komen dus achter lijn D en die van partij B achter lijn C te staan, om van daaruit hunne partijgenooten behulpzaam te zijn. Het spel wordt zoolang voortgezet, totdat de helft der spelers, later alle spelers, van één partij zijn getroffen, die dan verliest. No. 25. Samenspel in twee partijen. J. en M. (Met den grooten bal). De spelers worden in twee partijen verdeeld, welke duidelijk van elkander onderscheiden moeten zijn. We noemen hier de partijen Eood of gemerkt en Wit of ongemerkt. In de zaal, op de speelplaats of het afgebakend terrein (30 x 20 M.) zijn de spelers vrij, wat hun plaats betreft. Door loting wordt uitgemaakt, welke partij den bal ontvangt. Hier heeft partij Bood den bal. Het doel van het spel is, voor partij Bood, om zoolang mogelijk met den bal samen te spelen, door hem van speler tot speler over te werpen en te vangen of van den grond op te rapen; voor partij Wit, om den bal vlug te bemachtigen, hetgeen die partij dan het recht geeft, met den bal samen te spelen. Het bemachtigen geschiedt op de volgende manier. De spelers van Wit plaatsen zich voor de spelers van Rood. Deze staan echter nooit stil en zullen trachten ongedekt te blijven. Rood werpt den bal naar een vrij staanden speler en deze weer terug of naar een anderen vrij staande. Partij Wit tracht Rood te verhinderen, den bal weg te werpen, en wel door de handen vóór den bal te houden of den bal te vangen. Heeft Wit den bal gevangen, of opgeraapt, dan speelt die partij met den bal samen. Toelichting. 1°. Iedere speler mag maar door één tegenstander worden gehinderd. 2°. Het hinderen moet bij voorkeur aan de voorzijde van VI 206 het lichaam geschieden. Het vasthouden van een tegenstander is verboden. 3°. De bal mag met uit handen worden geslagen. 4°. Met den bal in handen mag met worden geloopen. 5°. De bal mag niet geschopt worden. Bij overtreding van deze bepalingen heeft de tegenpartij recht op een vrijen worp. Een vrije worp is een worp, waarbij de speler niet mag gehinderd worden. Bij het hinderen moet de speler het vrije gebruik over zijn lichaam hebben en in het bewegen van den bal vrij blijven. Voor eiken goed gevangen bal wordt aan die partij één punt toegekend. Duur van het spel 20 minuten. Na 10 minuten spelen, ontvangt die partij den bal, welke hem bij den aanvang van het spel niet had, daar beide partijen recht hebbeh op een beginworp. Aantal spelers 20. Voor zaalspel neme men hoogstens 10 spelers. De partij wint, welke bij 't einde van 't spel de meeste punten heeft behaald. No. 26. Werpvangbal met doelloop. J. en M. (Met den kleinen bal). Het speelveld is bij voorkeur 40 M. lang en 15 M. breed. Op ± 15 M. van de voorgrens (werplijn) plaatst men een bok of paal (honk) en vlak daarachter een streep over de geheele breedte, die het veld in twee vakken verdeelt, vak A en B (zie fig.). De spelers verdoelen zich in 2 gelijke partijen, waarvan de ééne werppartij, de andere vangpartij A heet. De werppartij staat volgens aaaaaaaaaaaaaaa No op ± 2 M. achter de werplijn a = veldpartij. en de vangpartij stelt zich verspreid a = werppartij. op in vak B; terwijl 3 van deze /£\= leider- VI 207 spelers zich als wakers in vak A bevinden (zie fig.). No. 1 van de werppartij werpt den bal met of zonder aanloop van achter de werplijn zoover mogelijk over de doellijn in vak B, loopt vervolgens zoo snel mogelijk naar het honk, raakt dit met de hand aan en loopt weer terug tot achter de werplijn, waar hij vrij is. Heeft hij dit volbracht, zonder door een der vangers met den bal geraakt te worden en zonder de zijgrens te hebben overschreden, dan heeft hij één punt voor zijn partij gemaakt. Vervolgens komen No. 2, 3 enz. aan de beurt. De vangers moeten trachten den bal te vangen (elke vangbal telt één punt), anders zoo snel mogelijk op te rapen en daarmede den looper trachten te treffen. Gelukt het een der vangers, die dicht bij het honk staat, den bal spoedig in handen te krijgen, dan tracht hij zonder te loopen, dus stilstaande, den looper te treffen (een zich voortbewegend doel). Is de looper reeds op zijn terugweg naar de werplijn, dan werpt de vanger vlug den bal naar een der wakers, die in vak A staan, die wel met den bal in de hand mogen loopen, om vervolgens te trachten den looper te treffen, voordat hij over de werplijn is. Opm. Er wordt van taak verwisseld. 1. Wanneer b.v. drie vangballen zijn gemaakt. 2. Wanneer b.v. drie loopers zijn afgeworpen. 3. Wanneer b.v. drie loopers de zijgrens hebben overschreden. De partij, die bij het einde van het spel de meeste punten (loopen en vangballen) heeft behaald, is winnares. No. 27. Slagvaardigheidsspel voor Slagbal. J. en M. Met opwerper. (Met den kleinen bal). Bij de beginspelen met den kleinen bal geschiedt het werpen het eerst door den onderwijzer. Hij toch kent de VI 208 Slagbal. worplengte tot het kind, werpt zuiver en veelal vangt het kind den bal. Het verkregen succes is een paedagogisch element van groote beteekenis, dat ijver en animo bij den leerling ten zeerste zal opwekken. r»m mi de. kinderen het slaan met opwerpen van den bal te leeren, kan het onderstaande spel in beoefening worden genomen. Bene klas van bijv. 12 leerüngen wordt opgesteld, als in bijgaande figuur is aangegeven. De onderwijzer is opwerper; hij heeft 10 ballen bij zich. No. 1 heeft een slagplank. De onderwijzer werpt een kleinen bal naar No. 1, zoodanig, dat deze hem gemakkelijk kan ra¬ ken en wegslaan. Heeft hij oen bal weggeslagen, dan werpt de onderwijzer den tweeden bal. Op deze wijze worden de 10 ballen achtereenvolgens No. 1 toegeworpen. Slaat No. 1 een bal mis, dan raapt No. 2, die eenige passen achter No. 1 Staat, na de 10 slagen, die ballen op en geeft ze aan den onderwmser. De ballen, welke het veld ingeslagen zijn, worden door de vangers No. 3 tot en met 12, gevangen of opgeraapt en bewaard tot No. 1 zijn 10 slagen heeft gedaan. Heeft hij 10 x geslagen, dan worden aUe ballen naar den onderwijzer teruggeworpen, No. 1 gaat in het veld en wordt vanger, No. 2 wordt slagman en No. 3 neemt de plaats van No. 2 in. Dit spel wordt zoolang voortgezet, totdat alle spelers een beurt van slaan hebben gehad. Bij een groot aantal spelers wordt met twee of meer groepen tegeüjk gespeeld. Opmerking. De onderwijzer werpt eerst langzaam, zoodat de speler aan slag tijd heeft, rustig den bal weg te slaan. Bij eenige geoefendheid werpt hij de baUen: VI 20Q *vy Slagbal. a. een weinig hooger; b. vlugger achter elkaar; c. verder van den slag staande tot ± 5 M Bij meerdere geoefendheid moet het opwerpen door de teerlingen geschieden in volgorde van hun nummers De onderwijzer kan aanteekening houden van: 10 banenaantal ^ ^ Slagman goed weggeslagen 2° Het hoogste aantal door een vanger gevangen ballen. Als belooning kan een vanger, die b.v. 5 ballen heeft gevangen, een extra beurt van slaan worden toegestaan. No. 28. Slagbal. J. en M. Voorbereidende spelen voor „Slagbal". 1. Over en weer met variaties. 2. Muurkaatsen ï 3. Koningsbal ƒ met Dovenhandschen strekworp. 4. Grenswerpbal met den kleinen bal. ö. Werpbal met 4 (6) honken. 6. Als 5 met brander. 7. Slagvaardigheidsspel voor Slagbal zonder oowerper. * 8. Grensslagbal. 9. Slagbal met 6 honken met brander, met gebruik van tennisracket, later van slagplank. (Slag werpt zelf den bal op). 10. Slagvaardigheidsspel voor slagbal met opwerper. Spelregels voor Slagbal. 1. De spelers worden verdeeld in twee partijen: een vangen een slagpartij. 2 Elke partij bestaat uit twaalf spelers, die genummerd worden van i tot en met 12. De slagpartij slaat steeds in deze volgorde. 3. Bij een wedstrijd krijgt de partij, die op bezoek komt, Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 14 209 VI 210 Slagbal. de keus tusschen vang- en slagpartij. Bij oeïenspel wordt dit door het lot bepaald. 4. Elk der partijen wordt vertegenwoordigd door een aanvoerder. Deze nummert de spelers en wijst ieder hunner zijn plaats aan. 5. De scheidsrechter moet een volledig bevoegd en onpartijdig persoon zijn. Hij moet zich voo* den aanvang Slagbal. van het spel overtuigen, of het speelveld en de spelbenoodigdheden aan de gestelde eischen voldoen, om het spel te kunnen beginnen. Hij fluit, 3.maal: 1°. Bij den aanvang en het einde van het spel. 2°. Wanneer verwisselen van partijen wordt veroorzaakt. 3°. Bij het ingaan en einde der rust. Hij fluit, 2 maai: Wanneer een bal mis of fout geslagen wordt. Hij fluit, 1 maal: Wanneer de brander brandt (d.i. den bal op het brandplankje werpt of legt). VI 211 Slagbal. Spelgereedschap en terreinindeeling. 6. De slagplank heefteen slagvlakblad, lang 30 cM; en breed 10 cM. en een handvat van ± 20 cM. Slag- A SlagpartiJ. A Vangpartij Onderwijzer planken van esschen-, iepen-, of eikenhout en voor meisjes van lindenhout verdienen aanbeveling. Voor spelers, ouder dan 14 jaar, wordt een rond VI 212 Slagbal. slaghout, waarvan de grootste lengte 50 cM. en de grootste dikte 4 cM. bedraagt, zeer sterk aanbevolen. 7. De bal is een gewone tennisbal. Voor de grooteren, die met een rond slaghout slaan, is een gevulde kastiebal van 71/, cM. middellijn en 80—85 gram maximum gewicht gewenscht. 8. Het speelveld wordt aangegeven volgens figuur Op den omtrek van een cirkel, waarvan de straal 12 M. is, worden 6 honkpalen geplaatst. De honkpalen staan stevig in, l1^ M. boven den grond en 12 M. van elkaar. De tiplijn wordt door een touw of streep aangegeven tusschen het 1ste en 6de honk. 5M. achter die tiplijn wordt een driehoekig, gelijkbeenig perk neergelegd of getrokken (zie figuur), zóó, dat twee zijden van dit perk in het verlengde komen van de honkpalen 1 en 2 naar rechts en van de honkpalen 6 en 5 naar links. Het driehoekig perk is links en rechts 6 M. lang. In de punt van het driehoekig perk (slagperk), het verst verwijderd van de tiplijn, wordt een brandplankje (20 cM. in het vierkant) neergelegd. Defoutlijnen worden aangegeven dbor lijnen (van de punt van het slagperk, waar het brandplankje ligt, naar links over de honken 6 en 5, naar rechts over de honken 1 en 2) en haar verlengden. De verblijfplaats voor hen, die aan slag zijn, bevindt zich op een afstand van 5 M. «evenwijdig aan de linkerzijde van het slagperk. N.B. Eenvoudige manier, om het speelveld uit te zetten: Men neme een touw van 24 M.; in 't midden een knoop. Dit touw gestrekt neerleggen (rekening houdend met zon en/of wind). VI 213 Slagbal. Hierdoor zijn aangegeven de honken 5 en 2 en het middelpunt van den regelmatigen, ingeschreven zeshoek (fig. 1). O A 9 x 2 Fig. 1. Het eind bij honk 5 blijft op zijn plaats; het eind bij honk 2 wordt verplaatst naar het middelpunt. Het touw van knoop naar honk 5 en van knoop naar middelpunt strekken. Hierdoor is Fig, 2. honk 4 gevonden (fig. 2). Op soortgelijke wijze verkrijgt men gemakkelijk de honken 6, 1 en 3. Taak der slagpartij. Opstelling. De spelers zijn genummerd van 1 tot en met 12 en staan in volgorde van hun nummers op de aangegeven plaats. No. 1 het meest naar rechts, No. 12 naar links, in de richting van honkpaal 6. Zij slaan in deze volgorde, ook nadat zij een loop hebben volbracht. No. 1 van de slagpartij gaat met de slagplank in de rechterhand in de linker punt tegen de voorzijde (filaglijn) in het driehoekig slagperk staan. (Zie: foto). (Slaat hij met de linkerhand, dan neemt hij aan den tegengestelden kant plaats). VI 214 Slagbal. No. 2 neemt met den bal in de hand in het slagperk tegenover No. 1 plaats, op ±5 1. afstand. Het opwerpen. No. % de slagman, gaat in slaghouding staan, wijst met de linkerhand de plaats aan, waar hij den bal wil trachten weg te slaan. No. 2, de opwerper, werpt in wijden, niet te vlakken boog den bal naar den slagman en tracht zooveel mogelijk den bal de aangegeven plaats te doen bereiken. De slagman slaat den bal (bij voorkeur met den zijslag, zie: theorie pag. 51, foto 4) zoover mogelijk het veld in en wordt looper. No. 2, de opwerper, wordt slagman. No. 3 neemt de plaats van No. 2 in en wordt opwerper. Alle nummers krijgen dus de functie van opwerper, slagman en looper te verrichten. (De spelers van éénzelfde partij zullen altijd zoo voordeelig mogelijk voor den slagman den bal opwerpen. Op een goed opgeworpen bal toch volgt meestal een krachtige slag). Het slaan. De spelers slaan steeds in volgorde van hun nummer. De slagman slaat den goed opgeworpen bal zoo krachtig mogelijk het veld in. Een bal is goed geslagen, wanneer hij over de tiplijn den grond raakt en binnen de foutlijnen neerkomt. Een bal is fout geslagen, wanneer hij vóór de tiplijn den grond raakt of buiten de foutlijnen wordt geslagen. De slagman heeft recht op 3 slagen, doch moet op den lsten goeden raakslag loopen. Hij behoeft naar een slecht opgeworpen bal niet te slaan. Doet hij dit echter, dan telt zulks als slag. De slagman moet de slagplank na een goeden slag in het slagperk neerleggen. Het meenemen of wegwerpen (denk aan ongelukken) van de slagplank telt voor fout (1 x uit). VI 215 Slagbal. N. B. Om dit neerleggen voor de andere spelers, in 't bizonder den brander, gevaarloos te doen geschieden, kan men in den beginne gebruik maken van een korfbalmand. Na den slag moet de slagman het slaghout daarin deponeeren. Door dit eenvoudig hulpmiddel zijn de spelers spoedig aan het rustig neerleggen van de slagplank gewend. Het loopen. De loop geschiedt buiten om de honkpalen. De slagman wordt, na een goeden slag gemaakt te hebben, looper en tracht het 1ste honk te bereiken; zoo hij kan ook het 2e, 3e enz. De honken moeten in het voorbijgaan met de linker hand worden aangeraakt. De looper kijkt tijdens zijn loop naar den bal en zorgt, aan één der honkpalen te staan, wanneer de scheidsrechter het fluitsignaal geeft, op het oogenblik, dat de brander den bal op het plankje heeft doen komen. Er mogen meerdere loopers aan éénzelfde honk staan. Het voorbij loopen van loopers, die vroeger geslagen hebben, is geoorloofd. De loopers, aan honk staande, mogen alleen loopen na een goeden slag. Loopers, die uit zijn, moeten op een volgenden goeden slag hun loop voortzetten. Het uitbranden. Het brandplankje ligt in de achterste punt van het slagperk (zie fig). De brander, een uitstekend vanger, is een speler van de vangpartij. Hij neemt achter het brandplankje plaats. Eén, door den slagman weggeslagen bal wordt door de spelers der vangpartij gevangen of opgeraapt en direct naar den brander geworpen. De brander vangt of raapt den bal op en doet hem vlug op het brandplankje neerkomen, waarop de leider of scheidsrechter fluit, ten teeken, dat er gebrand is en de loopers zich dus aan de honkpalen moeten bevinden. VI 216 Slagbal. Loopers, die op dat teeken niet aan de honkpalen staan, zijn nit, doch mogen voor dit strafpunt doorloopen naar het honk, waarheen zij op weg waren. Zij blijven echter in spel en loopen op een volgenden, goeden slag verder. De brander kan bijgestaan worden door een helper (zie fig.); een speler zijner eigen partij, die op ± 5 M. achter den brander plaats neemt. Ballen, te hoog of te ver zijwaarts voor den brander geworpen, moet hij vlug bemachtigen en naar den brander spelen. (Het is van belang, dat de brander steeds in de onmiddellijke nabijheid van zijn brandplankje blijft). Taak der vangpartij. Opstelling. Eén speler wordt brander en gaat staan achter het brandplankje. Een tweede speler kan plaats nemen achter hem op ± 5 M. afstand. (Helper). De overige spelers stellen zich op, zooals in de figuur is aangegeven. De vangpartij tracht de ballen, door slag het veld in geslagen, te vangen, of op te rapen en zoo vlug mogelijk, hetzij direct of bij verre slagen indirect (samenspel der vangers), naar den brander te spelen, die den bal op het brandplankje • doet neerkomen (branden). Het vangen. Eén, door de slagpartij geslagen bal, mag door de leden der vangpartij, dus ook door den brander of zijn helper, overal gevangen worden. Een bal is goed gevangen, wanneer hij vrij uit de lucht of na opspringen van een medespeler, van de handen van een zijner partijgenooten, als ook van eenig ander voorwerp, behalve den grond, gevangen wordt. Het is den looper verboden, de vangpartij in het vangen van den bal te hinderen. Geschiedt dat toch, dan geldt de niet gevangen bal voor gevangen. VI 217 Slagbal. Puntenberekening. Slagman slaat den bal ver het veld in, loopt buiten om de honken 1—2—3—4—5—6 en is aan honk 6, voordat de brander den bal brandt. Hij heeft derhalve op zijn eigen slag een vollen loop (run) gemaakt en ontvangt daarvoor 2 punten. JSTOTEERING DER PUNTEN. Partij Eood. Partij Wit. Namen Punten Namen Punten 1 ' I a. iikTpv~Tö1 ï | hui ii_| 13f - B. - 1 ïll 3 N. 1 - v 1 1 4 c- 11 1 = 3 0. v 1 1 _|i 4 D- 11 -■ 2 P. 1-1- 2 E. ■ jl = y 1 . v 4 Q. _ 1 = . 1 F- "1 2L_ k r- v 1 • v 1. 7 G. 11 — 1 2 S. v = . V 1 . 2 H. 11 j . - v 2 T. 1=1. 2 I- i1 • 1 2 U. 1 . 1 J. jij— — v 2 V. 1 - 1 2 K. - 1 1 2 W. 1 v l|= 3 L- 1*4* 1 1 UI Z. | 1 _|i 2__ Totaal 32 Totaal 33 v = vanebal. 1. 2 = nimfen — = uit ci-jan »™ ^n,;: k„4„: i__ r-1 geeft den naam aan van den spéler, die na het wisselen aan slag is. Komt een slagman op zijn slag aan één der honken en op een volgenden slag binnen, dan ontvangt hij 1 punt. Voor iederen keer, dat hij uit is, wordt voor hem 1 strafpunt (uit) opgeteekend. Hij ontvangt dan bij binnenkomen natuurlijk geen punt. De vangpartij krijgt voor eiken (door de slagpartij geslagen) goed gevangen bal één punt. VI 218 Slagbal. Eenvoudiger noteebing der punten. Partij Eood. Partij Wit. L.iwriWTJHf li =t7L.HtriHrHI ^ v. mi s.inr i = 3 v. wr s.wr iHf - 5 Totaal der winstpunten 20 Totaal der winstpunten 18 L. = Looppunten. V. = Vangpunten. S. = Strafpunten. N. B. Desgewenscht de strafpunten op een nieuwen regel afzonderlijk aan te geven. Een speler is uit. 1°. Als hij — in totaal — 3 mis- of foutslagen maakt. (Een misslag is een slag, waarbij de bal niet wordt geraakt). (Een foutslagis een slag, waarbij de bal v ó ó r de tiplijn den grond raakt of buiten de foutlijnen wordt geslagen). De slagman wordt echter toch looper en begeeft zich vlug naar het 1ste honk. (Loopers, die reeds aan een honk staan, mogen op een fout- of misslag niet loopen). 2°. Als hij wordt uitgebrand. Hij loopt echter door naar het honk, waarheen hij op weg was, blijft daar staan, om zijn loop op een goeden slag te vervolgen. 3°. Als hij een honkpaal overslaat of aan de binnenzijde der honkpalen loopt. Hij moet terug naar het honk, dat hij heeft overgeslagen of dat hij aan de binnenzijde voorbij geloopen is. 4°. Als hij de slagplank meeneemt, of buiten het slagperk doet neerkomen, (eventueel niet in den korf balmand neerlegt). 5°. Als hij den bal wegschopt. Op dat oogenblik fluit de leider en moeten alle loopers naar het laatst door hen voorbijgeloopen honk terugkeeren. Verwisselen van partijen. 1°. Wanneer voor de slagpartij 10 uit is opgeteekend. (Nadat 10 uit is opgeteekend, mag geen speler zijn loop aanvangen of vervolgen). VI 219 Slagbal. 2°. Wanneer het van te voren vastgestelde aantal vangballen (max. 5) is gemaakt. (Nadat de laatste vangbal is gemaakt, mag geen speler zijn loop aanvangen of vervolgen). 3°. Wanneer geen opwerper meer aanwezig is, die den bal voor den slag moet opwerpen. (Alle spelers dus aan de honkpalen" staan; hetgeen kan voorkomen bij een klein aantal spelers). Aan de beurt van slaan. Indien bij het verwisselen van de partijen, bijv. No. 6 het laatst heeft geslagen, komt, wanneer die partij weer aan slag is, No. 7 het eerst aan de beurt. Na de rust komt die partij aan slag, welke bij den aanvang van het spel vangpartij was en begint No. 1, ongeacht den stand van het spel bij het ingaan van de rust. Tijdduur van het spel. Een spel duurt 2 x 30 minuten met een rust van ± 5 minuten. De partij, die na een spel de meeste punten voor loopen en vangballen heeft behaald, is winnares. Korte uiteenzetting van Slagbal. No. 1 slaat, no. 2 werpt den bal op. Slag mag 3 x slaan, maar moet op den lsten goeden raakslag loopen. Speler uit. 1. als hij den 3den slag mist of fout slaat, 2. als hij de slagplank buiten het slagperk doet neerkomen, 3. als hij de slagplank meeneemt, 4. als hij niet aan een honk staat, wanneer wordt gebrand, 5. als hij een honk niet aanraakt, j terugkeeren 6. als hij een honk overslaat, > naar dat 7. als hij bij een honk binnendoor loopt, j honk. 8. als een speler van de slagpartij den bal wegschopt. (Alle loopers terug naar het verlaten honk). VI 220 Voorbereidend Kastie. Wisselen. 1. Bij 10 x uit. 2. Bij 5 vangballen (of één te voren vastgesteld aantal). 3. Als geen opwerper meer aanwezig is. Loopen. 1. Op een goeden slag: slag en de spelers, die aan een bonk staan. 2. Na den 3den mis- of foutslag: alleen slag naar het lste honk. Niet loopen. 1. Als de bal door slagpartij wordt geschopt. 2. Na een mis- of foutslag. (Wèl na den 3den: alleen slag naar het lste honk). Punten. Voor afgebroken loop 1 punt. Voor vollen loop (run) 2 punten. Voor vangbal 1 punt. Fluiten. 3 x bij aanvang — wisselen —,vóór en na de rust en einde van het spel. 2 x bij foutslag. 1 x bij branden. No. 29. Voorbereidend Kastie zonder slaggereedschap. J. en M. (Met den kleinen bal). Het speelveld is bij voorkeur 40 M. lang en 20 M. breed. De spelers worden in twee gelijke partijen verdeeld. In vak A staat de werppartij; in vak B de vangpartij en in vak C één speler der vangpartij (de opwerper) en één speler der werppartij (no. 1). Zie: teekening veld en opstelüng spelers. VI 221 Voorbereidend Kastie. De spelers der werppartij werpen in volgorde van hun nummer. Nabij de linker zijgrens op ± 3 M. vóór de werplijn staat de sprongpaal of het vluchthonk; nabij de achtergrens (± 5 M.) staat in het midden het honk. schaal i: 500 1 der werppartij staat « 20 m. ,. in vak C, ontvangt den bal t van den opwerper, werpt den bal van achter de werplijn in vak B en loopt daarna snel naar het honk. Kan hij dit niet bereiken, zonder kans te loopen met den bal getroffen te worden, dan mag hij van den sprongpaal als tijdelijke verblijfplaats * gebruik maken, om later zijn loop te vervolgen, als zich daartoe eene gunstige gelegenheid voordoet (op den worp van volgende spelers). • De werpers zullen dus trachten den bal daar in het veld te doen neerkomen, waar hij moeilijk kan worden gel vangen of niet direct bet machtigd kan worden (taks tiek), zoodat de loopers " (spelers aan het honk en sprongpaal) gelegenheid krijgen, hun loop te vervolgen of te volbrengen. Door een loop van werpplaats (C) naar honk (al of niet over sprong- t ai • Honk V V V v B v V V V V V v 3 H. * ► • Sprongpaal i Werplijp ^ . AAAAAAA i A , O £ O ° 44AA ^ -t 10 M ► < 10 m , 444 = Spelers der werppartij. aaa = Spelers der vangpartij. A = onderwijzer. paal) en terug heeft hü één punt voor ziin nartii «remnntt De «pelers der veldpartij vangen den bal of rapen hem op en trachten daarmede een looper te treffen, of hem over de grens van het speelterrein te drijven. Is de trefkans te VI 222 Voorbereidend Kastie. gering, dan werpen zij den bal vlug — direct of indirect — (samenspel der vangers) terug naar den opwerper. Zoodra deze den bal in handen heeft, mogen de loopers zich niet meer van sprongpaal of honk verwijderen. De loopers, die reeds op weg waren, mogen nu echter door den opwerper of een anderen speler der vangpartij (samenspel der vangers) worden afgeworpen. Brengt de opwerper den bal op deze wijze weer in het spel, dan hebben de aan honk of sprongpaal staande spelers ook weder het recht, hun loop te vervolgen. Is de bal in handen van den opwerper en staan de loopers aan sprongpaal of honk, dan gaat het volgend nummer der werppartij in vak C staan, die den bal van den opwerper ontvangt en, rekening houdende met de plaats zijner spelers aan sprongpaal of honk, zoo vOordeelig mogelijk voor zijn partij het veld inwerpt, (in vak B). Alleen dat no. der werppartij, dat gereed staat in vak 0 om den toegeworpen bal van den opwerper het veld in te werpen, mag den bal aanraken. De overige spelers der werppartij mogen den bal niet aamaken. De partijen wisselen van taak: 1. Bij drie vangballen. 2. Bij een trefworp. 3. Bij grerisoverschrijding. 4. Bij aanraken van den bal door de spelers der werppartij; behalve door den werper, in G staande. Een punt wordt gemaakt: 1. Door de vangpartij voor eiken vangbal. 2. Door de werppartij voor eiken loop. De partij, die aan het eind van het spel de meeste punten heeft behaald, (loopen en vangballen) is winnares. ST.B. Een looper mag op den terugweg geen verblijfplaats zoeken aan den sprongpaal. VI 223 Voorbereidend Kastie. No. 30. Voorbereidend Kastie met slaggereedschap. J. en M. (Slag werpt zelf den bal op). Als bij voorbereidend Kastie zonder slaggereedschap. De werper wordt nn slagman. Hij ontvangt den bal van den opwerper en slaat den zelf opgeworpen bal met tennisracket of slagplank het veld in. De slagman legt het slaggereedschap neer in het slagperk (niet werpen) en begint zijn loop. Verdere regels als in voorgaand spel. No. 31. Voorbereidend Kastie met slaggereedschap. J. en M. (De opwerper werpt den bal op). Als in het voorgaand spel, doch nu werpt de opwerper, die zich op ± 5 M. tegenover den slagman aan de binnenzijde van de slaglijn (werplijn) plaatst, den bal in een wijden, niet te vlakken boog naar den slagman. Slag geeft met zijn linker hand ongeveer de plaats aan, waar hij den bal bij zijn daling wenscht te raken. Slag heeft recht op drie slagen, doch moet op den eersten goeden raakslag, of op zijn derden misslag loopen. Ben goede raakslag is een slag, waarbij de bal over de slaglijn in het speelveld terecht komt. Op zijn derden misslag moet hij naar den sprongpaal (de andere spelers, aan honk of sprongpaal staande, mogen nu echter niet loopen), doch kan door den opwerper of een anderen speler der vangpartij met den bal worden getroffen, alvorens hij dén paal heeft bereikt. Werpt die speler mis (hij heeft dan den bal in spel gebracht), dan mag die looper, evenals de andere loopers, als het hun gunstig lijkt, den loop vervolgen. Een loop, gemaakt op een misslag, telt niet voor een punt. Op een bal, fout geslagen (buiten de grenzen van hét veld), mag met worden geloopen. Is de derde slag fout, dan moet de slagman terug naar vak A (slaghonk). Verdere regels als in voorgaand spel. VI 224 Doelen en hinderen in één vak. No. 32. Vierkantbal. J. en M. (Met hoepel in de eindvakken. Met den grooten bal). Als vierkantbal uit het laatst van het 5e schooljaar (pag. 179); maar de leerling, die in het eindvak den bal voor een doelpunt moet ontvangen, wordt nu in een hoepel geplaatst. De hoepel wordt neergelegd in de lengteas van het speelveld, op */s van de lengte van het vak, vanaf de achtergrens gemeten. Deze leerling heeft het recht één voet buiten den kring te plaatsen; daarbij echter moet de andere voet binnen den kring op den grond blijven. Een opsprong is geoorloofd, wanneer bij het neerkomen, één of beide voeten binnen den hoepel den grond raken. No. 33. Doelen. J. en M. (Strekworp met 2 handen, later met 1 hand. Met den grooten bal). Als in het 5e schooljaar (pag. 181), doch nu met den strekworp. a. Met beide handen. (Zie: theorie pag. 55, foto 8). b. Met één hand. (Zie: theorie pag. 62, foto 14). c. Doelen met wedloop (Zie: pag. 138, No. 15). d. Doelen met groepenwedloop.(Zie: pag. 138, No. 16). N.B. Bij c en d geschiedt het doelen op het keerpunt, waar dus de korf moet worden opgesteld. No. 34. Doelen en hinderen in één vak. J. en M. (Met den grooten bal). Het speelveld is 25 M. lang en breed en door middel van linten, touwen of kalklijnen afgebakend. In het midden plaatst men een paal met korf (Korfhoogte 2% a 3 M.), zie fig. De spelers worden door twee aanvoerders in 2 partijen verdeeld, b.v. B en W. Eén dezer partijen moet van een duidelijk zichtbaar herkenningsteeken worden voorzien. Door loting wordt bepaald, welke partij het eerst moet VI 225 Doelen en hinderen in één vak. doelen. De aanvoerder van die partij stelt zijn partijgenooten op; de andere aanvoerder plaatst zijn spelers daartegenover, die tijdens het spel steeds bij elkaar moeten blijven. Doel van het spel: 25 M « F w R w R R W R R w w R Jseiae partijen trachten — om beurten — punten te maken door den bal van boven door den korf te spelen. De onderwijzer werpt den bal nabij de grens omhoog, terwijl b.v. de aanvoerders nu trachten den bal te bemachtigen. Hebben b.v. de R den bal, dan moeten deze door samenspel (verplaatsend) den bal naar den korf spelen. De W daarentegen trachten dit door hinderen te beletten en den bal te bemachtigen, waarna zij door samenspel (verplaatsend) in het speelveld (van den korf af) den bal in hun bezit trachten te honden. Heeft b.v. R een doelpunt gemaakt, dan verkrijgt één der W den uitworp (vrijen worp), waarbij niet gehinderd mag worden. Een vrije worp wordt toegekend aan de tegenpartij van den overtreder op de plaats, waar de fout is gemaakt: 1°. wanneer de bal buiten het speelveld wordt gerold of geworpen; 2°. wanneer met den bal in de handen wordt geloopen; 3°. wanneer de bal uit de handen wordt geslagen; 4°. wanneer de bal wordt geschopt; 5°. wanneer de bal met de vuist wordt geslagen; 6°. wanneer de bal wordt overgegeven; 7°. wanneer de bal bemachtigd wordt, terwiil de sneler met andere lichaamsdeelen dan de voeten den grond raakt; Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 15 VI 226 Doelen en h inderen in één vak. 8°. wanneer een speler door twee of meer tegenstanders wordt gehinderd; 9°. wanneer een speler wordt omvergeloopen; 10°. wanneer een speler zóó gehinderd wordt, dat hij niet meer over het vrije gebruik van zijn lichaam beschikt; 11°. wanneer een speler met beide of één der voeten den grond buiten het vak aanraakt, terwijl hij den bal bemachtigt, of zijn tegenpartij hindert; 12°. wanneer op het moment van doelen door de tegenpartij tegen den paal wordt gestooten en dit invloed zou kunnen hebben op het al of niet zitten van den bal; 13°. wanneer de bal verkeerd wordt ingespeeld. N.B. De leider fluit met af, wanneer hierdoor de overtredende partij zou worden bevoordeeld. (Zie korfbalreglement). Bij het over de grenzen rollen of werpen van den bal, wordt deze ingeworpen op de plaats, waar hij de grenslijn passeerde en wel met beide voeten op die lijn staande. Na 5 minuten wisselen de partijen van taak, zoodat dan de W partij in de gelegenheid is, punten te maken. De partij, die aan het eind van het spel — bij een gelijk aantal doelbeurten — de meeste' punten heeft behaald, is winnares. N.B. Dit spel komt het best tot zijn recht, wanneer men het laat uitvoeren door een niet te groot aantal spelers (b.v. ten hoogste 12). Zoo noodig kan men door sphtsing in twee groepen van twee vakken gebruik maken. No. 35. Amerikaansch balspel. J. en M. (Met den grooten bal). In elke speeïhelft worden een zestal hoepels gelegd of kringen getrokken van ± 1 M. middellijn, (zie fig.). Aantal leerlingen voor één spel ± 24, die verdeeld worden in twee partijen, bijv. E en W. Voor elke partij wordt een VI 227 Amerikaansch balspel. aanvoerder gekozen. In de eene speelhelf t komen de B binnen den kring, de W er buiten te staan; in de andere speelhelft omgekeerd. De met een vlag gemerkte hoepels of kringen geven de plaats aan voor den koning van elke partij (zie fig.). Door loting of anderszins wordt uitgemaakt, welke aanvoerder zijn partijgenooten het eerst moet opstellen; de andere aanvoerder verkrijgt daardoor het voordeel, zijn meest geoefende spelers, in verhouding tot die der tegenpartij, de juiste plaatsen aan te wijzen. Kortheidshalve noemt men den binnen de hoepels geplaatsten leerüng binnenspeler, den er buitengeplaatsten buitenspeler. De buitenspelers zijn gehouden, den hun aangewezen binnenspeler te hinderen, doch mogen daarbij niet binnen 20M den kring komen. De binnenspelers hebben het recht, ëén voet buiten den kring te plaatsen; daarbij echter moet de andere voet binnen den kring op den grond blijven. Een opsprong is geoorloofd, wanneer bij het neerkomen één of beide voeten binnen den hoepel den grond raken. De buitenspelers mogen de middellijn met overschrijden, noch een bal aamaken of bemachtigen, wanneer zij met één of beide voeten op of over die lijn staan. Om het spel te beginnen, werpt de leider, op een der uiteinden van de middellijn staande, den bal boven die lijn in de hoogte. De buitenspelers, bij voorkeur die der voorlinie, trachten nu den bal te vangen of te bemachtigen en werpen dien zoo spoedig mogelijk naar een vrijstaanden binnenof buitenspeler van eigen partij. Krijgt een binnenspeler den bal, dan werpt deze hem naar een volgenden, liefst vrijstaanden binnenspeler, om op deze wijze te trachten VI 228 Amerikaansch balspel. den koning te bereiken. Komt de bal ver buiten het speelveld te liggen, dan moeten de buitenspelers van die speelhelft door samenspel den bal zoo spoedig mogelijk naar de middellijn spelen, om vervolgens het spel voort te zetten. Wanneer de bal geschopt, uit de handen geslagen, overgegeven, met de vuist geslagen, met den bal in de handen geloopen of de bal bemachtigd wordt, terwijl de speler met andere lichaamsdeelen dan de voeten den grond raakt, wordt een vrije worp toegekend aan de tegenpartij van den overtreder op de plaats, waar de fout wordt gemaakt, indien dit door een binnenspeler geschiedt. Draagt daarentegen een buitenspeler de schuld, dan wordt een vrije worp toegekend aan een vrijen speler (zie later) op de plaats, waar de fout werd gemaakt, of aan den naastbijzijnden binnenspeler van uit zijn hoepel. Een punt is gemaakt, wanneer de koning den bal van de tegenpartij of van een binnenspeler van zijn eigen partij ontvangt. Na twee punten wordt van vak gewisseld zóó, dat de spelers uit vak W in vak B komen en omgekeerd met dien verstande, dat nu de binnenspelers buiten en de buitenspelers binnen den kring komen te staan. Om te voorkomen, dat de binnenspelers te lang deze functie moeten vervullen, wordt van dezen regel afgeweken, wanneer binnen, bijv.: 10 minuten, geen twee punten zijn gemaakt. Bovendien is het wenschelijk, de spelers van tijd tot tijd in een anderen hoepel te doen plaats nemen. De verwisseling kan dan geschieden, b.v. door opschuiving. Na elk gemaakt punt krijgt een buitenspeler uit hetzelfde vak, waarin het punt gemaakt is, den uitworp van uit het midden der scheidingslijn. De partij, die gedurende den speeltijd (± 30 minuten) de meeste punten heeft behaald, is winnares. Didien de partijen uit een oneven aantal leerlingen bestaan, wordt van elke partij één leerling als vrije speler aangewezen, die het recht heeft zich vrij te bewegen in het vak, waar znn partijgenooten binnen den kring staan. VI 229 Amerikaansch balspel. N.B. Om het spel beter tot zijn recht te doen komen en er meer gang in te brengen, kan men, bij een even aantal spelers van iedere partij, twee vrije spelers in elk vak aanwijzen. Er is geen punt gemaakt, wanneer de koning den bal van den vrijen speler ontvangt. No. 36. Bal jn den kuil. J. en M. (Met den kleinen bal. Voorbereiding voor hockey). Bij voorkeur gebruikt men voor dit spel gevulde ballen van 10 cM. middellijn (Veld- of Hockeybal). Aantal spelers bijv. 12. Allen hebben een stok van 1 M. lengte. Voor hoogere schooljaren kan men ook gebruik maken van hockeysticks. In de zaal wordt een kring getrokken van 30 cM. middellijn (kuil) en daaromheen op ± 3 M. afstand 10 kringetjes van 20 cM. middellijn (zie fig.). Op het speelveld kan men gebruik maken van hoepels of touwringen. De spelers hebben den stok in de rechterhand, plaatsen dezen met het ondereind in den kuil en loopen, rechts omgaande, in het rond. Op een teeken van den onderwijzer trachten zij een kleinen kring machtig te worden, door den stok erin te plaatsen. De twee, die overbleven, worden VI 230 Bal in den kuil drijvers, gaan buiten de kleine kringen naar de plaats, waar voor iederen drijver een bal ligt. Het doel van het spel voor de drijvers is, de ballen tusschen de spelers door in den kuil te spelen. Dit trachten zij te doen, door met korte slagen den bal voort te drijven. De overige spelers trachten dit te beletten, door den bal met hun stok te stoppen en terug te slaan. Komen de ballen binnen het bereik van een speler, die zijn stok in een kringetje heeft, dan tracht deze den bal zoo ver mogelijk weg te slaan. Vlugge en handige spelers verlaten zelfs dikwijls hun kring, om den bal tegemoet te gaan. Een drijver kan van deze gelegenheid gebruik maken, om zijn stok in een open gekomen kring te plaatsen. Gelukt dit, dan verwisselt hij van plaats met dien speler, die den stok niet in het kringetje had en dan drijver wordt. Komt de bal tusschen de spelers door binnen den kring, dan tracht de drijver dezen in den kuil te spelen, hetgeen door de overige spelers verhinderd wordt, door den bal weder naar buiten te slaan. Heeft een drijver den bal in den kuil, dan plaatsen alle spelers hun stok ook daarin en het spel begint met links rondloopen opnieuw. De ballen mogen alleen met den stok geslagen of tegengehouden worden. Wordt buiten gespeeld, dan neemt men den afstand van den kuil tot de kringen en den onderlingen afstand van deze grooter. Het verdient aanbeveling, bij meerdere spelers in groepen te laten spelen of meerdere ballen te gebruiken. Voor eiken bal één drijver. Het spel wint nog veel aan levendigheid en opgewektheid, wanneer ook de kringspelers het recht krijgen, om bij verlies van eigen kring op de aangegeven wijze den kring van een ander speler te bemachtigen. N.B. Om gevaar te voorkomen, is het wenschelijkj den stok (eventueel hockeystick) met beide, niet vlak naast elkaar geplaatste handen vast te houden en niet boven den schouder te brengen. VI 231 Bal over de streep schoppen. No.. 37. Bal over de streep schoppen. J. (Voor iedere partij 2 ballen. Met den grooten bal). Evenwijdig aan de beide lengtezijden van het lokaal wordt op ± 1 M. afstand van den muur aan beide zijden een streep getrokken. De spelers, in twee partijen verdeeld, stellen zich, naar gelang het aantal, op onderlingen afstand van ± 1V2 M. achter deze lijnen op (zie fig.). Elke partij krijgt 2 ballen, welke bij het begin van het spel voor de nos. 1 en 6 en telkens, nadat één punt gemaakt is, vóór het volgend no. op de streep worden gelegd. Van elke partij PARTIJ A PARTIJ B komt één speler in de speelruimte tusschen de beide lijnen te staan, om de ballen, die in die ruimte komen stil te liggen, naar hun eigen partij te schoppen. Op een teeken van den onderwijzer schoppen de nos., achter den bal geplaatst, dezen met den binnenkant van den voet naar de overzijde, waar zij gestopt of onmiddellijk teruggeschopt worden. Het stoppen van den bal geschiedt bij voorkeur met de voeten. De spelers mogen de lijn, waarachter zij staan, slechts met één voet overschrijden. Gelukt het een der partijen, den bal over de streep der tegenpartij te schoppen, dan krngt zij daarvoor één punt. Wanneer buiten wordt gespeeld, kunnen de onderlinge afstanden tusschen de spelers worden vergroot tot bijv. 3 M. De partij, die aan het eind van het spel de meeste punten heeft behaald, is winnares. Zie: N.B. Schoppen en stoppen, (pag. 182). VI 232 No. 38. Burchtbal als partijspel. (Met den grooten bal). J. en M. Twee partijen, B en W. De bal moet met de handen worden geworpen. De wachter É weert alleen den bal, door W geworpen, ai; de wachter W dien, door partij B geworpen. Na 2 punten komen nieuwe wachters aan de beurt. De wachters mogen met in den kring komen, die om den burcht is getrokken. No. 39. Burchtbal (met schoppen). J. (Met den grooten bal). Opstelling, regels, en spelgereedschap als in het 5e schooljaar (pag. 148), doch de afstand van de spelers tot den burcht grooter (6—10 M.). Inplaats verdeeld in 2 helften of velden; op veld A blijft de speler P, op veld B de speler H. Het doel van het spel is, een voetbal tusschen de spelers der tegenpartij door te schoppen (met den binnenrand van den voet en dicht bij den grond). Bij loting is b.v. bena.alrl. rlnt nnrtii A den bal krijgt. P. tracht nu den bal over veld B tusschen de spelers door te schoppen; speler H, en ook de andere VI 234 spelers zijner partij, honden den bal met de beenen of handen tegen en schoppen hem terug. Ieder heeft het recht van zijn plaats af den bal te schoppen; de spelers op de velden (dat zijn P en H) mogen zich op hun veld verplaatsen, zooals ze verkiezen en den bal ook met de voeten tot bij de grenslijn van hun veld leiden. Telkens, als er 4 (3 of 2) punten gemaakt zijn, worden de spelers op de velden door twee andere vervangen. De partij, die het eerst een vooraf bepaald aantal punten heeft, is de winnende partij. Bizondere bepalingen: 1. De bal mag met met de handen geworpen worden; 2. een bal, die hooger dan het hoofd over de spelers wordt geschopt, telt niet als punt; 3. wordt een bal tusschen de 2 getrokken lijnen (of paaltjes) bij de grenslijn der velden (neutraal gebied) doorgeschopt, dan telt die voor geen der partijen. NO. 42. Jeu de grftce. M. d, (Vervolg van de voorbereidingen uit het 5e schooljaar (pag. 182). De kinderen hebben in beide.handen êen stokje. De stokjes worden naast elkaar in het hoepeltje gestoken, daarna worden zij gekruist en van elkander gebracht, zoodanig, dat de stokjes tegen den binnenkant van het hoepeltje sterk worden aangedrukt, met het stokje in de rechterhand vóór, dat in de linkerhand achter. Het hoepeltje en de stokjes liggen nu horizontaal. Werpen met twee, vangen met één of twee stokjes. Op deze manier wordt rechts geworpen. Het verdient aanbeveling, bij deze wijze van werpen, het lichaam een weinig naar links te draaien, wat aan het werpen ten goede komt. Is het stokje in de linkerhand vóór, dan wordt links geworpen en staat men een weinig rechts gedraaid. VII 235 7de SCHOOLJAAR: 12—14 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Viscb.net. J. en M. (Met uitbreiding van het aantal netten). Als No. 1 van het 6de schooljaar (pag. 183). No. 2. Drie is te veel. J. en M. (Met achterplaatsen). Als No. 2 van het 6e schooljaar (pag. 183). No. 3. Aannemer in kring. J. en M. (Gedeelde pannekoek). Als No. 3 van het 6e schooljaar (pag. 184). No. 4. Schaar, loop uit. J. (Met ketting breken). Als No. 4 van het 6e schooljaar (pag. 184). No. 5. Holland—Zeeland. J. Als No. 5 van het 6e schooljaar (pag. 184). No. 6. Grijp- of roofvogel. J. en M. (Met vrij tikken). Als No. 6 van het 6e schooljaar (pag. 185). No. 7. Krijgertje met kruisen. J. en M. Als No. 7 van het 6e schooljaar (pag. 185). VII 236 No. 8. Sta stil. J. en M. (Partijspel). Als No. 8. van het 6e schooljaar (pag. 185). No. 9. Verlos. J. en M. Als No. 9 van het 6e schooljaar (pag. 186). No. 10. Barloop of grensverlos. Het speelveld wordt gevormd door een rechthoek van 20—25 M. breedte en 25—30 M. lengte. De spelers staan achter de breedtezijden (vrijplaatsen). De vier hoeken van 't speelveld, zoomede het midden van elke lengtezijde zijn door vlaggen duidelijk aangegeven. Aan de rechterzijde bevindt zich voor iedere partij op of dicht bij de zijgrens op ongeveer 3 M. afstand van de achtergrens de gevangenis (G), duidelijk kenbaar aan een vlaggetje, een stok of een streep. De spelers, vier en twintig in getal, verdeelen zich in twee gelijke partijen. Elke partij heeft haar aanvoerder. Het doel van het spel is, door een tikje met de hand een speler der tegenpartij, die vroeger is uitgeloopen, tot gevangene te maken. De gevangenen worden naar de gevangenis gébracht en kunnen daar door spelers van de eigen partij eveneens door één tik met de hand verlost worden. Heeft eene partij drie gevangenen gemaakt en zijn deze door de spelers van haar eigen partij niet weder bevrijd, dan heeft zij gewonnen en het spel is ten einde. Het spel begint, wanneer een speler over de achtergrens in het speelveld komt en een tegenstander hierdoor ook tot uitloopen lokt. Worden de partijen, zooals regel is, door beurtelings kiezen van de aanvoerders gevormd, dan lokt den eersten keer die partij, welke het eerst gekozen heeft. Bij den verderen loop van het spel lokt steeds die partij, welke overwonnen heeft, een gevangene gemaakt of bevrijd heeft, of eenig voordeel heeft behaald. Bij wedstrijden loten de partijen, waar zij zich zullen opstellen, VII 237 waar dus hun vrijplaats of honk is. De partij, welke de keuze heeft, aan welke züde zij wil spelen, moet ook den eersten looper uitzenden. Als hoofdregel geldt, dat ieder looper het recht heeft een looper der tegenpartij, die vroeger dan hij in het speelveld is gekomen, door een slag met de hand te tikken en als gevangene mede te voeren. De tik moet echter binnen de grenzen van het speelveld gegeven zijn en steeds vergezeld gaan van den roep „raak". Een speler is reeds uitgeloopen, wanneer hij met één Partij A. voe* m ^et speelveld komt. vvvvvwvwvv Het tikken van de ^j" q plaats, zonder dat de tikker zien aus m net speelveld bevindt, is ongeldig. Bij de beoefening van het spel verdient het aanbeveling, teneinde de spelers aan het roepen van „raak" te gewennen, den tik ongeldig te verklaren, zoo hij niet door den roep gevolgd wordt Loopt een speler over de zijgrenzen uit het speelveld, en ° is het ^val, wanneer hij , zich met beide voeten buiten Partij B. het speelveld bevindt, dan wordt hij als gevangene beschouwd, als de tegenpartij: „buiten" roept. Overschrijden een looper en zijn vervolger achter elkaar beiden de zijgrens, dan wordt de eerste als gevangene beschouwd. De gevangene moet met den linkervoet den verlospaal aanraken. Er is steeds maar één gevangene. Wordt een tweede speler gevangene, dan herkrijgt de eerste zijn vrijheid weder en keert naar zijne partij terug, terwijl zijne plaats aan den verlospaal door zijn opvolger wordt ingenomen. Bij de berekening aan 't einde van het spel, wie overwonnen heeft, telt echter ook de eerste gevangene mede. VII 238 Bij warm weder kan 't spel zoo gewijzigd worden, dat als regel wordt aangenomen, dat alle gevangenen bij den verlospaal moeten blijven. Zij vormen dan door elkaar de hand te geven een keten, zooals bij „verlos" reeds is beschreven. De verlossing van een gevangene geschiedt door een speler van dezelfde partij. Het verlossen is slechts dan geldig, zoo de gevangene op de voorgeschreven wijze, dus met den linkervoet tegen den verlospaal stond. Bij meerdere gevangenen aan den paal bevrijdt één tik allen, zoo de handen verbonden waren en de verlospaal werd aangeraakt. De gevangene mag den verlosser arm of hand toehouden. Hij mag echter den wachter, die hem bewaakt, niet hinderen in zijn bewegingen. Een pauze treedt in bij het spelen, zoodra een gevangene is gemaakt of bevrijd; evenzoo na den roep: „raak", „buiten", of „verlos". Alle spelers keeren dan in hun vrijplaats terug. De partij, die het voordeel heeft behaald, opent dan opnieuw het spel door den aan de beurt zijnden speler in het veld te zenden. Wordt een looper de terugtocht naar zijn eigen vrijplaats gedurende de vervolging afgesneden, dan mag hij naar het vijandelijke honk overloopen. Gelukt hem dit, zonder dat hij getikt wordt, dan keert hij vrij buiten de zijgrenzen van het speelveld in de eigen vrijplaats terug. Hierdoor wordt het spel echter niet onderbroken. Treedt een speler bij zijn terugtocht langs de zijgrens van het speelveld, alvorens hij zijn eigen honk heeft bereikt over de zijgrens, of keert hij uit de vijandelijke vrijplaats over de achtergrens terug, dan heeft hij geen recht tot tikken of verlossen. Hij zelf kan echter wel getikt worden door een speler der tegenpartij, die later dan hij in het speelveld is uitgeloopen. Elke speler, die zonder gegronde reden „raak", „buiten" of „verlos" roept en daardoor het spel doet ophouden, wordt tot straf als gevangene beschouwd. Wordt door dezelfde partij tegelijkertijd getikt en verlost, dan kan zij kiezen tusschen beide voordeelen: of den gevangene, die gemaakt is, houden of den gevangene, die vu 239 verlost is, terugkrijgen. Maakt dezelfde partij gelijktijdig meerdere gevangenen, dan mag zij er één van kiezen en houden. Maken of verlossen beide partijen gelijktijdig gevangenen, dan worden deze voordeelen beschouwd, als niet behaald. Ze wegen tegen elkander op. De beslissing in twijfelachtige gevallen is bij wedstrijden aan den leider overgelaten. Bij de beoefening van het spel verdienen de volgende regels echter aanbeveling: of er getikt is of niet, beslist de tikker. Hij kan beter dan de vervolgde beoordeelen, of zijn tikken raak is geweest. Vaak toch worden kleedingstukken geraakt, wat natuurlijk niet wordt gevoeld. Wanneer het niet zeker was, of de vervolgde bij het tikken nog in het speelveld, dan wel weder in zijne vrijplaats was, wanneer omtrent het raken geen zekerheid bestaat, of ook, wanneer het twijfelachtig is, of de tikker later uit zijn vrijplaats is uitgeloopen, wordt de tik ongeldig verklaard. Het spel wordt als geëindigd beschouwd, wanneer eene partij drie gevangenen heeft gemaakt. Zij heeft daardoor gewonnen. Gevangenen, die weder bevrijd worden, tellen niet mede. Na ieder spel wordt van vrijplaats verwisseld. No. 11. Wedloop. J. en M. (Zoo noodig met keerpunt). Als No. 11 van het 6e schooljaar (pag. 189). Voor Jongens ± 70 M. „ Meisjes ± 40 M. No. 12. Wedloop met groepen. J. en M. Als No. 16a en b van het 4e schooljaar (pag. 139), doch nu de afstand: bij a. 35 M. voor jongens; (20 M. voor meisjes) » &- 70 ». » „ ; (40 „ „ „ ). VII 240 No. 13. Sprongloop. J. Op onderlingen afstand van 1 M. trekt men een 25-tal strepen op den grond; beter: men legt een 25-tal latten neer. De leerlingen (bijv. 5 tegelijk op onderlingen afstand van lVa M.) loopen, springende van het eene been op het andere, in de ruimte tusschen de strepen en trachten zoo de baan in den kortst mogelijken tijd te doorloopen. Gedurende den loop mogen de strepen (latten) niet geraakt worden en mag slechts één voet tusschen de strepen (latten) op den grond worden geplaatst. Gaandeweg moet de onderlinge afstand der strepen vergroot worden tot 1.20 M. No. 14. Hinkkamp. J. (Als partijspel). De leerlingen worden door kiezen in twee gelijke partijen verdeeld en de partijen in groepen. Van elke groep wordt de tijd van den eerst en laatst aankomende opgenomen. De partij, die dan den kortsten tijd gemaakt heeft, is winnares. No. 15. Duwkamp. J. (Handen aan de schouders der tegenpartij). Als No. 15 van spelen met spelbenoodigdheden uit het 6e schooljaar (pag. 197), doch nu plaatsen de leerüngen de handen aan de schouders der tegenpartij, de vingers over de schouders, de duimen benedenwaarts gericht. VII 241 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Estafettenloop. J. en M. Als No. 1 van het 6e schooljaar (pag. 190). Afstand voor jongens 70 M.; voor Meisjes 40 M. No. 2. Halterwedloop. J. en M. Als No. 1 van het 3e schooljaar (pag. H8), doch nu 4 halters brengen op 10 M. voor jongens; (6.M. voor meisjes). No. 3. Halterrapen. J. en M. Als No. 3 van het 3e schooljaar (pag. 119), doch nu 5 halters op onderlingen afstand v. 21/, M. voor jongens. 5 " " » » y- 1 /z M. „ meisjes. No. 4. Halterwedloop met groepen. J. en M. Als No. 6 en 6a van het 4e schooljaar (pag. 142), doch nu de afstanden resp.: op 35 en 70 M. voor jongens. „ 20 en 40 M. „ meisjes. No. 5. Halterrapen met groepen. J. en M. Als No. 7 van het 4e schooljaar (pag. 143), doch nu 5 halters op onderlingen afstand v. 272 M. voor jongens. 5 » » » % v. 1V2 M. „ meisjes. No. 6. Wedloop met hindernissen. J. Als de gewone wedloop, doch nu plaatst men in de baan op afstanden van ± 15 M. enkele hindernissen (als: hoogtesprong 80 cM., vertesprong ± 2 M., sprong over een vast voorwerp, bijv. bok — paard — aarden wal ± 1 M. hoog). De lengte der baan hoogstens 60 M. Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 16 VII 242 No. 7. Trekkamp. J. en M. (Zonder en met aanloop). Als No. 7 van het 6e schooljaar (pag. 193). No. 8. Kruistouwtrekken. J. (Met oprapen van een voorwerp). Als No. 8 van het 6e schooljaar (pag. 194). No. 9. Vrije mand. J. en M. (Als partijspel). Als No. 9 van het 6e schooljaar (pag. 194). No. 10. Stokworstelen. J. (Met één stok). Een stokje van ± 40 cM. lang en 2x/2 cM. dik wordt door twee leerlingen vastgenomen met bijv. de rechterhand in onder-, de linkerhand in bovengreep en zóó, dat de handen, die in ondergreep zijn, buiten en die in bovengreep binnen zijn geplaatst. Beiden worstelen nu om het bezit van het stokje. Hij, die één of beide handen loslaat, heeft verloren. Bukken en greepwisselen tijdens het worstelen is niet toegestaan. No. 11. Schatbewaarder. J. en M. (Met jager). Als No. 10 van het 6e schooljaar (pag. 194). No. 12. Kaperspel. J. en M. (Ook met overtrekken). Als No. 11 van het 6e schooljaar (pag. 195). VII 243 No. 13. Oorlogsspel. J. en M. Als No. 12 van het 6e schooljaar (pag. 195). No. 14. Springende kring. J. en M. (Met handen vast). Als No. 11 van het 5e schooljaar (pag. 166), doch nu houden de leerlingen, in frontcirkel staande, elkaar met de handen vast. No. 15. Inhaalbal. J. en M. (Met oneven aantal leerlingen en met 3 ballen. Met den grooten bal). Bijv. 15 leerlingen worden met onderlingen afstand van ± 2 M. in een kring geplaatst. De Nos. 1, 6 en 11 hebben ieder een bal, die als bij inhaalbal, ! links omgaande, den kring moeten doorloopen (zie fig.). Overigens als bij inhaalbal met oneven aantal leerlingen en met 2 ballen. Na eenige malen links om, wordthetzerfdenaa,rree.htn omgaande beoefend. Wanneer de kring uit 13 spelers bestaat, verdient het aanbeveling bij het begin van het spel de ballen te geven aan de Nos. 1, 6 en 9. Staan in den kring 11, 9 of 7 spelers, dan krijgen bij het begin van het spel de Nos. 1, 4 en 7 den bal. No. 16. Brandbal. J. en M. Als No. 20 van het 6e schooljaar (pag. 200). 243 VII 244 No. 17. Trefbal in twee partijen. J. en M. (Wisselen bij misworp). Als No. 22 van het 6e schooljaar (pag. 202), doch nu verwisselen de partijen onmiddellijk van taak bij een misworp. No. 18. Jagerbal. J. en M. (Met één jager en 2 of meer honden). Als No. 23 van het 6e schooljaar (pag. 203), doch nu mag alleen de jager de hazen treffen, terwijl de honden slechts behulpzaam zijn in het bemachtigen of vangen van den bal, om hem den jager toe te werpen, wanneer er hazen in zijn onmiddellijke nabijheid zijn. No. 19. Trefbal in twee vakken. J. en M. Als No. 24 van het 6e schooljaar (pag. 203). No. 20. Balkrijgertje. J. en M. (Met samenspel der loopers: schoppen). (Met samenspel der werpers: werpen). Het spel begint, evenals in de vorige leerjaren (pag. 199), met opwerpen van den bal tegen den muur of vrij in de lucht onder het luid uitroepen van den naam van één der spelers. De afgeroepene tracht den bal te vangen of op te rapen. Gelukt hem dit met terstond, dan trachten de loopers door over- en vóórzetten van den bal (samenspel), dit bemachtigen te beletten. Is de opgenoemde speler ten Blotte in het bezit van den bal, dan beproeft hij door een worp vanaf de plaats, waar hij den bal heeft vermeesterd, één der overige spelers te treffen; gelukt hem dit niet, dan wordt de bal opnieuw weggeschopt. — Maakt hij een trefworp, dan raapt VII 245 de getroffen speler den bal op (waarin hij niet verhinderd mag worden), doet drie passen voorwaarts en werpt den bal, hetzij naar één der loopers, wanneer de trefkans gunstig is of naar den eersten werper. Door samenspel, waarbij zij echter niet met den bal in de hand mogen loopen, trachten zij opnieuw een looper af te werpen (zie: Jager bal). Valt de bal hierbij — bv. bij een misworp — op den grond, dan is het weer de taak der loopers door samenspel (schoppen) den bal buiten het bereik der werpers te houden. Bij iederen, geldigen trefworp wordt de werppartij dus met één speler versterkt en de looppartij in gelijke mate verzwakt. Het spel eindigt, wanneer alle of een van te voren bepaald aantal loopers zijn geraakt. Opmerkingen: 1. Tref worpen na stuit zijn ongeldig. 2. De bal moet met den binnen- of buitenkant van den voet worden geschopt. 3. Er mag met meer worden geschopt, wanneer dit gevaar zou opleveren voor de werpers of de bal achter de een of andere hindernis is gerold. 4. Het maken van drie passen voorwaarts door den getroffen speler, alvorens hij zijn eersten worp doet, is gewenscht, om de overgebleven loopers opmerkzaam te maken op den nieuwen werper. 5. Het verdient aanbeveling, de leden der werppartij achtereenvolgens van een merkteekeü te voorzien (armlint, pet, etc). No. 21. Slagbal. J. en M. (Met den kleinen bal). Als No. 28 van het 6e schooljaar (pag. 209). VII 246 Rounders. No. 22. Slagbal. J. en M. (Met uitbranden van bonk. Met den kleinen bal). Als No. 28 van het 6e schooljaar (pag. 209), doch nn mogen de spelers der vangpartij ook een honk uitbranden, voordat de looper dit heeft bereikt. Dit uitbranden heeft plaats, wanneer een der leden van de vangpartij het honk met tik of worp van den bal aanraakt. De looper is dan uit, maar mag voor dit strafpunt doorgaan naar het honk, waarheen hij op weg was. De leden der veldpartij moeten nu snel weten te beslissen, wat voor hun doel de beste kansen biedt: het uitbranden van honk of het spelen naar den brander. No. 23. Slagbal. J. en M. (Met uitbranden van honk en afwerpen van looper. Met den kiemen bal). Als het voorgaande spel, maar de loopers kunnen nu ook door de spelers der vangpartij worden afgeworpen, tijdens hun loop van honk tot honk. No. 24. Slagvaardigheidsspel voor Rounders. J. en M. (Met den kleinen bal). Als No. 27 van het 6e schooljaar (pag. 207), doch de leider plaatst zich op ± 5 M. vóór slag, tusschen slag en vangers. No. 25. Rounders. J. en M. (Met den kleinen bal.) Voorbereidende spelen voor „Rounders". 1. Werpbal met 4 honken (honken 2-3-4 en 5 van slagbal). 2. Werpbal met 4 honken met uitbranden van honk. 3. Werpbal met 4 honken met afwerpen van looper en uitbranden van honk. 4-5-6 als 1-2-3, maar nu met gebruik van slagplank. (Bal zelf opwerpen). 7. Slagvaardigheidsspel voor „Rounders". (Opwerper in het veld). NB. Zie voor het begrip uitbranden van honk en afwerpen van loopers art. 25: c en d. van Bounders. VII 247 Rounders. Terreinindeeling voor „Rounders" Spelregels voor Rounders. 1. Elke partij bestaat uit twaalf spelers, die genummerd worden van 1 tot en met 12 en — aan slag zijnde — in deze volgorde slaan. 2. Bij een wedstrijd krijgt de partij, die op bezoek komt, de keus. Bij oefenspel wordt dit door het lot bepaald. 3. Elk der partijen wordt vertegenwoordigd door een VII 248 Rounders. aanvoerder. Deze nummert de spelers en wijst ieder hunner zijn plaats aan. 4. De scheidsrechter moet een volledig bevoegd en onpartijdig persoon zijn. Hij moet zich voor den aanvang van het spel overtuigen of het speelveld en de spelbenoodigdheden aan de gestelde eischen voldoen, om het spel te kunnen beginnen. Hij fluit: 3-maal bij aanvang, wisselen en einde van het spel; vóór en na de rust. Hij fluit: 2 maal bij een foutslag. Spelgereedschap en terreinindeeling. 5. De slagplank (roundersbat) heeft een slagvlakblad, lang 26—36 cM. en breed l1^ cM. (De slagbalslagplank kan ook gebruikt worden). 6. De bal is een gewone tennisbal. 7. De honken worden aangegeven door vlaggen (lx/2 M. boven den grond). 8. Het werpperk is lang 2 M., breed 1 M. 9. Het slagperk is lang 1M., breed 0.65 M.; de afstand van de voorzijde van het werpperk tot aan het slagperk is 5 M. 10. Het lste honk is 12 M. links van het midden van het werpperk verwijderd. N.B. De honkpalen Nos. 2—3—&—5 van slagbal kunnen ook zeer goed worden gebruikt. Zie voor het uitzetten van het speelveld de overeenkomstige manier van „Slagbal", pag. 212. 11. De honken staan 12 M. van elkaar. 12. Het midden der vrijplaats (verblijfplaats der slagpartij) bevindt zich 12 M. achter het 4e honk en 12 M. links van den achtervanger. De afmetingen zijn: 5 M. lang en 2 M. breed (zie fig.). Het opwerpen. 13. De bal moet van uit het werpperk met den onderhandschen slingerworp worden geworpen. (Zie: theoeie* pag. 58 foto's 11 en 11a). Br mag geen aanloop worden genomen. VII 249 Rounders. 14. De bal moet zóó worden geworpen, dat hij tnsschen knie en hoofd van slag passeert en binnen de zijgrenzen van het slagperk. Zóó geworpen, is de bal goed, anders is hij font. N.B. Om de slagzekerheid te vergrooten en de vlugheid van spel te bevorderen, kan slag bij het aanleeren van het spel met zijn hand de plaats aangeven, waar hij den bal wenscht te raken. Taak der slagpartij. 15. De spelers mogen hun eigen slagplank gebruiken, mits het aan de opgegeven maten voldoet. 16. Hij, die slaat, moet staan terzijde van het slagperk. De bal moet geslagen worden binnen den sector, aangegeven door de lijnen van uit het midden van de voorzijde van het slagperk langs honkpaal 1 en 4 en haar verlengden (foutlijnen), zie fig. Komt de bal met binnen dien sector, dan is het een foutslag. VII 250 Rounders. 17. Na den slag moet de slagplank binnen de grenzen van het slagperk worden neergelegd. Bij verzuim wordt voor den betrokken speler 1 uit opgeteekend en kan hij nog slechts 1 punt verwerven; n.1. voor goed binnenkomen. 18. De loop moet geschieden: a. in rechte lijn; 6. zonder onderbreking; e. buiten om de honken; d. door aanraking van honk (en) met de hand. Bij overtreding van a, b, c, d zie: strafbepaling art. 17; met dien verstande, dat bij het loopen aan de binnenzijde of het niet aanraken van de honken, voor ieder honk één uit wordt opgeteekend. Voor dit (deze) strafpunt (en) mag looper echter blijven staan aan het honk, dat hij heeft bereikt. 19. Slag heeft recht op 3 slagen, doch moet op den lsten goeden slag loopen. Wordt naar een goed geworpen bal niet geslagen, dan telt dit als slag. 20. Slag mag naar iederen bal, goed of fout geworpen, slaan, doch na een raakslag binnen de foutlijnen moet hij loopen. 21. Is de 3e slag mis, dan is slag uit, maar moet loopen (zie: strafbepaling art. 17). Wordt de loop niet gemaakt, dan is de partij uit. 22. Is de 3e slag fout, dan is slag uit en gaat op zijn oorspronkelijke plaats in de rij staan. De spelers, die aan een honk staan, mogen op een foutslag niet loopen. 23. Weigert speler, indien hij den 3en slag moet maken, den goed opgeworpen bal, dan is hij uit, doch moet loopen. (Zie: strafbepaling art. 17). Wordt de loop niet gemaakt, dan is de partij uit. 24. De spelers, die aan honk staan, mogen loopen, zoodra de bal uit handen van den opwerper is. Op een foutslag mag echter niet geloopen worden (zie: art. 22) en moeten de spelers, die hun loop reeds waren begonnen, naar hun honk terug. vu 251 Rounders. 25. De slagpartij speelt steeds door in de aangegeven volgorde. 26. Er mag zich slechts één speler aan één honk bevinden. Tijdens het verblijven aan honk moet dit worden vastgehouden. Heeft men eenmaal het honk verlaten, dan m o e t men doorloopen. Komen er meer aan één honk, dan is de speler, die er was, uit. Daarom moet de speler, die aan honk staat — indien eenigszins mogelijk — loopen, zoodra de bal door den opwerper wordt opgeworpen. 27. Een speler is uit: a. Als hij na den slag de slagplank niet binnen het slagperk neerlegt. (Zie: strafbepaling art. 17). b. Als hij bij zijn loop zich niet in rechte lijn van honk tot honk beweegt. (Zie: art. 18). c. Als hij tusschen de honken zijn loop onderbreekt. (Zieart. 18). d. Als hij binnen de honken doorloopt. (Zie: art. 18). e. Als hij vergeet de honken met de hand aan te raken. (Zie: art. 18). ƒ. Als hij den derden slag mist. Bij niet loopen is de partij uit. (Zie: art. 21). g. Als hij den derden slag fout slaat. Slag keert terug naar de verblijfplaats. (Zie: art. 22). h. Als hij bij den derden slag den goed opgeworpen bal weigert. Bij niet loopen is de partij uit. (Zie: art. 23). i. Wanneer er meer dan één speler aan hetzelfde honk staat. (Zie: art. 26). j. Als hij door den volgenden speler wordt voorbijgeloopen. h. Als de weggeslagen bal uit de lucht — op welke plaats ook — wordt gevangen (vangbal). I. Als de derde slag een misslag is en de bal door den achtervanger uit de lucht wordt gevangen. m. Wanneer hij, loopend van honk tot honk, door den bal (trefbal) geraakt wordt (uitgeworpen). Ook bij het loopen van het 4e honk naar de verblijfplaats. VB 252 Rounders. De opwerper mag alleen vanuit zün werpperk uitwerpen. n. Wanneer iemand van de vangpartij — behalve de opwerper, die niet mag uitbranden — het honk, waarnaar slag loopt, eerder bereikt en met den bal aanraakt (uitbranden). N.B. Een looper blijft ten allen tijde aan het spel deelnemen. Men voorkomt hiermede, dat een looper, die uit is, de vangpartij benadeelt, door langzaam van een honk door het veld te gaan naar de verblijfplaats en waarborgt bovendien aan alle spelers de noodige beweging. Voorbeeld: Een geslagen bal wordt gevangen; slag is dus uit. Hij moet evenwel loopen en komt aan het le honk. Op weg naar het 2de honk wordt hn uitgeworpen. Na aankomst aan het 2de honk, meent hij kans te hebben, om het 3de honk te bereiken. Honkpaal 3 wordt echter uitgebrand. Hij krijgt nu opnieuw een strafpunt, doch mag hiervoor doorloopen naar het honk, waarheen hij op weg was; in dit geval het 3de honk. Deze speler heeft dus 3 strafpunten, is derhalve 3 X uit. 28. De slagpartij is uit: a. Wanneer een speler der slagpartij den bal aanraakt. b. Wanneer slag na den derden misslag niet loopt. e. Wanneer hij den derden slag weigert bij een goed opgeworpen bal en niet loopt. d. Wanneer 10 x uit is opgeteekend. De achtervanger. 29. De achtervanger staat 2 M. achter het slagperk (zie: fig.). Puntenberekening. 30. Degene, die loopt, ontvangt, nadat hij geslagen heeft, één punt voor elk honk, dat hij voorbij loopt, zonder stil gestaan te hebben, en één punt bij het binnenkomen. Ziet de speler kans, nadat hij stil gestaan heeft, toch weer te loopen, dan mag dit wel, doch de honken, vu 253 Rounders. die hij dan voorbij loopt, tellen niet. Het is nl. de bedoeling, verre slagen te maken, zoodat op eigen slag zoover mogelijk kan worden geloopen. N.B. a. Wanneer een rondloop wordt gemaakt met stilstaan aan het le honk, behaalt men slechts één punt bij het binnenkomen. b. Loopt een speler na aanraken van het le honk door naar het 2de en blijft daar staan, om bij den volgenden slag zijn loop voort te zetten, dan behaalt hij bij binnenkomen 2 punten. c. Loopt hij, na aanraken van het le en 2de honk door naar het 3e en bij een volgenden slag binnen, dan behaalt hij 3 punten. d. Doorloopend tot het 4de honk, behaalt hij bij het binnenkomen 4 punten e. Een geheele run van het slagperk tot in de verblijfplaats (volle loop) telt voor 6 punten. 31. Wordt een speler uitgeworpen, uitgebrand of uitgevangen, dan tellen van zijn loop de op dat oogenbük reeds gemaakte punten (voor ieder voorbijgeloopen honk één punt). Voor het eventueel voorbijloopen der volgende honken ontvangt hij echter geen punten, doch bij goed binnenkomen kan hij nog één punt verwerven! Voorbeeld: Slag loopt voorbij het le en 2de honk doch wordt vóór het 3de honk uitgeworpen, uitgebrand'-1 of uitgevangen. Voor hem worden dus reeds 2 punten genoteerd. Voor het voorbijloopen van het 3de en éde honk ontvangt hij geen punten. Komt hij goed binnen, dan krijgt hij evenwel nog één punt; totaal dus 3 punten. 32. De opwerper roept halt, wanneer hij den bal in handen heeft en binnen het werpperk staat; alleen echter, wanneer hij daarin voordeel ziet voor zijn partij. Na dit halt mag memand zich van zijn honk verwijderen. Hij, die op weg was naar een volgend honk moet zijn loop daarheen voortzetten, maar mag daarbij niet worden afgeworpen (worpvrij). Is dat honk echter bezet, dan is de speler, die daar staat verplicht zijn loop VII 254 Rounders. te vervolgen; echter met de kans, om uitgeworpen of uitgebrand, te worden. De opwerper mag dus in dit speciale geval — ook na het roepen van halt — den bal, door het werpen naar een honkman, weer in spel brengen. Doet hij dit, dan hebben alle aan honk staande spelers weer het recht, door te loopen (niet worpvrij). 33. De partij, die het hoogst aantal punten heeft behaald, wint. Noteering der punten. Partij Eood. Partij Wit. Namen l§ i I ? 1 i 3 3 1 "3 1 Namen § -g g - §~ §3 3 3 I a ft a p. a| £ o. o. o. o, ft| t, A. 2.1 .1 1.1 .1 — 7 M. 1 —-2.1 1 = 3.1 9 B. .1 - 1.1 .1 .1 = 5 N. 6 2.1 6. 2. = 17 C. .1 — . = 2.1 .1 5 O. 6 | 2. = 1 — 9 D. 3.1 1 .1 = 1.1 — 8 P. 1.1 . =1.1 4 E. .1 — . | 3.1 21 8 Q. 1.1 —2.1 1 = 6 F. 4. — ■ 1 .1 . = 5 R. 1.1 1 = 1.1 5 G. .1 = .1 I .1 8 S. U — 1 M 4 H. .1 — 6 .1 8 T. 1 = 1 2.1 5 I. 6 .1 = 3_ = 10 U. 1 — ■ - 1 — 2 •j. .1 .1 = Tl 3 v. 1 1 —1.1 4 K. .1 .1 — 1 | 3 W. 1 — 1.1 2.1 6 L. 1.1 3.1 .1 7 Z. 1 — 1.1 I 1 4 Totaal 72 Totaal 75 Korte uiteenzetting van Rounders. Ho. 1 slaat. Opwerper vangpartij werpt op. Slag mag 3 x slaan, maar moet op den len goeden raakslag loopen. Is de 3de slag fout, dan terug naar de verblijfplaats. Speler uit. 1. Bij wegwerpen of meenemen van de slagplank. 2. Bij niet in rechte lijn loopen. VII 255 Rounders. 3. Bij stilstaan tusschen de honken. 4. Bij het loopen binnen de honken door. 5. Bij niet aanraken van de honken. 6. Bij misslaan van den 3den slag. (Loopt slag niet, dan geheele partij uit en wisselen). 7. Bij foutslaan van den 3den slag. (Slag terug in de verblijfplaats). 8. Bij weigeren van den 3den goed geworpen bal. (Loopt slag niet, dan geheele partij uit en wisselen). 9. Bij meerdere spelers aan 't zelfde honk. 10. Bij voorbij loopen door volgenden speler. 11. Bij vangbal. 12. Als achtervanger den 3en misgeslagen bal vangt. 13. Bij uitwerpen. 14. Bij uitbranden. Wisselen. 1. Als slagpartij den bal aanraakt. 2. Als slag na den 3den misslag met loopt. 3. Als slag hij den 3den slag den goed opgeworpen bal weigert te slaan en niet loopt. 4. Bij 10 x uit. Loopen (mag niet terug). Zoodra de bal uit handen van den opwerper is. Slag op len goeden raakslag of op 3en misslag. Niet loopen. Op een foutslag. Slag slaat 3en slag fout, gaat terug in de verblijfplaats. Opwerper roept halt; geen loop meer beginnen. Uitwerpen. Alle spelers der vangpartij. De opwerper van uit het werpperk. VII 256 Rounders. Uitbranden. Alle spelers der vangpartij, behalve de opwerper. Vangbal. Bal mag overal gevangen worden. Punten. Eén punt voor elk honk, dat slag voorbij loopt. Eén punt voor goed binnenkomen. Punten, gemaakt vóór het uit zijn, tellen. Punten, gemaakt na het uit zijn, tellen niet (uitgezonderd binnenkomen). Volle loop (run) van slag telt voor 6 punten. Fluiten. 3 x bij aanvang — wisselen — vóór en na de rust en einde van het spel. 2 x bij foutslag. No. 26. Slagvaardigheidsspel voor Kastie. J. en M. (Met den kleinen bal). Als No. 27 van het 6e schooljaar (pag. 207), doch nu wordt met het ronde slaghout geslagen. No. 27. Kastie. J. en M. (Met den kleinen bal). Voorbereidende spelen voor „Kastie". 1. Bokbal. 2. Werpvangbal met doelloop. 3. Voorbereidend Kastie zonder slaggereedschap. 4. Slagvaardigheidsspel voor Kastie. Zelf opwerpen. (Zie: pag. 175). 5. Voorbereidend Kastie met slaggereedschap. Zelf opwerpen. VII 257 15 M. AA enz.: slagpartij. AA «2.: vangpartij. A leider. Bandleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 17 VII 258 Kastie. 6. Slagvaardigheidsspel voor Kastie. Met opwerper. (Zie: pag. 207). 7. Voorbereidend Kastie met slaggereedschap. Met opwerper. Spelregels voor Kastie. Speelveld. Het speelveld is: voor volwassenen: 30 bij 60 M., voor kinderen: 30 bij 50 M. a. De grenzen van het speelveld moeten door kalkstrepen of witte terreinlinten worden aangegeven. Bij oefenspel kunnen ook vlaggen dienst doen. 6. Op de middens der zijgrenzen, alsook op de 4 hoeken van het terrein, worden vlaggetjes geplaatst. e. De sprongpaal (vluchthonk) is een paal, 5 M. van de voorgrens en 5 M. van uit de linker zijgrens geplaatst. Het honk wordt door twee, op een onderlingen afstand van 10 M.; 5 M. van uit de achtergrens geplaatste palen, aangeduid. Sprongpaal en honkpalen zijn l1^ M. lang en hebben een ronde doorsnede van 7 cM. middellijn. d. Het slagperk (5 x 15 M.) is de plaats voor opwerper, slag en achtervanger. e. Het slaghonk (5 x 15 M.) is de vrij- en verblijfplaats voor de slagpartij. Spelbenoodigdheden. Het Slaghout is van hard hout gemaakt (beuken of esschen) en heeft een-ronde van 31/), cM. of een ovale dwarsdoorsnede (z. o. z. fig. 2) van S^a-bij 5 cM. Delengte bedraagt 60 cM. Opmerkingen. Het verdient aanbeveling, het handvat iets dunner te maken en zoo noodig met touw te omwinden. Bij wedstrijden mag elke partij haar eigen slaghout gebruiken, mits voldoende aan de voorgeschreven afmetingen. VII 259 Kastie. De bal mag met te hard en te elastisch zijn, moet ± 80 gram wegen en een doorsnede hebben van 7 cM. Opmerkingen. Als kastiebal kan worden gebruikt: 1°. De tegenwoordig gebruikte, met leeren omkleeding ayuiautfAoq apausaoopsjUMfr r u ^SApnuq 9pansioopsiBAV(j en paaraenaar (rendierhaar) vulling. | Hiervan is de genaaide, uitstekende rand erg hinderlijk, en hij is te weinig elastisch. 2°. De roode of grijze rubberbal, die slechts een zeer kleine holte heeft. (Deze is in hooge mate elastisch en daarom minder geschikt). 3°. Ben betere kastiebal zou zijn (zie: fig. 3): Een klein „elastieken" balletje van ± 21/2 cM. doorsnede. Hieromheen paardehaar en een gesmolten laag rubber als buitenbekleeding. Een dergelijke bal vertoont geen uitstekende naden, en kan men zoo elastisch maken, als noodig is. Deelnemers. Het aantal deelnemers moet aan beide zijden gelijk zijn. Hoogstens 12 aan iedere zijde. Minste aantal 6. De eene partij heet slagpartij, de andere vangpartij (veldpartij). De leden der vangpartij verspreiden zich over het veld, zooals de teekening aangeeft. Bij minder deelnemers blijven de minst belangrijke posten onbezet. De nnwerriBT IUA Aar. Tmn™,»»!.':! staat m het slagperk bij de voorgrens van het speelveld, ± 5 M. van den slag. vn 260 Kastie. Opmerking. Bij spelers, die de slagtechniek uitstekend beheerschen, is het noodig, ook buiten het speelveld plaatsen te bezetten, n.1. links en rechts van de zijgrens. Om b.v. gemakkelijk een loop te maken van slagperk of sprongpaal naar één der achterste honken, is het taktisch den bal na stuit op den grond (binnen de voorste helft van het speelveld) terzijde uit te slaan. _^ , 7 cM. Kg. 3. De slagpartij stelt zich volgens nummer op in 't slaghonk en is alleen daar vrij voor den vijandelijken worp. Opmerking. Zoodra één der leden van de slagpartij zonder geldige redenen het slaghonk verlaat, kan hij worden afgeworpen. Het lot beslist, welke partij 't eerst aan slag komt. Taak der partijen. De leden der slagpartij moeten den bal slaan en dan door loopen naar honk en terug zich het recht veroveren, om opnieuw te slaan. VII 261 Kastie. De leden der vangpartij beproeven, teneinde aan slag te komen: a. den geslagen bal te vangen (na vijf vangballen wisselen); b. een looper er mee uit te werpen; e. met den bal het slaghonk aan te raken (tikken of werpen), wanneer zich daar geen slagman meer bevindt. Slaan. Ieder speler doet één slag, doch de verlosser (dat is de speler, die alleen overblijft, als alle andere slaglui reeds geslagen, doch hnn loop nog niet ten einde hebben gebracht) heeft recht op drie slagen. Opmerking 1. De verlosser heeft het recht op meerdere slagen natnnrlijk slechts zoo lang, als hij verlosser is, d.i., tot een der andere spelers terugkeert, die dan verlosser wordt Opmerking 2. Bij oefenspel kunnen twee of drie slagen worden toegestaan; op den eersten, geldigen raakslag moet echter worden geloopen. Slaat slag den laatsten keer ook mis, dan moet hij loopen, doch krijgt geen punt voor zijn loop. De spelers, die aan sprongpaal of honk staan, mogen echter in dit geval niet loopen, tenzij de bal door de vangpartij in spel wordt gebracht. Dit kan bijv. geschieden, wanneer door de vangpartij pogingen worden aangewend, om dezen looper te treffen; hetzij door een rechtstreekschen worp of door samenspel! Slaat de verlosser dezen laatsten slag mis, dan heeft, na het uitbranden van slaghonk, worp vrij wisselen (d. w. z. wisselen zonder afwerpen) plaats. De spelers slaan steeds in de volgorde, waarin ze gekozen zijn. De opwerper werpt den bal in een wijden, niet te vlakken boog, naar slag. Slag geeft — desgewenscht — met zijn linker hand ongeveer de plaats aan, waar hij den bal bij zijn daling wenscht te raken. Naar slecht geworpen ballen behoeft een slagman niet te slaan. De scheidsrechter beslist of een bal al of niet VII 262 Kastie. goed is geworpen. Wordt naar een goed geworpen bal niet geslagen, dan telt dit als slag (misslag). Wordt naar een slecht geworpen bal geslagen, dan telt dit eveneens ft zij raak of mis) als slag. Geen der spelers van de slagpartij mag den bal aamaken. Gebeurt dit, zoo is de (zijn) partij van slag en heeft niet worpvrij wisselen (d.w.z. wisselen met afwerpen) plaats. Loopen. Ieder speler der slagpartij maakt een punt en verwerft het recht op een nieuwen slag, door een loop van het slagperk naar honk en terug naar slaghonk. Op den heenweg mag hij (vooral bij slechte slagen gebeurt dit vaak) vluchten naar den sprongpaal en vandaar uit zijn loop naar honk vervolgen, ieder oogenblik, dat hem gunstig lijkt, zoo lang de bal in 't spel is. Als slag na zijn raakslag direct naar één der achterste honken loopt (desnoods, om de vangpartij te misleiden) en hij geen kans ziet, om dat honk te bereiken, mag hij naar het vluchthonk terug. Op den terugweg mag van den sprongpaal als vrijplaats geen gebruik worden gemaakt. Sprongpaal en honk moeten door den looper (met de hand) aangeraakt worden. Bij het loslaten ervan is hij verplicht, zijn loop te vervolgen. Zij worden ook gerekend te zijn vastgehouden, wanneer looper in de nabijheid daarvan vertoeft, of schijnbewegingen van vastgrijpen maakt. Een looper mag met van den eenen honkpaal naar den anderen loopen, om dezen als vrijplaats te benutten. Wordt een speler in zijn loop opzettelijk door een lid der vangpartij gehinderd, dan heeft hij het recht zonder afgeworpen te mogen worden, zijn loop te vervolgen (op den heenweg naar honk; op den terugweg naar slaghonk). Boel. r Het doel van 't spel voor beide partijen is, zooveel mogelijk punten te maken, nl.: VII 263 Kastie. 1. Loopen als slagpartij. 2. Vangballen als veldpartij. Tijd. Een wedstrijdspel duurt 2 x 45 minuten, met een rust van minstens 10 minuten. Algemeene regels. Een punt wordt gemaakt, door de slagpartij: voor eiken loop, die één harer spelers volbrengt na zijn goeden raakslag; door de vangpartij: voor iederen vangbal, door één harer leden gemaakt. Opmerking. Elke geslagen bal, die gevangen wordt, vóór den grond te hebben geraakt, telt als vangbal. Elk - lid der vangpartij (ook de opwerper) mag den bal vangen, 't zij binnen of buiten het speelveld. Het verwisselen heeft plaats: worpvrij (= wisselen zonder afwerpen) en niet worpvrij (= wisselen met afwerpen). Worpvrij wisselen geschiedt: 1°. Na 5 vangballen. 2°. Wanneer één der spelers van de slagpartij over de grenzen van het speelveld loopt. In dit geval worden slagperk en slaghonk tot het speelveld gerekend. 3°. Wanneer de slagpartij is uitgehongerd (d. w. z. wanneer niemand der spelers van de slagpartij meer in 't slaghonk is) en één der spelers van de vangpartij het slaghonk met den bal aanraakt, vóór een slagman dat slaghonk heeft bereikt. Opmerking. De 5 vangballen sub 1 moeten gemaakt zijn in den tijd, dat de vangpartij niet aan slag is geweest. Niet worpvrij wisselen (d. w. z. met afwerpen) heeft plaats: 1°. Wanneer een looper door een der spelers van de vangpartij met den bal wordt getroffen (treffer). VII 264 Kastie. Opmerking. Tikken met den bal in de hand is niet geoorloofd. Worpen, die treffen, nadat de bal den grond heeft geraakt, zijn niet geldig. 2°. Als een lid der slagpartij, waar zich ook bevindende, den bal aanraakt. Wat er gebeurt bij niet worpvrij wisselen. Als een speler der slagpartij wordt getroffen (tijdens zijn loop), probeert hij of een ander zijner partijgenooten den bal in handen te krijgen, om daarmee een speler der oude veldpartij (die na den trefworp zoo snel mogelijk naar één der vrijplaatsen vluchten) af te werpen. Geschiedt dit, dan blijft de oude veldpartij in 't speelveld, tenzij één harer spelers op zijn beurt weer een lid van de slagpartij raakt. Na een treffer vlucht dus de veldpartij zoo snel mogelijk naar een der dichtstbijzijnde vrijplaatsen, zijnde het slaghonk, de sprongpaal of de honkpalen, waar ze natuurlijk niet afgeworpen kunnen worden. Hebben alle leden der veldpartij een vrijplaats bereikt, zonder afgeworpen te zijn, dan hebben ze het recht van den slag. Die spelers,' welke naar sprongpaal en honk gevlucht zijn, wachten (als er na het wisselen beginnen gefloten is), een gunstig oogenblik af, om het slaghonk te bereiken. Zij, die aan den sprongpaal staan, moeten daarbij over honk naar slaghonk terug. Hun loopen tellen echter niet, omdat ze niet van uit 't slagperk zijn begonnen en dus niet „vol" zijn. Als geldige slagen worden beschouwd, slagen, waarbij de bal: 1°. In het speelveld of over de achtergrens daarvan wordt geslagen (liefst zoo ver mogelijk). 2°. In de voorste helft van het speelveld (aangegeven door drie dikke lijnen) wordt geslagen, doch naaanraking van den grond of van een speler der vangpartij vóór de middens der zijgrenzen buiten het veld rolt of springt. VII 265 Kastie. 3°. In het veld wordt geslagen, maar over de achterste helft der zijgrenzen, over den grond rollende of door de lucht zwevende, deze passeert. Opmerking. Ongeldige slagen of scheeve ballen zijn dus: 1°. Slagen, waarbij de bal vóór de middens der zijgrenzen buiten het veld vliegt, zonder den grond te hebben geraakt; 2°. Wanneer de bal zoo geraakt wordt, dat hij over het hout „schampt" en in het slagperk (dus vóór de tiplijn) terugvalt. Bij een ongeldigen slag (foutslag) mag niemand loopen, en gaat de speler, die den slag deed, naar het slaghonk terug en wacht opnieuw zijn beurt af. Slaat de verlosser den derden slag fout, dan heeft worpvrij wisselen plaats. Bij een misslag moet slag loopen — echter slechts naar den sprongpaal — doch krijgt geen punt voor zijn loop. (Zie voor den verderen gang van het spel: Slaan, opmerking 2). Wordt door een slagman een geldige bal geslagen, maar neemt hij het slaghout mee of werpt het buiten het slagperk, dan ontvangt hij geen punt voor zijn loop. De bal is uit: a. Bij misslagen of scheeve ballen. 6. Bij worpvrij wisselen. e. Bij zoekballen. Is de bal zoek, dan mag hij door de spelers van beide partijen worden gezocht en aangeraakt. Bij uitballen fluit de scheidsrechter en stopt het spel, tot de opwerper den bal voor den slag opnieuw opwerpt. De spelleider of scheidsrechter fluit: a. Bij 't begin, telkens na het wisselen vóór den eersten worp, 't einde van 't spel en vóór en na de pauze: 3 lange stooten. b. Bij uitballen: 2 stooten. e. Bij treffers (wanneer een looper wordt afgeworpen): 1 korten stoot. VII 266 Puntenberehening. Kastie. Elke loop en iedere vangbal tellen voor één punt. Voor een vollen loop op eigen slag (run) worden twee punten toegekend. Bij 't einde van 't spel heeft die partij gewonnen, welke de meeste punten (loopen + vangballen) gemaakt heeft. Noteering der punten. Partij Eood. Partij Wit. Namen Punten J Namen Punten jl _ H g A. . 1 . V 1 . 3 M. 1 _A 1 11. 4 B. — .1 11 3 N. 1. — V2.V 6 C. ..1 1 — 2 O. 1. — . — 1 V D. . . 1 v V 2 — 6 P. — 1. . — 1 E. 1 — 1 11 4 Q. — 1. . — 1 F- 1. — 11 3 R. . — V 1 . — V 3 G. 1 — . v. — 2 S. .1 11 — 3 H. ..2 11 4T. .1 1. — 2 t . . 1 2. 3 U. .2 — 1 — 3 J. _;J— 1 1. 2V. .1 . i K. . — _y_ _v_ li S W. — 1 1. — 2 L. . — 11| 2 Z. .1 1.— 2 Totaal 37 Totaal 29 Slotbepalingen. Bij wedstrijden wordt de scheidsrechter bijgestaan door twee (liefst onpartijdige) grensrechters. Ze plaatsen zich op de lengtezijden van 't veld en zijn den scheidsrechter behulpzaam bij het controleeren der scheeve ballen, het opzettelijk hinderen, het vasthouden der sprong- en honkpalen en het overschrijden der grenzen. 266 VII 267 Kastie. Korte uiteenzetting van Kastie. Slaan. No. 1 slaat. De opwerper, lid der vangpartij, werpt den bal op. Slag mag 1 x slaan (bij oefenspel 2 of 3 x), doch moet op den lsten goeden raakslag loopen. De verlosser heeft, zoolang hij verlosser is, recht op 3 goede raakslagen. Speler uit. (Geen punt). 1. Bij wegwerpen of meenemen van het slaghout. 2. Bij misslag (bij oefenspel telt laatste slag). 3. Bij foutslag (slag terug in het slaghonk). Slaat de verlosser den 3en slag fout, dan is het wisselen zonder afwerpen (worpvrij). Partij uit. Wisselen met afwerpen. (Niet worpvrij). 1. Bij trefworp. 2. Als een speler van de slagpartij den bal aanraakt. 3. Als een speler van de slagpartij zonder geldige reden het slaghonk verlaat en wordt afgeworpen. Wisselen zonder afwerpen. (Worpvrij). 1. Bij grensoverschrijding door de slagpartij. 2. Na 5 vangballen of één van te voren bepaald aantal. 3. Na uitbranden van het slaghonk. 4. Als de verlosser den 3en toegeworpen bal mis of fout slaat. Loopen voor slag. 1. Na een goeden raakslag. 2. Na een misslag (oefenspel laatsten slag). Voor spelers, aan honk staande. 1. Als de kans gunstig is, na een goeden raakslag. 2. Als de bal door de vangpartij in 't spel is gebracht, na een misslag. 3. Ben looper, door de vangpartij opzettelijk gehinderd, mag vrij zijn loop vervolgen. VU 268 Kiepers. Niet loopen 1. Op een foutslag. (Slag terug in het slaghonk). 2. Op een misslag (de spelers aan honk staande). Uitwerpen. Alle spelers der vangpartij. Uitbranden. Het slaghonk, als daar geen speler van de slagpartij meer aanwezig is. Vangbal. Bal mag overal en door iederen speler der vangpartij worden gevangen. Punten. 1 punt voor den loop bij goed binnenkomen. 1 punt voor iederen vangbal. 2 punten voor vollen loop op eigen slag (run). Bal uit. 1. bij mis- of foutslag. 2. bij wisselen zonder afwerpen. 3. bij zoekbal. Muiten. 3 x bij aanvang, wisselen zonder afwerpen (worpvrij) vóór en na de rust en einde van het spel. 2 x bij mis- en foutslag. 1 x bij treffer, (wisselen met afwerpen). No. 28. Kiepers. J. en M. (Met den kleinen bal). Speelveld. Als bij kastie, doch de sprongpaal vervalt. Spelbenoodigdheden. Als bij kastie. 268 vn 269 Kiepers. Deelnemers. Als bij kastie, doch de opwerper vervalt. (Slagman moet zelf den bal opwerpen). Taak der partijen. Als bij kastie. Slaan. Als bij kastie. Hetgeen bij Opm. 2 van den opwerper wordt gezegd, vervalt. Loopen. Als bij kastie. Zoodra de bal door de vangpartij over de voorgrens van het speelveld (d. i. de grenslijn tusschen speelveld en slagperk -f- slaghonk) is teruggeworpen, hetzij rollend of in de lucht, moet ieder looper, waar hij zich ook bevindt, dadelijk zijn loop afbreken. Op dat oogenblik wordt door den leider gefloten. Is de bal „zoek", dan staken de loopers hun loop, tot hij is teruggevonden. De vangpartij zoekt den bal. Binnen het speelveld kan ieder loopen, waarheen hij wil. Grensoverschrijding: zie kastie. Om de aandacht der leden van de vangpartij te verdeelen, is het vaak raadzaam, dat meerdere loopers tegelijk op verschillende zijden van het veld loopen (samenspel der loopers). Een aangevangen loop behoeft niet noodzakelijk teneinde gebracht te worden. Voorziet een looper, dat hij niet, zonder uitgeworpen te worden, er door kan komen, dan mag hij terugkeeren (zoo noodig naar slaghonk en honkpalen) en een gunstiger gelegenheid afwachten. Ieder looper heeft het recht, wanneer naar hem zonder gevolg wordt geworpen, dadelijk naar het slaghonk terug te keeren, ook zonder dat hij het honk heeft bereikt. De loop wordt hem als volledig toegerekend, wanneer hij daarna tenminste niet wordt uitgeworpen. vn 270 Kiepers. Opmerking. In geval van twijfel, naar wien de worp werd gedaan, beslist de werper. Afwerpen. Als bij kastie, maar met den bal in de band mag niet worden geloopen. (Moeilijker vorm van samenspel der vangers). De bal moet, wanneer niet naar een looper geworpen wordt, dadelijk verder worden gespeeld. Naar loopers, die hun loop pas beginnen, wordt slechts in volkomen zekere of dringende gevallen geworpen. Zij worden óf teruggedreven óf in het verder loopen verhinderd, door den bal naar het slagperk terug te werpen. Vangen en wisselen. Vangen en wisselen, als bij kastie, maar het vangen is slechts „met één hand" geoorloofd. Beginners kan worden toegestaan, den bal met twee handen te vangen. Het wisselen der partijen heeft plaats na drie vangballen; — met dien verstande, dat de 3e vangbal terstond loodrecht in de hoogte wordt geworpen, waarbij werper met het gezicht naar het slagperk moet zijn gekeerd (het overtreden van dezen regel maakt een vierden vangbal noodig). In tegenstelling met kastie heeft het wisselen thans „niet worpvrij" plaats. De veldpartij mag dus den 3den vangbal niet meer tot het afwerpen van een tegenstander gebruiken. Uithongeren. Als bij kastie. Puntenberekening. Als bij kastie. Noteering der punten. Als bij kastie. 271 No. 29. Doelen. J. en M. (Met kantelen van den bal. Met den grooten bal). Zie 6e schooljaar (pag. 224), maar nn: a. Vooroverkantelen van den bal (zie: theorie pag. 57, foto 10). b. Achteroverkantelen van den bal (zie: theorie pag. 57, foto 9). c. Als a. en b.; maar met wedloop (zie pag. 224, No. 33). d. Als a. en b.; maar met groepenwedloop (zie: pag. 224, No. 33). No. 30. Doelen en hinderen in 2 vakken. J. en M. (Met den grooten bal). Het speelveld, 50 M. lang en 25 M. breed, wordt door een middellijn in 2 vakken verdeeld. Op ± 8 M. van de achterste grenslijnen wordt in elk vak midden tusschen de zijlijnen een paal met korf geplaatst (zie fig.). Korfhoogte ±8M. Een der aanvoerders bijv. W (door loting te bepalen) plaatst de eene helft zijner partijgenooten in vak A, de andere helft in vak B. De aanvoerder der andere partij (E) plaatst zijn spelers daartegenover. Partij W doelt in den korf in vak A, partij E in dien, in vak B geplaatst. Eegels en gang van het spel als bij „Doelen en hinderen in één vak". Zie: Theorie Foto 14. Zie: Theorie Foto 8. VII 273 De bal wordt bij het begin van het spel door den leider op de middellijn opgeworpen. Na een doelworp b.v. door W in vak A, wordt de bal door een speler van E uit A — staande met den rug naar dat vak —, op fluitsignaal ingeworpen, van uit het midden der scheidingslijn. Na 2 doelpunten wordt van vak gewisseld. De partij, die in een bepaalden tijd de meeste punten heeft gemaakt, is winnares. No. 31. Doelen en hinderen met buitenbaan. J. en M. In het midden van een cirkel, zes- of achthoek (middellijn ± 20 M.) plaatst men een paal met korf (korfhoogte 3 M.). De spelers worden in twee partijen verdeeld, bijv. E en W en één der partijen van een / \ duidelijk zichtbaar herkennings- de partij, wie dit gelukt, één punt toegekend. Door loting wordt uitgemaakt, welke partij taak A of B tot doel zal hebben. De spelers stellen zich op als bij doelen en hinderen. De leider werpt den bal van uit één der hoeken b.v. tusschen de twee aanvoerders omhoog, die hem trachten te bemachtigen. Heeft E bijv. den bal, dan tracht die partij door samenspel in den korf te doelen, hetgeen W tracht te verhinderen. Heeft W den bal, dan begeven de Witten zich zoo snel mogelijk buiten den zeshoek, teneinde den bezitter van den bal het mogelijk te maken, dezen in handen van één zijner partggenooten te spelen, om op bovenomschreven Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 18 (Met den grooten bal). De taak van de eene partij is: A. den bal boven door den korf te werpen (doelen); van de andere partij: B. den bal door samenspel buiten om den geheelen zeshoek te doen gaan. In beide gevallen wordt aan teeken voorzien. VII 274 wijze hun doel te bereiken, hetgeen de Rooden trachten te verhinderen. Wordt de bal, tijdens het buitenomspelen, over een hoek of één der lijnen naar binnen geworpen, dan moet de geheele omtrek weer worden doorloopen tot op de plaats, waar de bal opnieuw buiten den zeshoek wordt gespeeld. De partijen verwisselen van rol, telkens nadat 2 punten zijn gemaakt. Algemeene regels als bij doelen en hinderen, in één vak, met uitzondering van punt 1 en 11. De partij, die aan het einde van het spel de meeste punten heeft behaald, is winnares. No. 32. Handbal. J. en M. (Met den grooten bal). Voorbereiding voor „Handbal". 1. Samenspel. 2. Hinderbal met stilstaand samenspel. 3. Hinderbal met verplaatsend samenspel (tijgerbal). 4. Trefbal in 2 partijen, wisselen bij bepaald aantal treffers. 5. Jagerbal met 3 of meer jagers. 6. Trefbal, wisselen bij misworp. 7. Samenspel in 2 partijen. 8. Jagerbal met 1 jager en 2 of meer honden. 9. Zeven-Handbalspel. (Vergelijk: pag. 276). Kort overzicht van het spel. Het spel beoogt het doel van de tegenpartij zoodanig aan te vallen, dat de bal tusschen de palen doorgaat, maar tevens het eigen doel te verdedigen, d. w. z. zorg te dragen, dat de bal daar niet binnendringt. VII 275 Handbal. De partij, die de meeste malen den bal op geldige wijze door het doel der tegenstanders weet te jagen, wint den strijd. Het is allerminst de bedoeling van het spel, dat alle spelers van één partij maar steeds allen tegelijk achter den bal aanhollen, om dezen het eerst te vermeesteren. Kg. 1. Speelveld (Zie art. 1 § 2, 3 en 4). vu 276 Handbal. Men zij steeds bedacht, zoowel op een geregelden en goed georganiseerden aanval op het vijandelijke, als op een tactvolle verdediging van het eigen doel. Als regel geldt, dat zich in de voorste lijn van iedere partij vijf voorspelers opstellen. Hun taak is den aanval te leiden en met den bal het doel van de tegenpartij te bereiken. Achter deze voorwaarts ziet ge drie spelers opgesteld, die te zamen de middenlinie vormen (middenspelers). Deze spelers hebben zoowel den aanval der voorwaarts te steunen, als aan de achterhoede hulp te verleenen, wanneer bij een aanvallend optreden der tegenpartij het eigen doel in gevaar komt. De twee spelers, die zich achter dit drietal bevinden, worden achterspelers genoemd, aan wie in het bizonder de verdediging bij vijandelijke aanvallen is toevertrouwd. In het doel bevindt zich ten slotte een speler, de doelverdediger; hij treedt in laatste instantie op (zie fig. 1 en 4). N.B. Ter verduidelijking van het voorbereidend spel zeven-handbal — waarbij beknoptheidshalve moge worden verwezen naar ze ven-voet bal, pag. 297 — en tot beter begrip van opstelling en speelwijze bij volledig handbal volgen hier enkele gegevens voor eerstgenoemd spel. Zeven-handbal op klein speelveld (45—80 M.). Opstelling Van de spelers vóór den beginworp (zie: fig. 2). Opstelling van de spelers na den beginworp (zie: fig. 3). De voorspelers van beide partijen zijn over de middellijn en treden alleen aanvallend op. De verdedigers plaatsen zich tegenover de aanvallers (zie: richtingspijltjes). VII 277 Handbal. OPSTELLING ZEVENHANDBAL: Vóór den beginworp. Fig. 2. Spelregels Volledig Handbal. Art. 1. § 1. Aantal spelers. Het spel behoort gespeeld te worden door elf spelers van iedere partij. De voorspelers der aanvallende partij plaatsen zich op behoorlijken, onderlingen afstand op de middellijn. De voorspelers der verdedigende partij op 6 passen (4.5 M.) afstand daar tegenover. § 2. Afmeting van het speelterrein. Het speelterrein moet overeenkomen met het model, aangegeven aan het begin van deze artikelen (zie: fig. 1). De afmetingen moeten zijn, wat de lengte betreft, ten hoogste 100 M. VII 278 Handbal. en ten minste 80 M.; wat de breedte betreft, Jen hoogste 60 M. en ten minste 45 M. § 3. Boel. Op gelijken afstand van de hoeken wordt op iedere doellijn een doel opgesteld, bestaande uit twee loodrechte palen, aan de bovenzijde door een lat met elkander verbonden, zoodat de door beide palen, lat en grond gevormde rechthoek 2.50 M. hoog en 7.35 M. breed is. De frontbreedte en dikte van palen en lat mogen ieder niet meer dan 121/2 cM. bedragen. § 4. Strafworppunt. Tegenover het midden der doellijn moet op een afstand van 11 M. van die lijn een duidelijk teeken worden aangebracht; dit teeken heet strafworppunt. § 5. Bal. De bal moet rond zijn en bestaan uit een rubber luchtzak in een lederen omhulsel. Hij mag hoogstens 71 cM. en moet minstens 68 cM. in omtrek hebben. Abt. 2. § 6. Speeltijd. De speeltijd duurt tweemaal 30 minuten met hoogstens 15 minuten rust tusschenbeide. § 7. Keuze van het doel. De partij, die het opgooien wint, mag óf den beginworp doen óf het doel kiezen. § 8. Beginworp. Het spel begint op fluitsignaal van den leider met een worp door den middenvoorspeler van het middelpunt van het speelterrein naar een partijgenoot ter linker- of rechterzijde (zie: fig. 4). Voordat de bal uit handen is van een middenvoorspeler, mag geen speler der tegenpartij dichter dan 6 passen (4.5 M.) bij den bal komen en geen speler, van welke partij ook, het midden van het terrein overschrijden. Zoodra de bal uit handen is van den middenvoorspeler, moeten de voorspelers der verdedigende partij zich onmiddellijk in de nabijheid plaatsen van die der aanvallende partij, teneinde hen bij het bemachtigen van den bal te hinderen. Breekt de aanvallende partij door de voorlinie der tegenpartij, dan moeten de midden- en achtérspelers der verdedigende partij zich zóó tegenover de aanvallers plaatsen, vn 279 Handbal. dat ieder speler der aanvallende partij door een speler der verdedigende partij wordt gehinderd. (Zie fig. 5). Hierdoor voorkomt men, dat alle spelers van beide partijen naar den bal vliegen. De spelers blijven nn meer op hun plaats en de verdedigers zullen trachten den bal te bemachtigen en door samenspel naar hun vóórlinie te spelen. OPSTELLING HANDBAL: Vóór den beginworp. Na den beginworp. Kg- 4- Fig. 6 Bij oefenspel kan het in den beginne zelfs gewenscht zijn, ten einde een goede speelwijze aan te leeren, te bepalen, dat de vóórspelers, indien zij over de middellijn zijn gegaan, niet meer daarover terug mogen, zoodat deze 5 voorspelers dan tegenover de 5 verdedigers staan. vn 280 Randbal. Art. 3. § 9. Verwisseling van doel. De partijen verwisselen van doel, wanneer de speeltijd voor de helft verstreken is. § 10. Rusttijd. De rusttijd, welke dan gehouden wordt, zal niet langer dan vijftien minuten duren, tenzij op verzoek van beide aanvoerders en met toestemming van den scheidsrechter. § 11. Hervatting van het spél. Nadat een punt gemaakt is, moet de partij, tegen wie het punt is gemaakt, den beginworp doen, doch na de verwisseling van doel moet de beginworp worden gedaan door de partij, die zulks bij aanvang van het spel niet heeft gedaan. Art. 4. § 12. Het maken van een doelpunt. Een punt is gemaakt, zoodra de bal geheel en al door het doel is gegaan, mits deze er niet door geschopt is door een speler van de aanvallende partij en behalve in de gevallen, waarbij in deze artikelen op andere wijze is voorzien. Indien door een of andere oorzaak gedurende het spel het doel in 't ongereede is geraakt, heeft de scheidsrechter de bevoegdheid een punt toe te kennen, indien volgens zijn meening de bal door het doel zou zijn gegaan. § 13. Bal in en buiten spél. De bal blijft in spel, indien hij van een doelpaal, een dwarslat of vlaggestok terugspringt in het speelterrein. Eveneens blijft de bal in spel, indien hij binnen het speelterrein den scheidsrechter of een grensrechter raakt. Indien de bal geheel en al over een der doellijnen of zijgrenzen is gegaan, hetzij langs den grond, hetzij door de lucht, of het publiek raakt, is hij buiten spel. Art. 5. § 14. Bal over de zijgrens. Wanneer de bal over een zijgrens is gegaan, moet een speler van de tegenpartij VII 281 Handbal. van dengene, die hem 't laatst heeft aangeraakt, den bal inwerpen van het punt der grenslijn, waar hij over is gegaan. § 15. Set inwerpen. De bal wordt met één of beide handen ingespeeld, staande met de punten der voeten op de lijn en met de hielen buiten het veld. Bij het inwerpen mag niet worden opgesprongen. Bij overtreding hiervan, ontvangt de tegenpartij een vrijen worp. § 16. Be inwerper. De speler, die heeft ingeworpen, mag met weder aan het spel deelnemen, voordat de bal door een anderen speler is aangeraakt. Abt. 6. § 17. Boeluitworp. (Worp van uit het doelgebied), Wanneer de bal over de doellijn is gegaan na aanraking van een van de spelers der aanvallende partij, dan moet een achterspeler der verdedigende partij den bal inwerpen van die helft van het doelgebied, het meest nabij het punt, waar de bal over de doellijn ging. N.B. Het tot heden gebezigde woord „doelworp" sticht verwarring, aangezien hieronder bij alle werpspelen wordt verstaan een worp naar of in het doel en nooit uit het doel. § 18. Roekworp. Is de bal echter over de doellijn gegaan, na aamaking van een der spelers van de verdedigende partij, dan moet een speler van de aanvallende partij den bal inwerpen op een afstand van ten hoogste 1 M. van de naastbijzijnde hoekvlag. N.B. Bij een inworp, bedoeld in § § 15, 17 en 18, moeten de spelers op 3 passen (2,25 M.) afstand van den bal blijven. Art. 7. § 19. Speler buiten spel. Wanneer een speler den bal speelt of van de zijgrens ingooit, is iedere speler van die- vu 282 Handbal. zelfde partij, die zich op dit oogenblik dichter bij de doellijn der tegenpartij bevindt dan hij, die den bal aanraakt, buiten spel, tenzij er op genoemd oogenblik van aanraken drie of meer spelers der tegenpartij zich dichter bij hun eigen doellijn bevinden. Ben speler, die buiten spel is, mag den bal niet aanraken, noch op welke wijze ook een tegenstander hinderen, of een zoodanige positie in 't spel innemen, die ook maar eemgermate de verdedigende partij benadeelt. Een speler is echter niet buiten spel: a. in geval van een hoekworp, b. een uitworp uit een der beide doelen (doeluitworp), c. als de bal het laatst door een tegenstander is gespeeld, d. wanneer hij zich bevindt op zijn eigen speelhelft op het oogenblik, dat de bal gespeeld of van de zijgrens ingeworpen wordt door een speler van zijn eigen partij, e. zoolang hij achter den bal blijft. Opmerking. Bij voetbal mag één speler den bal drijven. Dit wordt bij handbal beschouwd als ongeoorloofd alleenspel. Bovendien moeten bij handbal in 't geval ^an samenspel de spelers trachten te vangen. Om dit te bereiken, kan de bal niet te ver schuin voorwaarts worden geworpen, daar het inloopen dan niet tijdig kan geschieden. Bij voetbal is het veel gemakkelijker op den naar voren rollenden bal in te loopen. Bij handbal heeft de verdedigende partij, door dicht bij de middellijn te gaan staan, tengevolge van het verbod van alleenspel, dikwijls de kans, de aanvallende partij buitenspel te plaatsen. De aanvallende partij zou daardoor het doel der tegenpartij niet of moeilijk kunnen bereiken. Het is daarom wenschelijk bij het samenspel met 2 of 3 spelers (opbrengen van den bal) toe te staan, dat de spelers op een gegeven oogenblik den bal een weinig voorbij zijn en dus, strikt genomen, buiten spel zouden moeten worden gerekend, wanneer zich op dat oogenblik minder dan 3 spelers der tegenpartij tusschen hen en de doellijn bevinden. vn 283 Handbal. Art. 8. § 20. Aanvallen van den doelverdediger. De doelverdediger mag met worden gehinderd, tenzij hij den bal vasthoudt of zich buiten zijn doelgebied bevindt. § 21. Vervanging van den doelverdediger. De doelverdediger mag tijdens het spel door een anderen speler vervangen worden, doch vooraf moet daarvan mededeeling worden gedaan aan den scheidsrechter. Art. 9. § 22. Ongeoorloofde handelswijzen. Eén der leden van de tegenpartij ontvangt een vrijen worp, op de plaats, waar de overtreding geschiedt, wanneer een speler: a. met den bal loopt, b. met opzet den bal met beenen of voeten aanraakt, c. den bal aan een ander overgeeft, d. den bal met de vuist wegslaat, e. den bal verkeerd of vóór den tijd inspeelt, /. den grond met een ander lichaamsdeel dan één of twee voeten aanraakt, terwijl hij den bal bemachtigt, g. met opzet samenspel vermijdt. § 23. Een speler zelf ontvangt een vrijen worp op de plaats, waar jegens hem de overtreding wordt begaan, indien: a. hem de bal uit de handen wordt genomen, geslagen of geloopen, b. hij wordt weggeduwd, omvergeloopen, vastgehouden of een been voor hem wordt uitgestoken, zoodat hij belemmerd wordt in het loopen, e. hy zoo gehinderd wordt, dat hij niet meer over het vrije gebruik van zijn lichaam beschikt, d. hij door meer dan één speler wordt géMnderd. VII 284 Handbal. Art. 10. § 24. Vrije worp. Een vrije worp is een worp, waarbij de spelers op rninstens drie passen (2,25 M.) afstand moeten staan van den speler, die den bal heeft. (Er mag met één of twee handen worden geworpen.) Art. 11. § 25. Al of niet doelpunten uit een vrijen worp. Een punt kan onmiddellijk verkregen worden van een vrijen worp, toegestaan wegens overtreding van artikel 9, § 22, b, d, g en § 23, a, b, c, d, maar niet van eenigen, anderen vrijen worp. Art. 12. § 26. De doelverdediger. De doelverdediger mag binnen zijn strafworpgebied den bal met de vuist wegslaan en den bal met beenen of voeten aamaken, zonder evenwel dezen in het veld terug te schoppen. Art. 13. § 27. De scheidsrechter. De scheidsrechter moet een volledig bevoegd en onpartijdig persoon zijn. De scheidsrechter geeft het sein tot het begin en tot het einde van het spel en van de rust en fluit telkens, wanneer er een doelpunt wordt gemaakt of een overtreding wordt begaan. Art. 14. § 28. Grensrechters. Er worden twee grensrechters aangewezen, wier taak het is te beslissen of de bal over de doellijn of over de zijgrens is gegaan; welke partij recht heeft op een hoekworp, een inworp van uit het doelgebied of van af de zijgrens; ook staan zij den scheidsrechter bij in het toepassen der spelregels. Een beslissing van den grensrechter is niet bindend zoolang zij niet door den scheidsrechter is bekrachtigd. VII 285 Handbal. Art. 15. § 29. Scheidsrechterlijke beslissing. Ingeval van een veronderstelde overtreding van de spelregels blijft de bal in spel, totdat gefloten is door den scheidsrechter. Art. 16. § 30. Hervatting van het spel. Ingeval van een tijdelijke staking van het spel — om welke reden ook — zal, indien de bal niet over de doellijn of zijgrens was gegaan, het spel weder hervat worden, doordat de scheidsrechter den bal loodrecht opwerpt op de plaats, waar de bal zich bevond, toen het spel gestaakt werd. Dit opwerpen geschiedt tusschen 2 spelers (tegenstanders), die den bal uit de lucht trachten te bemachtigen. Nadat de bal door een of beide spelers is aangeraakt, of op den grond is geweest, hebben alle spelers het recht den bal te bemachtigen. Art. 17. § 31. Strafworp. Ingevolge van overtreding van art. 9 door de verdedigende partij, binnen het strafworpgebied, moet de scheidsrechter aan de tegenpartij een strafworp toekennen. Art. 18. § 32. Uitvoering van een strajworp. De strafworp moet genomen worden van af het strafworppunt en met inachtneming der volgende bepalingen: Alle spelers, met uitzondering van den speler, die den strafworp zal nemen, en den doelverdediger der tegenpartij, moeten buiten het strafworpgebied blijven. De doelverdediger der tegenpartij mag met vóór zijn doellijn staan. VII 286 Handbal. De bal moet naar voren worden geworpen. Een strafworp mag niet worden genomen, voordat de scheidsrechter gefloten heeft. De bal is in spel, zoodra de worp is gedaan. Uit een strafworp kan onmiddellijk gedoelpunt worden. De bal mag niet weder aangeraakt worden door den speler, die den strafworp heeft gedaan, voordat een ander speler den bal heeft aangeraakt. Een vrije worp zal aan de tegenpartij worden toegekend, indien de bal niet naar voren is geworpen, indien de speler, die den strafworp heeft genomen, den bal voor de tweede maal aanraakt, eer dat deze door een anderen speler is aangeraakt. Wanneer bij 't nemen van een strafworp de bal tusschen de palen en onder de lat doorgaat, kan het gemaakte doelpunt niet vernietigd worden door een overtreding van de verdedigende partij. Zoo noodig wordt de speeltijd verlengd, om het nemen van den strafworp mogelijk te maken. Abt. 19. § 33. Niet straffen van een overtreding. De scheidsrechter is bevoegd, een vrijen worp niet toe te kennen in gevallen, waarin hij overtuigd is, dat hij door toepassing de overtredende partij zou bevoordeelen. No. 33. Schoppen en stoppen. J. (Moeilijker vorm. Met den grooten bal). Opstelling der spelers als bij „Schoppen en stoppen" uit het 5e schooljaar (pag. 182). A. 1. De leider schopt; de bal wordt alleen met de handen gestopt. 2. De leider schopt; de bal wordt alleen met de(n) voet(en) (beenen) gestopt. 3. De leider schopt; de bal wordt willekeurig gestopt en de spelers schoppen den stilliggenden bal naar den leider terug: VII 287 a. met den binnenkant van den voet; b. met den buitenkant van den voet; o. met de wreef, a, b en c zoowel rechts als links. B. De leider schopt den bal aanvankelijk zacht, later harder naar de spelers, die den rollenden bal onmiddellijk moeten terugschoppen: a. met den binnenkant van den voet. b. met den buitenkant van den voet; o. met de wreef, a, b en e zoowel rechts als links. No. 34. Bal over de streep schoppen. J. (Eén bal. Met den grooten bal). Als het overeenkomstige spel uit het 6e schooljaar (pag 231), maar nu met één voetbal No. 3 (luchtbal). De rijen staan aanvankelijk 15, later tot 25 M. van elkaar. Elke speler verdedigt eerst de opening aan de rechter-, later aan de linkerzijde van zich. Ballen, boven reikhoogte over de streep vliegende, zijn ongeldig. No. 35. Vèr- en hoogschoppen; koppen. J. (Met den grooten bal). De spelers worden naast elkaar geplaatst of over het veld verspreid. Te beoefenen het schoppen op grooten afstand en het hoogschoppen van den door den speler zelf opgeworpen of stuitenden bal. Hierbij kan ook behandeld worden het schoppen in het onverdedigde doel. Ook het koppen van niet te hooge ballen kan worden beoefend. No. 36. Grensvoetbal. J. (Met den grooten bal). Doel van het spel is, den bal over de achtergrens van het veld der tegenpartij te schoppen. Het speelveld is 100 M. lang en 30 M. breed, door een middellijn in twee helften verdeeld, A en B. VII 288 Ter weerszijden van de middellijn, op 15 M. afstand, bevinden zich de aftraplijnen. De spelers, in twee partijen verdeeld en afgenummerd, « 30 M. ► stellen zich op, zooals in fig. is aangegeven. Dit afniimmeren geschiede bij voorkeur in een frontrij, waardoor de leerüngen ook kunnen zien, wanneer hun beurt van schoppen komt en üefst zoodanig, dat vaardige en minder bedreven spelers afwisselen. Door loting wordt uitgemaakt, welke partij den uitschop heeft. De bal wordt op het midden van de aftraplijn dier partij gelegd. No. 1 van partij A schopt den bal zonder of met aanloop zoover mogelijk in het vijandelijk veld. Partij B tracht den bal te stoppen en nu schopt No. 1 van partij B stopt hem. Vervolgens No. 2, den bal terug en partij A i No. 3 enz. De bal wordt teruggeschopt, vanaf de plaats, waar hij gestopt wordt of, bij niet stoppen, van daar, waar hij tot rust komt. Ter verduidelijking diene het volgende: Wordt de bal door een speler der tegenpartij aangeraakt, maar springt hij terug in de richting, van waar hij gekomen is, dan wordt hij terug geschopt van de plaats, waar hij door dien speler in zijn vaart werd gestuit; beweegt hij zich verder in zijn oorspronkelijke richting, dan wordt hij teruggeschopt van de plaats, tot waar hij is doorgerold. Gelukt het één der partijen den bal over de achtergrens VII 289 van het vijandelijk veld te schoppen, dan is daarmee één punt gewonnen en de verliezende partij heeft het recht van den uitschop van af de aftraplijn. De opstelling, als in fig., zoowel onderling als ten opzichte van de partijen, moet gedurende het spel zooveel mogelijk worden gehandhaafd. Bij iederen schop moeten de partijgenooten van den speler, die den schop geeft, zich steeds zoo snel mogelijk weer „achter den bal" begeven. Dit verhoogt in niet geringe mate de levendigheid van het spel, is bevorderlijk aan een krachtige verdediging, voorkomt het ontijdig stoppen van den bal en bovendien het gevaar,' dat een speler den bal in den rug, in den nek of tegen het achterhoofd krijgt. Ook het overzien van het spel zal den leerüngen aldus gemakkelijker vallen. Wordt de bal over de zijgrens geschopt, dan krijgt de tegenpartij den uitschop van af het punt, waar de bal de zijgrens passeerde. Op de helft van den speeltijd wordt-van speelhelft verwisseld. De partij, die aan het einde van het spel de meeste punten heeft behaald, wint. Opmerkingen : I. Bij geoefende spelers kan men bepalen, dat de bal mag worden gevangen. Een vangbal geeft dan recht op een driesprong. (Zie: Grensslagbal, N.B. 2, pag. 179). II. Het spel kan ook worden gespeeld met een meer begrensd doel (n.1. twee doelpalen zonder bovenlat) met de logisch hieruit voortvloeiende wijzigingen in de spelregels. (Zie: Grensslagbal, Opm., pag. 178). No. 37. Oefeningen in het baldrijven. J. (Met den grooten bal). A. 1. Elke speler moet zich 50 a 75 M. voortbewegen, den bal voor zich uitdrijvende. Voor de eerste maal moet Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 19 VII 290 de bal over den grond voortgedreven worden, vervolgens ook door de lucht. 2. Als voren, doch nu moet de bal naar een vooraf aangegeven punt gebracht worden. 3. Als voren, doch nu moet de bal, afwisselend links en rechts, langs eenige, op ± 3 M. afstand van elkaar in rechte lijn geplaatste palen worden heengespeeld (pas se er en). B. Vijf spelers moeten den bal gezamenlijk van de eene zijde van het terrein naar de tegenover liggende drijven. Deze oefening herhalen met vier, drie en twee spelers. (Baldrijven met open of gesloten samenspel. Open samenspel, wanneer de bal wordt voorgezet met overslaan van één of meer spelers — b.v. 1 naar 4; 4 naar 2 enz. Gesloten samenspel, wanneer het centeren geschiedt zonder overslaan van den dichtbijzijnden speler — b.v. 2 naar 3; 3 naar 4 enz.; meestal tusschen linksbinnen; middenvoor en rechtsbinnen). G. Twee rijen van 5 spelers komen op een afstand van 50 M. tegenover elkaar. De spelers, die den bal hebben, moeten dezen over de lijn van de tegenpartij trachten heen te brengen, wat de laatsten trachten te beletten. Handen en armen mogen niet worden gebruikt; de bal moet laag gehouden worden. Deze oefening herhalen met 4, 3, 2 en 1 speler(s). D. Twee rijen van 5 spelers komen op een afstand van 15 M. tegenover elkaar te staan. Op 35 M. achter de verdedigers bevindt zich de doellijn. De spelers, die den bal hebben, moeten door samenspel de verdedigers trachten te passeeren en den bal over de doellijn schoppen. De verdedigers trachten dit te beletten. Deze oefening herhalen met 4, 3, 2 en 1 speler(s). (Lang of kort passeeren. Lang passeeren bij open samenspel; kort passeeren bij gesloten samenspel). VII 291 No. 38. Doelschoppen met verdediging. J. (Vrije opstelling. Met den grooten bal). Vier spelers komen in het doel (gewone afmetingen). Alle andere spelers rondom het doel op ongeveer 20 M. afstand. Het aantal doelverdedigers geleidelijk op één brengen. No. 39. Doelschoppen met verdediging. J. (Bepaalde opstelling. Met den grooten bal). Teneinde het doelschoppen en verdedigen systematisch te leeren, wordt het navolgende spel aanbevolen. Bijv. 9 spelers stellen zich op, als in de figuur is aan 'A 9 gegeven. No. 1 is doelverdediger; No. 2 en 3 verdedigers; No. 4, 5, 6, 7 en 8 aanvallers; No. 9 balstopper. De aanvallers trachten nu door samenspel, d. i. den bal naar elkaar toespelen, een doelpunt te maken. De verdedigers trachten dit te beletten. De Nos. 2 en 3 vervullen dus de taak der achterspelers, links en rechts, bij het voetbalspel en de aanvallers die der voorspelers (links buiten, links binnen, midden voor, rechts binnen, rechts buiten). Nadat 1 doelpunt gemaakt is, of wanneer een bepaalden tijd in dezen vorm is gespeeld, .verwisselen de spelers van plaats, t. w. No. 1 wordt balstopper; No. 2 doelverdediger; VII 292 de andere spelers schuiven 1 plaats op. Een groot technisch voordeel wordt op deze wijze verkregen, aangezien de spelers achtereenvolgens verschillende functies hebben te verrichten. Ook de begrippen doelschop, hoekschop, strafschop, inworp van de zijlijn enz. kunnen worden aangebracht en de praktische uitvoering kan worden geleerd. Eveneens kan reeds eenige kennis van den buitenspelregel worden verkregen. De functie, die Nb. 9 heeft te vervullen, is, de ballen, die over de doellijn worden getrapt, naar den doelverdediger of naar den linker of rechter hoek te spelen. Bij grooter aantal spelers worden 2 of meer doelen gebruikt. No. 40. Burchtbal (met schoppen). J. (Met twee of drie ballen). Het speelveld wordt uitgezet, zooals in fig. is aangegeven. (Op het terrein vervallen de buitenste grenslijnen). De klasse wordt afgenummerd tot 3 (bij gebruik van 2 ballen tot 2). Het eerste drietal (de verdedigers) neemt plaats binnen den kring; met den rug naar den burcht gekeerd en den bal vóór den voet. Tijdens het spel blijft ieder verdediger verantwoordelijk voor denzelfden bal; moet dus voortdurend de bewegingen VII 293 van dien bal volgen en behoort zich steeds te plaatsen tusschen bal en burcht. Het tweede drietal komt — volgens nummer — in vak A; het derde in vak B en zoo vervolgens. De overblijvende leerlingen nemen de aangegeven plaatsen in. Wordt de burcht omgeschept of door de verdedigers omgeworpen, dan nemen deze achter aan de rij plaats. De spelers uit vak A komen in den kring en het aan de beurt zijnde drietal in vak A. Op fluitsignaal wordt het spel voortgezet en, wordt de burcht ten tweeden male omgeschopt (omgeloopen), dan is vak B aan de beurt, daarna vak C, enz. Opmerkingen: 1. De spelers moeten in hun vakken blijven — dus niet over de scheidingslijn komen — en bovendien het voor ieder nummer aangegeven vakgedeelte niet verlaten. Alleen, wanneer deze regel in acht wordt genomen, is het mogelijk, een zoo groot aantal spelers tegelijk te laten deelnemen. 2. Het schoppen (schieten) op den burcht moet het doel blijven. Is de burcht dus door den verdediger goed gedekt, dan moet de bal — met met te veel kracht — worden overgezet (vóórgezet) naar een anderen speler, waardoor het samenspel wordt ontwikkeld en bovendien aan meerdere spelers beweging wordt verschaft. 3. Het opschuiven van de vakken moet worden vermeden; het veroorzaakt slechts verwarring en tijdverlies. Het aan de beurt komende drietal neemt steeds het vrij gekomen vak in. 4. Voor burcht kan o. m. uitstekend een knots worden gebruikt. 5. Zie: N.B. „Schoppen en stoppen", (pag. 182). No. 41. Zaalvoetbal. I. J. (Met verwisselen van functie. Met den grooten bal). Het speelveld wordt uitgezet, zooals in fig. is aangegeven. (Zaal of niet te groote speelplaats) nv 294 Zaalvoetbal I. Een middellijn over de volle breedte van bet lokaal. Evenwijdig aan deze middellijn: de doellijnen, waarop de doelpalen 3 14 1. van elkaar. Twee overlangsche strepen van doellijn tot doellijn verdeelen het speelveld in drie vakken: A, B en C. Het middenvak B heeft de dubbele breedte van de vakken A en C. De klasse wordt afgenummerd. NO. 1 plaatst zich in één doel; No. 2 in het andere; No. 3 in vak A; No. 4 in vak B; No. 5 in vak C; de overige leerlingen volgens nummer langs de breedtezijde van het lokaal. Het doel van het spel is: den bal — rollend over den grond — door rustig samenspel door één der doelen te drijven. Ook de doelverdediger mag den bal van uit eigen speelhelft door het doel van den anderen doelverdediger schoppen. Gelukt dit, dan is de betrokken doelverdediger af. Hierbij zijn de volgende regels in acht te nemen: No. 3 blijft bij voorkeur in A; mag — zoo noodig — ook in B komen; echter nimmer in O No. 4 behoort in B; mag echter ook tijdelijk in A of C vertoeven. No. 5 heeft C voor zijn rekening; mag — zoo noodig — in B komen; maar nooit in A. Deze beperking is bevorderlijk aan goed samenspel en voorkomt bovendien ruw en gevaarlijk optreden. vn 295 Zaalvoetbal I. De doelverdedigers moeten op hun eigen speelhelft blijven; overschrijden zij de nuddellijn, dan zijn zij af. Het spel begint op fluitsignaal met een uittrap door No. 4 van af het midden der scheidingslijn naar No. 3 of No. 5 in de richting van No. 1. De Nos. 3, 4 en 5 trachten nu door goed doordacht samenspel den bal door het doel van No. 1 te drijven. Deze verdedigt zijn doel en tracht den bal over de middellijn te schoppen. Gelukt hem dit, dan richten de Nos. 3, 4 en 5 hun aanval op No. 2. Dit gaat zoo lang door, tot één der doelverdedigers den bal doorlaat of bij zijn verdediging de middellijn overschrijdt. Geschiedt dit, dan gaat deze doelverdediger achter aan de rij staan. No. 3 plaatst zich in het vrijgekomen doel; No. 4 gaat in A; No. 5 in B en de aan de beurt zijnde speler (No. 6) in C. Na iedere verwisseling richt de aanval zich het eerst tegen den doelverdediger, die het langst aan de beurt is. Wanneer de bal tegen den zijwand stuit, wordt gewoon doorgespeeld. Inwerpen heeft dus niet plaats. Komt de bal achter een toestel te liggen, dan wordt hij door den leider opgeworpen en na aanraking van den grond verder geschopt. Opmerkingen: 1. Slechts een bal, die door het doel rolt, is geldig. Anders is hij achter en wordt door den doelverdediger weer uitgeschopt. 2. Met het oog op gevaar is duwen en afhouden verboden; wordt een bal, die tegen de doelpalen stuit, gerekend achter te zijn (doeluitschop); mogen alle spelers hooge ballen verticaal omlaag slaan; mag de doelverdediger lage ballen niet met de handen aanraken (keepen). 3. In verband met de gèringe afmetingen van het VII 296 Zaalvoetbal 1. speelveld worden geen hoekschoppen genomen; een bal, die achter komt, wordt steeds door den doelverdediger van uit het doel uitgeschopt (doeluitschop). 4. Het spel is alleen geschikt voor kleine klassen. 5. Voor doelpalen kunnen gevoeglijk de springstandaards worden gebruikt, daar de bovenlat kan worden gemist (rollende bal). 6. Het verdient aanbeveling, voor dit en soortgelijke spelen, de benoodigde strepen (eventueel cirkels) op den vloer te laten verven (tijdwinst, stofwering; zié: theorie). 7. Zie: N.B. „Schoppen en stoppen" (pag. 182). No. 42. Zaalvoetbal II. J. (Met den grooten bal). Het speelveld wordt uitgezet, zooals in fig. is aangegeven (zie: Zaalvoetbal I). De cirkel heeft een middellijn van 5 a 6 M. De klasse wordt door keuze afgedeeld in groepen van 5 spelers. De Nos. 1, 2, 3, 4 en 5 der eerste groep nemen de aangegeven plaatsen in; evenzoo de spelers a, b, c, d en e der tweede groep. Voor de terrein-gedeelten, voor de verschillende spelers aangewezen, raadplege men Zaalvoetbal I. Bij overschrijding der aangegeven grenslijnen wordt een punt aan de tegenpartij toegekend en het spel begint opnieuw. vn 297 Zaalvoetbal II. Voorspelers zijn: 3, 4 en 5 en o, d en e. Achterspelers zijn: 2 en b. Doelverdedigers zijn: 1 en a. De spelers 2 en 6 kunnen voor zeer kleine klassen of bij geringe afmetingen van zaal of terrein worden gemist., Men verkrijgt dan groepen van 4 spelers. Bij grootere klassen of ruimer speelveld kunnen er ook twee achterspelers zijn: één voor de vakken A en B en één voor de vakken B en C. Iedere groep bestaat dan uit 6 spelers. Het doel van het spel is: den bal — rollend over den grond — bij de tegenpartij door het doel te drijven. Gelukt dit, dan is een punt gemaakt. Het spel begint op fluitsignaal met een uittrap van No. 4 (zie: fig.). De spelers der tegenpartij mogen niet binnen den cirkel komen en niemand over de middellijn, vóór de beginschop heeft plaats gehad. Opmerkingen : 1. Met het oog op het vrij beperkte speelveld zal een vrije schop niet behoorlijk tot zijn recht komen. Het verdient daarom aanbeveling, bij ernstige overtreding aan de tegenpartij een punt toe te kennen en het spel opnieuw te beginnen. 2. Men verdeele de klasse in 2, 3 of 4 groepen. Bij een verdeeling in drie groepen spelen eerst de groepen 1 en 2 tegen elkaar. Na een doelpunt of na een vooraf bepaalden tijdduur (b.v. 3 minuten) de groepen 1 en 3 en ten slotte de groepen 2 en 3. 3. Zie verder: Opmerkingen bij Zaalvoetbal l. No. 43. Het Zeven-Voetbalspel. J. {Met den grooten bal). Art. 1. Spelers. Het spel wordt gespeeld door twee partijen, ieder van zeven spelers. 298 Zeven-woelbalspel. De opstelling is: 1 doelverdediger, 1 achterspeler, 2 hnddenspelers, 3 vóórspelers. OPSTELLING ZEVEN-VOETBALSPEL: Fig. l- Fig. 2. Vóór den beginschop. Na den beginschop. Art. 2. Terrein en spelmateriaal. § 1. De lengte van het speelterrein is ten minste 70 en ten hoogste 90 M., de breedte is ten minste 35 en ten hoogste 55 M. § 2. Het speelterrein wordt door duidelijk zichtbare lijnen afgebakend. De lijnen in de lengte, zijgrenzen genaamd, staan rechthoekig op de breedtelijnen, die doellijnen heeten. Opmerking: Deze lijnen, alsmede die, in het volgende bedoeld, zijn bij voorkeur kalklijnen. 298 vn 299 Zeven-voetbalspel. Op iederen hoek wordt een vlag geplaatst, waarvan de stok niet korter is dan l1^ M. Op het terrein worden nog de volgende lijnen getrokken: Een lijn evenwijdig met de doellijnen, die het terrein in twee gelijke stukken verdeelt; het midden van deze lijn wordt duidelijk aangegeven. Om dit punt als middelpunt, wordt een cirkel beschreven met een straal van lxj2 M. Op iedere doellijn trekke men op l^ van de breedte van het terrein van ieder hoekpunt af een lijn rechthoekig op die doellijnen (dus evenwijdig met de zijgrenzen) ter lengte van x/e van de lengte van het terrein, de uiteinden worden weder door een lijn verbonden, zoodat door deze drie lijnen en een gedeelte van de doellijn op iedere doellijn een rechthoek gevormd wordt (lengte 8/5 van de breedte van het terrein, breedte 1/9 van de lengte van het terrein), die strafschopgebied heet. Eechthoekig op iedere doellijn op een afstand van van de breedte van het terrein van ieder der hoekpunten af wordt een lijn getrokken ter lengte van 1jn van de lengte van het terrein, welker uiteinden weder verbonden worden, zoodat door die drie lijnen en een gedeelte van de doellijn een rechthoek gevormd wordt (lengte 1/s van de breedte van het terrein; breedte 1/1S van de lengte van het terrein), die doelgebied heet. Tegenover het midden der doellijn op een afstand van 11 M. van die lijn wordt een duidelijk teeken, strafschoppunt genaamd, aangebracht. § 3. In het midden van iedere doellün wordt op deze lijn opgesteld een doel, n.1. een poort, vervaardigd van 2 palen, van boven door een lat verbonden. De frontbreedte van palen en lat is niet grooter dan 121/, cM. De breedte dezer poort zij niet minder dan 51/, M., niet meer dan 7.35 M., terwijl de hoogte ligt tusschen 2 en 2.4 M. Opmerkingen: 1. Het doel zij bij voorkeur wit geverfd en zoo mogelijk voorzien aan de achterzijde van doelnetten, zoodanig dat een ruimte van circa 2 M. breedte achter het doel ontstaat. VII 300 Zeven-voetbalspel. 2. Het vaststellen van de grootte van het doel moet geschieden naar evemedigheid van den leeftijd der spelers. Voor jongens van 13 a 14-jarigen leeftijd neme men in ieder geval de maximum-afmetingen. § 4. De middellijn van den bal zij niet kleiner dan 17, niet grooter dan 22 cM., het gewicht niet minder dan 300, niet grooter dan 450 gram. Het buitenbekleedsel moet van leder zijn. De vorm moet zuiver rond zijn. Opmerkingen: Het is de bedoeling te gebruiken zoogenaamde „Juniores" voetballen. De grootte en vooral het gewicht regelt men weer naar den leeftijd der spelers, zoodanig dat jongere spelers de lichtste ballen gebruiken. § 5. Schoeisel. De schoenen zijn bij voorkeur voetbalschoenen, voldoende aan de volgende bepalingen. Het is verboden spijkers, die niet met kop en al in het leder zijn geslagen, metalen plaatjes of uitsteeksels of guttapercha op schoenen of beenbekleedselen te dragen. Latjes of knopjes onder zolen of hakken mogen met hooger zijn dan lJ/4 cM. en alle spijkertjes en schroefjes moeten in het leder zitten. Latjes moeten dwars yerloopen en plat zijn en moeten zich uitstrekken van den eenen rand van de zool tot den anderen. Knopjes moeten een ronde benedenvlakte vertoonen, mogen in middellijn niet minder dan l1^ cM. meten en mogen niet kegelvormig of puntig zijn. Opmerkingen: 1. Gewone schoenen kunnen gebruikt worden, wanneer zich geen metalen haakjes of knoopjes boven op, of metalen plaatjes in den neus of onder de zolen bevinden. 2. Gymnastiekschoenen zijn totaal ongeschikt voor het spel. Art. 3. Speeltijd. De speeltijd bedraagt 60 minuten. Nadat de helft van dezen tijd verstreken is, wordt een rusttijd gehouden. VII 301 Zeven-voetoahpel. Art. 4. Keuze van doel. Voor den aanvang van het spel wordt door loting beslist, welke partij de keuze heeft, welk doel zij voor de rust zal verdedigen. Na de rust wordt van doel gewisseld. Art. 5. Beginschop. § 1. Bij het begin van het spel wordt de bal in het midden van het veld gelegd. Een der spelers van de partij, die niet volgens het voorgaand artikel het doel gekozen heeft, trapt den bal in de richting van de doellijn der tegenpartij. De spelers der tegenpartij moeten, tot dat de beginschop genomen is, blijven buiten den in art. 2 genoemden cirkel en. de spelers van de partij, die den beginschop neemt, blijven op hun eigen speelhelft. § 2. Bij overtreding dezer bepalingen wordt de beginschop overgenomen. § 3. Na de rust wordt de beginschop genomen door een speler van de partij, die dat bij den aanvang niet deed. § 4. Na het maken van een doelpunt wordt de beginschop genomen door een speler van de partij, die het doelpunt in haar nadeel kreeg. Art. 6. Ongeoorloofde handelwijzen. § 1. Nadat de beginschop is genomen, kan ieder speler aan het spel deelnemen en den bal doen voortbewegen, met inachtneming van het volgende: § 2. Geen speler, uitgezonderd de doelverdediger binnen zijn strafschopgebied, mag den bal opzettelijk met hand of arm aanraken. § 3. Het is geoorloofd, een speler, die den bal heeft of tracht te bemachtigen, aan te vallen of te hinderen, mits daarbij geen overdadig gebruik van lichaamskracht of lichaamsgewicht wordt gemaakt. Dit mag dus nimmer op ruwe of gevaarlijke wijze geschieden. Van achteren aanvallen is steeds verboden, tenzij het betreft een speler, die een tegenstander opzettelijk hindert, en dan ook slechts VII 302 Zeven-voetbalspel. op geoorloofde wijze. De doelverdediger mag binnen zijn doelgebied niet worden aangevallen, tenzij hij den bal vasthoudt of een tegenstander opzettelijk hindert en ook dan alleen op geoorloofde wijze. § 4. Het is verboden, iemand opzettelijk te doen vallen of pogen te doen vallen, iemand opzettelijk te schoppen, opzettelijk op iemand te springen, opzettelijk iemand met de hand of door het uitsteken van den arm tegen te houden, vast te houden of te duwen. § 5. Overtreding van een der bepalingen van dit artikel wordt gestraft met de toekenning van een vrijen schop (zie art. 11 § 4) aan de tegenpartij, uit welken vrijen schop onmiddellijk een doelpunt gemaakt kan worden. Lachen de overtreding geschiedt binnen het strafschopgebied en door de verdedigende partij, dan wordt aan de tegenpartij een strafschop toegekend (zie art. 11 § 6). Abt. 7. Speler buiten spel. § 1. Een speler is buiten spel, wanneer hij op de speel helft der tegenpartij zich dichter bij de doellijn der tegenpartij bevindt, dan de speler, die den bal speelt, tenzij er op genoemd oogenblik van aanraken twee of meer spelers der tegenpartij zich tusschen hem en de doellijn bevinden. Een speler is echter niet buiten spel bij het nemen van een hoekschop of een doel schop; als de bal door een tegenstander wordt gespeeld; als de speler — b.v. bij het drijven — achter den bal blijft of zich op eigen terreinhelft bevindt. § 2. Een buiten spel staand speler mag op geenerlei wijze, willens of onwillens, direct of indirect aan het spel deelnemen of op den gang daarvan invloed uitoefenen. § 3. Overtreding wordt gestraft door toekenning van een vrijen schop aan de tegenpartij. Opmerking: Een buiten spel staand speler kan weer in spel komen: 1°. doordat een tegenstander den bal aanraakt; 2°. doordat een speler dichter bij de doellnn, den VII 303 Zeven-voetbalspel. bal aanraakt. (Dit kan ook een speler der eigen partij zijn, die b.v. al drijvende, dus op een zoodanige wijze, dat hij zelf niet buiten spel kwam, dichter bij dé doellijn gekomen is); 3°. doordat zich weder 2 of meer spelers der tegenpartij dichter bij hun doellijn bevinden en daarna de bal door een anderen speler, van welke partij ook, is aangeraakt. Art. 8. Bal buiten spel. § 1. De bal is buiten spel, wanneer hij over de grenslijnen van het speelterrein is gegaan en wanneer de scheidsrechter of leider heeft gefloten. § 2. De bal blijft in spel, indien hij een scheidsrechter, een grensrechter, een doelpaal of lat of een vlaggestok aanraakt, zonder over de grenzen van het terrein te gaan. § 3. Is de bal over een zijgrens gegaan, dan wordt hij ingegooid door een speler van de tegenpartij van dengene, die hem het laatst aanraakte (zie art. 11 § 1). § 4. Is de bal over de doellijn gegaan en het laatst aangeraakt door een speler van die partij, wier doellijn dit was, dan wordt aan de tegenpartij een hoekschop toegekend; was de bal het laatst aangeraakt door een speler der andere (dus aanvallende) partij, dan wordt aan de verdedigende partij een doelschop toegekend (zie art. 11, § 2 en 3). § 5. Is de bal buiten spel door het fluiten van den scheidsrechter, dan komt hij weer in spel overeenkomstig diens beslissing. Art. 9. Doelpunt. § 1. Een doelpunt is gemaakt, zoodra de bal geheel en al door het doel is gegaan, tenzij hij is geworpen, geslagen of gedragen door een speler der aanvallende partij. § 2. Een doelpunt kan niet gemaakt worden rechtstreeks uit een ingooi, hoekschop, doelschop, beginschop of vrijen schop, met uitzondering van die, bedoeld in artikel 6. VII 304 Zeven-voetbalspel. Opmerking: Een doelpunt kan dus wel rechtstreeks gemaakt worden uit een vrijen schop, hoekschop of strafschop, als bedoeld in art. 6. Art. 10. Doelverdediger. § 1. Bij iedere partij wordt een der spelers bizonderlijk als doelverdediger aangewezen. § 2. De doelverdediger mag binnen zijn strafschopgebied den bal met hand of arm aamaken, maar hem met dragen. Overtreding hiervan wordt gestraft door toekenning van een vrijen schop aan de tegenpartij. § 3. Gedurende het spel kan de doelverdediger door een anderen speler vervangen worden, mits daarvan vooraf mededeeling aan den scheidsrechter wordt gedaan. Opmerking: 1. De doelverdediger wordt geacht den bal te dragen, wanneer hij, den bal vasthoudende of hem op de hand latende dansen, meer dan twee passen doet. 2. Omtrent het aanvallen van den doelverdediger zie men art. 6. Art. 11. Ingooien en bijzondere schoppen. § 1. Ingooien (art. 8, § 3). De speler, die den bal ingooit, moet met het aangezicht naar het speelterrein gekeerd met beide voeten achter de lijn staan en den bal over het hoofd met beide handen ingooien, rechthoekig op de zijlijn. Zoodra de bal is ingegooid, is hij weder in spel, doch de speler, die heeft ingegooid, mag op geenerlei wijze weder aan het spel deelnemen, voordat de bal door een anderen speler is aangeraakt. Bij overtreding der bepalingen wordt een vrije schop aan de tegenpartij toegekend. § 2. Doelschop (art. 8, § 4). De bal wordt uitgeschopt door een speler van de verdedigende partij (dus van die partij over wier doellijn de bal na aanraking vn 305 Zeven-voetbalspel. met een speler der andere partij is gegaan) van uit die helft van het doelgebied, het meest nabij het punt, waar de bal over de doellijn is gegaan. Geen tegenstander mag dichter dan 5 M. bij den bal komen, voordat deze is uitgeschopt. §3. Hoekschop (art. 8 § 4). He bal wordt neergelegd op een afstand van ten hoogste 90 cM. van de hoekvlag, die het meest nabij het punt staat, waar hij over de doellijn is gegaan en dan uitgeschopt door een speler van de aanvallende partij (dus van de andere partij dan die, over wier doellijn de bal na aanraking met een speler dezer is gegaan). Geen tegenstander mag dichter bij den bal komen dan 5 M., voordat deze is uitgeschopt. § 4. Vrije schop (art. 6, § 5; art. 7, § 3; art. 10, § 2; art. 11, § 1, 5 en 6; art. 12, § 4). De bal wordt neergelegd op de plaats, waar de overtreding is geschied en dan uitgetrapt door een speler van de partij, aan wie de vrije schop is toegekend. Geen der spelers van de tegenpartij mag dichter dan 5 M. bij den bal komen, voordat hij uitgeschopt is. § 5. Beginschop (art. 5), doelschop (art. 11, § 2), hoekschop (art. 11, § 3), een vrije schop (art. 11, § 4) worden niet geacht te zijn genomen, voordat de bal zich over een afstand van 70 e.M. heeft verplaatst. De speler, die deze schoppen genomen heeft, mag den bal niet meer aamaken, voordat een andere speler hem gespeeld heeft, op straffe van een vrijen schop, toegekend aan de tegenpartij. § 6. Strafschop. De doelverdediger van de partij, die den strafschop in haar nadeel krijgt, bevindt zich in zijn doel, op of achter de doellijn. De bal wordt neergelegd op het strafschoppunt (art. 2, § 2) en door een speler van de partij, aan wie de strafschop is toegekend, naar voren getrapt. sAlle andere spelers moeten buiten het strafschopgebied (art. 2, § 2) blijven. Het in § 5 van dit artikel bepaalde is op den strafschop van toepassing. De strafschop wordt overgenomen, indien Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 20 VII 306 Zeven-voetbalspel. een speler der verdedigende partij of de doelverdediger te vroeg het strafschopgebied, respectievelijk de doellijn overschrijdt, terwijl aan die partij een vrije schop wordt toegekend, als een speler der aanvallende partij dat doet of als de bal niet naar voren getrapt wordt. Zoo noodig wordt de speeltijd verlengd, om het nemen van een strafschop mogelijk te maken. Art. 12. Scheidsrechter. § 1. De scheidsrechter is belast met de zorg voor de handhaving der regels van het spel en de beslissing in alle geschillen. Hij houdt aanteekening van het door iedere partij gemaakte aantal doelpunten. Hij neemt den tijd op en brengt tijdverlies, dat niet ontstaan is als een noodzakelijk gevolg van toepassing der spelregels, niet als speeltijd in rekening. Opmerking: Onder dit tijdverlies wordt verstaan dat, hetwelk ontstaat b.v. door dat de bal in een sloot geraakt is, door een voorbijgaande regenbui, een ongeval e. d. § 2. De scheidsrechter zal een speler, die zich hinderlijk of onbehoorlijk gedraagt; die speelt op een wijze, welke gevaar voor lichamelijk letsel voor zich zelf of anderen oplevert, waarschuwen, onverminderd de toepassing van art. 6. Bij herhaling zal hij hem het verder medespelen verbieden. Hij verbiedt het medespelen, zonder voorafgaande waarschuwing, aan spelers, die zich aan ernstige wanordelijkheden schuldig maken, gewelddadigheden plegen, onbehoorlijk gekleed zijn of op volstrekt ongeschikt of gevaarlijk schoeisel loopen. § 3. De scheidsrechter staakt het spel, hetzij tijdelijk, hetzij voor goed, naar mate hem dit wenschelijk lijkt, bij ongunstige weersgesteldheid of overlast van toeschouwers. Ook doet hij het spel eindigen, wanneer een der partijen, vn 307 Zeven-va etialspel. door welke oorzaak ook, niet meer dan 5 spelers in het veld heeft. § 4. Wanneer het spel tijdelijk gestaakt is, om een andere dan door de spelregels voorgeschreven reden, zoodat het spel niet weder zou kunnen aanvangen met een door de spelregels voorgeschreven schop of ingooi, dan wordt de bal op de plaats, waar deze zich bevond op het oogenblik van staking, door den scheidsrechter neergegooid. De bal mag dan door geen speler aangeraakt worden, voor hij op den grond is geweest. Een speler, die deze bepaling overtreedt, wordt gestraft door toekenning van een vrijen schop aan de tegenpartij. § 5. De scheidsrechter is bevoegd een vrijen schop, die volgens de spelregels zou moeten worden toegekend, niet toe te kennen en daarvoor het spel dus ook niet te onderbreken, indien naar zijn meening die vrije schop geen voordeel voor de partij, die er recht op heeft, zou zijn. § 6. De scheidsrechter geeft het sein voor den aanvang van het spel, bij het begin en na de rust, voor iedere onderbreking, al of niet ingevolge de spelregels, voor het nemen van een strafschop en bij het einde van den speeltijd door middel van een helderklinkende fluit. De bal blijft in spel, totdat de scheidsrechter gefloten heeft. Art. 13. Grensrechters. § 1. Er worden twee grensrechters aangewezen, die ieder een grenslijn en een doellijn bewaken. Zij nemen waar of de bal over de grenzen van het speelterrein is gegaan en welke partij recht heeft op ingooi, doelschop of hoekschop. De scheidsrechter heeft het recht, hun beslissingen te vernietigen en anders te beslissen. § 2. De grensrechters kunnen den scheidsrechter ook ongevraagd opmerkzaam maken op gepleegde overtredingen of onregelmatigheden en dienen den scheidsrechter, als hij dat verlangt, van advies. VII 308 Zeven-voetbalspel. § 3. De scheidsrechter kan een grensrechter, die naar zijn meening niet naar behooren fungeert, door een ander vervangen of zijn plaats onvervuld laten. Art. 14. Aanvulling van onvolledige -partijen. § 1. Ben partij, die slechts 6 spelers in het veld heeft, kan met toestemming der tegenpartij, tijdens het spel nog een speler laten invallen. Indien door een ongeval de doelverdediger niet verder kan meespelen, mag deze steeds door een- invaller vervangen worden. § 2. Indien een partij minder dan 6 spelers zou hebben, wordt het spel niet gespeeld (zie art. 12, § 3). § 3. Spelers, wie door den scheidsrechter het medespelen verboden is (art. 12, § 2), mogen in geen geval vervangen worden. Art. 15. Winnen van het spel. § 1. Het spel is gewonnen door die partij, die bij het einde van den speeltijd het grootst aantal doelpunten gemaakt heeft. Is het aantal doelpunten voor beide partijen gelijk, dan is het spel onbeslist. § 2. Bij staking van het spel door schuld van een der partijen wordt deze geacht het spel te hebben verloren. Bij staking om andere redenen is het spel onbeslist gebleven. Art. 16. Maatregelen van orde. De scheidsrechter is bevoegd, voor den aanvang van het spel, tijdens het spel, de onderbrekingen daarvan, de rust en na afloop, die maatregelen van orde voor te schrijven, die hem noodig voorkomen. Met opvolging dezer voorschriften wordt gestraft overeenkomstig art. 12, § 2, welke bepalingen gedurende bovengenoemde tijden van kracht zijn. vn 309 Tamboerijnbal. No. 44. Tamboerijnbal. J. en M. (Met den kleinen bal). Voorbereidende oefeningen voor Tamboerijnbal. 1. Het laten dansen van den bal op de tamboerijn. 2. Als 1, doch gaande van de eene naar de andere zijde van het speelveld. 3. Als 2, doch heen en terug met een of meer keerpunten. 4. Als 2, doch met stuit op den grond. 5. Als 3, doch met stuit op den grond. 6. Twee personen met één bal het over en weer met stuit doen beoefenen. 7. Als 6, doch zonder stuit (6 en 7 zonder lijn). 8. Als 6, doch met een op 2 M. hoog gestelde lijn. 9. Als 8, doch zonder stuit. Hierna wordt het koord telkens ongeveer 1 M. hooger gesteld. Het is gewenscht, dat de leerlingen zich eerst oefenen in het vasthouden van en het slaan met de tamboerijn. Men omklemt den houten ring van de tamboerijn in den ondergreep zóó, dat de vingers om den steunring sluiten en de duim langs de buitenzijde van den houten ring ligt (zie fig.). De nagels mogen nooit het gespannen vel rakèn. De slagen moeten zooveel mogelijk van onderop gegeven worden. In den allereersten tijd is het daarom gewenscht, de leerlingen met den bal te laten „kaatsen". Ieder heeft een tamboerijn en een bal en dezen laten ze op de tamboerijn dansen, dan hoog, dan laag, steeds moeten ze hem weer opvangen. Daarna late men twee spelers elkaar den bal aangeven, ze moeten zoo juist mogelijk mikken, opdat de terugslag zoo gemakkelijk mogelijk zij. N.B. De tamboerijns moeten droog bewaard blijven. Zijn vn 310 Tamboerijnbal. ze door vochtigheid slap geworden of zijn er valsche plooien in gekomen, dan legt men de tamboerijn in het water en laat haar in de schaduw opdrogen. Dan wordt ze weer geheel goed. Gewoonlijk is het al voldoende, als de tamboerijns even voor het gebruik eenige minuten in de zon liggen. Dunne, elastische vellen zijn beter dan dikke, zwaardere, en daardoor stuggere. De ballen mogen bij dezelfde zwaarte geen grooteren diameter hebben, daar ze dan te veel den invloed van den wind ondervinden, en in verkeerde richting afdrijven. Ballen met te dunnen wand worden zeer spoedig stuk geslagen. Ben goede slag geeft een fermen knal, gelijkende op een schot. Slechts met de bovenzijde van de tamboerijn mag worden geslagen. Speelterrein. Abt. 1. Speelveld. Tamboerijnbal wordt het best gespeeld op een vlak, rechthoekig terrein, zoo mogelijk ter grootte van 50 X 25 M. (40 bij 20 M. voldoet ook goed). vn 311 Tamboerijnbal. Art. 2. Afbakening. Volgens teekening worden twee vierkanten, elk van 25 M. lengte, aangegeven door witte lijnen. Art. 3. Het koord. Boven de middellijn wordt een koord, minstens 1 cM. dik, kelder wit, zoo strak mogelijk gespannen, 7 M. boven het speelveld. èf, ■- 25 M. -j- Art. 4. De hoekvlaggen. Op de vier hoeken van het speelveld plaatst men, voor VII 312 Tamboerijnbal. duidelijk zichtbare afscheiding, hoekvlaggen, die minstens 1.50 M. boven den grond uitkomen. (Kortere zouden gevaar kunnen opleveren voor spelers, die voor een flinken slag eens ferm „uithalen"). Spelbenoodigdheden. Art. 5. De Tamboerijn. De Tamboerijn is een cirkelronde houten (bij voorkeur berkenhouten) ring met een diameter van 26 cM. Voor de greep en voor de stevigheid van den houten ring, die ongeveer 5 cM. hoog is, is binnen onderaan een horizontale ring bevestigd van 1 cM. dikte en 2 tot 3 cM. breedte. Van boven is de houten ring overspannen met kalfs- of schaapsvel, dat vooral dun en elastisch moet zijn. Het maximum gewicht mag 380 Gram bedragen. De bal is hol, uiterst elastisch, en bestaat uit bruine, weeke gummi. De diameter is 6 cM. Hii weegt 36 gram. Gevulde ballen mogen niet gebruikt worden. Art. 6. De palen. De palen zijn van onder vierkant, van boven rond. Ze staan óf in den grond, óf in voetstukken, op dwarsklampen. De top, waarin een haak is bevestigd, is juist 7 M. boven den grond. (Zie teekening). Staat de paal niet zeer stevig in den grond, dan kan hij overeind worden gehouden met drie touwen. vn 313 Tamboerijnbal. Art. 7. Het snoer, de lijn. Het snoer is een koord, bij voorkeur van gevlochten katoen (in geen geval touw), dat zoo weinig mogelijk rekt, ter leugue vau zo sa., en einaigena in 2 vertinde ringen, die om den haak, op het boveneinde van den paal, geslagen kunnen worden. Personen, bi] het spel betrokken. Art. 8. Spelers. De spelers vormen twee partijen, elk van hoogstens 5 per* sonen. Art. 9. Aanvoerders. Elk der partijen wordt vertegenwoordigd door een aanvoerder. Deze wijst zijn spelers de plaats aan en heeft zoo noodig het recht van protest. Art. 10. Scheidsrechters. Daar het voor één persoon moeilijk te controleeren is of de slagen geldig zijn, en tevens of telkens de bal over de lijn vliegt, is het gewenscht, dat er 2 scheidsrechters zijn: één, die de handelingen in het veld nagaat en één, die afroept, wanneer de bal over de lijn vliegt. Zij moeten deskundige en onpartijdige personen zijn. Voor den aanvang van het spel overtuigen zij zich, dat het speelveld en de spelbenoodigheden aan de gestelde eischen voldoen. Een der scheidsrechters fluit, als het spel een aanvang neemt, als de bal „uit" is en verder als een der partijen een spel of 20 punten heeft behaald. Telkens, als een der partijen 20 punten heeft behaald, wordt van veld gewisseld; evenzoo na de rust, ongeacht den stand van het spel. VII 314 Tamboerijnbal. Het spel. Art. 11. Het doel van het spel. Het doel van het spel is, met inachtneming der gestelde regelen, den bal met een hoogen, verren slag over de gespannen, witte lijn te slaan. Voor eiken keer, dat de bal na stuit over de lijn in het veld van de tegenpartij wordt geslagen, krijgt de partij, die sloeg, één punt en voor een vrijen bal twee punten. Een bal, teruggeslagen vóór dezen op den grond komt, is een vrije bal. Art. 12. Winnaar. De partij, die na een spel van 2 x 30 min. de meeste spelen en punten heeft behaald, wint. Art. 13. Is een half uur na den bepaalden tijd een der partgen met niet meer dan 2 spelers opgekomen, dan heeft deze den wedstrijd verloren met 20—0. Overzicht. Gang van het spel. Voor den aanvang laat de scheidsrechter tusschen beide partijen loten. Degene, die juist geraden heeft, kiest, welke helft van het speelterrein hij wil bezetten. Op het aanvangssein van den scheidsrechter wordt de bal in het spel gebracht, „aangegeven" d. w. z. een der spelers van de partij, die de speelhelft koos, staande op minstens 10 M. van de middellijn, dus niet binnen de „opslaglijn", slaat den bal in wijden boog over de lijn. (Zie: foto 1). Is de slag niet juist genoeg geweest, zoodat de bal in eigen speelhelft weer neerkomt, dan mag een andere speler derzelfde partij, vóór de bal tweemaal op den grond komt, trachten hem nog over de lijn te slaan. Dit mag herhaald worden, zoolang de bal den grond niet tweemaal heeft aangeraakt. VII 315 Tamboerijnbal. Wanneer de bal buiten het afgebakende terrein komt, het gespannen snoer raakt, er onder doorvliegt, tweemaal op den grond komt of op den grond blijft liggen, dan is hij „uit". De scheidsrechter fluit en de partij, door wier schuld de bal „uit" ging, moet hem weer in het spel brengen. Foto 1. Onderslag. (Opslag). Wanneer bij het „aangeven" de bal over de lijn vliegt, telt dit niet voor een punt. Alleen teruggeslagen ballen tellen. (Zie: foto's 2 en 3): Eén punt: a. Na één keer stuiten op den grond. N.B. Bij tweemaal achter elkaar stuiten is de bal ,,iüt". Foto 2. Onderslag (Terugslag). Foto 3. Bovenslag. (Terugslag). os VII 317 Tamboerijnbal. b. Na „overnemen" (samenspel) door een of meer spelers derzelfde partij; — al of niet met stuit tusschen twee of meer volgende slagen. Twee punten: Een direct teruggeslagen bal. Aanteekeningen. Zooals de hiervorenstaande regels luiden, zijn ze gegeven voor eventueele wedstrijden. Bij gewone oefeningen zijn alle voorschriften niet noodig. Het zeer groote verschil tusschen oefen- en wedstrijdspel maakt, dat men bij oefenspel alleen let op de fraaiheid der slagen en minder op de resultaten ervan; m. a. w. let men bij wedstrijden op den uitslag, bij oefenwedstrijden wordt slechts het doel in het oog gehouden en dat is: „verre, hooge slagen maken". Het gespannen snoer kan dan zoo noodig ook lager zijn, b.v. 2 tot 5 M. Het aantal spelers kan talrijker of minder talrijk zijn, hoewel het aantal spoedig te groot is, daar bij een eenigszins te volle bezetting van een veld de minder geoefenden, die dus met 2 of 3 naar één bal loopen en slaan, elkaar zouden kunnen verwonden. De afmetingen kunnen ook vrij wat geringer zijn. Het moet al een zeer krachtige slag zijn, die den bal hoog, en dan nog 40 M. ver drijft. Afbakingen en hoekvlaggen kunnen natuurlijk ook vervallen; vooral, als men oefent, zonder punten te tellen. Geruimen tijd zal men moeten oefenen, voor men alleen direct uit de lucht teruggeslagen ballen kan tellen. In den eersten tijd zal men stuitballen ook moeten toelaten. Zoolang de bal nog hoog genoeg van den grond terugstuit, zal hij geslagen mogen worden. Bij wedstrijden zal men juist trachten te slaan, zóó, dat de bal in het zwakst bezette deel van het vijandelijke veld komt. Om tijd te sparen, geschiedt het aangeven nu door dengene, die het dichtst bij den bal is. VII 318 Perkbal. Nb. 45. Perkbal. J. (Met den kleinen bal). Speelveld. Het speelveld is lang 35 M., breed 15 M. Het is verdeeld in een vierkant (15 x 15 M.), waarin het perk (15 X 4.5 M.) en daarvoor 4 vakken, A, B, C, D, elk 15 x 5 M. (zie fig.). De scheiding tusschen het vierkant en vak A heet v o o rlijn (e—d); de tegengestelde zijde achterlijn (o—b). Deze achterlijn heet kwaadlijn (foutlijn). De grenzen worden aangegeven door lijnen, benevens de hoeken van het perk door witte ballen. De linker- en rechterzijgrenzen, die bij ongeoefende spelers kunnen ontbreken, dragen den naam van zijkwaadlijn. Spelbenoodigdheden. Een met koehaar opgevulde, leeren bal, ongeveer 3*^ cM. in middellijn. Deelnemers. Er zijn twee partijen (par¬ turen): eenopslag part uur, en een uitslag- of perkpartuur, die bij voorkeureen ondersoheidingsteeken dragen, b.v. roode en witte strikken of linten. Het aantal spelers moet aan beide zijden gelijk zijn: 2 tegen 2; 3 tegen 3; 4 tegen 4; 5 tegen 5. Een grooter aantal is ongewenscht. De spelers van dit opslagpartuur worden aangegeven door de nummers I, H, III, IV VII 319 Perkbal. en V (Eb. I staat aan den opslag); de spelers van het perkpartnnr door 1, 2, 3, 4 en 5. In het .perk neme men ten hoogste drie spelers; de overigen plaatsen zich er buiten (zie fig.). Taak der partijen. Ieder speler van het opslagpartuur moet 4 maal achter elkaar opslaan; vier opslagen worden voor één ronde gerekend. Na één ronde wisselen de partijen van plaats en van taak. Het roode partuur slaat dus b.v. de eerste ronde; het witte partuur de tweede enz.; ook de spelers van dezelfde partij wisselen na iedere ronde van plaats (b.v. door opschuiving). Het uitslag- of perkpartuur slaat den ingeslagen bal weer uit, daarna volgt weer terugslaan enz. Gang van het spel. (De opslager). No. I van het opslagpartuur slaat den bal — zoo mogelijk — in het perk. De spelers van het perkpartuur slaan den bal weer uit, het opslagpartuur weer terug enz. Komt de bal tot rust, dan wordt hij opnieuw opgeslagen. Vliegt de bal — dus door de lucht — bij den opslag over de achterlijn (kwaadlijn), dan is hij kwaad (fout). Wordt de bal in de vlucht over de zijgrens geslagen, dan is hij eveneens fout (zijkwaad). In het laatste geval wordt hij gerekend te zijn gekeerd op de plaats, waar hij is geslagen. Slaan. De bal mag alleen worden geslagen met de palmzijde van de vlakke hand; gerekend tot aan de pols. Bij den opslag wordt de bal met de eene hand vastgehouden en daarna met de andere hand met den onderslag weggeslagen. De slagarm maakt hierbij ongeveer de beweging, die bij den onderhandschen slingerworp is aangegeven (zie: theorie pag. 58, foto 11 en 11a en pag. 49, foto 2). Bij uitslag en terugslag wordt de positie van de hand geregeld naar de vn 320 Perkbal. plaats van den bal. Lage ballen met den onderslag; meer vlakke met den zij slag; hooge met den b ovenslag. (Zie: theorie pag. 49 en pag. 51). Alle slagen in de vlucht en na den eersten stuit zijn geldig; andere niet. PuntenbereJcening. Een bal, die bij den opslag in het perk geslagen wordt, telt voor 2 punten voor het opslagpartuur, indien hij niet wordt teruggeslagen, dus binnen het perk den grond raakt of daar wordt gekeerd. Een bal, die bg den opslag vóór, buiten of achter het perk wordt geslagen, telt voor 2 punten voor het perkpartuur. Slaat het perkpartuur den bal uit, doch niet voorbij de voorlijn (o—d), dan ontvangt het opslagpartuur 2 punten; komt de bal in vak A tot rust, dan krijgt die partij 1 punt, in vak B 0 punten. Brengt de uitslag den bal in vak C, dan krijgt het perkpartuur 1 punt, in vak D 2 punten, daarboven 3 punten. No. 46. Jeu de gr ace. M. (Vervolg van pag. 233). e. Zuiver in front staande met de voeten een weinig van elkander. De stokjes worden in het hoepeltje gestoken en alleen gekruist. Beide armen gestrekt omlaag en de romp een weinig voorover gebogen. Door het strekken van den romp en voorwaarts hoog brengen van de armen wordt het hoepeltje weggeworpen. Werpen met twee en vangen met één of twee stokjes. f. Zij, die moet werpen, gaat met den rug naar de tegenpartij staan. Het hoepeltje, als in e vermeld. Door den romp achterwaarts te buigen en gelijktijdig de armen voorwaarts omhoog te brengen, wordt het hoepeltje over het hoofd naar de tegenpartij geworpen, die het weer met één of twee stokjes tracht te vangen. g. Ieder kind heeft een hoepeltje en twee stokjes. vn 321 De speelsters tegenover elkander werpen gelijktijdig het hoepeltje weg en trachten het komende hoepeltje op één of twee stokjes te vangen. h. Zoowel het ver werpen als het hoog werpen (over een lijn) moet worden beoefend. 8ste SCHOOLJAAR. 14—16 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Verlos. J. en M. Als No. 9 van het 7e schooljaar (pag. 236). No. 2. Barloop of grensverlos. J. en M. Als No. 10 van het 7e schooljaar (pag. 236). No. 3. Wedloop. J. en M. (Zoo noodig met keerpunt). Voor jongens ± 90 M. zoo noodig met keerpunt op 45 M. „ meisjes ± 40 M. „ „ „ „ „ 20 M. No. 4. Wedloop met groepen. J. en M. Als No. 16a en 6 van het 4e schooljaar (pag. 139), doch nu de afstand bij: a. 45 M. voor jongens; (20 M. voor meisjes). *• 90 M- „ „ ; (40 M. „ „ ). No. 5. Sprongloop. J. Als No. 13 van het 7e schooljaar (pag. 240). SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Estafettenloop. J. en M. Als No. 1 van het 6e schooljaar (pag. 190), doch nu de afstand voor jongens 80 M.; voor meisjes 40 M. Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 21 VIII 322 No. 2. Halterwedloop. J. en M. Als No. 2 van het 6e schooljaar (pag. 192), doch nu 4 halters halen: op 10 M. voor jongens; „ 6 M. ,, meisjes. No. 3. Halterrapen. J. en M. Als No. 3 van het 3e schooljaar (pag. 119), doch nu 5 halters op onderlingen afstand: van 3 M. voor jongens; „ l1/2 M. „ meisjes. No. 4. Halterwedloop met groepen. J. en M. Als No. 6 en 6a van het 4e schooljaar (pag. 142), doch nu de afstanden, respectievelijk op: 45 en 90 M. voor jongens; . 20 „ 40 M. „ meisjes. No. 5. Halterrapen met groepen. J. en M. Als No. 7 van het 4e schooljaar (pag. 143), doeh^nu: 5 halters op onderlingen afstand v. 3 M. voor jongens; 5 „ „ „ „ v. 1V2 M. „ meisjes. No. 6. Wedloop met hindernissen. J. Als in No. 6 van het 7e schooljaar (pag. 241). Baanlengte hoogstens 75 M., terwijl er nu vier hindernissen in de baan kunnen worden geplaatst. No. 7. Trekkamp. J. en M. (Zonder en met aanloop). Als No. 7 van het 6e schooljaar (pag. 193), doch nu de lengte van den wedloop: 30 M. voor jongens; 20 M. „ meisjes. Duur van trekken hoogstens 50 seconden. VIII 323 No. 8. Stokworstelen. J. Als No. 10 van het 7e schooljaar (pag. 242). No. 9. Kaperspel. J. en M. (Ook met overtrekken). Als No. 11 van het 6e schooljaar (pag. 195). No. 10. Oorlogsspel. J. en M. Als No. 12 van het 6e schooljaar (pag. 195). No. 11. Wedloop met baloverwerpen en doelen. J. en M. (Met den grooten bal). Op 20 M. afstand van de beginstreep wordt een lijn van 10 M. lang gespannen op ± 3 M. hoogte, 30 M. verder plaatst men 4 korven naast elkaar op onderüngen afstand van ± 2 M. (korfhoogte 3 M.). Vier leerüngen plaatsen zich met onderüngen afstand van ± 2 M. achter de beginstreep en hebben ieder een grooten bal. Op een teeken van den leider loopen zij snel voorwaarts, werpen den bal over de lijn, vangen hem aan de andere zijde op, loopen door naar de korven en trachten daar zoo snel mogelijk te doelen. Is er gedoeld, dan loopen zij terug, werpen den bal weder over de lijn vangen hem op en loopen snel naar de beginstreep. De leerling, die het eerst aankomt, is winnaar. Wordt de bal, na over de lijn te zijn geworpen, niet gevangen, dan moet de worp overgedaan worden, totdat de bal achter de lijn gevangen wordt, waarna de loop mag worden vervolgd. .ÏT.B. Ook als wedloop en groepenwedloop (Zie: pag. 223, No. 33, e en d). No. 12. Tamboerijnbal. J. en M. (Met den kleinen bal). Als No. 44 van het 7e schooljaar (pag. 309). VIII 324 No. 13. Rounders. J. en M. (Met den kleinen bal). Als No. 25 van het 7e schooljaar (pag. 246). No. 14. Kastie. J. en M. (Met den kleinen bal). Als No. 27 van het 7e schooljaar (pag. 256). No. 15. Kiep er s. J. en M. (Met den kleinen bal). Als No. 28 van het 7e schooljaar (pag. 268). No. 16. Oefeningen in het Baldrijven. J. en M. (Met den kleinen bal, hockeybal). Er wordt voor dit spel gebruikt een gevulde bal van i 10 cM. middellijn (liefst: hockeybal). De spelers zijn van een stok (liefst: hockeystick) voorzien. Zie verder: Oefeningen in het baldrijven met den grooten bal, pag 288. N.B. Wanneer een speler naar den bal slaat, mag zijn stok gedurende geen deel van den slag boven zijn schouders rijzen. No. 17. Grenshoekey. J. en M. (Met den kleinen bal, hockeybal). Overeenkomstig de regels van grensslagbal. De bal mag echter met worden gevangen, terwijl de bepalingen betreffende een vangbal vervallen. No. 18. Grensbal. J. en M. (Met den grooten bal). Het speelveld is 80 M. lang en 30 M. breed. Voor meisjes is een veld van 60 M. lang en 20 M. breed voldoende. Op het midden van elke lengtezijde worden 2 vlaggen geplaatst, de middellijn aanduidend. Op 8—10 M. ter weerszijden van de middellijn trekt men de werplijnen. vin 325 Grensbal. Op het midden van iedere breedtezijde plaatst men op 5 M. van elkaar 2 lange palen, die het doel voorstellen. Er kan ook gespeeld worden zonder doelpalen. Spelbenoodigdheden. Men gebruikt een met haar gevulden leeren bal; voor jongens een met een doorsnee van 20 cM. en een gewicht van 1 KG.; voor meisjes een met een doorsnee van 15 cM. en een gewicht van 600 gram. Deelnemers. De spelers worden in twee gelijke partijen verdeeld, die worden genummerd en ieder op eigen speelhelft doelmatig worden opgesteld(zie :fig.). Dit nummeren geschiede liefst in een frontrij, waardoor de leerlingen ook kunnen zien. wanneer hnn wern- beurt komt en bij voorkeur zoodanig, dat handige en minder handige spelers afwisselen. Wanneer de bal zich op eigen speelhelft bevindt, is het zeer gewenscht, dat twee achterspelers steeds in de nabijheid van het doel blijven, om den ver geworpen, of den naar het doel rollenden bal tegen te houden. Is de bal op de speelhelft der tegenpartij, dan moeten deze beide spelers in de achterlinie blijven. Taak der partijen. Iedere partij heeft tot taak, den bal — onverschillig op welke hoogte — door het vijandelijk doel, of wanneer zonder doel gespeeld wordt, over de grenslijn te werpen, zoodat hij daarachter den grond raakt en eigen doel of grenslijn tegen den worp der tegenpartij te verdedigen. Spelregels. 1. De partij, die bij het loten wint, heeft het recht de VIII 326 Grensbal. speelhelft te kiezen; de andere partij heeft dan het recht den eersten worp te doen. Het werpen kan geschieden: Stilstaande, of na eenige passen loopen of huppelen. a. met den zijdelingschen slingerworp (zwaaiworp). Zie: theorie pag. 60, foto 13. b. met den strek- of stootworp. Zie: theorie pag. 62, foto 14 en 14a. N.B. Bij gemengd spel eische men van de jongens den strekworp en late men voor de meisjes de werpwijze vrij. 2. No. 1 van de partij, die den eersten worp heeft, begint het spel met een worp, vanuit het midden van de werplijn. (De leider geeft hiervoor een teeken). 3. In den verderen loop van het spel wordt geworpen volgens nummer. 4. Een geworpen bal kan worden gevangen, gestooten (teruggestooten), of gestopt. . 5. Een gevangen bal is geldig, wanneer hij uit de lucht wordt gevangen, zonder van te voren den grond te hebben geraakt; ook nadat hij door een speler wordt aangeraakt, of van een hindernis (paal) afspringt. Het vangen geschiedt bij voorkeur op één of beide dijen. Zie: theorie pag. 38, al. 4. 6. Een teruggestooten bal is geldig, wanneer hij met de vlakke hand, met de vuist of eenig ander lichaamsdeel onmiddellijk wordt teruggestooten (geslagen). Het terugstooten kan ook van hand tot hand gaan. Schoppen is niet toegestaan. 7. Het stoppen of tegenhouden van den bal is met ieder lichaamsdeel geoorloofd. 8. Is de bal gevangen, dan mag de speler, die de werpbeurt heeft, den bal dragende, van de plaats af, waar hij werd gevangen, een driesprong (twee loopsprongen en een sluitsprong) in voorwaartsche richting maken; van de plaats, door den sprong bereikt, wordt dan geworpen. De sprong is ongeldig, wanneer de speler valt of den bal VHI 327 Grensbal. laat vallen. In dit geval wordt de worp gedaan, vanaf de plaats, waar de bal werd gevangen. Onder vallen wordt ook verstaan het aanraken van den grond met een ander lichaamsdeel (en) dan de voeten. 9. Na een terugstoot geschiedt de worp van de plaats uit, waar de bal neervalt en niet van de plaats uit, waar hij door verder rollen tot rust komt. 10. Benin de vlucht gestopte bal wordt teruggeworpen vanaf de plaats, waar hij na het stoppen op den grond komt. Ben rollende bal vanaf de plaats, waar hij wordt tegengehouden. 11. Een niet gevangen, teruggestooten of gestopte bal wordt geworpen van de plaats uit, tot waar hij gerold is. Het terugstooten van een rollenden bal is ongeldig. De rollende bal mag slechts gestopt (tegengehouden) worden. 12. Wil de speler bij het werpen van een aanloop gebruik maken, dan is hij verplicht eerst zoo ver achterwaarts te gaan, als zijn loop lang zal zijn, aangezien het werpen steeds moet geschieden van de plaats uit, bij punt 8, 9 en 10 bepaald. 13. Overschrijdt een speler deze werpplaats, dan mag de tegenpartij bij haar eerstvolgenden worp het dubbele van den overschreden afstand naar voren gaan. Gelukt het den overtreder na deze fout een doelpunt te maken, zoodat voor de tegenparén geen herstel mogelijk zou zijn, dan wordt dit doelpunt niet toegekend en heeft de tegenpartij het recht, den terugworp te doen van af de plaats, waar de bal de doellijn passeerde. 14. Zweeft of rolt de geworpen bal over de zijgrens van het speelveld, dan wordt door de tegenpartij geworpen van de plaats, waar hij de zijgrens passeerde, of — bij het gebruikmaken van doelpalen — van een willekeurig punt der lijn, rechthoekig op de zijgrens (dus evenwijdig aan de grenslijn) getrokken. Heeft het laatste plaats, doordat de tegenpartij den bal aanraakt, dan wordt hij teruggeworpen van eenig punt (binnen het speelveld) der lijn, getrokken van af de plaats, waar de bal tot rust komt, rechthoekig op de zijgrens. 15. Wordt een geworpen bal buiten de zijgrens gevangen, VIII 328 Grensbal. dan télt deze als vangbal met de voordeelen daaraan verhonden en met inachtneming van punt 14. 16. Vliegt oirolt de bal door het doel en raakt hij achter het doel den grond, clan is één spél beslist en één punt gewonnen. 17. Wordt de bal achter het doel of de grenslijn uit de lucht gevangen en door een driesprong of door terugstooten weer binnen het speelveld of minstens op de grenslijn teruggebracht, dan wordt het spel voortgezet. 18. Wanneer de bal rechts of links voorbij het doel vliegt of rolt, dan is daarmee het spel met beëindigd; de bedreigde partij mag dan van de plaats, waar de bal de grenslijn passeerde, den bal weder terugwerpen. Wordt hij achter de grenslijn gevangen, dan mag de speler, die de werpbeurt heeft, een driesprong maken. Komt de speler met dezen driesprong over de grenslijn, dus binnen het veld, dan wordt de bal van deze plaats, en anders van de grenslijn uit, teruggeworpen. 19. Ha ieder spel wisselen de partijen van speelhelft. De partij, die verliest, heeft den uitworp. 20. Bij een wedstrijdspel wordt 2 maal 1/2 uur gespeeld met 10 minuten rust tusschen beide speeltijden. Ba de rust wordt de opstelling genomen tegenovergesteld aan die bij het begin van het spel. De uitworp geschiedt nu door de partij, die dezen bij het begin van het spel niet had. ÏT.B. 1. Het gebruik maken van den driesprong bij een vangbal of van de loodlijn bij een uitbal is een recht maar geen plicht. De betrokken speler blijft vrij of bij van dit recht al dan niet gebruik zal maken (taktiek). 2. Om het spel volkomen tot zijn recht te doen komen, moeten de spelers, die de werpbeurt hebben, zich altijd zoo vjug mogelijk opstellen „acht er den bal", d.w.z. achter den speler, die moet werpen en bovendien steeds in dezelfde formatie. Dit is noodzakelijk: a. Om den bal niet ontijdig te stoppen. b. Om het gevaar te voorkomen, dat een speler van achter wordt getroffen. VIII 329 Grensbal. e. Om de bewegelijkheid van het spel te bevorderen. d. Om weer terstond gereed te zijn voor de verdediging. e. Om het spel behoorlijk te kunnen overzien. 3. Bij koud weer kan de driesprong worden weggelaten, om het vlugge verloop van het spel te bevorderen en b.v. alleen worden toegepast bij een vangbal achter het doel. Ook bij gladheid van het terrein (vorst) kan dit wenschelijk zijn, om vallen te voorkomen. Scheidsrechter en huisrechters. De scheidsrechter let op den tijd, houdt aanteekening van de gemaakte punten en wordt bijgestaan door 2 hulprechters; bij elke partij één, wiens taak het is de plaats aan te geven, van waar de bal moet geworpen worden. No. 19. Handbal. J. en M. (Met den grooten bal). Als No. 32 van het 7e schooljaar (pag. 274). No. 20. Het Zeven-voetbalspel. J. (Met den grooten bal). Als No. 43 van het 7e schooljaar (pag. 297). No. 21. Slagvaardigheidsspel voor Veldbal. J. én M. (Met den kleinen bal, veldbal). Als No. 24 van het 7e schooljaar (pag. 246), doch met VIII 330 Veldbal. gebruik van het veldbalmateriaal. De leider plaatst zich nu ± 12 M. van slag. (Zie: fig.) No. 22. Veldbal. J. en M. (Met den kleinen bal, veldbal). Voorbereidingen voor „Veldbal". 1. Werpbal met 4 honken (met den veldbal). 2. Werpbal met 4 honken, met afwerpen van den looper en uitbranden van honk. 3. Rounders. 4. Slagvaardigheidsspel voor veldbal (met veldbalmateriaal). Speelterrein Art. 1. Voor het veldbalspel is noodig een terrein van 75 X 75 M., bij voorkeur een vlak grasveld. Speelveld. Abt. 2. Het speelveld is een cirkelvlak met een middellijn van 50 M. Op den omtrek van dit cirkelvlak worden geplaatst: a. het wicket (doel); b. vier honkpalen (H1, H2, H3 en H4). In het speelveld worden aangegeven: c. een slaglijn op afstand van 1.20 M. van het wicket (doel); d. een werpvlak (60 x 150 cM.). De vóórzijde van * het werpvlak op 2.25 M. afstand van het doel; ;Sf e. een werpperk (1x3 M.). De vóórzijde van het s werpperk op 12 M. afstand van het doel; S ƒ. buiten het speelveld wordt voor de slagpartij een verblijfplaats aangegeven (2 x 5 M.); g. de foutlijnen. Op 25 M. afstand, links en rechts van het doel, plaatst men een vlaggetje. Een bal, geslagen in het veld vóór de fontlijn, is goed. Komt de bal na den slag achter de foutlijn, dus buiten het speelveld, dan is de slag fout. VIII 331 Veldbal. Spelmateriaal. Abt. 3. Het doel bestaat uit: a. 3 ronde staafjes; zij staan stevig in, en 0,75 M. boven Werpperk Verblijfplaats van Je slagpartij Fig. 1. den grond en zoover van elkander, dat de bal er niet tusschen door kan. De staafjes zijn van boven voorzien van een groeve, waarin twee houtjes worden gelegd, zóó, dat de breedte van het doel 20 cM. wordt. Zie: fig. 2. VIII 332 Veldbal. b. De ronde honkpalen staan stevig in en 1.50 M. boven den grond (zie: H1, H2, H3 en H4 in fig. 1). c. Het slaghout (bat) is 80 cM. lang (waarvan 28 cM. als handvat) en 8 cM. breed; de slagzijde is vlak, de keerzijde bol; fig. 3. d. De bal is gevuld, het omhulsel van leder 7.5 a 8 cM. middellijn en heeft een gewicht van 90—100 gram. Zie: ng. 4. N.B. Bij oefenspel kan gebruik worden gemaakt van een licht cricketbat en van een rooden of grijzen gummi-kastiebal. Bij zeer ongeoefende spelers — vooral meisjes en dames — kan een tennisracket en tennisbal in den beginne ook dienst doen. Deze ballen stuiten meer op dan de veldbal. Het opwerpen komt beter tot zijn recht en het slaan is na een matig hoogen stuitbal gemakkelijker. Dat alles komt het spel zeer ten goede. Personen bij het spel betrokken. Abt. 4. De Spelers vor- Fig. 4. men 2 Partflen, elk van 12 per¬ sonen; de partijen kiezen ieder een Aanvoerder. Deze nummert de spelers en wijst ieder zijn plaats aan. Zie: fig. 1. Hij vertegenwoordigt zijn partij en heeft zoo noodig het recht van protest. De scheidsrechter. De scheidsrechter moet een deskundig en onpartijdig persoon zijn. Hij moet zich vóór den aanvang van het spel overtuigen VIII 333 Veldbal. of speelveld en spelbenoodigdheden aan de gestelde voorwaarden voldoen, om het spel te kunnen beginnen. Hij fluit 3 maal: 1°. wanneer het spel een aanvang neemt; 2°. wanneer verwisselen van partij wordt veroorzaakt; 3°. vóór en na de rust en bij het eindigen van het spel. 2 maal: wanneer een bal fout wordt geslagen. Tijdduur. Art. 5. Een spel duurt 2 X 45 minuten met minstens 10 minuten rust tusschen len en 2en speeltijd. Het spel. Art. 6. Vóór den aanvang laat de scheidsrechter tusschen de twee aanvoerders loten; hij, die wint, kiest tusschen Slag- en Veldpartij. Is bij een wedstrijd een half uur na den bepaalden tijd één der partijen niet of met minder dan 7 spelers opgekomen, dan heeft deze den wedstrijd verloren met 10—0. Opstelling der partijen. Bij de opstelling van de veldpartij (zie: fig. 1) moet door den aanvoerder rekening worden gehouden met de persoonlijke geschiktheid van zijn partijgenooten. De aanvoerder van de Slagpartij neemt met zijn partij plaats in de daarvoor aangewezen ruimte. Zie: fig. 1 (Verblijfplaats v. d. Slagpartij). Bij het nummeren van zijn spelers heeft hij rekening te houden met hunne geoefendheid in het slaan en is verantwoordelijk, dat elke speler op zijn beurt aan slag komt in volgorde van zijn nummer. Om het spel te beginnen, geeft de scheidsrechter het vastgestelde fluitsignaal. Op dit teeken moeten de beide partijen opgesteld zijn, de opwerper met den bal in de hand zich in de daarvoor aangewezen ruimte (werpperk) bevinden en de slagman met het slaghout in de handen vóór het doel gereed staan (zie: foto I). Na dit beginteeken heeft de opwerper het recht, den bal naar het doel te werpen. VIII 334 Veldbal. Het doel van 't spel. Het doel van 't spel is, met inachtneming der gestelde regelen, den naar het doel geworpen bal het veld in te slaan, achtereenvolgens alle honkpalen — zie: fig. 1 te bereiken en in de algemeene verblijfplaats terug te keeren, waarna door dien speler één of twee punten voor zijn partij Foto I. zijn behaald en hem het recht wordt toegekend, op zijn beurt weer aan slag te 'komen. Na de rust komt aan slag, de partij, die bij het begin van het spel veldpartij was en begint met no. 1, ongeacht den stand van het spel bij het ingaan van de rust. Winnares is die partij, die in den aangegeven tijd het grootst aantal punten heeft behaald. Set opwerpen (zie: foto I). Abt. 7. Het opwerpen geschiedt met den onderhandschen slingerworp (zie: theorie, pag. 58 foto's 11 en 11a) en des- VIII 335 Veldbal. gewenscht met een of meer passen, doch binnen de grenzen van het werpperk. Bij oefenpartijen is het wenschelijk den bovenhandschen slingerworp (cricketworp) (zie: theorie pag. 59 foto's 12 en 12a), ook te beoefenen. In verband met onvoldoende hardheid van den bodem en mindere elasticiteit van den bal, kan men ook gebruik maken van den bovenhandschen strekworp (zie: theorie pag. 47 foto 1 en pag. 62 foto 14a). De worp is goed (geldig), als de bal het werpvlak (zie: fig. 1), raakt en naar het doel opspringt. Indien de opgeworpen bal het werpvlak niet raakt, is de worp ongeldig, ook al raakt, de bal het doel. Set slaan. Art. 8. Dè slagman No. 1 staat voor zijn doel en dekt dit door zijn slaghout daarvoor te plaatsen met het ondereind op den grond, de platte zijde en het boveneind hellend naaiden opwerper gekeerd. Het slaghout behoort niet schuin over te hellen naar den slagman. Bij dezen stand van het bat is nl. het wicket niet voldoende beschermd. (Zie: foto II). De slagman heeft recht op 3 slagen, mag op den len of 2en, doch moet na den 3en slag loopen. Hij moet echter steeds loopen, als het slaghout door hem na een raakslag wordt neergelegd (losgelaten), uitgezonderd bij een foutslag. Het slaan naar een ongeldigeh worp geldt als slag. Hij behoeft niet te slaan naar een ongeldigen worp. Het niet slaan naar een geldigen worp geldt als slag. Slaat de slagman den bal a c h t e r de f outlijn (foutslag), dan geldt dit voor een slag. Niemand mag echter loopen. Is dit de 3e slag, dan is slag uit en keert terug naar de verblijfplaats. Hij tracht den geworpen bal het veld in te slaan; gelukt hem dit of slaat hij den derden slag mis, dan legt hij zijn slaghout neer (niet wegwerpen) en loopt in rechte lijn naar het eerste honk. (Zie: fig. 1, H1). vin 336 Veldbal. Kan een slagman zijn partij bevoordeelen door op den len of 2en goed geslagen bal niet te loopen, dan zal hij trachten den 2en of 3en slag voor zijn loop te benutten, op gevaar af, uitgeworpen, uitgebrand of uitgevangen te worden. Raakt de goedgeworpen bal het doel, zoodat één of beide Foto II. dwarshoutjes afvallen, dan is de slagman éénmaal uit. Hij blijft echter in het spel en slaat voor de tweede of ook voor de derde maal. Zoodra de slagman het slaghout heeft neergelegd, gaat het volgende nummer van de slagpartij vóór het doel staan, VIII 337 Veldbal. als voor No. 1 is omschreven. Staat er geen slagman voor het doel, dan heeft de opwerper het recht met een goed geworpen bal (zie: art. 7) het doel te raken. Gelokt dit, dan is de slagman, die niet op zijn plaats stond, éénmaal uit. GelukS dit niet, dan telt die worp voor den slagman voor één slag (zie: art. 7). Hij behoudt het recht op den 2en en 3en slag. De spelers slaan na binnenkomen (uit of niet), steeds in volgorde van hun nummer. Het loopen. Art. 9. De slagman wordt looper, zoodra hij na den slag zijn slaghout heeft neergelegd (losgelaten). De looper moet zich bij het loopen van de eene naar de andere vrijplaats (honk) in een rechte lijn bewegen, tenzij dit de vangpartij zou hinderen in de uitvoering van haar taak. Hij moet ieder honk met de hand aanraken, zoolang hij zich niet naar een volgend honk begeeft. Laat hij het honk los, dan kan hij uitgeworpen of zijn honk verbrand worden. Zoodra de opwerper den bal weder in handen heeft en binnen de grenzen van het werpperk staat, roept hij „halt"; alleen echter, wanneer hij daarin voordeel ziet voor zijn partij. Na dit roepen mogen de loopers zich niet meer van hun honk verwijderen. Bevindt een looper zich op dit oogenblik tusschen twee honken, dan kan hij worpvrij tot het volgende honk — of, zoo dit bezet is, naar het vorige terug — loopen. NB. Onder de uitdrukking: „Het zich bevinden tusschen twee honken", moet worden verstaan het loopen van het eene honk naar het andere. Het — dikwijls voorkomend — maken van schijnbewegingen van grijpen en loslaten bij een honkpaal, waardoor het spel zeer wordt opgehouden, is niet geoorloofd. Op een speler, die deze treuzeltaktiek volgt, is het worpvrij loopen niet van toepassing. Deze speler is Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 22 vin 338 Veldbal. verplicht aan zijn honk te blijven, tot de opwerper den bal opnieuw in spel heeft gebracht. In het bizondere geval, dat hij door het opdringen van de honkloopers, die achter hem zijn, genoodzaakt zou worden, zijn weg te vervolgen, mag hij naar het volgend honk gaan, maar ontvangt daarvoor één strafpunt'(uit). Wanneer een looper door een van de veldpartij opzettelijk Foto III. gehinderd wordt, mag de looper worpvrij naar een volgend honk gaan. De aan honk staande loopers mogen verder gaan, zoodra de opwerper den bal heeft losgelaten. Geen looper mag zijn voorganger voorbij loopen. VIII 339 Veldbal. Twee loopers mogen niet tegelijk hetzelfde honk aanraken. Men verlate zijn honk dus niet, zoolang het volgende bezet is. Zijn alle honken bezet en begint een slagman zijn loop, dan moet looper aan honk 1 naar honk 2, die van 2 naar 3 enz. loopen, ook al wacht de vangpartij met den bal in de hand bij honk 4 de komst af van hem, die aan honk 3 staat. De achtervanger (zie: foto LTI). Art. 10. De achtervanger of zijn hulp (die ± 4 M. achter hem staat; zie: fig. 1), trachten den bal, als deze het doel voorbij gaat, zoo snel mogelijk te stoppen of te grijpen en in handen te spelen van den opwerper of een ander van de veldpartij, naarmate het spel dit vordert in het belang van hun partij. Het afwerpen. Art. 11. De leden der vangpartij kunnen een speler der slagpartij afwerpen: a. onder het loopen van de eene vrijplaats (honk) naar de andere; ook van het laatste honk naar de gemeenschappelijke vrijplaats; b. wanneer hij op een vrijplaats (honk) staat en den paal niet aanraakt; c wanneer hij, zonder aan de beurt te zijn, de verblijfplaats verlaat. Wie een speler afwerpt, roept luid: „raak!" De opwerper mag slechts van uit zijn werpperk een looper afwerpen. Buiten zijn werpperk staande, werpt hij den bal zoo noodig naar een honkman. Ballen, die eerst met den grond of eenig ander voorwerp in aanraking zijn geweest, alvorens den looper of een honk te raken, zijn ongeldig. Alleen door een rechtstreekschen worp kan men afwerpen of verbranden (zie ook: art. 12). vni 340 Veldbal. Het verbranden. Abt. 12. Verbranden is een vrijplaats (honk) met den bal in de hand of door een worp met den bal aanraken. Alle leden der vangpartij, behalve de opwerper, mogen verbranden: a. wanneer de looper vergeet de vrijplaats (honk) aan te raken; b. wanneer hij ze onvoorzichtig verlaat en er weer naar terug moet; c. wanneer hij op weg is naar een honk of de gemeenschappelijke verblijfplaats. Het vangen. Art. 13. Een geslagen bal mag door leden der veldpartij, vrij uit de lucht of na opspringen van een medespeler, van de handen van een hunner partijgenooten alsook van eenig ander voorwerp, behalve den grond, gevangen worden (vangbal). Heeft de bal dus vóór het vangen den grond geraakt, dan geldt hij niet als vangbal. De geslagen bal kan door ieder lid der veldpartij overal gevangen worden, dus ook door den opwerper en den achtervanger. De bal mag dus iedere willekeurige richting worden heengeslagen, behalve achterwaarts, d. w. z. achter de foutlijn (zie: pag. 331, fig. 1). Het is den loopers verboden, de veldpartij in het vangen te hinderen. Gebeurt dat toch, dan geldt de niet gevangen bal voor gevangen. Wordt een bal geldig gevangen, dan is de slagman „uit". Het wisselen. Abt. 14. De slagpartij en veldpartij verwisselen van plaats en van taak: VIII 341 Veldbal. a. wanneer voor de slagpartij 10 X uit is opgeteekend; b. wanneer een der spelers van de slagpartij den bal aanraakt. Een slagman of looper is uit: 1. wanneer het doel (wicket) door den goed opgeworpen bal geraakt wordt, zoodat een (beide) dwarshoutje(s) valt (vallen), ook al slaat de slagman niet; 2. wanneer de slagman slaat naar een ongeldigen worp waardoor het wicket wordt geraakt met het voornoemd gevolg; 3. wanneer hij met het slaghout het doel raakt en één of beide dwarshoutjes vallen; 4. wanneer de door hem geslagen bal geldig wordt gevangen; 5. wanneer hij wordt afgeworpen; 6. wanneer het honk, waarheen hij opweg is, door een speler van de veldpartij met den bal wordt aangeraakt (uitgebrand); 7. wanneer hij na het onnoodig verlaten van de verblijfplaats wordt afgeworpen; 8. wanneer een speler van de slagpartij een van de veldpartij opzettelijk hindert bij het bemachtigen van den bal; 9. wanneer de slagman het slaghout wegwerpt, of meeneemt ; 10. wanneer 2 spelers aan hetzelfde honk staan. Hij, die er was, is uit; 11. wanneer een looper een ander voorbijloopt. Hij, die voorbijgeloopen wordt, is uit; 12. wanneer de 3e slag wordt gemist. Slag moet echter toch loopen; 13. wanneer de 3e slag fout is. Slag keert terug in de verblijfplaats (slaghonk). vni 342 Veldbal. N.B. Hij, die uit is, moet in de gevallen, welke daartoe aanleiding geven, toch zijn loop aanvangen of vervolgen. Deze looper kan dus meermalen uit zijn in eenzelfden loop. Voorbeeld I. Een speler slaat op zijn len slag tegen het doel (dwarshoutje valt); is 1 X uit. Zijn 2e slag wordt gevangen; is 2 X nit. Zijn 3e slag is mis of het doel wordt geldig afgeworpen; is 3 X uit, maar moet toch zijn loop aanvangen. Voorbeeld LT. Een speler doet een geldigen slag en loopt. De bal wordt vlug naar honkman 1 gespeeld. Deze brandt het honk uit (looper is 1 X uit) en werpt vóór de looper het honk heeft aangeraakt, hem uit (looper is 2 X uit). De volgende slagman loopt en komt aan honk 1. Daar staat de vorige looper nog. Twee aan éénzelfde honk mag niet. De le looper is dus 3 X uit. Na het van taak wisselen der partijen, komt aan slag degene, die vóór het wisselen aan de beurt was. Zoekbal. Art. 15. De bal is „zoek", wanneer hij in het struikgewas of over een heining of haag gaat; hij is niet zoek, wanneer hij ver in het speelterrein wordt geslagen. Alle spelers kunnen aan het zoeken deelnemen. Is de bal zoek, dan staat het spel stil en de loopers moeten het loopen zoolang staken, tot bij weer terecht is en de scheidsrechter het teeken tot voortzetten van het spel geeft (fluitsignaal). Puntenb erelcening. Art. 16. Voor een afgebroken loop ontvangt men 1 punt. Voor een geheelen rondloop op eigen slag (run) 2 punten. Een speler, die één of meermalen uit is, ontvangt geen punten voor dien loop. VIH . 343 veldbal. Noteering der punten. Partij Kood. Partij Wit. 53 51 . — slag wordt looper na een goeden raakslag (len, 2en of 3en slag). — = looper nit. ƒ — punt bij goed binnen komen. V — run. | ' — de speler, die na het verwisselen aan slag komt. een vangbal is één uit voor slag. Korte uiteenzetting van Veldbal. De opwerper, lid der vangpartij, werpt den bal op. No. 1 slaat. Slag mag 3 X slaan; mag op den len of 2e goeden slag, maar moet op den 3en slag loopen (raak of mis). Is de 3e slag fout, dan moet hij terug naar de verblijfplaats. Speler uit. 1. Bij wegwerpen of meenemen van het slaghout. 2. Bij misslaan van den 3en slag, of bij niet slaan naar den 3en goed opgeworpen bal (slag moet toch loopen). 343 VIII 344 Veldbal. 3. Bij foutslaan van den 3en slag. (Slag moet terug naar de verblijfplaats.) 4. Bij meerdere spelers aan eenzelfde honk. 5. Bij voorbijloopen van een voorgaanden speler. 6. Bij vangbal, waar ook gevangen. 7. Bij uitwerpen; ook als een lid der slagpartij buiten de verblijfplaats komt. 8. Bij uitbranden van honk. 9. Bij afvallen van één of beide dwarshoutjes (drie gevallen). 10. Bij opzettelijk hinderen van een speler der vangpartn, die den bal tracht te bemachtigen. Wisselen. 1. Als slagpartij den bal aanraakt. 2. Als slag na den 3en misslag niet loopt. 3. Als slag den 3en goed opgeworpen bal weigert te slaan en niet loopt. 4. Als 10 strafpunten zijn opgeteekend. Loopen. (Mag steeds naar verlaten honk terug). 1. Als de bal uit de handen van opwerper is (alleen de spelers aan de honken). 2. Slag mag op zijn len of 2en goeden slag, maar moet op zijn 3en slag (goed of mis) loopen (slag kan niet terug). 3. Als slag zijn bat na een goeden slag heeft neergelegd. Niet loopen. 1. Op een foutslag (niemand mag loopen). 2. Als slag zijn 3en slag fout slaat (terug naar de verblijfplaats). 3. Als slag zijn len of 2en slag mist. VIII 345 Veldbal. Uitwerpen. Mogen alle spelers der vangpartij. (Opwerper van uit zijn werpperk). Uitbranden. Mogen alle spelers der vangpartij (behalve de opwerper). Vangbal. Bal mag overal gevangen worden. Opwerpen. Met den onderhandschen slingerworp \ „ „ bovenhandschen „ zonder of met „ „ „ strekworp J a^00?' Worp is goed. Als dé bal het werpvlak raakt. Als naar den bal geslagen wordt. Worp is niet goed. Als de bal het werpvlak niet raakt. Voor slag telt. 1. Een raakslag, goed of fout geslagen. 2. Een misslag. 3. Een goed opgeworpen bal, waarnaar niet geslagen wordt. Punten. Eén punt voor afgebroken loop. Twee punten voor run. Oeen punten. Spelers, die één- of meermalen uit zijn. Fluiten. 3 X bij aanvang, wisselen, vóór en na de rust en bij het einde van het spel. 2 x bij foutslag. VIII 346 Honkbal. No. 23. Honkbal. J. (Schoolspel). (Met den kleinen bal). (Voor opmerkingen „schoolspel" Honkbal, zie: voorbericht 3den druk). Voorbereidingen voor „Honkbal". 1. Werpen en vangen met den honkbal. 2. Rounders. 3. Veldbal. 4. Slagvaardigheidsspel voor honkbal met honkbalmateriaal. (Als No. 21 van dit schooljaar, doch nu met gebruik van het honkbalmateriaal. De leider plaatst zich nu ± 15 M. van slag). Abt. 1. Speelterrein. Voor het honkbalspel is noodig een terrein van 76 X 75 M.; bij voorkeur een vlak grasveld. Art. 2. Speelveld. 1. Het speelveld is een vierkant, waarvan de zijden 25 M. zijn. (zie: fig. 1). 2. Drie honken (het le, het 2e en het 3e) worden aangegeven door platte, linnen zakken, 40 bij 40 c.M. groot en ± 8 cM. dik. Het vierde (thuishonk), dat ongeveer gelijk met den grond moet zijn, is een gummi-plaat in den vorm van een vijfhoek, (zie: fig. 2). Deze honken, gemerkt met a, b, c, d, zijn stevig in den grond bevestigd. 3. De slagperken, e en ƒ, liggen terzijde van het thuishonk. Ze zijn lang 1.80 M. en breed 1.20 M., bestemd voor rechts- of linkshandigen en kunnen worden aangegeven door kalklijnen of linten. 4. De driehoek, g, de plaats voor den vanger, wordt gevormd door het verlengde der foutlijnen en een lijn, welke loodrecht staat op de lijn b d op 3 M. afstand van het thuishonk. nu 347 Honkbal. Fig. 2. VIII 348 Honkbal. 5. De werpplaat, h, is een gummi-plaat, lang 61 cM., breed 15 cM.; ligt 90 cM. van en evenwijdig aan de lijn ae en wordt in het midden gesneden door de lijn bd. 6. De foutlijnen, i, loopen van het thuishonk naar de buitenzijden van het le en 3e honk en haar verlengden. 7. De helperslijnen, j, kunnen op 4 M. afstand van de foutlijnen en evenwijdig hieraan, worden getrokken. 8. De 1 M. lijnen, k, kunnen op 1 M. afstand van de binnenzijden der verbindingslijnen van de honken en evenwijdig hieraan worden getrokken. 9. Terrein voor de spelers aan slag, l, bevindt zich op i 4 M. achter de helperslijnen. Art. 3. Spelbenoodigdheden. 1. Vier honken. 2. Een werpplaat. 3. Twee slagperken. 4. Een slaghout. Het slaghout is 80 cM. lang, rond en vrij zwaar. Het wordt met twee handen gehanteerd en is op het dikste gedeelte hoogstens 7 cM. in doorsnede. 5. Een bal. De bal is een gevulde bal van l1,^ cM. middellijn en weegt ± V/t HG. Een kastie-bal of veldbal (bij voorkeur zonder opliggende naden) kan hiervoor dienst doen. Art. 4. Deelnemers en indeeling der partijen. De spelers worden door keuze verdeeld in twee even groote groepen, welke tusschen 6 en 12 kunnen varieeren. Het lot beslist, wie het eerst aan slag gaat. De partij, die aan de beurt van slaan is, heet slagpartij, de andere veldpartij. Beide partijen kiezen een aanvoerder. Art. 5. Opstelling der spelers. De spelers van de slagpartij houden zich op in de aangegeven ruimte (fig. 1 en 3) achter de slagperken. Hun VIII 349 Honkbal. leider wijst de volgorde aan, waarin zij aan slag komen. Twee van hen, door hem aangewezen, de helpers, mogen zich, één langs elk van de helperslijnen op minstens 4 M. afstand buiten het vierkant, opstellen. De leider van de veldpartij wijst den velders hun plaats op het veld aan: werper op de werpplaat, vanger achter het thuishonk, tot 3 M. er van af, verder in het bui- tenveld een honkman dicht bij het le, 2e en 3e honk elk; de overige vier doen dienst als linksvelder, middenvelder, rechtsvelder en korte stop links of rechts van het 2e honk, al naar gelang Slag veel naar links of naar rechts slaat (zie: fig. 1 en 3). Abt. 6. Doel van het spél. Een door werper tusschen de twee slagperken geworpen bal moet in de vlucht teruggeslagen worden met het slaghout. Hij, die geslagen heeft, tracht zoo snel mogelijk langs le, 2e en 3e honk te loopen naar het thuishonk en daardoor één punt voor zijne partij te winnen. VIII 360 Honkbal. De tegenpartij poogt hem dit te beletten door te trachten den bal machtig te worden en dien naar een speler op een der honken te werpen of wel gewapend met den bal een der honken te bereiken, vóór degene, die geslagen heeft, dit honk aanraakt, of wel hem onderweg met den bal in de hand te tikken. Art. 7. Tijdduur van het spel. Elke partij speelt 5 slagbeurten of meer, tot 9. Komt dus minstens 5 X aan slag. Art. 8. Gang van het spel. 1. De opwerper. Werper werpt, op of achter de werpplaat staande, den bal met den bovenhandschen strekworp, (zie: theorie pag. 47 foto 1 en pag. 62 foto 14a) of den onderhandschen slingerworp (zie: theorie pag. 58 foto's 11 en 11a en pag. 350 Foto I. VIII 351 Honkbal. foto I) tusschen de slagperken door, zoodanig, dat hij aan „slag" voorbijgaat boven het thuishonk en tusschen knie- en schouderhoogte. Werper moet hierbij één voet op de plaat houden. Hij mag bij het werpen geen schijnbewegingen maken. Een bal, zóó geworpen, is een goed geworpen bal. Gaat de bal niet over het thuishonk of is de worp te kort of te hoog, dan noemt men dit een onjuist geworpen bal (wijdbal). 2. De vanger. De vanger staat dicht achter het thuishonk in zijn driehoek en moet iederen, naar slag geworpen bal, trachten te vangen (bij mislukking snel oprapen) en vlug naar den opwerper of één der honkwachters werpen. 3. De slag. „Slag" staat in het midden van één der slagperken (zie: foto's I en H en foto titelblad), zóó, dat het einde Foto n. VIII 352 Honkbal. van znn slaghout bij het maken van den slag over het thuishonk gaat, om een zoo krachtig mogelijken slag te kunnen geven. „Slag" mag 3 X slaan (tenzij de derde slag fout is), mag weigeren naar een onjuist geworpen bal (wijdbal) te slaan en moet op den lsten goeden slag loopen. N.B. Bij een bovenhandschen strekworp wordt in den regel het slaghout in de slaghouding schuin-benedenwaarts gericht in verband met de grootere trefkans. Abt. 9. Het slaan. Elke speler van de Slagpartij moet op zijn beurt den opgeworpen bal slaan, en daarna alle honken afloopen en aanraken, om zich het recht op een nieuwen slag te verwerven. De spelers slaan in bepaalde volgorde; de aanvoerder begint. Komt de Slagpartij later weer aan slag, dan wordt voortgegaan met slaan door den Slag, bij wien men het laatst is gebleven. — Zij, die hun omloop volbracht hebben, komen achter in de rij. Zoodra Slag begint te loopen, legt hij het slaghout neer. (niet werpen). Geen speler van de Slagpartij mag den bal aamaken, daar deze gedurende het spel alleen aan de veldpartij behoort. Zoodra een speler van de slagpartij den bal aanraakt, (tenzij hij zoek is) of hem onder het loopen voortschopt, is hij uit. Slag kan slaan: goed — mis — fout — fouttip — stootslag — onregelmatigen slag — hij kan weigeren te slaan. 1. Een goede slag. Een slag is goed: 1°. als de geslagen bal binnen de foutlijnen op den grond blijft liggen of in handen van een speler komt. 2°. als de geslagen bal voorbij het le of 3e honk binnen de foutlijnen op den grond komt en daarna over de foutlijn er buiten rolt. VIII 353 Honkbal. 2. Een misslag. Een slag is mis, als slag naar den bal slaat, maar dezen niet raakt. 3. Een foutslag. Een slag is fout: 1°. Als de geslagen bal buiten de foutlijnen den grond raakt. 2°. Als de bal in het veld binnen de foutlijnen den grond raakt en vóór het le of 3e honk er buiten rolt. 4. Een fouttip. Een fouttip is een slag, waarbij de bal, welke het slaghout even geraakt heeft, rechtstreeks in handen komt van den vanger, staande in zijn perk (Zulk een bal, niet gevangen, telt voor foutslag). 5. Een stootslag. Een stootslag is een zachtjes in het veld duwen van den bal, waarbij dus met het slaghout geen zwaaibeweging is gemaakt. 6. Een onregelmatige slag. Een slag is onregelmatig, wanneer bij het slaan één of beide voeten van „slag" buiten het slagperk op den grond komen. 7. Bal weigeren te slaan. Het weigeren van een opgeworpen bal kan zijn: 1°. Een goed opgeworpen bal (telt voor slag). 2°. Een onjuist opgeworpen bal (telt voor „wijd"). Art. 10. Het vangen. Als vangbal telt elke, goed gevangen bal — met één of twee handen gevangen — direct na een slag, zonder den grond te hebben geraakt, hetzij binnen of buiten de foutlijnen. Een fouttip gevangen, telt alleen, als tegen „slag" de 3e slag is afgeroepen. Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 23 VIII 354 Honkbal. Art. 11. Het loopen. a. Slag moet loopen en wordt honklooper: 1°. Op den len goed geslagen bal. 2°. Op ,den 3en voor hem afgeroepen slag. b. Slag mag vrij naar het le honk loopen. 1°. na vier wijdballen. 2°. als de wijd geworpen bal zijn lichaam of kleeren raakt, zonder dat hij een slagbeweging maakt en hij moeite heeft gedaan, den bal te ontwijken. Doet hij deze poging niet en laat hij zich opzettelijk raken, dan roept de scheidsrechter slechts „wijd" af. 3°. als de vanger hem hindert of belet naar dén geworpen bal te slaan. Art. 12. Slag mag niet loopen. Op een foutslag. Art, 13. Slag is uit. 1°. als een goed of fout geslagen bal, waar ook, gevangen wordt. 2°. als hij den bal onregelmatig slaat. 3°. wanneer de scheidsrechter voor hem den 3en slag afroept, terwijl het le honk nog door een looper bezet is, of deze zich tusschen het le en 2e honk bevindt, behalve, wanneer reeds 2 spelers uit zijn. 4°. als bij een slagbeweging, op den 3en voor hem afgeroepen slag, de bal zijn lichaam of kleeren raakt. 5°. als hij, op den 3en voor hem afgeroepen slag, een stootslag maakt, waarbij de bal fout rolt. 6°. als hij, op den 3en voor hem afgeroepen slag, een fouttip slaat,- en deze door vanger wordt gevangen. 7°. als hij, op den 3en voor hem afgeroepen slag, een misslag maakt en de bal door vanger wordt gevangen. Art. 14. Het honkloopen. 1°. De honklooper moet alle honken in volgorde aanraken en heeft dan voor zijn partij één punt gemaakt. vra 355 Honkbal. 2°. Hij heeft recht op een honk, als hij dit aanraakt, voor hij uitgemaakt is. 3°. Hij mag echter weer terug naar het voorgaande honk, om plaats te maken voor een voorafgaanden looper, die geen kans heeft gezien, het volgende honk veilig te bereiken. 4°. Loopt hij terug, om de veldpartij te verschalken, zoo is hij uit, als het honk, hetwelk hij verlaten heeft, wordt uitgebrand of wanneer hij voordien wordt uitgetikt. 5°. Komt een voorgaande looper op zijn verlaten honk terug, dan heeft hij recht op dat honk, al heeft een volgende looper het honk reeds bezet. Deze kan dan uitgemaakt worden, ook al is zijn lichaam in aanraking met dat honk. Art. 15. Een looper kan uit zijn. 1°. Doordat hij uitgetikt wordt. 2°. Doordat het honk, waarheen hij op weg is, wordt uitgebrand. Uittikken kan geschieden. 1°. Als een looper zich tusschen twee honken bevindt 2°. Wanneer 2 loopers op eenzelfde honk staan. Uitbranden kan geschieden. 1°. Als „slag" moet loopen en het le honk door een velder met den bal in de hand eerder wordt bereikt 2 . Op alle overige honken, wanneer de loopers plaats moeten maken voor „slag", die honklooper wordt. Art. 16. Een looper is uit. 1°. Als hij op weg naar een honk wordt uitgetikt 2 . Als hij een velder belet den geslagen bal te vangen. VIII 356 Honkbal. 3°. Als hij naar het le honk loopt en dit door een velder met den bal in de hand eerder wordt bereikt (uitbranden van le honk). 4°. Als een geslagen bal wordt gevangen (behalve een fouttip), moeten de honkloopers terug naar dat honk, hetwelk zij vóór dien geslagen bal bezet hadden. De velders kunnen die loopers op hun terugweg: 1° uittikken. 2° het honk, waarnaar zij terugmoeten, uitbranden. 5°. Als hij buiten de 1 M. baan loopt, om een velder te ontwijken, die hem wil uittikken. 6°. Als hij den bal uit handen slaat van een velder, die hem wil uittikken. 79. Als hij een voorgaanden honklooper voorbijloopt. Abt. 17. Recht één honk verder te gaan. Voor „slag": zie Abt. 11, b, 1°, 2°, 3°. Voor de loopers: 1°. Als zij plaats moeten maken voor „slag" volgens Abt. 11, ö, 1°, 2°, 3°. 2°. Als de opwerper een schijnbeweging maakt. 3°. Als de vanger zijn aangewezen plaats verlaat, om den opwerper gelegenheid te geven tot het werpen van een wijdbal. Abt. 18. Recht twee honken verder te gaan. Als, bij beslissing van den scheidsrechter, de goed geslagen bal niet te vinden is, (zoekbal) mogen „slag" en loopers 2 honken verder gaan. Abt. 19. Terugkeeren naar de honken. De honklooper moet, zonder dat hij daarbij mag worden uitgetikt of het honk mag worden uitgebrand, naar zijn verlaten honk terug: 1°. Als slag een foutbal slaat. 2°. Als slag een onregelmatigen slag maakt. vm 357 Honkbal. 3°. Als slag misslaat en de bal zijn lichaam of kleeren raakt. 4°. Als een honklooper uit is, doordat hij een velder belet, den bal te vangen of te bemachtigen. Art. 20. Het helpen. De helpers zien scherp toe op de bewegingen van werper en vanger of van den anderen velder, die den bal heeft. Zij mogen alleen aan de loopers wenken geven, om al of niet te loopen of terug te keeren. Art. 21. Het wisselen der partijen. De beurt van de slagpartij is uit, wanneer drie van haar spelers uit zijn. Art. 22. De scheidsrechter. De scheidsrechter geeft na eiken worp luide den stand der slagen of wijdballen aan; b.v. Slag 1! Wijd 3! Hij teekent achter den naam van iederen speler door middel van een streepje (/) aan, dat hij voor zijne partij één punt heeft gemaakt, en door een 0 als hij uit is. Ook na het wisselen der partijen wie het laatst aan slag was (—). Zie: pag. 358. Als „slag" roept de scheidsrechter af: a. een goed geworpen bal, of slag er naar slaat of niet; (dit laatste telt als misslag). b. eiken bal, goed of wijd, waarnaar slag een slagbeweging maakt, of hij den bal raakt of niet; (dit laatste telt als misslag). c den eersten en tweeden bal, die slag fout slaat Hij fluit 3 x. 1°. Wanneer het spel een aanvang neemt. 2°. Wanneer verwisselen van partijen wordt veroorzaakt. 3°. Bij het eindigen van het spel. Hij fluit 2 x In gevallen van Art. 19, 1°, 2° 3° 4° viii 358 Honkbal. Abt. 23. Het tellen en de beslissing. Het totaal aantal punten, door elk der partgen behaald in een gelijk aantal beurten, beslist, wie gewonnen heeft. Zijn er drie spelers uit, dan tellen de punten, die op den laatsten slag mochten worden gemaakt, met meer mee. Bij wedstrijden worden de punten door een onpartijdige geteld, bij oefeningen en bij gewoon spel door een, door den aanvoerder van elke partij aangewezen, speler. Is deze speler aan slag, dan telt zoolang een ander speler voor hem. Gedurende het spel mag door geen der spelers eenig oordeel worden uitgesproken over de juistheid van een beslissing van den scheidsrechter, behalve door de twee aanvoerders. Alleen de scheidsrechter roept na eiken worp af, teekent aan en beslist. Model Toor het aanteekenen der punten voor: Rood' Beurt 1 Beurt 2 Beurt 3 Beurt 4 Beurt 5 A / I / / j / j / / j | I B / 0 /O ff/ C II II 0 / 0 11 0 1 0 1 E I I I 0_ I . f o ; | / lio G I 0 I I / ~ H / j_ I II 1 'H ' ' I ' 1 /1 r i 1 Mi Totaal .13 12 15 No. 24. Korfbal. J. en M. (Met den grooten bal). ï:Vm*< Volgens de regels van den Ned. Korfbalbond. No. 25. Grensvuistbal. J. (Met den grooten bal). Dit spel wordt gespeeld overeenkomstig de regels van Grensslagbal; echter met dit verschil, dat bij Grens- vin 359 Vuistbal. vuistbal de kleine bal wordt vervangen door den Vuistbal en de vuist de plaats inneemt van de slagplank. Ook met driesprong te beoefenen (zie: Grensbal, pag. 325). No. 26. Vuistbal. J. (Met den grooten bal). Voorbereidingen voor „Vuistbal". 1°. In den beginne geve men — voor zoover beschikbaar — ieder speler een bal. Deze laat daarna den bal op arm of vuist dansen, nu hoog, dan laag; steeds moet hij den bal weder opvangen. 2°. Grens vuistbal. 3°. Twee spelers krijgen één bal; deze late men voor elkaar den bal opslaan; zij moeten dus zoo juist mogelijk mikken, opdat de terugslag zoo gemakkelijk mogelijk zij. 4°. Ook kan men de spelers in een kring plaatsen, waarbij zij elkaar dan willekeurig den bal toeslaan. Bij dit samenspel kunnen stuitballen, doch ook ballen uit de lucht worden geslagen. Het is de bedoeling, den bal zoolang mogelijk in beweging te houden. 5°. Als bij 3°, maar nu over een laag gespannen koord. Opmerkingen. a. De slagen moeten zooveel mogelijk van onderop worden gegeven. b. Het kan nuttig zijn, ook het slaan met den linker arm te beoefenen. Speelterrein. Art. 1. Speelveld. Als bij Tamboerijnbal (zie: fig., pag. 309). Art. 2. Afbakenen. Als bij Tamboerijnbal. Art. 3. Het koord. Als bij Tamboerijnbal, doch het koord nu 21/, M. boven het speelveld. VIII 360 Vuistbal. Art. 4. Hoekvlaggen. Als bij Tamboerijnbal. Spelbenoodigdheden. Art. 5. De bal. Men gebruikt een lichten voetbal van ongeveer 25 cM. middellijn, voorzien van zacht (zeem)-lederen bekleeding en men draagt zorg, dat er geen veters of riempjes uitsteken of bijhangen, daar anders licht vuist of onderarm gekwetst worden. Art. 6. De palen. Als bij Tamboerijnbal, doch nu 2% M. boven den grond. Art. 7. Het koord. Als bij Tamboerijnbal. Personen bi] het spel betrokken. Art. 8. Spelers. Als bij Tamboerijnbal. Art. 9. Aanvoerders. Als bij Tamboerijnbal. Art. 10. Scheidsrechters. Als bij Tamboerijnbal. Het spel. Art. 11. Het doel van het spel. Als bij Tamboerijnbal, doch nu met vlakken, verren slag. Art. 12. Winnaar. Als bij Tamboerijnbal. Art. 13. Als bij Tamboerijnbal. VIII 361 Vuisibai. Overzicht. Gang van het spel. Als bij Tamboerijnbal. Als bij Tamboernnbal, doch het gespannen koord kan dan zoonoodig ook lager zijn, b.v. op l1^ of 2 M. vin 362 Slingerbal. Het moet al een zeer krachtige slag zijn, die den bal 21/», M. hoog, en dan nog 40 M. ver drijft. Wanneer de bal tweemaal achtereen op den grond stuit, zonder door den speler met vuist' of onderarm aangeraakt te zijn, dan is de bal „uit" en moet opnieuw ingespeeld {opgeslagen) worden door de partij, welke de fout maakte. Met niet gesloten hand of met beide vuisten tegelijk aanraken van den bal is verboden; eveneens met een ander lichaamsdeel dan onderarm of vuist. No. 27. Slingerbal. J. (Grensslingerbal. Met den grooten bal). Speelveld. 7ss M. net speelveld, neett een lengte van 100 tot 130 M. bij een breedte van 30 M. Op ± 15 M. ter weerszijden van de middellijn wordt over de geheele breedte een lijn getrokken (werplijn). In het midden van iedere achtergrens worden op 7.26 M. van elkaar twee lange palen ges plaatst, die het doel voorstellen. '3 Opm. Het spel kan ook zonder ,j zulk een doel gespeeld worden. Spelbenoodigdheden. De slingerbal heeft een gewicht van 1 tot IV2 KG. Hij is van een handriem (lus) van 20 tot 25 cM. lengte voorzien. Deelnemers. "*~30 M-Het getal deelnemers, dat de meeste aanbeveling verdient, bedraagt 4 tot 8 aan iedere zijde. Bij wedstrijdspel vijf aan iedere zijde; zij dragen een duidelijk volgnummer (1—2—3—4—5) op de borst. V vin 363 Slingerbal. Taak der partijen. Iedere partij heeft tot taak, den bal door het vijandelijk doel (op welke hoogte is onverschillig) of, wanneer zonder doel gespeeld wordt, achter de vijandelijke grenslijn te slingeren en het eigen doel tegen den worp der tegenpartij te verdedigen. Spelregels. 1. De partij, die bij het loten wint, heeft het recht de terreinhelft te kiezen; de tegenpartij heeft dan het recht van den eersten worp. 2. De partij, die den eersten worp heeft, begint het spel op fluitsignaal met een worp vanuit haar werplijn. 3. Het werpen (slingeren) van den bal. De worpen zijn'beschreven voor het slingeren met den rechterarm. Het vasthouden van de lus van den slingerbal geschiedt, voor ballen van 1 KG., bij voorkeur met de voorste twee vingers; bij zwaardere ballen gebruike men de eerste drie vingers. Het verdient aanbeveling de pink niet te gebruiken, daar dan het loslaten niet tijdig genoeg geschiedt, met het gevolg, dat de bal omhoog, zelfs achterwaarts wordt geslingerd. De bal kan op de volgende mameren worden weggeslingerd: a. Van de plaats uit: staande met het gezicht naar het doel. De linker voet vóór, de rechter ± 7*. M.er achter. De hiel van den voet tegenover de holte van den rechter; de knieën gestrekt en het lichaam rustende op beide beenen. De bal wordt met de lus in de rechter hand naar voren gebracht, terwij] de linker hand den bal ondersteunt, zorg dragende, dat de riem van de lus gestrekt is (uitgangshouding, zie: foto I). Met de linkerhand den bal loslatende, wordt deze achterwaarts en weer naar voren geslingerd, om op het juiste moment den bal vóór los te laten. b. Als a, na één of meermalen armslingeren (voor — hoog — achter — neer -— los); onderhandschen slingerworp. VIII 364 SlingerbaL e. Van de plaats uit: staande met den rug naar het doel, de rechter voet vóór den linker, na één of meermalen armslingeren (achter — hoog — voor — neer). Op het moment, dat de arm omhoog is, wordt op de ballen der voeten een halve draai links om gemaakt, gelijktijdig de arm benedenwaarts geslingerd en de bal Foto I. met den onderhandschen worp weggeslingerd. d. Als bij e. doch met den linker voet voor. Deze wordt tijdens den halven draai achterwaarts — dus in de richting van het doel — geplaatst. e. Van de plaats uit: uitgangshouding als bij a. Na één of meermalen armslingeren (voor — hoog — achter — vin 365 Slingerbal. neer). Op het moment, dat de arm omhoog is, op de ballen der voeten 1/1 draai rechts maken; de arm zwaait in achterwaartsche richting door, de bal, omhoog komende, weer terugdraaien en dezen na het omlaag slingeren van den arm in voorwaartsche richting wegwerpen. foto II. /. Na een sprong, worp met heelen draai. Houding als bij a, met linker been voorwaarts geheven (zie: foto II). Bij het achterwaarts zwaaien van den arm wordt de linker voet met de punt van den voet neergezet. Tijdens het omhoog doorzwaaien van den arm, beschrijft het rechter been Va cirkel vóór om het linker VIII 366 Slingerlal. met gelijktijdigen, halven draai links van den romp, direct gevolgd door het omzwaaien van het linker been met 1j2 cirkel achter langs het rechter, waarbij de romp nog 1/2 draai links maakt en de arm door omlaag, achterwaarts omhoog zwaait, om den bal in voorwaartsche richting weg te slingeren Foto III. (bovenhandschen slingerworp, zie: foto LTI). Het oplichten van den linker voet, het neerzetten van dezen en het omzwaaien van het rechter en linkerbeen moet ononderbroken worden uitgevoerd. De romp volgt geleidelijk de bewegingen der beenen. Dezelfde draaisprong kan ook worden gedaan VIII 367 Slingerbal. met zijwaarts omzwaaien van den arm, waarbij deze meer in een horizontaal vlak wordt bewogen en de bal, na voleindiging van den sprong, met den z ij d elingschen zwaaiworp wordt weggeslingerd. 4. De bal wordt van de plaats uit teruggeslingerd, waar hij tot rust komt, niet waar hij het eerst den grond raakt. Foto IV. 5. De speler, die den bal terugslingert, kan dit doen van af een plaats op zijn speelveld, die op gelijke hoogte van de plaats ligt, waar de bal tot rust kwam of gevangen werd. 6. Wanneer een speler met een aanloop slingert, moet hij zoover achteruit gaan, als hij aanloop denkt te nemen, VIII 368 Slingerbal. want de worp moet steeds van de boven aangegeven plaats uit geschieden. 7. Overschrijdt een speler bij het slingeren de werpplaats, dan mag de tegenpartij bij haar eerstvolgenden worp een dubbel aantal schreden vooruitgaan, als genoemde speler de werpplaats overschreden heeft. Gelukt het den overtreder na deze fout een doelpunt te maken, zoodat voor de tegenpartij geen herstel mogelijk zou zijn, dan wordt dit doelpunt niet toegekend en heeft de tegenpartij het recht, den terugworp te maken van af de plaats, waar de bal de doellijn passeerde. 8. De bal wordt door iederen speler in volgorde om de beurt weggeslingerd; ook nadat een vangbal is gemaakt. ■ Opm. Een vangbal is geldig, als hjj uit de lucht wordt gevangen, zonder van te voren den grond te hebben geraakt; ook nadat hij door een speler wordt aangeraakt, of van een hindernis (paal) afspringt. Een bal, door twee spelers gelijktijdig gevangen, geldt niet. De bal wordt bij voorkeur met handen of voorarmen gevangen op één of beide dijen (zie: foto IV). 9. De speler, die de werpbeurt heeft, mag, den bal dragende, van de plaats uit, waar de bal gevangen is, een driesprong voorwaarts maken. (Een driesprong bestaat uit twee loopsprongen en één sluitsprong). Het is geoorloofd tot bereiking van een grooteren sprong een aanloop te nemen; van de plaats, door den sprong bereikt, wordt dan geworpen. De sprong is ongeldig, wanneer de speler valt of de bal den grond raakt. In dit geval wordt de worp gedaan, vanaf de plaats, waar de bal werd gevangen. Onder vallen wordt ook verstaan het aamaken van den grond met een ander lichaamsdeel (en) dan de voeten. 10. Wordt de bal teruggestooten, eer hij den grond aanraakt (dat terugstooten kan met ieder lichaamsdeel geschieden), dan wordt hij van de plaats uit teruggeslingerd, waar hij tot rust komt. Ongeoorloofd is het, den bal terug te schoppen, hetzij in de vlucht, hetzij over den grond rollend. 11. Gelukt het den speler, die een slechten of scheeven VIII qfiq _ y Slingerbal. worp doet, den bal aan te raken, vóór een tegenstander dit doet dan heeft hij het recht, van de plaats uit, waar hij den slechten worp deed, den worp te herhalen. 12. Vliegt of rolt de bal over een der zijgrenzen tengevolge van een scheeven worp, dan wordt hij door de tegenpartij geworpen, van de plaats, waar hij de zijgrens passeerde, of van een wülekeurig punt der lijn, rechthoekig op de Z1Jw6nSAT. dUS evenw«dig aan de grenslijn - getrokken Wordt bij een scheeven worp de bal buiten de ziijrrens gevangen, dan geldt dit als vangbal, roet de voordeelen daaraan verbonden en met inachtneming van het bepaalde m art: 12, eerste alinea. 13. Vliegt of rolt de bal links of rechts van het doel over de achtergrens, dan wordt hij van de achtergrens uit teruggeshngerd. . Wordt hij achter deze grens gevangen dan mag de speler, die de werpbeurt heeft, een driesprong maken. Komt de speler met dezen driesprong op of over de achtergrens, dus binnen het veld, dan wordt de bal van dit punt en anders van de achtergrens uit teruggeshngerd 14. Vliegt (onverschillig op welke hoogte) of rolt de bal door het doel en komt hij achter dit doel op den grond dan is één punt gemaakt. 15. Wordt de bal achter het doel gevangen en kan de speler met den driesprong de doellijn bereiken, of over de doellijn binnen het veld komen, dan wordt het spel voortgezet. 16. Wordt de bal achter het doel teruggestooten en komt hij na den terugstoot binnen het veld op den grond (niet rollen), dan wordt eveneens het spel voortgezet a i?' uWa"?r Z°nder doel wordt gespeeld, is'één punt gemaakt, zoodra de bal de grenslijn overschreden heeft, daarachter den grond raakt en niet door vangen of terugstooten weer binnen het speelveld wordt gebracht. 18 Bij oefenspel wordt na elk punt van speelhelft verwisseld. De partij, die verliest, heeft den uitworp mi9™ T ^^P61 *°rdt 2 maal V, uur gespeeld met 10 minuten rust tusschen beide speeltijden. Na de rust Handleiding voor het Bewegingsspel. 4e druk. 24 369 IX 370 wordt de opstelling genomen tegenovergesteld aan die bij het begin van het spel. De uitworp geschiedt nu door de partij, die dezen bij het begin van het spel niet had. N.B. 1. Het gebruik maken van den driesprong bij een vangbal of van de loodlijn bij een uitbal is een recht maar geen plicht. De betrokken speler bhjft vrij of hij van dit recht al dan niet gebruik zal maken (taktiek). 2. Om het spel volkomen tot zijn recht te doen komen, moeten de spelers, die de werpbeurt hebben, zich altijd zoo vlug mogelijk opstellen „achter den bal", d.w.z. achter den speler, die moet werpen en bovendien steeds in dezelfde formatie. Dit is noodzakelijk: a. Om den bal niet ontijdig te stoppen. b. Om het gevaar te voorkomen, dat een speler van achter wordt getroffen. c. Om de bewegelijkheid van het spel te bevorderen. d. Om weer terstond gereed te zijn voor de verdediging. e. Om het spel behoorlijk te kunnen overzien. .Scheidsrechter en hulprechters. De scheidsrechter let op den tijd, houdt aanteekening van de gemaakte punten en wordt bijgestaan door 2 hulprechters, bij elke partij één, wier taak het is, de plaats aan te geven, van waar de bal moet geslingerd worden. 9de SCHOOLJAAR. 16—18 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Wedloop. J. en M. (Zoo noodig met keerpunt). Voor jongens ± 100 M., zoo noodig met keerpunt op 50 M. „ meisjes ± 40 M., „ „ „ „ „ 20 M. IX 371 No. 2. Wedloop met groepen. J. en M. Als No. 16 a en b van het 4e schooljaar (pag. 139), doch nu de afstand bij a. 50 M. voor jongens (20 M. voor meisjes). b. 100 M. „ „ (40 M. „ „ ). No. 3. Sprongloop. J. Als No. 13 van het 7e schooljaar (pag. 240). SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Estafettenloop. J. en M. Als No. 1 van het 6e schooljaar (pag. 190), doch nu de baanlengte 100 M. voor jongens (40 M. voor meisjes). No. 2. Halterwedloop. J. en M. Als No. 2 van het 7e schooljaar (pag. 241). doch nu 5 halters op 10 M. brengen voor jongens. 5 ,, „5 M. „ „ meisjes. No. 3. Halterrapen. J. en M. Als No. 3 van het 8e schooljaar (pag. 322), doch nu 5 halters op onderlingen afstand van 3 M. v. jongens. ® » » » „ „ l1/» M. v. meisjes. No. 4. Halterwedloop met groepen. J. en M. Als No. 6 en 6a van het 4e schooljaar (pag. 142), doch nu de afstanden resp. op 50 en 100 M. voor jongens. „ 20 en 40 M. „ meisjes. No. 5. Halterrapen met groepen. J. en M. Als No. 7 van het 4e schooljaar (pag. 143), doch nu 5 halters op onderlingen afstand van 3 M. v. jongens. ® » » » » „ lVi M. v. meisjes. 24* IX 372 No. 6. Wedloop met hindernissen. J. Als No. 6 van het 7e schooljaar (pag. 241). Baanlengte hoogstens 80 M. Op 10 M. van de beginstreep wordt een horde geplaatst van ± 60 cM. hoogte. Met tusschenrnimte van ± 21/i M. nog 2 horden van dezelfde hoogte, waarover een loopsprong moet worden gemaakt. Op 30 M. een vertesprong van ^ 3 M., op 45 M. een bok en op 60 M. van de beginstreep een paard of brug. No. 7. Trekkamp. J. en M. (Zonder en met aanloop). Als No. 7 van het 8e schooljaar (pag. 323). No. 8. Stokworstelen. J. Als No. 8 van het 8e schooljaar (pag. 323). No. 9. Wedloop met bal overwerpen en doelen. J. en M. Als No. 11 van het 8e schooljaar (pag. 323). No. 10. Tamboerijnbal. J. en M. Als No. 44 van het 7e schooljaar (pag. 309). No. 11. Kastie. J. en M. Als No. 27 van het 7e schooljaar (pag. 256). No. 12. Kiepers. J. en M. Als No. 28 van het 7e schooljaar (pag. 268). No. 13. Grensbal. J. en M. Als No. 18 van het 8e schooljaar (pag. 325). No. 14. Handbal. J. en M. Als No. 32 van het 7e schooljaar (pag. 274). IX 373 No. 15. Korfbal. J. en M. Volgens de regels van den Ned. Korfbalbond. No. 16. Voetbal. J. Volgens de regels van den Ned. Voetbalbond. No. 17. Veldbal. J. en M. Als No. 22 van het 8e schooljaar (pag. 330). No. 18. Honkbal. J. Als No. 23 van het 8e schooljaar (pag. 346). No. 19. Vuistbal. J. Als No. 26 van het 8e schooljaar (pag. 359). No. 20. Slingerbal (Grensslingerbal). J. Als No. 27 van het 8e schooljaar (pag. 362). No. 21. Hockey. J. en M. ) 3 „ 22. Bandy. J. en M. , , S ö „ 23. Kaatsen. J. I5 "§ ü o co „ 24. Cricket. J. ? & „ 25. Lawn-tennis. J. en M. ^ g „ 26. Croequet. J. en M. j| ^ o ,, 27. Golf. J. en M. J ^ 'uopuog; 'dsoa op mba spSoijods op suaSjoA METHODISCHE VOLGORDE DER SPELEN. Voor een goed, begrip van het karakter en een eenvoudig overzicht der verschillende spelen kunnen deze worden gerangschikt naar de elementen, waaruit ze zijn opgebouwd. Deze groepsgewijze samenvoeging of indeeling naar bepaalde typen zal ook de methodische spelbeoef ening ten goede komen, daar de leider door de aangegeven analyse gemakkelijk de moeilijkheden zal weten te taxeeren en daardoor te overwinnen. Een volstrekt zuivere scheiding in groepen is echter niet te maken, daar — zooals reeds bij de verdeeling der leerstof werd opgemerkt — vele spelen uit verschillende elementen zijn samengesteld. Ze kunnen daardoor geheel of gedeeltelijk met elkaar verwant zijn. Wat de klein- en groot-terrein-spelen betreft, moet er bij de opsomming van de verachülende voorbereidende spelen onderscheid worden gemaakt tusschen de spelen, die meer een algemeene, technische voorbereiding vormen en die, welke een meer bizondere, technische vaardigheid of een stelselmatige ontwikkeling van spelregels en taktiek tengevolge hebben. De eerste zouden gevoeglijk tot de indirecte, de laatste tot de directe voorbereidingen kunnen worden gerekend. De indirecte worden in den regel geleidelijk in de 375 voorafgaande leerjaren beoefend; de directe zullen ter bereiking van het beoogde doel meer een aaneengesloten reeks moeten vormen. (Zie als voorbeeld: de Slagbal-serie). Bij de spelen, die meer een directe voorbereiding moeten geven, houde de leider steeds het eindspel in het oog. Het eindspel behoort hem richtsnoer te zijn. Wederom een paar voorbeelden ter toelichting: 1. In het eindspel „kastie" komt als moeilijk, technisch element voor: de worp naar een zich voortbewegend doel. Behoudens de worpen op zeer korten afstand zal de trefkans het grootst zijn, wanneer wordt gebruik gemaakt van den bovenhandschen strekworp. In de spelen boTcbal, werpvangbal met doeUoop enz. behoort deze werpwijze reeds in toepassing te worden gebracht. 2. Bij „kastie" is een worp naar een looper dwars over het veld (breedteworp), vooral, wanneer dit met groote kracht geschiedt, taktisch verkeerd. In genoemde, voorbereidende spelen moeten de leerlingen reeds geleidelijk vertrouwd raken met de juiste taktiek in deze en soortgelijke gevallen. Zóó en niet anders dienen de voorbereidende spelen te worden opgevat en beoefend. Dan begint ieder spel voor leider en leerling te leven en is een snel en zeker succes bij de opvolgende spelen verzekerd. Zonder deze logisch gedachte en systematisch uitgevoerde voorbereiding zal menig spel verloren gaan in den chaos van moeilijkheden en voor de leerlingen nut noch genoegen opleveren. Alleen zij, die de innerlijke waarde van deze methode niet kennen en begrijpen, zullen kunnen spreken van een anatomische behandeling der spelen. Wie dieper is doorgedrongen in deze stof, weet beter en vindt zijn belooning in het gemak, waarmede de moeilijkheden worden overwonnen en het tintelend leven, dat bij het spel tot uiting komt. Sch.j. Blz. I. 75. 't Haasje. I. 76. Kabouter. Nabootsingsspelen met I. 83. Kind 'ren, danst nu in een kring./' aan het versje ontII. 99. „ ,, „ ,, ,, „ leende bewegingen. ni. 109. „ „ „ „ „ „ I. 77. Zoo zijn onze manieren. I. 77. Poppenkoopman. T. 78. Vroolijke werkertjes. Nabootsingsspelen met I. 79. Wat een gymnastje kan. door leider of leerling I. 80. Smid. . gekozen beweSmeen- I. 81. Twee emmertjes water halen. I. 85. Stuivertje wisselen. I. 86. Koekoek. LH. 109. Stuivertje wisselen met paren. Lo0pspelen zonder tikn. 99. Lokvogel. V ken (bizonder type III. 109. ,, van wedloop). I. 86. Naaiwinkel, n. 100. Naaiwinkel (meer verspreid). 1. 87. Kat en muizen (zonder opstelling). L 87. „ „ „ (in een geopenden kring). I. 88. „ „ „ (met handen vast), n. 100. „ „ „ (met hinderen door den kring). LLT. 110. „ „ „ „ „ (leerling hindert). LH. 110. „ „ „ „ nesten. UI. 111. „ ,, „ in de schuur. XV. 130. ,, „ „ in front- en fiankrijen. TV. 130. „ „ „ (met natikken). -naqjamuaif yam nejedsSuB^ I. 88. Boer, ik kom op je land. IV. 133. Schipper, pas op je schip (Variatie van: „Boer, ik kom op je land"). TV. 134. Eilandspel. V. 163. Schipper, pas op je lading. I. 88. Herder en schapen. II. 101. „ ,, „ (met twee wolven), n. 101. „ ,, „ ( „ hinderen). I. 89. Zwarte man of witte vrouw. (jjooi^s) a^iaapaauiaua:) uaAaSaSireu uaioA a; uva ua? do najpji} uva ^qoaj ua[adsSa^ Nabootsingsspelen met aan het versje ontleende bewegingen. Nabootsingsspelen met door leider of leerling gekozen bewegingen. 376 377 Sch.j. BI*. LT. 101. Zwarte man of witte vrouw (mettwee of drie tikjes). LT. 101. „ „ „ „ „ ( „ neutrale strook). III. 113. „ „ „ „ „ ( „ hindernissen). IV. 131. „ „ „ „ „ ( „ ketting vormen). I. 90. Schipper, mag ik overvaren? II. 102. Chineesehe muur. LT. 302. „ „ (met hinderen door het hek), m. 112. Overloopertje over één streep. | Vangspelen met recht IV. 131. „ „ 2 of 3 strepen. I van tikken op één V. 161. Gallah (Variatie van: ,,Overloo-| of meer van te voren pertje over drie of meer strepen").] aangegeven lijnen. I. 91. Krijgertje met hurken. LT. 103. „ „ „ met vrijplaatsen. Vangspelen met IH. 109. Voetje van den grond. verbod van tik- -rr 101 m j. • / ken in vooraf V. 161. Twee vast is vni. | , __ _ .. ... bepaalde ge- VI. 185. Krijgertje met kruisen. U VH. 235. „ „ „ J v • I. 92. Kringwedloopin twee of meer kringen (Kampspel). ni. ii7. „ „ „ „ „ „ ( „ ). I. 93. Kom mee. II. 104. Kringwedloop in twee of meer kringen (Partijspel). in. ii7. „ „ „ „ „ „ ( „ ). ni. 117. „ in één kring met twee of meer loopers (Kampspel). LU. 117. „ in één kring met twee of meer partijen (Partijspel). I. 92. Wedloop in rechte baan. I. 94. „ met één blokje, op 5 M. afstand halen. VT. 192. Hoepelwedloop (zoo noodig met keerpunt). VI. 193. ,, (met doorkruipen). VI. 193. „ (met keerpunt zonder wenden van den hoepel), n. 104. Wedloop in rechte baan met keerpunt. UI. 116. „ (zoo noodig met keerpunt). IV. 138. „ ( „ „ „ „ , grooter afstand). V. 162. „ (zoo noodig met keerpunt, grooter af¬ stand, ook met spelbenoodigdheden). 377 378 Sofa.]. Blx. VI. 188. Wedloop (als voren). Vn. 239. „ • (als voren). Vm. 321. „ (als voren). IX. 370. „ (als voren). VI. 193. Hoepelwedloop (met keerpunt zonder wenden van den hoepel), n. 105. Slagloop. in. 118. „ III. 115. Geen plaats meer. IV. 132. „ „ „ (met 2 kindereninhet midden), in. 121. Wachters en roovers. IV. 142. „ „ „ (met vergrooting der afstanden). m. 120. Teerlingspel (Wit of zwart). JY. 142. „ ( I „ „ j met 10 M. loop). VI. 188. Wedloop op bevel, n. 106. Halterwedloop (een halter halen), m. 118. „ (2 halters wegbrengen). IV. 141. „ (2 „ halen). V. 104. „ (3 „ wegbrengen). VI. 102. „ (3 „ en vergrooting van den afstand). Vn. 241. „ (4 halters wegbrengen). Vni. 322. „ (4 „ halen). LX. 371. ,, (5 ,, wegbrengen). III. 119. Halterrapen (4 halters). IV. 142. „ (4 , met vergrooting der afstanden). V. 164. „ (5 halters). VI- 192. „ (5 „ , met vergrboting der afstanden). VU. 241. (5 halters, met vergrooting der afstanden voor jongens). Vin. 322. „ (5 haltere, met vergrooting der afstanden voor jongens). IX. 371. „ (5 halters, afstand als in het 8e schooljaar). •(neiedsfi?ivd ne -draijsi uva uuoa nep m ueiadsdooi 8dA*?) nvBq «m?8i ne Suibj rn uapaupSipoouaqjeds lepüoz ue ïera uadoojpe^ 378 379 Scn.J. Blz. IV. 138. Wedloop met groepen. V. 163. ,. „ „ VI. 189. „ „ „ „ .. . VII 239 1 vergrooting der Vin'. 32l'. " l " afstanden. IX. 370. „ „ „ TV. 142. Halterwedloop met groepen. V- 164. „ „ „ ) VT. 192. ,, yjj l met vergrooting yjjj 322 ^er afstanden. IX. 371. " " "„ IV. 143. Halterrapen met groepen. V. 164. „ „ „ VT. 192. „ „ Vn. 241. I met vergrooting Yjti 322 ^er afstanden. IX. 371. " " " TV. 140. Wedloop in front- en fiankrijen. VT. 190. Estafettenloop in rechte baan. VI. 191. „ „ zigzag. VT. 191. „ „ kring of ovaal. VU. 241. „ \ VTH 322 ' met vergrooting van den af- IX 371 J stand voor jongens. VTI. 241. Wedloop met hindernissen. VUl. 322. „ „ n (grootere baan¬ lengte, 4 hindernissen). IX. 371. Wedloop met hindernissen (grootere baanlengte). Vn. 240. Sprongloop. Vm. 321. „ IX. 370. „ Vin. 323. Wedloop met bal overwerpen en doelen. IX. 372 Sch.j. Blz. I. 91. Vos, kom uit je hol (met één tik). H. 103. „ „ „ „ „ ( „ 2of3tikken). LTI. 113. „ „ „ „ „ ( „ hinken en vrijplaatsen). IV. 137. Schaar loop uit (zonder ketting breken). V. 160. „ „ „ (met „ „ ). VI- 184. „ » „ ( „ „ „ ). VH. 235. „ „ y ( „ „ ). VI. 184. Holland—Zeeland. VH. 236. „ „ IV. 135. Aannemer (in rechte baan). IV. 136. Pannekoekspel (ongedeelde pannekoek). IV. 137. „ (gedeelde „ ). V. 160. Aannemer in kring. VI. 184. „ „ „ (gedeelde pannekoek). VH. 235. „ „ „ ( „ „ ). ni. 113. Sta stil (met één tikker). VI. 186. „ „ (partijspel). VH. 236. „ „ ( „ ). VI. 186. Verlos. ( Vangspelen met ver! Vangspelen met verlossen van de gevangenen. VH. 236. „ de gevangenen. VLLT. 321. „ VU. 236. Barloop of grensverlos. vm. 321. „ „ m. 116. Kikvorsch. IV. 132. „ IV. 133. Laatste paar uit. V. 159. Buitenste paar uit (Variatie: „Laatste paar uit"). LH. 115. Twee is te veel. V. 132. Drie is te veel (met voorplaatsen). V. 159. „ „ „ „ ( „ tusschenplaatsen). VI. 183. .. „ „ „ ( „ achterplaatsen). VH. 235. „ „ „ „ ( „ „ ). V. 160. Grijp- of roofvogel (achterste leerl. tikken). VI. 185. „ „ „ (met vrij tikken). VH. 235. „ „ „ ( „ „ ). 'grevidluA ep ui '^qovipdo aprerad u9jaa3iSnj9} ^am uajadsSu'BA^ -aq ^aui najadsSu^A. 'Suiiaepm apirajijouiuaq U9 3uii[9^sdo 9p[BBd8q ^903 u"9[ads§ireA. 380 Sch.i. BU. LT. 103. Vischnet (in een kring). LTI. 114. „ (met grenslijnen; met één groot net), m. 114. „ ( „ twee netten. Zie slot alinea n°. 12). IV. 132. „ ( „ aflossen). V. 159. „ ( „ vergrooten van het net). VI. 183. „ ( „ m^breiding van het aantal netten). VXT. 235. „ ( „ nitbreiding van het aantal netten). I. 94. Blokjesrapen uit één cirkel. H. 106. „ „ „ „ (met 3 blokjes), m. 139. „ „ „ „ ( „ 4 „ ). IV- 142- n „ « » ( » 5 » )• IV. 144. Schatbewaarder (zonder rooven onderling). V. 165. „ (met „ „ ). VI. 194. „ ( „ „ met jager). VH. 242. „ ( „ „ „ met jager). IV. 145. Kaperspel (Pandje rooven). V. 166. „ (verlossen met geroofd voorwerp in de hand). VI. 196. „ (ook met overtrekken). VH. 242. „ ( „ • „ ). Vm. 323. „ ( * „ „ ). VI. 195. Oorlogsspel. VH. 243. „ VH!. 323. „ IV. 141. Hinkkamp. h V. 163. „ met éénmaal verwisselen van been. ' VI. 190. „ met been verwisselen op het keer- 1 punt. (, VI. 197. Hinkende 2 halters oprapen en wegbrengen. VH. 240. Hinkkamp (partijspel). jjj Hl. 129. Trekkamp (hoogstens 10 seconden). | IV. 158. „ ( „ 20 „ ). 381 •j[j8uiu9>i •uapaqpSjpoouoqiads 'nadooi nap preudaq %9m uajadsSireA. usa u9a00j aetn uaiadsSireA 'uajaqSgAv ;9ta u9[9dsdo " —, .gpuB }8ni doojpa^ 382 Sch.J. Bis. V. 164. Trekkamp (hoogstens 30 seconden). VI. 193. „ met loop ± 15 M. Vil. 242. ,, (met en zonder aanloop). v™- 323- » („ n i „ ). IX- 372. „ ( „ „ „ „ ). i V. 165. Kruistouwtrekken over een streep. VI. 194. „ (met oprapen van een voorwerp). VII. 242. „ (met oprapen van een voorwerp). VT. 189. Trekkamp in en uit een cirkel (Leerling tegen leerling). V. 165. Vrije mand. VI. 194. „ „ (partijspel). vn- 242. „ „ ( „ ). VI. 197. Duwkamp aan één of tusschen twee] stokken. lDw VLT. 240. „ handen aan de schouders ( M der tegenpartij. j I. 96. Kleine ballen vangen. I. 96. Oefeningen met den kleinen bal. II. 107. Werpen en vangen. I. 98. Over en weer werpen. U. 107. „ „ n n (met tusschenbe- wegingen). in. 122. „ „ n || ; ook met stuit. I. 98. Koninginnebal. n 108. „ (afstand vergrooten tot 5 M. enmettusschenbewegingen). TET. 123. „ (met moeilijker tusschen- bewegingen). H. 108. Popbal. III. 124. „ (moeilijker vormen vóór het vangen). ni. 125. Muurkaatsen. ni. 126. Koningsbal. 382 Trekkamp (hoogstens 30 seconden). „ met loop i 15 M. (met en zonder aanloop). » ( » i» i) » )• >» ( ff ff ff ff )• Kruistouwtrekken Over een streep. „ (met oprapen van een voorwerp). n (met oprapen van een voorwerp). Trekkamp in en uit een cirkel (Leerling tegen leerling). Vrije mand. „ „ (partijspel). „ ( „ )• •n9p9qp§ipoou9q[9ds ^era na wpnoz dmv^gix Duwkamp aan één of tusschen twee] stokken. I Duwkamp zonder handen aan de schouders | en spe,be" . ... noodigdheden. der tegenpartij. j 382 383 Sch.J. BIz. LTI. 126. Baljacht. III. 125. Balkrijgertje (met tikken). IV. 148. „ (met afwerpen). V. 167. „ (met vooraf werpen of rollen). III. 124. Doelwerpen in een korf. V. 167. Hinderbal (met stilstaand samenspel). IV. 147. Stabal (le wijze). V. 167. „ (2e wijze) (opnieuw opwerpen na vang). IV. 146. Hoedjebal. IV. 150. Kruisbal (Variatie: „Over en weer werpen", zigzagsge wijze). IV. 150. Werpdoor in kring. IV. 151. Werpdoor en loopbal in kring. III. 122. Het stuiten. IV. 148. Kegelspel. V. 166. „ (rollen door werpen vervangen). VI. 199. „ (met strekworp). TV. 154. Doelwerpen in de verte. TV. 156. De beer bromt. V. 172. Bal over de streep. VT. 199. Stabal. 3e wijze (met ontwijken). VT. 201. Hinderbal met verplaatsend samenspel (Tijgerbal). VI. 202. Trefbal in twee partijen (wisselen bij bepaald aantal treffers, b.v. zes). VT. 203. Jagerbal (met drie of meer jagers). VI. 203. Trefbal in twee vakken. g VII. 244 ? VH. 244. Trefbal in twee partijen (wisselen bij <-g misworp). ^ VII. 244. Jagerbal (met één jager en 2 of meer honden). VI. 199. Balkrijgertje (met samenspel der loopers: schoppen). VU. 244. „ (als boven). (Met samenspel der werpers: werpen). *(na[edsp[aA = uajadsmaija^oojS na -uiapi iap SnrpjajaqjooA a^oaiipui ia^) napdsspiaqSipiBBA — uapdsfTïiBd — najadsdmvx •napaqpSrpoonaqiads ^am naiadsSuvA — uapdsdooi — uajadspuB^g ■pjq auiarji 384 Sch.j. Blx. IV. 157. Werpbal met 4 honken. V. 174. „ „ 6 „ V. 174. „ „ 6 „ met brander. IV. 152. Grenswerpbal. V. 175. Slagvaardigheidsspelen voor Slagbal I en II (zonder opwerper). V. 177. Grensslagbal. V. 179. Slagbal. Zonder opwerper. VI. 207. Slagvaardigheidsspel voor slagbal Met opwerper.VT. 209. Slagbal. 219. Korte uiteenzetting van Slagbal. VH. 245. Slagbal. V. 173. Bokbal. VT. 206. Werpvangbal met doelloop. VI. 220. Voorbereid. Kastie zonder slaggereedschap. VI. 223. „ „ met slaggereedschap (Slag werpt zelf den bal op). VI. 223. „ „ met slaggereedschap (de . opwerper werpt den bal op). VII. 256. Slagvaardigheidsspel voor Kastie. VTI. 256. Kastie. 267. Korte uiteenzetting van Kastie. Vin. 324. Kastie. IX. 372. „ VTI. 268. Kiepers. Vm. 324. „ XI. 372. „ VII. 309. Tamboerijnbal. Vm. 324. ., IX. 372. „ Vil. 246. Slagbal (met uitbranden van honk). VII. 246. J ( „ „ „ „ en af¬ werpen van looper). VU. 246. Slagvaardigheidsspel voor Kounders. VTI. 246. Rounders. 254. Korte uiteenzetting van Rounders. ■uqadspirra ap nbz 'nejads a^iupaS siotysi v^ba $am arj -g'^r 'naSmpiaiaqiooA apaitQ •uejadstpred na -dnrBjj '\vq auiarjj 384 385 Sch.j. BI*. Vin. 324. Rounders. vTLT. 329. Slagvaardigheidsspel voor Veldbal. Vm. 330. Veldbal. 343. Korte uiteenzetting van Veldbal. IX. 372. Veldbal. Vm. 346. Slagvaardigheidsspel voor Honkbal. Vm. 346. Honkbal (Schoolspel). IX. 373. „ . VH. 318. Perkbal. IX. 373. Kaatsen. VI. 229. Bal in den kuil (Voorbereiding voor Hockey). Vm. 324. Oefeningen in het baldrijven. Vm. 324. Grenshockey. IX. 373. Hockey. IX. 373. Bandy. IX. 373. Cricket. IX. 373. Lawn-tennis. IX. 373. Crocquet. IX. 373. Golf. I. 96. Geef door (in kring en in frontrijen). I. 97. Over en weer geven (zigzag). II. 107. ,, „ „ „ (met loop in zigzag). III. 127. „ „ „ „ (met loop van 5—10 M.). II. 106. Geef door in flankrijm (achterwaarts). IH. 126. Baljacht. I. 98. Over en weer werpen (zigzag). II. 107. ., „ „ ,, ( „ , afstand der rijen nu ± 3 M.). III. 123. „ „ „ „ (zigzag, afstand der rijen nu ± 5 M.). III. 123. „ „ „ „ met stuit. I. 98. Koninginnebal. II. 108. ,, (afstand 3 M.). in. 124. „ (met gemakkeljjke, later moei¬ lijker tusschenbewegingen). II. 108. Fopbal. IV. 150. Werpdoor in kring. 385 386 Sch.j. Blz. ILT. 128. Loopbal ln kring. HL 128. „ „ „ met 2 ballen. HL 129. Geef door en loopbal in kring. Ld. 127. „ „ „ „ I en II. IV. 151. Werpdoor en loopbal in kring. IV. 161. Inhaalbal (Jachtbal) (Variatie: „Werpdoor in kring"). V. 169. „ ( „ ) (Variatie: als boven). TV. 152. „ met wedloop (Variatie: als boven). V. 169. „ „ „ (Variatie: als boven). VT. 199. „ „ 2 ballen en met oneven aantal leerlingen. Vil. 243. „ „ 3 ballen en met oneven aantal leerüngen. TV. 150. Kruisbal. V. 169. „ met wedloop I en n. V. 170. „ zijdelingsch terugbrengen. V. 171. „ „ terugwerpen. V. 167. Hinderbal (niet stilstaand samenspel). V. 168. Burchtbal. VT. 232. Burchtbal als partijspel. VT. 200. Brandbal. VTI. 243. „ IV. 147. Stabal. le wijze. V. 167. „ 2e „ (opnieuw opwerpen na vang). VT. 199. „ 3e „ (met ontwijken). Jagerbal-serie. (Zie kleine bal). VI. 205. Samenspel in twee partijen. VH. 274. Zeven Handbal. VIL 274. Handbal. Vm. 329. „ IX. 372. „ V. 179. Vierkantbal. V. 181. „ (met vermindering van het aantal en vergrooting der vakken). VT. 224. „ (met hoepel in de eindvakken). VT. 226. Amerikaansch balspel. *(ns[edspieA = ugpdsuroxra^ooiS ua -uiap[ i9p Suipia.iaq.iooA a^oaiipui jbï) uaiadsspiaqSrpjeu\ — ngjgdstpiBj — uapdsdmvji — uapaq -pSipoouaqjads }9ui u9[9ds3trB\ — uaiadsdooq; — uaiadspuvig — req a^ooiQ 386 Sch.j. Bis. V. 181. Doelen (kenze van doelworp vrij). VI. 224. „ (strekworp met 2 handen, later met 1 hand). VII. 271. „ (met kantelen van den bal). VI. 224. „ en hinderen in één vak. VII. 271. „ „ „ „ 2 vakken. VII. 273. „ „ „ met buitenbaan. VUT. 358. Korfbal. IX. 372. Korfbal. V. 182. Schoppen en stoppen (willekeurig). VI. 231. Bal over de streep schoppen (2 ballen). VT. 232. Burcbtbal (met schoppen, één bal). VT. 232. Bal door de(n) kring(en). VT. 233. Limburgsche kringbal. Vil. 286. Schoppen en stoppen (moeilijker vorm). VTI. 287. Bal over de streep schoppen (één bal). Vil. 287. Vèr- en hoogschoppen; koppen. Vn. 287. Grensvoetbal. VH. 289. A. Oefeningen in het baldrijven. Vil. 290. B. Als A met samenspel. Vil. 290. C. Als B met verdedigen van doellijn. Vil. 290. D. Als C met passeeren. Vn. 291. Doelschoppen met verdediging (vrije opstelling). VU. 291. „ „ „ (bepaalde „ ). VII. 292. Burchtbal (met schoppen, met 2 of 3 ballen). VH. 293. Zaalvoetbal I (met verwisselen van functie). Vn. 296. „ n. VTI. 297. Het Zeven voetbalspel. . Vm. 329. „ „ IX. 372. Voetbal. VIII. 325. Grensbal. IX. 372. „ Vin. 362. Slingerbal (Grensslingerbal). IX. 373. „ ( „ ). Vin. 358. Grensvuistbal. Vm. 359. Vuistbal. IX. 373. „ ■uepdsputa ap nttz 'napos a^jmipaS sia^a) e^8A lam arj -g-^j •uaSmptajaqjooA ejoanrj -uaiadsCprej ng -durvji VI oioojq 387 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG Goede woordenboeken voor lagen prijs: K. R. GALLAS FRANSCH SCH00LW00RDENB0EK Deel I: FRANSCH-NEDERLANDSCH Deel II: NEDERLANDSCH-FRANSCH TWEEDE DRUK Prijs, gebonden in één deel f 5,90 Dit woordenboek, ten gebruike aan verschillende inrichtingen van Mulo en Middelb. Onderwijs, heeft in de practijk reeds zijn groote bruikbaarheid bewezen. Een woordenboek, dat na de schooljaren ook nog met vrucht kan worden gebruikt. De HoU. Revue. I. VAN GELDEREN DUITSCH SCH00LW00RDENB0EK Deel I: DUITSCH-NEDERLANDSCH Deel II: NEDERLANDSCH-DUITSCH TWEEDE DRUK Prijs, gebonden in één deel f 5,90 Naast 't zo gunstig bekende grotere woordenboek van dezelfde schrijver is thans dit beknoptere schoolwoordenboek verschenen, op even nauwkeurige en duidelike wijze bewerkt. Ook hier vindt men bij elk woord de aanwijzing van de klemtoon, bij de aan andere talen ontleende woorden de uitspraak, en bij voorzetsels, bijvoeglike naamwoorden en werkwoorden de regering aangegeven. Voor leerlingen van middelbare scholen, studerenden voor 'n lagere akte en vele anderen lijkt mij dit schoolwoordenboek dan ook ruimschoots genoeg te bevatten. De Bode. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG Goede woordenboeken voor lagen prijs: K. R. GALLAS FRANSCH SCHOOLWOORDENBOEK Deel I: FRANSCH-NEDERLANDSCH Deel II: NEDERLANDSCH-FRANSCH TWEEDE DRUK Prijs, gebonden in één deel f 5,90 Dit woordenboek, ten gebruike aan verschillende inrichtingen van Mulo en Middelb. Onderwijs, heeft in de practijk reeds zijn groote bruikbaarheid bewezen. Een woordenboek, dat na de schooljaren ook nog met vrucht kan worden gebruikt. De HoU. Revue. I. VAN GELDEREN DUITSCH SCHOOLWOORDENBOEK Deel I: DUITSCH-NEDERLANDSCH Deel II: NEDERLANDSCH-DUITSCH TWEEDE DRUK Prijs, gebonden in één deel f 5,90 Naast 't zo gunstig bekende grotere woordenboek van dezelfde schrijver is thans dit beknoptere schoolwoordenboek verschenen, op even nauwkeurige en duidelike wijze bewerkt. Ook hier vindt men bij elk woord de aanwijzing, van de klemtoon, bij de aan andere talen ontleende woorden de uitspraak, en bij voorzetsels, bijvoeglike naamwoorden en werkwoorden de regering aangegeven. Voor leerlingen van middelbare scholen, studerenden voor 'n lagere akte en vele anderen lijkt mij dit schoolwoordenboek dan ook ruimschoots genoeg te bevatten. De Bode. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG WERKEN VAN I. KOOISTRA ZEDELIJKE OPVOEDING. Ingenaaid f 2,90, gebonden 10e druk i 3,90 MENSCHEN IN WORDING. Ingenaaid f 2,90, gebonden f 3,75 VAN ZIEL TOT ZIEL. Paedagogische voordrachten en schetsen, ingen. f 2,90, gebonden 2e druk f 3,50 ONZE GROOTE KINDEREN. Over opvoeding in de puberteitsjaren. Eerste deel, Hun wezen en ons doel, ingen. f 3,50, gebonden . 2e druk f 4,50 Tweede deel, Streven naar ons doel, ing. f 4,50, geb., 2e druk f 5,50 WERKEN VAN JAN LIGTHART VERSPREIDE OPSTELLEN (Volksuitgave). Twee bundels, met portret van den -schrijver, geb., 3e dr. a f 1,50 IN ZWEDEN (Volksuitgave). Met portret van den schrijver, gebonden . . 3e druk f 1,50 OVER OPVOEDING (Volksuitgave). Twee bundels, met portret van den schrijver, geb., 6e dr. a f 1,50 JEUGDHERINNERINGEN (Volksuitgave). Met portret van den schrijver, gebonden . . 8e druk f 1,50 LETTERKUNDIGE STUDIËN: Frederik van Eeden, De kleine Johannes, I, gebonden 7e druk f 2,75 JAN LIGTHART. Sa Vie et son (Euvre. Avec une anthologie de ses écrits par J. W. L. Gunning et Marie Gunning—van de Wall, illustré de cinq planches hors texte, gebonden f 3,90 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG GG . WERKEN VAN I. KOOISTRA ZEDELIJKE OPVOEDING. Ingenaaid f 2,90, gebonden 10e druk i 3,90 MENSCHEN IN WORDING. Ingenaaid f 2,90, gebonden f 3,75 VAN ZIEL TOT ZIEL. Paedagogische voordrachten en schetsen, ingen. f 2,90, gebonden 2e druk f 3,50 ONZE GROOTE KINDEREN. Over opvoeding in de puberteitsjaren. Eerste deel, Hun wezen en ons doel, ingen. f 3,50, gebonden . 2e druk f 4,50 Tweede deel, Streven naar ons doel, ing. f 4,50, geb., 2e druk f 5,50 WERKEN VAN JAN LIGTHART VERSPREIDE OPSTELLEN (Volksuitgave). Twee bundels, met portret van den -schrijver, geb., 3e dr. a f 1,50 IN ZWEDEN (Volksuitgave). Met portret van den schrijver, gebonden . . 3e druk i 1,50 OVER OPVOEDING (Volksuitgave). Twee bundels, met portret van den schrijver, geb., 6e dr. a f 1,50 JEUGDHERINNERINGEN (Volksuitgave). Met portret van den schrijver, gebonden . . 8e druk f 1,50 LETTERKUNDIGE STUDIËN: Frederik van Eeden, De kleine Johannes, I, gebonden 7e druk f 2,75 JAN LIGTHART. Sa Vie et son (Euvre. Avec une anthologie de ses écrits par J. W. L. Gunning et Marie Gunning—van de Wall, illustré de cinq planches hors texte, gebonden f 3,90 UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG P. R. BOS—J. F. NIERMEYER .SCHOOLATLAS DER GEHEELE AARDE herzien door B. A. KWAST DERTIGSTE DRUK MET EEN ALFABETISCH REGISTER VAN NAMEN Prijs, gebonden f 7,50 Register afzonderlijk - 0,90 De bekende atlas, die voor het overgrote deel van ons volk, voorzover het opleiding op een voortzettingsschool heeft genoten, een zo goed en gewaardeerd hulpmiddel is geweest bfj het leren der aardrijkskunde. Een beoordeeling is dus wel overbodig; ze zou anders kunnen worden uitgedrukt door: goede wijn behoeft geen krans. H. J. B(on) in Het Schoolblad.