DE VERLATENE NIEUWE ROMANS CARRY VAN BRUGGEN DE VERLATENE EEN ROMAN UIT HET JOODSCHE LEVEN 8e DRUK — 12e DUIZENDTAL MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM A.W.J. Remmerswaal 's-Gravenhage De lezer vindt achter in het boek de eventueel noodige woord-verklaringen. Mtf. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR I f||||||g!ET regende nog steeds al van vroeg^^^^^i ochtend af. Een luwe voorjaarsregen 1091^ was het> die het Mtende gebladert ^M^^ van de oude olmen langs den weg ak*1******» weldoend bedrupte en een verheugenis was voor de boeren. De kleine gele klinkertjes van net buurtje had hij schoon gespoeld, hier en daar klare plasjes vormend, waarin zich de hooge, bonte lucht spiegelde. Vredig bedrijf ging om tusschen de lage, oude huisjes van het buurtje, die er zoo knus stonden weggescholen achter de knoestige olmen Weduwe Punt hing over de groene onderdeur van haar antieke trapgevelhuisje, dat ze vroeger had verfoeid om het weinige gerief, maar waarop ze trotsch was, sinds in den zomer vreemde toeristen er belangstellend voor hadden staan kijken Ze praatte met juffrouw Wiedemans, de nieuwe overbuur, die altijd mopperde en zuur keek, want ze vond dat-'ze eigenlijk niet hoorde op het buurtje dat veel te mifi was, voor haar. Die stond in dé open deur van haar pronk-popperig nieuw huisje; twee rood-en-gele matjes, die ze uitkloppen ging, bungelden in haar neerhangende hand tegen het properbonte schort aan. De weduwe lag over haar onderdeur, 'tbleeke paars van haar verwasschen m* 7at !trak den strammen romp omkleedde, ,?UrV« teer boven het verschoten groen der deur uit. Daarboven weer blonk proper mutsewit rondom 6 het gezonde, geel-en-roode gezicht van de oude vrouw, en het warme rood der brokkelige gevelsteenen was als een weidsche omlijsting rond en boven de groene deur en het paars-en-witte vrouwtje heen. De groenboer kwam langs met z'n kar, waarop de eerste jonge spinazie hei-groen vlekte tusschen het doffe groen, het fletse rood van schamele wintergroenten. „Mö-je dervan?" riep hij tot de weduwe op, met een knik naar de spinazie. Maar de weduwe keek zuinig, met genepen lippen, schudde langzaam haar hoofd. „Nee hoor! Mijn vast veuls te duur." Juffrouw Wiedemans legde haastig haar matjes neer en tripte met voorzichtige pantoffel-stapjes over de natte klinkertjes tot midden op den weg. „Wat mö-je dervoor hebben?" Ze neusde bedillerig in de kar, haalde meteen met bazige beweging een klein mandje bloot. „Daarvan afblijven, buur," lachte de boer. Maar de vrouw dadelijk nijdig, onder 't van omhoog toekijken der weduwe, snerpte met schelle en bitse stem: „En dat zeit-ie nou gieneens, dat-ie redijs hèt. Me man is der dol op. 'k Qeef je wat je vraag, dat weet je ommers wel. Wij kijken niet op vier duite." Ze nam een bosje roode-en-witte radijs uit 't mandje, maar de groenboer pakte 'thaar schielijk af, lachend om haar snibbig gedoe. ,,'t Is besteld, 'k Kan d'r niks an doen. Wat besteld is, mö'k leveren. Waar of niet?" De weduwe knikte beamend van haar onderdeurtje af, blij, dat de opschepster haar zin niet zou krijgen. „En wie hêt ze dan besteld?" smaalde juffrouw Wiedemans. „Lehren een bossie, en Meyer een bossie en Leefsman een bossie." 7 „Maar dat ben allemaal Joden." „Krek juffrouw," knikte de boer, „dat 's 't nou net. 't Is voor derlui Paaschfeest. Zoodat je ziet, ik kan ze je niet verkoopen. 't Is voor die menschen d'r geloof." „Geloof met redijs," spotte juffrouw Wiedemans, met een hatelijk giecheltje. ,,Derlui kinderen kommen der an!" waarschuwde de weduwe, 't buurtje afoogend. „Nou, ze maggen 't hooren, de smaussies," kwam de ander, gebelgd. „Wat motte zullie met redijs? Me man is d'r dol op. 'kWil de boer ommers geven wat ie vraagt!" De kinderen kwamen dichterbij, met z'n vieren, twee jongens en twee meisjes. Onder 'tzure toekijken van juffrouw Wiedemans ging ze de groenboer een paar stappen tegemoet, 't bosje radijs in de hand, en 't kleinste meisje sprak hij toe: „Wil je 't meenemen voor je moe? 'tls besteld. Zeg maar dat de centen wel terechtkomen." 't Kind, gewillig, pakte 't bosje aan, maar haar zusje, een paar jaar ouder, vroeg, een beetje bits: „Had 't niet effe angereikt kennen worden?" Terwijl de groenboer zich verontschuldigde, slaakte juffrouw Wiedemans een minachtend keelgeluid en halfluid tegen den boer zei ze: „Wat een praats hèt dat Jodenkind!" 't Meisje keek haar aan met felle oogen, maar antwoordde niet. De kinderen wilden nu doorloopen, maar juffrouw Wiedemans wendde zich tot 't jongste jongetje en zei, valsch-zoetsappig: „Ben die redijssies nou werachies voor jullie geloof? Grut.... en wat do ene jullie daar dan mee?" „Op den seiderschotel," flapte 't kleine meisje uit. 't Jongste broertje keek haar donker aan, Stompte haar tegen den arm. „O, mag ze 't niet zeggen?" treiterde juffrouw 8 Wiedemans. „Is et soms een geheim? 't Is me een raar gelooffie, dat van jullie. Weet je 't nou?" „Gaat 't u wat an?" bitste ineens de kleine jongen, met felle oogen. De groote trok 'm aan z'n mouw, suste zachtjes: „Kom nou zeg, la-we liever doorgaan." Juffrouw Wiedemans stond even onthutst, met nijdige blosjes plots op haar stuursch gezicht. Maar dan lachte ze, minachtend en hatelijk, en: „Jou pertale, smerige, kleine smaus!" snerpte ze den kleinen jongen toe. 't Kleine meisje begon te huilen. „Had jij dan niet de radijs angepakt," fluistersnauwde groote zusje haar toe. „U mag niet schelden," zei onmiddellijk de jongen terug met een hoogroode kleur. „God-nog-an-toe, jou rakker....! Ik mag niet schelden, zeit-ie! Hoor je dat, buur? Is dat schelden as 'k zeg dat jullie smausekinderen bennen, of wou je nog zeggen van neè?" ,,Een smaus is een dief .... een smaus is een dief!" hik-snikte het kleine meisje.... „we z;jne geen dieven...." „Nou—.. en jullie ben redijssiesdieven!" ze schaterde schel om haar eigen grappigheid. Maar de beide anderen lachten niet mee. De groenboer zat er mee in. Mopperend stond hij te darren om weg te komen, maar 't huilende kleine ding stond net tegen de kar en hij durfde haar niet wegduwen. Juffrouw Lehren, de moeder van de vier, wat een fatsoenlijke klant. Hij had er heel wat minder spul mee dan met die van Wiedemans, die altijd zijn heele kar omhaalde en zoowat niks kocht Altijd zaniken en pingelen. Ook de weduwe was ontstemd. Dat schelden altoos, 't Kwam niet te pas. Je kon ommers best „Jood" zeggen. Smaus, beduidde dief. 9 daar had 't kind groot gelijk an. En dat mocht je niet zeggen; Jan haar zoon, had haar verteld, „smaus" was zelfs een strafbaar woord! Ze zou 't nou tóch eris zeggen. „Uwe is mis, hoor buur", riep ze met bedenkelijk gezicht juffrouw Wiedemans toe, „uwe hêt géén recht om smaus te zeggen... smaus dat is dief... en die kinderen die stelen niet die kinderen derlui vader is fatsoenlijk.... en derlui moeder is fatsoenlijk die doene niemand een cent te kort — is het waar of niet, groenboer! — uwe gaat je recht te buiten, juffrouw Wiedemans!" Haar stem was streng-bestraffend geweest en nu zweeg ze, met een knik, zelfvoldaan. Juffrouw Wiedemans was onthutst. „Je het mijn geen „dief hooren zegge!" beweerde ze, lacherig, met gloeiende koontjes, inwendig woedend. „Een Jood en een smaus, dat's gelijk, zoo heb ik 't te minste altijd gehoord." „Niewaar," schreeuwde nu de groote jongen, „dat liegt u lekker!" ,,'k Kan uwe geen gelijk geven, juffrouw," meende ook de groenboer Jood is Jood dat mag je zeggen dat's derlui naam, waar of niet? Maar nou vraag ik u, waarom zou je 't zeggen? Wat hêt 't geloof er mee te maken?" „Welzeker", viel de weduwe van haar hoogestoepedeurtje weer bij, „ik zeg het maar altoos. Joden bennen ommers evengoed menschen als uwe en ikke! Ga jullie maar door, kindertjes en huil jij maar niet meer, Saartje, of hoe hiet-je? „Roosje, juffrouw," kwam 'tkind, dadelijk vriendelijk gewillig te zeggen, wat haar werd gevraagd. Toen gingen ze verder. Daan, de jongste jongen met een boos, strak gezicht, woedend het meest 10 om wat de juffrouw daar net zoo vriendelijk gezegd had. Menschen evengoed als zij, en als die van Wiedemans! Ja, dat kon ze denken! Dat hij zichzelf en zijne ouders gelijkstelde met diè. Zijn moeder en dat mensch van Wiedemans! Net zoo goed menschen waren Joden! Of het een gunst was, zóó had ze het gezegd.... Met z'n vieren gingen ze verder en de anderen waren het gevalletje al gauw vergeten, want ze hadden belangrijker dingen om over te denken. Hun Paaschfeest stond voor de deur en ieder putte uit zijn herinneringen van vorige jaren verlangens en verwachtingen, voor het komende, ieder naar eigen aard en leeftijd. Het kleine meisje, Roosje, dacht bovenal aan de tastbare heerlijkheden van den avond in 't verschiet, aan den rozijnenwijn met kaneel en suiker, waarvan ieder vier glazen vol zou krijgen; aan het zeldzame genot van warm eten in den laten avond op een uur, dat ze anders al sliepen. Heerlijke soep zouden ze krijgen, gekruide Paaschsoep en vleesch en matsegebak! Maar Daan, haar broer van tien, die naast haar ging zonder spreken — Jozef van twaalf en Esther van elf liepen er achter — verlangde naar andere, ontastbare vreugden. Hij dacht aan het „Manisjtana" lezen, dat hij zou mogen doen — Roosje was te jong en Esther hakkelde altijd bij het Hebreeuwsch lezen, haar stond vader het plechtigheerlijke van luid-op lezen uit het boek der Hagada niet toe! Aan het openzetten van de deur dacht hij en het binnenpooden van den Vreemdeling, die hongerig en dorstig moest ommedwalen. Dan was het altijd alsof je je ineens in oude tijden en verre landen terug bevond! Aan den langen stillen nacht, die den Seider volgde, den nacht, waarin buiten soms regengeruisch was en windgerucht, en waarin 11 de Messias kon komen, daaraan dacht hij met een gevoel dat angst en verrukking tegelijk was. Met de anderen sprak hij daarover niet, Roosje van acht was immers om alles te begrijpen veel te klein! En Esther, die dacht maar alleen aan lekker smullen en mooie kleeren dragen, en aan het acht dagen vrijaf hebben, omdat ze niet goed leerde en het land had aan school. Een enkelen keer had hij er wel met Jozef over gepraat, maar die vroeg altijd wat-ie bedoelde, die begreep hem nooit. En dat was zoo gek met die dingen, denken in je zelf kon je ze precies, maar als je er over moest praten, dan was je ineens de woorden kwijt. Eigenlijk geen wonder, dat Jozef hem dan telkens moest vragen, wat-ie bedoelde. En och, denken in je eentje was toch ook maar 't prettigst van al. Sjabbesmiddag, als de zusjes wandelden en Jozef moeder hielp of beneden zat bij de visite, dan zat hij lekker op zolder en keek de prentjes in de Qode, van Egypte en de Roode Zee, en van den Wijze, den Boosdoener, en den Onnoozele, en ook die van de tien Plagen, waarbij haast niets stond geschreven, maar waarbij je van alles denken kon. Nu lag de Seider in het nabije verschiet en het was hem, alsof die avond zijn glans al vooruit wierp over den dag van nu, en dien tot iets anders maakte dan de gewone, toch zonder uiterlijk onderscheid. Kwam het misschien, omdat hij vanmorgen op school, in het speeluur, zoo heerlijk alleen de kaart van Egypte en Palestina had zitten bekijken? Waar ze vandaan kwamen, waar ze gewoond hadden, en geleden en gezucht, zij, de Voorouders. De Zee, die ze overtogen, de Woestenij, die ze doorzworven, het Land, dat ze bewoond hadden Over dat alles zouden ze lezen en spreken, den heelen avond, ze zouden het „brood-der-ellende" 12 eten en het „kruid-der-smart," de bittere morour, die hij niet wegstopte tersluiks onder tafel, zooals Jozef en Esther deden! Ze gingen naar huis, het huis, dat rein was van zuurdeeg. Acht dagen zouden ze er het feest der Bevrijding vieren, zouden ze eten en drinken uit bijzondere schalen en kommen, die maar één week ieder jaar in gebruik kwamen en de bekoring van het goed-bekende gaven naast de vreugde om het nieuwe. Ze zouden uitgezochte spijzen eten, want veel was er voor de Paasch verboden en alles wat genuttigd werd die dagen, had aparten geur van kostbaarheid. Het was duurder en fijner en bereid of verpakt onder het gestrenge toezicht van Rabbinaats-opzieners, dat geen aanraking met de ongewijde dagelijksche dingen het zou ontwijden! De aankomst thuis was den jongen een teleurstelling. Want het feest was nog geenszins begonnen, en al wist hij het wel, 't gewone aanzien van hun winkel was hem van een hinderlijke nuchterheid na zijn verrukte denken. Enkele uren nog, dan zouden de grauwe gordijnen neergelaten zijn en de allerschoonste avond van het jaar begonnen. II ||||E||||ERWIJL vader en de jongens nog in llllïlli ^ waren, zette de moeder met haar liiilllill dochtertjes 's avonds den Seiderdisch PjaPrrlr gereed- Het re£ende nu harder en HSraSSEwES vóór en achter was dat het eenige gerucht. Tusschen de breede zwarte achtersloot, waarin aanhoudend neerkletterden de zware, kille droppels, en het avondlijke buurtje, lag 't feestelijk huis nu vervuld van gouden lampeschijn en van gewijde stilte. Want de meisjes hadden het te druk om te praten- Ze hadden het héél druk, Ze liepen van muurkast naar witgedekte tafel met gewichtige gezichtjes, de mondjes half-open, de wangen warm-blozend. De moeder zat bij tafel en keek toe met een zonnigen lach van verblijding. Ze had met handige vingers de drie versche, broze brooden van ongezuurd deeg in de blanke plooien van een servet gevouwen en daarop het bruinhouten blad geplaatst, dat tot Seiderschotel diende. De meisjes hadden gevraagd de verschillende dingen daarop te mogen schikken, ze zouden het zorgvuldig doen naar voorschrift, en de moeder keek er bij toe en hielp ze met een enkel woord of een aanwijzend handgebaar. Daarlag dan de lange grauwe bitter-wortek met de lichtgroene kroon op den knoestigen kop, het glazen bakje stond er naast, met de natte, bruine brei van zoetigheid — appel en rozijn en kaneel en ■ERWIJL vader en de jongens nog in 14 wijn — 't zoete, dat het bittere temperen moet. Het zwart-gebraden lamsbeentje was er, met een olijf groot brokje vleesch eraan , dat is het Paaschlam, dat werd gegeten in den Bevrijdingsnacht.... Het ei, het Eindelooze, van bittere ballingschap, maar óók van hoop en Godsvertrouwen en de vele groenten, die symbool zijn van weelde en van feestelijkheid. De moeder knikte, goedig en tevreden. „Bést heb jelui 't gedaan. Zet nou nog de stoelen om tafel en leg voor ieder z'n „Hagodo" neer, dat is gezellig, als ze binnenkomen." Esther nam het stapeltje gele, oude boekjes van het kastje en lei ze op ieders plaats. En Roosje drukte zich vleierig tegen goede moeder aan en kust de warme moederhand, die naar kaneel en naar kruiderijen rook. „Héérlijk, dat 't seideravond is!" Alles was nu gereed en het wachten nog alleen op vader en de jongens. Buiten was voortdurend de eentonige regenruisch, een enkele maal een klossende klompenstap, gauw verstervend het huis voorbij of wielgeratel van een leege kar bij de helling van 't steenen bruggetje neer. Een straatjongen schreeuwde, een schellen roep naar een kameraad, was even stil, en floot dan een wijsje. Even wachtten ze nog en beluisterden het ruischende buiten. Totdat stappen hoorbaar werden en de winkeldeur werd opengeduwd en de lichte feestkamer zich vulde met gerucht van stemmen en lach.... Om de witte tafel schikten ze henen, ieder waar z'n boekje lag en z'n plaats was; en naast vader stond de stoel met blanke kussens, waarop hij naar ritueel voorschrift leunen moest met den linkerarm. In de wijnglazen schonk vader oplettend en onder der kinderen aandachtig toekijken, het troebele 15 aftreksel van groote gekookte rozijnen, met suiker aangezoet, met kaneel gekruid. De deur was toe, en voor de beide smalle winkelramen hingen de grauwe gordijnen neer. De wereld was nu vèr en verscheiden van hun wereld, van al het blije* intieme, dat de avond brengen ging. Eén na één naderden ze dan, waren er, en gingen voorbij, al te snel voorbij, de gekende* blijde en ontroerende momenten, die herinnering lieten voor het heele komende jaar en verlangen deden naar het volgende het uitdrinken van het eerste glas, het aanbreken van de eerste matse, het eten van ongezuurd brood en bitter kruid.... Ieder had z'n boekje voor zich, de Hagodo, het oude verhaal van de Egyptische slavernij, van de vreugdevolle bevrijding, van den wonderen trek door een wijkende nachtzee, waarin ten ondergingen de paarden en de wagenen der belagers. En Daantje, de jongen van elf, vóór hij het Manisjtana vragen ging, voelde zijn handen kil worden en de rilling, die hij kende van een mooi lied en y^n heldhaftige verhalen op school, en die hij heerlijk vond, voelde hij in z'n hoofd en néér langs z'n rug.... Z'n oogen hield hij overschulpt door de bovenleden in het aandachtig neerzien op z'n boekje en z'n stem hortte nu hij vroeg, de oude vraag van ieder jaar.... „Waarin toch is deze nacht verscheiden van andere nachten ?" Dit moest beduiden, dat hij, als jongste, de beteekenis des Seiders niet kende en dat, op zijn kinderlijk-verwonderde vraag, het gezelschap hem die beteekenis zou gaan uitleggen. De moeder met haar verteederd-blijen, vochtigblinkenden blik keek naar den kleinen jongen, en 16 die voelde, de oogen neer op het boekje, zijn moeders kijk en van vreemd-heerlijke ontroering tranen in zijn oogen komen. Zonder dat hij wist, waar die gedachte vandaan kwam, flitste éven door zijn hoofd het voorweten van zijn leed, als hij ooit zijne moeder zou moeten verliezen. Het „ma-nisjtana" was uitgelezen, de jongen keek op en ving zijn moeders blik, die hem lachend en ontroerd tegenblonk. Hij lachte ook even, voelde ineens erg verlangen op te staan en haar om den hals te vallen. Maar de anderen vielen al in, in koor zeggend het antwoord op zijn vraag „waarin deze nacht verscheiden was van andere nachten,** en vertellend, in het zachte weemoedige rythme der gebeden, hoe de Voorouders waren geweest knechten in Egypte, en hoe Qod-de-Heer hen uit die knechtschap had verlost.... Zachtkens beurden ze. nu de paaschbrooden en den schotel daar bovenop, van de witte tafel omhoog, vaders hand en moeders hand en de vier kleine kinderhanden. De vader zei: „Dit is het brood der ellende, dat onze Voorouders aten in Egypte...." Ze zetten den schotel voorzichtig weer neer.... Dan brak de vader het knappende brood en hij deelde het en ze aten ervan. En de kleine jongen Daan proefde met bewustheid op zijn tong het bittere van slavernij, van dwang en gevangenschap en hij voelde dat hij het daar in Egypte nooit zou hebben uitgehouden. De vader, zijn baardig gezicht in vrome aandacht neergebogen, schilde en sneed nu den bitteren wortel in dunne schijven en deelde die rond, voor ieder één. „Dit is de bitterheid, die in Egypte onze Voorouders smaakten...." Het kleine Roosje, dat naast haar moeder zat, 17 vleide met een pruillipje om dat bittere, wrange goed niet te hoeven eten en de moeder, met een blik naar vader, liet stilletjes haar hand onder tafel glijden, nam 't kind het vochtige schijfje af en stak het in haar eigen mond. Esther, met een slim lachje naar Jozef, die niet gedurfd had en leelijk kijkend het bitter-scherpe kruid verknauwde tusschen z'n onwillige tanden, schoof 't brokje ongemerktbehendig weg onder 't witte kleed. Maar Daantje, z'n oogen strak, kauwde met energieke bewegingen van z'n kaken. Want hij wilde niet toonen, dat ook hem het bittere walgde. 't Weelderige feestmaal, blij en plechtig om het licht en de gebeden sloot het eerste seidergedeelte af; na het dankgebed kwamen de gezongen verhalen, de telzang van den Eénen God de twee Tafelen , de drie Vaderen tot de twaalf Stammen en de dertien Geloofsregelen toe, het lied van het Lam, het arme Lam, dat een vader voor zijn kleinen jongen had gekocht voor twee „zoeziem" en dat door een booze kat verscheurd was geworden het lied dat de wrekende Gerechtigheid verbeeldt. Nu zongen, met gloeiende wangen en schitteroogen de kinderen uit volle borst omhoog; het eerste seiderdeel had stille wijding en droef-getinte aandacht geëischt, de na-zangen met hun jubelende wijzen getuigden van herleefde blijgeestigheid en onvergankelijke hoop in de droefenis van de ballingschap. Want, Machtig is Hij... goed is Hij... groot is Hij... barmhartig is Hij... En, „Het komende jaar zijn we in Jeruzalem!" had de vader gezegd met aloude woorden, en Daantje had zoo vurig gehoopt, dat het ditmaal waar mocht wezen.... Maar géén vreemdeling, die hongerig en dorstig De Verlatene. 2 18 ommedwaalde» was ingetreden, de gastvrijgeopende deur binnen, en de kinderen waren allemaal teleurgesteld geweest Hoe zouden ze hem onthaald hebben en verzorgd, die dien avond zou gekomen zijn! Want hun verteederde hartjes waren nu overvol medelijden met de ellendige broederen, die ze verstrooid wisten „tot in de vier uithoeken der Aarde." Ze zongen nu den tel-zang en den zang van het Lam met luide stem en schitterende oogen. En de moeder, die zoo moê was, zag toe, met haar verteederd-blijen lach en de vader schonk ten laatsten male den wijn en vulde voor den Messias den zilveren kiddisj-beker, dien hij dekte met een brok matse. De nacht, de seidernacht, die door alle eeuwen heen vol geheim en vol verwachting is, de nacht, waarin de Engelen des Doods en des Vredes ommewaren, de nacht was nu begonnen.... III E hadden niet steeds in het winkeltje gewoond, ze woonden er zelfs nog niet lang. Grootvader Lehren, al vele jaren dood, had zijn eenigen zoon een welvarende zaak nagelaten, waaruit §nM£pf|c hadden niet steeds in het winkeltje i^SÊÊÊi\ gewoond, ze woonden er zelfs nog §f|[Sp!pfef niet lang. Grootvader Lehren, al vele tffltÊSêsSiA jaren dood, had zijn eenigen zoon een tó^wisswsl welvarende zaak nagelaten, waaruit hij zelf altijd een ruim bestaan had geput, en de moeder van goede, orthodox-Joodsche familie — een van haar grootvaders was in een Poolsche stad Opperrabbijn geweest en had daar een grooten roep genoten om zijn geleerdheid en vooral om zijn wondere zienersgaven — de moeder had wat geld ten huwelijk meegebracht, kostbare gouden en zilveren sieraden en veel mooie kleeren, Maar de kleeren waren verdragen en verknipt, het goud en zilver voor een goed deel verdwenen en de zaak achteruitgesukkeld tot ze waren verzeild in hun buurtjes-winkel, waar het ze nu tamelijk wélging. Want Samuel Lehren was geen koopman in zijn hart: in z'n jeugd had hij voorliefde gevoeld voor de studie der oude Joodsche wetenschappen en Rabbijn willen worden, maar omdat hij eenig zoon was en bleef, had zijn vader hem het volgen van zijn neiging ontzegd. Niet gehoorzamen, eigen roeping volgen tegen dat gezag in, was zelfs niet in hem opgekomen. Van school af, had hij gezeten in z'n vaders enge magazijn-kantoor, hij, jongen, met den strengstuurschen vader en een ouden zwijgenden boek- 20 houder; en zoolang zijn vader leefde, was hij gebleven de zoon, die werkte voor loon, kortgehouden werd en te gehoorzamen had. Op zijn tijd, niet heel jong, omdat zijn vader hem niet genoeg verdienen het, was hij getrouwd. Jaren daarna stierf de vader en had hem geld en zaak nagelaten. De achteruitgang van de zaak, het verlies van geld en waardedingen, hadden noch hij, noch de moeder zich sterk aangetrokken. In hen allemaal, ook al door erving in de oudste kinderen, leefde een sterk besef van meerderheid om hoogere afkomst, jegens de lieden, die nu hun standgenooten waren geworden. Maar terwijl zich dat gevoel in Jozef en Esther had omgevormd tot de neiging tegenover de kameraadjes te praten over rijken grootvader Lehren, en ze nog vaak betreurden diens staat en aanzien, voelde Daantje meer voor de glorie van den Poolschen overgrootvader, die in de familie Rabbi Akiba werd genoemd en van wiens bedrevenheid in het schrijven van Wetsrollen, en geleerdheid en gave van voorspelling hij zich altijd opnieuw door zijn moeder wou laten vertellen. Ja, de Rabbi Akiba moest een wonderlijk man zijn geweest, die midden in den nacht het doods-gebed, het „sjeimets" hoorde zeggen door verre stemmen, en opwaakte en meebad en zich dan weer ter ruste lei met gelatenheid en het „Uw wil geschiede" op de lippen.... en dagen later het doodsbericht kreeg van den ver-verwijderden vriend of verwant, die in dien nacht gestorven was. Over vele andere dingen, die hij gezien en gehoord had, had hij nimmer willen spreken. Nu nog, tientallen jaren na zijn dood, werd zijn sterfdag herdacht met het branden van een stil lichtje hoog op een kast. De leste keer was nog maar kort verleden en Daantje had ernaar ge- 21 keken in een vage verwachting, dat er ditmaal met dat lichtje iets wonderlijks zou gaan gebeuren. Hoe gaarne had hij dien wonderlijken grootvader van zijne moeder willen kennen die een langen, bontomzoomden kaftan had gedragen en voor wiens gaven zelfs het wreede, plagende Christenvolk zulk een ontzag had gehad, dat het hem in vrede had gelaten en ook zijn gemeente, zoolang hij leefde. Om den glorieglans van dien lang-gestorven Rabbi voelde hij nu nog trots tegenover de jongens, met wie hij schooi-ging, jegens de Jode-jongens niet minder dan jegens de anderen- Aan rijken grootvader Lehren dacht hij alleen als Esther of Jozef over hem spraken en dan óók wel met benijding, want rijk zijn en wonen in een mooi huis, in voorname, breede straat scheen hem ook heerlijk. Ook omdat hij dacht, dat je dan niet vechten hoefde tegen scheldende Christen-jongens. Nu vocht hij vaak; niet omdat hij strijdlustig was van aard, maar omdat hij zich niet straffeloos kon laten schelden en jouwen. Ze scholden en jouwden hem meer dan andere Jodenkinderen, want hij prikkelde ze door de onbewuste hooghartigheid van zijn spreken en doen, die ze onduldbaar was in zoo een klein, bleek Jo denk er eitje uit 'n armelijk buurtje. Van de menschen hield Daantje 't allermeest van zijn moeder. Als hij met z'n vader sjoelging, liep hij altijd stil en ook z'n vader had hem niets te vertellen. Z'n broer Jozef, die dan aan den anderen kant ging, zweeg evenzoo. Maar was hij met moeder alleen, dan viel er altijd te babbelen en te vragen. Op school sprak hij zoo weinig mogelijk en door die woordkarigheid en de hooghartigheid van zijne manieren prikkelde hij tot nijdigheid en snauwen den schoolmeester, een jong, arrogant mannetje uit een arbeidersfamilie, met héél wat verbeelding van zichzelf, en die van 22 Jodenkindertjes een zekere onderworpenheid gewoon was, waartegenover hij dan wel z'n neerbuigende bescherming wilde stellen. Maar de jongen verveelde zich nooit op schooL nu leerde graag en vlug en las alles wat hij in handen kon krijgen. Geschiedenisboeken las hu gaarne, maar daarbij voelde hij soms wel een plotselinge treurigheid als hij onder 't lezen der mooiste heldenverhalen ineens bedacht, dat die dapperen zijn Voorvaderen niet waren en evenmin de heldhaftige Germanen, voor wie hij juist zulk een bijzondere voorliefde voelde. Dat zei hij z'n moeder, ais hu bij haar zat te lezen, op 't drempeltje van hun achterhuis — dat door een klein erfje was gescheiden van de stilstaande sloot — en zij lei dan neer mes, waarmee ze wortels schrapte of aardappelen schilde en droogde haar handen om zijn hoofd daartusschen te kunnen nemen en hem te troosten met verhalen van de Joodsche martelaren en de Joodsche helden, die zijn Voorouders waren en van wie hij door zijn Poolschen overgrootvader in rechte lijn afstamde. Maar zijn droefheid was daarmee niet weggenomen. De Joodsche school vond hij vreeselijk. Ze gingen er alle vier, de zusjes en broertjes, en ze beschouwden dat gelijkelijk als een zwaren en zuren plicht, waardoor ze voortdurend achterstonden bij hun Cnristenkameraadjes. Ze konden zich niet voorstellen, dat iemand daar voor zijn pleizier of zelfs maar vrijwillig zou zijn heengegaan. tEenig vermaak'was er het plagen van den ouden Rebbe, die altijd aan z'n neus morrelde en telkens z'n zakdoek kwijt was; maar ook daarvan verbleekte gauw de pret, omdat de Rebbe niet beloonde en niet strafte de domste fouten niet hoorde en alleen lette op den tijd van het Minacho-gebed en op den tijd van naar huis gaan. Je leerde er niets. 23 Daantje benijdde vurig zijn broer Jozef, omdat die gauw Barmitswo zou worden en dan de Jodenschool voorgoed verlaten. Nu had Jozef het taai en zwaar, moest hij driemaal per week bij den Rebbe komen om z'n „Parsje" te repeteeren, de afdeeling uit de Tora, die hij, naar oud gebruik, op den dag van zijn bevestiging in de Synagoge luidop zou moeten voordragen. Maar dat zou na een week of wat geleden zijn: tegen „Sjewoeous" moest de Barmitswo plaats hebben, en dan was Jozef van alles af, ging hij ook van school en kwam bij vader in de zaak. O, Daantje was ondanks dat benijden blij genoeg, dat hij niet de oudste was. De oudste jongen moest immers steeds in de „zaak" — zoo was het bij Qroovader Lehren geweest, zoo ging het ook bij hen — en Daantje meende, dat als Aartsvader Isaac een „zaak" had gehad, Esau zeker nooit spijt zou hebben gevoeld om het verkwanselen van zijn eerstgeboorterecht. Hij wou studeeren, altijd maar meer leeren, tot hij knapper zou zijn dan de knapste. Wat kon hij ze benijden, de jongens van de hoogere burgerschool, hoe brandend nieuwsgierig was hij soms om te weten wat er in de dikke boekenpakken zat, waarmee ze 's morgens zoo branie naar hun school wandelden. En als hij-zelf eens een keertje „huiswerk" kreeg — een lesje uit te schrijven of wat jaartallen te memoreeren — dan voelde hij zich trotsch, met z'n boek en z'n cahier over straat gaande, al was het boekje niet eens van hem, maar van 't school, en het cahier een dun rose of grijs flodderschrift met een prentje en niet zoo'n kloek schrijfboek, met een stevig zwart omslag, rood op sneê, zooals die benijde jongens bezaten. Maar hij zou later studeeren en hij zou knap worden, al wist hij nog niet precies hoe dit te bereiken. IV ^^MP den eersten tusschendag van het Paaschfeest was in den morgen tante f TCKrall -ua uit Amsterdam met de twee g^gg] nichtjes overgekomen.... Ze waren «ssSBSM laat, ze hadden juist ontbeten en de i "-fjedekte tafel l£* volgestrooid met 'tfruine en de aarden kofftekommen en ook over 't roodbruine v oerzeil zwierven de kruimels. Het was een Sar hjks weerkeerende narigheid, die> over7hee£ stuivende witte schilvers, die de moeder dagwerk van vegen en uitschudden bezorgden. aagWerk Het was nu goed en wej iente, en de zon scheen waa™ra; bi"«r de ^eblonkTn raS waarvoor de stijve, blauwwitte vitragegordiinen waren weggeschoven. Zelfs de slootK opgeien '* i„er'MaLWat S,tr°°m in- Zeker st««d er ergens in t land een loozende sluis geopend en twegspuiende polderwater sleepte nu het tooebete ISÏeXahr dorpssIooten ^hter zich aal EenS snaterden, bhj om zon en frischheid, en Roosje van t drempeltje af, wierp ze lachend over" wrakke WnPJ17atSHebr0kies toe; die Ia*en »b dunne, Wankl dan dooi t °P 't^^eslootvlakrwSn « * « de grehge snavels één na één wegee- Fiep van binne* "Kom £, tÏLSS ,^e!n 18 er' met Bets en Saar.» rerwul tkmd, met 'n schreeuwtje van blije ver- 25 rassing, gauw haar witte schortje leegschudde, vóór ze binnenging, stamelde moeder in de kamer een verontschuldiging tegen statige tante Lena, die misprijzend op haar neerkeek, omdat ze in grauwe japon en bont schort over den vloer lag, en büveegde. Esther stond er bij met een ontevreden gezicht. Dat moeder daar nou als een meid aan 't redderen was, juist nu tante Leen kwam, die in Amsterdam een mooi bovenhuis had en een meid hield met een muts. Maar de moeder was al opgerezen, drukte tante Lena de hand en vroeg naar haar man en haar zoontje. Onder 't praten nam ze gauw 't bekruimelde laken van tafel, frommelde 't snel in een en reikte 't Esther, met een wenk. 't Kind, met haar nuffig-bleek gezichtje, keek boos naar de vervelooze, bloote tafel, waarvoor ze zich schaamde tegenover rijke tante Leen; ze nam weerzinnig den frommel uit haar moeders hand en ging dien uitschudden op het erfje. Als ze weer binnenkwam, lag 't roodfluweelen kleed over tafel, 't vaasje crocussen stond middenop en ze keek weer wat blijer, loerde tersluiks in den spiegel en streek zich een losgeslierde haarlok uit 't gezicht „Hoe zou je d'r over denken, Esther, als jij eens met de nichtjes een eindje ging wandelen?. Roos, roep jij Daantje en Jozef eris van zolder." 't Kleine meisje, dat stond te fleemen bij haar tante, die haar uit 'n zakje liet snoepen, ging gedwee de kamer uit, en Esther keek vragend beurtelings de beide nichtjes aan. Die zaten stijf naast elkaar op haar stoelen, met weerzinnige, verwaten snoeten. Op haar tantes voorstel keken ze elkaar even aan en trokken dan laatdunkend met de neuzen. Ze waren ongeveer even oud, 'n jaar 26 of veertien, vijftien, eender gekleed in opzichtige roodschotsche jurken, weidsche blauwe strikken in t vettige kroeshaar, de sproetig-gele handjes, waarover de zilveren armringen neerhingen, afgezakt van de dunne polsjes, hielden ze in den schoot en de voeten, in schelgele, hooggehakte knooplaarsjes over mekaar gekruist. De moeder, haar tante, voelde zich een kleur krijgen onder 't geringschattend kijken der beide nesten, maar zich dwingend tot vriendelijkheid herhaalde ze nog eens haar voorstel. En de kinderen, traag, op een wenk van haar eigen moeder, rezen op, na een lijzig „nou, goed dan" van Bets, die de oudste was. Terwijl kwamen de jongens binnen; Jozef van haast dertien: een lange jongen, die een kleur kreeg en verlegen deed tegen de dames-achtige. statige nichtjes. Maar nichtje Saar lachte dadelijk naar hem heel liefjes en tante ondervroeg hem over z'n aanstaande bar-mitswo en hoe het stond met de parsje. De jongen antwoordde op alles beleefd en vriendelijk, maar als z'n tante hem wou kussen, werkte hij zich los, stérk weerzinnig en haast ruw in zijn verlegenheid. Daantje echter verborg niet zijn nijdigheid, dat hij om de tante, die hem niet schelen kon en om die apen van nichten van zijn zolder was afgeroepen; hij knikte stijf, met vuurrood gezicht naar alledrie beurt-om-beurt en wou zelfs op tantes vinnig aandringen, waarbij zijn moeder immers zweeg, geen „handje geven." Gebelgd wendde tante Lena zich af. De nichtjes, nog besluiteloos en Saar meer geneigd tot thuis blijven nu aardige Jozef was binnengekomen, keken gebelgd en minachtend neer op 't stugge ventje met z'n scherp jodenneusje en bleek-slappe wangen. 27 Hun kijken hinderde de moeder en om de aandacht af te leiden, vroeg ze naar hun school en hun muzieklessen. Ze gingen dadelijk weer zitten en antwoordden nuffig met genepen mondjes van ja-tante en nee-tante en van dat-het-nogal-ging. Maar hun moeder drong ze tot grooter uitvoerigheid en daar de kinderen niet wouen praten en maar wat grinnikten en schouderschokten, begon ze zélf. Met radde stem geurde ze met de dure scholen, waar haar meisjes gingen, en vertelde dat ze daarna naar kookschool zouën gaan — van een meisjesburgerschool hield ze niet, die maakte de kinderen te geëmancipeerd, en haar meisjes waren, Qod-zij-dank, wat je noemt, échte meisjes Daantje was de kamer al weer uit, met 'n wenk naar Jozef, die niet durfde, maar wel graag had gewild, omdat hij zich ongemakkelijk voelde onder ' t voortdurend lachen en lief kijken van Saar, precies als straks toen Tante hem zoenen wou. En de moeder verbaasde zich voor de zooveelste maal, dat haar broer met die vulgaire vrouw had kunnen trouwen. Ze ontmoette Emanuel, haar eenigen broer, nu nog maar zelden. Hij was in zijn huwelijk wél veranderd. Zij beiden waren met gelijk bezit begonnen, maar terwijl het hare al gauw was opgeteerd, had hij het zijne voortdurend vermeerderd. Vóór zijn trouwen was hij wel anders geweest, maar Lena had van hem een zakenman gemaakt, die nog alleen scheen te leven voor den beddenhandel, dien hij dreef ergens in de oude stad. Daar, in de hitte van een bedompt magazijn ploeterde hij den heelen dag, terwijl z'n vrouw koekeloerde voor de ramen van hun bovenhuis in een der nieuwe straten, 's Avonds kwam hij thuis en dan speelde Bets piano en Léonnetje kraste op z'n viool, en onder 't spelen kibbelden ze samen 28 omdat er telkens één van de twee uit de maat was en ze kibbelden allebei met Saar, die „geen aanleg" had, maar met alle geweld de blaadjes wou omslaan en dat telkens te vroeg of te laat deed. De moeder zat daarbij met een verheerlijkt gezicht en met open ramen, opdat de overburen ook het hunne ervan zouden mee-profiteeren. Hij echter vond het nóch mooi nóch gezellig, maar hij dacht, dat het wel aan hem zou liggen. Z'n zuster zag hij nog maar zelden, z'n eenige toch, met wie hij in voortdurend-goede verhouding was opgegroeid. Zij, Eva Lehren, wist, dat het Lena's schuld was, dat die haar man had opgestookt en bewerkt tot hij zich onaangenaam had uitgelaten tegen Lehren, en hem een droomer en een verkwister genoemd. Dit had tusschen hem en Eva een verkoeling gegeven, die niet meer weg te nemen was. En daarom vermeed hij het te komen. V p§ü^ü£g5|E gingen gedrieën aan den wandel. §§p||i^ I Roosje had óók mee zullen gaan, maar n^ÉiMf zoo gauw ze 't stoepje afkwamen, ^jjfgllllf hadden ze dadelijk een stuk of wat WSbmstèsS buurkinders om zich heen gehad, met wie ze gewoon waren te spelen; Roosje graag en Esther altijd met nuffigen tegenzin, en alleen omdat haar geleerd was, dat wie Jood is en een winkel drijft, ieder te vriend moet houden, die zichzelf niet tot vijand maakt. De buurmeisjes zagen in bewondering op naar damesachtige Saar en Bets met haar opzichtige schotsche jurken, en weidsche haarstrikken onder groote blommehoeden. Maar Saar en Bets deden héél geringschattend tegen spekslagers-Tonia en de kinderen Ris uit de tapperij, en Lijsje de Vries uit 't groentezaakje. En Esther wreekte zich over ondervonden smadelijkheid door gearmd met haar nichtjes, op wie ze nu héél trotsch was, stug en stijf door te loopen. Alleen Roosje bleef achter, altijd blij dat ze meespelen mocht en toen een der meisjes, niet om opzettelijk haar te grieven, maar uit gewoonte, smaalde op de „kouwe drokte van die Jodinne," bloosde ze wel even, maar ze protesteerde niet, bang voor ruzie en weggejouwd worden. Dus trokken ze met Tonia naar het erf achter de slachterij, waar goudsbloemen stonden en balsemien en waar Joost en Jan, Tonia's broertjes, slachtertje 30 speelden met de poes, die ze met veel misbaar en onder 't griezelig-verrukt gillen van de meisjes, heetten te kelen met hun moeders bezemsteel. Esther, tusschen Saar en Bets in, die weinig spraken en laatdunkend links en rechts keken tegen de oude, schamele geveltjes aan, soms met spottend mondtrekken en neusophalen tegen elkaar, omdat hun straat in Amsterdam toch maar véél voornamer was — maakte in haar hoofd een plannetje voor de wandeling. Ze zouden door de deftige Kerkstraat gaan en dan 't park in. Daar zouden ze zeker de rijke meisjes ontmoeten, met wie ze zoo dolgraag speelde, maar die haar nooit vroegen mee te doen al stond ze nog zoo lang toe te kijken, terwijl ze Fransche-schooltje-speelden en deftige vreemde woorden spraken, die Esther zoo graag had willen maar niet kon verstaan. Nu zouden ze, dacht zich het kind, wèl haar vragen mee te doen, omdat ze nu haar rijke, prachtig-gekleede nichten bij zich had. Ze bedacht, wie ze er al zoo konden ontmoeten, Lotte en Tine Koning, die in een mooi huis woonden met een serre en een tuin vol fijne bloemen. Hun vader was dokter. En Ada van Santen, haar vader was dominee, en Liesje Rouma, haar vader had een groot kantoor, haar broer was student en die had laatst voor haar, Esther, z'n hoed afgenomen. Toen ze 't Liesje vertelde, had die gelachen en gezegd, dat ze 't bespottelijk vond en dat Do altijd zulke malle dingen deê. „Nou, waar gaan we naar toe!" vroeg Saar, landerig. Ze keek haar nichtje aan en ze vond haar vrij schunnig met haar eenvoudig bruin hoedje en korte stoffen jurkje van bessensapkleur met dofzwarte moppen. Maar Esther lei al uit, blij om haar meerderheid van zij-wel-weg-weten-en-zullie-niet. Hier links moesten ze die. straat in, die prachtige straat met die mooie huizen. Kijk eens, al de 31 huizen hadden serres en voortuinen vol bloemen! Ook achtertuinen met hooge boomen, die je zien kon, als je heen-keek over de zijpoortjes. De nichtjes keken rechts en links met onverholen gretigheid in de ruime aan weerszijden met beuken beplante straat, waarachter in dubbelrij de deftige weelderige villa-huizen lagen. Ze spiedden met jaloersche oogen, dolbenüdend wie daar wonen mochten. In de open serre van een der huizen 't dichtst aan den weg zat een blond meisje in simpele witte jurk te lezen, en de twee nichtjes werden nieuwsgierig naar 't kind en vroegen . Esther of ze haar kende. Die kreeg een kleur. „O ja, ik ken haar heel goed, 't is Loesje Bonten Daag — daag " Het kind in de serre, hief een bleek, trotsch gezichtje van haar boek omhoog, ze keek over den rand van bloeiende begonia door het serre-glas naar den weg, zag daar de drie Jodinnetjes, blééf even kijken en dan, zonder glimlach of groet gleed haar blik weer terug naar het boek op haar knieën. Esther voelde zich gloeiend worden van felle spijt. De nichtjes hoonden, zeggend, dat 't meisje ip de serre èrg vriendelijk was geweest; je kon Wel zien, goeie kennis. Maar het kind antwoordde niet, 't uitgillen had ze gekund van spijt en wraaklust; ze had 'tbleeke kind in de serre kunnen trappen en slaan. Even een fel visioen: zij, Esther, schat-en-schatrijk, en dat trotsche kind arm en bedelend aan haar deur. En nog vreeselijker: zij, Esther, zou dan in datzelfde huis wonen en alles van haar: de blanke, fijne gordijnen, de spiegelende ramen, ook de bloemen en de prachtige kurken mand, die er stond, midden op het rijke-groene grasperk, 's zomers vol gloeiroode geraniums. 32 Bits-kibbelend, dan weer zwijgend, liepen ze door. In het park, rond den vijver, waar een breede band van paarse en bleekgele crocusjes bloeide, zagen ze een tiental kinderen, jongens en meisjes aan het spelen. Ze deden blij en frisch in hun pasaangetrokken zomerpakjes: de jongens droegen lichte blouses boven strakke, korte broeken, de meisjes eenvoudige jurken van linnen of mousseline, in effen teedere kleurtjes en met blanke borduursels versierd. Esther keek naar hen benijdend en ze vond de opgepronkte nichten nu ineens leelijk en on-deftig naast die eenvoudige kinderen met hun"bJank-rose gezichten en welverzorgde haren. Hun fijne, strakke kousen, hun keurig-sluitende schoenen van soepel leer, hun simpele, maar dure stroohoeden, alles aan hen prikkelde haar tot pijndoende jaloerschheid. Met z'n drieën stonden ze stil op het grintpad rondom den vijver, starend naar de kinders, die voor hen geen aandacht hadden en jolig in de zon en de teere lentelucht daar luid-lachend speelden en stoeiden. Er was één jongen bij, dien Esther boven de anderen bijzonder aantrekkelijk want bijzonder mooi en bijzonder deftig vond, hij was heel lang en heel recht, met mooie, fijne beenen, een blank gezicht en zijachtig glinsterende haren. Ze wist, dat hij Hans heette en op 't gymnasium ging in de stad en ze zou over-gelukkig zijn geweest, als ze ééns met dien jongen had mogen spelen of maar praten; maar hij lette zelfs niet op haar. Hij had 'tveel te druk met Lotte Koning aan haar donkerbruine vlecht te trekken en dan lachte Lotte en sprong, dat de vlecht op en neer danste op den rug van haar korte, rose jurk. Esther keek toe met sombere oogen en een wrang gevoel in haar borst, zich bitter schamend 33 voor haar nichtjes en toch niet durvend iets te roepen of te vragen. Bets en Saar stonden er bij met haar verveelde, laatdunkende snoeten, toch ook wel voelend het hooger-soortige dier simp eitjes aangekleede kinderen. Opeens keek een der meisjes op en kreeg ze in 't oog. Even bleven haar oogen strak in verbazing, en dan proestte ze, en keerde zich om naar de anderen: «Kijk daar... kijk daar..., die twee... o, nee maar... Wat 'n hoeden... wat 'n jurken..." 't Heele clubje keek nu naar de drie Jodenmeisjes, en geen van allen, ook niet die gewoonlijk nog wel achteloosweg haar groetten, lette op Esther, die er bijstond in haar vaal, benssensaprood jurkje met zwarte moppen. En de blonde Hans smaalde, duidend naar de nichtjes: ,,'t Zijn echte Jodinnen, zèg " 'n Paar van de grootste meisjes, die maar even hadden mee gelachen, nu stil stonden te kijken met hooghartige minachting, keerden zich weer af, om hun spel te hervatten en Liesje Rouma riep: „Wat kunnen ons die Jodinnen schelen. Verbeeld je toch, die éene," 'n knik naar Esther „die denkt dat mijn broer Do zijn hoed voor haar heeft afgenomen." De wélgekleede, wreede kinderen lachten, en terwijl de Jodenmeisjes zich verwijderden, speelden en draafden ze alweer langs den zonnigen, bontomzoomden vijver, zonder verder op hen te letten. Maar Esther, onder -t haast huilende huiswaarts gaan luisterde niet naar 't schimpend smalen van haar nichtjes. Ze voelde alleen een vurige begeerte rijk te worden, deftig te worden en welgekleed, en een onmetelijken weerzin tegen haar eigen Jodin-zijn, tegen alle Joden en tegen alles, wat Joodsch was. De Verlatene. 3 VI I^^^^^ET was Jozefs Barmitswo-dag, een week na het Pinkster- of Sjewooëusfeest. De moeder en de kinderen |{1Ï111|m > stonden op het hooge drempeltje van de gj^^M^fti winkeldeur en keken uit naar vader en de jongens, die ieder oogenblik werden verwacht. 'tWas tien uur, de sjoeltijd moest afgeloopen zijn en ze waren in spanning, de moeder vooral, hoe de bleue Jozef zich zou hebben gedragen bij het voorzingen van zijn parsje ten aanhooren van de heele kille, die naar oud gebruik zou invallen om te verbeteren ieder foutje, dat de jongen mocht maken. De moeder keek uit met strak-turende oogen, maar de zusjes stonden er vooral om met haar hel-blauwe jurken te pronken, met wit tresband versierd, haar Pinksterjurken die ze hadden mogen aantrekken, omdat 't sjabbes was. Zaterdagsche drukte maakte het buurtje vol en roezig, en met den geur van rozen en vlier, die van 't spekslagerserfje kwam, mengde zich hinderlijk een dompe petroleumstank. De olieman in z'n vettigtvale jas stond naast z'n groezcle kar op de klinkertjes onder de boomen en mat met veel gelach en grapjes den buurtjes hun een of twee kannetjes toe. De zomerzon straalde door de dichtbebladerde iepen en uit het tuintje naast 't huis van den scharesliep klonk schier onafgebroken, jolig 35 kippengekakel. Uit de verte naderde Jan Stap, de manke orgeldraaier, met z'n schuddebollend muziekgevaarte, waarvan 't metaalbeslag straalde in de zon, en de lage wielen krakkerden over de straatsteenen. Voor de weduwe Punt, die nog in de familie was, stond hij stil, en een oogenblik later klonk de „Valse des Patineurs" in een langgerekt jammertempo, terwijl Jan Stap al draaiend met forsche rukken onverschillig voor zich uitkeek en wat omhoog riep naar een man met een blauw boezeroen en een grijzen kop, die in 't zonnetje voor een open zolderraam zat te timmeren. Roosje, die uitturend wat kleine meisjes zag dansen rondom de jengelende muziekkast, wou 't stoepje af en er naar toe. Maar Esther, driftig, hield 'tkind terug en verweet haar met sputterig-snel praten dat ze altijd bij 't schorum ging en 't nog een eer scheen te vinden als ze met haar spelen wouèn. En Roosje ging aan 't grienen, zooals ze gewoon was te doen, wanneer ze tegengesproken werd of haar zin niet kreeg. „Jij hebt heelemaal geen vriendinnetjes, met jou wil niemand " „Ik wil niet met zullie," bitste Esther ,,'kzou je danken die rommel hier uit 't straatje." „Nou en ik wel," dreinde Roosje, „ik ben liever met zullie dan altijd alleen." ,,Omdat je— omdat je 'n een mispunt bent", wond de andere zich op. Maar de moeder, op wier pogen tot zacht sussen de kinderen in haar drift geen acht sloegen, werd nu boos. Ze verbood Roosje met haar nieuwe blauwe matrozenjurk op straat te gaan, waar ze zich kon vuilmaken aan de karren en ze dreigde ze allebei mee naar binnen te nemen, als 't kibbelen niet ophield. 36 Maar uit de verte naderden nu vader en de jongens: ze waren 't jankende orgel al voorbij. Vreemd-proper waren ze in hun pronk-nieuwe Sjabbesplunje — tusschen de schunnige karren en de vaal-gekleede lieden bij den weg. De klompenkindertjes en de buurvrouwen keken allemaal den man en de twee jongens achterna, en Esther die 't zag, was eventjes trotsch op haar vader, dien ze nu deftig vond met z'n baard en z'n lange zwarte jas en z'n hoogen hoed en op haar keurig-gekleeden broer, die in z'n nieuwgrijs pakje en lichtblauw dasje vandaag aangenomen was. Maar moeder tuurde angstig de komenden tegemoet Ze had een warmen huiver door haaHaiieën gevoeld en dan een rillende kilte over haar gezicht. Vader keek'star voor zich uit en Jozef had haar niet toegewuifd. O... de schande... de schande...! Jozef moest een fout hebben gemaakt in z'n „parsje" misschien wel méér dan één Nu waren ze er... en moeders oogen ondervroegen... Maar vaders blik zei niets en hij sprak alleen, met een strenge, koude stem.... „Naar binnen...." Ze gingen allemaal naar binnen, de zusjes óók, ineenen stil om die kille aankomst en die strenge stem. Moeders bleeke gezicht was vertrokken van angst. In de kamer achter den winkel was de tafel gedekt met stapels boterhammen en krentebrood en koek en kaas. Links van vaders bord stond het glas en het fleschje wijn, waarmee het Sabbathontbijt gewijd ging worden, rechts de beide Sabbathbrooden onder het gehaakte moutsekleedje. Zwijgend schikten ze om de tafel. De reseda geurde uit de aarden vaas, die oop 't spiegelcabinetje stond, en de zon scheen door de blauwblanke vitragetjes. Maar Jozef, „de barmitswo- 37 jongen", zag er zóó witjes en benepen uit in z'n nieuw grijs jasje en lichtblauw dasje onder zijn stijf boordje, dat de moeder tranen in haar keel voelde kroppen. Ze dorst nog niets vragen, maar vader zei het nu al uit zichzelf met een booze stem, de woorden hard afknappend, dat de „kwajongen" een domme fout had gemaakt in z'n parsje! Jozefs lippen beefden en hij verbleekte nog killer onder die harde woorden. En moeder, schuchter, vroeg wat de fout was. „Er stond chéref, hij las chóuref," antwoordde de vader, grimmig-kort. Hij sneed nu een punt brood, de „moutse" af, brak 't in evenveel stukjes als er^afelgenooten waren, doopte ze in zout en reikte ze rond. De kinderen prevelden hun gebed en aten het droge brokje. „Chéref Chóuref," dacht onderwijl de moeder. Zij kon het niet erg vinden, en schrok van haar lichtvaardigheid en deed haar best, het wèl erg te vinden- „Vielen ze in?" „Nèe, ze zullen niét invallen," zei met hoonenden nadruk de vader. „Ze zitten d'r ommers op te wachten. Me hééle dag is vergald." De zusjes zwegen, keken naar Jozef, overtuigd, dat die iets vreeselijks had gedaan, en vaag-boos op hem, omdat hij den „Barmitswo-dag", den dag van taartjes-eten en visite ontvangen, door zijn schuld bedierf. En de feest-jongen hield z'n oogen neer op z'n onaangeroerde boterham en kampte met de tranen, die hij niet toonen wou. Z'n moeder aanzien dorst hij niet. Een vage bitterheid steeg in hem op, omdat hem die vergissing zoo zwaar werd aangerekend. Midden in de sjoel te staan „laajenen" overluid, daar spraken ze over alsof 't maar niets was! Maar ook was hij bedroefd om wat vader gezegd 38 had van zijn bedorven dag en hij nam zich voor, hem na het ontbijt om vergeving te vragen, ook al voelde hij geen schuld. Daantje at zwijgend zijn boterham met kaas. Zijn gedachten waren bij het laatste bezoek van den Rebbe een paar dagen geleden. Hij was erbij geweest^lioe de Rebbe zijn broer had toegesproken, hem had gewezen op de plichten van den Joodschen man, op de algeheele verantwoordelijkheid voor eigen daden, welke aanving op den dag van zijn Barmitswo! „Joodsche plichten," „trouw aan het Geloof," „man-worden," dat alles had hij gehoord en dat was immers de zin van een Barmitsw*-dag? Hoe kónden ze dan drukte maken om één ongelukkig foutje in de „parsje!" VII |^|^g^STHER stond voor den spiegel en zette |>allpy|l neur hoed op, een klein, bruin strooül^^fii hoeo-'e met donkerblauw omgestrikt llM^Bil waarvan ze wist, dat het haar §a&*s*£Si heel aardig stond. Zorgvuldig schikte en ordende ze de donkere krullen, ze wegtrekkend aan weerszijden uit 't zwarte elastiekje, dat haar spande onder de ronde kin tot ze als een weelderige omlijsting waren aan weerszijden van haar matbleek gezichtje. Klaar glansden daarin de groote grijsbruine oogen, en zich spiegelend neuriede ze blij, den rooden, iets te grooten mond half geopend. Ze droeg haar daagsche jurk met de zwarte moppen, maar een strjf-gesteven kanten kraagje lag nu feestelijk rondom haar halsje en over haar schoudertjes. De simpele eenvoud van het vale bssensapkleurige jurkje was nu heelemaal opgefleurd en het kind vond van zichzelf, dat ze geleek op de rijke kinderen uit de Parkstraat. Ze voelde zich blij en trotsch, ze ging naar een dier voorname huizen toe, naar het allervoornaamste, dat van den burgemeester! De burgemeester was van adel, een jonkheer, hij droeg twee namen. Het kind zwol van trots, haar oogen gloeiden o, als ze haar eens binnenlieten, in de serre, of in de tuinkamer, of misschien wel heelemaal binnen, in dat prachtige salon, waar je van de straat af in kijken kon, door de door- SSTHER stond voor den spiegel en zette 40 schijnend-fijne gordijnen heen, die met bloem-enbladwerk waren geborduurd. Ze moest een brief brengen voor haar vader — om vergunning voor een loterij, ten bate van een Joodsche stichting, die Lehren organiseerde — en ze moest antwoord wachten. Als ze haar nu toch eens binnen lieten, in de kamer, terwijl burgemeester den brief voor vader schreef! Het enkele feit al van die correspondentie, welke een betrekking schiep tusschen haar familie en dien voornamen burgemeester, deed vreugde en trots in haar opgloeien. En mevrouw was zoo aardig en groette altijd zoo minzaam terug, als ze haar ontmoette op straatZe had opzettelijk de daagsche jurk aangetrokken, in een plotsen afkeer voor haar blauwsel-blauwe sjabbespak met 't witte tresband, waarmee ze toch zoo gaarne pronkte bij de armoedige buurkinders, maar begrijpend, dat haar eenvoudige jurk 't meest op de kleeding der rijke "kinderen geleek, al was die dan veel duurder en fijner. Ze nam voorzichtig den brief, die op het cabinetje lag, liep nog even naar de keuken om haar moeder te groeten en ging door het broeiend-heete winkeltje, waar Jozef met een rooie kleur van de inspanning en de warmte, prijsjes schabloneerde op stukjes wit carton, zonder haar broer goeien-dag te zeggen, de straat op. 'tWas warm, zelfs onder de zware lommerboomen van het buurtje, 't Kippengekakel klonk loom en met bij poozen van 't scharensliep-erfje, en overal in de straat hing dommelige zomermiddagrust. Tonia Fokker leunde in de deur van hun spekslagerijtje — binnen stond de slager zelf en nam een vetzweetende bloedworst van den haak om een klant te bedienen — en groette naar Esther, die voorbijging, 't Kind knikte stug weerom, en 41 dat 't buurmeisje haar nog „wat hê-je een mooie kraag om!" nariep scheen ze niet meer te hooren. Tóch had ze het gehoord en ze genoot even, want bewondering was haar altijd Hef. Maar ze dacht nu weer alleen aan het mooie huis, waar ze heenging, met den rijken, koelen tuin. Tuinstoelen en een tafel stonden er onder zware bruine beuken, bloemperken kleurden in 'tgras, en achterin was een groot tuinhuis tusschen bloeiende heesters, waar de kinderen, twee jongens en een meisje, hun speelgoed borgen. De achtertuin liep door tot aan de rivier en daar wist Esther dat een groen en wit geverfd slank roeibootje lag. Het was zomervacantie, de kinderen zouden thuis zijn. Ze gingen maar zelden het dorp uit; en Esthér vond het heel begrijpelijk, dat ze tevreden waren met hun prachtig huis ett hun heerlijken tuin. Wat had ze graag méér van de intimiteit dier deftige menschen geweten, hoe vaak loerde ze hun tuinen en hun huizen binnen, 's zomers-avonds, als ze thee-dronken op het grasveld en hun praten en lachen doorklonk tot de stille straat; als ze uitgingen in hun witte pakjes op de fiets en met hun tennisrackets in de hand, altijd even vroolijk en zorgeloos. Ze had willen weten wat ze aten en dronken, waarover ze praatten en in wat voor bedden ze sliepen, ze had al hun gedachten willen kennen. Haar vurigste hoop was — en het scheen haar het eenig nastrevenswaardige ideaal — éénmaal tot de hunnen te behooren, eenmaal te zitten als zij in een weelderigen, warmen zomertuin en theedrinken achter een tafel, waarop een zilveren bouilloir zou pronken, dat de arme menschen en de burgerlieden van den weg af zouden zien en haar benijden, en witte kleeren te dragen, fijn of eenvoudig, met duré kanten of met weidsche strooken en witte schoenen 42 en lichtkleurige dunne kousen en een parasol van glanzende zijde met wuivende volant, en uit te gaan met een fiets en een racket, zoo een licht ding, waarmee ze haar dol-jaloersch maakten, de rijke kinderen, als ze het speelsch bewogen in hun blanke, fijne handen. Dan zou zij óók trotsch wezen en lachen om de schamele en potsierlijke kleeren van arme kinderen; dan zou niemand weten, dat zij een Jodin was; dan zou ze zich met geen enkelen Jood meer bemoeien en doeh of ze nooit van de hunnen was geweest. Maar hoè maar hoè En haar opwinding sloeg neer, een kilte rilde langs haar gloeiende wangen. Hoe zou zij ooit rijk en deftig worden! Vader kon met den winkel net genoeg verdienen, om van te leven, dat wist ze héél goed. En dan nóg Grootvader Lehren was wèl rijk geweest en toch was hij altijd „de Jood" gebleven, had hij nooit met deftige menschen omgegaan Het was het eindpunt van al haar denken, de felle spijt, dat ze een Jodin was en dat dit haar en de haren voor altijd gescheiden zou houden van die benijde wereld, die ze nu alleen maar met gretige oogen van buiten mocht bezien. „Jodin smaus," schold een jongen, die schrijlings zat boven op een hooge tuinschutting, waar groen bovenuit groeide. 't Kind keek op met feilen blik. Het bloed steeg haar naar 't gezicht, donkerrood. Maar ze toonde geen ergernis, die den jongen zeker tot verder schelden zou geprikkeld hebben Schijnbaaronbewogen keek ze weer voor zich uit, maar de plotselinge, felle haat dwarrelde haar in 't hoofd, schroeide haar in de keel; fel bonsde haar hart. 't Liefst had ze gezien, dat op dat oogenblik de jongen van de schutting was neêr- en doodgevallen. VIII |lgg|||iE burgemeestersvrouw, met hooghartige vriendelÜkheid, glimlachte op haar imfëlwf Dfer' terwiil ze met een heel bedeesd mgBUgfë stemmetje en sterk blozend vroeg of T™™i ..meneer de burgemeester" thuis was. Kon ze haar, mevrouw, den brief niet geven? JÏT1- . ? ' Zdf verbaasd over haar durf, verzette ziek Ze moest antwoord wachten, had na" gezegd. Hortend kwam het woord er uit thuis moest ze vader" zeggen, ze achtte dat in haar moeder die 't wilde, misplaatste nederigheid ei ze vond 't deftiger, buitenshuis over haar ,pa" te spreken. ' „Dan moet je maar even binnenkomen," zei de burgemeestersvrouw en terwijl ze haar vóórging ï£ £. S6rre* k?k het khld "et bewondering naar haar gemoesde mousselinen japon, die luchtigjes sleepte over 't grintpad, naar haar glanzende witten, MoTndhanisdUnnen ***** °m haar Terzij het huis langs kwamen ze in de serre en S S'^26 DU iets hééI ^oots had beachtêr ? trapies op' <*" Paar treedjes htrVep TtrSper ~ °P „Ga maar eventjes zitten, meisje," zei die, vaag knikkend naar een stoel, „burgemeester is in z'n studeerkamer, je zult even moeten wachten." 44 Toen liet ze haar alleen. Doodstil lagen huis en tuin in loome zomermiddaghitte. En schichtig, of ze niet mocht, keek 't Jodenmeisje de ruime serre rond. Alles vond ze er rijk en prachtig: de glanzende rieten meubeltjes, de gekleurde waaiertjes aan den wand, de geblokte Japansche vloermat, maar vooral een terra cotta beeld op een hoog voetstuk, dat in een hoek tusschen een groep glanzende sierpalmen stond. En hoe heerlijk geurde het overal, van rozen, die kleurig prijkten in slanke, voorname vazen en waarvan ze nog een perkvol zag bloeien in den tuin. 't Kind, half-luid ademend in ontzag, met roode wangen en de handen krampachtig om de leuningen van het stoeltje, waarin ze ternauw durfde zitten, keek nu nieuwsgierig dien groeten tuin in. Achter, in 't prieel, meende ze iets wits te zien bewegen, en goed toekijkend, ontwaarde ze duidelijk en jongen en een meisje, die daar zeker aan 't spelen waren. „Else en Henk" dacht ze — want door vorschen en vragen wist ze de namen van al die kinderen, die van haar nooit eenige notitie namen — „kwamen ze maar hier." Naar hen toegaan den tuin in, zou ze voor niets ter wereld gedurfd hebben. Het bleef stil, maar van binnen uit hoorde ze murmelend spreken, de burgemeester praatte nu zeker met mevrouw over den brief, dien ze was komen brengen. Dat gaf haar, met het gevoel, dat ze hier toch in zekeren hóórde en voor het oogenblik recht had er te wezen, wat meer moed. Ze waagde nu een blik naar binnen, maar daar was het schemerig; zeker hingen de roomkleurige gordijnen neer. t Kind zag alleen een grooten spiegel blinken en 'twit van piano-toetsen. Ze schrok op. Terwijl ze met overgegeven aandacht naar binnen had gekeken, was door een 45 andere deur de burgemeester in de serre gekomen en mevrouw vlak achter hem. Als vanzelf rees 't meisje overeind. De burgemeester hield een witten brief bij een punt in de hand, hij zette z'n gouden lorgnet af en bekeek haar vriendelijk. Hij droeg een lichtgrijs zomerpak en over zijn ronden buik een roodgespikkeld wit vest. Z'n zwaren, grijzen snor vond Esther 't deftigst van ai Terwijl ze bloosde onder zijn vriendelijk kijken, reikte hij haar den brief over. „Zóó, geef dien maar aan je vader." En tegen zijn vrouw zei hij, half luid: „Aardig bakkesje, voor 'n Jodinnetje." En mevrouw bekeek haar nu ook met hooghartige welwilendheid... „Ja... maar ze 'heeft ook niet bepaald een Joden-type, vin-je-wel?" De burgemeester wou wat antwoorden, maar daar kwam uit den tuin z'n zoontje binnenstormen. „Vader, mogen we gaan visschen met de roeiboot? We zullen héél voorzichtig zijn en Do Rouma gaat ook mee!" Dan zag hij ineens Esther staan en hij kreeg een kleur en mompelde wat en groette met een stijven hoofdknik. Esther, gloeiend blozend, vergat terug te groeten. Stijf bleef ze staan, den brief in haar hand, en de jongen, die zich alweer hersteld had van zijn verlegenheid, stond nu naast zijn moeder en keek trotsch en stug naar het meisje, zich verbaasd afvragend, wat dat Jodenkind in hun huis te maken had. ,»Nu " zei de burgemeester. En Esther schrok op. Ze groette met buigingen en mompel-woorden, en de burgemeester zei, maar minder vriendelijk dan zooeven: „Dag meisje!" „Je weet den weg, nietwaar?" vroeg mevrouw, 46 en de jongen gaf weer een korten, stuggen knik en keerde zich af. Met den brief in haar hand stapte Esther de serretrapjes af en den tuin door; langs de kleurig bloeiende perken, temidden der fijne bloemengeuren ging ze toen het hek uit en naar huis toe. Allerlei gedachten warrelden in haar hoofd; ze had het wèl gehoord, hoe mevrouw zei, dat ze geen Jode-type had. En ze wist héél goed, wat dat beteekende. Wat een geluk, als het eens waar mocht wezen Wat was de burgemeester een deftige, vriendelijke heer en wat had het daar in die serre heerlijk geroken. Maar het meest hield haar bezig de gedachte aan den jongen, en ze hoopte dat ze hem gauw zou ontmoeten, om te weten of hij haar dan herkennen en groeten zou. IX ||gI^||P|STHER. was dol van trots! Zonder dat iemand, behalve moeder, W^^m er iets van wist* had Daan deelgenowm&ÊÉsffl men aan het vergelijkend examen voor een kostelooze plaats op de H.B.S en daareven was de brief gekomen, dat hij was geslaagd met nommer één en na de zomervacantie aan de school werd verwacht. Thuiskomend van haar boodschap, vond ze het neele gezin in opgewondenheid. Moeder zat bij de tafel en schreide van geluk, ze had Daantje moeten beloven, niemand iets te zeggen van het voornemen, waarvan zij al maanden lang alles wist en ze had gezwegen, omdat ze wist hoezeer de jongen lijden zou, als hij niet slaagde en iedereen dan van z'n nederlaag zou weten. Den heelen voorzomer had de jongen voortdurend geploeterd om er te komen, geen uur rust zich gunnend, voortdurend bezig zichzelf te bekwamen in het rransch, dat op zijn school niet geleerd werd, en m de andere vakken, waarin hij vreesde achter te zijn. Niemands hulp had hij gevraagd, niemand iets verteld en nu was hij er dan, geslaagd met nommer één. Ze zaten bij elkaar in de kamer achter den winkel, blij en trotsch. En de vader, met een verteederden lach op z'n baardig gezicht — hoewel lm tóch vond, dat de jongen te eigenmachtig was 48 geweest en hèm, zijn vader, had behooren te raadplegen — vroeg Daantje naar zijn examen, telkens neerturend op den brief van den directeur, dien hij geopend in de hand hield. Nommer één! Zijn zoon. zonder lessen, geslaagd voor de hoogere burgerschool! En goedige Jozef, die nooit makkelijk geleerd had, keek met trots naar het knappe broertje en wist niets te zeggen en was blij, datde winkelbel ging en hij naar voor moest, om te helpen. Roosje vroeg haar moeder of ze nu koekjes zouden hebben bij de thee en de moeder, haar oogen drogend, knikte lachend van „ja" en tastte naar haar zak, om haar een dubbeltje te geven. Juichend vloog het kind de kamer uit- Esther was niet te houden. In dolle sprongen en schreeuwen had ze haar trots en haar verrukking lucht gegeven. Nu was het huis haar te klein, nu moest ze den weg op en het iedereen vertellen, het uitschreeuwen dat elk het hooren moest, de heele buurt, het heele dorp, dat haar broer op de Hoogere Burgerschool kwam. Niemand zou aan hem kunnen zien, dat hij geen schoolgeld betaalde. Met deftige jongens zou hij in de klas zitten. Marinus, de jongste zoon van den burgemeester, had ook examen gedaan en Willy de Waard, het broertje van den blonden Hans. Ook een broertje van de meisjes Koning had examen gedaan en Esther hoopte vurig, dat hij gezakt zou zijn, voor de grootere glorie van Daantje. Ze had nooit van haar broertje gehouden — ze hield van niemand thuis — vroeger had ze vaak met hem gekibbeld en zelfs gevochten, maar nu, nam ze zich voor, nu zou ze wel goeie-vriendjes met hem blijven, en zorgen vaak met hem te wandelea Dan had ze immers kans door hem in kennis te komen met die deftige kinderen van zijn school En wie weet— wie weet— 49 „Waar ga jij zoo gauw heen?" vroeg Jozef, zoodra ze,uit de kamer in den winkel kwam. Hij wou juist naar achter gaan om zijn vader te roepen, want hij kon niet klaar komen met oude vrouw Sanders, een overbuur, die telkens andere soorten van hemdsknoopen wou zien. Het kind kleurde en hield haar vaart in, en bleef treuzelen tot Jozef uit den winkel was. Toen kon ze niet 't langer inhouden en snel zei ze 't tegen de oude vrouw — zelf toch wel voelend dat ze mal deed — dat haar broertje op de hoogere burgerschool zou komen! De oude vrouw, die 't maar half begreep, zei vaag „wel, wel.... da's zeker erg knap, hè?" en ze ging voort met 't graaien in de doos knoopen, waarin ze heel wat meer belangstelde. En Esther schaamde zich nu toch; vóórdat Jozef en haar vader kwamen, ging ze den winkel uit In de achterkamer was Daantje alleen bij z'n moeder gebleven. Hij stond tegen haar aan geleund en liet zich stilletjes door haar liefkoozen. Hij vertelde van het examen, dat hem niet was meegevallen. Hij was dan ook zoo moedeloos geweest toen hij, na 't mondeling gedeelte, het groote schoolgebouw verliet en had hij 't gevoel gehad, of hij nooit meer in dat gebouw zou terugkeeren. En nu — hij zei het haar stil en vaag voor zich uit peinzend — nu kón hij nog niet gelooven, dat het zoo was, dat hij nooit meer naar die andere school zou teruggaan „Had je het er zoo naar?" De jongen knikte en zweeg. „Och," zei hij dan na een poos, ,,'t lag misschien wel aan mij. Ik vond ze zoo ruw en zoo schreeuwerig en dat merken ze dan wel, als je zóó over ze denkt" „En de meester?" vroeg moeder. De Verlatene. 4 50 „De meester is een gniepigerd," zei de jongen, heel heftig ineens, ,,'k ben blij, dat 'k met die niks meer te maken heb." „Je hebt je prachtig gehouën," herbegon, na zwijgen, de moeder met haar gelukkigen glimlach, „en voor later, wat dacht je dan....?" „O later, later," zei Daan, geestdriftig, „later word ik dokter, of ingenieur.... Ik geloof, dat ik alles kan leeren wat ik wil.... Gek, dat ik nou op de burgerschool ben, hè?" „Heerlijk is het," vond de moeder innig. Vader kwam weer binnen, een beetje mopperig omdat hij vond, dat Jozef hem niet had hoeven roepen voor die hemdsknoopen. Onhandig, dat de jongen soms was! Daan's gezicht betrok, hij ging weg van z'n moeders stoel en bij het raam staan. Mild scheen het goudlicht van de ondergaande zon over het grijs-troebele slootwater, 't scheen er wel in dóór te dringen, 'n Paar vlindertjes fladderden door den rozenstruik achter op 't erfje- En de jongen, die uit 't raam dit zag, kreeg ineens een sterk verlangen naar 't vrije buiten. Hij keerde zich om nam z'n pet. ,,'k Ga nog 'n endje loopen." Den vader verdroot het, dat hij niet vroeg „mag ik nog 'n endje wandelen?" Al eerder had hij opgemerkt, hoe zelfstandig die jongen soms optrad! Vandaag zou hij er niets van zeggen, doch hij nam zich voor, hem een volgend keer eens flink onder handen te nemen! Al was de jongen ook nog zoo'n piet, hèm over 't hoofd groeien, dat niet, nu niet en nooit! X S|||ppg|N 't begin van September ging Daan ffj||gj|||| naar de burgerschool. Er was geen |f^^^^^ geld geweest om hem een nieuw schoolpÉlflpip^ pak te koopen — en de zaken gingen Stfc^tol^ maar zóó — en daarom had Jozef, goedig, z'n nog keurig barmitswopak afgestaan, 't Was wat vermaakt en 'tzat hem nu best. Esther had er tegen geprutteld, beweerd dat iedereen zou weten, dat het Jozefs pak was, maar Daantje was driftig geworden en hij had haar een vervelende opschepster genoemd. Verbeeldde ze zich soms, dat iemand notitie van ze nam, dat iedereen Jozefs pak kende? Dacht ze soms, dat ze ergens in tel waren? Dat kon ze nèt denken. En al wisten ze het, dan kon het hem nog niet schelen. Hij ging niet naar school om die rijke jongens te likken, maar om te leeren en als ze hem niet lustten met een vermaakt pak, welnou, dan lieten ze hem maar stikken. Hij was best tevreden, hij vond 't aardig van Jozef en verder ging 't niemand een steek aan Ook hoefde zij, Esther, niet te denken, dat ze zich nou kon indringen bij de rijkelui's kinderen. Of dacht ze soms, dat hij niet zag, hoe ze die overal achterna liep? 'n Lamme meid was ze, nou wist ze 't meteen! En als ze dacht, dat 't haar helpen zou, had ze 't mis. Hoe meer zé 52 likte, hoe meer zullie haar trappen zouên Hij bedankte, hij deed 't niet. Als ze 'm minachten wouên, omdat-ie 'n Jood was, goéd, bést Hij had niemand noodig! Maar wel zou hij zorgen, dat die deftige Christenjongens hém niet voorkwamen in de klas. Nou was hij nommer één en hij zou het blijven.... Het was met moeite van zachte overreding, dat z'n moeder dien driftigen woordenstroom stuitte. Zelden viel hij uit, maar deed hij het, dan wist hij ook van geen ophouden en eindigde met een woeste huilbui, die hem heelemaal van streek maakte. Maar Jozefs pak was door moeder vermaakt en vader had er toen óók vrede mee, al was 't, vond hij, niet heelemaal in den haak, dat iemand z'n eigen barmitswopak niet afdroeg. En op den morgen, dat Daan voor 'teerst naar school ging — een zacht-zonnige Septemberdag was het, met reuk van overrijp boomenloof in de lucht — vonden ze allemaal, dat hij er echt-deftig uitzag! Esther, al lang weer goed, had hem dolgraag naar school willen brengen, om te zien, welken indruk hij maken zou, maar Daan verkoos alleen te gaan. Hij leek kalm en onverschillig, maar z'n hart bonsde, en z'n handen beefden. Het was een groote dag. Hij voelde het wel, over een uur, een half uur, dan zou 't beslist wezen of de vijf jaren op die school gelukkige of diep rampzalige zouden zijn. En terwijl hij z'n boterham met moeite propte door z'n droge keel, hoopte hij op een goed teeken. Want al zou hij niemand iets vragen, hij wilde liever gelukkig zijn dan ongelukkig en hij wilde het niemand bekennen, maar hij hunkerde er naar, op die nieuwe school een vriendje te vinden. Van klein kind af had hij zonder dat iemand 't wist allerlei goede en slechte teekens uitgedacht. 53 'n Witte vlinder, die voor hem uitvloog, goed teeken; een puntige steen op z'n weg, slecht teeken; 'n huilend kind in een huis, dat hij voorbijging, slecht teeken; witte wolken met gouden randen, goede teekens; met grauwe, slechte Maar op weg naar de nieuwe school, dacht de jongen aan geen goede en slechte teekens meer. Hij dacht er over hoe de jongens hem zouden ontvangen en of ze 't al zouden weten, dat hij voor niks schoolging.... en of ze daarom, en om dat andere met hem zouden willen omgaan Zachte wind bestreelde het bijkans uitgeleefde loof van de boomen, waaronder hij voortliep. Daaromhoog was de lucht klaar-blauw; de witte duiven van juffrouw Wiedemans baadden zich in den zonneglans, terwijl ze weelderig wiegden heen en weer op hun breed-gespreide vlerken. De jongen voelde zich blij en hoopvol, terwijl hij 't zonnige buurtje uitliep. Hij groette de weduwe Punt, die over haar groene onderdeur lag te praten met de vischvrouw. Warm-rood waren de oude brokkelige gevelsteenen in den zonnegloed. Onwillekeurig keek Daan in de vischkar, zag met een rilling van afkeer 't gewiemel van een bak vol slijmerige geelgroene aal en hij begreep niet, hoe iemand die vieze beesten kon eten en lekkervinden. De vischvrouw zag 'm kijken en ze spotte, goedig ruw: „Krij-je d'r trek an, jö? Geen spek voor jou bek, 'oor!" En toen lachte ze opnieuw om dat woord „spek" tegen een Joodje! Het ergerde Daan, maar hij voelde in zich een verzet tegen de verstoring van z'n blije stemming, hij antwoordde niet en liep gauw door. Z'n aandacht was nu bij een slagersjongen op de fiets, die hem luid bellend met z'n rammeiende oude machien achter op was gekomen en nu als 54 'n woesteling voor hem uitreed. Hij trapte geweldig, met woest gebonk van zijn knieën en opsnijerig gezwaai van z'n bovenlijf in vuile witte jas» en de groote vleeschmand, voor tegen 't stuur, kreunde onder 't voortjakkeren, dat de jongen deed. 'n Klein meisje, met fel-rood haar, dat goudglansde in de zon, kwam blootshoofds en op klepperklompjes haar huis uit loopen naar het kruidenierswinkeltje aan de overzij toe. En de woeste jongen reed haar met z'n fiets vlak tegen 't lijf, zoo dat ze neerviel en met luid schreeuwmisbaar op de steentjes lag te spartelen. Van z'n rammelkast af, keek de jongen even achterom en reed dan door, nog woester dan tevoren. Daan schoot toe en beurde het jankende kind omhoog, 't Hield haar rosbont schortje voor 't gezicht, luid huilend van schrik. Daantje ging nu eerst haar klomp halen, die een eind ver was weggestoven, bukte zich daarna over het schreiende kind heen en troostte het met sussende woordjes. „Heb-je je centen verloren?" 't Kind schudde van nee en toonde haar stijf toegenepen handje, het gezichtje voortdurend in haar schort verborgen. „Zal 'k je naar je moeder brengen?" 't Kind beduidde weer van nee. Maar 't huilen bedaarde nu wat. Ze liet het kreukelig schortje neervallen en bukte zich om 't klompje aan te trekken, dat de jongen voor haar had neergezet. En Daantje wilde heengaan, want hij zou niet graag den eersten morgen te laat op school zijn gekomen. „Doe nou maar gauw je boodschap," zei hij nog. En vriendelijk knikte hij. Toen voor 't eerst, hief 't kind haar behuilde gezichtje omhoog en keek hem aan. Ze herkende den jongen, een leelijk sar-lachje kwam op het sproetige kleine-meisjesgezicht, ze stak haar tong uit, en zei: 55 „Smaus " En de jongen kon zich toen niet langer beheerschen. Rood steeg hem de toorn naar het hoofd en dwerrelde voor z'n oogen. Hij sloeg naar 't kind met z'n gevuiste hand en raakte het, zelf niet wetend waar. 't Barstte, nog maar ternauw bedaard van den vorigen schrik, in gierend huilen uit en Daantje stond daarbij, als versuft, de armen slap neer langs zijn lijf, verslagen van berouw, omdat hij een klein kind, een meisje, had geslagen. Daar voelde hij een harde vuist neermokeren op z'n hoofd, op z'n schouders, op z'n rug, tegen z'n neus en een grove stem roepend, van Jood en van smerigen smaus, en van kinderbeul en van dief. Overal in z'n hoofd en in z'n lijf pijn voelend en op niets bedacht dan op vluchten, rukte hij zich los en rende weg. Hij voelde het lauwe bloed uit z'n neus, over z'n lippen heen naar onder vloeien, het liep in z'n mond en hij proefde het lafzoet, hij wist, dat z'n kleeren gescheurd waren, 't krakkeren toen de man hem doorelkaar schudde, had hij duidelijk gehoord Hijgend rende hij, zonder omzien, niet hoorend, wat ze hem najouwden. Gehavend en bebloed kwam hij op school.. XI HRISTIAANTJE, 't verwende jongste zoontje van den directeur, had het uitgebracht en nu wist iedereen op school, dat 't Joodje geen schoolgeld betaalde. Ze hadden 'twel al van den aanvang af vermoed, en de jongens uit een hoogere klas hadden Christiaantje bewerkt om z'n vader te polsen, van wien iedereen wist, dat hij z'n mond niet houden kon. De andere kostelooze plaats was bezet door 't dochtertje van den conciërge, een bleek en bloedeloos kind, dat nooit uit 't schoolgebouw scheen te komen. Op haar lette niemand, ze kwam binnendoor in de leerlokalen en ging weer even ongemerkt heen. Buiten haar waren er nog drie meisjes in de klas, die altijd samen waren en zich met de jongens niet bemoeiden. Er was ook een zoon van juffrouw Wiedemans, een dikke jongen met paffen, witblonden kop, die goed leerde en voor verminderd schoolgeld was geplaatst. Zijn moeder, die had doorgezet dat Bertus op de H. B. S. kwam — vader was er tegen geweest — bekromp nu zichzelf ten uiterste om den jongen een royaal zakgeld te kunnen geven. En Bertus was daarmee de banjerheer in een klas van door verstandiger en beschaafder ouders kortgehouden jongens van twaalf en dertien jaar; iedere week vast éénmaal bracht hij z'n zakken vol 57 snoepgoed mee en deelde uit met milde hand. 't Jodenjoggie, dat geen zakgeld kreeg, voor niks schoolging en altijd 't zelfde pakje droeg, bleef van die tracteerpartijen buitengesloten. In 't begin was Bertus ook voortdurend na schooltijd blijven treuzelen vóór 'tnaar huis gaan, bang dat Daantje zich bij hem zou aansluiten, omdat ze toch bijkans buren waren. Maar Daantje dacht er niet aan, diepe minachting voelde hij voor den dikken witkop, die zich voor den mal liet houden door iedereen en met wien de jongens alleen omgingen, omdat-ie veel centen had en gul tracteerde. Maar Bertus meende, dat de ander het een groote eer zou hebben gevonden als hij met hem had willen omgaan en hij was ervan overtuigd, dat hij door z'n listigheid alleen zich den Jood van het lijf hield. Thuis klaagde hij, dat Daantje zich bij hem wou indringen, omdat hij voor de anderen zich schaamde, op 't buurtje te wonen en graag verhuizen wou — en z'n moeder voer dan giftig uit op den schoremen smaus en beloofde Bertus, dat ze wel zouden weggaan uit 't buurtje, waar 't haar ook niet beviel. In 't begin van December, op een knappendkouden winterdag, kreeg Daantje zijn eerste schoolrapport Maar de vreugde omdat hij nommer één gebleven was, werd hem bedorven door de zuur-zoete woorden van den directeur. O, de verwachting eerst, toen hij hem had zien binnenkomen met het bundeltje rapporten in de hand. Suizende stilte plots door de heele klasse. Hij was er wel haast zeker van voor zichzelf, maar hoe barstendhevig had toch z'n hart gebonsd, die enkele seconden, vóór de directeur zijn streng gezicht met den blonden puntbaard en het gouden lorgnet had gewend naar hèm Maar dan, die woorden Alsof het ternoö 58 erkenning verdiende, dat hij de eerste was in de klas, zoo schraal, zóó kil klonk dat karige beetje lof, dat sommige jóngens het merkten en bevreemd omzagen van den directeur naar hèm, even maar, want ternauw durvend zich roeren onder den kouden, strengen blik van den gevreesden man. En toen het verdere, het ergere, het luidop vertellen dat hij kosteloos schoolging en dat het dus goed beschouwd zijn plicht was nommer één te zitten, al blééf het natuurlijk flink. Er was iets in hem te gloeien begonnen, iets van duivelschen haat jegens den man, die hem daar straffeloos te beleedigen stond; 't kropte hem in de keel, 't dwarrelde hem voor de oogen. En de directeur sprak nog verder, voortdurend gebarend met het dunne blaadje, het rapport, in zijn hand. Hij zei, dat Daan ten minste op eervolle wijze hooghield den roep van wijsheid van het „Oude Volk". Hij lachte luid om die geestigheid, en omdat de gestrenge directeur gelachen had, daarom durfde nu ook de heele klas zachtjes meegrinniken; de Fransche leeraar, die terzij van de klas stond, lachte kucherig achter z'n hand. Maar de jongen voelde duidelijk en beslist, de lof was niet echt: het was niet anders dan valsche hoon, om hem belachelijk te maken, en z'n gezicht bleef strak, z'n blik drong somber in tegen het lachende aankijken van den directeur, zoodat die het opmerken moest, en ineenen boos-keek en bevreemd. Hij riep Daniël voor de klas en reikte hem met twee vingers en zonder verder een woord het blaadje toe. Bruusk greep het de jongen, zonder den directeur aan te zien en de anderen, wien het vreemde en pijnlijke van dit alles niet ontging, keken bevreemd toe. De directeur hield een boos woord in, maar zijn harde blik volgde Daantje, die, 't hoofd neergebogen, terugtrad in zijn bank. 59 Toen ging de uitdeeling voort, 't Meisje van den conciërge, dat op nommer zes zat, werd zonder een woord haar rapport gereikt. Bertus Wiedemans zat op vier. Hij voelde zich een held en beloofde voor den volgenden dag royale tractatie. De rest van het uur werd naar gewoonte den jongens geschonken, om mekaars rapporten in te zien. Daantje stond, afgezonderd van de anderen in de kille schoolgang, waar 't al duisterde, 't Liep tegen drieën. Buiten begon de winter-avond alreeds te dalen. En de jongen, stil en klein tegen den killen gangmuur geleund, keek lusteloos z'n mooie cijfers nog eens door. Moeder zou wel blij zijn 't verheugde hem even eraan te denken. Straks naar huis, door de donkerte; thuis zou dan achter den winkel de lamp al branden, en zij daaronder, zacht en bleek als altijd, bij de tafel aan 't werk. Of in de keuken misschien nog bezig met 't eten. En vader zou er ook wel wezen. Met den winterdag trok hij toch den boer niet op. Als vader hem maar niet naar den Rebbe stuurde met z'n rapport want den Rebbe kon hij niet meer zien, sinds die den armen Jozef op z'n Barmitswo-dag, in het openbaar het foutje in z'n parsje had verweten Niet hard, erg kwansuis vaderlijk, jawel, maar voor een kamer-vol menschen intusschen. Ze hadden 't hèm moeten leveren! Hij schrok op. Een zachte meisjesstem vlak bij hem en naar hem op. Een vragend meisjesgezichtje, dat z'n antwoord scheen te wachten. Maar hij had wat ze vroeg, niet verstaan en lomp van verleger*heid, hakkelde hij: „Wat moet je?" 't Kind kleurde even en stak hem haar rapport toe. „Ik ik wou je even vragen.... even onze 60 cijfers vergelijken ik zit op nommer twee, zie je—" Werktuigelijk nam hij 't blaadje, aan, hield t naast het zijne. „Ik wou je ook nog zeggen—" 't meisje zweeg even, zei dan, snel en zacht: ,,'twas echt akelig, echt valsch, zooals de directeur tegen je praatte. Tc Heb er heelemaal niet om willen lachen, hoor." Vóórdat Daantje kon antwoorden, luidde de bel voor 't laatste lesuur. XII f|^||sÊ|t§E zusjes kwamen er, een paar dagen iwfllllll Iater' uit '* Jodenschool mee thuis. I illlliill ^et de boodschap, dat den volgenden Zondag de Opperrabbijn zou komen ^Slviw^^ inspecteeren en dat ze dien dag allemaal in hun Sjabbeskleeren en netjes gewasschen en gekamd moesten verschijnen. „Zei-die dat?" vroeg Daantje norsch, ineens opkijkend van z'n leerboek, waarmee hij vlak bij de heete kachel zat. „Die — die," herhaalde vader, kwaad, „wat beduidt „die?" Je kunt toch wel anders over den Rebbe spreken." Daantje antwoordde niet. De zaak was hem te onverschillig om erover te praten. En Roosje snapte ook al door, blij met alles, dat afwisseling en emotie gaf. „Dan krijgen we bolussen, als we verhoogd zijn!" „Zorg daar dan maar voor!" vermaande vader, „heb jullie misschien nog wat na te zien?" „Ik niet," riep Roosje, ,,'k ken me vijftien brooges, me vertalen, me feest-en-vastendagen, 'k word vast verhoogd." „En jij, Esther?" „Ik?'* hervroeg die, traag— „och, iedereen wordt ommers verhoogd. Ik kan die dingen nou eenmaal niet onthouden." 62 De vader bromde wat, maar hij zei niets. Met de meisjes nam hij 't niet zoo nauw. Als die maar getrouwelijk leefden naar de Joodsche plichten in 't dageltjksch leven, dan was 't al voldoende. „Jij mag je dan welleris oefenen, je hebt héél wat verzuimd de laatste weken." De jongen bij de kachel merkte volstrekt niet, dat die ontevreden woorden tot hem gericht waren. De moeder keek van de koos, die ze stopte, even op, maar weer neer, en ook Jozef, die zat te lezen onder de lamp, richtte even 't hoofd op en keek naar Daantje, die rustig voortging met 't leeren van z'n les. „Hoor je me niet?" herhaalde de vader, harder. „Ik ? Hebt-u 't tegen mij?" vroeg nu Daan, verbaasd. „Tegen wie anders?" bromde de vader, ,,'k Vroeg of je nog wat hebt na te kijken voor den Opperrabbijn voor de inspectie." De jongen verbleekte, een kille rilling streek neer langs z'n slapen. „Moet ik daar moet ik daar óók heen?" „Of jij daar ook naartoe moet? En waarom niet? Of ben jij soms al barmitswo geweest?" „Ik dacht ik dacht Och vader dat kan ik toch niet " Hij zweeg even. „Vader, ik wil daar niet heen." Jozef keek verschrikt op en beurtelings zijn broer en zijn vader aan. Hij had nog nooit „ik w41" tegen zijn vader gezegd. Het was suizend stil in de warme kamer. Bij de tafel hield de moeder, verschrikt neergebogen over haar kous, den adem in. Ze voelde plotseling en met felle zekerheid dat er naast den wil van den vader, die onverstoord en onaangetast tot dusver het gezinsleven had beheerscht, eensklaps een andere wil was opgestaan en dat die wil zou 63 groeien en dan niet altijd met machtsuiting en geweld meer te bukken of te breken zou zijn. De slag, waarmee ^teders vuist na een paar seconden stilte neerbonkte op de tafel, deed haar vannieuws opschrikken. „Jij gaat naar scohol, Zondag, kwaje aap van een jongen. Wou jij over je vader den baas spelen' Dat in der eeuwigheid niet! En nou zeg ik je dit dat je geen keer meer het Joodsche school overslaat, dat je daar alle dagen van zes tot zeven heengaat, precies als de andere kinderen uit de kille!" „En zijn huiswerk?" waagde de moeder scjnuchter. ' Maar nu keerde vaders woede zich tot haar, zijn stem klom, hortte in drift. „Zijn huiswerk? Dan maakt-ie géén huiswerk. Dan gaat-ie voor mijn part van die vervloekte school af. Heeft-ie mij gevraagd om daar examen voor te doen? Maar als ik 'm eraf wil nemen, dan ' gaat-ie deraf." Tegen Daantje weer, „dan ga jij deraf, versta je? En als je met geweld leeren wilt dan moet je maar naar 't Seminarium, dan kan jê Rebbe worden. En als je daar geen zin in hebt dan word je maar loopjongen bij Meijer, den slager. Wou jij vergeten, dat je een Jood bent?" „Nee, antwoordde de jongen, bitter en stug, „dat vergeet ik niet. Daar zorgen ze allemaal wel voor, dat ik 't niet vergeet." „Geen kéér verzuim je in 't vervolg het Joodsche school, verstaan?" „Jawel dat uurtje kan er ook nog wel bij. Werk genoeg anders." Hij bukte zich weer over z'n boek. De zaak was afgedaan. Zondag zou hij naar de inspectie moeten Gisteren op school had Hein Bonten, uit de vierde Klas, hem gevraagd of hij Zondag zijn duiven en 63 64 zijn konijnen eens wou komen zien. Hij wist, dat hij die uitnoodiging te danken had aan Loesje, met wie hij, sinds den middag der rapporten-uitdeeling, toen ze hem in de gang had aangesproken, nog wel eens een enkel woord, en dagelijks vriendelijke groeten wisselde. Hij had nog niets van die uitnoodiging verteld, want hij wist, dat Esther zaniken zou om meegenomen te worden- Ze schimpte genoeg op Loesje Bonten, die ze een trotsch, akelig nest noemde, maar niettemin zeurde ze hem voortdurend aan z'n hoofd, wou ze alles van Loesje weten, hoe ze gekleed was, hoe ze sprak, terwijl ze niet eens wist, dat hij Loesje eenigszins van nabij kende en zeker dacht, dat hij den heelen dag in school niets te doen had dan precies na te gaan, wat iedereen deed of zei! Altijd dat gezanik van die Esther! Als ze geweten had, dat hij Loesje kende, dat hij natuurlijk door haar toedoen bij Hein was gevraagd, zou hij heelemaal geen rust hebben gehad. Gedreind en gedwongen zou ze hebben, om mee te mogen, tot hij het beu was geweest, om zelf te gaan. 't Was maar goed dat hij niets had verteld, nu zou ze tenminste geen schik hebben, dat alles in 't water viel. Niemand in de kamer zei een woord. Moeder stopte, jachtig en snel ademend, de eene kous na de andere. Steels blikte ze soms naar den vader, die met toornig gezicht in de krant las. Jozef las ook, 't winkelbelletje bleef stil, in deze winteravondkou kwamen er geen klanten. De meisjes waren op een wenk van haar moeder al naar bed gegaan. En Daantje voelde nu pas, aan zijn teleurstelling, hoe hij zich op de uitnoodiging van Hein Bonten had verheugd. Hoe prettig hij 't zou hebben gevonden, eens te 65 praten met andere kinderen dan met die van 't Jodenschool, hoe zeer vooral hij zich tot Loesje voelde aangetrokkenOp school was hij altijd'eenzaam, al waren de jongens hun laffe plagerijen van den eersten tijd wel moê. Neen, hij zou niet vergeten, dat hij 'n Jood was! Bertus Wiedemans herinnerde er hem wel aan, als hij hem najouwde met „nah" en dwazelijk verdraaide Joodsche woorden, waarmee hij, laf vleiend rijkeren en grooteren, die vermaakte, en de gymnastiek-leeraar noemde hem nooit anders dan „Joodje" en behandelde hem met voortdurende kleinachting, omdat hij niet sterk was en duizelig werd bij de werktuig-oefeningen, zoodat ze altijd mislukten en hij ze, onder 't lachend toekijken en spottend kwasi-aanmoedigen van de jongens, telkens weet herhalen moest. Den heelen Zaterdag miste hij, omdat hij dan niet schoolging, en toch bleef hij in ieder vak de eerste, hoewel ze hem niet spaarden, en de directeur hem nooit meer dan een zeven voor wiskunde gaf, al was dat z'n beste vak, alleen „omdat-ie alle wiskundelessen niet volgde." Ze zouden niet vergeten, dat hij een Jood was! Loesje en Hein ook niet, als hij ze kwam vertellen, morgen, dat hij Zondagmiddag naar 't Jodenschool moest, omdat de Opperrabbijn zou komen examineeren! „Netjes gekleed en schoon gewasschen," had de Rebbe gezegd. O, voor Levietje van den uitdrager, voor Moos en Rachel van Meijer den slager, voor rooie Jozef uit 't pandjeshuis, voor die allemaal was zoo'n vermaning niet overbodig. Wat stond het hem tegen! Moest dat een examen heeten? lederen keer opnieuw, 't opdreunen van dingen, waar ze geen steek van snapten, terwijl de Opperrabbijn ternauwernood luisterde, alleen maar gaapte en z'n brilleglazen schoon veegde. De Verlatene. 5 66 Uit-'t-hoofd leeren, uit-'t-hoofd-leeren, en daarna opdreunen, dat was alles. Zeshonderd en dertien ge- en verboden. Ge zult dit niet ge zult dat niet! Niemand wist waarom en 't kon blijkbaar niemand schelen. Hij vastte iederen vastendag- Hij vastte voor de Verwoesting van Jeruzalem, hij vastte voor de eerste bres in den stadsmuur, hij vastte zelfs den niet-verplichten gedenkdag van den martelaar Gadalje. Hij had altijd gewetensvol den Sabbath geëerd en op den Verzoendag nagedacht over zijne zonden.Gedurende de negen treurdagen dacht hij veel aan den val van den Tempel en aan de verwoesting van het Joodsche volksbestaan. In die dagen at men geen vleesch, dronk men geen wijn.... Maar waarom waren er dan zoovelen, die zich weken van te voren alreeds verheugden in die Treurdagen, alleen om te kunnen smullen van lekkere visch? Waarom moch je 's Vrijdagsavonds en op Sabbath wel lezen en niet een teekening maken, dat toch geen „zware arbeid" heéfcen kon, als je het voor je goenegen deed? Waarom zat iedereen onder 't „Sjier-Hamahlous" te gapen en rond te kijken, vader óók? 't Was toch een heilige lofzang! Maar als je zonder erg op Sjabbes een stukje papier verscheurde, of aan de brandende lamp raakte, al was het maar met een vinger, dan bulderde vader alsof je een doodzonde had begaan! Waarom vroeg de heele kille op den Verzoendag in sjoel met precies dezelfde woorden vergiffenis voor allemaal dezelfde zonden? Iedereen had toch niet in het afgeloopen jaar precies hetzelfde gedaan? Hij had geen moorden, geen roof en geen bedrog op zijn geweten, toch moest hij, zich op de borst kastijdend, die zonden belijden en boeten door diep berouw! De Verzoendag 67 was een mooie dag, want iedereen deed wel eens kwaad en vond" in vasten en berouw dan vergeving; des avonds voelde hij zich opgelucht en verreind. Maar dan was het hem een raadsel en een ergernis, dat er over de boete en de kwijtschelding met geen woord meer werd gesproken, en iedereen zijn volle aandacht scheen te wijden aan het feestelijk maal, dat de gestrenge vasten beëindigde! Vroeger had hij zich daarvan geen rekenschap gegeven. Want hij had zich alleen met zijn eigen gevoelens bemoeid en niet opgemerkt, wat anderen deden. Maar de laatste maanden was hij als gedwongen geworden te letten op de daden van de menschen en de kinderen om hem heen. Hij zou niet precies geweten hebben, wanneer dat begonnen was, maar het „waarom" kwam hem sinds lang niet meer uit de gedachten. Waarom werd hij minder geacht, omdat hij een Jood was? Waarom moest je op 't Joodsche school allerlei dingen leeren, die je niet begreep, en waarom wist de Rebbe lang niet altijd den uitleg, als je er hem naar vroeg? Het was nog niet de Joodsche ritus zelf, die aangetast werd door het onophoudelijke waarom der ontwakende rusteloosheid van zijn geest: het waren nog maar de menschen, van wier wanbegrip en onverschilligheid hij zich met minachting en mismoedigheid begon rekenschap te geven. XIII llglIIIII'N moeder had hem verder morren en WÊÊÊÊÊÊm moKKen u^ 't hoofd gepraat en tegen Hein Bonten had/ hij eerlijk gezegd, iipillil|i waar het op stond, dat hij niet komen i&sösfeöa^ kon, omdat hij overgangs-examen zou hebben op 't Joodsche school. Hij had 't gewaardeerd met ineenen een nieuw, warm gevoel van dankbaarheid, dat de jongen niet vroeg of vorschte en alleen zei, dat 't hem speet en dat hij voor een anderen dag op hem rekende. Den heelen Zondagmorgen sloot hij zich op met z'n boeken op zolder, maar den meesten tijd leerde hij niet, hij zat voor het dakraam en keek naar de grijze winterlucht waaruit grimmig de sneeuwval dreigde. En toen hij beneden werd geroepen om te eten, zaten daar zijn zusjes al bij de tafel, glimmend gewasschen, de haren gladgekamd en in hun hei-blauwe sjabbesjurken. Hij had nooit op die jurken gelet; nu ineens vond hij ze leelrjk en dacht aan de. eenvoudige grijs-bruine jurk met wat groen versiersel, die Loesje Bonten tegenwoordig droeg op school. Waarom gaf moeder Roos en Es ook niet zulke jurken? Die van Loesje kon niet duur zijn! Maar lang dacht hij daar niet over, want zoodra ze hun eten ophadden, was 't tijd van weggaan en ze gingen met z'n drieën. Jozef stond in den winkel, waar het nog stonk naar de opgewarmde kool van gisteren. Hij droeg een vermaakt vest 69 van vader met een ouderwetsch boordje en zag er uit of hij zestien was. Sinds hij van school af en in de zaak was, ging hij nogal eens mee met vader, om den „handel" te leeren, naar een groot magazijn in de Amsterdamsche Jodenbuurt, waarvan ze hun waren betrokken. En vader vond, dat hij er voor die gelegenheden wat mannelijk moest uitzien. „Wat kan 't je schelen?" zei hij tot Daan, zachtjes, „over een uurtje ben je van alles af." Maar het gezicht van z'n broertje bleef strak en ontstemd. Esther genoot er van met haar knappen broer te loopen, die op de Burgerschool was en nommer één zat in z'n klas. In de breede Heerenstraat, aan 't eind waarvan 't schooltje stond, ontmoetten ze twee jongens uit Daans klas. Ze groetten met achtelooze tikjes aan hun petten, door Daan met stijven knik beantwoord, maar Esther straalde van trots en voldaanheid en ze hoopte hevig, dat ze nog meer jongens of meisjes uit Daans klas tegen zouden komen. Even een schokje. In de verte kwamen Else en Henk van den burgemeester. Sinds ze hem in z'n eigen huis had gezien, was Esther den jongen niet anders dan met anderen tegengekomen. Zouden ze haar nu herkennen, haar groeten? Van verre bewonderde ze al Else's lichtgrijze wintermantel van dure, ruige stof en haar vilthoed van dezelfde kleur, met lichtblauw-satijnen strikken. Daar kwamen ze, al dichterbij, ze moesten hen al gezien hebben. Maar jammer! Even voordat ze elkaar voorbijgingen, trok Else haar broertje mee tot voor een snoepwinkel op den hoek van een zijstraat. Esther loerde hardnekkig dien kant uit, zoodat Daan haar toesnauwde, voor zich te kijken, maar de kinderen bleven daar staan. Even later achteromkijkend, bemerkte Esther, dat Henk en 70 Else nu óók omkeken en snel weer vóór zich uit, toen ze haar blik vingen. En weer gloeide het in haar van teleurstelling en woede. In het Jodenschool, waar ze tamelijk laat aankwamen, wachtten de Rebbe en enkele leden van de schoolcommissie in zenuwachtige ongedurigheid de komst van den Opperrabbijn. De voorzitter en het oudste lid waren met een vigilante naar het station om hem te halen. Ze konden nu ieder oogenblik komen. De Rebbe, in zijn Sjabbesjas, met een vettig zwart dasje onder een laag, wit boord, dat z'n mageren hals een heel eind bloot liet, had het nog drukker dan anders met zijn neus te bemorrelen. Zijn zakdoek, ditmaal een witte, hield hij in de hand, om 'm straks niet kwijt te zijn. De drie anderen waren evenzoo in gekleede jassen: Boas, de koosjere bakker, een bejaarde man, gebogen van 't jaar-en-dag sjouwen achter de broodkar, Leefsman, de pandjeshuishouder, een korte dikkert, met een joviale tronie, een onderkin en bolle vetkoonen, en schele Hirsch, uit den glaswinkel, die een koperen bril droeg op z'n langen, scherpen neus. Schuchter, erg onder den indruk, kwamen de kinderen binnen, allemaal versch-gewasschen, met natte haren en in de sjabbesplunje. En de Rebbe keek ondanks z'n jachtigheid vergenoegd: niet één ontbrak er. Een school vol! Er waren veel kinderen in de kille, bij z'n leven had-ie het nog zóó niet gehad, 'n kleine dertig, verdeeld over vijf klassen. In de vijf lange banken werden ze klasgewijs gerangschikt. Op de voorste zaten er twee, — die waren met z'n beidjes „hoogste klas" — rooie Jozef Leefsman, die in tegenstelling met z'n vader heel lang en mager was, met stokkebeenen uit z'n bruine broek, en Fietje Vet uit den schoenwinkel, een mooi, 71 zwart Jodinnetje met een damesachtig bloesje over de al even-welvende borst. Daantje zat achterhaar tusschen Moos Meijer, rossig joggie met papwangen, 6uieT ï1**028' die m een uitdragerij woonde, altijd stonk, al was-ie pas gewasschen en groote kale plekken in z'n grauw-blond haar had weswege de jongens gewoon waren hem „parg" te schelden In de derde „klas" zat Esther, stijf nuffig tusschen Kachel Meijer, van wie ze geen notitie verkoos te nemen, en Mietje de Vries, Rachels nichtje, die geen ouders meer had en bij hen inwoonde. Roosje hoorde in de tweede, die zat dus haast achteraan, een héél eind weg. Ze smoezelde dadelijk met de zusjes Izaks en vergeleek het tresband op hun wünroode jurken met het hare op de blauwe lwee joggies, waarvan een scheel zag en de ander op een klein, bleek neusje een veel te grooten bril droeg en een meisje met een nesterig gezichtje en oogen als glimmende gitten, waren de bevolking van de eerste klas. De Rebbe had het nu heel druk met de schoolcommissie, voor wie terzij van de banken een rijtje stoeten met verschoten groen-trijpen zittingen klaar stond. De met rood fluweel bekleede leunstoel vóór de banken, was voor den Opperrabbijn bestemd, nn de twee kinderen van de hoogste klas die examen moesten doen voor hun getuigschrift keken voortdurend naar dien leegen stoel met strakke oogen van ontzag. De Rebbe, die zonder ophouden manoeuvreerde met zijn zakdoek, gaf maar zijn halve aandacht aan wat Leefsman stond te betoogen over de „parsje van zijn zoon Jozef, die gauw Barmitswo zou wezen. Ongedurig beluisterde hij ieder geluid dat van de straat af doordrong in 't grijze lokaal, en op eenmaal schoot hij naar de deur, de heeren waren juist gaan zitten, de kinderen voelden alle- 71 72 maal een schokje, ze hielden zich klaar om op te rijzen en het „gebed voor Joodsche Wijzen" te prevelen, zoodra de Opperrabbijn zou binnentreden. Dat zeggen van een gebed bij zijne inkomst, deed de meesten van hen den Opperrabbijn als een hooger, haast goddelijk wezen beschouwen. Ondanks z'n wrevel, klopte hevig Daanrje's hart in plots-gewekte emotie, toen hij het rijtuig voor de deur hoorde stilhouden. Even wat langzaam, onzeker stapgeluid in de gang, de deur open en de gebogen oude Rabbijn met z'n witten baard in de roerlooze stilte van het schoollokaal. En dan het licht-ruischend rijzen van de commissie en van de kinderen allemaal tegelijk en het in murmelend koor gezegde gebed. De Opperrabbijn beantwoordde den eerbiedigen groet van de commissie-leden met enkele zachtgesproken woorden en zette zich in den leunstoel. Daantje hield zijn blik in strakke aandacht op dat wit-gebaarde gelaat gevestigd, en hij dacht aan Rabbi Akiba, die er zóó moest hebben uitgezien, doch een lange kaftan droeg in plaats van een gekleede jas. Het onderzoek begon bij de kleintjes. Eerst het meisje, dan het jongetje met den bril, dan het andere, moesten ze vóór de banken komen staan en een paar vragen beantwoorden. Het meisje, een brutaal en vroolijk ding, moest vertellen wie de wereld had gemaakt en ze zei: „God," héél jolig en zonder haperen en keek daarna rond, zóó triomfantelijk of ze zelf de wereld had gemaakt. Toen moest ze ook nog vertellen hoeveel zonen de aartsvader Jacob had gehad, maar dat wist ze niet. Ze liet haar hoofdje zakken en zette een pruillipje. De commissie keek bedenkelijk en de Rebbe, met een ontsteld gezicht, trachtte den Opperrabbijn 73 te beduiden, dat de kindertjes in de eerste klas zóóver nog niet waren gevorderd in de Joodsche wetenschappen. Maar de Opperrabbijn keek soezerig voor zich uit, en gaapte, achter zijn hand. De zonen vanJacob waren blijkbaar vergeten, want nu vroeg bjf 't kind, voortdurend met dezelfde gedempte, lustelooze stem, de namen van de Joodsche maanden en 't meisje, oplevend, dreunde zonder haperen het „Nisan, Ijar, Siwan, Tammoez" af. Daarmee was 't voldoende, 't brillèjongetje kwam aan de beurt, beantwoordde geen enkele vraag en ging half huilend naar z'n bank terug. Ten slotte moest de derde eerste-klasser onder 't mes en mocht het drietal, na handjes geven aan den Opperrabbijn en aan de commissie en aan den Rebbe, naar huis. Om vier uur moesten ze terugkomen en wie verhoogd was, zou een kom chocola met een bolus krijgen. Zoodra achter de verdwenen kinders de deur was gesloten, kwam er roering van angstig verwachten in de tweede klasse. Roosje, met een vuurroode kleur, zat al schuifelend en kuchend den Opperrabbijn strak aan te kijken, om zijn aandacht te trekken. Ze wist haar zaakjes pront en haakte naar de eerste beurt. Ze had den naam van een erg vluggertje en voelde dus een zeker recht om 't eerst ondervraagd te worden. Maar de zusjes Izaks gingen haar voor; de eene moest de onderdeden van de schepping opnoemen, 'tkind was dood-verlegen en sloeg de zon en de maan zoo maar over. Ook liet ze vóór de zee, de boomen en de planten het tam-, wild-, en kruipend gedierte ter wereld komen. Roosje die scherp toeluisterde, verbeterde dan telkens die fouten overluid, zoodat de Rebbe voortdurend wenkte, dat ze zich stil zou houden, 't Kind was echter te opge- 74 wonden om zich te bedwingen en toen Betje Izaks, in de war met den tachtigjarigen oorlog, waarvan ze pas op school had gehoord, op een toon van overtuiging beweerde, dat de Joden tachtig jaren in de woestijn hadden gezworven, schreeuwde ze zóó luid „veertig" dat de Opperrabbijn z'n lusteloos gezicht toornig-verbaasd even fronste, haar kant uit Betje Izaks kneep haar in den arm, toen-ze terugkwam in de bank, maar Roosje was zoo overbluft dat ze niets eens durfde terugknijpen. Zij-zelf werd nu geroepen en ze moest de geschiedenis van den godslasterlijken Korach vertellen, de brooge voor boomvruchten en het voorschrift nopens het maken van een borstwering rond een put op het erf. Ook moest ze de graansoorten van het Heilige Land opnoemen en de helft van het „Hamapiel," het lange nachtgebed, mèt de vertaling. Gelukkig hoefde ze er niet bij te vertellen, wat die moeilijke woorden en zinnen beteekenden, en zelfvoldaan, omdat ze alles prompt geweten had, ging ze weer zitten wachten, tot haar klas naar huis kon. Esther, ganschelijk niet onder den indruk van de plechtigheid en van de tegenwoordigheid des Opperrabbijns, nog voortdurend denkend aan de ontmoeting met Henk en Else, antwoordde onverschillig weg, en sloeg er maar een slag naar. Ze moest de tien geboden opzeggen, die ze wel droomen kon, een eindje vertalen, waarbij ze alle woorden door elkaar haspelde, en de geschiedenis van de trouwe Ruth vertellen, welke ze echter verwarde met die van de dappere Debora, zonder dat de Opperrabbijn het merkte. Ook de schoolcommissie ontging het verschil, maar Daantje, die z'n geschiedenis uitnemend kende, was diep-verontwaardigd. Toen de derde klas was verdwenen, kwam hijzelf al spoedig aan de beurt. Maar de Rebbe ging vooraf naar den Opperrabbijn en fluisterde hem 75 iets in. Wat hij zei scheen den Opperrabbijn te mishagen, hij fronste z'n voorhoofd en maakte een afwerend handgebaar. Toen riep hij Daantje voor de klas en zei, dat de Rebbe hem daareven verteld had, dat hij op de Hoogere Burgerschool was. Daantje knikte. „En ga je ook op Sjabbes naar school?" De heele klas luisterde met belangstelling naar die buitenissige vragen. Leefsman, wiens zoon gezakt was, knikte hevig instemmend en Daantje voelde in zich een opstandigheid tegen dien man, die zich, al was hij ook honderd maal Opperrabbijn, niet had te bemoeien met wat alleen hem en zijn ouders aanging. Hij knikte stug van nee. „Maar hij is tóch nommer één," waagde de Rebbe, met trots op zijn leerling. De Opperrabbijn gebaarde van „genoeg." Hij deed Daantje eenige vragen over den Joodschen ritus, soms héél lang zoekend, voor hij een vraag geformuleerd had; de jongen merkte op, dat z'n voorganger twee der vragen ook al had beantwoord en dat de Opperrabbijn herhaaldelijk gaapte. Toen moest hij over de makelij van de arke Noachs vertellen, de historie van Abrahams offer en tot slot de zonen Jacobs opsommen. Ook de geschiedenis van Bileam en zijn ezel. Nadere uitleg werd bij dit alles noch gevraagd, noch gegeven. De bepalingen nopens het huwen met een broedersweduwe bleek hij te zijn vergeten en dit bezorgde hem onder 't teruggaan naar z'n plaats een misprijzend hoofdschudden van den Rebbe. Na hem kwam Levie Hartogs aan de beurt, die vlak naast den stoel van den Opperrabbijn ging staan maar door den Rebbe een eind achteruit werd getrokken, omdat hij altijd zoo stonk. Hij moest een beschrijving geven van den Tabernakel, dien Mozes deed bouwen in de Woestijn, en de 76 brooge over de Vrucht van den Wijnstok, mitsgaders de gebeden der treurenden ten beste geven. Toen vroeg nog de Opperrabbijn, na een langen gaap achter z'n hand, waarom Mozes het Heilige Land niet had mogen zien, en toen de jongen naar behooren de geschiedenis van de geslagen rots had verteld, kon de vierde klasse naar huis gaan. De twee vijfde-klassers bleven toen alleen in het duistere schoollokaal, waar de Rebbe een voor een de olielampen ontstak. Ook buiten brandden reeds de lantaarns. Afgezonderd van de anderen ging Daan naar huis. Om de bolussen en de chocola nog eens terug te gaan verkoos hij niet. Zijn zusjes vertelden hem 's avonds, dat de heele school was verhoogd en dat rooie Jozef en Fietje uit de hoogste hun getuigschrift zouden krijgen. XV j||g||||pgEN namiddag van het Poeriemfeest, dat dit jaar laat inviel, pas in de eerste ^fcp^gl dagen van Maart, kwamen vader en s|jjpÉiaip Jozef bepakt en beladen uit de stad *5sïï3sl3 terug. Ze waren den heelen dag weg geweest en hadden in huis achtergelaten de lichte verwachting naar wat ze mee zouden brengen voor de smulpartij van den avond. De dag was gewoon verloopen, want van den Poeriem is alleen de avond feestelijk, onverstoord feestelijk, omdat geen godsdienstige bepalingen en voorschriften beperking en dwang opleggen. Alleen was het middagmaal verschoven tot vader en Jozef weergekeerd zouden zijn. De kinderen stonden rondom de tafel, terwijl vader uit zijn oud zwart-leeren reisvaliesje de pakjes en zakjes met lekkere dingen haalde en op *t witte laken uitleL Hij was opgeruimd en bijzonder spraakzaam: de handel was goed geweest, maar hij had bovendien in de Jodenbreestraat, een oud vriend van grootvader Lehren ontmoet, die een eigen zaak dreef en schatrijk was. Die had hem en Jozef mee naar huis genomen en z'n vrouw had hun koffie en koek voorgezet Ze waren daar lang blijven praten, en er bestond kans, dat de oude heer Jozef mettertijd zou nemen in z'n zaak. Wou de jongen oppassen, dan had-ie daar prachtige vooruitzichten, 'n Geluk, dat-ie hem ontmoet had, 78 den ouden heer Spijer, en dat deze zich Grootvader Lehren nog herinnerde! Jozef stond erbij met een blij gezicht. Naar Amsterdam gaan, al zou het nog wel een paar jaar duren, 't leek hem het meest begeerlijke verschiet. In een groote zaak komen, waar een heele stoet van bedienden was, altijd in die gezellige, volle straten, 'twas al zoo heerlijk er een enkele maal met vader rond te scharrelen. „Maar hoe zou 't dan hier moeten, vader, met onze eigen zaak?" „Breek jij daar je hoofd nog maar niet mee. Kommen die tijen, dan kommen die plagen." „Moeder, geefs een bord, voor die dadels!" De moeder bracht 't uit de keuken. „Als 't zoover is, dan neem je voor den winkel een jongen uit de kille, nie-waar vader? Genoeg, die wat graag willen." Ze vroeg 't zacht, ingehouden angstig, ineenen bang, dat vader erover mocht denken, Daan van school te nemen, als Jozef uit huis ging. „En öf ze willen," zei vader, ,,'t Zou een bof zijn, als de jongen daar kwam. Een prachtzaak! En de kowëd voor grootvader, olewesjoolem." „Zou-die heen-en-weer kunnen reizen?" vroeg weer moeder, toekomst-bepeinzend. „Weet ik veel? Dat's ommers allemaal van later zorg. De eerste twee jaar hoef je nergens over te prakkezeeren. Spijer nemt 'm niet, vóórdat-ie zestien is." Hij overzag de lekkers-uitstalling op de tafel. „Nou, hoe heeft vader gezorgd? Daar...." hij duwde Roosje een vijg in den mond, „daar, jij ook " en Esther kreeg een handvol nootjes. De kinderen verheugden zich zeer in vaders bijzondere opgewektheid en in de vooruitzichten van Jozef. En die voelde zich gewichtig, al zei hij, stil van aard, niet veel erover. Hij hielp z'n moeder 79 de dingen, die vader meegebracht had, schikken op schoteltjes en schaaltjes en zette die dan weg in de kast, tot na den eten. „Hooger!" ried Esther, wijs-bedillerig, „anders snoept ze er weer van." „Ik?" weerlegde Roosje, verontwaardigd, „snoep ik? Kijk jij maar naar je eigen." Met de anderen verheugde Daantje zich op den komenden avond. Ze zouden, na den eten, de „Megïlla" lezen, ieder uit z'n eigen rol. Hij had er ook een, gekregen van Jozef, wien voor z'n Barmitswo een nieuwe was geschonken door Oom Rubensohn. De zijne was een oude, perkamenten rol, geel van de lange jaren en bruin geplekt van vocht En in kleine, vierkante felzwarte letters stond daar de geschiedenis op beschreven van de vrome, schrandere Esther, van den Koning Ah asver us en van den snooden Haman, die de Joden belaagd had; doch zelf was opgehangen ..aan de allerhoogste galg" en wiens ooren men ieder jaar verslond in de gedaante van lekkere brosse „kiesjelies," met suiker bestrooid. Veel mooier dan de nieuwe Megilla. met de hei-gele linten en de glimmende rolstokken, leek hem dat oude ding van vergeeld perkament dat riekte naar de lange jaren en naar Ceder-appelen. Want deze Megilla, waarvan de linten kleurloos verschoten en verrafeld waren, had in eigendom toebehoord aan Rabbi Akiba, en de wetenschap, dat die wonderlijke man daaruit op het Poeriemfeest het blijde verhaal van de moedige en godvruchtige Koningin had voorgelezen, maakte dat feest en het verhaal zelf voor hem te levendiger en te aantrekkelijker. En de oude, fijne reuk van den Cederappel die het Loofhuttenfeest wijdt! Daantje bezat een paar van die appels, verdroogd en ineengeschrompeld, en die bewaarde hij steeds bij zijn Megilla, opdat de 80 fijne, gewijde cedergeur daarvan nooit zou wijken. Terwijl ze aten, vertelde moeder, dat de Rebbe bericht had, te zullen komen Megilla-lezen. „Is de Rebbe dan niet naar z'n dochter?" informeerde vader. „Nee. Ze hebben daar een Poeriemfeest, met allemaal jongelui en daar had hij geen lust aan." ,,'t Is mij best," zei de vader. De kinderen vonden in het komen van den Rebbe iets, dat de plechtigheid en de feestvreugde verhoogde en ook Daantje voelde zich zachter gestemd jegens den ouden man, die hem had voorgesproken bij den Opperrabbijn en hem met rust liet op 't Jodenschool, zoodat hij daar nu zelfs een enkele maal z'n huiswerk kon maken. Dadelijk na den eten kwam de Rebbe. , De vader begroette hem vriendelijk-familiaar, maar eerder neerbuigend dan met eerbied. De Rebbe, een oude weduwnaar, trok voor zijn velerlei diensten aan de. kille maar een bitter klein jaarloon, waarvan hij niet kon rondkomen, en dat de gemeentenaren aanvulden door „metono's," vrijwillige gaven van een paar kwartjes of een gulden met Rousj-Hasjono en met Poeriem. Maar bij dien sinds jaar-en-dag bestaanden misstand van fooiengeven, boette de Rebbe dan ook z'n laatste beetje prestige-van-geestelüke in. Het stak hem wèl, den ouden man, die zich gevleid voelde door den naam van Joden-dominé, welken hem de niet-Joden gaven, en die zich den collega achtte van predikant en pastoor, zonder echter in dier welstand en maatschappelijk aanzien te kunnen deelen. De „vrijen" in de kille namen een loopje met zijn vermaningen en de vrees voor de „metono" die op 't spel stond, hield hem terug van al te scherpe aanmerkingen op hun achteloosheid en ritueele misdrijven. 81 De Rebbe zette z'n hoogen hoed af en frommelde uit den achterzak van z'n vale soepjas een zwartfluweel kalotje te voorschijn, dat hij langzaam over z'n kalen schedel heen trok. Hij keek handenwrijvend rond over de witte tafel, waarop de aarden schoteltjes vol dadels en rozijnen en nootjes en sinaasappels stonden klaargezet, Sinds jaren — al den tijd na z'n vrouws dood en het huwelijk van zijn eenige dochter — huisde hij alleen in 't huisje bij de sjoel dat hij in vrijen woon had van de kille. Op Sjabbes werd hij meestal uitgevraagd en de Seideravonden kwamen gewoonlijk zijn schoonzoon en dochter bij hem doorbrengen. Zelf kon hij dan niet worden gemist, maar de Poeriem — dan was er den anderen dag geen sjoel — vierde hij gemeenlijk daar. Nu dit niet ging, was hij vergenoegd om de uitnoodiging, die hem een ongedacht-prettigen avond bezorgde. Ze namen hun Megilla's en zetten zich tot de gewijde voordracht. De moeder schoof haar stoel dicht bij die des vaders, om mee te kunnen lezen in zijn rol. De mannen en de jongens lazen nu overluid, hoewel met gedempte stem, en de moeder stil-lippenprevelend, zonder geluid. Roosje probeerde te luisteren en te begrijpen, de geschiedenis was haar bekend, maar de voorlezing kon ze niet volgen; maar Esther verlangde, dat 't voorbij zou zijn en dat ze zouden gaan thee-drinken en lekkerseten. Van een schoteltje rozijnen trok ze telkens er één slimmetjes bij 't steeltje naar zich toe en toen Roosje 't bemerkte, deed ze mee. Den vader ontging het, doch Daan, die las met ijver en aandacht, geboeid door dat verhaal van snoode list en vromen moed, van beloonde trouw en gestraft verraad, ergerde zich telkenmale om dat onverschillige kind, dat alleen dacht aan feestvieren en lekkers snoepen. Zouden zij daar nu om hun tafel De Verlatene. 6 82 zitten, als de vrome Joodsche Koningin in die oude dagen minder moedig en edel ware geweest! Dan was de toeleg van Haman zeker gelukt en waren alle Joden uitgeroeid geworden, óók de kleine, kinderen en de vrouwen, in het groote rijk „van Indië af tot het Moorenland, zijnde honderd en zevenentwintig landschappen!" En hij las met vuur in een geheele overgave van zijn aandacht tot het laatste vers toe. Toen was de rol afgewonden. Ieder omwond dan de zijne met de zijden banden en legde haar voor zich op tafel. Moeder schonk nu thee, deelde er lekkers bi| met milde handen; met Poeriem zag men niet op een kleinigheid. De Rebbe, met ernstig gezicht z'n thee roerend, beklaagde zich bij den vader over het toenemend aantal „vrijen" in de gemeente, van Meijer wist-ie, dat hij geregeld-weg wel een uur vóór den Sabbath uit was, in den winkel stond en vleesch klaarmaakte voor den avond! „Te begrijpen is het, in Juli of Augustus, als 't om half tien nóg geen nacht is.... en met de concurrentie tegen de gojsche slagers." Maar Lehren kwam daartegen op. „Dan moeten ze zich niet voor kosjere slagers uitgeven. Als de Raaf het wist, stonden ze morgen in 't krantje. En dan zijn ze immers nog verder van huis!" Jozef luisterde of sprak heel wijs mee met de mannen, over oproepen en „schnooderen," over het slappe sjoelgaan — vorigen sjabbes was er alweer geen minjan geweest, voor een bui regen bleven ze thuis, die lui van tegenwoordig — over het beetje geld, dat de mitswo's opbrachten— De Rebbe vertelde dan weer op zijn beurt van een buitenkansje, dat hij hebben zou de komende week; „lemen" moest hij in het nieuwe huis, dat 83 Zadoks, de goudsmid, had laten zetten. Dat gaf zeker een riks! Ja, zoo'n vetje een enkele maal, dat mocht een mensch wel hebben. Daan luisterde niet en sprak niet mee, hij had moeders boek naar zich toe getrokken, zat er stil in te bladeren. Onder de suizende lamp, temidden van het snoepen en krieuwen zijner zusjes, het gepraat der mannen, waarnaar moeder glimlachend zonder meepraten luisterde, terwijl noodend tot toetasten, las hij verrukt van de witte, groene en hemelsblauwe behangselen, gevat aan linnen en aan purperen banden, van porfiersteen en marmer, van albast en van kostelijke steenen En starend in de lamp, voelde hij zich inwendig beven, overpeinsde hij hoe heerlijk het zou zijn geweest, te leven in die aloude tijden van macht en van pracht en van schittering. XV c WéJ^'^J -nT,M de Koude dagen voorbij waren, s^OT^^Si en de kans op vorst geweken, werd fl£laH|f|ij er voortgang gemaakt met den bouw 5l^^^^ï van een groot, nieuw huis, aan het s&aïEeSaaail einde van de Parkstraat, waarmee in den vorigen-herfst reeds aangevangen was. Allen dag als ze uit school kwam, stond Esther daarnaar te kijken, gretig om te weten hoe van 't begin af zulk een rijk huis werd gebouwd en ingericht. Naarmate het huis meer vorm kreeg, in kamers werd afgedeeld en voltooid, hield het haar aandacht meer bezig; zoo dikwijls ze er voor stond te kijken, stelde ze zich dan voor, dat haar huis daar werd gebouwd en dat al die werklieden daar bezig waren in opdracht van haar alleen. Ook meubels dacht ze zich uit, krullige en fluweelbekleede stoelen, rijk-gebeeldhouwde spiegelbuffetten, zooals ze die in een voornamen winkel had gezien te Amsterdam, gordijnen en kleeden van bloemig patroon, van fluweel en rijke zijden stoffen en ragdunne ondergordijnen, met bloem-en-bladwerk geborduurd. In de tuinkamer zouden rieten stoeltjes komen, zooals ze die Dij den burgemeester had gezien, en aan het houten dak van de verandah — die in lichte tinten met bloemranden moest worden geschilderd — zouden het heele jaar door kurken mandjes vol kleurige bloemen hangen aan koperen kettingen. Hoe rijk zou dat lijken, van den weg af gezien en hoe zouden ze haar benijden! IOEN de koude dagen voorbij waren, 85 In den voortuin zou ze alle dagen theedrinken, zij héél alleen, met een tafel vol zilver en blinkende dingen. Een schel vóór haar op 't theeblad en dan eiken keer de meid bellen — die in 't zwart zou moeten zijn met zoo een klein wit mutsje, als de meiden van alle deftige menschen droegen — en zich lekker door haar laten bedienen en zelf stilletjes zitten in een mooien leunstoel, met een zijden japon aan of een dunne witte vol strooken en kanten. Zóó dikwijls stond ze daar, zoo intens zag ze de rijkdoms-visioenen — waarvan ze met geen woord en tegen niemand sprak — dat het gedwongen zich losmaken er van haar telkens meer pijn deed. Soms ook gebeurde het, dat de werklieden haar uitlachten als ze daar stond in den regen strak en gretig toekijkend, dat ze haar wegjoegen en „malle Jodin" nariepen of „kale smaus**. Toen het huis voltooid was en van het inwendige niets meer te bespeuren, verplaatste zich haar belangstelling naar de uitwendige afwerking en naar den tuinaanleg; een nieuw voorjaar was intusschen begonnen, en op den dag, dat in den nog onopgeruimden tuin een perkje week-blauwe en gele crocusjes ging botten, herinnerde ze zich plots met bitterheid het bezoek van haar nichtjes in het verleden jaar, en hoe zij toen was beschaamd gemaakt door de rijke kinderen in het Park en door Loesje Bonten, die haar uit de serre had aangekeken en niet gegroet. Loesje Bonten.... niet zij kwam er nu aan huis, maar haar broertje Daan. Hem had ze zien binnengaan in het huis met de serre, hem had ze een keer op straat zien loopen met Hein Bonten en met Loesje. Ze was toen naar ze toegegaan, ze had ze aangesproken, blij om de gelegenheid met Loesje en den grooten Hein in aanraking te komen, maar 86 die beiden waren, na koelen groet, doorgeloopen en Daantje bleef achter met haar. Wat ze moest, had haar broertje gevraagd. Ze had niet geweten, wat ze zeggen moest, waarom ze hen had aangesproken. Ze hoefde hem niet aan te halen, had hij gezegd, omdat hij nu weleèns met Hein Bonten ging, ze hoefde niet te denken dat hij haar ooit zou meenemen, als de Bontens het niet zelf vroegen; als zij geen eergevoel had, dan zou hij 'tvoor haar meteen hebben, en dat de Bontens haar zouden meevragen, daar was al heel weinig kans op. Ze had daarna niets meer durven vragen, hoewel brandend van begeerte om te weten, hoe het daar toeging in dat deftige huis en wat Daan er deed, en of hij ook mevrouw wel eens zag— een deftige dame, haast altijd in het zwart — en wat hij er kreeg. Ze wist nu, dat hij er soms Woensdagsmiddags speelde in den grooten bloementuin, waaruit ze vaak witte en grijze duiven zag opvliegen. Toen het nieuwe huis, het huis, dat ze zich het hare had gedacht, gansch en al was voltooid, de onbetreden tuin blonk van veelkleurige bloemenpracht, de jonge heesters UI en popperig stonden tegen de propere bruine schuttingen, en er voor alle ramen zacht-roomkleurige madras-gordijnen hingen, gewerkt met groote bloemen in teere zalmtint, die Esther zóó prachtig vond, dat haar pijnlijk plaagde de jaloerschheid omdat niet zij, maar anderen dat huis zouden betrekken, toen de werklieden waren heengegaan en ook de mannen, die den tuin hadden aangelegd, — toen kwamen de nieuwe bewoners. Op een middag uit school komend, zag ze voor het raam een dame en een kind zitten. Ze schrok, zóó prachtig als ze die vond. De dame droeg een blouse van oranje-satijn, dat door de ruiten scheen 87 heen te vlammen, en 't kind was in lichtblauw, het lange, blonde haar aan weerszijden met witte strikken opgenomen- Ook het haar van de dame was blond en hooggekapt. In een duizel van verrukking liep Esther naar huis. Op 't buurtje ontmoette ze Tonia Fokker, die jarig was en meisjes had op haar erfje. Ze liep in haar Zondagsche jurk haastig naar den kruidenierswinkel, om koekjes te halen. ,,'k Ben jarig...." riep ze Esther toe. ,,'k Heb meissies bij me, 'k ga naar Kools om koekies en om zuurtjes." Maar Esther keek laatdunkend op 't kind neer. ,,'t Zal wat bijzonders zijn, die meissies van jou." Tonia werd kwaad, begon rad en welbespraakt te kijven. „Omdat 'k jou niet gevraagd heb, smerige Jodin, daarom zeg je dat nou.... Je zussie heb maar wat erg gebedeld om mee te magge doen, maar 'k wou geen smausen op 't erf. Ze is grienend naar d'r huis gegaan." Boos liep Esther door. Ze beproefde nog aan 't mooie huis te denken, aan de dame met de oranjeblouse en het blonde kind, maar de goede stemming was weg. Ze hoorde voortdurend het „Jodin" en het „smaus" van Tonia Fokker tergend in haar ooren naklinken, inwendig schold ze en toornde ze. Nou hadden ze Roosje weer weggejaagd, de krengen, de valsche beesten.... Wacht maar, als zij maar eenmaal rijk was, als zij maar in haar mooie huis woonde.... Thuis wachtten ze haar met 't eten. Moeder knorde, omdat ze weer zoo Iaat was, en vader grauwde, dat ze recht-door uit school thuis moest komen voortaan. Roosje zat met behuilde oogen bij de tafel. Tonia Fokker had haar weggejaagd en daarna had vader 88 haar geslagen, omdat ze zich had ingedrongen bij de gojsche kinderen. Jozef was nog niet aan tafel, moeder had zijn bord eten toegedekt; er waren drie veeleischende klanten in den winkel, het grommerig geluid van hun grove stemmen drong tot in de achterkamer en vader liet nu en dan z'n vork zinken, en luisterde met aandacht, of zijn tusschenkomst ook noodig was. Ze aten wortelen, en 'n mager brokje koud vleesch, waarvan de laatste sjabbessoep was gekookt en dat daarna als altijd nog drie dagen mee moest Buiten regende het, triestig ruischte het neer in de sloot. Esther at met zwijgenden tegenzin. Als ze rijk was, zou ze nooit meer wortelen en koud gekookt vleesch eten, nooit meer in een kleine, bedompte kamer, aan een armelijk gedekte tafel zitten. Ze at vlug af, om weg te komen, weer naar het mooie huis toe. Voor vader mocht ze niet van tafel eer iedereen klaar was, aar vader was naar den winkel gegaan, om Jozef af te lossen, die nu aan tafel zat en haastig z'n bord leeg at. Moeder knikte hem eens toe. „Smaakt het?" „Lekker," zei de jongen, tevreden. Hij was best in z'n schik met het leven van tegenwoordig. Den heelen dag overhuis, scharrelen in den kleinen, knussen winkel, prijsjes knutselen, eens een stil ochtendje verdoen aan 't veranderen van de etalage. Met de klanten kon hij best worden, vader was tevreden, ze hadden veel meer loop, sinds hij achter de toonbank stond. Er waren dagen, marktdagen, dat het belletje niet stil stond. Een best zaakje werd het hunne. Iedermaal als ze naar Amsterdam waren geweest, stalden ze nieuwigheden uit, dingen, die ze daar voor een prik op de Nieuwmarkt hadden ingekocht en met een flink 89 winstje van de hand deden. Vader prees hem herhaaldelijk en liet hem in veel dingen de vrije hand. Hij-zelf had nooit heel veel ambitie gehad voor de zaak, had alleen ingekocht wat ze hem aansmeerden in de magazijnen, altijd het zelfde en niet anders dan wat iedereen verkocht. Jozef zorgde, dat er iets nieuws in de etalage stond, iets dat de aandacht trok; op zijn aandringen hadden ze een paar wassen poppen aangekocht, waren in goedkoope kinder-confectie gaan handelen, Het ging best, en Jozef steeg in vaders aanzien en in dat van de zusjes, nu hij geld inbracht. Maar hij bleef de bescheiden jongen, met alles tevreden, altijd in zijn humeur, altijd klaar om z'n moeder te helpen in 't huishouden, als de winkel hem vrijliet — Esther was onhandig en onwillig. Met z'n vader ging Jozef trouw naar Sjoel, waar hij, sinds z'n Barmitswo, voor „minjan" telde. Hij droeg nu steeds een lange broek, en vest en boord als een man. Op Sjabbes had hij een rond zwart hoedje op en leek dan veel ouder dan z'n leeftijd; ook de groote-mannen-manieren en uitdrukkingen, die hij zich aanwende in den omgang met de. winkelklanten, deden hem haast een volwassene schijnen- XVI fj^^yffrFM zomer gebeurde, voor Esther het l^^^^^g verrukkelijke, van in het nieuwe huis 111111111 *e wor^en binnengeroepen. De menschen die het hadden laten ^Kv^^^i bouwen en daarna betrokken, waren rijke vreemden, van Duitsche afkomst. Jaren geleden had zich de fabrikant Naumann in Amsterdam gevestigd en er, héél jong man nog, kennis gemaakt met de veel oudere vrouw, met wie hij nog maar kort was getrouwd. Hij had haar voor 't eerst gezien bij Carré, ze maakte deel uit van een buitenlandsch paardrijdersgezelschap; hij was verliefd geworden, had haar contract afgekocht en jaren lang hadden ze samen geleefd. Zoolang ze in Amsterdam woonden, had ze niet op trouwen aangedrongen, ook niet nadat hun dochtertje was geboren, voor wie ze een onderwijzeres aan huis hadden genomen, toen 'tkind zes jaar was, maar toen Naumann, het sloven moede en door erven reeds gefortuneerd, z'n borstelfabriek voordeelig had verkocht en z'n verlangen had geuit, buiten de stad te gaan wonen, toen had ze wél willen trouwen. In Amsterdam hadden de handelsvrienden van Naumann, voor een deel uit minderen stand, voor een deel levend in gelijke verhouding als de hunne, haar niet op het onregelmatige daarvan aangekeken, ze waren daar bovendien veel uitgegaan, hadden er eigenlijk altijd buitenshuis geleefd. 91 Ze begreep, dat hun ongetrouwd samenleven in iedere provincie-stad, waar ze zich vestigen zouden, dadelijk bekend en een beletsel voor den omgang met goede families zou wezen. Naumann had geen tegenwerping gemaakt; hij was vijf-en-dertig, zij acht-en-veertig; al zag ze er nog tamelijk frisch en fleurig uit, ze zou gauw een oude vrouw wezen, als hij nog een jonge man was. Maar ze was verstandig: ze zou hem niet als ze getrouwd waren, beperkingen opleggen, die hij ook vóór z'n huwelijk niet gekend had. Hij gaf haar en hun kind graag zijn naam, maar ze moest hem vrij laten. Dit te beloven, eischte van Elsa weinig opoffering; ze was nooit erg verliefd geweest op den bleeken jongen met z'n rossig snorretje en kippenborst, wiens schamel haar nu al begon te grijzen. Ze had zonder eenigen wrok en boosheid z'n avontuurtjes kunnen aanzien of er door anderen van hooren, altijd nog vindend dat ze geboft had, en zelf iederen schijn van ontrouw vermijdend, uit vrees voor haar positie. Hun huwelijk zou eenvoudig zijn een maatschappelijke maatregel, bovenal gewenscht voor Lizzie, hun dochtertje, en in Naumann's levenswijs geen verandering brengen. Zoo waren ze dan getrouwd, en de huwelijksreis had geduurd, tot 't nieuwe huis klaar was om te worden betrokken. Elsa-zelve was dochter van een ongehuwde moeder, een Fransche Jodin; haar vader had ze héél wel gekend, een dikken Duitschen graaf, die hen had opgezocht in Parijs tot het einde van z'n leven, iedermaal als hij daar kwam. Ook had hij voortdurend geld gezonden. Maar nagelaten had hij ze niets, en dat was een groote teleurstelling geweest. Elsa's moeder was na zijn dood naar Duitschland gereisd, maar de vrome, ouderwetsche 92 familie had haar niet eens willen ontvangen. Doch wel had ze er een anderen rijken dikken Duitscher ontmoet, die alleen leefde, op z'n landgoed. Ze was bij hem gebleven en haar dochter had haar nimmer daarna teruggezien. Ze had regelmatig het kostgeld gezonden aan de vriendin, die Elsa bij zich had genomen, totdat ook daaraan in eens een eind was gekomen. Toen kon ze haar niet langer houden: 't meisje was aan den zwerf gegaan en ten langen leste bij Naumann terecht gekomen. Dit allemaal was gauw genoeg bekend onder de deftige families van het stadje, waar ze zich gevestigd hadden, en al wist óók iedereen, dat de Naumanns nu getrouwd waren, niemand gaf eenig blijk van toenadering. Voor Lizzie hadden ze een stijf-deftige Engelsche gouvernante in huis genomen, met wie 't kind dagelijks wandelen ging, maar de andere meisjes, het rechte van de zaak niet wetend, maar al wel voelend, dat hun moeders den neus optrokken voor Mevrouw Naumann, keken op hun beurt Lizzie niet aan. 't Kind, door haar niet-schoolgaan wat schuw en eenzelvig gebleven, had er niet veel last van, maar de moeder verdroot het, hoewel ze 't had gevreesd. Haar laatste verwachting, door middel van het wèl-opgevoede dochtertje ten slotte aanraking te krijgen met de deftige families, zag ze vernietigd. 't Nieuwe leven viel haar tegen over de heele lijn. Naumann, geen raad wetend met z'n vrijen tijd, trok avond aan avond naar Amsterdam, laat daarvandaan weerkeerend. En wat haar in hun vroegere verhouding geenszins gehinderd had, begon ze nu ondanks Zichzelf als een krenking te gevoelen, waartegen ze toch niets durfde zeggen, omdat ze Naumann had beloofd hem vrij te laten. Hij werd ook wel al lastiger, prikkelbaarder, zonder 93 dat Al uitte hij 't niet, 't hinderde hem geweldig, dat iedereen de deur toehield voor hem en z'n vrouw en dat de kinderen zijn dochtertje vermeden. Wat had hij eigenlijk nog aan z'n leven? Een oude vrouw en met niemand omgang! 'n Beetje plezier maken, waarvoor hij tenminste de duiten had, en zijn oude bittervrinden opzoeken, dat was wel zoowat 't eenige, dat hem overschoot, 't Hinderde hem, dat hij uit z'n zaken was gegaan, wit had-ie daar eigenlijk bij gewonnen, zoo'n jonge kerel als hij moest niet rentenieren — en hij zon voortdurend op ander werk, dat hem wat om handen zou geven en een nog veelvuldiger verblijf in Amsterdam rechtvaardigen. Z'n vrouw moest dan maar zien, hoe ze zich redde. 'tWas haar schuld immers, dat ze nergens in tel waren. Hij kon waarachtig met z'n familie voor den dag komen! Elsa zag overigens zonder bekommernis, want zonder vrees voor de toekomst, nu ze eenmaal getrouwd waren, haar man voortdurend meer van zich vervreemden; maar de verveling van lange, eenzame dagen, waarin geen winkelen of taartjes-eten nu meer afwisseling bracht, drukte loodzwaar op haar neer. Uren aaneen zat ze voor het raam aan de straat, zag het kalm-deftige leven in de zomersche Parkstraat, waar de statige beuken nu zwaar stonden in 't blad. Langzaam aan begon ze de menschen die naast en over haar woonden te haten, de heele dorpschdeftige coterie, die haar buiten gesloten hield, omdat haar leven niet even gladjes en gemakkelijk was verloopen als het hunne. Ze waren van de weinigen die een eigen rijtuigje hielden, een fraai coupeetje op gummi-banden. Daarmee reed ze 's middags door 't stadje met haar dochtertje, of ze liet er Lizzie met de gouvernante in uitgaan. En al streelde haar wel 't eer- 94 biedig bekijken der burgerlieden, nog meer hinderde haar de laatdunkende onverschilligheid der deftige dames, van wie er geen enkele ooit zich omwendde, om haar en haar coupeetje na te oogen. Zij echter, van haar rijtuigje uit, loerde afgunstig op naapen belust, huizen en tuinen binnen en trachtte iedereen te overbluffen, in weelde en rijkdom ieders bezit te overtreffen. Van 't vroege voorjaar af praalden dure gekweekte bloemen in haar perken, weelde van zwaarroode rozen ombloeide de houten stijlen der waranda, vooraan in den tuin had ze een spring-fontejn laten aanbrengen, die fijne glinsterende straaltjes sprenkelde over het wèl-onderhouden gras en de kleurige perken. Soms stonden er menschen voor het hek en keken in gretige benijding, keken haar ramen binnen, waarvoor ze zat te paradeeren, opgedirkt* in kleurige zij, het gezicht in strakke, hautaine plooi getrokken, en veinzend te lezen, maar loerend over haar boek, of niet anderen, beteren in haar oog dan het burgervolkje, kwamen bewonderen de pracht van haar tuin, haar priëelen en rozenbegroeide waranda. Esther stond er dagelijks. Ze kón er niet vandaan." Jaloersch spiedde ze tusschen de spijlen van het pronkerige ijzeren hek naar de frissche pracht daarbinnen; 't koele water van de springfontein^ dat somwijlen haar gezicht besprenkelde, scheen haar een kostelijk en kostbaar vocht, en het meisje in de fijne kleeren, als het uitging in haar rijtuig met de deftige gouvernante, groette ze steeds in diepen eerbied. En het meisje groette terug. Esther wist precies hoe het kind gekleed was en verbaasde zich, dat één meisje zooveel jutfcen voor zich alleen kon bezitten, zoo een schat van hoeden, van mantels en fijne lichte laarsjes. Een laten zomernamiddag, na een zwaar onweer, 95 waaruit boomen en bloemen in hernieuwden bloei schenen opgeleefd, stond het kind daar dan weer, de handen om de natgeregende spijlen geklemd. Ze droeg een eenvoudige witte jurk, haar kousen had ze strak omhoog getrokken, haar schoenen glad gepoetst, haar krullen opgenomen met een wit lintje, dat ze Jozef uit den winkel had afgebedeld. Zóó verbeeldde ze in haar heete gretigheid zichzelf een rijk meisje, dat thuis kasten vol zijden jurken en fijne mantels heeft hangen, maar in voornamen eenvoud bij voorkeur een onversierde witte jurk draagt. De zon, aan den verhelderden hemel, begon opnieuw te stralen en de regendroppen, die neerhingen aan de tippen der schoongewasschen heesterbladen, fonkelden daarin veelkleurig. Over het natte gras dat schuifelde voor zijn klompen uit, kwam de tuinman naar de springfontein toe. Even draaide hij aan een kraan, er was een kort gesis en de sierlijke bundel van dunne waterstraaltjes kwam snel opwaarts gerezen, scheen een fonkelende kelk aan een langen, kristallen steel, 't Water viel uit de hoogte terug met klettergerucht op 't dichte gebladerte van een rood en groen en bruin mozaïek-perk, versch aangelegd rondom den voet Uit de waranda kwamen Lizzie en haar moeder .gearmd den tuin in en ze bleven op het witte voetpad even staan kijken naar de frissche springfontein. Esther voelde zich gloeiend blozen, ze hield haar blik stijf gericht op die twee, de moeder en het*1 "dochtertje, beiden in lichtblauw gekleed, hunkerend, dat het kind haar opmerken zou en dat ze zou kunnen groeten. Ze kreeg even een schokje, het meisje kéék en zag haar staan aan het hek. Esther groette met een nog hooger kleur en het kind grootte terug. En, o vreugde, de moeder had haar óók gezien, ze bukte zich naar haar dochtertje 96 en vroeg haar iets. Strak keek Esther nu voor zich uit, duizelig van vreugde, omdat de rijke dame en het rijke kind haar hadden opgemerkt, en wie weet wie weet Haar hart bonsde, krampig omklemden haar vingers de spijlen ze durfde niet langer naar hen kijken. Daar kwamen ze, de dame en het meisje, tot vóór het hek en de dame, met vriendelijken glimlach, wenkte haar binnen. 't Was Esther, of ze een paradijs betrad, toen ze op 't witte grintpad stond in den tuin, waaruit haar de geur van reseda en heliotroop, zwaar van vocht, tegemoet sloeg. Ze rook den kruidigen rozengeur vlak boven haar hoofd, 't water van de fontein bespette koel haar gloeiende wangen. Haar mond half open in verrukte bewondering, vond ze niets te zeggen. Maar met haar vriendelijken glimlach nam haar de dame — uit wier kleeren fijne geur wasemde — bij de hand en mee in de waranda. Ze liet zich, vaag duizelig om zooveel ongedacht geluk, stilletjes medetroonen en in een stoeltje zetten. Maar terwijl een nuffig dienstmeisje thee bracht — ook voor haar — en mevrouw heerlijke koekjes presenteerde — ook aan haar — voelde ze zich reeds aan den nieuwen toestand gewennen. Uit de waranda keek ze het hek uit, hevig hopend, dat een kind van de buurt haar zou zien zitten, en met een lief stemmetje, dat ze héél bescheiden intoomde, beantwoordde ze mevrouws vriendelijke 'vragen. Op de vraag of ze haar thuis niet zouden missen, antwoordde ze ontkennend, hoewel ze wist, dat ze nu al veel te laat was en zeker heel erg beknord zou worden. Pas tegen zes uur ging ze naar huis, nagenietend nog van den oranje-geur der limonade, die ze had gedronken uit een fijn kristallen glas. Ze voelde zich dronken van weelde: morgen mocht ze terug- 97 komen en spelen met Lizzie, als het mooi weer was in den tuin en anders in de waranda. Ze hoopte daarop en dat haar dan iemand zou zien. Snel stapte ze naar huis, tusschen de lage huisjes van het buurtje, waar onder de oude lommerboomen op stoelen en stoven de menschen en de kinderen buiten zaten. Ze keek links noch rechts, niemand groetend, en het „grooze Jodin," dat Lijsje de Vries haar toeriep, die naast haar moeder op den drempel van hun groentezaakje aan een grove zwarte kous zat te breien, beantwoordde ze met een stillen, smadelüken glimlach. De Verlatene. 7 XVII pgp?|ig||!OEN Jozef zestien jaar was, werd hij ^R8||||il magazijn-bediende bij den ouden heer ^I8ilÉilll Spijer, die een groote zaak had in de ï^^^^l Amsterdamsche Jodenbuurt. Van heenWÊsnSaÉiÈ en-weer reizen zou geen sprake kunnen zijn, had de patroon gezegd: hij betaalde zijn menschen behoorlijk, maar vroeg dan ook vollemans werk. Hij zou Jozef, hoewel hij pas begon en alleen voor magazijnwerk te gebruiken was, een weekloon van tien gulden geven, want de jongen beviel hem en hij was de kleinzoon en naamgenoot van ouden Jozef Lehren, met wien hij jarenlang in goede vriendschap zaken had gedaan. Zoo zou Jozef dan heelemaal buitenshuis trekken; het was een groote — maar niet onverdeeld-blijde gebeurtenis. Want dien winter was de moeder ernstig ziek geweest en nog maar amper genezen. Jozef nam haar nog steeds heel wat werk uit de hand en hij voelde dat z'n moeder hem erger missen zou, dan ze nu inzag of bekennen wilde. Maar de moeder, ineens opgewekt en schijnbaar heelemaal hersteld uit den zwaktetoestand, die haar maanden lang loom en slecht ter been had gehouden, wou niets van bezwaren hooren; tot laat 's avonds zat ze Jozefs uitzetje te beredderen. De jongen zou in een net Jiddisch kosthuis komen en moest er van boven en van onderen knap uitzien. Esther was hevig ontevreden om Jozefs vertrek- 99 Jaren lang had ze het als iets heel natuurlijks aanvaard, dat niet zij maar Jozef hun moeder hielp in het huishouden. Nu zou dat veranderen, begreep ze. Ze was veertien jaar; ze zat voor het tweede jaar in de hoogste klas op school, ze zou nu eraf gaan en bij moeder thuis komen. Ze was voordeelig opgegroeid tot een mooi meisje, lang en ietwat te mager, maar met een pracht van donkerbruin haar, waaraan ze haar voortdurende zorg besteedde, en een matbruine gelaatstint, zacht overdonsd langs kin en kaak, en met teere rose blosjes. Haar frissche mond, wel iets te groot, wist reeds inpalmend, schijnschuchter te glimlachen en haar oogen, van een troebel grijsbruin, konden vleierig op- en koud-verachtend neerkijken. Ze kwam nu al een jaar lang geregeld bij de Naumann's aan huis als vriendin van Lizzie. Het gemeenschappelijk gevoel van versmaad-zijn door de overigen, bij Esther van de jeugd af scherp-bewust, bij Lizzie langzaam-aan ontwakend, had ze samengebracht en samengehouden. Esthers vroeg-rijp oordeel, gespitst op alles wat verband hield met aanzien en stand, had al héél gauw het ware van Lizzies toestand doorgrond, nog voordat het kind zelf er iets van wist. Dat ze nergens en bij niemand in tel was, had haar in den beginne enkel bevreemd, later met een soort wrange teleurstelling vervuld. Ze was veel zachter en veel kindelijker dan Esther, minder belust naar uiterlijken praal en aanzien, haar mooie kleeren dragend met onverschilligheid en haast onbewust, omdat ze altijd mooie kleeren had gedragen, kostbaar speelgoed had gehad, een mooi huis en veel lekkers zoolang haar heugde. Ze hield eigenlijk niet zoo heel veel van de vroegwijze Esther, die altijd spotte en smaalde en van iedereen kwaad wist en kwaad zei. En Esther 100 vond in haar hart Lizzie een kinderachtig, flauw wicht, wier eenige aantrekkelijkheid haar rijkdom was. 't Laatste jaar kwam ze er bijna dagelijks aan huis, langzaam-aan minder voor het dochtertje dan voor de moeder, die een bitter genot vond in haar raak-venijnige opmerkingen over de deftige dames en meisjes. Ook had ze het streelende gevoel van openlijk te tarten dat deftige kringetje, als ze het schamele Jodenmeisje protegeerde voor wie ze, als voor haar, den neus optrokken. Ze gaf Esther overvloed van jurken en mantels, die Lizzie niet meer droeg, en ook wel heelemaal nieuwe en ze vond er, naarmate ze meer eenzame uren te vullen had, meer genoegen in, het kind te kleeden en op te pronken, voldoening smakend door Esthers dankbaarheid en vreugde om de mooie dingen, die ze dragen mocht. Lizzie was zooveel eenvoudiger, naar haar moeders smaak wat al te eenvoudig van aard. En alles stond het „Jodinnetje" aardig. Elsa had zich wel gewacht, het meisje haar eigen Joodsche afkomst van moederszij te vertellen, bij intuïtie begrijpend, dat dit haar prestige in de oogen van het kind schaden zou; de dankbare vereering streelde haar, ze wilde blijven de rijke „Christen"-dame, die zich in neerbuigende goedheid wil ontfermen over het armelijke Jodenkind. En Esther nam grif-weg alles aan wat ze kreeg, schijn-nederig en zelfs niet meer dan schijn-dankbaar en zonder dat ze voor die rijke dame, die haar mooie kleeren gaf en liet rijden in een rijtuig en liet spelen in een bloementuin, iets anders voelde dan altijd dezelfde felle jaloerschheid. Ze had willen beschikken als eigenares over alles waarvan ze nu het minste en schamelste deel kreeg. Maar op de buurt geurde ze met haar weelderige jurken, fijne gewaadj es van dunne mousselien en teere schuimachtige kantjes, en winterjurken van 101 zacht fluweel en soepel laken, en thuis gewenden ze er ten slotte aan, haar in die dracht aan tafel te zien. In den beginne had het strubbeling gegeven, met vader en moeder allebei, dat ze kleeren aannam van rijke Gojim, die bij alles nog een slechten naam hadden ook. Maar van dat moeder ziek was geworden en haar ziekte vaders aandacht en vaders zorg in beslag nam, ging het kind haar eigen gang, meer en meer zich vervreemdend van haar gezin en van de buurt, waarin ze leefde. Nu de winkel goed ging, hun nering niet meer direct afhankelijk was van de goede gunst der buren, durfde ze de buurtkinderen vrijuit negeeren. Die zagen benijdend naar haar op, om haar omgaan met Lizzie Naumann en om de fraaie kleeren, die ze droeg. Soms merkten ze haar in den tuin, waar ze speelde met Lizzie rondom de sprankelende fontein en dan keek ze met een spotlachje en zonder groet hen aan. Ze genoot fel, omdat ze dit doen kon, maar dat was dan ook haar eenige zuivere genot. Nu ze binnen het hek was, knaagde in haar even scherp de jaloerschheid als tevoren, toen ze er buiten stond, en ze wist, dat ze niet voldaan zou wezen, vóór ze zou bezitten — en anderen weigeren kon — alles, waarvoor ze nu in lieve erkentelijkheid te danken had. Jozefs vertrek kwam haar zéér ongelegen, en zwijgend, met een ontevreden gezicht, zat ze erbij, terwijl alles daarvoor werd beraamd en besproken Ze voorzag precies hoe het nu gaan zou. Jozef weg en moeder na de inspanning voor zijn uitzet en alle beredderingen het afscheid, nog zwakker dan tevoren, en dan zij van school af en den heelen dag thuis. Dan kon zij meid spelen, werken en koken, voortdurend opgesloten zitten in die enge kamer achter den winkel, dag-in-dag-uit stofafnemen, en vegen en aardappelen schillen. Ze zouden Moos 102 Meijer krijgen voor in den winkel, maar eer zoo een nieuwe jongen gewend was, zou ze ook daar nog heel wat keeren moeten helpen en bijspringen. Uit zou 't zijn met haar vrijheid en van na vieren spelen en theedrinken bij Lizzie in den tuin, zou geen sprake meer wezen. Ieder uurtje vrijheid zou ze moeten bepingelen en afdwingen. Nu zouden ze het allemaal beter hebben dan zij. Daantje leefde al sinds lang een heelemaal eigen leven, niemand bemoeide zich met zijn zaken, niemand vroeg hem iets of ging hem na. Hij was nog niet voluit vijftien jaar en met nummer één in de vierde klas gekomen. Bij de Bontens aan huis kwam hij niet meer, en ook zag Esther hem nimmer, als vroeger, met Loesje te zamen- Die was trouwens het vorige jaar van de burgerschool afgegaan, en Hein studeerde in Amsterdam, voor advocaat. Ze zeiden, dat hij socialist was geworden en maar zelden meer bij zijn ouders thuis kwam. Al had Daan dus meer vrijheid dan zij, Esther, maatschappelijk meende ze hem overbluft te hebben. Zij had nu haar vriendinnetje uit den aanzienlijken stand en hij was op school nog even afgezonderd als in het allereerste begin. En vroeger had zij nogal opgesneden om zijn omgang met Hein en Loesje Bonten. Maar ernaar vragen dorst ze niet. Vertrouwelijk waren ze nooit geweest, Esther en haar jongste broer; nog minder dan tot de anderen voelde ze zich tot hem aangetrokken, maar de laatste jaren hadden hen tot volkomenvreemden voor elkaar gemaakt. Esther voelde, dat Daniël haar minachtte, omdat ze kleeren aannam, en soms zelfs wel geld, van Lizzie Naumann, en al voelde ze zelf haar positie, bij de Naumann s als vernederend, ze wilde dat voor den jongen niet bekennen. mhwm Hoonende opmerkingen zeide haar, dat Daniël 103 haar volkomen doorzag, haar schaamte voor hun Jood-zijn, haar stiekem overtreden wist van ritueele voorschriften, niet uit eigen overtuiging, maar eenvoudig omdat ze haar lastig waren en belemmerden, haar onverschilligheid voor ouders en broersToen moeder op het ergst ziek lag, was zij eruitgeloopen om te toeren met Lizzie Naumann, vaag berouwend, wat ze deed, maar 't niet kunnende laten te zitten pronken in 't keurige rijtuigje, met de kleeren van 't stille kind naast haar, zelf-bewust rondkijkend, alsof van haar 't rijtuigje en Lizzie haar gast was. Roosje was nu elf, en ze speelde nog altijd met de kinders uit de buurt, weggejouwd of genadig aangenomen naar lust en luim der anderen. Ze kibbelden vaak te zamen, want Roosje was kribbig en huilerig zoodra ze haar zin niet kreeg, maar vader gaf haar altijd gelijk, omdat ze gedwee en gehoorzaam was en fleemen kon. Geen van allen konden ze haar eigenlijk schelen. Van moeder hield ze wel, maar om wat diè zei, gaf ze heelemaal niet Eén keer, dat vader uit was en den heelen dag niet thuiskwam, was ze zoo maar bij Lizzie blijven eten. Lizzie's vader had wel raar opgekeken, toen hij haar, thuiskomend, aan z'n tafel vond, maar hij was toch héél vriendelijk geweest en had haar een groot glas wijn ingeschonken. , En wat had ze gesmuld, dien dag! Warm kalfsvleesch, heel wat anders dan dat droge kouwe vleesch van thuis en erwtjes en aardappels, met de saus op één bord. Thuis aten ze anders, lang niet zoo lekker. Ook soep vooraf en pudding en vruchten toe. Alles van mooie borden,, met zilveren lepels en vorken. Het dessert uit fijn kristal vingerkommen en messenleggers naast het bord; een groot blank servet voor haar. En mevrouw zoo 104 vriendelijk, die naast haar zat en haar van alles bediende. En na den eten thee in de veranda, met nog meer lekkers. En Lizzie's vader voortdurend aan 't lachen en grapjes maken, een aardige man! De gevolgen waren minder aardig geweest. Moeder zóó boos, als ze haar nog nooit had gezien, omdat ze zonder bericht of verlof was weggebleven en van hen allen 't middagmaal had verlaat en bedorven, wijl Daan en Jozef allebei op den zoek waren geweest naar haar. En moeder had gedreigd, dat vader 't zou weten en dat ze zou opgesloten worden, als ze 't nog eenmaal waagde te blijven eten bij anderen. Lizzie had haar nog herhaaldelijk gevraagd en ook mevrouw, maar ze had nimmer meer gedurfd. Doch een wrok was in haar gebleven, omdat haar dit heerlijke, zoo gemakkelijk te bereikene, weer werd ontzegd. Ze wist het wel, Lizzie's eten was niet kosjer. En kwaadaardig bedacht ze, dat ook aan deze ontbering weer schuld had haar gehate Jodin zijn. Kosjer of niet kosjer, 't kon haar wat schelen. Je moest eten wat 't lekkerst en doen wat 't prettigst was. Ze zeiën wel, dat je daarvoor in de hel kwam, maar dat waren natuurlijk enkel praatjes om je bang te maken. Goed voor kleme kinderen. , ., , Die Roosje, dat malle kind, geloofde daar nog aan, en had bij Tonia Fokker geen brood met leverworst durven eten, omdat ze dacht, dat ze dood zou neervallen, zoodra ze haar mond er aanzette! Ze moesten haar, Esther, met zulke praatjes aankomen! Zij had allang een boterham met garnalen op, en al had ze gegriezeld bij 't allereerste hapje, 't had heerlijk gesmaakt en 't was haar best bekomen. Paling en ham had ze óók al gegeten, lekker, en op 'n Sjabbes-middag had Lizzie haar in de veranda borduren geleerd! Vader had t 105 moeten weten, maar vader wist het fijntjes niet! Hè, die Jozef, hij was toch eigenlijk best af. ïn Amsterdam zou hij wel doen wat-ie wou, en eten wat-ie wou. Ja, hij zou gek wezen! Hoe graag had ze zelf in Amsterdam gewoond, maar dan alleen, en rijk, of beter nog, getrouwd met een rijken man Een prettig leventje, dat zij nu krijgen zou. Moeders meid. 't Stond haar al tegen, vóór 't begonnen was. xviii r^jft^^F eerste Rousj-Hasjono die Jozef, zes ifSESlp weken na zijn vertrek, weer in het Sffl^^ll gezin zou doorbrengen, werd door allei^^^Kl maal met groote vreugde verbeid. Moeder had een bijzondere zorg besteed aan het traditioneele maal van schapenvleesch en gestoofde zoete appels, en vader was des morgens vroeg naar Amsterdam gegaan en had een schat van geurige herfstvruchten mee naar huis gebracht. ... • j Het was een lauwe, windstille dag van eind September, 't Welkend iepenloof hing roerloos aan de forsche takken, de milde herfstzon baadde het voor 't laatst in zachten gloed. De hemel was klaar en diep blauw; omhoog dreef statig een zware, blinkend-witte wolk. Herfst-geur van rijpe vruchten en welkend loof hing in de lucht, die koel was en opwekkend als "fijne wijn. Het was een gezegend vruchtemaar, 't smalle toonvenster van het buurtsche groentewinkeltje, gewoonlijk schraal en schamel voorzien, prijkte nu met een optasting van dauwige blauwe druiven, hoog op een gebloemden aarden schotel, en groote meloenen, en perziken, en peren van fraaien vorm en met gele en roode kleurtjes als op een prentje. . 'wL. Tegen den middag gingen Daniël en Roosje naar het station om Jozef te halen- Zji^T^M half als vreemde gast, verhoogde de feestelijkheid 107 van het vreugdevolle Nieuw-jaar en het heele gezin verheugde zich erin. Roosje vond het gewichtig, dat ze nu een logé kregen, en ze nam zich voor om op de buurt te geuren met den grooten broer, dien ze in geen zes weken had gezien, en van wien vader had gezegd, dat hij er uitzag als een heer. Wat was het voornaam, een broer te hebben, die iedere week tien gulden verdiende en bij vreemde menschen in den kost was. Ze zou hem zeker vragen, of hij morgen na Sj oertijd met haar wou gaan wandelen. Om hem te gaan afhalen, had ze zich opgeknapt, haar mooien hoed opgezet, want ze wilde niet armelijk lijken bij den heerigen broer. Daniël ook was verheugd om de komst van zijn broer. Het was eigenlijk een triestig leven geweest, het zijne, dit afgeloopen jaar. Aan de eenzaamheid op school, de geringschattende houding van den directeur en van den gymnastiekleeraar was hij al gewend; de andere leeraren waren billijk en soms wel vriendelijk, de Duitscher had hem zelfs gezegd, dat hij den directeur misselijk vond met z'n antipathie tegen een leerling, omdat die een Jood was en kosteloos schoolging. Dat was ook allemaal het erge niet. Maar dat hij nooit meer bh' de Bontens werd gevraagd, dat Loesje plotseling van school was genomen en hem nauwelijks meer groette, als hij haar tegenkwam op straat met haar moeder. Ze was niet boos op hem, dat merkte hij wel, maar ze durfde hem niet vriendelijk groeten, het was haar blijkbaar verboden, zeker vonden ze, dat ze al veel te veel notitie had genomen van den Jood. Of hij het gevoeld had, of hij het begrepen had! Ze konden hem niet wijsmaken dat alles alleen was, omdat Hein van school af was; hij wist wel beter, ze waren bang, dat hij te veel van Loesje zou gaan houden en Loesje misschien van 108 hem: dat hij vergeten zou, dat hij een arme Jodenjongen was en zij een dochter van een voornaam oud-hoofdofficier en dat Loesje het misschien pok vergeten zou. Erger dan het gemis van het meisje, voelde Daniël den smaad. Alsof hij een indringer was, zoo een gelukzoeker, waar je wel van leest in romans, zoo hadden ze hem teruggestooten. Omdat hij een arme jongen was niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, maar omdat hij een Jood was. Enkel daarom. Altijd geringschatting, altijd afzondering. Alles scheen tegenover een Jood geoorloofd, of je vogelvrij was verklaard. Waarom vernam hij nimmer meer iets van Hein? Was hun vriendschap dan niets waard geweest, dat hij hem had laten loopen, zoodra hij student was? Hij kwam zelden meer thuis: ze zeiden, dat hij socialist was geworden en daarmee zijn ouders veel verdriet had gedaan. Het allerergste was, dat hij niemand had, om over al die dingen eens met hem te praten. Moeder was sinds haar zware ziekte sukkelend gebleven en in zijn moedelooze buien vreesde hij ook wel eens, dat ze hem toch niet meer begrijpen zou. En wat zijn omgang met Loesje betrof, ze zou stellig vinden, dat Loesje's moeder gelijk had gehad en dat hij als Joden-jongen zich niets omtrent een Christenmeisje in zijn hoofd moest halen. Zoo dacht moeder nu eenmaal. 'tWas misschien maar goed, dat het tusschen hem en haar nooit meer tot het oude, vertrouwelijke praten kwam. Ze dachten en voelden, hij en z'n moeder, niet meer zoo gelijk-op, als toen hij een kleine jongen was. Zonder dat hij wist, hoe het alles in z'n werk was gegaan met die verandering, moest hij voor zichzelf erkennen, dat hij veranderd was de laatste jaren. Hij ging den Sabbath niet naar school, maar als 109 hij alleen zat op den zolder met z'n boeken, schreef hij en teekende hij, naar hij lust had. Het scheen hem nu onmogelijk en dwaas den heelen dag met de armen over elkaar te zitten en belachelijk, dat er een God zou zijn, die zooiets eischte of zich bemoeide met minderwaardige zaken als eten en drinken. Hij zocht de overtredingen niet, hij vond geen genoegen in het eten van verboden spijzen, hij liet de voorschriften niet los, maar ze lieten hem lós. Ze zeiden hem niets meer, hij voelde hun zin niet langer. Het kwam allemaal vanzelf, van het een viel hij in het andere, ongemerkt van het Sabbathovertreden tot het schenden van spijswetten, van paaschwetten en van vast-wetten. In zijn omgeving vond hij niemand, die waarachtigen eerbied had voor de Joodsche voorschriften of er bewust naar leefde. De Rebbe onderrichtte z'n schoolkinderen, zooals hij hem had onderricht, zonder geestdrift, zonder warmte, en de gemeente leefde ernaar in' sleursche plichtmatigheid, zonder begrip van het waarom en het hoe, of ze overtraden uit zakenbelang en onverschilligheid. Hoe slecht kenden de Joden hun eigen wetten, hoe ontging hun de zin hunner mooie dagelijksche gebeden, hoe onverschillig was hun het godsdienstonderricht aan hun kinderen, hoe saai en dor was dat onderricht, doordat niemand en niets er wijding en bezieling aan gaf! Uit het hoofd leeren en opdreunen, al die voor kinderen volslagen duistere gebeden, in verouderde, onbegrijpelijke vertalingen, al die voorschriften, die voor het overgroote deel geen zin en geen nut meer hadden, en het naleven ervan, als een van ouder en voorouder overgenomen gewoonte, waarmee men brak, als ze al te lastig werd en belemmerend werkte op de zaken en den wereldschen welstand. 110 Hij-zelf, Daniël, was nu twee jaar van de school en kon ternauwernood nog Hebreeuwsch lezen. Na zijn Barmitswo — het opdreunen van een parsje en daarna taartjes eten en cadeautjes krijgen en kletspraatjes van familie en killegenooten — had niemand ooit weer met hem over zijn „plichten" en „verantwoordelijkheden" gepraat. lederen Sjabbes ging hij ter sjoel, om zijn vader; en 's morgens thuis omsnoerde hij zich voorhoofd en linkerarm met de lederen gebedsriemen om zijn moederMaar de sjoel begon hij, met ontwakend onderscheidingsvermogen, een zotte en levenlooze comedie te vinden. lederen Sjabbes dat opdreunen van dezelfde gebeden, die iedereen uit 't hoofd kende en waarvan niemand de zin bekommerde. Leelük was het brabbelkoor van gebed-galmende en mompelende stemmen, zonder maat of vak Leelijk het gekibbel en geknoei met oproepen, schnooderen, mitswo's verkoopen en wegschenken. Van het sjoelgaan als zoodanig begon hij afkeerig te worden, 't op gezette tijden optrekken en altijd dezelfde gebeden zeggen, zonder eenige afwisseling, twee-en-vijftg keer in een jaar en zoo jaar in jaar uit, in een taal, die niemand goed verstond. Maar'het Jodendom zelf had hij nog lief, om zijn geschiedenis, om zijn heilige feesten en vreugdevolle hoogtijden. Met hart en ziel voelde hij er zich deel van uitmaken en in de viering der plechtig-feestelijke avonden, den Seider, de KolNidrei en het herfstfeest Nieuwjaar, ging hij, bevend van geestdrift, of doorgloeid van diepe vreugde op als in zijn jong-kinderlijke jaren. Nog las hij uit de Megilla, die hem de overgrootvader Akiba had nagelaten, nog bekoorde hem de gewijde geur der ceder-appelen, nog voelde hij de vreugdevolle ontroering om de toebereidselen voor 111 het Paaschfeest, ieder jaar opnieuw. En als op Joum Kippoer in de sjoel vol kaarslicht de mannen baden in hunne witte doods-gewaden, den gordel om 't lijf, bleek van vasten en loom gaande naar de plaatsen van heiligen plicht op geruischlooze viltschoenen, dan bonsde zwaar van ontroering zijn hart en had hij moeite om z'n tranen te bedwingen. Maar naarmate hij ouder werd, scherper en rijper zijn critisch vermogen, zag hij duidelijker de verveling op de bleeke gezichten, merkte hij boven in de vrouwen-sjoel het smoezelen en verstolen lachen, zag hij verborgen geeuwen, onverschillig rondkijken, slaperigheid en sleur. En de blijde ontroering, de wijdingvolle tranen kwamen niet langer om de dingen zooals ze waren, maar zooals in zijn eigen binnenste de jongen ze nog altijd voelen wilde en voelen bleef. XIX I^^^^QQR 't stationsgebouw liepen ze op en IP^Sfi neef, Daniël en z'n zusje. De trein zou Ira^^wl i dadelijk komen en uit zuinigheid hadden |^3kM1 ze geen perronkaartjes genomen. iiitlSlllli Roosje keek voortdurend den weg afZe was bijzonder in haar humeur om het mooie herfstweer en om het feest in aantocht en omdat Jozef zou komen, en ze neuriede zacht in zich zelf een liedje, dat ze pas op school had geleerd. Uit de verte floot de naderende trein, een schril en langgerekt geluid, en een korte stoot erachter, en daarop was ook al spoedig het gedender over de rails hoorbaar, aanzwellend in 't naderen, totdat de trein met een vaart 't station binnen stoof en daar onder kreunen en krakken tot stilstaan kwam. Een voor een kwamen de schaarsche reizigers uit de eenige deur van het smal-hooge gebouwtje het goud-zonnige voorpleintje oploopen. Een juffrouw met een koffertje eerst, daarachter een soldaat, en dan Jozef. Snel trad hij naar buiten, rondspiedend met lachend gezicht of niemand wachtte. Hij zag niet zoo gauw de kinderen en de lach trok al weg van z'n gezicht, maar daar kwam Roosje op hem toe en trok hem bij den arm. „Dag Joos! Joos , wat ben je mooi, zeg!" De jongen lachte weer en zag nu ook Daniël. Z'n goedig gezicht straalde om de vreugde van het weerzien, en hij had dadelijk heel veel dingen te Ze was bijzonder in haar humeur om het mooie 113 vragen, van thuis en van moeders gezondheid met een groote-man-achtige intonatie van z'n jongensstem-in-vorming. Daniël merkte z'n Joodsch accentje, dat hij thuis met had gehad. Voor de Rousj-Hasjono en voor z'n eerste thuiskomen had hij zich bijzonder mooi gemaakt, en onder het gedrieën huiswaarts gaan slaakte Roosje voortdurend bewonderende uitroepen om z'n zwierig stroohoedje met tweekleurig lint, z'n hoog dubbelboord waar een smal paars dasje, heerachtig geknoopt, onderuit kwam, z'n blinkend-witte manchetten, pronkerig-breed uit de mouwen van het nieuwe grijs-groene confectie-pakje. Maar 't mooist van al waren Jozefs gele schoenen en de platgetopte nieuwe handschoenen, die zwierig uit z'n jaszak staken. Hij was een meneer geworden Jozef, Daan vond het óók, even benijdend z'n broers eigen-baas-wezen, meer dan de mooie kleeren, waar hij niet om gaf. Maar al waren Jozefs manieren die van een man, een menéér die geld verdient, z'n gezicht was even goedhartig en z n lach was even gul gebleven. Roosje droeg de nieuwe bruine reistasch, waarin voor ieder een verrassing zat. En op het buurtje, dat warm en knus lag gedoken met de lage huisjes in gouden schijn van late herfstzon, waar de asters veelkleurig praalden ra de tuintjes, met de hoog gegroeide gouden zonnebloemen en de kleine late struikroosjes: op het buurtje, dat Jozef na zijn eerste zes weken weg-zijn terugzag met ontroerde blijdschap, daar hielden de vrouwtjes haar over-en-weerpraat even in, als die mooigekleede meneer voorbijging de kinderen gaapten hem na en een oude buurman die met z'n pijp in *t zonnetje zat en onder 't bewonderend toekijken van den kleuter, z'n klein- De Verlatene. 8 113 114 zoontjes gebroken klomp in elkaar knutselde, tikte aan z'n pet en zei: „dag meneer." In de kamer achter den winkel zoende Jozef zijn moeder met onstuimige vreugde. De vader stond erbij, zijn baardig gezicht een en al glimlach van trots om den flinken, den knappen zoon. Vooruitkomen zou-die in de wereld! Er stak een zakenman in hem, had de oude heer Speijer gezegd, een flinke kerel, en de trots daarover was sterker in hem dan de hinder, omdat de oude heer hem, den vader, altijd zoo'n beetje als „schlemiel" behandeld had. Esther kwam binnen, in een lichtgele jurk van Lizzie Naumann, het haar damesachtig gekapt met een breeden goudbruinen strik in den nek. Ze vond Jozef, die goedig-trotsch stond te pronken en z'n mooie spullen door moeder en Roosje van dichtebij liet bewonderen, eigenlijk maar zoo-zoo. De stof van zijn pakje lang niet zoo fijn als die van Naumann en het geel van zijn goedkoope pronkschoenen véél te hard, niet chic. Dien heelen avond was Jozef de held. Hij moest vertellen van zijn Amsterdamsche leven, zijn ervaringen in de groote stad en hij deed het graag, spraakzamer dan ooit, met kinderlijk gewichtigdoen, uitweidend over den gang-van-zaken op het magazijn, over de klanten, die hij bedienen moest en die soms bar lastig waren; maar hij klaarde het wel! Een tikje opsnijerig had-ie het over z'n uitgaan. Hij was een keer naar „Flora" geweest en een keer naar de „Pan" — nou ja, hij meende 't Panopticum, dat noemde in Amsterdam iedereen de Pan, zie je —en hij had in een groot café op 't Rembrandtplein gezeten, waar ze muziek maakten. Vader vroeg met wie hij daar gezeten had. Met wie? Met vrindjes van het magazijn, met Japie Qousmit en met Sam Herschel en met David 115 Kapper. En moeder vroeg of dat allemaal wel fatsoenlijke jongens waren. Daarom lachte Jozef luid en mannelijk-beschermend, óók gevleid, omdat moeder toch veronderstelde, dat hij ook wel met onfatsoenlijke jongens zou durven omgaan. Hij had al genoeg gehoord van wat er in Amsterdam te koop was...., nou.... Maar daar ging-ie thuis niet over praten, hij zou wel oppassen! Ook wist-ie veel gijntjes, Jodengijntjes, waarom vader lachte en die Jozef goedig en geduldig, daarna zijn moeder en zusjes nog eens uitlei. Waar haalde-die ze allemaal vandaan? Wist-ie veel! Van 't magazijn, hé, wat deê je den heelen dag al niet, wat verzon je al niet, als 't stil was! Kreeg-ie genoeg te eten, genoeg brood op 't magazijn, genoeg middagkost bij z'n huismenschen? Zat en best! Wou moeder weten, wat-ie gisteren had gehad? Moest-ze toehooren: soep had-ie gehad, en kouwe rollade had-ie gehad met aardappelen.... enne...., nou, was 't best of niet? De moeder knikte hem glimlachend toe. Die was tenminste bezorgd, die zou wel zorgen, dat-ie vooruitkwam in de wereld. En terwijl vader in z'n rieten stoel zoetjes aan indutte en Jozef den kinderen spelletjes leerde met lucifershoutjes, bleef ze na-peinzend in de lamp turen. Ze wisten geen van allen, hoé zwak ze was Ze voelde tranen in haar oogen komen, ze keek naar haar kinderen een-voor-een. Jozef was uit huis, Jozef was bezorgd, hij was een beste, zachte jongen, hij zou 't wel altijd goed kunnen vinden met zijn vader — wat hadden ze daar straks niet gezellig als twee vrinden over de zaken zitten praten! Roosje was een kind, je kon er nog niets van zeggen.... maar Esther zoo onverschillig.... zoo harteloos leek het soms, overal liever dan thuis.... en 't liefst bij die 116 Naumann's. Of dat wel goed was ? Ze kon niet anders dan 't gaan laten, ze. voelde zich te zwak tot verzet, afkeerig van ruzie, wist, dat 't niet helpen zou. En Daniël hij had haar niets verteld en ze had hem nog nooit op een overtreding betrapt, maar ze voelde het tóch, wat er in den jongen aan 't veranderen, aan 't gisten was. Er was nooit hartelijkheid, nooit vertrouwelijkheid geweest tusschen Daan en zijn vader. En de moeder voorzag het wèl, dat er openlijke vervreemding zou komen en dat eenmaal de jongen zelfs tegen zijn vader zou opstaan, als zij er niet meer zou zijn om te temperen, te sussen en te verzoenen- XX ||||g||||OEN Daniël in de vijfde klasse kwam, vroeg hem zijn vader, wat nu precies Slllllll! Zij'n p,annen waren. Er was voortj[llljMPll durend maar in het vage weg gespro^a^Ss ken over „studeeren," later, als hij eindexamen zou hebben gedaan. Maar studeeren kostte geld. Waar moest het geld vandaan komen? Lehren had zich zoo zoetjes aan verzoend met de gedachte, dat zijn tweede zoon niet spoedig inbrengen" zou, het denkbeeld, dat Daniël een geleerde ging worden, een groot man, begon nu ook zijne bekoring voor hem te krijgen. Jozef kwam vooruit, had opslag gehad en zond menigmaal een sommetje bespaard geld naar huis. De winkel ook ging goed: wat dat betreft, zouden ze er best komen, al bracht Daniël niet in. Als hij nu maar met, tenminste niet te veel ging kosten! Studie was duur, had Lehren altijd gehoord, studenten konden een massa geld aan. Dat ging niet en dat wist de jongen zelf natuurlijk even goed. Een geleerde in de familie, een doctor in wiskunde of in taalkunde, doctor Daniël Lehren, het klonk. Er viel mee te snoeven bij de kille-luitjes en bij de Amsterdamsche familie. De meisjes van tante Lena, Bets en Saar, hadden het op haar kookschool niet erg schitterend gemaakt — nou hadden ze allebei vrijers, diamantslijpers zonder vooruitzichten — en Leonnetje bleef telkens zitten op het gymnasium. De schtosj om 118 een iongen zonder een cent hersens te laten leeren, enkel en alleenig omdat ze er 't geld voor hadden! Allemaal Leen d'r werk. Moesten ze zelf weten. Manuel was niet zoo. Zijn zoon had hersens, zijn zoon kon leeren, jaar in jaar uit nommer één. En nu weer naar de vijfde met een prijs, en de jongste in z'n klas. Daniël was al lang klaar met een antwoord op z'n vaders vraag. De laatste maanden was hij over z'n beroepskeus in drukke correspondentie met zijn ouden vriend Hein Bonten, die hem de studie in de rechten aanbeval, omdat hij-zelf, Hein, daar midden in zat, kon hij hem, als Daniël hard meewerkte, nagenoeg geheel klaar maken, zonder dat het volgen van de Amsterdamsche college's noodig was. De vader had, terwijl zijn zoon dit alles beslist en zakelijk uiteenzette, aanvankelijk met een tevreden hoofdknikken toegeluisterd. Daniël zou dus advocaat worden; 't stak hem wél, dat de jongen zelfstandig zijn weg had gekozen, zonder iemand er in te kennen, maar de beroepskeus zelf had zijn volle sympathie: voor een advocaat, zeiden ze immers, stond de heele wereld open. Maar wie was de vrfend, die hem helpen zou, zóó helpen, dat hij tot het eind toe thuis kon blijven en alleen nu en dan naar Amsterdam zou hoeven gaan? Hein Bonten soms? Die jongen, die zijn ouders verdriet had gedaan door met die gevloekte socialisten zich in te laten? Daniël haalde z'n schouders op. Wat wist vader van de socialisten? Wat wist vader van Hein Bonten? Hein Bonten was zijn vriend, die hem een onschatbaren dienst aanbood; het raakte niemand wat hij was en bij wie hij meende zich te moeten aansluiten. Trouwens, er was het eerste jaar nog geen sprake van: zijn burgerschool-diploma gaf geen toegang 119 tot rechtenstudie, hij zou zeker een vol jaar les moeten hebben in Qrieksch en Latijn voor het aanvullingsexamen. „Maar dat kost centen!" schrok de vader. Maar zijn zoon legde hem uit, dat ook hierin was voorzien. Hein Bonten had veel kennissen, wist nu al enkele ouders van schooljongens, die zoodra Daniël eindexamen zou hebben gedaan, zijn hulp bij de studie hunner zonen zoo ruimschoots wilden vergoeden, dat hij daarvoor gemakkelijk zijn eigen lessen betalen kon. „Dan zal ik natuurlijk enkele malen per week naar Amterdam moeten." De vader, verstoord om zóó eene eigengerechtigheid van handelen en optreden, bromde wat voor zich heen, maar hij wist niets tegen te werpen en zweeg dus met een ontstemd gezicht. Ook kwam Moos Meijer, de winkelbediende, juist in de kamer, om raad te vragen bij den verkoop van jongenspetten aan een lastige en brutale boerin. Hij tapte gijntjes over den dikken kop van den boerenjongen, waarop geen pet behoorlijk paste en bleef, toen de vader al in den winkel was, nog treuzelen bij Daniël, voortdurend gijntjes vertellend en er dan zelf om lachend. Maar Daniël antwoordde den opdringerigen jongen, die hem al meer dan eens gevraagd had op Sjabbes na sjoeltfjd met hem te gaan wandelen, met stuursche en schaarsche woorden, totdat Moos, mopperend en met een narrigen schouderschok, weer terugging naar den winkel, waaruit Lehren al had geroepen waar hij bleef. Daniël ging nu naar boven, naar zijn moeder. Zij zat, toen hij binnenkwam, rechtop in haar bed, hoogrood haar gezicht en druk betoogend tegen Esther, die met een zuur gezicht redderde in de kamer. Met haar nagenoeg langen rok, waarover ze een 120 wijd huishoudschort droeg, en met haar hooggekapte en met strikken getooide haren zag ze er heel wat ouder uit dan vijftien jaar. Ze scheen wel volwassen in haar manieren, en noch haar lichaamsvormen, noch de trekken van het matbleeke gezicht, waarin nu hard en koud de grijsbruine oogen stonden, hadden iets kinderlijks meer. „Ik doe het niet," zei de moeder, „ik ga er niet om liegen." „Wat is er, zeg?" vroeg Daniël, na een blik op moeder, toornig z'n zuster aankijkend. Die keerde zich zonder antwoord af met een onverschilligen schouderschok. „Ben jij het, Daan?" Afgemat viel de moeder op haar kussen terug, snel trok de roode kleur weg van het vermagerde gezicht. „Ja, wat is er?" „Esther wou weer uit, wou gaan eten bij de Naumann's. Dat kind is jarig. Maar hoe kan ik dat nou toestaan, hoe kan ik er om liegen tegen vader?" Haar stem versmoorde in klagelijk halfschreien. „U zou kunnen zeggen, dat ik naar Amsterdam ben," bitste Esther, zich omwendend, „er moet toch een pakje naar Jozef. Waarom kan u niet zeggen, dat ik 't wegbreng en eten blijf bij tante Lena? Dan stuur ik het weg en dan betaal ik de vracht." „Heb jij zooveel centen?" schamperde Daan. „Ja, ik heb centen een heeleboel centen, meer centen dan jij!" hapte, tuk op ruzie, het kind onmiddellijk toe. „Vader wou immers zelf het pakje brengen, hij had nog meer boodschappen," weerlegde de moeder, met moede stem. „En wat kan jou in Godsnaam die verjaardag schelen? Moet je daarvoor je moeder treiteren?" „Moeders eigen schuld! 't Is ook wat, een leu- 121 gentje om bestwil, als ik daar nou graag heenga!" „En van alles eet ze er, bij die Naumann's," zei moeder klagerig van haar bed, „gazzer en tarfes eet ze er!" „Ja, dat zal hem kunnen schelen," treiterde Esther, „hij is me het vrome jongetje wel." Het bloed steeg den jongen naar het hoofd. „Je weet niks van mij," zei hij ruw, „ik martel moeder niet om het huis uit te kunnen." „Nee, maar wie zit er op Sjabbes boven op zolder te schrijven?" gilde Esther, plotseling driftig, bang dat ze door hem haar zin niet krijgen zou. En de jongen, nu verbleekend, keek met snellen blik naar het bed. Maar de moeder lag daar met gesloten oogen of ze niets had gehoord. „Ik wil er heen en ik ga er heen," schreeuwde Esther, buiten zichzelf. Maar plotseling zweeg ze, keerde zich af opnieuw en redderde weer met haar stofdoek. Stappen stommelden beneden, tastende voeten bestegen de steile, duistere trap, vader kwam boven en binnen. Hij had een briefkaart in de hand, van Jozef, die schreef, dat hij zoo verlegen zat om het verstelde ondergoed en de kousen en of moeder het allemaal gauw wilde zenden. „Als ik vandaag ging, in plaats morgen?" raadpleegde de vader, ,,'t komt op alle manieren beter uit, Moos wou morgenmiddag vrij om z'n moeders verjaardag." „Mij goed," zei de moeder, van het bed, met matte, moedelooze stem. „Nou dan," vader bukte zich over haar heen en kuste haar. Zijn kinderen groette hij met een binnensmondschen mompel. Zoodra Esther, scherp luisterend, z'n stappen van de trap af hoorde versterven vóór in den winkel, en het gedempte praten met Moos, richtte ze zich op. 122 „Nou ga 'k toch nou ga 'k toch" juichte ze gesmoord en liep snel de kamer uit. Daniël bleef staan bij het raam en staarde naar buiten. Zijn moeder lag roerloos op bed. Zóó stil was het, dat hij haar zachte ademen hoorde. Strak staarde hij en voelde zijn keel gloeien en dat z n oogen zich vulden met tranen. Waarom had moeder niets meer gezegd en Esther laten gaan? Was het, omdat ze nu ook wist van hem? Zou ze daar dan geen verschil in zien, in dat van hem en dat van Esther? Hij-zelf voelde toch zoo duidelijk, dat er wèl verschil was. Waarom riep moeder hem nu niet? Waarom bleef ze daar zoo stil liggen? Van beneden hoorde hij voortdurend nog 't stemmengemurmel van vader en van Moos— en 't was of daardoor de stilte hiér nog stiller werd. Riep moeder maar! Of zou hü zelf....? Hij keerde zich om en liep langzaam naar het bed en greep de hand die ze hem toestak, zonder de oogen op te slaan. Goddank, boos was moeder tenminste niet! „Is het waar, wat Esther zei? De jongen boog het hoofd. Zijn „ja" had maar amper klank. De moeder antwoordde niet. „Hebt u er veel verdriet van?" Zijn stem was nog heescher en beverig van ingehouden tranen. „Niet zooveel als van Esther. Jij schaamt je tenminste niet, dat je een Jood bent, is het wel? De jongen werd gloeiend rood. „Me schamen omdat ik een Jood ben? Zóó lat ben ik niet.... Dat wéét u wel, dat weten ze allemaal wel. Ik ben er eerder trotsch op, op onze voorouders.... op Rabbi Akiba.... maar.... dat heeft toch immers allemaal niks te maken met schrijven op Sjabbes.... en met zooveel andere dingen.... ik kan het niet helpen, moeder.... dat 123 ik er niets meer voel, dat ik niet kan begrijpen, wat er voor kwaad in steekt " En de jongen sprak verder. Hij verklaarde, wat plotseling hem-zelf klaar was geworden, dat de Joden-zelf hem hadden vervreemd van het geloof, door hun wanbegrip en hun onwetendheid. Hij vertelde, hoe hem tegenstond de leege, doffe sjoeldienst, iedere week volbracht als een wijdinglooze plicht, de sleur der dagelijksche gebeden en bovenal het sluwe schipperen met al te lastige en belemmerende voorschriften. Hij sprak over het ontheiligende der zoogenaamde Sabbathheiliging, die woog als een last, over de rompslomp van onbegrepen vormen, terwijl van de schoonheid der Symbolen niemand meer iets scheen te voelen en te begrijpen over de onwetendheid en de onverschilligheid, de starre domheid, de bekrompen heerschzucht, die van de Joodsche Wetten een wegende en worgende keten hebben gemaakt. Alles wat hij de laatste maanden had bepeinsd in lange uren, brak plotseling los in een stroom van heftige, gloeiende woorden. En ineens was het alles gezegd, wist hij niet meer; hij hield op en wachtte zijn moeders antwoord. Maar de moeder zweeg. „Bent u nou boos?" „Boos? Omdat je eerlijk zegt wat je denkt en wat je voelt! Eerder heb ik medelijden met je, Begrijp je dat?" „O— zoo goed! Ik heb ook medelijden met me-zelf Hun kan het niet schelen, hun raakt het d'r kouwe kleeren niet, maar mij hebben ze zooveel moois afgenomen " Snikkend liet de neergezonken jongen z'n hoofd op z'n moeders handen vallen. XXI IP^fSlET blijen spoed kleedde Esther zich || SBB1 aan' om naar het dejeuner te gaan, li H^nBl waarvoor ze was genood. Vader ging li üliilil uit en moeder had niets in te brengen, |<||flllll 't hatelijk huiswerk was gedaan, er stond eten van gisteren, genoeg voor Moeder, Daan en Roosje. Roos moest het maar opwarmen, als ze uit school kwam. Ze was toch veel te groot om na twaalven op straat te spelen, al stelde ze zich aan als een klein kind, die meid van dertien jaar. 't Zou haar tegenvallen, lekker, zij moest wel alle dagen jakkeren, nou Roos óók eris. Nou Roos ook eris thuis komen en een berg werk vinden. Ze zou wel weer klagen tegen vader, zeggen dat ze geen tijd had gehad om d'r werk te maken, en dan zou vader wel weer te keer gaan. Maar dat was van later zorg. Eerst kwam dat dejeuner, waarvoor ze zich bijzonder mooi maken moest, waarvan ze zich bijzonder veel voorstelde, en daar wilde ze nu alleen aan denken. Want Elsa Naumann, Lizzie's moeder, met wie ze langzamerhand heel intiem was geworden, veel intiemer dan met de bloede Lizzie-zelf, had haar gesproken over een héél rijken heer, een fabrikant, dien ze er vandaag ontmoeten zou en waarvan mevrouw Naumann wist, dat hij trouwplannen had. Hij scheen er haar meer dan eens over te hebben gesproken; hij had haar ook gezegd, dat het een 135 heel jong en mooi meisje moest wezen, die zijn vrouw zou worden. Qeld en naam deden er niet toe, om den naam gaf hij niet en van het geld had hij zelf meer dan genoeg. Esther had, zoo jong als ze was, het laatste jaar heel veel over trouwen gedacht en gesproken. Dit stond al bij haar vast, dat ze nooit een Jood zou trouwen. Want ze wilde juist trouwen, om weg te raken, heelemaal en voorgoed, uit wat ze in zichzelf allang niet anders meer dan den „ Jodenrommel" noemde. Rijk wilde ze zijn en voornaam, luxe begeerde ze fel en voortdurend, maar meer nog den omgang met deftige Christen-families. Ze was niet vergeten wat jaren geleden de statige vrouw van den burgemeester had gezegd, dat ze geen Joden-type had. Nooit meer daarna was ze er aan huis geweest en als ze de kinderen ontmoette — wanneer ze thuis vertoefden met vacantie, want de jongen was op het gymnasium en het meisje op kostschool — dan groetten ze niet en keken haar minachtend aan, omdat ze de kleeren van Lizzie Naumann droeg. Nijd was het, anders niet, nijd omdat ze toch naar boven kwam, toch met rijke menschen ging en mooie kleeren droeg valsche nijd was het, omdat de Jodin ze nou uitlachte. Want dat dééd ze, ze lachte ze in hun gezicht uit, die en allemaal, als ze ze ontmoette. Lotte Koning, die pas verloofd was met den langen, blonden Hans en nog meer scheen te geuren met z'n adelborst-pakje dan hij-zelf, wat kon die haar spottend aanzien! Wacht maar, eer ze er aan dachten, zou zij óók verloofd zijn, eer iemand er idee op had, en wel met een rijken, voornamen heer, en lekker geen Jood, tóch lekker geen Jood. Hoe ze op hun neus zouden kijken, allemaal, hoe er over gepraat zou worden, in de vacantie's, als van alle scholen de oude bekenden thuiskwamenl 126 Toestemming van vader was noodig, had mevrouw Naumann gezegd. Ja, daar lachte ze wat om. Desnoods liep ze gewoon het huis uitDan zouden de Naumann's wel voor haar zorgen. Die meenden het pas goed met haar! Lieten ze haar niet vóór Lizzie gaan? Die was ouder dan zij en zag er heel lief uit óók. En toch wilden ze haar met den rijken fabrikant laten trouwen. Ze had er met mevrouw over gesproken en die had gelachen en gezegd, Lizzie kreeg wel een ander, die had immers veel geld, maar voor haar kwam misschien nooit de gelegenheid terug! Dat was wat anders dan moeder, die haar geluk in den weg wou staan, omdat ze er „niet om liegen wou," omdat ze „gazzer en tarfes" at bij de Naumann's. Belachelijk. Gazzer en tarfes. Al wat verboden was, was juist lekker, paling, kreeft, heerlijk, verrukkelijk! Wat hadden ze laatst gelachen! Naumann was thuisgekomen, had gevraagd of het waar was, dat de Joden een beest niet mochten eten om z'n hoeven en om z'n vinnen. Toen ze 't precies verteld had — gelukkig dat ze 't nog wist — hadden ze allemaal geschaterd, gebruld van 't lachen. En van Joum-Kippoer had ze moeten vertellen, en hoe ze deden in sjoel, de mannen, en ze had nagedaan 't sjiwwe-zitten, als er een dood was, en van de mezoezo aan de deur en van wat je allemaal niet mocht op Sjabbes. „Gut, wat een gek geloof," had Lizzie gezegd, en haar zoo raar aangekeken, dat ze maar gauw had gezegd, dat zij er niks meer aan deed en niet eens meer Joodsch kon lezen! Zou die rijke heer, die fabrikant, dadelijk merken dat ze een Jodin was? Zou hij er erg veel om geven? Mevrouw had gezegd van niet, en ze hoopte het maar! Als ze eenmaal getrouwd waren, zou hü er niets meer van merken: ze zouden hamen gar- 127 «alen eten en op Joum-Kippoer naar de komedie «aan. Vader en moeder zouden natuurlijk woedend zün — die zagen haar zeker liever trouwen met Moos uit den winkel of met Davidje Kapper die tegenwoordig telkens mee-kwam uit Amsterdam met Jozef — goed, dan bleven ze meteen weg. Dan hield zij de eer aan zichzelf. Daniël mocht ook wegblijven, die gemeene huichelaar, die wat zei van haar en er zelf even weinig om gaf; en als Roos kwaad wou zijn, welnou, die moest 't ook maar weten. Roos zou anders wel wijzer wezenals ze kwaad werd, vroeg ze haar nooit te logeeren in haar prachtige huis, nam haar nooit mee uit rijden in haar rijtuig op gummi-wielen en gaf haar geen kleeren. Als ze goed bleef, kon ze volop van alles krijgen! Ze zette haar zwierigen, zwaar-bepluimden hoed op, nam haar parasol en ging naar beneden. Met haar zij-gevoerden rok, haar fijnen, lichten mantel en pluimenhoed kwam ze den halfduisteren winkel binnenruischen, na vooraf geloerd te hebben of er geen klanten waren. Dan wachtte ze liever. Maar er was niemand, Moos Meyer stond in z'n eentje te rekenen achter de toonbank. Een stapeltje blauwe jongensbroeken lag naast hem. Hij richtte het hoofd op en keek naar Esther met een gloeienden blos ineens op z'n bleek gezicht. „Waar ga je naar toe?" „Gaat 't jou an?" bitste ze. „Wat ben je prachtig, zeg!" zei de jongen. Even was Esther gevleid om de klaarblijkelijke bewondering in z'n plotseling gedempte stem. Die was verliefd op haar, nóu! Maar ze zou 'm! Zonder groeten liep ze den winkel uit Op 't buurtje riepen ze haar „kale madam" achterna en „opschepster" en natuurhjk „Jodin" en „smausekind." Maar daar was ze allang boven 128 verheven, vond ze. 't Was immers allemaal jaloerschheid van ze. Doch toen twee jongens jouwden van „Kaik die meid van Lehren, met 'r gebedeld goed," toen vloog haar 't bloed naar 't hoofd. Maar een driftig antwoord hield ze binnen en als een dame stapte ze verder. 't Was in 't midden van October, een koele dag van wind en wat zonneschijn tusschen regenbuien in. Bij de Naumann's stond de tuin in kleurigen herfstbloei, er was nog overvloed van late rozen en dalia's en veeltintige chrysanten, 't Rozenloof langs de veranda was vervreten door de insecten en had een leelijke, bruin-groene roestkleur; maar terzij van het huis gloeide het roode goud van den wilden wingerd en de dichte heestergroepen gaven een bonten herfsttooi van groen en geel en bruin tg zien. In de veranda zat de jarige Lizzie met haar ouders en een drietal gasten. Esther kwam naderbij en mevrouw Naumann stond op, trad haar glimlachend tegemoet, en leidde haar gearmd tot bij haar gasten. Ze wenschte Lizzie geluk met veel vertoon van hartelijkheid en kuste haar herhaaldelijk, zoodat het bleeke meisje, dat één jaar ouder was dan Esther, maar dat er veel jonger uitzag, een kleur kreeg en weerzinnig haar hoofd terugtrok. Het ontging Esther, want haar aandacht was allerminst bij het jarige kind, maar onmiddellijk en onverdeeld bij de drie heeren. Er waren twee jongen en een oude. Die moest dus de fabrikant wezen. En mevrouw stelde hem ook al voor, meneer Van Qulik. De beide anderen waren neven, de een industrieel de andere student. Esther gaf het dienstmeisje, dat ze niet gegroet had, met nuffig gebaar haar hoed en mantel, en t 129 zwart-gekleede meisje vertrok even haar mond tot een spotlachje, omdat ze die kleeren herkende van toen Lizzie ze had gedragen. Esther merkte het niet op, maar Lizzie-zelf kleurde en wendde haar hoofd af. Mevrouw Naumann en Van Qulik zaten nu samen te fluisteren. Esther kon merken, dat het gesprek over haar ging, want de heer Van Qulik keek voortdurend naar haar met een vagen, vreemden glimlach onder zijn grijzen snor, en Esther voelde zich gevleid. Toch vond ze hem wel wat heel oud, z'n hoofd zoo kaal, z'n rug zoo gebogen, z'n mond zoo ingevallen onder den sprietenden snor. Maar wat was hij deftig en chic gekleed! Wat glanzend linnen, wat een prachtige das en een gouden dasspeld met bloedrooden fonkelsteen. En gouden ringen, en gouden, zware horlogeketting, ja, hij was stellig schatrijk! Maar hoe oud wel? De jonge student, die met Lizzie praatte en haar neef was, kon niet ouder dan drie-en-twintig wezen. rJjj zag er echter aanmerkelijk minder deftig uit met z'n eenvoudig grijs pakje en losse das. Met dien moest Lizzie zeker trouwen! Even was ze toch wel jaloersch. Ze wist zich met beslistheid mooier dan Lizzie en als zij geen Jodin was geweest, wie weet Maar wat deed het er toe: de oude heer was ongetwijfeld de rijkste en dat bleef hoofdzaak. Kijk zijn! Even doortintelde haar een warme huivering om de voorgevoelde weelde. Een mooi huis hebben, meiden commandeeren, altijd dure, fijne bloemen in den tuin, een bordes met steenen leeuwen en kolommen, misschien wel een springfontein! Benijd worden door wie haar 's zomersavonds zouden zien zitten theedrinken in den tuin, dicht aan den weg, door wie haar zouden zien uitgaan in haar rijtuig met een fluweelen japon en groote pakken chocola om onderweg van te smullen. De Verlatene. 9 129 130 Maar, vreemd, dan zou die oude, onbekende heer, die daar aanhoudend lachte met mevrouw Naumann — wat was zijn mond toch ingevallen onder den grijzen snor! — die man zou dan haar man wezen, precies, wat vader van moeder was. En altijd zouden ze samen zijn, in huis, in het rijtuig, op visites en als ze op reis gingen ook, wonen in de chique hotels, waar alles zoo schrikkelijk duur en deftig moest wezen, zooals haar mevrouw Naumann zoo vaak had verteld. In Parijs, Londen, Karlsbad en Rome. Het duizelde haar van weelde en van angst. Van angst om de voortdurend nabijheid van dien lachenden ouden heer, die wel héél chic was en ongetwijfeld schatrijk maar wat zou ze alle dagen tegen hem moeten zeggen? Maar stil , wie trouwde, kreeg kinderen. Als zij trouwde zou ze ook kinderen krijgen. Leuk zou dat wezen als het tenminste blonde kinderen waren. Géén zwarte, géén Joodjes. Blonde kinderen, dien ze fraaie namen zou geven, den jongens Victor of Felix of Paul, den meisjes Mathilda of Kitty of Dorothea „Zullen we aan tafel gaan?" Glimlachend, met hoogroode kleur en schitterende oogen stond mevrouw Naumann op. De oude heer kwam naar Esther toe en bood haar met een lachje den arm. Lizzie kwam met den student, wat hadden ze een pleizier samen! Jaloersch bezag Esther die beiden. De student was een knappe jongen. i Maar aan tafel was meneer Van Gulik heel vriendelijk en praatte haast aanhoudend met haar alleen. Esther bemerkte, dat hij haar voor zeventien jaar hield en daardoor voelde ze. zich zeer gevleid. Het eten was heerlijk, ze dronk voortdurend uit haar glas, dat de buurman dan weer vol-schonk en dacht geen enkele maal aan huis. De vruchten op 131 tafel en de bloemen en het vochte herfstloof gaven altezamen één zwijmel-zoeten geur, waarin Esther half-bedwelmd ademde met een gevoel van weelde en zaligheid. En voortdurend fluisterde die oude heer naast haar de allerliefste dingen, over haar oogen, haar krullen, en over nog véél meer, zoodat ze telkenmale bloosde, maar hem toch héél vriendelijk vond en héél galant XXII ^«^a^ggF zaten, een namiddag in 't vroege \wêê&§\ voorjaar, met z'n drieën voor de ramen imfp^ygf van Hein Bonten's studentenkamer op ÏÊêÊ^Mï een hoog bovenhuis in de AmsterI^SS damsche Pijp. Ze keken gedachteloos naar de ramen van de overburen, waarvoor een gore dienstmeid stond, die een stuk of wat spichtigen plantjes water gaf en ze rookten zwaar uit lange steenen pijpen. Daniël rookte niet, hij zat meer achter in de kamer bij de met een dofbruin kleed overspreide vierkante tafel en bladerde in een paar boeken. Z'n vingers beefden koortsig over de bladen, z'n hoofd gloeide; alles wat in die boeken stond en in dat stapeltje andere dat daar naast hem lag, moest hij leeren, voor hij het staatsexamen zou kunnen doen! Hoe begeerde hij ze te begrijpen, nu al, te kunnen lezen die bladzijden nog onbegrepen Latijn, te kunnen ontcijferen die vreemde Grieksche letters, en hun schoenen zin te ontraadselen. Zóó verdiepte hij zich in z'n verlangen, dat hij de aanwezigheid der anderen vergat, en opschrok toen Hein Bonten hem wat vroeg. Zoodat die zijn vraag moest herhalen. „Ga je straks met ons eten?" En hij lachte erachter, 't Is heelemaal geen royale invitatie hoor, we eten gewoonlijk in de gaarkeuken." „Bij „Riche", verbeterde de ander, droog-komiekerig. Hein lachte. „Nou ja, dat wou 'k zoo niet zeggen, hij moest eris denken dat 't waar was!" Ze rookten weer. Hein Bonten bij 't eene raam en bij 't andere, languit in een wrakken fauteuil, Dries Bieker, zijn vriend. En geen van beiden letten 133 nog op Daan of drongen aan op antwoord, 't Sprak vanzelf immers, dat hij mee ging eten met hen. Dries was een paar jaar ouder dan Hein, maar later aangekomen en dus evenals hij, tweede-jaarsstudent. Hij zat voor z'n candidaats klassieke letteren en had beloofd Daan les te geven voor 't staatsexamen. Zoo verviel voor den jongen de noodzaak van het zelf-lesgeven en kon hij al zijn tijd aan de eigen studie besteden. Ze zouden niet wachten tot hij zijn eindexamen had gedaan en een paar uur per week konden er al wel bij. Hij zat weer gebogen over de boeken, maar hij las niet meer. Of hij mee ging eten met Hein en z'n vriend, hadden ze hem gevraagd, eten in de gaarkeuken, meeëten van onkoosjere spijzen, van „treife" vleesch. En zoo natuurlijk vonden ze het blijkbaar, dat hij ging, dat ze niet eens z'n antwoord wachtten. Wat moest hij doen? Sinds lang al had hij in zichzelf uitgemaakt, dat het dwaasheid was, slaafsweg te leven naar spijswetten, die voor andere landen en in andere tijden noodzakelijk en nuttig waren geweest en door den verstandigen wetgever van een weerspannig en tuchteloos volk — dat zich aan geen wereldsche wet zou hebben gestoord — wijselijk tot rang van Qodsgebod verheven. Eenmaal in dit redeneer-systeem gevangen, had hij er alle mogelijke Joodsche wetten aan getoetst en telkens meer bewonderd het diepe inzicht van den wijzen man Mozes, die in allen deele voor de gezondheid en de zedelijkheid in ruimsten zin van zijn Volk had gewaakt. Maar daarmee verviel meteen ook ieder gevoel van persoonlijke verplichting: hij gevoelde meer en meer zich volkomen los en vrij, en dat gevoel smartte hem meer dan het hem vreugde gaf. De wroeging om het zondigen vervloog voor het klare besef van zijn volkoraene vrijmachtigheid, maar tegelijkertijd besefte hü 134 scherp, dat het zóóver nooit met hem zou gekomen zijn, als hij de liefde voor de Joodsche wetten, de warme liefde, die niet uitspint en niet redeneert, uit zijn kinderjaren, diep in zich had kunnen levendig houden en bewaren. Maar die was, haast onmerkbaar, vervlogen en vergaan en zelfs de wijding van feest en hoogtij verbleekte in de scherpe belichting van zijn nu altijd waakzamen kritischen zin. Wat hij vroeger niet gezien had, zag hij nu, pijnlijk scherp, zich naar voren dringend als tot een marteling voor hem alleen, 't verlagen van de feestdagen tot achtelooze smulpartijen, 't neerhalen van HeiligeSabbath in een poel van naargeestige verveling, 't uitvieren van kleine wraakj es en kleine oogendienarij en kleine zelfzucht in 't verdeelen en wegschenken der Mitswe's, de gewijde kerkelijke plichten, de vervulling waarvan een ongerepte eer aan de waardigste moet zijn een heilige vreugde. Hij had immers al zoo vaak opgemerkt, dat ze een arm man lieten staan zonder „Minjan" in Sjoel, als hij de rust afbad voor zijn gestorven ouders, dat ze den Rebbe in bedwang hielden met hun fooi, de „metono", en dat hun eenige zorg scheen het vermijden van wat ze noemden „Qillel Hasjem" hetwelk beteekent: de schending van Gods Naam — in waarheid niets dan laffe vrees voor opspraak opspraak door het openbaar worden van hun kleine schendingen en onderlinge ruzie. Was niet altijd de Joodsche gemeente — die zich Kille Koudesj, heilige gemeente heette! — verdeeld geweest door kleinzielig krakeel en benepen wangunst? Wreekte zich niet de „parnes", de „Heer-derGemeente" niet op de kleine Jodenjoggies, die hem „druipneus" nariepen, door hun in sjoel de mitswe van het vastgrijpen der wetsrollen te ont- 135 houden, welke voor de kinderen bestemd is, et Boom des Levens heet? Niemand scheen het te hinderen, geen menscl leek het op te merken: hij alleen zag alles, hen alleen griefde iedere ontwijding van het Geloof dat zijn onverdeelde liefde had gehad en waarvooi velen der Voorouders martelaar gestorven waren, Voelde geen enkele Jood dan meer den levender trots, omdat het Oude Testament, het Jood er Christen heilige Boek, hun eigen Vaderlandsche Geschiedenis was? „Zit je nou al Latijn te poeren?" vroeg Dries Bieker. „Kerel, je hebt een kop als vuur." j „Laten we 'm smeren, zeg," vond Hein Bonten. ,,'t Is nou droog buiten en hier is 't knap benauwd. Dan wandelen we zoetjes aan naar Riche. Dan kan-je meteen kennismaken met de andere lui, dat's leuk voor later." Daan antwoordde niet. Hij zette z'n hoed op en ging mee de trappen af, het huis uit en de stad in. De prille voorjaarslucht was schraal en frisch, die koelde lekker om z'n verhitten kop. Redeneeren was makkelijk, maar doen, maar doen. Spijswetten waren verouderd, hadden nimmer iets met Godelijkheid te maken gehad — hoe konden volwassen menschen gelooven aan een Opperwezen, dat zich bemoeide met de samenstelling van een menu! — maar verboden dingen eten ging zoo gemakkelijk niet. Hij voelde het wèl: deze eerste „treifene" maaltijd was de verwerkelijking van een besluit, dat daardoor pas onherroepelijk werd, was de breuk tusschen hem en zijn Voorouders, zijn grootouders, zijn ouders. Hoe toch zou hij ooit weer aan den wonderlijken Rabbi Akiba kunnen denken als vroeger, en wat zou hij vanavond zijn moeder zeggen, als ze vragen zou, wat hij gedaan en waar hij gegeten had XXIII B^^^^BLOTSELINQ begon het te regenen. In §|Ef|jË|| een oogenblik glimmerde het grauwe üllt§fli asfalt en dropen de paraplu's der zich H§B||i||K snel voortspoedende voorbijgangers. De drie sloegen hun jaskragen op en liepen onverstoord verder. Uit de portieken, waar ze haastig weggescholen waren, spotten juffrouwenzonder-paraplu en kantoorheertjes in kale jasjes, ze achterna. Ze waren al gauw de dwarsstraat in, waar de trieste schemer neerhing tusschen de oude huizen, waar de keien glibberig waren van modder. Voor den blinden, vuilen gevel van een krottig pakhuis stond een rijtje leege handkarren in den kletsregen te druilen en daartegenover was de gaarkeuken, even grijs, en even druilerig. Door een klemmende deur, een klam-duister portaal kwamen ze erin. Daan met aarzeligen weerzin achter de anderen aan. De doffe spijzenlucht, de stank van natte kleeren en natgeregende menschen sloeg hun uit de holle ruimte tegemoet. Maar op Hein en Dries scheen dat alles geen indruk te maken. Ze sloegen de kragen van hun jassen neer en wreven zich met hun zakdoeken de beregende gezichten droog, terwijl voortloopend naar een der lange ongedekte tafels in den hoek, waarvandaan een viertal jongelui ze al met bonjours en handwuiven tegemoet groetten. 137 Ook die daar al zaten en aten leken in het kille, holle, slechtverlichte lokaal van wit-gepleisterde wanden en wit-gepleisterde vierkante steunzuilen, heelemaal thuis en wèlgemoed. Het waren een student en een drietal jonge onderwijzers, voor wie 't eten in de gaarkeuken meer een interessant avontuur dan noodzaak was. Hun regenjassen en flambards hingen aan de kleerenknoppen langs den muur en onder hun omgeslagen boorden of sporthemdkragen droegen ze losse flabberdassen met lange, schriele slippen. Ook hun gesprekken hadden die vrije allure. Ze lachten en debatteerden overluid tusschen twee happen eten in en zwaaiden betoogend met hun ijzeren vorken. Lachend slingerden zich Hein en Dries op de lage houten bank en schoven handenwrijvend bij. De juffrouw kwam al toeloopen. Ze glimlachte als alle dagen verteederd tegen den dikken, gezond-blozenden Dries, die haar knipoogend een gróóte portie snert bestelde. Beverig was Daan bij de anderen gaan zitten. De spijzenlucht maakte hem wee. Qedachtenloos keek hij naar een andere lange tafel nog verder achter in 't lokaal, waar een oude kerel met grijzen kop en wilden witten baard gulzig zat te kluiven. De kluif hield hij in z'n twee handen, de ellebogen rustten wijduit op 't tafelblad en z'n heele aandacht was bij het smullen aan den vetten brok. Daarnaast aten er vier aan een andere tafel, een stelletje ouderwetsche, fatsoenlijk-gekleede, bejaarde mannetjes, geringe ambtenaartjes misschien of onderofficieren-met-pensioen. Die aten op hun gemak, netjes hanteerden ze de ijzeren vorken en verkauwden hun maaltje met kleine, bedachtzame hapjes. De juffrouw kwam terug met de snert voor Dries. »Heit-u je nou ook al bedacht?" vroeg ze Hein. 137 lótS „Geef mij óók maar een bakkie van dat gootwater. Maar eet jij niet?" Die vraag was tot Daan. De jongen schrok op en kreeg een felle kleur. „Jij ook snert?" „Ja goed." Hij zei het zacht en ondanks zichzelf. Hij trok toch al zoo de aandacht Waarom stelde Hein hem niet voor aan de anderen? Hij vroeg het hem zacht. Maar een der vreemden ving de vraag op. „Voorstellen? Nu zeg, dat's flauwe kul, hoor, daar doen we hier niet an. Maar als je 't weten wil: ik ben Kees Frikkers, medisch student en dit hier zijn m'n vrinden, de schoolmeesters Dopper, Krul en Van der Wals. En hoe heet jij nou?" Die al te gemeenzame toespraak van een onbekende deed den aan stugge terughoudendheid gewenden jongen vreemd-pijnlijk aan. Maar het open, blozende gezicht met de schrandere grijze oogen van den ander vond hij sympathiek. Hein antwoordde voor hem. „Hij heet Daan, Daan Lehren, een vrindje van me, hij moet van 't najaar eindexamen doen en dan zullen we. hem wel meer aan onze stamtafel zien." De erwtensoep voor Hein en voor Daan werd gebracht. Het was voor ieder een schaalvol groen, dik vocht, met glanzende luchtbubbeltjes er boven op. Er dreven bonkjes week-wit spek aan de oppervlakte. De juffrouw zette de kommen neer en stak daarna de petroleumlampen aan, een na een, want 'twas donker geworden. Roodige schijn doorlichtte zwak de groote, holle ruimte. Ze aten in stilte. Teun van der Wals, blijkbaar een boerenzoon, werkte met smaak groote brokken aardappel, in klaar-geel spekvet gedoopt, naar binnen. Hein lepelde z'n schaaltje leeg met 138 139 goeden lust. En vroeg daarna met een blik naar Daan's nog volle schaal: „Zeg eris, moet jij niet eten?" „'t Is 'm niet fijn genoeg," spotte Krul, een bleeke jongen met smal, ontevreden gezicht. Maar de juffrouw kwam weer naderbij. Haar handen roken merkbaar naar petroleum. Ze reikte Dopper z'n dagelijksch schaaltje karnemelk-metstroop en zei, zich dieper bukkend over de tafel, met gedempte stem en 'n hoofdknik in de ruimte: „Hij het weer niet te ete vandaag. Z'n sente binnen-op." De jongelui keken haar blik achterna naar de middentafel, waar vlak onder den lampeschijn een oude man zat. Lamlendig in mekaar gezakt hing hij met z'n bovenlijf en baardig hoofd over de tafel en z'n oogen staarden wezenloos erop neer. 'n Verfomfaaide hoed en een knoestige gaanstok lagen naast hem op de smalle bank. Frikkers en Van der Wals peuterden al in hun vestzakjes, diepten wat centen en dubbeltjes naar boven, die ze uitschudden in hun vlakke hand. Van der Wals nam er het eerst twee blinkende dubbeltjes tusschenuit. „Laat 'm daar een portie snert met spek voor eten en een bord boerenkool." Ze wierpen allemaal hun gave in de grove glimmende hand van de juffrouw en die beloofde, dat ze daarvan ook morgen en overmorgen nog wel den ouden stakker zou te eten geven. „Geef jij 'm je bakkie snert!" spotte Krul tegen Daan. „Waarom eet jij toch niet?" ,,'k Mag dat immers niet eten," geprikkeld, nerveus flapte de jongen het eruit. Verbazing. Dan begreep ineenen Hein. Maar hij lachte niet, hij stamelde verlegen: 139 „God kerel, ik dacht er niet aan—, neem 'tme niet kwalijk." „Ben jij nog van die krachten?" spotte Krul, met z'n scherpe stem. De jongen voelde zich gloeiend-verlegen onder de algemeene aandacht. Frikkers keek hem aan, verbaasd, zonder spot, met de belangstelling die hij voor een merkwaardig dier of een vreemde plant zou hebben getoond. Diep-verbaasd vroeg hij: „Mag je dat nou waarachtig niet? En waarom niet?" Daan voelde z'n belangstelling ongeveinsd, z'n bevreemding echt.... „Nee," zei hij, gewild-sterk, „en 'k wil het ook niet." „Dat wil er nou toch waarachtig bij mij niet in," betoogde de ander, in z'n gemoedelijk-verbaasden toon, „en zeg eris, je neemt me niet kwalijk, dat 'k er even op doorga, hè? Maar houën jullie Joden je daar nou allemaal an?" „Een heeleboel tenminste," antwoordde Daan. „Nou zèg," schetterde Krul, „dan mot-je 's op Zaterdagavond in Mille-Juifs komen, dan zie je wel beter!" ,,'k Snap 1 niet," herhaalde Frikkers met traag hoofdschudden. „Ja, maar," weerlegde Hein, „jij bent nou ook zoo'n eeuwig nuchtere kerel! 't Zijn ten slotte allemaal gevoelsdingen, waar Daan?" „Maak je mij niet wijs! Als eten ook al een gevo els ding is, nou!" „Ach nee," kwam Daan aarzelend, toch willend uitleggen, „in theorie hecht ik er ook allang niet meer aan. Alleen, 'k heb 'n afkeer nog van sommige dingen. Als je van jongsaf geleerd hebt, spek en zoo als onrein te beschouwen, dan is dat toch zoo'n wonder niet, hè?" 140 141 „Goed," gaf Frikkers toe, in toon van rustigzakelrjk debat Hij schoof z'n bakje van zich af en zette zich tot op-z'n-gemak-praten. „Daar kan 'k inkomen. Maar als jij nou dien afkeer niet had, zou je 't dan eten?" „Och " ontweek Daan, „dat is zoo moeilijk ineens te zeggen." „En nou's wat anders. Zouën ze je dat nou èrg kwalijk nemen, je familie, en de de dominee, of hoe noem jullie dat?" Daan glimlachte even. De eerlijke, kalme manieren van den ander trokken hem aan, zetten hem op z'n gemak, maakten hem williger tot praten. „De Rebbe," zei hij, „maar die heeft bij ons al bitter weinig te zeggen." „Dat's dan anders dan bij jiillie, waar Teun?" Hij bukte zich om Van der Wals in 't gelaat te zien. „Ja, bij ons is heer-oom pastoor de baas! En daar kom je om den dood niet makkelijk onder uit!" „Dié houden d'r zieltjes behoorlijk bij mekaar, dat's een feit" vond Bieker. „Ja, maar waarom?" zei Van der Wals, levendig „omdat ze politiek zijn, omdat ze water in d'r wijn doen! Tc Heb 'n vrind, de kerel is goed Roomsch, beter dan ik, hoor! Geregeld biecht-ie, z'n Paschen houdt-ie, z'n broer studeert voor pastoor, z'n andere is pater. Nou, die vent leest Baudelaire „Fleurs du Mal." Nou vraag ik je!" „En de Indpx?" „Ja juist! Dat zeg 'kje immers! Ze doen water m d'r wijn. Ze kijken d'r menschen aan. Anders hielden ze immers d'r luitjes zoo lang niet bij mekaar! Zoo nu en dan herzien ze den boeL Ze laten vastendagen vallen, ze zijn scheutig met dispensatie, als je er maar om vraagt Ze vergeten niet dat de ritus bijzaak is, en de hoofdzaak de 141 gehoorzaaamheid. Daar laten ze dari ook niet aan tornen. En o jé, dat gaat zoo best. De meeste lui, die voelen zoo principieel niet. Vragen aan den pastoor, dat vinden ze best, omdat ze vooraf weten, dat-ie „ja" zegt. Als-ie één keer „nee" zei, kwamen ze misschien niet meer terug. Was 'r een zieltje naar de maan! Dat is 't heele geheim. Weten ze daar bij jullie niet van?" „Nee," antwoordde Daan, tot wie de vraag was gericht Hij had met belangstelling geluisterd. v,Wie bij ons snert-met-spek eet is een rosjoun, een goddelooze. Wie op Zaterdag een fietstocht maakt, dito, wie niet verkiest te vasten en te rouwen voor dingen waarvoor hij niet meer voelt — en dat's toch ieders eigen zaak, nietwaar? — dien beschouwen ze niet meer als 'n Jood, dien spuwen ze uit. En daardoor verliezen ze de besten natuurlijk. Want iemand die nadenkt, laat zich op den duur toch niet regeeren door een stelletje spijswetten en allerlei ritueelen rompslomp uit tijden, toen de Joden nog een opkomend volk waren, zonder stevige moraal, dat met wonderen en gebulder van een vertoornd Opperwezen in bedwang moest worden gehouden." „Natuurlijk," beaamde Frikkers. De anderen zwegen nadenkend voor zich uit. „Maar weet jelui nou wat 't ellendigste is?" praatte Daniël, loskomend, verder. „De lui, die er dan zoogenaamd niet meer aan doen, dat zijn juist niet de menschen, xlie nadenken, maar dat zijn die onverschillige lammelingen, die laffe kerels, die niet weten willen dat ze Joden zijn, en die zich indringen bij de anderen, opdat die 'took maar zullen vergeten. Maar die voelen dan tegelijk ook niks voor het mooie en het heilige van het Jodendom, voor de geschiedenis, voor de symbolen. Die 142 lui zeggen, dat ze „modern" zijn, zie je, maar dat's kletsen— 't zijn kerels van niks, die nergens anders voor leven dan voor centen en plezier. En de anderen, die gelooven, dat ze in de hel moeten als ze spek eten, dat's de groote hoop, die overal 't zelfde is, die overal in bedwang wordt gehouden door vrees, hier voor de hel, en daar voor 't vagevuur en voor de eeuwige verdoemenis en ergens anders weer voor wat anders " Hij zweeg. Ze zwegen allemaal. De juffrouw haalde borden en schaaltjes weg; verbaasd om hun ernstige allure, keek ze van den een naar den ander, maar zeggen deê ze niets. Van hun tafel af liep ze naar de andere, waar de oude kerel met z'n wilden witten kop voorover op lag te slapen. Ze stootte hem tegen den schouder, gewend en onverschillig ruw: „Kom hoor, je mot vort, je kan hier niet leggen slapen." Met een grom schrok de kerel uit z'n dommel overeind, keek verwezen de juffrouw in 't gezicht. „Je mot vort," herhaalde ze luider, wat ongeduldig. Dat gemier altoos, 't Was hier geen slaapstee, wat dochten ze wel. Spiedend naar meer mogelijke ongerechtigheden, gleden haar blikken door 't lokaal, waar nog maar hier en daar iemand zat te eten. De vier oude ambtenaartjes lazen rookend met oplettende aandacht ieder een stuk van 't „Nieuws". 'tWas nu stil in de rooderig doorlichte ruimte; 't gerammel van vaatwerk, dat werd omgewasschen, kwam uit de keuken te hooren. Buiten ruischte de regen. De oude stond op, trok z'n pet over den kop en ging er met onzekere slobberstappen vandoor. Z'n zolen kraakten over den zandbestrooiden vloer. Achter hem viel de deur met doffen slag toe. 143 „Dus volgens jou zou 't Jodendom herzien moeten worden?" vroeg Frikkers, zich weer wendend tot Daan. ,,Och, dat weet 'k niet. Ik kom alleen op tegen 't overschatten van dingen, die geen innerlijke waarde hebben. Ze veroordeelen mekaar om 't overtreden van voorschriften zonder eenigen moreelen ondergrond. Spijswetten en al die dingen meer, die hébben immers geen moreelen ondergrond. Die steunen nergens op. Volksgezondheid is een mooi ding en Mozes was een yijs man, dat hij z'n onhandelbaar volkje bangmaakte met Qod, die dit zou bestraffen en die dat Z|bu bestraffen, maar dat zijn toch geen dingen, waar je mekaar nu nog leelijk om aankijkt als je er niet meer aan hecht!" . „Jawel," zei Dries Bieker, „maar de Joden zelf, die vinden toch, dat 't Jodendom daarmee staat of valt" „Daar komt-ie immers juist tegen op!" „Natuurlijk!" zei Daniël heftig, „ dat's juist de fout! Vraag een niet-Jood, wat hij onder een Jood verstaat, dan zegt-ie of zou moeten zeggen: een Jood is een Hollander, die geen spek eet. Uit. Waar of niet? En weten de Joden er zelf iets meer van? Ach wei-nee! Hebben ze nog een krummel wat je noemt nationaal benul? Ach wei-nee! Ze krijgen van der jeugd af geen steun, geen grond onder de voeten, geen Joodsch beginsel om aan vast te houën, en daarom zie je ze allemaal twee kanten uitgaan; de onverschillige lui, die geen gevoel hebben, die worden zoogenaamd vrij en die blijven alleen Jood in hun uiterlijk en in sommige aangeboren eigenaardigheden. Die lappen den heelen boel aan d'r laars. En de anderen, die ook niet in de sleur blijven kunnen, die wat tastbaars vragen, zoodra ze denken kunnen, iets daar ze wat aan 144 hebben, die loopen er even hard uit. Ach, en dan kan je nog wel met weemoed verlangen naar de Joodsche feesten en naar al die oude dingen, maai zoodra je geen kind meer bent, dan wordt het toch allemaal even leeg en triest, en teleurstellend. Want je voelt zoo akelig duidelijk, dat er niets onder zit. Dat is het, zie je, er zit niets onder. En dat verlangen, dat terugverlangen» waar mijn moeder altijd van praat, en dat volgens haar alle Joden zouden hebben, die er uit zijn gegaan och, ik geloof, dat is niets anders dan andere verlangens naar andere dingen, die je in je kinderjaren hebt beleefd." „Ja," zei Hein, „dat geloof 'k zeker. Dat lijkt me tenminste heelemaal niet speciaal-Joodsch". „God kerel, dat heb ik immers óók", vertelde Van der Wals, „je eerste communie, en een Zondagsche mis, en processies, die je gezien hebt, dat vergeet je nooit. Dat 's precies 't zelfde. En naar al die dingen kan je wel degelijk terugverlangen. Dat hangt er maar van af of je daarvoor sensibel bent of niet. Maar dat moet je niet verwarren met geloof!" „Dus wat jij mist," kwam na even nadenken §Frikkers weer, „wat jij dan mist in het Jodendom, dat is een basis, een Joodsche eigen moraal of een apart Joodsch beginsel?" „Juist," knikte Daan. „Dat is het. Zooals 't nu is, moet je eigenlijk al die dingen kunnen doen zonder erbij te denken. Nou, en dat kan ik niet. Maar daarom ontken ik niet, dat 'k er nog met allebeide beenen middenin sta. Integendeel, dat heb jullie Igemerkt. Maar dat zijn vooroordeelen en ik vind, dat ik daaraan niet moet toegeven: nee, ik vind juist, dat ik me er met hand en tand tegen verzetten moet. En dat zal ik dan ook wel probeeren!" „En bij jou thuis zijn ze orthodox?" De Verlatene. 10 145 „O ja, m'n vader en m'n moeder, allebei." „Dat kon dan nog welleris spaak loopen/' Daniël antwoordde niet. Ze stonden op, betaalden en gingen. Ze waren de laatsten. In den duisteren regenavond kwamen ze buiten. Op 't Frederiksplein gingen ze uit elkaar. „Qa je nog met ons?" vroeg Hein. „Nee," antwoordde Daniël, ,,'k Moest nu maar naar huis trekken." „En onze afspraak blijft op Dinsdagr" „Al right." Daniël liep de Jodenbuurt in en at er in een slagerswinkel een droog broodje met zout vleesch. Hij was gelukkig, omdat hij/zijn moeder precies zou kunnen vertellen, wat hij gedaan had, zonder dat ze verdriet zou hebben. 146 XXIV ^^^gS^ET stadje waar de Lehrens woonden ?llilliÜ^| en meer nog de omliggende boerenSftipSil | dorpen, hadden zich de laatste jaren S faP^a; j sterk uitgebreid. Het aantal scholen *55$ïï«l%Sa was gestegen met het inwoners-talen de laatste aanwinst was de nieuwe Normaalschool. Roosje Lehren zou daar heengaan en er worden opgeleid voor onderwijzeres. Zij en Esther verdroegen elkaar den laatsten tijd minder dan ooit, omdat Esther voortdurend norscher en bitser, Roosje daartegenin te prikkelbaarder werd. Die kibbelpartijen den heelen dag, waarover Roosje dan telkens heftig berouw voelde, verveelden en ontstemden den vader, en deden de krachten van de zwakke moeder voortdurend afnemen. Roosje was wel een goed en hartelijk kind, maar ze had zóó weinig zelfbedwang, dat ze haar drift en haar boosheid nooit kon terughouden. Zag ze dan, dat moeder verdriet had, dan kwamen wel gauw de verteedering, de onstuimige, berouwvolle huilbuien, dan hing ze moeder om den hals en beloofde van nooit-meer-doen en van geen antwoord geven op wat bitse Esther zeggen zou. Maar een volgend keer ging 't weer precies zoo, de kinderen verdroegen elkaar voortdurend slechter. Zoo kwam het, dat Roosje, toen ze thuiskwam met haar plan, te beproeven 't toelatingsexamen voor den eersten cursus der nieuwe Normaalschool te doen, gereeden steun vond bij haar moeder. Vader had er geen ooren naar, en de bezwaren die hij te berde bracht, waren van godsdienstigen aard: hoe toch moest het met schoolgaan en vootal later met lesgeven op Sjabbes? Roosje wist er aoo gauw geen antwoord op. Ze waagde de bescheiden vraag van naar school te mogen gaan, mits ze daar geen schriftelijk werk deed en de moeder waagde een even bescheiden „dat kon dan wel". Maar vader wilde er niets van hooren, hij kende dat! Hij had genoeg aan één zoon, die deed wat hij wou! AI die studie voor meisjes was ook maar larie. Waarom bleef ze niet thuis bij moeder? Maar Roosje verweerde zich heftig tegen het weinig aanlokkelijke voorstel. „Ik en Es den heelen dag samen, dat gaat toch niet, hè moeder?" Moeder vond 't ook, dat het niet gaan zou op den duur. „Maar op Sjabbes naar school, daar komt in ieder geval niets van in," herhaalde vader. „En later óók niet, en nóóit, zoolang als ik m'n oogen open heb." Mopperend liep hij de kamer uit. Roosje pruilde. „Hè, vader altijd. Altijd even streng. 'tZou ook wat, op Sjabbes naar school, 'k Beloof toch, dat 'k niet schrijven zal. Jassus. Nou weten ze 't daar ook weer dadelijk allemaal." „Je hoeft er je niet voor te schamen." „Och, dat doe ik ook immers niet. Maar ze zaniken altijd zoo, ze willen je altijd uithooren, zoodra ze weten, dat je een Jodin bent. En als je ze dan antwoord geeft, lachen ze je uit." „Dan moet je ze niks vertellen." „Dan denken ze dat je niet durft! Dat er gekke of erge dingen zijn. Ze denken toch al allerlei mals van ons. Jassus. Zoo vervelend. Altijd gezanik. Net 148 of je wat anders bent dan een gewoon kind. Ze zijn nooit eris echt leuk met je hoor. 'k Heb nou nooit eris een aardig vriendinnetje gehad. En nou had ik er misschien daar op de Normaalschool een gekregen, maar u zal 'et zien, u zal 'et zien en beleven, dat 't weer mis is, dat ze weer niet willen." Ze huilde in haar zakdoek. „Nou kom," troostte de moeder, ,,'t zal wel zoo een vaart niet loopen. D'r zijn genoeg aardige kinderen, die niet altoos schelden. Hier mocht je toch óók dikwijls meespelen." „Och schelden dat is het niet. Ze schelden natuurlijk niet allemaal. De groote meisjes schelden haast nooit. En ik weet wel, dat ik wel mag meespelen. Ik zal daar ook wel mogen meespelen— nou ja maar 't is tóch nooit echt leuk Hoe moet ik 't nou zeggen nooit echt, zooals met de anderen Je wordt altijd 't laatst gekozen je loopt altijd aan den kant ze leenen je niks ze vragen je nooit thuis 't is net of je vies bent.... of dat je griezelig bent." „Je verbeeld 't je maar...", suste de moeder „en je moet er je ook niet aan storen. Je moet je niet indringen. Dan vragen ze je vanzelf wel." „Niewaar," stampvoette het kind, plotseling driftig, „niewaar, dat liègt u lekker! Ze vragen je niks— ze laten je gewoon stikken, alleen omdat je een Jodin bent. Niemand houdt er van mij, op de heele wereld houdt er niemand van mij." „Malligheid," zei de moeder, „en wij dan, vader en moeder en je broers? Is Daniël niet altijd even aardig? Heeft Jozef niet pas een zilveren bedelarmband voor je meegebracht?" „Och jawel," zei Roosje, dadelijk gekalmeerd, haar oogen bewrijvend met den zakdoek, „hier tehuis dan wel, maar buitenshuis verlang je óók 149 wel s naar iemand die lief en aardig voor je is! 't Heette dan altijd, dat ik liefst bij de minne kinderen speelde, maar niemand anders wou ook met me, en ik kan niet alleen spelen, dat kan ik nou eenmaal niet als ze dan zoo een pleizier hadden samen, dan wou ik óók pleizier hebben, óók erbij... maar tegen mij waren ze toch heel anders! Zoo zal het nou op die nieuwe school, als ik er kom, ook wel weer gaan! Dat zult u zien!" De moeder zuchtte en wist niet, wat ze verder zeggen moest. „Daarom vind ik 't ook zoo saai, dat van Sjabbes thuis blijven. Jassus. Altijd anders zijn dan de anderen! En iedereen kijkt je er op aan. En niemand, die echt van je houdt! Hè, als ik toch maar één leuk vriendinnetje had, die veel van me hield, dan kon me de rest niet eens zoo erg meer schelen." Ze ging bij 't raam staan en dacht even heel diep na over haar eigen woorden. Ja, dat was wel een van de heerlijkste dingen, die je hebben kon, een aardig vriendinnetje, om leuk mee te wandelen, om pleizier mee te maken, om alles te vertellen, alles wat je had te laten kijken. Leuk! Ze zag wel eens 'n paar meisjes van de burgerschool, uit de tweede klas, die liepen altijd te zamen, ze haalden mekaar van huis en gingen dan naar school, prettig gearmd, of de armen om mekaars middel. Ze hadden altijd wat te praten, te fluisteren, leuke geheimpjes natuurlijk, ze lieten mekaar soms prentjes en briefjes kijken en hadden dolle pret. Als zij daar dan achter liep, zoo heel alleen, dan kon ze soms zoo verlangen naar óók een vriendinnetje, om mee gearmd naar school te gaan. En dan kwam ze op het plein bij de meisjes van haar klasse, die daar liepen voor dat de school begon, een hééle rist en allemaal gearmd. Dan ging ze er 150 131 ook maar bijloopen, en ze joegen haar niet weg, maar ze vroegen haar óók niet om in te haken en ze bleef aan 't eind van de rij, liep er los bij, werd niet in 't prettig gesprek gehaald, voelde zich zielig en soms ook gekrenkt, maar had niet den moed dat te toonen en alleen te blijven. Alleen als ze matse had of Jodenkoek, werd ze in 't midden gehaald, namen de meisjes haar tusschen zich in, deden ze knus-vriendelijk. En al wist ze waarom het was, het maakte haar evenwel blij en gelukkig. Ook beantwoordde ze dan al hun spottende vragen naar Joodsche gebruiken, maar hortend en met 't gevoel dat ze uit lafheid iets onbehoorlijks deed, en ze hield zich of ze de schampere woordjes, de spotproestjes niet hoorde. Waarom waren ze toch zoo kinderachtig? Wat deed het er toe, hoe je thuis leefde en wat voor feesten je vierde en wat je at en dronk? Waarom vertelde Marytje Bos aan iedereen, dat Joden hun aardappels kookten met suiker, terwijl haar moeder jarenlang bij hen aan huis gewerkt had en altijd gewoon eten gekregen? Dat was toch gemeen, dat was toch liegen. Van alles hoorden ze haar uit en of ze „ja" zei, of dat ze „nee" zei, ze hadden altijd wat te lachen. Meester in de klas had gezegd, dat Joden even goed menschen waren als Christenen, welnou, waarom deden ze dan zoo? Nu had ze zoo gehoopt op de Normaalschool. Daar zouden allemaal nieuwe meisjes zijn, vreemde meisjes van buiten, die haar niet kenden, meisjes uit beteren stand, die misschien betere manieren hadden. Wat dat betrof, had Esther wel gelijk, ze waren te goed voor de buurtkinderen. Hun grootvader was rijk geweest, hun vader in vroeger dagen nog een welgesteld man. Moeder had dingen bezeten, sieraden en mooie kleeren, zooals de buurtkinderen misschien nimmer hadden gezien. Ze 151 waren van een andere soort. Op de Normaalschool zou ze misschien haar eigen soort vinden. Esther was eigenlijk te benijden. Die had Lizzie Naumann, die kwam daar geregeld aan huis. Nooit werd ze meegevraagd. En eigenlijk, wat zou ze er aan gehad hebben? Gekregen kleeren dragen, née en altijd op schobberdebonk loopen bij anderen.... niet graag. Esther had tegenwoordig van alles, bonbons en mooie prenten en odeur en prachtige zakdoekjes met kant. Kreeg ze van een ouwen heer, die later met haar trouwen zou! Dat zei ze tenminste. Om je dood te lachen. Ze had ze eenmaal gezien met z'n drieën. Lizzie, zij en dien ouwen heer — 't spook had ternauw gegroet — en die meneer leek wel zeventig. En stel je nou voor, die ging met Esther trouwen! Trouwen met je grootvader! Wat was die Es woedend geweest. Hij was maar vijftig — m£ar vijftig, stel je voor dan toch, of vijftig niet even stokoud was! — en hij hield haar voor zeventien. Dat was niets ergs, vertelde Esther. Mevrouw Naumann had gezegd, dat 'theel vaak voorkwam in deftige kringen. In deftige kringen, zie je, had Esther gezegd, om haar te plagen. Nou ja, deftig mochten ze wezen, maar dat zij, Roosje, er jaloersch van was, zooals Esther zei, dat loog ze toch maar lekker. Trouwen met zoo een ouwen heer van vijftig, jassus-nee! Dan maar niet rijk. Ze ging veel liever naar Normaalschool, en dan een aardige vriendin, en later altijd met kindertjes, die van haar zouden houden, en aan haar arm hangen. Dan was ze toch óók een dame. Tonia Fokker moest keukenmeid worden, Lijsje de Vries werd naaister, Mie Ris ging in 't hoedenvak, en dan was zij toch deftig. Dan zouden ze toch stellig niet meer Jodin en smaus durven schelden! Hè, als vader nou maar niet zoo zanikte met dat 152 schoolgaan op Sjabbes. Als ze nu beloofde dat ze heusch niet schrijven zou! Zóó kwam je tot niks. Ze wou zoo graag onderwijzeres worden, en als dan de kinderen van haar hielden, wat zou ze dan gelukkig zijn. Vroeger was zij-zelf dol geweest — in de eerste klas, wist ze nog heel goed — op een blonde juffrouw, die Laura heette; nu was die allang getrouwd, ze had drie snoezige kinderen met krullebollen en ze kende haar niet meer. Later had ze nooit meer zooveel van een juffrouw gehouden, en maar van één meester, zoo een ouden, vriendelijken, ook wel héél oud, maar toch anders dan die meneer van Esther. Die was gauw gestorven. Als zij onderwijzeres was, zou ze de heele klas verwennen, de liefste kindertjes, dien met krulletjes en roode mondjes zou ze lekkers meebrengen en den armen zou ze kleeren geven. Want als je onderwijzeres was, verdiende je wel twaalf gulden iedere week, en dat had je voor je zelf alleen lang niet noodig natuurlijk. Dan kon ze vader óók helpen, als hij oud was. Waarom was hij er dan nu zoo tegen? Flauw hoor, altijd even streng! Ze zou op alle manieren maar voor 't examen gaan werken. Ze was flink in de klas en den eersten keer zouden ze het zeker niet moeilijk maken, omdat niemand de eischen wist en er in de eerste plaats een klas moest worden gevormd. Slaagde ze, dan was ze uit huis, dan kreeg ze een andere omgeving en als ze haar best deed, over vier jaar de acte. Dat andere kwam dan wel allemaal vanzelf in orde! 153 XXV fuffu^u^rc den wi°ter na Daniëls eindexamen l^pB^ÉI stierf de moeder. Een Zondag-middag tegen schemer hadden ze haar dood op bed gevonden. Er was geen „sjeiISililllIl mets" voor haar gezegd, niemand had vermoed, dat het uur zóó nabij was, niemand was tijdig gewaarschuwd kunnen worden. Het gaf groot beklag, dat afsterven zonder gebed. Jozef kwam 's avonds over, met roodbehuilde oogen; Roosje had een zenuwtoeval gekregen, zoodat de oude vrouw van den Sjammes, die dadelijk was gekomen, niet meer wist wat ze met het gillende, trappende kind moest beginnen. Op zolder had angstige Esther zich verstoken. Ze hoorde Roosje tekeer gaan, en was doodsbang, dat haar zusje gek ging worden. Ze was ook bang geweest voor doode moeder. Toch heimelijk hoopte ze, dat Roosje's gegil zou duren en haar aandacht vasthouden, want ze was schuw om in de stilte yan haar eigen wroegende gedachten terug te keeren. Ze had moeder wèl veel verdriet gedaan. Ze was brutaal, onwillig en ongehoorzaam geweest. En nou kon ze niets meer goedmaken! In den versten hoek van het donkere zolderhol lag Daniël, zonder geluid en zonder beweging, languit op zijn buik over den vloer gestrekt Joodsche vrouwen uit de kille kwamen den anderen dag, met ernstige, bedrukte, bleeke ge- zichten; ze reinigden en kleedden het lijk met vrome zorgvuldigheid, ze trokken het de ritueele doodskleeren aan en zeiden daarbij de voorgeschreven gebeden. In de ruw-houten kist kreeg ze onder het hoofd het zakje met Heilige Aarde. Totdat de bazuin van den Messias haar zou oproepen uit het graf — zooals geschreven staat: „En Hij wekt de dooden op" — zou dat haar een durende aanraking met het Gewijde Land zijn. En er was groot beklag, omdat ze alleen, en zonder Sjeimets was gestorven. Ze was altijd zoo helder geweest, ze zou zelf hebben kunnen meebidden, wat een bijzondere genade is. Ook Daniël voelde een smartelijke ontroering bij de gedachte aan dat eenzame doodsuur zonder „Sjeimets." Hij nam zich voor tot zijn dood toe het „Kaddisj" voor haar te zeggen, de bede-omrust, die men voor nabestaanden zegt, op den jaardag van hun overlijden. Wat er ook mocht gebeuren, waar hij toe zou komen, dat zou hij nooit veronachtzamen, heilige plicht zou het hem blijven tot het einde zijner dagen. Ze begroeven de moeder op de kleine Joodsche begraafplaats, veraf naar buiten, tusschen weien en slooten en verre, drassige landen; de naaste buur bracht ze het rouwmaal van brood en eieren en daarna zaten ze op den grond en treurden, zeven dagen achtereen. En scheurden zich de kleeren, naar voorschrift. Na de sjiwwe-week ging Jozef weer naar Amsterdam. Gedurende het Owel-jaar, het volle jaar van rouw, zouden ze geen van allen eenige feestelijkheid mogen bijwonen. De vader drukte het Jozef gestrengelijk op het hart, eer dat de jongen vertrok. Van toen af werd de vervreemding merkbaar en openlijk, en de ontbinding van het gezin ving aan. De sjiwwe-week was voorbij gegaan, de sjolou- naar voorschrift. Na de sjiwwe-week ging Jozef weer naar Amsterdam. Gedurende het Owel-jaar, het volle jaar van rouw, zouden ze geen van allen eenige feestelijkheid mogen bijwonen. De vader drukte het Jozef gestrengelijk op het hart, eer dat de jongen vertrok. Van tfwn nf wprH H» vsnirasmilinir mc^UKoo^ ™ 155 sjiemmaand was verstreken; een na een wentelden de dagen weg, het voorjaar keerde weer. En ieder deed zijn werk en ging zijn gang en niemand moeide zich met den ander. Vader was na moeders dood stiller, meer in zichzelf gekeerd dan hij ooit was geweest. En daarbij had hij nu vaker zijn buiten van norschheid en prikkelbaarheid, en voortdurend sterker drong aan den dag zijn vroeger door goedigheid bedwongen heerschzucht. 'tWas of die nu pas tot volle uiting en voor de kinderen tot vollen hinder kwam. De meisjes verdroegen niets meer zonder terugmopperen en Daniël sprak openlijk tegen. Dagelijks, voortdurend haast voelden ze moeders afsterven als een schrijnend gemis, ze wisten het nu wel, al was het voelen, meer dan beseffen, dat zij, hoe broos haar bestaan de laatste maanden was geweest, dat zij alleen nog hun samenleven tot gezinsleven had vereenigd en verinnigd. Wat bond hen nu nog samen? Qeen twee van hen onderling hadden een gelijkgeaard gevoelsleven. Jozef was nog altijd de goedhartige gijnponum, een tikje opsnijerig soms, zwierig in z'n kleeding. Als hij kwam, sprak hij over 't magazijn, over de klanten, over Amsterdam. Maar wat hij vertelde, vond bij de anderen geen weerklank meer. De Vrijdagavonden, vóór moeders dood, — al zat ze niet eens altijd mee aan tafel — van een koesterende innigheid, een warme gezelligheid die ruimschootsche vergoeding gaf voor alle hoon en geringschatting van buiten-af, die waren nu, in den winter, eindeloos lang en vaal-vervelend, werden in den zomer, als de Sabbath laat pas invalt, ternauw meer gevierd. Uit en voorgoed vervlogen was de al-oude Sabbathvreugd en nu pas beseften ze er de waarde van. Ook smaakte niemand meer de Sjabbessoep na het harrewarren dat vader en Esther iederen 156 Vrijdag deden over de bereiding van die soep. Had vader gekookt, dan at Esther met een vies gezicht en had Esther gekookt, dan mopperde vader en liet zijn bord half-gevuld staan. Esther was onverdragelijk geworden. De oude heer van Qulik, een afgeleefde en verfuifde zestiger, die zeer wel wist, dat Esther pas zestien was en haar juist om haar heel-jong-zijn begeerde, had haar den dag na haar zestienden verjaardag gevraagd, 't Heele verloopen jaar had hij haar overvloed van lekkers en pronkprulletjes gegeven, want hij was dol-verliefd op het mooie Jodenkind. Mevrouw Naumann vertelde het Esther bij iedere gelegenheid, maar Esther wou daar liefst niet van hooren, ze wist zelf niet precies, waarom, maar als mevrouw het over zijn verliefdheid had, praatte ze er gauw overheen en leidde het gesprek op zijn rijkdommen, de reizen, die ze maken zouden, de .schitterende juweelen, de kostbare toiletten, al de weelde, die de hare zou zijn. En Elsa, goedig en werkelijk wélgezind, zichzelf gewichtig vindend en meenend dat ze het kind een bemjdelüke toekomst Itoeschikte, toonde haar platen, fleurige stadsgezichten van Rome en Nizza en Weenen, waarop het kind dan sprakeloos van vreugde en met verrukte oogen urenlang zat te staren. 't Leven in huis werd haar op die wijze ondragelijk. Over de droefheid van moeders dood en haar toenmalige wroeging was ze al heel gauw heen, en ze vond het, nu moeder weg was, een voortdurende kwelling in het buurtje te wonen, meidenwerk te doen, vaders grillen te verdragen, Daniels minachtende norschheid en Roosje's huilbuien. Want dat kind griende tegenwoordig den halven dag en letterlijk om niemendal! Zenuwen, zei de dokter, t„omdat nu moeder dood was en het kind niemand innigs meer had." 157 Niemand meer had! Hij had 't grimmig genoeg gezegd, die ouwe nijdas, 't Qing tegen haar, natuurlijk, maar eer dat ze zich daar wat van aantrok! Niemand meer had! Jawel, zij moest zeker thuisblijven, om zusje te troosten, die last van d'r zenuwtjes had. Kon je denken! Als ze vrij was, zat ze bij de Naumann's, Lizzie was véél aardiger sinds haar verloving met haar neef Qerrit, den Delftschen student, erdoor was 't Deed haar bepaald goed, had mevrouw gezegd. Als hij over was, Qerrit, dan zaten ze zoo gezellig met z'n allen, want Van Qulik kwam nu haast dagelijks en Naumann zelf was ook veel vaker thuis. Vervelender en moeilijker werd het als Lizzie uitging met Qerrit en haar vader vaak mee! Die sliep ook wel eens overdag. Dan had mevrouw altijd op haar slaapkamer wat te doen of ging zelfs wel eens om een boodschap het huis uit en dan bleef ze alleen met Van Qulik. Griezelig. Maar toch voor één zoen had ze een gouden armband gehad en voor even op zijn knie zitten een doos vol met boomschorschocola. Nou, en dan 't moest toch wennen, had mevrouw gezegd. Als ze getrouwd was, zou ze nog wel voor andere dingen komen te staan! En dan lachte mevrouw wel eens omdat ze zoo heelemaal niet nieuwsgierig was, en nooit verder vroeg. Nee, daarnaar nieuwsgierig was ze niet, ze wist wel een-en-ander en dacht er liefst zoo weinig mogelijk aan. Maar te denken, dat ze vrijwillig dat armzalige leven thuis voortleidde, terwijl sprookjesschatten, prinsessenweelde in haar bereik lagen, alleen omdat ze bang was voor vader, omdat ze niet durfde met hem praten! Ze wou wel graag, dat Van Gulik zelf het had gedaan en zinspeelde daar weieens op, en dat begreep hij dan dadelijk, maar hij wees het lachend af en zei, dat zij-zelf meer 's eerst haar i 158 vader moest aanklampen. Daarna zouden ze dan verder zien. En dan begon hij werkelijk heel lief en vriendelijk te praten. Ze waren nu een verloofd paar, zei hij eens. Dat was toch óók prettig. Kom, ze moest lief kijken, lachen, zoo haar gezichtje dicht bij hem. Zóó was ze mooi, zei hij dan... zijn mooie meisje, zijn mooie, kleine Esthertje... En nu, een kusje... ja? Esther griezelde even voor den lachenden grijzen kop zoo dicht bij haar hoofd, voor de aanraking van dien kouden, ingevallen mond op haar zachtwarme wang. Maar.... voortdurend lachend scharrelde hij wat uit den binnenzak van z'n jas te voorschijn, en hield het haar voor. 't Kind kreet het uit een gouden horlogetje Ze greep ernaar met beide handen, en de oude fuiver rilde van verrukking om dat héél jong-kinderlijke gebaar. Z'n troebele oogen blonken op, en snel trok zijn hand het doosje weer weg „Voor een kus op je. mondje." Lijdelijk liet Esther zich zoenen. Het was op die wijze de eerste maal. Ze moest voortdurend aan het gouden horlogetje denken om 't niet uit te krijten van afschuw. 159 XXVI |5§pg||gp|STHER zat in de woonkamer met een Plllllll soezeri£ hoofd gebukt over een boek, ÉiÉlillI dat ze niet las- Ze voelde zich loom wÈÈÊÊÈÊw en lusteloos, eenige dagen al. Ze sliep WÈÊÈÊÊÈË slecht de laatste maanden; haar zenuwleven was ernstig gestoord. Na den dag van het gouden horlogetje werd voortdurend klemmender Van Quliks aandringen, dat zij haar vader het geheim van hun verhouding openbaren zou. Maar het kind durfde niet, en dat gebrek aan moed in haarzelve prikkelde haar voortdurend. Halve nachten lag ze op haar bed, zich het geduchte gesprek met haar vader voorstellend, zinnen vormend, die zij zeggen zou, erbij fantaseerend zijn vertoornde gebulder. Ze was niet bang voor zijn grimmigheid, 't bulderen dat hij in meer en meer onbeheerschte drift en klimmende heerschzucht, den laatsten tijd menigmaal deed, liet haar gemeenlijk koud. Daniël werd driftig terug en Roosje viel den woedenden man soms schreiend en beterschap-belovend om den hals, maar zij bleef onbewogen. Kalm ging ze de deur uit, als 't haar verveelde of ze keerde zich om en neuriede een deuntje. Voor de uitbarsting zelf was ze dus niet bang, maar wel voor wat daarna zou komen. Wat, indien vader haar eens opsloot? Dan was haar heele kans verkeken, dan kon ze wel fluiten naar de heerlijkheden, die ze nu nog dicht en bereikbaar voor zich zag. O, als ze daaraan dacht! Dan lag ze woelend te nijdassen in haar bed, den mond vertrokken, de handen klamwarm, onophoudelijk' keerend en schuddend het kussen, waarop ze haar gloeiende hoofd niet tot rust kon krijgen, zoodat Roosje naast haar zich f knorrend bewoog in haar rustigen slaap. De onrust joeg haar dan den hartslag hoog in de keel: de onrust, dat alles wat ze zoo glieoend begeerde, waarop ze reeds rekende als op een vast-toegezegd bezit, dat alles haar nog zou ontgaan. Want mevrouw Naumann had gezegd, zei het haar herhaaldelijk, dat ze verkeerd deed en onvoorzichtig den tijd te laten voorbijgaan. Zag ze niet, dat Van Gulik ongeduldig werd, merkte ze niet hoe hij aandrong op een beslissing, op een oplossing? Zóó kon het niet voortduren. Hij gaf haar cadeautjes, lekkers, snuisterijen; hij was lief en vriendelijk tegen haar, en wat kreeg hij daarvoor terug? Ze wist er niets op te zeggen. Mevrouw had gelijk. En ze wilde ook wel trouwen. Ze had gerild onder den eersten mondkus, ze rilde er nog steeds onder; al werd ze verteerd van weelde-begeerten, die alles overheerschten, ze gaf toch nooit zonder weerzin zich aan de gulzige kefkoozingen van dien verleefden ouden man. Maar de liefkoozingen gingen voorbij en de rijkdom bleef, voor het fijne gouden horlogetje, — dat ze thuis verborgen droeg onder haar kleeren op de bloote borst, maar dat ze evenwel in de momenten van verveling en walging tegen 't huiselijk leven voelde als een verborgen belofte en waarvan het begraven getik op haar borst haar liefste muziek was, voor haar alleen hoorbaar, daarvoor had ze zich laten zoenen, o, het was vreeselijk geweest, maar het was voorbij gegaan. En 't horlogetje had ze, voor altijd en heelmaal van haar-zelf. Een gouden armbandje bezat ze óók, en wat ze daarvoor had moeten De Verlatene. 11 161 goedvinden, in het donker van 't priëel, waar ze alleen zat met hèm, daar wilde ze niet eens meer aan denken, maar 't armbandje, 't soepele ketentje van dunne glanzende schakels, verborgen in de * zachte watten van een doosje, dat weggestopt stond onder haar bed, dié schat bleef, was altijd te bekijken, te betasten, en als ze uitging, deed ze 't koele, glanzende goud met wellust om haar pols heen. Als ze trouwde, zou ze dagelijks moetÉn ondergaan de kussen en dat van het priëel en nog erger maar dat zouden momenten zijn, kort en vluchtig en voorbijgaand, niets-beteekenend bij het onmetelijke geluk van den rijkdom, de schittering, die haar wachtte. De reizen, de toiletten, het wonen in een weelderig huis, bovenal het benijd-wórden, door wie minder bezaten, het kunnen verachten en vertrappen op haar beurt — en dat leek haar het begeerlijkst van al — dat alles woog zoo ruimschoots op tegen het moeilijke, het walgelijke, dat het wikken-zelf al dwaasheid scheen. En dat niemand haar meer Jodin schelden zou — omdat niemand zou weten — maar dat zij, op haar beurt, uit hare hoogte van met een rijken Christen getrouwde vrouw, mèt hen op dat verachte Jodenvolk zou neerzien! Ze zou wél oppassen, dat geen sterveling ooit iets merken zou van haar afkomst! O, als ze nu toch maar durfde, als ze toch maar besluiten kon, er vader over te spreken. Maar hoè bang ze was, dat voelde ze eerst recht, wanneer vader haar soms donker aankeek bij het thuiskomen. Dan die felle, plotse hartslag van vrees, dat hij iets weten zou, dat iemand hem had overgebriefd haar verhouding tot Van Qulik. Toch was de kans daarop gering, ze vertoonden zich zoo goed als nimmer in 't openbaar. Van Qulik hield niet van wandelen; als ze bij de Naumanns waren, zat hij gewoonlijk te lezen of te schaken met 162 Naumann, maar als Lizzie en Qerrit dan uitgingen, of wanneer Qerrit er niet was, Lizzie met haar moeder, en Naumann ging slapen, dan kwam van Gulik bij haar zitten in de serre en tegen donker nam hij haar mee naar het priëek En thuis wisten ze niets. Daniël studeerde of zat in Amsterdam. Meer en meer vertoefde hij daar, voor zijn lessen, voor vergaderingen — ze hoorde 'twel van Jozef, die hem er sprak een enkele maal — maar wat kon het haar schelen, wat hij uitvoerde, als hij haar met rust liet? En dat deed hij! Ternauwernood sprak hij tegen haar. Had hij iets geweten, vermoed van haar omgang met Van Gulik — o, ze zou nooit leeren hem Frans te noemen — dan was hij misschien wel anders geweest; maar hoe zou hij? En Jozef kwam nog maar zelden thuis; hij had waarachtig gelijk, 't zou ih Amsterdam wel veel vrijer zijn en veel lolliger. Hij had zoo iets verteld van een meisje, waarmee hij pas in kennis was gekomen, een portret laten kijken. Een Jodin.. nou, hij moest het weten. Hij zou niet anders willen, had-ie gezegd, al werd-ie nog zoo vrij, en hij was al mooi op weg om dat te worden, zooveel had ze er wel van begrepen. Maar hij ging toch alleen met Joden om, op zijn magazijn, en thuis en op zijn uitgangetjes en overal; hij .zou niet anders willen en zou met „gojsche" vrienden niet hebben kunnen aarden, onmogelijk hebben kunnen trouwen met een „gojsche" vrouw. Dat had hij haar verteld en ze had er minachtend om gelachen. Wat had zij dan toch hoogere en schitterender verlangens! Hoe kon iémand in dien Jodenrommel vrijwillig blijven, één dag ook maar langer dan noodig! Maar 'twas waar, een man kwam er nooit uit, ook niet door zijn huwelijk, hij blééf de Jood en het Christenmeisje dat hij trouwen zou, werd Jodin met hem. Wat een wonder dat ze 163 bedankten, die Christinnetjes Maar een vrouw, een meisje, die kreeg het geloof en den staat van haar man. Wat een geluk! Van Qulik was Luthersch, ze wist niet precies, wat het was, om Luthersch te wezen, maar ze nam zich stellig voor het ook te worden, na haar huwelijk natuurlijk. En dan zou ze óók zoo nu en dan te kerk gaan, dat was wel voornaam en de kinderen, de blonde kinderen, die Victor en Dorothea moesten heeten, diè werden gedoopt en die zou ze Christelijk laten opvoeden, dat er niemand zou twijfelen of gelooven aan de praatjes, die zeker omtrent haar afkomst zouden worden rondgestrooid! Met de familie zou ze natuurlijk hebben afgedaan. Nu voor haar part kon de heele misjpoge opvliegen. Die Saar en Bets van tante Leen met 'r ordinaire chic en d'r Jodenvrijers. Die neuzen! Die blauwig-geschoren wangen! Die dikke lippen en dat vette haar ! Met zóó een zouden ze haar willen laten trouwen Met Moos Meijer jawèl, met Moossie, die verliefd op haar was. Moos was niet leelijk, 'n knap Joodje, vrij wat knapper dan de vrijers van Saar en Bets. Vader zou het wel graag gezien hebben, 't scheen dat de oude slager centen had Kom, ze zou 's naar vóór gaan, naar den winkel, Moosie een beetje treiteren dat was wel eens aardig. Vader zat daar toch maar te slapen in zijn leunstoel bij het raam. En in uitgaan had ze geen trek, het schamele buurtje walgde haar, ze groette er niemand en werd meer dan ooit nagejouwd. Jodin en smaus riepen ze als vroeger, maar den laatsten tijd nog allerlei andere scheldwoorden erbij, die ze maar half begreep, waar waarvan ze den zin wel vatte. Jaloerschheid natuurlijk op haar mooie kleeren, haar sieraden, haar omgang met den rijkdom. 164 165 Ze stond op en ging naar voor, en kwam met onverschillig gezicht het half-duistere winkeltje binnengeslenterd. Buiten de kierende deur lag over 't buurtje de luwheid van een zoeten zomeravond Voetstappen gingen af en aan en bij poozen klonk het vreedzaam „genavond" van wie er voorbij liepen, naar de buiten zittende buurtjes, en van die dé stille, trage weergroet nóg droomeriger achter de duistere olmen vandaan. Moos zat achter de toonbank in het duister en zijn hoofd lag voorover op de bruine toonbank, of hij sliep. Rakelings schoof Esther langs hem heen, om als heel achter in 't winkeltje wat te zoeken; ze bukte zich op de hurken, haalde van de onderste bergplank een paar doozen met knoopen naar voren en ging daarin zitten scharrelen, of ze iets zocht, dat niet makkelijk te vinden was. 't Kletteren van de knoopen was 't eenig gerucht in twarme, duistere winkeltje; uit de achterkamer klonk gedempt vaders zagend snurken, en buiten in den zomerschen avond was voortdurend de vredige roezemoes van groet en weergroet, van slenterende voeten en kalmen buurtjeskout. Door t olmeloof schuifelde zacht-koele wind.-. Esther keek van uit haar bukhouding den jongen op zijn gebogen rug en ze voelde, dat hij niet sliep, en niet sufte, hoe roerloos hij zich hield. Hoe lang duurde dat nou al met die verliefdheid? Toch wel aardig, dat bleek-worden telkens als ze in den winkel kwam, dat beven van z'n handen, het bewonderende kijken. Onbewust roerden haar vingers tusschen de knoopen, grepen er van, lieten ze langzaam kletterend terugvallen in de doos.... Een schok van schrik... Moos was opgesprongen en had zijn taboeret met een woesten trap tegen de toonbank geschopt. Hij keerde zich naar haar om en voordat ze zich 165 166 had kunnen oprichten, had hij z'n armen om haar heengeslagen en probeerde haar te zoenen. Ze voelde het beven van zijn lijf en de kilte van zijn handen door haar dunne bloese heen, ze hoorde zijn zwaar-hijgend ademen, en ze wrong haar hoofd opzij en achteruit, om haar mond te onttrekken aan zijn zoekende lippen. „Toe nou toe nou," fluisterde Moos, „laat me nou laat me nou éénmaal " Maar Esther wrong om vrij te komen, óók heesch fluisterend van néé néé en „laat me los.." Want ze durfde niet schreeuwen om vader en omdat de winkeldeur openstond. Er kon een klant komen, vader kon wakker worden o, god, o gond, dan was ze weg. Liet hij haar maar los, die jongen, wat was hij sterk! Razend leek hij wel. Z'n hijgende stem fluister-smèekte voortdurend om éénmaal maar en zijn armen hielden haar stevig omklemd. Een gloeiende schrik sloeg door haar heen; al worstelend in 't duistere hadden ze tegen 't winkeltrapje gestooten, dat kantelde en viel voorover met een slag tegen de toonbank aan. „Denk aan vader denk aan vader," heftig fluisterde Esther, „laat me los." Maar de jongen, dol^getergd, blééf maar aandringen, eerst een zoen éénmaal maar En Esther dacht even aan toegeven, om er daarna af te zijn, in dollen angst voor vader, voor een klant, die komen kon Maar ze walgde nu van dien woesten jongen, van zijn adem, die heet over haar wangen streek en in een laatste woedende poging om los te komen, riep ze, zich vergetend, luid, hijgend uitstootend het gehate woord... „Jóód Jóód laat me los ik laat me niet zoenen door een Jood." De vad& stond in de deur. Hij kwam den duis- 166 167 teren winkel in met een enkelen stap. Moos, bevend en bleek, met schuwe oogen, z'n gezicht vertrokken, z'n kleeren wanordelijk, had 't meisje schielijk los gelaten. Buiten waren net de lantaarns aangestoken: één, tegenover den winkel, wierp z'n stil, bleek licht door het raam over de kleurige uitstalling in 't etalagekastje „Wie riep hier Jood?" vroeg de vader, met een stem, zoo zwaar van toorn, dat Esther sidderde „Deed jij dat?" „Zij," riep Moos, schor ,zü riep het Ze heeft me dol gemaakt... ze sart me al zoo lang... nou wou 'k d'r zoenen, nou riep ze Jood Jood Jood—" Van begeerte en spijt woest snikkend, liet zich de jongen over de toonbank heenvallen. De vader keek Esther aan met vreemde, wijde oogen, waarin ze de schrikkelijke opkomende woede las. Het kind sidderde eronder. „Ga mee." Hij smakte de deur dicht, liet den snikkenden jongen alleen in den winkel. In de achterkamer stonden ze tegenover elkaar „Waarom deed jij dat?.... waarom riep jij dat? jij jy " z'n stem smoorde in een driftig gehik. Het meisje duizelde onder een hevigen kaakslag „Wou jij Jood schelden jij jij en wat ben jij-zelf ? Is die jongen niet goed genoeg voor jou? Die snotaap hoeft jou niet te zoenen in den winkel— maar jij hebt geen Jood te zeggen. En als die jongen z'n vader behoorlijk komt praten met mij, en als die jongen jou fatsoenlijk vraagt dan neem jij dien jongen versta jij dat versta jij dat?" „Die jongen....? nóóit.... nóóit," gilde Esther. Woeste angst sloeg door haar heen. Bat vader 167 1UO haar dwingen zou, dat ze zou moeten met Moos trouwen Ze voelde plotseling geen andere bekommernis dan te vluchten, te ontloopen het schrikkelijke vlak-bij dreigende gevaar. Met één stouten stap moest ze nu naar het geluk toe, het geluk van de vrijheid, van rijkdom en schittering. Als ze één uur langer bleef, liet vader haar met Moos trouwen Ze moest de kamer uit, onder vaders oogen vandaan, dan het huis uit en weg voorgoed weg voorgoed Het bevel klonk al, het barsche bevel, dat haar een trilling van geluk door het lijf joeg. „Naar boven naar je bed den heelen avond wil ik je niet meer zien. Ik ga nou met Moos praten en morgenochtend dan spreek ik met jou..." Schijn-deemoedig en onderworpen ging Esther onder haars vaders toornige oogen weg en naar boven. Maar boven was haar eenige zorg, zoo gauw mogelijk haar schatten bijeen te pakken en ze deed dit met koortsige haast. Van beneden uit de kamer achter den winkel hoorde ze vaders toornige verwijten en de huilerige verdediging van Moos daartegen in. Bevend luisterde ze. De kamer was duister en stil, het gouden horlogetje tikte haar onder haar kleeren op de bloote borst; het voelde nog kil, ze had het pas omgedaan. De andere pronkdingetjes hield ze in 't doosje bijelkaar in de hand geklemd. En ze luisterde met jachtig geklop van haar hart naar het praatgerucht beneden, dat gedempt tot haar opklonk. Ze verlangde, dat het uit zou zijn, dat Moos naar huis ging en vader naar bed. Die dacht dat ze nou in haar bed lag en morgen nederig haar standje zou komen halen en het besluit aanhooren, dat ze moest trouwen met Moos! Triomf schichtte fél als een duizel door haar heen. Hoe ze kijken zouden, morgen, als ze weg was! Straks dadelijk naar de Naumanns. 168 1W En dan en dan ? Ja diè moesten haar maar verborgen houden voor vader, en ten beste raden. Die hadden het goed met haar voor O, wat zou Roos opkijken en wat zou vader tekeer gaan Nooit meer kwam ze terug, voor eeuwig ging ze weg uit dit benauwde, nare Jodenhok, uit dit ellendige buurtje weg. De ellende was geleden, nu gingen de pracht en de schittering komen, het heerlijke reizen, de trots om weelderige woning en kostbare kleederen Het praten beneden was verkalmd tot vredig geroes, waaruit geen woorden meer te onderscheiden waren. Buiten was 't nu stil, iedereen zeker in huis en naar bed. Er klonk geen groeten meer, noch gerucht van voetstappen. En de wind was feller opgestoken en ruischte met zwaar gerucht door het duistere olmenloof. En nu verstierf ook 't stemmengeroes beneden naar de winkeldeur toe. Vader liet Moos uit, de deur rinkelde dicht en vader slofte weer naar achter. Daar hoorde ze het kreunend kraken van den rieten leunstoel, waarin hij zich neerliet, om zijn gestoorden dut te hervatten en een paar maal het krassend geluid van keelschrapen. Eenige tergend-lange minuten was het daarop volkomen stil en dan begon het weer, het zachte snurken van den slapenden man, nauwelijks hoorbaar door de zoldering heen. Maar Esther had 't gehoord. Een heerlijk warm gevoel van ontspanning gleed door haar heen. Nu weg, voordat Daniël kwam, voordat Roos kwam nu weg, en nooit meer terug Den duisteren smallen trap snel af op de tast, de donkere achterkamer op de teenen door met schichtigen blik naar slapenden vader, den winkel door waarin de straatlantaarn van de overzij af stil-bleek geschijn wierp stil en voorzichtig de 169 deur open — den kleinen klepel van 't belletje vast in de hand om ieder geluid te smoren — dan naar buiten en onder de in koelen avondwind bewogen olmen, door het verlaten, slapende buurtje, wèg wèg Dien nacht bleef ze bij de. Naumanns slapen en den volgenden morgen kwam Van Qulik. Hij beloofde, dat ze zoo spoedig mogelijk zouden trouwen en nam haar onverwijld mee op reis. 170 XXVII |||g|p||lAAL en vreugdeloos verliepen de herfst|fa^^\| feesten het jaar na moeders dood. i*^ËPil Het was een s'ecnte herfst, nat f'lllSilll en ruwaardi2, die 't olmenloof Voor mSÊsSs^M zijn tijd verflenste en doorweekte, zoodat wat omstreeks October nog overig was, als pappige flarden bij de druipende takken neerhing. De vruchten waren slecht en duur.Hoe anders was dit allemaal verleden jaar geweest, het laatste gouden herfstgetij van moeders leven. Hoe zoet en zoel toen de lucht, hoe vol van zon de stille dagen, die kwamen en gingen in lange, ongebroken reeks, vredig en rijk met hun heldere zonneluchten en luwe winden. En wat overvloed van vruchten! De tafel had ermee geprijkt, op den avond van RousjHasjono, met dauwige druiven en met hartige nieuwe noten, tot helften gebroken, de kernen versch en blank in hun schoongewasschen doppen, met malsche peren en sappige perziken. Hoe vredig en liefelijk had alles geleken dien avond, onder den gouden lampeschijn, al was er strubbeline en al was moeder zwaar ziek. 't Leek immers al-mét-al vergeten, zoodra er Jomtof was! En nu... en nu... moeder dood eh Esther weg en vader zoo ver¬ ouwelijkt en zoo vergramd, dat het scheen alsof enkel bittere en toornige woorden hem nog over l ae lippen wilden.... alles was weg alle geluk was dood Vanavond zou het Rousj-Hasjono zijn, en de regen kletterde tegen de ramen en de ruwaardige wind ging te keer in het geteisterde geboomte Vanavond zou het Rousj-Hasjono zijn er moest feesteten wezen er zouden vruchten zijn, want Jozef kwam over en het behoorde zoo, maar vreugde zou er niet zijn! De vreugde was voorbij, de heilige vreugde der hooge dagen zou nimmermeer terugkeeren. Roosje bedacht het met een pijndoende, wrange smart, terwijl ze in de sombere keuken ingespannen aan het redderen was. De tranen stroomden haar uit de oogen. Moeder was nu dood — over een paar maanden zouden ze het eerste „kaddisj" voor haar zeggen — en ze had het huis zoo leeg gelaten. Net of alles met haar heengaan was uit-eengevallen. Maar als ze had moeten beleven het vreeselijke van Esther, over wie Vader sjiwwe gezeten had, — o, dat hartverscheurende treuren als over een doode, zeven dagen op den grond en de „krieje" in de kleeren, hoe rilde het kind van afschuw bij de herinnering eraan — als ze had moeten beleven den dag, dat die brief kwam van den man, met wien Esther was op reis gegaan, met wien ze nu zeker was getrouwd, dat zou wellicht nog vreeselijker zijn geweest dan sterven. Nee, moeder was niet te beklagen. Of er een hiernamaals bestond of niet, moeder had nu rust Maar Vader, arme Vader... Het was geen wonder, dat hij stug zweeg of grimmig toornde en dat er geen lach meer om zijn mond, geen zachtgezind woord over zijn lippen kwam , nee, een wonder was dat niet en niemand kon het hem aanrekenen, maar voor haar, die den heelen dag met vader moest omgaan, en nu alles alleen beredderen, en daarvoor snauwen kreeg tot loon, voor haar was het leven wel somber en zwaar geworden. Wat was dat gauw voorbij geweest, die korte, 172 heerlijke tijd op school. Die ééne voorzomer van onbezorgd zijn, van wandelen en planten zoeken, van vrede en zonnig vooruitzicht. De twisten en het gemok, die toen al het ontredderde gezin geteisterd hadden, de diepe verschillen, die het tot in 't hart verdeeld hielden, daar dacht ze nu niet meer aan, dat schenen nietigheden bij de groote rampen, die sinds waren neergeslagen, en de nieuwe die dreigden. Want hoe moest het gaan, als Daniël voortging Vader tegen te spreken en te trotseeren! Het was waar, vader behandelde hem of hij een klein kind was en Daniël was een man, die veel ouder leek dan achttien jaar en héél knap was. Hoe lang zou het bij tegenspreken en bedwongen driftvlagen blijven? Hoe lang zou hij meegaan naar Sjoel iederen Sjabbes, en iederen Sjabbes met grooter weerzin? Nog geen enkele maal was hij den Sjabbes van huis weggebleven, en één keer nog maar was het voorgekomen, dat hij zich in het uur van den aanvang had vergist en drie kwartier te laat thuis was gekomen. Die avond die avond of vader gék was geworden, zóó had hij te keer gegaan. Alles, alles had hij gezegd, uitgeschreeuwd had hij de scheldwoorden van aap en snotneus en kwajongen Daarop, op die woorden, had Daniël niet geantwoord. Hij was opgestaan en de kamer uitgegaan, stil naar boven. En vader hijgend, bleek, was bij de gedekte Sjabbestafel blijven zitten met het hoofd in de handen, tot hij met zijn bord vol koude soep vóór zich achterover in zijn stoel in slaap was gezonken. Toen was zij, Roosje, die 't eerder niet gedurfd had, ook van tafel opgestaan en naar het duistere boven toe, waar haar broer zat. Ze had zoo een medelijden gehad, schrijnend als inwendige pijn, 173 met slapenden vader, beneden bij de Sjabbestafel, waar de koude soep op stond, onder de lichte lamp, maar hetzelfde schrijnende medeleed óók voor Daniël. Ze had toch niet geweten, wat ze zeggen moest, ze spraken zoo weinig samen. En daarom had ze, hem bereikend op de tast en op 't geluid van zijn stem, maar enkel gevraagd of hij beneden wou komen en z'n soep eten. „Nee," had hij gezegd;. net zóó snauwde vader. Toen hadden ze gezwegen, wou ze weer weggaan, naar beneden, bang dat vader zou zijn ontwaakt, en toen ineens had Daan gezegd, uit zichzelf ditmaal, en met schorre stem, als tegen zichzelf: ,,'k Blijf hier niet lang meer... dat zal je zien." En die woorden, die schrikkelijke woorden wilden haar niet meer uit den zin. Als ze er aan dacht, sloeg haar ijskille angst in het hart. O, als Daniël eens wegging óók wegging — en wat hing hun niet boven het hoofd, vóór het zoover wezen zou — dan, gód, dan werd vader gek daar moest ze niet aan denken. En zij alleen hier in huis, moeder dood, Esther weg, Daniël weg Nee, hij zou niet gaan.... hij zou 'tniet doen, niet durven. Hij zou haar niet hier alleen laten met vader, haar, wier heele leven toch al met éénen slag was ten kwade gekenterd. Alles was immers weg voor haar, iedere kans op blije toekomst onherroepelijk vervlogen. Nooit zou ze onderwijzeres worden, nooit een klas aardige kinders hebben, om te verwennen en prettig mee te spelen. Truus en Cato, haar nieuwe vriendinnen van de Normaalschool, ze hadden haar vergeten, na zóó kort al. Ze keken nimmermeer naar haar om. Nu had ze niemand meer, die van haar hield of van wie zij kon houden, en zou ze óóit wel zoo iemand hebben? Zoo als 'tnu stond leek de kans al héél gering. En ze wist het nu zoo zeker en zoo 174 Igoed, dat dit haar éénige groote verlangst was: wezens om lief te hebben, om lief voor te zijn, een vriendinetje om mee gearmd naar school te gaan, om te helpen bij haar huiswerk, bij haar handwerktaakjes, zooals ze het Truus en Cato had gedaan, want zij was vlug en handig, om alles te vertellen en alles van te vernemen, om mee te wandelen en te stoeien en uitgelaten mee te zijn.. . En dan dacht ze weer aan Esther, aan dat leven van haar zuster, waarvan niemand nu iets meer wist. Zou die nu gelukkig zijn? Getrouwd met een ouden, rijken man, zeiden ze. Niét getrouwd, had ze ook hooren zeggen, en zoo maar met hem reizend en levend. Wat moest dat voor een bestaan wezen? Kon het haar ooit gelukkig maken? Esther wou wel altijd graag rijk wezen, ze was altijd trotsch geweest tegen de buurtkinderen en later ook tegen haar Nu zouden ze elkaar misschien nimmer terugzien.... Bedacht ze dit, dan moest ze altijd weer schreien, uit een vreemde, schrijnende smart, die niet was liefde tot haar verdwenen zuster, maar een van haar zelf onbegrepen leed om het onherroepelijk teloorgaan van een deel van wat eens hun gelukkig gezin was geweest En Daniël.... Vanavond zou het Rousj-Hasjono wezen De middag vorderde — als hij maar kwam! Misschien straks, tegelijk met Jozef, 't Gebeurde wel zelden, dat ze tegelijk kwamen en zelden ook zagen ze of spraken elkaar in Amsterdam. Ze leefden in zoo verschillende kringen, had Daniël wel eens geantwoord op haar vraag daaromtrent. Maar Jozef was toch óók de oude vroolijkert niet meer, en wat hem dwars zat, dat wist ze heel best, 't was, dat hij niet tmet z'n meisje dorst aankomen, met Rebekka Kapper, de zuster van David. Ze wist evenzeer, dat 175 David Kapper niet meer bij hen thuis kwam, niet meer mocht komen, sinds Vader hem op Sjabbes een sigaret had zien aansteken. En Rebekka was zijn zuster, en even „vrij" als David, dat had Jozef zelf bekend. En Rebekka's heele familie was vrij en Jozef zélf was vrij. Alle jongens op het magazijn waren het, had-ie haar verteld, je maakte je belachelijk met al die. vromigheid en zich belachelijk te maken, daar bedankte hij voor. Maar vader verdriet doen, die toch al zooveel had geleden, dat wilde hij óók niet. En nu zat hij er tusschen, aan den eenen kant Rebekka, die graag „geëngageerd" wou wezen — ja, dat begreep Roosje best — en erop aandrong, dat Jozef met vader zou praten en aan den anderen kant Vader... die niet willen zou, en Jozef, die 't niet over z'n goeie hart kon krijgen, hem nog meer verdriet te doen.... Nee, er zou geen gezelligheid zijn vanavond — niets niets een ellendige Rousj-Iiasjono- avond, zoo ellendig, als ze nimmer had gedacht te beleven. Verleden jaar.... ze moest er weer en weer aan denken, terwijl ze redderde, om 't eten klaar en de keuken helder te krijgen voor den Jomtof. Verleden jaar.... zoo heerlijk, zoo gezellig alles nog. 's Morgens al in de vroegte, toen was de vrouw van den Sjammes gekomen met den honing. Die gezellige ouwe Juut, die de heele kille rondging met haar grooten aarden pot vol heerlijken, goudgelen honing waarin dik en vet klonterden de witte, druipende raten. Een houten lepel stak diep erin en ieder kocht een bakje vol of een kommetje vol en betaalde haar daarvoor mild met twee of drie kwartjes of een gulden. Moeder gaf altijd een gulden, hoewel vader dat te veel vond. Dat gaf de „paraas", zei hij altijd. Maar dan lachte moeder, 176 III en gaf het haar toch, de ouwe Juut, en óók een kop koffie. Terwijl ze dat dan dronk stond de pot met honing en de nieuwe withouten lepel erin, op de tafel, en Roosje wist nog best, hoe ze daar dan wel alle vier omheen hadden gestaan — niet 't verleden jaar, maar véél vroeger, ouwe-Juut kwam al zoolang als ze wist — en hoe dol zij-zelf dan verlangen kon, dien druipenden honinglepel te mogen aflikken, heelemaal te mogen schoonlikken. Nu was er óók honing, want dat moest, dat was voorschrift die honing was immers het zinnebeeld der zoete verwachtingen van het pas-begonnen jaar.... maar oude Juut met den rooden pot onder den helderen witten doek was er niet geweest. Vader had de Rebbe gevraagd, een potje vol voor hem mee te brengen uit Amsterdam en de Rebbe was 't vanmorgen komen aanreiken Als Daniël maar kwam. Een vage angst knaagde voortdurend in haar, dat Daniël éénmaal plotseling zou wegblijven en verdwijnen, zooals Esther verdwenen was. Hij had toch gezegd, dien Vrijdagavond. ... Maar het kind, midden in het sombere mijmeren, dat ze deed, al redderend in de vale keuken, kreeg ineens een blijen schrik.... De winkeldeur was opengegaan, een vlaag van wind en nattigheid was binnengestormd, maar ze had de stemmen van Jozef en van Daan herkend! De Verlatene. 12 177 XXVIII ||35|j|BS^N den vroegen morgen van den JoumKippoer ging Daniël met zijn vader |^^^^^^ en met Jozef naar Sjoel. Hij wilde, I^^Jy^g nu hij eenmaal weer thuis was, geen löb&SSï^ openlijk verzet toonen; maar ook zonder die overweging was hij willig gegaan, omdat hij vurig hoopte, iets van de diepe emoties zijner jong kinderlijke jaren terug te vinden. De Rousj-Hasjono-viering was een doffe teleurstelling geweest, twee lange, in verveling ten einde gesleepte dagen, van wind en regen, van leege gedachten, van averechtsche wenschen, van lusteloosheid en van krakeel. Hij had dat toegeschreven aan de betreurlijke huiselijke omstandigheden, aan moeders afzijn, dat overal leegte liet en gemis, dat aan alles het innigste en teederste had ontnomen. En zijn verlangen was naar den Joum-Kippoer, den grooten dag van vasten en vergeving, van boetgebed en bazuingeschal. Dag, waaraan de herinnering nog heerlijk-hoog en ongerept-heilig in hem leefde. Hij had het gevoel, of van dezen JoumKippoer zijne laatste verbintenis met het Jodendom afhing, of alles gebroken en hij voor immer van alles vervreemd zou zijn, als ook dit allerheiligste zou blijken niets te zijn geweest dan een schoon verbeeldingsspel uit den kinderleeftijd van zijn eigen ziel, — spel dat hij, man geworden, zou moeten loochenen en belachen. 17!» , Terwijl ze door de stille straten gedrieën zonder spreken voortliepen naar de sjoel toe, hun gevouwen bidkleeden in de zijden zakken onder den arm, overdacht Daniël met vreugde, dat hij daar in de sjoel, nog zijn eigen oude jongensplaats had, niet bij vader en bij Jozef. Hij zou dus den heelen dag alleen zijn, hij zou waakzaam en bewust trachten te blijven, ondanks de vermoeienis van het gestrenge vasten, dat al den vorigen avond was aangevangen, ondanks de benauwenis van de stikvolle, gesloten sjoel, vol onfrissche menschen, die hem te wachten stond. Het was September-morgen, kwart voor zes. Er was wind en zon, de lucht koel, de straten licht en leeg. Bij de Synagoge stond een man met een kar vol zoet-riekend ooft. Die keek naar het aankomen en binnengaan der sjoelgangers. Binnen het hek scheidden mannen van vrouwen, en die laatsten bestegen, in haar ruischende beste kleeren, gebedboeken onder den arm, de steile trap naar de galerij, waar ze hun afgezonderde plaatsen zouden vinden, achter traliewerk verscholen. Lehren ging zijn zoons voor, de stoeptrapjes op, de buitendeur in. De binnendeur knarste open; uit 't zonnig-koele buiten traden ze in sjoel. De deur sloeg toe. Veertien uren achtereen zouden ze daar binnen verblijven. De schemer was er doorguld met kaarsenschijn, grauw-bruine gordijnen waren voor de hooge, smalle ramen zorgvuldig toegeschoven, geen spoor van daglicht kierde er doorheen. Onder de hooggewelfde zoldering bewogen zich zacht, geluidloos mannen in wit doodsgewaad ze kwamen een voor een door een laag, smal hoekdeurtje uit 't kleine vertrekje, waar ze zich de wijde, witte gewaden hadden aangetrokken en gingen dan stil op hun geluidlooze viltschoenen naar hun plaatsen. 179 De sjoel was al vrij vol: overal in de lange banken, onder de ramen, tegen de muren links en rechts, stonden witte mannen, minderjarige jongens in hun beste pakjes ertusschen. Ze hadden 't allemaal druk met het klaarleggen van hun gebedboeken, 't uitvouwen van hun wit-en-zwart wollen bidkleeden. Lessenaars klepten, armen gebaarden stijf in het omzwaaien van een bidkleed, de geelwitte schouwdraden vlogen eventjes wapperend op. Achter zijn vader en zijn broer doorliep Daniël de synagoge over haar heele lengte. De bank van de parpassim — de bestuurderen der gemeente — was alreeds bezet, en ook de Rebbe, oud en eerwaardig in zijn wijd doodsgewaad, dat hem reikte tot de voeten, van dik wit koord omgordeld en waarover het lange, fijne talles met satijnen hoeken breed afhing over den rug, stond al voor z'n lessenaar, nog mompelend lezend uit zijn open boek, of hij zich oefende, hoofd en bovenlijf voortdurend in op-en-neergaande beweging. De vader en de beide zoons kwamen nu ook door het lage deurtje het duf-riekende, kille kleedvertrekje in. Er was daar glanslooze schemering en vochtige kilte. Stemmen mompelden in druk gesprek, smoorden een oogwenk onder het overgeworpen doodskleed, met wurmende koppen en spartelende armen weer oplevend, handen gebaarden, gesteven katoen, riekend naar de wasch, krakkerde, als de lichamen er zich moeizaam mee omwrongen. Daniël keek naar zijn vader met deernis, terwijl de oude man over zijn zwarte pak met moede bewegingen het soepele, fijn-linnen doodshemd deed glijden, het hemd, dat naar oud gebruik, een huwelijksgeschenk van zijn vrouw was geweest. Zóó zou hij in zijn graf worden gelegd, zooals hij daar nu stond, in ouderdom en kommer gebogen..., 180 want bleeker, vervallener, dan het nu was in dezen vroegochtend van vastendag, zou z'n gezicht wel niet kunnen worden. Deernis voelde hij, maar het was deernis zonder liefde, deernis zooals hij ze voor iederen ouden, van het leven vervreemden en verkommerden man zou hebben gevoeld. Hopeloos en voorgoed waren ze van elkaar vervreemd. Stil op zijn vilten schoenen ging hij het kleedhokje uit en naar zijn plaats. Die was niet ver van de deur, in de achterste der beide lange banken onder de hooge ramen aan den linkerkant. Aan den overkant zag hij z'n vader en Jozef stil-bezig doende met hun bidkleeden, hun gebedboeken en het uitspreken der eerste inleidende lofzeggingen. Mompelen doormurmelde van hier-en-daar de kaarslicht-doorschenen schemering. Nog kwamen er van buiten af menschen binnen, gebogen oude mannen in zwarte kleeren, jongelui in stemmige jasjes en een enkel joggie in z'n sjabbespakje, dat z'n rood-satijnen talleszak behoedzaam onder den arm droeg. Daniël keek naar boven. In den achtermuur, recht tegenover de Arke des Verbonds, zag hij het tralie-achtig latwerk, waarachter in zwakdoorlichten schemer de vrouwen zaten verscholen. Vaag merkte hij het bewegen van haar hoofden, wit van gelaat, en zwart van kapsel, en 't lichte ruischen harer kleeren drong tot hem door. In vroegere jaren had daar zijn moeder gezeten en hem den zwaren dag verlicht door haar glimlach en zachten toe-knik. Hij was nooit een sterk kind geweest en had het in de benauwde sjoel, omstreeks den tijd van het Moessaf-gebed, tegen drie of vier uur in den namiddag, wel eens te kwaad gekregen. Toch had hij nimmer, hoe flauw en flets zich voelend, de vastentij onderbroken. 181 Daniël keerde zijn hoofd af, wendde zijn blik van de vrouwen-af deeling weg. Zijn moeder zat daar nu niet meer, en die er wèl zaten, die onbekende vrouwen waren hem vreemd, om zijn eigen gemis vijandig haast Niet langer knarste de buitendeur open, klapte toe, om sjoelgangers in te laten, de ronde klok boven de deur naar de kerke-kamer wees zes uur. De banken waren bezet man naast man, een zeldzaamheid, en nooit anders dan op Joum Kippoer het geval. Onhoorbaar op hun viltschoenen kwamen de laatsten uit het kleedhokje naar hun plaatsen toe. Reeds nu werd binnen de gesloten deur, de dichtgetrokken gordijnen de atmosfeer domp en walmig-benauwd. Er waren een zestig mannen, er brandden tientallen van kaarsen en de dienst zou veertien uren achtereen voortduren. Het ochtendgebed, het gebruikelijke van alle dagen bad Daniël niet mee. Strak staarden z'n oogen op de vierkante zwarte letters in het open boek, dat voor hem op den rand van de bank lag. Vóór hem stonden twee opgeschoten jongens. Hij kon niet zien, wat ze uitvoerden, maar hun hoofden en ruggen bewogen aanhoudend naar elkaar toe en dan weer van elkaar af; blijkbaar hadden ze ingehouden pret. En naast die twee stond een oude man in gebed verzonken, hij mompelde haastig en maatloos en soms klonk het rochelend uit z'n keel, zwaar en grof, kwaadaardig haast, als was hij verkouden en had het met z'n slijm te kwaad. Eenzaam, in 't midden van de sjoel stond op z'n verhooging de Rebbe, en die bad luidop, de oogen neer naar het boek, dat voor hem lag tusschen twee brandende kaarsen in, op een wit-satjjnen kleedje. Hij keek daarvan geen enkele maal omhoog, juist alsof hij alleen was geweest. De anderen baden 182 Etoo ieder voor zichzelf en ieder naar lust en stemming, half-luid met langgerekte uithalen—'t hoofd daarbij in den nek geworpen en den blik omhoog — of stil prevelend met de lippen zonder klank of met gedempte zware keelgeluiden, dat klonk als het gebas van een nijdigen hond. Sommigen baden snel, aan één stuk door murmelend zonder opzien, anderen echter volbrachten, ter eere van de Hoogtij, met plechtige langzaamheid het gewone gebed, en terwijl er hier en daar al klapjes hoorbaar werden van dichtgeslagen boeken, duurde het rochelend mompelen van den ouden man in de bank vóór Daniël onderbroken voort, en klonk nog bij poozen van de bank der bestuurderen de scherpe, hooge uithaal, waarmee de parnas gewoon was iederen gebed-volzin te beëindigen. Met al zijn macht hield Daniël zijne gevoelens van weerzin en vervreemding in zich terug. Alleen met zijn afwijkende gevoelens temidden van de biddenden, stond hij zich, zich-zelf-aanvallend, te verweren tegen z'n eigen gedachten. Nu nog niet mocht hij zich verloren geven; de verwachting naar het betere, het ontroerende, hij wilde die nog vasthouden, niet zonder weerstand het laatste uit zich laten wegzinken, zoodat er niets meer zou zijn dan leegte en vervreemding. Traag verliepen de uren naar den middag toe. Van buiten-af, als uit een vreemde, verre wereld, klonken straatgeluiden, de roep van een koopman, speelsch geschreeuw van kinderen. En Daniël dacht met verlangen aan het luwe, milde hersttij, dat rondom de grauwe synagoge, overal buiten de gesloten, grijze gordijnen moest staan, aan den warmen wind, aan de gouden zon, aan den wijden polder, groen tusschen blinkende slooten, aan de Iteere verschieten ver over de graslanden heen. En dan rook hij kaarsenwalm, en benauwde uit- 183 waseming van menschen, die niet gegeten hadden, en zich niet hadden mogen wasschen, een flauwzurige lucht, doorstonken van fietsen odeklonje-geur, die van achter het traliewerk der vrouwenafdeeling vandaan, zich zoetig verspreidde in de warme lucht. Hij zag de hoofden, bleek en benauwderig, zakdoeken, die zweet wisenten, oogen in starren kijk naar de klok, zenuwig-frunnekende handen. De Rebbe las vóór, het eene lange gebed na het andere, en de gemeente galmde, dreunde, bromde, prevelde mee, zonder maat of val, zonder wijding en aandacht. Van tijd tot tijd verdween er een, door de achterdeur, stil' naar buiten, en keerde weer na eenige oogenblikken, 't gezicht dan wel opgewekter, met een fluisterwoord tegen de buurlui, naast wie hij opnieuw z'n plaats nam in de lange bank. Doch gauw hervatte hij zijn bidden, waar hij was gebleven en z'n instemmend „omein" galmde opnieuw, na iederen zin, dien de Rebbe ten einde had gezegd. Zoo klom de tijd tot het uur van de eerste Thora-voorlezing. Boeken werden nu toegeklapt, opgeborgen onder de klepjes in de banken en andere werden tevoorschijn gehaald. In de afwachtende, stille sjoel stonden de witte mannen, bladerend, keelschrapend, loerend onderwijl naar de parnassim-bank. De oude sjammes, met z'n witte baret als een deftige bakker in goeden doen, stapte op z'n onhoorbare schoenen, haastig naar die bank toe, en de parnas boog z'n mageren kop met den koperen bril — een vogelachtig-schrale hals stak uit het stijve doodskleed — naar den sjammes toe — die was blijven staan, onderdanig, vóór het trapje — en fluisterde hem den naam in van wien de eer van het openen der Verbondsarke en die van het in-en-uitdragen der Heilige Wet was toegevallen. Hooge eerbewijzen waren dat, die bestemd 184 heetten voor de waardigsten der gemeente. Ze waren te koop,voor een gulden of drie kwartjes. Vrienden schonken ze over-en-weer elkaar uit beleefdheid, handelaars gaven ze hun goeden klanten, zoons kochten ze voor hun vaders op dier gedenkdagen, ze werden van te voren „ingeschreven," de overgeblevene „geveild," en gelaten aan den hoogsten bieder. Daniël had meermalen zoo een afslag van „mitswo's" — op Sjabbesmorgen, na den dienst — meegemaakt, er zich als kind mee vermaakt, later er zich aan geërgerd. Het ging er toe als op een publieke veiling, en de Rebbe speelde voor afslager. Van z'n verhevenheid af zette hij in, noemde het bod, in barbaarsch-klinkend jargon, en de gemeente bood op het gebodene in hetzelfde taaltje. Dwars door de sjoel stapte de sjammes naar de voorste bank en knikte gewichtig tegen een heer, die daar achteloos stond te bladeren in z'n Toraboek, en kuchte en fluisterde „«". De toegesprokene kreeg een kleur, sloot z'n boek en schoof langs z'n buren de bank uit. Het was een knappe, donkere man, van vijfendertig jaar, wiens wè* verzorgd en wèl gekapt hoofd — zwarte krulharen in zorgvuldige scheiding, snorretje boven rooden mond met witte tanden, glanzend lorgnetje op gebogen neus — allerdwaast uitstak boven het plechtig-witte doodskleed, dat hij droeg. Handbreede stukken broekspijp staken er onder vandaan. Uit z'n bank, liep hij onder 't kijken en morren naar de plaats der Heilige Arke toe. Er mompelde ontevredenheid door de rijen, omdat de man, die de eerste mitswe kreeg, tot de meest „vrijen" van de kille hoorde, tot de menschen, die alleen op Joum-Kippoer in sjoel verschijnen om schoon-schip te maken en het heele 185 verdere jaar dat schip volladen met tallooze zonden tegen spijs- en Sabbathwetten, tot den volgenden keer toe. De man, zich dwaas voelend in z'n doodskleed, verlegen frunnekend aan z'n lorgnetje, ging naar de verhevenheid en beklom langzaam de tapijten treedjes, aan weerskanten waarvan een heel lange kaars brandde in hoogen, bruinhouten standaard. Op de slanke, witte staven, bepukkeld van wasdrupsels als gestolten tranen, stonden roerloos de goudpunten der smalle vlammetjes. Het was nu heel stil in ieders kijken naar den man, die daar voor de arke stond. Met diepblauw fluweelen voorhang, waarop een Hebreeuwsche spreuk stond geborduurd in stijve, gouden karakters, schoof hij terzij, en het Heiligste, de zwaarbebeeldhouwde kast, hoog en breed en gekroond met een dubbelen driehoek, die Davids Schild verbeeldt, kwam bloot. Een knap van het slot, en de deuren weken wijd vaneen. Zichtbaar werden nu de zeven verschillende rollen, in zeven verschillende siergewaden, die rechtop stonden naast elkaar gerijd tegen den donkeren achterwand van de diepe kast aan — rood fluweel met goud, geel met flonkersteenen, groen doorweven van zilverdraad, verschoten violet, omboord met oud-goud — als rijkgekleede poppen zonder hoofd. Ze stonden bloot nu en te kijk voor de gemeente, en de man, die z'n plicht, welke eere was, had volbracht, ging met oogen neer de trapjes af en naar z'n plaats terug. Daniël keek rond. Hij zag op de gezichten naast en tegenover zich aandacht nóch belangstelling. Er was alleen nieuwsgierigheid, wien de volgende mitswo zou te beurt vallen, die de hoogste was en 't uit de kast nemen van de Wetsrol, 't dragen ter kus langs de banken en, na de lezing, 't terugzetten in de Arke omvatte. 186 Het boezemde Daniël geen belang in, noch wie de eer van het ontwinden zou genieten, noch wie de rinkelende siertorens zou mogen plaatsen op de houten punten, die uitstaken boven de kleurige gewaden, noch wie er straks zouden worden opgeroepen om enkele volzinnen voor te dragen en daarna voor ieder hunner verwanten en vrienden in het openbaar een zegening te doen uitspreken, wèlgeteld en per stuk betaald. Hij zag de gezichten, die lusteloos hadden gestaan en verveeld al de verloren uren, in verwachting opgeleefd, monden, die tevoren hadden gegaapt of werktuigelijk voortgepreveld, bewegen in drukgedempt gesprek over vermoedens en verwachtingen. Niemand dacht aan boete en bekeering, aan berouw en deugd-voornemens, en er was werkelijke aandacht slechts voor het bedrag, dat de ter wetslezing opgeroepenen zouden offeren voor de genootschappen der gemeente, en voor het aantal en den prijs hunner zegeningen. En Daniël, eenzaam tusschen vreemden, voelde een groote bitterheid in zich opstijgen en tegelijk ook zelfverwijt, omdat hij dit alles zoo moést zien, omdat hij nu alleen nog oog had voor het leelijke, het vulgaire, het ontwijdende, omdat dat en dat alleen zich voortdurend en pijndoend aan hem opdrong. Zóó als het nu toeging moest het immers ook in vroeger jaren zijn toegegaan; was toen, als kind, zijn ziel niet rijker en hooger geweest dan nu, dat hij uit dit alles een heerlijke verbeelding had kunnen opbouwen, en er de zoetste herinneringen aan had kunnen bewaren? Gelukkiger in ieder geval. Nog verleden jaar was het hem zoete verlichting geweest, zich op de borst te slaan in het belijden en berouwen van zijn zonden, had hem het aanschouwen van al die mannen in doodsgewaad als altijd opnieuw doen huiveren van diepe 187 ontroering. Niets meer was er van over, hij zag nu alleen nog het dwaze, het leelijke, den hoon van het waarlijk-heilige. Waar er twee opgeschoten jongens elkaar in de ooren kietelden met de draden hunner bidkleeden en ingehouden proestten, zoodat de oude sjammes, de ordebewaarder, scheen op barsten te staan van nog-betoomde woede, — hij zag het. Hij zag het lonken van roojen Manus — die een slungel was in een sluik grijs-groen jasje — omhoog naar de vrouwen-sjoel, waar vette Bekkie stond, z'n meisje, die zoetelijk teruglachte naar beneden. Hij speurde rusteloos iederen trek van verveling; zijn oogen vingen iederen blik naar de ronde, trage klok, en zijn ooren het grapjes-gefluister; hem ontging niet het stil-driftig kibbelen op de Parnassimbank over het oproepen en de mitswes; hij haatte het alles, maar zichzelf niet minder. Leegheid, wrevel, vervreemding nam hij in zich waar; z'n blik dwaalde om, sober en donker. En ineens ving hij een goedig-guitig lachje van Jozef, z'n broer, aan de overzij; die na schichtigen blik op biddenden vader zijn zeven vingers omhoog stak, om het aantal uren vóór het einde van den dienst te beduiden, daarna een gebaar maakte op z'n maag van honger, op z'n mond van eten, en van lekker-vinden. Snel bukte Daniël z'n hoofd neer op z'n boek. Nu stond ineens zijn besluit vast, onwrikbaar plotseling opgestaan als met één feilen klop van zijn hart. Hij ging weg, hier vandaan weg, uit die duffe, stinkende sjoel vandaan en naar buiten toe. Hij zou naar huis toe gaan en z'n vader daar 9pwachten tot den avond en hem alles zeggen, en alles, alles breken. En afgedaan hebben met slaafsche sleur, en met verschrompelde vormen, en anttrokken zijn aan den afschuw van het gedwongen 188 doen, datgene wat hem nu ineens boven alles tegenstond. Hij wist het nu wel: hier was voor hem niets moois meer te beleven; eerlijk en trouwhartig had hij het beproefd; hij kon niet helpen, dat hij de têere verbeeldingen zijner jonge jaren was ontgroeid en dat hij alles moest zien zooals hij het nu zag; leelijk, banaal, door onverschilligheid en ongeloof ontwijd, en dat het hem tot walgens toe tegenstond. Zijn hoofd en zijn oogen hield hij neer, terwijl hij het „talles" afdeed en het opvouwde met kille, trillerige vingers en wist, dat het ten laatste maal was. Hij voelde zonder opzien het kijken van zijn broer en zijn vader — van Jozef zou het angstig, van vader toornig-bevreemd zijn, — op al z'n doen gericht, en het pijnigde hem fel; maar tegelijk ook voelde hij, dat hij ter wille van zijn hoogste eigenbelang van nu af ook met deernis en ontzag-traditie moest hebben afgedaan. Z'n hoofd klopte, heet gloeide hem de keel, en hij keek niet op, terwijl hij bidkleed en boek in den blauwen zak stopte, die het Barmitswo-geschenk van zijn moeder was geweest. Zijn buren, naast hem en voor hem, hadden nu ook opgemerkt, het vreemde, dat hij deed; zij stootten hun buren weer aan, en het bevreemde, verontwaardigde fluisteren plantte zich voort als een huiver langs de heele lengte van de beide banken. Die tegenover hem stonden, óók sjammes en parnassim werden een na een opmerkzaam; de sjoel viel plotseling smoor-stil. De kaarsen brandden, roerlooze goudpunten op de slinkende bedropen witte staven, en de stem van den Rebbe galmde in doodsche stilte voort. En smartelijk meevoelde Daniël het toornige leed van zijnen ouden vader, dien hij in het witte doodskleed wist tegenover zich. Haastig, het gebogen hoofd bloedrood, strom- 189 pelde hij, den zak onder den arm geklemd, voorlangs zijn weerzinnig-wijkende en vijandig-mompelende buren de bank uit, en liep naar de deur. De toorn der gemeente woog op hem neer, zwaar en dreigend, in het korte moment van bank naar deur. In de doodstilte klonk rauw en storend het knarsen der verroeste scharnieren, even, en dan sloeg de deur achter hem toe. 't Schemerig portaal doorliep hij op de tast, greep bevend den knop van de buitendeur en zag het buiten, boomen, straat en menschen, in Septemberschen zonneluister voor zich uit. 190 }| ■ * XXXIX ^fns^11 kwam in ziin vaders huis, somber gjjf§^; en bedrukt. Achter het neergelaten ^^^B| w inkelgordijn hing een domp-zoete i lucht van nieuwe voering en van bomSmssmmm bazijn, en er was druilerig schemerlicht. De deur naar de huiskamer stond half-open, daar gloorde over het witte kleed, dat de tafel dekte, licht van vreemd-gele kleur; door het raam scheen naar binnen de middagzon, en tegelijk hing aan de zoldering de lamp te branden. Bleek geel en stil stond de lange tweepuntige vlam in het blinkende ronde kooitje van het lampeglas, machteloos scheen hij, licht te geven, geslagen in z'n belachelijk probeeren door den forschen, krachtvollen zonnegloed. Alleen op het witte kleed mengde zich zwakke glans door zonnelicht tot een schril gelen schijn. In die stille kamer tikte de klok en sloeg, drie uur. Daniël met een weeë knaging van honger en van nerveuse spanning vlak achter z'n voorhoofd, ging op een stoel bij de tafel zitten, het hoofd neer in de handen, den blik somber en bedrukt voor zich uit. Hij voelde zwaar het beklemmend-vreemde van hier nu alleen te zitten, in het stille, verlaten huis, doelloos leeg, op dezen Heiligen dag, terwijl ieder in sjoel was. Roosje vertoefde daar ook. Nog enkele uren, dan zou zii thuisknmpn Hph vooruit, om alles klaar te maken voor het feest- IV6 maal, dat de vasten besluit. Vroeger had dat zijn moeder gedaan, en hij herinnerde zich, hoe hij als kleine jongen haar had opgewacht tegen den avond, voor de sjoel, en met haar was meegegaan naar huis toe, warm en veilig aan haar hand, hoe hij dan stilletjes had toegezien, terwijl zij, geholpen door de zusjes, de tafel dekte, het krentenbrood vlug tot dunne plakjes sneed, de eieren klopte voor vaders koffie en beschuiten smeerde, de een na de ander tot een hoogen stapel, suiker lepelde in de gereed staande kopjes, als altijd zorgzaam en op alles bedacht, dat niemand zou hoeven wachten op eten en drinken, bij het afgevast weerkeeren uit sjoel. Wat was toen de Joum-Kippoer heilig, en de avond blij geweest! Hij wist nog van het ruime gevoel in zijn borst, hij herdacht de diepte zijner zuivere voornemens, als hij weerkeerde in den zoelen avond van den verreinenden boetedag, terwijl de ééne bazuintoon hem nog naklonk in de ooren Bitter proefde hij de herinnering aan het zoete, omdat het niet meer zou kunnen terugkeeren, omdat het dood was, dood voor altijd, doch voor hem alleen. Dood en ontbindend, zoodat het hem walgde. Z'n hoofd klopte en gloeide, verward woelden de gedachten daarbinnen. Maar hij voelde geen wroeging. Hij had niet lichtzinnig gehandeld, hij had nooit gespot, hij onderbrak den vastedag niet, omdat hij eten begeerde. Hij zou niet eten, voor de tijd was verstreken, hij wilde verantwoord zijn voor z'n vader en zich kunnen verweren tegen onredelijke beschuldiging. Hij voelde geen angst. Hij wist, dat hij eerlijk en trouwhartig was geweest, nu en al de verloopen jaren van zijn strijd. Heden was het de dag van beslissing geweest, dag van afrekening en zuiverstelling óók voor hem, en voor hem in oprechter maal, dat de vasten besluit. Vroeger had dat zijn moeder gedaan, en hij herinnerde zich, hoe hij als kleine jongen haar had opgewacht tegen den avond, voor de sjoel, en met haar was meegegaan naar huis toe, warm en veilig aan haar hand, hoe hij dan stilletjes had toegezien, terwijl zij, geholpen door de zusjes, de tafel dekte, het krentenbrood vlug tot dunne plakjes sneed, de eieren klopte voor vaders koffie en beschuiten smeerde, de een na de ander tot een hoogen stapel, suiker lepelde in de gereed staande kopjes, als altijd zorgzaam en op alles bedacht, dat niemand zou hoeven wachten op eten en drinken, bij het afgevast weerkeeren uit sjoel. Wat was toen de Joum-Kippoer heilig, en de avond blij geweest! Hij wist nog van het ruime gevoel in zijn borst, hij herdacht de diepte zijner zuivere voornemens, als hij weerkeerde in den zoelen avond van den verreinenden boetedag, terwijl de ééne bazuintoon hem nog naklonk in de ooren Bitter proefde hij de herinnering aan het zoete, omdat het niet meer zou kunnen terugkeeren, omdat het dood was, dood voor altijd, doch voor hem alleen. Dood en ontbindend, zoodat het hem walgde. Z'n hoofd klopte en gloeide, verward woelden de gedachten daarbinnen. Maar hij voelde geen wroeging. Hij had niet lichtzinnig gehandeld, hij had nooit gespot, hij onderbrak den vastedag niet, omdat hij eten begeerde. Hij zou niet eten, voor de tijd was verstreken, hij wilde verantwoord zijn voor z'n vader en zich kunnen verweren tegen onredelijke beschuldiging. Hij voelde geen angst. Hij wist, dat hij eerlijk en trouwhartig was geweest, nu en al de verloopen jaren van zijn strijd. Heden was het de dag van stp.Tlino- óólc voor hem. en voor hem UI ODrecttter 192 zin dan voor die allen die nu in doodshemden naar hun etensuur stonden te hunkeren, — maar hij had allang geweten, dat dit eenmaal zou moeten komen. Pijndoend had hij, jaren lang, de verdorring, de verschrompeling, de ontaarding rondom zich gevoeld en waargenomen. Alles, het verhevene en het vulgaire, het zinlooze zoo goed als het zinvolle, alles te zamen was het bijeengekliekt tot een plompen en bezwaarlijken vormendienst, dien iedereen slaafs volgde of listig te ontduiken zocht, tot een sleep van onbegrepen voorschriften, waarbij symbool en werkelijkheid werden verward, verouderde bepalingen van reinheid en gezondheid, op dwaze wijze tot godsgebod verheven, met de ontstoffelijke idealen, de werkelijke Qodsgeboden op eenzelfde lijn gesteld en onbegrepen dooreengehaspeld. Welke Jood wist nog den zin van wat hij deed, van jongsaf had zien doen en zün kinderen te doen beval? Wie vroeg naar het „waarom" der dingen? Daniël voelde nóg den trots om zijn overgrootvader Akiba, die de groote gave der voorspelling had bezeten, hij eerde zijn afkomst en het verleden van zijn volk, hij eerde de nagedachtenis van zijn moeder en nam zich op dezen dag weer voor, tot zijn dood toe op den dag van haar dood het „Kaddisj" voor haar rust te zeggen, stil en alleen en zonder bijstand van anderen, zonder ophef van sjoelgaan en offeren. Maar blijven in het verband van een dooden ritus met een troep onverschillige menschen, hij vermocht het niet langer. Onherstelbaar en voorgoed had hij daareven dat verband verbroken. De uren verliepen stil en traag. De zonneglans slonk en bleekte, de lampevlam, triomfeerend, leefde op, tot gelijkheid, tot overwichtigheid ten slotte. Buiten, over de sloot, over De Verlatene. 13 193 de achtertuinen van de overzij, kwam de koele schemering-na-herfstdag neergegleden, de groene heesters en de bonte boomen stonden er stil tegen een bleekblauwe lucht. Daniël had wat geslapen, 't pijnlijke hoofd neergezonken op de tafel en was, weer ontwaakt, nog maar blijven doorsoezen, lusteloos en onmachtig, flauw van honger, wee van hoofdpijn. Hij vastte, om verantwoord te zijn en zou het blijven doen, maar waartoe, waartoe ? Daar, in de sjoel, daar zou het nu een atmosfeer zijn, om in te bezwijken. Boas was zeker, als ieder jaar, half-machteloos naar huis gegaan, in de vrouwen-sjoel waren er stellig weer flauwgevallen! En waartoe, waartoe? dat samenbroeien in een benauwde, bedompte ruimte, waar men licht en lucht buiten sloot, waar men zich dwazelijk martelde met de felste ontbering! Zóó vroeg het zich in zijn moedelooze verwardheid de gepijnigde jongen af. Tegen den avond schrok hij op. De winkeldeur bonkte open, maar er trad niemand in. Zeker een kwaadwillige jongen, dacht hij. En hij stond op en sloot de deur. Toch bleef hij maar wakker en overeind. Nu toch kon ieder oogenblik Roosje thuiskomen, om klaar te zettfen voor den eersten maaltijd, den vreugde-maaltijd. En met plotseling gerezen deernis dacht hij ineens aan dat jongste zusje, om wie hij zich eigenlijk nooit had bekreund, toch wel zich lot haar aangetrokken gevoelend, en hij zag met bange zorg op tegen hun gesprek, dat onvermijdelijk zou moeten komen. Ze zou wel schreien en smeeken, het kind, ze had veel, al te veel geleden de laatste jaren, haar jonge vroolijkheid, haar fleemsche zachtaardigheid waren in al dat leed, leed van schande en leed van droefenis, tenondergegaan. Ze was nu een stil, schuw 194 kind, neergebukt onder 't dagelijksch leven met vergramden vader en het gelaten slikken van zijn booze buien. Ze was magerder en bleeker, maar ook mooier geworden, dat had hij, die weinig lette op zusters-en-broers, zelfs moeten opmerken. Zij had nu van hen alle vier ook wel 't droefste en bezwaarlijkste lot. Jozef in Amsterdam — hij zag hem daar maar zelden — leefde vroolijk en wel in z'n Joodsch clubje van kameraden en meisjes, speelde comedie voor z'n liefhebberij en kwam druk in café's. Hij stond om z'n ijver, z'n ronde goedigheid, z'n onverstoorbaar humeur bij de chefs uitnemend aangeschreven, kreeg ieder jaar opslag en werd een heele meneer. Hij had zich een fiets gekocht en maakte op z'n vrijen dag, den Sjabbes, tochten met z'n clubje. Daniël had hem eens gevraagd, of hij het niet noodig vond, vader te doen weten van z'n afvalligheid en z'n overtredingen, maar Jozef had eerst verbaasd gekeken, toen gelachen lang aaneen en met zwaar geluid, zooals hij ook als jongen had gelachen. Wat zou dat voor dolheid zijn, had hij Daniël tegengeworpen. Deed hij z'n plicht of deed hij dien niet? Ging hij niet stellig eenmaal in de vier weken naar huis, al had vader z'n meisje niet willen ontvangen, zoodat hij ieder oogenblik daarover mot had met Rebecca? En op Joum-Kippoer vastte hij, dat had niets in, dat deden de meeste jongens nog en dat zou hij blijven doen. Trouw ook zeide hij het „kaddisj" voor moeder en kwam op Rousj-Hasjono minstens éénmaal in de vroege sjoel. Voor de rest ging hij z'n gang, maar hoefde vader daarvan te weten? Vader was een oude man, was orthodox, en hij was liberaal, een moderne jongen! Dat hij met een Christenmeisje zou aankomen of bij Christenen intrekken, daar hoefde vader niet bang voor te wezen, hij zou met Christenlui niet kunnen 195 aarden en hun eten niet hebben gelust. Hij bleef, die hij was, en leefde plezierig, daar was niets gewichtigs in en had niemand z'n hoofd over te breken. Zóó had Jozef met hem gepraat en Daniël overwoog nu de woorden van z'n broer en hij benijdde hem even. Maar dan ook weer niet, want wat Jozef deed, was geen leven. En hij wist ook heel goed, dat hij-zelf daarin nooit bevrediging zou hebben gevonden. Maar Roosje, wat was zij voor een kind, wat ging er om in haar? Vroeger* hij herinnerde zich wel, had ze hem soms geërgerd om haar gebrekaan-trots, het vleien, dat ze deed, te mogen spelen met kinderen, die haar minachtten. Toch had hij altijd meer om haar gegeven dan om bitse Esther, en hij wist nu heel goed, dat bij Roosje haar hang naar liefde en teederheid, haar behoefte te zijn opgenomen in een kringetje, het hadden gewonnen in den kamp met haar trots en dat het in waarheid Esther was, die ondanks haar nuffigheid en hoogdoen tegen de buurtkinderen nooit een grein echte hooghartigheid had bezeten. Vreemd, aan Esther dacht hij maar zelden meer. Vader had als een beschikking Gods, waaraan niet viel te wrikken, haar verdwijnen aanvaard, geen moeite gedaan haar op te sporen en terug te krijgen, gerouwd om haar als een doode en daarna nimmermeer haar naam genoemd. Het was zoo misschien maar het beste. Esther was geen onervaren kind geweest, dat zich laat dupeeren en vangen door een ouden schooier, ze had heel goed geweten, wat ze deed en wat ze wou, ze wilde nu eenmaal dien weg op en zou daarmee in ieder geval zijn geëindigd. Eindeloos veel meer zou ze vader te lijden hebben gegeven, als ze, na haar verdwijnen, weer zou zijn thuisgehaald in het gezin en daar minder dan ooit hebben 196 gepast. Voor haar voelde Daniël niet anders meer dan minachting en afkeer, en wat medelijden ook. Buiten neigde de schemering naar avond-donker heen en de lamp won het nu glorieus van het verkrimpend daglicht. Daniël stond op en deed de gordijnen vast toe. De dag was nagenoeg om, de lange vasten zoo goed als geëindigd. Wat klopte zijn hoofd, wat voelde hij zijn lichaam inwendig overal wee en misselijk. Honger had hij niet, de gedachte aan eten trok hem niet aan, hij zou alleen verlangd hebben, een kop koffie te drinken. Weer bonsde de deur open en haastig, blijkbaar verlaat, trad Roosje binnen, met een paar stappen den winkel door en de kamer in. In de vrouwensjoel had ze zijn verdwijnen niet opgemerkt en ze was blijkbaar verrast, hem te zien, maar niet beangst, omdat ze vermoedde, dat hij in sjoel onwel was geworden en daardoor eerder weggegaan. „Kon je 't niet uithouden?" vroeg ze, met even iets teeders in haar stem, ,,'t scheelde bij mij ook met veel hoor! Daarboven was 't geloof ik nog erger. Snelle blik naar de klok. „Wat ben 'klaa+' Neem ie armen 's van tafel, Daan, dan kan ik dekken en broodsnijden. En om kwart na zeven is t nacht, dan mag ik koffiewater opzetten. En jij krijgt het eerste kopje. Ben je allang thuis?" „Al van drie uur af." Roosje schrok op. „Van drie uur af...." haar stem klonk lichtbenspend, „dan heb je 't óók gauw opgegeven, Daniël antwoordde niet, hij voelde z'n gezicht lal worden, en wit tot in de lippen. Roosje keek nem aan, opmerkzaam. „Ik heb 'tniet opgegeven.... ik ben weggegaan omdat... omdat.... ik kón 'tniet langer aanzien.... ik pas daar niet meer bij.... ik hoor er 197 198 niet meer 'kword er akelig van 't staat me allemaal zoo tegen " „O Daan " kwam Roosje, haar gezicht. zoo hulpeloos van schrik, zoo droevig-vertrokken, dat de jongen deernis voelde. „Ja-God, 't ligt misschien aan mij.... ik ben wellicht te nuchter of te.. te.. hoe moet 'k dat nu zeggen Even tastte z'n stem, zoekend naar het rakende woord, maar heftig weerlegde, hij zichzelf in 't verder spreken. „Nee., nee, maar dat is het niet. Ik bèn niet nuchter, ik weet het aan andere dingen. Dit alleen degöuteert me, en ik kan er niet meer tegen „Dat vasten al die lui, die maar naar de klok kijken, of 't nog niet uit is, en die stank en die komedie, die centen-comedie van oproepen en schnooderen en van verkochte eerbewijzen en al dat leelrjke geschreeuw " „St!" waarschuwde Roosje, angstig, alsof vader er was en hem kon hooren. Daniël spak niet verder. Stil bij de tafel, die Roosje dekte met wat ze aan eetgerei het beste bezaten en met schoon linnen, bleef hij zitten, 't hoofd in de handen neer. Ook het meisje sprak niet, ze jakkerde met voortdurend jachtig loeren naar de klok, om klaar te komen. Daniël richtte z'n pijnlijke hoofd op en keek naar het meisje. Wat zag ze wit en smalletjes, het zwakke kind, na de zware vasten, het dag-lang ademen in benauwden kaars- en menschenwalm. Nu hoorde hij in de kamerstilte haar hokkende, nerveuse hijgen, terwijl ze ging van kast naar tafel. Hij bemerkte het beven van haar handen aan de kletteringen van het metalen eetgerei, aan het klapperen der kopjes, die ze neerschikte op het blad. Ze keek niet naar hem, maar hij raadde, dat ze zijn kijken voelde en niet spreken wou, omdat ze niet spreken durfde. O, de angst van het kind, de 198 199 smorende angst voor vaders geweldigen toorn, hoe zwaar sloeg plotseling die angst nu ook hèm neer op het hart, hoe begon hij nu pas, onder haar vrees, mee te vreezen voor vaders thuiskomst, voor het schrikkelijke, dat dan gebeuren zou, gebeuren moest. Eén na eén verkrompen de minuten, de klok vertikte de seconden de stille kamer in, en Roosje jachtte zich, zette werktuigelijk alles gereed, vreugdeloos, zorgzaam en precies, zooals ze het in vroeger jaren haar moeder had zien doen, zooals ze het herhaaldelijk reeds zelf had gedaan, angst in het hart als een rauwe pijn, tranen in de keel als een felle schroeiing, machteloosheid in haar hoofd en door haar leden, van vasten en lichaamszwakte, en van onmacht, het schrikkelijk-dreigende, het onvennüdelijke te keeren, en het kwade ten goede te wenden. Ze stonden tegenover elkaar, de jongen en zijn vader en ze spraken niet Achter hen stond Roosje I1n 5*kastie geleund' de handen krampig-ineen geklemd, met wijde oogen van angst en Jozef liep op en neer, niet durvend spreken, bang voor het geluid van zijn stappen in die sprakelooze dreiging welke de lamplichte kamer vulde, en zette zich ten slotte stil en bedrukt op een stoel in den hoek gedachteloos spelend met z'n hoed, dien bij vasthield tusschen z'n gespreide knieën. Ze hadden meer dan vierentwintig uren gehongerd en gedorst gebeden en geboet; de heldere tafel lokte met spijzen en lekkernij, maar niemand dacht aan plaatsnemen en eten. Ze bleven zwijgend, de vader en de zoon, omdat de een niets te vragen en de ander niets te zeggen had, omdat de daad duidelijk en het antwoord niet twijfelachtig was, en ze elkaar zonder woorden vohnaaktehjk begrepen. Daniël voelde zijn deernis, terwijl hij dat bleeke, 199 200 verkommerde en vergramde gezicht tegenover zich zag, zóó sterk en smartelijk, dat hij in zich waarnam, schrijnend, een bijna-berouw om de daad, die nimmer meer te herstellen zou zijn. En ook wist hij, dat zijn deernis niet was — als dien morgen gedacht — deernis zonder liefde, als voor een vreemde, hij voelde de zoon-liefde, de oude, de vergetene, bijkans-verlorene, die uit de allereerste jaren en daarna niet meer gewetene, warm en smartelijk door zich henenslaan. Doch de woorden van deernis en liefde hield hij terug, deze zouden geen weerklank vinden, alleen de taal van berouw, die hij toch scherp voelde, dat hij in oprechtheid niet te spreken vermocht De vader zocht rond met z'n vergramde, kollige toorn-oogen, die Roosje kende en die haar deden ijzen in haar hoek, de handen klemmer ineenwrichten, als tastte die blik naar iets geweldigs, een ontzaglijk ding, om mee te slaan, mee neer te mokeren. En het leek dat in dat even rondzoeken z'n allerhevigste, z'n kroppende gramschap zich ietwat ontlaadde, zoodat hij spreken kon. „In vroeger jaren in vroeger jaren zouën ze jóu.... jóu gesteenigd hebben." Daniël antwoordde niet, z'n geheven blik zonk plotseling neer. Diep in zich voelde hij een huiver om die ontzettende woorden en tegelijk een felle vrees voor iets, wat hij nog niet voorzien, nog niet bedacht had, dat zijn gramvolle vader hem vloeken zou. Maar een klank leidde af, een smartelijke schrei van Roosje, die uitgeput, dit niet meer dragen kon en zenuwgillend haar hoofd met een slag neerbonkte op de lage kast. Jozef sprong op, z'n goedig gezicht grauw bleek en gram. „Jouw schuld jouw schuld allemaal jouw 200 schuld." Zwaar vielen de snauwen op Daniël neer, en hij had het gevoel, in zijn hoofd, door zijn leden, of hij nu werkelijk gesteenigd werd, door z'n heel gezin tezamen. Jozef was al bij z'n zusje en de vader die even nog verwezen had staan kijken voor zich uit, richtte zich nu ook op. Z'n hand wees naar de deur, de hortende woorden wrongen zich moeizaam uit z'n schorre keel: „Vort jij vort jij.... wèg en nóóit meer in mijn huis terug." Uit de lamplichte kamer, waar in vredigen schijn de tafel stond met het noodende Verzoen-maal, ging haastig de jongen langs zijn bevenden vader en diens dreigenden, geheven arm, voort, het duister en de onzekerheid tegemoet. 201 XXX ^t^Q^^P zou 6611 groo*e Poeriem-partij wezen )||l§§|p|$ bij Oom Manuel en tante Lena aan iiSÉpliS 5 huis. Uit de bovenwoning in de nieuwe stad, Lena's voormalige glorie, waren miÊÊËËIIÊm ze juist vertrokken naar een grooter huis, op haar aandringen. De meisjes stookten en porden eigenlijk allang, om het zoover te krijgen, zij vonden het popperige bovenhuisje héél niet aanzienlijk. Voor moeder was het wat anders, die moest zich na al die jaren in haar vaders voddenzaak op Rapenburg, in de ruimere étage aan den Amstelkant wel als in een paleis gevoelen, maar zij, de dochters, trokken voor de onvrije trap, de smalle gangetjes, de éénige zitkamer en de op zolder afgeschoten slaapkamertjes den neus op. Konden ze Max en Pim, haar vrijers — oorspronkelijk Meyer en Benjamin genaamd — daar nog langer brengen? Bah, als ze op Sjabbesmiddag te visite waren, dan roken ze letterlijk alles, wat er in de keuken werd klaargemaakt en ze konden de meid, de brutale, knappe Christen-meid haar gojsche deunen hooren galmen! Zóó ging het niet. En ze waren verhuisd. Vader verdiende genoeg en voor wie zou hij sparen? Zij, Saar en Bets, kregen mannen met broodwinningen. Max en Pim waren alebei in het diamantvak en verdienden dik centen; je moest ze zien op Sjabbesmiddag, met hun fijne pakken, hun ringen, hun sigaren-met-bandjes en zijen dassen. Hadden ze óók niet gedacht toen ze in 't vak gingen als kwajongens van veertien, gazzertjes, te leelijk en te sjlemielig om naar te kijken. Toen hadden ze dan ook niet om ze moeten komen! En Leonnetje, voor hem hoefde vader ook niet te sparen, die was nu negentien, had eindexamen gedaan en was student. Dokter zou-die worden of advocaat, en hij was geen armoe-studentje, geen kale „gattes" als neefie Daniël, hij studeerde royaal, zooals vader het kon betalen, hij was corps-student, hij had een muts en een sjerp, waar Pim en Max gijntjes over maakten, maar waar ze toch jaloersch op waren, en in het nieuwe huis had hij een eigen kamer gekregen, om al z'n dingen en z'n boeken op te hangen en neer te zetten. En z'n vrienden te ontvangen. Daarom moesten ze ook verhuizen, hadden ze allemaal gevonden. Leon moest de vrienden, de chique studenten — hij keek alleen om naar corpsleden natuurlijk — kunnen ontvangen zooals het pas gaf. Eigenlijk gezegd had Leonnetje wel op kamers willen wonen, maar daartegen had vader, — die 't meeste goedvond, als hij weerkeerde uit z'n beddenmagazijn, waarin hij den geslagen dag sjouwde en ploeterde, en al blij was als ze 'm niet aan den kop relden — zich verzet Niets moest-ie hebben van die vroegrijpe onafhankelijkheid. Minstens tot z'n meerderjarigheid zou de jongen in huis blijven. Er waren, dat eerste jaar van Leonnetjes studentzijn, niet bijster veel vrienden gekomen, 't meeste nog de jonge Isaacs, een pienter Joodje van straatarme familie, dat uit een fonds studeerde en van wien vadsig Leonnetje goedgunstig de dictaten overnam, in ruil voor sigaartjes en glaasjes bier, koffie-met-taartjes en den schijn van een door den ander vurig-begeerd kameraadschap. 203 3 De meisjes moesten van poover Isaacje niets hebben, ze groetten hem ternauw, en Pim en Max tapten hun gijntjes liefst ten koste van hèm, protsten met hun centen en hun dure kleeren, gestreeld en geprikkeld door z'n felle jaloerschheid. De moeder — nu de vijftig naderend, paf-bleek, hijgerig en opgepronkt — verdroot het, dat Leonnetje geen betere vrienden had. Het stak haar scherp, als Leon thuiskwam en vertelde, hoe neefie Daan, de schooier, die rondliep in een kaal pak, door de besten van z'n college werd geacht en gezocht Hij drong zich niet in, dat kon niemand beweren, dat moest Leonnetje — die niet kwaad was, alleen vadsig en traag van bevatting — hem eerlijk nageven: hij ging z'n eigen weg en was nooit de eerste om toenadering of vriendschap te zoeken. De anderen zochten hem, en waarom, waarom? Hij-zelf sprak'nooit met den stuggen neef, die z'n vader had verlaten en met z'n geloof openlijk had gebroken — een schande voor het Jodendom, had de Rebbe gezegd — maar uit de verte bespiedde hij hem en benijdde hem, ondanks z'n sjofele kleeren en de armoe, waarin hij ongetwijfeld leven moest Leonnetje had niet zoo veel vertrouwen als moeder en de zusters in de attractie van het aanzienlijker huis en de kamer voor hem alleen. Niet zelden verwenschte hij het student-zijn, dat z'n moeders eerzucht hem had opgedrongen, de studie, die hem zwaar viel en waartegen hij opzag, al had hij zich niet te haasten en haast benijdde hij Max en Pim, die gezelligheid hadden en aanzien genoten bij hun kameraden en eigen baas waren, met véél centen. Ook Jozef, Daniels broer, die geregeld bij hen aan huis kwam en lollig kon vertellen van het magazijn, waar hij allerlei gijntjes beleefde en die een meisje had, benijdde hij soms. Maar meestal was hij zich toch wel z'n erkend overwicht, z'n m 204 aanzienlijker stand als een voorrecht bewust. Dan meende hij ook, dat moeder en de zusters misschien gelijk hadden en dat de vriendschap en de vriendjes wel komen zouden, nu ze een mooi benedenhuis hadden betrokken in de deftige Sarphatistraat. Het huis zou worden ingewijd met een Poeriemfuif. In het vorige jaar was nog op z'n ouderwetsch „gelernd," toen vader en moeder het hadden betrokken met twee van de drie kinderen, kleuters destijds. Er was een Rebbe gekomen, er waren enkele van vaders vrienden genood, men had het huis gewijd me lofspreuk en zegenbeê en daarna altezamen een kopje koffie gedronken en een bolusje gegeten. Dat was naar de ouderwetsche wijs en Rubenssohn had om een lief ding gewenscht, dat hij op die zelfde oud-Joodsche manier in z'n nieuwe huis had kunnen trekken. Al dat nieuwerwetsche, wat ze noemden „moderne" stond hem tegen. Dat zijn jongen student was, goéd, bést, hij kon het betalen, hij sappelde hard genoeg om op z'n ouden dag den kowed te hebben van een geleerden zoon; dat z'n meisjes vrijers hadden, óók niets tegen, 'twas 's werelds beloop, al had hij voor zich het niet begrepen op die „Max" en die „Pim" — Meyer en Benjamin, als gazzertjes met vette jasjes en afgetrapte bottines had-ie ze gekend, en die schaamden zich voor hun Joodsche namen! — al verdienden ze nog zooveel centen. 'tWas niet noodig, en 'twas niet goed dadelijk zoo royaal te kunnen beginnen. Beter in de eerste jaren te moeten tobben voor de boterham, dat was gezond en het hield de ruzie uit de deur. Al die overdaad, hij had er niet mee op. Saar en Bets droegen bijkans niets dan zij en fluweel, God zou 'them vergeven, 't waren z'n eigen kinderen, maar mèt al hun zij eh fluweel „mies" bleven ze 205 206 toch! In d'r zwart merinossen jakkie was hun moeder in haar tijd een vrij wat mooier meid geweest! Dat ze verhuisd waren, góed, al gaf 't rompslomp, al was 't eigenlijk niet noodig. 't Kon geen kwaad, als de lui merkten dat je centen had, dat je wat mans was. Maar je zou 't beleven, nog meer roezemoes zou er zijn, nog minder rust zou hij zelf hebben in z'n nieuwe huis dan in het oude. Want een kamertje voor hem kon er niet overschieten, Lena en de meisjes hadden allang beschikt en bedisseld, hoe de ruimte verdeeld zou worden. Leon's kamer — natuurlijk, een student had een kamer noodig — die had-ie kunnen krijgen, als-ie Leon 't huis liet uitgaan. Maar nèe nèe Zijn jongen was geen Daniël Lehren, zijn Leon was geen „genie" — Qod-zij-geprezen, nèe — hij was een beste, kalme jongen, een beetje lui, omdat-ie wist, dat z'n vader centen had. Zoo was-ie en zoo moest-ie blijven. Qod weet wat er van 'm werd, als-ie hem alleen liet wonen! Een bandelooze, brutale snotjongen als Daniël of, even erg, een vuilpoes als David Kapper, die geen meid met rust kon laten. Leon zou in huis blijven, in zijn huis en onder z'n moeders toezicht. En die Poerim-partü, in godsnaam dan maar, als 'them verveelde, ging-ie vroeg naar bed. En zonder „lemen" 't nieuwe huis betrekken, in godsnaam ook dat dan maar weer. Kon hij eigenlijk den Rebbe nog wei bij zich vragen, terwijl hij aan allerlei dingen merkte,, dat 't moeder allang niet nauw meer stak met 't koosjer-houden van vaatwerk, met 't scheiden van vleeschspüs en melkspijs, dat er allerlei sluiksche overtredingen gebeurden, al kwam er — en dat nooit? — dan geen verboden eten in huis en al werden voor 't uiterlijk nog de hoogtijden gevierd? 206 Bets en Saar echter verheugden zich zeer op de partij en wenschten dat moeder nu eens ter dege uithalen zou. Ze hadden 't er toch voor? Moeder wou wel, maar ze zat, ondanks zichzelf, te vast aan 't overvloedige geld gebakken, om niet te pingelen en zuur te kijken bij alle buitensporigheden, die de meisjes voorstelden. Een souper van den kok, van Wertheimer, die wèl fijn, maar zoo duur was. Waarom niet eenvoudig van Nathans, als er dan met geweld een souper moest zijn? Ze.spraken erover een paar dagen tevoren, een triesten middag, einde Maart. Ze zaten in de kersnieuw gemeubelde achterkamer, die uitzag op den kalen, smallen tuin, alle drie geelbleek en pafferig in het late licht: de moeder in gitten-ruischelende zwarte zij, de dochters opgedirkt met kleurige, overdadig gegarneerde japonnen, waarin de corsetboezems puilden, de tailles ingeperst en de buiken platgedrukt waren. Bij 't raam, in lagen, molligen stoel zat lui, de dikke beenen wijd uiteen, de moeder, en de meisjes tegenover haar in rieten fauteuiltjes. Bets dee 'twoord: „Nèe, niet van Nathans,", snauwde ze, ,,'k lust niet van Nathans. Pim ook niet Nathans is geen fijne kok, Nathans is een gewone koosjere bakker. Alles wat-ie maakt, is te zwaar.... en te zoet.... echt Jiddisj.... *k lust niet van Nathans." ,,'k Lust óók niet van Nathans," viel Saar bij. „En waarom zouën we niet het souper van Wertheimer nemen? Voor de kleinigheid die dat scheelt? U moet denken — Saar praatte gemoedlijker — „Pim en Max, die zijn me zoowat gewoon, die willen 't beste, 't fijnste, die eten bij Riche, bij Van Laar " Moeder viel in de rede, wrevelig: „Moet je mij dat vertellen, moet ik dat weten, 207 in wat voor treifene gelegenheden of die jongens van jullie eten? Wat ik niet weet, dat deert me niet. Wie zegt jullie om het me ronduit te vertellen? 'kWeet zooveel, maar 'k maak me niks weten. Je vader moest er achter kommen!" Saar keek beduusd, maar Bets, met een „klets-u nou niet, moeder," sneed verder praten over wat haar niet aanstond af en begon over 't souper opnieuw. „Van Wertheimer dus," besliste ze, moeders zwak tegenpruttelen niet achtend, „Wertheinier is koosjer èn fijn...., maar wat?.... wat zouën we nemen?" „Broodjes met— e met pekelvleescn.. en met tong., en zuur., en compote.... en een lekkere mergtaart " Bets en Saar schaterden luidkeels om dat menu. „Houd-u op, moeder, houd-u op," gierde Bets, „wat denkt u van ons, wat denkt u van Max en van Pim, waar ziet-u ons voor aan....? ze zullen u zien aankomen met uw broodjes met pekelvleesch en tong en zuur. Dat kregen we vroeger, toen we met vader meemochten, als het feest was van de „gewwre".... Dan kregen we broodjes met pekelvleesch en zuur. Broodjes zonder boter. Lekker! Tracteer me derop!" „Kan ik er boter op doen?" verweerde zich de moeder. „Mag ik er boter op doen? Dat weet jelui evengoed als ik, dat boter en vleesch bijmekaar niet koosjer is." „Dan geeft u geen broodjes, dan geeft u een koosjer, warm souper," betoogde Saar, bedaarder. „Kost me schatten! En je vader zal er niet van willen hooren!" „Jawèl... jawèl... U neemt van Wertheimer... neemt u soep en pasteitjes en u neemt kip.... en u neemt een taart.... nou goed, een 208 merg taart, omdat u er van houdt 't Zal u bezwaren tegen den nacht en 't is niet fijn 't is echt Jiddisj, moeder en u weet Phn en Max, die houën nou eenmaal niet van Jiddisjen kost Die zijn gewend aan fijn eten, bij Riche en in Mast en weet-ik veel maar u zal uw mergtaart hebben." ,Praat jullie maar zelf met je vader," stribbelde moeder, „ik dank voor de kwaje bui." Maar dat denkbeeld van zoo een rijk souper trok haar tóch wel aan. Nog had ze een voorstel. Aarzelig kwam ze er mee op de proppen: „Als jullie nou eris zélf kookten. We hebben toch een ruime keuken. Geesje is flink en we nemen desnoods een kookster voor hulp Nou? Jullie bent toch allebei op de koosjere kookschool geweest" „Voor onze Poeriem? Den heelen dag sappelen in de keuken, voor onzen Jomtof? Dank u. En denkt u, dat thuis koken geen centen kost? En moeten we ons niet tijdig kleejen? Moeten we voor schandaal loopen als Pim en Max komen? of met ons goeie goed in de keuken?" Beurtelings snibden ze die vragen haar moeder naar 't hoofd. Die gaf zich gewonnen. Inwendig genoot ze van de gedachte, dat ze kón, als ze wou, — en nou wóu ze — een souper nebben van Wertheimer, een fijn warm souper, een souper voor twintig man. Want zooveel zouden er wel komen. De Verlatene. 14 209 XXXI ^^^^^^OZEF had óók een uitnoodiging gekrelillliïPl gen' voor hem en voor Rebecca, z'n W1ÊÊÊÈÊ3 me'sie» de zuster van z'n vriend David f llpilpli Kapper, 'n Briefje van Leon vond hij iilsSiilll bij z'n kostlui, toen hij thuiskwam van 't magazijn en, erg in z'n schik, ging hij dadelijk na 'teten op stap, om 't Rebecca te vertellen. Haar ouders hadden een banketbakkerij in de Weesperstraat en ze bewoonden, behalve de achterwinkelsche kamer, een étage daarboven. Er was, dien avond, een ongewone drukte, een fleurige gezelligheid in de winkelstraten van het Jodenkwartier. De komende vreugde van het Poeriemfeest hing in de lucht. Er was stemmengeroes, geslif van voeten over 't modderige asfalt, pretlachen van meisjes, die door jongens werden achternagezeten, speelgekrijsch van heele benden kinders. De banketbakkers hadden voor hun verlichte uitstalramen de platte koeken opgetast tot hooge stapels, zwartbestrooide maanzaadkoeken en gevulde koeken en koeken met snippers, en bij den poelier lagen en hingen heele risten panklare wit-en-bruinvleezige vogelebeesten in de onderhuisdeur of achter de ruiten te pronk. De duistere steegmonden wriemelden van blij-gestemde lieden, die zich snetterend en dringend en keurend tusschen de fakkelwalmende fruit- en vischkarren bewogen. Schrille en rauwe roepen klonken uit boven 't confuus rumoer. £11 Jozef voelde zich prettig in die vredige, blije drukte, één ermee. Hoe had hij zich gehecht aan deze buurt, waar hij nu al jaren achtereen eenzelfde betrekking had, eenzelfde huis bewoonde en zich opperbest tevreden bevond. Niet graag had-ie er vandaan gewild, maar na z'n trouwen zou het er toch wel van moeten komen. Want Rebecca had nu al een begeerig oog geslagen op een knus bovenhuisje ergens in de Nieuwe Stad, gelijk aan dat, 't welk oom Manuel en tante Lena bewoond hadden. Zij kwam daar graag, voelde er zich als bij familie, heel wat meer dan hij-zelf. Maar best vond hij het, nu hij haar immers z'n vaders huis niet aanbieden kon. Nu ze bij oom Manuel zoo vaak kwamen, was 't ruziën om vader met haar en met haar broer en met haar ouders tenminste gedaan. Oom Manuel werd langzaam-aan een aanzienlijk man en verving voor Rebecca's familie meer en meer Jozefs vrijwel vergeten vader. Niet voor Jozef. Meer dan hij zei, kwelde hem z'n vaders koppige weerstand; smartelijk verlangen voelde hij soms naar het oude huis, naar al de vredige vreugde der voorbije kinderjaren. Hij was nu allang ingeburgerd, in z'n nieuwe bestaan, voelde zich goed-en-wel Amsterdammer, maar toch telkens als hem de trein in het lage land daarginds terugbracht, als hij — meestal 's avonds, zoo een slippertje na z'n werk — het duistere stationsweggetje afwandelde, waar geen mensch liep en de wind droefgeestig jammerde door de boomen — dan voelde hij, hoe sterk hij aan 't dorp, aan 't oude buurtje, aan 't oude huis, met z'n diepste innerlijk nog was gehecht. Vader leefde nog in het oude huisje, in de kamer achter den winkel, waar ze in vroeger jaren met z'n allen hadden geleefd; hij was er nu alleen, wantrouwig tegen iedereen, mopperig en vergramd, met Roosje 211 die het huishoudentje dee. Nu en dan, des avonds, kwam hij er nog. Nooit meer, zooals vroeger, „over Sjabbes," van Vrijdagmiddag af tot Zondagmorgen toe. En ook de feestdagen bleef hij in Amsterdam en die bracht hij bij Rebecca's ouders door, in de mooie kamer boven de bakkerij. Daar werd dan gegeten en pret gemaakt en 's avonds voorgedragen en piano-gespeeld — Rebecca had een fijne opvoeding gehad — en tot laat in den nacht zaten ze bij elkaar, een kamer vol menschen. Jozef hield wel van die pretjes en tóch dacht hij dan juist vaak, zonder dat hij precies wist van het hoe en het waarom juist-nu, plotseling terug met een schrijnend heimwee aan de vieringen thuis, toen z'n moeder nog leefde, feesten zonder overdaad, zonder muziek en pret en luidruchtigheid van jolige voordrachten, inniger, stiller, maar zooveel heerlijker, veel meer echt „Jomtof." En dan voelde hij weer, in de pret der anderen even wegsoezend, dat er bij een Jomtof toch nog iets meer behoorde — al wist hij niet recht wat — dan eten en drinken, beste-kleeren-aan en vrij-van-'t-magazijn Maar hij was een „moderne jongen," asjeblieft! Alle sjabbes sjoelgaan, daar had-ie een broer aan dood en op dien dag stak-ie zonder bezwaar z'n sigaartje aan, zoo goed als altijd en fietste of tramde, al naar dat het uitkwam. Dat hadden ze vader natuurlijk overgesmoesd en dat kon vader niet zetten. Dus kreeg hij dikwijls hatelijkheden en gemopper te hooren, als hij thuiskwam. Hij bedankte voor ruzie in z'n vrijen tijd — je had soms genoeg te stellen op 't magazijn, met de chefs, met de klanten, — en bleef maar liever stilletjes weg. Hij liep nu den bakkerwinkel binnen waar 'tvol was van klanten. Op de toonbank stonden de 212 213 vettig-zwarte bakplaten vol glimmende, platte koeken, taarten en kleurig kleingoed. De bedrijvige knechts tapten gijntjes, wogen en telden, de klanten, meest huismoeders met sjaals om en kleine tulle mutsjes op, praatten met mekaar, omslachtig, met veel glimlachjes, zonder haast, prettig in de zoetigheidslucht onder de heldere lamp. Jozef wrong zich door de smalle ruimte tusschen hen heen en kwam door de glazen deur de achterkamer binnen. Rebecca zat er aan tafel met haar moeder en een jonger broertje, knap donkerblond kereltje, dat huiswerk maakte. David luierde in een hoek en las in z'n hemdsmouwen de krant. Ze keken op bij Jozefs binnenkomen en allemaal vonden ze, dat hij bijzonder vroeg was. ,,'k Heb ook wat bijzonders," zei Jozef, opgewekt, „een invitatie voor een Poèriem-partij bij Oom Manuel." Hij reikte Rebecca 't briefje van Leon. 't Meisje glunderde, terwijl ze 't las, en Jozef, arm om haar schouders, hoofd tegen 't hare, stond bij haar, en las mee. „Nou, hoe vin-je 't? Fijn, wat?" ,,'k Trek me beige japon aan," bedisselde 't meisje, heelemaal erin, een hooge kleur ineens op de wangen. „Ze trekt d'r beige aan," hoonde David uit zijn hoek met een vette keelstem. Hij schoot in z'n jasje en liep naar de deur. „Mot je 'r weer uit?" bitste z'n moeder, en tegen Jozef deed ze haar beklag, dat David avond aan avond 't huis uit sjouwde en met meiden van de straat z'n geld verdeed.... z'n geld en mèèr dan z'n geld Jozef begreep haar toch wel? Verveeld stond David bij de deur te darren om weg te komen. Al dat geklèts van moeder. Zoenen, vrijen, hossen met meiden in café's, in de Pan en op straat, dat was nou zijn. pleizier. Ieder had 't 213 zijne, vader om te slapen en den godsgeslagen dag te „laajenen," moeder om lekker te eten en te roddelen, Rebecca om met mooie japonnen te loopen en te kletsen, met Jozef, Jozef en nog eris Jozef.... en dat was nou zijn plezier. Wat kletste moeder dan! Hij wist wel, dat Jozef degelijker en fatsoendélijker óók voor zijn part, en al wat je maar wou meer was dan hij. Tot degelijk verkeeren en trouwen kon je allen dag nog komen. Hoefden niet bang te zijn, met een snol of een Christenmeid zou hij niet aankomen, evenmin als Jozef! Maar pretmaken wou-ie en wat stak erin? Tijd genoeg om je in een huishouden en een nest kinders te steken.... Hij liep met een bot goeienavond de deur uit, want hij hoorde z'n vader uit de bakkerij beneden komen en dien bleef hij liefst uit den weg .'t Standje hield hij te goed, dat wist-ie, maar eerst kwam de lol. Jozef bleef nog en at later op den avond een boterham met gerookten zalm mee. Vader Kapper tracteerde, de Poeriem bracht geld in, en als 't kon lijen, mocht je niet schriel zijn. De winkel was al donker en gesloten, toen hij wegging. Rebecca leidde hem uit. Ze praatten nog even na, kalmpjes en kusten mekaar op de stoep, bij z'n weggaan. Opgeruimd ging hij door de verlaten straten naar z'n kosthuis terug. Hij voelde zich volmaakt gelukkig in z'n zorgeloos bestaantje, z'n veilige toekomst en de rustige vrijage met z'n frissche, lieve meisje. 214 XXXII |£z^^33et meer dan twintig zaten ze in 't ImIjIBI »sal°n>" en ae suite-deuren waren open en m de eetkamer stond al gedekt lïlBlBi voor '* souper- Het was Poeriem, t£ï&£éS5& maar er werd geen herinnering gevierd — aan de redding uit de snoodheid van valschen Haman, vele eeuwen terug — en de Megilla, waarin het schoone en verhevene verhaal van deugd en toegewijdheid is vervat, was niet — naar overoud gebruik — door den geleerdste en waardigste van het gezelschap ten gehoore gebracht Het was Poeriem en de kamers straalden van licht uit twee blinkende kronen, de tafels stonden gedekt en opgepronkt voor weelderig feest de vrouwen hadden zich overdadig beladen met smakeloozen smuk, de mannen rookten sigaren-metbandjes en grolden gijntjes met vette keelstemmen. Ze slurpten en snoepten en ze zouden lekker soupeeren, omdat het „Poeriem" was. De Megilla zou wel ergens liggen in een oude kast — of bij het verhuizen vergeten zijn. Jozef, met z'n meisje 't laatst binnengekomen, terwijl de roezemoes al in vollen gang was, voelde zich vereerd en verlegen tegelijk. Vereerd was hij vooral om z'n meisje, die daar nu samen-genood was met menschen, allemaal rijker en deftiger dan zij; maar hij-zelf zat verlegen in de Poeriempret en dacht ineens weer aan z'n vader en hoe die in 't oude huisje nu zou zitten met Roosje. Hij herinnerde zich een Poeriemf eest van jaren terug, toen de Rebbe was gekomen en de Megilla had gelezen, den dag, die apart was gebleven in zijn herinnering, omdat er toen voor 't eerst sprake was geweest van z'n gaan naar Amsterdam; hij wist ineens alles nog, wat ze dien avond hadden gedaan en gesproken, dien avond dat moeder nog leefde en iedereen vreedzaam was.... En even soesde hij weg. Maar Saar, altijd nog, ook na haar verloving, lonk-lief tegen Jozef, den knappen neef dien ze, al had-ie minder dan Pim, al was-ie minder dan Pim, graag had genomen, als-ie haar had gevraagd, Saar vroeg hem, haar z'n theekopje aan te reiken en beter toe te tasten van het lekkers. Ze zat, in haar geel zijden japon met grof zilvergalon, haar allerbeste, naast Pim, fatterig dikken jongen in een veel te nieuw grijs pak, veel te glanzende lakschoenen en met een schelroode das in het nauw-prangende boord, waarboven de vette, grove kop met glimmend zwart haar en dikke lippen, benauwd uitkeek. Max, naast Bets, was schriel en rossig en hij droeg een lager boord, om den vurigen rand van puistjes in z'n hals en onderlangs z'n ruwvellige kin. Op z'n smallen krommen neus, boven 't stekelige, rosse snorretje blonk een modern lorgnetje. Hij treiterde Isaacs, door 'm over de tafel heen naar z'n neef Bennie te vragen, die op de Nieuwmarkt stond met negotie en met wien hij hem een paar malen had gezien. Maar de jongen verbeet z'n jaloersche woede, 1 hij deed of hij niet hoorde en praatte door, met Leon, over een college, dat die den vorigen dag had gemist, ijverig hem het behandelde uit te 216 leggen. Hij sprak snel en vlot, blij, dat hij den jongen weer kon van dienst zijn, aan zich binden kon, en heimelijk ook trotsch om z'n geestelijk overwicht Leonnetje luisterde zonder veel te begrijpen, en hij keek telkens naar z'n vader, of die niet iets opvangen zou en raden, dat hij gisteren weer de helft van de ochtend-colleges had verslapen. En hij was blij, toen Isaacs eindelijk z'n mond hield, om zich bezig te houden met z'n thee, waarbij hij zich overvloedig voorzag van gebakjes en bonbons en vruchten, loerend naar de kans, daarvan wat in z'n zak te moffelen voor de zusjes thuis. Plotseling hoorde Jozef over Daniël praten. Max vertelde met veel ophef, breede gebaren en dikke woorden, dat hij hem dien middag uit de Volksgaarkeuken had zien komen, met een drie- of viertal vrienden. „Van die mesjoggene visschen, jullie weet wel, van die rooie piegems, met flabberdassen en baardjes, allemaal gojsche jongens en hij de eenige Jid, op een Poeriemmiddag in de Volksgaarkeuken!" Z'n kop kleurde boven 't prangende boord hoogrood van verontwaardiging, in nijdige haast hief z'n hand 't kopje naar den mond, zette 't met een tikje weer neer. „Jouw vader beleeft véél plezier an z'n kinderen," hoonde Pim naar Jozef, die bleek was geworden. Maar oom Manuel, die overigens niets deed dan suffen en snoepen beurtelings van alle schaaltjes en schoteltjes, vermaande nu Pim en vond, dat er op Poeriem-avond geen ruzie mocht wezen. Pim, met de allure van iemand die in eigen huis is, achtte niet wat de oude man zei. „Hoe komt het mesjoggaas eigenlijk in jou 217 familie?" grinnikte hij tegen Jozef, „is het van vaderskant of van moederskant?" „Kom nou," viel tante Lena in de rede, „laat Jozef met rust. Is het zijn schuld, dat z'n broer en z'n zuster slecht zijn geworden? Hij past toch op, hij doet toch z'n best, wat heb jullie dan op hem te zeggen?" Jozef voelde zich driftig worden, hield met moeite een antwoord in. Kort geleden had hij Daniël nog gesproken, Daniël was niet slecht. Het was loutere waanzin geweest, wat hij had gedaan, maar ieder moest weten wat-ie wou voor zichzelf. Wat waren zij dan voor bijzonders, die opscheppers, die diamantpatsers met 'r praats en 'r duiten? Hij zou 't ze wel eens goed zeggen, als hij alleen met ze was, dat het geschimp op z'n broer uit moest wezen, en anders zou hij oom Manuels huis wel ruimen voor hèn, dan zou hij wel wegblijven. Daniël had verkeerd gehandeld tegen vader. De dagen na den verstoorden Joum-Kippoer, — dien avond, niets was er gegeten, ondanks de voorafgegane vasten, ze hadden Roosje te bed gebracht en den dokter gehaald — die dagen waren schrikkelijk geweest. In waarachtigheid, hij had gedacht, dat vader toen gek ging worden, 'n Paar dagen was hij gebleven, toen moest hij terug naar z'n werk. De patroon had toegestaan wat in redelijkheid kon, je mocht geen misbruik maken. Roosje had 'm vastgehouden bij z'n kleeren, ze had gehuild, ze durfde niet meer bij vader, ze was schuw voor hem, voortdurend in vrees voor zijn krankzinnige drift, maar hij kón niet blijven. Roosje moest maar schrijven, telegrafeeren desnoods, als er wat ergs gebeurde, als hij noodig was. Het was niet noodig geweest. Na enkele dagen was vader verkalmd, kalmer geworden zelfs dan voorheen, zóó stil en afwezig, dat Roosje z'n driftbuien, z'n 218 natuurlijker mopperen en bedillen haast betreurde. Ze had het hem, Jozef, gezegd, en hoe beklemmend ze dat sombere zwijgen vond en hoe haar benauwde en neerdrukte het eenzame leven met •vader, voor wien ze haast bang was den laatsten tijd, en hoe ze Daniël miste. Het wroegde hem eigenlijk, dat hij niet vaker naar het oude huis terugging, om het eenzame kind te troosten en wat met vader te praten. Er was zoo weinig aardigheid aan — vader scheen nauwelijks wat hij zei te hooren, hij bemoeide zich met niets meer. Moos Meijer deed den winkel, die was nu compagnon geworden — en hij had er voortdurend ruzie om met z'n meisje. Minder dan ooit durfde hij vader lastig vallen met de mededeeling van zijn verloving, zijn goedigheid was afkeerig van nieuw verdriet voor den ouden man, en zijn vredige aard van strubbeling en krakeel. Vóór 't trouwen hadden ze nog tijd genoeg. Zoo kwam hij dan zelden meer thuis. En ook Daniël sprak hij haast nooit. Hij-zelf leefde en ging op in z'n Jodenbuurt, waar hij z'n meisje, z'n werk, z'n vrinden en z'n kosthuis had, en Daniël scheen daar nooit te komen. Hij woonde ergens in de Pijp, zn adres wist hij niet eens, met Hein Bonten — dien hij zich nog herinnerde van vroeger — en nog een paar studenten. Hij had 't niet breed, gaf lessen, en die lui schenen elkaar te helpen. Niet mooi was 't geweest, zooals hij had gehandeld tegen vader, maar moesten die stomkoppen van een Pim en een Max daarom op hem schimpen en vertellen, dat hij socialist was geworden en god-weet-wat-meer? En geen woord van aan! Daniël had het hem zelf gezegd. Hij was geen socialist. Hij was niets, 't Eenige, waar hij aan dacht en aan deed, dat was aan z'n studie en aan de lessen, waar hij van leven moest. En was hij al 219 socialist geweest, wat dan nog? Stak toch geen schande in. Iedereen moest weten, wat-ie deed, als-ie maar ordentelijk bleef. Dat was zijn idee. Z'n meisje stootte hem aan. Hij moest daar nou niet zitten suffen. Hoor, Saar ging piano-spelen, hij moest luisteren, nou werd 't pas gezellig. De theeboel was weggenomen, er zou wijn en taart worden gepresenteerd. Jozef, opgeschrikt uit z'n afwezig gesoes, keek een oogenblik versuft. Onder den glans van de lampen zag hij de gezichten naast en tegenover hem allemaal glimmend van hitte en jool; oom Manuel praatte, buitengewoon levendig voor zijn doen, met ouden Arons, een vakgenoot, over kapok en Engelsche ledikanten, en tante, hijgerig in haar nauwe zwarte japon vol gitten, beijverde zich om stilte te krijgen en aandacht voor Saars pianospel, dat lang geen gekheid en haar glorie was. Maar gemakkelijk ging dat niet, want Max en Pim zaten mekaar onophoudelijk gijntjes in te fluisteren, schuinigheidjes zeker, want de „dames" mochten niet hooren en Leonnetje, tuk, was lacherig achter Pims stoel komen staan. Telkens bogen nu de drie koppen, Pim's grofrooie en die van Max, pips en rossig, met 't wiebelend glans-lorgnetje, en Leonnetje's onbeduidend schooljongensgezicht, in broeierig fluisteren naar elkaar toe, dat even duurde en zich dan oploste in yettigen lach. Het sjeneerde tante, ze waar haast boos. Saar stond al bij de piano, keek bits en beleedigd. Als ze niet ophielden, bedankte ze nog. Ze kon zoo een kopstuk wezen! Oude mevrouw Arons wachtte, oogjes toegenepen, handjes in den schoot, een toegeeflijk glimlachje — 't waren ommers vrije jongelui, je moest wat door de vingers Zien! — op de bolle glimkoonen. Eindelijk, 'n beetje beschaamd om de wachtende stilte rondom hen heen, staakten de drie hun 220 güntjes-tappen, wischten zich de hoofden met nagiecheltjes en hoe-was-ie's. Leonnetje, op vaders boozen wenk, druipstaartte naar z'n stoel terug en de beide anderen sloegen de beenen over mekaar, zetten zich, 't gezicht nog in grinnikplooi, tot luisteren. Saar, met een gebelgden ruk, plantte zich neer op het pianokrukje, schikte met veel geruisch haar zijden rokken en speelde Chopin, 221 XXXIII |fê||P|g|||OODMOE en uitgeput van verschriksiifSiïKl! king en van wroeging en van knai^^^^pi genden honger was Daniël laat in den ^^^gappl avond dat zijn vader hem had wegIsïï^wïv&fë gezonden, bij Hein Bonten aangekomen. Hij vond z'n vriend alleen en rustig werkend onder de lamp aan de met het warmbruine kleed overspreide tafel. Hij moest er wel ellendig hebben uitgezien, zoo ontsteld als Hein was opgesprongen. Maar al-gauw was hij tot zichzelf gekomen in de rustige atmosfeer van die geliefde kamer, hij had wat gegeten en daarna alles verteld. Rustig had Hein geluisterd en daarna gezegd, met z'n kalmen glimlach: „Ik heb het allang geweten.... en nou blijf je maar hier," en tot schreiens toe had de jongen zich ontroerd gevoeld door die kalme woorden, die toch zooveel beteekenden. Hier zou hij voortaan zijn huis hebben, steun, trouwe vriendschap, een plek om te rusten, een hart, om zijn eigen hart tegen uit te spreken, een geest, die den zijnen begrijpen zou. Maar hij leed om het leed van zijn vader, feller, schrijnender dan hij gedacht had, en de toornige woorden brandden hem in de ziel. In de eerste dagen van z'n wonen bij Hein was hij schuw en stil geweest. Hoorde hij iemand de trap opkomen, dan trok hij zich terug, snel, in de slaapkamer, afkeerig van spreken en vertellen, van het lachen en het gevraag der anderen. Hein was na een week, op Daniëls dringen naar hun dorp om bericht gegaan, hoewel hij er ongaarne meer kwam — en hij keerde vandaar met de tijding, die z'n zusje voor hem had ingewonnen bij Roosje, dat de oude man over 't ergste heen scheen en kalm leefde als tevoren. Daarna had Daniël tot tweemaal toe geschreven, brieven, waarin hij naar z'n beste kunnen en met zorgvuldige woorden, die niet kwetsen konden, had neergelegd, wat hij dacht over de dingen, die hij verzaakt en verlaten had, hoe nu zijn inzichten en welke zijn argumenten waren. Hij had die beide brieven — die het hem vreemd was geweest te schrijven aan den vader, met wien hij nimmer tevoren recht-vertrouweBjk was geweest — ongeopend terug-ontvangen. Beide keeren had hij daarbij iets stU-smartelnks gevoeld, dat zich niet te uiten zocht, een lamgeslagenheid die hem in z'n eigen gevoel plotseling oud maakte en verstilde. Zoo was hij ook geworden sinds zijn intrek bij Hein; ouder en stiller. Maar óók welbewust genoot hij de verluchtende vrijheid, het eerlijke leven zonder dwang of sleur. Zóó sterk had hij dat verlossingsgevoel, dat het hem — met de vak-studie — voor z'n innerlijke behoeften volmaakt voldoende scheen. Voor 't oogenblik althans. Hij, die reeds als kind had geweten, dat het gewone leven, in welken kring ook, en met welken arbeid ook gevuld, hem nooit vergenoegen zou, die, van dat hij denken kon, den drang in zich wist naar iets hoogers, iets ontastbaars, doch sterker dan al het tastbare, boven het gewone leven uit, hij begreep wel, dat die gevoels-voldaanheid, dat innerlijke evenwicht niet duren zouden; dat de onvoldaanheid hem eenmaal weer zou aangrijpen, vroeger of later, en dat hij al z'n leven zou zoeken, bouwen en breken, tot hij het volmaakt-bevredigende zou hebben gevonden. Voor 't oogenblik was hij bang en hij ontweek den drang van z'n socialistische vrinden, die hem Voor t oogenblik was hij bang en hij ontweek 223 wilden heenstuwen naar het partij-verband, waarin zij hun ideaal belichaamd zagen. Hij was bang, dat hij zich aan dit nieuwe ideaal zou gaan hechten, zooals hij als kind aan het Jodendom zich had gehecht, en hij had te veel en te pas geleden onder het rauwe afscheuren, om zich een tweeden keer aan die kans bloot te stellen. Hij wilde schuw en bedachtzaam zijn, waken over zichzelf, z'n verstand de overhand laten en z'n geestdrift toornen, zoolang het kon. Over z'n oude weerzinnigheden en gevoelsbezwaren was hij lang heen, lang reeds trouwens vóór de breuk met z'n vader. Hij at dagelijks met Hein en met Dries en de anderen, zonder er zelfs meer bij te denken; hij deed op den Sabbath z'n werk in volkomen gemoedskalmte. Soms overdacht hij dit alles met bitterheid, wel wetend nu, hoe voor hem althans, dit alles, jaren lang door hemzelf, en vóór hem eeuwen lang door tientallen geslachten, in stand en in eere gehouden, niets meer was dan een massa meer of min dwaze aanwensels en vooroordeelen, waarnaar je, eenmaal goed en wel erover heen, zelfs nimmer meer terug dacht. Ook, in plotselinge momenten tusschen het ingespannen werken des avonds, als hij z'n hoofd ophief van z'n boek en staarde in de suizelende lamp, overdacht hij vaak de droeve verbrokkeling, den ondergang van hun gezin. Hij zag de beteekenis daarvan, meende die te zien, dieper dan in de toevallige tegenspoeden van een vader, die z'n vrouw heeft verloren en met koppige en weerbarstige kinderen is behept. En daarover sprak hij dan wel met Hein op hun wandelingen, urenlang, de dagelijksche zwerftochten na 't maal in de Gaarkeuken, die. diende, volgens Hein, om de boonen te verdouwen. 224 Alleen tegen hem kon Daniël zich uitspreken en liefst nog in donker, als de ander z'n gezicht niet kon zien en er de smarten en ontroeringen van aflezen. In hun gezin, zeide hij, zag hij het afbrokkelend en verstervend Jodendom, het traditioneele Jodendom, stervend en ten ondergang gedoemd. Vader was de traditie zelf, het oude Jodendom met al zijn edelen moed en botte bekrompenheid, zijn voorname hoogheid en barbaarsche heerschzucht. Hij was de onwrikbare, de onbuigzame, met wien niet te schipperen of te transigeeren viel. Zijn Jood-zijn was hem genoeg, was hem trots en troost, en z'n verhouding tot de overige maatschappij achtte hij niet, merkte hij nauwelijks, sterk in het oud-Joodsche besef van eigen waardigheid. En al zijn kinderen waren van hem weg of van hem vervreemd, en daarmee ook van het Jodendom weg of van het Jodendom vervreemd uit logische oorzaak, ieder naar zijn eigen aard. Hij-zelf voelde zich het leven, dat zich losmaakt, losscheurt met geweld, tot zelfbehoud, van het levenlooze lichaam van den ritus, waaraan het jaren lang vastgekluisterd heeft gezeten. Hij wist, hij voelde zich Jood, om den trots op het voorgeslacht, om zijn ongebluchte liefde tot de oude verhalen en ook om zijn droefgeestigheid; toch was hij de meest positieve vorm van weerstand, de scherpste tegenstelling, het felste conflict. Maar ook van de anderen, wier heengaan en vervreemding uit toevallige oorzaak kon worden verklaard, zag hij het doen in verband met hun Jood-zijn. Esther had niet kunnen dragen de gering-achting, de terug-zettig, die ze als Joodsch kind al, van anderen, niet-Joden, had ondervonden. En naar den aard van haar gering karakter hadden zich de wrok en de verbittering daarover omgezet in 225 feilen haat tegen alles wat Joodsch was, in drang en behoefte naar verloochening, naar afsnijding. Het geërfde martelaarschap had haar niet in eigen oog verheven, ze had het enkel gevoeld als een klem, een hinder, en er zich zoo gauw mogelijk uit losgemaakt. , Jozef, z'n broer, was Jood, zou Jood blijven in z'n smaak, in z'n neigingen, in het heele complex van z'n gewoonten en zijn manieren, zijn gevoelens en zijn gedachten. Tóch zou hem het oude Jodendom, het onwrikbare, belichaamd in den vader, verschempen en verstooten, omdat hij „modern" was geworden. Het kern-echte Jood-zijn in hem zouden ze niet erkennen, niet meer zien, in hun zinloos toornen tegen overtreding, van vast-wetten en spijs-wetten en rust-wetten. De •Ritus, het levenlooze lichaam, als levende Godheid geëerd, zóu voorzeker — zóó voorzag Daniël het — den kalmën, zachtaardigen oudsten broer van den vader, die hem liefhad, scheiden. Zoo bepeinsde hij het, zoo bepraatte hij het met z'n vriend. En meer en meer bekommerde hem het lot van het overgebleven zusje. Hoe zij in haar gevoel stond tegenover het oude geloof, hij wist het niet. Ze had geen sterk karakter, geen hevige begeerten, geen prangende behoeften. Ze had alleen een eindeloos-groote behoefte aan liefde, aan verteedering, te geven en te ontvangen. Daarvoor had ze zich in haar kinderjaren vernederd tot 't beschamend vragen, om wat noch geboden werd, noch recht gegund; daarvoor had ze zich het geringschatten en terugzetten laten welgevallen. Ze was nu wel trotscher en eenzelviger geworden, maar de oude drang zou nog wel onverminderd diep in haar leven. Meer dan eens wroegde in hem de gedachte, dat hij zelf nooit haar in haar schuchtere uitingen 226 tegen hem was tegemoet-gekomen, en dat hij nooit had beproefd, haar iets terug te geven, van wat ze blijkelijk voor hem voelde; dat hij al die jaren enkel en alleen op zichzelf was bedacht geweest. Nu was het te laat. Nu leefde ze een liefdeloos leven met vader, die haar bedilde en bemopperde en niet dacht aan het vergelden van al haar toewijding. Met Hein praatte hij ook wel over Esther, die z'n vriend zich vaag herinnerde van vroeger. Maar Daniël vermeed het over Loesje te spreken. Ze was verloofd en zou gauw trouwen. En altijd als hij aan haar dacht, stak hem de oude herinnering. Hij was nooit een vroolijk kind, een opgeruimde jongen geweest, maar al het laatst gebeurde had hem stiller en somberder dan ooit gemaakt Ook de studie, met een minimum van lessen en hulpmiddelen, en het bezwarende lesgeven pakten hem aan; de komende winter drukte hem neer en de gedachten aan zijn vader, aan Roosje, aan het oude huis, aan zijn moeder, wier sterfdag weer gauw zou verjaren, lieten hem niet los. Toen de dag was gekomen en hij, vroeg opgestaan, stil op zijn kamertje het „Kaddisj" had gezegd, de voeten aaneen en het gezicht naar het Oosten, naar de oude wijs, had hij plotseling het gevoel gehad, dat er tusschen hem en zijn moeder nu ook wat was gebroken, het gevoel alsof hij eigenlijk niet meer het recht had, het „Kaddisj" voor haar te zeggen. En die plotselinge gedachte had hem zoo smartelijk aangegrepen, dat hij snikkend was neergevallen op z'n bed. Zóó had Hein hem gevonden, en toen kortweg verklaard, dat er een eind aan moest komen. Het miezerig winterweer zat hem dwars, beweerde de vriend, en hij werkte te hard. Hij-zelf trouwens ook. Hij ging er eens uit, voor een dag of wat naar Parijs en Daniël moest mee. 227 Daniël had geweigerd: hij kon z'n lessen niet laten schieten — enkele jongens moesten juist in de Kerstvacantie extra bijgewerkt worden — en hij had ook niet den minsten lust. Hein had nog wat aangedrongen, toen was hij alleen gegaan. Maar na een paar dagen was hij teruggekomen, onthutst en schuw tegen Daan. En toen de jongen, weer geheel weg in zichzelf, hem niet ondervroeg, had hij-zelf het verteld. In Parijs had hij Esther ontmoet, in een boulevard-café. Ze had daar gezeten met een stuk of wat heeren en nog een paar dames, in opzichtige kleeding en luidruchtig lachend en pratend. Hij had willen weggaan, toen hij haar had herkend bij het binnenkomen, maar zij had hem óók herkend, onmiddellijk, en was op hem afgekomen en had hem aangesproken. Ze had hem buitengewoon nerveus geschenen, bleek, smal van trekken, met rustelooze handen, maar mooi, in het oogvallend mooi zelfs daar, met haar groote glansoogen. Ze had naar niemand, naar niets gevraagd, alleen hem, Hein, of hij haar nu wel kennen wou, nu ze een rijke dame was en geen arm Jodenkind meer, in schunnige kleeren. Even had ze bij hem gezeten, jachtig, rusteloos, op de punt van een stoel, gereed om op te springen en weer weg te loopen, en in de gauwigheid had ze hem verteld, dat ze al jaren niet meer was met Van Qulik, dat ze hem indertijd, in Monte Carlo had laten schieten voor een Italiaanschen graaf. Hij had haar tè veel tegengestaan, de oude heer. En sinds leidde ze het gewone leven van zoovele vrouwen. Ze had hem geen tijd gelaten, wat te antwoorden, wat te zeggen, paf moest hij hebben gezeten en haar verbluft hebben aangekeken. Toen was ze schaterlachend opgesprongen, weggetript, weer naar de anderen terug. Maar toen hij even later, bij 't heengaan, langs hun tafeltje ging, had ze hem naar 228 229 zich toe gewenkt en gezegd „groet ze allemaal, als je ze ziet." Hij was er ellendig van. Daniël had even erover gedacht, naar Parijs te gaan, haar op te sporen, terug te halen; maar hij voelde gauw genoeg het dolzinnige van dat machtelooze plan. Wat zou hij ook met haar hebben moeten beginnen? Toch schokte het hem diep. Hij was nog heel jong geweest, toen Esther verdween, en had daarvan maar een heel vage herinnering. Later waren hem allerlei toestanden bekend geworden, allerlei verhoudingen veropenbaard, maar hij had nooit aan verband gedacht tusschen dit alles en zijn zuster. Onbewust was hij zich haar blijven voorstellen, getrouwd — ergens in 't buitenland — met een minderwaardigen ouden man, en zij-zelf een lichtzinnige, hartelooze zuster, doch voor zich zelf veilig en welverzorgd naar den aard van haar eischen. Dien winter liet hem de gedachte aan Esther niet los. Hij was nooit in Parijs geweest, had van die wereld-stad een vage, confuse voorstelling uit boeken en verhalen van anderen, zonder het verlangen naar eigen aanschouwing. Het denkbeeld, dat z'n zuster, het kind van vroeger, het kind uit het schamele, oude huisje, daar leefde midden in dien blinkenden roezemoes, beklemde en benauwde hem als een tastbare ongerijmdheid, die hij toch als werkelijkheid te aanvaarden had. Met zijn rust, zijn schijnbare zielsrust, was het allang weer gedaan, hij was weer volslagen z'n evenwicht kwijt, hij miste smartelijk dat, wat hem was ontvallen, zonder er evenwel naar terug-te-verlangen. Bij momenten leek hem alles onbelangrijk, het heele leven een ijdele komedie, alle verdere werk nutteloos en dwaas. Meer en meer versomberde hij. 229 XXXIV ^^^^j^ET een mate van aanpassings-vermcl^^j^Pl gen, waarover zij-zelf verbaasd stond liP^illI — met 'n triomfantelijk gevoel óók, 1 Illiiilll 1 omdat nu toch maar bleek, dat ze voor Islllllllill weelde was bestemd en geboren — had Esther zich na de eerste maanden, ingeleefd in den nieuwen toestand. Die enkele maanden, die ze met Van Qulik eerst in Londen, daarna in Parijs had doorgebracht, waren de moeielijkste geweest. Al de weelde, die haar de oude man genieten deed, -het verfijnde leven in dure hotels, de kostbare kleeren, de schitterende versierselen, het uit rijden gaan in zachtzoemende auto of in onhoorbaar op gummi-wielen rollend rijtuig, het taartjes snoepen in spiegelblinkende salons, tusschen welriekende, zijderuischende dames en onberispelijke heeren, het bezoeken van theaters, schitterend van kronenlicht en van bejuweelde vrouwen, —■ dit alles dat haar bedwelmde, beduusde, verbijsterde haast, het kon niet opwegen tegen de afgrijselijkheid van het alleen-zijn met den. ouden man. Van de weelde genoot ze fel, intens, met haar heelen wil zóóveel mogelijk genietend van alles, zoodat haar zenuwen in voortdurende spanning waren en ze dikwijls slapen noch eten kon; maar het andere, het afgrijselijke, van kussen en intieme liefkoozing, de enkele nabijheid van den verliefden man, die haar dwong hem bij den naam te noemen en zoete woordjes te zeggen en onder wiens blik ze beefde van vrees en van afschuw, deden haar soms verlangen naar het eerst bevend-gevreesde spook: den polietieagent met straffen arm en dreigenden blik, die haar zou meenemen terug naar vader toe, en vader, die haar zou laten trouwen met Moos Meyer, of haar doodslaan, als ze niet trouwen wou met Moos. Bij momenten leek haar alles verkieslijker dan wat Van Qulik haar lijden deed. Eens had ze willen wegloopen, toen haar alles te zwaar werd, de weelde ook. Want somwijlen was het haar, dien eersten tijd, of ze gek zou worden van dat verbijsterend leven-als-in-droom; een angstig, klemmend gevoel omving haar, omdat het al te mooi was, al te schitterend, onwezenlijk van rijkdom en van pracht. Zóó had ze het zich niet gedacht bij de. prenten en de verhalen van Mevrouw Naumann. Te veel opeens kreeg ze, zoo dat ze het niet verzwelgen kon. Een roezemoes in haar ooren, doffe pijn overal in haar hoofd, aanhoudend, versuffend, hielden haar uit den slaap; ze werd bleek, strak van trekken, de oogen nerveus en schichtig en ze zag er wel uit of ze twintig was; een tenger meisje van twintig leek ze. En iedermaal als ze met zichzelf alleen was, had ze den drang van uit-zichzelf-treden en zelf-beschouwen, die een behoefte werd, sterk en knagend als een obsessie. Een voortdurende ondervraging van: ben-ik-het-wel, die dit alles geniet, bezit, denk, onderga, ben ik het, die hier leef in Parijs, in Parijs in Parijs keeren aaneen herprevelde ze den naam in een vreemde stad, met een vreemrlpn ohHph man H5» miin rrrnnt,m^nr wel kon zijn en die met mij doet alsof ik speelgoed was? Daarbij achter haar voorhoofd een gevoel van spanning, pijnlijk en strak, alsof daar ieder moment wat stukknappen kon. Dan dacht ze ook wel aan het dorp, het buurtje, 231 den winkel, het huis, zonder verlangst terug, want tóch nog, in al haar beklemming, vreezend de duffe armoe daar, het saaie sloofwerk verafschuwend, en de achteruitzetting omdat ze een Jodin was, verfoeiend. Dat gevoel, sinds haar jonge jeugd aangekweekt en voortdurend gevoed, en gegroeid tot een ziekelijken waan, die haar de menschen verwrongen deed zien en al hun uitingen verkeerd begrijpen, dat gevoel leefde nog in haar, onverminderd, met de zucht haar Jodin-zijn te verbergen, fel en hardnekkig, alsof ze een schande verstak. En de triomf, dat dit ergste tenminste was geleden, hield haar goeddeels erboven op. Ze was nu eigenlijk al geen Jodin meer en ze zou het eens-en-voor-goed niet meer zijn, als ze maar eenmaal met Van Gulik was getrouwd. Er was veel in haar gebeurd het laatste jaar, gesprekken met Elsa Naumann hadden haar wijs gemaakt, hadden haar geleerd, dat ze misschien niet de mooie, blonde kinderen krijgen zou, waarnaar ze zoo verlangde, kinderen om fraaie romannamen te geven en te kleeden als poppen in zij en kant, en te laten opvoeden door een Fransche gouvernante. Maar misschien ook wel, later. Ze verlangde er eigenlijk niet eens meer naar, er kwam iets sufs en gedrukts van verbijstering in haar, ze kon nergens meer naar verlangen. Het dorp, het buurtje, de school, het huis, vader in den winkel, zijzelf en de anderen in de kamer erachter, de Vrijdagavonden bij lamplicht, de feesten, in voorjaar en herfst, de trage sloót, blauwig-witte sneeuw op 't erfje achter en de vogels, die er kruimpjes uit pikten, op een stillen winterdag de klaaglijke grom van een uit de verre haven vertrekkende boot, soms tegen schemer gehoord, als de wind woei uit het Noord-Westen, 232 233 de kinderen van het buurtje, Tonia, Lijsje hun schamele jurkjes, hun morsige tuintjes en vervallen erfjes, het leek haar somwijlen of dit alles niet bestond en nooit bestaan had, of ze van dat allemaal maar eens had gelezen in een saai, klam boek en er daarna van gedroomd. Of, als het wel bestond, dan bestond dat van nu niet, dan was ze nu gek of ze droomde. Het was de voortdurende gedachte aan de tegenstelling tusschen het voorbije en het nu, het voortdurend zich afvragen of dat wel allebei met haar-alleen kon zijn geschied, dat haar hersens afmartelde. Een enkele maal was ze rustig, genoot ze zonder bij-gedachte. Als Van Qulik zijn kalme buien had en hartelijk voor haar was zonder meer, als ze prettig met hem had zitten eten in een restaurant en daarna had gewandeld en de mooie japonnen en juweelen en snuisterijen in de winkels bekeken, en vroeg en rustig naar bed mocht gaan. Ze dacht er nooit over, Van Gulik aan z'n belofte van haar te trouwen te herinneren, ze was maar veel te blij, dat hij er met haar niet over sprak. En Van Gulik, die Esther allerminst kende, niets van haar innerlijk leven begreep of te begrijpen zocht, haar voor sluwer hield dan ze werkelijk was en geen oogenblik vermoedde, dat het kind, ondanks haar ziekelijke zucht naar rijk-zijn en géén-Jodinzijn eigenlijk tóch nog een kind was, — Van Gulik verheugde zich heimelijk, dat Esther niets vroeg, en dacht er niet aan, uit zichzelf erover te spreken. Hij was heelemaal niet afkeerig van een huwelijk en vond ook wel, dat hij dat aan haar verplicht was; maar later — overwoog hij cynisch — later liever dan nu. Naumann had hem zoo geraden — als de vader veel bereddering maakte, dan dadelijk. Of hij zou willen, de oude Jood! — maar anders wachten wachten. Zoolang ze niet getrouwd 233 waren, pasten ze wel op, dat ze je niet beduvelden* dan wisten ze wat ze riskeerden f waren ze eenmaal mevrouw, dan kon je nog genoeg verdriet beleven. De allereerste dagen alleen was hij beangst geweest, dat de oude Lehren hem zou laten opsporen en vatten, zóó beangst, dat hij, temidden van zijn dolle vreugde om het bezit van het fel-begeerde kind, bij momenten zijn krankzinnigen overmoed vervloekte. Dan dacht hij zich voor een rechtbank, beschuldigd van ontvoering, veroordeeld, op z'n ouden dag de gevangenis in. Dan vervloekte hij Elsa Naumann, die z'n verliefdheid op Esther in de hand gewerkt, aangewakkerd had, en haatte hij het kind, terwijl hij haar kuste. Hij had geschreven en Esther laten schrijven, — dat ze vrijwillig was met hem gegaan en niet meer terugwilde — op den dag van hun vertrek uit Londen; en in hun Parijsch hotel hadden ze zich laten inschrijven onder vreemde, Poolsch-klinkende namen. En na een paar dagen had hij een groote verluchting gevoeld, wijl hij, cynisch, meende te begrijpen, dat de oude Jood daarginds7 lachte in zijn vuist, omdat zijn dochter zoo prachtig bezorgd was. Maar Esther begreep beter. Toen ze niets hoorden, toen er geen politie-agent kwam — ze stelde zich voor Lemmers met z'n rooien neus, of Reigersberg, den veldwachter, die zich plotseling op een dag zou komen aanmelden in het hotel en haar, geboeid, naar vader terugbrengen — toen wist ze dat vader geen moeite had gedaan om haar terug te krijgen en dat vader zich schamen zou om wat zij had gedaan, voor de buren, de kennissen, zelfs voor Lemmers en voor Reigersberg. Ze begreep, ze voelde, dat vader haar vervloekt en verstooten had en dat ze nooit meer terug zou hoeven te komen. 234 Toen ze dat voor zichzelf goed en zeker wist verviel ze plotseling tot een wanhoop, zooals ze niet had gedacht, om 't vrijwillig-verzaakte te kunnen voelen. Die wanhoop duurde kort, doch eer gevoel van verlatenheid bleef er uit over. En eer avond, dat Van Qulik — terwijl ze genoot van eer schitterende comedie-voorstelling — haar aanhoudend sidderend hield gevangen in de gretigheid van z'n blikken, zoodat ze geen oogenblik de gedachte kon verliezen aan wat haar te wachter stond — dacht ze opeens aan wegloopen, aan teruggaan. Ze zou haar armband, haar horloge, alles zou ze verkoopen voor reisgeld, ze zou den nachttrein nemen, ze zou naar vader teruggaan, zich door hem laten vermoorden — want dit doen zou hij zeker — of in de. gevangenis gooien, oi trouwen met Moos Meyer, den Jood, den zoon van den Joden-slager. Ze wikte en woog, haar strakke oogen zonder zien naar het kleurig bewegen op het bonte tooneel voor haar uit gericht, het afgrijselijke van het eene en het afgrijselijke van het andere, het voordeel hier en het voordeel daar, tegen elkaar op. Tot ze, haar blik omwendend, ineenen een jongen man in de oogen keek, die haar — ze voelde het onmiddellijk — al eenige oogenblikken moest hebben zitten aanzien. Ze voelde zich gloeiend blozen, haar hart fel opbonzen. Ze keerde zich af en keek niet meer naar den jongen — een bleeken, fijnen iongen — om. Maar plotseling wist ze het en als een verlossende vreugde sloeg het weten door haar heen, dat er . nog een andere weg was, een keus buiten het gevreesde teruggaan en het gehate blijven, een middel om van Van Qulik af te komen, waarbij zij en zij alleen, alles winnen zou. middel om van Van Qulik af te komen, waarbij zij 235 XXXV c^ju!^m^p had, zonder een seconde nadenken, ^WSIÈÊwi zonder weifeling, onmiddellijk begreWWÊÊ^m pen' wat de blik van dien jongen man ^'ÉÊ^Mm. beteekende, en op dat oogenblik was WËlIÈËmÈ er iets in haar veranderd. Ze voelde geen vrees en geen schichtigheid meer, geen hulpeloosheid en beklemming als ze aan de toekomst dacht. Ze wist ineens, dat ze iets had, iets bezat, dat groote waarde in zich sloot, waarvan ze gebruik zou kunnen maken, dat haar omhoog zou brengen in de wereld, en die zekerheid gaf haar een gevoel van zelfvertrouwen, van overwicht jegens Van Qulik. Haar schuchterheid week, ze werd brutaal tegen den ouden man, tyranniseerde hem in lachenden overmoed. Z'n ingevallen mond, z'n gebogen gaan, z'n moeilijk stappen in rijtuig of auto, z'n kreunend trappenklimmen, al het vervallene, het gebrekkige, het afgetakelde aan hem, ze zag het nu met een lachende wreedheid, zonder medelijden, haar eigen veerkrachtige jeugd als een groot voordeel en voor hem een waardevol bezit, waartegen zijn geschenken en de dure kleeren, die ze mocht dragen, en het kostbare leven, dat ze mocht leiden, bij lange nog niet opwogen. Daarmee verdween ook vrijwel haar aanvankelijk gevoel van dankbaarheid tegenover den man, die oud en afstootend mocht wezen, maar die haar toch had omhoog gebeurd uit de vale armoe, weggehaald uit den Joden-rommel, waarin ze anders misschien haar leven lang zou zijn gebleven. Van Qulik merkte die verandering in haar en het verheugde hem. Hij vond Esther bekoorlijker, minder kinderlijk, minder meegaand en daardoor pikanter, minder lijdzaam-lijdend, maar verleidelijk in haar overmoed en coquetterie. Esther intusschen, bij de kussen en de liefkoozingen van den ouden man, dacht voortdurend aan den bleeken, fijnen jongen, dien ze had gezien en die haar had aangekeken in het theater; ze maakte het zich tot een gewoonte, zoo gauw Van Qulik haar aanraakte, aan dien jongen te denken, zich te verbeelden, dat hij het was, die haar kuste, haar in z'n armen nam, en dit maakte alles veel dragelijker dan tevoren. In die verbeeldingen kwam dan ook de triomf jegens den gefopten ouden man, die niets wist of vermoedde, zich verheugde in wat hij haar ontwakend zinnen-leven dacht, en dien ze in haar verbeelding voortdurend bedroog met een onbekenden jongen. Ze kon zich na korten tijd het werkelijk gezicht van dien jongen niet meer voorstellen, voelde ook niet de minste begeerte hem terug te zien; het kwam er niet op aan of hij het was, dezelfde. De jongen van haar verbeeldingen had ook niet steeds hetzelfde uiterlijk; den eenen dag was het een donkerlokkig hoofd, een goudbruin gezicht, een lachende roode mond, op een schilderij gezien, den anderen een blonde dweperskop met blauwe oogen, die naar haar hadden omgekeken op straat, soms het rose-blanke kindergelaat van den blonden Hans uit haar jonge jeugd. En in de lange uren van haar slapelooze nachten verbeeldde ze zich het werkelijk bezit van zoo een jongen ros-blank of mat-bleek of goud ach tig-bruin met blinkende oogen, die voor haar zijn zou, wat Van Qulik nu was — een verlangen, dat iedermaal 237 £30 door haar heensloeg als een vlam, inwendig haar zengend en verschroeiend. Ze had nooit eenige begeerte naar teederheid, ze dacht zich geen lieve woordjes, die de gedroomde jongen haar zeggen zou, nimmer verbeeldde ze zich een zoet en vredig samengaan, omdat ze daar niet eens van wist, en nooit er naar verlangd had. In haar jongere jaren had ze naar rijke, welgekleede jongens gekeken, verlangend met hen te mogen spelen en praten. De blonde Hans had haar toen het allerbegeerlijkst geleken. Later met zoo een jongen trouwen leek haar het gelukkigst lot, maar dat bepeinzend, had ze alleen aan den maatschappelijken kant van het huwelijk gedacht Jongens uit haar eigen kring, broertjes van de buurtkinders, joggies van het Jodenschool, die had ze altijd geminacht, nauwelijks toegesproken, of een blik waardig gevonden. Vaag had ze later Lizzie Naumann benijd, om haar verloofd zijn met den neef, den vluggèn en vroolijken student, doch toen had haar het eigen geluk — nog niet bereikt, maar voor het grijpen — zoo overweldigend groot geschenen, dat ze niet verder, niet meer begeeren durfde. Rijkdom, vrijheid, weg uit de gehate Jodenómgeving, 'twas een ongekend, een ongehoopt geluk, dat haar ten deel ging vallen, een onverdiend geluk óók. Zoo meende ze het toen, zóó prentte Elsa Naumann het haar in. Vaag wist ze, dat ze er aardig uitzag — géén Jodentype, had eenmaal de burgemeester gezegd — maar er waren zooveel mooiere meisjes, zooveel rijker-gekleede. De kostbaarheid, voor den ouden man, van haar ongereptheid en van haar héél jonge jeugd bevroedde ze toen niet Verliefd op schoolmeisjesmanier was ze nooit geweest, gedweept had ze alleen met haar toekomstdroomen van rijk en aanzienlijk — want niet langer Jodin — te wezen. Ze 238 23! was — na het schrikkelijke tusschen haar en vadei — met Van Gulik meegegaan, en ze had, wat haai van hem wedervoer, aanvaard als de prijs vooi het overweldigend-rijke, de weelde, de schittering de vrijheid, die haar gegeven werden. Het was zwaarder, afgrijslijker geweest dan ze had gedacht het had haar gedrukt, nerveus, schichtig gemaakt wanhopig soms, zoo, dat ze liever van alles wilde afstand doen, dan het nog langer dragen. Tot haar een jonge man had aangekeken en ze plotseling, fel, alles had gezien in een ander licht Ze had ineens geweten, dat hetgeen ze tot nu tot wedervaren had en gedragen als een verfoeilijke verplichting, nog een andere beteekenis had, iets anders kon zijn dan plicht en verfoeilijk. En ze wist, dat dat andere bestemd was óók voor haar en dat ze het zeker nemen zou. De triomf daarovei doorspeelde haar als een klein, wild vlammetje fel en beweeglijk, lichtend achter in den blik var haar oogen, sidderend in haar lach, in al haar béwegingen. Innerlijk verwoestte haar van nu af eer geheime, wilde zinnelijkheid — het eenige, dat ze van liefde wist of vermoedde — het verlanger naar den jongen, met wien ze leven zou als nu met Van Gulik, den jongen uit het theater of eer anderen, den jongen, die mooi, rijk en verliefd moesi zijn. In haar geest bezat ze hem voortdurend, in haar verbeeldingen, tot gewoonten geworden, was hij het, die haar kuste en vasthield in z'n armen niet Van Gulik, niet de verleefde, afgetakelde oude man. Ze liet niets blijken. Ze liet Van Gulik de verheugenis, dat ze op eenmaal een andere was geworden, door hem, voor hem, een vrouw, var vrijer, leniger geest, rijp en overmoedig. Hij, gevleid, liet zich tyranniseeren, vaag-ongerust toch, om de. lichtjes achter in haar oogen, en omdat 'tna 239 ze al te mooi werd, al te overmoedig, al te zelfbewust. Hij bespeurde het in de wijze, waarop ze bewonderende blikken opving, brutale glimlachjes beantwoordde, in haar wijze van ergens binnenkomen, rondzien, lachen en spreken. Ze bruskeerde hem echter geen enkele maal, speelde voortdurend een bewust, voorzichtig spel met hem, dat den ouden man aantrok en verontrustte tegelijk. Want met de nieuwe toekomstverwachting was er tegelijkertijd iets anders in haar opgestaan: vrees hem te ontstemmen, of te vervelen, vrees dat hij genoeg zou krijgen van haar en haar terugzenden naar haar vader of haar alleen laten. Plotseling had ze het bewustzijn gekregen van het onvaste en onveilige van haar toestand, begreep ze, dat alleett zoolang ze bij hèm bleef, de kans op den mooien, den rijken, den heerlijken jongen van haar droomen en verbeeldingen zou blijven bestaan. Meer dan ooit huiverde ze voor den terugkeer naar het vale, vunze, donkere, dat ze achter zich gelaten had en hoewel ze nu zonder weerzin kon denken aan den kus van den knappen Jodenjongen in haar vaders winkel, het denkbeeld van te moeten trouwen met dien jongen en te wonen in een kamer achter een slachterij, deed haar rillen van afgrijzen. 240 XXXVI ||l|l^pg||ïN den winter vertrokken ze naar de lï^Bpttls Riviera- Een kille, regenachtige avond I 5I1mÉ&]P was net» toen ze heengingen uit Parijs, IIlffflBsIBi het grauwe asfalt glibberde, triest brandden de lantaarns. Esther zag het door de glasruiten van de auto, die glinsterend bespat waren door den regen. Ze zat rechtop en gloeide van verlangen. Van Qulik, naast haar, leunde achteruit, moe, de oogen toe. Hij had pas een hevige bronchitis doorgemaakt en ze gingen gauwer dan hun voornemen was geweest naar het Zuiden voor zijn herstel. Ze hadden saaie dagen achter den rug; Esther had den ouden man verpleegd, achteloos weg, plichtmatig, flirtend met den jongen dokter, die hem tweemaal daags bezocht en door wien ze zich den vorigen dag, toen ze hem uitliet voor het laatst, op den mond had laten kussen. Het was de eerste maal geweest en ze droomde nu van nog meer kussen van nog meer aardige jonge mannen. Omdat ze alles had beleefd, omdat haar op de brutaalste en meest cynische wijze al de heimelijkheden van het leven waren veropenbaard, omdat ze niets wist van de zoete teederheid en alles van de wreede, rauwe zinnelijkheid, daarom durfde ze nu ook in haar verbeeldingen alles aan: er was geen kuischheid in haar en geen bewuste onkuischheid óók; zooals zij dacht en voelde leek het haar de natuurlijke wijze; ze leefde in haar verbeel- De Verlatene. 16 dingen zonder eenige innerlijke schaamte, zonder schroom, omdat schaamte en schroom in haar waren ten doode toe verschroeid geworden nog voor ze goed en wel waren ontkiemd. Ze verlangde nu hevig naar het land, dat ze tegemoetgingen; ze had de laatste dagen aan Van Qulik's ziekbed uren verbracht met beschrijvingen en prenten. Zachte lente zouden ze er vinden, plotseling, als door betoovering, terwijl het overal huiverkille winter was; bloemen zouden ze er zien bloeien, geurende rozen en fijne violetten, aan de diep-blauw-groene zee wist ze blinkend-blanke villahuizen te staan, temidden van hei-groene palmentuinen en riekende rozenhagen; nu was dat alles nog prentverbeelding, nog ver weg, als in droom, straks, over enkele uren, zou het de volle werkelijkheid wezen. De auto snorde voort over 't nat-blinkende asfalt; naast haar zuchtte Van Qulik en richtte zich overeind, moeilijk. Het licht, het bleeke lantaarnlicht, viel van buitenaf binnen door de beregende glasruit en bescheen z'n vervallen gezicht. Esther voelde nu toch wel medelijden. De laatste week had ze het, door zijn ziek-zijn, heerlijk rustig gehad, volmaakt gelukkig met haar prentjes, haar verbeeldingen en de doozen bonbons, die ze zich halen liet. Terwijl ze fondants knabbelde en genoot van haar pralines-met-crême, dacht ze aan mooie jongens, aan hun kussen, hun omarmingen. Van Qulik was nog heel zwak en ze bedacht met voldoening wat dat voor haar beteekende. Het stemde haar zachter, met óók weer dankbaarheid; alles wat ze bezat, het heerlijke, nieuwe, dat ze tegemoet ging, ze had het toch maar allemaal van hem. Cu ze zei iets vriendelijks van prettig-vinden, dat hü nu weer beter was en dat ze naar de Riviera konden gaan. 242 Gauw bereikten ze het station. Ze kwamen te Nizza aan, den volgenden dag in den voormiddag. Esther had weinig geslapen, ze deed dat gewoonlijk niet, en het duizel-snel trekken in den nacht, dwars door het slapende, vreemde Frankrijk, voortdurend maar verder van het Noorden af, van het dorp en het huis verder weg, van Parijs, waarmee ze nu al was vertrouwd geraakt, — dat beklemde haar en hield haar uit de rust. Stil liggend in haar smalle couchette beluisterde ze het zachte, vage windgeruisen, dat van over de vlakke landen kwam, het grelle schuren van de wielen over de rails, waar de weg bochtte, het dof gerommel van bruggen, telkens even en dan weer uit. Voortdurend probeerde ze den slaap te vatten, maar het gelukte niet, en bij poozen liet ze zich uit de conchette glijden en ging bibberend-bloot naar 't raampje en schoof 't gordijn opzij en keek den nacht in. Ze zag de zwak verlichte stationnetjes, bliksemsnel voorbij geschoten, zwarte riviertjes, onstuimig van windstuw, flauw beschenen door een bleeke maan; ze zag dichtbij en verderop lichten blinken, in massa bijeen, steden en dorpen, onbekend, in een duizel voorbijgedonderd en die ze nooit betreden zou, ze zag de breede, onstuimige Rhöne, spokig blinkend tusschen een dubbelrij van lantaarns; en de plotselinge drukte, de bewegelijkheid op het verlichte Lyonsche station, leek haar angstig, onwezenlijk in den diepen nacht. Toen was het daar, in Nizza, ineens de zachte, kalme lente, de bloemengeur overal, de weelde van paleisachtige huizen, van statige hotels temidden van blinkend palmengroen, die haar beduusde en bedwelmde. En alweer het vreemde, het verbijsterende, van zich niet te kunnen voorstellen, dfct zij-zelf dit nu weer was, die daar in den nacht 243 door het donkere, slapende land was komen stoomen naar deze wonderlijk-bloeiende wereld toe. Ze had niet geslapen, nog donderde haar het treinrumoer in de ooren, maar deze lucht genas haar van alles, van vermoeienis en van koude, van angst en van beklemming. Ze trokken in een hotel aan de breede zeeboulevard, geplaveid voor salonschoenen, met keurige banken en welonderhouden palmen. Ze reden er rechtstreeks heen en uit het rijtuig zag Esther de ombochtende kust, bespoeld van een wonderlijke zee, diep-blauw-groen, niet minder mooi en fantastisch dan ze het op de prentjes had gezien, waarlangs blinkend-witte huizen oprezen. Ze rilde van genot en van voorgevoeld geluk. In dit sprookjesland, deze streek-van-weelde zou zij wonen. Het hotel stond in een tuin, waar oranjeboomen bloeiden en vruchtdroegen. Ze hadden er kamers aan de zeezijde. Van Qulik zou daar, den eersten tijd althans, een rustkuur doormaken. Ze mocht eiken morgen alleen een wandeling maken en na het dejeuner, dat ze samen namen op hun kamer, wéér; maar 's avonds moest ze bij hem blijven, op de veranda, om wat te praten of voor te lezen, naar dat hij verlangde. Ze deed dit met goeden wil, nu ze zooveel vrijheid had, zooveel genieten mocht en nog altijd verschoond bleef van de hatelijkheid der liefkoozingen. Ook was het heerlijk, het kalme zitten op de veranda in de welriekende, zachte lucht, terwijl het murmelen van de zee, het zoetjes-mompelen van stemmen beneden uit den tuin, soms zacht lachen, de eenige geluiden waren. Ze hoefde niet veel te zeggen, en het voorlezen vermoeide den ouden man; gauw dutte hij weer in. Hij was ook al tevreden als ze bij hem was, hij voelde jegens haar wel een zekere verteedering en een vaag berouw ook, omdat hij 244 dit kind aan zichzelf opofferde, terwille van zijn eigen lust aan haar kring had onttrokken en daarmee haar leven verknoeid; toch kon hij haar niet missen, hij zou haar niet hebben willen laten gaan en meende, nu alles er toe lag, dat hij haar den besten dienst bewees, met haar bij zich te houden. Esther daarentegen dacht in die zoele, bedwelmende lucht meer dan ooit en met intenser genot aan de begeerde jongens. Rillingen joegen er door haar heen, ze genoot in haar uitputtende verbeeldingen. Ze geloofde, dat de tijd dichtbij was, dat ze in werkelijkheid zou bezitten, wat ze langen tijd vergeefs had begeerd. Al eenige ochtenden achtereen had ze op haar wandelingen — altijd maar weer langs dien breeden zee-boulevard, temidden van toiletten-weelde en juweelen-pronk, waarbij het te Parijs geziene niets beduidde — een jongen man ontmoet, héél slank en donker van haar, gekleed in wit flanel, mat van gelaat, met diep-blauwe oogen. Er waren meer jonge mannen en jongens, allemaal goed gekleed en goeddeels welgebouwd, die naar haar keken en haar toeglimlachten, — omdat ze toch nog wel héél jong was — maar zij vond hem het mooist: blauwe oogen, zwart haar, dat was, wist ze, héél mooi en héél bijzonder — en nu had ze ontdekt: hij logeerde in hun hotel. Zij had hem gezien, van hun veranda in den tuin, des avonds, maar hij wist niet van haar dat zij daar woonde. En nu zon ze op middelen, om aanraking te krijgen met dien jongen, hem te ontmoeten, te spreken, zich idoor hem te laten kussen. Ze moest zich haasten. Van Gulik beterde met den dag; in den middag ging hij nu al met haar mee; niet lang nog, en ze zou ook 's morgens niet meer alleen zijn. Dag-en-nacht droomde ze van den jongen, begeerde ze hem, bezat hem in haar 245 verbeeldingen. Ze nam zich iederen avond — als ze in duister zat en de zee hoorde en den bloemengeur rook — voor, dat ze hem den volgenden dag zou aanspreken, omdat ze teveel naar hem verlangde, en niet langer wachten kon. Maar den anderen morgen, in den frisschen wind, in den klaren dag, durfde ze niet. Innerlijk dorst ze allang alles aan, heimelijk doorleefde ze ieder denkbaar genot, doch haar uiterlijk leven was daarin niet meegewend en bleef gevangen in banden van conventioneelen schroom. Tot op een laten avond — het hotel stil, de tuin stil, de zee flauw murmelend — ze hem alleen beneden zag, loopend heen en weer, een sigaret in den mond, de hand op den rug. Van Qulik sliep in z'n armstoel. Toen kón ze het niet langer bedwingen. Bleek en bevend, de oogen groot en strak, sloop ze naar beneden, den tuin in, die geurde van oranje-bloei. Ze liep den jongen tegemoet, niet wetend wat ze zeggen moest, haar oogen fel naar hem op. Hij ontstelde even, zag toen haar blik, glimlachte en begreep onmiddellijk. Hij wierp snel z'n sigaret weg en zoende haar, zonder een enkel woord, z'n armen om haar heen, lang achtereen. Liet haar daarna los, glimlachte weer, denkend, dat ze dit-alleen van hem gewild had, een klein avontuurtje van een overprikkeld en verliefd kind, zooals hij er meer had gehad, en dat ze nu heen zou gaan, naar haar eigen kamer terug. Ze ging niet, hoewel ze sidderde en haar blik niet meer dorst opslaan, plotseling weer beschroomd, nu haar droomen de werkelijkheid raakten. Ze ging niet, want sterker dan haar schroom, martelend-fel was haar verlangen. Ze bleef staan en wachtte. Er was eenige aarzeling in den jongen — hij vond haar héél jong en héél mooi, maar hij voelde 246 247 onbehagen om haar openlijk zich-aanbieden — voor hij haar vroeg met hem mee te gaan, naar zijn kamer. Maar zij ging zónder aarzelen.. Den volgenden dag, heel vroeg, nam hij haar, op haar aandringen — ze had hem alles verteld van haar leven met Van Qulik en hij vreesde verwikkelingen — mee naar Parijs terug. Na een week of wat liet hij haar daar alleen, verveeld, onverzadigd. Hij liet haar geld en keerde naar het Zuiden terug. Even voelde ze zich wanhopig, hulpeloos, verlaten, dacht over teruggaan naar Van Qulik, hem te smeeken haar weer bij zich te nemen, maar ze durfde dat niet Ze wilde ook niet. Ze wilde nu alleen genieten, alles genieten, wat te genieten was en aan de rest niet denken. Ze betreurde ook niet lang den jongen met zwart-haar-en-blauwe-oogen. Ze had een goed ding van hem geleerd: haar uiterlijke zijn volmaakt te beheerschen, koelheid te veinzen, om hartstocht van anderen te winnen en te behouden. 247 XXXVII ggffi|||*||||AGEN lang na de ontmoeting met Hein 1 ^Sf§llK|i Bonten was ze peinzend en verstrooid IfSpliHI gebleven. In haar bewogen en toch I^ÈÈSÊpW °PPervlakkig leven van de laatste jaren ll^llwl/lla had ze zelden meer aan huis en familie teruggedacht. Haar zucht naar zinnelijk genieten, naar onbekrompen weelde had ze uitgevierd, uitgeleefd tot overzadigens en walgens toe; niets in haar was op natuurlijke wijze ontbloeid, op natuurlijke wijze gerijpt; een verwoestende brand, een schroeiend vuur had in haar binnenste huisgehouden en daar alles op eenmaal verwoest en verteerd. Het was daar nu stil en verstorven als in een woestijn, waar geen bloem bloeit en geen vogel fluit. Ze begeerde nu niets en niemand meer en aanvaardde met gelatenheid alles wat over haar kwam. Ze wist volstrekt niet, wat er verder van haar zou worden, bekommerde zich daar maar heel zelden om. Zoolang ze mooi was, zou alles wel goed gaan, wat daarna kwam zou ze afwachten en aanvaarden in eenzelfde gelatenheid. Nu had ze dan bereikt, wat ze als jong kind reeds als het hoogst-bereikbare ideaal had gedroomd, rijkdom en weelde; en alles, ook het genot om het bezit was reeds genoten, lag ver achter haar. Ze had zich, zonder evenwicht, zonder stuur op zich zelf, zonder moreel besef laten gaan in zingenot, in de bevrediging van verlangens, die op onnatuurlijke wijze in haar waren opgewekt. Ze had zich geen rekenschap gegeven, welke richting ze op die manier aan haar bestaan gaf, tot welk een toekomst ze zich bestemde, totdat ze ontwaakte uit haar stuurloozen duizel en ze er voor goed in vastzat, er geen ontkomen meer aan wist. Toen bedacht ze met bitterheid de wenschen van haar kindertijd: ze had meer dan rijk en vrij, ze had ook aanzienlijk willen wezen, aangezien en geëerd. Ze had zich een voornamen echtgenoot gedroomd, blond, koel, hooggeplaatst, en kinderen met fijne, voorname gezichtjes, ze had zichzelf een benijde, gevierde, rijk-rustig levende dame gedacht. Ze had het vervloekt een Jodin te zijn, omdat Joden geminacht waren, achteruitgesteld, niet in tel. En zij, zij wilde niet tot de laagsten, maar tot de hoogsten, niet tot de geringgeschatten, maar tot de benijden en geringschattenden behooren. Nu wist ze precies wat ze was, waartoe ze gerekend werd, minder dan de armste Jood, tot de uitgestootenen, de verdorvenen, de buiten de maatschappij geplaatsten. Soms scheen het haar toe, alsof dit allemaal buiten haar zelf was omgegaan, en nog ging buiten haar zelf om. Ze leefde werktuigelijk, zonder dat ooit het gevoel van versuffende spanning diep in haar hoofd haar losliet, zonder zich ooit meer om iets te verheugen, of ergens intens van te genieten. De korte, felle vlam van opgedreven genotzucht had alles in haar leeggebrand, de stuw van haar stuurlooze zinnelijkheid had haar gedreven naar een bestaan, dat ze nooit had vermoed te zijn, naar een verstooten wereld, waaruit geen terugkeer mogelijk was. Ze besefte het uit de minachtende wijze, waarop vrouwen haar aanzagen op straat, in de winkels, in restaurants, uit de hoffelijkheid der mannen, hun woorden, hun blikken, hun glimlach, die anders waren dan de hoffelijkheid en de woorden tegen vrouwen van hun eigen kring. Ze bespiedde en 249 vergeleek en onderscheidde dit alles nu scherp. In het begin had het volle besef, van wat ze was geworden, haar hevig aangegrepen; als kind had ze weliswaar haar eerste liefkoozing, haar eerste kussen weerzinnig verkocht voor een horloge en een armbandje aan een ouden man, doch zonder te vermoeden, wat dit in maatschappelijken zin later beteekenen zou. Als kind had ze geleden onder de geringschatting van de voornamere nietJoodsche kinderen, die den neus voor haar optrokken omdat ze een Jodin was en op een buurtje woonde; rijkdom, weelde, vrijheid en verloocheningvan-haar-afkomst leken haar de onfeilbare middelen tot bereik van het fel-begeerde; nu was ze dieper dan ooit verzonken in ieders minachting en smadelijkheid, verder dan ooit van aanzien en voornaamheid verwijderd. En ze wist het pas goed, toen er geen ontkomen meer aan was. Ze begreep ook, dat er van trouwen, van een huwelijk, dat haar vroeger het natuurlijk einddoel van iedere verhouding met een man had geschenen, voor haar nimmer iets zou komen, dat, zoolang ze jong en mooi was, het tegenwoordige leven zou voortduren en dat daarna het onzekere, het duistere, het onbestemde aanbreken zou. En nu al bedacht ze soms, met een vaag gevoel van geruststelling, dat ze het leven, tenminste niet langer dan zij-zelf wilde, zou behoeven te dragen. Plotseling nu had ze. dien jongen teruggezien, den jongen uit het dorp, uit haar jeugd, die zoo lang scheen geleden: Hein Bonten. Ze had hem aangesproken, lachend overmoed veinzend, hem tartend gevraagd, of hij haar nu wilde kennen, nu ze een rijk en welgekleede dame was geworden. Hij was beduust geweest, had haar weinig geantwoord, ze had onmiddellijk gevoeld, dat hij begreep, wat ze was geworden en hoe ze leefde. 250 En voor het eerst had ze zich geschaamd voor hem, voor haar vader, voor alle bekenden, voor de oude geburen, het geheele dorp/ Terwijl, aan haar eigen tafeltje, het praten van de anderen wegdoezelde langs haar ooren, was ze stil weggesoesd in oude herinnering. Ze zag het buurtje, waar het nu, in winter, morsig en duister zou zijn tusschen de oude, vervallen huisjes; ze zag het schemerige winkeltje, met de stapels doozen tegen den wand, de mansbroeken aan de zoldering, het bruine trapje tegen het beschot, ze zag het kamertje erachter, met de oude, bruine meubels, het vergulde „mizrach," het blinkend chanoeka-ijzer aan den muur, ze zag het erfje en de sloot en de nette, kleine huizen van de overbuurt, waarin te wonen, haar als jong kind het toppunt van weelde en geluk had geschenen. Ze dacht aan vader; ze wist niet, wat er van hem was geworden; ze dacht aan gestorven moeder, aan Jozef, aan Daniël, aan Roosje. Heel haar innerlijk leven was van hen vervreemd; ze dacht aan hen als aan vrienden, waarmee ze jaren geleden vredig en stil had geleefd, en die ze wel graag weer eens had willen ontmoeten. En met bitterheid bedacht ze ook, dat ze nu minder was aangezien dan één van hen, ondanks haar mooie kleeren, haar weelde en haar schoonheid. Toen zag ze Hein opstaan, om te vertrekken. Ze durfde niet meer naar hem toegaan, vragen en vertellen; ze zei haar weinige woorden en liet hem gaan. Dagen daarna liet haar een stille, diepe wanhoop niet los, de wanhoop om het juiste besef der eigen levens-werkelijkheid, de wanhoop omdat ze niets meer te verlangen, niets meer te verwachten had en niets meer te hopen, niet meer terug kon en niet meer verder. 251 XXXVIII g^g^^fflF.T was een brandend-heete dag in het lf8˧|I||! midden van den zomer. Dit was van 'lïlliilfi het heele jaar de slapste verkooptijd lla^Jjlli en Jozef had niets te doen. Den heelen i^^^^^ morgen had hij rondgebungeld op z'n „afdeeling" — die van de serges en de bukskins — de enkele klanten geholpen — één winkeliertje uit de buurt en een boerenvrouw van den Zaankant vandaan, die eens in de week kwam op een vasten dag en een vast uur — en lusteloos om de smorende hitte had hij zelfs geen gijntjes getapt met David Kapper. Nu stond hij voor het smalle raam en keek naar beneden, de straat in. Terwijl beluisterde hij gedachteloos de bekende geluiden, die hij alle dagen weer aanhoorde, jaren lang, sinds hij op het magazijn was. Boven zich, op de witte afdeeling, waar 't altijd wat drukker liep, zelfs in den slappen tijd, hoorde hij voetstappen, dof en snel, van toonbank naar muur, van muur naar toonbank, het aanschuiven van een kruk voor een klant, het hortend gieren van ladderpooten over den planken vloer. Daar, en bij hem, en op de andere afdeelingen — die van zijde en van fantasie-stoffen en van vloerkleeden en van confectie — werd alleen in het groot verkocht aan weerverkoopers, maar beneden, in den winkel ging veel om in 't klein, en vandaar hoorde hij aanhoudend geloop en geschuifel, lachen en stemmengeroes, het tinken van de. cassa-bel, het ophalen en toeduwen van laden en schuifkasten. Nu en dan snorde de lift, een stijgend en verstervend zoem- geluid, naar boven toe, naar beneden af. Jozef hoorde dit alles zonder opmerken, hij zou het pas hebben opgemerkt, als het plotseling was gestaakt. De geluiden uit de straat tusschen de hooge huizen smal en muf en het bewegend leven daar, minder gekend, afwisselender naar uur en dag, hadden z'n bewuster aandacht. Hij keek naar twee zweetende aardbeiverkoopers, die met moeizaam duwen hun kncersende karren voortwentelden over het grauwe asfalt, en hij hoorde den rauwen roep uit hun versleten kelen, concurreerend-nijdig tegen elkaar in. De een riep eerst van zes en daarop den ander van vijf-eneen-halve cent, en eindelijk riepen ze allebei van vijf. Achter hen aan sjouwde een jongen in een groezelig wit buis, een vuil voorschoot voor de beenen, dat hem belemmerde in het gaan, z'n lichaam scheefgeheld onder 't gewicht van een bemorsten witten pot met haringen, die aan z'n linkerarm hing. En een hooge goederenkar met twee paarden ervoor, en een waarschuwend-schreeuwende voerman hoog erop, baande zich langzaam weg door den morsigen roezemoes. 't Liep naar twaalf uren. Nog even, en de bel zou klingelen voor het broodmaal. Ze aten dat allemaal tezamen, de meer dan honderd winkel- en magazijnbedienden, aan lange tafels in een lage onderhuiskamer onder-achter den winkel, aan den achterkant van het smal-hooge, grijze gebouw, dat „het Schaap" heette. Een oude grauw-verweerde gevelsteen boven de winkeldeur toonde een wollig schaap met vervaarlijke horens en woesten kop. Daar, in die ondergrondsche kamer was het altijd schemerig-koel, twee juffrouwen schonken er koffie en ieder had er van groote stapels de vetgesmeerde boterhammen voor 't grijpen. Jozef verlangde naar dat uurtje als naar een prettig breken van den Saaien, heeten dag. 253 254 Aan den overkant, in den winkel van worst en pekelvleesch, begon alweer het dagelijksch geloop om belegde broodjes. Kantoorjongens, bleek en slordig in de kleeren, lieden uit winkels en achter karren vandaan, schoten in een drafje de open deur binnen om een broodje met pekelvleesch, dat ze Tos meenamen in de hand, of tegen den muur geleund binnenslokten met een groot glas heete thee, zonder melk en zonder suiker. Jozef zag door het met vettige kartonnetjes behangen winkelraam heen, de twee korte, dikke meisjes, rood- ; wangig, bol-gekapt, bonte voorspelders over de bollende boezems, de lange, smalle messen hanteeren, waarmee ze glad en snel de vette plakken sneden van groote hompen pekelvleesch af. Broodjes kerfden ze open met een enkele handige mes-beweging, duwden en stopten een vette lap tusschen de beide droge helften en gaven ze eett wachtenden klant in de uitgestoken hand, terwijl uit de andere het klaargehouden geld ontvangend. Kauwend baande zich de klant weg tusschen de wachtenden door de straat op. Nu stond de winkel propvol, de meisjes sneden en overreikten en borgen het geld, en tapten de heete thee uit een kraankan in den hoek, en wischten zich bijwijlen het zweetende voorhoofd met hare bonte schorten. Jozef kreeg trek van het kijken naar de sappige en vette vleeschplakken, hij geeuwde en keerde zich af van het raam. Even drentelde hij op en neer, ietwat lusteloos en bevangen van hitte; z'n hand streek in het gaan langs de gladde, bruine toonbank, z'n oogen overgleden de stapels stof bruin, blauw, grijs, van vloer tot zoldering in nette regelmaat opgetast. Dan ineens klonk de bel, luid en jolig, alsof die hem bewoog het voor z'n genoegen deed, en onmiddellijk begon het van bovenaf, van de witte-afdeeling en be 25^ 255 van nog hooger, waar de lakens en vloerkleeden werden verkocht, te stormen op de trappen van ongeduldige voeten, werd er gelach en geroep hoorbaar. De bel luidde door en de lift zweeg. Haastig liep Jozef de deur uit en de smalle, steile trap af, snel naar beneden. Een jongen van 't kantoor, een bleek, klierig. Joodje, hield hem halfweg tegen met een gewichtig gezicht en vertelde hem, dat hij dadelijk bij den patroon moest komen, bij den ouden heer zelf. Hij struikelde meer dan hij liep de laatste trappen af, wipte gauw naar de waschplaats, waar een klein spiegeltje hing, waschte z'n handen, deed z'n boord en z'n haar terecht. Een lang duf kantoor moest hij door, waar een tiental zwartharige, slonzig-fatterige jongens zaten, met brillen of lorgnetjes op: het kantoorpersoneel, dat thuis koffie dronk en om half één zou vertrekken. Ze keken van hun lessenaars even op, en smadelijk-hooghartig op den magazijnjongen — héél wat minder dan zij-zelf — neer. Jozef deed of hij niets merkte, liep snel door tot een kamer verderop, waar hij den ouden heer alleen vond voor z'n bureau. Die ontving hem vriendelijk en welwillendbeschermden als altijd, en hij deelde op z'n korte, resolute wijze den van geluk blozenden jongen mee, dat hij hem den vorigen Sjabbes had zien wandelen met z'n meisje, dat hij schik in hen had gehad, naar de familie van het meisje had laten informeeren, en alles best bevonden, en dat hij kort-en-goed besloten had, z'n salaris zoo te verhoogen, dat hij zou kunnen trouwen. Dat moest hij dan nu maar doen óók. En nu maar in de eerste plaats gaan boterham-eten en zich weer eens komen aanmelden, zoo gauw als hij met z'n vader had gepraat. Jozefs gezicht betrok bij de laatste woorden van 255 den patroon, maar hij liet niets blijken en haastte zich weg naar het soeterrein, waar hij de anderen vond jolend en rumoerend rondom de lange tafels vol dampende bakken koffie en dikke boterhammen met kaas. Hij vertelde z'n nieuws en ze klopten hem op z'n rug en z'n schouders en noemden hem een „mazzelponem," die altijd bofte en een wit voetje had bij den baas. Hij moest tracteeren op gemberbolussen, die ze een piepjong, groezelig winkelbediendetje bevalen te halen, en David Kapper vroeg ze allemaal op de „gassene" van Jozef met z'n zuster en tapte schuinigheidjes, waarvoor hij werd beloond met bulderend gelach. Maar Jozef luisterde maar half en glimlachte verstrooid bij alles wat ze zeiden. Hoe zou vader het nieuws opnemen en zou hij nu eindelijk toestemming willen geven?.... Hij kwam maar heel zelden meer thuis, en nooit met z'n meisje, en meer om Roosje dan om den ouden man, die sufte als hij niet nijdig was en geen vriendelijk woord meer zei. Jozef voelde innig medelijden met hem en hoewel hij bijwijlen hevig kon verlangen te mogen trouwen met z'n meisje, was hij even dikwijls heimelijk verheugd, omdat het nog niet ging, omdat hij nu den ouden man kon sparen, die al zóóveel had geleden. Telkens als hij daaraan dacht, aan het gemeene wegloopen van Esther, aan Daniël, die wel niet slecht, maar toch héél hard was geweest, dan ontzonk hem de moed, armen ouden vader nog meer leed te doen; dan dacht hij aan moeder, met een smartelijke verheugenis om haar, omdat zij tenminste niet zooveel had hoeven te lijden. Dan was hij stil en gedrukt en Rebecca, het gewikste, bij-de-hande meisje, merkte het onmiddellijk, dat hij weer tobde over vader. Ze nam het niet licht, den laatsten 256 tijd, ze maakte het wel wat erg door hem, die haar tóch niet missen kon, telkens te bedreigen met de noodzaak van te moeten kiezen tusschen haar en z'n vader. Ze begeerde — nu ze in 't rijke gezellige huis van tante Lena vrijelijk mocht komen — heelemaal niet naar dien ouden vader toe te gaan, maar ze Wilde dat Jozef kiezen of deelen zou en openlijk met haar en hun plannen voor den dag komen. Ze vroegen niets onredelijks, ze was een Joodsch meisje, haar ouders nette, welgestelde menschen. Ze waren liberaal, goed, best, ze waren vrij, wie was dat niet tegenwoordig? Je maakte je belachelijk, eenvoudig weg belachelijk met die ouderwetsche vromigheid; zou Jozefs vader misschien verlangen, dat ze zich de haren liet knippen en een pruik opzette, na haar trouwen? Als ze zóó praatte, voelde Jozef weer alles voor wat zij beweerde. Het moest erkend, vader was onredelijk. De Kappers waren vrij, erg vrij; Jozef was het óók, maar hèm hinderde toch hun lichtzinnigheid, hun spotten met heilige zaken. Dat kwam niet te pas. Je deed er aan, of je deed er niet aan; spotten was gemeen. Rebecca leerde het van Bets en Saar, en die namen het over van Pim en van Max, de mispunten, leelijk van hun kruin tot hun teenen, leelijk en dom en vol praats, met hun hakken altijd op zijn familie! Ach, was vader toch maar niet zoo onredelijk! Kon hij toch maar 's thuiskomen, zonder voortdurend te worden geknauwd met verwijten omdat hij „vrij" was geworden. Hij kon nu eenmaal niet huichelen, zooals Bram Hirsch, wiens vader Rabbijn was, die thuis het vrome joggie uithing en achter z'n vaders rug deed wat hij verkoos en 't hardst van allemaal spotte. Moest vader dan alles ook zoo hoog opnemen? Een sigaar op Sjabbes, een glas bier op je vrijen Vrijdagavond, De Verlatene. 17 257 258 wat stak er eigenlijk in? Als daarmee je Jood-zijn stond of viel, nóu Maar met zulke beweringen hoefde je bij vader niet aan te komen. Nu zou hij moeten doorzetten, moeten spreken met vader, hem z'n nieuws melden en met z'n plannen op de hoogte brengen. En dan ook maar meteen; vanavond zou hij naar Rebecca, morgenavond naar huis gaan. 258 XXXIX ^^^^g|N het najaar, kort voor het Chanoekafll§ï||Ë \ leest, hadden Jozef en Rebecca bruiloft ï||i»||| j; gevierd. Het had heel wat moeite l gekost, den ouden vader z'n onredelijk BÜÖSsSS verzet uit het hoofd te praten. Jozef, die, schuw en gedrukt zoodra hij thuis was, den rechten toon niet meer vatte, zich schuldig voelde, zich uitputte in verontschuldiging en zich dadelijk overbrommen liet, Jozef was, ten einde raad en op Rebecca's aandringen, met z'n patroon gaan praten. En de deftige oude heer Spijer, wiens gemoedelijke beminnelijkheid niet was geschaad door het feit, dat de jaren hem millionnair hadden gemaakt, was zelf naar het dorp gegaan en had met Lehren gesproken. Glimlachend en gemoedelijk had hij gepraat, hoewel hij het eerste moment doorschokt was geweest van ontzetting, zóó als hij dien tien jaar jongeren man terugzag, oud en verkommerd, met bevende handen, de oogen schuw, schichtig-wantrouwig, de wangen slap en ingevallen. En de vader was geëindigd met de toestemming te geven, met te beloven, dat hij Jozef en Rebecca zou ontvangen en dat hij Roosje ter bruiloft zou zenden. De bruiloft was gevierd in het laatst van den herfst, en Roosje, ietwat opgemonterd in het vooruitzicht, had zich een witte jurk ervoor laten makeji. Ze hadden nu aan geld geen krimp, met zóó weinigen ze waren en zoo gering hun dagelijksche behoeften waren geworden. Ze was ook blij, dat Jozef trouwen ging, voor hem en voor Rebecca. Hij had haar meer dan eens gevraagd in de verloopen jaren, voor hem te willen spreken bij Vader, maar ze had niet gedurfd. Ze leefde naast den ouden man stil en weinig spraakzaam, er gingen wel dagen voorbij dat hij haar niet opmerkte, en alleen als hem iets niet naar den zin was, gaf hij werkelijk teeken van leven; dan bulderde hij als vroeger, wanneer hij z'n driftbuien had. Maar nu verliep zoo een vlaag in een redeloos en zinloos gebrom en gemopper voor zich uit, waarbij soms tranen kwamen en z'n gezicht zich wezenloos verstarde of zich vertrok als in smartelijke herinnering. Roosje vond dat schrikkelijk om aan te zien, ze barstte dan zelf in snikken uit en repte zich weg naar den winkel, om vader niet verder te verstoren. Zoo had ze dan ook nooit voor Jozef durven spreken. Maar innig verheugd had het haar, dat Jozefs deftige, schatrijke patroon zelf was gekomen en vaders toestemming had verkregen. Er was bij die gelegenheid óók over Daniël gesproken en ze was van vreugde bewogen geweest, omdat ze hoorde, dat hij rustig en wel leefde in Amsterdam, hard studeerde en wèlgezien was onder z'n vrienden. O, ze had het altijd wel geweten, Daniël had karakter, Daniël zou vooruitkomen. Wilde Vader nu maar goed worden met hem. Daniël wilde wel, ze was ervan overtuigd, o, wie weet hoe hij verlangde! Maar er was bij vader geen sprake van. Hij had den ouden heer aangekeken met zulke vreeselijke oogen, de oogen van z'n driftbuien, en hij had niets anders gezegd dan „nooit," „nooffe zoodat mijnheer Spijer had 260 gezwegen en z'n hoofd had geschud en haar had aangekeken met een vreemden, zachten blik en weer z'n hoofd had geschud en opgestaan was om heen te gaan. Roosje had zoo gehoopt, óók iets van Esther nog te hooren, want ze dacht aan haar veel den laatsten tijd, maar ze durfde niet vragen. En ook, wat zou Jozefs patroon van haar weten? Zoo had ze dan haar witte jurk laten maken en was naar Amsterdam ter bruiloft gegaan, en was vandaar teruggekeerd met het droevige gevoel, dat ze nu al — en ze was pas zeventien, en welk een vroolijk kind was ze geweest! — dat ze nu al nergens meer paste, waar vreugde en vroolijkheid was. Ze schoof willig de schuld van haar onvoldanen, haast ontstemden terugkeer volmaakt op haar eigen onontvankelijkheid voor vreugde. Maar toch, wat hadden die menschen, die luidruchtige menschen, opgedirkt, hooggekapt, riekend van slechte odeur, met z'n tachtigen bijeen in een Jodenbuurtsch feestlokaal, wat hadden die haar tegengestaan! Ze was wèl veranderd, ze voelde het zelf. Ze was niet alleen stiller en treuriger door de omstandigheden, ze was ook van-binnen-uit anders geworden. Het kwam misschien door de schande, die over hun huis, hun gezin was gekomen, het kwam, doordat ze zich verbeeldde, dat ieder er haar op aankeek. Ze vertoonde zich weinig op straat, ging haast uitsluitend uit voor boodschappen en keek dan naar niemand om. De buurtkinderen waren nu ook groot geworden, sommigen volwassen al; de meisjes dienden of hadden verkeering, de jongens waren uit hun vaders huis vandaan. Ze sprak met bijkans niemand, ze las niet veel, een enkel boek, dat ze huurde in de bibliotheek en dat haar weinig bekoorde; toch wist ze, wat er van Esther was geworden. En toen ze onlangs mevrouw Naumann had ontmoet en die haar had 261 262 aangesproken — die óók was oud-geworden — en meewarig gevraagd of ze nooit meer iets hoorde van haar zuster, toen wist ze ook ineens precies hoe en waarom Esther zoo was geworden. Ze zou gelukkig hebben kunnen wezen, Roosje, in haar zorgen voor vader, als vader een arm, gebrekkig, of ziekelijk oud man was geweest, die haar toewijding zou hebben beloond met dankbaarheid en met liefde. Toewijding-zelf was haar een geluk te geven, ze zou daarvoor nooit stoffelijk loon begeerd hebben, maar dat hare toewijding zelfs niet werd opgemerkt, dat doodde niet die toewijding, maar het doofde wèl iedere vonk van geluk en van levenslust. En vader kon het óók niet helpen. De eenige schuld lag bij het ongeluk, dat hem te machtig was boven het hoofd gegroeid. Vroeger, ze wist het nog zoo best, vroeger was hij hartelijk en zachtzinnig geweest, ondanks z'n booze buien en z'n bazigheid. Als de kinderen maar gehoorzaam waren — dat was nu eenmaal zoo vaders idee — dan was vader altijd mild en goed geweest. En hard gewerkt had hij altijd, en nooit iets voor zichzelf behouden, en voor moeder altijd vriendelijk en vol goedheid was hij geweest in hare eindeloos-lange ziekte. Had hij zóó maar kunnen blijven. Ouder, knorriger, lastiger had hij mogen worden — zoo werden immers alle ouden — was hij toch maar vatbaar en gevoelig gebleven voor alle liefde, die zij, het laatst gebleven kind, hem wijdde. Ze gaf hem toch haar heele leven, haar jeugd, ze had hem toch haar vroolijkheid en alles opgeofferd. En hij achtte het niet, merkte het nauwelijks. Het maakte haar angstig en schuw voor hem, dat hij zoo blijkelijk van ieder waarlijk leven vervreemdde en verstierf, dat z'n oogen soms urenlang onbestemd voor zich uitstaarden en z'n mond dan dingen prevelde, die ze niet verstond. 262 263 Zelfs in z'n driftbuien was hij afwezig, verstrooid, alsof hij eigenlijk niet eens wist, tot wie hij zich richtte en maar in het vage bulderde voor zich uit. Ook met den winkel bemoeide hij zich niet, ze hadden daar nu voor hulp een juffrouw, sinds Moos Meyer weg was, de pootige oudste dochter van den sjammos, die een heel flinke verkoopster was, maar ruw en hardhandsch als een man. De klank van haar stem al deed Roosje pijn, ze praatte nooit meer met juffrouw Debora dan hoog noodig was. Zij, Roosje, had het bestier, ze rekende af met Debora en gaf vader het geld, als ze eerst had genomen, wat ze noodig had voor het huishouden en voor zichzelf. En vader borg de rest, zonder tellen, met z'n bevende handen en afwezigen blik, werktuigelijk in een hoeklaatje van de oude secretaire, die kraakte bij het opentrekken en waarin Roosje sinds haar jongste jaren alles van waarde en van belang had zien wegbergen. Ze hadden nu geld genoeg, ze spaarden voortdurend, zonder te weten waarom en voor wie. Maar Roosje gaf het toch een veilig gevoel, dat daar geld lag in het laatje, niet voor haarzelf, maar voor Esther. Er was altijd in haar een vage bangheid, een verwachting, dat die zuster nog wel eens tot armoe zou kunnen vervallen en hun poovere duitjes behoeven. Vader rookte nauwelijks meer, de laatste jaren, 't scheen hem te veel moeite, zich een pijp te stoppen. Ook aten ze weinig, beiden. En de feesten gingen voorbij, zonder de oude tierigheid van weelde en lekkernij. Ze voelden er geen behoefte aan. Roosje had graag het huisje netter willen houden, nieuw behang nemen, de meubels vervangen door betere. Het waren moeders oude meubels, ze waren nog bruikbaar, maar wat nieuws zou allicht nieuwe netheid en gezelligheid hebben 263 264 gegeven. Ook had ze wel graag, zooals ze het overal zag, in een ledikant willen slapen, 't Leek haar frisscher en gezonder dan in een bedstee. Ze stelde zich voor, dat moeder zich bedroeven moest, zoo ze er van wist, over het verval van hun huis, over het oude, verkleurde behang, over de wrakkende meubels, het met de jaren beschadigde en onvolledig-geraakte eetgerei, moeder, die altijd ieder uitgeknepen, moeitevol bespaard sommetje had besteed aan wat linnengoed oi aan een nieuw stuk in kast of keuken, omdat ze nooit slordigheid en armoe had gekend in haar vaders huis. Ze stelde zich ook voor, dat zij-zelf meer genoegen zou vinden in 't opknappen en nethouden van een beter geordend huis — haar eenig levensdoel en bezigheid nu toch — maar vader wilde er niet van hooren. Lijf- en beddegoed kocht ze op eigen hand; ze voelde zich dan resoluut, huismoederlijk en oud al, ondanks haar zeventien jaar. Maar haar vraag om nieuw behang, betere meubels, netter eetgerei beantwoordde vader met z'n gewoon snauwerig „nèe," zóó gewoon, dat hij 't al scheen te willen zeggen, eer een vraag was uitgesproken, en Roosje wist dat er dan niets aan te verwrikken viel. Vader scheen nog maar voor één ding te leven, voor zijn geloof alleen. Voor dat, wat hij zijn geloof noemde, het ritueel. Hij ging getrouw naar sjoel, sloeg geen dienst over, het ergste weer in middenwinter hield hem niet terug daarheen te gaan, al wist hij, dat hij er met den Rebbe en den Sjammos alleen, en dat er geen „minjan" zou zijn, en de eigenlijke dienst geen voortgang zou kunnen hebben. Het gebeurde meermalen den laatsten tijd, dat er geen „minjan" was, geen vereeniging van tien meerderjarige mannen om tezamen den heilisren dienst te vieren. Er waren er rijkelijk zooveel 264 in de kille, maar ze kwamen niet Een regenbui, een grauwe lucht hield ze in huis, ze vervreemdden van het geloof; het dorp stond al bekend als een „moderne" kille. Vroeger was dat niet zoo geweest. En een enkele maal dacht Roosje erover na, hoe dit toch wel kon zijn gekomen, waarom het jongere geslacht zich, opgroeiend, zoo had vervreemd van het oude, maar ze vond er geen verklaring voor. Zij voor zich voelde wel diepe gehechtheid aan het geloof. In haar gevoel, in haar herinneringen — die altijd gericht waren op het lieve en lichte der voorbije dingen — door haar geneigdheid het verleden te idealiseeren, leken haar de Joodsche feesten — zooals ze waren geweest in de dagen, dat moeder leefde — toppunten van heiligheid en blijde verhevenheid. Met de Rousj-Hasjono viel niets ter wereld te vergelijken, de Joum-Kippoer, was boven beschrijving heilig, en 't feest der Loofhutten meer dan alles zoet en bekoorlijk. Voor haar was het feest-element en het geloofs-element in de viering dier hoogtijden volmaakt één. Ze ontleedde niet, overdacht niet, haalde de dingen niet critisch uit-elkaar, liet ze onaangetast in hun heerlijke eenheid. Iedere voorbije Vrijdagavond uit de geluksperiode van hun verwoeste gezin — toen moeder nog leefde, vader een krachtige man was — leek haar nu een stralende, diep-zalige hoogtij toe, die zonder de wiidine des eelonfs niet maar zonder de feestelijkheid niet zoo zoet zou zijn geweest Vroeger, als ze had geklaagd bij moeder om de Zondagen, die ze, kinderen, verbrachten op het saaie Jodenschool, als ze had geklaagd, omdat ze niet met lampionnetjes mochten loopen op St. Maartensdag, niet mochten spelen wat ze wilden als het Sabbath was, dan had moeder ze getroost met te spreken van hun feesten, hun blije feesten, ?65 die immers de Christen-kinderen missen moesten en waarbij dier hoogtijden niet te vergelijken waren. Toen had ze weieens gedreind, gedwongen, tegengeprutteld, denkend dat moeder maar troostend wat fopte en overdreef, doch nu wist ze het maar goed: er ging niets boven de blijheid, boven de goede, warme innigheid der Joodsch-huiselijke feestavonden en er was niets ter wereld, waarnaar ze zóó smartelijk verlangen kon, als naar den toch onmogelijken terugkeer dier oude avonden. Vader ging nu naar Sjoel, zonder spreken ging hij, zonder spreken kwam hij weer. Op Vrijdagavond bij 't thuiskomen, liep ze hem tegemoet, sloot de deur af, ontnam hem jas en hoed en stok en liet zich zegenen naar de overoude wijs. Zóó was het iederen Vrijdag-avond geweest, als vader uit sjoel kwam, vóór dat ze eten gingen, dat hij en moeder den kinderen de handen leien op het hoofd en de zegenwoorden spraken: „Jeworegego adonoj wejisjmorégo" — „de Eeuwige zegene en behoede U.... en Hij wende U Zijn aangezicht toe...." Als héél jong kind al had Roosje daarbij opgemerkt, dat vaders handen altijd stil en stroef neerlagen op de hoofden, maar moeders vingers bewogen onbewust koozend en haar oogen blikten lachend-liefdelük neêr, terwijl haar lippen de zegening prevelden. Wat vader nu deed, was geen zegenen, het was het voldoen aan eene ritueele verplichting, die hem niet zwaarder woog dan eenige andere en waar zijn hart buiten bleef. Zoodra hij immers de woorden had gezegd, duwde hij haar terzij, alsof haar dichtbij-zijn hem verveelde, en iedere week weer voelde Roosje een kilte in haar hart na die koude, ziellooze zegening. Vader sloeg geen vastendag over, óók niet dien 266 van Gadalje, welke niet verplicht is, en van den eersten der tien bekeeringsdagen, evenzoo vrijwillig; ook vergat hij de data daarvan nimmer. Maar Roosjes verjaardag was al in lang niet meer gevierd. En in den winter, op moeders sterfdag, dan kon Roosje zóó vroeg niet opstaan, of vader was haar al vóór geweest, én had het treurlicht ontstoken, — ——i»n«a '"«"Oï UIOUUKU CU ailCCU Uil zichzelve mocht dooven. Daarna ging hij ter sjoel en bad het „Kaddisj" voor moeders rust, maar er werd geen woord over moeder gesproken. Ze waren nu maar van zes met z'n tweeën over, dit was in zichzelf vreeselijk en diep-droevig, maar het had toch nog anders kunnen zijn, meende Roosje. Jozef was getrouwd, Daniël leidde een ander leven, maar geen slecht leven. Hij leefde eerlijk en hardwerkend en niemand zag hem ooit anders dan in goed gezelschap. De oude heer Spijer, die afvalligheid en opstand tegen het eerbiedwaardige, eeuwenlang-bestaande, niet licht telde, had het moeten erkennen, er viel op Daniël niets te zeggen. Alleen wat er met Esther was geschied, was afgrijselijk en knakkend. Welk een geluk voor moeder, dat niet te hebben beleefd! Toch, vader had moeite moeten doen Esther terug te krijgen, misschien hadden ze haar nog tot een beter leven geleid! Ze was nu al jaren lang weg, ze was bijkans meerderjarig, nu kon er geen sprake meer zijn van opsporen en van terughalen, maar indertijd, indertijd had vader gemoeten. O, het was begrijpelijk, dat vader zich vreeselijk had geschaamd en dat vader woedend was geweest, dat hij Esther had vervloekt en verstoeten in zijn woede, maar later... * later Hij had niet verhard moeten blijven. Doch ook 267 zonder Esther, nu Esther het gewild had, nu vader haar als dood beschouwde en als Esther-zelf erg verlangde, of bittere armoe leed, dan was ze immers toch wel gekomen, dan had ze toch wel geschreven of toenadering beproefd — nu konden ze toch met z'n beiden nog wel een beter leven hebben. De schriele jaren waren voorbij, ze konden best bestaan. Hoe zou ze vader verzorgd, vertroeteld, met alles wat in haar macht lag, hem vergoed hebben, wat de andere kinderen hem hadden doen lijden, als hij toch maar wat meegaander was geweest! Ze had al zooveel moeten opgeven. Onderwijzeres had ze willen zijn, liefdezuster in een gesticht of wijkverpleegster, rondgaande bij alles wat leed en smachtte naar zorg, en dat allemaal was haar om vaders wil ontzegd. Aan trouwen, aan eigen kinderen durfde ze niet eens denken. Nu had ze niemand om voor te zorgen dan vader, en vader wilde niet verzorgd wezen, zooals zij het bedoelde. Hij had zich verhard en hij verhardde zich meer en meer en alles in hem scheen verhard, óók zijn geloof, dat nu niets liefs en innigs meer had dan alleen nog in haar eigen herinneringen. Het vitterig toezien op potten en pannen, op het „kasjroeth" in de keuken, op de uren van de Sabbath, op de voorschriften van dit en de voorschriften van dat, dat was nu alles, dat nog restte van het oude. O, in moeders tijd hadden ze óók moeten toezien — moeder lichtte nergens de hand mee! — op de strenge scheiding van vleeschspijs en melkspijs, op het dooven van vuur, op het wegruimen van zuurdeeg tegen Paschen, op het vasten, op spel en bezigheid als het Sabbath was maar dit alles, hetzelfde toch, scheen toen zooveel minder bezwaarlijk, het ging natuurlijk-weg en zonder dat iemand ooit moedwillig overtrad. En moeder telde ï 268 vergissingen niet zwaar. Zij, Roosje, zou opstandig zijn geworden tegen vaders harden dwang, tegen z'n zielloos potjes-en-pannetj es-gevit, zou er zich misschien openlijk tegen hebben verzet, en zeker in stilte overtreden was ze kon, als ze niet diep in zich had bewaard de herinnering aan het betere, het echt-heilige, het levende, uit moeders tijd en den diepen eerbied voor moeders nagedachtenis. Dus deed ze, vriendelijk, stil en toegewijd, hare verplichtingen, zonder veel nadenken, zonder morren, maar met in zich altijd en altijd het droeve gevoel om het liefde-leege van haar bestaan. 269 XL $Ë^Êjm£2fó HANOEKA had zich ingezet met bull^^^fflf> derenden wind en overmatigen regen. I .PlÉIIlP *n vroe2er jaren had Roosje een onstui1 S>MoËi mig Chanoeka-feest heerlijk gevonden, ^^^■irlfe^ om de tegenstelling tusschen het duistere, sombere buiten — kil van regen en ruwaardig van wind — en het lichte, het warme en feestelijke binnen in huis. Want Chanoeka mocht geen echte Jomtof zijn in godsdienstigen zin, omdat ieder gedurende die acht dagen z'n gewone werk mocht verrichten en er geen bijzondere voorschriften vielen in acht te nemen, — het was, juist om z'n gewone huiselijkheid, toch gewijd door vroom gebruik, de tijd van kinderpret bij uitnemendheid. Acht dagen duurde het half-feest der herdenking aan het wonderlijke onuitputtelijke olie-kruikje, waarmede eens de heldhaftige Maccabeeën acht dagen lang hun tempellamp brandende hadden gehouden. 'tWerd gevierd met het ontsteken van den Chanoeka-wijzer, een platte koperen lamp, die ieder jaar voor z'n blije bestemming werd opgeblonken als goud. Bloemranken, diep-gedreven in het glanzend metaal, versierden het aan weerszijden en Davids Schild prijkte in het midden. Daaronder was plaats voor acht bakjes, gevuld met zuivere olie, met in ieder een katoenen pit, en het negende vakje, dat er los bijhing, was de „sjammos;" de bode, de bedienaar der anderen. Was de Chanoeka ingetreden, dan werd die blinkende lamp aan den muur gehangen, en avondaan-avond één meer, ontstak de vader de lichten, te beginnen met één enkel op den eersten en te eindigen met alle acht op den laatsten avond. Dat was dan een feestelijke lichtstraling, dien laatsten avond; en vroeger, toen ze klein waren, hadden de kinderen wel vaak gevraagd de lamp te dooven, teneinde het schouwspel der stralende lichten, glorieus weerkaatsend in het blinkende koper, te verhoogen, maar vader had het niet toegestaan, want de Chanoeka-lamp was er voor herdenking en feestviering alleen en daarvan mocht geen verder gebruik worden gemaakt. Zoolang dat licht brandde — gauw teerden de oliebakjes leeg, doofden walmend de zwartgeblaakte pitten — werd er niet gearbeid, het breiwerk bleef rusten, de schooltaak onafgedaan, de feeststemming heerschte bij de koffie en den extra-koek, dien moeder ronddeelde. En na het in koor gezonden Mo-ngousoer, het forsche en blije herdenkingslied, kwam het ganzenbord op tafel, of er werd gekiend. En onder het spelen hielden de kinderen hun aandacht en verwachting bij de kleine lichtjes aan den muur* maakten ze weddenschapj es welk er het eerst zou dooven, welk er het langst zou branden, en Roosje wist nog van één keer, dat ze haar hadden uitgelachen, die 't hoogst-stralend licht het langste leven toewedde en hoe ze haar hadden geleerd, dat wat het felste brandt, het eerst gedoofd is. Waren de lichten uit, dan nam moeder gauw haar breikous weer op, stopte haar en Esther verstelwerk in de handen, vader en de jongens gingen hun gang en de winkeldeur werd weer opengezet. Dan, den volgenden dag, maakte moeder zorgvuldig de lamp weer rein van olie en zwart verbrand 271 272 katoen, hing die als nieuw aan den muur en als de korte dag vervlogen, de avond er weer was, brandden de lichtjes er weer, één meer in aantal dan den vorigen dag. Dan, bij het mo-ngousoer-zingen, bij het spelen daarna, had het Roosje altijd een bijzondere verheugenis gegeven als het buiten boos weer was. Hoe ruwaardiger de wind tekeerging om het huis, hoe grimmiger de ijzige regen neersloeg in de sloot, hoe gelukkiger ze zich voelde, veilig op haar stoel tusschen moeder en vader. Nu bulderde ook de wind, heftig en bar en de regen kletterde, van vroeg-ochtend af, kil en barsch tegen de ruiten. Het was de tweede dag van het Chanoeka-feest, en Roosje, in de sombere, kleine keuken met opgetrokken knieën op een stoel zittend, poetste de koperen lamp schoon. In de huiskamer zat vader bij de kachel, uren-lang, zonder opzien of bewegen, het hoofd op de borst. Door de open tusschendeur hoorde ze hem ademhalen en soms het kraken van zijn rieten stoel. Roosje schreide, stil en krampig-ingehouden, dat vader niet hooren zou. Den vorigen avond had hij geschreid, toen ze, met z'n tweeën staande voor het ééne lichtje aan den muur, het mo-ngousoer hadden ingezet. Ze had hem om den hals willen vallen, hem troosten, maar hij had haar afgeweerd en haar naar bed gezonden. Stilletjes was ze gegaan onder het zware dekbed, dat haar benauwde, in haar alkoof achter den winkel, maar geslapen had ze niet. Ze had scherp toegeluisterd naar ieder geluid, maar ze had niets gehoord dan den wind rond het huis. Stille angst had haar den hartslag naar de keel gejaagd, het angstzweet uit de huid, ze had willen opstaan maar niet gedurfd en urenlang was alles stil gebleven in de kamer, waar vader zat en het Chanoeka-licht 272 brandde tegen den muur; toen met een heerlijk gevoel van verluchting, had ze vader hooren opstaan en naar boven gaan, naar z'n bed toe. Gauw was ze toen ook in slaap gezonken. Nu v/as het grauwe morgen en vader zat er weei op z'n gewone plaats, zonder een woord, zooals hij er alle dagen zat na z'n ontbijt. In den winkel redderde juffrouw Debora en maakte grapjes met een klant. En Roosje, poetsend en maar doorpoetsend, terwijl in haar groezel-bonte schorteschoot de platte lamp reeds blonk als goud, dacht met bekommering aan vader, hoe veel en vaak hij schreide tegenwoordig en niet getroost wilde wezen. Ze richtte het hoofd op en keek door het bedropen raam naar buiten. Hoe troosteloos was het uitzicht daar. Wreed speelde de wind met een kromgegroeiden vlierboom op een erf aan de overzij, die als halfbezwijmd neerhing over de grijze sloot. Daarin kletste de regen neer, massa's groote koude droppen, ononderbroken. Hoe troosteloos lag de dag voor haar uit, zonder verheffing, zonder verwachting, als de dag van gisteren en de dag van morgen. Ze overdacht haar bezigheden tot den avond toe. Straks, als ze den chanoeka-wijzer had gevuld en de pitten voorzien, moest ze bijvegen, stoffen, bedden-maken. Dan koffie zetten voor vader en voor juffrouw Debora; zijzelf mocht geen koffie hebben om haar onrustigen slaap. En daarna kwam juffrouw Debora binnen brood-eten en zaten ze alle drie om de tafel, kauwend zonder een woord, maar Debora geen oogenblik stil, haar grof en uitdagend gezicht, dat toch ook iets goedigs had, voortdurend bewegelijk, haar voeten ook, haar handen rusteloos van schoot op tafel, van haar bord naar haar broche, die dan doelloos verstekend, en weer frutselend aan haar kapsel, haar schorte- De Verlatene. 18 273 274 banden, alles van pure zenuwachtigheid, omdat ze dol was op babbelen en niet kon en niet durfde tegenover dien in zich zelf verzonken man en het bleeke meisje, en ze toch ook niet de kunst verstond, rustig haar mond te houden. Was dat achter den rug, dan ging Roosje omwasschen en soms er op uit om boodschappen voor het middagmaal. Kalm liep ze dan 't buurtje af, naar de straat, waar haar winkel was, en zooals ze daar dan ging, met haar smal triest gezichtje, simpel gekleed, zag niemand van de geburen meer in haar 't jonge kind, dat zij toch was, 't kind dat voor enkele jaren 's zomersavonds nog joelde met de andere kinderen op straat en bij een orgel danste. Er was iets verbleekts aan naar. Zij-zelf, zoovaak ze het zich herinnerde, het kinderspel van vroeger, voelde altijd een wrange schaamte als ze dacht aan wat ze toen van de andere kinderen had geslikt, aan spot en zijdelingschen hoon, alleen om maar met hen te mogen zijn, in de gezelligheid van erfje en schuurtje, en niet verstooten te hoeven staan hunkeren, buiten op straat. Ze voelde, eraan terugdenkend, pijnlijke bevreemding; hoe had zij dat kunnen wezen? Ze wilde het vergeten, en ze kon niet, het was zoo geweest, zij had toen geen trots bezeten en geen eergevoel, en haar behoefte naar vriendelijkheid, al wist ze die schijn, de vrees der eenzaamheid, was sterker dan alles geweest. Ze had nog die behoefte, nog die vrees, maar ze wist wel zeker, dat. ze er zich niet meer voor vernederen zou. Er was een nieuw zelf-vertrouwen in haar gegroeid, zelf-achting ook, een gerijpt bewustzijn van te behooren tot hoogere orde dan de buurtkinders, een weten dat haar Esthers hooghartige redeneeringen vroeger niet had kunnen aanpraten. Ze had 274 UW9 het nu uit zichzelf en het had haar heele verhouding tegenover buren en winkelklanten veranderd. Ze voelde nu zelf met voldoening de natuurlijke hoogheid, de reserve in haar houding, en meende daarmee het vroegere, het beschamende te kunnen kwijten. In den namiddag was alles geredderd, waren de boodschappen achter den rug, stond het eten te vuur en zat Roosje bij het achterraam te verstellen. De regen was opgehouden, de ontlaste wolken gebroken, wel raasde nog de wind, doch de lucht leek fleuriger, minder grauw, dan in den morgen. En naast haar, op het kleurig rood-en-zwarte midden-patroon van het nieuw-gekochte tafelkleed, stond de theeboel, die een schijn van gezelligheid gaf. Ze had juist juffrouw Debora haar eerste kopje in den winkel gebracht en was, spraakzamer dan gewoonlijk, een momentje blijven babbelen; ze voelde, terwijl ze weer zitten ging en het dampende kopje naast zich zette in 't raamkozijn, een bijna-behaaglijkheid. Vader kwam nu thuis, ze hoorde hem in den winkel, van z'n praatje met den Rebbe. Het had Roosje verheugd, toen ze hem een uurtje geleden had zien uitgaan — en onmiddellijk wist: vader gaat naar den Rebbe toe — omdat die hervatting van z'n eenige bezoek, langen tijd verzuimd, op een verbeterende stemming wees, na de inzinking der laatste weken. De Rebbe, wist Roosje, had het ook niet best. Hij werd oud en sukkelig. Hij had wel graag ontslag genomen, maar hij kon niet buiten z'n salarisje; van pensioen was geen sprake. Langer dan dertig jaar had hij de ondankbare kille gediend, meer daarbuiten geacht dan in z'n eigen gemeente, altijd als ambtenaar beschouwd, als schraal-bezoldigd dienaar en nooit als geeste- 275 lijke, als leeraar, gelijk dominee en pastoor, wier gelijke hij zich achtte en wier stand hij niet voeren kon. Twee geslachten, vaders en kinderen had hij onderricht op z'n Jodenschooltje, dertig jaar lang achtereen in datzelfde onfrissche lokaaltje, waaraan niets veranderd en niets vernieuwd werd; hij had ze de eerste beginselen van het Hebreeuwsch ingestampt, — zich toornig verbazend, dat ze er niets voor voelden, er niets van onthielden en wèl van hun school-Fransch — volgens een methode van twee eeuwen terug. De vaders waren hem nu boven het hoofd gegroeid; die het onder hen tot kerkeraadslid hadden gebracht, voelden zich z'n rechtmatige meerderen en behandelden den ouden leermeester met beschermende gemeenzaamheid. Roosje had den ouden Rebbe dikwijls hooren klagen over dat alles, met z'n gebroken bibberstem, uren achtereen tot in den laten avond, als hij vader bezocht, 't Waren geen opwekkende gesprekken, maar ze deden haar toch plezier, omdat vader leniging van z'n harts-verdriet scheen te vinden in het deelen van dat verdriet met een ander, die óók zijn verdriet te deelen had met hem. Want de Rebbe was niet gelukkig met z'n kinderen; iedereen wist, dat z'n getrouwde dochter „vrij" was en dat hij er als vader, ja nog wel aan huis kwam, maar er als Rebbe nat noch droog over de lippen mocht brengen. Ieder wist ook dat z'n zoon in stilte verkeering had met een Christenmeisje en kalm wachtte op haar meerderjarigheid om haar te trouwen en z'n eigen vaders al of niet toestemmen zelfs niet telde. Toch scheen het wel, alsof boven dat alles hem hinderde, dat zijn „kille" — oudtijds tot de vrome kille's gerekend — nu ten dage, zonder dat hij het had kunnen veranderen of tegenhouden, tot de „modernen", de „liberalen" 276 werd gerekend. Veel had hij er over moeten hooren van den opperrabbijn, de laatste jaren van diens leven. Qekropt en gestoken had het hem. Wat was een Rebbe in een Joodsche gemeente? Twaalf baantjes had hij, moést hij hebben om zich den mond open te houden, van zich en zijn gezin, baantjes, die meerendeels ver beneden iedere geestelijke waardigheid waren. Met z'n vermaningen werd gespot óf erger, de berispten onthielden hem de „metono," den rijksdaalder of gulden tweemaal 's jaars, zonder welke hij tóch niet kon rondkomen. Die vervloekte metono! Klein hielden ze hem ermee, den mond snoerden ze hem ermee, deden wat ze verkozen, lachten hem uit achter den rug. En dan kwam de opperrabbijn, die dat allemaal even goed wist als hij-zelf, en sprak van „geestelijk gezag," van zijn „tekort-aan-prestige." Het was om te barsten van woede. O, o, wat had Roosje dit alles vaak gehoord, het klagelijk-boos praten van den ouden Rebbe, waarin vader dan geheel scheen op te gaan en zijn eigen verdriet te vergeten. Maar de Rebbe was bedlegerig de laatste weken en het deed Roosje genoegen, dat vader heden uit zichzelf bij hem op bezoek was gegaan. Qroetmompelend schuifelde vader nu de kamer in, en Roosje, oprijzend, ontnam hem gauw z'n natte jas en hoogen hoed. Ze schonk hem thee en zette z'n verwarmde pantoffels bij z'n rieten stoel achter de kachel. Daarna knielde ze bij hem op den grond, trok hem een na een de zwaar-natte schoenen van de voeten. Ze legde, terwijl hij z'n pantoffels aandeed, brommend bij het bukken, het Joodsche krantje, dien morgen gekomen en nog in den kruisband, vóór hem op de tafel en keerde naar haar verstelwerk terug. De avond viel, het begon alweer te regenen. Al 277 gauw kon Roosje haar werk niet meer onderscheiden en met een matten zucht rees ze opnieuw overeind en stak de lamp aan, en liet voor den triesten regenboel buiten het groene rolgordijn zakken. Van 't kastje nam ze haar boek — een reisbeschrijving, die las ze 't liefst — en zette zich tot nog een uurtje prettig lezen, voor 't tijd zou zijn voor de Chanoeka-viering. Een brommerige waarschuwing van vader zei haar algauw, dat 't zoover was, en de oude man maakte zich op, de twee lichten te gaan ontsteken, 't Meisje sloeg, na omvouwen van 't blad, daar ze gebleven was, haar boek toe en kwam bij vader .staan en keek zwijgend toe, hoe z'n oude, bevende handen eerst de eene, toen de andere pit aanstaken, totdat twee gouden vlammetjes kaatsten in 't glanzende koper, in de gedreven bloemtakken, in de zacht-bollende glanslijnen van Davids Schild. Het was zóó stil in de kamer, dat ze haar eigen ademen hoorde. Vader schraapte de keel opende den mond om het mo-ngousoer in te zetten In het oogenblik, dat toen volgde, sloeg plotseling de kamer vol van een geweldig tumult. De voordeur was opengestooten, en Esther stormde de kamer binnen, haar natte sleepjapon achter zich aan, haar hoed scheef, haar gezicht bleek en verbijsterd, zóó verbijsterd, dat Roosje een felle ontsteltenis voelde neerslaan in haar hart, een afgrijslijke benauwing, die haar den eenen schrillen gil na den anderen deed uitstooten, zooals ' iemand redeloos krijt met starre oogen in hevige pijn of angst, alsof het krijten zelf hem verluchting geeft. Esther, onwezenlijk weelderig in haar mooie kleeren, den lichten avondmantel, de lila sleepjapon, 278 de oogen groot en star in haar verbijsterd gezicht, had zich op vader geworpen, rauw-snikkend om hem te omhelzen, maar vader stiet haar hevig terug. Uit z'n keel steeg een grommelend geluid, waarin geen woorden te onderkennen waren en z'n vooruitgestoken hand raakte Esther hevig in de borst. Er was nog geen woord gesproken. Op een stoel bij de tafel viel Esther neer, voortdurend rauw-snikkend; rauwer en heviger steeg dat gesnik tot een scheurend huilgeluid, van zoo diep en afgrijselijk leed, dat Roosje bleek en sidderend zweeg, en schuw van waar ze stond bij den muur, naast de gouden feestlichtjes, haar zuster beschouwde. Vader kwam naderbij, vatte Esther bij den schouder met een grom en deed haar naar zich opzien. Vlak onder de lamp zagen ze nu allebei - haar gezicht, de groote, gesperde oogen, de vervallen wangen, aschbleek, den valen mond. Maar niet dat was het schrikkelijke; het schrikkelijke was Esthers wilde sniklach, een grimmige, verwrongen lach, dien ze den vader als spuwde vlak in het gezicht, terwijl ze opnieuw haar armen uitstak naar hem, met een onbeheerscht gebaar. Snel liet de vader zijn hand van haar af en deinsde achteruit. Hij keek Roosje aan, even in de oogen, z'n eigen gezicht vaal, z'n kaken bevend, z'n oogen troebel van schrik. En hij zag, dat Roosje het óók al wist het ook al had begrepen Het had allemaal maar een kort oogenblik geduurd, er was geen woord bij gesproken.. .. • Allebei wisten ze het: Esther was krankzinnig; volslagen verbijsterd was ze bij hen teruggekomen. ... 279 XLI I^^^^^ET knauwde Roosje te fel. Alleen kon Illliiiïl:>' ze n'e* dragen. Na den schrikke1111*111111 l "]kcn eersten nacht met vader en met IIËÉIIIk ^ Esther — nacht, waarin ze, toen die ^ww^ beiden eindelijk sliepen op den drank, dien ze hen naar dokters voorschrift had laten drinken, aanhoudend over wat haar te doen stond, had nagedacht — had ze den anderen morgen juffrouw Debora naar Amsterdam gezonden — die moest wel worden ingelicht, zij 't ook zoo karig mogelijk — naar Jozef en Daniël toe. Ze had den winkel gesloten, een papiertje „door omstandigheden wordt heden niet verkocht" op het raam geplakt en daarna, bevend en moe, de komst van den dokter afgewacht. De dokter kwam en zoodra ze het gerucht hoorden van z'n hand aan den deurknop, sloop langzaam en gebogen Lehren naar boven toe. Hij wilde den ouden dokter niet onder de oogen komen. Die, goedig en ontdaan-van-deernis met den vader, die op den kouden zolder z'n schande te versteken trachtte, met Roosje, die hulp-vragend opzag naar hem, vroeg niet naar vader, hoewel hij graag eens met hem had gesproken. Hij ondervroeg nu Roosje alleen, over wat ze gedaan had en over hun plannen, en liet zich door haar bij Esther brengen. Die sliep in Roosjes alkoof, onder 't zware dekbed, dat haar zichtbaar benauwde. Even keek oude 281 dokter Koning op haar neer, peinzend aan wat zijn kinderen hem vroeger van dit door wangunst en spijt innerlijk vervreten Jodenmeisje hadden verteld, dat niet Jodin wilde zijn en niet nederig, en getracht had zich op te heffen uit het een en uit het ander, stuurloos en dwaas. Wat dit even twintigjarige kind, dat daar nu voor hem lag in het armelijk bed, in een halfduister alkoof, moest hebben doorleefd, dat kon hij, oude dorpsdokter, alleen maar vermoeden. Zoo als ze daar lag, fijn en nog mooi, leek ze hem een verwaaide en vertrapte bloem. Er was geen twijfel, ze was volslagen krankzinnig, geheel-en-al verbijsterd. Welke vorm van waanzin haar bevangen had, vermocht hij niet uit te maken; dit was wel zeker, dat ze hier niet blijven kon en zoo gauw mogelijk naar een inricht . ting moest. Hij zei het Roosje, die begon te snikken, zoodat hij niet goed wist, wat te doen en maar wat vage troostwoorden prevelde, haar bemoedigend op den schouder klopte. Roosje haar oogen drogend, vertelde den dokter, dat ze juffrouw Debora naar Amsterdam had gezonden om haar beide broers en dat ze, die van de twee het eerste kwam, onmiddellijk naar zijn, dokters, huis zou zenden voor de noodzakelijke besprekingen ten behoeve van Esther. In den namiddag kwam Daniël. Verlucht ging Roosje den broer, met z'n bleeke, ernstige gezicht, dat haar als altijd weer vertrouwen inboezemde, tegemoet. Fluisterend, alsof er in het huis een doode lag, vroeg hij het eerst naar vader. Roosje moest hem onmiddellijk roepen. Vader moést hem ontvangen, hun eigen verdeeldheid had hiermee niets van doen. Hij kwam in Esthers belang, tot Vaders steun en zou, als vader het verkoos, zoodra 281 ze gesproken hadden en alles was vastgesteld, onmiddellijk weer heengaan. Roosje zag, hoe hij beefde, terwijl ze. naar boven ging om vader te roepen en ze voelde voor den broer, die haar nu toeleek een man, niet jong meer en die reeds veel gedragen had, plotseling een groote, eerbiedige liefde. In geen jaren was Daniël in zijn vaders huis geweest. Stil zette hij zich nu bij de tafel en z'n sombere, donkere oogen staarden naar de blinkende Chanoeka-lamp aan den wand. Met een bons schokte hij overeind; achter Roosje trad vader binnen. En Daniël kón niet anders dan de hand naar hem uitstrekken, trachten des ouden mans blik te vangen met vrede-smeekende oogen. Maar de vader liep de uitgestoken hand voorbij naar zijn stoel bij de kachel. Even voelde Roosje de begeerte, de behoefte haast haar vader en haar broer te verzoenen, maar ze begreep, dit was de gelegenheid niet. Stil en aarzelig liet ze zich neer bij de tafel, tegenover Daniël aan den eenen, vader aan den anderen kant, den een na den ander aanziend, wachtend wie het eerste spreken zou. Maar de stilte bleef. En buiten die stilte om hing het andere, het vreeselijke, de vale angst in de kamer. Verbijsterde Esther lag in het gesloten alkoof, niemand mocht bij haar, dan Roosje alleen om haar wat eten te brengen, als ze vragen zou. Maar dat zou ze wel niet, ze zou wel stil blijven liggen, na de opwinding van gisteren en na den drank, waarvan ze zooeven willig nog een lepelvol had geslikt. Nu waren er dan, overpeinsde Roosje, twee van de drie teruggekeerd en Jozef zou straks komen. Dan zouden ze er weer allen zijn; een bitter-droeve terugkeer was het. Esther scheen wel verder weg 282 dan ooit tevoren, met haar verworden gezicht, in haar weelderigen tooi. Een vreemd, verkomen mensch, dat daar uit de wilde wereld buiten ineens was komen binnenvallen, en nu weer neerlag in de half-duistere slaapalkoof, waar ze eens als kind had gelegen. Onwezenlijk, om bij te versuffen zóó verwijderd van iedere tastbare werkelijkheid leek Roosje al dat gebeuren toe. Maar ze. herinnerde zich plotseling haar belofte, aan den dokter, hem den eerst-gekomene van haar beide broers te zenden. Ze zei het Daniël. Hij die daar somber-zwijgend zat, zichzelf verhardend aan z'n vaders onbuigzaamheid, stond haastig op, blijkbaar blij te kunnen gaan. Roosje hoorde hem door den winkel wegstappen. Het liep al weer naar den avond, vale schemer kwam van het kille buiten de. kamer in. En Roosje schrok, in haar starend peinzen, onbestemd en ver, ineenen op van Vaders stem, die haar vroeg of ze de Chanoeka-lamp had gevuld en van pitten voorzien. De vraag deed Roosje pijn. Moest er ook heden Chanoeka gevierd worden? Zou Vader zelfs vandaag het mo-ngousoer niet overslaan? Ze voelde tranen in haar oogen, snikken kroppen in haar keel. Maar ze bedwong zich, haalde de olie, vulde de vakjes, vlijde voorzichtig in ieder meertje van blinkend-gele olie den dikken witten draad. Op dat oogenblik hoorde ze Esther angstig-onbestemd roepen uit het alcoof. Ze liet de lamp en liep het duister-geworden alcoof binnen, een klemmenden angst drukkend vóór tegen haar hart. Esther zat rechtop en keek haar met verbijsterenden blik tegemoet, den valen mond in angst vertrokken. Toen begon ze te spreken, rad en nerveus, voortdurend Fransen, dat Roosje niet verstond, 't Alcoof je stond vol met den zoeten reuk van haar kleeren. 283 „Wil je eten?" vroeg Roosje. Maar Esther schudde het hoofd, weerzinnig. En ze ging voort met Fransch spreken, tot ze op eenmaal zich scheen te bezinnen en Hollandsen sprak. Ze liet Roosje, die 't bevende deed, neerzitten voor haar bed, en begon haar te vragen naar dingen van jaren-geleden, alsof het de dingen van vandaag waren. Ze vroeg naar Lotte Koning en den blonden Hans en ze sprak aanhoudend over Hans, als over een jongen, dien ze intiem had gekend. Ze sprak over hem, vond Roosje, alsof ze met hem was getrouwd geweest. Voortdurend ratelde ze door, geen antwoord wachtend en juist als Roosje meende, den draad van haar redeneeringen eenigszins te vatten, dan ontzonk haar weer iedere steun, praatte Esther weer volslagen wartaal, Fransch en Hoüandsch door elkaar, over menschen, landen en dingen, die Roosje niet kende. Het maakte haar benauwd en onrustig en de gedachte, dat deze opgejaagde, verbijsterde vrouw, die wel dertig leek, haar zuster was, liet haar geen seconde los, gaf haar een gevoel van nare onwezenlijkheid als na een al te benauwden droom.... Op dat oogenblik trad Jozef binnen, even daarna Daniël met dokter Koning. Roosje hoorde ze naar de kamer gaan en voegde zich bh' hen. De dokter schudde het hoofd, toen ze binnenkwam en keek haar bekommerd aan. Na een half uur was het uitgemaakt: Esther moest weg en zoo gauw mogelijk. Dien eigen avond nog zou ze naar Amsterdam worden overgebracht en in een ziekenhuis daar blijven, totdat alles definitief geregeld zou zijn. Er was weinig gesproken, de dokter had hoofdzakelijk het woord gehad. Jozef, erg onder den indruk, verklaarde zich onmiddellijk bereid, in de kosten van de verpleging bij te dragen. Daniël 284 zweeg, toen dokter Konings oogen ook hem ondervroegen en hij sloeg de zijne neer. Maar Jozef antwoordde voor hem: „M'n broer is nog op studie. Later zal hij ook helpen, als het noodig is." „Ik vrees, dat het héél lang noodig zal wezen," zei de dokter, zacht en bedenkelijk. Toen had vader ineens gesproken, met schorre, stroeve stem. „Ze moet het zoo goed mogelijk hebben.... èn EKoosjer— Ze moet in een Joodsch gesticht." „Natuurlijk, natuurlijk," knikte de dokter.... „er zal voor gezorgd worden, voor alles.... Vanavond tegen negen zal het rijtuig er zijn. Wie van de heeren—" hij keek beurtelings vragend naar Jozef en Daniël ,of beiden....?" De broers raadpleegden elkaar met een blik. Jozef zag schril-bleek. „Ik zal Esther wegbrengen," zei Daniël, kalm en beslist Daarop liet hij den dokter uit en praatte nog even met hem. De dokter had niet veel te zeggen; aanhoudend moest hij aan zijn eigen gelukkige familie denken, met een schrijnende deernis voor de menschen hier, voor dat verbrokkelde, verkommerde gezin, dat hii nu in schim-eenheid achterliet 285 XLII ^j^mSS' ' was maanden lang, en eigenlijk 'llliiÉÉIi ' a^ van het begin af, een gewichtig I |S|$|§§jï i onderwerp geweest, waarover tallooze I fs||f|fi ! niin-en-meer-heftige gesprekken waren gw*wS51S gevoerd: of Jozefs kind, indien het een jongen was, besneden zou worden. Over den naam was niets te stellen geweest, beide vaders droegen den naam Jacob, zóó zou de zoon heeten, en als het een dochter was, Eva, naar Jozefs gestorven moeder, zooals recht en billiijk was. Maar die besnijdenis-kwestie, waar de heele familie Kapper zich in mengde, waar David gebbetjes op maakte, en het heele gezin van Oom Manuel erbij, tot Pim en Max toe, die deed hem haast wenschen, dat het maar geen zoon mocht wezen. En dat maakte hem bitter, hij had altijd op een zoon gehoopt. Hemzelf was het ritueel der besnijdenis niet sympathiek. Hij voelde wèl in zich iets van wat Max en Pim met hun grove lawaaistemmen schetterig beweerden: dat het schending en aantasting was van het menschelük lichaam, van de „natuur," dat het een barbaarsche zede was en in z'n aard alleen nog bij wilden gebruikelijk, en zoo meer. Tóch sprak hij ze tegen, kregelig, driftig haast tegen z'n gewoonte. Hij wist niet, wat hij zeggen moest ter verdediging van een voorschrift, dat hij eigenlijk hartgrondig verafschuwde, maar hij sprak ze tóch tegen. Hij wilde het nu eenmaal niet eens zijn met die beide spotters, die heiUgschenners, welke zich het Jood-zijn schaamden, dat ze vingerdik op de gezichten lag en dat van z'n slechtste zijde aan den dag kwam in al hun snorkerig ge- praat, hun sluw-zaken-gedoe, hun overdadigheid, — hij wilde het met die twee niet eens wezen. Zij waren „vrij" èn hij, Jozef was óók vrij, toegegeven, maar er was een verschil, een groot onderscheid. Hij spotte niet en iedereen mocht weten, dat hij een Jood was. En Pim en Max mochten kletsen van heiligschennis en aantasting-der-natuur — zij, die met hun heele wijze van leven de natuur dagelijks hoonden! Jozef voelde het heel goed: niets dan de weerzin tegen het Joodsche, tegen het Joden- |j dom, waartoe ze huns ondanks met lijf en ziel behoorden, dreef ze die dikke, onbegrepen, ongemeende woorden naar den mond. Als het besnijden of een andere barbaarsche zede" maar een wereldsche mode was geweest, dan zou je ze hebben gezien! Doch al wat ze zeiden, het deerde hem niet, ze bemoeiden zich immers met wat hun niet belangde; maar wat Rebecca, wat haar ouders zeiden, dat lei zwaarder gewicht in de schaal. En Rebecca, al den tijd van haar zwangerschap gemelijk en knorrig, gauw tot huilbuien geneigd, wou van een besnijdenis niets hooren. Haar kind zou niet gepijnigd worden. Ook haar vader, de koekebakker, een kalm en vreedzaam man, die in z'n dertigjarig winkeliers-bestaan 't wel geleerd had, niemand aanstoot te geven en met iedereen in vreê te leven, zei ditmaal als z'n besliste meening, dat Jozef natuurlijk zou kunnen doen met z'n eigen kind, zooals hij verkoos, maar dat hij het overdreven vond, in zoo een gewichtige zaak te handelen louter uit, „oggenebbiesj" met een ouden vader. Op die manier kregen de koppigen, de heerschzuchtige dwarsdrijvers, altijd en overal maar hun zin. Hij, als liberale Jood — en even goeie vrinden overigens — zou in geen geval aanzitten aan een besnijdenismaal. 287 Dan zuchtte Jozef maar weer en moest vader Kapper gelijkgeven. En Rebecca, die moe, ineens erg verouwelijkt, met bleeke, ingetrokken wangen lag uitgestrekt op de canapé, begon te schreien, zoodat haar moeder — nu de tijd schielijk naderde den halven dag over den vloer — Jozef verwijtend aankeek, als deed hij in z'n vrouw de heele familie Kapper het grootste onrecht Ze woonden op een bovenhuis je in de nieuwe buurt, Rebecca's ouders hadden de heele inrichting betaald en van wat Jozef verdiende konden ze er best komen. Toch voelde Jozef zich vreemd, onwennig nog in het popperig huisje van twee groote kamers met tusschenalkoofje, kabinetje en peuterig keukentje, tusschen de „moderne" meubeltjes, waar Rebecca wel wat al te zuinig en te zorgvuldig op was, naar Jozefs zin. Dikwijls peinsde Jozef terug aan z'n moeders huis, herdacht hij de gezelligheid van hun Joodsch gezin in den goeden tijd en dan voelde hij het volslagen on-Joodsche van zijn eigen huis, van zijn eigen gezin als een positief gemis. Hij begreep het nu wel, vroom als vader was hij niet, maar van de „vrije" Kappers stond hij eigenlijk nog veel verder af, en ook dit voelde hij: als vader redelijk was geweest, dat hij niet zoo gauw en zoo geheel van alles losgeraakt zou zijn. Ze kregen veel bezoek, dat eerste jaar van hun huwelijk, en Rebecca, vóórdat de vorderende zwangerschap haar humeurig en huilerig maakte, was daar kinderlijk-verheugd mee. Ze kon dan al het blinkende glaswerk, de. voorwerpen van kristal, de fraaie kopjes, het glanzend-nieuwe zilvergerei te voorschijn halen en er, trotsch huismoedertje, mee pronken. Op Sjabbes-middag was de heele voorkamer soms vol bezoek, zaten er drie naast mekaar op 288 de canapé — onder de portretten van vader en moeder Kapper — en moesten ze stoelen bijsleepen uft het cabinetje. Dan werd er gezongen, gezwetst, door Pim en Max vooral. De mannen praatten ook wel over zaken en uitgaan, de meisjes, Saar en Bets over haar uitzet, waaraan ze nu bezig waren. Tegen den zomer zouden ze allebei trouwen. Soms namen ze Rebecca tusschen zich in op de canapé en fluisterden geheimzinnig. Er werd limonade gedronken en port en ieder rookte z'n sigaar, zonder zich te geneeren. Er lag geen wit kleed op tafel. Dat was Jozef 't onwennigst van al. Z'n kostmenschen, een bejaard echtpaar zonder kinderen, waren óók „vrij" geweest, maar altijd had daar op den Sjabbesdag een wit kleed gespreid gelegen over de tafel. Rebecca wou het niet, ze had gepruild, wilde niet uitgelachen worden, wilde pronken met het roodfluweelen tafelkleed van Saar en Bets, en Jozef had natuurlijk toegegeven, zelfs niet aan verzet gedacht. Toch hinderde het hem en ook het voortdurend geloop van al die rumoerige lui in z'n huis. David, z'n zwager, viel soms ongegeneerd binnen met twee, drie vrinden van 't magazijn, gijnige jongens, poentjes vond Jozef, met hun pronk en bereddering. Maar Rebecca kribde als hij er wat van zei, zij vond die jongens aardig, ze brachten nog eens nieuwtjes mee van straat en tapten gijntjes, daar je om lachen kon. Eenmaal was Daniël gekomen. Hoe had het Jozef verheugd, dat z'n broer toenadering zocht Daniël had candidaats-examen gedaan, stond als bijzonder knap bekend, en Jozef begon in z'n hart meer en meer eerbied te gevoelen voor dien jongeren broer, die den vreeselijken moed had gehad, naar z'n beginselen te handelen. Over Daniëls gedrag tegenover vader begonnen zich zijne gedachten langzaam aan te wijzigen. Hij was óók blij, dat Daniël kwam De Verlatene. 19 289 uit zichzelf, omdat Rebecca voortdurend schimpte, dat hij hen uit hoogmoed om z'n voornameren staat van juridisch-candidaat niet langer kennen wou. Maar Daniël was binnengekomen in een kamer vol roezige luid-pratende menschen. En Jozef versvenschte de heele visite op dat moment, waar hij z'n broer, die toch was gekomen om hem en z'n /rouw, strak en zwijgend tusschen zag zitten Daniël was maar kort gebleven, en bij 't uitlaten — terwijl Jozef van schaamte bloosde om den lachbuider, die achter hen uit de kamer brak — had Jozef hem z'n adres gevraagd. Hij wilde nu op zijn beurt ook eens komen. Maar Daniël had hem verteld, dat hij samenwoonde met drie andere studenten en dat hij geen kamer had voor zich alleen ter beschikking. Jozef had den wenk begrepen, hij wilde niet spdringerig lijken en had Daniël niet bezocht Die was daarna ook nooit bij hem geweest. Zijne verhouding met vader was redelijk. Ze svaren, Rebecca en hij, korten tijd na hun trouwen, samen naar het dorp geweest en door vader zonder rjnmin ontvangen. Dat was, na al het gebeurde, al veel. 't Scheen wel, — Jozef merkte het op met bevreemding, — dat Esthers noodlottige terugkeer den ouden man eerder goed dan kwaad had gedaan. Hij was rustiger dan tevoren, z'n blik had liet immer dat vage. en onwezenlijke der laatst/oorbije jaren meer. Van tijd tot tijd bezocht Roosje haar zuster, maar /ader ging nooit, en ook hij-zelf had het bij één jeer gelaten; Esther had hem niet herkend en hem ïad het bezoek te hevig aangepakt. Maar vader scheen berustigd in de gedachte dat Esther nu tenninste in een Joodsche omgeving was en, zij het ian ook buiten bewustzijn, naar den Joodschen ritus getrouwelijk leefde. Er bestond nu geen ichande meer; haar waanzin, die geen vragen, geen 290 doordringen toeliet, sloot eens en voor goed dat vreeselijke verleden af, waarvan ze geen van allen ooit het rechte hadden begrepen. Roosje intusschen was er den eersten tijd slecht aan toe geweest. Dokter Koning had ontspanning aanbevolen, afleiding, verandering van omge\^$. De voortdurende omgang met vader, en met niemand anders knauwde het nog jonge kind. Maar Roosje had vader niet willen alleenlaten. En heimelijk was Jozef blij geweest, dat ze zijn logeer-" aanbod afsloeg, want hij wist, Rebecca, lief en hartelijk in haar eigen gezin, kon nu eenmaal niet zetten, wat van Jozefs kant kwam. Zoo was Jozefs eerste huwelijksjaar vol strubbeling en kleine tegenvallers. En daar kwam nu nog^ die besnijdeniskwestie bij. Vader had er nooit óver gesproken, hem nooit uitdrukkelijk meegedeeld, wat hij van hem verlangde, 't Was ook niet noodig: Jozef wist, als hij zijn zoon onbesneden liet, dan was alles tusschen hem en vader uit en voorgoed, en hij zou niet meer in het oude huis behoeven terug te keeren. Het bezorgde hem menig onrustig uur, menig driftig woord liet hij vallen tegenover de schreeuwers Pim en Max. Dan kwam hij er soms toe, het Jodendom te verdedigen tegen hun spotternijen en onwaardigheid; dan zaten Rebecca en de anderen hem spottend-verbaasd aan te kijken, vroegen hem of hij „den vromen man" ging uithangen en raadden hem lachend aan den volgenden Joum-Kippoer stipt te vasten en te belijden. Het eindigde als immer met toegeven, en toen bleef Jozef niets dan de wensen, dat het eerstgeboren kind een meisje mocht zijn. Het was tóch een jongen, een mooie, flinke jongen, met heldere oogen en fijne, zwarte krult letjes en Rebecca, na een zware bevalling, herstelde 291 zich snel en kon zelf het kleintje voeden. Verheugde Moeder Kapper ging die eerste dagen alleen nog naar eigen huis om te slapen. Aan vader was een telegram gezonden, het kind heette Jacob, naar hem. Een kort briefje van Roosje kwam als antwoord. Geen woord stond daarin over de besnijdenis. Toch voelde Jozef in den gedrukten toon, in de weinige woorden, hoezeer de kwestie ook Roosje beangstte en bezighield. Jozef had niet den moed, nog weer erover te spreken; hij had formeel beloofd, dat het kind niet besneden zou worden, hij durfde niet opnieuw beginnen. Hij, de toch gelukkige vader, voelde zich aanhoudend beklemd en angstig, iemand over wien een vreeselijke beslissing wordt genomen, die hij nog wel zou kunnen, maar niet mag of durft afwenden. Hij meende, Rebecca moest wel zien, hoezeer hij leed onder z'n afgedwongen toezegging en uit eigen beweging toegeven. Maar Rebecca had die dagen alleen oog voor haar zoon, rose en zwart-oogig in zijn gesmukte wieg, het veelvuldig kraambezoek, de bloemen en lekkernijen waarmee ze werd overladen. Jozef voelde zich meer en meer op den achtergrond. Moe en flauw voelde zich Jozef den achtsten dag, die de besnijdenisdag zou zijn geweest. Hij was er beslist tegen, en hij had toch zoo gaarne in dit voor vader zoo groote, zoo gewichtige en voor hem toch maar ondergeschikte, om vaders wille toegegeven. Het kind werd niet besneden. Jozef zou zijn vader niet meer onder de oogen kunnen komen. Den avond van den achtsten dag, alleen voor het raam van z'n kabinetje, waar hij sliep sinds de bevalling, voelde hij een geweldig heimwee naar het dorp, het buurtje, het oude huis en naar zijn verkommerden vader. 292 XLIH ||g||||j£^OOSJE nam haastig de schaaltjes en ImBmËI eene DOrd van haarzelf van tafel linPiiiili weg en °racht ze naar de keuken. ÜBilgBI Straks zou ze dat allemaal wel omwasschen! Ze pakte gauw 't opgevouwen tafelkleed van den stoel af, waar 't overheen lag en schoof 't over de tafel, voor het witte in de plaats. In een zelfde bedrijvigheid repte ze zich met gauw even-bijvegen, de kachel bijvullen, de stoelen netjes aan kant zetten en ging toen vader goeien dag zeggen, die ziek-lag, maar beterend was, in het alcoof. Een schoteltje met sinaasappelpartjes, een frisch glas water nam ze van 't kastje mee naar hem toe. Het was alweer winter; 't liep naar tweeën; in het alcoof, waar vader nu al veertien dagen lag — om de warmte, zij sliep nu boven — was het duister en duf. Vader snurkte zacht, in 't donker van de bedstee verzonken en Roosje, dit merkend, deed heel zacht, om hem niet wakker te maken, zette stilletjes glas en schoteltje op den stoel, en sloot de deur achter zich, behoedzaam. Terwijl ze haar mantel omdeed, haar hoed opzette, had ze een blij gevoel, omdat vader, die zoo ziek was geweest, dat ze 't ergste had gevreesd, nu weer beterend was. Maar daarom niet alléén. Ze ging uit, haar prettig uitgangetje, 't uitgangetje van ééns in de week, 't lichtpunt om naar te kijken en naar te verlangen, dat er iederen Donderdag was, ze ging naar de Volksbibliotheek om haar boeken terug te brengen en in te ruilen voor andere. Ze deed ze, vijf waren het er, in het bruin-leeren taschje, de kaart met nummers die haar keuze waren van den catalogus, erbij en trok haar handschoenen aan. Vader liet ze nu slapend achter in het vreedzame huis onder Debora's hoede, en stapte de straat op, waar de huizen koel en licht lagen achter de geschoren boomen in al te zachte winterlucht. Ze las graag en veel den laatsten tijd, nu niet alleen meer reisbeschrijvingen, maar ook romans. Vroeger had ze die gehuurd, oude voor vijf centen, nieuwe voor een dubbeltje, uit de bibliotheek van de zusters Appel, twee bejaarde, deftige wijfjes, in zwarte japonnetjes, die er precies zoo onwezenlijk en ouderwetsch uitzagen als de titelprentjes van de vergeelde boeken, waarvan ze als klein kind al, de lokkende en ijselijk-geheimzinnige namen had gekend, 't Leek haar soms of ze de eenige klant was van het oude bibliotheekje aan het achterafsche Palmgrachtje, want nooit zag ze er een ander, als ze haar boeken ruilen en haar dubbeltje betalen kwam en ze vroeg zich dan wel af, of de oude dametjes daar alleen van leefden. Maar de dubbeltjes waren kostbaarder geworden, sinds Esthers verpleging iedere maand een handvol geld kostte en er telkens reiskosten en uitgaven voor snoep en extraatjes noodig waren. Toen had Roosje het een poosje buiten boeken moeten stellen, buiten haar wandelingetje iedere week, naar 't oude, doodsche Palmgrachtje toe, waar je kwam uit de drukkere Schoolstraat, over een speelgoedachtig, hoog bruggetje, — waaronder rustig en groen van kroos het watertje lag — en waar je haast niemand ontmoette. Ze had het wel gemist, die zoo weinig gewend was, en ook het 294 lijzig-vriendeiijk praatje van de eene juffrouw Appel, de jongste, die meestal bediende en haar behandelde als prompte, getrouwe klant. Toen was er, tegen den winter, door het Nut, een volksbibliotheek in het dorp gesticht. Roosje had ervan gelezen en was zich gaan aanmelden als vaste lezer. Ze had — in de lange rij van meerendeels mannen en jongens geduldig haar beurt wachtend — een kaart en een catalogus ontvangen, uit de handen van den modernen dominee Wijmers, die statig troonde achter een lange-toonbank, waar zij vóór moesten blijven, en die geen blik of woord overbodigkjk verschonk. Ook een blauw-katoenen boekenzak had Roosje kunnen krijgen — dominee pakte er telkens één met deftigen handgreep van het stapeltje naast hem — maar daarvoor had ze bedankt met iets van zich hevig gekrenkt voelen. Ze voelde zich, den laatsten tijd, spoedig, al te spoedig, gekrenkt. Haar natuurlijke hoogmoed nam den vorm aan van trotsche prikkelbaarheid, reactie op wat haar van vroegere jaren nog immer tegenstond en beschaamde. Zoo was ze dan ook met weerzin en alleen cm de vier kostelooze boeken iedere week, de eerste Donderdagen naar het lokaal getrokken, waar ze staan moest in de nauwe ruimte voor de toonbank: éénig meisje van haar leeftijd — tusschen werkjongens en mannen en schoolkinderen en een enkele huismoeder uit het volk, die een zakvol kwam Iruilen voor haar gezin. Ze voelde iets van schaamte voor de vier heeren, die daar zaten in de wèlverlichte ruimte achter de toonbank, achter een lange, glanzende tafel, in het heldere licht van twee breede ijzeren lampen, bij kachelwarmte, tusschen muren van onder tot boven bezet met rijen grijsgekafte boeken. Er zaten behalve dominee Wijmers, bovenmeester Jansen, — zwaargebouwde, grof- 295 bottige kerel met opgezet gezicht en commandostem — Hermans, een jeugdig post-klerk, die zoo verwaten keek, alsof hij met daar te zitten, den geringen man een al te groote eer bewees, en, oude apotheker Schoen met z'n waaiende bakkebaarden. Ze zaten er zwijgend, leegden zwijgend de zakken, die hun werden toegereikt en waarop de nummerkaart zat vastgenaaid, zochten wat voorradig was uit de rijen vandaan, doorstreepten die nummers met dik-blauw potlood en reikten zwijgend de zakken terug. Die geholpen was, mompelde z'n groet en schoof zich op z'n klompen, zak over den schouder, tusschen de anderen door, de deur uit. Een enkele maal gebeurde het, dat Roosje werd opgeduwd, bespot, stilletjes — omdat ze niet goed durfden — gehoond met scheldwoorden van Jodin en smause-kind. Zóó makkelijk als ze het vroeger had laten voorbijgaan, zoo hevig kwelde het haar nu. Ze voelde, zich sinds lang ruimschoots de gelijke van wie daar achter de toonbank zaten en meer dan ooit misplaatst onder 't volkje, tusschen 't welk ze gedrongen stond en tot 't welk ze zich wist gerekend. Toen was er, een week of zes terug, iets veranderd. Op een Donderdag, onverwacht, was de postklerk verdwenen en in z'n plaats zat aan de glimmend-bruine tafel een jonge man, met een vriendelijk, meisjes-zacht gezicht en lachende oogen. 't Strakke zwijgen achter de toonbank was nu eensklaps verbroken, de nieuweling deed, zonder drukte en beredderigheid, 't bedrijvigst van allemaal, maakte opmerkingen, grappigheidjes blijkbaar met z'n gedempt-jolige stem, zoodat zelfs de strakke dominee Wijmers glimlachte. Voor de wachtenden was daarvan niets te verstaan, maar het feit zelf, dat er iets gebroken was aan de starre 296 ongenaakbaarheid der vier boekenreikende heeren, iets ontdooid aan die ijskoude volksweldoeners, gaf ook daar een andere stemming, 't Scheen dat het hupsch gedoe van dien nieuweling alle anderen stemde tot meer toeschietelijkheid, tot wat-hartelijker-zijn onder elkaar. Ook kreeg elk van den nieuwen meneer z'n groet beantwoord bij 't overreiken van den zak en van de anderen moest er nu, of ze wilden of niet, óók wel een genadig „goeien-dag" op overschieten. Roosje echter ondervond van het komen van dien jongen man — naar z' omgang met de anderen te oordcelen, hun meerdere in aanzien — aanvankelijk een verscherping van haar schaamtegevoel. Zijn warme, vriendelijke stem, de glans vans zijn zachte, zonnige oogen doordrong haar als een weldaad en beschaamde haar tegelijkertijd. Zóó gaf hij z'n vriendelijkheid, de zonnigheid van z'n oogen weg aan allemaal zonder onderscheid, omdat ze arm en gering waren, uit deernis, uit meevoelen met hun schamele kleinheid, maar als meerdere aan de minderen, dat voelde ze héél scherp. En ze vermeed het, hem haar taschje te reiken, ze ontweek zijn glimlach, het vriendelijk woord, dat iedereen zocht en reikte bij voorkeur naar de dorre hand van dominee Wijmers om haar te helpen. Meer dan de algemeene stroefheid tevoren, beschaamde haar de algemeene vriendelijkheid van den nieuwgekomene. Toen, op een dag, had hij tóch haar taschje in handen gekregen en blijkbaar verrast door de keus van haar boeken, met de kaart in de hand en het stapeltje grijze deeltjes zich tot bovenmeester Jansen gewend en hem wat gevraagd. Voor ze, gloeiend-blozend, het hoofd omwenden kon, had hij haar blos, haar beschaamden blik al bemerkt, was opgestaan en naar haar toegekomen, 't Scheen 297 wel, dat hij nu pas haar bewust opmerkte tusschen de anderen, zoo belangstellend kwam haar van z'n vroolijke oogen de blik tegemoet. En terwijl hij over de toonbank leunend met beide armen, haar glimlachend en stil-pratend iets vroeg omtrent de boeken, die ze had uitgekozen, merkte Roosje op, hoe mooi hij was, met z'n zonnige oogen, z'n blanke tanden en meisjes-zachte wangen. Toch voelde ze in zich iets verstroeven, ze wist zelf niet waarom, en onder 't spottend-verbaasd kijken van de anderen, die vóór en die achter de toonbank, maakte ze haar antwoorden kort en weerzinnig, voelde ze zich beschaamd, vernederd, boos haast, en wist nog altijd niet waarom. Eensklaps scheen hij dat mee te voelen, hij lichtte bruusk, en nu zeil óók plotseling blozend, zijn armen van de toonbank op en reikte haar 't taschje, dat hij van tafel nam, met een kort woord. Tusschen de schamperende wachters door haastte ze zich, den blik neer, weg en naar huis toe. Ze was thuis gekomen, nerveus, met een kroppend, boos-bedroefd gevoel in haar borst, en mei het vaste voornemen nooit meer daarheen terug te gaan. Ze zou dan het eenige dat haar bleef, het eenige dat ze begeerde, de boeken, zou ze maar weer missen of trachten opnieuw een wekelijksch dubbeltje te sparen voor het eene boek uit hel biblotheekje vandaan, dat haar nu ineens zoo dui en ouderwetsch toescheen. En het gevoel van droefheid, dat ze wel moest waarnemen in zichzelf: van droefheid, omdat ze nu ook nooit meer dien jongen, dien lieven, mooien, zacht-lachenden jongen zou terugzien, dat oordeelde ze een leelijk gevoel, een zelfvernedering, te overwinnen en te weerstaan. Toen was, den anderen dag, het groote, het heerlijke geschied, dat ze een briefje had ontvangen van hem. Een kort, beleefd briefje, waarin hij zich 298 verontscnuicugae, aat nu mei naar naa gesproken, zonder zich te hebben voorgesteld, en waarin hij zeide te hopen, dat ze hem dat verzuim vergeven zou. De woorden „tot Donderdag dan" waren haar als een blijde belofte en daaronder las ze zijn naam en zijn staat: Rudolf Hannema, technoloog. Roosje wist niet, wat een technoloog was. Het maakte een groot deel uit van haar gepeinzen, de heele week door, tot den verbeiden Donderdag toe. En een groote verrassing wachtte haar op dien dag. Dat Rudolf — zóó was hij al in haar gedachten — onmiddellijk op haar was toegetreden, haar de hand had gereikt en haar genoodigd had te komen in de ruimte binnen de toonbank, daar haar met een beslistheid en een overwicht, dat Roosje verrukte en intimideerde tegelijk, voorstelde aan den verbluften dominee Wijmers, en aan den barschen bovenmeester en aan den apotheker met de bakkebaarden en haar deed plaats nemen op een stoel, terwijl hij zelf haar boeken uitzocht en inpakte. Daarna had hij haar uitgelaten door een zijdeur, een gang door en zoo langs een anderen dan den gewonen weg naar buiten toe en haar verzocht in 't vervolg door die deur binnen te komen. 299 XLIV ggi^j^wggE oude Rebbe was gestorven; op een l^fe|f^ÉI helderen, koelen dag was hij begraven li9|i|ifflf en Lehren, oud en moe, uitgeput thuis^^^^^| komend van de verre begraafplaats, ei^jlismfll wenschte hartgrondig, dat het nu met hem ook maar gauw uit mocht wezea Waarom hadden ze hem met kunst-en-vliegwerk opgeknapt uit zijn laatste ziekte, terwijl het hem zoo wèl was geweest, te sterven? Dat er voor hèm niemand het Kaddisj zou zeggen, die bittere gedachte, was hem allang gemeenzaam geworden. Eenzaam leefde hij nu, in het eenzame sterven geresigneerd. Vreemden zouden voor hem het „sjeimets" zeggen, wanneer het hem tenminste niet te beurt viel, als z'n vrouw, plotseling en alleen te sterven. De vrees daarvoor, dat hij verstoken zou zijn van de vertroosting des gebeds om hem heen in zijn sterfuur hield hem zoo vast, dat hij geen oogenblik alleen thuis wilde zijn, als hij zich ongesteld voelde. Iemand moest er gereed staan, de geloofsgenooten op te roepen voor het „sjeimets", als zijn laatste uur zou zijn gekomen. Hij had nooit gemord, tegen wat er aan leed en schande over hem heen geslagen was, en evenmin inwendig berustings-redeneeringen gehouden. Het berusten was zijn hoogste wet, tot natuur geworden; hij had nog nooit de geringste opstandigheid tegen zijnen God te bedwingen gehad. Wat hij te dragen kreeg, aanvaardde hij: het viel zwaar op hem neer, zoodat hij eronder boog, dieper en dieper en wel eens meende, dat het hem breken zou, maar hij morde niet. Ook overdacht hij nooit, wat zijn kinderen wel kon hebben bewogen te leven, zooals ze leefden, te doen, zooals ze gedaan hadden, noch waarom toch de geheele kille „vrij" was geworden, het „sjoelgaan" verslapte, de heilige verplichtingen niet meer in aanzien waren. Hij zag het, hij nam het waar, en had er niet de minste verschooning voor. Het had niet mogen bestaan; men brak niet met zijn plicht, niet met zijn geloof, en wie het toch deed, was als ontaarde verfoeielijk, werd van hem niet meer gekend. Hij steenigde nog naar OudTestamentische wijs, hij steenigde ten doode toe, zonder genade, naar den regel van een ijzerharde wet. Esther had hij uitgestooten, over haar gerouwd als over een doode: nooit zou hij de onreine dochter met geweld hebben terug gehaald: de heiligheid van zijn Joodsche woning gold hem zelfs boven de uitoefening van zijn vaderlijk gezag. Daniël had hij uitgestooten, hem de hand geweigerd, toen hij weer kwam. Hij zou hem de hand blijven weigeren, tenzij hij zich weer bekeerde tot het goede. Esther was nu gestraft, Gods eigen hand had haar geslagen, en toch zag hij goedheid in die straf. Haar waanzin dekte, verzoende, kweet haar vrij van het verleden, haar waanzin onthief haar van wroeging, van het kwellende zelfverwijt. Ze had het nu goed, ze zou het goed hebben, zoolang hij voor haar zorgen kon, ze at nu alleen wat geoorloofd was en om haar heen werden Sabbathdag en vasten in acht genomen. Ze was, gestraft en begenadigd tegelijk, in het Jodendom teruggekeerd. Maar Daniël zou niet terugkeeren, hij was verstokt en verdorven, hij was de Qoddelooze zelf, 301 ie aanschenner van Qods naam, die op één en ienzelfden dag zijn vader beleedigd, de gemeente vertoornd en voor altijd God verlaten had. Uit zijn hart gestooten had hij hem, zijn zoon was hij niet langer. Hij wist niet, wat die jongen deed, hoe hij leefde, waar hij woonde, 't deerde hem niet, 't raakte hem niet. Ook Jozefs huis zou hij niet meer betreden, nooit Jozefs zoon, het onbesneden kind, zijn eenigen kleinzoon, aanschouwen. Hij had het voelen aankomen, al had Jozef niets gezegd, al had hij-zelf niets gezegd. Zóó verging het een Jood, als hij zich begaf onder de „vrijen", die de pest en de kanker van het Jodendom zijn, feller haten dan de verbitterdste „goj," erger aanstoot geven dan de grootste Jodenhater, wreeder spotten dan wie ook. Het had met Jozef niet zoo ver hoeven te. komen, als hij naar raad had geluisterd, als hij Rebecca Kapper niet had getrouwd, als hij zich niet had begeven in dien verrotten kring, in dat nest van spotters en verguizers. Toestemming had hij gegeven — vroegen ze er naar, deden ze toch niet al wat ze wilden? —om Jozefs patroon, om van het gezeur af te zijn. Nu was hij Jozef kwijt, die tóch een goede zoon was geweest, gehoorzaam en gedwee, anders dan Daniël, die al opstond, toen hij dertien was. Waarom was moeder niet blijven leven? Alle ramp kwam ook wel op hem. Zou niet heel veel anders zijn gegaan, als zij langer had mogen vertoeven in hun midden? En nu, nu was ook de Rebbe dood, een genadige dood mocht het heeten, een „mitswe"-dood, waarmee God hem verloste van veel ergernis, van plaag, van een gevloekten ouderdom. Wat had het hem altijd gestoken, den Rebbe, dat hij zoo weinig in tel was geweest: wat had het hem gehinderd, dat ze hem allemaal boven 't hoofd groeiden, dat ze „vrij" 302 OW werden één voor één tegen iedere leering en onderricht in. Nu was-ie dood, hadden ze hem begraven — net aan minjan was er geweest — en gauw zou er een ander wezen. Wie? Een jonkie natuurlijk, die door de vingers zou zien en trouwen zou met de dochter van Boas, of met de dochter van Hirsch en meedoen met de kliek; aan de zonde en het „moderne" verderf. Wat deed hij hier dan nog langer, hij, wien alles was ontnomen? Roosje was er nog. Roosje zorgde voor hem, de laatste, de laatste. Zou hij haar houden? Ze was kalm, ze was best, ze zei niemendal: de anderen hadden óók niet gewaarschuwd. Hij ging haar na op alles, op kasjroeth en op vuur-en-licht, op Sjabbesrust en op gemets, als het Pésach was; hij kon haar nergens op betrappen. Dat kind deed nog wel haar plicht, dat kind zat nog wel vast in het geloof. In z'n laatste ziekte was ze goed voor hem geweest, had ze hem verzorgd, alles voor hem gedaan. Hij was er niet mee gediend, was liever gestorven, maar haar plicht was 't geweest, wat ze had gedaan. Hoe zou 't met Roosje gaan, later, als hij niet meer leefde? Geen jongen uit de Kille, die om haar komen zou: dat had haar Esther gedaan; geld hadden ze niet, geen cent en van sparen was geen sprake meer. Dertig gulden iedere maand kostte hem zijn dochter in het gesticht. Roosje moest maar in den winkel blijven, met Debora tezamen. Debora was best, ze praatte te hard, ze praatte te veel, maar ze was best voor den winkel. Dan zou ze haar brood hebben en geen zorgen, dan zou ze veilig zijn. Waartoe diende al dat trouwen» waartoe was het eigenlijk goed? Kinderen kreeg je, die opgroeiden tot je verdriet. Jozef z'n zoon was onbesneden — dat was Rebecca's schuld. Jozefs schuld ook; nóóit, nóóit, nóóit had hij den 303 304 gruwel mogen toelaten, opzettelijk zijn kind te verstooten uit het Jodendom, vóór 't denken kon! Nee, 't was goed, dat Roosje maar stilletjes in den winkel bleef, 't huishouëntje doen, Debora zou bij haar kunnen inwonen, als hij er niet meer was; Debora was ouwerwetsch, degelijk Joodsch, van haar zou Roosje geen kwaad leeren. En in haai zat geen kwaad. Hij beleefde geen vreugde aar haar, omdat hij geen vreugde meer kon beleven, omdat hij oud was en naar den dood verlangde, Vreugdeloos was zijn leven, vreugdeloos was hel leven van zijn laatst-gebleven kind. Er viel niets aan te veranderen, hij had het haar niet gedaan En zou ze dan zonder vreugde leven, veilig vooi zonde en goddeloosheid, veilig met ijverige er vrome Debora zou hij haar achterlaten, als hèrr het kussen met Heilige Aarde onder het hoofd zot zijn gelegd. 304 XLV gggH|rSS1nr>p bet eerst van haar leven verblijdde li»!!!!!' net R°0SJe» dat Vader haar niet de liiff^fëi)! mms*e aandacht wijdde, haar zorgen | fgXPil; niet telde, haar droefheden en angsten iSiSfSls^l niet opmerkte zelfs. Nu ontging hem ook geheel en al, wat ze innerlijk en uiterlijk in zich voelde veranderen, nu vermoedde hij ook niets van het licht, het schitterende vreugdelicht, dat binnen in haar brandde, haar liefde voor Rudi. Het was al voorjaar geworden, de volksbibliotheek sinds weken gesloten, maar Rudi ontmoette en sprak ze nog vaak. Buiten het dorp was een fabriek van chemische producten, die bestond allang, zoo lang als Roosje wist. Ze had als kind dat oude, grijze gebouw al gekend, somber en stuursch, temidden van de groene weilanden. Ze kende den berookten hoogen schoorsteen, die zomer en winter door, z'n roetzwarte, rustelooze walmpluim zwaaide tegen blauwe of grijze lucht. Ze wist, dat er tientallen mannen werkten, die ze 's avonds zag terugkomen — ook enkele mannen van hun buurtje waren erbij — met vettig-vuile kleeren en bestoven gezichten, en de seinfluit, van den morgen, 't schaftuur en den avond, kende ze van jaar-in-jaar-uit gehoord te hebben. Die fabriek was sinds kort Rudi's fabriek, zijn eigendom, die hij beheerde met een ouderen boek- De Verlatene. 20 3U0 houder tezamen, en Rudi was de chef van al de mannen, die er 's morgens gingen en 's avonds kwamen, 't smalle, zwarte paadje over, naar en van de fabriek, een kwartier buiten 't dorp. Ze wist dat allemaal en nog veel meer van Rudizelf. En ze overdacht dit alles, al het heerlijke, het wonderlijke, dat van hem alleen was gekomen, in de lange eenzame uren, die haar nu niet lang meer vielen en niet eenzaam meer schenen. Nu leek alles in haar en om haar veranderd, alles licht en leven, dat tevoren duisternis en troosteloosheid was geweest. Alles voor vader geschiedde met verdubbelde toewijding, sinds ze hèm kende, en den uiterlijken ondank, het gebrek aan belangstelling van den ouden man, dat haar eertijds zoo smartelijk was geweest, ze achtte dat zelfs niet meer. Toch had alles aanvankelijk wel anders geleken, had ze nieuwe droefheid, van nooit-gekende hevigheid en ongeweten aard moeten doorleven, vóór het geluk gekomen was. 't Had immers maar enkele weken geduurd, dat ze komen mocht in de bibliotheek en een minuut of wat of een kwartiertje praten met hem, voor ze heenging met haar boeken. Ze hadden het, wist ze nu, Rudi van den eersten keer af lastig gemaakt, om wat hij voor haar had gedaan, Dominee Wijmers, en bovenmeester Jansen — die van zeer geringe afkomst was en zich dus buitengemeen voelde, — die vooral, 't Qaf ontevredenheid, vond Jansen, Roosje Lehren was een buurtjeskind, en al had ze een mooi gezichtje, al praatte ze wat nuffig, ze was daarom niet meer of beter dan de anderen, 't Onderwijs, dat ze had gehad? De lagere Volksschool, een paar maanden op de Normaalschool en daarmee uit. En ze had zelfs nimmer uitgeblonken. Dat had Jansen verteld. En Wijmers, de statige Dominee — dien Rudi zoo 306 kostelijk kon nadoen — die had gewaagd van de praatjes, die het zou geven, en die geen pas hadden, praatjes over hèm, Hannema, een fabrikant, wèl jong nog, maar reeds tot de eersten van *t dorp behoorend, en een meisje van zulk een, — ja, hij had het gezegd — zulk een verdachte familie. Toen hadden ze hem met z'n tweeën verteld van Esther en welken weg die was opgegaan. Alles reeds de allereerste maal, na Roosjes vertrek. Ze had, de latere malen, wel opgemerkt, hoe krenkend-stroef de houding van de andere heeren was, hoe het volk grunnikte en jouwde over de toonbank heen, hoe ze Rudi kwalijk namen, wat hij had gedaan, en ze had niet geweten wat te doen. Bij 't naar huis gaan was ze nageschreeuwd, de gewone schelderijen van Jood en van smaus, maar met ergere woorden óók, die ze riepen tezamen met Esthers naam. Het was eenmaal een heel relletje geweest, een agent was er aan te pas gekomen en had haar tot het begin van het buurtje naar huis geleid. En toen ze daarna weerkwam, vond ze Rudi veranderd. HU was vriendelijk en zacht als altijd, ze hadden hun boeken-praatje, afgezonderd van de anderen, als gewoonlijk, maar zijn oogen waren minder zonnig, zijn mooie mond stroef, zijn heele gezicht verduisterd. Ze wist niet of 't was om het relletje of om wat hij had vernomen van Esther, ze schaamde zich brandend-diep, met een gevoel of ze inwendig bloosde en was heel gauw weggegaan. Toen was ze niet meer teruggekomen en waren er twee weken, twee Donderdagen verloopen, zonder dat ze iets van Rudi had gehoord. Hevig geleden had ze die beide weken, zich voelend of ze inwendig gebrandmerkt was, of ze haar eigen schamelheid en den smaad van haar zuster op. 307 het voorhoofd droeg. Het was het zwaarste dat ze ooit doorleefd had; erger dan de Joum-Kippoer van Daniels vertrek, erger dan de schrikkelijke Chanoeka-avond, erger dan vaders klaaglijk schreien in bed, urenlang, in den nacht na den dag dat Jozefs kind besneden had moeten worden, 't Leek haar nu of niets van dit alles dat toen zoo vreeselijk scheen, haar diepste innerlijk had geraakt, en dit wèl, dit heel hevig, met een vlijmende pijn. Ze was niet boos op Rudi geweest, geen moment, ze wist, ze was voor hem een vreemd meisje, dat hij beter geacht dan de anderen, en daarom onderscheiden had. Maar dat hij moeilijkheden en last zou verdragen om haar, dat vergden haar gedachten geen enkele maal. Tegelijk echter leek het haar volmaakt-natuurlijk, dat zij alles, alles denkbaars zou willen offeren en verdragen om hem. Dit was geen zelf-vernedering, geen gevoel van kleinheid. Dat kende ze niet. Ze zag, ook toen ze 'twist, nooit in hem den rijken eigenaar van een fabriek, den jongen man van goede familie, — niets was hij dan Rudi, Rudi met zijn zonnige oogen, met zijn meisjes-zachte wangen en met z'n verrukkelijken mond, naar welken ze in enkele momenten, schaamtevol om haar gedachten, reeds verlangen dorst. Op een dag, thuiskomend, zag ze op de toonbank in den winkel een pakje in grauw papier, een witten brief erboven op. Zijn hand, de lieve hand van Rudi. Ze duizelde een oogenblik op haar beenen, greep onder den verbaasden blik van de redderende Debora naar boek en brief als naar een prooi, en las... Rudi zond haar boeken, boeken van hem-zelf, de boeken, die waarover ze hadden gesproken de laatste maal. Hij repte met geen woord van haar plotseling 308 wegblijven, noch vroeg haar terug te komen. De boeken kon ze zoolang behouden als ze wou, ze moest ze maar aandachtig lezen, hij had er nog veel meer. Jammer dat ze geen talen kende — Roosje nam zich onmiddellijk voor, tenminste Duitsch te gaan leeren — dan zou hij haar z'n heele kast-vol hebben kunnen leenen. Nu moest hij zich beperken tot wat hij, en dat was betrekkelijk weinig, aan goede Hollandsche boeken bezat. Die brief, die toch geen enkel schertsend of teeder woord bevatte, vervulde Roosje voor den tijd die kwam met een diep geluk, dat hare gedachten bijkans niet omvamen konden, hoe gestadig ze het ook overdacht en dat haar innerlijk leven geheel en volkomen vervulde. Er was nu niets meer buiten hem, geen geluk denkbaar zonder hem, en het lange leven, dat achter haar lag, leek haar nu een dorre, benauwde droom, waaruit ze eindelijk was ópgewaakt en waarin ze niet van nieuws af meer zou kunnen terugleven. Ze had de laatste jaren veel gelezen, ze vond het prettig, boeken waren leerzaam of onderhoudend en beide soorten waardeerde ze. Nu was het geen waardeeren meer, nu leefden de boeken, de boeken van Rudi. Ze kreeg geen versregel onder de oogen, die haar niet voor hem-en-haarzelf geschreven leek, geen gedachte, die ze niet met blijde verbazing herkende als een van haar eigene. Ieder gevoel leek haar een deel van haar eigen ziel, ieder liefdelied de jubelzang van haar eigen liefde, iedere klacht haar klacht, als ze hem zou moeten verliezen. Qeen beeld van geluk ging het hare te boven, geen held, geen dichter, geen weldoener in haar boeken, of hij had Rudi's trekken en Rudi's ziel. Maar toen de dag kwam, dat ze hem, naar afspraak, zou schrijven, dat ze de boeken uitgelezen 309 had en dat hij iemand van z'n fabrieksvolk kon zenden om ze te halen, toen wist ze niet, wat ze schrijven moest. Rudi had haar oordeel gevraagd, en ze had geen oordeel. Wat haar de verzen van tot nu toe onbekenden klank, de rijke, kleurige boeken hadden doen genieten en doen voelen, ze durfde het hem niet schrijven. Toen had ze maar wat verteld van haar voornemen, Duitsch te gaan leeren, van het groote geluk, dat boeken haar gaven in haar bedrukte leven met vader thuis. En twee dagen na het verzenden van den brief lag er weer een pakje op de toonbank. Ditmaal zat zijn brief erin, tusschen de boeken. Roosje bloosde, toen ze het merkte, ze had het gewenscht, maar niet durven vragen, het was ineens veel intiemer, die brief leek pas goed voor haar alleen. Dat had vrij regelmatig, weken aaneen zoo geduurd. Roosjes brieven werden voortdurend warmer van toon, telkens meer gaf ze, zonder er zich bewust van te zijn, zich los uit de geslotenheid, die haar de laatste jaren eigen was geworden. Rudi's brieven bleven korter, zakelijk en vrijwel gelijk aan de eerste. Hij vroeg meer, dan hij vertelde, Roosje vond z'n schrijfwijze ernstiger, kalmer dan z'n manieren van zijn en spreken. In haar vrije uren leerde ze vlijtig Duitsch en ze hield Rudi trouw op de hoogte van hare vorderingen. Eenigen tijd na den aanvang van die zelfstudie en juist toen ze geschreven had, dat ze zich nu wel in staat geloofde, een eenvoudig Duitsch boek te lezen, kreeg ze een briefje van Rudi, die haar vroeg den volgenden dag in den namiddag eens bij hem te komen. Hij zou haar dan wat verzen voorlezen en laten lezen. Ze hadden Heine gelezen, theegedronken, wat rustig gepraat, en Roosje was thuisgekomen met een gevoel van moeheid, uitputting haast door al 310 te groote verrukking. Het leven had haar nog niets gegeven, dit leek haar te veel opeens. Het maakte haar stil en moe, haast bedrukt omdat ze vreesde, dat het niet blijven zou, daar het niet-blijven kon. Ook kwelde het haar, dat Rudi alles deed voor haar, en zij niets voor hem. Ze had het anders willen hebben. Ze fantaseerde zich opofferingen, verloocheningen, pijn, die ze lijden zou om hem, verdriet, dat ze dragen zou om hem, haar machteloosheid hinderde haar, was een voortdurende kwelling. Ze had niets, ze kon niets, ze bezat niets; haar simpele liefde, die ze bovendien meende, dat hij nog niet doorgrond had, leek haar een weinig waardevol bezit. Ze kwam nog een enkele maal bij hem, nu en dan, niet dikwijls. Rudi moedigde het niet aan, zij zocht het niet. Ze schuwde het te groote geluk, omdat haar ziel naar leed was gegroeid, leed te dragen had geleerd en haast afkeerig bleek van de ontwende, al te groote vreugde. Alles moest er niet ineens wezen; ze voelde, dat ze langzaam-aan gewennen moest, stap voor stap moest ze leeren beseffen, dat het leven vele vreugden bevatte, en dat van die vreugden ook was voor haar. Toen het voorjaar kwam, maakten ze zich het samen-wandelen tot een gewoonte, al-gauw dagelijks en voor beiden onmisbaar. 311 xlvi ||||l||§g|| INDS enkele weken woonde Daniël iiMfc§PlS^ tezamen behalve met z'n oude vrienden |§öP§|K||| Hein Bonten, en Dries Bieker, die S^^K als hij rechten studeerde, met Maarten IlsillilisË Verrijn, vierde-jaars medicus, een neef van Hein Bonten, wiens vader op een buiten bij Utrecht woonde, en die daar ook had gestudeerd, maar er om een duel-zaak, waarvan niemand het rechte wist, was vandaan getrokken en naar Amsterdam toe. Voor dien tijd was hij maanden lang ernstig zenuwziek geweest en de dokter, hem het voortdurend alleen-zijn ontradend, had hem het samenwonen met vrienden in zijn nieuwe woonplaats aanbevolen. Toen had Maarten zich herinnerd, dat hij in Amsterdam nog een neef-student had, die in een afgelegen straat aan den Amstelkant woonde met vrienden. Hij had geschreven, de brief was ontvangen juist op het oogenblik dat een van het viertal vertrok en zijn kamer leegliet, en Hein, hoewel z'n neef weinig kennend, had teruggeschreven, dat Maarten welkom zou zijn om hun samenleven te deelen. Maarten was gekomen: een lange, tengere jongen, in wien op het eerste gezicht niemand den vechtlust en kort-aangebondenheid zou opmerken, waarvoor hij stond bekend. Maar zijn handen waren nerveus, met lange, altijd-bewegende vingers en hij had de oogen van een dolleman. Hij scheen geen gezellige kameraad en bleek dat ook niet te wezen. Hij sloot zich alleen aan bij zijn neef en behandelde de beide anderen vrijwel uit de hoogte. Dries schikte zich daarin met gelatenheid, merkte het nauwelijks op, maar Daniël hinderde het geweldig. Ook voelde hij zich jaloersch tegen Maarten, die hem Hein's vriendschap ontstal. Hij hield ook wel van Dries, maar Hein was toch zijn echte vriend. Maarten Verrijn wilde volstrekt niet in de gaarkeuken eten, en hij stelde voor, dat ze allemaal tezamen thuis zouden eten en de hospita, juffrouw Ripstra, voor zich laten koken. Die wilde wel en beloofde Maarten — die er vast over sprak op eigen gezag — voor hemzelf en de andere heeren een degelijk en kostelijk onderhoud. Maar Dries wilde de gezelligheid van de gaarkeuken, waar ze nu een heele „stamtafel" hadden, niet prijsgeven voor het duurdere eten binnenshuis; het vooruitzicht iederen dag met den hooghartigen Verrijn aan tafel te zitten, trok hem weinig aan en Daniël, die met lesgeven juist genoeg verdiende om er schraal te komen en de eigen studie te betalen, kon, had hij gewild, aan die duurdere levenswijs zelfs niet denken. En zoo ging hij nu dagelijks naar hun oude eethuis met Dries alleen. Kwamen die" twee dan thuis, dan vonden ze Hein en Maarten dikwijls uitgegaan en als ze laat in den avond terugkeerden, hadden ze onderelkaar gesprekken, waar de anderen buitenbleven. Waren ze samen alle vier, of was Hein met Daniël alleen, dan betoonde hij hem wel de oude hartelijkheid en verontschuldigde zich soms om zijn drukken omgang met Maarten. Maarten was zenuwziek geweest: hij scheen veel te hebben doorgemaakt den laatsten tijd en Hein kon zich niet onttrekken aan 313 OL1 de taak hem door zijn gesprek en gezelschap op te wekken, zooals Verrijn het toonde te begeeren. Korten tijd na Maartens intrek hoorde Daniël ook de. geschiedenis van zijn duel. Maarten was voor enkele dagen naar zijn ouders te logeeren 'gegaan en in die dagen was Hein stil, afgetrokken, zoodat Daniël den indruk kreeg dat zijn vriend den neef bijzonder miste, en in zijn gezelschap niet de geringste vergoeding meer vond. Zijn hooghartigheid had hem belet, iets te vragen, zich te beklagen zoolang Maarten er was; nu nam hij zich voor, met Hein te praten en te weten, waaraan hij zich te houden had. Maar Hein voor. kwam hem, door hem op een avond na den eten mee te vragen voor een wandeling als van ouds. Hij had, zeide hij, hem wat belangrijks te vertellen. Ze gingen dan den Amstel langs, voorbij het Kalfje, tot Ouderkerk toe, waar ze aankwamen toen het al donkerde. Tegenover de rivier, waarin de bruggelichten diep en helder weerkaatsten, gingen ze zitten en namen een glas bier. Toen vertelde Hein van Maarten en van zijn duel in Utrecht Verrijn had daar een meisje gehad, een meisje van minderen stand, maar dat hij zich voorgenomen had, tot zijn eigen hoogte op te heffen en later te trouwen. Voortdurend was hij daarover in oneenigheid geweest met z'n vader — broer van Hein Bontens moeder — die heel rijk was en om z'n buitengemeene hooghartigheid afgezonderd leefde. Maarten hield van zijn vader, maar hij had nog meer van het meisje gehouden. En het meisje hield van hem, liet zich door hem gewennen aan een beter en bezadigder leven dan ze ooit had geleid — ze was van haar zestiende jaar af vrijwel altijd een scharreltje geweest — toen een ander, een schatrijke jongen, hoewel hij alles wist van Maarten en het meisje, haar met cadeautjes 314 en bloemen en geld naar zich toe had gelokt, alleen om Maarten te knauwen en zonder plan het meisje ooit tot z'n vrouw te maken. Die jongen was een Jood. Maarten, onberedeneerd en onstuimig in al zijn sentimenten, scheen van nature sterke anti-, semietische neigingen te hebben en had door zijn invloed den ander eenmaal uiteen dispuut geweerd. Daarom had die ander hem nu met z'n geld en z'n mooie praatjes het meisje, waarvan hij hield en voor wie hij z'n vader trotseerde, afgenomen. Minder dan ooit te voren kon Maarten nu Joden dulden. Hij had, met rustige voornemens gekomen, onmiddellijk wetend, dat Daniël een Jood was, getracht z'n weerzin ten onder te brengen, omdat Daniël hem goed en rustig leek eh hij bovendien den eersten dag al vernam, dat hij de beste vriend was van zijn neef. Maar hij had zich-zelf niet kunnen overwinnen. Het gevoel van intieme samenwoning met een Jood knauwde hem en irriteerde hem voortdurend. Daarom had hij het samen-eten voorgesteld, wetend dat Daniël daaraan niet kon meedoen, en hij bruskeerde Dries, om Daniël niet dadelijk te doen merken, dat hij eigenlijk hem alleen bruskeeren wilde. Ten slotte had hij van Hein geëischt, dat hij het samenwonen met Daniël zou verbreken of met hem, Maarten, alleen ergens anders heen zou trekken. Maar Hein had geweigerd en nu was het besloten en vastgesteld, dat Verrijn de woning verlaten zou en met anderen gaan samenwonen. Hij wilde zijn vriendenwoord aan Daniël niet breken en evenmin zijn neef steunen in diens antipathie, al vond hij die antipathie begrijpelijk. „Jij vindt die antipathie begrijpelijk?" Het was het eenige, dat Daniël antwoorden kon. Schril en hortend schoten de woorden naar boven uit zijn genepen keel. 315 OIO „Ja, begrijpelijk 'k heb niet gezegd sympathiek " „Begrijpelijk, dat iemand antisemiet is, begrijpelijk, dat jullie altijd generaliseert? En als een Jood iemand z'n meisje afneemt, vindt-je 't begrijpelijk dat hij dan Joden niet langer dulden kan? Dat allemaal vindt jij begrijpelijk? Een man, een ploert heeft Verrijn z'n meisje afgenomen. Als het geen Jood, dus een zoogenaamde Christen was geweest, zou hij dan nu alle Christenen haten? Waarom is het altijd de Jood niet de man, maar de Jood, die het heeft gedaan?" Hein was onthutst om Daniels heftige bitterheid. Onthutst en ontstemd óók. Hij had dankbaarheid verwacht, verblijding om wat er besloten was. Hij hield veel van Daniël, maar voelde zich ook zéér tot Verrijn, die zijn eigen neef was, een onstuimigen, bijtijden hevig-onbillijken, maar fijnen en voornamen jongen aangetrokken. Toch had hij Maarten opgeofferd en hem feitelijk de deur gewezen, nu het om Daniël ging. En Daniël deed nu zóó. Hij antwoordde niet, bedacht, dat Daniël wel wat heel licht geraakt was ten aanzien van zijn geloof en zijne geloofsgenooten. Heftige reacties van zijn vriend op vrij-onschuldige opmerkingen van anderen kwamen hem in den zin. Er was altijd een soort spanning, als ze met velen en vroolijk bijeen waren, een spanning die Daniël met z'n wantrouwen en overgevoeligheid schiep. En Verrijn mocht onberedeneerd en onbillijk wezen in de algemeenheid van zijn antisemietisch sentiment; dat hij dit nu meer dan ooit veralgemeende, nu een ploertige Jood hem zijn liefste bezit had ontstolen, dat bleef hij, wat Daniël ook zei, volmaakt begrijpelijk vinden. Ze wandelden zwijgend en stug huiswaarts langs de donkere rivier; de weg viel hun lang, er broeide 316 een wrevelige vervreemding tusschen hen en de thuiskomst was een verlichting. Daniël ging onmiddellijk naar zijn slaapkamertje toe. En bitter bedacht hij, dat het toch in allemaal hetzelfde was, in allemaal iets van den onverwoestbaren geërfden Jodenhaat en dat ze allemaal even gretig aangrepen de misdaden van éénen Jood om in hem de gansche natie te kunnen beschimpen en vernederen. Het was weer het oude, dat jaren op hem scheen te hebben geloerd, dat bij lang om zich heen had gevoeld, zonder het te kunnen tasten en aangrijpen, zóó vaag en ver soms, dat het een muffe verbeelding scheen meer dan werkelijkheid, en dat er nu, onontkenbaar weer was, dat, wat hem al zijne vijf burgerschooljaren had verbitterd. Dit was wel zeker, hier blijven zou hij niet. Van Verrijn had Hein Bonten blijkbaar geleerd, dat er andere vriendschap bestond dan de zwaarmoedige toewijding, het eenige toch, dat zijn van jongs-af geknauwde en neergedrukte ziel vermocht te geven. De nerveuze, grillige, soms onstuimig-jolige dan weer onredelijk-driftige aard van zijn neef trok hem blijkbaar aan. Dat het hem een offer was geweest, Maarten om zijnentwil te laten trekken, dat had Hein hem duidelijk genoeg laten voelen, zoo duidelijk, dat de aanvaarding van het offer voor hem een onmogelijkheid was geworden. 317 XLVII §ra|||pajf^OC) schreef hij Hein dan nog dienzelfden 11119™! avond een brief, waarin hij hem dit lillw^is a^es uiteenzette. Hij schreef met inge*WÊÊÊÊm nou wiens blik voortdurend op IKtoil^lwll zijn eigen inwendig leven is gericht. Hij gaf zich over aan dóórdringende zelfbespiegeling, een aanhoudende zelfontleding, die toch niets dan den schijn had van zelfverheerlijkende aanmatiging, maar die hem, tot gewoonte geworden, mèt zijn wantrouwen, meer en meer voor het leven met anderen ongeschikt maakte. Doch die ongeschiktheid voelde hij langen tijd eer als kracht dan als zwakheid, eer als bolwerk van zijn bestaan dan als weerloosheid, en dat gevoel hield hem in evenwicht langen tijd, tot den dag toe, dat hij het meisje ontmoette. Het meisje was blank, blond en robust. Hij ontmoette haar eenige keeren achtereen op een drukbezochten cursus, dien een professor in filosofie ook voor niet-studenten had toegankelijk gesteld. Door zijn voortdurende eenzaamheid gewend alleen op zichzelf te letten, voortdurend wantrouwig en op verweer bedacht, lette hij de eerste les evenmin als op wie dan ook op het blonde meisje, dat naast haar zwartharig vriendinnetje vlak voor hem zat. Op de tweede bijeenkomst wist hij wel, dat wie er voor hem plaatsnam, daar ook den eersten keer gezeten had, maar zonder dat het hem ook maar het geringste belang inboezemde of tot eenige blijdschap stemde. Hij keek — zelf niet gewoon veel aanteekeningen te maken — naar haar blanke, ijverig schrijvende hand, naar de goudblonde wrong boven op haar gebogen hoofd, naar den glanzendwitten boord om haar hals, met niet meer belangstelling dan waarmee hij keek naar een oude dame, die een paar rijen voor haar zat, en naar het groezelig-bruine halsje uit dof-paars japonnetje van een beredderig namaak-Liberty-jufje in de buurt. Ze bleef komen en iedere volgende maal plaatsnemen vlak voor hem, zonder dat zij hem opmerkte, of hij haar bewust. Totdat ze zich op een avond omwendde — naar een oppositie-rumoertje achter in de zaal — en hij haar oogen zag. Het waren groote, grijsblauwe oogen, van wijden opslag, de oogen van een optimist, de oogen van iemand in wie geen onreinheid, geen haat, geen wantrouwen, geen wroeging en geen enkele geheimenis kan wezen, geen verheven leed en geen lage vreugde, de oogen van een goed en gelukkig mensch. Daniël had nog nooit zulke klare oogen gezien. Ze keek, zonder hem te hebben opgemerkt, onmiddellijk weer voor zich. Maar van dat moment af belangde hem alles, wat het meisje deed of wat er aan haar was. Haar hand en haar handschrift, haar blouse en haar haaarwrong, een vloeipapiertje, dat ze vallen liet, en waarop een paar woorden stonden gekrabbeld. Dien heelen avond bleef hij naar haar kijken, met een plotseling belangrijk-vinden van iedere beweging, ieder gebaar, ieder woord, dat ze haar vriendinnetje influisterde. Hij zou nu nebben willen weten, wat haar krachtige, blanke hand neerschreef op het papier, hij zou nu hebben willen lezen, w^t hem een oogenblik tevoren volslagen onverschillig 325 naam was, hij verlangde ernaar, dat het vriendinnetje, voor hem hoorbaar, dien naam noemen zou. Het geschiedde aan 't eind van de les, terwijl zij nog treuzelde en de vriendin al vaardig tot heen-' gaan was. Daniël ging langs haar heen naar den uitgang toe en hoorde haar Pauwtje noemen. Het duurde eenigen tijd voor er gelegenheid kwam, Pauwtje toe te spreken en voordat Daniël het durfde doen. Het oude, in hem tot een deel van z'n ziel gegroeide wantrouwen, liet hem niet los, of eerder, hij liet het wantrouwen niet los, hij behield het bij zich met al zijn macht, opdat het hem niet ontsnappen en hem weerloos achterlaten zou. Hij wilde geen aanraking zoeken met het meisje, dat hem ongetwijfeld evenzeer zou geringschatten en verstooten als het zijn beste vriend hem had gedaan, dat hem, den donkeren, leelijken Jood, ongetwijfeld zou hoonen en uitlachen, als hij toenadering wagen zou. Maar zijn eenzaamheid woog hem van nu af als een last, de uren kropen traag dien winter, in de saaie sfeer van z'n onhuiselijk en slecht-gemeubeld huurkamertje, waar hij woonde alleen en altijd alleen. Het was in dien tijd, dat hij zich nog eens waagde aan een bezoek bij Jozef, zijn broer, wiens zoontje hij nog niet had gezien. Hij kwam vandaar weer, tot in zijn diepste wezen gedegöuteerd en zonder schijn van twijfel of hij zou nu in dat huis en in dien kring nimmermeer terugkeeren. Urenlang dacht hij aan Pauwtje, verlangde naar haar, begeerde haar. In 't duister zat hij, diep in zijn stoel, de oogen toe, en dacht zich haar hoofd, haar gezicht, haar rimpelloos voorhoofd, haar blijmoedige onverschrokken oogen, den onbevangen lach om haar zachteri kindermond, waarin de zuivere tanden lokkend blonken. Hij begeerde hevig 326 327 dien mond te kussen, hij begeerde haar voorhoofd te omvatten tusschen zijn handen, hij begeerde haar bij zich te hebben, voor altijd en voor alles. IJdel leken hem nu haat en ambitie, kinderachtig de begeerte naar macht door geestelijk overwicht, waarop hij langen tijd had geleefd. Voos en vaal alles, wat hij tot nu toe gedacht en gevoeld en geleden had. Zijn wrok tegen Kunst en Verrijn en de anderen leek hem kunstmatig, een opgeschroefde verbeelding, die hem allang verveelde en tegenstond. Maar zijn wantrouwen hield hij vast. Dagelijks herdacht hij met zijn wil, opzettelijk, als een zware, maar noodige taak, wat hem met Loesje Bonten indertijd was wedervaren. Hij hervoelde dan de smadelijkheid scherp, maar tegelijk wist hij, dat hij, zelf toen een kind, dat kind nimmer had liefgehad zooals hij nu wist Pauwtje lief te hebben, met zijn geheele wezen, volmaakt en onverdeeld. Maar zijn wantrouwen hield hij vast. Het coquette vriendinnetje, dat hem ééns uit eigen beweging een potlood leende, ééns inlichting vroeg om iets, dat ze niet had verstaan, bracht hem met haar in aanraking. Het werd algauw gewoonte, dat hij haar beiden na afloop van de bijeenkomst naar huis bracht. En toen, na eenigen tijd, voor het vriendinnetje, dat den cursus was begonnen om het nieuwtje en omdat 't mode was, en iedereen het deed, de aardigheid eraf was en zij wegbleef meer en meer, gebeurde het vaak en vaker, dat hij met Pauwtje alleen des avonds liep naar huis toe. Pauwtje vond het goed, scheen het zelfs prettig te vinden: het was volmaakt duidelijk, ze stelde belang in hem, ze vond het aangenaam met hem te praten, ze begon sympathie voor hem te gevoelen, het was merkbaar uit den blik van haar 327 ÓBS oogen, met hun wijden opslag, die niets veinzen konden en niets verloochenen. Het geluk daarom sloeg door Daniëls ziel als een vlam, lichtend en verwarmend. Er waren momenten, waarin hij zich van de toekomst volmaakt zeker gevoelde, waarin hij onwrikbaar geloofde dat Pauwtje hem eenmaal liefhebben en toebehooren zou. Maar ook wist hij, dat het alleen met geduld en volkomen zelfbedwang te bereiken zou zijn en dat het zijn plicht was haar van al het wrange en bittere in hem, den haat en het wantrouwen onwetend en onberoerd te laten. Qauw ervoer hij het: dit alles was hem ondoenlijk. Rust en evenwicht ontbraken hem, het alleenleven was hem tot gewoonte geworden, haat en wantrouwen tot natuur, en daarvan viel niets te verbergen, niets te loochenen. Hij kon niet rustig zijn en geduldig, nu hij zóó liefhad. Hij wist, dat hij het blijmoedige, onbevangen, rustig-goede kind onherroepelijk van zich zou vervreemden met heftigheid en hartstochtelijkheid, en voor het eerst in zijn leven ontbrak hem zelfbedwang. Hij was al te lang, zijn heele leven lang eenzaam geweest, hij had nooit genegen. heid van een meisje gezocht of ondervonden na zijn ervaring van jaren terug, en nu het kwam eindelijk, nu hij het voelde komen, nu was hij te zeer verward, te zeer vereenzaamd, te zeer van zichzelf vervuld om het op de goede wijze te ontvangen en te genieten. Hij voelde het aankomen, hij voelde het gevaar. Hij klampte soms in z'n verbeelding z'n handen om dat nu gehate, taaie wantrouwen heen, alsof het een mensch was, dien hij zocht te wurgen. Hij wilde nu niet langer denken, dat Pauwtje hem laag-achten zou, omdat hij een Jood was, en hij dacht het toch: hij wilde niet jaloersch wezen, en hij was het toch. Hij kon niet 328 verdragen, dat ze praatte en lachte met anderen, met den broer van haar vriendinnetje, met een jongen, blonden schilder, die ook op den cursus kwam en haar portret wilde maken. En als hij haar dan zag met die of met andere jongelieden, dan ging hij erbij, dan drong hij zich ertusschen, zwijgend met een bleek gezicht en sombere dreigende oogen, zoodat de anderen, bevreemd, zich terugtrokken en de lach verstierf op Pauwtje's gezicht. In die momenten voelde hij wèlbewust, welk een schrikkelijk spel hij speelde en hoe dit alles op zijn noodlot moest uitloopen, en kon toch niet anders. Hij voer tegen haar uit, hoewel hij geenerlei recht op haar had en dit scherp voelde, zichzelf verfoeiend om zijn aanmatiging; hij vertelde haar voortdurend dat hij een Jood was, een Jood, een smaus, één van het gehate volk en hij kwelde haar met strikvragen naar een anti-semietisch gevoel, dat zijn ziekelijk wantrouwen diep in haar ziel vermoeden bleef, ondanks hare ontkenning. Ook bespaarde hij haar geen enkele van zijn zelfbespiegelingen. En het meisje, Pauwtje, voelde hoe onder dat heftige, al dat toomeloos vragen, vervolgen, aandringen haar aanvankelijke genegenheid tot den jongen tenonderging en zich vervormde tot een verdrietig gevoel van bevreemding, afkeer haast, waarin alleen nog bleef de deernis met zijn leed en zijn afzonderlijkheid, die ze wist, de deernis, die haar van openlijke breuk weerhield, lang nadat in haar binnenste de kiem-van-liefde reeds verstikt was onder Daniels heftigheid — geen zinnelijke maar geestelijke — zijn wantrouwen, zijn jaloerschheid en zijne schijnbare aanmatiging door het gevoel van zich tegen geringschatting voortdurend te moeten verweren. Het duurde voort, het samen-wandelen, het 329 samen-spreken dat voor beiden tot een kwelling werd. Want ieder gesprek ontaardde in gevoelsdebat, een nerveus gekibbel, waaraan Pauwtje niet gewend was, dat haar vermoeid afstiet- en verdrietig maakte; en Daniël, zoodra hij alleen was, leed fel en heftig zijn wroeging om wat hij het diep-geliefde meisje deed lijden, zijn tot zekerheid gegroeide vrees, dat Pauwtje hem nimmer liefhebben zou, en dat hij de mogelijkheid, de kiem ervan met eigen handen had verwoest Zoodat het hem haast een verlossing scheen, toen het onvermijdelijke geschiedde en het tot de breuk kwam, die hijzelf toch niet had durven uitlokken. Hij had een wandelafspraak met haar gemaakt, maar kreeg in den avond een briefje, waarin ze hem afzei om bezoek, dat zich plotseling voor den volgenden dag had aangekondigd, een broer van haar moeder, in lang niet gezien. En den anderen dag, op het bestemde uur, ontmoette hij haar op straat met het vriendinnetje van de les. Hij groette niet en holde haar voorbij en naar huis en schreef haar een brief vol woeste, onredelijke verwijten en toomelooze klachten, omdat ze hem smadelijk behandeld, geringgeschat en voorgelogen had. Haar briefje kwam onmiddellijk daarna. Het was koel en waardig. Ze had niet gelogen, omdat ze nooit loog; haar oom was niet gekomen en met het plotseling opgedaagde vriendinnetje was ze toen maar wat gaan wandelen. Doch tusschen haar en Daniël moest, nu telkens bleek hoe weinig ze eigenlijk bij elkaar pasten en van elkaar begrepen, alles maar uit zijn. Daniël voelde te goed, dat hij zich op dat alles niet verweren kon. Hij schreef niet terug en deed nimmer meer een poging, Pauwtje nog te ontmoeten. Na de opwinding, de toomeloosheid, het verbro- 330 ken evenwicht van den afgeloopen tijd zonk hij weg in een diepe, trieste rust. Hij bleef langen tijd van de colleges weg en gaf alleen zijn lessen, om te kunnen blijven leven. Zwaar worstelde hij door den winter heen. Tegen 't voorjaar ging hij weer naar college. Hij zag er de ouden, Hein Bonten, dien hij nauwelijks meer dan vluchtig sprak, Verrijn, Kunst en de anderen. Hij voelde, dat hij zelfs niet meer hevig haten kon, en hij wist, dat hij nu ook geen haat meer zou zoeken, noch vriendschap, noch liefde, noch de aansluiting in club of partij, omdat hij voor dit alles volmaakt ongeschikt en zijn leven van buiten-af tot in de kern vergiftigd was. 331 XLIX ^g^t^g^N datzelfde voorjaar groeide uit den IfllBÉlll omgang van Roosje met Rudi Hannema l^^^gi wederzijds een diepe, innige sympathie, illilfiÉjÉ waaraan ze alphei hun beste vermollllelllllll gens gaven en waarin ze beiden hun hoogste geluk vonden. Rudi was van jongsaf een gelukkige, mooie en innemende jongen geweest, die. maar één groot verdriet had gekend, het vroegtijdig verlies van zijn vader. Die had zijn moeder, zijn nu getrouwde zuster en hemzelf een groot fortuin gelaten, met jaren harden plantersarbeid in Indië verdiend. Rudi was daar in Indië geboren en op z'n twaalfde jaar naar Holland gekomen. Hij had nog flauwe, vage voorstellingen van daar geziene landschappen, van bruisende rivieren tusschen dichte ravijnen, van een klein palmbosch vlak bij hun huis tegen den heuvel, waar hij, in een wit-linnen pakje had gespeeld met een Javaanschen jongen, die enkel een rood baadje droeg. Hij herinnerde zich nog goed de reis naar Holland — hij en z'n zusje met een bevriende familie mee, en wist nog dat hij toen een plotseling verlangen naar het enkel uit de verte geziene eiland Ceylon had gehad, verlangen, dat hem de heele reis niet meer had losgelaten. Nog kon hij het voor zich roepen, het schouwspel van die in het blinkend-blauw der golven verzinkende groen-glooiende heuvelkust en het was een zijner liefste wenschen dat eiland nog eens te mogen betreden. Hij bezat een vaardige fantasie, niet diep en sterk genoeg om hem tot dichter te maken, 33Ï maar die hem toch altijd ver boven het platte leven, het streven naar belang, het haken naai bezit, had geheven gehouden. Van Indië wist hij ook nog, scherpste en duidelijkste zijner herinneringen, den dag van een kinderfeest in de stad, die aan den voet van den heuvel lag. Hij was daarheen geweest met zijn moeder en zijn zusje, op zijn elfde jaar. Er waren veel wit-gekleede kinderen geweest, veel bloemen en lamplicht in den avond onder de pendoppo en in de galerijen, en daar had hem een dame — dacht hij toen, maar het moest een meisje vart zeventien, achttien jaar zijn geweest — plotseling op haar schoot getrokken en op zijn mond gekust Het had hem even gestreeld en daarna met diepen weerzin vervuld. De weerzin was gebleven en nooit had hij er zijn moeder, die hij in die jaren alles vertelde, over gesproken. Zoo was in zijn herinnering Indië voor hem gebleven het land van haast mystieke schoonheid en al te groote zinnenbekoring, dat hij nooit heelemaal vergat. Zijn burgerschooljaren had hij doorgebracht bij een bejaarden, goedigen wiskundeleeraar, met zijn bejaarde vrouw, voor welke beiden hij nooit iets anders dan tam ontzag en achtelooze genegenheid had gevoeld. Op school was hij verwend geworden door de leeraren om z'n beschaafde, voorname manieren, zijn natuurlijke wellevendheid: door de jongens, omdat hij een prettig kameraad was, niet al te braaf, niet al te knap, en door de meisjes om z'n vriendelijken lach, z'n mooien mond, en de zonnigheid van z'n oogen. Hij had in dien steunloozen tijd licht bedorven kunnen raken, als hij bederfbaar was geweest maar z'n argeloosheid, de onaantastbare frischheid van zijn inwendige leven bewaarden hem daarvoor afdoend. Het jaar, dat hij naar Delft ging, keerde z'n 333 334 moeder, weduwe geworden, verouderd, vereenzaamd, uit Indië terug. Ze sloeg Rudi's voorstel van samenwonen met beslistheid af, ze voelde zich geen geschikt gezelschap meer voor haar zonnigen zoon en ze trok naar buiten in een klein landhuis, alleen. Rudi bezocht haar daar getrouw, al de jaren van zijn studie. Hij ontmoette ook wel meisjes in Delft, en er waren er daarbij wel, die hem aantrokken voor korten tijd door schoonheid of aardige maniertjes, maar het duurde nooit lang, er was altijd iets aan haar dat hem al gauw verveelde of afstiet. Hij was volstrekt niet tegen studie voor meisjes — hij was eigenlijk nergens hevig tegen of hevig voor, omdat hij zich weinig met vraagstukken van welken aard ook bezighield — maar tot het doorsnee-slag Hollandsche meisjes-student voelde hij zich toch niet aangetrokken. Haar logge geleerdheid, haar star plichtbesef en dorre ernst verveelden hem en leken hem belachelijk. Hij vond het buiten redelijke verhouding aan een vakstudie zoo veel gewicht te hechten en daardoor het geheele bestaan te laten beheerschen. Er waren er ook wel die flirtten en uitgingen en zich uitnemend, ook wel opzichtig kleedden, maar in die vond hij immer iets onnatuurlijks, als het snerpen van een te strak-gestemde viool. En hij vond ze, ondanks hun coquette gedoe, evenmin echte meisjes als de anderen. Hij merkte ook wel eens iets van een nauw-verborgen zinnelijkheid, die hem tegemoet gloeide, hij ving wel eens een hevigen blik, voelde wel eens een hand in de zijne verkillen en beven, en ook dat trok hem dan wel aan, maar steeds moest hij dan óók terugdenken aan den kus van dat Indische meisje, jaren terug, en zijn tegenzin won het van de aantrekking, die ook niet veel meer dan nieuwsgierigheid was. 334 Hij was vroolijk en gedienstig, een aangenaam mensch om mee om te gaan, iemand die zichi argeloos en achteloos, nergens druk over maakt zich goedig verbaast over het gewurm van anderen in zaken van politiek en ethiek, evengoed als in de naar zijn gevoel volstrekt onbelangrijke kwesties van bezit, stand, aanzien. Maar de opzichtige onverschilligheid, het los-van-het-aardsche-gedoe der diepzinnige filosofen, die hun kleeren verwaarloozen en hun ouders minachten, vond hij 't stuitendst en 't malst van allemaal. Het diepste van zijn wezen was een ingeboren onverschilligheid voor al het direct zienbare en tastbare, voor alles waarover anderen zich druk maakten omdat hij daarvan met den besten wil het belangrijke niet kon inzien. Daarom leek het hem even dwaas zich op rijkdom te verhoovaardigen als zich voor armoe te schamen en begreep hij niet, hoe volwassen lieden gewicht konden hechten aan iets als stand. Maar zijn onbewuste natuur was sterk naar het fijne en voorname geneigd. De bekrompenheid en de hoovaardij van zijn standgenooten, hun dwaze vooroordeelen, stuitten hem niet sterker dan de grofheid, de vleierij en de valsche schaamte van zeer velen uit de mindere klasse. Hij had een prettigen studietijd gehad — want niets van wat hem verbaasde of afstiet, trok hij zich diep aan — maar geen enkelen intiemen vriend verworven. Tot verrassing van zijn zuster en zijn moeder, was hij, de mooie, vroohjke Rudi, niet verloofd geraakt in zijn studententijd en kon niemand hem een eenigszins ernstige verhouding nawijzen. En kort na zijn studietijd kocht hij de fabriek bij Roosje's dorp om zich practisch te bekwamen en aan zijn vermogen een goede bestemming te geven. 335 Hij woonde in de Parkstraat in een ruim huis, dat hij voor zijn deel naar eigen smaak had ingericht, voor een kleiner deel aan huisbewaarders te meubelen en te bewonen had gegeven. Poosje was het eerste meisje, dat, en ook pas na langen omgang, een dieper gevoel in hem opwekte. Het bleef toch een rustig gevoel, zonder hevigheid van hartstocht of drang naar groote toewijding. Wel streelde hem de gedachte, dat hij, als hij ooit met Roosje trouwde, haar zulk een allesomvattend geluk zou kunnen geven. Hij was wel al besloten, Roosje tot zijn vrouw te maken, al meende hij, dat hij altijd meer zou zijn voor haar dan zij voor hem. Toch had hij van den werkeliiken omvang en van de beteekenis harer eenzaamheid geen helder besef. Hij bezat noch de rijke verbeelding, noch het vermogen tot intuïtief voelen van een dichter. Zijn fantasie voerde hem in zonnige paradijzen, nooit in de diepte van eenzaamheid en vertwijfeling. Maar het was heerlijk in haar aanhankelijke oogen te kijken, heerlijk* te ondergaan was de grenzenlooze, de van haar zelf nauw-bewuste teederheid in kleine liefkoozingen, in den enkelen kus, dien ze — beiden zonder behoefte aan hevige uiting en afkeerig van het vulgaire vrijen op eenzame . weggetjes — al dien tijd wisselden. 336 L |[||£|||r||ï|N den laten namiddag van een Maartiliifiilill scnen dag ontmoette Daniël, van een bezoek bij Esther terugkeerend, zijn lllosiilll broer Jozef in de Kalverstraat. Het lllflllill^ sneeuwde fijntjes, het had den heelen dag al gesneeuwd en de lucht, rossig-grauw, laaghangend boven de felle electrische lampen, dreigde met nog meer. Uzig kil beet de zwarte sneeuwmodder Daniels slecht-geschoeide voeten, die zich loom en lusteloos voortbewogen. Hij was de lichte Kalverstraat ingeloopen, omdat de somberheid van de grachten, die hij gewoonlijk nam, hem voor ditmaal had afgeschrikt, maar hij had spijt van z'n keus bij het bemerken, dat het Zaterdag was en de Kalverstraat, tusschen de lichte winkels aan weerszijden, voller en roeziger dan op welken anderen dag ook. Hij ontmoette zijn broer, juist toen hij een duistere zijsteeg wilde inslaan, naar het Rokin toe, hij zag hem haastig op zich toestappen en het deed hem goed, dat gezicht, uiterlijk zoo veranderd als een gelaat 'maar veranderen kan, doch waarin de trouwe jongensoogen nog altijd denzelfden blik behouden hadden, weer terug te zien. Jozef ook scheen verheugd, zoo als hij lachend en met uitgestoken hand z'n broer tegemoet trad. Het verschil tusschen de verregende, sjofele plunje van Daniël en zijn eigen keurige, pronkerige De Verlatene. 22 kleeren scheen hem zelfs niet op te vallen; het viel Daniël wel op: hij wilde niet, schooierig als hij er na den doorsjouwden dag uitzag, met z'n broer op diens Sjabbesmiddag door de lichte en volgestouwde Kalverstraat loopen. Ze gingen het Rokin langs en Daniël vertelde van z'n bezoek bij Esther. Hij was in langen tijd daar niet geweest, hij had zich in de maanden na de breuk met Hein, de maanden van zijn geluksverwachting en daarop gevolgde vernietiging, het bestaan van die zuster ternauwernood herinnerd. Later echter was hij, zelf levend met in zich brandend een geweldig vuur van haat-om-vernedering, veel aan haar gaan denken en hij had veel van haar begrepen, dat hem vroeger was ontgaan. Hij wist nog wel, hoe ze altijd had willen spelen met voorname, niet Joodsche kinderen en hoe die haar hadden in hun jonge wreedheid gehoond en met geringschatting afgestooten. Toen had ook bij haar de eerzucht, de begeerte boven hen uit te stijgen, hun meerdere te zijn, zich omgezet in haat. Maar terwijl zijn haat zich keerde naar de gewaande verdrukkers, was de hare, hevig, somber, onstuimig, de onberedeneerde haat van een verwoed kind, teruggevallen op haar Jodin-zijn, op het Jodendom, op alles wat Joodsch was en van Joden kwam, en dat haar het stijgen belette en, in geringer mate, ook op alles, dat arm was en schamel. Esther was eraan ten ondergegaan, het had alles in haar gedood, liefde, eerbied, kuischheid en beleid tot leven, ze was hare dolle begeerte achternagerend zonder gedachte, zonder beraad, en het einde was geweest de waanzin, waarop haar verdwaasde geest zich had te pletter geloopen. Zoo was hij dien winter in zijne eenzaamheid, bezwaarlijk levend onder het gewicht van zijn eigen smartelijke teleurstelling — de teleurstelling, die 338 volgen moest uit de gesteldheid van zijn vergroeid gemoedsleven en daaruit altijd volgen zou — dat afgesneden leven van zijn zuster als een geweldige tragedie gaan zien. Ook haar had de haat verblind en verdwaasd, en in haar had die machtelooze opstandigheid tegen een onbillijk lot alles ontwricht en uit zijn voegen gerukt. Toen had hem het verlangen bevangen, die zuster te zien in den ban van hare verbijstering en met eigen, nu bewuste, oogen te aanschouwen, wat de genadeslag van haar noodlot aan haar had overgelaten. Hij had een stil, bleek meisje gezien, met gedoofde oogen en ingekuilde wangen, zijn zuster, waarvan hem de dokter zei, dat ze tot haast volstrekt stilzwijgen was vervallen. Ze had hem, zonder eenig blijk van herkennen, ontvangen met statige buiging, het lekkers, dat hij meebracht, aangenomen, zooals men een kostbaar geschenk ontvangt, waarop men toch recht heeft krachtens schoonheid of aanzien, en zich voortdurend bewogen met weidsch en gracieus gebaar Die indrukken waren het, welke hij Jozef vertelde, terwijl ze voortliepen over de kille modder van het duistere Rokin. Hij sprak ook van zijn tocht naar het gesticht toe, van het trieste samenreizen met al die menschen, die er verwanten of vrienden hadden. Hij vertelde van de schrikkelijke verhalen — in zakelijken of wel triest-gelaten toon verteld — die hij, met gesloten oogen gedoken in een hoek van den vollen coupé, had aangehoord, zoodat hij het wel had willen uitgillen van ellende en ontzetting. Hoe ze daarna waren uitgestapt met z'n allen op het open stationnetje, verlaten temidden van dor bosch en doodsche landen, waar de barsche wind de stofsneeuw tegen de onbeschutte gezichten sloeg, hoe ze daar toen, triest kuddetje, hadden bijeengestaan, redderend hun kleeren en 339 karbiesjes, vóór ze den langen weg waren ingeslagen, tusschen ijl-besneeuwde boomen door naar het trieste gesticht toe. In groepjes waren ze gegaan, elkaar kennend van vroegere tochten, zich aansluitend om de troostende uitwisseling van het gemeene leed, en hij was alleen gebleven. Schuw hadden ze hem bekeken, als een indringer, voor wien ze zich nog te schamen hadden om de ellende, die ze met hun schamele, gebukte lijven voortworstelend tegen den windstuw in, den verlaten weg langs, tegemoet gingen. Het eenzame, grauwe gesticht met z'n naakte ramen neerstarend in den leegen tuin, over de dorre landen, tegen de kale boschbrokken aan, had ze allemaal opgeslokt. In de wachtkamer hadden ze nog met een aantal gezeten, toen waren ze één voor één door een zuster gehaald geworden en verdwenen, ieder in een richting, diep weg in het groote huis vol troebele smart en verwrongen ellende. Daniël had niet lang bij Esther kunnen blijven. Het besef, dat ze hem zelfs niet herkende, haar manieren en wijze van spreken, die hem voortdurend herinnerden aan dat vreemde, koortsige leven, dat ze jaren lang had geleid, dit alles drukte hem geweldig. Van broederlijke genegenheid, nooit sterk voor haar gevoeld, nam hij nu geen spoor meer in zich waar, en hij schaamde zich, voor den dokter, die hem vriendelük-meelijdend toesprak, voor de zachtzinnige pleegzuster, dat hij eigenlijk alleen was gekomen om de ruïne te zien van een ziel, die hij plotseling diep verwant had gevoeld aan zijn eigene. Maar dit alles zei hij Jozef niet Hij zweeg toen hij het verhaal van zijn tocht had gedaan en liet Jozef vertellen van zijn zoontje, waarover hij was opgetogen. Daniël moest mee naar zijn huis om 340 het kleine Jaapje te zien, hij verontschuldigde zich om z'n verregende kleeren, maar hij moest beloven toch eens te komen. Ook gaf hij Jozef nu zijn adres. Jozef vroeg ook nog, met de hartelijke, doch vage belangstelling van iemand, die niet goed weet, waarnaar hij eigenlijk vraagt, naar Daniels studie. En Daniël, van een vreemde genegenheid voor dien broer, in wien nog altijd de oude innigheid was, plotseling bevangen, vertelde met ongewone spraakzaamheid. Vóór hij er goed over gedacht had, had hij Jozef meegedeeld, dat er in de komende maand verzen van hem zouden verschijnen in een voornaam tijdschrift. En Jozef, die weinig las, maar een grooten eerbied voelde voor schrijvers en dichters, toonde zich kinderlijk opgetogen. Hoe kreeg men het bijmekaar, verzenl En die meneer, van het tijdschrift, kende Daniël dien, kwam hij daar aan huis? En viel er mee te verdienen, met verzen? Dan was het, bij zijne lessen, een aardig broodwinninkje, wat? Daniël luisterde daarnaar flauw glimlachend, zich verbazend, dat hij, zoo prikkelbaar den laatsten tijd, nu geen onwil en wrevel in zich waarnam, tam meeloopend naast den druk pratenden broer, met een prettig gevoel, dien nu weer eens bij zich te hebben, toch zonder verlangen, naar z'n huis te gaan, om het zoontje te zien. De laatste maanden hadden hem tam en stil gemaakt. 341 LI ^Ê^^^^ÊORTEN tijd daarna, in het begin van WÊÊÈMÊ» de volgende maand, ontving hij een briefje van Jozef, dat hem even ontIpffilPIliil stemde. Het was een uitnoodiging ^l^^^^g namens hun tante Lena, voor een feest ter eere van het bruid-worden van Saar en Bets, beiden tegelijk, over een dag of tien. Daniël vond den brief, toen hij thuiskwam van college. Hij was juist voor zijn doen in opgewekte ■ stemming. Enkel» kranten hadden gewag gemaakt van zijne eerste verzen, hier en daar had hij, op sympathieke wijze, regels aangehaald gevonden. Diep in zich vond hij zijn verzen, hun aanvaarding, de beoordeeling ervan door de pers, van buitengemeen gering belang; meer en meer kwam bij ertoe, alle dingen te beschouwen, te gevoelen eigenlijk in hun verband tot een allerlaatst doel, een hoogste wet, van hemzelf en van iedereen wellicht onbekend en onbegrepen, maar welks bestaan hij voelde, en waarbij alle voldoeningen, alle ijdelheden, alle dwaasheden en de zoogenaamde verhevenheden net even goed, klein en belachelijk schenen. Dit was niet een met zijn wil gevormde overtuiging, veeleer een wijze van zien en waarnemen, waartoe hij zich voortdurend krachtiger, gedrongen voelde. Zijn eigen dichterijen vond hij dus even weinig gewichtig als de kritiek op die verzen, zijn ijdelheid precies even dwaas als zijn dédain. Maar hij wist ook al wel, dat onze geringste aardsche geneigdheden sterker in ons zijn dan onze verhevenste overtuigingen en dat we niet leven kunnen op een onbegrepen wezen, en dus allemaal leven moeten op een tastbaren schijn. Hij nam ook in zichzelf waar, dat hij blij was met het geplaatst-zijn van de verzen, met de waardeerende woorden van onbekende menschen, omdat dit alles hem een overwicht gaf in de oogen van anderen, omdat hij benijd, besproken, bewonderd wellicht later zou worden, omdat het hem maakte tot iets aparts, plotseling kop-hoog boven de anderen, de rijke, de voorname, de knappe studenten uit. Hij duchtte wel, dat hij, zoo denkend op weg was een „Streber" te worden, maar hij wist ook, wat hem dan tot een „Streber" zou hebben gemaakt, die — tot dusver verborgen, van hemzelf ongeweten — kiem ontwikkeld, die anders misschien nooit tot ontwikkeling zou zijn geraakt: . het was de wrok tegen Verrijn en Kunst en, in mindere mate, tegen de anderen. Hij verachtte zichzelf omdat hij zich op weg voelde in geestelijken zin een prots te worden, zooals iemand zichzelf kan verachten om de verslaving aan een genot en er toch niet van kan afstand doen. Ook troostte hij zich dan: het was het eenige, wat hem bleef. Hem was alles ontnomen, het vermogen om vrienden te bezitten en het uitzicht op liefde, voor toekomst en nu. Hij begreep, dat hij tante Lena's uitnoodiging óók te danken had aan het in een voornaam tijdschrift gepubliceerd-staan van zijn naam. Lezen deden ze zeker dat tijdschrift niet, maar Jozef had natuurlijk geklapt en nu vlasten ze op het pronken met den „beroemden" neef, den „dichter" bij het duffe stelletje vrinden en familie, van de soort ongetwijfeld, die hij bij Jozef had ontmoet. Van die menschen trok hem de bewondering in 343 het minst niet aan, de bewondering die toch alleen gericht was op wat ze vermoeden zouden de vermeerdering van z'n maatschappelijk aanzien. Het verveelde hem reeds bij voorbaat, daar te zitten als „de dichter" te pronk. Maar Jozefs briefje was hartelijk-aandringend — betoogend dat men z'n familie — en oom Manuel was immers moeders eenige broer — niet in den steek mocht laten, familie, van wie hij, Jozef, zooveel voorkomendheid had genoten, en die volstrekt niet neerzagen op hem en z'n vrouw, al waren ze rijk.... en dat hij tante Lena reeds verzekerd had, dat Daniël wel zou komen, en dat Daniël hem nu niet teleurstellen moest, — dat Daniël plotseling de neiging in zich voelde z'n broer dit genoegen te doen en een van z'n eenzame avonden te ruilen voor het feest van Saar en Bets. Ook voelde hij goeden Jozefs heimelijke bedoeling wel, van te willen laten zien, dat er óók uit hun gezin wel iets goeds voor den dag kon komen, en hij begreep dat Jozef het aanzien van z'n broers medewerken aan een groot tijdschrift hooger stelde dan Oom Manüels rijkdom en het ruim geld verdienen van Pim en Max. Had hij even het aangename gevoel van edelmoedig te zijn, toen hij Jozef schreef, dat hij de uitnoodiging aannam. Volslagen lusteloos, opziend tegen den komenden feestavond als tegen een stuitend-zware taak, zich afvragend, hoe hij zoo dwaas had kunnen zijn, de uitnoodiging aan te nemen, knapte Daniël zich in z'n kille kamer op voor het feest. Hij bedacht nu ook, dat hij eigenlijk niet eens behoorlijke kleeren had voor zulk een gelegenheid, en terwijl hij, nog in hemdsmouwen, z'n kaal confectie jasje over de hand hield voor zich uit, en het critisch bekeek, •schaamde hij zich, dat hij zoo zou zitten tusschen 344 Mi al die welgestelde, welgedane, en ongetwijfeld op z'n mooist gekleede kennissen van zijn oom en tante. En even later over zijn schaamte; wat had het eigenlijk te beteekenen? Hij had weer een van zijn buiten van zwaarmoedigheid, die dagen lang duurden, waarin hij aan alles en iedereen twijfelde en het meest aan zichzelf, waarin hij z'n geest afmatte met het vage tobben over het laatste waarom en het hoogste verband van de dingen, die hij deed of bestreefde en te midden waarvan hij leefde. Dat gepeins op het Onbekende dat hem midden in zijn werk telkens overviel, en als een obsessie, niet meer losliet, gaf hem dan een duizelig gevoel van versuffing en verdwazing, alsoi z'n hoofd en z'n hart plotseling leeg-liepen van bloed en van energie. Alsof hij voortging door een dikken nevel, waarin zich stemmen als uit de verte onverstaanbare dingen tuitten in z'n roezende ooren. Hij kleedde zich zoo goed mogelijk, borstelde zich af met ongewone zorg en ging de duistere trap af naar buiten toe. Onder het afdalen bedacht hij, dat hij eigenlijk behoorde te verhuizen, omdat hij z'n juffrouw gisteren tegen haar buurvrouw van tweehoog over hem als over „die smaus" had hooren praten. Het leek hem zoo laf, te doen, alsói hij niets had gehoord, omdat hij het hier nu betrekkelijk goed had 'en tegen de moeite van het verhuizen op-zag. Was er dan nu al niets dappers en geestdriftigs meer in hem, was hij dan nu al lamgeslagen, zoodat geen ding hem meer beroeren kon? Hij had er vanmorgen de vrouw op aan gekeken, toen ze hem z'n ontbijt bediende, met haar troebele oogen, haar star-zoeten glimlach en haar praatje over het weer, en haar, „m'neer" vóór en „m'neer" na. Als een vreemd, griezelig beest, waarvan men niet begrijpt, dat de natuur het heeft willen maken, en waarvoor dat toch nuttig kan 345 346 zijn, zóó had hij haar beschouwd. En niets gezegd. En nu ging hij de trap af, naar buiten en martelde zich met angst, dat hij in de toekomst een vulgaire lafaard zou zijn. In die stemming liep hij de straten-door, naar Oom Manuels woning in de Sarphatistraat toe. De beide kamers daar waren vol; de bruiden met rood-verhitte gezichten, paffe koonen, en van trots en vreugde schitterende oogen, zaten in haar satijnen japonnen, die blonken van looverwerk, te midden van een heelen kring zwatelende gasten. Jozef was er ook al, met zijn vrouw, die bleeker was en paffer dan voor haar huwelijk, nu al, vond Daniël, iets van een oud Joden-vrouwtje kreeg. En wat werd tante Lena dik, nu ze naar den ouden dag toeging. Oom Manuel stuntelig en vermagerd, met bleek-blauwe wallen onder de oogen, die den schuwen blik hadden van iemand die in eigen huis zijn gezag is kwijt geraakt en nu de dingen maar laat gebeuren. Daniël voelde zich een volslagen vreemde in dien familiekring, zelfs Jozef scheen hem nu ver en vreemd, maar de bruidegoms Pim en Max, die beiden haatte hij, op 't oogenblik zelf, dat hij den handdruk der kennismaking met ze wisselde. Leonnetje, die nu z'n schooljongensbril verwisseld had voor een wiebelend lorgnetje, net als Pim en Max droegen, kwam naast hem zitten, gevleid met het bezoek van den knappen neef, iets neerbuigend ook, omdat hij den armen neef ontving in z'n vaders rijke huis. En Daniël merkte onmiddellijk, dat hij voor die allemaal de „dichter" was, de man van de interessante verzen, hij hoorde de woorden „artiest," en „schrijver" en zag blikken naar z'n kleeding van lachende toegeeflijkheid, omdat men het met een „artiest" niet zoo nauw wilde nemen. 346 Er zat tegenover hem, een zwartoogig vriendinnetje van Saar — óók een student, fluisterde Leonnetje — die hem voortdurend aankeek met een uitdagenden glimlach, de breede, roode lippen vaneen over twee rijen glanzende tanden. Even sloeg door Daniël heen als een felle vlam de begeerte naar die lippen en die tanden, maar onmiddellijk zag hij Pauwtjes gezicht, haar rimpelloos voorhoofd; haar kindermond, den onbevangen blik uit haar rustig-reine oogen, en in hem kreunde en kromp het van schaamte en walg tegen zichzelf. De avond vorderde. Er werd voortdurend gepraat, gelachen, gegeten en gedronken. Daniël's zwijgen werd nauwelijks opgemerkt. Hij verveelde zich gruwelijk, hakend nu naar zijn eenzaamheid als naar een kostelijk bezit, dat hij al te achteloos had prijs-gegeven, en zon op een goed moment van opstaan en verdwijnen. Hij ontweek het brutale kijken, het opzettelijke telkens weer hem iets vragen van het meisje tegenover hem door zich voortdurend bezig te houden met Leonnetje, die graag praten en wijsheid-luchten wou en laten zien, dat hij ook zoo min niet was. Hoe stond hem die bleeke naar odeur riekende jongen tegen, die haast stikte in z'n te hoogen boord en wiens glad-gepommadeerde haren hem misselijk maakten van ze te zien en te ruiken. Nu zweeg hij even, eindelijk, nu moest hij-zelf maar heengaan. Juist nu hij wilde opstaan, hoorde hij, een eind van hem af, Pims dikke lawaai-stem, die iets beweerde van nog-lang-niet-naar-huis, want morgen kunnen uitslapen. En tante Lena, gloriënd in het genot van haar rijk onthaal, was het daarmee eens. „Twee dagen Jomtof en niemendal te doen, dan op je stoel te zitten " „Jomtof Jomtof " Het soesde Daniël door 34? het hoofd. Wat voor feestdag was het dan morgen, en overmorgen ook? Het was midden April, het kon niet anders dan Paaschfeest wezen, morgen. Maar dan, dan was het ook nu, dan was het nu „Seideravond...." Niemand hier scheen het te weten, niemand herdacht het. Hij ook, hij was het volkomen vergeten geweest. Nu niet meer. Duizelingen rilden hem door het hoofd, hij wist het weer, hij wist het heel goed. Het was „Seider-avond," de avond van heilige herdenking, van plechtige feestelijkheid. Vader, in het oude dorp, in het oude huis, vader zat daar nu en vierde met Roosje den avond van den Uittocht. Bitterheid welde in hem op, krampte hem in de keel, gloeide hem achter de oogen bitterheid tegen zichzelf, die dit alles verlaten had — maar hij had toch niet anders gekund — bitterheid tegen zijn onverzoenlijken vader, die hem het oude huis, zijn huis toch ook, ontzegde, wrange bitterheid tegen alles, hij wist niet meer wie of wat— „Seideravond" was het nu, laat was het al in den avond, de „na-seider" ongetwijfeld reeds aangevangen. Hij herdacht de Seider-avonden van zijn jeugd, met moeder, met vader — een anderen vader, niet den vergramden, verkommerden ouden man van nu — hij wist nog en herdacht iedere bijzonderheid, iedere ceremonie, het Mannisjtanovragen, dat hij deed, het eten van Morour met garouses, het breken der brosse brooden, het zingen der jubelzangen van de goedheid Qods en Zijne onuitroeibare genade. Dan het slapen-gaan zonder gebed, in de onmiddellijke en zekere bewaring van dien machtigen God. Hij hervoelde even de bewuste gerustheid van dat slapen-gaan als in Qods armen, zooals hij het in zijn kinderjaren had gevoeld, als een zoete doezeling om en in het hoofd, 348 als dat, moe van het bidden en van het late waken, op het kussen zich te rusten lei. O, de warmte van dat alles, het heerlijk levende, dat zijn kinderlijke verbeelding had gemaakt van wat voor anderen — hoe had hij het geweten, later! — niet anders dan doode vorm en ceremonieel was. Nu hij het vergeleek met het huidige leven, het dorre, kille, liefdelooze, nu krampte het smartelijker in hem dan ooit, voelde hij het vlijmend wee der herinnering, de zoet-wreede, aan het lang voorbije, het nimmer te herkrijgene, als een ondraaglijke pijn. En toch, dezen hier waren zijn geloofsgenooten, zijn rasgenooten. Wat wisten zij nog van Seideravond, wat voelden zij ervoor? En die er wel van wisten, wèl herdachten, wat verbeeldden ze zich erbij? Niets verbeeldden ze zich, omdat eeuwen van verdrukking en verkommering hun verbeeldingen hadden ontaard of geheel ten ondergebracht. Hij alleen, peinsde de jongen, hij alleen kon nog de waarachtige diepe schoonheid van het Jodendom gevoelen, die er — maar zonder haat — worstelend en brekend boven uit gestegen was, zooals de dalbewoner, ten hoogen berg gestegen, pas de schoonheden van zijn woonplek ziet. Leonnetje praatte, vroeg nu hij de vraag opving, meende hij, 't was al voor de tweede maal. Hij voelde zich afkeerig van antwoorden, wilde alleen weg— weg zoo gauw mogelijk. Ze mochten hem onbeschoft vinden, ondankbaar, alles wat ze wilden. Maar ze zouden het, zijne fiere geloofsgenooten, den „artiest" wel vergeven. Hij stond op. Verderop aan tafel werd gelachen, gebulderd van pret om een kapitale grap. Onwillekeurig keek hij erheen; Pim en Max hadden ieder met ééne hand een groote schaal gebakjes aangevat, die ze nu ophieven boven de tafel uit „Keho, lagmo, nganjo— diagonoe", zwaar 349 hakkelend lalden hun lachstemmen de vergeten, in de verten van hun geheugen nog maar vaaggeruchtende woorden.... Het was een hoonende nabootsing van het heffend opdragen van den Seiderschotel. Het bloed vloog Daniël naar het hoofd. Temidden van het bulderend gelach — meer handen hadden toegegrepen» de taartjes waren over de tafel gerold, er werd geroepen om .„garouses" en om „sjëorjerokous" — klemde hij z'n vuisten in elkaar, met het gevoel of hier zijn eigen vader laf werd beleedigd en hij dien wreken moest. Plotseling keek hij naar Jozef en Jozef naar hem. Hij zag z'n broer in een strak, doodsbleek gezicht, de oogen zoo innig-droevig en berouwvol op hem gericht, dat Daniël een vlijmend medelijden voelde, omdat Rebecca zoo luid lachte, omdat Rebecca zoo pappig en zoo ouwelijk werd en zoo innig zat naast Saar. Ze keken mekaar in de oogen, radend beiden mekaars gedachten, de gedachten aan Vader, aan het dorp, aan de oude Seider-avonden in het verloren te-huis— Terwijl het gelach rondom bedaarde, verstierf in hikjes, nog even nerveus opstuipte, nam Daniël vluchtig, vrijwel ongemerkt afscheid. Zijn broer knikte hij maar toe uit de verte. 35 LH zelfde dag, het was een koele, IfJPlllïIi wa* onstuimige voorjaarsdag, had in llflPtliSÉ dcn namiddag Roosje een vreeslijke WÈÊfflÊËèÊ ontsteltenis gebracht. fffiïrttwiïvê Ze had, na het schielijke middageten, vader slapend gelaten achter de kachel en Iwas, na de gewone werkjes van kamer-opruimen en vaatwerk-omwasschen gauw naar boven gegaan om zich te kleeden voor uitgaan. Rudi zou haar tegen tweeën wachten, ze zouden een groote wandeling naar buiten maken, tegen den avond zou ze terugkeeren naar huis, om met vader den Seider te vieren. Toch was er, terwijl ze gauw van blouse en schoenen verwisselde boven op het kille zolderkamertje, iets van beklemming in haar, een vage benauwenis, als een drukkende schaduw over den glans van haar vreugde, om de wijze, waarop juffrouw Debora haar had aangekeken aanhoudend, zooeven aan tafel. Zóó had ze al eerder gekeken, en Roosje was er aan gewend geraakt, maar ditmaal was er dreiging geweest in haar blik, al had ze geen woord gezegd. Allang had Roosje zichzelf verweten, dat ze onvoorzichtig deed, met Rudi's brieven en boeken te laten bezorgen aan den winkel, waar juffrouw Debora ze in bewaring nam, die er ongetwijfeld het hare van dacht. En leder maal had ze zich Ich 352 voorgenomen, Rudi te spreken over een betere, een veiliger wijze van bezorging. Veel had haar daarvan teruggehouden. Ze was beschroomd, om Rudi iets te vragen, even beschroomd voor, afkeerig haast van vragen, als ze soms haken kon naar geven, naar opoffering. Ze was ook bang, dat een slinksche wijze van correspondeeren — en ze. wist niet eens hoe — Rudi afstooten zou, hem afkeerig maken van het voortzetten hunner briefwisseling. Ze voelde, hoe vreeselijk zij die brieven missen zou, baar eenige bezit, haar eenige licht, o, Rudizelf wist niet hoe strikt haar éénige rijkdom. En ook, zij-zelf was afkeerig van het slinksche; te goed al voelde ze het geheime wandelen, haar heele anders-geaarde leven als dingen die hem hinderen moesten — door haar niet beschamend, maar belemmerend — en die hem ten slotte zouden tegenstaan misschien, zoodat hij haar zou opgeven. Als ze dat dacht, toornde ze tegen zichzelf, om haar gebrek aan vertrouwen in den boven-alles geliefden jongen. Hij had haar toch beloofd, dat hij altijd haar vriend zou zijn en zij zijn liefste vriendinnetje. Maar hij scheen geen besef te hebben van wat haar leven drukte, van wat haar klemde en van vrijheid beroofde. Zij vertelde het hem niet; zij wilde den zonnigen lieveling niet bedrukt maken; jou ze hem geen vroolijke verhalen had te doen, nu zweeg ze van haar leven. Van Esther wist hij en van Daniël, eens voor al, daar was niet meer over gesproken. Liever vroeg zij, luisterde verrukt naar zijn praten, over z'n moeder; en de liefde tot die moeder in zoo een grooten jongen, man al, ontroerde haar, dat ze soms tranen in haar oogen voelde. Ook dacht ze nu meer dan ooit aan de eigen moeder, die zijzelve niet minder teederlijk had liefgehad. Maar zij was een kind geweest, dat leek haar eenvoudiger, meer in der 352 O0B dingen aard. Nu ze volwassen was, kende ze, voor haar vader, nog maar alleen de genegene deernis. Van den zomer, — had Rudi beloofd — dan zou hij haar eens bij zijn moeder brengen, in haar klein landhuisje temidden van bosch en heuvelen. En moeder zou wel zóóveel van zijn vriendinnetje houden, dat ze haar bij zich zou willen hebben, voor eenigen tijd. Roosje had daar maar niet op geantwoord, — er zou nóóit iets van komen, verbeeld-je, dat vader ooit zou toestaan, dat zij eten-en-drinken zou in een niet-Joodsch huis! — ze had maar geglimlacht, innig-blij al met de belofte, even doorvoelend de verrukkelijkheid der verwezenlijking — leven in een landhuisje met een vriendelijke, goede, dame, Rudi's eigene moeder, Rudi-zelf haast, en hij daar dan ook! — maar die zoo onmogelijk achtend, dat er zelfs niet over te denken viel. Ze was toch al rijkelijk tevreden, het broze geluk scheen haar meer dan ze had mogen hopen of verwachten. Maar ze voelde het als broos, zeer brekelijk en tegen zichzelf in, zichzelf geen oogenblik zeker van Rudi's bezit. En nu— och-god, die Debora wat zou ze hebben, wat zou ze willen? Haar afhouden van Rudi— haar verraden aan vader haar laten bewaken, opsluiten ? Ze bemerkte ineens dat ze schreide, dat haar de tranen uit de oogen en over de wangen liepen. Een vale angst kroop in haar op, een gevoel van namelooze wanhoop en van liefde en verlangen naar Rudi, zóó hevig, dat het haast evenzoo smartelijk werd. Nu kwam ze naar beneden, nu kwam ze, slapenden vader voorbij, met kloppend hart den t winkel in, nu stond ze voor Debora en ze zag het, dat er geschieden zou, wat ze vreesde. Debora stapte achter de toonbank vandaan en 353 haar in den weg. Ze wilde wat zeggen, protesteeren, maar de klanklooze stem hortte haar in haar droge keel. Ze keek naar Debora op en die blikte hard, onbewogen op haar neer. „Zij is jaloersch, omdat zij niét" — flitste het ineens door Roosje's brein. Ze wist niet hoe ze plotseling aan die nieuwe gedachte kwam. Maar de andere sprak alreeds; de verwijten kletsten op het meisje neer en ze liet ze gelaten over zich gaan. Ze hoorde Debora's stem — en ze voelde alléén begeerte om weg te komen, angst dat vader ontwaken zou — ze hoorde haar zeggen, dat ze haar vader te schande maakte, door haar loopen met een Christen-jongen, dat die jongen haar gek had gemaakt, zoodat ze — Debora bemerkte het héél wel — nu voortdurend haar Joodsche plichten verzuimde en het kasjroeth in de huishouding veronachtzaamde. Had vader nog niet genoeg geleden? Wou zij den weg van Esther op? Was ze even gemeen als die? Bah, van haar, zoo stil zoo achterbaksch had Debora dat niet kunnen denken. Of dacht ze soms dat de goj haar trouwen zou, de schatrijke goj haar trouwen, haar, het arme Jiddekind? Als ze dat dacht, dan mocht ze Esther wel achterna waar die nu was: ln het mesjoegarem-huis Zou zij haar nu eens, 'zij, die het bést met haar meende, vertellen, waar het dien jongen om te doen was ? Debora bukte haar hoofd, verhit van het drukke betoogen, naar het meisje en fluisterde haar met nadruk iets in het oor. Roosje richtte zich op, met een kreet van afschuw. Alles wat Debora tot nu had gezegd, had ze gelaten aangehoord; ze was er door getroffen geweest, 't had immers — wat hare plichten en vaders verdriet betrof, — schijn van waarheid en rechtvaardigheid. Maar nu nu Deze afschuwelijke beschuldiging van Rudi, 354 die ze haast niet na-denken dorst ze zou het niet toe-laten te herhalen, zooals Debora scheen te willen doen, blijkbaar denkend, dat haar woorden indruk hadden gemaakt. Vóór de ander den mond nog weer kon opendoen, had Roosje haar een slag toegebracht, vlak in 't gezicht. Ze voelde zelf de pijn van de aanraking met Debora's harden neus binnen in haar hand en dat gaf haar een tintelend gevoel van voldoening: Rudi was, zoo goed ze voor 't oogenblik kon, gewroken. „Nou vertel ik alles aan je vader, alles, alles, alles vertel ik 'm," barstte woedende Debora uit. „Nou zal 'k je leeren met gojsche jongens loopen... nou blijf je hier — er niet uit." Maar Roosje was Debora al voor. Ze holde naar de deur, rukte die open, met een dreunenden slag achter zich toe en rende weg. Qauw bevreesd voor kijken en jouwen, toomde ze haar pas en liep bedaarder. Een rauwe pijn martelde haar inwendig. Hoe kon ze Rudi onder de oogen komen, na Debora's ruwe woorden! Hoe schaamde ze zich voor wat ze had gehoord en vreesde ze, eraan te moeten denken, als ze straks bij hem zou zijn. En wat zou, achter haar rug, de woedende Debora nu doen! Geslagen had ze haar, die haar moeder haast wezen kon, gemept tegen haar neus, dat haar eigen hand pijn deed. Ze kon wel een bloedneus hebben! O, wat zou vader zeggen. Allesy zou hij weten, wist hij misschien al. Want stellig was hij ontwaakt van den dreunenden bons, waarmede ze de deur had toegetrokken. En dan— en dan o, die wanhoop om dat niet meer te keeren, dat lang-gevreesde, nu rauwelijks op haar neergevallen onheil Zou ze 't Rudi vertellen, alles, nu maar ineenen al haar geheime leed, het drukkende levensverdriet aan hem toevertrouwen? Dit leek haar nu de eenige 35S kans op troost en op verlossing, hem eindelijk alles te belijden en voor nu en toekomst uitkomst te vragen. Ze kwam overhaast, te laat, doodsbleek aan, waar hij haar wachtte. Hij keek ontstemd, Roosje zag het, met een gevoel of ze hem een hevig onrecht deed. Plotseling nam ze zich voor, niets te zeggen, alleen zich te verontschuldigen, iets te bedenken— Ze wist niet De verwarde gedachten aan Debora, aan vader, aan wat haar thuis wachtte, bestookten wild dooreen haar hersens, Rudi's groet ging langs haar heen, willoos rustte baar hand in de zijne. Toen zag hij haar ontsteltenis, haar bleekheid, z'n oogen verteederden, z'n hand klemde vaster, warmer om de hare... „O, Rudi, er is zoo iets ergs gebeurd " Haar lippen beefden, groote tranen welden haar in de oogen. Rudi had nog nooit een meisje zien schreien. „Stil," zei hij, ga mee— hou je in, hier op straat— ga mee naar mijn huis, en vertel mij alles " 356 LUI R^jg^^^E regen tikkelde tegen de ruiten, de wind woei in kleine, trieste vlaagjes, f$Bp||§»| die gauw weer stilden. Dan was het iïfillflgfê heelemaal stil, ook geen regengeluid igSJhJjj^gf hoorbaar. Maar alweer hief zich de wind en het kletterde en de ramen glinsterden en dropen. Een draaiorgel jankte in de verte, telkens verzonk het geluid als de wind zich uitzette en 't brak opnieuw voor den dag, zoo gauw het vlaagje daalde. De boomen bewogen hun natte, zwarte, dik-knoppende takken, stonden even stil, bewogen weer.... Roosje leek alles daarbuiten ver en lang-geleden. Van de straat af kwamen verdoofde geluiden ze luisterde stil naar den wind, ze keek naar den regen, de oogen van 't schreien zwaar en heet Het was alles verteld. Ze waren in Rudi's huis gekomen, hij had haar meegenomen naar z'n werkkamer, de heerlijke, rustig-weelderige kamer vol boeken en mooie dingen. De haard brandde, er stonden bloemen, hier en daar. Rudi's viool lag op z'n schrijftafel, voor de breede ramen waren de zware, goud-gele gordijnen half toegeschoven. Roosje had die kamer hef van er enkele keeren te zijn gekomen, ze herkende die uit haar herinneringen, omdat ze er altijd aan had gedacht alsof ze er gisteren was geweest Rudi was naar het raam gegaan en had de s-nrdiïnp.n nnp.tisresdioven. Toen. met z'n zonnieen lach, had hij haar laten neerzitten in diepen stoel en laten vertellen. Ze had alles verteld van wat ze geleden had, de laatste jaren, haar heele leven lang eigenlijk. Van haar verlangen, het martelende, naar liefde-geven, naar teederheid-betuigen en hoe daaraan nooit was voldaan. Van haar kinderjaren vertelde zij, van de vrijwillig-ondergane vernederingen, die nog in haar wroegden, om niet alleen te hoeven zijn en schijn van kameraadschap te gevoelen, ook voor haar bestemd. Hoe ze haar het Jodin-zijn hadden verweten, hoe ze haar baldadig behandeld hadden, de andere kinderen, haar verstootend en opnemend naar luim en inval Later zou ze naar de Normaalschool zijn gegaan; dat was toen weer haar geheele hoop geweest, een vriendin te bezitten, kinderen te verzorgen, lief te hebben, te verwennen, o, iemand maar, iemand maar, deed er niet toe wie. Met een hond was ze tevreden geweest, als die maar had haar hand gelikt en dankbaar naar haar opgezien. Als een honger had het in haar gewroet — o, Rudi wist niet, Rudi kon het niet weten — het verlangen naar iemand voor haar alleen, om te verzorgen, om lief te hebben, en die haar liefhebben zou. Esther had haar beschimpt, vader haar soms wel geslagen, in vroegere jaren, om haar gaan met de buurtkinderen— ze hadden het niet begrepen zij-zelf later ook niet. Ze verweet zich nu haar gebrek aan hóóghartigheid, maar laag-hartigheid-zonder-meer was het toch ook niet geweest, dat moest Rudi vooral niet gelooven. En later, toen ze allemaal weg waren en ze leefde met vader alleen, jaren, jaren, o, de treurigheid van dat bestaan zou Rudi heelemaal niet begrijpen kunnen— Terwijl ze vertelde, stil voor zich uit, zonder 358 haperen, het verhaal van trieste, innerlük-geleden armoe, gebogen in haar stoel, den blik neer naar de samengevouwen handen op haar knieën, was Rudi plotseling opgestaan. Hij was naar haar toegekomen, had haar uit den stoel opgenomen en haar laten zitten op z'n schoot. Hij zag heel bleek, z'n stem was zacht en heesch toen hij vroeg of ze door-vertellen wilde. Z'n arm hield hij vast om haar heen, z'n wang, de zachte meisjeswang, rustte op Roosje's donker haar. En Roosje vertelde verder, alles wat ze wist, van het groote leed, dat slagen sloeg en het kleine, het nijpende van allen dag. Het was een zoetsmartelijk geluk, zóó te vertellen, zoo haar ziel te geven in de vertrouwelijkheid der omarming. Ze wist niet meer, ten laatste, ze bleef stil, zoo als ze zat, volmaakt zalig, niet meer willend of wetend van verandering, als een kind, dat bij z'n moeder hevig heeft uitgeschreid, nu ledig is en moe, maar nameloos gelukkig tegelijk en zich voor altijd veilig rekent. Vaster drukte Rudi's wang, ze voelde de warmte door haar haren heen, inniger klemde z'n arm en het schemerde om hen heen van buiten af de kamer binnen. Roosje voelde haar liefde voor Rudi bewust, smartelijk van hevigheid.... Een duizel sloeg door haar hoofd, een felle gloed tintelde door haar heen; ze kende dat niet, ze wist niet wat het zeggen wilde, ze voelde maar hoe ze beefde in de omvatting van zijn arm. En Rudi's wang gleed van haar haren weg tegen haar slaap en bleef nu daar rusten. Zacht streelde de adem van z'n half-open mond haar hals. Toen opeens wist ze, dat ze dien mond kende en liefhad. Ze gaf zich geen rekenschap van wat ze deed, ze wrong haar hoofd omhoog en vatte 359 het zijne tusschen haar handen. En z'n mond zoende ze lang en aanhoudend en wist niets te zeggen dan „jij" jij" jij" Ze meende, dat ze hem zoo zei, dat hij haar eenig geluk en haar volmaakte betrouwen was. Toen zoende ze z'n vochtige oogen, z'n voorhoofd, z'n haren.... Even had hij aan het Indische meisje gedacht, het meisje van jaren terug, als een flits was de herinnering aan haar hem door het hoofd gegaan, toen hij Roosje's lippen op z'n mond voelde. Eén kort moment van weerzin uit die herinnering.... toen had hij vast en diep geweten, dat dit anders was, dat hij dit kind liefhad, als zij hem, zij het minder diep misschien, omdat hij minder geleden had. Hij had haar nooit hevig vermoed, een stil, lief meisje, vol teederheid en drang naar toewijding, haar hartstocht, die haar zelf een openbaring was, was ook hem nieuw. Maar hij voelde dien nu diep en zwaar in zich overgaan, hij voelde haar te begeeren, heviger nu dan zij hem, omdat hij man was en wist. Het brandde over hen beiden, als iets ongekends, dat van buiten-af was gekomen, even, héél hevig; toen sprong Roosje op en liep van hem weg en viel schreiend op een bank neer, in den versten hoek van de kamer. Rudi liet haar daar, hij durfde niet naar haar toegaan, hij wilde niet. Hij voelde zich bleek, z'n handen beefden. Hij ging naar het raam en drukte z'n hoofd tegen de koele, beregende ruit. Het eindelooze medelijden met haar, de deernis en de begeerte tezamen, het was de smart-wellust, dien hij voelde, dien hij niet had geweten te bestaan. Hij dacht plotseling aan de joyeuse zinnelijkheid van zijn kameraden, die hém hadden bespot vroeger 360 om wat ze noemden zijn gebrek-aan-temperament, aan hun jolige liefdes-avontuurtjes, bij wijn en feest en avondlijk lamplicht. Het had hem wel verbaasd, vroeger jaren, dat al die dingen niet waren geweest aantrekkelijk voor hem,, dat hij er nooit naar had verlangd, dat het hem vrü-wel koud had gelaten. Later, toen hij Roosje langer kende, had hij ook wel aan zich-zeli getwijfeld, soms aan haar, of zij wel het meisje voor hem zou zijn, meestal echter aan zijn eigen vermogen om een geweldigen harts-. tocht te voelen, zooals hij dien kende uit boeken en gesprek met vrienden. Die zochten en vonden het bij licht en bloemenreuk en geur van wijn, die flirtten en dansten met opgewonden meisjes, die dronken zich een zinnenroes aan haar blinkende oogen, haar blanke, bloote schouders, en hun gesprekken daarna waren onstuimig van nerveus verlangen of zwaar van diepe begeerte. Hij had het altijd beschouwd, als een buitenstaander, met een aandrang er voortdurend om te glimlachen, een beetje aangetrokken, een beetje spottend, een beetje weerzinnig. Nu had hij het zijne, de diepe, plotselinge begeerte, die hem ineens overstormde, uit Roosje's leed en uit zijn eigen deernis. Ze moest weer bij hem komen, op zijn knie zitten, vertellen van haar geleden leed, tot ze schreien zou. Dan zou hij haar kussen, haar tranen proeven in zijn mond als daareven, en het zou weer het-zelfde zijn, de nooit geweten verrukking. Maar ook zonder dat, hoe zeker wist hij nu, dat hij Roosje liefhad, hoe sterk stond nu z'n besluit, Roosje te trouwen, haar voor altijd bij zich te nemen. Doch de moeilijkheden, ook die wist hij, nu pas goed. 361 «KM Haar vader, die onverzettelijke, oude man die vreemde wereld, waaruit zij stamde, zoo geheel anders dan zijn eigene; die duistere, drukkende godsdienst, vol belemmering en plicht, waarin ze was opgegroeid en tot nu toe was geketend gebleven. En toch, niet de geringste vreemdheid, geen spoor van weerzin tegen al dat hem-onbekende, die andere, onvermoede wereld nam hij in zich waar. Ze waren, afzonderlijk, op zoo verscheiden wijze opgegroeid en opgevoed, als twee menschen maar kunnen, en nu, hij voelde het, nu zouden voortaan hun levens, hun zielen in volkomen harmonie kunnen samengaan. Hij dacht aan wat zijn moeder zou zeggen. Geen tegenstand van haar. Misschien wat zorgelijken raad, wat bedenkelijkheid. Ze had haar heele leven aan hem alleen gedacht. Maar zijn zuster, zijn deftige zwager, z'n studiegenooten, wat zouden ze hem'allemaal bespotten! Het leek hem zoo gering. Stil en bedaard voelde hij zich weer, hij ging naar Roosje toe. Ze zat rechtop op de bank, bleek en moe, met neergeslagen oogen. Rudi glimlachte; hij voelde, hij wist, dat ze bedrukt zat onder het al te groote geluk, het geluk van hèm. Het streelde hem, hij wilde haar bedrukter maken van nog meer geluk. Hij wilde dezen dag voor haar tot een onvergetelijken feestdag doen zijn. Stil naast haar zette hij zich, haar handen in de zijne en vertelde van later, van hoe hij hun toekomst zag, de toekomst van hen-beiden. Hij zag haar onder de streeling van zijn stem bleek-worden, voelde het verrukte sidderen van haar handen, zag de tranen, die opstegen in haar glanzende oogen. Toen voelde hij ook een siddering langs z'n eigen slapen, over z'n wangen, om z'n mond. Hij voelde in het leed, dat nu vreugde 362 was, in de deernis, tot wellust verworden, zijn wil versmelten en tenondergaan Toen 't avond werd, buiten donker, waar nog wind woei en regen stoof, boomen zwaaiden hun zwarte takken, sloot Rudi de goudgele gordijnen en maakte licht. Hij bukte zich ook voor den haard, (morrelde even, onbeholpen. „Heb jij daar verstand van ?" Roosje sprong op, blij dat ze helpen kon. Samen hurkten ze neer voor den uitsmeulenden haard. „Je blijft nu ook bij mij eten, nietwaar?" Roosje voelde hoe ze bloosde, haar wang lei ze tegen z'n schouder aan. Ze voelde niet de minste „godsdienstige" bezwaarlijkheid om bij Rudi te blijven eten. Meer dan belachelijk, wrange laster leek haar de enkele gedachte, dat, wat Rudi dagelijks at, onrein kon wezen voor haar. Hoe dood en duf, afkeerlijk haast, leek haar plotseling de verdorde godsdienst, — die zóó iets beweerde, en die toch jaren lang en zonder denken haar eenige was geweest, — naast de levende heerlijkheid van hare liefde. Er was zelfs geen sprake van overwinning, waar geen spoor bestond van strijd of twijfel, waar de overwinnaar glorieus te voorschijn kwam, die den ander had geveld, zonder zelfs een hand naar hem uit te steken. Maar vader was er wel, niet zijn doode geloof, maar zijn levende, deerniswekkende ouderdom. En als aan iets van lang-geleden en gelukkig-ontgaan, maar dat toch nog klem en beangstiging gaf, dacht ze ook aan wat er dien middag — was dat nog maar enkele uren terug? — tusschen haar en Debora was voorgevallen. Nu wist vader alles, o, zeker had de woedende Debora hem alles verteld. Wat zou vader doen, wat zou vader zeggen, als 363 ze thuiskwam. De zekerheid, dat hij, die in geen - jaren iets had gedaan, of iets van beteekenis had gezegd, nu zeker iets zou doen, zou zeggen, vervulde haar met een gevoel van matelooze beklemming. Wat was ze toch bang voor vader! O, groot was haar vertrouwen in Rudi, in zijn kracht, in zijn goeden wil, maar zwaar lagen nog in haar ziel de druk en de bekommernis van het oude leven, ze kón zich niet voorstellen, dat de weg naar geluk nu open en onbelemmerd lag voor haar uit, overstraalde van Rudi's zonnigheid en dat ze dien vrijelijk mocht betreden. Ze had het gevoel, als ze. nu naar huis ging, of haar daar iets wachtte, dat haar voor altijd het weerkeeren tot Rudi beletten zou. Bang was ze, bang voor vader, bang voor Debora, bang voor het buurtje, bang voor alles, dat tot het oude, drukkende leven behoorde. En hier, o, de dag duurde nog uren, nog uren, en hier bij hem waren de uren van louter goud. Hier in zijn kamer, de rustige kamer, vol weelde van bloemen en mooie dingen, vol warmte en getemperd lamplicht; en hier was hij.... De hitte van den opgegloorden haard gloeide haar wangen aan, haar oogen voelde ze branden, de oogleden zwaar en een heerlijke vermoeidheid zeeg door haar geheele lichaam.... nee, ze ging niet, ze ging niet vrijwillig weg, ze zou blijven, zoolang de dag duurde. Wat komen zou, dat moest daarna maar komen. „Je blijft, nietwaar?" „Ja...." Rudi sprong op. „Dan moet ik nog even met m'n juffrouw confereeren Eén oogenblikje maar...." Ze hoorde hem de trappen afstormen naar beneden, waar de bewaarders huisden. Toen werd 364 het stil. Buiten geruchtten vagelijk regen en wind. Zij voelde zich van een zalige machteloosheid bevangen, roerloos zat ze voor den gloeienden haard. De zaligheid doorstroomde haar als een warme, milde vloed. Ze wilde niet meer spreken, niet denken, niet roeren.... Toen Rudi, jolig en opgewonden, even daarna boven kwam, de trappen opgevlogen, vond hij Roosje op het haardkleed zachtjes ingedommeld. Ze was gauw overeind, liet zich door Rudi uitlachen en kussen en vertellen, wat hij z'n huishoudster had opgedragen: dat ze voor een feestmaal zou zorgen, met nog meer: versche bloemen, champagne, en de heerlijkste dingen voor Roosje, die er in het heele dorp te krijgen zouden zijn. 365 LIV ^H^^^^ frq■? a had het toch niet aangedurfd §l&fi«^ te spreken. Ze had niet jaren met den ^«^^^fë ouden man en Roosje in één huis f||g§f|f|||É gewoond, om niet te weten, hoe on^wivtw^^l redelijk hij kon wezen in zijn drift en zijn toorn. Ze was woedend geweest op Roosje, woedend om haar brutaliteit, om den pijnlijken slag, waarvan haar de neustop nog gloeide. Maar toen het meisje eenmaal verdwenen was, was gauw haar toorn gezakt. Achter de toonbank redderend, in het halfduister van den winkel, terwijl hare handen gedachteloos zich roerden, hadden haar nieuwe gedachten bestormd. Wat bezielde het kind, het tamme, gedweeë kind, dat jaren-lang haar vaders luimen had verdragen, dat jaren-lang stil en tevreë in het eentonige leven had berust, van wie zij-zelf nooit een kwaad of brutaal woord had hoeven hooren, nooit last met het afrekenen, over inkoop of huisbestier had gehad. Wat had haar nu ineenen tot een furie gemaakt? Geweldig moest het zijn, wat in het kind was gevaren, haar liefde voor dien „goj." Hoe 't mogelijk was? Debora begreep het niet. Een rijke jongen, een knappe jongen, een beste jongen misschien, maar een „goj," een „goj" hoe kón een rechtschapen Jiddekmd ernaar talen? Debora begreep het niet. Ze redderde rusteloos in den winkel, haar neus gloeide van den slag, haar hoofd koortste van nieuwe gedachten. Nu liep ze tegen de veertig, nu was ze oud, een oude vrijster, een oudbakken „galletje." Op het sjoelfeest, jaarlijks was er geen sprake meer van, dat Debora-van-den-Sjammes danste; Debora bediende, Debora schonk heete thee aan het „souper" van broodjes-met-pekelvleesch en augurkjes. Debora hoorde bij de oudjes, bij de getrouwde vrouwen, bij de weduwen. Vroeger nou ja vroeger, toen ze vijfentwintig was. Bennie, die had geen broodwinning gehad, Bennie die in geëmailleerd goed deed, potjes en pannetjes, Bennie die alle Donderdagen op de Koeienmart had gestaan, en dan bij haar moeder z'n brood had gegeten me# een kom heete koffie, iederen Donderdag, net zoolang tot Bennie en zij het samen eens waren geweest Eens geweest? Nou ja, een meid van vbfentwintig was ze, en Bennie had géén broodwinning. Géén vooruitzichten, Bennie was óók ziekelijk. Uit moest het zijn, had vader gezegd, uit was het geweest Nou ja, ze had geprutteld, naderhand had ze gehuild, Bennie had ergens anders z'n brood gegeten, en op Donderdag was ze niet meer naar de Koeienmart gegaan. Maar vader tegen den neus slaan? God-zalsjoumer-en-mazzel-zijn, nèe, daar had ze niet aan gedacht Had ze dan niks om Bennie gegeven? Nou ja, ze was niet verliefderig van natuur, Bennie was de eerste geweest en Bennie was de laatste geweest — zoo zeker zou ze gezond blijven! — en nooit meer naar een ander had ze ook maar gekeken. Wie ging er ook heen en sloeg een ouder mensen tegen den neus? Ongehoord was het een onge- 367 hoord schandaal. Dat kind, dat Roosje, dat ze zóó, zóó klein had gekend. En om een jongen, om een gojschen jongen, die haar nooit trouwen zou, nóóit... Och-god, wat had hij voor met het kind? Zij was toch een goed kind, een Jiddekind. Moest zij, Debora, haar niet beschermen tegen den goj? Mooi was ze, en ze had geen moeder. Geen cent bezat ze, ja, hij zou daar heengaan en haar trouwen! Maar wat had ze gekeken, toen ze dat zei, van wat ze dacht, dat-ie voorhad! Zouën ze al— nou al? Nee, nee, niet aan zulke leelijke dingen denken. Ze wandelden samen, hij leende haar boeken stapel-mesjogge met recht stapel-mesjogge maakte hij het kind! En waarvoor? Voor z'n plezier, natuurlijk, voor een tijdverdrijffie. Die jongen was student geweest, die jongen verveelde zich, was er één kind in het dorp met een gezichtje als Roos, met zoo een gezichtje, dat er een man met plezier naar kijken kon? Ja, ze moesten haar, Debora, de wereld leeren kennen. Gewikst noemden ze haar, ze hadden nóg gelijk. Ze moesten noodig komen en haar leeren, wat of een rijke goj van een Jiddekind wil, als-ie naar d'r kijkt, als-ie d'r aanhaalt! Maar hoor-wat-zij-bromde, 't kind was stapel op dien jongen. Dat was anders dan vroeger, zij met Bennie. Alles vergat ze ervoor. Geregeld als een sjikse ging ze te werk, in een Joodsch huishouën. Had ze laatst niet melk in de kan willen scheppen met een lepel uit de vleeschkast? Toen had ze al gedacht— gedacht— En nou wist ze zeker, ze dacht alleen aan dien jongen, ze leefde voor dien jongen Wat zou dat nou zijn? 'tWas niet, omdat hij rijk was. Niets, letterlijk niets nam ze van 'm aan, geen ringetje, geen broche, geen bloemetje — afijn, dat zou ze niet gedurfd hebben — en de boeken, 368 die gingen geregeld terug. Liefde liefde dat was nou de liefde.... Qod, als ze dat toch eens te weten kon komen, wat of zoo'n kind nou voor zoo'n jongen voelde, wat of zoo'n kind nou wóu! Waar zat ze nou met hem, wat voerden ze uit met z'n beien? Nee, niet aan leelijke dingen denken Zou ze naar achter gaan, den ouwen man wekken, hem alles vertellen? Vast van plan was ze het geweest, maar goed beschouwd, wat had ze voor récht? Ondergeschikte was ze, nou-ja, dat telde niet, dat rekende niet, ze waren schlemiels-onder-mekaar.... maar wat had ze voor recht? En kans, gróóte kans liep ze, dat de ouwe man woedend zou zijn op haar. Omdat ze niet had verteld van de boeken en de briefjes, omdat ze Roos niet had tegen gehouwen. Hou ze maar tegen, als ze vort-willen! Maar hij zou er niet naar vragen, of ze had gekund. En goed beschouwd, wat won ze ermee? Als Jiddische vrouw was ze het verplicht, verplicht, Roosje deed groot kwaad, Roosje deed gillel-hasjem, Roosje gaf zich af met een goj... Een rijke jongen.... een mooie jongen, ja, ze kende hem wel, m'neer Rudi flannema! En als-ie nou een gek was — gek moest-ie ervoor zijn, een rijke, deftige jongen! — en Roos trouwde, al had-ze geen cent, al was ze een Jidde-kind? Nee.... nee.... nee, ze zou zich nergens mee bemoeien, niet hier en niet daar. Ze liet ze sj altenen-walt en, ieder most zelf weten, wat-ie deed.... Als Roos daar straks terugkwam, zou ze vragen. ... zou ze vragen.... wat ze.... wat ze wóu van dien jongen.... wat ze tegen mekaar zeien.... Foèi foèi 't gaf geen pas.... tegen een kind, een kind dat misschien van niks nog af wist Jachtig redderde ze voort in den duisterenden De Verlatene. 24 369 winkel. Achter was de oude man al ontwaakt, nu zat hij zeker rechtop en las z'n krantje.... De middag vorderde, kwam dat kind nou nog niet terug? De Jomtof viel vroeg in, om vijf uur kon ze den winkel sluiten en naar haar eigen huis gaan, om den Seider-avond te vieren bij haar eigen vader en moeder. Isidoor, haar broer, zou overkomen met z'n vrouw, met den laatsten trein uit Amsterdam, vóór Jomtof inviel. Ze hadden drukke dagen achter den rug, het wegruimen van 't gomets, het uithalen van het Paaschgoed, het schoonmaken van de kasten, de heele jaarlijksche Pésachbereddering. Poosje had zich flink geweerd, dat moest gezegd, maar alles deed ze zonder gedachte. Haar vader merkte dat niet, maar als ze haar, Debora, wilden bedotten, dan moesten ze vroeger opstaan O, die jongen die jongen.... die rijke, mooie, gojsche jongen Een schandaal was het, een letterlijke Qodslaster! En.... wat zeiën ze tegen mekaar wat, deden ze samen, die twee? Vanavond was het Seider-avond. Hier ook. Hier waren ze met z'n tweeën. Een schlemiel, de ouwe man; nou had-ie er vier, en één mesjogge — ook al zoo'n fijn mensen was dat geweest! — en die twee jongens! Van Jozef niks, een nette man, een knappe man — als Bennie zoo was geweest, en dié broodwinning! — maar die andere, die Daan. Altijd een mesjoggene visch geweest, een piegem, met recht een piegem! Zij had nooit met 'm opgehad, met dien brutalen snotneus, grootsch omdat-ie voor niks op de hoogeburgerschool was! Eén was er over.... en hoè! Ach, kwam ze nou maar, kwam ze nou maar! Alles was in huis, de ouwe man had er zelf voor gezorgd, nee, die vergat niks, dat was een vrome man, een echte, ouwerwetsche vrome man. Lastig 370 Iwas-ie, nou ja, wees eris plezierig, als je je leven lang van het ééne schlemazzel in het andere geloopen bent! Ze hielp, uit gewoonte, vriendelijk, handig, bedrijvig, de klanten, die af en toe binnen klomperden, kinderen meest om een cent naalden of een pak sajet, maar haar gedachten waren voortdurend bij Roosje. Vier uur... Qodogod, waar zat dat kind... waar zat ze met dien jongen. Misschien-ja, waren ze er vandoor! Las-je 't niet vaak in feuilletons? En de ouwe man, aggenebbiesj-toch de ouwe man.. Zou-die alleen moeten zitten met z'n Seider? Zou ze nèe nèe ze was geen „resjaante"... ze was geen gemeene meid, ze zou den Seider niet vergeten Bloedgolven gloedden Debora naar het hoofd, stroomden fel terug naar haar bewogen hart, haar vingers beefden over de pakken en doozen, die ze nu bergen ging. Morgen en overmorgen zou de winkel gesloten blijven. Twee dagen Jomtof, twee dagen feest. De boel moest knap zijn. Ze wou geen rommel achterlaten. Half vijf half vijf Merkte de ouwe man dan niks? Dutte-die nou alweer? Straks was 't sjoeltüd o, God, als ze dan maar thuis was. Heete rillingen streken Debora over den rug, ze hijgde, terwijl ze redderig de toonbank leeghaalde, 't trapje verzette van hier naar daar, beklom, weer afdaalde, alles bergend voor de feestdagen, God-god, ze beefde over haar leden. Als de ouwe man haar maar niets vroeg De schandalige meid. Voor een lief ding had ze toch geweten, wat of die twee die twee nou uitvoerden Zou ze zich door hem laten zoenen ? Bennie had Mar wel gezoend, vroeger, op Donderdag, als moeder uit de kamer was. Ook wel meer had-ie gewild. Maar zij was een nette meid gebleven Ach, Roosje zou óók wel netjes 371 zijn, een Jidde-kind deed geen verkeerde, geen gemeene dingen. Ze ging nu voortdurend van toonbank naar winkeldeur, opende die, de bel tegenhoudend in de hand, dat die niet klingelen en den vader waakzaam maken zou, en dan keek ze het sombere, duisterende buurtje af. Regen en wind, regen en wind, en nog geen Roosje te zien of te hooren. Ze hield het niet uit, ze ging naar huis toe Ze moest ook niet zoo vaak aan de deur staan, de buren, de gojim zouden vermoeden géén gillel-hasjem.... Haar kop haar kop Wat zou zij een verschteerden Seider hebben, zij ook net zoo goed, om die Roos, die zich liet zoenen door een jongen... God-weet,, waar ze zaten.... Ze ging maar stilletjes. De ouwe man zou niet eens merken, dat ze geen goed-Jomtof had gewenscht— Ze ging niet naar achter, naar hem toe, ze durfde niet als hij eens vroeg! Ze liet snel het winkelgordijn neerratelen voor het raam, kleedde zich met hoed en mantel in de plotseling verdiepte schemering, vlug, jachtig, en ging weg naar huis toe, om den Seider te vieren. In het duistere avondhuis bleef nu de oude vader alleen. Op straat, waar wind en regen haar bekoelend woeien tegen 't verhitte gelaat, kreeg Debora plotseling een naar haar dunk uitnemend idee. Ze bedacht, dat het onmogelijk was, dat Roosje en de jongen nu wandelden, zoo laat en in dat weer; ook geloofde ze niet meer zoo grif als daareven, dat hij het zou gewaagd hebben, haar mee te nemen op de vlucht van huis; en de eenige mogelijkheid, die overschoot was, dat ze zouden samen-zijn in zijn huis. Nu, in den avond, met wind en regen buiten, nu was ze daar bij dien jongen in z'n kamer. O, als ze er even had mogen binnengluren, 372 om te weten, wat daar nu gebeurde! Maar nee nee.... het was leelijk daaraan te denken. Ze wilde maar één ding: Roosje waarschuwen dat het Seider-avond was en dat ze thuis moest komen. Zelf er heengaan? Voor geen geld! Zij naar het huis van dien ongetrouwden man! Nou-ja, gekheid, in opspraak zou zij niet komen. Maar tóch niet, tóch niet. Als hij niet thuis was, of wèl.... en niets wist van Roosje. God-weet, was het kind alleen er op uit met een dollen kop, dorst ze niet thuis komen, bang voor haar, voor vader. Ze had toch gedreigd, dat ze alles vertellen zou. Maar nee, ze voelde het wel. Daar waren.ze te zamen, bij hem, in het mooie huis aan de Parkstraat Ze wist in hun buurtje, een werkman van zijn fabriek. Dien zou ze den brief laten bezorgen; — een dubbeltje hem geven, 't was genoeg voor de kleine moeite — den brief, dien ze Roosje schrijven zou. Maar ze moest aan hem adresseeren, aan hem ook een paar woorden. God, god, wat een gebeurtenis wat een neweire-voor-God, wat een Seider-avond! Wacht hier was het papierwinkeltje. Vlug erin. Wat beefde ze, wat hijgde ze. Als doove Feeke maar niets merkte! „Uwe blieft?" „Twee velletjes papier.... èn een groote, èn een kleine envelop.... De oude dooveling keek wantrouwig-beduusd om de rare boodschap. Langzaam, tergend-langzaam voor zenuwachtige Debora, bracht bij de twee velletjes, het groote en het kleine envelop te voorschijn. „Mag 'k effetjes.... effetjes maar, een paar woorden?" Haar beenen gloeiden onder haar, als van heet water bij vlagen overstroomd. 373 374 Weerzinnig, wantrouwig-mopperend ruimde oude Feeke een plek vervelooze toonbank leeg. Debora bukte zich eroverheen, staande schreef ze, snel en zenuwachtig: „Mijnheer, als Roosje bij U is, doet U mijn plezier, en geef U haar dit briefje." Op het blaadje voor Roosje stond alleen: „Denk aan Seideravond, Roos! Debora." Haar handen sidderden onder 't geniepig toekijken van den ouden doove, haar armen schokten stuiperig, met moeite kreeg ze de couverts in elkaar geschoven. Haar van 't steunloos schrijven afgelamde arm krabbelde nog den naam op 't buitenste, toen, met snellen, onbeantwoorden groet weg naar den bezorger. Die zei alleen een lakoniek „jëwèl juffrouw" op haar bescheiden aandringen op spoedige bezorging. Erg aandringen durfde ze niet, de „goj" mocht niets vermoeden! „Dadelijk dan? Daar, daar hê-je drie stuivers." „Jewèl juffrouw," zei de man weer, lei den brief naast 't bord, waarvan-ie boterhammen at, heelemaal niet geloovend, dat er haast bij was en niet van zins, er de eerste paar uur op uit te gaan. 374 LV S^^^^SAS in den laten middag kwam de oude llllliiP vader tot het besef' dat Roosje niet «ËÉfiPitliuis was- H" had het in den morgen IIËIIBÉIh druk gehad» hij had op de voorgeSSca^llllB schreven wijze de laatste resten gezuurd brood te voorschijn gehaald en ze verbrand, naar het gebod: „Gij zult het gezuurde wegruimen uit uw huis," en toen was hij zich gaan bezighouden met het zorgen voor den Seider, dat wel al z'n gedachten en aandacht had geëischt. Roosje had, den vorigen avond alreeds, de Pésach-waren, de suiker, de koffie, het zout, alles als gewoonlijk, en alles anders want onder bijzonder toezicht behandeld, uit het kistje gepakt, waarin ze uit Amsterdam waren gekomen, en geborgen op hun plaats. Ook den koosjeren wijn had hij haar geheeten klaar te zetten in de uitgeruimde, van schoone Papierranden en 't beste servies, propere en blinkende kast. Voor de andere dingen had hij zelf gezorgd. Het ei, dat het zinnebeeld is van de eindelooze hoop en de oneindige goedheid Gods, had hij gebraden in heete asch, ook het beentje niet een olijf-groot stukje vleesch eraan: het Paaschlam. De bakjes stonden gevuld met zoutwater en azijn, radijsjes en latuw lagen er naast, de zoete garouses vulde half-hoog een oud bekertje van ribbel-glas, en er was een morour-stronk met frissche groene kroon. Naast elkaar lag dat allemaal op een der planken van de muurkast, gereed voor 't rangschikken op den Seider-schotel. Moe was de oude man, die zijn heele leven hard gewerkt had, moe was hij geweest van die luttele bereddering. Hij takelde af, hij werd oud, hij voelde het zelf wel. De dood kon nu niet ver meer wezen, hij verlangde ernaar, voortdurend, niet heftig, zonder eenige verzoeking naar zondige zelfverlossing, zonder opstandigheid, eenvoudig als naar een ontheffend eindpunt, dat zijn rechtmatig deel was en hem niet kon ontgaan. De Rebbe was nu dood, hij had rust. Veel hadden ze gepraat, de laatste weken van zijn leven. Vreemd, vreemd, al die jaren, dat ze elkaar hadden gekend. De een was Rebbe Schloume geweest en de ander Samuel Lehren. Je kende mekaar, je kende mekaar niet. In z'n ziekte, op z'n ziekbed, dat z'n doodbed werd, was de Rebbe hem een vriend geworden en dien vriend was hij nu kwijt. De „metseiwe" was al gezet, de rechtstandige blauwe grafzerk. Hij was weer mee geweest, hoewel het guur was, hoewel hij haast niet voortkon. Wat gaf 't? Den dood zoeken mocht je niet, maar niemand kon verlangen dat je den dood tegenhouden zou. Op voelde hij zich, doodop, moe van zijn vele zorgelijke jaren. Vanavond was het Seider-avond. Alles was in huis, zelf had hij voor alles gezorgd. Niemand was te vertrouwen, 't heele jongere geslacht was boos of achteloos. Maar wat deden hem de leden pijn vandaag, wat viel hem 't loopen zwaar, 't Voorjaar was guur, kille dagen, regenluchten, bijkans geen zon te bekennen, 't Zat hem in de beenen. En ook z'n borst, die was allang niet zuiver meer, niet meer goed geworden sinds z'n laatste ziekte. Toch geen dokter, aan zijn lijf geen dokter meer. De dokter vroeg te veel. De dokter behandelde hem met aggenebbiesj. 376 377 Hij had geen medelijden noodig, van niemand. Zoo als het over hem was gekomen, zoo had hij 't zelf gewild. Daniël had hij weggestuurd: in zijn huis geen Gods-lasteraar; Esther had hij terug kunnen halen, indertijd, als hij had gewild. Hij had niet gewild, hij had sjiwwe gezeten om haar; in zijn huis geen „temije," geen onreine vrouw. Jozef kon nu ook wegblijven, in zijn huis geen Jood, die zijn kind onbesneden liet! Wat had die dokter dan van aggenebbiesj te doen? Alles had hij zelf gewild. Nog was hij baas in zijn eigen huis! Daar meteen zou Roosje komen, 't Liep naar drieën. Roosje was een best kind, nu ze ook niet meer zoo aanhalerig was en zoo huilerig, nu ze enkel voor den boel zorgde, en haar plicht deed en hem verder met rust liet Zóó. Drie uur. 't Was lekker zitten achter de kachel. Krantje maar 's inkijken. Stil in z'n rieten stoel zat hij en soesde over z'n krantje. Buiten regende 't, zoetjes murmelden de druppels neer in de gezwollen sloot droevig klaagde de zwakke wind om 't huis; in de kamer, waar 't daglicht al ineenschrompelde tot vroege schemering van duisteren voorjaarsdag, roerde niets. De oude man soesde, 't hoofd achterover in den stoel, neergezonken handen, waartusschen de gespreide krant, op z'n magere knieën. En hoorbaar klom hem de droge adem uit de borst naar buiten toe. Proper was de kamer, met de oude stoelen langs den wand, het witte tafelkleed, van twaalf uur af al gespreid, de schilderijtjes, het mizrach met helderen bloemenrand tegen het verschoten behang en 't was de trieste properheid van een huis, dat van jeugd en vroolijkheid verlaten is en waar de bedrukte of de oude menschen alleenig achterbleven. 377 Even dutte de oude man in de stilte, die regen en wind niet verstoorden. Dan lichtslaapsch, onrustig, schokte z'n mager lichaam weer overeind. Bij vieren, en waar noustoch Roosje zat? Moest hij nou zelf nog naar de keuken, om te zien, of 't eten klaar was, 't eten voor tusschen voor-en-na-Seider? Zoo eenvoudig mogelijk moest het zijn, maar 't was voorschrift, de warme maaltijd tusschen de beide Seidergedeelten en er moest voor gezorgd worden. Straks was 't Sjoeltijd. Waar zat dat kind dan nou? Debora vragen? Nee, nee, Debora was een vreemde. Debora had nergens mee noodig Debora wist al meer dan hem lief was. Ze zou wel komen, wie zou anders den Seider klaarzetten, terwijl hij naar Sjoel was? Dat had ze toch nog ieder jaar voor hem gedaan, 't Liep naar donker, wat was die dag kort vandaag, wat een troosteloos weer. Regen en wind. Wat deed dat kind nou boodschappen te doen in zulk weer? En waar zat ze? Wat was er eigenlijk noodig? Ze hadden toch alles voor den Pésach in huis. Ging Debora daar al weg? Was 't al zoo laat? Wou zeker een beetje vroeger, voor haar Seideravond. Had nog vader-en-moeder, nog een broer met z'n vrouw. Een heele tafel zouden die hebben vanavond voor hun Seider! Daar ging ze, de deur trok ze achter zich dicht. En hij.... hij was nou weer alleen.... hij was nou heel alleen. Waar zat het kind, die Roosje dan? Op d'r zolder zou toch geen daglicht meer genoeg zijn, om bij te lezen. Toch eris kijken, misschien in slaap gevallen. De oude vader, moeilijk, struikelig, beklom de steile zoldertrap, tot z'n hoofd boven de bovenste tree reikte en hij de schemerige, kille ruimte kon overzien. Vochte kou, drukkende stilte kwamen hem tegemoet, bleek licht scheen, voor hem uit, door 378 een stoffig vierruits-raampje naar binnen. De deur van het kamertje stond aan, hij zag, loerend met gerekten hals, het witte bed, een stuk bruin behang er achter, waarop een wit-en-zwarte-prent verdoezelend hing in den schemer. „Roos Roos ben je hier?" Z'n stem trilde van de kilte en van den vagen angst, die er in hem opkroop. Alleen in huis, alleen in huis— en als nu z'n laatste uur eris sloeg oud was-ie, op van de zorgjaren en z'n borst was niet zuiver als het nou z'n tijd eens was! Hem was het goed, hem was ieder uur welkom, maar niemand in huis, om de buren te waarschuwen, dat er Sjeimets moest worden gezegd, dat er een ziel wachtte naar den laatsten troost Kon-ie toch niet zelf uitgaan, om de menschen bijmekaar te halen voor zijn eigen Sjeimets! Ze zouden denken, dat-ie gek was geworden. Bijwijlen dacht-ie het zelf! „Roos Roosje , ben je hier?" Nee, ze was er niet. Dan zou ze antwoorden. En wat had ze er ook uit te voeren? De vochte kilte, de bleeke schemer onder de lage grauwe binten stieten hem af; hij klom, moeilijk, terwijl z'n droge adem uit open mond hijgerig ontsnapte, langzaam weer af naar beneden. Misschien was ze daar nu. Niemand. De kamer schemerig, duister haast, 't witte kleed als een vale vlek onder de even glimmerende lamp. Langzaam, gebogen slofte hij naar den winkel. Vreemd leeg en duister lag die achter het neergelaten raamgordijn, achter de gesloten deur. En weer terug naar de kamer, naar den rieten stoel achter de kachel. Daar zat hij weer neer, beverig, met hevig-hamerend hart, de magere handen saamgeklemd op z'n knieën, 't bovenlijf gebogen als in houding van waakzaamheid, alsof hij daar 379 380 was gaan zitten, zonder te weten waarom en nu nog niet goed zat, of alweer op wou staan. En voortdurend luisterde hij luisterde hij Ieder geluid ving hij op met van klimmenden angst gescherpte ooren: een stap, die aankwam, en even hoop gaf, en weer voorbij ging, en dan verstierf. En tegelijk beluisterde hij zijn hart, het hijgerig ademen uit z'n borst, die pijn deed, o, beangstende pijn deed. Ook z'n hart, ook z'n hart deed pijn. Als dit nu z'n laatste uur moest zijn en niemand niemand om Sjeimets voor hem te zeggen? Z'n knieën beefden, de saamgevouwen handen schokten omhoog en weer neer. Was hij dan een Kaïn, een gevloekte, die eenzaam leven en eenzaam sterven moest? Ook z'n vrouw had geen Sjeimets gehad, haar had de dood verrast, voor iemand eraan dacht. Hem niet, hem zou de dood niet verrassen, hij wachtte hem sinds jaren, en sinds maanden zag hij hem naderbijkomen. Nou toch, nou toch Qod, wat zweette hij. Angstzweet? Doodszweet? Nee, hij wilde nu niet. Eerst moest hij Seider vieren en Roosje zou komen en den boel klaarzetten. Naar Sjoel gaan? Hij kón niet. Z'n schoenen aantrekken, verwisselen van jas, niet mogelijk, niet mogelijk. Z'n heele leven was hij trouw ter Sjoel gegaan, nou kon hij niet meer. Hij wou niet als een hond bezwijken op straat en opgenomen worden door gojsche handen en als ;en kreng worden binnengedragen in zijn eigen huis. Maar goed, maar goed, als zij niet kwam, hij zou toch Seider vieren. Z'n laatste krachten zou hij eraan besteden. Nóg had hij niemand noodig. Moeilijk rees1 hij overeind, ging naar 't raam en liet het gordijn neer, ging naar de tafel en stak met bevende vingers de lamp aan, die boven het slanzend-witte Jomtofkleed begon te stralen. 380 LVI fÉjÉêlIsÉ^ O OS JE dacht wel aan vader — een l|Bfl|ïaËi weSsedrongen angst-gedachte, die toch ||fljtjj§pi| niet heelemaal verdwijnt, en blijft, als jlBl@Sgji? een duistere schim achter licht en vreugdevol leven, als de vale achtergrond van een kleurig tooneel —> maar de herinnering aan den Seider-avond kwam geen oogenblik in haar op. Ze was dien volslagen vergeten, omdat de voorbereidingen, de bezigheid ervoor geen enkel moment haar werkelijke aandacht hadden gehad. Plichtmatig had ze den vorigen avond de waren uit Amsterdam ontpakt, plichtmatig erbij gestaan, toen vader vanmorgen het brood verbrandde, plichtmatig zijn opdracht en vermaning aangehoord en uitgevoerd. Vroeger waren dat, de dagen voor den Pésach, de heerlijkste van het jaar geweest, — was er in iedere ceremonie, in het volbrengen van ieder voorschrift gewijde vreugde en heerlijke verheffing, — en verleden jaar had ze geschreid, geschreid, terwijl ze haar plichten deed, omdat de vreugde en de heerlijkheid verloren waren. Nu was er geen vreugde meer en ook geen verdriet, nu restte alleen een koele onbewogenheid, de kleurlooze onverschilligheid,-vond ze al het heilige en eerwaarde van vroeger een leege bereddering, geen ergernis en geen opstandigheid waard. Het verheugde haar niet, het stond haar ook niet tegen; het betrof haar eenvoudig niet langer. Er was niets buiten haar liefde, en geen gedachte kon in haar leven, die niet hèra betrof. En toen ze, na het conflict met Debora, de deur achter zich toetrok dat het dreunde, toen dacht ze aan den Seider-avond niet meer. En geen schijn van herinnering rees er in haar op, den geheelen dag en avond. Ze bleef bij Rudi, ze liet zich door hem koesteren als een kindje. Bij kaarsenlicht, aan een tafel met bloemen gesierd, aten ze tezamen en Rudi Het haar champagne drinken. Zij had zich, zonder goed te weten waarom, geschaamd voor de huisbewaarster, en onder den koelen, scherpen blik, dien ze voortdurend voelde op zich gericht terwijl de joude juffrouw langzaam en zorgvuldig tafeldekte, had ze gebloosd en de oogen neergeslagen. Ook Rudi was bleek geworden, ze had z'n oogen zien verduisteren en dat hij op zijn lip beet. En toen de juffrouw even weg was, had hij vlug gevraagd, bij haar, haar gezicht bij de kin naar zich opheffend: „Zullen we 't haar zeggen?" Toen was net de juffrouw weer binnengetreden en, na even aarzelen, voor haar stroeven, gesloten blik, had Rudi 't gezegd, héél opgewekt, luchtig, 'n tikje opgeschroefd. „Juffrouw, u kunt me feliciteeren als u er plezier in hebt. Ik ben we zijn — hij trok Roosje bij zich, haar hoofd tegen z'n schouder — we zijn verloofd we gaan samen trouwen." Even was er toen een moment van moeilijke stilte geweest, omdat de juffrouw niets zei, Rudi aankeek, en toen voor zich uit, met genepen lippen en stroeven blik. En Roosje had haar oogen nat voelen worden, haar wangen rillende-bleek en ze had vlug het hoofd 382 gebukt, ineens zich schamend, gauw los en een eind weg van Rudi. Toen had ze de juffrouw hooren zeggen, als na aarzeling, met wat droge stem, tóch wèlgemeend: „Nou, dan feliciteer ik meneer," en een hand aan Rudi, en toen „En de juffrouw feliciteer ik óók." Toen had ze haar ook de hand gegeven en haar vriendelijk toegeknikt. Rudi was van dat oogenblik af uitgelaten-vroolijk geweest, als iemand, die eigenlijk nu pas zijn besluit heeft genomen en verheugd is, dat hij het heeft gedurfd. Hij sprak aanhoudend over wat hem nu 't naast te doen stond, en dat hij zoo gauw mogelijk zijn moeder zou schrijven. „Jij moet dan met je vader spreken." Ze waren nu van tafel opgestaan, zaten te zamen op de lage bank in den hoek. „Ja...., er zal toch met je vader over gesproken dienen te worden? Durf je dan niet, zal ik het voor je doen, m'n kleintje?" Bleek, bevend zat Roosje naast hem. Het geluk bedrukte haar, de angst voor wat noodwendig komen moest, hield haar martelend beet. En Rudi kuste haar, kuste haar voortdurend, tot het dwerrelde in haar hoofd en haar oogen gloeiden. „Ja, Rudi, jij moet maar met vader spreken." „Wanneer?.... morgen, zou morgen goed zijn?" „Ja, morgen. Maar o, Rudi, laat me dan nu naar huis gaan." Ze sprong op, stond even voor hem, sloeg de armen om hem heen. „Het is heerlijk bij jou, het is verrukkelijk hier bij jou, maar laat me nu gaan. Het wordt te laat, en ik moet... ik wil... nu maar meteen met vader spreken " Bevend zweeg ze. Sprakeloos hield Rudi haar handen in de zijne, keek naar haar op. Dan: „Wat zal je vader zeggen?" 383 „O... ik weet niet... ik weet niet... misschien slaat vader mij of jaagt mij uit het huis " „Als je vader je uit huis jaagt, kom je dan bij mij terug kom je dan hier bij mij, m'n kleintje?" Hij vroeg het glimlachend, maar z'n lippen beefden, z'n gezicht verbleekte en z'n handen klemden vaster de hare. Gedwee liet ze zich weer naast hem neertrekken op de bank. „Zie je je zou 't zoo goed hebben bij mij zoo heerlijk, als je 't je heele leven nog niet hebt gehad. Ik zou je verwennen.... koesteren zou 'k je als een kindje— je zou in m'n armen mogen slapen— en ik zou je niets vragen, dan je te mogen streelen en je te mogen kussen Ga niet naar huis doe het niet nee, ik wil het niet— blijf bij mij, m'n kleintje en morgen zullen we samen gaan. Ik wil niet, dat iemand boos tegen je zal zijn en je krenken niemand zal het, ook je vader niet En morgen dan ben ik bij je en dan dan ben je al m'n vrouwtje.... dan heb ik recht op je.... dan hoor je van mij dan neem ik je mee.... en ik breng je naar m'n moeder.... en ik zeg haar alles Daar blijf je dan, tot we trouwen... o, al héél gauw... zoo gauw mogelijk." Zacht trok hij haar tegen zich aan, z'n stem was nog gedempter,' z'n lippen sidderden „Doe het doe het, m'n kleintje doe het om mij...." Z'n lippen raakten haar mond even. In Roosje was nu geen strijd en geen twijfel meer. Ze vond, hoe ze zocht, niet de minste reden tot weerstreven. Diep in haar brandde de schaamte, omdat ze geen wil tot verzet voelde, omdat het haar zoo natuurlijk leek, dat ze bij Rudi zou blijven en slapen in zijn armen, en ze wanhoopte aan zich- 384 385 zelf, wilde zichzelf slecht en onzedelijk vinden, zich vastklampen aan die woorden die ze kende, maar ze voelde, dat ze hun zin kwijt waren en dat ze er niet den minsten steun meer aan had. En dan dacht ze aan vader, aan zijn kommer, aan zijn eenzaamheid en dat ze hem niet onder de oogen zou durven komen, morgen, met Rudi Q, ze wist, dat ze het nooit zou durven. Maar te blijven— te blijven bij Rudi het was niet om ooit te durven bekennen maar voor Rudi-alleen zou het niet zijn.... als ze bleef.... Ze zaten sprakeloos, de handen ineen, sidderend geleund tegen elkaar aan Toen werd er op de deur geklopt „Vader," schokte het in Roosje. Ze had, in het korte moment tusschen den bevreemdenden, gewildbescheiden klop, en Rudi's schore „ja" het gevoel of ze gewurgd werd. Het was de juffrouw met Debora's brief. „Voor U, meneer." Rudi, met een ruk, scheurde open en las de weinige woorden. Even kroop wantrouwen in hem op; had 't meisje nu al gepraat? En wie was Debora? werd er komedie met 'm gespeeld? Hij reikte Roosje het ingesloten couvert. ,,'k Begrijp er niets van 't schijnt voor jou te zijn...." En Roosje las, liet 't papier op den grond vallen en barstte in tranen uit. „Denk aan Seider-avond." En zij had niet aan Seider-avond gedacht. Zij had vader op dezen avond heel alleen gelaten „Rudi Rudi ik moet naar huis." Haar stem versmoorde in toomeloos snikken. „Niet zóó. Eerst vertellen, alles eerst vertellen." Het was gauw verteld. Rudi had nooit gehoord wat Seider-avond was. En even, temidden van haar angst en verdriet, voelde Roosje verbazing. Nooit De Verlatene. 25 385 386 had ze kunnen denken, dat ze een man zou liefhebben, die den Seider zelfs niet kende van naam en hooren-zeggen. En nu.... nu.... wat raakte haar dat.... wat beteekende dat alles nog langer voor haar? Er was geen Seider meer, er was geen Qeloof meer. Levenloos lag het neer naast de levende liefde. Alleen vader.... arme, oude, goede vader. Lieve vader van lang-geleden dien had ze op zijn heiligsten avond alleen gelaten, zij, het eenig gebleven kind van hem. „Rudi Rudi, ik moet gaan, ik moet weg." „Ik ga met je.... nu, dadelijk. We zullen samen met je vader praten." In den killen regenavond gingen ze zwijgend, snel, innig-gearmd, naar het oude huisje op het buurtje toe. 386 LVII .... ^^^^^^Vv'AAR was het den ouden man geval':%^^Ê^m, *en> het klaarzetten van de Seider§|§|j|j^^ dingen, het gereedmaken van de tafel Ipj^^^i naar regel en voorschrift. Kreunend, E