8 GROEI DER NATIE TOT Noorden hebben een korten en rechten loop naar zee. De rivieren in het midden van het land zijn veel breeder en langer. Als gevolg van de geleidelijke verzakking van het eiland, heeft de zee in de jongste geologische tijdperken de rivierbeddingen gedeeltelijk overspoeld, waardoor langs de kust een bijna regelmatige rij van wijde riviermonden gevormd werd. Het klimaat van Engeland is milder en gelijkmatiger dan de breedtegraad, die dezelfde is als van Labrador op het Westelijk halfrond en van Pruisen en Midden-Rusland op het Europeesche vasteland, zou doen verwachten. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat de Zuid- en Westkusten omspoeld worden door den Golfstroom, die warmte en een overvloed van vochtigheid uit het Zuidelijk deel van den Atlantischen Oceaan mede brengt. Deze physische eigenaardigheden hebben een grooten invloed op het lot van Engeland gehad. Het was gelegen in een verren uithoek op Aarde, zooals men zich deze in de Oude Tijden en de Middeleeuwen dacht; daardoor speelde Engeland in deze tijdperken een onbeteekenende rol. In de bewoonbare wereld, zooals deze sinds de 15 de eeuw bekend is, is Engeland daarentegen centraal gelegen, gunstig zoowel voor het Oostelijk en het Westelijk halfrond, als voor Noordelijke en Zuidelijke landen. Door haar geïsoleerde ligging en de nabijheid van het Continent was Engeland in vroegere tijden aan voortdurende invallen blootgesteld, nadat evenwel het land over een vloot kon beschikken wist het zich tegen vreemde overheersching te beveiligen. Daardoor bleven weliswaar verschillende van 'slands instellingen in een achterlijk stadium van IO GROEI DER NATIE TOT De overvloed aan havens en rivieren, die voor de Middeleeuwsche schepen bevaarbaar waren, maakte een groot gedeelte van het volk tot zeevaarders, en maakte den ruilhandel tusschen alle deelen van het land, die aan de kust of aan deze rivieren gelegen waren, betrekkelijk gemakkelijk. Wij zien dus, dat de geografische eigenaardigheden, t.w. de geïsoleerde ligging, haar plaats op den Aardbol, en de verscheidenheid harer materieele gaven, Engeland in de Middeleeuwen in een betrekkelijk evenwichtigen toestand, maar met achterlijke economische verhoudingen brachten, en dat het land zich, dank zij deze eigenaardigheden, sedert de 15de eeuw voortdurend en snel kon ontwikkelen, zoodat het sinds de 19de eeuw een eerste plaats onder de landen der wereld wist te bekleeden. 2. Het voor-historische Brittanje. — Het materiaal, waaruit men kennis van de geschiedenis van het menschdom van vóór den tijd der geschreven historie kan putten, is zeer beperkt en ontoereikend. Het bestaat hoofdzakelijk uit overblijfselen van woonplaatsen, verschansingen en wegen; van wapens, gereedschappen en achtergelaten sieraden; van graven en hun inhoud; en van de uit een vroeger tijdperk overgebleven physieke eigenaardigheden van latere volksstammen. Vele eeuwen van menschelijke bewoning van Brittanje gingen voorbij, slechts dergelijke schaarschë overblijfselen en de zeer beperkte kennis, die daaruit geput kon worden, achterlatend. Het schijnt, dat gedurende dit tijdperk verschillende stammen na elkaar het land binnen drongen en er zich vestigden, hetzij samen met hun voorgangers, hetzij naast elkander levend. HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 15 feitelijk geschiedde. Van een tijdperk van twee honderd jaar kunnen wij de gebeurtenissen slechts gissen, of ze afleiden uit een analoog verloop in de andere deelen van het Keizerrijk, waarover wij beter georiënteerd zijn, of uit de toestanden, die in een volgend tijdperk, waarover wij meer weten, reeds blijken bestaan te hebben. Waarschijnlijk verbrokkelde langzamerhand eerst het bestuur der provincie Brittanje, daarna dat der verschillende steden en districten. Innerlijke verdeeldheid en gebrek aan militaire organisatie en geoefendheid der groote massa zullen waarschijnlijk ertoe hebben bijgedragen, dat aan de plunderende barbaarsche overweldigers geen weerstand kon worden geboden. Deze binnenvallende benden werden grooter, en hun invallen veelvuldiger en langduriger, totdat zij hun geboorteland voor goed verlieten en zich metterwoon in de districten, waar zij de RomeinschBritsche ingezetenen hadden onderworpen, vestigden. Reeds toen het Keizerrijk nog machtig was, waren de zware belastingen en de strenge druk der ambtelijke bepalingen oorzaak van een achteruitgang in rijkdom en bevolking geweest. Nu waren het wanorde, voortdurende strooptochten van de barbaren, geïsoleerdheid van andere landen, waarschijnlijk ook honger en pest, die een snel verval van voorspoed en beschaving van het land teweeg brachten. De steden verloren hun handel, rijkdom en bevolking, en vele hielden tijdelijk op te bestaan. Britanje zonk weer snel terug tot een toestand van barbaarschheid. 4. Het oude Saksische Engeland. — Een toenemend aantal geschriften werpt in onzen tijd eenig licht op den toestand van Engeland tegen INLEIDING TOT DE INDUSTRIEELE EN SOCIAAL-ECONOMISCHE GESCHIEDENIS VAN ENGELAND BIBLIOTHEEK VOOR SOCIALE- EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN ONDER REDACTIE VAN R. KUYPER EN DR. N. VAN SUCHTELEN _BS^ / \ MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR - AMSTERDAM INLEIDING TOT DE INDUSTRIEELE EN SOCIAALECONOMISCHE GESCHIEDENIS VAN ENGELAND (AN INTRODUCTION TO THE INDUSTRIAL AND SOCIAL HISTORY OF ENGLAND) DOOR EDWARD P. CHEYNEY Hooglccraar in de Europeesche geschiedenis asn de Universiteit te Pennsylvania VERTAALD DOOR J BUNGE-HANF 1927 Dit werk maakt een onderdeel uit van onze serie ENCYCLOPEDIE IN MONOGRAPHIEËN A.WJ. Remmerswaal 's-Gravenhage DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK VOORWOORD VAN DEN SCHRIJVER De meeste van de in dit leerboek aangehaalde feiten zijn dankzij de onderzoekingen en publicaties der laatste jaren dermate gemeengoed geworden, dat het mij niet noodig toescheen in ieder afzonderlijk geval naar de literatuur te verwijzen. Daar waar het niet vaststaande feiten en persoonlijke uitingen betreft, waarbij echter geen bronnen zijn vermeld, berusten deze evenwel op een zorgvuldige studie van het betreffende materiaal. Aan elk hoofdstuk is een bibliografie toegevoegd met de titels van de belangrijkste bizondere werken. Deze boeken geven een vollediger beeld van de in dit boek slechts globaal beschreven feiten, zij noemen de oorspronkelijke bronnen en wijzen de richting aan voor verdere studie. Een hoofdstuk ter inleiding en een serie beschrijvende paragrafen, die aan andere hoofdstukken zijn toegevoegd hebben ten doel het verband te leggen tusschen de economische en maatschappelijke geschiedenis en andere richtingen in het nationale leven. Ik ben evenals alle toekomstige studeerenden dank verschuldigd aan de groep geleerden, die in onzen tijd den stoot hebben gegeven aan de studie van de economische geschiedenis, en naar wier namen en werken in de bibliografische paragrafen wordt verwezen. EDWARD P. CHEYNEY NIEUW 16DE EEUWSCH HEERENHUIS MET NOG OPENLIGGENDE LANDERIJEN. GIDEA HALL, ESSEX I GROEI DER NATIE TOT HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 1. Geographische beschrijving van Engeland. — De Britsche Eilanden liggen ten Noord-Westen van het vasteland van Europa. Zij zijn hiervan gescheiden door het Kanaal en de Noordzee, waarvan het smalste gedeelte een breedte heeft van slechts twintig Engelsche mijlen1), en het breedste van niet meer dan driehonderd. De grootste lengte van Engeland van Noord tot Zuid bedraagt driehonderd vijf en zestig mijlen, de grootste breedte ongeveer tweehonderd tachtig mijlen. De oppervlakte, Wales inbegrepen, is 58320 vierkante mijlen, d.i. iets meer dan % van de oppervlakte van Frankrijk of van Duitschland, de helft van de grootte van Italië, en iets grooter dan de staten Pennsylvania of New-York. De ruggegraat van het eiland, dicht bij de Westkust, bestaat uit vulcanische rotsen van harden granietsteen, die twee- tot driehonderd voet hoog zijn. Zij vormen geen aaneengesloten keten maar liggen m afzonderlijke groepen. Ten Oosten van deze bergen zijn verschillende rotstegen, die zich onder het geheele eiland uitstrekken. De hardste gedeelten dezer lagen vormen thans nog de heuvelruggen, — de „wolds", „wealds", ,,moors" en „downs" der Oostelijke en Zuid-Oostelijke deelen van Engeland. De zachtere lagen zijn afgesleten tot breede valleien die thans de centrale en Oostelijke gelegen laaglanden vormen. De meeste rivieren in het Zuiden en het hooge § 1 Engelsche mijl = 1,609 K.M. HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW of misschien in sommige gevallen na uitroeiing van hun voorloopers. Toen, even voor het begin der Christelijke jaartelling, de geschreven historie een aanvang nam, was één ras, dat der Britten, waarmede zich waarschijnlijk alle andere rassen hadden vermengd, overheerschend. De Britten waren een Keltisch volk, verwant aan de inwoners van het dichtst bij Brittanje gelegen deel van het Europeesche Continent. Zij waren verdeeld in twaalf of meer afzonderlijke stammen, die elk een verschillend deel van het land bewoonden. Zij leefden gedeeltelijk van schapen- en veeteelt, gedeeltelijk van roofbouw. Zij kenden het meerendeel der gewone graansoorten en huisdieren, zij konden kleeren weven en verven, potten bakken, booten bouwen, ijzer smeden, en andere metalen, ook tin, bewerken. Zij kenden echter geen steden, geen industrie, behalve de allereenvoudigste, en de buitenlandsche handel met het Continent was zeer beperkt. Aan het hoofd van eiken stam stond een opperhoofd met beperkte macht, omringd door mindere hoofden. De stammen bevochten elkaar voortdurend. 3, Het Romeinsche Brittanje. — Aan dezen toestand van geïsoleerdheid van het eiland en van barbaarschheid werd in het jaar 5 5 v. Chr. door het binnenvallen der Romeinsche legers een einde gemaakt. Julius Caesar, de Romeinsche generaal, aan wien was opgedragen Gallië, het huidige Frankrijk; te onderwerpen en te besturen, vreesde dat de Britten hulp zouden verleenen aan eenige nieuw-onderworpen en nog steeds onrustige Gallische stammen. Hij stak daarom met eenige legers het Kanaal over en ondernam twee veldtochten tegen de volksstam- 11 GROEI DER NATIE TOT men in het Zuid-Oosten van Brittanje. Hij maakte echter geen gebruik van de in den tweeden veldtocht behaalde overwinning en verliet het land zonder een vaste bezetting achter te laten. De Britten werden nu gedurende bijna een eeuw door buitenlandsche legers met rust gelaten, terwijl zich in dien tijd een geregelde handel met de naastbij gelegen landen van het Continent ontwikkelde, en de Romeinsche invloed in de zeden en gewoonten van de bevolking tot uiting kwam. In het jaar 44 n. Chr., precies negentig jaar na de veldtochten van Caesar, hervatten de Romeinsche legers de verovering van Brittanje, die zij na dertig jaar geheel volbrachten. Brittanje werd nu een deel van het groote, goed-georganiseerde, beschaafde en rijke Romeinsche Keizerrijk. Gedurende het grootste gedeelte van het nu volgende lange tijdperk heerschte in Brittanje een volkomen vrede, binnen- en buitenlandsche handel waren veilig, en waarschijnlijk vond een groot deel der Italiaansche en Gallische beschaving en verfijning zelfs tot deze ver-verwijderde provincie een weg. Een gedeelte der inwoners nam de Romeinsche taal, kleeding, manieren en levenswijze over. Veteranen uit de Romeinsche legioenen, rijke ambtenaren en kooplieden, vestigden zich metterwoon in Brittanje. Gedeelten van oproerige stammen, die aan de Duitsche grens verslagen waren, werden door de regeering naar Brittanje getransporteerd. De bevolking moest zoo wel zeer gemengd worden, daar zij samengesteld was uit vertegenwoordigers van het meerendeel der stammen, die door de Romeinsche legers waren overwonnen. Een vaste militaire bezetting met versterkingen bleef gehandhaafd langs de Oost- en Zuidkust, aan de grens van Wales, en langs een 12 HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 13 rij wallen en dijken, die het eiland van Tyne tot Solway Firth doorsnijden. Ten gebruike voor deze militaire macht en om de verspreid liggende versterkingen te verbinden, werden over de geheele lengte en breedte van het land uitstekende wegen aangelegd. Langs deze wegen vestigde zich de bevolking en de overblijfselen van groote buitenplaatsen getuigen nog thans van den luister der rijke provincialen. Deze wegen dienden tevens als verkeerswegen voor den handel, waarlangs goederen snel van het eene deel van het land naar een ander gedeelte konden worden vervoerd. De buitenlandsche zoowel als de binnenlandsche handel breidde zich uit, doch het waren voor het meerendeel slechts ruwe natuurproducten, zooals huiden, vellen, bontvellen, runderen en schapen, graan, ruw-ijzer, lood en tin, jachthonden en slaven, die werden uitgevoerd. Een opvallende eigenaardigheid van het Romeinsche Brittanje was de snelle ontwikkeling van kleine en groote steden. In de Romeinsche telling worden negen en vijftig steden genoemd met verschillende graden van zelfbestuur, en vele hiervan moeten dicht bevolkt, rijk en bedrijvig zijn geweest, te oordeelen naar de uitgestrekte overgebleven ruïnes en het zeer groote aantal Romeinsche geldstukken, dat sindsdien gevonden werd. Het Christendom werd ook hier evenals in andere deelen van het Romeinsche Keizerrijk aangenomen; het is echter onbekend hoe groot de invloed was, die er van uitging. Gedurende de Romeinsche bezetting werd veel woeste grond ontgonnen. Het grootste deel van de valleienstreek en de meeste heuvelglooiïngen waren oorspronkelijk met dichte bosschen bedekt, moerassen bevonden zich langs de rivieren en strekten zich 14 GROEI DER NATIE TOT vanaf de kust tot ver in het binnenland uit, zoodat bijna alleen op de hooge boomlooze vlakten, op de heuveltoppen, en op enkele gunstig gelegen plaatsen in de laagvlakte akkerbouw mogelijk was. Het bewoonbaar maken van deze woeste gronden was een werk van eeuwen. In voor-historische tijden werd ermede een aanvang gemaakt, door ieder volgend geslacht werd de arbeid voortgezet, en eerst in onze eeuw werd het werk geheel volbracht. Het aandeel in dezen arbeid en de groote wegen zijn de meest permanente resultaten van de Romeinsche bezetting en het Romeinsche bestuur. Gedurende de vierde en vijfde eeuw van de Christelijke jaartelling lieten het Romeinsche beheer en het maatschappelijk leven in Brittanje veel te wenschen over. Verschillende opeenvolgende generaals van in Brittanje gedetacheerde Romeinsche troepen kwamen met hun soldaten in opstand, verklaarden zich onafhankelijk van Rome, of gingen naar het Continent en vingen een strijd aan ten einde gezag te Verkrijgen over het geheele Keizerrijk. In 383 en 407 werd de militaire troepenmacht op deze wijze plotseling verzwakt en het provinciaal bestuur geraakte in wanorde, terwijl het centraal bestuur van het Keizerrijk zoo zwak was, dat het niet in staat was om opnieuw een krachtig gezag te vestigen. In dit tijdperk deden barbaarsche overweldigers herhaaldelijk invallen in Brittanje. De Pieten en Schotten kwamen vanuit het tegenwoordige Schotland, Saksische zeeroovers, en daarna steeds toenemende zwermen Angelen, Jutlanders, en Friezen kwamen over de Noordzee, en plunderden en bezetten tenslotte sommige kuststreken. Over dit wanordelijke overgangstijdperk bestaan zoo weinig gegevens, dat wij in onwetendheid verkeeren omtrent hetgeen toen 24 GROEI DER NATIE TOT geleerd van de beter bewaarde beschaving op het Continent. In de elfde eeuw traden Engeland en Normandië in nauwer relatie; de voortvluchtige koning Ethelred van Engeland was n.1. daarheen uitgeweken en had de zuster van den hertog gehuwd. Eduard de Belijder, hun zoon, die als opvolger weder op den Engelschen troon kwam, was in Normandië opgevoed, sprak de Fransche taal, en werd bij zijn terugkeer door een Normandisch gevolg begeleid. Negen jaar na Eduards troonsbestijging, in 1051, bezocht Willem, hertog van Normandië, Engeland, en men zegt, dat hem de belofte werd gegeven, dat hij na den dood van Eduard, die geen directen opvolger had, de kroon zou verkrijgen. Bijgevolg maakte Willem in 1065, toen Eduard stierf, en Harold, een machtige Engelsche graaf, tot koning werd gekozen, aanspraak op den troon en nam onverwijld militaire maatregelen om zijn recht met geweld af te dwingen. Hij stak in 1066 met een leger het Kanaal over, evenals Caesar een duizend jaar tevoren had gedaan, en versloeg het Engelsche leger bij Hastings of Senlac; koning Harold sneuvelde in het gevecht. Willem drong verder door tot Londen, belette elke nieuwe legervorming en werd als koning erkend. Hij werd op Kerstdag 1066 gekroond. In de volgende vijf jaar onderdrukte hij eenige opstanden van de eigenlijke Engelsche bewoners, waarna hij en zijn afstammelingen als alleenheerschers van Engeland werden erkend. De verovering door de Normandiërs beteekende echter niet alleen een verandering van dynastie. Zij bracht minstens drie andere veranderingen van het grootste belang met zich. Ten eerste werd aan de bevolking een nieuw element toegevoegd, ten tweede HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 25 kwam England in contact met de Zuidelijke en Centrale landen van het Continent, in plaats van alleen met de Noordelijke gelijk tevoren slechts geschiedde, en tenslotte het centraal bestuur van het land veel sterker. Er bestaan geen bronnen waaruit men met zekerheid kan opmaken hoeveel Normandiërs met den Veroveraar het Kanaal overstaken en hoeveel nog na de verovering Engeland binnen kwamen, maar zonder twijfel waren het er vele en hun invloed was naar verhouding nog grooter. Gedurende het leven van Willem, die in 1087 stierf, dat van zijn twee zoons, Willem II en Hendrik I, en gedurende de regeering van Steven, die in naam tot 1154 regeerde, waren alle edelen, bisschoppen, abten en regeeringsambtenaren van Normandische of andere Continentale afstamming geworden. Ook de bouwmeesters en werklieden, die de kasteelen en vestingen, de kathedralen, kloosters en parochie-kerken, welker oprichting door het geheele land karakteristiek voor dit tijdperk was, bouwden, waren immigranten uit Normandië. Kooplieden uit de Normandische steden Rouaan en Caen gingen in Londen en andere Engelsche steden wonen, en wevers uit Vlaanderen vestigden zich in verscheidene steden en zelfs op het platteland. Korten tijd bleven deze nieuwelingen een afzonderlijk volk, maar reeds voor het eind van de twaalfde eeuw waren zij voor het meerendeel niet te onderscheiden van de groote massa der Engelsche bevolking, waartusschen zij zich hadden gevestigd. Niettemin hadden zij deze bevolking sterker, levenskrachtiger, voortvarender, en veelzijdiger in hun bezigheden en belangstelling gemaakt. Koning Willem en zijn opvolgers behielden hun 26 GROEI DER NATIE TOT gebied op het Continent en zelfs werd dit na het verkrijgen van het Engelsche koningschap nog uitgebreid, zoodat de handel tusschen de beide Kanaal oevers zich vrij en gemakkelijk kon ontwikkelen. Het krachtig bestuur der Normandische koningen beschermde en bevorderde dezen handel, en door de macht der edelen te onderdrukken werd ook de binnenlandsche handel aangemoedigd. De Engelsche steden waren in de jaren juist vóór de verovering door de Normandiërs in aantal, omvang en rijkdom toegenomen. De twisten, die in de eerste jaren na 1066 volgden, leidden tot een kort tijdperk van verval, maar zeer spoedig brachten toenemende handel en nijverheid een nog grooteren vooruitgang met zich. Vooral Londen ontwikkelde zich tot één der grootste steden van Europa, en was sindsdien de belangrijkste onder de Engelsche steden. De visschers- en zeehavenplaatsen langs de Zuid- en de Oostkust, en zelfs eenige steden in het binnenland, namen een veel invloedrijkere plaats in dan zij in het Angel-Saksische tijdperk gedaan hadden. De toenemende macht van het koningschap was deels het gevolg van het militair karakter dat de monarchie droeg, gegrond als zij was op een verovering van het land, deels van het persoonlijk optreden van Willem en zijn onmiddellijke opvolgers, deels van een betere organisatie der regeering, die öf van Normandië afkomstig was, óf zich in Engeland had ontwikkeld. Er was nu een onderlegde en bedreven overheid, die in staat was de wenschen van den koning uit te voeren, zijn belastingen in te zamelen, recht te spreken, legers te vormen, en ook op andere wijze zijn regeering tot een in vorige tijdperken ongekend invloedrijke te HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 27 maken. De schouten, die reeds in Angel-Saksische tijden als vertegenwoordigers van den koning in de graafschappen waren opgetreden, hadden nu een veel grootere macht, en gingen tweemaal 'sjaars naar Westminster om er verslag uit te brengen en om hun gelden aan de schatkist af te dragen. Door den koning benoemde rechterlijke ambtenaren gaven niet alleen beslissing in een steeds toenemend aantal gevallen, die hun aan het koninklijk hof voorgelegd werden, maar zij reisden ook het land door om in de verschillende graafschappen in rechtszaken uitspraak te doen en om misdadigers te vonnissen. Het inkomen van den koning was veel grooter dan dat van de Angel-Saksische monarchen was geweest. Van tijd tot tijd werd nog het oude „Danegeld" geïnd, hoewel onder anderen naam, en 's Konings positie als landheer over degenen, die bij de verovering de verbeurd verklaarde landen hadden ontvangen, werd benut om extra inkomsten te verkrijgen. Het beste bewijs van de macht en de goede organisatie van de regeering in het Normandische tijdperk was misschien wel de groote verzameling statistieken, bekend onder den naam van „DomesdayBook". In 1085 zond Koning Willem afgevaardigden naar alle deelen van Engeland om allerlei gegevens te verzamelen omtrent den financieelen toestand van particuliere eigendommen, hun waarde en hun geschiktheid voor zwaardere belasting. De gegevens door dit ondsjzoek opgebracht werden geordend en in twee lijvige boekdeelen opgeschreven, die thans nog te vinden zijn in het rijksarchief te Londen. Zij behelzen veel meer gegevens dan in eenig ander land van Europa tot vele eeuwen later werden verzameld. Hoewel de daarin vermelde op- 30 GROEI DER NATIE TOT tigd zouden zijn. Een landheer kon zijn leenmannen of hoorigen militaire diensten laten verrichten, en kon hen geld voor zijn uitgaven doen opbrengen; hij sprak recht in geschillen tusschen den eenen hoorige en den anderen, en dikwijls strafte hij hun misdaden en hun misdragingen; als een hoorige stierf en een minderjarigen erfgenaam achterliet, werd de landheer diens voogd en behield het land tijdelijk zelf; ingeval er geen erfgnamen waren, ging het land weer aan hem over en niet aan den staat. De betrekkingen, die tusschen den landheer en zijn hoorigen werden onderhouden, bestonden ook tusschen deze laatsten, welke dikwijls zelf landheeren over heele gemeenten of andere uitgebreide grondgebieden met hun bevolking waren, en hun leenmannen. Soms gaven déze hoorigen weer land aan ondergeschikten in bruikleen, en over deze oefende ook de laatste landheer feudale rechten uit, en zoo voort tot de eigenlijke gebruikers en bewerkers van den grond bereikt waren. De machtige edelen bekleedden dus een tusschenpositie. Boven hen stond de koning, onder hen stonden de opeenvolgende rangen van leenmannen. Hun leenmannen hadden tegenover hen dezelfde verplichtingen als zij aan den koning hadden. Vanaf de verovering door de Normandiërs beschouwde men allen Engelschen grond als direct door den koning aan betrekkelijk weinigen in leen gegeven, en als indirect door deze aan alle anderen in leen gegeven. Bovendien werden alle hoorigen korten tijd na de verovering door de Normandiërs geacht verplicht te zijn aan hun landheeren bepaalde diensten te verkenen en betalingen te doen; deze diensten en betalingen werden langzamerhand stelselmatig geregeld en omschreven. Ieder persoon of kerkelijke instelling, die land van den koning in leen HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 31 had, was hem de militaire diensten van een bepaald aantal ridders of gewapende ruiters schuldig. In het algemeen moesten deze diensten gedurende 40 dagen per jaar worden verleend. Evenzoo waren onderleenmannen militaire diensten aan hun landheer verschuldigd, hoewel in de lagere rangen deze verplichting bijna steeds voor geld werd afgekocht. „Voogdij en huwelijk" luidde de uitdrukking voor het recht van den heer ten opzichte van het voogdijschap over het landgoed van een minderjarigen erfgenaam van een zijner leenmannen, en bij de keuze van een echtgenoot of vrouw voor den erfgenaam, wanneer deze den geschikten leeftijd bereikt had. Dit recht werd ook reeds vroeg in een geldelijke vergoeding omgezet. Er bestonden eenige betalingen, die gewoon in geld geschiedden. Als een erfgenaam het erfgoed in handen kreeg, betaalde hij den landheer een bedrag, dat meestal overeen kwam met de opbrengst van zijn land van een jaar. Drie betalingen van een bepaalde som naar verhouding van de grootte van het in leen verkregen land waren algemeen erkend. Deze werden gedaan als de zoon van den landheer tot ridder werd geslagen, bij het huwelijk van zijn dochter, en voor zijn losgeld als hij in den oorlog gevangen werd genomen. Als de hoorige zijn plichten tegenover den landheer niet nakwam, kon het land onteigend worden, en als er geen erfgenaam was „verviel" het aan den landheer. Elke leenman moest zijn landheer bijstaan in het vormen van een vergadering voor juridische doeleinden, en moest zich onderwerpen aan de rechterlijke uitspraak van zijn mede-leenmannen over zijn eigen zaken. Behalve bovengenoemde betrekkingen tusschen landheer en hoorige, en de toegeëigende macht van 3? GROEI DER NATIE TOT de landheeren om recht te spreken over hun hoorigen, belastingen te heffen, en militaire diensten van hen te eischen, bestond ook nog een zeker persoonlijk verband. Bij het aanvaarden van zijn grondstuk moest elke leenman een ceremonie meemaken, waarbij hij trouw en dienstwilligheid aan zijn heer beloofde, en waarbij hij op zijn knieën zwoer zijn dienaar te zijn. De heer beloofde in ruil daarvoor trouw, bescherming en rechtsbedeeling aan zijn leenman. Deze combinatie van grondbezit, politieke rechten, en persoonlijke trouw onder eede vormden tezamen het feudalisme. In dezen vorm bestond het in Engeland vanaf het latere Saksische tijdperk tot in de Middeleeuwen, en zelfs zijn karaktertrekken ervan tot in den modernen tijd overgebleven. De verovering door Willem van Normandië bracht door de onteigening en de wederuitgifte van den grond in het groot en door zijn militaire maatregelen in Engeland een schier plotselinge ontwikkeling en verspreiding van het feudalisme, terwijl dit gedurende de regeeringen van zijn beide zonen stelselmatig georganiseerd en volmaakt werd. Het ligt in de natuur van het feudalisme, dat het de hoogere rangen van den adel, de groote grondbezitters, veel macht geeft. Onder de eerste Normandische koningen echter werd deze macht binnen nauwe perken gehouden. De wanorde gedurende de regeering van Steven was een aanwijzing van de toestanden, die het feudalisme kan scheppen, waaneer geen krachtig koning aan het bewind is. Deze tijd van verwarring, waarin volgens een kroniek uit dien tijd „elkeen deed, hetgeen in zijn eigen oogen goed was", werd tot afsluiting gebracht door de troonsbestijging van Hendrik II, een man, die door zijn bekwaamheden en 3» GROEI DER NATIE TOT voor het meerendeel onbelangrijke bepalingen, die alleen voor één bepaalden tijd geldig waren, en hoewel er slechts betrekkelijk weinig algemeen geldende beginselen in zijn genoemd. Het begin van de parlementaire reegeeringsvorm viel in de regeering van den zoon van Jan, Hendrik III, 1216-1272. Bij zijn troonsbestijging was hij nog een kind, en toen hij op mannelijken leeftijd kwam bleek hij slechts weinig gaven te bezitten, die hem in staat zouden stellen gezag over den gang van zaken uit te oefenen. Er heerschten voortdurend twisten tusschen den koning en bondgenootschappen van landheeren, die meestal onder leiding van Simon de Montfort, graaf van Leicester, stonden. De strijdpunten waren hoofdzakelijk 's konings voorkeur om vreemde avonturiers ambten te laten bekleeden, zijn onbeperkte milddadigheid voor deze lieden, hun onbeschaamdheid en onderdrukkingf wel wetend dat zij op den steun van den koning konden rekenen, de voortdurende geldeischen, de aanmoediging, die de koning aan de hooge eischen en afpersingen van den Paus gaf. Eerst namen deze conflicten den vorm aan van een woordenstrijd in den Hoogen Raad, maar tenslotte leidden zij tot een nieuwe uitbarsting van den burgeroorlog. De Hooge Raad van het koninkrijk was een vergadering van edelen, bisschoppen en abten, van tijd tot tijd door den koning bijeen geroepen ten einde advies te geven en in het belangrijkste regeeringswerk te deelen. In één of anderen vorm had deze instelling reeds sinds de „Witenagemot" van de Angel-Saksen bestaan. Onder de regeering van Hendrik werd meer en meer de naam „Parlement" er voor gebezigd, de samenkomsten hadden veelvuldiger plaats, en het Parlement wist zich op steeds HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 30 krachtiger wijze te handhaven. Het belangrijkste was echter, dat een nieuwe klasse van leden er aan werd toegevoegd. In 1265 kregen de schouten bevel er voor zorg te dragen, dat naast de edelen en hooge kerkvoogden uit elke graafschap twee ridders, en uit elke stad van een lange lijst van de grootste steden twee stadsburgers werden gekozen om aan de discussies in het Parlement deel te nemen. Dit plan werd in den eersten tijd niet geregeld ten uitvoer gebracht, maar Hendriks opvolger, Edward I, die van 1272-1307 regeerde, verwezenlijkte het, en vanaf 1295 heeft de mindere man steeds zitting in het Parlement gehad. In den loop van de volgende eeuw ontstond de gewoonte, dat de vertegenwoordigers van graafschappen en steden gescheiden van de edelen en geestelijken zitting hielden, zoodat het Parlement den modernen vorm van Hoogerhuis en Lagerhuis kreeg. Tot toen en nog lang daarna waren de karaktereigenschappen en de capaciteiten van den koning verreweg de belangrijkste persoonlijke factoren voor den groei van de natie. Eduard I was één van dc grootste Engelsche koningen, naast Alfred, Willem den Veroveraar en Hendrik II. Zijn veroveringen van Wales en Schotland werden reeds vermeld, en deze, met de voor hen noodzakelijke voorbereidingen, en een oorlog met Frankrijk, waaraan hij noodgedwongen moest deelnemen, namen het grootste deel van zijn tijd en energie in beslag. Toch vond hij den tijd goede orde in en controle op de regeering met haar vele vertakkingen te brengen; een uitgebreid onderzoek in te stellen naar het juridisch en administratief systeem, welker resultaten, bekend onder den naam van „Hundred Rolls" in uitgebreidheid en wezen met het ,,Domesday-Book" te vergelijken 40 GROEI DER NATIE TOT zijn; een goede organisatie van het Parlement in te voeren. Bovendien liet hij door middel van -dit laatste een serie hervormende wetten uitvaardigen. De belangrijkste hiervan waren de Eerste en Tweede Wet van Westminster in 1275 en 1285, die bepalingen bevatten omtrent de goede orde op het platteland, omtrent bescherming van kooplieden, en omtrent andere zaken; de Wet op het Bezit in doode hand (Mortmaih), aangenomen in 1279, die giften van grond aan de kerk, die nadeelig waren, ten deele onmogelijk maakte, en de Wet ,,Quia Emptores", aangenomen in 1290, die de buitensporige uitbreiding van het aantal onderpachters tegenging. Dit werd bereikt door te bepalen, dat in het vervolg steeds wanneer een grondbezitter een stuk grond in leen gaf, dit land werd beschouwd als leen van denzelfden landheer, waarvan dezen grondbezitter het in leen gekregen had, en niet als leen van dezen grondbezitter zeiven. Ook gaf hij den steden liberalere charters, aan vreemde kooplieden stond hij privilegies toe, en den handel moedigde hij voortdurend aan. Het krachtig optreden van den koning en zijn weloverwogen oordeel werden in wijden kring gevoeld, zooals in de regeling van de belastingen, van de plaatselijke markten en jaarmarkten, van den inkoop van de onderhoudsmiddelen van het koninklijk hof, van den geldsomloop, van de plaatselijke rechtsbedeeling, en van vele andere zaken. Toch was feitelijk de organisatie van het Parlement de belangrijkste arbeid van Eduards regeering. Het Engelsche volk was nu een enkel ras geworden, staande onder één wet, met een Parlement, waarin alle deelen van het land vertegenwoordigd waren. Het was thans mogelijk geworden, dat de geheele natie als een HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 41 eenheid kon optreden, en dat wetten werden uitgevaardigd die voor het geheele land golden, en die de verschillende deelen steeds nauwer aaneen deden sluiten. Nationale groei was thans in zoodanige mate mogelijk geworden, als vroeger niet bestaan had. De regeering van Eduard II was evenals zijn karakter, onbeduidend in Vergelijking met die van zijn vader. Hij werd in 1327 afgezet, en zijn zoon, Eduard III, besteeg den troon als jongen van 14 jaar. De eerste jaren van zijn regeering waren eveneens betrekkelijk onbelangrijk. Toen hij echter den meerderjarigen leeftijd bereikte, hadden zulke dreigende gebeurtenissen plaats, dat in de volgende eeuw de voornaamste belangen en krachten van Engeland in nieuwe richting werden geleid. In een volgend hoofdstuk zullen deze gebeurtenissen beschreven worden. Van het grootste deel van dit lange tijdperk, dat hier vluchtig beschreven werd, zijn alleen politieke én kerkelijke gebeurtenissen en sommige persoonlijke ervaringen voor de geschiedenis bewaard gebleven. Het volksleven uit dien tijd is ons slechts in vage omtrekken bekend. Een belangrijk AngelSaksisch document beschrijft de inrichting van een groot landgoed, en uit het Domesday-Book en andere opteekeningen uit den oud-Normandischen tijd kunnen gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent den graad van vrijheid, die de groote massa van de bevolking toen genoot, en kunnen enkele gegevens worden geput over landbouw en handel. Uit het toenemend aantal officieele opteekeningen uit de 12de eeuw kunnen losstaande gegevens over het maatschappelijk leven en den economischen toestand van dien tijd worden verzameld, maar de 42 GROEI DER NATIE TOT MIDDEN 14DE EEUW kennis die verkregen kan worden, is ook nu nog gering en onzeker. Voor de 13 de eeuw echter is dit anders. Van het laatste deel van het bovenbeschreven tijdperk, dus van de regeeringen van Hendrik III en de drie Eduards, weten wij alles van de economische en politieke verhoudingen, van het leven van de groote massa, maar ook van dat van de hovelingen en geestelijken. Vanaf ongeveer 1250 werden de geschreven documenten zoo talrijk, zoo veelzijdig, en zoo rijk aan gegevens over het particuliere leven, dat het mogelijk wordt een betrekkelijk volledige en juiste kennis te verkrijgen van de manier van bebouwing, handwerk, en handel drijven, van de verschillende maatschappelijke klassen, van de overheerschende gewoonten en ideeën, en in het algemeen van de levenswijze en den maatschappelijken toestand van het volk, hetgeen het voornaamste object van economische en sociale geschiedenis is. De volgende drie hoofdstukken zullen dan ook zijn gewijd respectievelijk aan een beschrijving van het leven op het platteland, van het stadsleven, en van de handelsbetrekkingen, zooals die in de eeuw van 1250 tot 1350 waren, terwijl in de daaropvolgende hoofdstukken de hoofdlijnen zullen worden aangegeven van de veranderingen in den economischen en socialen toestand gedurende de volgende tijdperken tot den tegenwoordigen tijd. II. HET LEVEN EN DE ORGANISATIE TEN PLATTELANDE 8. Het Middeleeuwsche dorp. — In het grootste deel van Engeland was het landleven in de Middeleeuwen dorpsleven. De boerderijen waren niet, zooals veelal in den tegenwoordigen tijd, door omgevende landerijen van elkaar gescheiden, maar zij waren in dorpen vereenigd. Elk dorp was omgeven door bouwland, weilanden en bosschen, die zich tot de grenzen van soortgelijke gronden van het dichtstbij gelegen dorp uitstrekten. Zulk een landbouwdorp met zijn bevolking en zijn omgevende landerijen wordt meestal een ,,vill" genoemd. Het woord ,,manor" wordt er ook voor gebezigd, hoewel dit woord ook in anderen zin gebruikt wordt, en in verschillende tijdperken verschillende beteekenissen heeft gehad. Een gehucht („hamlet") was een kleinere groep huizen, weliswaar van de ,,vill" of „manor" gescheiden, maar toch in sommige opzichten een deel ervan vormend. Het dorp bestond uit een groep huizen, wier aantal varieerde van tien of twaalf tot wel vijftig en soms nog meer, gelegen om hetgeen in latere tijden de „village green" (brink) zou zijn, of langs twee of drie elkaar kruisende landwegen. De huizen waren klein, hadden een rieten dak, en bestonden uit één enkel vertrek, en zonder twijfel waren zij zeer armoedig. De gebouwen die voor bescherming van het vee en als bewaarplaats van den oogst dienst moesten doen, stonden met het woonhuis in nauwe verbinding. In vele gevallen waren zij onder één dak gebouwd. Elk dorp had zijn kerk, 44 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE die in het algemeen, maar lang niet altijd, dicht bij de huizen van het dorp stond. Meestal stond er bok het huis van den heer, de vroonhoeve (manof house), welker afmetingen varieerden van die van 13 DE EEUWSCH HEERENHUIS, MILLICHOPE, SHROPSHIRE een kasteel tot die van een gebouw van een type, dat nauwelijks van de primitieve huizen van de dorpelingen was te onderscheiden. Meestal werd het doorloopend of tijdelijk door den heer van het dorp bewoond, of anders door den rentmeester of een hoorige, soms ook diende het alleen als verzamelplaats van de dorpsrechtbank. Een binnenplaats of erf, meestal door gebouwen voor het landbouwbedrijf en voor koken en bierbrouwen omgeven, stond met het huis van den heer ur verbinding. Ook was er dikwijls een tuin of een boomgaard. TEN PLATTELANDE 45 De ligging van het dorp was bijna steeds zoodanig, dat een rivier met haar oeverweiden door het dorp of langs de grenzen ervan stroomde, zoodat de molen dikwijls het eenige huis was, dat van 13DE EEUWSCH HEERENHUIS, BOOTHBY PAGNELL, LINCOLNSHIRE de dorpshuizen afgezonderd lag. Ook wordt steeds een grootere of kleinere uitgestrektheid boschgrond vermeld. Het dorp bestond dus uit de groep huizen van de dorpsbewoners, waartoe de parochiekerk behoorde, en het huis van den heer, het geheel omgeven door een breede strook bouwland, weidegrond en bosschen. Daar waar de landerijen zich ver uitstrekten, zal misschien een kleine groep huizen een gehucht gevormd hebben op eenigen afstand van het dorp, en soms mag hier en daar 46 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE een enkele molen, schuur of ander gebouw gestaan hebben. Maar de karakteristieke vorm moet toch een aaneengesloten groep gebouwen omgeven door een groote uitgestrektheid open veld geweest zijn. 9. De „vill" als een landbouwkundig systeem.— Door landbouw werd in het levensonderhoud van de „vill" voorzien. De methode, waarbij de landerijen van de geheele groep landbouwers in een wijden kring om het dorp bijeen gelegen zijn, wordt „open-field" systeem genoemd. De bebouwde deelen hiervan waren in stukken van ongeveer heele, halve en kwart acres verdeeld. Een Middeleeuwsch Engelsch acre (morgen) *) was een smalle reep, 40 roeden lang en 4 roeden breed, halve of kwart acres hadden dezelfde lengte, maar waren twee roeden of één roede breed. De roede had verschillende lengten in verschillende deelen van het land, afhankelijk van de plaatselijke gewoonte, maar de meest algemeene lengte was de wettelijk voorgeschrevene van 16 JA voet. De lengte van de acre, 40 roeden, heeft een van de bekende Engelsche lengte-eenheden doen ontstaan, de „furlong" (= 1ls Engelsche mijl = ruim 200 meter), afgeleid van „furrow-long", lengte van een voor. Een stuk land van één roede breedte en 40 roeden lengte had dus een oppervlakte van ongeveer 100 M2. Een rij van zulke strooken werden achtereenvolgens beploegd, terwijl de strooken van elkander werden gescheiden hetzij door een onbeploegde strook van één of 2 voren, hetzij door steenen, en soms ook wel door eenvoudig de volgende strook in omgekeerde richting te ploegen. *) 1 Acre is ruim 4000 M*. TEN PLATTELANDE 47 Als een onbeploegde strook met gras of steenen bedekt bleef noemde men dit stuk een ,,balk" (braakgrond). Een aantal van zulke acres of gedeelten van acres met hun smalle scheidingslijnen lagen dus in een groep naast elkander; dit aantal werd bepaald door de grondformatie, door een op traditie berustende verdeeling tusschen een zeker aantal hoorigen, of door een andere oorzaak. Andere groepen van strooken land lagen rechthoekig of in schuine richting ten opzichte van de eerste groep, waardoor het bouwland van het dorp als het beploegd of bebouwd was, net als in den tegen woordigen tijd veel Fransche, Duitsche of Zwitsersche landschappen, eenigszins het uiterlijk van een groot onregelmatig schaakbord of van een lappendeken kreeg, waarvan elk groot vierkant door evenwijdige lijnen in één richting was verdeeld. Gewoonlijk werden de bij een dorp behoorende landerijen in groote velden verdeeld, die volgens een eenmaal vastgestelde wijze van vruchtwisseling werden bebouwd. De meest algemeene methode was het drieslagstelsel, waarbij alle strooken van een der velden met tarwe, rogge of een ander gewas, dat in den herfst gezaaid en den volgenden zomer geoogst wordt, werden beplant; een tweede veld werd bebouwd met haver, gerst, erwten of een ander gewas, dat in de lente gezaaid en in den herfst geoogst wordt; een derde veld bleef braak liggen om de vruchtbaarheid te herwinnen. Het volgende jaar werden alle akkers in het veld dat braak gelegen had met een herfstgewas bebouwd, op het tarweveld van het vorige jaar werd nu een lentegewas gezaaid, en nu bleef het haverveld gedurende een jaar braak liggen. In het derde-jaar-had nog eens een wisseling plaats, waarbij een herfstgewas TEN PLATTELANDE 53 bracht, en dikwijls in groote dorpen door een daar woonachtigen baljuw. Bijna overal was tevens een opzichter, die uit de hoorigen was gekozen om het beheer van de domein-boerderij op zich te nemen, en die hierbij de belangen van den heer moest behartigen. De boeren van het dorp, vanaf de bezitters van groote gebieden, wel van 100 acres, tot de gewone hutbewoners, die over niet meer dan een hoeve met hoogstens een halve acre of een roede land konden beschikken en soms zelfs in het geheel geen land hadden, worden in de „extents", dat zijn de beschrijvingen uit dien tijd van de dorpen en hun bewoners, in verschillende afzonderlijke klassen gegroepeerd. Sommigen worden als vrijen of hoorigen aangeduid; zij hadden het vrije vruchtgebruik van den grond. Anderen, meestal de grootste klasse vormend, worden „villains", of „customary tenants", lijfeigenen genoemd. Van weer anderen, een talrijke klasse, geeft de naam aan, dat zij slechts een woonhuis bezitten, of tenminste dat hun grondbezit zeer gering is. Zij worden in het algemeen „cotters" genoemd. Al deze gebruikers van den grond hebben land van den vroonheer in leen en doen betalingen en verkenen diensten in ruil voor hun grond. De hoorigen doen meestal alleen maar betalingen in geld. Op bepaalde tijden van het jaar geven zij den heer een zeker aantal shillings of pence. Af en toe wordt een betaling in natura van hen geeischt, een haan of een kip, een paar eieren of andere comsumptiegoederen. Deze betalingen in geld en in goederen met geldwaarde worden „rents of assize" of vastgestelde betalingen genoemd. Het is echter niet ongewoon, dat de hoorige „precariae" of vroondiensten voor 5JL HET LEVEN EN DE ORGANISATIE ook de gewoonte, die aard, hoeveelheid en waarde van elk afzonderlijk maal vaststelde; zoo wordt in een dienstverslag gezegd: „Hierbij wordt bekend gemaakt, dat alle bovengenoemde lijfeigenen in den herfst één dag vroondienst moeten verkenen voor het oogsten van tarwe, en dat zij gezamelijk zullen krijgen zes schepels tarwe voor hun brood, dat m het dorp zal worden gebakken, vleeschnat en vleesch, met dien verstande dat twee man samen één portie rundvleesch en kaas zullen ontvangen, en bier om te drinken. En de bovengenoemde lijfeigenen moeten in den herfst tweemaal vroondienst verrichten op de haverakkers. En zij zullen zes schepels rogge ontvangen voor hun brood als boven, vleeschnat als boven, en haringen, t.w. zes haringen ieder, en kaas als boven, en water om te drinken. De betalingen en diensten van de hoorigen waren dus in beginsel in geld en blijkbaar niet drukkend; die van de lijfeigenen bestonden hoofdzakelijk uit diensten en waren buitengewoon zwaar, terwijl die van de hoevenaars geringer waren, in overeenstemming met hun kleiner bezit aan grond en met de noodzakelijkheid om over hun tijd te kunnen beschikken teneinde door loonarbeid in hun levensonderhoud te voorzien. De „villains" en de „cotters" waren lijfeigenen van den heer van het dorp. Dit was een wettig feit, geheel onafhankelijk van de hoeveelheid in bruikleen gekregen grond of van de diensten, die hij verrichtte, hoewel in het algemeen gesproken de kleinere grondgebruikers en de arbeiders in slavernij leefden. In het algemeen gebruik zijn de woorden „villanus , nativus", „servus", „costumarius", en „rusticus synoniem, en de „cotters" behoorden wettelijk tot dezelfde slaven-klasse. TEN PLATTELANDE 57 Tusschen hoorigen en lijfeigenen, — met dit laatste woord werden zooals gebruikelijk is, al degenen aangeduid, die wettelijk in slavernij leefden — was het onderscheid slechts vaag. Hun economische positie was dikwijls gelijk, zoodat de klassen in elkaar overgingen. Maar de lijfeigene moest meestal, gelijk wij zagen, veel zwaardere diensten verrichten. Hij was tot bijzondere betalingen verplicht, zooals ,,merchet", een betaling aan den heer van het dorp als een vrouw uit de klasse der lijfeigenen in het huwehjk trad, en ,,leyr", een betaling, die de vrouwen bij onkuischen levenswandel moesten doen. Hij kon naar willekeur door den heer worden belast („tallaged"). Hij was aan den grond gebonden. Hij kon het dorp niet verlaten teneinde elders betere levensvoorwaarden te zoeken. Als hij vluchtte kon de heer een rechtbank een bevel tot terugkeer doen uitvaardigen. Als hij verlof had gekregen zich buiten het dorp te vestigen als inwoner van een ander dorp of van een stad, was dit alleen geschied tegen betaling van een periodiek bedrag, meestal met den naam „chevage" of hoofdgeld aangeduid. Hij kon zijn vee niet verkoopen als hij niet vooraf tegen betaling verlof daartoe van den heer had verkregen. Feitelijk had hij geen toegang tot de gerechtshoven van het land. Alleen al zijn positie als lijfeigene was voldoende om hem in een proces tegen zijn heer uit te sluiten, en zijn eenige- toevlucht was het plaatselijk dorpsgerecht, waarvan zijn. heer of diens vertegenwoordiger voorzitter was. Tenslotte had de lijfeigene in de oogen der wet geen eigendom van zichzelf, want in laatste instantie waren al zijn bezittingen het eigendom van zijn heer. Deze theorie kon echter blijkbaar niet op het werkelijke leven worden toegepast; want onder gewone omstandige 58 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE heden gebruikte de boer zijn grond cn vermaakte dezen en zijn have en goed aan zijn afstammelingen als ware het zijn eigendom geweest, zij het dan ook niet volgens de wet, maar omdat dit gewoonte was. Lijfeigenschap, zooals deze in de 13e eeuw in Engeland bestond, kan moeilijk in wettelijke termen worden gedefinieerd. Zij kan het beste omschreven worden als een toestand, waarbij de lijfeigene-grondgebruiker van de vroonhoeve door wettelijke banden aan plaats en aan zijn diensten en betalingen gebonden was, inplaats van alleen door economische banden, zooals dit met den hoorige het geval was. Gewoonlijk woonden er enkele personen op de vroonhoeve, die niet tot de groote groep landbouwers behoorden en dus buiten de boven beschreven klassen stonden. Sinds het dorp veelal een parochie was, woonde er de dorpsgeestelijke, die, al had hij ook dikwijls eenige acres in het open veld, en al kon hij tot de klasse der boeren behooren, toch eenigszins van de dorpelingen verwijderd was door zijn opvoeding en zijn beroep. De molen was een waardevol bezit van den heer van het dorp, want volgens een bijna algemeen gebruik waren de grondgebruikers verplicht hun graan daar te laten vermalen, en dit monopolie stelde den molenaar in staat den heer een flinke pacht te betalen, terwijl hij nog genoeg winst voor zichzelf maakte om spreekwoordelijk rijk te worden. Dikwijls was er ook een smid, die soms van andere diensten vrijgesteld was op voorwaarde dat hij de domein-ploegen en andere ijzeren werktuigen in orde hield. Soms treft men een enkelen wever of anderen handswerkman aan, en als het dorp in de nabijheid van de zee of een rivier of bosch gelegen was, eenige personen, die in hun levensonderhoud TEN PLATTELANDE 59 voorzagen door een bedrijf in verband met de plaatselijke gesteldheid. Hoofdzakelijk speelde het dorpsleven zich echter om het bouwland en de weidegronden af, en de maatschappelijke positie van de boeren, afgezien van de tegenstrijdige toestand, die door de lijfeigenschap geschapen werd, was afhankelijk van de hoeveelheid grond, die ieder bezat. 11. De dorpsrechtbanken. — De vroonhoeve vormde het rechtsgebied van de dorpsrechtbank. Op elk dorp verzamelden zich de hoorigen van tijd tot tijd teneinde een groot aantal kleine juridische zaken te behandelen en schikkingen te treffen. Meestal vergaderde de dorpsrechtbank eens in de drie weken, hoewel men voor sommige dorpen kan nagaan dat men hoogstens driemaal en zelfs slechts tweemaal per jaar vergaderde. In deze gevallen is het echter zeer wel mogelijk dat men minder officieele bijeenkomsten hield, waarvan geen geregelde aanteekening werd gehouden. Men onderscheidde meestal de verschillende soorten van samenkomsten van boeren naar gelang van den gezaghebbenden persoon, die de vergadering leidde, of van de klasse van hoorigen, waaruit de vergadering was gevormd. Indien de rechtsvergadering alleen door den heer werd bijeengeroepen om zijn feudale rechten op den grond te laten gelden, en wanneer dan slechts zaken werden behandeld betreffende het erven, de overdracht, of het schenken van grond, het beboeten van hoorigen, die met de gewoonten van de vroonhoeve hadden gebroken of hun plichten tegenover den heer hadden verzaakt, de verkiezing van hoorigen voor het waarnemen van kleine ambten op de vroonhoeve, en dergelijke zaken meer, dan werd zulk een zitting in officieele termen ,,court baron" 6o HET LEVEN EN DE ORGANISATIE (leengerecht) genoemd. Indien zulk een rechtszitting alleen uit lijfeigenen was gevormd noemde men haar "customary court" (gewoon gerecht). Indien anderzijds in de rechtsvergadering ook vonnissen werden uitgesproken voor kleine vergrijpen, kleine misdrijven, contractbreuken, het zich niet houden aan de „assize", d.i. de vastgestelde hoeveelheid, prijs en qualiteit van brood of bier, en de heer van het dorp voor het bijeenroepen van zulk een vergadering in waarheid of in schijn Verlof van den koning had verkregen, dan werd de rechtszitting een „court leet" genoemd. Met deze „court leet" was meestal de z.g. „view of frank pledge" verbonden. „Frank pledge" was een oud systeem, waarbij elkeen verplicht was zich in groepen in te laten schrijven, zoodat als iemand een misdrijf had gepleegd de andere leden van de groep verplicht waren hem voor de rechtbank te brengen. „View of frank pledge" was het recht ieder, die zich niet liet inschrijven, een boete op te leggen. Rechtsgeleerden hebben beweerd, dat het in de „court baron" en de „customary court" de gewoonte was dat degenen, die de zitting bijwoonden als rechters optraden, en dat de meier, als vertegenwoordiger van den heer, slechts een offwSeele Voorzitter was, terwijl in de „court leet" de meier de rechters van de boeren was. In de praktijk zal dit onderscheid echter wel weinig gemaakt zijn en de periodieke vergaderingen zullen gehouden zijn ter afdoening van alle zaken, die behandeling vereischten, terwijl op elk dorp de behandeling van zaken afhankelijk was van de plaatselijke gewoonten zonder aanzien van den juisten vorm van de leiding van de rechtszitting; Het dorpsgerecht werd door den meier of een TEN PLATTELANDE 61 anderen ambtenaar als vertegenwoordiger van den heer gepresideerd. Blijkbaar verwachtte men, dat alle volwassen mannelijke personen aanwezig zouden zijn, en elke inwoner kon worden gedagvaard. Gewoonlijk had elk dorp een rechtbank, maar soms hield een heer van eenige dicht bij elkaar gelegen dorpen voor al deze dorpen tezamen, in een enkele plaats zitting. Daar de meeste dorpen aan heeren, die veel dorpen bezaten, toebehoorden, moest de meier of andere ambtenaar van het eene dorp of groep van dorpen naar het andere gaan om in elk de rechtszitting te leiden. Vóór het einde van de 13de eeuw begon men van de rechtszittingen, tenminste van de belangrijkste, zeer geregelde en uitgebreide aanteekeningen te houden, en aan deze thans nog bestaande registers van de dorpsgerechtshoven danken wij dan ook het grootste deel onzer gedetailleerde kennis van den toestand van de bevolking in de latere Middeleeuwen. Het aantal en de verscheidenheid van zaken, die in de rechtszittingen werden afgedaan, waren dan ook aanzienlijk. Indien een boer gestorven was kreeg zijn opvolger m de vergadering der dorpsrechtbank opnieuw vergunning den grond te gebruiken. Daar werd men voor de „reliëf" aangeslagen, en de „heriot" uit het bezit van den overledene werd er geregistreerd. Daar werden nieuwe uitgiften van grond gedaan, overdrachten, pachtcontracten, cessies van den eenen hoorige, toewijzingen aan een anderen werden hier bekend gemaakt. Van al deze transacties met den grond werd een geldelijke betaling voor den heer van het dorp geëischt. Herhaaldelijk vindt men aanteekeningen als deze: „Jan van Durham is voor de rechtbank verschenen en heeft een stuk leengrond in bezit genomen, dat voorheen Richard Avras in leen 62 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE had, maar waarvan hij wegens armoede afstand moest doen; te bezitten en te gebruiken gedurende zijn geheele leven, terwijl hij tot dezelfde betalingen en diensten verplicht is als Richard deed en verrichtte. Voor het aanvaarden moet hij 6s. 8d. geven;" „Agnes Mabeley heeft een kwart virgate grond, die haar moeder in leen had, in bezit ontvangen, en geeft den heer voor het aanvaarden 33s.4d." Geschillen betreffende het recht op het bezit van den grond en quaesties over bruidsschatten en erfenissen werden door een jury beslist, tot vorming waarvan de heer na indiening van een verzoekschrift door den eischer en tegen betaling van een bepaalde som verlof gaf. Een andere groep van gevallen bestond uit het opleggen van boeten voor overtreding van de gewoonten van het dorp, van de bepalingen van den heer, of van de eischen, die de leenroengheid den schuldigen oplegde; b.v. het zonder verlof huwen van een lijfeigene, nalatigheid m het verrichten van vroondiensten, het slecht verrichten van werk, het verzuim om de schapen van den hoorige naar de schaapskooi van den heer te brengen, het ongeoorloofd hakken van hout, het aanleggen van verboden wegen dwars door de akkers, de weilanden of de gemeenschappelijke weide, nalatigheid in het zenden van graan ter vermaling naar den molen van den heer. Somtijds was het misdrijf van algemeeneren aard, b.v. overtreding van de „assize", contractbreuk, laster, overval, of eigendomsschennis. Weer een andere werkzaamheid van de rechtbank was de verkiezing van kleine dorpsambtenaren: een schout, een maaier, bierkeurders en waarschijnlijk nog andere De verplichting zulke ambten te vervullen als men door de boeren daartoe gekozen was en de heer of de meier hun goedkeuring hadden gegeven, TEN PLATTELANDE 63 behoorde, zooals gezegd, tot de lasten van den lijfeigene. Als een lijfeigene echter het ambt van schout vervulde was het gewoonte dat hij tenminste van een gedeelte van de betalingen en diensten waartoe hij anders verplicht zou zijn vrijgesteld was. Tenslotte werden in de vergadering van de dorpsrechtbank algemeene bepalingen aangenomen betreffende het gebruik van de gemeenschappelijke weide en betreffende andere algemeene belangen, en werden de maatregelen van den meier voor het bewaren van de orde bekend gemaakt. 12. De vroonhoeve als bezit van den heer. — De vroonhoeve was voor den heer in vele opzichten winstgevend. Hij ontving pacht in geld en in natura. Daaronder waren begrepen de „rents.of assize" (vastgestelde pachten) van hoorigen en lijfeigenepachters, de pacht van den molenaar, en dikwijls nog pacht uit andere bronnen. Daarenboven ontving hij de winsten, die het domein-land door bebouwing afwierp. Hierbij trad de heer van het dorp als gewoon bezitter van een groote boerderij op, behalve dan dat hij steeds arbeidskrachten-%>n krijgen, die verplicht waren te zijner beschikking te blijven, en dat hij bijna zooveel diensten als hij wenschte voor zich kon laten verrichten zonder dat hij loon te betalen had. Tenslotte maakte hij winst uit de dorpsrechtbanken. Zooals wij hebben gezien werden hier door den meier of anderen ambtenaar allerlei soorten betalingen en boeten opgelegd en ingezameld. Al deze betalingen en opbrengsten tezamen maakten het dorp voor den heer waardevol. Niet alleen werd hieruit het schrale inkomen gevormd van den kleinen landjonker, wiens bezit bestond uit een enkel dorp met 66 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE sie, welke af en toe in latere tijdperken heerschte. waarin een grootere concurrentiestrijd het onder GREAT MALVERN, WORCESTERSHIRE scheid tusschen sterken en zwakken scherper deed uitkomen. Meer nog van maatschappelijk dan van economisch standpunt wordt het leven in een Middel- 66 TEN PLATTELANDE 69 William Cunningham and E. A. Mc. Arthur: Outlines of English Industrial History. H. de B. Gibbins: Industry in England. George Townsend Warner: Landmarks in English Industrial History. L. L. Price: A Short History of English Commerce and Industry. BIJZONDERE WERKEN • Frederic Seebohm: The English Village Community. Hoewel met een ander oogmerk geschreven» — teneinde een bepaald gezichtspunt te geven op den oorsprong van het Middeleeuwsche dorp, — bevatten de eerste hoofdstukken van dit boek de duidelijkste van de bestaande beschrijvingen van de fundamenteele feiten van het plattelandsleven in de 13de eeuw. De uitgave beteekende een mijlpaal in de erkenning van de hoofdtrekken van de dorpsorganisatie. Green b.v., geschiedschrijver van het Engelsche volk, schijnt geen duidelijke voorstelling te hebben gehad van veel van de kenmerken van het dagelijksche plattelandsleven, waarmede de heer Seebohm ons bekend heeft gemaakt. Paul Vinogradoff: Villainage in England. Sir Frederick Pollock, and F. W. Maitland: History of English Law, deel I. Deze beide werken zijn van bijzondere waarde voor de organisatie van de dorpsrechtbanken en de rechtspositie van het volk. BRONNEN Veel van hetgeen slechts met groote moeite kan worden uiteengezet wordt den studeerenden onmiddellijk duidelijk bij het lezen van de oorspronke- 69 7° HET LEVEN EN DE ORGANISATIE lijke documenten. Concrete voorbeelden van algemeene regels maken bovendien het werk intressanter en wezenlijker. Vele docenten vonden het daarom gewenscht hun studenten tenminste met enkele typische documenten als voorbeelden kennis te laten maken. De bronnen voor een bepaald onderwerp zijn in het algemeen in bovengenoemde boeken te vinden. Een bewonderenswaardige bibliographie is kortelings uitgegeven door: Charles Gross: The Sources and Literature of English History from the Earliest Times to about 1485. Verwijzingen naar uitgebreid materiaal voor toelichting en verder onderzoek van het in dit hoofdstuk behandelde onderwerp kan men in het volgende geschrift vinden: —> Frances G. Davenport: A Classified List of Printed Original Materials for English Manorial and Agrarian History. De bronnen voor het Middeleeuwsche tijdperk zijn bijna allen in het Latijn of Fransch. Sommigen zijn echter toegankelijker door hun vertaling in het Engelsch en hun herdruk in gemakkelijken vorm. Enkele kan men vinden in C. W. Colby: Selections from the Sources of English History, en G. C. Lee: Source Book of English History. Van de „Series of Translations and Reprints from the Original Sources of European History", uitgegeven door de geschiedkundige faculteit van de Universiteit van Pennsylvania, bevatten verscheidene nummers documenten op dit gebied. Deel III, no. 5, is geheel gewijd aan dorpsdocumenten. BESPREKINGEN OVER DEN OORSPRONG VAN HET DORP De vraag of de Middeleeuwsche dorpsorganisatie in beginsel van Engelschen of van Romeinschen STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE ...73 De meest algemeen voorkomende en de belangrijkste dezer privileges waren de volgende: de stad betaalde de tolgelden en andere rechten, die de inwoners aan den koning of anderen heer verschuldigd waren in een ronde som, terwijl het stadsbestuur dit bedrag weer naar mogelijkheid van de stedelin¬ gen inzamelde; de stedelijke rechtbanken spraken recht over de meeste processen en misdrijven, waardoor de afgevaardigden voor het honderdtal en de districtsrechtbank werden ontheven van de rechtszaken, die binnen de grenzen van het stedelijke rechtsgebied vielen; de inwoners van een stad, aan welke de koning een charter verleend had, waren 74 STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORC^ISATIE van alle soorten tollen in zijn geheele grondgebied vrijgesteld; zij konden verordeningen en voorschriften uitvaardigen betreffende het verkeer in de stad, het beheer van het stadsbezit en de interne zaken in het algemeen, en zij konden ambtenaren benoemen, die voor het nakomen van deze bepalingen moesten zorg dragen. Deze ambtenaren correspondeerden en onderhandelden met autoriteiten van andere steden en met de regeering in naam van de stad. Vanaf het eind van de 13 de eeuw waren alle steden van eenige beteekenis in het Parlement vertegenwoordigd. Niet elke stad bezat al deze kenmerken van onafhankelijkheid en sommige steden hadden bijzondere privileges, die niet onder de bovengenoemde voorkomen. Het eerste charter van een stad was meestal vaag en onvolledig, maar van tijd tot tijd werd een nieuw charter verkregen met nieuwe privileges en een duidelijker omschrijving van de oude rechten. Ook deelde niet ieder, die zich binnen de grenzen van de stad ophield, in gelijke mate in haar voordeelen. Deze waren meestal beperkt tot degenen, die als stadsburgers of poorters bekend stonden; het burgerschap was in de eerste plaats afhankelijk van het bezit van een huis en grond binnen de stadsgrenzen. Behalve de poorters waren er nog andere inwoners van de stad — vreemdelingen, Joden, voortvluchtige lijfeigenen uit de plattelandsdorpen, of alleen maar armere stedelingen, die niet in deze privileges deelden. Zij, die alle burgerrechten genoten, verkeerden in vele opzichten in betere omstandigheden dan de plattelandsbewoners. Behalve de bovengenoemde voordeelen van de gemeentelijke organisatie genoten alle poorters persoonlijke vrijheid, zij waren geheel ontheven van de kwellende kleine betalingen van de plattelandsdorpen, en ste- STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE delijke leenroerigheid stond gedurende de Middeleeuwen het dichtst bij feitelijk eigendomsrecht op den grond. 15. Het koopmansgilde. — De stad onderscheidde zich het scherpst van het platteland door de bezigheden, waarmede de bevolking in haar levensonderhoud moest voorzien. Deze bestonden in de eerste plaats uit handel drijven, in de tweede plaats uit industrie of handwerk. Natuurlijk werd ook landbouw bedreven, daar toch de meeste stedelingen eenigen grond buiten de stadsgrenzen bezaten. Deze grond werd bebouwd en als weideplaats voor het vee gebruikt. Van al deze bezigheden drukte de handel echter zijn stempel op de stad en yerschafte haar feitelijk een bestaan. Allerlei goederen uit den vreemde werden ten verkoop naar de stad gebracht, het surplus van de producten uit de plattelandsdorpen kwam in de stad ter markt; de producten uit een bepaald deel van het land, waarnaar in andere deelen behoefte bestond, werden in de steden opgezocht en gekocht. De menschen verkochten ook producten van eigen arbeid, niet alleen voedingsmiddelen, zooals brood, vleesch en visch, maar ook industrieproducten, zooals laken, wapens, leder, en voorwerpen vervaardigd uit hout, leder, of metaal. In elke stad was ter bescherming en regeling van den handel een organisatie ontstaan, bekend als het koopmansgilde. Het schijnt, dat het koopmansgilde al degenen uit de stadsbevolking in zich vereenigde, wier geregelde bezigheid uit verkoopen bestond, hetzij van artikelen van eigen arbeid of van vroeger ingekochte goederen. Het lidmaatschap van het gilde behoefde niet steeds met het burgerschap gepaard te gaan; soms werden personen, die buiten de stad woonden, .....7.5 76 STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE in deze organisatie toegelaten, en anderzijds telde zij sommige inwoners van de stad niet onder haar leden. Daar echter praktisch gesproken alle stadsbewoners door een of anderen vorm van handel in hun levensonderhoud voorzagen, zal er toch geen groot verschil geweest zijn tusschen het aantal gildeleden en het aantal burgers. Het gezag van het koopmansgilde schijnt op het gebied van de organisatie van den handel even zoo volledig te zijn geweest als dat van de stadsgemeenschap in haar geheel op juridisch, financieel en administratief gebied. Het gilde zou men daarom kunnen definieeren als een organisatie van de inwoners van de stad, die toezicht hield over haar handel en nijverheid. Het hoofiddoel van het gilde was om voor zijn leden het handelsmonopolie te bewaren. Het was voor een ieder, die geen lid van het koopmansgilde van de stad was, onmogelijk om daar te koopen of te verkoopen anders dan onder voorwaarden, die het gilde stelde. Buitenlanders of kooplieden uit andere Engelsche steden was het koopen of verkoopen, dat op welke wijze ook de belangen van de gildeleden zou kunnen schaden, verboden. Zij mochten alleen koopen en verkoopen op tijden en op plaatsen en alleen die artikelen, die de gildebepalingen hun voorschreven. Zij moesten in elk geval aan de stad tollen betalen, waarvan de gildeleden waren vrijgesteld. In Southampton b.v. treffen wij de volgende bepalingen aan: ,,En niemand in de stad Southampton mag iets koopen met het doel het in dezelfde stad weder te verkoopen, tenzij hij lid is van het handelsgilde of van de franchise". Evenzoo werd in 1260 in Leicester bepaald, dat geen gildelid met een vreemdeling een vennootschap mocht aangaan, welke dezen in de winsten 76... STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE 77 van den verkoop van wol of andere koopwaar zou doen deelen. Terwijl ten opzichte van buitenstaanders het gilde als een beschermend lichaam optrad, werd IN HET KOOPMANSGILDE TE YORK het onder zijn eigen leden als een broederschap beschouwd en als zoodanig werd er steeds over gesproken. De leden moeten allen in de gemeenschappelijke uitgaven deelen, zij worden vereenigings- .11 78 STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE broeders genoemd, hun onderlinge concurrentie wordt tot het minimum beperkt. Zoo vinden wij b.v. de bepaling, dat „ieder, die lid is van het koopmansgilde, zijn deel kan hebben in alle koopwaar, die een ander gildelid zal koopen." De voorzitter werd meestal „alderman" (overman) genoemd, terwijl de namen van andere ambtsbekleeders, zooals „stewards", „deans'j, „bailiffs", „chaplains", „skevins", en „ushers", en de werkzaamheden, die zij verrichtten, in verschillende tijden aan groote veranderingen onderhevig waren. Van tijd tot tijd hield men vergaderingen, soms jaarlijks, dikwijls ook veelvuldiger. In deze vergaderingen werden nieuwe verordeningen aangenomen, bestuursleden gekozen, en andere zaken afgehandeld. Het was tevens een feestelijke gelegenheid, daar het gildefeest aan de overige werkzaamheden van de vergadering vooraf ging of deze besloot. In sommige gilden noemde men de vergadering gewoonlijk „drinking". Herhaaldelijk kwam ook het bestuur van de broederschap bijeen, welke zittingen gewijd waren aan de beslechting van onderlinge geschillen, de toelating van nieuwe leden, het beboeten of het uitsluiten van overtreders van de gildevoorschriften, en wat nog verder ter tafel werd gebracht. Deze bijeenkomsten werden „morrowspeches" genoemd. Het grootste gedeelte van de werkzaamheden van het koopmansgilde bestond uit het houden van vergaderingen met daaraan gepaard gaande feesten, en uit het geven van voorschriften aan zijn leden en aan buitenstaanders. Het vervulde echter voor de leden veel broederlijke plichten. De statuten behelsden voorschriften als het volgende: STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE 79 „Indien een gildelid in vredestijd in Engeland gevangen genomen wordt, zal de „alderman", vergezeld met den „steward" en een der „skevins", op kosten van het gilde de bevrijding trachten te bewerkstelligen van hem, die in de gevangenis is". Weer een andere statuaire bepaling luidde: „Indien een der broederen tot armoede of ellende vervalt, moeten alle broederen hem helpen, hetzij met algemeene toestemming uit have en goed van het huis der broederschap, of uit hun eigen bezit." De begrafenisplechtigheden werden in het bijzonder door gildebroeders van den overledene bijgewoond. „En als een gildelid sterft, moeten al degenen, die van het gilde en ter plaatse aanwezig zijn, den dienst voor den doode bijwonen, en gildeleden moeten het stoffelijk overschot dragen en naar het graf brengen." Ook vervulde het koopmansgilde dikwijls godsdienstige, philantropische en liefdadige diensten, niet alleen voor zijn leden, maar ook voor de bevolking in het algemeen en voor de armen. Het tijdperk van de grootste ontwikkeling van het koopmansgilde was natuurlijk voor verschillende steden niet gelijk, maar de belangrijkste ontplooiing viel zeker in het eerste gedeelte van het tijdperk, waarover wij thans spreken, n.1. in de 13de eeuw. Later was het in sommige steden niet van het gemeentebestuur in het algemeen te onderscheiden, zijn leden waren dezelfden als de poorters, zijn bestuursleden vormden het gemeentebestuur. In eenige andere steden verloor het koopmansgilde langzamerhand het toezicht op den handel onder behoud van alleen de broederlijke, de liefdadige en de religieuze kenmerken. In weer andere gevallen verloor het woord „koopmansgilde" langzamerhand alle beteekenis en de uit- 7.9 8O STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE drukking werd een strijdvraag voor kenners van het verleden. 16. De handwerkersgilden. — In de 14de eeuw was het koopmansgilde van de stad een instelling van veel geringer beteekenis dan het tevoren geweest was. Zijn verval was hoofdzakelijk het gevolg van de opkomst van een groep instellingen in elke stad, die ambachten, broederschappen, gilden, of „misteries" heetten, of naar den aard van hun bezigheid werden genoemd, b.v. ,,de ververs", „de vischkoopers". Deze organisaties worden in latere bescbrijV vingen meestal handwerkersgilden genoemd. Men meene niet dat het koopmansgilde en de handwerkersgilden nooit tegelijkertijd in een stad bestonden. Het eerstgenoemde ontstond eerder en kwam vóórdat de handwerkersgilden hun hoogtepunt bereikt hadden tot verval, maar gedurende een lang tijdperk moet het iets heel gewoons geweest zijn, wanneer iemand zoowel lid was van het koopmansgilde van de stad als van een afzonderlijke organisatie van zijn eigen ambacht. Het schijnt, dat de latere gilden uit de behoeften van het handwerk zijn voortgekomen, evenals het koopmansgilde ontstond om den handel te regelen, hoewel ook enkele vormen van handel in handwerkersgilden werden georganiseerd. De wevers schijnen het eerst een handwerkersgilde te hebben gevormd; later echter had bijna elke vorm van industrie, welke aan eenige handwerkers arbeid verschafte, in elke stad zijn afzonderlijke broederschap. Nadat zelfs bijna alle aanverwante ambachten, zooals de handschoenmakers, de gordelmakers, de tasschenmakers, de villers, de zeemleerbereiders en andere leerwerkers, of de pijlenmakers, de boogmakers. 80 SJ^SMyi?...?N ..S.IEDELIJKE ORGANISATIE 81 de boogpeesmakers, in afzonderlijke vereenigingen waren georganiseerd, werd het aantal handwerkersgilden in een stad soms zeer groot. In Londen waren omstreeks 1350 minstens 40 gilden, in York waren er eenigen tijd later meer dan 50. De handwerkersgilden stonden meestal onder gezag van het stadsbestuur, hoewel zij dikwijls machtiging of zelfs een charter van de kroon hadden gekregen. Hun doel was in de eerste plaats om het monopolie van hun eigen arbeid in hun stad te regelen en te bewaren, evenals het koopmansgilde ten doel had den handel van de stad in het algemeen te regelen. Niemand kon een ambacht uitoefenen zonder aan de organisatie, welke op dit ambacht toezicht hield, onderworpen te zijn. Het lidmaatschap was echter niet opzettelijk beperkt. Een ieder, die een kundig werkman was en zich aan de regels van het handwerk aanpaste, was practisch gesproken lid van de organisatie van die industrie. Het is in de vroegste gildestatuten een algemeen voorkomend vereischte, dat iedereen, die een bepaald ambacht wenscht uit te oefenen, zijn kundigheid voor eenige andere bekende leden van het gilde bewezen moet hebben. Meestal echter werd het volle lidmaatschap en gezag in het gilde eerst langzamerhand door de handwerkslieden verkregen, die de opeenvolgende graden van leerling, gezel, en meester hadden doorgemaakt. Als leerling was hij gedurende een aantal jaren in dienst van een meester, in wiens huis hij woonde en in wiens werkplaats hij het ambacht leerde. Meestal werd een geteekend contract aangegaan tusschen den meester en de ouders van den leerling, waarin de eerstgenoemde beloofde voor alle noodzakelijke kleeding, voedsel en huisvesting te zorgen en den leerling al Engeland 6 8l 82 STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATjIE hetgeen hijzelf van zijn handwerk wist te leeren. De leerling anderzijds verplichtte zich de zaken van zijn meester geheim te houden, al zijn bevelen uit te voeren en zich in elk opzicht goed te gedragen. Na afloop van den voor hem overeengekomen leertijd, die individueel zeer verschillend was, maar meestal om en nabij 7 jaren duurde, mocht hij het handwerk als gezel („journeyman") vrij uitoefenen; hij was een vol werkman. Het woord „journeyman" kan betrekking hebben op de arbeidsovereenkomst die per dag werd afgesloten en is dan afgeleid van het Fransche woord „journée" (dag), ook kan het op de reizen („jöurneys") wijzen, die de gezel van stad tot stad moest maken op zoek naar werk. Misschien heeft het ook een anderen oorsprong. Als gezel trad hij bij een meester in loondienst. In vele gevallen kon hij voldoende geld overleggen om zich de weinige benoodigdheden voor een eigen werkplaats aan te schaffen. Dan mocht hij als meestér-handwerksman aan alle vergaderingen en aan het algemeen beheer van de organisatie van zijn ambacht deelnemen, kon een ambt bekleeden, en nam nu zeker zelf één of meer gezellen in dienst en leerlingen onder zijn voogdij. Daar bijna alle ambachten in de woonhuizen van de handwerkslieden werden uitgevoerd, waren er geen gebouwen van groote afmetingen, en het standsverschil tusschen meester, gezel, en leerling kan niet zeer groot geweest zijn. Het handwerkersgilde had zijn bepalingen, zijn bestuur en zijn vergaderingen. De voorschriften van de broederschap, eenmaal opgemaakt, werden daarna van tijd tot tijd uitgebreid en veranderd. Meestal werd het stadsbestuur om bekrachtiging van zulke nieun. cf-^ntpn 7<-,nwp1 als van de oorspronkelijke 82 STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE 83 voorschriften gevraagd, en in vele steden was dit verplichtend gesteld. De bepalingen schreven de macht voor van het bestuur, den tijd en den aard der vergaderingen, en omschreven een groot aantal functies. Deze waren natuurlijk voor elk ambacht in elke stad anders, maar er waren eenige algemeene kenmerken. Steeds werden stilzwijgend of uitdrukkelijk maatregelen opgenomen voor het behoud van het monopolie van de ambachten in de stad. De arbeidstijden werden vastgesteld. Nachtarbeid was gewoonlijk verboden, waarschijnlijk omdat het toezicht gedurende dien tijd te bezwaarlijk was, zoo ook arbeid op Zaterdagmiddagen, op Zondagen en andere heilige dagen. Voorzieningen werden getroffen voor de keuring van waren door de bestuursleden van het gilde, terwijl alle werkplaatsen en goederen voor den verkoop bestemd voortdurend aan hun onderzoek onderworpen waren, indien zij dit zouden wenschen. In de beroepen, die zich bezighielden met den koop en verkoop van de eerste levensbehoeften, zooals de vischverkoopers en de bakkers, hadden de bestuursleden van de broederschap evenals het stadsbestuur een voortdurenden strijd te voeren tegen „regrators", de „forestallers", en de „engrossers", allen opkoopers, welke benamingen algemeen gebruikte scheldnamen in de Middeleeuwsche stad waren. „Regrators" waren degenenen, die goederen kochten om ze tegen een hoogeren prijs weder te verkoopen, zonder aan de waarde van het goed iets te hebben toegevoegd; „forestallers" (voorkoopers) gingen naar de werkplaats om er te koopen of trachtten op andere wijze hunne medehandelaren te verschalken door waren in te koopen voordat deze op de open markt kwamen, waar iedereen gelijke kansen had; „engrossers" 86 STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE tot het toezicht, hetzij direct of door afgevaardigden, op het werk van de leden, ervoor zorgdragende, dat het aan de voorgeschreven eischen voldeed en in geenen deele verkeerd verricht werd; tot het bijleggen, indien mogelijk, van geschillen tusschen de gildeleden; tot het beheer van het liefdadige werk en tot het optreden als vertegenwoordigers van de georganiseerde vereeniging van het ambacht tegenover de stad en andere autoriteiten. Niet alleen op de begrafenissen van leden werden door de gildebroeders gemeenschappelijke godsdienstoefeningen gehouden maar ook op den dag van den heilige, aan wien het gilde in het bijzonder opgedragen was. De meeste broederschappen hadden een altaar in een parochiekerk. Boeten voor overtreding der gildebepalingen moesten vaak in den vorm van was worden betaald, opdat er steeds genoeg kaarsen waren bij het stoffelijk overschot van overleden broeders en op het gildealtaar. Alle broeders van het gilde liepen in gelijke gildekleedij in processie van hun gildehuis of vergaderzaal naar de kerk, verrichtten hun gebeden en namen deel aan de dienst ter nagedachtenis van den doode. Gildeleden legateerden dikwijls eenig bezit voor gedeeltelijk levensonderhoud van den kapelaan en voor de betaling van andere uitgaven in verband met hun lijkdienst en voor missen voor hun zielèrust of die van hun verwanten. In nauw verband met de godsdienstplichten stond de vroolijke zijde van het gildeleven. Op den jaarlijkschen gildedag of vaker kwamen alle leden in het gildehuis of in een herberg tot een feest bijeen, dat al naar gelang van den rijkdom van de broederschap in weelderigheid verschilde, vanaf brood, 86 94 HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN dat zij slechts eens per jaar of ten hoogste eens per half of per kwart jaar gehouden werden, dat zij steeds in bezit van particulieren waren, nooit van stadsbesturen, en door dat koop en verkoop gedurende den tijd, dat zij gehouden werden, gestaakt moesten worden behalve op deze markten zelf. In de registers van de koninklijke charters worden eenige honderden vergunningen voor jaarmarkten vermeld, de meeste verleend aan abdijen, bisdommen en edellieden; betrekkelijk weinige waren echter groot of belangrijk genoeg om een voorname factor in den handel en het verkeer van het land te zijn.Daarenboven had de ontwikkeling van de steden met hun voortdurend verkeer de neiging om den handel van alle jaarmarkten af te houden, behalve van die, welke van bijzonder belang waren en een internationalen naam gemaakt hadden. Zulke waren er echter nog in grooten getale en hun invloed was zeer groot. De bekendste waren die van Winchester, van Stourbridge by Cambridge, van St. Ives, toebehoorend aan den abt van Ramsay, en van Boston. In oude tijden werden de jaarmarkten dikwijls op kerkhoven gehouden, maar dit beschouwde men later als een schandaal en in 1285 werd het bij wet verboden. De jaarmarkten werden in veel gevallen even buiten de stadsgrenzen in een open veld of tegen een heuvelglooiïng gehouden. Elk jaar werd eenigen tijd voor den openingsdag van de jaarmarkt deze grond officieel door bedienden van den markteigenaar in gebruik genomen, er werden houten kramen opgetrokken of er werd grond gereserveerd voor hen, die hun eigen tenten wilden opzetten of die in de open lucht wenschten te verkoopen. Als dan de kooplieden uit vreemde of Engelsche steden verschenen werden hun plaatsen toegewezen 94 HANDELDEN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN 95 of door hen gekozen, welke zij dan zoolang als de markt duurde moesten behouden. Tegen den tijd der opening van de jaarmarkt werden zij, die iets hadden te verkoopen in lange rijen of in groepen opgesteld volgens de plaatsen, waar zij vandaan kwamen of naar de soort goederen, waarin zij handelden. Nadat de markt voor geopend was verklaard kon geen koopman uit de nabijliggende stad iets koopen of verkoopen buiten de grenzen van de jaarmarkt. De stadsautoriteiten droegen hun functies over aan de beambten aan wie de heer van de markt het beheer had opgedragen, en gedurende den tijd dat de jaarmarkt gehouden werd, meestal 6 tot 12 dagen, stond alles binnen de marktgrenzen, in de stad en in de geheele buurt onder hun gezag. Tollen werden ten gunste van den heer van de jaarmarkt van alle goederen geheven als zij op de markt werden gebracht, als zij de markt verlieten, of ten tijde van hun verkoop; voor den huur van kramen werd marktgeld betaald, voor het gebruik van ruimte werden gelden in rekening gebracht, en evenzoo voor het gebruik van de gewichten en weegschalen van den heer. Door de ambtenaren van den heer werd voor de goede orde en voor een eerlijken handel zorggedragen. Ter voorkoming van oneenigheden en om geschillen bij te leggen, die te midden van het marktgewoel zouden kunnen ontstaan, vormden de ambtenaren van den heer een rechtbank, die voortdurend zitting hield en onmiddellijk uitspraak deed. Dit heette een rechtbank van ,,pie-powders", d.i. ,,pied poudré" of stoffige voeten, zonder twijfel zoo genoemd naar den spoed waarmede zij uitspraak deed in rechtsgedingen van kooplieden en reizigers, die zonder formaliteiten 95 96 HANDEL EN VERKEER IN DE.^MIDMLEEUWEN en uitstel voor deze rechtbank moesten verschijnen. Tal van gevallen werden voor deze rechtbank gebracht, zooals geschillen betreffende schulden, nalatigheid in het nakomen van koop- of verkoopcontracten, valsche gewichten, diefstal, overval, lastering en misdragingen op allerlei wijze. Soms deed de rechtbank voor de vuist weg uitspraak, soms volgde dadelijk of den volgenden dag vrijspraak na eedsoplegging, soms werden jury's gevormd om uitspraak te doen. Het recht, dat de rechtbank van ,,pie-powder" toepaste, werd vaak het „koopmansrecht" genoemd en was minder streng dan het gewoonte recht, en zijn bepalingen werden in deze rechtbanken en in de koninklijke gerechtshoven meestal toegepast door jury's, die uit de kooplieden zelf gekozen waren. Meer nog dan in de steden kwamen op deze jaarmarkten kooplieden van elders samen om producten, die een specialiteit waren van dat deel van Engeland waar de jaarmarkt gehouden werd, te koopen, en om hun eigen geïmporteerde of geproduceerde artikelen te verkoopen. De groote jaarmarkten waren verreweg de belangrijkste handelscentra uit dien tijd. In de verslagen van een marktrechtbank wordt gewag gemaakt van personen uit 12 tot 20 Engelsche steden, uit Bordeaux en uit Rouaan. Ieder, die afkomstig was uit een stad, hetzij van Engeland of van het Continent, trad op en werd behandeld als gewoon lid van het koopmansgilde van die stad, hetwelk zoo een soort gemeenschap vormde waarbij men tot op zekere hoogte voor elkaar verantwoordelijk was. Zoo werd b v het volgende in het register van de jaarmarktte St.-Ives in het jaar 1275 opgeteekend: „Wülem uit Fleetbridge en Anna zijn vrouw klagen ?.6..... .^P£L...E.N..H^EE.?...H..PE MIDDELEEUWEN 97 Thomas Coventry uit Leicester aan voor het ten onrechte niet betalen van 55 shilling 2V2 d. voor een zak wol. . Elias wordt bevolen de gemeente Leicester aansprakelijk te stellen.... En uit genoemde gemeenten . worden Allen Parker, Adam Noose en Robert Howart gearresteerd wegens het met betalen van drie bundels runderhuiden, driehonderd bundels schapenvellen en zes zakken wol." 20. Handelsbetrekkingen tusschen steden onderling. — De jaarmarkten waren slechts tijdelijke plaatsen van verkoop. Als de tijd, gedurende welken de jaarmarkt gehouden werd, verstreken was werden de kramen weggehaald, de kooplieden keerden naar hun eigen steden terug of reisden-naar een andere jaarmarkt en de ambtenaren traden af L)e plaats werd tot het volgende kwartaal verlaten. Maar in de steden vond de handel, zooals reeds gezegd mm of meer geregeld voortgang; niet alleen de kleinhandel en de handel tusschen de stedelingen en de boeren uit de naaste omgeving op de weke; hjksche of halfwekelijksche markten, maar ook de groothandel tusschen de kooplieden uit die stad en die uit andere steden in Engeland en op het Continent. Het was hoofdzakelijk deze handel, die door het koopmansgilde van elke stad werd geregeld. Kooplieden tut een andere stad werden allen gelijk behandeld, onverschillig of deze stad een Engelsche ot een buitenlandsche was. De termen „foreigner" en ..alien (vreemdeling), die b.v. in de stadsregisters vanBnstol gebruikt zijn, kunnen even zoo goedbetrekkmg hebben op inwoners van Londen of Oxford als op die van Parijs of Keulen. Zulke vreemde kooplieden mochten als zij in een stad kwamen, Engeland 7 97 98 HANDEL EN VERKEER IN DE .MIDDELEEUWEN alleen met leden van het gilde handel drijven en alleen op de voorwaarden, die het gilde vaststelde. Meestal mochten zij slechts in het groot koöpen of verkoopen en op al hun in- of verkoopen werden rechten geheven. De handel in sommige soorten van goederen was hun verboden en gewoonlijk was de duur van hun verblijf in de stad tot een voorgeschreven tijd beperkt. Onder deze omstandigheden gingen de autoriteiten van verschillende steden handelsovereenkomsten aan met die van andere steden, waarbij wederzijdsche concessies en voordeelen werden toegestaan. Ook waren de bestuurders van verscheidene steden voortdurend met elkaar in correspondentie over de oplossing van afzonderlijke geschilpunten, over den terugkeer van voortvluchtige leerlingen, om recht te vragen voor gegriefde ingezetenen en soms om met weerwraak te dreigen. Southampton had officieele overeenkomsten met meer dan 70 steden of andere handeldrijvende lichamen. In een tijdperk van 20 jaar stuurden de stadsautoriteiten van Londen meer dan 300 brieven over dergelijke zaken aan de bestuurders van ongeveer 90 andere steden in Engeland en op het Continent. De kooplieden van een stad konden dus niet geheel individueel handelen en optreden, maar waren afhankelijk van het overwicht van hun stad of van den bijstand van hun eigen bestuurders of van de reeds overeengekomen privileges. De niet-betaling van een schuld door een koopman uit een stad stelde eiken medeburger van den schuldenaar bloot aan arrestatie in de woonplaats van den schuldeischer, totdat men den schuldenaar tot betaling had kunnen brengen. In 1285 werd dit bij wet door Eduard I voor zoover het Engeland betrof verboden, maar een koopman uit 9.8 ?.A.^P.E.L...E.N VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN 99 een Fransche stad kon nog gearresteerd worden en op zijn bezit kon beslag worden gelegd voor een schuld, waarvan hij vooraf geen kennis behoefde gehad te hebben. De handel buiten de stad tusschen de Engelschen onderling was dus niet zoozeer individueel, en de handel tusschen Engelschen en Franschen, Vlamingen, Spanjaarden en Duitschers was niet zoozeer internationaal dan wel een handel tusschen de steden onderling, zooals boven werd uiteengezet. Ingezetenen van verschillende steden, b.v. van Londen, Bristol, Venetië, Gent, Arras, of Lübeck, dreven handel onder de bescherming, die hun stad voor hen had verkregen. 21. Handelsbetrekkingen met het buitenland. De voorschriften en de beperkingen van jaarmarkten, stadsmarkten en koopmansgilden moeten den buitenlandschen handel sterk hebben ontmoedigd. En inderdaad hadden de Engelsche stadskooplieden als een geheel een sterken afkeer van vreemdelingen, zij wenschten hun handel binnen de engste grenzen te beperken. Behalve de lasten en beperkingen aan alle kooplieden opgelegd, die niet van hun eigen stad waren, was het veelal de gewoonte om van hen te eischen, dat zij slechts 40 dagen in de stad zouden verblijven om te verkoopen, en dat zij niet in een herberg hun intrek zouden nemen maar in het huis van één of ander koopman uit de stad, opdat deze al hun doen en laten kon gade slaan en die verantwoordelijk werd gesteld als zijn gast op eenigerlei wijze de wet overtrad. Dit werd „gijzeling" genoemd. De koning anderzijds, en de invloedrijkste klassen van 's lands regeering, de edelen en kerkvoogden, begunstigden den handel met het buitenland. .9.° ioo HANDEL EN VERKEER IN DE^MippELEEUWEN Een serie privileges, waarborgen en concessies werden achtereenvolgens door de regeering aan vreemde kooplieden, aan buitenlandsche steden en zelfs aan vreemdelingen in het algemeen verleend, teneinde hen aan te moedigen naar Engeland te komen om handel te drijven. Het opmerkelijkst voorbeeld hiervan was het z.g. „Carta Mercatoria", in 1303 door Eduard I uitgevaardigd. Het werd, zooals zijn eigen termen luidden, verleend voor den vrede en de veiligheid van kooplieden, die vanuit Duitschland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Navarra, Lombardije, Toscane, Provence, Catalonië, Aquitanië, Toulouse, Quercy, Vlaanderen, Brabant en alle andere vreemde landen naar Engeland kwamen. Het gaf aan zulke kooplieden verlof bijna alle soorten van goederen te importeeren en te verkoopen en het onthief hen van de betaling van veel tollen en belastingen, die gewoonlijk door de steden werden geheven; het gaf hun verlof zoowel aan vreemdelingen als aan stadsbewoners te verkoopen, zoowel in het klein als in het groot. Het onthief hen van de verplichting om met ingezeten kooplieden te handelen en om hun verblijf tot den voorgeschreven tijd te beperken. Van stads- en marktautonteiten werd thans geëischt, dat zij aan vreemdelingen recht moesten laten wedervaren overeenkomstig het koopmansrecht, en er werd beloofd, dat door den koning speciaal een rechter zou worden benoemd bij wien men in hooger beroep zou kunnen gaan. Het ligt voor de hand dat, indien de bepalingen van dit charter zouden zijn uitgevoerd, eenige van de meest vertrouwde en gewaardeerde gewoonten van de kooplieden uit de verschillende Engelsche steden zouden zijn afgeschaft. Ten gevolge van uitbundige protesten en scherp verzet 100 f S2ËS5üËJ^5S5L™5Smiddeleeuwen ioi van de zijde der stedelingen werden de voorschriften gedeeltelijk ingetrokken, gedeeltelijk geïgnoreerd, en de positie van buitenlandsche kooplieden in bngeland was ook verder afhankelijk van den | tamelijk krachtigen steun van de kroon. Zelfs deze onderging verandering door de gestadige politiek van tegenkanting, beperking en toezicht van ; de zijde van de ingezeten kooplieden. Met uitzondering van eenig verkeer tusschen de noordelijke steden en de Scandinavische landen werd de buitenlandsche handel van Engeland bijna geheel door vreemdelingen gedreven. Het schijnt, . dat Engelsche kooplieden tot na de 14de eeuw | noch de vaardigheid, noch den ondernemingsgeest, noch het kapitaal gehad hebben om zich naar I steden van het Continent te begeven om daar de producten van hun eigen land te verkoopen of om er goederen m te koopen, waarnaar vraag zou bestaan wanneer zij in Engeland geïmporteerd waren. Vreemdelingen waren ondernemender. Vanuit I V aamsche, Fransche, Duitsche, Italiaansche, en l zelts Spaansche steden kwamen kooplieden over om er hun beroep uit te oefenen. Het meest gevraagde Engelsche product was wol. Sommige deeI a V3IJ E,nSela.nd waren over heel Europa beroemd Idoor de kwaliteit en de kwantiteit van de daar gewonnen wol. Dank zij de betrekkelijk goede orde die in Engeland heerschte en doordat het land voor I burgeroorlogen gespaard was gebleven was het mogeIlijk om op uitgebreider schaal schapen te fokken dan in landen waar stroopende troepen van vijandelijke legers gedurig heen en weer trokken. Veel 'kloosters, Ivooral in het Noorden en Westen, hadden groote Uitgestrektheden braakliggend land, die steeds voor met tokken van schapen werden gebruikt. Het product 101 102 HANDEL EN VBMCEER mj&jUsfa*tifcÊ* van deze noordelijke en westelijke weiden werd evenals het surplusproduct van de domeinen en de grootere leenen uit de gewone dorpen naar de jaarmarkten en steden ten verkoop gebracht en spoedig door vreemde kooplieden opgekocht. Schapenvellen, huiden en gelooid leder werden eveneens geëxporteerd, evenzoo enkele ruwe geweven stoffen. Tm en lood waren welbekende producten, in dien tijd een specialiteit van Engeland, en in jaren van overvloedige productie werden koren, gezouten vleesch en zuivelproducten geëxporteerd. Wat industrie betreft was Engeland ver ten achter bij het grootste deel van het Continent, zoodat er veel in het land kon worden geïmporteerd waarnaar vraag zou ontstaan, zoowel van de natuurlijke opbrengsten van vreemde landen als van hun industrieproducten Er bestonden handelsbetrekkingen tusschen bngeland en de Scandinavische landen, NoordDuitschland, Zuid-Duitschland, de Nederlanden, Noord-Oost-, Noord-West- en Zuid-Frankrijk, Spanje en Portugal en verschillende deelen van Italië Van deze handelsrelaties was de handel met de Hanzesteden van Noord-Duitschland, met de Vlaamsche steden en met die van Itahe, hoofdzakelijk met Venetië, het belangrijkste. 22. De handel met Italië en het Oosten. — Venetië had koopwaar aan te bieden van allerlei soort. Haar welvaart was met kusthandel langs de Adriatische Zee begonnen. Later, hoofdzakelijk gedurende de Kruistochten, had haar handel zich over het Oostelijk deel der Middellandsche Zee uitgebreid, waar zij van den Griekschen Keizer handelsconcessies verkreeg en waar zij een halt commercieel, half politiek keizerrijk op zichzelf vormde I02 .^PE£.IN VELEER m DE MIDDELEEUWEN 103 tusschen de eilandsteden en kustprovincies van de i Ionische Zee, langs de Dardanellen en de Zee van .Marmora en ten slotte in de Zwarte Zee. Vanuit deze streken voerde zij de producten aan, die spe- 5?iijlten W3rCn Van de °ostehJke landen aan de Middellandsche Zee: wijnen, suiker, gedroogd fruit en noten, katoen, drogerijen, kleurstoffen en bepaalde ledersoorten en andere fabrikaten. Bovendien wist Venetië een nog verder reikenden handel, dien met het verre Oosten, tot zich te trekken. De producten van Arabië, Perzië, Indië en de Oost-Indische eilanden en zelfs van China bereikten zoowel gedurende de Middeleeuwen als in de Oudheid de Westersche landen van Europa langs lange en moeizame wegen. Zijde en katoen, beide ruw en verwerkt in fijne goederen, indigo en andere kleurstoffen, geurige houtsoorten en harsen, bedwelmende middelen en andere drogerijen, parelen, robijnen, diamanten, saffieren, turquoisen en andere edelgesteenten, goud en zilver, en vooral de eetbare specerijen, peper, gember, kaneel, kruidnagelen en piment konden alleen in Azië worden verkregen. Er bestonden drie hoofdwegen waarlangs deze goedéren naar Europa konden worden gebracht: ten eerste door de Roode Zee en over land door Egypte, ten tweede door de Golf van Perzie tot haar noordelijkste punt en dan, óf langs de Euphraat tot een bepaalde plaats, waar de karaf vaanweg westwaarts naar de Syrische kust afboog, of langs de Tigns tot diens noordelijke wateren en dan dwars door naar Trebizonde aan de Zwarte Zee; ten derde langs karavaanwegen door Azië, dan door de Kaspische Zee en weer over land óf naar de Zwarte Zee, óf door Rusland naar de Oostaee Een groot gedeelte van dezen handel werd door de .103 104 HANDEL EN VERKEER.£ffi MIDDELEEUWEN Italiaansche steden gedreven, vooral door Venetië, waar verschillende wegen naar de Middellandsche Zee en aangrenzende wateren samenkwamen. Behalve haar eigen fabrikaten exporteerde Venetië koopwaren, die van alle deelen van de toen bekende wereld afkomstig waren. De Venetiaansche wetten regelden den handel met de grootste nauwkeurigheid. Alle goederen, die door Venetiaansche handelaren gekocht waren, moesten als regel eerst naar de stad worden gebracht en in de stadspakhuizen gelost en opgeslagen worden. Daarna was er een zekere vrijheid toegestaan om over land of water te exporteeren, maar verreweg de meeste goederen bleven onder het gedeeltelijk toezicht van de regeering. Indien de toestand gunstig werd geoordeeld, bestemde de Senaat een zeker aantal regeeringsgaleien voor een bepaalde reis. Het doel van deze reizen was verschillend, één reis ging steeds naar Engeland en Vlaanderen en de groep schepen, die naar deze landen werden gezonden, stond bekend als de „Vlaanderen-vloot". Zulk een expedftie werd meestal eens per jaar ondernomen en bestond uit twee tot vijf galeien. Deze stonden onder het bevel van een admiraal en werden uitgerust met bootslieden, roeiers, en gewapende mannen om hen te beschermen, en dit alles op kosten van de kooplieden, die goederen met deze schepen verzonden. Door de regeering werden hun nauwkeurige bepalingen opgelegd omtrent den duur van hun verblijf en omtrent de aanlegplaatsen, meestal de volgende: Kaap van Istrië, Corfu, Otranto, Syracuse, Messina, Napels, Majorca, sommige Spaansche havens, Lissabon, dan door den Golf van Biscaye naar de Zuidkust van Engeland, waar de vloot meestal werd gesplitst, één deel ging naar Sluis, 104 HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN 105 Middelburg of Antwerpen in de Nederlanden, de rest ging naar Southampton, Sandwich, Londen of naar een andere plaats in Engeland. In één of andere zuidelijke haven van Engeland kwam de vloot op haar terugweg weer bijeen; de geheele uiten thuisreis duurde meestal ongeveer een jaar. De kooplieden, die met de vloot mee waren gekomen, deden hun waren in de zuidelijke steden en jaarmarkten van Engeland van de hand en kochten wol of andere goederen om naar Venetië mee te nemen of om onderweg te verkoopen. Een eenigszins gelijke handel werd met andere Italiaansche steden onderhouden, hoofdzakelijk met Genua en Florence, maar deze handelsrelaties waren in de 15 de eeuw belangrijker dan in de 14de. 23. De handel met Vlaanderen en de Stapel. — Een handel van grooteren omvang en van meer beteekenis, alhoewel geen artikelen omvattende van zoo verren afstand afkomstig als die van Italië, was de handel met de Vlaamsche steden. Meer dan de handel met eenig ander land hield deze nauw verband met de Engelsche wolproductie. Gent, Brugge, Yperen, Kortrijk, Arras en een aantal andere steden in Vlaanderen en de aangrenzende provincies van de Nederlanden en Frankrijk waren hoofdzakelijk door hun weefindustrie dicht bevolkt en welvarend geworden. Voor het vervaardigen van fijne weefsels hadden zij Engelsche wol noodig, anderzijds was naar hun fijn geweven goederen voortdurend vraag voor het gebruik door de rijkere standen in Engeland. De Engelsche techniek was nog niet voldoende ontwikkeld om iets beters dan de ruwste en grofste textielgoederen te maKen. rijne storten als linnen, batist, brocaat, 105 IOÖ HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN weefsels voor behangsels en draperiën waren producten van de weefgetouwen uit de Vlaamsche steden. Andere fijne fabrikaten, zooals wapenrustingen en wapens, glaswerk en meubels en artikelen, die in de Nederlanden waren geïmporteerd, werden vandaar geëxporteerd en in Engeland verkocht. De Vlaamsche handelaren, die gewoonlijk op Engeland handel dreven, waren onderling georganiseerd in een vereeniging of bond, die de „Vlaamsche Hanze van Londen" heette. Een groot aantal steden was op zoodanige wijze lid van deze organisatie, dat hun ingezetenen aan den handel konden deelnemen en in de winsten en privileges van de vereenigingen konden deelen, terwijl geen burger uit deze steden in Engeland mocht handel drijven zonder de verschuldigde contributies te betalen en zich aan de bepalingen van de Hanze te onderwerpen. Op den exporthandel van Engeland naar de Nederlanden werd van Engelsche zijde door het systeem van den „Stapel" toezicht uitgeoefend. Sinds oude tijden was het de gewoonte geweest om Engelsche standaardproducten in bepaalde steden in Engeland of elders bijeen te zamelen om ze te verkoopen. Deze steden werden „Stapels" of „Stapelplaatsen" genoemd en wol, schapenvachten, leder, tin en lood, dus de goederen, die op groote schaal geëxporteerd werden, werden „stapelgoederen" genoemd. Later oefende de regeering hierop toezicht uit en wees een bepaalde stad in de Nederlanden aan, waarheen stapelgoederen in eerste instantie moesten gezonden worden wanneer zij uit Engeland geëxporteerd werden. Naderhand werden bepaalde steden in Engeland als stapelplaatsen aangewezen, waar alle bovengenoemde goederen moesten worden geregistreerd, gewogen en getaxeerd 106 HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN 107 vóórdat zij uitgevoerd mochten worden. Juist op het einde van het tijdperk waarover wij spreken, in 1354, werd in Engeland het systeem van 'stapelplaatsen zorgvuldig georganiseerd,waarbij in elke van de 10 tot 12 steden, waarheen stapelgoederen voor export bestemd moesten worden gebracht, een stapelmeester en twee opzichters werden gekozen door de „kooplieden van den Stapel", hetzij zij ingezetenen of vreemdelingen waren. Deze ambtsbekleeders hadden een aantal plichten te vervullen, waarvan sommige meer speciaal ih het belang van den koning en de schatkist waren, andere in het belang van de buitenlandsche kooplieden, weer andere alleen voor het handhaven van de goede orde en voor de rechtspraak. Het koopmansrecht werd als grondslag van de rechterlijke uitspraken gebruikt, en geen poging werd ongedaan gelaten om de vreemdeling gen te beschermen en tevens de financieele belangen van de regeering naar mogelijkheid te behartigen. De door de regeering gevolgde politiek werd echter niet consequent doorgevoerd. Zoowel voor als na dit tijdstip werd het geheele stapelsysteem herhaaldelijk voor eenigen tijd afgeschaft en werd de handel in deze artikelen vrijgegeven. Ook de ligging der stapelplaatsen werd van Engeland naar de Nederlanden verplaatst en weer van het vasteland terug naar Engeland. Tenslotte werd in 1363 Calais stapelplaats en alle exporteurs van stapelgoederen werden gedwongen een verklaring af te leggen, dat hun ladingen direct naar Calais werden verscheept om daar te worden verkocht. 24, De Hanze-handel. — De handel met Duitschland werd in dezen tijd bijna geheel gedreven met de groep burgers, die het Duitsche Hanze- 107 108 HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN verbond vormden. Dit was een vereeniging van een groot aantal steden in Noord-Duitschland, zooals Lübeck, Hamburg, Bremen, Dantzig, Brunswijk en nog ongeveer 60 tot 80 andere. Door een serie onderlinge verdragen en overeenkomsten hadden deze steden een nauw aaneengesloten bondgenootschap gevormd, dat als één geheel optrad bij het verkrijgen van gunstige handelsconcessies en privileges in verschillende landen. Van ouds werd tusschen de kooplieden uit deze steden en Engeland een levendige handel onderhouden. Zij brachten de producten uit de landen om de Oostzee, zooals timmerhout, teer, zout, ijzer, zilver, gezouten en gerookte visch, bont, barnsteen, eenige ruwe fabrikaten en goederen, die door de Hanzeatische kooplieden door hun handelsrelaties in ver verwijderde streken waren verkregen, b.v. fijn geweven goederen, wapenen en andere metaalwaren, en zelfs specerijen en andere Oostersche waren, welke op de groote Russische jaarmarkten werden gekocht. De Hanze-steden hadden met de Engelsche regeering verdragen gesloten en waren in het bezit van waardevolle concessies en privileges en importeerden en exporteerden op groote schaal. De term „sterling", ter aanduiding van de Engelsche geldeenheid gebruikt, is afgeleid van het woord „Easterling" (Oosterling), hetwelk als synoniem werd gebruikt van „Duitscher", „Hanzeaat", „Hollander" en van verscheidene andere namen voor deze handelaren. De handel met de steden van Noord-West Frankrijk was gelijk aan dien met de naburige steden van Vlaanderen. Die met Noord-West Frankrijk bestond hoofdzakelijk uit zout, zeildoek, en wijn. Door hun langdurige politieke verbinding met Engeland was de handel met Poitou, Gascogne en 108 HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN IOQ Guyenne natuurlijk uitgebreider. Het hoofdbestanddeel van den export uit Zuid-Frankrijk bestond uit wijn, hoewel ook een groote verscheidenheid van andere artikelen, waaronder fruit en eenige fabrikaten, naar Engeland werden gestuurd. Ook tusschen Engeland en de verschillende deelen van het Spaansche schiereiland, incluis Portugal, werd een handel met een groote verscheidenheid van artikelen gedreven. De buitenlandsche handel met al deze landen zou zich gedurende het laatste deel van de 14de en in de 15de eeuw sterk uitbreiden, maar zijn grondslag werd reeds in de eerste helft van de 14de eeuw gelegd. Van tijd tot tijd kwamen schepen uit al deze landen in de havens van Engeland en hun kooplieden handelden onder overheidsbescherming en -steun in vele Engelsche steden en op jaarmarkten. 25. In Engeland gevestigde vreemdelingen. — Het feit, dat bijna alle buitenlandsche handel van Engeland in handen van vreemdelingen was. maakte hun verblijf in het land, hetzij tijdelijk of blijvend, in grooten getale noodzakelijk. Ook het nauw daaraan verwante feit, dat de Engelschen duidelijk ten achter waren bij de bevolking van het Continent wat betreft economische kennis, techniek en welvaart, deed vreemdelingen naar Engeland komen om daar hun kundigheden op financieel gebied, in handel en nijverheid vruchtbaar te maken. De opmerkelijkste van deze vreemdelingen waren op het eind van de 13de en gedurende het eerste deel van de 14de eeuw de Italiaansche bankiers. Florence was niet alleen een handelsen nijverheicfsstad maar ook een geldcentrum, een kapitalistenstad. De Bardi, Peruzzi, Alberti, Fres- 109 110 HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN cobaldi en andere bankgenootschappen kregen deposito's van burgers van Florence en andere Italiaansche steden en leenden het geld, evenals hun eigen kapitaal aan regeeringen, hooge edelen en kerkelijke lichamen in andere landen. Toen de Joden in 1290 uit Engeland werden verbannen en er onder de Engelsche ingezetenen niet veel geld aanwezig was, vormden de Italiaansche bankiers de eenige bron, waaruit de regeering contant geld kon putten. Wanneer door het Parlement machtiging tot het heffen van een belasting was verleend, doch de opbrengst ervan pas na een jaar of langer, benoodigd voor het ophalen, kon worden verkregen, boden de Florentijnen het geld contant aan, waartegenover zij een waarborg kregen voor terugbetaling wanneer de opbrengst van de belasting zou zijn binnengekomen. Regeeringsmonopolies, zooals de tinmijnen in Cornwall, werden aan hen voor een ronde som verpacht; schikkingen werden getroffen, waarbij de bankiers gedurende een veldtocht of een koninklijke reis eiken dag een zeker bedrag aan geld leverden. De onmiddellijke behoeften van een geldarmen koning werden steeds bevredigd met geleend geld, dat na eenige maanden moest worden terugbetaald. De uitrustingen voor de eerste veldtochten van den Honderdjarigen Oorlog waren verkregen met geld, dat van de Florentijnen geleend was. Voor buitenlandsche betalingen werden wisselbrieven gebruikt, die door diezelfde geldschieters werden verdisconteerd. De wet verbood directe betaling van interest, maar het schijnt, dat zij beloond werden met waardevolle regeeringsconcessies, met de winsten, die de wisselhandel met zich bracht, en zonder twijfel ook met de indirecte betaling van interest niettegenstaande het wetsverbod. 110 HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN iii De Italiaansche bankiers leenden behalve aan den koning blijkbaar ook aan anderen, want in 1327 betaalden de Malthezer-Ridders van Engeland £848.5d. aan de Vennootschap der Bardi en i551.12s.11d. aan de Peruzzi terug. Zij gingen ook verder voort zonder beperking aan den koning te leenen, totdat deze in 1348 alleen aan één vennootschap een schuld had van meer dan £ 50.000, een som, die in den tegenwoordigen tijd een bedrag van 7/^ millioen gulden zou vertegenwoordigen. De koning was niet bij machte zijn betalingsbeloften na te komen, en de bankcompagnieën kwamen in groote verlegenheid. Daar ook in andere landen een tekort aan geld bleek te zijn failleerden eenige hunner, en na het midden van de eeuw bekleedden zij nooit meer zulk een machtige positie, niettegenstaande sommige Italianen gedurende de rest van de 14de en in de 15 de eeuw ook verder nog als bankiers en financiers optraden. Veel Italiaansche kooplieden, die geen bankiers waren, vooral Venetianen en Genueezen, hadden zich in Engeland gevestigd, maar zij traden door hun bezigheid niet zoo op den voorgrond als de financiers van dezelfde natie. De Duitsche of Hanzekooplieden hadden een eigen vestiging in Londen, de ,.Unster", het „Gildehuis van de Hollanders" of het „OosterlingenHuis" geheeten. Dergelijke vestigingen op kleinere schaal hadden zij in Boston en Lynn en waarschijnlijk in nog andere steden. De vergunning om eigen bezit te hebben en om in hun eigen huis te wonen inplaats van in de huizen vin ingezeten kooplieden, zooals het de gewoonte was, werd, gelijk dit met de meeste privileges aan vreemdelingen het geval was, door den koning verleend. Door geleidelijken iii 112 HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN aankoop van bezittingen rond hun oorspronkelijk toegestaan bezit hadden zij tenslotte een groote groep gebouwen, waaronder een vergader- en een eetzaal, een toren, een keuken, een pakhuis, kantoren en magazijnen en een aanzienlijk aantal woonhuizen, het geheel omgeven door een muur en verschansin- DE UNSTER IN DE 17DE EEUW gen. Het was onmiddellijk aan de Thames gelegen, even voorbij London Bridge, zoodat de schepen aan hun eigen werf konden lossen. De kooplieden of hun vertegenwoordigers waren aan strenge bepalingen gebonden, de hekken werden altijd om 9 uur gesloten en alle onderlinge tweedracht werd door hun eigen ambtenaren bestraft. Hun handel was door de opbrengst van rechten winstgevend voor den koning, en na het bankroet van de Italiaansche bankiers leenden de kooplieden van de Unster groote bedragen aan de En gel - 112 122 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND groot aantal." Het dicht naast elkander staan van de huizen in de dorpen, de opeengedrongen woningen in de nauwe straten van de steden, het bonte leven in de kloosters en de herbergen, de algemeen heerschende onreine levensgewoonten, alles droeg er toe bij dit wegvagen van waarschijnlijk de meerderheid van de bevolking door het uitbreken van een epidemie mogelijk te maken. De pest had vóór het optreden in Engeland verschillende Europeesche landen verwoest daar zij waarschijnlijk langs de groote verkeerswegen vanuit het verre Oosten in Europa was binnengebracht. Binnen enkele maanden bedaarde de aanval in elk opvolgend district; in de Zuidwestelijke streken van Engeland heerschte de pest van Augustus 1348 tot Mei 1349, in en om Londen van November 1348 tot Juli 1349, in de Oostelijke streken in den zomer van 1349 en in de noordelijker gelegen streken in de laatste maanden van dat jaar en de lente van 1350. Pest trad herhaaldelijk gedurende de gèheele Middeleeuwen op, maar deze aanval was niet alleen verwoestender en algemeener dan de voorafgaande aanvallen, maar toen de ziekte eenmaal was opgetreden werd zij een regelmatig wederkeerende plaag, vooral gedurende de rest van de 14de eeuw. In 1361, 1368 en 1396 worden aanvallen vermeld, die zich meer of minder over het land verspreidden, maar geen was zóó uitgebreid als die, welke meestal de „Zwarte Dood" wordt genoemd. De uitdrukking „Zwarte Dood" werd toen nog niet gebezigd, dit geschiedt pas sinds betrekkelijk korten tijd. Het optreden van de pest maakte echter een diepen indruk op het gemoeid der menschen en zij wordt dan ook vaak in de opteekeningen en de letterkunde uit dien tijd 122 124 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND lies der hoorigen, of kreeg hij ter nieuwe uitgifte in handen door gebrek aan afstammelingen van lijfeigenen en hoevenaars. Dit waren echter slechts tijdelijke en bijkomstige gevolgen. De bevolkingsvermindering was anderzijds beslist nadeelig voor de vroonheeren. Zij kregen veel minder pacht voor molens en andere soortgelijke monopolies, omdat er minder menschen waren, die hun graan wenschten te laten vermalen en de pachters van de molens dus niet zooveel winst konden maken. De ,,rents of assize" of de geregeld wederkeerende betalingen in geld en in natura, die de hoorigen en lijfeigenen moesten opbrengen, bedroegen minder, daar er mintder grondgebruikers waren en de grond zelfs veelal ongebruikt was. De inkomsten van de dorpsrechtbanken waren minder, want er waren niet zooveel gevallen te behandelen en minder betalingen en boeten op te leggen. De registers der dorpsrechtbanken uit dien tijd bevatten lange lijsten van vrijgekomen leenen, waarbij vaak de data van het overigden der hoorigen vermeld worden. Hun erfgenamen zijn dikwijls nog kinderen en in veel gevallen werden gansche families weggevaagd en de grond kwam in handen van den vroonheer. De voor een zitting van een dorpsrechtbank benoemde juryleden zijn soms allen dood als de volgende zitting plaats heeft. Voortdurend worden door de meiers klachten geuit, dat een bepaalde grond „van geen waarde is, omdat alle hoorigen dood zijn". Op één plaats treft men de klacht aan, dat een watermolen waardeloos is, omdat „alle boeren, die er gebruik van maakten, gestorven zijn", een ander bericht luidt, dat de pachten £ 714 minder bedragen dan het vorige jaar, omdat 14 leenen, 102 acres land beslaande, in handen van 124 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 125 den heer zijn, weer ergens anders, dat de „rents of assize", welke gewoonlijk £ 20.-.- bedroegen, thans slechts £ 2.-.- bedragen; en de rechtbankgelden zijn van 40 tot 5 shillings gedaald ,,omdat de hoorigen aldaar dood zijn". Op de domein-landerijen werden minder verplichte diensten verricht, want een groot aantal leenen van J$$* eigenen, waaraan de dienstverleening verbonden was, waren vrijgekomen en ten slotte, en dit was het belangrijkste, kwamen de vroonheeren in verlegenheid in hun functie van arbeidgevers. Het was steeds noodzakelijk geweest extra arbeidskrachten te huren voor het bebouwen van den „domeingrond" en voor de persoonlijke diensten op de yroonhoeve en gedurende die laatste tientallen van jaren had men iets meer werkkrachten moeten huren door de geleidelijke toename van de gewoonte om de diensten af te koopen. D.w.z. aan hoorigen werd toegestaan de waarde van het van hen geeischte dagwerk in geld te betalen in plaats van werkelijken arbeid te leveren. De baljuw of schout nam menschen in dienst naar gelang men ze noodig had, zoodat een aanzienlijk gedeelte van den arbeid op het dorp door gehuurde arbeiders tegen loon werd verricht. Na den Zwarten Dood moesten dezelfde domein landerijen bebouwd worden en de grootere leenen kwamen in de meeste gevallen in handen van of werden uitgegeven aan degenen, waarvan men verwachtte, dat zij de bebouwing zouden voortzetten. Daardoor bleef de vraag naar arbeiders ongeveer even groot als zij tevoren geweest was. Anderzijds was het aantal arbeiders sterk verminderd. Zij waren dus zeer gezocht )door de werkgevers, en benutten natuurlijk hun positie om .....*?5 12 6 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND hoogere loonen te vragen en in veel gevallen weigerden zij gezamelijk om tegen de vroegere loonen te werken. Een Koninklijk Besluit van 1349 bericht dat „omdat een groot deel der bevolking, vooral arbeiders en bedienden, onlangs aan pest gestorven is, willen velen niet dan tegen buitensporige loonen werken, gezien den nood der werkgevers en groote schaarschheid van dienstpersoneel". Een kroniekschrijver uit dien tijd zegt, dat „de arbeiders zoo opgeblazen en strijdlustig waren, dat zij geen acht sloegen op het bevel van den koning en als iemand hen in dienst wenschte te nemen hij hun betalen moest hetgeen zij vroegen en dus de keus had om óf zijn oogst en gewassen te verliezen, óf aan de trotsche, hebzuchtige wenschen van de werklieden toe te geven". Zoo werden dus door de stijging der loonen, de uitgaven van de vroonheeren benoodigd voor de uitoefening van hun landbouwbedrijf zeer veel grooter, terwijl terzelfder tijd hun gewone bronnen van inkomsten slonken. Bij nader inzien blijkt het dus, dat het inkomen van de landheeren, hetzij dit personen of corporaties waren, niet toenam, maar sterk verminderde, en dat hun positie minder gunstig was dan deze vóór de pestepidemie geweest was. De hoorigen, die onder de dorpsheeren stonden, ondervonden ook de moeilijkheid van het huren van arbeiders, doch waren overigens in een gunstiger positie. De som, die zij moesten betalen, werd in veel gevallen verlaagd. Grond was overal in overvloed beschikbaar, en een dreigement om hun leen op te geven en ergens anders heen te gaan, waar men onder gunstiger voorwaarden kon leven, had meestal het verkrijgen van betere voorwaarden op hun woonplaats ten gevolge. 126 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 127 De lijfeigenen hadden officieel deze kansen natuurlijk niet, maar toch genoten ook zij van deze voordeelen, Waarschijnlijk namen velen meer grond in leen tegen betere pachtvoorwaarden. Hun betalingen en hun arbeid, hetzij verricht in den vorm van verplichten wekelijkschen arbeid of, indien deze afbetaald kon worden, tegen loon, werden zeer gewaardeerd en dienovereenkomstig werden hun concessies toegestaan. Zij mochten de vlucht nemen, zooals dan ook veel geschiedde, waarbij zij afstand van den grond deden en zij óf ergens anders een nieuw stuk in leen kregen óf zelfstandige arbeiders zonder grondbezit werden. Deze laatstgenoemde klasse, dus zij, wier levensonderhoud geheel van den arbeid op het land van anderen afhankelijk was, was sterk aangegroeid en verkeerde verreweg in de gunstigste omstandigheden door de vraag naar arbeiders en de stijging der loonen. Zij vertegenwoordigden de oude klasse der hoevenaars, welke uit degenen bestond, die geen land erfden of die het voordeeliger toescheen voor loon te werken dan om kleine bezittingen met de daaraan verbonden lasten te aanvaarden. Maar het belangrijkste maatschappelijke gevolg van den Zwarten Dood en het tijdperk van pestepidemieën, dat hierop volgde, was de stoot, die de oude ingeburgerde levenswijze kreeg en die aan de gevestigde relaties tusschen de menschen onderling gegeven werd. Er hadden veel onmiddellijke veranderingen plaats en er werden weer andere oorzaken voor latere veranderingen teweeg gebracht; maar bovenal werd de oude bestendigheid verbroken, waardoor in de toekomst veranderingen gemakkelijk plaats zouden kunnen vinden. 128 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 29. De arbeiderswetten. — De verandering, die zich het meest deed gevoelen, de stijging van den heerschenden loonstandaard, stuitte op een krachtige tegenkanting van de wet. In 1349, toen de pest nog in het Noorden van Engeland woedde, vaardigde de koning, het advies opvolgend van zijn Raad, een proclamatie uit aan alle schouten en bestuurders van de grootere steden, waarin hij bekend maakte, dat de arbeiders voordeel trokken uit de nooden van hun heeren door buitensporige loonen te vragen, en waarin hij hen verbood meer te vragen dan in het jaar vóór het uitbreken van de pest of in de 5 of 6 daaraan voorafgaande jaren de gewoonte geweest was. Elke arbeider moest, als hem tegen deze loonen werkgelegenheid werd aangeboden deze aannemen, terwijl de dorpsheeren het eerste aanspraak konden maken op den arbeid van hen, die op hun dorpen leefden, tenminste als hij geen onredelijk aantal in dienst wenschte te nemen. Indien een arbeider, hetzij man of vrouw, hoorige of vrije, zou weigeren zulk een arbeidsaanbod aan te nemen, moestiüj worden gevangen gezet totdat hij er voor borg zou staan, dat hij het van hem geeischte werk zou verrichten. Vervolgens werden door den koning in elke provincie ambtenaren benoemd om overtredingen van deze bepaling op te speuren en te bestraffen. Toen het Parlement daarna voor het eerst weer samen kwam, in Februari I351- ZOIld het Lagerhuis den koning een verzoekschrift, waarin gezegd werd, dat deze bepaling niet werd nagekomen en dat er arbeiders waren, die het twee- en drievoudige eischten van hetgeen zij in de jaren vóór de pest hadden ontvangen. In antwoord op het verzoekschrift werd de z.g. „Eerste Arbeiderswet" uitge- DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 129 vaardigd. Daarin werd de eisch, dat men arbeid moest aannemen wanneer aangeboden, herhaald, er werd een vaste loonstandaard in vastgesteld voor verschillende klassen van arbeiders, en al de betrokken personen moesten tweemaal per jaar voor de meiers, schouten en andere autoriteiten onder eede verklaren, dat zij deze wet zouden gehoorzamen. Indien zij weigerden den eed af te leggen of de wet niet gehoorzaamden moesten zij voor 3 dagen of langer in het blok gesloten en dan naar de dichtstbij gelegen gevangenis gestuurd worden totdat zij er in zouden toestemmen om tegen de vastgestelde eischen te werken. Er werd bevolen, dat in elk dorp voor dit doel blokken moesten gereed staan en dat de rechters twee maal per jaar elke provincie moesten bezoeken om na te gaan of de wet werd opgevolgd. In 1357 werd de wet herzien; er werden enkele veranderingen betreffende de bestemming van de boeten voor overtreding in aangebracht. In 1361 werd zij nogmaals herzien en werden eenige straffen toegevoegd. Indien een arbeider niet werken wil dan tegen hoogere dan de bij de wet vastgestelde loonen kan hij door den heer van het dorp worden gevangen genomen voor ten hoogste 15 dagen om daarna naar de dichtstbij gelegen gevangenis te worden gevoerd in afwachting van de komst der rechters. Indien iemand na het aannemen van een dienst dezen verlaat, kan hij in hechtenis worden genomen en. v?or het Serecht worden aangeklaagd. Indien hij niet gevonden wordt, wordt hij vogelvrij verklaard en aan alle schouten van Engeland zal een schriftelijk bevel worden gestuurd, dat hij gearresteerd, teruggezonden en gevangen gezet moet worden totdat hij zijn boete betaald en zijn veront- Engeland 9 I29 13 o DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND schuldigingen aan de benadeelde partij aanbiedt; „en daarenboven zal hij wegens verraad op het voorhoofd worden gebrandmerkt met een daarvoor vervaardigd ijzer in den vorm van dezen letter F ten feeken van „Falsity" (valschheid) als de benadeelde partij zulks verzoekt." Dit laatste voorschrift was echter waarschijnlijk meer bedoeld als dreigement dan wel als een daadwerkelijke straf, want de toepassing werd voor eenige maanden opgeschort en ook dan werd' de straf alleen na uitspraak van de rechters opgelegd en het ijzer moest onder berusting van den schout blijven. In de eeuw na de oorspronkelijke uitvaardiging werd de wet 13 keer herzien en werden er kleine veranderingen in aangebracht, n.1. behalve in de reeds genoemde jaren in 1362, 1368, 1378, 1388, 1402, 1406, 1414, 1423, 1427, 1429 en 1444- De noodzakelijkheid van deze herhaalde herzieningen van de arbeiderswetten wijst er op, dat de algemeene stijging der loonen toch niet verhmd*t&r; kon worden. Veertig jaren na de pestepidemie wordt de wet van 1388 uitgevaardigd „omdat bedienden en arbeiders sinds langen tijd niet willen dienen en arbeiden dan tegen een buitenissig en zeer hoog loon." Ook uit directe bronnen weten wij, dat de heerschende loonstandaard veel hooger was, waarschijnlijk de helft hooger, dan vóór het uitbreken van de pest. Toch moet de doorvoering der wet 'in individueele gevallen een zeer groot ongemak geweest zijn. De boeten, die den overtreders der wet werden opgelegd, vormden een zoodanig bedrag, dat zij voor de dorpsheeren dan weer als een gedeeltelijke belasting, dan weer als een waardevolle bron van inkomen konden worden beschouwd. Nu eens was de beboeting opgedragen 130 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 13 1 aan de plaatselijke vrederechters, dan weer aan de ronidreizende koninklijke rechters en aan speciaal daarmede belaste ambtenaren. De beweegreden tot het aannemen van de wetten, die een stijging der loonen verboden, was zonder twijfel voor een deel het eigenbelang van de werkgevende klasse, welke in het Parlement alleen vertegenwoordigd was, maar gedeeltelijk ook het gevoel, dat de arbeidende klasse voordeel trok uit een abnormalen toestand van zaken teneinde de arbeidersloonen, die van ouds golden, te veranderen. Het belangrijkste feit echter, waarop door de wetten gewezen werd, was het bestaan van een duidelijk gescheiden arbeidersklasse. In vroegere tijden, toen bijna alle plattelandsbewoners eenig land in leen hadden, kon deze bijna niet hebben bestaan; thans echter blijkt er een steeds aangroeiende klasse van lieden te bestaan, die eenvoudig door loonarbeid in hun levensonderhoud moeten voorzien. Een ander in de wetten veelvuldig aangehaald feit is de geregelde trek van arbeiders van het eene district naar het andere; hieruit blijkt, dat de bevolking minder honkvast werd. Terwijl dus de jaren, die op de groote pestepidemie volgden, voor de dorpsheeren en de werkgevende klassen een tijdperk van moeilijkheden vormden, waren deze voor de lagere standen een tijd van steeds verbeterende kansen, een tijd, waarin met de oude beperkingen werd gebroken. Of de wetten al of niet een werkelijken invloed hadden op het verlagen van de loonen is moeilijk uit te maken, maar zonder twijfel werden door de pogingen om de wet door te voeren en door de herhaaldelijke afstraffing van overtreders, de gemoederen der arbeiders verbitterd en werkte men in de hand, dat deze zich tegen de 132 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERE^NOPSTANp regeering en de hoogere standen in het algemeen keerden. De arbeiderswetten vormden zoo één van de hoofdoorzaken van den groei der vijandelijkheid, welke in den Boerenopstand haar hoogtepunt bereikte. 30. De Boerenopstand van 1381. — Uit de schaarsche berichten, die uit dien tijd nog zijn overgebleven, krijgen wij een vagen indruk van een algemeen heerschende onrust onder de groote massa van het Engelsche volk in de laatste helft van de 14de eeuw. Volgens een verzoekschrift in 1377 bij het Parlement ingediend weigerden de lijfeigenen hun gewone diensten aan hun heeren te verkenen en de verplichtingen van hun lijfeigenschap te erkennen. Ook vereenigden zij zich in groote lichamen om de pogingen van de landheeren om de hun verschuldigde gelden te innen en hen te dwingen zich aan de uitspraken van de dorpsgerechten te onderwerpen te weerstaan. De snelle aanvaarding van de godsdienstige opleving, door de „Lollards" door het geheele land gepredikt, wijst op een neiging naar onafhankelijkheid en zelfbewustheid van de zijde van het volk, waarVan in oudere tijden niets te bespeuren was. De schrijver, die het meest het gevoel van het volk benadert, de auteur van de „Vision of Pkrs Plowman", toont een zeker rusteloos en onderzoekend mysticisme, hetwelk geen bepaalde wijze van hervorming wil zijn, maar toch de bestaande wereld als door en door onvolmaakt beschouwt. Tenslotte zijn nog een reeks vage in de moedertaal geschreven oproepen tot verzet, gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in kreupelrijm, bewaard gebleven, die van een uitgebreide propaganda voor losbandigheid schijnen 132 i34 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND directe belastingen op den grond en op persoonlijk bezit, öf indirecte belastingen op verschillende ex- en importartikelen geweest. In 1377 echter stemde het Parlement toe in een heffing van 4 pence per hoofd op alle leeken, en de Kerkvergadering belastte spoedig daarna alle geestelijken, wereldlijke zoowel als kloosterlijke, met hetzelfde bedrag. Ondanks deze nieuwe belasting en een verhooging van de reeds bestaande belastingen had de regeering nog meer geld noodig voor het dekken van de uitgaven voor den oorlog met Frankrijk, en in April 1379 werd op alle personen boven de 16 jaar een progressieve hoofdelijke omslag geheven. Het bedrag hiervan was afhankelijk van den rang van den betaler, vanaf gewone arbeiders, die 4 pence, tot graven, die £ 4 moesten betalen. Dit bracht echter slechts £ 20.000 op, terwijl meer dan £ 100.000 benoodigd was; daarom werd m November 1380 een derde hoofdelijke omslag op de volgende wijze geheven. Van eiken persoon boven 15 jaar werden 3 grooten1) of 1 shilling geheven. Alhoewel dus het totale bedrag, dat door elke stad of elk dorp moest worden opgebracht, evenveel shillings moest bedragen als er inwoners boven de 15 jaar waren, werden in elk dorp de personen naar verhouding van hun middelen aangeslagen, de welgestelden betaalden meer, de armeren minder, tot een maximum van £ 1 voor man en vrouw en met een minimum van 4 pence voor man en vrouw. . De hoofdelijke omslag was in het geheel niet gezien. Ten eerste was het een nieuwe belasting en naar het scheen werd een nieuwe last toegevoegd aan de *) 1 groot = 4 pence. PL^A?ILP°°P..EN DE BOERENOPSTAND 13 5 verplichting om aan de nooit eindigende uitgaven van de regeering bij te dragen, hetgeen het volk toch reeds moede was. Daarenboven werd een ieder er door getroffen, zelfs zij, die bij ontstentenis van bezit nooit tevoren belasting betaald hadden. De bewoners van elke hoeve werden door het betalen van een bedrag, dat het loon van twee of drie dagen arbeid vormde, gedwongen te erkennen, dat zij zoowel publieke en politieke als particuliere en economische lasten hadden te dragen. Tenslotte gaf de wijze van belastingheffing vrijen loop aan veel onbillijkheid en begunstiging. Naast dezen algemeenen afkeer tegen een hoof delijken omslag lag er een bijzondere reden voor tegenkanting in de omstandigheden waaronder in het jaar 1380 de belasting werd geheven. Toen de opbrengsten binnen kwamen bleken zij zeer teleurstellend voor de regeering te zijn. Daar de koning de ontvangers der belastingen van nalatigheid verdacht, benoemde hij in Maart 1381 groepen gemachtigden voor een aantal verschillende districten, die zich van plaats naar plaats moesten begeven om de vorige inning te controleeren en van ieder, die de belasting ontdoken had, betaling af te dwingen. Dit had voor een groot deel van de onwetende bevolking den schijn van een tweede belasting. De eerste geruchten van onlusten kwamen in Mei uit eenige dorpen van Essex, waar de belastingontvangers en de gemachtigden, die hen volgden, door het volk met geweld werden verdreven. Eindelijk brak in de tweede helft van Juni in verschillende deelen van Engeland gelijktijdig het oproer uit. In Essex trokken nu zij, die geweigerd hadden den hoofdelijken omslag te betalen en die de ontvangers verdreven hadden, van dorp tot dorp om de bevol- .J.3.5 13 6 DE ZWARTE DOOD EN BOERENOPSTAND king over te halen of te dwingen zich aan te sluiten. In Kent overmeesterden de dorpelingen eenige pelgrims op weg naar Canterbury en dwongen hen een eed af te leggen, waarbij zij moesten zweren zich tegen elke belasjgng behalve tegen de oude te verzetten, trouw te zijn aan „Koning Richard en het Lagerhuis", zich bij hun partij aan te sluiten als zij daartoe werden opgeroepen, en nooit te veroorloven, dat Jan van Gaunt koning werd. Een oproer brak uit te Dartford in Kent, daarna werd Canterbury overvallen en de schout werd gedwongen de belastingregisters uit te leveren, die vernietigd werden. Vervolgens deden de oproerlingen een inval in de Maidstone gevangenis, lieten daar de gevangenen vrij en vielen daarna in Rochester binnen. Toen richtten deze Kentsche opstandelingen hun schreden naar Londen, zeer zeker in de hoop om tot den jongen koning, waarvan men wist, dat hij daar verblijf hield, toegelaten te worden, maar ook door een instinctmatig verlangen gedreven om de hoofdstad van het koninkrijk aan te vallen. Voor Woensdag 12 Juni hadden zij een samenkomst georganiseerd te Blackheath, ongeveer 5 mijlen van de stad verwijderd. Eenige lieden uit Essex staken de rivier over en sloten zich bij hen aan, anderen sloegen ook den weg naar Londen in en trokken langs den Noordelijken oever van de Thames op. Onderwrjl of den volgenden dag naderde een andere bende Londen vanuit Hertfordshire aan den Noordkant. Alle opstandelingen kwamen in Blackheath samen, Kroniekschrijvers uit dien tijd stellen het aantal, zonder twijfel met de gebruikelijke overdrijving, op 60.000. Zij slaagden er in zich met koning Richard, een knaap van 14 jaren, die met zijn moeder en zijn belangrijkste ministers 136 P.E.:.^™A^JÈ.p00p EN DE BOERENOPSTAND I 3 7 en eenige machtige edelen in den Tower verblijf hield, te verstaan en vroegen hem zich met hen te vereenigen. Den volgenden dag, Corpus Christi Day, 12 Juni, werd hij met eenige edelen naar den anderen rivieroever, waar de opstandelingen zich bij het water verdrongen, overgezet. De verwarring en het gevaar waren zoo groot, dat de koning niet landde, en de samenkomst liep op niets uit. Op denzelfden dag echter drongen de oproerlingen tot de stad door, en daar een deel van het gepeupel van Londen de ophaalbrug voor hen open gelaten had, trokken zij de stad binnen. Den avond van denzelfden dag kwamen de lieden uit Essex door één der stadspoorten, welke ook voor hen op steelsche wijze van binnen geopend was, binnen. Reeds waren er vele bezittingen en levens vernield. Bij het voorbijtrekken van de oproerlingen sloten zich vele dorpelingen bij hen aan evenals velen uit de lagere klassen der stedelijke bevolking. In veel gevallen staken zij de huizen van patriciërs en van de hooge kerkvoogden in brand, vernietigden de naamrollen van de belastingen en de rechtbanken en andere documenten en brachten personen, die in betrekking stonden tot de wet, ter dood. Toen zij Londen waren binnen gedrongen verbrandden en plunderden zij het Savoy-paleis, het in de stad gelegen huis van den hertog van Lancaster en de huizen van de Malthezerridders te Clerkenwell en Tempte Bar. Toen het zoover gekomen was waren leiders onder de rebellen opgestaan. Wat Tyler, John Ball en Hack Straw wisten hun volgelingen van het plunderen af te houden en hun optreden eenigszins stelselmatig te maken. In den ochtend van Vrijdag de." i4den verliet de koning den Tower, en terwijl hij afwezig was drongen de rebellen naar bin- .1.37 138 DE ZWARTE DOOD EN DE BOgjgNOPSTAND nen, plunderden de vertrekken, en grepen Simon Sudbury, aartsbisschop van Canterbury, die kanselier was, Robert Hales, Grootmeester der Malthezerridders, die toen minister van financiën was, en eenige mindere overheidspersonen en brachten hen naar Tower Büi Daar werden zij op haastige wijze berecht en vervolgens onthoofd. In de geheele stad hadden veel moorden plaats. Vooral vreemdelingen werden ter dood gebracht, waarschijnlijk door Londenaren zelf of op hun aansporing door opstandelingen van het platteland. Een aantal Vlamingen werden vermoord, waarbij eenige uit een der kerken, waarheen zij gevlucht waren, werden gehaald. De Duitsche kooplieden van de Unster werden aangevallen en door de straten opgejaagd, maar zij namen de wijk naar hun goed-verdedigde gebouwen. Gedurende dezelfde drie dagen brak in verschillende andere deelen van Engeland oproer uit. Onlusten hadden plaats in Kent, Essex, Hertfordshire, Middlesex, Suffolk, Norfolk, Cambridge, Huntingtdon, Hampshire, Sussex, Somerset, Leicester, Lincoln, York, Bedford, Northampton, Surrey en Wiltshire. In nog negen andere provincies hadden woelingen plaats. In Suffolk nam een man, John Wrave genaamd, een geestelijke evenals John Ball, de leiding. Op 12 Juni, denzelfden dag waarop de samenkomst te Blackheath plaats had, deed een groote troep boeren onder leiding van Wrave een aanval op het landgoed toebehoorende aan Richard Lyons, eengehaten minister uit de laatste dagen van Eduard III, en plunderde het. Den volgenden dag verwoestten zij een parochiekerk, waarin de kostbaarheden van Sir John Cavendish, opperrechter aan het Hooggerechtshof en Kanselier van de stad Cambridge, bewaard werden. Den i4den bezetten zij I3JL DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 147 De opstandelingen, zoowel hoorigen als lijfeigenen, vroegen om positieverbetering tegenover hun heeren. Men vermeldt protesten tegen de tollen op in- en verkoopen en tegen de dienstverrichtingen op de vroonhoeve en er werd om een maximumgrens voor pacht gevraagd. Tenslotte was verlichting van de lasten, die de lijfeigenschap medebracht, één van de algemeene oogmerken van de oproerlingen, hoewel het initiatief tot den opstand van inwoners van Kent was uitgegaan, waar lijfeigenschap niet bestond. De slavernij van den boerenstand vormde het hoofdonderwerp van de preek van John Ball te Blackheath, in verscheidene plaatsen werd haar afschaffing door de opstandelingen geeischt, en de charters tot vrijmaking, zooals door den koning uitgegeven, hielden de belofte in hen van alle banden vrij te maken. Deze wenschen werden slechts in zeer enkele gevallen vervuld. Het is buitengewoon moeilijk om andere directe gevolgen van den opstand na te sporen dan die, welke voortvloeiden uit de mislukking van het oproer, de bestraffing der leiders en de poging om alles weer tot den vroegeren toestand terug te brengen. Inderdaad was er in vele opzichten een conservatieve strooming ontstaan. De overheid van Londen verbood de verleening van het burgerschap aan eiken gewezen lijfeigene en het Lagerhuis van het Parlement verzocht den koning de rechten van de lijfeigenen nog meer te beperken. Alles wel beschouwd is het oproer eigenlijk een voorbeeld van het algemeene feit, dat groote nationale crisissen slechts geringen invloed op het maatschappelijke leven hebben gehad, terwijl de groote veranderingen zich geleidelijk en na een bijna onmerkbare ontwikkeling hebben voltrokken. De 148 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND gevolgen van den opstand moeten meer worden gezocht in het geven van een snellere ontwikkeling en vastere omlijning aan de veranderingen, wier voltrekking reeds begonnen was, dan in het inluiden van een nieuwe beweging of in het bereiken van de resultaten, die de opstandelingen hadden gewenscht. 31. Aikoop van diensten. — Eén dezer veranderingen, die reeds lang voor het uitbreken van het oproer had ingezet, werd reeds genoemd. In het dorpsleven had een stilzwijgende gedaanteverwisseling plaats in den vorm van een geleidehjke vervanging van den ouden arbeid van een lijfeigene van 2, 3 of 4 dagen per week en op bepaalde tijden van het jaar in betalingen in geld. Dit werd dikwijls „den pachters hun diensten verkoopen" genoemd. Zij „kochten" hun vrijstelling van de levering van arbeid door de waarde ervan in geld aan den officieelen vertegenwoordiger van den dorpsheer te betalen. Dit was een wederzijdsch voordeelige schikking. De tijd van den lijfeigene had voor dezen meer waarde dan voor zijn heer; want als hij voldoende grondbezit had kon hij hierop met winst arbeiden, of als hij niet veel grond had, kon hij zijn tijd zoo indeelen, dat hij zijn arbeidskrachten zoo voordeelig mogelijk kon verhuren. De heer anderzijds kreeg geld, dat hij kon besteden voor het betalen van lieden, wier diensten williger en baatzuchtiger werden verleend, en die op meer dienstige tijden konden worden gehuurd. Het is dus niet te verwonderen, dat de praktijk om aan pachters toe te staan hun diensten af te betalen reeds vroeg ingang -vond. Reeds in de 13 de eeuw wordt afkoop van 148 DE „ZWARTE: DOOD EN DE BOERENOPSTAND 149 diensten aangetroffen en in de eerste helft van de 14de eeuw was het niet meer ongewoon. Na de pestepidemie echter werden arbeidsverrichtingen zeer snel door geldelijke betalingen vervangen. Deze gewoonte werd in de laatste helft der 14de en het begin der 15de eeuw nog algemeener, en tegen het midden van deze eeuw was het eischen van geregelde dienstverrichtingen geheel onbekend geworden. Nu het niet meer zoo gemakkelijk was om in de drukste tijden van het jaar arbeidskrachten te krijgen, werden na de afschaffing van den verplichten wekelijkschen arbeid wel nog de vroondiensten geeischt, die gedurende eenige dagen bij het ploegen, het maaien of het oogsten moesten worden verleend en die dan ook hoog werden gewaardeerd. Maar na het midden van de 15 de eeuw werden ook zelfs deze zeer zeldzaam. Deze verandering was aan minstens twee voorwaarden gebonden, een verhoogd bedrag aan circuleerend geld en een grooter aantal vrije arbeiders, wier arbeidskrachten gehuurd konden worden. Aan deze voorwaarden werd meer en meer voldaan. Gedurende de geheele 14de eeuw nam de handel op de stedelijke en de jaarmarkten toe. De opkomst van de weefindustrie en van andere ambachten bracht meer welvaart en verkeer. Het geld, dat vanuit het buitenland en de rijksmunten werd aangevoerd, kwam in circulatie en kwam door den verkoop van overtollige producten of als betaling van verrichten arbeid in handen van de lijfeigene-pachters. De plotselinge ondergang van de helft van de bevolking als gevolg van den Zwarten Dood, terwijl het bedrag aan geld in het land gelijk bleef, deed de circulatie per hoofd verdubbelen. De boeren waren daardoor in staat hun heeren geregeld I 5 O DE ZWARTE DOOD EN DE BOEMNOPSTAND betalingen in geld aan te bieden in plaats van hun persoonlijke diensten. Gedurende hetzelfde tijdperk werd het aantal vrije arbeiders, die voor het verrichten van den noodzakelijken arbeid op het domein gehuurd konden worden, grooter. Ook vóór de pestepidemie waren op elk dorp mannen en vrouwen, die weinig of geen grond hadden en die door den heer voor vrijwilligen arbeid konden worden in dienst genomen als de gedwongen arbeid van de lijfeigenen werd gestaakt. Sommige dezer arbeiders waren voortvluchtige lijfeigenen, die van het ééne dorp naar het andere waren gevlucht teneinde vrijheid te verkrijgen, en deze klasse werd door de verwarring na den Zwarten Dood veel talrijker. Zoo was dus ook aan de tweede voorwaarde, die voor den uitgebreiden afkoop van diensten noodig was, voldaan. Men zou kunnen denken, dat na de pestepidemie, toen de loonen hoog waren en arbeid moeilijk te verkrijgen was, de dorpsheeren niet geneigd waren om verderen afkoop toe te staan en thans ook het verrichten van arbeid in gevallen waar afkoop vroeger veroorloofd was zouden eischen. Inderdaad wordt algemeen beweerd, dat er een zulke reactie bestaan heeft. Het tegendeel evenwel is het geval. Nimmer werden er meer diensten afgekocht dan in de generatie, die onmiddellijk op den eersten pestaanval volgde. Het schijnt, dat de arbeiders in zulk een gunstige positie verkeerden, dat de angst voor hun vlucht aanleiding voor de heeren was om hun, indien zij dit wenschten, afkoop van diensten toe te staan. Maar ook het belang van de heeren in hun arbeidsdiensten verminderde, zooals wij zullen zien. 150 152 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND de volgende honderd jaar de domeingronden praktisch gesproken allemaal aan pachters verhuurd werden. Terwijl dus m.a.w. de dorpsheeren in de Middeleeuwen de domeingronden meestal zelf hadden bebouwd onder het beheer van hun baljuws en met behulp van den arbeid van de lijfeigenen, waarbij zij door het voorzien in de behoeften naar voedsel van hun huishoudens en door den verkoop van de overtollige producten winst hadden gemaakt, gaven ,zij nu de bebouwing op en de domeingronden werden aan een ander verpacht, waarbij zij door de ontvangst van pachtgelden winst maakten. Zij werden dus landheeren van het moderne type. Een typisch voorbeeld van deze verandering is de domeingrond van het dorp Wilburton in Cambridgeshire, 246 acres bouwgrond en 42 acres grasland omvattende, die in 1426 aan één der lijfeigene-pachters voor een bedrag van * 8 per jaar werd verhuurd. Degeen, die den grond in pacht nam was meestal een vrij man of een lijfeigene uit hetzelfde of een dichtbij gelegen dorp. De grond werd slechts voor een bepaald aantal jaren verpacht, maar werd dan meestal opnieuw hetzij aan denzelfden of aan een anderen pachter verhuurd. Het woord „farmer" was de oorspronkelijke benaming van deze pachters, die het domein of een ander stuk grond pachtten tegen betaling van een „farm" of „firma", d.i. een overeengekomen bedrag ter vergoeding van de verschillende wijzen van winst, die anders de dorpsheer er van zou hebben genoten. Ook de leenen van hoorigen en lijfeigenen, die in deze tijden van voortdurende uitsterving van geheele families door gebrek aan erfgenamen in handen van den heer kwamen, werden meestal tegen een geldelijke pacht I 5 6 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND zelfs algemeen gebruikelijk, dat de dorpsheeren ophielden diensten van de lijfeigenen te eischen. Een door de wet voorgeschreven verhouding, waaraan geen der partijen zich stoort, gaat licht verouderen, en dit geschiedde dan ook met de hoorigheid in Engeland. Weliswaar waren nog vele personen volgens de wet slaven, en een enkele maal werd hun slavernij in de gerechtshoven gememoreerd of werd zij uit een vrijheidsverleening opgemaakt. Tot in de tweede helft van de 16de eeuw werden zoo nu en dan lijfeigenen vrij gelaten, en de aanspraak, welke men op iemand, die lijfeigene was, kon maken, werd nog in 1618 in de gerechtshoven bepleit. Maar reeds lang te voren had de slavernij praktisch alle beteekenis verloren. Men kan zeggen, dat tegen het midden van de 15 de eeuw de massa van de Engelsche plattelandsbevolking vrij was en niet langer hoorig.Door den afkoop van hun arbeidsdiensten met geld en door het verdwijnen van den dwang om aan de andere verplichtingen, die hun lijfeigenschap medebracht, te voldoen, werden zij een niet te onderscheiden deel hetzij van de „yeomanry" of van de landarbeidersbevolking. 34, Veranderingen in het stadsleven en den buitenlandschen handel De in de laatste drie paragrafen besproken veranderingen hebben hoofdzakelijk op het plattelandsleven betrekking. De economische en sociale geschiedenis van de steden gedurende hetzelfde tijdperk bestond, voorzoover zy niet samenging met de algemeene nationale gebeurtenissen, in een nog meer volkomen aannemen van de kenmerken, die reeds in het tweede hoofdstuk beschreven werden. Hun rijkdom en welvaart werden grooter, zij waren nog onafhankelijker van de DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 157 plattelandsdistricten en van de regeering, de betrekkingen tusschen de gemeenten onderling, het nauwe verband tusschen hun industriebelangen en hun bestuur, de volkomen organisatie van alle beroepen in gilden, deze karaktertrekken kwamen in 1450 nog sterker uit dan in 1350. Welis- EEN OUDE STRAAT IN WORCESTER waar begonnen ingrijpende veranderingen in te treden, doch het was slechts een begin, pas in een lateren dan den in dit hoofdstuk beschreven tijd bereikten zij een belangrijke ontwikkeling. Hetzelfde geldt op het gebied van den buitenlandschen handel. Het laatste deel van de 14de en het begin van de 15 de eeuw zagen een groote uitbreiding en ontwikkeling van den handel van Engeland, maar deze vond nog steeds langs dezelfde wegen plaats en werd op dezelfde wijze als vroeger gedreven. J.31 15DE EEUWSCHE STADSWOONHUÏZEN DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 159 Het overgroote deel ervan was in handen van vreemdelingen, de regeering volgde in de gevallen, dat zij ingreep of handelend optrad, dezelfde inconsequente politiek. De belangrijkste veranderingen in den handel en het stadsleven, wier begin in dit tijdperk viel, zullen in verband met die in het volgende tijdperk in hoofdstuk VI worden besproken. 35. Literatuuroverzicht. —Augustus Jessop: The Coming of the Friars and other Essays. Twee belangrijke verhandelingen in dit boek bespreken The Black Death in East Anglia. F. A. Gasquet: The Great Pestilence of 1349. C. Creighton: History of Epidemics in Britain, twee deelen. Dit boek vestigt in het bijzónder de aandacht op den aard van de epidemie. G. M. Trevelyan: England in the Age of Wycliffe. Dit boek, dat in 1899 het licht zag, geeft verreweg de volledigste beschrijving van den Boerenopstand, die tot nu toe in het Engelsch verschenen is. C. Petit Dutaillis et A. Reville: Le Soulèvement des Travailleurs d'Angelterre en 1381. De beste beschrijving van het Oproer. Edgar Powell: The Peasant Rising in East Anglia in 1381. Vooral belangrijk voor de beschrijvingen van den hoofdelijken omslag. Thomas Walker Page: The End of Villainage in England. Deze monografie, in 1900 uitgegeven, is bijzonder waardevol voor de nieuwe feiten, welke het omtrent de veranderingen op het platteland in de 14de eeuw geeft. VI HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM ECONOMISCHE VERANDERINGEN IN HET LAATSTE DEEL VAN DE 15DE EN IN DE IÓDE EEUW 36. Politieke verhoudingen van 1461 tot 1603. — Met algemeene instemming heeft men het einde van de 15de eeuw en het begin van de 16de eeuw den overgang van het eene tijdperk in het andere genoemd, van de Middeleeuwen tot den nieuwen-rijd. Dit tijdperk van overgang kenmerkte zich in Engeland door minstens drie groote bewegingen: een nieuwen vorm van geestelijk leven, een nieuw regeeringsideaal en de Hervorming. De grootste veranderingen in de Engelsche letterkunde en geestelijke belangen vinden hun oorsprong in buitenlandsche invloeden. De voornaamste buitenlandsche invloed in de 15de eeuw ging uit van Italië. Vanaf het midden van de 15 de eeuw ging een steeds toenemend aantal jonge Engelschen naar Italië om te studeeren en kwam terug met belangstelling voor de studie van Grieksch en wat daarmede in verband stond. Het maatschappelijk verkeer tusschen Engelschen en Italianen oefende later een overeenkomstigen invloed uit op de meer galante letterkunde. In 1491 begon Grocyn in Oxford Grieksch te doceeren en daarna ontstond er een algemeene, ernstige en geestdriftige belangstelling voor klassieke studie. Niet alleen waren de onderwerpen van intellectueele belangstelling andere, ook de geesteshouding bij de studie van deze onderwerpen was veel critischer dan in de Middeleeuwen. De ontdekking van lIl:'L.niXDH.VA.N..H.ET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM i 61 nieuwe wegen naar het verre Oosten en naar Amerika, evenals de nieuwe leerstellingen in de natuurwetenschappen, die in dezen tijd ontstonden, beinvloedden den geest der menschen en gaven hun een breederen kijk. Na den tijd van Wycliffe en Chaucer had de productie van letterkundige werken een achteruitgang ondervonden, na welken pas in het eerste deel van de 16de eeuw een opleving kwam. Sir Thomas More's „Utopia", in 1514 in het Latijn geschreven, was een philosofisch werk in den vorm van een letterkundigen dialoog en van een beschrijving van een denkbeeldige maatschappij. Onder de regeeringen van Hendrik VIII, 1509-1547, Eduard VI, 1547-1553, en Maria, x553-i558, nam de literaire productie voortdurend toe en werd steeds veelzijdiger, tot zij tenslotte in de prachtige letterkunde uit den tijd van Elisabeth haar hoogtepunt bereikte, juist op het einde van dit tijdperk. Met Eduard IV zette een krachtiger koninklijk bewind in. Het einde van den oorlog met Frankrijk verminderde 's konings behoefte naar geld en tegelijkertijd werden nieuwe bronnen van inkomsten gevonden. Daarom zag Eduard na 1461 er van af het Parlement jaarlijks bijeen te roepen, zooals gebruikelijk geweest was, en hij liet dikwijls drie of meer jaren verloopen zonder het om raad te vragen. Ook maakte hij ruim gebruik van zijn macht tot kwijtschelding, waarbij hij in sommige gevallen opschorting der wet kon gebieden, en verleende ook op andere wijze, meer dan eenig ander koning gedurende 200 jaren gedaan had, koninklijke gratie. Maar de feitelijke grondstichter der absolute monarchie in dit tijdperk was Hendrik Vil, die van 1485 tot 1509 regeerde. Hij was niet de naastverwante Engeland 11 161 I 6 2 HET EINDE VAN HET UWDBXXmJmaJ&TBm erfgenaam van den troon, maar trad op als vertegenwoordiger van de linie der Lancasters, en vereenigde door zijn huwelijk met de vrouw, die de rechten van de familie York vertegenwoordigde, de twee elkaar bestrijdende partijen. Hij was de eerste uit het huis Tudor en werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik VIII en de drie kinderen van Hendrik VIII, Eduard VI, Maria en Elisabeth. Hendrik VII was een bekwaam, scherpzinnig heerscher met breeden blik. Onder zijn regeering werd een eind aan de onlusten der edelen gemaakt; hij deed het Parlement een betrekkelijk onbelangrijke rol spelen door het nog minder bij elkaar te roepen dan Eduard IV gedaan had en door als het samenkwam zelf de wetgeving voor te schrijven. Ook verhoogde en regelde hij het inkomen van de kroon en liet controle uitoefenen op haar uitgaven. Hij was de eerste die in staat was geregeld gezanten in het buitenland te handhaven en ook overigens een kostbaarder beheer te voeren, zij het dan ook dikwijls door middel van gehate en onrechtmatige afpersing van het volk. Hij ging in alle richtingen politieke en handelsovereenkomsten met het buitenland aan en bevorderde de reizen van de Cabots naar Amerika. Voortdurend bracht hu allerkU zaken voor den Koninklijken Raad, we ks leden hij meer om hun bekwaamheid dan naar hun hoogen rang koos. Zoo schiep hij een strikt penioonhjke reeeering, welke het Parlement en het volk slechts weinig gelegenheid liet om iets anders te doen dan zim wil uit te voeren. In deze opzichten volgden Hendriks onmiddellijke opvolgers en hunne ministers > dezelfde politiek. Feitelijk maakte de Reformatie onder de regeering van Hendrik VIII en nieuwe binnen- en buitenlandsche moeilijkheden onder de 162 SE2.H^?.E„YAN.™T..^PDELEE^SCH SYSTEEM 163 regeering van Elisabeth het koninklijk gezag nog absoluter en onafhankelijker. Reeds lang had een behoefte naar hervorming in de kerk zich doen gevoelen. Meer dan één poging was door de kerkelijke autoriteiten gedaan om van de geestelijkheid een hooger intellectueel en moreel peil te eischen en om de kerk van verscheidene slechte gewoonten en misstanden te zuiveren. Ook had men meermalen getracht den koning, die het hoofd was van het burgerlijk bestuur, ook over kerkelijke zaken een uitgebreide macht te geven. Lieden, die in questies van kerkelijk bestuur en godsdienstige overtuiging van meening verschilden met de algemeene Christelijke kerk in de Middeleeuwen, hadden veel geschreven en gepredikt en hadden veel aanhangers gevonden. Het had dus niet aan pogingen ontbroken om in de erkende kerk veranderingen aan te brengen, maar zij hadden geen bhjvende gevolgen gehad. In de eerste jaren van de 16de eeuw evenwel brachten verschillende oorzaken tezamen een strooming van hervormenden aard teweeg, die een aantal jaren voortduurde en de geheele verdere geschiedenis zeer sterk beinvloedde. Deze strooming staat bekend als de Hervorming. De eerste schreden tot de Hervorming in Engeland waren het gevolg van een geschil tusschen koning Hendrik VIII en den Paus. Ten eerste werden vanaf 1529 door het Parlement eenige wetten aangenomen, die een aantal kleine misstanden en verkeerde gebruiken in de kerkelijke gerechtshoven uit den weg ruimden. Daarna werd het Pauselijk inkomen van Engeland ingetrokken en aan zijn juridisch gezag en alle andere vormen van autoriteit in Engeland een eind gemaakt. Tenslotte verklaarde men den koning oppermachtig over de kerk en de 163 I 64 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM geestelijkheid en over aile kerkelijke zaken. In het jaar 1535 werd het vroegere verband tusschen de kerk in Engeland en den Paus opgeheven. Zoo ontstond in Engeland evenals tezelfder tijd in vele landen op het Continent een nationale kerk. die onafhankelijk van Rome was. Daarna begon men in de leerstellingen en gebruiken van de kerk wijzingen aan te brengen. De bisschoppen bleven gehandhaafd, doch werden thans door den koning benoemd. Pelgrimstochten en aanbidding van heiligen werden verboden. De Bijbel werd in het Engelsch vertaald en langzamerhand werden nog andere veranderingen ingevoerd. Het kloosterleven werd door de Hervormers veroordeeld. Daarom werden de kloosters opgeheven en hun bezittingen tusschen de jaren 1536 en 1542 verbeurd verklaard en verkocht. Onder de regeering van Eduard VI, 15471553, werd de Hervorming nog veel verder doorgevoerd. Een Engelsch gebedenboek, dat bij allé godsdienstoefeningen gebruikt moest worden, werd uitgegeven, de kerken werden van hun versiennge» f ontdaan, de diensten werden vereenvoudigd en er werden leerstellingen ingevoerd, welke de Engelsch^] kerk eenvormig met de toenmalige Protestantsche kerk op het Continent maakten. Koningin Maria, die in het Roomsche geloot was opgevoed, trachtte Engeland weer tot een Roomsen Katholiek land te maken en gaf in de jaren van haar regeering den aanstoot tot strenge vervolgingen, waarbij velen op den brandstapel stierven: zij hoopte daarmede de ketterij den kop in t| drukken. Na haar dood in 1558 nam echtef Koningin Elisabeth een meer gematigde houdinj aan en de kerk van Engeland werd bij vm ongeveer tot denzelfden vorm terug gebracht, 164 HET EINDE VAN HETMD3DBLEEUWSCH SYSTEEM 16 5 dien zij bij den dood van Hendrik VIII gehad had. Ondertusschen had zich echter een veel spontar nere godsdienstige strooming dan de zoo juist beschrevene ontwikkeld. Vele duizenden waren groot belang gaan stellen in godsdienstige zaken en kregen in hun vurig geloof andere opvattingen omtrent kerkelijk bestuur, leerstellingen en gebruiken dan die, welke zoowel de Roomsch-Katholieke kerk als de regeering van Engeland aanhingen. Zij,die dergelijke meeningen waren toegedaan, werden Puriteinen genoemd; zij namen gedurende de regeering van Elisabeth in aantal toe en deden ernstige doch vergeefsche pogingen om veranderingen in de erkende kerk te brengen. De regeering van Elisabeth was niet alleen gekenmerkt door het voortduren van het koninklijk despotisme, door een schitterende letterkundige grw* ductie en door den strijd van de erkende kerk tegen de Katholieken eenerzijds en de Puriteinen anderzijds, maar ook door moeilijke en gevaarlflke boitenlandsche betrekkingen. Meer dan eens dreigden Continentale mogendheden een inval te doen. Elisabeth werd door de Engelsche aanhangers van Maria, koningin van Schotland, door Frankrijk en door Spanje met afzetting bedreigd. De Engelsche regeering volgde een politiek van voortdurende inmenging in de interne conflicten van andere landen, waardoor zij herhaalgtUjk aan den rand van oorlog met deze staten werd gebracht en soms nog verder. De buitenlandsche betrekkingen van Engeland bestonden daardoor bijna steeds uit vijandelijkheden, die aan oorlog grensden. Vooral gold dit voor de betrekkingen met Spanje. De ernstigste twist met dit land was de oorlog, die in den slag tegen de Armada 165 I 6 6 HET EINDE VAN HET M^jpBtÉHW^^MÏEBM in 1588 zijn hoogtepunt bereikte. Spanje had een enorme vloot uitgerust, welke bestemd was om naar de Nederlanden te gaan en een leger te verschepen, dat vandaaruit Engeland zou aanvallen. In het Kanaal gekomen werden de schepen door een storm overvallen en door de Engelschen en later door de Hollanders aangevallen en vernietigd. Het gevaar voor een inval was hierna en tot het eindeder regeering van Elisabeth in 1603 belangrijk verminderd. 37. Veranderingen in de grondverdeeling. — De anderhalve eeuw, welke verloopt tusschen de vijftiger iaren der 15e en het eind der 16e eeuw, omvat, gelijk aangetoond werd. een tijdperk, dat zich kenmerkt door aantal en verscheidenheid der veranderingen in bijna elke uiting van maatschappelijk leven In de staatkundige, intellectueele en kerkelijke wereld scheen de 16de eeuw ver verwijderd van de 15 de te zijn. Het kan daarom geen verwondering wekken, dat er vele en ingrijpende economische veranderingen plaats vonden en dat de organisatie der maatschappij in stad en land beiden geheel hervormd werden. • , Gedurende het laatst besproken tijdperk, de 14e en het begin der 15e «uw, had de Middeleeuwsche vorm van het vroonhoeve systeem belangrijke wijzigingen ondergaan. De domeinlanden waren algemeen aan boeren verhuurd, tengevolge waarvan een nieuwe, uitgebreide klasse van pachters was ontstaan; de lijfeigenschap was sterk verminderd; de vroegere dorpsambtenaren, de meier, de baljuw en de schout waren personen van geen beteekenis geworden; de dorpsrechtbanken waren niet langer zoo werkzaam, hun zittingen niet meer zoo talrijk 166 HET ERfDE VAN HBT.MttaMBUBBUwSCH SYSTEEM 16 7 en druk bezocht. Deze veranderingen hadden geleidelijk plaats en waren in het midden der 15de eeuw nog niet geheel voltrokken; doch nieuwe veranderingen in andere onderdeden van het dorpsleven begonnen zich reeds af te teekenen en werden gedurende het einde van de 15 de en een groot deel van de 16de eeuw gestadig van ingrijpender aard. Deze veranderingen worden gewoonlijk samengevat onder den naam van „enclosures" (omheiningen). De omheining van landerijen, die vroeger open geweest waren, hield nauw verband met de uitbreiding der schapenfokkerij. De oudere vorm van landbouw, de graanbouw, ging onder vele moeilijkheden gebukt. De prijs van den arbeid was hoog, de oude ruwe methodes van bebouwing hadden geen verbetering ondergaan; ook bestond er geen gelegenheid om in het open-veldsysteem en in u °,°r de Sewoonte voorgeschreven landbouwgebruiken veranderingen te brengen. Anderzijds waren er allerlei aanleidingen tot schapenfokkerij br was een voortdurende vraag naar wol tegen goede prijzen, zoowel, als van ouds, voor den uitvoer als voor de binnenlandsche industrieën, welke zich thans uitbreidden. Het fokken van schapen vereischte minder arbeidskrachten en hooge loonen werkten hier dus minder belemmerend, het gaf gelegenheid tot kapitaalbelegging en tot een betrekkelijke onafhankelijkheid van de bepalingen, die de plaatselijke gewoonte voorschreef. In plaats dus dat het fokken van schapen deel uitmaakte van het gewone boerenbedrijf, begonnen dorpsheeren, hoorigen, pachters en zelfs lijfeigenen hier en daar het tokken van schapen voor de verkrijging van wol als hun hoofdbezigheid of als eenige bezigheid uit te oetenen. Een enkel persoon bezat soms wel 5000 168 HET EINDE VAN HET MiplJELEHUWSCH £S n;ENI 10000, 20000 en zelfs wel 24000 schapen. Deze gewoonte burgerde meer en meer in en werd zoo in het oog loopend, dat zij in wetten en literatuur van dien tijd herhaaldelijk werd genoemd. Het was echter niet mogelijk om op een eenigszins uitgebreide schaal schapen te fokken op grond die volgens het oude open-veldsysteem was verdeeld. In een dorp, welks landerijen allen open waren, moesten de schapen öf tezamen met die van anderen op de gemeenschappelijke weide gevoederd worden, ot zij moesten door schaapherders binnen de grenzen van de verschillende acres of andere smalle strooken grond van het bezit van den schapenfokker gehouden worden. Op deze wijze was het natuurlijk niet mogelijk om veel schapen te houden en daarom trachtte de schapenfokker in de eerste plaats voldoende strooken naast elkaar te krijgen om het optrekken van een heg of andere afsluiting er om heen loonend te maken, of op dezelfde manier een gedeelte van de open weide- of graslanden af te scheiden. Dit proces noemde men „endosing (omheining). Afzonderlijke besloten velden, welke in den Middeleeuwschen landbouw slechts sporadisch werden aangetroffen, werden in dezen tijd talrijker en zj ; thans in den modernen landbouw in de Engelschsorekende landen praktisch algemeen. Het was echter meestal ondoenlijk om een groep aan elkaar grenzende acres te verkrijgen of om voldSnde aanipraak te kunnen maken op de gemeenschappelijke weideplaats om een onheimng op te SchS zonder eenige andere pachters te verdrijven Dit leidde zoo tot onteigening. Of de heer van het dorp öf één of meer pachters omheinden hun eigen gronden en die, welke tevoren anderen toebehoord hadden, en die voor dit doel onteigend werden. 168 HET EINDEVAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 16 9 Het schijnt, dat van sommige landgebruikers de grond wettelijk beschermd werd. Reeds in 1468 had Opperrechter Bryan verklaard, dat lijfeigenen evenals hoorigen den grond volgens het gewone erf* recht konden erven. In 1484 had weer een ander opperrechter verklaard, dat een lijfeigene, die zijn diensten bleef verrichten, niet door den heer van het dorp verdreven kon worden. Zulke landgebruikers kregen den naam van „copyholders" (leenbezitters of erfpachters), omdat het bewijs van hun leenroerigheid in de registers van de dorpsrechtbank werd vermeld, waarvan een ,,copy" (afschrift) werd gemaakt, dat tevens als bewijs van eigendom moest gelden. Sindsdien werd erfpacht de meest algemeen voorkomende vorm van grondpacht in Engeland en beteekende een even veilig bezit als onbezwaarde vrije grond. In dien tijd was echter de wet niettegenstaande het boven-aangehaalde waarschijnlijk niet zeer nauwkeurig omschreven of niet goed geïnterpreteerd, want lijfeigene-landgebruikers werden in de praktijk weinig door de wet tegen verdrijving beschermd. Bovendien waren de kleine pachters waarschijnlijk geen echte lijfeigenelandgebruikers meer. Het grootste deel van de kleine boerderijen was waarschijnlijk niet door een lange reeks pachters geërfd, maar was herhaaldelijk in de handen van de dorpsheeren teruggegaan om daarna weer verhuurd te worden, hetzij met of zonder pachtcontract, aan geld-betalende pachters. Het waren in de meeste gevallen waarschijnlijk deze pachters, die nu werden verdreven teneinde plaats te maken voor de nieuwe besloten schapenfokkerijen. Soms werden door de omheiningen en onteigeningen alle open velden van het dorp afgesloten, de 169 16DE EEUWSCHE BOERDERIJ, THURCASTOW, LEICESTERSHIRE HET EINDE. VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 171 oude landbouw hield op te bestaan en de geheele landbouwende bevolking verdween van het dorp, daar de fokkers dikwijls geen inwoners waren. Daar voor de schapenfokkerij zulk een gering aantal arbeiders noodig was, waren ook de landarbeiders gedwongen te vertrekken om ergens anders werk te zoeken, en het gansche dorp werd dus verlaten, de huizen werden bouwvallig, en de gemeente verloor haar geheele bevolking. Men noemde dat in dien tijd gewoonlijk „het verval van steden" en zij, die daarvoor aansprakelijk waren, werden als vijanden van hun land aangeklaagd. Meestal waren het verval en de ontvolking slechts gedeeltelijk. Hierbij waren verschillende oorzaken tezamen in het spel. Engeland was nog geen rijk land, maar het vooral in de steden aanwezige kapitaal werd benut en winstgevend gemaakt door het in de nieuwe, besloten boerenbedrijven te beleggen en om de uitgaven voor nieuwe omheiningen te dekken. De ontbinding van de kloosters tusschen 1536 en 1542 deed de landerijen, die vroeger in hun bezit geweest waren, in handen komen van een klasse van lieden, die ze zoo winstgevend mogelijk trachtten te maken en die geen bezwaren tegen het afsluiten van gronden hadden. Toch werden de veranderingen zeer afgekeurd. Sir Thomas More veroordeelt ze in zijn „Utopia", evenals veel andere schrijvers uit het zelfde tijdperk en onder de regeering van Elizabeth. Er werd tegen de landheeren, de fokkers, de kooplieden uit de steden, die grond kochten, gepredikt en deze werden door predikers als Latimer, Lever en Becon en in een dozijn en meer nog bestaande pamfletten beschimpt. Ook de regeering verzette zich tegen de opkomende veranderingen. Men 171 17 2 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTgEM meende dat er gevaar bestond voor een achteruitgang in bevolking en dus voor gebrek aan soldaten, men vreesde dat er niet genoeg graan zou worden verbouwd om het volk van voedsel te kunnen voorzien; de gevaarlijke troepen landloopers kwamen, tenminste ten deele, voort uit de verdreven pachters; er heerschte groote ontevredenheid tengevolge van de hooge pachten, werkeloosheid en algemeenen afkeer van veranderingen. Het Parlement nam dan ook een reeks nieuwe wetten aan en er werden maatregelen genomen die ten doel hadden een einde te maken aan de uitbreiding van de schapenfokkerij en haar gevolgen. In 1488 werd een wet uitgevaardigd, welke het veranderen van bouwland in weiland verbood. In 1514 werd in een nieuwe wet deze bepaling herhaald en van de eigenaren van huizen, die als gevolg van de vervanging van akkerin weiland in verval waren geraakt, werd geëischt, dat zij de huizen zouden herstellen en opnieuw door pachters laten betrekken. In 1517 werd door de regeering een commissie voor onderzoek naar de afsluiting van gronden benoemd, In 1518 vaardigde de Rijkskanselier, Kardinaal Wolsey, een proclamatie uit, waarbij aan allen, die sinds 1509 landerijen omheind hadden, werd bevolen deze weder open te stellen of anders moesten zij bewijzen, dat hun omheining voor het gemeenebest was. In 1534 werden de vroegere wetten herzien en nieuwe maatregelen genomen, opdat geen pachter meer dan 2400 schapen zou kunnen houden. In 1548 werd een nieuwe commissie voor de grondafsluiting benoemd, die uitgebreide onderzoeken deed, vervolgingen instelde en tot nieuwe wetgeving raadde. Een wet tot strengere doorvoering werd in 1552 aangenomen en de oude wetten werden in 1554 en in 172 VROONHOEVE EN DORP UIT DE 16DE EEUW, MADDINGLEY, CAMBRIDGESHIRE I 74 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 1562 herzien. Deze laatste wet werd in 1593 ingetrokken, in 1598 evenwel werden andere uitgevaardigd en later uitgebreid. In 1624werden echter alle wetten op deze questie betrekking hebbende ingetrokken. Het schijnt, dat de wetten eigenlijk niet doeltreffend waren. De adel en de hoogere standen waren in het algemeen den afsluitingen gunstig gezind, zelfs ook als zij niet zelf fokkers waren, daar hun pachten er door werden verhoogd; en wilden de wetten in dien tijd doeltreffend zijn dan moesten zij door de hoogere klassen worden doorgevoerd. Behalve de officieele oppositie hadden er van tijd tot tijd plunderingen en vernieling van heggen en andere omheiningen plaats door het volk, dat zich er door benadeeld achtte. Drie maal groeiden deze plunderingen uit tot een opstand. De „Pilgrimage of Grace" in 1536 was een opstand van het volk gedeeltelijk als oppositie tegen de invoering van de Hervorming, gedeeltelijk tegen de grondafsluitingen. In 1549 had een reeks opstanden plaats, waarvan het „Kamp" onder Kett in Norfolk de ernstigste was, en in 1552 brak er weer een oproer in Buckinghamshire uit. Deze opstanden werden met geweld door de regeering onderdrukt. De veranderingen op het platteland vonden zoo steeds voortgang, niettegenstaande de oppositie van de wet, van de publieke opinie en van het geweld van het gepeupel. Waarschijnlijk kwamen in dit tijdperk op minstens de helft van de dorpen van Engeland meer of minder volledige omheiningen tot stand. Zij bereikten een maximum in de eerste jaren van de 16 de eeuw, in de laatste helft ervan waren zij niet meer zoo talrijk en op het einde van de eeuw was de beweging afgeloopen, tenminste tijdelijk. 174. HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM I 7 5 38. Innerlijke scheidingen in de handwerkersgilden. — In dit tijdperk hadden er in het stadsleven veranderingen plaats, die in nauw verband stonden met de „enclosures" en hun gevolgen op het platte land. Zij bestonden uit het verval der gilden, de verspreiding van bepaalde stedelijkeindustrieënoverde plattelands-districten en den achteruitgang in welvaart van vele der oude steden. In de vroegere handwerkersgilden was het de gewoonte geweest, dat een ieder achtereenvolgens leerling, gezel en tenslotte meester met een kleine eigen werkplaats en volle medezeggingsschap in het beheer van de broederschap werd. Thans was er een klasse van handwerkslieden in opkomst, die voortdurend in dienstverband stonden en nooit de positie van meestér-handwerker bereikten. Dit was soms het gevolg van een omzichtige uitsluiting van de zijde van hen, die reeds meesters waren. In 1480 b.v. werd in nieuwe statuten, die aan het Manufacturiers Gilde van Shrewsbury gegeven werden, verklaard, dat de door de leerlingen voor de opleiding tot meester verschuldigde bedragen buitensporig hoog waren geweest en verlaagd zouden worden. Evenzoo beperkt de gemeenteraad van Oxford in 1531 de betaling, die van een ieder geëischt werd, die het volle lidmaatschap van een gilde in die stad bereikt had tot 20 sh., een bedrag, dat thans ongeveer gelijk zou zijn aan fl. 125. In hetzelfde jaar verbood het Parlement de heffing van meer den 2 sh. en 6 pence van een leerling gedurende zijn leertijd en van meer dan 3 sh. en 4 pence als hij na afloop van zijn leertijd het handwerk zou binnen treden. Dit wijst erop, dat de vroeger bedongen contributies beschermend moeten hebben gewerkt. In sommige ambachten eischten de meesters bij het aan- 1.75 I 7 6 HET EINDE ^^^^_^^^^^^^,^SS.^y.^^^^gaan van het leercontract van de leerlingen de aflegging van een eed, dat zij als zij hun leertijd hadden volbracht geen eigen werkplaats zouden oprichten, een gewoonte, die in 1536 door het Parlement werd verboden. In weer andere gevallen was het zonder twijfel gebrek aan voldoende kapitaal en ondernemingslust, welke een groot aantal handwerkslieden beletten om het ooit verder dan gezel te brengen. Onder deze omstandigheden voelden de gezellen blijkbaar tenslotte, dat zij geen enkel voordeel trokken uit de organisatie van het ambacht, want zij begonnen onderling z.g. „yeomen" gilden of „gezellenvereenigingen"' te vormen. Eerst verzetten de meesters zich tegen zulke vereenigingen en de stadsautoriteiten steunden de oude gilden door den gezellen te verbieden vergaderingen te beleggen, een speciale gildedracht te dragen of op eenigerlei andere wijze als afzonderlijk lichaam op te treden. Ten slotte schijnen zij zich toch te hebben kunnen handhaven en waren er een aantal verschillende ambachten, die in mleerdere of mindere mate aan de organisaties van de meesters ondergeschikt waren. Voor het eerst worden dergelijke vereenigingen spoedig na den boerenopstand genoemd, maar meestal viel het eerste begin van een gezellenvereeniging in een tak van industrie in het laatste deel van de 15 de of in de 16de eeuw. Zij vertoonden groote overéénkomst met de oudere organisaties, waarvan zij zich hadden afgescheiden, behalve dan dat zij geen algemeen toezicht op de industrie konden uitoefenen. Zij hadden echter samenkomsten, bestuursleden, feesten en weldadigheidsfondsen. Er bestaan redenen om aan te nemen, dat zij naast deze functies van hun organisatie gebruik maakten om den loonstandaard te be- HET EINDE yAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 177 invloeden en om over andere gezellen macht uit te oefenen. Hun verhouding tot de vereenigingen van de meesters was steeds in schriftelijke overeenkomsten tusschen de twee partijen vastgelegd. Er bestonden gezellenvereenigingen van zadelmakers, lederbereiders, kleermakers, smeden, timmerlieden, lakenkoopers, ijzerkoopers, gieters, vischkoopers, lakenbereiders en wapenmakers in Londen, van wevers in Coventry, van kleermakers in Exeter en in Bristol, van schoenmakers in Oxford en zonder twijfel van nog andere ambachten in deze en andere steden. Ook onder de meesters hadden veranderingen plaats in denzelfden geest. Inplaats dat alle meesterhandwerkers in een industrie een gelijke positie bekleedden en gelijk aan het beheer van de gildezaken deelnamen, ontstonden in sommige van de grootere gilden afzonderlijke groepen, gemeenlijk aangeduid met tot de „liverei" behoorende en niet tot de „liverei" behoorende. Deze uitdrukking ontstond zonder twijfel doordat de vroegere klasse van welgestelde en actieve meesters over voldoende middelen beschikten om livereien te koopen, die op bijzondere gelegenheden gedragen werden; deze meesters gaven ook overigens de leiding en waren de gezaghebbende leden van de organisatie. Voor het einde van de, 15de eeuw werd dit onderscheid tuschen klassen en rangen in vele handwerkersgilden erkend. Een ledenlijst uit het jaar 1493 van een der Londensche broederschappen geeft een goed voorbeeld van deze verdeeling in klassen en van de boven beschreven ondergeschikte vereeniging. Volgens dit stuk waren er toen in het Lakenkoopersgilde 140 leden tot de liverei behoorende met inbegrip der meesters en 4 bestuurders, 115 niet tot de liverei Engeland 12 17,7 I 7 8 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH: SYSTEEM behoorende en 60 die tot de gezellenvereeniging behoorden.Door het groote aantal der gildeleden in liverei ontstond de uitdrukking „livereigilde" (livery companies) voor de grootere Londensche gilden. Het waren de rijke kooplieden en de gildeleden in liverei, die in optocht koningen en gezanten bij hun intocht in de stad gingen begroeten, die luister bijzetten aan koninklijke huwelijksplechtigheden of waardigheid verleenden bij andere officieele gebeurtenissen. In 1483 maakten 406 leden van livereigilden in moerbeikleurige jassen rijdend, deel uit van de kroningsprocessie van Richard III. De burgemeesters, schouten en overlieden van Londen behoorden bijna altijd tot de liverei van een of ander gilde. Wanneer een gildelid gekozen werd om deel uit te maken van de liverei moest hij gewoonlijk een flinke som storten, wat opnieuw erop wijst, dat het rijke leden betrof. Zij die tot de liverei behoorden regelden de handelingen van het gilde terwijl de minder voorname leden hierin geen medezeggingsschap hadden, zelfs al waren dit zelfstandige meesters met eigen gezellen en leerlingen. Doch eigenhjk was het beheer der rijkere gilden in vele gevallen in handen van een nog kleinere groep leden. Deze groep stond dikwijls bekend als de „Raad van Bijstand" en bestond uit twaalf tot 20 of meer leden, die meer rechten bezaten dan de anderen en die tezamen met de bestuurders of andere officieele personen in geschillen beslisten, met de regeering of overheid onderhandelden, over de gelden beschikten en ook in andere opzichten het georganiseerde ambacht of den handel leidden. Bij een alge: meene ledenvergadering van de Manufacturiers van Londen op 28 Juli 1493 b.v. werd het volgende besluit genomen: „Daar het houden van vele zit- 17.?. HET BINDB VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM i 7 9 tingen en bijeenkomsten der broederschap, in het bijzonder voor zaken van ondergeschikte beteekenis, onaangenaam en hinderlijk voor het bestuur van de broederschap is, wordt overeengekomen, dat in den vervolge jaarlijks zullen worden gekozen en toegevoegd aan de bestuurders twaalf kundige mannen om de genoemde bestuurders bij te staan en dat al hunne beslissingen door de broederschap zullen worden bekrachtigd." Zestien jaar later ontvingen deze raadslieden en de bestuurders het recht zelf hun opvolgers te kiezen. Zoo hadden in de ambachts- en koopmansgilden voor het einde der 16de eeuw belangrijke inwendige veranderingen plaats gevonden. In de 14de eeuw waren het lichamen geweest bestaande uit meesters van ongeveer gelijke positie, en gezellen, die in sommige opzichten het lidmaatschap deelden en meestal later zelf meesters en volle leden werden. Nu hadden de gezellen grootendeels een afzonderlijke klasse gevormd zonder vooruitzicht op het meesterschap. Onder de meesters zeiven was een scherp onderscheid gekomen tusschen de meer en de minder welgestelden en een aristocratische vorm van bestuur was ontstaan, die practisch de leiding van elk der gilden in handen plaatste van een betrekkelijk klein lichaam dat zichzelf aanvulde. Deze ontwikkeling teekende zich voortdurend scherper af en wellicht kwamen sommige symptonen alleen voor bij de gilden van Londen. Voor zoover bekend, is ook Londen de eenige stad, waar de gilden in twee klassen verdeeld waren, de twaalf „Grootere Gilden" en de vijftig of meer „Mindere Gilden"; de eerstgenoemde hadden practisch gesproken het bestuur der stad in handen, terwijl de laatste hierop geen invloed hadden. .179 18 O HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 39. Verandering in de vestiging der industriën.— De bovenbeschreven veranderingen hadden zich, gelijk gezegd, in de ambachts- en handelsorganisaties zelf ontwikkeld en waren waarschijnlijk in hoofdzaak het gevolg van vermeerderden rijkdom.Er waren andere tijdelijke veranderingen in deze gilden, die veeleer voortsproten uit invloeden van buiten af. Een dezer uitwendige factoren was de oude moeilijkheid, welke ontstond door handswerkslieden, die geen leden waren van de georganiseerde gilden. Er waren steeds lieden geweest, die heimelijk werk verricht hadden zonder zich aan de bepalingen der wettelijke organisaties van het betreffende ambacht, te onderwerpen. Zij deden dit uit onbekwaamheid of onwil om aan de eischen van het gildelidmaatschap te voldoen, of omdat zij meer werk wenschten te verkrijgen door lagere prijzen te stellen of om hoogere winsten te behalen door gebruik te maken van niet goedgekeurde materialen of werkwijzen. De meeste gildevoorschriften maken melding van zulke ambachtslieden en handelaren, mannen die geen geregeld leerlingschap doorloopen hebben, „vreemdelingen", die uit een andere buurtschap kwamen en geen poorters zijn van de stad, waar zij wenschen te werken, onafhankelijke lieden, die zich niet aan de voorschriften van het ambacht wenschen te onderwerpen. Deze klasse van personen werd grooter in den loop der 15 de en 16 de eeuw niettegenstaande de door de overheid van stad en land ondersteunde maatregelen der gilden. Het verbod om een zaak te vestigen in een stad zonder voorafgaande goedkeuring van de voormannen van het ambacht werd strenger en strenger ; de boeten, opgelegd aan meesters, die gezellen in dienst namen, die zonder rechten betaald te hebben als nieuw in- 180 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 181 gezetenen in de stad gekomen waren, werden hooger gesteld. De klachten over indringing van buitenstaanders werden luider en luider. Er was klaarblijkelijk meer ongecontroleerde, ongeorganiseerde arbeid. Doch de vermeerdering van het aantal dezer ongeorganiseerde werklieden, dezer handwerkers en kooplieden, die niet onder de controle der gilden stonden, droeg het meest uitgesproken karakter in de landelijke distrikten, dat wil zeggen in de marktplaatsen en dorpen geheel buiten de oorspronkelijke middelpunten van bedrijf en handel gelegen. Reeds in de 14de eeuw waren er een aantal wevers en waarschijnlijk ook andere ambachtslieden, die in de dorpen in de nabijheid van de grootere steden als Londen, Norwich en York werkten en die hun produkten op de jaarmarkten of marktdagen in deze steden brachten om ze te verkoopen. Maar tegen het einde der 15 de eeuw ontving deze plattelandsarbeid een nieuwe aanmoediging en onderging een daaraan gepaard gaande uitbreiding, die al het voorafgaande overtrof. De Engelsche lakenindustrie nam in dat tijdperk een groote vlucht. Terwijl in vroegere tijdperken, zooals wij gezien hebben, wol het belangrijkste der Engelsche exportartikelen was, werd deze nu in het land zelf verwerkt. In verband met deze fabricatie begon zich een nieuw soort nijverheidsorganisatie te ontwikkelen, die, volledig uitgewerkt, bekend werd als de „huis-industrie" (domestic system). Er ontstond een klasse van kooplieden of producenten, genaamd „lakenkoopers", die de wol of andere grondstof kochten, en deze uitreikten aan kaarders of hekelaars, spinners, wevers, vollers en andere ambachtslieden, hen betalend voor hun respectievelijke aandeelen in de ver- 181 18 2 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM vaardiging en die zelf het product in eigen land verkochten of het uitvoerden. De lakenkoopers waren zoodoende een nieuwe klasse van werkgevers, die de meesterwevers en andere ambachtslieden in loondienst namen. Deze laatsten' hadden nog hun gezellen en leerlingen, maar het initiatief in hun nijverheid werd genomen door de kooplieden, die de grondstoffen en grootendeels het werkkapitaal verschaften en die voor den verkoop der afgewerkte goederen zorg droegen. De ambachtslieden, die in dit nijverheidsverband werkten, woonden gewoonlijk niet in de oude volkrijke en welgestelde steden. Het is waarschijnlijk, dat de beperkingen der gildevoorschriften onvoordeelig waren zoowel voor de lakenkoopers als voor de kleinere meestér-handwerkslieden, en dat de laatsten zoowel als de gezellen, die geen kans hadden om een onafhankelijke positie te verwerven nu de stadsgilden onder het bestuur van de rijkere leden stonden, gaarne bereid waren naar de plattelandsdorpen te verhuizen. Zoodoende ontglipte de weefindustrie, voor zoover deze stond onder het gezag van de werkgevende lakenkoopers, aan de controle van de stadsgilden door haar vestiging op het platteland, Hetzelfde geschiedde in andere gevallen zelfs zonder tusschenkomst van een nieuwe werkgevende klasse. Wij vernemen zulks van matrasmakers, touwslagers, pannenbakkers en andere handwerkslieden, die zich in de plattelandsdorpen buiten de steden vestigden, waar, zooals een wet van 1495 zegt: ,, de bestuurders geen macht of bevoegdheid hebben om onderzoek te doen". In bepaalde deelen van Engeland, in het Zuid-Westen, het Westen en het Noord-Westen, beginnen onafhankelijke wevers zelfstandig te werken in landelijke districten, zooals die van de ooste- 182 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 18 3 lijke graafschappen reeds lang gedaan hadden; zij koopen hun eigen grondstoffen en na voltooiing der producten brengen zij deze dan naar de naburige steden en markten ten verkoop of zij venten ze op het platteland. Deze veranderingen, tezamen met andere, die gelijktijdig plaats vonden, leidden tot een belangrijke vermindering van den welstand van vele der groote steden. Zij waren niet in staat om hun gewoon aandeel in de belastingen op te brengen, de bevolking van sommige nam af, heele straten en wijken, werden wanneer zij door brand of een ramp vernietigd waren, niet meer opgebouwd en bleven puinhopen. Vele der grootste en oudste steden van Engeland worden in de verordeningen van de regeering van Hendrik VIII vermeld als min of meer achteruitgegaan in bevolkingssterkte. De wetten en litteratuur van dien tijd zijn waar over de steden zoowel als over de plattelandsdorpen wordt gesproken vol klachten over de achteruitgang der steden. Weliswaar wonnen sommige nieuwe steden aan belangrijkheid en werden sommige landelijke districten bevolkt door handwerkslieden, die hun bestaan gedeeltelijk in hun ambacht, gedeeltelijk in kleinen landbouw vonden. Doch de oude stadsgilden werden voortdurend verzwakt en verarmd door dat zij het gezag verloren over zulk een groot deel van hun verschillende ambachten. De werkzaamheden op het platteland werden verricht zonder toezicht der gilden. Zij behielden alleen gezag over dat deel der nijverheid, dat in de steden werd uitgeoefend. 40, De invloed van de regeering op de gilden. — Innerlijke verdeelingen en uitwendige veranderingen in de verspreiding der nijverheid werkten dus samen [83 184 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM om het gildewezen te verzwakken. Het had ook te lijden van de vijandigheid en de inmenging van den staat. Weliswaar neigde een groot gedeelte van de regeeringspolitiek naar het tegengaan van de in opkomst zijnde veranderingen, zooals in het geval van de grondafsluitingen, en dus naar bescherming van het gildesysteem. Er werd reeds gezegd, dat er wetten werden uitgevaardigd, die de uitsluiting van de leerlingen en gezellen van het volle lidmaatschap der ambachten verboden. Reeds in 1464 werd er een wet uitgevaardigd ,die het opkomende systeem van indienstneming van handwerkslieden door lakenkoopers regelde. Deze regeling werd in een wet van 1511 nog uitgebreid en nog meer in 15 51 en 1555. De vervaardiging van touw op het platteland van Dorsetshire werd verboden en in 1529 tot de stad Bridport beperkt; in 1553 werd de lakenvervaardiging, welke zich in de gehuchten en dorpen in Worcestershire ontwikkelde, verboden en mocht slechts in de vijf oude steden Worcester, Evesham, Droitwich, Kidderminster en Bromsgrove worden voortgezet; in 1543 werd verordend, dat in Yorkshire geen dekens mochten worden vervaardigd buiten de stad York, en er werden in denzelfden zin nog meer wetten uitgevaardigd. Ook werden tal van verordeningen uitgevaardigd met het doel om het bevolkingscijfer van de steden te herstellen. Er zijn echter weinig redenen om aan te nemen, dat deze wetten grooteren invloed hadden op het tegengaan van de vermindering van het toezicht van de gilden en de verspreiding van de industrieën van de steden over het platteland dan de verschillende wetten tegen de grondafsluitingen gehad hadden, en de verspreiding van de industrieën werd dan ook praktisch vrijgelaten door het groote aantal 184 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM i 8 5 uitzonderingen, die in de wetten van 1557, 1558 en 1575 werden vermeld. Alle wetten, die de oudere steden begunstigden, werden tenslotte in 1623 ingetrokken. VERBLIJF VAN DE GEESTELIJKEN VAN HET ALTAAR VAN ST. NICOLAAS, BIJ DE KATHEDRAAL VAN LINCOLN Een andere reeks wetten schenen de handwerkersorganisaties te begunstigen. Dit waren de wetten, die het voortzetten van de verschillende industrieën regelden, waarbij in sommige gevallen de uitvoering der wetten in de handen van 185 18 6 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM de gildeautoriteiten was gelegd. De wetboeken uit de 16de eeuw zijn vol van wetten „op de juiste vervaardiging van naalden", ,,op de vervaardiging van duffels en katoenen stoffen in Wales", „op het goede looien van leder", „op het vervaardigen van ijzeren staven", „op de prijszettingen van wijnen", op de regeling van het bedrijf van de kuipers, de looiers, de wolwevers, de ververs, de kaarsenmakers, de zadel- en gordelmakers en dozijnen andere beroepen. Doch hoewel verscheidene dezer wetten den bestuurders van de betreffende gilden het gezag gaven om de bepalingen van de wet hetzij zelve of in samenwerking met de stadsautoriteiten of de vrederechters ten uitvoer te brengen, toch zijn het tenslotte door de regeering voorgeschreven bepalingen, die zij moeten uitvoeren, niet hun eigen voorschriften en in vele wetten zijn de gildeautoriteiten geheel ter zijde gesteld. Dit geldt in het bijzonder voor de wet op het leerlingwezen („Statute of Apprentices" of „Apprentice act"), welke in het vijfde jaar van de regeering van koningin Elisabeth, in 1563, werd uitgevaardigd. Dit groote wetboek voor de industrie, dat gedurende 250 jaren van kracht bleef en pas in 1813 werd ingetrokken, was in de eerste plaats een herziening van de arbeiderswetten, welke sinds hun invoering in 1349 steeds van tijd tot tijd herzien waren. De arbeid werd er verplichtend in gesteld en aan de vrederechters werd opgedragen op elke plaats eens per jaar te vergaderen ter vaststelling van de loonen in eiken tak van bedrijf. Van een ieder, die een handwerk wilde, leeren, werd een leertijd van 7 jaren geëischt, de werkdag werd in den zomer op 12 uren en in den winter zoolang als er daglicht was gesteld; alle arbeidscontracten, behalve die voor 186 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM I 8 7 stukwerk, moesten voor een jaar worden aangegaan met een opzeggingstermijn van het contract van 6 maanden zoowel voor den werkgever als voor den werknemer. Door deze wet werd de verhouding tusschen meester en gezel en de voorwaarden van den leertijd door de regeering voorgeschreven in plaats van door de afzonderlijke handwerkersgilden. Het is duidelijk, dat een groot gedeelte van den arbeid van de oude ambachtsorganisaties door de regeering overbodig gemaakt werd. Ook in andere opzichten werd door dezelfde macht de bewegingsvrijheid beperkt. Reeds in 1463 was een wet uitgevaardigd, die verklaarde, dat de door de gilden gemaakte voorschriften in vele gevallen onredelijk en schadelijk waren, de gilden moesten daarom hun bestaande voorschriften aan het gerecht te Westminster voorleggen en zij mochten geen nieuwe uitvaardigen totdat zij goedkeuring daartoe van deze autoriteiten verkregen hadden. Niets wijst op de uitvoering dezer wet. In 1504 echter werd zij herzien en de verandering aangebracht, dat de goedkeuring van de rondreizende rechters moest worden gevraagd. In 1530 werd dezelfde eisch in de reeds aangehaalde wet, die de buitensporig hooge entreegelden verbood, herhaald. Daar de onafhankelijke wetgeving van de gilden voor hun industrieën ook reeds door de stadsbesturen zeer beknot was, moet de hun resteerende macht om voor zichzelf voorschriften op te stellen thans zeer gering geworden zijn. Evenzoo was hun macht tot rechtspraak zeer beperkt geworden door een in 1504 uitgevaardigde wet, waarbij den vereenigingen verboden werd welke bepaling ook te maken, dié hun leden weerhield om zich in handelsgeschillen tot de gewone nationale gerechtshoven te wenden. 187 18 8 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM Maar de zwaarste slag voor de gilden van de zijde der regeering kwam in 1547 als gevolg van de Hervorming. Zoowel de organisaties, die het toezicht hadden op de verschillende industrieën als die, welke in Hoofdstuk III als niet-industrieele, sociale of religieuze gilden werden beschreven, hadden bezittingen, welke hun door leden waren nagelaten of gegeven op voorwaarde, dat de gilden steeds een geestelijke zouden ondersteunen of helpen ondersteunen, dat zij ervoor zouden zorg dragen, dat de mis zou worden gelezen voor de ziel van den schenker en zijn familie, dat er voor een bepaald altaar steeds een licht zou branden, en voor andere religieuze aangelegenheden. Deze doeleinden werden door de Hervormers, die onder Eduard VI invloedrijk werden, als bijgeloovig beschouwd, en in het eerste jaar van zijn regeering werd een wet aangenomen, welke eiken vorm van bezit van de zuiver religieuze of sociale gilden en dat deel van het bezit van de handwerkersgilden, dat door hen voor religieuze doeleinden gebruikt werd, verbeurd verklaarde om aan de kroon te vervallen, die deze bezittingen voor opvoedkundige of andere instellingen moest aanwenden. Zoo hielden dus de oudste vormen van vrijwillige samenwerking in Engeland geheel op te bestaan, en een van de hechtste banden, welke de leden van de handwerkersgilden als maatschappelijke instellingen samen hield, werd verbroken. Nadien bekleedden de gilden geen religieuze functies meer en waren tevens van een zeer groot deel van hun rijkdom beroofd. Deze slag viel bovendien juist in een tijd, waarin alle economische invloeden naar verzwakking en verbrokkeling der gilden streefden. De koopmans; en handwerkersgilden van Londen, 188 EEN IN EEN BOERDERIJ HERSCHAPEN KLOOSTER; DE ABDIJ VAN DARTFORD, KENT 19 O HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM evenals die van andere steden, moesten eerst jaarlijks evenveel aan de regeering betalen als zij vroeger voor religieuze doeleinden hadden uitgegeven. Drie jaar na de verbeurdverklaring werd een ronde som van hen geëischt, die de gekapitaliseerde waarde van dit bedrag was en voor de Londensche gilden op £ 20.000 werd geschat. Teneinde dit te kunnen opbrengen waren zij natuurlijk gedwongen een groot gedeelte van hun grond te verkoopen of te verhypothekeeren. Hetgeen zij echter wisten te behouden of daarna kochten was vrij van alle belastingen, en daar deze gronden voor het meerendeel in het hartje van Londen gelegen waren, werden zij ten laatste buitengewoon waardevol en bevinden zich nog in hun bezit. De Londensche gilden zijn echter van hun oorspronkelijk doel in zooverre afgeweken, dat hun leden sinds langen tijd in geen enkele betrekking meer staan tot de beroepen, waaraan de gilden hun naam hebben ontleend. 41. Algemeene oorzaken en teekenen van het verval der gilden. — Een analoge inkrimping van de belangen van het gildewezen kwam in het ophouden van de mysteriespelen tot uiting. Tooneelvoorstellingen werden ook verder nog jaarlijks door de ambachten tot ver in de 16 de eeuw in vele steden gegeven. Weliswaar werd dit niet langer vrijwillig gedaan. De stadsbesturen drongen erop aan, dat de vertooningen als vanouds zouden plaats hebben, en bij het naderen van Sacramentsdag of een anderen feestdag die in een stad werd gevierd, werd tot hun opvoering last gegeven, terwijl soms een geldelijke steun verleend werd om de gilden in hun uitgaven tegemoet te komen. De winst, die 190 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 19 I de stad door den toeloop van bezoekers, die de vertooningen wenschten te zien, maakte, was een sterke drijfveer voor het stadsbestuur om op hun voortzetting aan te dringen. Anderzijds droeg de concurrentie van tooneelstukken, die door beroepsspelers werden opgevoerd, er zonder twijfel niet weinig toe bij om de verarming en het verlies aan levenskracht van de gilden sneller te bewerkstelligen. Het schijnt dat in de 16de eeuw de mysteriespelen voor goed ophielden te bestaan. Zoo verloren de gilden den band tusschen hun leden, zij werden verzwakt door den groei der industrie buiten het gebied van hun controle, door de regeering in vele hunner functies geschorst, uit hun administratieve, wetgevende en gerechtelijke privileges ontzet, van hun religieuze plichten en hun bezit, dat hen in staat gesteld had ze te vervullen, beroofd en bezaten zij zelfs niet langer den band van hun dramatische belangen. Zoo omvatten de broederschappen, die gedurende de 13 de, 14de en 15 de eeuw zulk een integreerend deel van het leven van de bevolking der steden hadden uitgemaakt, in hun organisaties steeds minder en minder personen, voor wier belangen zij van steeds geringer beteekenis werden. Hoewel de gilden tot in latere tijden bleven voortbestaan waren zij toch lang voor het einde van het in dit hoofdstuk besproken tijdperk betrekkelijk onbelangrijk geworden. Een zeer opvallend bewijs van hun verminderde kracht en blijkbaar een laatste poging om de gildeorganisatie in leven te houden, is de merkwaardige combinatie of vereeniging van gilden onder het gezag van de stadsbesturen. Men kan talrijke voorbeelden van de combinatie van verschillende 191 19 2 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM ambachten in de registers van elke stad vinden, zoo b.v. het ,,gilde van goudsmeden, smeden en andere broeders" te Huil in 1598, hetwelk uit goudsmeden, smeden, tinnegieters, loodgieters en glazenmakers, schilders, messenmakers, musici, boekverkoopers, boekbinders en mandenmakers bestond. Een nog duidelijker voorbeeld kan men te Ipswich in 1576 vinden, waar de verschillende beroepen tot 4 gilden waren samengetrokken, t.w. (i)de Manufacturiers, waaronder begrepen de zeelieden, scheepsbouwmeesters, boekbinders, drukkers, vischkoopers, zwaardenzetters, koks, pijlenmakers, pijlpuntmakers, geneesheeren, hoedenmakers, pettenmakers, manufacturiers, kooplieden en verscheidene anderen. (2) De Lakenkoopers, waaronder begrepen; de schrijnwerkers, timmerlieden, herbergiers, vrijmetselaars, metselaars, pannendekkers, kruiers, kistenmakers, chirurgijns, lakenkoopers en eenige anderen. (3) De Kleermakers, waaronder begrepen de messenmakers, smeden, barbiers, kaarsenmakers, tinnegieters, minstreelen, marskramers, loodgieters, speldenmakers, molenaars, molenbouwers, kuipers, maaiers, glazenmakers, draaiers, ketellappers, kleermakers en anderen. (4) De Schoenmakers, waaronder begrepen de looiers, halstermakers, zadelmakers, puntenmakers, schoenlappers, villers, leerlooiers, slagers, voerlieden en arbeiders. Elk van deze vier gilden had een ouderman en twee bestuurders, en elke buitenstaander, die in de stad kwam en een ambacht wenschte uit te oefenen, werd door de stadsautoriteiten in een dezer vier gilden geplaatst. De grondslag van hun vereeniging was in sommige dezer combinaties blijkbaar de gelijksoortigheid van hun bezigheden, zooals b.v. de verschillende leerwerkers onder de „Schoenmakers". In andere geval- 192 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM i 9 3 len bestaat zulk een gelijksoortigheid niet en de eenige grondslag, die vermoedelijk tot de eigenaardige groepeering kan hebben geleid, is de naburige ligging van de straten, waar het grootste aantal afzonderlijke arbeiders woonde, of hun gelijksoortige levensstandaard. Later bereikte deze beweging een hoogtepunt in gevallen als dat van Preston in 1628, waar alle ambachtslieden van de stad georganiseerd werden in één gilde of broederschap, ,,de Bestuurders en het Gilde van Lakenkoopers, Manufacturiers, Kruideniers, Zoutkoopers, IJzerkoopers en Kramers." De handwerks- en koopmansgilden met hun Middeleeuwsche trekken hielden blijkbaar op te bestaan. 42. De groei Tan den handel van het land. — De meest opvallende karaktertrek van den handel van Engeland met het buitenland was tot het midden der 15de eeuw hierin gelegen, dat deze steeds geheel in rhanden van vreemdelingen was geweest. In het hier ^besproken tijdperk ging hij volkomen in handen van (Engelschen over. Ook reeds voor 1450 waren af en toe koopvaardijschepen uit de Engelsche havensteden gestuurd om op meer of minder lange reizen Engelische goederen te vervoeren en die van vreemde landen of van andere deelen van Engeland terug te brengen. Deze vaartuigen waren soms het bezit van |de stadsbesturen, soms van particuliere kooplieden, pit soort onderneming burgerde meer en meer in. Particuliere kooplieden verwierven roem door het aantal en de grootte hunner schepen en de uitgebreidheid van hun handel; zoo b.v. William ÏCanynges uit Bristol, die in 1461 tien schepen in de vaart had, of Sturmys uit dezelfde stad, die ongeveer te zelfder tijd voor het eerst een Engelsch Engeland 13 193 194 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM schip naar de Oostelijke deelen van de Middellandsche zee ter koopvaardij tuurde, of John Taverner uit Huil, die in 1499 een nieuw type van schip bouwde naar het model van de galeien van Genua en Venetië. In het midden van de 14de eeuw bevatte de langste lijst van kooplieden, die opgemaakt kon worden, slechts 169 namen. Bij het begin van de 16de eeuw waren er minstens 3000 kooplieden, die handel met het buitenland dreven, en in 1601 waren er ongeveer 3500, die alleen met de Nederlanden handelden. Deze kooplieden exporteerden de oude Engelsche producten en nog meer textiel goederen, waarvan de productie in Engeland zeer snel toenam. Onder de regeering van Elizabeth hield de uitvoer van wol op, maar de uitvoer van geweven stoffen was meer dan voldoende om daarvoor in de plaats te treden. Er werden nu minder weefsels ingevoerd, maar wel een veel grootere verscheidenheid en hoeveelheid van voedingsmiddelen en wijnen, van fijn afgewerkte nijverheidsproducten en van de speciale producten van de landen, waarmede Engeland handel dreef. De vergunning tot het binnenvallen van Engelsche schepen in havens van steden in landen, wier eigen schepen tot nu toe den handel met Engeland hadden onderhouden of waar de oude handelsr steden van de Hanze, van Vlaanderen of van Italië waardevolle handelsconcessies hadden, werd niet zonder moeite verkregen, en het was daarna een aaneenschakeling van min of meer hevige twisten en geschillen tusschen Engelsche en vreemde zeelieden en kooplieden. De ontwikkeling van den Engelschen handel werd echter begunstigd door het verval van den voorspoed van deze oudere handelssteden. De groei van een streng gezag in HET EINDE yAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 19 5 Denemarken, Zweden, Noorwegen, Polen en Rusland had de intrekking van de privileges, die het Hanzeverbond langen tijd genoten had, ten gevolge en interne verdeeldheid maakte het Verbond in de laatste jaren van de 15e eeuw veel zwakker dan het gedurende anderhalve eeuw daarvoor ooit geweest was. Het belangrijkste feit, dat hierop wees, was de inneming van Novgorod door den Russischen Czaar en zijn verdrijving van de Hanzekooplieden uit hun vestiging in dit handelscentrum. Op gelijke wijze kwamen de meeste steden langs den zuidelijken oever van de Oostzee onder het gezag van het koninkrijk Polen. Een soortgelijke verandering had in Vlaanderen plaats, waar de half-onafhankekjke steden onder het gezag van de hertogen van Bourgondië kwamen. Deze vorsten hadden te veelomvattende politieke belangen om deze ondergeschikt te maken aan de handelsbelangen van de afzonderlijke steden in hun gebieden. Zoo verloor Brugge een groot deel van haar welvaart, terwijl Antwerpen een der grootste handelssteden van Europa werd. Van gecentraliseerde regeeringen kon men nu handelsconcessies verkrijgen, welke niet langer afhankelijk waren van de begunstiging of tegenwerking van plaatselijke kooplieden. In Italië hadden andere invloeden ongeveer gelijke gevolgen. De voortdurende Turksche veroveringen verhoogden de moeilijkheden van den handel met het Oosten; en de ontdekking van dé route langs Kaap de Goede Hoop in 1598 leidde dien tak van handel in nieuwe banen. Engelsche kooplieden verschaften zich toegang tot dezen nieuwen handel met het Oosten door hun betrekkingen met Portugal, een land, dat gunstig was 1.95 IQ 6 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM gelegen om den vroegeren handel van Italië en Zuid-Duitschland tot zich te trekken. Ook trok de Engelsche handel voordeel uit het overwicht, dat Florence kreeg over Pisa, Genua en andere handelssteden. Zoo waren de toestanden op het Continent dus bijzonder gunstig voor den groei van nieuwe handelsondernemingen in Engeland. 43. De Kooplieden-Avonturiers. (Merchants-adventurers).— Engelsche kooplieden, die in hun eigen schepen goederen uit- en invoerden, werden, met uitzondering van de exporteurs van wol en andere stapelgoederen, gewoonlijk avonturiers of kooplieden-avonturiers genoemd. Deze uitdrukking werd in drie verschillende beteekenissen gebruikt. Soms beteekende het eenvoudig kooplieden, die risico liepen door hun goederen uit het land naar nieuwe en onbekende markten te sturen, b.v. „de avonturiers op IJsland", „avonturiers op Spanje". Ook wordt de uitdrukking gebezigd voor groepen van kooplieden in verschillende steden, die zich voor onderlinge bescherming of andere doeleinden vereenigd hadden, b.v. de „vischkoopers-avonturiers", die hun klachten in 1542 bij den Koninklijken Raad indienden, „de meester, bestuurders en leden van de kooplieden-avonturiers te Bristol", die blijkbaar in de 1 4de eeuw bestonden, in 1467 volkomen georganiseerd waren en in 1552 als officieele vereeniging erkend werden, „het genootschap van kooplieden-avonturiers te New Castle a.d. Tyne", of soortgelijke lichamen in York en Exeter. Verreweg het meeste wordt de uitdrukking gebezigd voor de kooplieden, die met de Nederlanden en aangrenzende landen handel dreven, hoofdzakelijk als exporteurs van stoffen en die in dit 196 HET EINTOE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 197 tijdperk zich vereenigden tot de „koopliedenavonturiers" meer in het bijzonder, met hoofdkwartier in den vreemde, een eigen wapenschild, uitgebreide privileges, grooten rijkdom, invloed en beteekenis. Deze Engelsche kooplieden, die met de Nederlanden in andere dan de door den stapel gecontroleerde goederen handel dreven, kregen blijkbaar reeds in de 13 de eeuw concessies van den hertog van Brabant en in de 14de eeuw het recht om hun onderlinge geschillen door hun eigen „consul" te laten beslechten. Hun handelstransacties moeten toen nog heel onbelangrijk geweest zijn en werden pas in de 15de eeuw talrijk, terwijl hun handel in Engelsche weefsels zich toen sterk uitbreidde. Juist in het begin van deze eeuw, in 1407, gaf de koning van Engeland een algemeen charter aan alle kooplieden, die overzeeschen handel dreven om op bepaalde plaatsen samenkomsten te houden en om eigen consuls en gouverneurs te kiezen om voor het algemeen welzijn van hun handel schikkingen te treffen. Na dien tijd, zeker reeds tegen het midden der eeuw, werden geregeld regenten van de Engelsche kooplieden in de Nederlanden benoemd, waarvan William Caxton, later de grondlegger van de boekdrukkunst in Engeland, één der eersten was. Met deze concessies en privileges tot grondslag en met de charters, die door de regeering van hun land waren verleend, werden de „kooplieden-avonturiers" langzamerhand een belangrijke organisatie, waarvan men lid kon worden door een som te betalen, die geleidelijk van 6s.8d. steeg tot £ 20, totdat zij door een wet van het Parlement in 1497 op £ 6.i3s.4d. werd teruggebracht. Zij hadden plaatselijke afdeelingen in Engeland en op het Continent. In 1498 verleende Hen- l$7 ZETEL VAN DE „KOOPLIEDEN-AVONTURIERS" TE BRUGGE HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 199 drik VII hun toestemming tot het dragen van een wapenschild en in 1503 kregen zij door een koninklijk charter een vast omlijnden bestuursvorm met een gouverneur en 24 regenten. In 1564 werden zij door een koninklijk charter officieel onder den naam van ,,de Kooplieden-Avonturiers van Engeland" erkend. Reeds lang tevoren waren zij de grootste en invloedrijkste compagnie van Engelsche exporteurs geworden. Men zegt, dat de kooplieden-avonturiers 10 van de 16 Londensche schepen leverde om de vloot tegen de Armada te steunen. Het meerendeel der leden waren Londensche manufacturiers, hoewel ook leden van andere Londensche gilden en handelaren uit andere Engelsche steden in de compagnie waren opgenomen. Langen tijd werden de vergaderingen der compagnie in Londen in de gildekamer der Manufacturiers gehouden,' en hun protocollen werden tot 1526 in hetzelfde notulenboek bijgehouden als die van de Manufacturiers. Op het Continent was hun hoofdkantoor en plaats van samenkomst, de woonplaats van hun Gouverneur en de zetel van het „Hof" of het centraal bestuur van de compagnie op verschillende tijden in Antwerpen, Brugge, Calais, Hamburg, Groningen, en Middelburg; waarschijnlijk gedurenden den langsten tijd in eerstgenoemde plaats. Het grootste gedeelte van den buitenlandschen handel van Engeland werd gedurende de 15 de eeuw en het grootste deel van de 16de eeuw door dit groote handelslichaam gedreven en uitgebreid, maar ook gecontroleerd en geregeld. In de laatste helft van de 16de eeuw werden echter andere compagnieën van kooplieden opge- 122 200 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM richt, die met verschillende landen handel dreven en waarvan het meerendeel een charter en bescherming van regeeringswege verkreeg. Van deze werd de Russische of Moscovische Compagnie in 1554 officieel door de regeering erkend, en in 1557 toen een afgezant uit dat land te Londen kwam, ontvingen 150 kooplieden, die op Rusland handel dreven, hem in gala. In 1581 werd de Levantsche of Turksche Compagnie opgericht, en hun leden brachten hun koopwaar tot zelfs naar de Perzische Golf. In 1585 werd de Barbarijnsche of Marokkaansche Compagnie opgericht, maar het schijnt, dat deze spoedig failleerde. In 1588 begon een Guineeache Compagnie handel te drijven, en in 1600 werd de grootste van allemaal, de Oost-Indische Compagnie bij charter ingesteld. Ook de expedities, die door kooplieden uit Bristol en daarna door den koning onder leiding van de Cabots werden uitgezonden, en al die andere reizen, zoo vol van romantiek, die een Noord-Westelijken en Noord-Oostelijken doorgang naar de Oost zochten, en de niet mmder avontuurlijke pogingen om in het Westen toegang tot de Spaansche bezittingen te krijgen, vormden een onderdeel van de pogingen der handelscompagnieën om hun handel over nieuwe landen uit te breiden. 44, Aanmoediging van den handel door de regeering. — Vóór de troonsbestijging van Hendrik VII is het bijna onmogelijk eenige stelselmatige of voortgezette regeeringspolitiek in commercieele zaken te ontdekken. Vanaf dezen tijd echter, gedurende het gansche tijdperk van de Tudor-monarchên, werd een vast omlijnd plan gevolgd, dat Engelsche kooplieden begunstigde en den vreemden 200 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 2 OI handelaren lasten en beperkingen oplegde. De kooplieden uit de Hanzesteden, met hun woonhuizen, magazijnen en kantoren in de Unster te Londen, werden onderworpen aan een nauwgezettere uitlegging van hun privilegies, welke zij door oude en veelvuldig herziene concessies hadden verkregen. In 1493 begonnen de Engelsche belastingambtenaren hun bezit binnen te dringen; vooral in 1504 werden zij met zware straffen bedreigd, indien zij eenig laken naar de Nederlanden zouden zenden, zoolang de oorlog tusschen den koning en den hertog van Bourgondië voortduurde. Gedurende dé regeering van Hendrik VIII verbeterde de positie van de Hanzeaten in het algemeen, maar in 1551 werden hun de bijzondere privilegies ontnomen, en kwamen zij met alle andere vreemdelingen op één lijn te staan. In de eerste jaren van de regeering van Elizabeth had er een gedeeltelijke teruggave van de voordeelige voorrechten plaats, maar tenslotte, in 1578, verloren zij hun privilegies voor goed. Nu kwamen natuurlijk steeds minder Duitsche kooplieden naar Engeland, en hun vestiging even voorbij Londen Bridge werd practisch gesproken geheel verlaten. Ook de vloot uit Venetiëkwam hoe langer hoe ongeregelder. Onder Hendrik VIII kwam in een tijdperk van 9 jaren geen vloot in Engelsche havens; nadat in 1517 een expeditie vanuit Venetië was gezonden en in 15 21 weer een, verliepen opnieuw negen jaren. De vloot kwam weer in 1531, 1532 en 1533 en later kwamen van tijd tot tijd particuliere Venetiaansche schepen, totdat een groep dezer schepen in 1587 op de Zuidkust schipbreuk leed, waarna de Venetiaansche vlag geheel van deze wateren verdween. 201 202 HET EINDE VAN HET MIDDELEEU^^CH^SYSTISEJW Ondcrtusschcn hadden Hendrik VIII en zijn opvolgers in verschillende richtingen een serie handelsverdragen gesloten. In 1490 ging hij een verdrag aan met den Koning van Denemarken, waarbij Engelsche kooplieden de vrijheid verkregen in dit land, in Noorwegen en in IJsland handel te drijven. In hetzelfde jaar werd een soortgelijk verdrag met Florence gesloten, waarbij de Engelsche kooplieden het monopolie van den verkoop van wol in de Florentijnsche gebieden kregen en tevens het recht om daar een eigen organisatie te hebben, welke onderlinge geschillen zou regelen of deelnam in de regeling van hun geschillen met vreemdelingen. In 1496 werden de oude handelsrelaties met de Nederlanden opnieuw aangeknoopt op een hechteren grondslag dan ooit tevoren door een verdrag, dat in latere tijden als Intercursus Magnus is bekend geworden. In hetzelfde jaar werden gunstige handelsvoorwaarden van Frankrijk verkregen en in 1499 van Spanje. De regeering liet weinig gelegenheden onbenut voorbij gaan om zich van gunstige voorwaarden voor den Engelschen handel te verzekeren. Daar politieke kwesties noodzakelijkerwijs in nauw verband stonden met de handelspolitiek, weidde de regeering hieraan steeds haar aandacht en in alle ups en downs van de relaties van Engeland met de Continentale landen gedurende de 16de eeuw werd het door de Engelsche kooplieden verkregen afzetgebied steeds beschermd of na een tijdelijk verlies herwonnen. De daarmede in nauw verband staande Engelsche scheepsbouw was ook voorwerp van regeeringsaanmoediging. In 1485 werd een wet aangenomen, die verklaarde, dat wijnen uit de hertogdommen Guyenne en Gascogne alleen mochten worden inge- 202 HET EINDE yAN HETMIDDELEEUWSCH SYSTEEM 203 voerd in schepen, die Engelsch bezit en voor het grootste deel met Engelschen bemand waren. In 1489 gold dit ook voor weede, een verfstof uit Zuid-Frankrijk, en er werd bepaald, dat goederen, die uit Engeland werden geëxporteerd of die in Engeland werden geimporteerd, nooit in vreemde schepen mochten worden vervoerd, indien er nog voldoende Engelsche schepen in de haven lagen. Hoewel deze politiek gedurende de korte regeering van Eduard VI werd opgeheven, werd zij onder Elizabeth hervat en bestendigd. Ook op indirecte wijze, b.v. door de aanmoediging der visscherij, breidde zich het Engelsche zeewezen uit. Als gevolg van deze verschillende vormen van commercieele invloeden: de ondernemingslust der afzonderlijke Engelsche kooplieden, de vorming van handelscompagnieën, de regeeringssteun door middel van handelsverdragen en beschermende wetten, werd de Engelsche handel veel uitgebreider dan hij ooit te voren geweest was, en strekte zich uit tot Scandinavië en Rusland, tot Duitschland en de Nederlanden, tot Frankrijk en Spanje, tot Italië en de Oostelijke landen aan de Middelandsche zee, en zelfs een enkele maal tot Amerika. Bovendien was de handel bijna geheel in Engelsche handen gekomen, en de geëxporteerde en geïmporteerde goederen werden voor het meerendeel vervoerd in schepen, die in Engeland gebouwd of Engelsch bezit waren en met Engelsche zeelieden waren bemand. s 45. Het geld. — De zoojuist beschreven veranderingen houden nauw verband met gelijktijdige veranderingen in het in omloop zijnde goud- en zilvergeld. Voor het eerst werden onder de regee- 203 2 04 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH. SYSTEEM ring van Hendrik VIII shillings aangemunt, t.w, van het gewicht van een pond standaardzilver werden 37 shillings en 6 pence geslagen. In 1527 werden onder Hendrik VIII van dezelfde hoeveelheid metaal 40 shillings geslagen en later in het jaar 45 shillings. In 1543 werd het gehalte van het oude zilvergeld dat tot nu toe 11 Engelsche ons1) 2 pennyweights zuiver zilver op 18 pennyweights alliage geweest was, veranderd in 1 o ons zuiver zilver op 2 ons alliage; en hiervan werden 48 shillings geslagen. Inj.545 bestond het muntmetaal uit de helftzilveren de helft alliage, in 1546 uit 1ja zilver en 2/8 alliage, in 1550 uit V\ zilver en H alliage. Het gehalte van den gouden munt werd in verband hiermede ook verlaagd, hoewel niet zoo sterk. Het laagste gehalte zoowel voor zilver als voor goud werd in 1551 bereikt. In 1560 begon koningin Elizabeth met pogingen om het muntgeld weer eenigszins op 'het oude peil terug te brengen. Het geld van verlaagd gehalte werd naar de munten teruggebracht, waar de regeering de waarde van het zuivere zilver, dat het bevatte, terug betaalde. Daarna werd geld van een hoog gehalte en van blijvend vastgesteld gewicht ervoor in omloop gebracht. Een groot deel van de verwarring en de ellende, die gedurende de regeeringen van Hendrik VIII en Eduard VI heerschten, was zonder twijfel te wijten aan deze zelfzuchtige en onverstandige geldpolitiek. Ongeveer tezelfder tijd deed zkh een nieuwe invloed op den binnenlandschen geldsomloop voelen. Sinds lang had men ernstige maar vrijwel vergeefsche pogingen aangewend om geld naar Engeland te trekken en om te verhinderen dat Engelsch geld *) ï Engelsch ons is 24 gram; i pennyweight is 24 grein. 204 HET EINDE VAJjjl HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 205 het land verliet. Nu begon een deel van het zilver en goud, dat van de inboorlingen werd afgeperst en dat door de Spanjaarden uit de mijnen van Mexico en Peru werd gehaald Engeland en andere landen van Europa binnen te vloeien. Omstreeks 1525 begonnen deze Amerikaansche bronnen veel op te brengen, maar slechts zeer weinig hiervan kwam in Europa in omloop of bereikte Engeland vóór het midden van de eeuw. Na 1560 echter nam het in omloop zijnde geld in Engeland door den handel en soms zelfs op meer directe wijze enorm toe. Er bestaan geen betrouwbare statistieken, maar er kan nauwelijks twijfel over bestaan, dat het bedrag aan geld in Engeland, evenals in geheel Europa, werd verdubbeld, verdriedubbeld, vervierdubbeld, of misschien nog sterker toenam in de volgende honderd jaren. Deze toename van geld had vele gevolgen. Een van de belangrijkste was de invloed op de prijzen. Deze waren in de eerste jaren van de eeuw begonnen te stijgen, hoofdzakelijk als gevolg van de waardevermindering van de munten. In het laatste deel van de eeuw was de stijging veel grooter, zonder twijfel als gevolg van het binnenvloeien van nieuw geld. De meeste goederen kostten wel vier maal zooveel op het eind van de 16de eeuw als zij in het begin ervan hadden gedaan. Een ander gevolg van het verhoogde bedrag aan in omloop zijnd geld was de grootere gemakkelijkheid om over geldkapitaal te kunnen beschikken. Het sparen en uitleenen waren beide algemeener geworden. Er bestond nu meer kapitaal en meer personen konden het in gebruik verkrijgen. Als gevolg hiervan konden nijverheid, handel en zelfs landbouw op uitgebreider schaal worden gedreven, 205 2o6 HET EINDE VAN HET MlDDEl.EBUw*ffi SYSTEEM men kon veranderingen aanbrengen, en de productie wierp grootere winsten af nu de prijzen stegen en de opbrengsten zelfs grooter zouden zijn dan de berekende. 46. Kapitaalrente. — Elk uitgebreid en veelzijdig gebruik van kapitaal houdt nauw verband met de betaling van rente. In overeenstemming met een letterlijke opvatting van zekere passages zoowel uit het Oude als uit het Nieuwe Testament, werd in de Middeleeuwen de betaling van rente voor het gebruik van gelden als zondig beschouwd. Rente was gelijk aan woeker en in strijd met de wet. Inderdaad was voor de meeste geregelde werkzaamheden in de Middeleeuwen zeer weinig kapitaal noodig en dit was meestal in het bezit van de landbouwers, ambachtslieden en kooplieden zelf, zoodat leenen slechts noodig was voor persoonlijke uitgaven of in buitengewone gevallen. Door de afsluitingen van grondstukken, de schapenfokkerij, de vestiging van nieuwe boerderijen en andere veranderingen op landbouwgebied, door het ontstaan van een nijverheid onder het bestuur van kapitalistische ondernemers, door den meer uitgebreiden buitenlandschen handel, en voor alles door de vermeerdering van het bedrag aan geld in omloop, waren deze omstandigheden veranderd. Het scheen natuurlijk, dat geld, hetwelk iemand in bezit had doch waarvoor hij geen onmiddellijk gebruik had, werd uitgeleend aan een ander, die het voor zijn eigen ondernemingen gebruiken kon.Deze ondernemingen konden nuttig zijn voor de gemeenschap, voordeelig voor hemzelf en toch winstgevend genoeg om hem in staat te stellen rente te betalen voor het gebruik van het geld aan den kapitalist, die het hem geleend had. Het was een HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 2 O 7 feit, dat er veel geld geleend werd en, wettig of onwettig, werd er rente of woekerrente voor betaald. Bovendien had parallel aan deze economische verandering een wijziging in het rechtsgevoel plaats gevonden en in 1545 werd een wet aangenomen, waarbij praktisch gesproken het vragen van rente wettig verklaard werd, indien deze de io%niet te boven ging. Deze wet ondervond echter hevigen tegenstand in de religieuze opvattingen uit dien tijd, in het bijzonder onder lieden met Puriteinsche neigingen. Het schijnt dat deze inderdaad ten deele in het gelijk werden gesteld door het feit, dat door de rijke lieden van dien tijd het beheer van hun kapitaal op zoodanige wijze gevoerd werd, dat groote ontberingen er het gevolg van waren. In 1552 werd daarom de wet van 1545 herroepen, en rente, behalve in de weinige vormen, waarin deze steeds was toegestaan, werd opnieuw verboden. Doch het getij keerde spoedig, en in 1571 werd rente tot 10% opnieuw wettig verklaard. Van dat oogenblik af werd de uitdrukking woeker alleen tot overdreven rente beperkt, en alleen deze werd verboden. Toch werd de gewoonte om rente te ontvangen voor het leenen van geld nog tot het einde van dit tijdperk algemeen veroordeeld door schrijvers van zedekundige werken, hoewel rechtsgeleerden, kooplieden en de publieke meening haar niet langer afkeurden indien de rentevoet matig was. 47. Staatsbemoeiing. — In vele der veranderingen, die in dit hoofdstuk beschreven zijn, was één der belangrijkste factoren de invloed, die de regeering er op uitoefende. In sommige gevallen, zooals in de wetten tegen het afsluiten van den grond, tegen de verplaatsing van de nijverheid van de ste- 2o8 HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM den naar de landelijke districten en tegen den woeker, slaagde het beleid van koning en Parlement er niet in de sterke economische machten, die aan het werk waren, te weerstaan. In andere gevallen echter, zooals in het toezicht op de nijverheid, in de verbeurdverklaring van het eigendom der gilden, dat aan religieuze doeleinden was gewijd, in de bevestiging van de verhoudingen tusschen werkgevers en werknemers, in het toezicht op den buitenlandschen handel, was het in waarheid de politiek van de regeering, die besliste in welke richting de veranderingen zouden plaats grijpen. Zooals wij in dit hoofdstuk zagen, had er na de troonsbestijging van Hendrik VII een voortdurende uitbreiding van de regeeringsinmenging plaats, totdat tenslotte wetten werden gemaakt, die de economische belangen van het land omschreven en regelden. Dit was in eerste instantie het gevolg van de omverwerping van die maatschappelijke instellingen, welke in vroegere tijdperken de bestendigste en de meest ingeburgerde geweest waren. Het vroonhoevesysteem op het platteland, het domeinbedrijf, de dorpsrechtbanken, de heerendiensten,de lijfeigenschap gingen weldra tot het verleden behooren; het oude type van gilden, van stedelijke voorschriften, van marktverkeer waren niet meer zoo algemeen, het waren niet langer vreemdelingen, die goederen uit den vreemde naar Engeland ten verkoop brachten of Engelsche goederen voor den export kochten. Toen deze oude gewoonten veranderden of verdwenen nam de regeering natuurlijk maatregelen ter voorkoming van de verwarring, die door de verbrokkeling dreigde te ontstaan. In de tweede plaats werd de regeering zelf vanaf het einde van de 15de eeuw bekwamer en krachtiger, waarop reeds in de eerste HBr.BmÓBmHH^'UmDBCWVWSCti SYSTEEM 209 paragraaf van dit hoofdstuk werd gewezen. De Geheime Raad van den koning had meer macht in handen en breidde haar jurisdictie uit. Onder deze omstandigheden, waarbij dus de functies van het centraal gezag zich ver gingen uitstrekken, was het volkomen logisch, dat zij ook toezicht gingen uitoefenen op alle uitingen van economisch leven, waaronder landbouw, industrie en handel, binnenlandsch verkeer, arbeid en andere maatschappelijke en economische verhoudingen. Ten derde strookte het toezicht van de regeering op het economisch en maatschappelijk leven met de opvattingen en gevoelens uit dien tijd. Het schijnt, dat de grootste denkers uit dien tijd een verlicht despotisme bepleitten. Staatsbemoeiing, welke een wijden kring van belangen omvatte, werd zonder aarzelen aanvaard en goedgekeurd. Ten gevolge van het verval van Middeleeuwsche toestanden, van de versterking van het staatsgezag en van de heerschende opvattingen omtrent de eigenlijke functies van de regeering, werd bijna het geheele economische leven door de regeering in een tevoren ongekende mate geregeld. In de eerste jaren van dit tijdperk was deze regeling meer minutieus, tot in de kleinste details doorgevoerd en had blijkbaar de onmiddellijke bevoordeeling van de regeering ten doel; maar tegen het einde van de regeering van Elisabeth werd een systematische regeling ingevoerd, welke, hoewel niet elk detail van het industrieele leven voorschrijvende, de algemeene lijnen aangaf, waarlangs het industrieele leven voortgang moest vinden. Eenige voorschriften werden reeds uiteengezet. Het duidelijkste voorbeeld en eén van de belangrijkste gedeelten van deze regeling geeft de wet op het leerlingwezen van 1563, welke reeds in paragraaf 40 beschreven werd. In Engeland 14 21 o HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM het jaar 1563 werd een wet vol minutieuse voorschriften voor de visscherij en den vischhandel uitgevaardigd. De handel met het buitenland werd door compagnieën, die van overheidswege geregeld werden, gedreven; deze compagnieën kregen charters van de regeering, die hun het monopolie van den handel met bepaalde landen verschafte en die voor een deel voorschreven hoe deze handel gedreven moest worden. De invoer van de meeste afgewerkte producten en de uitvoer van grondstoffen werden verboden. Nieuwe industrieën werden door patenten en andere regeeringsconcessies aangemoedigd. Er werden vele wetten uitgevaardigd, waarvan die van 1571 om de vervaardiging van mutsen te bevorderen, een voorbeeld is. In deze wet werd bevolen, dat'ieder persoon van 6 jaar of ouder op alle Zonen feestdagen een in Engeland vervaardigde wollen muts moest dragen. De gelijkvormigheid met standaardproducten werd öf door ambtenaren van de organisaties, die onder het gezag van de regeering stonden, of door regeeringsambtenaren of gepatenteerden vastgesteld en door wetten of proclamaties werden de werkmethodes en de standaardproducten omschreven Daar de landbouw minder georganiseerd was, werd hier de staatsreglementeering zeer ver doorgevoerd. Er waren zooals gezegd wetten, die aan een grondbezitter geen grooter bezit dan 2000 schapen en aan een pachter niet meer dan twee boerderijen toestonden; men moest volgens deze wetten op elke 60 schapen één koe en één kalf houden en YA acre vlas of hennep hebben op elke 60 acres, die met andere gewassen waren bebouwd. De meest typische wetten betroffen den graanuitvoer. Ier voorkoming van een buitensporig hoogen prijs mochten graanverbouwers geen tarwe of ander graan exporteeren, als het in Engeland schaarsch was. Wanneer het goedkoop en overvloedig was mochten zij het uitvoeren; de voorwaarden, waaronder dit wèl en waaronder dit niet mocht, werden bij wet van 1571 door de vrederechters van elke plaats vastgesteld, waarbij echter de beperking werd opgelegd, dat er in het geheel geen graan mocht worden uitgevoerd als de prijs meer dan is. 3d. per schepel bedroeg; deze limiet werd echter in 1592 tot 2s.6d. verhoogd. In plaats dat dus het industrieele leven onder toezicht en reglementeering stond van de stadsbesturen, de koopmans- en handwerkersgilden, de marktheeren, gemeenten, dorpsheeren en hun meiers of andere plaatselijke lichamen, werd het nu in zijn hoofdtrekken door een almachtige regeering geregeld. 48. Literatuuroverzicht. — Professor Ashley's tweede deel is voor dit tijdperk van bijzondere waarde. Mrs. J. R. Green: Town Life in Engeland in the Fifteenth Century, twee deelen. E. P. Cheyney: Social Changes in Engeland in the Sixteenth Century, Part 1, Rural Changes. Een bespreking van het wettelijke karakter van de lijfeigene pacht in de 16de eeuw kan men vinden in de artikelen van Mr. I. S. Leadam, in de English Historical Review van October, 1893, en in de Transactions of the English Royal Historical Society van 1892, 1893, en 1894; en van Professor Ashley in de English Historical Riview van April 1893, en Annals of the American Academy of Political Science van Januari 1891. (Overge- 212 HET EINDE VAN HET Mn^EJLEECT^ gYSTEEM drukt in English Economie History, Deel II, Hoofdstuk 4). H. R. F. Bourne:English Merchants. J. A. Froude: History of England. Veel verspreide passages hebben betrekking op de economische en maatschappelijke veranderingen in dit tijdperk, maar zij zijn meestal overdreven en soms onjuist. Bijna hetzelfde kan worden gezegd van Professor Rogers' Six Centuries of Work and Wages en Industrial and Commercial History of Engeland. Wilhelm Busch: A History of England under the Tudors. Voor de economische politiek van Hendrik VII. VII. DE EXPANSIE VAN ENGELAND ECONOMISCHE VERANDERINGEN IN DE 17DE EN HET BEGIN VAN DE 18DE EEUW 49. Politieke verhoudingen van 1603 tot 1760. De laatste drie heerschers van het huis Tudor waren kinderloos gestorven. Jacobus, Koning van Schotland, hun neef, werd daarom opvolger van den troon en werd de eerste Engelsche koning van het huis Stuart. Jacobus regeerde van 1603 tot 1625. Veel politieke en godsdienstige vraagstukken, die door de politiek van de Tudors op den voorgrond getreden waren, moesten nu worden opgelost. Het Parlement was lang weerspannig geweest onder het bijna autocratisch bewind van Koningin Elisabeth, maar het gevaar voor een inval van buitenaf en voor een binnenlandschen opstand, vastingeburgerde conventie, Elisabeths persoonlijke populariteit, haar leeftijd, haar sexe en haar nu en dan toegeven, dit alles had er toe bijgedragen om een uitgesproken verzet te beletten. Onder koning Jacobus waren al deze dingen veranderd. Toch had hij zelfs een nog hoogere meening van zijn persoonlijke rechten, van zijn macht en zijn plichten als koning dan iemand van zijn voorgangers. Daarom heerschte gedurende zijn geheele regeering twist en een gevoel van vijandigheid tusschen den koning, zijn ministers en veel van zijn rechters en andere ambtenaren eenerzijds en de meerderheid van het Lagerhuis en van de midden- en hoogere standen anderzijds. Jacobus zou gaarne vermeden hebben het Parlement bij elkaar te roepen en zou volgens zijn eigen 214 DE EXPAN?!5 VAN ENGELAND inzicht en dat van de door hem gekozen ministers het bewind hebben gevoerd als het niet volstrekt noodzakelijk was geweest het Parlement tot aanneming van sommige wetten en boven alles voor de machtiging tot het heffen van belastingen, die de middelen tot instandhouding van de regeering moesten opleveren, bij elkaar te roepen. De daling in de waarde van het goud en het zilver en de stijging der prijzen als gevolg daarvan en andere economische veranderingen hadden de inkomsten van de regeering verminderd juist in een tijd, dat haar noodzakelijke uitgaven vermeerderden en een verkwistende koning overvloedige extra uitgaven deed. Daarom vormden de financiën een voortdurende moeilijkheid gedurende zijn regeering, zooals zij feitelijk gedurende de geheele i 7de eeuw bleven doen. In godsdienstige aangelegenheden wilde Jacobus den middenweg van de erkende kerk handhaven zooals het onder Elisabeth was geweest. Hij voelde zelfs nog minder voor de strenge behandeling van de Roomsch-Katholieken. Anderzijds namen de Puriteinsche denkbeelden toe en vorderden steeds grootere gestrengheid en ernst in het kerkelijke leven en een meer democratischen vorm van het kerkelijk bewind, waarmede een verlangen om de RoomschKatholieken geheel te verbannen gepaard ging. Het Lagerhuis vertegenwoordigde dit streng Protestantsche gevoel, waardoor er nog een andere oorzaak tot strijd tusschen koning en Parlement ontstond. Evenzoo was Jacobus in buitenlandsche aangelegenheden en nog vele andere questies het niet met het meerendeel van het Engelsche volk eens. Zijn regeering vormde het tijdperk, waarin de grondslag van Engelands groot koloniaal bezit werd gelegd. De poging tot vestiging van nederzet- DE EXPANSIE VAN ENGELAND 215 tingen langs de Noord-Amerikaansche kust had tenslotte succes in Virginia en Nieuw-Engeland, en spoedig daarop in West-Indië. Andere provincies werden door andere Europeesche mogendheden gesticht om tenslotte bij Engeland te worden ingelijfd. De Oost-Indische Compagnie begon aan den anderen kant van de wereld vorderingen te maken met de onderwerping van Indië. Dichterbij werd een nieuwe politiek in Ierland gevolgd, waarbij een groot aantal Engelsche en Schotsche immigranten overgehaald werden zich in Ulster, de Noordelijkste provincie, te vestigen. Aldus is het begonnen, dat mannen van het Engelsche ras, die de Engelsche taal spraken en temidden van Engelsche instellingen en gewoonten leefden, middelpunten van bevolking, rijkdom en invloed in vele deelen der wereld hebben gevormd. Karei I kwam in 1625 op den troon. De meeste eigenaardigheden uit het tijdperk van Jacobus duurden voort totdat de twisten tusschen Koning en Parlement zoo bitter werden, dat in 1642 een burgeroorlog uitbrak. Nederlaag en gevangenneming van den koning waren het gevolg van vier jaren vechten. Na vruchtelooze pogingen om tot een bevredigende overeenkomst te geraken werd Karei in 1649 door het Parlement verhoord, van verraad beschuldigd en ter dood gebracht. Een republikeinsche regeeringsvorm onder den naam van „Commonwealth" werd nu ingesteld en het koningschap en het Hoogerhuis werden afgeschaft. Het leger echter had zelfstandige eischen gekregen en veelvuldig waren de oneenigheden tusschen de officieren en het Parlement. Zoowel het Parlement als het leger waren onbemind gewor- DE EXPANSIE VAN ENGELAND den, de belastingen drukten zwaar en er waren onaangename kerkelijke twisten. De meerderheid in het Parlement had de Staatskerk zoodanig in Puriteinsche richting gestuurd, dat overdreven uitvloeisels hiervan een sterke reactionaire strooming tengevolge hadden gehad. Het Parlement, dat reeds meer dan tien jaar aan het bewind geweest was en daarom het „Lange Parlement" genoemd werd, was corrupt en despotisch geworden. Onder deze omstandigheden werd de eene wijziging na de andere in den regeeringsvorm gebracht totdat in 1653 Oliver Cromwell, de aanvoerder van het leger en langen tijd de meest invloedrijke man in het Parlement, dit lichaam door de militaire macht liet ontbinden en tot Protector werd uitgeroepen met bevoegdheden, welke niet veel van die van een koning verschilden. Er volgde nu een tijdperk van orde en groote militaire en maritime successen voor Engeland; Schotland en Ierland, welke zich beiden tegen de Commonwealth verklaard hadden, werden tot gehoorzaamheid gedwongen en met goed gevolg werden buitenlandsche oorlogen gevoerd. Maar in het land zelf slaagde de regeering er niet in om populariteit en algemeene erkenning te verkrijgen. Het eene Parlement na het andere werd bijeengeroepen, maar zij konden niet met den Protector samenwerken. In 1657 kreeg Cromwell nog meer macht, maar in 1658 stierf hij. Zijn zoon, Richard Cromwell, werd tot Protector benoemd. De republikeinsche regeering was echter langzamerhand tot den ouden monarchalen vorm en geest teruggekeerd zoodat, toen de nieuwe Protector niet tegen zijn positie opgewassen bleek, toen het leger weer oproerig werd en het land tot anarchie dreigde te vervallen, Monk, een invloedrijk generaal, het 216 DE EXPANSIE VAN ENGELAND Lange Parlement weer bijeenriep en dit lichaam den zoon van Karei I terugriep om als diens erfgenaam den troon te bestijgen. Deze gebeurtenis had plaats in 1660 en is bekend als de Restauratie. Karei II regeerde gedurende 25 jaar. Zijn regeering kenmerkte zich onder meer door een reactie in zeden en gewoonten tegen de overdreven gestrengheid van het vroegere Puriteinsche gezag. Niettegenstaande de onafhankelijke positie des konings ontstonden in het tijdperk van zijn bestuur, eenige der meer belangrijke moderne instellingen. Permanente politieke partijen werden toen voor het eerst gevormd. Het was toen, dat de gewoonte ontstond, waarbij het aftreden verwacht wordt van ministers, indien blijkt, dat deze een meerderheid in het Parlement tegen zich hebben. Toen werd het eerst een „kabinet" of groep van ministers, die tezamen handelen en verantwoordelijk zijn voor de politiek van den koning, gevormd. De oude vorm van de erkende kerk kwam weer tot aanzien en er werden strenge wetten uitgevaardigd tegen Presbyterianen, Baptisten, Kwakers en leden van andere secten, welke in den aanvang der eeuw ontstaan waren. Om deze drukkende wetten te ontvluchten emigreerden velen naar de koloniën in Amerika, waar zij nieuwe nederzettingen vestigden. Niet alleen hield de stroom van landverhuizers aan door geloofsvervolgingen, doch de welvaart en ruime gelegenheid om vooruit te komen, die de koloniën boden, lokten velen daarheen. De regeering der Stuart-koningen, zoowel als die van de Commonwealth, moedigde vestigingen in verre gebieden voortdurend aan terwille van den handel, de scheepvaart, den export van Engelsche fabrikaten en den import van grondstoffen. De 217 2l8 DE EXPANSIE VAN ENGELAND uitbreiding van het land door koloniseering hield daardoor steeds aan. De groote literatuur, welke haar hoogtepunt bereikte onder de regeering van Elisabeth, vond haar voortzetting in even groote verscheidenheid en overvloed gedurende de regeeringen van Jacobus en Karei. De grootere tooneelspelen van Shakespeare werden geschreven na de troonsbestijging van Jacobus. Milton behoorde tot het Commonwealth tijdperk, en Bunyan, de beroemde schrijver van „Pilgrim's Progress", was één der Non-Conformisten, die onder Karei II werden gevangen gezet. Onder diens regeering echter ontstond een geheel nieuw soort letterkunde, waarvan Dryden de meest vooraanstaande vertegenwoordiger was. In 1685 volgde Jacobus II zijn broeder op. Inplaats van de regeering in een geest van nationale welgezindheid voort te zetten, voerde hij zulk een onpopulaire politiek, dat hij in 1688 gedwongen was uit Engeland te vluchten, en zijn schoonzoon en dochter, Willem en Maria, voor den troon werden gekozen. Bij hun troonsbestijging vaardigde het Parlement de ,,Bill of Rights" uit, welke door den koning en koningin werd goedgekeurd. Hierin werden een aantal handelingen, tot welker uitvoering de laatste vorsten meenden recht te hebben gehad, onwettig verklaard, en den Engelschen werden een aantal belangrijke persoonlijke rechten toegekend, die sindsdien in vele andere documenten zijn opgenomen, speciaal in de wetgevingen van verschillende Amerikaansche staten en in de eerste 10 amendementen van de grondwet der Vereenigde Staten. De ,,Bill of Rights" wordt dikwijls in een adem met de „Magna Charta" genoemd, en deze twee documenten tezamen met verscheidene Par- DE EXPANSIE VAN ENGELAND lementaire wetten, die onder Karei I uitgevaardigd en door den koning bekrachtigd waren, vormen de belangrijkste geschreven bestanddeelen van de Engelsche grondwet. Vorm en macht van de Engelsche regeering zijn echter veeleer het gevolg geweest van geleidelijke veranderingen, die soms zonder op de grondwet invloed te willen uitoefenen plaats hadden, dan van een wel overwogen politiek. Sommige wetten, die onder Willem en Maria ontstonden, zijn hiervan belangrijke voorbeelden. De Wet op Oproer, (Mutiny Act) volgens welke het leger gemobiliseerd blijft, werd steeds voor een jaar aangenomen. Ook de heffing van belastingen werd jaarlijks opnieuw toegestaan. Het Parlement moest dus ieder jaar bijeen geroepen worden, opdat het voor het regeeringswerk benoodigde geld verkregen kon worden en de militaire organisatie in stand kon worden gehouden. Als gevolg van de Revolutie van 1688, zooals de afzetting van Jacobus II en de benoeming van Willem en Maria genoemd worden, en van de veranderingen, die daarop volgden, werd het Parlement langzamerhand het machtigste regeeringsr lichaam, en het Lagerhuis het krachtigste deel van het Parlement. De ministers van den koning werden meer en meer de uitvoerders van den wil van het Parlement in plaats van dien van den koning. Iets later ontstond de gewoonte, waarbij één der ministers door den geheelen ministerraad te presideeren, door haar leden bij den koning voor te dragen, door haar in onderhandelingen met den koning te vertegenwoordigen en haar op andere wijze als eenheid te doen optreden, de positie van eersten minister schiep. Zoo had zich de moderne parlementaire organisatie van de regeering practisch gesproken 219 220 DE EXPANSIE VAN ENGELAND vóór het midden van de 18de eeuw geheel gevormd. Willem en Maria stierven kinderloos, en Anna, Maria's zuster, volgde hen op en regeerde tot 1714Ook zij liet geen erfgenamen na. Onderwijl had. men schikkingen getroffen om de afstammelingen van Jacobus II, die Roomsch-Katholiek waren, ter zijde te stellen en een verre linie van de Protestantsche afstammelingen van Jacobus I te laten opvolgen. Zoo werd George I, Keurvorst van Hannover, uit het Brunswijksche huis, koning, regeerde tot 1727 en werd opgevolgd door George II, die tot 1760 regeerde. Sindsdien zijn de vorsten van Engeland steeds van deze familie geweest. De jaren, die op den opstand van 1688 volgden, vormden een tijd van voortdurenden oorlog op het Continent, in de koloniën en de zee. In vele dezer oorlogen waren de werkelijke belangen van Engeland slechts weinig gemoeid. In andere waren haar koloniale en vaderlandsche gebieden dermate betrokken, dat zij tot werkelijke nationale oorlogen werden. Juist op het einde van dit tijdperk, in 1763, eindigde de oorlog, die in Europa als de zevenjarige oorlog en in Amerika als de Fransche en Indische oorlog bekend staat, met den vrede van Parijs;* Deze vrede gaf de grenzen van het uitgebreide keizerrijk van Groot-Brittanië aan, het kreeg Canada toegewezen, de laatste Fransche bezittingen in Amerika, en het werd verzekerd van de heerschappij over Indië. 50. De uitbreiding van den landbouw. — Er zijn van de 17de en de eerste helft van de 18de eeuw minder ingrijpende veranderingen in de maatschappelijke organisatie te vermelden dan van de voorafgaande anderhalve eeuw. Het schijnt dat gedu- DE EXPANSIE VAN ENGELAND 221 rende de eerste honderd jaar van dit tijdperk de geheele energie van het land voor politieke en godsdienstige twisten werd gebruikt. Later had er ontwikkeling en vergrootting van de productie plaats, maar deze bestonden in hoofdzaak uit een uitbreiding van de bekende vormen en niet uit een zoodanige vormverandering, dat de positie van de groote massa van het volk er door veranderde. De afsluiting van open velden was reeds vóór den dood van Elisabeth bijna geëindigd. Onder Jacobus I hadden nog eenige afsluitingen plaats, maar het schijnt dat zij zeer zeldzaam waren. In het algemeen kan men zeggen, dat de gemeenschappelijke weiden en open velden, die bij het begin van dit tijdperk nog niet omheind waren en waarschijnlijk de helft van geheel Engeland besloegen, onafgesloten bleven totdat het proces na langen tijd weer opnieuw begon. Langzamerhand werd niet meer uitsluitend schapenfokkerij gedreven en werd gemengde landbouw algemeen, hoewel slechts zeer enkele velden, die door heggen omheind waren en in het bezit van afzonderlijke pachters waren gekomen, werden opengesteld of weer in verspreid liggende bezittingen werden verdeeld. Er werd veel grond in cultuur gebracht en als weidegrond in gebruik genomen door het droogleggen van moerassen en veengronden en door het omhakken van bosschen. Met dit werk werd een aanvang gemaakt in de moerasstreken in het Oosten van Engeland in de latere jaren van Elisabeths regeering door particuliere koopers, die gesteund werden door een wet door het Parlement in 1601 uitgevaardigd, en die de wettelijke hindernissen uit den weg ruimde. De arbeid vorderde langzaam, gedeeltelijk door de uitgaven en moei- 222 DE EXPANSIE VAN ENGELAND lijkheden, die het optrekken van stevige dijken medebracht, en gedeeltelijk door de tegenwerking van de veenboeren of van de bewoners der moerassige streken, in wier levensonderhoud werd voorzien door de vangst van visch en watergevogelte, welke door de verbeteringen werden verdrevenGedurende de 17de en het eerste deel van de 18de eeuw werden echter, hoofdzakelijk dank zij de kundigheid van Hollandsche ingenieurs en arbeiders,, vele duizenden acres vruchtbaar land gewonnen en als weidegrond en zelfs voor graanbouw in gebruik genomen. Ook groote gebieden oerwoud en woesten grond, met kreupelhout bedekt, werden in cultuur gebracht. Er werd veel over landbouwkundige onderwerpen geschreven en ongetwijfeld werden de landbouwmethodes verbeterd, vooral in de 18de eeuw. Rapen, die gedurende het laatste deel van het seizoen, nadat een graangewas geoogst was, konden worden verbouwd en die in den winter versch voedsel voor het vee opleverden, werden van uit het Continent ingevoerd en op betrekkelijk groote schaal verbouwd, evenals klaver en sommige andere grassoorten. Maar deze verbeteringen vonden slechts langzaam voortgang en in het algemeen werd het landbouwbedrijf op den ouden voet voortgezet wel tot het midden van de 18de eeuw. De graanbouw werd door een systeem van premiëa vanwege de regeering aangemoedigd. Vanaf 1689 werd op al het geëxporteerde graan een premie uitgeloofd, als de gemiddelde prijs minder dan 6s. per schepel bedroeg. Het gevolg was, dat Engeland behalve in jaren van hongersnood steeds graan exporteerde, dat er een voortdurende aanmoediging, zij het dan ook met weinig succes, bestond DE EXPANSIE VAN ENGELAND 223 om de landbouwmethodes te verbeteren, en dat de grondbezitters in staat gesteld waren hun pachten te verhoogen. In het algemeen verschilden de landbouw en de organisatie van de landbouwende bevolking in Engeland aan het einde van dit tijdperk weinig van die in het begin er van, behalve wat betreft quantiteit, daar zoowel de productie als het bevolkingsaantal sterk was toegenomen. 51, De huisindustrie, — Door de immigratie van buitenlandsche handwerkers was thans een grootere vaardigheid in de nijverheid vereischt dan in vroegere tijdperken. Ten tijde van koningin Elisabeth waren een groot aantal van zulke lieden met hun families, die door de vervolging van den Hertog van Alva uit de Nederlanden waren verdreven, naar Engeland gevlucht. In Sandwich vestigden zich in 1561 ongeveer 20 Vlaamsche families en begonnen daar verschillende soorten stoffen te fabriceeren, in 1565 vestigden zich ongeveer 30 Hollandsche en Waalsche families in Norwich als wevers, in Maidstone vestigde zich in 1567 een groep handwerkers uit dezelfde streken als garenmakers, in 1570 vestigde zich een soortgelijke groep in Colchester en oefende daar verschillende vormen van bedrijf uit; weer anderen vestigden zich in nog 5 of 6 andere steden. Na 1580 vluchtte een groot aantal Fransche Hugenoten, hoofdzakelijk zijdeweyers, uit hun vaderland en kregen vergunning zich in Londen, Canterbury en Coventry neder te zetten. De hernieuwde vervolgingen van de Hugenoten, welke in de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 hun hoogtepunt bereikten, zonden nog eenige duizenden meer in ballingschap, waaronder zeer veel zijde- en linnenwevers, 224 DE EXPANSIE VAN ENGELAND vervaardigers van papier, klokken, glas- en metaalwaren, die vanuit Normandië en Bretagne naar Engeland kwamen en zich niet alleen te Londen en haar voorsteden vestigden, maar ook in vele andere steden van Engeland. Hoewel deze vreemdelingen bij de bevolking soms zeer weinig in aanzien waren en zij alleen met een koninklijke vergunning hun bedrijf konden uitoefenen, leerden zij in waarheid nieuwe en moeilijker industrieën aan de binnènlandsche bevolking en werden er dikwijls in opgenomen als een begaafder en geschoolder bestanddeel. Er hadden ook eenige uitvindingen van nieuwe arbeidsmethoden in de industrie plaats. Het kousenweefgetouw of het machinale breien werd ten tijde van Koningin Elisabeth uitgevonden, maar werd pas in de volgende eeuw geregeld gebruikt. Daarna ontstond door deze methode een uitgebreide nijverheid, vooral in Londen en Nottingham en hun omstreken. Men begon met het weven van katoenen goederen en deze industrie verspreidde zich vooral over het N. W., in de buurt van Manchester en Bolton. Een machine om zijden draad te vervaardigen werd in 1719 uitgevonden. Er werd een aanvang gemaakt met het bedrukken van geimporteerdè witte katoenen stoffen zooals calicos en kamerdoek, maar dit werd in het belang van fabrikanten van geweven goederen door het Parlement verboden; wel was het bedrukken van linnen goederen nog geoorloofd. Ook het aardewerk werd verbeterd. Deze en andere nieuwe industrieën, die door buitenlanders werden ingevoerd of door Engelsche uitvinders of ondernemende handwerkslieden tot ontwikkeling werden gebracht, verhoogden de verscheidenheid en het aantal Engel- DE EXPANSIE VAN ENGELAND 225 sche nijverheidsproducten. De oude gevestigde industrieën breidden zich evenals de productie van ruw-wollen en linnen goederen slechts langzamerhand uit en waren aan geen groote veranderingen in productiewijzen onderhevig. De qualiteit der goederen en de productiemetho- WEVEN MET DE HANDSPOEL den van deze oude en nieuwe industrieën werden in sommige gevallen voorgeschreven en gecontrolleerd door de overblijvende gilden, waartoe hun het gezag door de nationale regeering werd verleend. Inderdaad werden er in de latere jaren van de 16de eeuw en in de 17de eeuw speciaal voor sdit toezicht en om het monopolie voor bepaalde [industrieën in sommige steden voor hun leden te bewaren enkele nieuwe gilden opgericht of oude Engeland 15 22Ó DE EXPANSIE VAN ENGELAND gereorganiseerd. In andere gevallen werden bepalingen opgesteld voor het uitoefenen van een bepaald bedrijf, daarna werd door den koning een patent of monopolie gegeven, waardoor de persoon of de vereeniging het recht verkreeg tot uitoefening van een zeker bedrijf volgens deze bepalingen of om de bepalingen door te voeren indien het door anderen werd uitgeoefend. In weer andere gevallen had een regeeringsambtenaar het toezicht en de controle op de qualiteit en de productiemethode. Er werd echter veel zonder eenig toezicht geproduceerd, vooral op het platteland. Verreweg het grootste deel van de industrie was in dit tijdperk georganiseerd volgens het systeem van huisindustrie, waarvan het begin reeds in het voorgaande tijdperk werd genoemd. D.w.z. dat het bedrijf werd uitgeoefend in de eigen huizen van kleine meesters met een gezel en een paar leerlingen. Dit kwam veelvuldig voor in de plattelandsdorpen of in de voorsteden van grootere steden en dit handwerk ging meestal gepaard met eenigen landbouw. Een kleine meester-wever of spijkermaker of zeepzieder of pottenbakker had •meestal een kleine boerderij en verdeelde zijn tijd tusschen de twee bezigheden. De gereedschappen behoorden bijna steeds aan den meester zelf, hoewel zij in de kousen- en zijde-industrie dikwijls het eigendom van werkgevende kapitalisten waren en aan de kleine fabrikanten of zelfs aan de gezellen werden verhuurd. In sommige gewallen kocht de thuiswerker de grondstoffen —wol, 'linnen, metaal of wat dan ook —, en de goederen werüen öf op bestelling gemaakt of na afw«1 king naar een naburige stad ter markt gebracht om daar aan een plaatselijken handelaar te worden DE EXPANSIE VAN ENGELAND 227 verkocht, of aan een koopman, die het product naar een ander deel van het land bracht of het naar andere landen exporteerde. In andere gevallen was de grondstof, vooral wanneer deze katoen was, eigendom van een koopman of kapitalist uit de stad, die haar onder kleine industriëelen in de dorps; woningen verdeelde, terwijl hij hun voor de vervaardiging betaalde, het afgewerkte product zelf [ ophaalde en het verkocht of exporteerde. Deze t huisindustrie was vooral zeer algemeen in het Z.W., in het midden en in het N. W. van Engeland en steden als Birmingham, Halifax, Sheffield, Leeds, Bolton en Manchester ontwikkelden zich tot centra van industrie. De huisarbeiI ders waren weinig of in het geheel niet georganiI seerd, hoewel hun leerlingen natuurlijk moesten ! worden aangenomen en hun gezellen gehuurd volgens de voorschriften van de wet op het Leerlingt wezen, en hun producten soms aan regeerings- of I andere controle waren onderworpen. Zoo werd het industrieele ambachtsleven evenI als de landbouw in dit tijdperk gekenmerkt door 1 een uitbreiding en verhooging van de industrieele I productie, die zich veeleer langs dezelfde algemeene I lijnen als tot 1600 voltrokken, dan dat zij het t gevolg van belangrijke veranderingen waren. I 52, Handel onder de Acte van Navigatie. — I Hetzelfde geldt ook voor den handel, hoewel de groote uitbreiding daarvan haast het karakter van een omwenteling droeg. Vanaf de regeering van ■ Elisabeth geschiedde de import in Engeland meestal door Engelsche importeurs, die van Engelsche schepen gebruik maakten, en de goederen, die geëxporteerd werden, werden door Engelsche expor- 228 DE EXPANSIE VAN ENGELAND teurs verzonden. De goederen, die door huisarbeiders vervaardigd werden in afgelegen dorpen of buiten de stadspoorten, werden door deze kooplieden verzameld en in steeds grootere hoeveelheden naar den vreemde gezonden. De totale waarde van den Engelschen uitvoer in 1600 bedroeg ongeveer 10 millioen dollar, aan het einde der eeuw was zij circa 34 millioen en in 1750 ongeveer 63 millioen. Deze handel werd voornamelijk gedreven door kooplieden, die lid waren van de handelscompagnieën in het bezit van een charter, waarvan wij vermeld hebben, dat zij reeds in de 16de eeuw bestonden. Sommige hiervan waren „geregelde compagnieën" d.w.z. in hun charters waren zekere eischen vastgelegd en zij waren gemachtigd om verdere regels en bepalingen m te stellen, waaraan hun leden moesten gehoorzamen. Andere hadden eveneens door een charter vastomlijnde rechten, doch hun leden namen deel in een gemeenschappelijk kapitaal en handelden als een naamlooze vennootschap. In beide gevallen had iedere compagnie het monopolie voor een zeker handelsgebied en was steeds op haar hoede om indringers in haar handel te weren. Van deze compagnieën controlleerden de Kooplieden-Avonturiers, de oudste en één der welvarendste, den export van geweven goederen naar de Nederlanden en het NW vanDuitschlandenbleveninde 18de eeuw een belangrijke en actieve rol spelen. De Leyantijnsch* de Oostersche, de Moscovische, de Guineesche of Koninklijke Af rikaansche en de grootste van a»l««»aa4, de Oost-Indische Compagnie, bleven in verschillende, vormen bestaan en dreven gedurende dit geheele tijdperk hun handel met verre streken. Met eerng«; meer nabij gelegen deelen van Europa — Frankrijk, ÉMSËSË^ engeland 22g Spanje, Portugal en Italië, _ werd veel handel gedreven door particuliere kooplieden, die niet in compagnieën, of alleen maar onderling waren georganiseerd. Het Methuen-tractaat met Portugal in 1703 gesloten, liet de Engelsche fabrikaten vrij bij import in dat land, waartegenover het invoerrecht op de in Engeland geimporteerde Portugeesche wijnen werd verlaagd. De vreemde landen, waarmede deze compagnieën handel dreven, vormden in het begin van dit tijdperk de eenige streken, waarheen goederen konden worden geëxporteerd en waarvan goederen konden worden aangebracht; maar spoedig daarop namen de verschillende vestigingen van Engelsche kolonisten een aanvang, waartoe één der belangrijkste drijfveeren was, dat zij een afzetgebied voor Engelsche goederen zouden opleveren. De „Plantation of q 1? / u , ,de ■ nederze"ing van Engelsche en Schotsche kolonisten in het Noorden van Ierland tusschen 1610-1620, vormde het begin van een langdurige immigratie in dat land. Maar verreweg de belangrijkste vestigingen zoowel als afzetgebied als m andere opzichten, waren die aan de kust van Noord-Amenka en in West-Indië. De Virginie — en de Plymouth-Compagnieën speelden in de eerste nederzetting van deze koloniën een rol zij werden echter spoedig door de kroon, door particuliere eigenaars, of door kolonisten vervangen Vrrginia, Nieuw-Engeland, Maryland, de Carolinas en tenslotte New-York, Pennsylvania en Georgië op het vasteland, de Bermuda-eilanden, barbados en Jamaica en tenslotte Canada werden goed bevolkte koloniën, die door Engelschen bewoond werden en een voortdurend stijgenden aanvoer van Engelsche fabrikaten opeischten. De Engel- 23o DE EXPANSIE VAN ENGELAND sche regeering oefende over deze koloniën toezicht uit, hoofdzakelijk met het oog op hun commercieele en andere handelingen van economische beteekenis. De productie van in Engeland benoodigde goederen, die daar echter niet geproduceerd werden, zooals suiker, tabak, teer en timmerhout werd aangemoedigd, maar de productie van goederen, die uit Engeland konden worden uitgevoerd, werd verboden. Ook de aankoop van slaven in Afrika en Hnn uitvoer naar West-lÉdië werd aangemoedigd, ten deele omdat in Afrika voor hen m Engelsche fabrikaten werd betaald, ten deele omdat hun gebruik in de koloniën de opbrengst van suiker en eenige andere producten overvloedig en goedkoop "^n nauw verband met den handel en de koloniën als een middel tot afzet van in Engeland gefrabnceerde goederen en tot verkrijging van die, welke uit het buitenland moesten komen, stond de handel als zoodanig, wegens de winsten, die hy afwierp voor degenen, die zich hiermede bezighielden en de indirecte beteekenis, die hij voor den staat had door de instandhouding van een groote koopvaardijvloot. De belangrijkste maatregel met dit oogmerk was de uitvaardiging der Acten van Navigatie. Wy zagen, dat reeds in 1425 sommige goederen alleen in Engelsche schepen konden worden ingevoerd^ ln 16*1 echter werd een wet uitgevaardigd, en in iobo onder een geregelder regeering in een krasseren vorm opnieuw uitgevaardigd, die deze politiek zoover mogelijk doorvoerde. Door deze wetten werd alle invoer van goederen in Engeland vanuit alle havens in Azië, Afrika, of Amerika verboden, anders dan in schepen, die aan Engelsche eigenaars toebehoorden, in Engeland gebouwd en met fan- ?E....E.XI>A^.S.f.E..VAN ENGELAND 23I gelschen bemand waren; dezelfde eisch gold voor goederen, die vanuit Engeland naar deze landen werden geëxporteerd. Vanuit Europeesche havens konden de goederen alleen naar Engeland gebracht worden m Engelsche schepen of in schepen, die eigendom waren van kooplieden uit het land waarin de haven lag; dit gold ook voor den uPuTtA u TCtten richtten zich sPcciaal tegen de Ho landsche kooplieden, die langzamerhand de geheele vrachtvaart in handen gekregen hadden. Het gevolg van de politiek der Acten van Navigatie was, dat Engelsche kooplieden en Engelsche scheepsbouwers zich van een monopolie van allen handel met Oost-Indie en Afrika en met de Amerikaansche koJonien konden verzekeren en dat de Hollanders verhinderd werden om met de Engelsche kooplieden in het grootste gedeelte van den handel met het Continent van Europa te concureeren. De kenmerken van den Engelschen handel in dit tijdperk waren daardoor veelal gelijk aan die in het voorgaande. De handel stond echter nog volkomener onder toezicht van Engelsche kooplieden en £ i « fmten?ewoon uitgebreid. Daarenboven beloofde deze uitbreiding van blijvenden aard te zijn, daar zij hoofdzakelijk was teweeg gebracht door den groei van dichtbevolkte Engelsche nederzettingen in Ierland en Amerika en door de verwerving van grooten invloed in Indië. 53. Financiën. — De meest karakteristieke veranderingen in het thans bestudeerde tijdperk lagen r;?:?;? ^ nu.toe siechts ™* &*°Li MmL }erJ™nciën- In het Engeland der Middeleeuwen hadden geen groote bedragen aan kapitaal bestaan, en zelfs in de latere eeuwen was 232 DE EXPANSIE VAN ENGELAND er geen eenigszins uitgebreide klasse van lieden geweest, wier hoofdbelang bestaan had in het beleggen van opgespaard kapitaal, dat zij in handen hadden. Landbouw, industrie en zelfs handel werden met zeer gering kapitaal uitgeoefend, meestal Biet niet meer kapitaal dan elke boer, handwerker of koopman zelf in bezit kon hebben; gewoonlijk was het niet mogehjk om door crediet geld van particulieren of van banken voor industrieele doeleinden te krijgen. Kapitaal, leeningen en andere fiaancieele questies traden in de 16de eeuw iets meer op den voorgrond, maar thans begonnen zij veel meer de aandacht te trekken. Belastingen, welke in vroegere tijden als iets ongewoons en ongeregelds beschouwd werden en alleen gerechtvaardigd waren wanneer de regeering voor groote uitgaven geld noodig had, zooals een oorlog, een koninklijk huwelijk of het ontvangen van een buitenlandschen gast, werden nu na lange conflicten tusschen koning en Parlement, welke meer constitutioneele dan financieele beteekenis hadden, beschouwd als een normaal iets. In 1660, bij de Restauratie, werd een volledig systeem van accijnzen, belastingen op in- en uitvoeren, en een haard-belasting ingesteld, die de uitgaven van de regeering blijvend moesten dekken, behalve speciale belastingen van verschillenden aard voor bijzondere doeleinden. Het geldleenen door kooplieden en anderen voor gewone zakendoeleinden werd veel gebraikelnker. Gedurende het grootste gedeelte van de 17de eeuw waren de goudsmeden de eenige bankiers. Wegens de sterke kelders van deze kooplieden, het bezit dat zij gewoonlijk hadden aan waardevolle grondstof en artikelen en misschien ook hun reputatie voor DE^EXPANSIE VAN ENGELAND 233 eerlijkheid, gaven personen, die meer geld hadden dan zij voor hun onmiddellijke behoeften noodig hadden, dit bij de goudsmeden in bewaring, waarvoor zij van deze gewoonlijk 6 % kregen. De goudsmeden leenden het dan aan kooplieden of aan de regeering, waarvoor zij 8 % of meer rente kregen. Dit systeem burgerde langzamerhand in en de hooge renten verminderden. Men begon betalingen per cheque te doen en promessen werden geregeld bij de goudsmeden verdisconteerd. De grootste uitbreiding in het credietgebruik kwam echter door de instelling van de Bank van Engeland. In 1691 werd door Willem Patterson het oorspronkelijk voorstel tot oprichting der Bank aan de regeering gedaan. In 1694 werd tenslotte door toedoen van het Ministerie een charter voor de Bank door het Parlement aangenomen. De Bank bestond uit een groep oprichters, die overeenkwamen de regeering £ 1.200.000 te leenen, waarvoor de regeering hun een jaarlijksche rente van 834 % betaalde of £ 100.000 in contanten met de opbrengst van een bepaalde belasting als garantiefonds. De oprichters vormden tezelfdertijd een vennootschap en werden gemachtigd depositos in ontvangst te nemen en geld tegen interest uit te leenen. Het kapitaal, dat aan de regeering geleend moest worden, werd hoofdzakelijk door Londensche kooplieden bij elkaar gebracht, en de Bank begon in de oude gildekamer der Kruideniers haar werkzaamheden. Haar geregeld inkomen van £ 100.000 per jaar vormde een krachtige kern en stelde haar in staat om zelfs boven haar beschikbare depositos wissels te disconteeren en haar eigen biljetten of papiergeld uit te geven. Zoo kon dus geld worden geleend, dat als kapitaal voor alle 234 DE EXPANSIE VALE^.~." soorten ondernemingen kon worden gebruikt, en tevens bestond er een drijfveer om geld te sparen en daardoor kapitaal te vormen, nu het steeds door het aan de Bank te leenen een opbrengst gaf, zelfs wanneer men niet in de omstandigheden verkeerde om het zelf te gebruiken. Naast de gewone gevolgen van zulke uitvindingen op financieel gebied, die zich in de ontwikkeling van alle vormen van handel en industrie uitten, ontstonden allerlei projecten en schemas van meest zonderlingen en wankelen aard, en de eerste jaren van de 18de eeuw zagen veel verliezen en voortdurende schommelingen in het rijk der financiën. Het beruchtste voorbeeld hiervan was de „South Sea Bubble (het Zuidzeebedrog), een speculatief plan, waarbij een gewone Compagnie, de Zuidzee Compagnie, m 1719 door een Charter vergunning verkrefc&tot den slavenhandel met West-Indië en de walvischvangst, en tevens tot het leenen van geld aan de regeering. Haar aandeelen stegen tot een veelvoud van hun pari-waarde en daalden binnen een paar maanden weer tot ongeveer niets, en de regeering en een zeer groot aantal beleggers en speculanten werden in dit faillissement betrokken. Hetzelfde tijdperk zag het ontstaan van een blijvende nationale schuld. In vroegere tijden hadden koningen en ministers voortdurend geld van Vreemdelingen of van geldschieters uit eigen land geleend*ifnaar er was steeds de voorwaarde aan verbonden, dat het op een afgesproken tijd met rente zou worden terugbetaald. In de latere jaren van de 17de eeuw ontstond de gewoonte, dat de regeering geld leende zonder echter eenig bepaald contract ot vooruitzicht, wat betreft den tijd wanneer het terugbetaald zou worden, alleen werd een atspraaK DE EXPANSIE VAN ENGELAND 235 gemaakt een bepaalde interest ervoor te betalen. Dit voldeed alle partijen. De regeering verkreeg een groote som ineens en behoefde jaarlijks slechts een gering bedrag aan interest te betalen; beleggers kregen een opbrengstgevend gebruik voor hun geld, en indien zij de hoofdsom zouden behoeven, was steeds iemand anders dadelijk bereid hun de waarde ervan te betalen teneinde interest te verkregen. De grootste nationale leening, die in de eerste tijden werd aangegaan, bedroeg £ 1.200.000, welke som diende als basis van de Bank; nadien echter werden, evenals korten tijd tevoren, van tijd tot tijd bedragen geleend, die niet terugbetaald werden, maar een blijvend deel van de schuld gingen uitmaken, zoodat tegen het midden van de eeuw de totale som tot meer dan £ 75.000.000 was gestegen. Evenals de depositos bij de goudsmeden en de Bank werd dit thans een gelegenheid tot belegging van het opgespaarde geld en een drijfveer tot het scheppen van meer kapitaal. Zoowel het brand- als het levensverzekeringwezen schijnen in de laatste decennia van de 17de eeuw te zijn ontstaan. Zoo ontstond er dus in dit tijdperk op het gebied der financiën veel meer nieuws dan in den landbouw, in industrie of handel. Toch waren al deze uitingen van economisch leven en van de maatschappelijke organisatie, welke met hen in verband stond, in één opzicht gelijk, zij werden minutieus door den staat geregeld. Het systeem van staatsinmenging, dat ten tijde van de Tudor monarchen was opgekomen, bleef gedurende dit geheele tijdperk bestaan. De regeling van de arbeidsvoorwaarden, van den handel, den m- en uitvoer, de financiën, den landbouw, 236 DE EXPANSIE VAN ENGELAND de nijverheid, meer of minder gedetailleerd omschreven, vormde een deel van het geregelde werk van de wetgeving en de administratie. Öf teneinde zekere uiterlijke doeleinden te bereiken, b.v. regeeringsmacht, een uitgebreide vloot of een groote hoeveelheid geld binnenslands, öf om alleen te voldoen aan hetgeen toentertijd als de gewone functies van de regeering werden beschouwd, werden voortdurend wetten uitgevaardigd, charters opgesteld, verdragen gesloten en andere stappen door de régeering genomen, die deze of gene industrie moesten aanmoedigen, een andere ontmoedigen, arbeidsloonen en arbeidsuren vaststelden, voorschriften gaven voor den landbouw of voor particuliere ondernemingen, die een industrie, welke in verval begon te raken, moesten ondersteunen, die bepaalde handelingen, welke als onvoordeelig Werden beschouwd, moesten beperken, en die het geheele economische leven van het land moesten regelen. Het is waar, dat veel van deze reglementeering slechts op papier bestond, maar niet in werkelijkheid. Er was een veel uitgebreider en vakkundiger ambtenarendienst, zoowel nationaal als plaatselijk, dan Engeland toen bezat toe noodig om een eemgszins belangrijk deel van de voorschriften, die bij wet van het Parlement waren voorgeschreven of door den Koning en Ministerraad bevolen waren, door te voeren. Nieuwe industrieën' werden dan ook meestal van een groot deel der minutieuse reglementeering vrijgesteld, zoodat nieuwe ondernemingen zich beter konden ontplooien, terwijl daar waar het conservatisme reeds bestond de ontwikkeling werd tegengehouden. Bovendien waren zulk een reglementeering en controle geheel in overeenstemming met de gevoelens en met de economische en ar EXPANSIE VAN ENGELAND 237 politieke theorieën uit dien tijd, zoodat door de onderdanen van bemoeiing of van tyrannie weinig werd gevoeld. Een gereglementeerde industrieele organisatie, welke zich langs vastgestelde lijnen ontwikkelde, was van dit tijdperk een kenmerk zoowel in theorie als in praktijk. 54, Literatuuroverzicht. — S. R. Gardiner: The History of England, 1603-1642, 10 deelen. Veel verspreide passages in dit werk en zijn vervolgen hebben evenals die in het boek van Froude, dat in het vorige hoofdstuk werd aangehaald, betrekking op de sociaal-economische geschiedenis van dit tijdperk en zijn steeds juist en waardevol. W. S. A. Hewins: English Trade and Finance, chiefly in the seventeenth Century. Voor dit tijdperk zijn Cunningham, Rogers en Palgrave, naar wier boeken reeds werd verwezen, bijna de eenige secondaire autoriteiten behalve zij, die ondergeschikte vraagstukken tot in details uitwerken. Cunninghams tweede deel, hetwelk dit tijdperk omvat, is buitengewoon volledig en bevredigend. D. Macpherson: Annals of Commerce, is echter een werk van breederen opzet. VIII. HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE ECONOMISCHE VERANDERINGEN IN HET LAATSTE DEEL VAN DE 18DE EN HET BEGIN VAN DE 19DE EEUW 55. Politieke verhoudingen van 1760-1830. — De 70 jaren, die tusschen deze twee jaartallen liggen, werden door de lange regeering van George III en door die van zijn opvolger George IV ingenomen. In politiek opzicht was dit tijdperk van veel geringer beteekenis dan in economisch opzicht. Het Parlement bezat reeds zijn blijvenden vorm en zijn macht, en toen George III „een koning trachtte te agn", waarop zijn moeder bij hem aandrong, werd de poging om een persoonlijke regeering te herstellen een groote mislukking. Tusschen 1775 en 1783 had de Amerikaansche Revolutie plaats, waarbij Engeland 13 van haar waardevolste koloniën verloor, die vanaf nu een grootere toekomst tegemoet gingen. De breuk tusschen de Amerikaansche koloniën en het moederland was hoofdzakelijk het gevolg van de koppigheid van den koning en zijn ministers, die een partijdige en onpopulaire politiek voerden. Zonder twijfel droegen er ook andere politieke oorzaken toe bij. Toch was het grootste deel van de vervreèmding, welke de diepere oorzaak van de Revolutie was, niet het gevolg van politieke oorzaken, maar van dè reeds beschreven economische politiek, waarbij de Amerikaansche handel en industrie zich aan de belangen van Engeland moesten onderwerpen. HETTIJDPERK DER INÖÜOTRIEELE REVOLUTIE 239 In den Amerikaanschen oorlog steunde Frankrijk de opstandige kolonisten tegen Engeland en verkreeg voordeelige vredesvoorwaarden. Binnen 10 jaren waren beide landen weer met elkaar in oorlog, die ditmaal van veel grooteren omvang was en bijna 20 jaren onafgebroken voortduurde. Deze oorlog was het gevolg van het uitbreken van de Fransche Revolutie. In 1789 werden voor het eerst sinds bijna 200 jaar de Staten-Generaal van Frankrijk, een lichaam, dat in zijn eerste jaren op het Engelsche Parlement geleek, bij elkaar geroepen. Deze en de volgende vergaderingen begonnen de Fransche regeering en samenleving te reorganiseeren. In den loop van dit radicale optreden werden grondbeginselen uitgesproken, die de absolute vrijheid en gelijkheid der menschen proclameerden, en die de medezeggenschap van allen in de regeering, de afschaffing van de privileges der aristocratie en ten slotte van het koningsschap eischten. Met de uitvoering dezer ideeën, welke zoo verschillend waren van de algemeen in Europa gangbare, kwam Frankrijk in conflict met alle andere Europeesche staten, waaronder ook Groot-Brittannië. In 1793 brak de oorlog uit. Er werd op zee en te land en in verscheidene deelen van de wereld gevochten. Frankrijk ontwikkelde in haar nieuwen geestdrift een kracht en capaciteit, welke haar het hoofd deden bieden aan de allianties van bijna alle andere landen van Europa, en welke haar zelfs overwinningen deden behalen, waardoor haar gebied te hunnen koste werd uitgebreid. Het scheen dat men niet tot vrede kon geraken. In de opeenvolgende interne veranderingen, die de regeering onderging, bekleedde één der generaals van het leger, Napoleon Bonaparte, een steeds invloedrijker 240 HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE wordende positie, tot hij in 1804 den titel van Keizer aanvaardde. De oorlogen van de Fransche Revolutie vonden dus hun voortzetting in de Napoleontische oorlogen. Het ééne verbond na het andere, tot wier vorming Engeland meestal het initiatief nam en waarvoor dit land maandelijks groote subsidies aan sommige Continentale staten betaalde om hen in staat te stellen hun legers te handhaven, werd tegen Napoleon gesloten. De Engelsche vloot behaalde verschillende schitterende overwinningen, vooral onder Nelson, haar landmacht speelde echter pas in den slag bij Waterloo in 1815 een, betrekkelijk kleine, rol. Door het aldus verkregen overwicht ter zee bracht de oorlog financieel voordeel aan de Engelsche natie, niettegenstaande zijn enorme kosten; want hij gaf aan haar schepen een bijna volstrekt monopolie van den wereldhandel en de vrachtvaart en opende afzetgebieden voor haar industrieproducten, welke anders voor haar zouden gesloten gebleven zijn of die zij met andere naties zou hebben moeten deelen. Het afsnijden van den graanaanvoer van het Continent en andere graanproduceerende landen en de opening van nieuwe markten vergrootte de vraag naar Engelsch graan en deed den prijs hiervoor stijgen. Dit veroorzaakte hoogere pachten en verdere afsluitingen van open velden. Zoo werd de oorlog, die men met tegenzin en onder veel oppositie in 1793 aangevangen had, populair, ten deele omdat het Engelsche volk gevoelde, dat het een worsteling op leven en dood met Frankrijk geworden was, maar hoofdzakelrjk ook omdat de Engelsche industrieën er door tot bloei geraakten. De oorlog eindigde met den val van Napoleon in 1815, en een tijdperk van onge- ™I™PP?H.P.ER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 24 x stoorden vrede, dat bijna veertig jaren voortduurde, nam voor Engeland een aanvang. De Fransche Revolutie had nog een ander gevolg in Engeland. Zij deed een zekere bewondering voor haar beginselen van algeheele vrijheid en gelijkheid ontstaan en een behoefte om deze beginselen in toepassing te brengen op de Engelsche aristocratische klasse en de regeering. In 1790 begonnen lieden, die met de volksbeweging in Frankrijk sympathiseerden, vereenigingen te vormen, bijeenkomsten te houden en vlugschriften te verspreiden. Na het uitbreken van den oorlog besloot het ministerie een einde te maken aan deze opruiing, en tusschen 1793 en 1795 werden alle openbare betoogingen van sympathie met zulke beginselen met geweld onderdrukt, zij het ook niet zonder ernstigen inbreuk te maken op hetgeen als gevestigde individueele rechten beschouwd werd. Veel ontevredenheid bleef tijdens den geheelen duur van den oorlog bestaan, hoofdzakelijk onder de lagere klassen, al nam deze niet den vorm aan van georganiseerde politieke agitatie. Het was, zooals wij zullen zien, een tijdperk van ingrijpende economische en sociale veranderingen, die, hoewel zij Engeland als geheel verrijkten en het haar mogelijk maakten de enorme lasten van den oorlog te dragen, zeer zwaar drukten op de arbeidersklasse, die aan de vroegere toestanden gewend was. Na den vrede van 1815 begon de politieke agitatie opnieuw. Het scheen dat de partij der Wighs wederom pogingen in het werk wilde stellen om eenige gematigde hervormingen, die door den oorlog op den achtergrond waren geraakt, door te voeren,terwijl de ondergrond van deze bewegingwerd gevormd door een meer radicale agitatie voor algeEngeland 16 242 HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE meen kiesrecht en een meer democratische regeeringsvorm in het algemeen. Anderzijds was de Tory-gezinde regeering, welke gedurende het geheele oorlogstijdperk aan het bewind geweest was, besloten zich tegen alles wat van hervormenden aard was te verzetten op grond hiervan, dat het geweld, dat aan de Fransche Revolutie gepaard was gegaan, het gevolg geweest was van soortgelijke pogingen tot aanbrengen van hervormende veranderingen in de regeering. De radicale agitatie werd gesteund door de ontevreden volksmassa's, die gebukt gingen onder zware belastingen, hooge prijzen, ongeregelden arbeid en vele andere misstanden, welke volgens hen te wijten waren aan hun uitsluiting van een werkzaam aandeel in de regeering. De jaren tusschen 1815 en 1830 vormden daardoor een tijdperk van voortdurende verbitterdheid en wrijving tusschen de hoogere en lagere klassen. Massa-meetings, die door de volksleiders bij elkaar waren geroepen, werden door de overheid uiteengedreven, radicale schrijvers werden door de regeering wegens laster vervolgd, de habeas corpusact werd herhaaldelijk geschorst, en er werden strenge maatregelen genomen tegen een dreigend oproer. Terwijl het optreden der ministers door de hoogere klassen werd gebillijkt, werd het door anderen als ongrondwettig en tyranniek hevig aangevallen. In 1800 kwam de volkomen vereeniging van de groep der Britsche eilanden onder één bestuur tot stand, tenminste formeel. Schotland was in 1603 onder dezelfde kroon als Engeland gekomen en de twee Parlementen waren in 1707 vereenigd, waarbij de naam Groot-Brittannië aan de gecombineerde staten gegeven was. Sinds de eerste verovering had SE.I.™.P?.E.RKDER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 243 de Koning van Engeland den titel van Vorst van Ierland en sinds Hendrik VIII van Koning van Ierland aangenomen. De vereeniging, welke thans plaats vond, bestond uit de afschaffing van een. afzonderlijk Iersch Parlement en de verkiezing van Iersche leden in het vereenigde of „Oppermachtig" Parlement van de drie koninkrijken, hetwelk te Westminster zitting hield. De officieele titel van de vereenigde rijken is sindsdien „het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland" geweest. 56, De groote technische uitvindingen. — Het schijnt dat in den loop der 18de eeuw één vorm van economischen groei pressie heeft uitgeoefend op de algemeene economische organisatie, n.1. de voortdurende uitbreiding van den handel, de steeds stijgende vraag naar Engelsche fabrikaten voor den export. De groote hoeveelheden goederen, die jaarlijks in Engelsche schepen naar de koloniën, Ierland» het Continent, Azië en Afrika werden gezonden, evenals die, welke in het vaderland werden gebruikt, werden nog steeds in de meeste gevallen vervaardigd door bewerkingen en instrumenten en onder een arbeidsorganisatie, die reeds sinds eeuwen bestaan hadden. De katoenen en wollen goederen, die in West-Indië en Amerika werden verkocht, werden nog in de verspreid-liggende hutten van de huis-wevers en wevers-boeren in de plattelandsdistricten in het Westen en Noorden van Engeland gekaart, gesponnen en geweven met de handkaarten, het spinnewiel, het lastige ouderwetsche weefgetouw. De stukken werden geleidelijk van de gehuchten Opgehaald en over de armelgtót denk- 244 HET TIJDPERK DER 1ND1JSTIÜEBLE RBVOLTffïE bare wegen en met de allerprimitiefste vervoermiddelen naar de steden en van daar naar de zeehavens gebracht. En deze verouderde arbeids- en transportmethodes strookten te minder met de behoeften en de mogelijkheden uit dien tijd, omdat, zooals gezegd, het kapitaal zich steeds meer ophoopte en een groot gedeelte ervan niet productief gemaakt werd. De tijd was rijp voor eenige verbetering in de productiewijze. Bezien wij het productieproces van Engelands belangrijkste industrie, de weefindustrie, nader, dan zien wij, dat deze veroudering van de methodes reeds duidelijk gevoeld werd. De grondstof, die er voor gebruikt wordt, is als zij van den schapenrug, het zaadhuisje van de katoenplant of de verbrijzelde vlasstengels komt een verwarde massa van vezels. Vooreerst moeten de draden van deze vezels ontward worden; bij wol geschiedt dit door kammen, bij de andere grondstoffen door de vezels te kaarden, hetgeen in dien tijd met handwerktuigen geschiedde. De volgende stap is het spinnen, waarbij de vezels, die door het kaarden evenwijdig aan elkaar gemaakt zijn, in een dunnen draad worden getrokken, terwijl tegelijkertijd deze voldoende ineengedraaid moet worden om de afzonderlijke vezels aan elkaar te doen blijven, waardoor een eenigszins sterke draad wordt gevormd. Dit geschiedde soms op het oude hooge wiel, dat met de hand gedraaid werd en dan, terwijl een ander deel van de katoen, wol of vlas van de gekaarde massa werd genomen, langzamerhand uitdraaide, waarna het weer werd aangezet, den draad ineenstrengelde en op de spil wond, en zoo voort. Of het geschiedde op het lage wiel, dat voortdurend door het gebruik van een pedaal draaiende werd HET; TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 245 gehouden, terwijl het materiaal steeds met de twee handen werd uitgetrokken, en door het hoefijzervormige instrument, dat „vlieger" werd genoemd, ineengestrengeld en gewonden werd. Als de draad gesponnen was, werd hij op het weefgetouw gezet; voor de schering van staande draden was sterk en hecht gesponnen materiaal noodig, voor den inslag, die op den spoel werd gewonden en met de hand in horizontale richting tusschen de twee uiteenloopende rijen scheringdraden werd geworpen, werd zachter, losser gesponnen materiaal gebruikt. Na het weven was het product nog aan een aantal bewerkingen onderworpen, vollen, scheren, verven, indien dit niet tevoren geschied was, en andere, naar gelang van den aard van het weefsel of de gewenschte stof. In deze opeenvolgende phasen van de productie vormde het spinnen de grootste hindernis, daar dit den meesten tijd kostte. Sinds onheugelijke tijden geschiedde het spinnen, als boven uiteengezet, op één of anderen vorm van spinnewiel en door vrouwen. Eén wever, die gestadig voortwerkte, kon gemakkelijk het product van 5 of 6 spinners opgebruiken. In de huisindustrie geschiedde het weven natuurlijk in het woonhuis door den vader en zijn groote zoons of gezellen, terwijl de vrouwen en de jongere kinderen van de familie sponnen. Het spreekt vanzelf, dat er niet steeds 6 vrouwen en jonge kinderen op één man waren en dus moest hulp van buiten worden verkregen en dat bracht veel oponthoud met zich. Dikwijls moest een kleine meester, die er in had toegestemd binnen een bepaalden tijd grondstof, die hem door een meesterlakenkooper gezonden was, op te weven, of een lakenwever, die een stuk voor den volgenden 246 HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE marktdag dacht af te maken, zijn weefgetouw verlaten en in de buurtschap naar een vrije arbeidersvrouw of ander persoon zoeken, die den inslag waarop hij wachtte, voor hem wilde spinnen. Een van de zeer weinige uitvindingen in de eerste jaren van de eeuw vergrootte deze moeilijkheid nog. ,, SPINNING-JENNY' Kay's valdoos en schietspoel, in 1738 uitgevonden, maakten het iemand mogelijk stil te zitten en door achtereenvolgens aan twee touwen te trekken den spoel heen en weer te gooien. Nu kon dus één man breed laken weven in plaats dat daartoe zooals vroeger twee menschen noodig waren, en het weven ging dus sneller terwijl er geen overeenkomstige verandering in het spinproces was ingevoerd. HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 247 En inderdaad werd deze bijzondere moeilijkheid zoodanig onder de oogen gezien, dat de Royal Society een prijs uitloofde voor de uitvinding van een machine, die verschillende draden tegelijkertijd zou kunnen spinnen. Niemand viel deze belooning ten deel, maar niettegenstaande dit was de geest tot uitvinden opgewekt en in meer dan één richting op technisch gebied werden tegen het midden van de eeuw proefnemingen gedaan. Hargreaves „spinningjenny", in 1706 uitgevonden, werd het eerst in werking gesteld. Volgens de overlevering deed Jacob Hargreaves, een kleine meester-wever, die in de buurt van Blackburn woonde, zijn vrouw, die op het oude hooge wiel aan het spinnen was, bij zijn plotselinge binnenkomst in het huis zoodanig schrikken, dat zij opsprong en het spinnewiel omgooide, dat door bleef draaien, maar in horizontale richting en met de spil in loodrechten stand. Hij kreeeg dadelijk het idee om één wiel te gebruiken, dat een aantal spillen zou doen ronddraaien door middel van een band zonder eind en de menschelijke hand door een paar staven te vervangen, die achtereenvolgens gescheiden en gesloten konden worden en die dichter naar en verder van de spillen op wielen konden gebracht worden teneinde zoodoende verscheidene draden tegelijkertijd te kunnen spinnen. Op dit idee voortbouwende en met de hulp van een werktuigkundige uit de buurt, construeerde hij een machine, waarmede men 8 draden tegelijkertijd kon spinnen. Ter eere van zijn vrouw noemde hij deze machine „spinning-jenny". Het geheim van zijn werktuig kwam snel aan het licht en „jennies", die 20 of 30 of meer draden tegelijkertijd sponnen, kwamen hier en daar in de 248 HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE.KB^^UTtB oude spindistricten in gebruik. Tezelfdertijd werd een veel afdoender methode tot volmaking gebracht door Richard Arkwright, die op eenige vroegere proefnemingen van Wyatt en Northampton voort¬ bouwde. Volgens dit ontwerp werd het gekaarde materiaal door opeenvolgende paren rollen gevoerd, waarvan elk paar sneller dan het voorgaande draaide, zoodat het materiaal gespannen werd, terwijl het gesponnen werd, nadat het door mid- HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 249 del van „flyers", die van het oude lage trapspinnewiel waren overgenomen, het laatste paar verlaten had. Arkwrights eerste patent werd in 1769 genomen en vanaf dien tijd vond hij uit, patenteerde en fabriceerde hij een serie machines, die het mogelijk maakten om veel sneller een aantal draden tegelijkertijd te spinnen dan zelfs de „spinning-jenny" deden. Door hem en zijn deelgenooten werd een groot aantal spin-machines gemaakt en verkocht. Hij maakte nog andere machines ten gebruike in katoenmolens, die door hem en verscheidene compagnons in verschillende deelen van het land werden gedreven. Zijn patent werd tenslotte terzijde gesteld als zijnde onbillijk verkregen, en weldra werden de machines algemeen vervaardigd en gebruikt. Er volgden verbeteringen. Een slimme wever, Samuel Crompton genaamd, bemerkte, dat men met de rolspinmachine sneller, maar met de ,,jennies" fijneren draad kon spinnen, hij vereenigde de twee eigenschappen in één machine, welke naar haar hybridischen oorsprong ,,mule" (muilezel) werd genoemd. Zij werd in 1779 uitgevonden en daar zij niet gepatenteerd werd kwam zij weldra algemeen in gebruik. Deze uitvindingen werkten terug op voorafgaande bewerkingen en leidden tot een snelle ontwikkeling van kaard- en kammachines. Een kaard-cylinder was reeds in 1748 door Paul uitgevonden en kwam thans algemeen in gebruik, terwijl in 1792 en 1793 verschillende machines tot het kammen van wol waren uitgevonden. Tot nu toe hadden al deze uitvindingen op het gebied van de eerste bewerkingen in de textielindustrie gelegen. De gesponnen draad kon gebruikt worden voor een veelvuldiger indienststellïng van de oude handweefgetouwen, in de kousenindustrie 2 5 O HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE en voor den export; maar er had geen overeenkomstige verbetering in het weven plaats gevonden. Vanaf 1784 was een predikant uit Zuid-Engeland, ARKWRIGHT'S EERSTE SPINMACHINE Dr. Eduard Cartwright, bezig aan de volmaking van een stoomweefgetouw, dat in het begin van de 19 de eeuw in algemeen gebruik kwam. Dé waarde, die aan Cartwrights uitvinding werd gehecht, kan men beoordeelen naar het feit, dat het Parlement hem in 1809 een gift van ■£ 10000 schonk.' Arkwright had reeds een groot fortuin met zijn uitvinding gemaakt en was in 1786 ge* HBy^nftBat-Eaat INDUSTRIEELE REVOLUTIE 25 I ridderd als erkenning van zijn diensten aan de vaderlandsche industrie verleend. Terwijl Cartwright proeven met het stoomweef- REV. EDMUND, CARTWRIGHT getouw deed, werd ver van Engeland een uitvinding gedaan, die feitelijk een essentieel deel van de verbetering in de katoenindustrie uitmaakte. Dit was 252 HET TIJ DPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE het Amerikaansche katoenzuiveringswerktuig, dat de zaden uit de vezel van het zaadhuisje verwijderde en in 1792 door Eli Whitney werd uitgevonden. Gedurende den Revolutieoorlog was katoenbouw in de Zuidelijke staten ingevoerd. De cultuur en export ervan werden nu winstgevend en juist toen de uitvindingen voor de verwerking ervan waren voltooid was er een bron voor aanvoer ter beschikking. Spinning-jennies konden in het huishouden van den wever worden gebruikt; maar de latere spinmachines waren zoo omvangrijk, dat zij niet in een woonhuis gebruikt konden worden, en zij eischten zulk een kracht en snelheid van beweging, dat menschelijke kracht nauwelijks toereikend was. Eerst werd paardenkracht gebruikt maar weldra werd waterkracht toegepast en -langs rivieren en stroomen waar waterkracht verkregen kon worden, werden speciale gebouwen opgetrokken. Het volgende stadium was de toepassing van stoomkracht. Hoewel de mogelijkheid om stoom voor het opwekken van kracht te gebruiken reeds lang bekend was en feitelijk reeds op geringe schaal bij het uitpompen van mijnen gebruikt werd, was de stroom nog niet geschikt voor algemeen gebruik totdat James Watt verbeteringen aanbracht, die in 1769 en volgende jaren gepatenteerd werden. In deelgenootschap met een man, Boulton genaamd, begon Watt in 1781 met de vervaardiging van stoommachines. In 1785 werd de eerste stoommachine als krachtwerktuig in een katoenmolen te werk gesteld. Nadien werd het gebruik van stoom steeds algemeener en tegen het einde van de eeuw had de stoomkracht heimelijk de waterkracht vervangen. HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 253 57. De fabrieksnijverheid. *-i Maar er waren andere dingen noodig om deze nieuwe machines doeltreffend te maken. Voor de vroegere huiswevers waren zij veel te kostbaar om aan te schaffen en te gebruiken. Het was daarom noodig, dat kapitaal, hetwelk vroeger in den handel of op andere wijze werd gebruikt, thans in de industrie werd gestoken-. In verhouding tot de bestaande beleggingsmogelijkheden was er feitelijk- overvloedig kapitaal, en de eerste machinespinners en wevers namen kapitaalkrachtige lieden, die vroeger in geen enkele betrekking tot de nijverheid gestaan hadden, als deelgenoot. Ook eischte de nieuwe industrie groepen arbeiders, die op geregelde tijden onder toezicht van hun arbeidsgevers en in de gebouwen, waar de machines geplaatst waren en de kracht geleverd werd, werkten. Zulke groepen arbeiders of ,,mill hands" (molenknechten) werden langzamerhand bijeengebracht daar waar de nieuwe wijze van industrie werd toegepast. Zoo ontstonden fabrieken in de moderne beteekenis — een nieuw verschijnsel op aarde. Deze veranderingen in de nijverheid en in de organisatie van den arbeid voltrokken zich het eerst in de katoenweverijen, maar de nieuwe machines en de daaruit voortgevloeide veranderingen werden weldra in de wolindustrie ingevoerd, daarna in andere textielindustrieën, en tenslotte in nog andere takken van nijverheid, zooals in de productie van metalen, houten en leeren artikelen en feitelijk in bijna alle vormen van productie. Men zegt dan ook meestal, dat de nijverheid sinds de laatste tientallen jaren van de 18de eeuw een z.g. „fabrieknijverheid" is in tegenstelling met de huisindustrie en het gilde-systeem uit vroegere tijden. KATOENFABRIEKEN IN MANCHESTER MACHINALE WEVERIJ IN 1835 256 HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE De invoering van de fabrieksnijverheid ging met vele veranderingen gepaard: met het in gebruiknemen van machines en mechanische kracht, met het gebruik van een veel grooter kapitaal en het bijeenbrengen van verspreid-wonende arbeiders in groote inrichtingen, waar strenge reglementen golden. Deze veranderingen waren vergelijkenderwijs gesproken plotseling ontstaan, alle hoofdkenmermerken toch hadden zich in het tijdperk tusschen 1760 en 1800 ontwikkeld; en veel nieuwe en moeilijke maatschappelijke problemen sproten er uit voort. Om deze redenen is de zoo algemeen gebruikte term ervoor van „industrieele revolutie" noch overdreven noch ongeschikt. Bijna alle andere vormen van economischen arbeid hebben daarna de hoofdkenmerken van het fabriekssysteem aangenomen door het gebruik van verbeterde machines, door de groote leest, waarop zij zijn geschoeid, door het gebruik van veel kapitaal en door de organisatie van hun arbeiders in groote lichamen. De industrieele revolutie kan dus worden beschouwd het hoofdkenmerk te zijn, dat dit tijdperk en de daarop volgende tijden van alle vroegere eeuwen onderscheidt. 58, Uzer, steenkool en transport. — Er had een snelle uitbreiding van de productie van ijzer en steenkool plaats naast de opkomst van de fabrieksnijverheid. Het smelten van ijzererts was één van Engelands oudste industrieën, maar het was veeleer een achteruitgaande dan een vooruitgaande industrie. Dit was het gevolg van de uitputting van de bosschen en wouden, die brandstof opleverden, of van hun bewaard blijven voor de toekomstige behoeften van den scheepsbouw en voor plantsoenen en par- 256 HETTIJDPERKDER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 257 ken. In 1760 voerde de heer Roebuck echter in de Carron-ijzerondernemingen een nieuw soort hoogoven in, waarin ijzererts met steenkool als brandstof gesmolten kon worden. In 1790 werd de stoommachine in gebruik genomen om den oven te laten aantrekken. De productie was reeds voor „THE ROCKET" (DE VUURPIJL) LOCOMOTIEF, 1825 dit jaar grooter geworden en nam nu met duizenden tonnen jaarlijks toe tot ver in de 20ste eeuw. Te zelfder tijd werden er verbeteringen aangebracht in het puddelen, het walsen en andere bewerkingen in de ijzerindustrie. De steenkoolproductie nam meer dan naar evenredigheid toe. In het mijnbedrijf werden nieuwe methodes ingevoerd, zooals stoompompen, de gewoonte om het dak van de mijn- Engeland 17 33.1 258 HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELEi_.REVOLUTffi gangen met hout in plaats van met pilaren van steenkool te stutten en de Sir Humphry Davy's mijnlamp van 1815. Het ijzersmelten en het gebruik van de stoommachine deden de vraag naar steenkool zoodanig stijgen, dat groote hoeveelheden kapitaal in de productie hiervan werden gestoken EEN KANAAL MET OP DEN ACHTERGROND EEN FABRIEKSSTAD IN 1827 en vóór het eind van de eeuw werden jaarlijks meer dan tien millioen tonnen gedolven. Er waren reeds gedurende de 17de eeuw en de eerste jaren van de 18de eeuw eenige geringe verbeteringen in wegen en kanalen aangebracht en andere waren ontworpen, maar in de laatste 25 jaar der eeuw was het werk van Telford, Macadam en andere ingenieurs en van particuliere ondernemingen voor exploitatie van wegen of van openbare autoriteiten, die hen in dienst namen, oorzaak, dat Engeland van goede wegen voorzien werd. Het eerste kanaal was 258 HBX.jWtëBmpm INDUSTRIEELE REVOLUTIE 259 dat van Worslcy naar Manchester, voor den Hertog van Bridgewater in 1761 door Brindley gegraven. Binnen een paar jaren was een kanalennet geconstrueerd, dat een vlug transport van alle goederen door alle deelen van het land mogelijk maakte. De verdere ontwikkeling van het verkeer en zijn fundamenteele wijziging door de invoering van spoortreinen en stoombooten is een van de opvallendste kenmerken van de 19de eeuw geweest. 59. De herleving van de afsluitingen van den grond. — De veranderingen, die de laatste helft van de 18de eeuw en het eerste deel van de 19 de brachten, grepen in het gebruik en het bezit van den grond even ver in als in de productie en het transport van fabrikaten. Evenals in de industrie kan men in den landbouw van een revolutie spreken. De verbeteringen in de landbouwmethoden, die zooals gezegd reeds in het begin der eeuw optraden, breidden zich veel meer uit. Het verbouwen van rapen en andere knolgewassen geschiedde nu niet meer alleen op proef, maar werd algemeen gebruikelijk, zoodat een jaar, waarin alles braak lag, met geen enkel gewas in den grond, bijna onbekend werd. Klaver en andere grassoorten werden algemeen ter verkrijging van hooi verbouwd, zoodat de voorraad winter-fourage overvloedig was. Door zorgvuldige kruising en overvloedige voeding verkreeg men nieuwe schapen- en veerassen, waarbij de gemiddelde grootte bijna verdubbeld werd, terwijl de kwaliteit van het vleesch en in sommige gevallen van de wol zelfs in nog sterker mate verbeterd werd. De namen van lieden als Jethro Tuil, die het zaaien op rijen invoerde, Bake- ,.*59 2 6 o HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTBB well, die groote verbeteringen in de veerassen aanbracht, en Arthur Young, de grootste landbouwkundige onderzoeker en schrijver der eeuw, zijn bijna even bekend geworden als die van Crompton, Arkwright, Watt en andere pioniers van de fabrieksnijverheid. De algemeene verbetering in de landbouwmethoden was niet zoozeer te danken aan nieuwe ontdekkingen en uitvindingen dan welaan het groote bedrag aan kapitaal, dat in hun toepassing werd gestoken. Uitgebreide plannen van drooglegging, bemesting met mergel en andere vormen van vruchtbaarmaking van den grond werden uitgevoerd. Er werden langdurige en nauwkeurige onderzoekingen gedaan en bestuurders van groote landbouwbedrijven kregen van landheeren en boeren die over groote geldsommen beschikten, gratis opleiding in bijzondere werkwijzen; en met de heerschende hooge prijzen werden zij voor de onkosten ruimschoots beloond. Een groot aantal heerenboeren, zooals Lord Townshend, de Hertog van Batford en George III zelf, die artikelen voor de landbouwbladen met „farmer George" teekende, traden als leiders van deze landbouwbeweging op. In 1793 werd een Landbouwraad benoemd en gedurende het geheele laatste deel van de eeuw werden vele vereenigingen tot bevordering van wetenschappelijke bebouwing en fokkerij opgericht. In de eerste jaren van de 18de eeuw waren er teekenen geweest, die wezen op een herleving van het oude proces van grondafsluitingen, hetwelk gedurende meer dan honderd jaren geen verderen voortgang had gehad. Dit werd door bijzondere Parlementaire wetten bewerkstelligd. Zoo vaardigde het Parlement een wet uit, die aan de inwoners van een bepaalde parochie het wettige recht 260 HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 261 gaf om de verspreidliggende strooken grond samen te voegen en deze en de gemeenschappelijke weideen grasgronden opnieuw te verdeelen op zoodanige wijze, dat een ieder, die eenig recht op den grond kon doen gelden, een evenredig deel kreeg, dat van alle andere stukken gescheiden was en geheel onder zijn eigen toezicht stond. Het was de gebruikelijke handelwijze voor den dorpsheer, de parochiegeestelijken en andere groot-grondbezitters en invloedrijke personen om met de algemeene voorwaarden voor het omheinen in te stemmen en een wetsontwerp op te stellen, waarbij ambtenaren werden benoemd en maatregelen werden genomen voor meting, vergoeding, wederuitgifte, enz. Zij dienden daarna dit wetsontwerp bij het Parlement in, dat het aannam als er tenminste geen bijzondere redenen voor het tegendeel waren. De maatregelen werden evelopment and Their Relation to the State. Londen 1915. W. S. Lindsay: History of Merchant Shipping. 1874. George M. Trevelyan: Life and Letters of John Bright. Friedrich Engels: Die Lage der arbeitenden Klasse in hngland. Engeland 2 3 354 HET INDIVIDUALISTISCH IDEAAL J. P. Kay: Condition of the Working Classes in the Cotton Manufacture. 1832. Mrs. Fisher Unwin: The Land Hunger; Life under Monopoly. 1913. P. F. Aschrott: The English Poor Law System. 1902. Report of the Commission on the Poor Law of 1834. Reprinted 1892. Mark Hovel: The Chartist Movement. B. L. Hutchins enA. Harrison: History of Factory Legislation. 1903. Robert Owen: Autobiography. 1857. Lloyd Jones: Life, Times and Labours of Robert Owen. Londen 1905. F. Podmore: Robert Owen. 1906. W. Smart: Economie Annals of the Nineteenth Century. 2dln. J. R. M. Butler: The Passing of the Great Reform BttUn* X. DE GEEST VAN SAMENWERKING 1848-1878, 77. Politieke verhoudingen van 1848 tot 1878.— Aan de lange periode van vrede, welke met uitzondering van eenige kleine conflicten sedert 1815 voortgeduurd had, kwam in 1854 een einde In dit jaar vereenigde Engeland zich met Frankrijk om I urkye en hun eigen nationale belangen in het Oostelijk Middellandsche Zee gebied te beschermen tegen de naar hun meening gevaarlijke macht van Rusland. De oorlog bestond voor het grootste deel uit een langdurig beleg van Sebastopol, een versterkte Russische stad in de Krim, het lange in de Zwarte Zee uitspringende gebergte, en is daardoor bekend als de Krim-oorlog. De verliezen en het lijden waren hevig en er werd slechts Weinig resultaat bereikt. Rusland werd gedwongen er in toe te stemmen, dat het de onafhankelijkheid van 1 urkye zou eerbiedigen, het moest beloven geen oorlogsschepen in de Zwarte Zee te brengen en toestemmen in de benoeming van een internationale commissie van toezicht op de bevaarbaarheid van de Donau. Deze en een aantal algemeene bepalingen ten opzichte der internationale aangelegenheden w«r7n JastgeIegd in den Vrede van PariJ's van 1856. Na dezen oorlog vonden er verschillende andere plaats Van geringer of grooter beteekenis. In 1857 kwamen de Sepoys, de uit inboorlingen bestaande troepen in Britschen dienst in Indië in opstand tegen hun officieren, hetgeen leidde tot een algemeen oproer der inboorlingen en het leek er gedurende korten tijd op, of alle Engelschen uit 356 DE GEEST VAN SAMENWERKING Indië weggevaagd zouden worden. Hier en daar hielden echter troepen stand, er werden versterkingen gezonden, de krijgskans keerde spoedig en de opstand werd met groote gestrengheid onderdrukt. De regeering greep deze gelegenheid echter aan om door een in het Parlement aangenomen wet de oude politieke bevoegdheden van de Engelsche OostIndische Compagnie, die de eigenlijke regeering van Indië vormde, in te trekken en in 1858 werd Indië rechtstreeks ondergeschikt aan de Engelsche kroon. De regeering begon steeds meer belangstelling te toonen voor haar groot Indisch bezit en in 1876 werd aan de andere titels van de koningin die van „Keizerin van Indië" toegevoegd. In hetzelfde jaar als de opstand der Sepoys vonden kleine oorlogen plaats in Perzië, China en Afghanistan en eenige jaren later opnieuw met China, met Abessinië en in het Zuiden en Westen van Afrika. Dit waren kleine oorlogen en zij werden gevoerd in afgelegen deelen van de wereld; van de oorlogen in Europa na den Krim-oorlog en van den Burgeroorlog in Amerika wist Engeland zich vrij te houden. Er ontstond echter een ernstig geschil tusschen Engeland en de Vereenigde Staten, dat veroorzaakt werd door de sympathie van de Britsche regeering met de Zuidelijke staten en door haar bereidwilligheid om hun belangen te dienen. In 1859 verleende Engeland interventie in den Italiaanschen oorlog, door welken de eenheid van dit land gedeeltelijk verkregen werd; in 1864 in den Deenschen oorlog, bij welken de hertogdommen Sleeswijk en Holstein door Pruisen en Oostenrijk buitgemaakt werden en in 1871, toen Duitschland Frankrijk versloeg en Elzas-Lotharingen annexeerde. Engeland was echter zoo weinig geneigd om P.?...9.?HI.ZA?...?.^^NWERraNG 357 oorlog te voeren, dat het in deze. beide conflicten geen party koos. In 1870 sloot Engeland zich aan bij de buropeesche. verdragen, welke de neutraliteit van België garandeerden en in 1871 werd bij het verdrag van Londen het voorstel van Rusland aanvaard om dit land te ontheffen van zijn belofte, aat de Zwarte Zee niet voor oorlogsdoeleinden gebruikt zou worden en later in het jaar 1871 werd een nieuw verdrag met de Vereenigde Staten geteekend, dat het oude geschil, dat uit den Burgeroorlog voortgevloeid was, ophief. Dit verdrag was in het bijzonder van belang en beteekenis, niet alleen omdat het de vriendschappelijke verhoudingen tusschen twee van nature nauw met elkaar verbonden naties herstelde, maar omdat het een krachtigen stoot gaf aan het principe om internationale geschillen bij te leggen, zonder dat men.zijn toevlucht nam tot een oorlog. De visscherijgeschillen werden op gelijke wijze bijgelegd. De grensgeschillen tusschen de Vereenigde Staten en Canada werden in handen gesteld van den Duitschen keizer ter arbitrage en bij het verdrag van 1871 werd de Amerikaansche eisch tot schadevergoeding wegens het bouwen van schepen voor de Zuidelijke Staten in Engelsche havens verwezen naar een rechtbank van vijf personen, die benoemd werden door Groot-Brittan je, de Vereenigde Staten, Italië, Zwitserland en Brazilië. Deze rechtbank zetelde te Geneve en wees in 1872 vonnis, dat in hoofdzaak ten gunste van de Vereenigde Staten luidde. Hoewel deze uitspraak in Engeland bittere teleurstelling wekte, stelden de weldenkendsten in beide landen haar moreele waarde als een lichtpunt hoog boven elk. gevoel van nationaal verlies of nationale vernedering. 3 5 8 DE GEEST VAN SAMENWERKING Een belangrijke gebeurtenis in de Britsche en in de wereldgeschiedenis was de opening van het Suezkanaal in 1868 en de verkrijging van het financieel toezicht er op door de Britsche regeering in 1875. Gedurende deze geheele periode namen de Iersche onlusten in hevigheid toe. Een kleine groep, bekend als de Jong-Iersche partij, trachtte door een gewapenden opstand de onafhankelijkheid van Groot-Brittanje te bereiken, doch deze opstand werd in 1848 onderdrukt. Na 1850 werden voor het zelfde doel Phoenixclubs georganiseerd, wele zich ontwikkelden tot de „Fenian Brotherhood" (Iersche Broederschap), welke grootendeels bestond uit Iersche Amerikanen, die geld verdiend hadden en in de Vereenigde Staten tijdens den Burgeroorlog politiek en militair geschoold waren. De samenzweringen van de Fenians werden ontdekt en onderdrukt door de Britsche regeering tusschen 1865 en 1867. Pogingen werden gedaan om Ierland rechtvaardiger te behandelen door de scheiding van kerk en staat in Ierland in 1869, de aanneming van een landwet in 1870 en een voorstel om het hooger onderwijs voor Katholieken en Protestanten gelijkelijk open te stellen in 1873. Dit laatste voorstel werd verworpen en ondanks de beide andere maatregelen bleef onder de Ieren een wijd verbreide ontevredenheid bestaan over hun ondergeschikte politieke, economische en religieuze positie. In 1871 werd de Home Rule partij opgericht met het doel om door het opnieuw invoeren van hun oude Parlement, afgescheiden en tenminste gedeeltelijk onafhankelijk van het Britsche, aan deze minderwaardige positie te ontkomen. Haar plannen waren gematigder dan die van de Vereenigde Ieren, de Jong-Iersche partij en de Fenians, P.?...?EE.?I.y*?l..?.AMENWERKING 3 5 g die volledige onafhankelijkheid beoogden, en ziï zocht haar doel te bereiken langs wettigen weg, liever dan door gewapende macht. In 1877 kwam zy onder leiding van Charles Stewart Parnell en nam snel in sterkte en invloed toe. De groei van de koloniën en hun betrekkingen tot het moederland werden voortdurend belangrijker. Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en ZuidAtnka werden hoe langer hoe meer gevuld met een Engelsch sprekende bevolking, ten deele door immigratie van de Britsche eilanden, ten deele door natuurlijke toename. Een nieuwe grondwet met zelfbestuur werd in 1840 aan Canada verleend; overeenkomstige rechten werden verder tusschen r 50 en 1860 verleend aan de verschillende Australische kolomen en in 1872 aan de Kaapkolonie. In 1867 werden de oudere provinciën van Canada vereenigd in een federatie en Manitoba, Britsch* Columbia en de andere, met uitzondering van New-Foundland, werden er aan toegevoegd, toen zy meer bevolkt en beter georganiseerd waren Evenals het tijdvak, waarover het voorgaande hoofdstuk handelt, de eerste wet tot hervorming van het Parlement aanschouwde, zoo aanschouwde deze periode de tweede. In !867, na tien jaar van agitatie en na verwerping van verscheidene voorstellen werd een maatregel van algemeenen aard door het ministerie ingevoerd. De door de liberale leden van de regeerende klassen ingediende voorstellen tot hervorming van het Parlement werden, evenals zulks bij de eerste wet het geval was, sterk gesteund door de arbeidersklasse en anderen buitenhet Parlement, die tot nog toe geen stemrecht hadden Vele tijdsinvloeden, zooals de toenemende ontwikkeling, goedkoope posttarieven, de vorming i6o DE GEEST VAN SAMENWERKING van vakvereenigingen en de overwinning van de meer democratische richting in de Vereenigde Staten, waren gunstig voor een uitbreiding van het recht van vertegenwoordiging tot een wijderen kring van het volk. De Reform Bill van 1867 werd tijdens de behandeling in het Parlement sterk geamendeerd en toen zij aangenomen was, gaf zij het stemrecht aan de arbeiders, die in steden woonden, welke reeds afgevaardigden naar het Parlement zonden en bracht een nog wat verder gaande verbetering aan in het recht van vertegenwoordiging, door het aantal leden uit de grootere steden uit te breiden en dat uit de kleinere steden te verminderen. De nieuwe wet gaf het stemrecht aan meer dan een millioen mannen, die het voor dien niet hadden. Het moet ronduit erkend worden, dat na de aanneming van de Reform Bill 'van 1867 de massa van het Engelsche volk voor het eerst in zijn geschiedenis rechtstreeks in de regeering vertegenwoordigd was. Een van de gevolgen van den volksinvloed op de regeering, zoowel voor als na de aanneming van de nieuwe wet, was het invoeren van verschillende liberale maatregelen. Deze waren van economischen of socialen aard, zooals de wetten van 1871 en 1875, welke de vakvereenigingen wettig verklaarden en die in latere paragrafen van dit hoofdstuk vollediger beschreven zullen worden. Andere van meer algemeenen aard waren de toelating der Joden tot het Parlement en de afschaffing van den eisch van het hebben van bezittingen in 1858, de 'Stichting in 1861 van de Postspaarbank, de invoering van de geheime stemming in plaats van de mondelinge in 1872, de reeds genoemde hervormingswetten in Ierland, een wet van 1870, DE GEEST VAN SAMENWERKING 361 die het lager onderwijs invoerde, een wet van 1870, die den civielen dienst hervormde, een reorganisatie van het leger in 1870 en 1871 en van de rechtbanken in 1873 en een wet, die de universiteiten van Oxford en Cambridge openstelde voor de leden van alle religieuze lichamen zonder onderscheid. Victoria was tijdens deze geheele periode koningin en een groot aantal actieve ministers leidden de regeering en deden het hunne om de aanneming van deze wetten te verzekeren De bekwaamste aan den liberalen kant waren Lord John Russell, Lord Palmerston en Gladstone; aan den conservatieven kant Lord Derby en Disraeli. Deze staatslieden wisselden elkaar grootendeels als eersten minister af, aangezien geen partij haar meerderheid in het Parlement handhaafde en geen eerste minister zijn departement langer dan vijf of zes jaar achter elkaar beheerde. 78. Algemeene industrieele en commercieele vooruitgang. - in de dertig jaren die in de door dit hoofdstuk bestreken periode vallen, werden vele nieuwe uitvindingen in de industrie, in den' mijnbouw, in het transportwezen en in den landbouw ingevoerd. Het „ring"-spinnen, een uitvinding van 1830, waardoor de spoelen met veel grooter snelheid konden draaien, soms zelfs met een snelheid van 13.000 omwentelingen per minuut, kwam nu algemeen in gebruik, evenals de verbeterde weefgetouwen en andere textielmachines. In 1856 leidde het Bessemer procédé, waardoor op veel goedkooper manier dan tot dusverre ijzer in staal werd veranderd, tot een belangrijke toename van het gebruik van staal, in plaats van smeedyzer. Het Siemens of „open haard" procédé 362 DE GEEST VAN SAMENWERKING werd in 1866 uitgevonden en phosphorertsen werden voor het eerst op een bevredigende wijze gesmolten in 1879 volgens het „basisch"-procédé. De ontdekking van vele nieuwe chemische mogelijkheden, daarbij inbegrepen de vervaardiging van jfcilirie-verfstoffen, vond eveneens in dezen tijd plaats. Sommige van deze chemische ontdekkingen, speciaal die van de broom-gelatine plaat omstreeks 1870, maakten de groote ontwikkeling mogelijk van de fotografie in haar vele schakeeringen, welke zoo kenmerkend zijn voor den tegenwoordigen tijd. In hetzelfde gebied der ontdekkingen ligt de uitvinding van kunstmatige koehniddelen en het maken van ijs omstreeks 1860. Het koel opslaan van voedingsmiddelen en de invoer van bevroren vleesch uit Nieuw-Zeeland en andere afgelegen deelen van de wereld brachten een omwenteling in de problemen der voedselvoorziening en de daaraan verbonden kosten. Er vond een onmetelijke vooruitgang plaatsin alle productietakken. Fabrieken, machines, dokken, havens, stoomschepen,' spoorwegen, locomotieven, wagens en andere transportmiddelen namen in aantal toe en vermeerderden op hun beurt den vorraad van de góederen, die zij maakten of vervoerden. Een van Engeland's grootste industrieën werd de bouw van machines voor de verdere productie. De productie van steenkool steeg gedurende deze periode van ongeveer 40 milHoen ton per jaar tot ongeveer 120 millioen ton.'De jaarlijksche productie van ijzer verdrievoudigde eveneens. Eenigen tijd na het einde van deze periode was Groot-Brittanje de Vereenigde Staten, Duitschland en elk ander land ver voorbij wat de productie van ijzer en PJSjaEEST' VAN SAMENWERKING 363 staa betreft en practisch controleerde het deze markten even goed als zijn eigen markten. De omvang van den scheepsbouw steeg van iets meer dan 100.000 ton,tot ongeveer 400.000 ton en de schepen beteekenden per ton aan het eind van deze periode heel wat meer dan aan het begin, wegens hun grootere snelheid en de betere haveninrichtingen. De uitvoer van in Engeland gefabriceerde of gedolven waren of uit het buitenland in tngeland ingevoerde goederen, met het doel deze weer uit te voeren en de invoer van voedingsmiddelen, grondstoffen en andere goederen namen even snel in omvang toe als de andere vormen van het economisch leven. De uitbreiding van den handel met West-Afrika, met Indië, China, Australië en Nieuw-Zeeland, het gevolg van de opening van het Suez-kanaal, was duidelijk merkbaar in dit tijdvak. De waarde van den jaarlijkschen uitvoer van Groot-Brittan je- was in 1878 ongeveer meer dan drie maal zoo groot als in 1848. Engeland was niet alleen de „werkplaats van de wereld , zooals Carlyle het noemde, het was ook het grootste handeldrijvende land van de wereld Niettegenstaande deze uitvindingen en deze toename kan men bij een zorgvuldig onderzoek van de industrieele activiteit van dien tijd constateeten. dat de veranderingen in de organisatie der ondernemingen zelfs nog belangrijker waren. Er was een duidelijke stijging in de grootte der ondernemingen. Er waren er niet zoo veel, maar elk was gewoonlijk veel grooter. Een gemiddelde katoenspinnerij aan het begin van deze periode zal ongeveer 10.000 spoelen gehad hebben en op het einde ongeveer 15.000; een gemiddelde weverij zal in 1848 150 weefgetouwen gehad hebben tegen 200 DE GEEST VAN SAMENWERKING in 1878. Er waren in 1878 katoenspinnerijen met meer dan 150.000 spoelen en weverijen met wel 4000 weefgetouwen. Fabrieken van zulk een omvang waren in een vroegere periode absoluut onbekend. Deze toeneming van den omvang der ondernemingen gold zoowel voor het transportwezen, den mijnbouw en het bankbedrijf als voor de industrie en heeft sinds dien voortgeduurd. Deze industrieele ontwikkeling leidde tot de vorming van een groot aantal vermogens en tot het ontstaan van een talrijker welgestelden middenstand. Of de economische toestand van de groote maSsa der bevolking in even sterke mate verbeterde, is twijfelachtig. 79. De agrarische ontwikkeling.—De geleidelijke ontwikkeling in de landbouwmethoden, welke in de achttiende eeuw begonnen was, had zich Voortgezet in de eerste helft der negentiende eeuw en bij den aanvang van deze periode waren de meeste uitvindingen, welke nu in den modernen landbouw toegepast worden, gedaan. Het gebruik er van was echter nog beperkt tot een betrekkelijk klein aantal vooruitstrevende boeren. Het kenmerkende van dit tijdvak is, dat deze verbeterde methoden bijna uitsluitend in den Engelschen landbouw gevolgd werden. Dit werd gedeeltelijk door geschriften over dit onderwerp bereikt, gedeeltelijk door den invloed van plaatselijke landbouwmaatschappijen en van de Royal Agricultural Society (Koninklijke Maatschappij voor Landbouw), die in 1838 gesticht was onder het patronaat van de koningin, en gedeeltelijk door de voortdurende aanwending van nieuw kapitaal en wetenschappelijke kennis in den landbouw. De intrekking van 364 „„ .DE„..9.?.Ü?1..YAN SAMENWERKING 365 de korenwetten in 1846 bracht de boeren voor korten tijd in een paniekstemming doch er waren zooveel gunstige invloeden ten opzicht van hun bestaan dat elk nadeelig gevolg, zoo dit zich heeft voorgedaan, spoedig overwonnen was. De voornaamste verbeteringen in den landbouw, die in het Engelsche boerenbedrijf wijd verbreid waren, waren de toenemende draineering, de ontdekking en het gebruik van kunstmest, zooals guano, beenderenmeel en phosphaten, de invoering van verbeterde landbouwmachines en de invoer van veevoeder. Guano werd bij millioenen tonnen uit Peru aangevoerd, beenderen werden in de woestijnen van Afrika en in de Pampas van Z-uid-Amenka verzameld en naar Engeland gebracht om gemalen en op de boerderijen gebruikt te worden; boonen, lijnzaad en mais werden als veevoeder ingevoerd uit Azië, Rusland en de Vereenigde Staten. Verbeterde landbouwwerktuigen, zooals ploegen, eggen, zaaimachines, maai- en dorschmachines kwamen algemeen in gebruik en na 1850 werd voor vele doeleinden de stoomkracht op de boerderij ingevoerd. Vele verbeteringen in delandbouwmachines werden in de eerste plaats uit Amerika ingevoerd, maar de vervaardiging van deze machines werd spoedig een van de grootste Engelsche industrieën. Voor 1878 bereikte de opbrengst van het land, de zuinigheid bij het oogsten en de uitstekende toestand van den veestapel een even hoog peil als sedert dien in Engeland en een hooger peil dan in eenig ander land of in een vroegere periode ooit bereikt is. Er waren verschillende gebreken in het Engelsche landbouwstelsel, die later besproken zullen worden, maar voor zoover de wetenschappe- 366 DE GEEST VAN SAMENWERKING lijkc landbouw zich ontwikkeld had, stond Engeland in dien tijd aan het hoofd van alle landen der wereld. De tien jaren van 1852 tot 1862, in het midden van dit tijdvak, worden door de beoefenaars der landbouwgeschiedenis over het algemeen als de bloeienste periode van den Engelschen landbouw beschouwd. 80. Het behoud van de opengebleven landerijen.— In den loop der verbeteringen op landbouwgebied werden, zooals we gezien hebben, de oude open velden uit de Middeleeuwen in opeenvolgende tijdperken veelal afgesloten tot moderne omheinde boerderijen. Deze handelwijze had bij het begin van deze periode practisch haar voleinding bereikt. In het laatste gedeelte van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw waren er door het Parlement ongeveer 4000 wetten tot particuliere omheining aangenomen en door de hierin vervatte bepalingen en door die van de Commissie op de Afsluitingen waren meer dan 7 millioen acres van een Middeleeuwschen in een modernen toestand gebracht. Nu zette echter een reactie in. Het bleek, dat gelijk met de open akkervelden ook gemeenschappelijke weiden, dorpsbrinken, parken en oude staatsboschgronden omheind waren en veelvuldig voor bouwgrond of voor den aanleg van spoorwegen, niet voor landbouw, in gebruik genomen waren tot schade van de gezondheid en de ontspanning van de bevolking, terwijl tevens de schoonheid van het landschap was vernield. De angst voor overheidsinmenging in zaken, die aan particuliere zorg zouden kunnen worden toevertrouwd, luwde ook. In 1865 benoemde het Lagerhuis een Commissie om het vraagstuk van de DE GEEST VAN SAMENWERKING 367 open velden in de buurt van Londen te onderzoeken, en in het volgende jaar werd op haar aanraden een wet uitgevaardigd, waarbij de Commissie voor de Afsluitingen gemachtigd werd om voorschriften re geven voor het gebruik als openbare parken van alle gemeenschappelijke weiden binnen 15 mijlen om Londen, indien de heeren van de dorpen, waarin deze weiden gelegen waren, geen wettige rechten hadden, die dit zouden kunnen verhinderen. Er was reeds strijd ontstaan tusschen vele van deze dorpsheeren, die over open gemeenschappelijke weiden te zeggen hadden en in wier belang het was dat deze omheind en verkocht werden, en andere personen, die vage rechten op beweiding en ander gebruik ervan hadden en in wier belang het was ze als open velden te behouden. Om de laatsten in hun'wettigen tegenstand aan de voorgestelde omheiningen te helpen werd de „Commons Preservation Society" (Vereeniging tot behoud der gemeenschappelijke weidegronden) in 1&65 opgericht. Het gevolg was, dat in 1866.een aantal geschillen ten gunste van degenen, die zich tegen de omheiningen verzetten, werden opgelost. Het eerste geval, dat de aandacht trok, was dat van Wimbledon Common, *) even ten Westen van Londen. Graaf Spencer, de dorpsheer van Wimbledon, had aangeboden van zijn rechten op de gemeenschappelijke weide ten gunste van de inwoners van de buurtschap afstand te doen waartegenover hij een vaste pachtsom en bepaalde privileges zou krijgen; ook stelde hij voor om 73 van de gemeenschappelijke weide te verkoopen en het geld, dat er voor zou worden verkregen, voor omheining. 1) Common — gemeenschapjjd^ke weide. 368 DE GEEST VAN SAMENWERKING draineering en verfraaiing van het overblijvende gedeelte te gebruiken. De inwoners uit de omgeving prefereerden echter de ruime weide.zooals die bestond, en toen er een wetsontwerp tot uitvoering van Lord Spencers plan bij het Parlement werd ingediend, beriepen zij zich op hun wettige rechten op de gemeenschappelijke weide, welke rechten niet over het hoofd konden worden gezien, en verzetten zich tegen afsluiting. Het Parlement gaf hun praktisch gesproken gelijk en het voorstel werd verworpen. In 1870 werd door de rechtbank een belangrijke uitspraak in een soortgelijk geval gedaan. Berkhamstead Common, een open plek, drie mijl lang en Yz mijl breed, dicht bij de stad Berkhamstead 25 mijlen benoorden Londen gelegen, was sinds onheugelijke tijden gebruikt als weideplaats voor het vee, voor turfwinning, als zanderij, voor het plukken van brem en als plaats van ontspanning en genoegen van de bevolking van de twee dorpen, waarin de weide gelegen was. In 1866 begon Lord Brownlow, de heer van deze twee dorpen; omheiningen er op aan te brengen door twee ijzeren hekken te plaatsen, waardoor 434 acres werden omheind en het overblijvende deel in twee geheel gescheiden stukken verdeeld werd. De juridische adviseurs van Lord Brownlow verklaarden, dat de inwoners geen rechten konden laten gelden, die hem zouden beletten deelen van de gemeenschappelijke weide te omheinen; toch bood hij hun om hen tevreden te stellen het volledige toezicht over één deel ervan aan. De „Commons Preservation Society" adviseerde echter den inwoners anders en raadde hun aan een proces te beginnen. Eén van hen, Augustus Smith, een rijk en koppig man, lid van het Parlement en bezitter van rechten op de DE GEEST VAN SAMENWERKING 369 gemeenschappelijke weide als eigenaar en als erfpachter, besloot voor zichzelf en als vertegenwoordiger van andere rechthebbenden op den grond handelend op te treden. Hij nam in Londen een arbeidersmacht van 120 man in dienst, liet hen met den nachttrein komen en vóór de morgen aanbrak waren Lord Brownlows 2 mijl lange hekken, waaraan hij ongeveer £ 5 000 had besteed.afgebroken en de stukken netjes op een ander deel van de gemeenschappelijke weide opgestapeld. Er volgden twee processen: één van Lord Brownlow tegen Mr. Smith wegens overtreding, het andere was een rechtsgeding in het kanselarijhof van Mr. Smith ter bevestiging van de rechten van de aandeelhouders op den gemeentegrond en om de omheining van dezen grond te beletten. Na een lang gerechtelijk onderzoek luidde de uitspraak ten gunste van Mr. Smith, en niet alleen bleef zoo Berkhamstead Common als open ruimte bewaard, maar tevens was er een precedent geschapen voor de toekomstige beslissing in andere soortgelijke gevallen. In de jaren tusschen 1866 en 1874 ontstond questie na questie analoog aan de vorige en steeds weer opnieuw werden de omheiningen van den dorpsheer onwettig verklaard, indien de aandeelhouders van de gemeenschappelijke weide hun rechten, indien zij die nog hadden en waardeerden en die de afsluiting konden verhinderen, konden laten gelden. Hampstead Heath, Ashdown Forest, Malvern Hills, Plumstead, Tooting, Wandsworth, Coulston, Dartford en nog vele andere gemeenschappelijke weidegronden, dorpsbrinken, bermen van den weg en andere open ruimten bleven voor omheining bewaard of werden weer gedeeltelijk open gesteld, hetgeen een gevolg was óf van de processen, van de Engeland 24 370 DE GEEST VAN SAMENWERKING parlementaire actie, öf van vrijwillige overeenkomsten en aankoop. Het opvallendste voorbeeld was wel dat van Epping Porest. Deze gemeentegrond bestond uit een open uitgestrektheid, ongeveer 13 mijlen lang en 1 mijl breed, waarvan in 1870 ongeveer 3000 acres open gemeenschappelijke weidegrond was. Negentien dorpsheeren waren bezig omheiningen op te richten, en in de voorafgaande 20 jaren waren ongeveer 3000 acres met hooge kosten omheind. Eén van de verschillende grondeigenaren, die rechten op een deel van den gemeentegrond kon laten gelden, was de stad Londen en in 1871 begon deze gemeente een proces tegen de verschillende dorpsheeren, zich beroepende op het recht van beweiding, dat zij niet alleen in het dorp Ilford had, waarin haar grondbezit van 200 acres was gelegen, maar dat zij, aangezien het district een staatsbosch was, ook voor het geheele gebied bezat. De stad verlangde, dat het den dorpsheeren verboden zou worden nog meer te omheinen en dat van hen geeischt zou worden, dat zij hétgeen zij gedurende de laatste 20 jaren omheind hadden weer open zouden stellen. Na een lang en kostbaar rechtsgeding en een nieuw onderzoek door een commissie uit het Parlement, die zich samen over drie jaren uitstrekten, werden de stad Londen en andere aandeelhouders van den gemeenschappelijken grond in het gelijk gesteld en de dorpsheeren waren gedwongen ongeveer 3000 acres terug te geven. Het geheel werd permanent als openbaar park in gebruik genomen. Het bleek hieruit, dat de oude rechten van de kroon op de bosschen ten gunste van de belangen van de aandeelhouders van de gemeenschappelijke gronden konden worden aangewend en al hadden zij een DE GEEST VAN SAMENWERKING 37i lang en duister, verleden achter zich, toch werden, zij zoo tenslotte nog gerechtvaardigd. In 1871 had de Rijkskanselier in één van de rechtsgedingen blijk gegeven van een reactie in de houding van de jurisprudentie inzake dit vraagstuk door te verklaren, dat er geen omheining mocht tot stand komen dan wanneer het een klaarblijkelijk voordeel opleverde; dit toch stond lijnrecht tegenover de politiek, die vroeger gehuldigd was, volgens welke omheiningen mochten worden opgericht als er geen ernstig argument tegen in te brengen was. In 1876 nam het Parlement een wet aan, die de wetten van 1801 en 1845 wijzigde en aan de Commissie van de Afsluitingen voorschreef om haar werkprogram in dezelfde richting te veranderen. D.w.z. zij mocht alleen toestemming tot een omheining geven indien aangetoond kon worden, dat deze omheining voor het gemeenebest van de buurtschap zou zijn en dat ook het belang van de direct erin betrokken partijen er door zou worden gediend. Tenslotte werd in 1893 in de „Common Law Amendment Act" bepaald, dat elke omheining vooraf moest worden aangekondigd om gelegenheid tot het indienen van bezwaarschriften te geven, daarna moest zij het Ministerie van Landbouw ter goedkeuring worden voorgelegd, en alleen dan zou dit lichaam toestemming geven, indien de omheining van algemeen voordeel voor het publiek zou zijn. Zoo kon geen dorpsheer, die grond voor een particulier park of jachtterrein of voor bouwterrein wenschte te omheinen daarvoor toestemming krijgen. Men heeft het gemeenschapsbelang boven het particuliere voordeel en zelfs boven de vrijheid van handelen van de grondbezilters—gestekL De overheid ziet niet alleen toe, dat er tusschen grondheer 372 DE GEEST VAN SAMENWERKING en gemeentegrondbezitter recht wordt gedaan, maar ook dat beiden evenzeer worden verhinderd iets te doen, wat niet in het openbaar belang zou zijn. Zelfs ging het Parlement nog een stap verder en schiep bij Besluit van 1893 een precedent, waarbij de gemeenschappelijke gronden geheel uit handen van den dorpsheer werden genomen en aan een commissie werden toegewezen, die de gronden voor het openbaar gebruik open moest stellen. Zoo was dus de beweging tot afsluiting niet alleen door gebrek aan nog meer open akkervelden tot stilstand gekomen, ook de publieke opinie en de wet kwamen tusschenbeide, waardoor het open land, dat niet reeds verdeeld was, bewaard bleef. Op allen overblijvenden grond, die niet in particulier bezit was, moest toezicht worden uitgeoefend opdat deze voor de gemeenschap bewaard bleef. 81. De coöperatie.— Talrijke coöperatieve vereenigingen met verschillende doeleinden en werkwijzen maakten deel uit van de agitatie, proefnemingen en discussies, die de eerste jaren van de negentiende eeuw kenmerkten en beschreven zijn bij het leven van Robert Owen1). Vele plannen werden in dien tijd echter zonder onderscheid als,,coöperatief" aangemerkt. De coöperatie als een vast omlijnde, zich voortdurend ontwikkelende beweging dateert van de organisatie der ,,Rochdale Equitable Pioneers" in 1844. Deze vereeniging werd opgericht door 28 wevers uit die stad, die elk £ 1.— opspaarden en zoodoende een kapitaal van £ 28 vormden, dat zij in meel, havermout, suiker en eenige andere krui- *) Zie bladz. 346. DE GEEST VAN SAMENWERKING 373 denierswaren belegden. Zij openden een winkel in het huis van één hunner in Toad Lane, Rochdale, waar deze artikelen op een tevoren overeengekomen wijze aan hun eigen leden verkocht werden. De hoofdpunten van hun werkwijze, later de „Rochdale methode" genoemd, waren de volgende: verkoop der goederen tegen gewone marktprijzen, winstverdeeling onder de leden per-kwartaal in verhouding tot hun inkoopen, kapitaalstortingen door de leden in termijnen en uitbetaling van 5 % rente. Er waren nog eenige punten van ondergeschikt belang, b.v. absolute zuiverheid en deugdzaamheid der goederen, verplichte contante betaling, het gebruik van een deel der verdiensten voor onderwijs en andere opvoeding, gelijkheid van stemmen. Deze bepalingen kwamen natuurlijk voort uit het feit, dat zij hun winkel wilden exploiteeren om er als eigenaars, aandeelhouders en als consumenten voordeel uit te halen. De bron van de onder de leden te verdeelen verdiensten was dezelfde als in iederen anderen gewonen winkel. De bruto-winst werd gevormd door het verschil tusschen den groothandelsprijs, waarvoor werd ingekocht, en den kleinhandels-marktprijs, waartegen werd verkocht. Hiervan ging dan gewoonlijk nog af de huur van den winkel, loonen voor de verkoopers en kapitaalrente. Nadat dit alles echter betaald was moest er nog een bepaald bedrag aan nettowinst overschieten, en deze zou dan onder de leden als koopers verdeeld worden, inplaats dat een gewone winkelier deze winst opstreek. De leden fourneerden zelf het kapitaal, en dus betaalden zij de rente aan zichzelf. De eerste twee posten voor onkosten bedroegen in het begin bijna niets, maar indien hun winkel zich zou uitbreiden zou zij 374 DE GEEST VAN SAMENWERKING natuurlijk in rekening moeten worden gebracht. En inderdaad had de vereeniging onmiddellijk een doorslaand succes. Nieuwe leden konden vrij toetreden en aan het einde van het eerste vereeniging*jaar bedroeg het ledental 74 en het kapitaal £ 187. Gedurende dat jaar was er voor £710. omgezet en de te verdeelen winst bedroeg £ 22. Hier volgt een overzicht van de uitbreiding van deze eerste voorspoedige coöperatieve instelling < gedurende de volgende dertig jaren: Jaar Ledental Kapitaal 1855 1.400 £ 11.032 1865 5.326 78.778 1875 8.415 225.682 Omzet Winst £44.902 £3.109 196.234 25.156 305.657 48.212 De omvang en de verscheidenheid van hun zaken werden weldra grooter. In 1847 namen zij ook katoenen en wollen goederen in den verkoop, in 1850 vleesch, in 1867 begonnen zij brood te bakken en aan hun klanten te verkoopen. Tenslotte openden zij 12 en meer filialen in Rochdale, terwijl het oorspronkelijke huis in Toad Lane als centraal magazijn met een bibliotheek en een leeszaal werd ingericht. Zij hebben veel bezit in de stad en zijn in vele richtingen werkzaam. Het voorbeeld van de Rochdalé-vereeniging vond bij velen navolging, vooral in het Noorden van Engeland en het Zuiden van Schotland. Eenige jaren na haar oprichting begonnen twee groote vereenigingen met succes in Oldham te werken; zij hadden in 1860 samen over de drieduizend leden en een jaarlijkschen omzet van ongeveer £ 80.000. In hetzelfde tijdperk werden in Liverpool, Manchester, Birmingham en andere steden soortgelijke DE GEEST VAN SAMENWERKING 375 vereenigingen opgericht. In 1863 bestonden er ongeveer 454 coöperatieve vereenigingen van dit soort, waarvan 381 tezamen 108.000 leden "hadden en jaarlijks voor £ 2.600.000 omzetten. Van het totaal aantal vereenigingen waren er 107 in Lancashire en 96 in Yorkshire. Vele dezer vereenigingen deden uitgebreide en verschillende soorten zaken. De Leeds Coöperative Society .b.v. had in 1892 een korenmolen, 69 kruideniers- en comestibles winkels, 20 manufacturenwinkels en kleedermagazijnen, 9 schoenwinkels en 40 slagerijen. Zij had 12 steenkooldepots, een meubelmagazijn, een bakkerij, een kleermakerij, een schoenfabriek, een borstelfabriek en zij trad op als bouwondernemer van groote en kleine huizen. In dien tijd telde de vereeniging 29.958 leden. Het werk, dat door deze coöperatieve winkels wordt verricht, heet „Verbruikscoöperatie", Deze vereenigt den verkooper en den kooper in één groep. Eenerzijds is de vereeniging een winkel-houdend lichaam, dat goederen in het groot inkoopt en in het klein verkoopt. Anderzijds zijn precies dezelfde personen, leden van de vereeniging, klanten van den winkel, koopers en consumenten van de goederen. Wanneer eenige personen een vereeniging vormen met het doel om een zaak te drijven, welke hun de goederen, die zij noodig hebben, verkoopt, terwijl de winst van de in- en verkoopen onder de leden van de vereeniging worden verdeeld, noemt men dit een coöperatieve verbruiksvereeniging. Een variatie van het Rochdale systeem is dat, hetwelk wordt toegepast in drie of misschien meer vereenigingen, die tusschen 1856 en 1875 te Londen door rijksambtenaren werden opgericht. Deze vereenigingen ^ijn de „Civil Service Supply ,76 DE GEEST VAN SAMENWERKING Association" de „Civil Service Coöperative Society" en de „Army and Navy Stores." Inplaats van in het groot te koopen en in het klein te verkoopen en aan het eind van een bepaalden termijn de winsten te verdeelen, wordt door deze winkels in het groot ingekocht en tegen groothandelsprijzen verkocht, afgezien van de geringe prijsverhooging voor de onkosten, die de exploitatie van den winkel met zich brengt. M.a.w. de leden krijgen hun gebruiksartikelen voor lage prijzen inplaats van een winstaandeel. Maar deze en nog andere variaties staan slechts in los verband met de zoo juist beschreven coöperatieve beweging van de arbeidersklasse. Een belangrijkere ontwikkeling was de vorming van de „Wholesale Coöperative Society" te Manchester in 1864, een lichaam, dat tot de coöperatieve vereenigingen in dezelfde betrekking staat als deze tot hun afzonderlijke leden. Aandeelhouders zijn de coöperatieve winkels, die het kapitaal leveren en toezicht uitoefenen. In het eerste jaar bezat de „Wholesale Society" een kapitaal van £ 2456 en had een omzet van £51.858. In 1865 bedroeg haar kapitaal over £ 7000 en de omzet £ 120.000. Tien jaren later, in 1875, was haar kapitaal £ 360.527 en haar jaarlijksche omzet £ 2,103.326. In alle deelen van de wereld heeft zij haar agenten. In 1873 kocht zij en begon zij de exploitatie van een biscuitfabriek, kort daarop van een schoenfabriek, het volgende jaar van een zeepfabriek. Daarna heeft zij een 'fabriek van wollen goederen, een chocoladefabriek en een confectiefabriek in werking gesteld. De vereeniging geeft wérk aan meer dan 5000 menschen, heeft groote filialen in Londen, Newcastle en Leicester, depots in verschillende landen en bezit 6 stoom- DE GEEST VAN SAMENWERKING 377 schepen. Zij heeft een bankafdeeling. Zoo vormen dus coöperatieve winkels, die aan coöperatieve verbruiksvereenigingen voor groot- en kleinhandel behooren, een ingeburgerd en een zich voortdurend, zij het ook eenigzins langzaam, uitbreidend element in de moderne industrieele samenleving. 82. Productie-coöperatie. — De belangrijkste problemen in de betrekkingen tusschen de bij de industrie betrokken klassen houden echter geen verband met koop en verkoop maar met het dienstverband en de loonen. Er bestaat tusschen arbeidgever en arbeidnemer een scherpere concurrentie dan tusschen kooper en verkooper en deze concurrentie is van grooteren invloed op de samenstelling van de maatschappij. De tegenstelling tusschen arbeidgever en arbeidnemer treedt vooral in de industrie sterk op den voorgrond en de vorm van coöperatie, welke gegrondvest is op een combinatie of vereeniging van deze twee klassen wordt daarom meestal ter onderscheiding van de verbruikscoöperatie ,,productiecoöperatie" genoemd. Reeds in de eerste jaren van de eeuw werden er vereenigingen op coöperatieven grondslag ter vervaardiging van de een of andere goederensoort opgericht, maar hun werkelijke opkomst dateert uit een iets later tijdperk dan dat van de coöperatieve winkels, d.i. van omstreeks 1850. Toen bestonden er in Engeland vereenigingen van werklieden, die met meer of minder advies* hulp of toezicht van buitenaf, een coöperatieve kleermakerij, een bakkerij, een drukkerij, twee bouwondernemingen, een pianofabriek, een schoenfabriek en verscheidene meelmolens dreven. Deze vereenigingen waren alle volgens eenzelfde algemeen schema gevormd. De werklieden waren in het 378 DE GEEST VAN SAMENWERKING algemeen leden van de vereeniging. Zij betaalden zichzelf de gebruikelijke loonen, verdeelden dan onder elkaar hetzij gelijkelijk of in evenredigheid met hun loonen de nettowinsten van de zaak, indien er'winsten waren, nadat zij eerst een voldoend bedrag voor kapitaalrente hadden terzijde gelegd. Uit den aard der zaak werd het kapitaal en een groot deel van de leiding van buitenaf door personen, die uit philantropisch oogpunt zich voor de plannen interesseerden, geholpen, maar het gehuldigde ideaal was, dat de arbeiders-coöperatoren zelf het kapitaal zouden storten, dat zij zelf rente zouden ontvangen, en het geheele beheer zouden voeren. Op deze wijze zouden er in een productieve onderneming geen twee klassen,-, geen arbeidgever en arbeidnemer, bestaan. Dezelfde personen zouden hetzij zelf, of door de benoeming van directeuren in beide functies optreden. Al deze eerste vereenigingen liepen op een mislukking uit of werden ontbonden, maar onderwijl waren er andere opgericht. In 1862 bestonden er 113 productie-coöperaties, waaronder 28 textielfabrieken, 8 schoenfabrieken, 7 vereenigingen van ijzerwerkers, 4 van borstelmakers en organisaties in verscheidene andere bedrijven. Hieronder traden drie, die in hun bloeitijd veel besproken werden, het meest op den voorgrond. Dit waren de Liverpool Working Tailors' Association' (Kleermakersvereeniging te Liverpool), welke van 1850-1860 bestond, de Manchester Working Tailors'Association, die van 1850-1872 bloeide, en de Manchester Working Hatters' Association, (Hoedenmakersvereeniging), 1851-1873. Deze-ver-; eenigingen hadden op verschillende tijdstippen elk 6 tot 3 o leden. Na de groote staking van de Amalgamated Society of Engineers, in 1852, werd een reeks DE GEEST VAN SAMENWERKING 379 coöperatieve vereenigingen van metaalwerkers opgericht. In de volgende twintig jaren, tusschen 1862 en 1882, werden ongeveer 163 productiecoöperaties opgericht en in 1892 bestonden er 143 vereenigingen met ongeveer 25000 leden enkel voor coöperatieve productie. De productie-coöperatie heeft beslist minder succes gehad dan de verbruikscoöperatie. De meeste zuivere productiecoöperaties hebben een .kor.t en moeilijk bestaan gehad, hoewel hun liquidatie in vele gevallen meer het gevolg was van oneenigheid dan wel van gewone mislukking en niet steeds met financieel verlies gepaard ging. Behalve de gewone moeilijkheden van alle zaken, onvoldoende kapitaal, onbevoegdheid van in- en verkoopende agenten en van directeuren, oneerlijkheid van vertrouwde ambtenaren of van debiteuren, commercieele panieken en andere tegenspoeden, waaraan coöperaties evenzeer of zelfs nog meer dan particuliere ondernemingen onderworpen zijn geweest, zijn er nog bijzondere gevaren, die dikwijls voor hun coöperatieve beginselen noodlottig kunnen zijn. Zoo is b.v. meer dan één vereeniging na een tijdperk van strijd en opoffering doorgemaakt te hebben en na een zekere welvaart bereikt te hebben voor de verleiding bezweken om evenals ieder ander ondernemer zou kunnen doen werkkrachten van buitenaf te huren tegen gewone loonen zonder deze een aandeel in de winst, rente of toezicht op de zaken te geven. Zulk een onderneming is weinig meer dan een gewone naamlooze vennootschap met een bijzonder groot aantal aandeelhouders. En inderdaad vormt werkelijk zuivere coöperatieve productie slechts een gering deel van hetgeen meestal als zoodanig wordt aangeduid. Of juister uitgedrukt: in zeer vele productieonderne- ?8° DE GEEST VAN SAMENWERKING mingen is een groot coöperatief element aanwezig. Afgezien hiervan bestaan er zeer veel productievereenigingen die in meerdere of mindere mate getrouw aan de coöperatieve beginselen blijven, en zelfs neemt hun aantal in de laatste jaren merkbaar in aantal toe. Dezelfde opmerkingen gelden voor een anderen tak van coöperatie — voor coöperatie in den landbouw. Reeds zeer vroeg werden proeven genomen. Zij waren talrijk en voor het meerendeel van korten levensduur, maar toch neigen zij in de laatste jaren naar uitbreiding. Zestig en meer vereenigingen begonnen een coöperatief landbouwbedrijf, maar slechts een twaalftal bestaat nog. Toch vormt de mogelijkheid en de wenschelijkheid van de toepassing van de coöperatieve idealen op den landbouw een onderwerp van voortdurende besprekingen voor hen, die in het vraagstuk der coöperatie belang stellen en van tijd tot tijd neemt men met nieuwe systeemen proefnemingen. 83. Wettelijke en sociale, aanmoediging der coöperatie. — De groei van de coöperatie is evenals die van de vakvereenigingsbeweging afhankelijk geweest van opeenvolgende wijzigingen van de wet, het waren echter eerder haar tekortkomingen dan haar oppositie, die in dit geval de groote moeilijkheid vormden. Toen voor het eerst coöperatieve vereenigingen gevormd werden, bemerkte men dat het volgens de ,,Common Law" in strijd met de wet was om met niet-leden te handelen; dat zij hun kapitaal niet in grond of op eenige andere wijze dan voor afwikkeling van hun eigen zaken konden beleggen en dan nog mochten zij ten hoogste i acre hebben; dat zij geen geld aan andere vereenigingen konden DE GEEST VAN SAMENWERKING 381 leenen; dat ontvreemding of misbruik van hun fondsen door hun ambtenaren niet strafbaar was, en dat elk lid aansprakelijk voor de schulden van de geheele vereeniging was. Er zijn 8 of 1 o wetten uitgevaardigd om de wettige gebreken van de coöperatieve vereenigingen te verbeteren. De belangrijkste hiervan waren de „Frugal Investment eiause (Spaarbeleggings clausule) in de „Friendly Societies Act" (wet op vereenigingen tot onderling hulpbetoon) van 1846, waarbij zulke vereenigingen mochten worden opgericht en die dezen het houden van persoonlijk bezit met het doel om als spaarvereeniging op te treden toestond, en de „Industrial and Provident Societies Act" (Wet op industrieele en spaarvereenigingen) van 1852 waarbij coöperatieve vereenigingen definitief gewettigd werden en rechtspersoonlijkheid verkregen; de wet van 1862, die de vroegere wetten introk/gaf hun opnchtingsrecht, maakte elk lid slechts tot het bedrag van zijn eigen inleg aansprakelijk en lie' hun vrij om te beleggen; ook de derde „Provident en Industrial Societies Act" van 1876, die wederom de vorige wetten introk en een werkelijke code voor hun inrichting en uitbreiding vaststelde, en de wet van 1894, die nog verdere noodzakelijke wijzigingen, in de wetgeving aanbracht, waren voor de coöperatieve beweging van belang. Aan alle eischen, die door hen, die in de verspreiding van de coöperatieve beweging belang stellen, zijn gesteld, is dus wat de wet betreft voldaan. Coöperatie heeft steeds een element van philantropie in zich gehad of tenminste van het geestdriftig geloof van hen, die er bijzonder belang in stelden, dat zij een grooten dienst aan de menseh- 3*2 DE GEEST VAN SAMENWERKING heid zou bewijzen en veel problemen van de organisatie van de moderne samenleving zou oplossen. Daarom hebben voorstanders van coöperatie zich niet alleen maar tevreden gesteld met de organisatie van vereenigingen, die tot hun eigen voordeel zouden strekken, maar zij hebben een voortdurende propaganda voor hun uitbreiding gevoerd. In een" tijdperk van ongeveer 20 jaren, van 1820 tot 1840, voordat zij op eeri hechten grondslag was opgebouwd, werd coöperatie, welke deel had uitgemaakt van de door Robert Owen begonnen agitatie voor de oprichting van soialistische gemeenschappen, in talrijke proefnemingen bepleit en in praktijk gebracht. In 1850 richtten een groep philantropische en geestdriftige jongelieden, waar-, onder kundige en vooraanstaande mannen Zooals Thomas Hughes, Frederick D. Maurice en anderen, die sindsdien gedurende hun gansche leven de coöperatie hebben voorgestaan, de „Society for Promoting Working Men's Associations" (Vereeniging ter bevordering van Arbeidersvereenigingen) op, welke lezingen hield, verhandelingen en een krant uitgaf, geld uitleende, de wetgeving bevorderde en andere stappen ter aanmoediging van de coöperatie deed. Haar leden werden gewoonlijk „Christen-socialisten" genoemd. Zij hadden slechts gering succes, en in 1851 werd de vereeniging ontbonden en werd daarvoor in de plaats in Londen een volksuniversiteit opgericht, die gedurende langen tijd een middelpunt van agitatie voor coöperatie en hervorming bleef. Tot zoover ging deze poging tot uitbreiding en Tegeling van de beweging meer van aanhangers van buitenaf dan van coöperatoren zelf uit. Vanaf 1869 echter hadden een reeks Jaarlijksche Coöpe- DE GEEST VAN SAMENWERKING. 383 ratieve Congressen plaats, die evenals de jaarlijksche Vakvereenigingscongressen uit het initiatief van de arbeiders zelf werden geboren en die tegenwoordig nog gehouden worden. Er worden ingekomen stukken voorgelezen, toespraken gehouden, ondervindingen getoetst en als belangrijkste punt, worden er een Centrale Commissie en een Commissie voor het Parlement benoemd. Op het eerste Congres in 1869, werd een Coöperatieve Unie opgericht, die zich ten doel stelt alle coöperatieve vereenigingen van-het land te omvatten, en inderdaad omvat zij ook ongeveer s/4 van alle vereenigingen. Deze Unie wordt door de Centrale Coöperatieve Commissie vertegenwoordigd. Deze is in 7 afdeelingen verdeeld, waarvan elke afdeeling met de behandeling van de zaken van één van de 7 districten, waarin het land voor den coöperatieven arbeid is verdeeld, belast is. De commissie geeft een krant en vlugschriften uit, voert correspondentie, neemt openbare examens in accountancy, boekhouden en beginselen van coöperatie af en treedt op als een statistisch, propagandistisch en regelend lichaam. Er bestaat ook een „Coöperative Guild" (Coöperatief Gilde), en een „Womens' Coöperative Guild" (Coöperatief Gilde voor Vrouwen). Veel later besloten de cooperators zich met de politiek te gaan bemoeien en vormden een afzonderlijke politieke partij. 84, Credietcoöperatie, - Bouwvereenigingen worden in Engeland meestal niet als een vorm van «»peratie erkend, maar in werkelijkheid zijn zij op dezelfde wijze coöperatief op het gebied' van het crediet als de reeds besproken vereenigingen dit op het gebied van het verbruik, de productie of den landbouw zijn. Bouwvereenigingen worden in een 384 DE GEEST VAN SAMENWERKING der wetten omschreven als vereenigingen, die gevormd zijn met het doel om door inteekening van de leden een fonds te stichten, waaruit aan de leden voorschotten worden verleend. Het algemeene programma van een zulke vereeniging is als volgt: een aantal personen worden leden, ieder neemt een of meer aandeelen. Elke aandeelhouder is verplicht om elke maand een bepaalde som in de kas te storten. Zoo wordt dus elke maand een nieuw kapitaal gevormd, dat kan worden uitgeleend aan een lid, die het wenscht te leenen en die in staat is en er in toestemt een onderpand te geven en rente te betalen. Ieder lid, zoowel geldnemer als geldgever, wordt voor een evenredig gedeelte van de ontvangen rente gecrediteerd, zoodat na een bepaald aantal maanden door stortingen en rente, de geldnemer het geleende zal hebben terubetaald, terwijl de leden, die niet geleend hebben, een overeenkomstige som in kas hebben ontvangen. Geldnemers en geldgevers zijn aldus dezelfde groep menschen, evenals de verkoopers en de koopers in de verbruiksvereeniging en werknemers en werkgevers in de productiecoöperatie. De leden van zulke vereenigingen zijn in de gelegenheid gesteld crediet te verkrijgen waar zij dat anders niet zouden kunnen; geregelde betalingen vormen een opeenvolging van kleine bedragen om uit te leenen, terwijl anders dit soort menschen nauwelijks een voldoende som zou kunnen opsparen om als kapitaal te gebruiken; en eindelijk door aan hun collectieve groep rente te betalen, waardoor een evenredig deel aan den geldnemer wordt terugbetaalt, en door de voortdurende betaling van inlagen, vormt de terugbetaling van de leening een kleineren last dan bij gewone leeningen van een bank of kapitalist. Cre- p.?...9.?.e.5l.yan SAMENWERKING 385 diet aan leden werd meestal beperkt tot crediet in geld, dat voor het bouwen van een woonhuis of winkel of voor het koopen van land dienst moest doen. Vandaar de naam van „bouwvereenigingen". Hun oprichting dateert ongeveer van 1815, hun Uitbreiding van ongeveer 1834. De voornaamste wetten tot goedkeuring en regeling hunner werkzaamheden werden in 1836 en 1874 aangenomen. 6 net eenige gemeenschappelijke kenmerk van alle vormpn van rr^™r^+;„ ;„ j_ , . r- 1» ue samenwerKing van klassen, die voorheen met elkaar concurreerden ln een coöperatieven winkel bestaat geen mededinging tusschen kooper en verkooper; hetzelfde geldt voor geldnemer en geldgever in een bouwen credietvereeniging, en voor werknemer en werkgever m een coöperatieve fabriek. De coöperatie komt in zooverre met andere bewegingen van den laatsten tijd overeen dat zij ook een reactie is op concurrentie, welke in een vroeger deel van de iode eeuw zoo sterk geprezen werd. 85. Wmstdeeling (ProHt-sharing), - Er is in vele •Üj Zen een methode ingevoerd welke het midden houdt tusschen gewone concurreerende verhoudingen en volle coöperatie. De oppositie tusschen werkgever en werknemer wordt weliswaar niet weggenomen maar toch erdoor verzwakt Deze methode is de „winstdeeling". Jn het jaar 1865 boden Henry Briggs, Son ö Co., mijnondernemers in Yorkshire, na lange en wanhopige conflicten met de vakvereenigingen van de mijnwerkers hun arbeiders als een soort vergoeding aan om wanneer de nettowinst der zaken meer dan 10 % van het kapitaal zou bedragen, de helft van alle surpluswinst Engeland 25 386 PE GEEST VAN SAMENWERKING onder de werklieden te verdeelen in evenredigheid met het loon, dat zij in het voorafgaande jaar verdiend hadden. Men verwachtte, dat de vermeerdering in belangstelling, moeite en toewijding door de arbeiders aan het werk gegeven zoo groot zou zijn, dat de totale verdiensten van de werkgevers grooter zouden worden, niettegenstaande hun afstanddoen van de helft der winst boven 10% aan de arbeiders. Deze verwachting werd gerechtvaardigd. Na een kort tijdperk van wantrouwen van de zijde van de arbeiders en twijfel van de zijde der werkgevers schenen beide partijen overtuigd te zijn van de voordeelen van winstdeeling; door een lid van de firma werd in 1868 aan de „Social Science Association een geestdriftig verslag uitgebracht; bedragen tusschen één en zesduizend pond werden jaarlijks onder de arbeiders verdeeld, terwijl het winstpercentage van de eigenaars zelf wel tot 18 % steeg. Deze proefneming strandde in 18 7 5 °P een oneenigheid, maar intusschen hadden anderen öf in navolging van dit plan öf onafhankelijk hiervan dezelfdeot andere vormen van winstverdeeling ingevoerd. Een ander mijnbedrijf, twee ijzerfabrieken, een katoenspinnerij, een hoedenzaak, een drukkerij en eenige andere ondernemingen stonden aan hun employees in de jaren 1865 en 1866 een deel van de winst af. Dezelfde methode werd daarna ingevoerd bij eenige kleinhandelaren en bij een groote verscheidenheid van bedrijven, waarbij verschillende groote landbouwbedrijven, waar behalve hun loon aan de arbeiders een aandeel van de geheele winst als bonus" werd uitbetaald. De resultaten waren zeer verschillend en varieerden van buitengewoon groot succes tot algeheele en wanhopige mislukking. Bij naamlooze vennootschappen vindt de be- PE...9E„??.I..YAN..SAMENWERKING 387 taling van een winstaandeel soms plaats in den vorm van het verstrekken van een overeenkomstig aantal aandeelen in de maatschappij. Op deze manier worden de werknemers in de zaak geïnteresseerd, met alleen als winstuitkeering genietende arbeiders, maar als dividend ontvangende aandeelhouders. Deze vorm van winstdeeling wordt ter onderscheiding „labour copartnership" genoemd en heeft, naar beweerd wordt, een bijzonder succes in 1894 waren er in Engeland 101 ondernemingen met aandeel in de winst, die 28.000 werknemers in dienst hadden. In 1912 waren er 133 zulke ondernemingen met 106.000 werknemers. ben groot aantal andere werkgevers, zoowel vennootschappen als eigen firma's, verschaffen hun arbeiders woningen tegen gunstige huurvoorwaarden, leveren maaltijden tegen kostprijs, betalen een deel van de verzekering, stellen gemakkelijke voorwaarden om aandeelhouder in hun zaak te worden, subsidieeren leeszalen, concertzalen en gymnastieklokalen, of nemen andere maatregelen om hun employees meer voordeelen te verschaffen dan eenvoudig het innen van door concurrentie vastgestelde loonen. Maar niettegenstaande dit alles blijft het geheele toezicht over het kapitaal en het beheer van de ondernemingen, die hun employees een aandeel in de winst geven, in handen van de werkgevers zoodat men in deze gevallen eerder kan spreken van een breede opvatting van de verplichtingen van de werkgevende klasse dan van een versmelting van twee klassen in een, zooals bij de coöperatie. 86. Voortgezette arbeidswetgeving, — De fa- brieksinspecteurs, die krachtens de wet van 183*. aangesteld waren, werden propagandisten voor 388 DE GEEST VAN SAMENWERKING verdere arbeidswetgeving. In hun jaarlijksche en bijzondere verslagen vestigden zij voortdurend de aandacht op de ontoereikendheid van de reeds aangenomen wetten en op andere terreinen, waar reglementeering noodzakelijk was. De vrijwillige „short time committees", die in de beginperiode van de arbeidswetgeving gevormd waren en de later opgerichte „Factory Acts Reform Association" drongen eveneens op verdere wetgeving aan. Met het verstrijken van den tijd werden velen van hen, die de eerste wetten heftig bestreden hadden, zooals Graham, Roebuck en zelfs Cobden, door haar resultaten bekeerd, staakten hun oppositie en kondigden aan, dat zij de arbeidswetgeving verder doorgevoerd wenschten te zien. In vele gevallen werd geconstateerd, dat de productie der fabrieken gestegen in plaats van afgenomen was als resultaat van de vermindering van het bovenmatige aantal arbeidsuren. Bij alle latere discussies toonde een groot aantal fabriekseigenaars zich voorstanders van reglementeering. Een brief van een fabrikant in een Birminghamsch dagblad vermeldt ten opzichte van een van de latere wetten, dat „negentien twintigsten van de aardewerkfabrikanten tegenstanders van de wet waren, toen zij werd ingevoerd, ikzelf inbegrepen. Ik vermoed, dat nu negentien twintigsten niet bereid zouden zijn er afstand van te doen." Verdere wetgeving in deze richting kon niet uitblijven. Sommigen van de latere wetten hadden alleen ten doel gebreken in reeds aangenomen wetten te herstellen. Zoo werd bijv. in 1850 en 1853 een „normale arbeidsdag voor vrouwen, jeugdige personen en kinderen ingesteld, ten einde de verwezenlijking van de door de wet beoogde doeleinden te verzekeren. Alle arbeid moest tusschen zes uur 's morgenTm' "zes uur s avonds of tusschen zeven uur 's morgens en jeven uur s avonds verricht worden. Dit was om het zgn. ploegenstelsel te voorkomen, dat in vele fabrieken in zwang was en waardoor de arbeidstijd van vrouwen, jeugdige personen en kinderen, hoewel zy inderdaad niet langer werkten dan de TZTn' VT" de- Wet ^«taan waren, zoo gebroken werd, dat zy gedurende de volle vijftien uren, die als dagtijd beschouwd werden, in de fabriek gehouden werden, zoodat het voor de inspecteurs onmogelijk werd om na te gaan, of zij nrv,r den SeoorIoofcten tijd werkten De belangrijkste nieuwe wetten waren die Welke het toezicht tot de nieuwe industrieën uitstrekten. Alle tot dusverre beschreven arbeidswetgeving had, met enkele kleine uitzonderingen, alleen betrekking pp de textielfabrieken. Dat was met zoo zeer het geval omdat de arbeidsvoorwaarden daar slechter waren, maar omdat in het bijzonder de katoenfabrieken grooter en nieuwer waren en mede daardoor meer de aandacht trokken en gemakkelijker door de wet te coatroleeren waren. De yveraars voor de eerste wetten hadden verklaard, dat zij niet tevreden zouden zijn, voor dat alle vrouwen, jeugdige personen en kinderen tegen overwerk en gevaarlijke toestanden beschermd zouden zyn. De verslagen van de Commissie voor den Kinderarbeid van !843 en van een soortgelijke commissie, die tusschen 1863 en 1868 een reeks verslagen uitgebracht, maakten het land zoowel met de algemeenheid als met de waarheid van de beschreven misstanden vertrouwd Het feit, dat vrouwen en kinderen gedurende den drukken tyd m de kantindustrie dikwijls tot negen of 390 DE GEEST VAN SAIffiNV^RKING tien en zelfs tot twaalf uur 's nachts aan het werk gehouden werden, dat van de meisjes in de ververijen, die de natte goederen op hun rug naar de droogkamers brachten, waar een temperatuur van wel iio° heerschte, en vandaar weer naar buiten op de grasvelden, dikwijls geëischt werd, dat zij om vier of vijf uur 'smorgens begonnen, dat er meer dan 2000 kinderen jonger dan tien jaar, waarvan één vierde zelfs jonger dan acht jaar, in de Birminghamsche ijzerwarenindustrie werkten en dat zwakte van gezicht, blindheid en loodvergiftiging in de pottenbakkerij en andere industrieën, waar onrustbarend ongezonde toestanden heerschten, veelvuldig voorkwamen, — deze feiten, die langzamerhand algemeen bekend werden, maakten, dat men de arbeidswetgeving ging beschouwen als een wenschelijk algemeen stelsel, dat niet zuiver en alleen ten doel had om van de misstanden in de katoenfabrieken af te komen. Als een gevolg van deze invloeden werden van tijd tot tijd nieuwe wetten aangenomen, zooals die met betrekking tot het bedrukken van katoen in 1846. Tusschen 1867 en 1874 werd een groot aantal bepalingen ingevoerd, teneinde uitbreiding te geven aan de voorzieningen, welke door vroegere wetten getroffen waren ten aanzien van de ververijen, kantweverijen, pottenbakkerijen, lucifersfabrieken, stroovlechterijen, ondergoederen- en kledingindustrie, en door de Wet tot uitbreiding der Fabriekswetgeving van 1867 ten aanzien van een groot aantal metaal-, papier- en andere industrieën In 1867 werd een fabriek omschreven als iedere inrichting, waar meer dan vijftig personen in dienst waren en al deze inrichtingen werden onder de bepalingen van de arbeidswetgeving ge- PL$EJ.S.L..VA.N .SAMENWERKING 3 g I bracht In het zelfde jaar werd een Wet 'op de Werkplaatsen aangenomen, welke den arbeidstijd en de arbeidsverhoudingen regelde voor vrouwen, jeugdige personen en kinderen en die bepalingen bevatte ten aanzien van de hygiëne en andere eischen in alle inrichtingen, waar minder dan vijftig personen werkten. Op deze manier werden practisch alle inrichtingen, die in eenig opzicht met de industrie m verband stonden, onder een zekere mate van toezicht gesteld. Sommigen van deze wetten wijzigden de bepalingen van de vroegere wetten op verschillende manieren meestal in de richting van grootere strengheid, maar m sommige gevallen in de richting van uitzonderingen en afwijkingen, die haar veel van haar waarde ontnamen en een bijna hopelooze verscheidenheid en verwarring met zich mee brachten. Om aan deze moeilijkheden tegemoet te komen werd in 1876 een commissie van onderzoek benoemd en in overeenstemming met het verslag van deze commissie herriep de „Factory and Workshop Consolidation Act" bijna alle vroegere speciale wetten en stelde daarvoor in de plaats een wezenlijke arbeidswetgeving, die een groot aanta! voorschriften ter reglementeering van industrieele bedrijven bevatte. Deze wet besloeg meer dan 50 pagina s druk. van het wetboek. Haar belangrijkste bepalingen luidden als volgt: de grens voor het verbod van arbeid werd van 9 tot 10 jaar verhoogd, kinderen waren volgens de termen van de wet zij die tusschen 10 en 14 waren, en „jeugdige personen", die tusschen 14 en 18 jaar waren. Voor al dezen Z°rTL W£rk °m 6 of 7 uur beginnen en oP hetzelfde uur in den avond eindigen, terwijl voor maaltijden 2 uren vrij gegeven moesten worden. 3Q2 DE GEEST VAN SAMENWERKING Alle Zaterdagen en 8 andere dagen in het jaar moesten half-vrije dagen zijn, terwijl op Kerstdag en Goede Vrijdag of op twee dagen naar keuze vacantie gegeven moest worden. Kinderen mochten slechts de helft van iederen dag of om den anderen geheelen dag arbeiden en moesten op de dagen of gedeelten van dagen, waarop zij niet werkten, de school bezoeken. Er waren minutieuze voorschriften gegeven betreffende hygiëne, beveiliging tegen machines in gevaarlijke bedrijven, maaltijden, medische certificaten van arbeidsgeschiktheid en rapporten van ongelukken. Tenslotte waren de noodige bepalingen opgenomen voor administratie, uitvoering der wet, straffen en uitzonderingen. De wet van 1878 was de codificatie van alle tot dit t#d-? stip aangenomen wetten en de basis voor alle sindsdien ingevoerde wetten. 87. De opkomst van de Vakvereenigingen. — Van het tijdvak, dat door dit hoofdstuk bestreken wordt, af tot op den huidigen dag zijn de organisaties der arbeiders tot zelfverdediging en tot het door eigen actie verkrijgen van betere loonen, arbeidstijden en andere arbeidsvoorwaarden, m toenemende mate op den voorgrond getreden. Haar bègin ligt in nog vroeger tijden en om haar geheelen ontwikkelingsgang te volgen is het noodzakelijk om terug te gaan, niet alleen tot de periode, die het vorige hoofdstuk behandelt, maar tot het tijdvak der industrieele revolutie. Onder de kleermakers, hoedemakers, schoenmakers en andere handwerkslieden bestonden in de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw talrijke gezellenvereenigingen, die geleken op vakvereenigingen In den loop des tijds werden de omstandig- ^^gunstiger vck>t eten I,n?^der u °JUde Sildcvoo™aarden, toen een ieder langzamerhand van leerling opklom tot gezel en •van gezel tot baas, toen de betrekking tusschen den werkgernda meester en z.jn gezdlg ^ *gden zeer nauw waren en alle in de productie betrokkenen deelden in de voordeelen, die het gilde met zich tZlv orSamsatlcs va"- de werknemers zifn W^Tk 8^- nardijks Sjeest derHikY l £n gezien',dat de °Pkomst van afzondedyke vereemgingen eén van de teekenen van vér- ÏÏ« 2 Sddewezen waren. Ook in latere tijden, toen de ondernemingen nog klein en zeldzaam waren, toen de overheid eischte, dat de dienstbetrekkingen voor langen tijd zouden worden aangegaan en dat niemand in een industrie mocht werkzaam hlJ m,de Ieer ge^t was, en toen S HVn werkt.üden bij wet werden vastgesteld, trad de tegenstrijdigheid in de belangen van werkgevers en werknemers niet zeer sterk op den voorgrond. In de meeste takken van bedrijf bestond er nauwelijks aanleiding voor de werklieden om zich te vereenigen. Weliswaar waren in de eerste helft van de 18de eeuw en een enkele maal in noK vroegere tyden vereenigingen opgericht. Dit ge schiedde echter meestal in bedrijven, waar de werk- waar de kansen voor een gewonen arbeider om ooit de positie van werkgever te bereiken gering waren meebracht ? rÊV°Iutie in de ^dri^ medebracht, deden gansch andere toestanden ontstaan Door den groei van de fabrieken en het grooter worden van den omvang der ondernemingen kwamen de werkgever en de werknemer 394 DE GEEST VAN SAME.ï?!ï!M5!?9 verder van elkaar te staan, terwijl tegelijkertijd de arbeiders in één onderneming of" in één bedrijf meer met elkaar in aanraking kwamen. Toen een groot aantal arbeiders in één gebouw samen werd ondergebracht, terwijl zij in gehjke veibouding tot elkander stonden en hun belangen bet&ffende loonen, arbeidsjaren en andere arbeidsvoorwaarden dezelfde waren, kwamen zij weldra tot de erkenning, dat zij één homogene massa vormden. Daar hun gemeenschappelijke belangen in zoo vele opzichten tegengesteld aan die van hun werkgevers waren, werden ook de voordeelen duidelijk van samenwerking ter verkrijging van meerdere kracht in de beslechting van twistpunten. Nu de Wet op het Leerlingwezen niet langer van kracht was en plaats gemaakt had voor vrijheid van contract eindigde een twist tusschen arbeidgever en een enkelen arbeidnemer met het ontslag van den laatste. Indien het echter een twist zou zijn tusschen den arbeidgever en zijn geheele staf arbeiders zou elke afzonderlijke arbeider veel sterker staan en de twee strijdende partijen zouden zoo ongeveer gelijk zijn. Onder deze omstandigheden van homogeniteit van de belangen der arbeiders, van tegenstelling van hun belangen tot die van den werkgever en bij afwezigheid van ieder toezicht van buiten af op elk der partijen, ontstonden vanzelfsprekend vakvereenigingen. 88. De wetten op vereeniging. Tegenstand van de openbare meening. — Weliswaar groeiden zij langzaam en onregelmatig. Armoede, onwetendheid en gebrek aan opleiding van de arbeiders waren een ernstige hindernis voor de vorming van DE GEEST VAN SAMENWERKING ,,." , -.S.95 permanente vereenigingen; en een tastbaarder moeilijkheid lag m den tegenstand van de wet en de openbare meening. Men kan een vakvereeniging omschrijven als een permanente georganiseerde vereeniging, wier doel het is betere arbeidsvoorwaarden voor haar leden te verkrijgen. Om haar in stand en 7!lf IVPum Z£kere hoeveel^d intelligentie en zelf-beheersching en een bepaalde regelmaat in de contributies van haar leden noodzakelijk, en in de eerste jaren van de rode eeuw waren deze krachten slechts matig ontwikkeld. Om het doel van de vereemging te bereiken is het natuurlijk middel da gebezigd wordt, een staking of het na gezamenlijk overleg weigeren arbeid te verrichten, indien niet aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Zott een optreden, of feitelijk het bestaan van een vereeniging, die zulk een optreden overwoog, was in strijd met de wet Een reeks wetten, bekend als de „Combination Acts" (Wetten op vereeniging) waren sinds de :6de eeuw van tijd tot tijd SE . vaardigd met het doel om handwerkslieden, zcSwel werkgevers als werknemers te beletten zich te vereenigen teneinde veranderingen aan te brengen in d n loonstandaard of andere arbeidsvoorwaarden die door de overheid bij wet behoorden te worden vastgesteld. De laatste „Combination A^^werf in t8oo uitgevaardigd als antwoord op de vele wSrin\k7n,fabrikanten 3an hct Piment waarin geklaagd werd over het oprichten van vak- oSenZT1' HCl was,duidelÜk een machtsuitoefening der werkgeversklasse, die haar vertegenwoordiging m het Parlement benutte om wetten te maken die in haar eigen belang waren Er werd bepaald, dat alle overeenkomsten,' hetzij deze tusschen gezellen of andere werklieden wS2 396 DE GEEST VAN SAMENWERKING gesloten, tot het verkrijgen van hoogere loonen voor henzelf of voor andere arbeiders, of om tot een vermindering van het aantal arbeidsuren te geraken, of om. te pogen een werkgever te verhinderen een ieder, dien hij verkiest, in dienst te nemen, of om een anderen arbeider over te halen niet te werken, of om \e weigeren met een ander samen te werken, onwettig zouden zijn. Elke vrederechter was gemachtigd iederen arbeider, die tot zulk een vereeniging toetrad, in kort geding schuldig te verklaren en tot drie maanden gevan-r genisstraf te veroordeelen. Evenzoo werd het den werkgevers verboden toe te treden tot vereenigingen, die ten doel hadden de loonen der arbeiders te verlagen of den arbeidstijd te wijzigen op straffe van een boete van £ 20, ofschoon nauwelijks verwacht kon worden, dat deze bepaling nageleefd zou worden. Het staat althans vast, dat geen enkele vervolging heeft plaats gevonden. Er bestond nog een belangnjke bepaling ten opzichte van een gedwongen scheidsrechterlijke vaststelling van het loon en den arbeidstijd, maar ook op deze bepaling werd geen acht geslagen. % De „Combination Acts" bleven geen doode letter. Terwijl werkgevers, die zich vereenigden in geen 'enkel opzicht vervolgd werden, werden bij de haast ongeloofelijke partijdigheid van de rechtspraak in dien tijd een groot aantal vakvereenigingsmenschen krachtens de wet van 1800 tot boete en gevangenisstraf veroordeeld. In 1817 werden, tien delegaties van arbeiders in katoendrukkerijen, die een vergadering uitgeschreven hadden om een vereeniging op te richten, met al hun papieren gearresteerd en tot drie maanden gevangenisstraf ver- oordeeld. In 1818 werden twee leiders vaïieen weversvereeniging in Bolton tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld en in het volgende jaar een aantal katoenspinners uit Manchester tot gevangenisstraffen van verschillenden duur. De algemeene angst van de hoogere klassen in het eerste deel der eeuw voor democratische bewegingen van den kant van het volk droeg er toe bij, dat de „combination acts uiterst gestreng toegepast werden. De autoriteiten verwarden vergaderingen op vakvereeniginsgebied dikwijls met actie tot opstand 2? V°Ig^nS de 0)01111011 Law (het gewoonte recht) was het optreden van de vakvereenigingen onwettig op grond van de leerstelling, dat pogingen tot beïnvloeding der loonen, uren, prijzen en leertijd samenzweringen waren, die den handel m den weg stonden, en zulke samenzweringen waren herhaaldelijk in strijd met de wet verklaard. Zoo werden in 1798 te Londen vijf drukkers verhoord, veroordeeld en gestraft met twee jaar gevangenisstraf elk wegens het in vereeniging v"fn.yan mc<* loon onder dreiging met staking. Vijt leiders van een weversstaking werden in 1812 tot gevangenisstraffen van vier tot achttien maanden veroordeeld. Nog vele andere gevallen zouden vermeld kunnen worden. Nog afgezien van hun onwettigheid waren de vakvereenigingen zeer weinig in aanzien bij de invloedrijkste klassen van de Engelsche samenleving, L>e werkgevers tegen wier macht zij waren georganiseerd, bestreden haar natuurlijk uit angst, dat zij de loonen zouden doen stijgen en de arbeiders', de overhand zouden krijgen; zij waren in strijd met de aristocratische gevoelens van het land, omdat zij 398 DE GEEST VAN SAMENWERKING een uitbreiding van de macht van de lagere standen teweeg brachten; de geestelijkheid veroordeelde haar groei als een uiting van ontevredenheid, waar toch tevredenheid de deugd was, die den lageren standen toen het meest werd ingeprent; philantropen, die meer vertrouwen hadden in hetgeen vóór dan door de arbeiders gedaan moest worden, wantrouwden de in hun eigen belang ondernomen en vaag geleide pogingen. Zij, die belang hadden bij den handel van Engeland met het buitenland, vreesden, dat zij de prijzen zouden doen stijgen en het Engeland zoo onmogelijk zouden maken om met andere naties te concurreeren, en zij, die waren beinvloed door de leeringen van de staathuishoudkundigen, kantten er zich tegen als zijnde schadelijke of in het gunstigste geval nuttelooze pogingen om de vrije werking van de natuurlijke krachten, die op den duur alle arbeids- en loonvraagstukken zou beheerschen, te beperken. Indien het gemiddelde loon op een gegeven oogenblik niets anders dan het quotiënt was, verkregen door het loonfonds door het aantal arbeiders te deelen, dan zou een georganiseerde poging om den loonstanddaard te veranderen noodzakelijkerwijze moeten mislukken of zou hoogstens eenige andere arbeiders werkeloos maken of hun loonen verlagen. Tenslotte heerschte alom het denkbeeld, dat vakvereenigingen gewetenlooze lichamen waren, die de groote massa van de arbeiders ontzag inboezemden om dan met hun hulp de werkgevers te tyranniseeren en den handel in verwarring te brengen. Hetzelfde onwetende publiek, dat in het algemeen vóór sociale wetgeving was, veroordeelde de vakvereenigingen. Het is niet te verwonderen, dat tengevolge van de onbevoegdheid van hun eigen klasse, en van de macht van de DE GEEST VAN SAMENWERKING 300 wet en van de publieke opinie, die hun bestaan en optreden bestreden, de ontwikkeling van de arbeidersorganisaties slechts een zeer gelijdelijke was. Toch werden deze hindernissen één voor één uit den weg geruimd. 89. Erkenning der vakvereenigingen. — In het begin der eeuw bestonden somtijds met het oog op hun onwettigheid in het geheim gedurende langeren of korteren tijd vereenigingen in vele takken van handel en industrie, somtijds ook openlijk, totdat het voor den een of ander van belang werd om hen of hun bestuursleden te vervolgen. Zij deden zich ook wel op misleidende wijze als weldadigheidsvereenigmgen voor. Er hadden echter zeer vele vervolgingen op grond van de Combination Acts plaats. In de eerste 25 jaren van de eeuw werden vele honderden werklieden of hun afgevaardigden of bestuursleden veroordeeld. Toch waren deze wetten duidelijke voorbeelden van beperking van de algemeene vrijheid, die theoretisch een ieder moest genieten, om zijn werkkracht en kapitaal aan te wenden op de wijze, die hij als de voordeeligste beschouwde. Hun tegenstrijdigheid met de toen algemeen heerschende beweging tot afschaffing van beperkingen kon niet onopgemerkt blijven. Zoo vereenigden zich de philosofische tendenzen van dien tijd met de wenschen der leiders der arbeidende klassen om een actie te beginnen ten gunste van de intrekking der Combination Acts. Een liberale Londensche koopman, Francis Place, kreeg een speciale belangstelling voor de „combination acts" Hij wees op hun onjuistheid en onrechtvaardigheid en gaf zich zeer veel moeite om belangstelling 400 DE GEEST VAN SAMENWERKING voor hun afschaffing te wekken. De zaak kwam in 1822 in het Parlement en achtereenvolgens werden twee commissies benoemd om de betreffende aangelegenheden te onderzoeken. Als gevolg hiervan werd in 1824 een verstrekkende wet tot intrekking van de Combination Acts aangenomen, maar deze werd op haar beurt haast onmiddéllijk ingetrokken, en een andere kwam er in 1825 voorin de plaats, aangezien een lange reeks stakingen bij de wetgevende macht de meening had doen vestigen, dat de eerste te ver gegaan was. De wet, zooals deze tenslotte werd aangenomen, trok alle Combination Acts, die in het Burgerlijk Wetboek waren opgenomen, in, en onthief degenen van straf, die tezamen kwamen met het uitsluitend doel om het eens te worden over den loonstandaard waarvoor of het aantal urén gedurende welke zij zouden werken, mits deze overeenkomst uitsluitend betrekking had op de loonen of de arbeidsuren van hen, die op de vergadering aanwezig waren. Zij verklaarde echter alle geweldpleging, bedreigingen, angstaanjagingen, overlast of belemmering, aangewend om een anderen arbeider tot staken of aansluiting bij hun vereeniging of tot het voeren van een andere actie voor werktijden of loonen te bewegen, in strijd niet de wet. Eveneens was iedere poging tot het uitoefenen van pressie op een werkgever om verandering in zijn bedrijf aan te brengen verboden, en de tegenstrijdigheid met de Common Law bleef onherroepen. Het resultaat van de wetgeving van 1824 en 1825 was, dat zij een bestaansmogelijkheid voor de vakvereenigingen schiep, mits hun werkzaamheid zich beperkte tot een onderhandeling over hun eigen loonen of arbeidstijden. Iedere poging echter om loonen en werktijden vast te stellen voor 'TIJGEEST VAN SAMENWERKING 4oi andere, personen dan die, welke deelnamen aan hun bijeenkomsten, of iedere staking betrekking hebbende op stukwerk of het aantal leerlingen of op de machinerieën of op niet-aangesloten werklieden, was nog steeds onwettig, zoowel volgens deze wet als volgens de Common Law. De wettigheid der vakvereenigingen was dus nog onvolledig. Een groep mijnwerkers uit Lancshire werd in 1832 op grond van de Common Law gestraft wegens onwettige vereeniging, omdat zij hun werkgevers schriftelijk hun bedoeling om te gaan staken hadden kenbaar gemaakt en in 1834 werden eenige arbeiders in een pottenbakkerij gevangen genomen onder beschuldiging van „intimidatie", welke bestond in het bezoeken van hun werkgevers als vertegenwoordigers van de overige arbeiders. De in de wet gebruikte vage bewoordingen „overlast", „belemmering" en „angstaanjaging" konden zóó worden uitgelegd, en werden dat ook, dat elk belangrijk optreden van de vakvereenigingen verhinderd werd. Het meest bekende geval is dat van de zes boerenarbeiders uit Doretshire, die tot de hardvochtige straf van verbanning naar Australië voor den tijd van zeven jaar veroordeeld werden, omdat zij by hun intrede als lid van een vakvereeniging en geheimen eed hadden afgelegd, hetgeen volgens een oude en half-vergeten wet uit den tijd van de Fransche Revolutie verboden was. In dit geval waren de autoriteiten te ver gegaan; in het Parlement werd een krachtig protest aangeheven, er werden brochures uitgegeven en in de straten van Londen vond de eerste van de groote arbeidersdemonstraties, welke later zoo veelvuldig voorkwamen, plaats. Ongeveer 30.000 man waren op Engeland 26 402 DE GEEST VAN SAMENWERKING de been. Het ministerie moest voor den stormbuigen en den veroordeelden gratie verleenen. De in 1825 aangenomen wet gaf een krachtigen stoot tot de oprichting van arbeidersorganisaties en sedert dit oogenblik begon de periode van wettigen groei en ontwikkeling, ondanks het door den toenmaligen stand der wetgeving beperkte arbeidsveld. Toch was de vorming van organisaties onder de arbeiders sterk aangemoedigd, en nu zette een tijdperk van groei en ontwikkeling in, niettegenstaande de wet hun bewegingsvrijheid toen nog zeer beperkte. Voortdurend werden vereenigingen met verder strekkende doeleinden opgericht en de vervolgingen, hetzij op grond van het wetboek of van de Common Law, waren nog zeer talrijk. In 1859 werd nog een verandering in de wet aangebracht, waardoor vereenigingen werden gewettigd, wier doel het was een wijziging in loon en arbeidsuren te vragen, zelfs wanneer de actie ook anderen dan degenen betrof, die deelnamen aan de overeenkomst, en die op vreedzame wijze anderen trachtten over te halen de stakers in hun actie te steunen. Binnen de door de wetten van 1825 en 1859 gestelde grenzen werden zeer veel vakvereenigingen opgericht, een levendige actie gevoerd, stakingen gewonnen en verloren, pressie op het Parlement uitgeoefend, en de actièfsten en bekwaamsten uit de arbeidersklasse werden er langzamerhand toe gebracht in deze beweging belang te gaan stellen. Deze groei ging helaas met veel wanorde gepaard. In tijden van industrieelen strijd werden nietstakenden mishandeld, werkgevers werden overvallen, eigendom werd vernietigd en in sommige industrieele maatschappijen heerschte om de paar jaar DE GEEST VAN SAMENWERKING verwarring en geweld. De medeplichtigheid van de vakvereenigingen aan zulke wanordelijkheden werd voortdurend bevestigd en even dikwijls ontkend. Maar het lijdt weinig twijfel, dat er wel gevallen waren, waarvoor de vakvereenigingen zelf verantwoordelijk waren, maar dat verreweg het meerendeel van de wanorde aan afzonderlijke stakers of degenen, die hen steunden, te wijten was en misschien zelfs nog in hoogere mate zou hebben plaats gehad, indien er geen vakvereenigingen waren geweest. Het herhaaldelijk voorkomen van plunderingen en overvallen, de verliezen, die door industrieele conflicten geleden werden, en de agitatie van de vakvereenigingsleden, dit alles trok de aandacht, en behalve die van 1824 en 1825 werden er achtereenvolgens vier Parlementaire commissies tot onderzoek benoemd, t.w. in 1828, 1856, i86oeni867. De benoeming van de laatste was het gevolg van een reeks langdurige stakingen, die met geweld gepaard gingen, in Sheffield, Nottingham en Manchester. De commissie bestond uit kundige en invloedrijke lieden. Zij stelde een grondig onderzoek in en maakte een uitgebreid verslag en raadde tenslotte tot ieders verwondering verdere uitvaardiging van wetten tot bescherming en tot regeling van vakvereenigingen aan. Als gevolg hiervan werden in het jaar 1871 twee wetten aangenomen, de ,,Trade Union Act" (wet op de vakvereenigingen) ende „Criminal Law Amendment Act" (wet tot wijziging van het wetboek van strafrecht). In de eerstgenoemde wet werd verklaard, dat vakvereenigingen niet als „een belemmering voor den handel" mochten onwettig worden verklaard en dat zij als weldadigheidsvereenigingen konden worden geregistreerd, waardoor zij quasi-gilden werden, #05 404 DE GEEST VAN SAMENWERKING wier fondsen door de wet beschermd werden en waardoor zij eigendomsrecht over de voor hun organisatie benoodigde middelen kregen. Ondertusschen drong de liberale meerderheid in het Parlement, die deze wet noodgedwongen had aangenomen en slechts ten halve met de vakvereenigingen instemde, er sterker op aan, dat het aandoen van „overlast", „belemmering", „dreiging", het „volgen" en „posten" van een arbeider, die zich niet vrijwillig bij de vakvereeniging had aangesloten, verboden zou worden. Daar deze termen nog ongedefinieerd waren, kon de wet elastisch genoeg zijn, en was dit ook, om ambtenaren of rechters, die het niet eens Waren met het vakvereenigingswezen, de gelegenheid te geven om lieden voor de meest gewone wijzen van pressieuitoefening in industrieele conflicten te straffen. Onmiddellijk werd een actie begonnen tot intrekking of wijziging van deze laatste wet. Dit werd tenslotte bereikt met de Trade Union Act van 1875, waarby werd verklaard, dat een handeling van een groep arbeiders alleen dan strafbaar was, indien dezelfde handeling misdadig zou zijn, indien zij door een enkel individu was uitgeoefend. Kalme overreding van niet aangesloten arbeiders was uitdrukkelijk toegestaan, sommige vage woorden van afkeuring uit vorige wetten werden geheel weggelaten, andere misdrijven, die in dergelijke twisten licht konden plaats hebben, werden in het gewone wetboek van strafrecht ondergebracht, en er werd een nieuwe wet aangenomen, die de geheele questie van onwettigheid van het gezamenlijke optreden in het reine bracht door de vakvereenigingen niet anders dan gewone vereent-» gingen te behandelen en zich niet met hun bestaan of normale functies te bemoeien. ; ,7 DE GEEST VAN SAMENWERKING 405 Zoo werd ieder spoor van onwettigheid van de vakvereenigingen en hun optreden door de in 1825, 1859, 1871 en 1875 genomen maatregelen opgeheven. Zij hebben nu hetzelfde bestaans- en eigendoms récht en hetzelfde recht tot nastreving van het doel van hun organisatie als een bank of een industrieele onderneming of een sociale of literaire club dit heeft. 90. Algemeene aanvaarding der vakvereenigingen. — Het verdwynen van de algemeene afkeuring van de vakvereenigingen heeft wel slechts geleidelijk en ongemerkt plaats gehad, maar het is er daarom niet minder werkelijk om. De werkgevers zijn er na vele zware gevechten in hun eigen bedrijven, in de couranten en in het Parlement, in vele gevallen toe gekomen een goed georganiseerde vakvereeniging in hun bedrijf te verkiezen boven een chaotische groep rustelooze en ongeorganiseerde arbeiders. De angst van de aristocratie voor organisatie en activiteit van de lagere standen is minder groot en onbelangrijker geworden nu er geen politiek geweld meer dreigt en de Engelsche samenleving democratischer is geworden. De Reform Bill van 1867 was een vrijwillige concessie van de hoogere en middenstanden aan de lagere, waaruit bleek, dat in de politiek de angst voor de arbeidersklassen en hun vakvereenigingen verdwenen was. Het oudere type van de geestelijkheid van de staatskerk, die alle sympathieën en vooroordeelen van de aristocratie deelde, is. sinds de dagen van Kingsley en Maurice grootendeèls vervangen door lieden, die zeer groot belang stellen in de arbeidersbeweging, en die eerder strijd en worsteling dan aanneming en berusting prediken. De vorming van vakvereenigingen heeft den 4o6 DE GEEST VAN SAMENWERKING arbeid zooveel productiever gemaakt, zelfs ondanks de hoogere loonen, kortere arbeidstijden en een meer onafhankelijke en meer zelfbewuste arbeidersstand die het gevolg ervan waren, dat Engeland mede in verband met andere uitingen van haar activiteit op economisch gebied, niets van haar industrieel overwicht heeft ingeboet. Ook zijn de economische argumenten tegen de vakvereeniging van minder invloed geworden naarmate de theorieën waarop zij gebaseerd waren aan gezag verloren. In 1867 deed een boek van W. T. Thornton ,,On Labour, its wrongful claims and Rightful Dues" met veel succes een aanval op de loonfonds-theorie; sindsdien is de meening, dat de loonstandaard geheel bepaald wordt door het bedrag van dit fonds en het aantal arbeiders, langzamerhand opgegeven. Het geloof in de mogelijkheid van willekeurige beperking van den invloed van de z.g. „natuurwetten" van de leeraren der economie uit het eerste en middelste deel van de eeuw is sterker geworden en is meer algemeen verspreid. Tenslotte is de algemeene antipathie tegen de vakvereenigingen sterk verminderd nu zij wettig verklaard zijn en hun eigen optreden vaster omlijnd en gematigder geworden is. Het beste bewijs van deze algemeene instemming met de vakvereenigingen is wel de verbreiding van de zgn. bemiddeling Voor het regelen van loonkwesties en andere industrieele geschillen. Er werden Raden van Bemiddeling benoemd, die bestonden uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de werkgevers en van de georganiseerde werknemers en door wie geschilpunten tot een oplossing gebracht werden. Van ongeveer 1860 af werden, te beginnen met de Nottinghamsche ondergoederen-industrie, in den eenen bedrijfstak na den anderen zulke raden DE GEEST VAN SAMENWERKING 407 opgericht. In 1867 werd door het Parlement de ,,Conciliation Act" (Bemiddelingswet) aangenomen ter ondersteuning van zulke raden, die de bevoegdheid verkregen om hun uitspraak bindend te verklaren. Van deze wet is echter slechts heel weinig gebruik gemaakt. Aan het einde van de door dit hoofdstuk behandelde periode waren er twee of drie honderd vrijwillige bemiddelingsraden opgericht, welke allen het bestaan van vakvereenigingen als een normale vorm van organisatie der arbeidersklasse en de methode van collectieve afspraken als de beste manier om de verhoudingen tusschen werkgevers en werknemers te regelen, erkenden, Gedurende vele jaren oefenden zij een belangrijken invloed uit, tot dat nieuwe vraagstukken opkwamen, die maakten dat zij minder bevrediging schonken. 91. Groei van de Vakvereenigingen. —De eigenlijke ontwikkeling van het vakvereenigingswezen is onregelmatig en onderbroken en over vele centra verspreid geweest. Er zijn honderden vakvereenigingen gevormd, die eenigen tijd in leven bleven om daarna te verdwijnen; andere bleven vanaf het eerste begin van de eeuw tot op heden bestaan; sommige verloren alle beteekenis en herleefden in geval van nood. In sommige deelen van het land en in bepaalde takken van bedrijf waren de arbeiders reeds vroeg krachtig georganiseerd, in andere districten en bedrijven hebben zij nauwelijks het belang van het vormen van vereenigingen ingezien en ook geen pogingen ertoe gedaan. Er bestonden vakvereenigingen van hoedenmakers, letterzetters, scheepstimmerlieden en anderen in Londen en daar buiten zelfs vóór de wet 4o8 DE GEEST VAN SAMENWERKING van 1825 en vele „broederschappen" maakten afspraken met betrekking tot het loon en den arbeidstijd en functioneerden in die eerste periode dus als vakvereenigingen. Onmiddellijk na 1824 werd, zooals we reeds zagen, een groot aantal nieuwe vakvereenigingen opgericht. Slechte tijden volgden echter; er waren veel conflicten en mislukkingen en een tijd van verval der vakvereenigingen volgde. Juist voor het begin van het tijdvak van dit hoofdstuk, omstreeks 1842, begon opnieuw een regelmatige groei en uitbreiding der vakvereenigingen, die bijna zonder onderbreking voortduurde. Vooral tusschen 1870 en 1878, de periode van hun volledige wettige erkenning en van grooten commercieelen voorspoed, groeiden de vakvereenigingen snel. In dien tijd organiseerden de katoenspinners, de mijnwerkers, de drukkers, de glasblazers, de metaalbewerkers, de metselaars, de timmerlieden en groote aantallen in andere bedrijven in de Engelsche industrieele districten zich sterk in Vakvereenigingen, hielden regelmatig vergaderingen en stelden practische eischen en idealen. In vele gevallen werden als organen der vakvereenigingen maandelijks of wekelijks' verschijnende vakbladen 'uitgegeven. Er kwamen veel stakingen voorjr&K soms succes hadden, maar soms mislukten en soms wérden er vakvereenigingen gevormd met het speciale doel om stakingen te voeren in bedrijven, waar anders geen organisatie bestond. Veel belangrijker waren echter de blijvende vakvereenigingen, die gedurende langen tijd een gestadigen druk in het belang van hun leden uitoefenden en die door hun actie op een stelsel van vakvereenigings-principes te baseeren, loonschalen, extra vergoeding voor overwerk en andere bepalingen zonder con- DE GEEST VAN SAMENWERKING 40 9 flicten of door zeer weinig voorkomende stakingen afgedwongen. Op het einde dezer periode bedroeg het aantal in vakvereenigingen georganiseerde leden in vijfendertig takken van industrie iets meer dan 300.000. Dit waren, in het algemeen gesproken, de intelligentste, best betaalde en regelmatig werkende arbeiders in deze industrieën, die ook de soliedste waren. In sommige bedrijven was practisch ieder arbeider lid van een vakvereeniging. De vakvereenigingen hadden ook een uitgebreid stelsel van „kassen" van verschillenden aard ingesteld, welke in stand gehouden werden door betalingen van de leden en aan de leden onder zekere voorwaarden uitkeeringen verstrekten. De belangrijkste uitkeeringen waren ziekengeld, ouderdomspensioen, begrafenisgeld, werkeloosheidsuitkeering, uitkeering bij ongevallen, stakingsgeld en hulp bij de vervanging van verloren gegaan gereedschap. Op een wat later tijdstip dan waarvan hier sprake is, is berekend, dat veertien van de leidende organisaties van metaalbewerkers, bouwvakarbeiders en drukkers tot op dien datum ongeveer $ 38.000.000 aan dergelijke uitkeeringen uitbetaald hadden. Van deze som was slechts $ 2.000.000 voor stakingsdoeleinden betaald. Deze groote fondsen, die voor verschillende verzekeringsdoeleinden in stand gehouden werden, waren een van de merkwaardigste kenmerken van de oude Engelsche vakvereenigingen in vergelijking tot die, welke later opgericht werden en tot die in andere landen. 92. Verbond van Vakvereenigingen. — Vanaf de eerste dagen van de vakvereenigings-organisatie zijn er pogingen aangewend om de vereenigingen buiten de grenzen van een enkel beroep of een enkele plaats 4 io DE GEEST VAN SAMENWERKING uit te breiden. De vroegste vereenigingsvorm was een lichaam, dat uit arbeiders in een bepaalde industrie uit een bepaalde plaats was samengesteld, b.v. de goudslagers van Londen, of de messenmakers van Sheffield, of de katoenspinners van Manchester. Weldra had op drie manieren uitbreiding of samenwerking plaats: iste door de vorming van nationale vereenigingen, die uit lieden uit hetzelfde beroep uit het geheele land bestonden; 2de door de Vorming van „beroepsraden", — lichamen, die de verschillende beroepen in een plaats vertegenwoordigen ; en 3de door de vorming van een groote nationale Organisatie van arbeiders of vakvereenigingsleden. De eerste dezer vormen van uitbreiding dateert uit de eerste jaren van de eeuw, hoewel zulke lichamen dikwijls slechts een kortstondig leven leidden. De katoenspinners uit Manchester namen in 1829 het initiatief tot het organiseeren van een nationale vereeniging in die industrie; in 1831 hoort men van een Nationale Pottenbakkers VereeaSging, in hetzelfde decennium nog van andere. De grootste en de meest permanente nationale vereenigingen, zooals de letterzetters, de glasblazers, de mijnwerkers en andere werden echter na 1842 gevormd; de mijnwerkersorganisatie werd in 1844 opgericht en had 70.000 stemgerechtigde leden. Het steeds gemakkelijker worden van reizen, de verlaging van de posttarieven en de verbeterde opleiding en intelligentie van de arbeiders maakten de vorming van nationale vereenigingen gemakkelijker, en sinds het midden van de eeuw hebben zich de meeste belangrijke vereenigingen tot nationale lichamen ontwikkeld, die uit plaatselijke af deelingen samengesteld zijn. De tweede vorm van uitbreiding, de beroepsraad, DB GEEST VAN SAMENWERKING 411 dateert uit een iets later tijdperk. Zulk een lichaam kwam meestal tot stand wanneer er iets van algemeen belang in de arbeidswereld gebeurd was en vertegenwoordigers van de verschillende vereenigingen in een bepaalde plaats aangezocht werden om te organiseeren en fondsen bijeen te brengen, een verzoekschrift aan het Parlement op te stellen, of om op andere wijze gezamenlijk op te treden.' In dezen tijdelijken vorm hadden zij reeds veel vroeger bestaan. De eerste permanente plaatselijke beroepsraad, uit de vertegenwoordigers van de verschillende plaatselijke vereenigingen samengesteld, was die in Liverpool, opgericht in 1848 ter bescherming van de vakvereenigingsleden tegen vervolgingen wegens ongeoorloofde samenzwering. In 1857 werd in Sheffield een permanente vereeniging opgericht en in de onmiddellijk daarop volgende jaren in Glasgow, Londen, Bristol en andere steden. Sindsdien bestaan zij in de meeste groote fabriekssteden, doch hun invloed was veranderlijk en beperkt. De vorming van een algemeene vereeniging van georganiseerde arbeiders van alle industrieën en uit alle deelen van het land is een oud ideaal. Reeds vroeg werden verscheidene van zulke vereenigingen gevormd om echter slechts gedurende een paar jaren een min of meer belangrijke rol te spelen en daarna op te houden te bestaan. In 1830 werd een „National Associaton for the Protection of Labour" (Nationale Vereeniging voor de Bescherming van den Arbeid) opgericht, in 1834 een „Grand National Consolidated Trades Union" (Groote Nationale Vereeniging van Vakvereenigingen), in 1845 een „National Association of United Trades för the Protection of Labour" (Nationale Bond van 412 DE GEEST VAN SAMENWERKING Vereenigde Vakken voor de Bescherming van den Arbeid), en in 1874 een „Federation of Organized Trade Societies" (Verbond van'Georganiseerde Beroeps-vereenigingen), die allen een korte populariteit en invloed hadden en dan uitstierven. Onderwijl had men echter een meer praktische, zij het dan ook minder eerzuchtige methode tot gezamelijke behartiging van de belangen ontdekt in den vorm van een Jaarlijksch Vakvereenigingscongres. Deze instelling vond haar ontstaan in de beroepsraden. In 1864 organiseerde de Beroepsraad uit Glasgow een samenkomst van afgevaardigden van alle vakvereenigingen om verandering van de arbeidswet te bepleiten en in 1867 riep de Sheffieldsche Beroepsraad een soortgelijke vergadering bij elkaar om tegenmaatregelen tegen uitsluitingen te bespreken. In het volgende jaar, in 1868, deed de Beroepsraad van Manchester een oproep voor een „Congres van de Vertegenwoordigers van Beroepsraden, Vakverbonden en Vakvereenigingen in het algemeen". Haar werkprogram was ontleend aan de jaarlijksche vergaderingen van de „Social Science Association", en er werd afgesproken, dat het Congres ieder jaar in een andere stad zou samenkomen en 5 of 6 dagen zou duren. Het eerste algemeen Congres werd bijgewoond door 34 afgevaardigden, die zeiden 118000 vakvereenigingsleden te vertegenwoordigen. De volgende samenkomst, te Birmingham in 1869, werd door 48 afgevaardigden bijgewoond, die 40 afzonderlijke vereenigingen met ongeveer 250000 leden Vertegenwoordigden. Met uitzondering van het volgende jaar, 1870, is het Congres sindsdien elk jaar bij elkaar gekomen, in Nottingham, in Leeds, Sheffield en andere steden, bijgewoond door 100 tot DE GEEST VAN SAMENWERKING 413 200 afgevaardigden, die, naar men beweerde, op het einde dezer periode ongeveer een millioen leden vertegenwoordigden. Het Congres kiest elk jaar een Parlementaire Commissie, uit 10 leden en een secretaris bestaande, wier plicht het is de zittingen van het Parlement in Londen bij te wonen en de belangen van de vakvereenigingsleden; die zij vertegenwoordigen, te behartigen door zooveel mogelijk invloed op de wetgeving en de besluiten uit te oefenen. Feitelijk vormde gedurende een aantal jaren het werk van de Parlementaire Commissie het belangrijkste deel van de werkzaamheid van het Congres, daar de vergaderingen zelf grootendeels aan alledaagsche discussies waren gewijd, terwijl twistpunten tusschen de vereenigingen onderling met opzet niet behandeld werden. Eenige jaren geleden is er op het Congres hevig over vragen van algemeene politiek getwist, maar eigenlijk blijven het Congres en de Parlementaire Commissie een eenigszins losse en vruchtelooze uiting van de eenheid en het saamhoorigheidsgevoel van de groote massa van de vakvereenigingsleden. Een minder op den voorgrond tredende, maar nauwelijks minder belangrijke uiting van het in beteekenis toenemende vakvereenigingswezen was de voortdurende bijstand, welke gewoonlijk in den vorm van inschrijvingen door de rijkere vakvereenigingen aan de armere verleend werd, waardoor deze m tijden van staking in een gunstiger positie kwamen te staan. Ook werd door de oudere vakvereenigingen wel steun verleend aan pas opgerichte bonden. Sedert de allereerste dagen der vakbeweging is dit een veel voorkomende handelwijze geweest en waarschijnlijk zijn aldus millioenen dollars door arbeiders geofferd om anderen te 414 DE GEEST VAN SAMENWERKING helpen bij het winnen van stakingen, het stichten van vakvereenigingsinstellingen of voor de verbreiding der vakvereenigingsbeginselen. De vakvereenigingsbeweging had in 1878 geleid tot de vorming van een machtige groep verbonden organisaties met periodieken, fondsen en een vertegenwoordigend lichaam en omvatte verreweg het belangrijkste en invloedrijkste deel der arbeidersklasse. De vakvereenigingen en hun collectieve overeenkomsten waren door de wet erkend, de publieke opinie had er min of meer haar volledige instemming mee betuigd en zij oefenden een belangrijken invloed uit op de politieke verhoudingen. 93. Organisaties van werkgevers. — Van tijd tot tijd hebben zich werkgeversvereenigingen gevormd met het doel om gezamenlijk tegen de vakvereenigingen op te treden of om gezamenlijk met hen te onderhandelen. Reeds in 1814 richtten de meestér-messenmakers niettegenstaande de Combination-Acts de ,,Sheffield Mercantile and Manufacturing Union" (Sheffieldsche Vereeniging van Handel en Nijverheid) op met het doel om de stukloonen op den bestaanden standaard gehandhaafd te houden. Het was een van de grieven van de arbeiders uit dien tijd, dat deze werkgeversvereenigingen niet vervolgd werden volgens de wet op de samenzwering, hoewel dat met de hunne wel het geval was. In 1851 werd de „Central Association of Employers of Operative Engineers" (Centrale Vereeniging van Werkgevers aan metaalarbeiders) opgericht om de sterke vereeniging van de „Amalgamated Engineers" te weerstaan. In 1858 werd de „Central Association of Master Builders" (Ver- DE GEEST VAN SAMENWERKING , x - " „ 4 1 eeniging van patroons in het Bouwbedrijf) opgericht om tegenstand te bieden aan het streven der arbeiders om den arbeidstijd in het bouwbedrijf tot negen uur te verminderen. Ook zij hebben hun nationale vereenigingen, zooals de „Iron Trade fcmployers Association" (Vereeniging van Werkgevers in de IJzerindustrie), in 1878 opgericht, en hun algemeene federaties zooals de „National Federation of Associated Employers" (Nationaal Verbond van Vereenigde Werkgevers), dat in 1873 werd opgericht en vooraanstaande scheepsbouwers, textielfabrikanten, machinebouwers, ijzerfabrikanten en aannemers onder de aangeslotenen telde De uitsluiting („lock-out") werd door deze tederaties van werkgevers aanvaard om hun werknemers by een geschil tot rede te brengen en in vele gevallen om een staking voor te zijn. Volgens deze methode werd iedere werkplaats of fabriek van de georganiseerde werkgevers gedurende langen tyd gesloten waardoor het inkomen der arbeiders was afgesneden, tot dat zij zich gewonnen zouden geven. Vele dezer organisaties, vooral de nationale ot plaatselijke organisaties van de werkgevers in de afzonderlijke vakken beoogden andere en meer algemeene doeleinden, maar toch onderhandelden de vertegenwoordigers van de werkgeversvereenigingen geregeld met de afgevaardigden van de arbeidersverenigingen over loonen en andere arbeidsvoorwaarden, of droegen wanneer de onderhandelingen een ongunstig verloop hadden, gezamenlijk de kosten van een stryd. Zij .hebben dus, evenals de vakvereenigingen invloed uitgeoefend op de wetgeving ten aanzien van de verhoudingen tusschen werkgevers en werknemers. DE GEEST VAN SAMENWERKING 94. Literatuuroverzicht. — Edward W. Byrn: Progess of Invention in the Nineteenth Century, New York 1900. J. S. Jeans: Steel, its History, Manufacture, etc. 1880. Beatrice Potter (Sidney Webb) : The Coöperative Movement in Great Britain. 1892 (Een klein boekje). G. T. Holyoake: History of Coöperation in England. 2 dln. 1877. Een uitvoerig, maar interessant boek door een deelnemer aan deze en vele andere sociale bewegingen van dien tijd. Percy Redfern: The story of the Coöperative Wholesale Society. 1913. Aneurin Williams: Co-partnership and Profit Sharing. Londen 1913. Report on Profit Sharing and Labour Co-Partnership in the United Kingdom. Uitgave van het Labour Department van den British Board of Trade. 1912. Sidney en Beatrice Webb: History of Trade Unionism. Londen 1911. W. Hasbach: A History of the English Agricultural Labourer. Londen. 1908. Gilbert Slater: The English Peasantry and the Enclosure of the Common Fields. Londen 1907. B. L. Hutchins en A. Harrison: History of Factory Legislation. Westminster 1903. G. Shaw-Lefevre: English Commons and Forests, G. Wallas: Life of Francis Place. XI. LIBERALE INVLOED OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 1878-1906 95. Politieke verhoudingen van 1878 tot 1906 — De regeering van koningin Victoria duurde tot 1901. De vijftigste gedenkdag van haar troonsbestijging werd «1 1887 gevierd als haar „gouden" jubileum en de zestigste in 1897 als haar „diamanten jubileum. Bij beide gelegenheden werd de bejaarde koningin blijk gegeven van groote waardeering en aanhankelijkheid, maar nog veel meer van de onomwonden erkenning, dat het Britsche ruk tijdens haar langdurige regeering een uitgestrekte en samengestelde groep landen was geworden, waarvan Engeland slechts het centrum was. Zoowel m het Rijk als in Engeland zelf waren vele nieuwe kwesties opgekomen. Na den dood der koningin ini 901 werd de reeds zestig jaar oude ÏT 7ï,TT^>0mng ondcr dcn naam van Edward VII. Noch de koningin gedurende de laatste jaren van haar leven, noch de koning oefenden een wezenlijken invloed uit op de regeerigsaangelegenheden. Deze werden, evenals tijdens de voorafgaande periode, geleid door elkaar afwisselende ministeries, die steunden op overeenkomstige meerderheden m het Parlement. De oude liberale partij onderging in 1886 een splitsing door de Iersche kwestie en de daardoor sterker geworden conser-' vatieven bezetten gedurende meer dan drie kwart van den tijd het ministerie en waren tijdens de laatste tien jaren van dit tijdvak voortdurend in de meerderheid. Een van de belangrijkste daden op wetgevend Engeland 27 4l8 LIBERALE INVLOED gebied, die de liberale partij in den korten tijd, dat haar aanhangers het ministerie vormden, volbracht was de derde wet tot hervorming van het Parlement, welke de grondbeginselen van de beide wetten van 1832 en 1867 verder ontwikkelde. De wet werd in het voorjaar van 1884 door Gladstone ingediend. De voornaamste groep, die voor dien het kiesrecht nog niet had en die het door deze wet kreeg, was de landarbeidersbevolking, een zeer groote, zeer arme en zeer domme klasse, Er was veel tegenstand om haar het kiesrecht te geven, maar Gladstone en de liberale meerderheid dreven het voorstel in het Lagerhuis door. Het werd in het Hoogerhuis verworpen, maar na een zomer van uitgebreide agitatie door de volksmassa, van bedreigingen van den kant van de leiders en na pogingen van de koningin om een conflict tusschen het Lager- en het Hoogerhuis te vermijden, werd een compromis bereikt en het ontwerp door beide huizen in het laatst van 1884 aangenomen. Ongeveer twee millioen stemmen werden aan het kiezerscorps toegevoegd, zoodat bijna iedere volwassen man in England nu het kiesrecht had. Naderhand, in 1885, werd een wet aangenomen, die drie belangrijke wijzigingen in het stelsel van vertegenwoordiging aanbracht: in de eerste plaats kregen alle steden met minder dan 15.000 inwoners niet langer een eigen afgevaardigde buiten de graafschappen, waarin zij lagen, in de tweede plaats kregen alle steden tusschen 15.000 en 50.000 inwoners elk één afgevaardigde en in de derde plaats werden alle groote steden en graafschappen verdeeld in districten met één afgevaardigde. Elk district omvatte voor zoover mogelijk ongeveer 50.000 inwoners. Zoo was dus aan de OP HETINDUSTRIEELE LEVEN 419 oude Chartistische idealen van gelijke kiesdistricten en algemeen kiesrecht voor mannen bijna geheel voldaan; geheime stemming en afschaffing van welstandseischen voor het lidmaatschap waren reeds bereikt. Ongeveer te zelfder tijd, in 1883, werd de wet tegen omkoopingspractijken aangenomen, welke de verkiezingen nauwkeuriger regelde en minder kostbaar maakte, door het bedrag, dat door iederen kandidaat voor -verkiezingsdoeleinden uitgegeven kon worden, tot een bepaald bedrag te beperken. Engeland was bijna een geheel democratisch geregeerd land geworden. Nog werd toegestaan meer dan een stem uit te brengen, wanneer men bezittingen in verschillende plaatsen had. Vrouwen hadden geen kiesrecht, de leden van het Parlement werden niet bezoldigd en er waren nog andere uitzonderingen ten aanzien van de gelijkheid. De voornaamste gebeurtenis in de verhouding tusschen Engeland en Ierland was het succes van de home rule beweging in 1886. Gladstone werd ten slotte overtuigd van de wenschelijkheid om Ierland een eigen regeering te geven en kreeg een groot deel van de liberale partij op zijn hand. Toen echter de wet, waarin een afzonderlijk Iersch parlement voor Iersche aangelegenheden voorgesteld werd, bij het Parlement werd ingediend, braken verscheidene leden van de liberale partij met hun leider en stemden tegen de wet. Deze werd daardoor verworpen en toen nieuwe verkiezingen werden gehouden, verloor het deel van de liberale partij, dat home rule voorstond, zijn meerderheid. De liberalen, die tegen home rule waren, namen den naam van Liberale Unionisten aan, werkten samen met de conservatieven en vereenigden zich 420 LIBERALE INVLOED weldra met hen tot één partij, die gewoonlijk bekend is als de Unionistische partij. Gladstone trad, toen hij verslagen was, met de oude liberalen af. Toen hij in 1892 weer eerste minister werd, diende hij opnieuw een home rule-wet in, die eenigszins afweek van die van 1886 en nu slaagde hij er in haar door het Lagerhuis aangenomen te krijgen, doch zij werd in het Hoogerhuis verworpen en de stemming in het land te haren gunste was niet zoo, dat deze tegenstand overwonnen kon worden. In 1898 werden wetten, die een grootere macht aan de plaatselijke besturen gaven en waardoor landbouw en industrie in Ierland aangemoedigd werden, door de Unionisten aangenomen, maar niettegenstaande de stijgende welvaart en hét plaatselijke zelfbestuur bevredigden deze wetten, toen zij ingevoerd werden, het Iersche volk niet. Ten opzichte van de buitenlandsche aangelegenheden volgde Engeland zijn gewone handelwijze om zich van tusschenkomst te onthouden, tenzij zijn eigen commercieele belangen er bij betrokken waren. De overwinning van de Russen op de Turken in 1877-1878 scheen deze echter te bedreigen en de regeering werkte in 1878 met eenige andere landen samen om een internationaal congres bij elkaar te roepen, dat in Juli 1878 te Berlijn samenkwam. De Britsche invloed was hier sterk genoeg om een dusdanige regeling van de grenzen der Balkan-landen, die tusschen Rusland en Turkije lagen, te verzekeren, die de regeering van eerstgenoemd land naar alle verwachting van een agressief optreden zou doen afzien en waardoor voorkomen werd, dat Turkije te zeer zou verzwakken. Engeland stemde er verder in toe om de Aziatische bezittingen van Turkije tegen verdere aanvallen te S^IE.IJE^RTEELE LEVEN 42I beschermen Daarentegen werd het Brit«^™geWed uitgebreid door dat Turkije het eiland Cyprus £ ru Sn? bel^°fdc de Turksche gering haar Christelijke onderdanen beter te zullen behandelen. Deze resultaten werden in dien tijd beschouwd als een groote overwinning voor Groot* ünttanje, doch de meeste territoriale regelingen werden spoedig omver geworpen, de door de 1 urksche regeenng in uitzicht gestelde hervormingen werden veronachtzaamd en de toestand in het nabije Oosten was waarschijnlijk slechter dan te voren. Egypte was sedert het midden van de negentiende eeuw in steeds nauwer contact gekomen met dr Europeesche landen, speciaal met Engeland en frankrijk, welker kapitalisten de Egyptische regeenngen groote sommen gelds leenden. Reeds is vermeld, dat Engeland in 1875 het financieel toezicht op het Suez-kanaal verkreeg. In 1876 dwongen de fcngelsche en Fransche regeeringen, ten einde de beleggingen van hun onderdanen te beschermen de Egyptische regeering om hun controle op haar tinancien en daardoor op haar algemeene politiek te aanvaarden. Dit feit en andere oorzaken leidden tor een opstand van de Egyptische partij in 1881. Het vo gende jaar zond Groot-Brittanje een vloot naar Alexandrië, welke deze stad bombardeerde en een leger aan land zette, dat de Egyptische partn versloeg. Hoewel de Britsche regeering haar troepen in Egypte handhaafde en de regeering onder toezicht van Lord Cromer stelde, kondigde lL%!t' * de J*""»* van het land slechts tijdelijk was en dat het toezicht weer ingetrokken zou worden Er werd echter geen geschikten tijd of omstandigheden gevonden en langen tijd daarna 422 LIBERALE INVLOED werd Groot-Brittanje's tijdelijke in bezit neming door een proclamatie veranderd in een duurzaam protectoraat. Aan den anderen kant van Afrika werd de Engelsche regeering door verschillen in belang en mentaliteit met de Boeren, afstammelingen van de oude Hollandsche kolonisten, op het einde der negentiende eeuw in den ernstigsten oorlog gewikkeld, waarbij Engeland sedert den Krim-oorlog betrokken was geweest. De Britsche regeering eischte niet alleen het toezicht over de Britsche en Hollandsche bewoners en op de inboorlingen in de groep van koloniën, waarvan de Kaap-kolonie de voornaamste was, maar ook over de Hollandsche Boeren, die deze koloniën hadden verlaten en zich in den Oranje Vrijstaat en de Transvaalsche Republiek hadden gevestigd. Een lange reeks geschillen, die nog heviger waren geworden door de ontdekking in 1885 van goudmijnen en diamantvelden in hun gebied, leidde in 1889 tot vijandelijkheden. Groot-Brittanje vond het noodzakelijk meer en meer troepen aan haar versterkingen in Zuid-Afrika toe te voegen, tot dat het er bij het begin van den strijd een leger van 250.000 man had. De laatste Boeren legden eerst in 1902 hun wapens neer. Groot-Brittanje annexeerde twee Bóeren-koloniën, nam in 1906 een liberale houding ten opzichte van de Boeren aan, gaf hun het zelfbestuur, dat reeds eerder aan de andere ZuidAfrikaansche koloniën was verleend en organiseerde in 191 o alle koloniën tot de Unie van ZuidAfrika, een confederatie van koloniën met zelfbestuur, ongeveer gelijkende op de Dominions van Canada en het Gemeenebest van Australië. °?.::HEZ.INpusIMEELE leven 423 96. De achteruitgang van den landbouw. -- Hoewel de landbouw na de industrieele revolutie in verhouding tot de andere takken van bedrijf in belangrijkheid achteruitgegaan was, beteekende dit niet dat de landbouw ook absoluut genomen in minder bloeienden toestand was geraakt; het beteekende alleen, dat een grooter deel van de Engelsche bevolking zijn levensonderhoud verdiende in de industrie, den handel, den mijnbouw, het transportwezen en andere bedrijfstakken. Integendeel zooals we reeds in vroegere hoofdstukken gezien hebben, was de landbouw door de invoering van verbeterde machines en van kunstmeststoffen en door de aanwending van meer kapitaal tot grooten bloei gekomen. Sedert 1874 ongeveer begon deze toestand van bloei op duidelijk merkbare wijze at te nemen en de drie klassen, die met den landbouw verbonden waren, de grondbezitters, de pachters en de landarbeiders hadden met ernstige problemen te kampen en leden onder een periode van betrekkelijken tegenspoed. De oorzaken van deze verandering zijn moeilijk te bepalen; zij waren zeer verschillend en gaven aanleiding tot veel meeningsverschillen. De feiten zelf zijn niet zoo twijfelachtig. De prijs van het graan en van de meest andere landbouwproducten begon regelmatig te dalen, Terwijl de tarwe gedurende vele jaren zelden tegen een lageren prijs dan Jb 1.50 per schepel verkocht was en dikwijls 2'.TT of meer Per schepel opbracht, bedroeg de gemiddelde prijs in 1875 $ 1.40 per schepel en sedert dit tijdstip zakte de prijs met slechts weinige tusschentijdsche stijgingen tot $ i._ in 1885 en t0ti u°'72 in 1895 en gedurende de in dit hoofdstuk behandelde periode en zelfs tot het uitbreken 4*4 LIBERALE INVLOED van den grooten oorlog steeg hij niét weer tot een gemiddelde van $ i.— per schepel. De prijs der andere landbouwproducten was ongeveer overeenkomstig met dien van de tarwe. Afgezien van de lage prijzen waren er nog andere moeilijkheden. Er waren veel slechte jaargetijden en in opeenvolgende jaren maakten het koude voorjaar en de regenachtige zomer de oogst klein en veroorzaakten veelvuldig veeziekten. Twee perioden, een van 1875 tot 1884 en een van 1891 tot 1899, waren waarlijk rampspoedig. De lage prijzen noodzaakten de pachters den grondheeren om een lagere pachtrente te vragen, ontmoedigden hen om kapitaal in het boerenbedrijf te steken em om het moeilijker te bebouwen land in gébruik te houden. De landeigenaars wezen öf het verzoek om een lagere pacht af, of wanneer zij het verzoek inwilligden, waren zij genoodzaakt om hun uitgaven te beperken. De landarbeiders zagen hun loonen verlaagd of geraakten in strijd met de boeren om hun loon op peil te houden, of wel zy trokken naar de steden om daar ander werk te zoeken. Allen, die hun bezigheden in bet landbouwbedrijf vonden, hadden veel te lijden. Een regeeringscommissie, bekend als de „Duke of Rkhmond's Gommission" stelde van 1879 tot 1882 een onderzoek in naar de depressie in den landbouw en een andere commissie onderzocht in 1893 den toestand. De verslagen van deze commissies bevestigden den noodtoestand, maar droegen er niet veel toe bij om de oorzaken of maatregelen tot verbetering aan te wijzen. Er werd in deze verslagen aangetoond, dat de pachtwaarde van het bouwland in vftf jaar met ongeveer $ 25.000.000 verminderd was en dat het jaarlijjksche inkomen OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 425 van grondbezitters, pachters en landarbeiders met ongeveer $ 200.000.000 afgenomen was. De hoeveelheid land, die voor den verbouw van graan gebruikt werd, was met ongeveer een derde verminderd, van ruim acht millioen tot vijf-en-eenhalf millioen acres. De veeteelt en de zuivelbereiding waren wat winstgevender en de als weideland gebruikte grond nam gedurende denzelfden tijd toe, hoewel ook de veeboeren bittere klachten uitten. De totale hoeveelheid in Engeland geproduceerde voedingsmiddelen was sterk verminderd, er geraakte land buiten cultuur en zoo de productiekosten verminderden, was dit slechts zeer weinig. Als gevolg van de aanbevelingen der twee commissies van onderzoek stelde de regeering een Departement van Landbouw in, er werd een Minister van Landbouw benoemd en een aantal voor den Landbouw gunstige wijzigingen werd in verschillende wetten aangebracht. De voornaamste oorzaken der moeilijkheden was naar alle waarschijnlijkheid de buitenlandsche concurrentie. Het gemakkelijker en goedkoopere vrachtverkeer, zoowel te land als te water, maakte dat de Amerikaansche, Canadeesche, Russische en andere ver verwijderde voorraden tarwe rechtstreeks naar de Engelsche markten vervoerd werden. Hetzelfde gold voor het vleesch, dat in koelsctftpen uit Nieuw-Zeeland en Argentinië aangevoerd werd. Verbeteringen in de productie, sommige zelfs van Engelschen oorsprong, werden in den landbouw van afgelegen landen toegepast. Op groote schaal groeide graan en leefde vee op nieuwe gronden in een gunstig klimaat en door de lage vrachten konden zij in Engeland dikwijls veel goedkooper verkocht worden dan de productie er 426 LIBERALE INVLOED van kostte in het lastige Engelsche klimaat en op een ten deele uitgeputten bodem onder een stelsel, waarbij hooge pachten aan een klasse van grondbezitters betaald werden en waarbij de eigenlijke landbouwers zoo weinig belang bij den grond hadden en in zoo geringe mate er hun eigen bestaan aan ontleenden. Overal daalden de prijzen, waarschijnlijk in verband met ver gaande koersveranderingen, waarmede alle landen tegelijk te kampen hadden. Niettemin paste de Engelsche landbouwersklasse zich min of meer aan de veranderde omstandigheden aan. Er werden meer producten verbouwd, er werd grooter aandacht besteed aan de fruitteelt, aan de tuinderij en aan de pluimveehouderij en vele vormen van bezuiniging werden toegepast, ten einde te trachten het boerenbedrijf ook onder de moeilijke tijdsomstandigheden loonend te maken. De druk van de pacht op de twee lagere klassen werd ook geleidelijk iets lichter. 97. „Small Holdings" en „AUotments". — De bijzondere belangstelling in vraagstukken, die met den landbouw verband hielden, strekte zich ook uit tot vraagstukken ten opzichte van een mogelijke verbetering in den toestand der pachters en landarbeiders. In 1875, 1883 en 1900 werden „Agricultural Holdings Acts" (wetten op het bezit van bouwland) aangenomen, waarin bepaald werd, dat indien de pachter gedurende het tijdvak, dat hij den grond in pacht had, verbeteringen aangebracht had, hij daarvoor door den grondeigenaar beloond moest worden, wanneer hij zich als pachter terugtrok. Dit was hetzelfde principe, dat in veel ruimer mate in de Iersche landwetten en in OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 427 de Schotsche „Crofter's Acts" vastgelegd was. In de „Small Holdings"-wet van 1892 werd bepaald, dat pachters, die kleine boerderijen wenschten te huren, deze van de plaatselijke autoriteiten konden verkrijgen, indien zij zich niet op andere wijze daarvan konden verzekeren. De autoriteiten werden gemachtigd om voor dit doel grond te koopen en dezen, verdeeld in „small holdings" van niet meer dan vijftien acres elk, te verpachten aan personen, die dezen grond zelf wilden bebouwen. Een verdere en nog veel belangrijkere stap in dezelfde richting was de poging tot invoering van boerenbezit of het bezit van kleine stukken bouwland van personen, die anders genoodzaakt zouden zijn om als arbeiders op andermans land in hun onderhoud te voorzien. De betrekkelijke voordeelen van een systeem van groote landbouwbedrijven, die aan lieden met aanzienlijk kapitaal, kennis van zaken en ondernemingsgeest verpacht zijn, zooals in Engeland, en van een systeem van kleine bedrijven, die eigendom zijn van en bewerkt worden door gewone boeren, zooals in Frankrijk, vormen het onderwerp van een oude strijdvraag. De oude economen stonden over het algemeen het oude systeem vóór als zijnde op zichzelf beter en wezen er tevens op, dat een politiek van onttrekking van staatsbemoeiing dit systeem algemeen in gebruik zou doen komen. Anderen zijn meer overtuigd van den goeden invloed van grondbezit op het geestelijk en moreel leven van de bevolking en van de wenschelijkheid van het bestaan van een maatschappelijke ladder, waarlangs een zuinig en ambitieus werkman tot een hoogere positie kan opklimmen. Br is. daarom sinds het midden van de eeuw een beweging 428 LIBERALE INVLOED gaande geweest, welke de vorming van kleinere bedrijven begunstigde en behulpzaam was bij hun aankoop, waardoor een gemengder systeem van grondgebruik werd ingevoerd en men iets van de vroegere Engelsche ,>yeoman" landbouw terug kreeg. Deze beweging werd in 1892 door het Parlement in de „Small Holdings Act" erkend. Door deze wet werden' de graafschapsraden verplicht om, indien er een voldoende vraag naar grondstukken van 1 tot 50 acres bleek te bestaan, naar mogelijkheid geschikten grond te verkrijgen, echter niet door gedwongen koop, en dezen door omheining; wegenaanleg en indien noodzakelijk door het plaatsen van gebouwen geschikt voor landbouwgebtuik te maken; om daarna dezen grond voor verkoop, of zooals gezegd bij uitzondering door verpachting, aan partijen, die den grond zelf willen bebouwen, van de hand te doen. De voorwaarden moesten voor den kooper voordeelig zijn. Hij moest op zy'n minst ^/s* van den prijs a contant betalen, XU ervan mocht echter als voortdurende grondrente blijven staan en de rest, iets meer dan de helft, mocht in halfjaarlijksche termijnen gedurende elk tijdperk korter dan 50 jaar worden afbetaald. De graafschapsraad werd tevens gemachtigd geld aan houders van „small holdings" uit te leenen, die, hoewel zij met hun landheeren tot overeenkomst zouden, kunnen komen, niet de noodzakelijke middelen hadden om den grond te koopen. Nog een andere manier om meer land in het bereik van het volk te brengen was' de instelling van de zgn. „allotments". Dat waren stukken grond, meestal van 1/s tot acre groot, die aan armlastigen óf aan arbeidersgezinnen verpacht werden, OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 429 niet met de bedoeling om er een bestaan uit te halen, maar om in hun vrijen tijd te bebouwen en aldus een zekere hoeveelheid levensmiddelen te verkrijgen, waardoor de kosten van het levensr onderhoud zouden dalen. In het begin der eeuw was.het aldus uitgeven van land een onderdeel van de armen wetgeving, doch in 1885 werd de „Allotments and Small Holdings Association" gevormd om deze handelwijze aan te moedigen en algemeen te maken. Wetten, die in 1882 en 1887 waren aangenomen, stelden het tot plicht van de parochiebesturen om, indien er vraag naar „allotments" bleek te bestaan, allen grond te leveren, die voor dit doel benoodigd was, en indien noodzakelijk en onder bepaalde voorwaarden hadden zij het recht van gedwongen aankoop van elk stuk grond, dat zij gewenscht achtten. Dit zou worden verkaveld en in „allotments" van 1ji tot één acre worden verpacht. Door wetten van 1890 en 1894 werd dit plan, hetwelk het plaatselijk bestuur verplichtte aan de vraag naar „allotments" te voldoen en dat hen machtigde om zelfs zonder inwilliging van de eigenaren grond aan te koopen, verder doorgevoerd en in handen van den Parochieraad gegeven. Het aantal van zulke „allotments" groeide snel aan en heeft nog niet zijn hoogtepunt bereikt. Bij benadering is het aantal in de verschillende tijdperken als volgt geweest: Behalve die, welke door de plaatselijke besturen gevormd en verpacht werden, hebben! vele grond» 1873 1888 1890 1895 246,398 357-795 455,005 579.133 43Q LIBERALE INVLOED bezitters, spoorwegmaatschappijen en anderen „allotments" aan hun pachters of employees geschonken. Groote stukken land, die in kleine stukken zijn onderverdeeld, vormen thans een algemeen landschap in Engeland, in schijn veel gelijkenis vertoonend met de open velden van de Middeleeuwen en het begin van den nieuwen tijd. 98. Het toenemende financieele overwicht. — Op het gebied van de industrie, het transportwezen, den mijnbouw en den handel heeft zich niet een zoo algemeene depressie voorgedaan als in den landbouw. De nieuwe uitvindingen, de zich regelmatig uitbreidende toepassing van electriciteit, de ontwikkeling van verschillende snelle communicatiemiddelen, de werking over groote afstanden van de telegraaf, de telefoon en de draadlooze telegrafie hebben in sterke mate tot een algeheele omvorming van het industrieele leven bijgedragen en een groote productie en een snelle distributie mogelijk gemaakt. Toch lagen de belangrijkste veranderingen, zooals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, meer op het gebied van de organisatie van het bedrijfsleven dan op dat van de uitvindingen en meer op financieel terrein dan op dat van het zuiver industrieele leven. Verschillende belangrijke veranderingen op financieel gebied begonnen hun invloed te doen gelden of werden in dit tijdvak duidelijk merkbaar: de omzetting van eigen zaken en vennootschappen in naamlooze vennootschappen, de concentratie van afzonderlijke maatschappijen in trusts of andere combinaties, de aankoop van industrieele ondernemingen door financieele belangengroepen en de voortdurende en toenemende belegging van OP HET INDUSTRIEELE- LEVEN 43? Britsen kapitaal in het buitenland. Enkele woorden mogen aan elk van deze verschijnselen gewijd worden. Het eerste is er een van ouderen datum. Vele ondernemingen, zooals de groote handelmaatschappijen, spoorwegen, banken en andere waren vanaf het begin naamlooze vennootschappen, hoewel dikwijls een overwegend deel van het kapitaal in handen van één persoon of van een familie was. Maar in den loop des tijds vonden zelfstandig zaken drijvende personen en vennootschappen onder firma in de noodzakelijkheid van meer kapitaal en nieuw vermogen, in het zich voordoen van nieuwe beleggingsmogelijkheden en in sommige gevallen in den wensch om een bankroet te voorkomen aanleiding om hun bedrijven in naamlooze vennootschappen om te zetten, dikwijls met behoud van den ouden naam en soms met behoud van het grootste deel van het kapitaal, waardoor zij ook de leiding van de zaak behielden. Zoodoende kwamen in vele takken van industrie weldra bijna uitsluitend naamlooze vennootschappen voor. Zulke ondernemingen zijn het eigendom van een groep aandeelhouders en worden gewoonlijk bestuurd door een raad van commissarissen en door dezen gekozen directeuren en ambtenaren. In den laatsten tijd hebben sommige vooruitstrevende maatschappijen vertegenwoordigers van het personeel tot het lidmaatschap van den raad van commissarissen toegelaten en andere zelfs tot een aandeel in de leiding van het bedrijf. Dit was echter voor het overgroote deel het geval na het in dit hoofdstuk besproken tijdvak. Omstreeks 1890 ontstond er een beweging om elkaar beconcurreerende ondernemingen in eenzelfde bedrijfstak tot een de concurrentie beperkend 43» LIBERALE INVLOED lichaam te vereenigen. Zulke combinaties hebben vele vormen aangenomen, maar zij zijn allen gericht op vermeerdering van de winst of op het voorkomen van verlies, dat uit een intensieve concurrentie voortvloeit. Sommigen van deze combinaties zijn vereenigingen van alle of van de meeste maatschappijen in één bedrijf om de verkoopsvoorwaarden, de prijzen en de vrachtprijzen te controleeren. Er werd een afspraak gemaakt om allen denzelfden prijs te berekenen, hetzelfde crediet te verleenen en dezelfde vrachtprijzen te betalen. Zoo werd bv. in 1902 in het drogistbedrijf een vereeniging gesticht van ongeveer 200 drogisterijen om den prijs van 370 artikelen vast te stellen. Andere combinaties zijn die, welke ten doel hebben de productie te beperken en overlading van de markt te voorkomen, zooals bv. de „Tinplate Manufacturen' Association" in Wales en de „Cloth Spinners' Association" in Lancashire, die slechts twee jaar stand hield. Weer andere verdeelden het verkoopgebied onder elkaar. Een duidelijk voorbeeld van nog een anderen vorm van combinatie, het verkoopkantoor, is de ,,J. and P. Coats, Limited". Deze oude firma van garenfabrikanten ging deel uitmaken van opeenvolgende combinaties met steeds meer groepen maatschappijen in dezelfde industrie, die hun eigen naam behielden, maar practisch een vereeniging vormden van alle Engelsche garenfabrikanten, die hun eigen goederen verkochten via hun eigen kantoor onder den naam van „Central Thread Agency" (Centraal Garen Agentschap). Weer andere combinaties zijn die van de fabrikanten met de producenten van de grondstoffen voor hun bedrijf en met andere daarmee in verbinding staande industrieën, zooals de Coleman ?.?JII.™P;HEH?.E.?r.E LEVEN 433 Mosterdfabrikanten, die ook tin maken omdat dit in hun bedrijven noodig is. In sommige gevallen staat practisch het geheele productieproces van de verkrijging der grondstoffen tot de aflevering van het eindproduct onder het beheer van dezelfde firma of maatschappij. Dit wordt dikwyls aangeduid als „verticale" concentratie ter onderscheiding van de „horizontale". Deze vervanging van de concurrentie door een monopolie is in de Vereenigde Staten bij de wet verboden, maar in Engeland heeft deze handelwijze groote afmetingen aangenomen en vindt alleen een beperking in de mate waann zij practisch of winstgevend is gebleken' Verscheidene samengesmolten ondernemingen hebben twee of drie tot vijftig of meer voorheen onafhankelijke zaken vereenigd en in elk opzicht voor vijftig of zestig procent de controle over de afzonderlijke bedrijven of groepen van bedrijven verkregen of er een monopolie van gemaakt. Terwijl deze veranderingen zich voltrokken, deden zich vele voorbeelden voor van rechtstreekschen aankoop van industrieele en transportondernemingen of groepen van ondernemingen door banken of groepen kapitalisten, die geld hadden om te beleggen, doch voordien geen relaties met de betrokken industrieën hadden. Deze handelwüze was alleen van financieelen aard, een gevolg van het zoeken naar een winstgevende belegging door bezitter» van kapitaal. De vroegere eigenaars trokken zich uit de zaak terug, behielden een minderheid van de aandeelen of belegden de opbrengst van den verkoop elders. In zulke-gevallen werden de directeuren, de beambten en het publiek tot op zekere hoogte afhankelijk van het bankkapitaal of van andere kapitalistische lichamen en deze kapi- Engeland 28 434 LIBERALE INVLOED taalbezitters stonden practisch niet in verbinding met het bedrijf. Zij ontvingen alleen dividend of rente van hun belegd of geleend kapitaal. Een groot deel van de spinnerijen in Lancashire, de eerste vruchten der industrieele revolutie, heeft deze opeenvolgende veranderingen ondergaan; velen van de grootste fabrieken zijn later verkocht aan financieele syndicaten, die opgericht waren met het doel fabrieken aan te koopen, maar die met de industrie zelf in geen enkele relatie stonden, behalve dat zij eigenaars van de ondernemingen waren. Hetzelfde gold voor vele andere takken van industrie. Deze vorming van naamlooze vennootschappen, de vorming van deze tot groote combinaties en de verkoop van de aandeelen dezer lichamen aan alleen in financieel opzicht belanghebbenden, hebben aan het zuiver kapitalistische element in het industrieele leven een overwicht gegeven, dat het in een vroegere periode niet had. Deze vorm van industrie, waarbij de geheele productie en de economische politiek gericht zijn op de grootste en zekerste belooning voor het belegde kapitaal beteekent de volledigste ontwikkeling van het kapitalisme, die tot dusverre bereikt is. Een andere vorm van kapitalisme stamt uit een wat vroegere periode. Er was zooveel rijkdom in Engeland opgehoopt, dat het dikwijls niet mogelijk was er in Engeland zelf een goed rendeerende belegging voor te vinden. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw begon men daarop Engelsch geld in de Britsche koloniën en in het buitenland te beleggen. Sommige dezer beleggingen hadden plaats in den vorm van leeningen aan koloniale en buitenlandsche regeeringen; Engelsche beleggers leenden geld op Egyptische, Turksche, Mexicaansche, gP,HET INDUSTRIEELE LEVEN 435 Europeesche en Zuid-Amerikaansche staatspapieren en op vele andere buitenlandsche en gemeentelijke stukken. Ook vonden beleggingen plaats in aandeelen en obligaties van Engelsche maatschappijen, die concessie verkregen om spoorwegen aan te leggen, banken te stichten, mijnen te bouwen, oliebronnen aan te boren en andere natuurgaven van vreemde landen te exploiteeren, speciaal van de meer achterlijke landen in Azië, Afrika, Centraal en Zuid-Amerika. Weer ander Britsch kapitaal werd gestoken in den handel tusschen Groot-Brittanje en deze afgelegen landen, welke in nauw contact met de maatschappijen, die bij hun binnenlandsche ontwikkeling betrokken waren, gedreven werd. Veel van dit kapitaal, evenals dat, hetwelk bij de verdere ontwikkeling van Engeland zelf gebruikt werd, werd gefourneerd door banken of syndicaten van groote beleggers. Zoo ontstond er een uitgebreid netwerk van beleggingen buiten Engeland, dat grooten invloed heeft gehad op de Britsche staatkundige en economische politiek, zoowel ten opzichte van de binnenlandsche als van de buitenlandsche aangelegenheden. Groot-Brittanje werd een groot schuldeischer, wien vele landen der wereld schatplichtig waren. De winsten op deze leeningen werden niet alleen verkregen door het gebruik, van Britsch kapitaal in afgelegen streken, maar ook door speculaties in deze beleggingen, door nieuwe maatschappijen op te richten, door de obligaties van oude maatschappijen te verhandelen en door het verstrekken van leeningen voor oorlogen en andere expedities, die in het belang der beleggingen georganiseerd werden. Deze phase van het kapitalisme leidde tot wat dikwijls het „economisch imperialisme" genoemd 436 LIBERALE INVLOE9 is, d.w.z. het verkrijgen van toezicht op streken buiten Groot-Brittanje en zijn zich zelf besturende koloniën, groot en deels ter wille van het verschaffen van winstgevende beleggingen aan de rijkdommen van Britsche kapitalisten of financieele concerns. Volgens een zorgvuldige schatting was het bedrag aan Britsch kapitaal, dat in leeningen van buitenlandsche regeeringen, spoorwegen, banken en mijnen belegd was, in 1878 ongeveer 3% milliard dollar groot. Twintig jaar later bedroeg het meer dan 10 milliard dollar. Op het eind dezer periode was het waarschijnlijk 15 milliard, ofschoon over dit tijdstip geen nauwkeurige statistieken beschikbaar zijn. Het jaarlijksche inkomen van Engelsche beleggers uit deze buitenlandsche bronnen werd op het eind der negentiende eeuw op $ 500.000.000 per jaar geschat. Dit inkomen, evenals alle inkomsten uit beleggingen, werd verdeeld onder betrekkelijk weinig personen van grooten rijkdom en een zeer groot aantal personen — het is practisch' onmogelijk om de grootte van dit aantal vast te stellen — die kapitaal erfden of wier spaarpenningen op deze wijze belegd waren. 99. Overheidsbemoeiing op economisch gebied. — Zoowel de heerschende gewoonten in Engeland als de individueele opvattingen kantten zich gedurende de eerste vijl«*n-zeventig jaren der negentiende eeuw tegen de bemoeiingen van de regeering ten aanzien van economische aangelegenheden. Tot op zekere hoogte waren de industrie, het transportwezen en de landbouw zoowel in het belang van het publiek als van de arbeiders aan eenige reglementeering onderworpen en de regeering had de oprichting van verschillende soorten ondernemin- ophet; industrieele leven 437 gen, zooals bv. de stoomvaartlijnen, aangemoedigd, maar deze regeeringsdaden waren niet algemeen gebruikelijk. Wel had de regeering maatregelen getroffen ten opzichte van de volksgezondheid en het onderwas, maar deze maatregelen hadden geen industrieel karakter. Toch waren er zekere takken van economisch leven, waarvan het vanzelfsprekend scheen, dat de regeering er zich mee bezig hield, zonder dat er ook maar eenige bedoeling bestond om een nieuwe economische politiek te volgen. De post is zulk een oude en ingeburgerde tak van staatsdienst, dat zij niet onder de nieuw aanvaarde functies gerekend kan worden, doch eenigen tijd voor het begin van dit hoofdstuk waren andere, er mede verbonden diensten voor de regeering aanleiding om zich op een uitgestrekte industrieel terrein te begeven. De postspaarbank werd-in r86i opgericht. Elke som vanaf één shilling wordt van een ieder aangenomen tot een maximale jaarlijksche depositovermeerdenng van £ 50 of totdat het deposito in totaal £ 200 heeft bereikt. Haar credietwaardigheid en het gemak hebben groote aantrekkingskracht. Het Rijk laat door het postkantoor 2% % rente betalen. In 1870 bedroeg het totale deposito pij de postspaarbank ongeveer £ 14.000.000, in 1880 £ 31.000.000 en tien jaren later i. 02.000.000. In 1880 werden maatregelen genomen, waardoor het mogelijk werd, dat de postkantoren voor den aankoop van staatsschuldpapieren konden zorgen. In 1890 was ongeveer , 4-Doo.ooo op deze wijze in staatsfondsen belegd. De pakketpost werd in 1883 ingesteld. Deze tak 438 LIBERALE INVLOED van de posterijen doet een groot gedeelte van het werk, dat anders door particuliere besteldiensten gedaan zou worden. Zij neemt de zorg op zich voor pakketten tot een gewicht van 11 Engelsche ponden en onder bepaalde omstandigheden tot een gewicht van 21 ponden; deze pakketten kunnen aan alle postkantoren worden afgegeven en tegen vooruitbetaling van vastgestelde tarieven worden zij naar hun plaats van bestemming vervoerd. Intusschen was een ander communicatiemiddel in concurrentie getreden met het overbrengen van brieven. Dat was de telegraaf. Het telegrafisch net was in hoofdzaak opgebouwd door en in de eerste tijden in handen van particuliere personen en ondernemingen. Na meer dan 25 jaar van concurrentie heerschte er algemeene ontevredenheid over dezen dienst. De berichten waren duur en het telegrafeeren omslachtig. Vele steden met een bevolking tusschen drie en zes duizend inwoners hadden op niet minder dan 5 of 10 mijlen afstand een telegraafkantoor, terwijl in de drukke centra de kantoren van concurreerende ondernemingen talrijk waren. Daarom werden in 1870 alle particuliere telegraaf-bedrijven door den staat opgekocht voor JE 10.130.000. De telegraaf werd een absoluut monopolie in handen van den staat en vormde een integreerend deel van den dienst der posterijen. In 1878 begon de telefoon met de telegraaf te concurreeren, en het was nu de vraag hoe of haar verhouding tot de rijkstelegraaf zou moeten zijn. Eerst werd op alle telefoongesprekken door den staat 10 % belasting geheven, maar het plaatsen van telefoontoestellen door particuliere onderne> mingen was toegestaan. Ondertusschen werden de verschillende maatschappijen één voor één opge- kocht door de „National Telephone Company", die zich zoo een feitelijk monopolie verschafte. In 1892 werd de Directeur der Posterijen door het Parlement gemachtigd £1.000.000 en later £ 1.300.000 voor den aankoop van telefoonlijnen uit te geven en elke aanleg van nieuwe lijnen werd verboden. Het gevolg hiervan was, dat in 1897 de staat alle hoofdlijnen Opgekocht had, terwijl de National Telephone Company het monopolie van het telefoonnet binnen de gemeenten behield. Dit monopolie werd geacht tot 1904 te duren, toen de regeering aanstalten maakte om haar eigendom tegen taxatieprijs over te nemen. In 1898 werd door het Parlement een onderzoek ingesteld en in 1899 werd een nieuwe „Telephone Act" aangenomen. Het monopolie van de National Company kwam in discrediet en de staat nam in de steden den concurrentiestrijd tegen haar op en machtigde de plaatselijke besturen en in bepaalde omstandigheden particuliere maatschappijen hetzelfde te doen. Er werd bepaald, dat voor elke uitbreiding van een oude maatschappij en voor de oprichting van elke nieuwe maatschappij een licensie bij de regeering moest worden aangevraagd en dat bij afloop van deze licensie het net door den staat kon worden aangekocht. Onderwijl hebben de autoriteiten van de posterijen het recht de tarieven te verlagen. De Directeur der Posterijen kreeg de beschikking over £ 2.000.000 om het rijks-telefoonnet uit te breiden. In 1925 op zijn laatst zouden aldus alle telefonen in handen van den staat zijn. Over het algemeen gaat de werkzaamheid van de gemeenschap in Engeland niet uit van de landsregéeïing, maar van de stedelijke en provinciale besturen, onder machtiging van het Parlement. De 44° LIBERALE INVLOED algemeene opvatting in Engeland is, dat de plaatselijke besturen niets kunnen doen, waartoe zij niet speciaal door de centrale regeering gemachtigd zijn. In 1870 werd een wet aangenomen, die den plaatselijken autoriteiten het recht gaf om tramwegen aan te koopen, te exploiteeren of zelf op te richten. Van deze bevoegdheid werd gebruik gemaakt en een aantal steden ging er geleidelijk toe over eigen tramlijnen aan te leggen en te exploiteeren. In 1880 kregen de plaatselijke autoritéken toestemming leeningen uit te schrijven om deze en andere gemeentelijke ondernemingen te drijven; er Werd veel kapitaal geleend en op deze wijze aangewend. In 1896 werd een „Light Railways"-wet aangenomen, die ten doel had om den aanleg van door de overheid geëxploiteerde lijnen voor passagiers- en goederenvervoer over grootere afstanden dan alleen binnen de steden mogelijk té maken. In 1884 werd een belangrijk reegeeringsonderzoek ingesteld naar de woningtoestanden in de steden en als een gevolg van het uitgebrachte verslag werd in 1890 de „Housing of the Working Classes Act" (Wet op de woningtoestanden der arbeidersklasse) aangenomen. Wanneer de aandacht van de plaatselijke autoriteiten er op gevestigd werd, dat een wijk, een straat of een steeg in zoodanigen toestand verkeerde, dat de huizen ongeschikt waren om te worden bewoond door menschelijke wezens, of dat door de smalheid, het gebrek aan licht en lucht of de slechte rioleering de wyk gevaarlijk was voor de gezondheid van de bewoners of hun buren en deze toestanden niet spoedig verbeterd konden worden, tenzij door een Volledige verandering dier wijk, was het, overeenkomstig de bepalingen dezer wet, de plicht der OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 441 plaatselijke autoriteiten om de zaak ter hand te nemen. Zij werden gedwongen een plan op te maken dit na goedkeuring door de hoogere autoriteiten uit te voeren, om de straten en haar toegangen te verbreeden, de noodige hygiënische maatregelen te nemen, oude huizen af te breken en nieuwe te bouwen in voldoend aantal en geschikt om als woning te dienen voor evenveel personen uit de arbeidersklasse als door de veranderingen tot verhuizen werden genoodzaakt. Er werd niet geduld, dat persoonlijke rechten dit optreden van de overheid ten gunste van den algemeenen gezondheidstoestand en den algemeenen welstand in den weg stonden en de plaatselijke autoriteiten kregen krachtens de bepalingen van de wet het recht om in hun gebied gelegen gronden en gebouwen zelfs tegen den wensen der eigenaars tegen een taxatieprijs aan te koopen. Zij moesten echter een parlementaire bevestiging van zulk een gedwongen aankoop verkrijgen. Verscheidene wetten zijn aangenomen om te voorzien in den aankoop of den bouw door de overheid van arbeiderswoningen. In 1899 kregen alle plaatselijke autoriteiten krachtens de „Small Dwellings Acquisition Act" (Wet op den aankoop van kleine woningen) de bevoegdheid om 4/5 op den koopprijs van een klein huis als leening te verstrekken, welk bedrag dan door den kooper binnen dertig jaar in termijnen moest worden terug betaald. Er zijn nog vele andere vormen van wat in Engeland „Municipal Trading" of „Municipal Ownership" (gemeente-bedrijf) genoemd wordt, n.1. gas- en waterleiding, stoombooten, markten, badhuizen, waschhuizen, abattoirs en restaurant», Dit zijn alle wezenlijke voorbeelden van overheids- 442 LIBERALE INVLOED bedrijf, echter beheerd door de plaatselijke en niet door de centrale overheid. 100. Aansprakelijkheid der werkgevers en schadevergoeding voor de arbeiders. —Uit het toenemende gebruik van machines en stoomkracht voor de industrie en het verkeer en bij het algemeen ontbreken van voorzorgsmaatregelen werd het aantal ongelukken van arbeiders veel grooter. Over de vroegere tijdperken bestaan geen statistieken, doch in 1899 werd verslag uitgebracht van 70760 ernstige en minder ernstige ongelukken in dergelijke ondernemingen. Volgens het gewoonterecht kon door den werkman, die niet medeplichtig aan de nalatigheid was, evenals door ieder ander, schadevergoeding worden geeischt en verkregen, indien er sprake was van nalatigheid van de zijde van den eigenaar of ondergeschikte van een onderneming, behalve in twee gevallen. Indien het ongeluk het gevolg was van zijn eigen nalatigheid of van die van een mede-arbeider werd er geen schadevergoeding voor letsel door de rechtbank toegestaan; hierbij werd van het standpunt uitgegaan, dat in het stilzwijgend aangegaan contract tusschen werkgever en werknemer de laatste er in toestemde het gewone risico van de onderneming te dragen. Indien hij dit risico grooter maakte door zijn eigen onachtzaamheid, moest hij daar maar voor lijden. In de groote ondernemingen van den modernen tijd echter waren in de oogen der wet zeer velen mede-arbeiders en de leer van het z.g. „common employment" (gemeenschappelijk dienstverband) belette de vergoeding van schade in zoo veel gevallen, dat het de aandacht trok. Vanaf 1865 werd door de arbeidersleiders en anderen zeer OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 443 dikwijls over dezen maatregel der wet geklaagd en dit onderwerp kwam voortdurend bij de rechtbanken ter sprake. In 1876 verzamelde een commissie uit het Lagerhuis tot onderzoek van de verhoudingen tusschen werkgever en werknemer bewijsmateriaal betreffende deze questie en raadde in het verslag aan om de wet in dit opzicht te wijzigen. Overeenkomstig hiermede werd in 1880 een wet op de aansprakelijkheid van den werkgever aangenomen, die het stelsel van „common employment" voor het grootste gedeelte afschafte en het voor den arbeider mogelijk maakte om in de meeste gevallen schadevergoeding voor overkomen letsel te verkrijgen. In 1893 werd door den toen zitting hebbenden minister een wetsontwerp bij het Parlement ingediend om de werkgevers geheel verantwoordelijk te stellen, behalve in geval van medeplichtige nalatigheid van de zijde van de arbeiders, maar het werd niet aangenomen. In 1897 echter werd de „Workmen's Compensation Act" (Wet op de schadevergoeding voor den arbeider) aangenomen, die den grondslag van de wet geheel veranderde. In deze wet werd bepaald, dat ingeval een werkman door een ongeluk gedood of tengevolge daarvan gedurende een tijdperk van meer dan twee weken niet in staat is te werken, hem naar verhouding van het loon, dat hij tevoren verdiende, een vergoeding door zijn werkgever moet worden uitbetaald, behalve wanneer bewezen kan worden, dat „ernstig en moedwillig wangedrag" van den arbeider in het spel geweest was. De aansprakelijkheid van de arbeidsgevers wordt zoo dus een verzekering van de arbeiders tegen ongelukken uit hun dienstbetrekking ontsproten en door de wet aan de werkgevers 444 LIBERALE INVLOED opgelegd. Het is niet langer een schadevergoeding voor nalatigheid maar een vorm van verplichte verzekering. Met andere woorden: de verzekering van den werknemer door den werkgever tegen de gevaren van zijnen arbeid vormt sinds 1897 een wettig en zij het dan ook stilzwijgend deel van het contract tusschen werkgever en werknemer in alle vormen van moderne industrie, waarin ongelukken gemakkelijk kunnen plaats hebben. 101. De ontwikkeling der vakvereenigingen. — Op het eind van de vorige periode hadden de vakvereenigingen zich een volledige wettelijke en economische erkenning verworven, ofschoon zij natuurlijk niet in alle takken van industrie voorkwamen en in geenen deele de geheele arbeidersklasse omvatten. Deze oudere vakvereenigingen hadden een duidelijk uitgesproken karakter. Zij bestonden gewoonlijk alleen in de geschoolde beroepen; ongeschoolde arbeiders en vrouwen waren niet georganiseerd. Zij namen alleen leden aan, die een volledigen leertijd hadden doorgemaakt en waren daardoor min of meer exclusief. Zij hadden gewoonlijk belangrijke fondsen voor verzekeringsdoeleinden en eischten betrekkelijk hooge contributies, dikwijls een shilling per week. Hun financieele belangen waren dikwijls van even groote beteekenis als hun directe vakbelangen en zelfs nog wel grootér. Deze kenmerken, evenals het feit, dat sommige vakvereenigingen reeds langen tijd bestonden en de oudere en meer bezadigde leden op meer verantwoordelijke posten in het bedrijfsleven gekomen waren, brachten met zich mee, dat de oude vakvereenigingen conservatief en bijna aristocratisch van aard en optreden waren. Zij waren tegenstan- OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 445 ders van elk gezamenlijk optreden op politiek gebied, omdat zij geloofden, dat zij hun doeleinden het best konden bereiken door onderhandelen, of wanneer wetgeving noodzakelijk was, door de hulp van de een of andere groote politieke partij. Zij waren in bijna alle gevallen zuivere ,,vak¬vereenigingen, d.w.z. elk vak of iedere tak van bedrijf had zijn eigen organisatie. De arbeiders in elk bedrijf behoorden dan ook tot verschillende vakvereenigingen. De locomotief machinisten, de stokers, de conducteurs, de wisselwachters en de andere geëmployeerden van de spoorwegen hadden ieder een afzonderlijke organisatie. De metselaars, de timmerlieden, de steenhouwers en de metaalbewerkers hadden ieder hun eigen vakvereeniging. Deze vereenigingen bestonden door het geheele land. De arbeiders in een industrieele onderneming, hetzij het een huis in aanbouw, een spoorweg, een mijn of een fabriek was, waren niet als een geheel georganiseerd. De meeste concessies aan de arbeiders waren verkregen door den invloed der toen bestaande vakvereenigingen en voor een groot deel door de parlementaire commissie van de jaarlijksche vakvereenigingscongressen. De hiervoor beschreven „Employers' Liability and Workmen's Compensation acts" waren grootendeels aangenomen ten gevolge van de wenschen der vakvereenigingen, welke tot uiting kwamen op hun jaarlijksche congressen sedert 1872. Niet zelden werden arbeiders tot fabrieksinspecteurs benoemd en van tijd tot tijd werden vakvereenigingsleiders toegevoegd aan de lijst van plaatselijke magistraten in industrieele districten. Sedert 1884 vond eerst de nationale regeering en later ook de plaatselijke en provinciale 446 LIBERALE INVLOED besturen aanleiding om aan hun industrieele arbeiders de door de vakvereenigingen vastgestelde loonen te betalen en ditzelfde te eischen van hen, met wie zij overeenkomsten aangingen. Verschillende arbeidersleiders werden tot liberale leden van het Parlement gekozen en in verscheidene parlementaire en koninklijke commissies benoemd. Doch niet de successen van het vakvereenigingswezen in zijn ouden vorm, maar de veranderingen, welke zich daarin voltrokken waren het opvallendst en het belangrijkst in deze periode. De massa van de ongeschoolde arbeiders, .speciaal in Londen, hun armoede en hun veelvuldige werkloosheid begonnen meer en meer de aandacht te trekken. Zij hadden part noch deel aan de vakbeweging, zooals die bestond. Naast hen was er een groot aantal geschoolde, maar onregelmatig werkende arbeiders, die grootendeels lid waren van een vakvereeniging, maar blijkbaar niet in staat waren uit te komen boven het allernoodzakelijkste levensonderhoud. In tijden van depressie waren zij tot werkloosheid gedoemd en vervielen tot denzelfden graad van armoede als de ongeschoolde arbeiders. Een reeks parlementaire en andere onderzoekingen en verslagen wierp sedert 1880 een fel licht op den slechten toestand van een groot deel der arbeidersbevolking in Engeland, zelfs na de groote verbeteringen en hervormingen van 1848 en daarna. In 1886 en 1887 vond een groot aantal optochten, gevolgd door meetings van de werkloozen plaats in Londen, speciaal op Trafalgar Square, de traditioneele plaats voor redevoeringen ter ontbinding van politieke optochten. Bij verschillende van deze gelegenheden vonden opstootjes plaats. De OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 447 politie-autoriteiten verboden ten slotte deze meetings. Nieuwe demonstraties tegen wat beschouwd werd als een aanval op het vrije woord vonden plaats, nieuwe opstootjes volgden en een aantal sprekers, waaronder eenige leden van het parlement werden vervolgd en gevangen gezet. Deze gebeurtenissen en de activiteit van de socialistische beweging, welke toen in opkomst was en in de volgende paragraaf beschreven zal worden, wekten de algemeene belangstelling en schijnen een aantal arbeiders en arbeidersvrouwen den moed gegeven te hebben om vereenigingen te stichten en aan te dringen op betere levensomstandigheden. In Juli 1880 waagden de vrouwen, die lucifers maakten, een totaal ongeschoold en veel te laag betaald werk, een staking. Openbare inschrijvingen voor ondersteuningen vonden plaats en de staking werd gewonnen. Den volgenden zomer stichtten de stokers en andere arbeiders in de Londensche gasfabrieken een vereeniging en staakten voor de vermindering van hun arbeidstijd van twaalf op acht uur. Tamelijk onverwacht zagen zij hun eischen ingewilligd. In de dokken in het Oosten van Londen verzamelden zich dagelijks verscheidene duizenden arme, onregelmatig te werk gestelde en ongeorganiseerde arbeiders om den zich toevallig voordoenden arbeid bij het laden en lossen der schepen te verrichten, ongeacht wanneer deze binnenkwamen of tot vertrek gereed waren. Gedurende eenigen tijd waren door uit hen zelf opgekomen leiders pogingen in het werk gesteld om hen in een of meer vakvereenigingen te organiseeren. Plotseling brak in Augustus 1889 een staking uit, de arbeiders stroomden de vakvereenigingen binnen, ongeveer tien duizend man legden het werk neer, bekwame 448 LIBERALE INVLOED leiders kwamen naar voren en het publiek bracht gelden bijeen en protesteerde tegen den aanvoer van onderkruipers. Niet alleen van de oudere vakvereenigingen uit alle deelen van Engeland, maar ook uit Amerika en Australië kwam geldelijke steun. Meer £ 50.000 werd ter beschikking van de leiders der staking gesteld en de kranten stonden in het algemeen sympathiek tegenover deze staking. Ten slotte wonnen de arbeiders de meeste eischen en een aantal blijvende vakvereenigingen werd opgericht, niet alleen in de havens, maar ook onder het spoorwegpersoneel, de zeelieden en de stokers en in andere bedrijven en in andere deelen van het land. Deze nieuwe vakvereenigingen vroegen gewoonlijk lage contributies, onderhielden geen odersteuningsfondsen en lieten practisch gesproken iedereen toe, die zich wenschte aan te sluiten. Ook trad een aantal nieuwe leiders van groote bekwaamheid en invloed, met name John Burns, Tom Mann en Ben Tillet, op den voorgrond. Een geheel nieuw element was aldus in het vakvereenigingswezen ingevoerd. Deze plotselinge toename en het ontwaken van de belangstelling oefende een terugwerking uit op de oudere vakvereenigingen en leidde tot een snelle toename van hun aantal, zoodat er op het einde van het in dit hoofdstuk behandelde tijdvak in Groot-Brittanje in het geheel ongeveer 1200 erkende vakvereenigingen waren met meer dan 2.000.000 leden. De fondsen, die het eigendom van deze vakvereenigingen waren, bedroegen ongeveer $ 28.000.000 en hun uitgaven ongeveer $ 10.000.000 per jaar, welke bedragen grootendeels uit de reglementaire contributies bestonden. Er waren in dien tijd in verschillende plaatsen 265 vakvereenigingsraden met ongeveer OP HET INDUSTRIEELE LEVEN ....—— 449 een millioen leden. Deze waren natuurlijk rëedTlïd van de nationale of plaatselijke vakvereenigingen en moeten dus niet dubbel geteld worden hen confederatie beteekent in Engeland gewoonijk een combinatie van een aantal plaatselijke afdeelingen van vakbonden in hetzelfde bedrijf, doch na 1880 deed zich een aantal voorbeelden voor van combinaties van organisaties in verschillende, maar vereenigde bedrijfstakken tot één verbond, waardoor industrieele organisaties in de plaats van beroepsorganisaties kwamen. Voorbeelden hiervan zijn de associatie van locomotiefmachinisten en stokers, opgericht in 1880, de associatie van spinners, wevers en kaarders, opgericht in 1886 de unie van alle spoorwegarbeiders, uitgezonderd de machinisten en stokers en vele verbonden van ongeschoolde arbeiders, die in 1889 en later opgericht werden. Als een gevolg van de veranderingen, die zich in dit tijdvak voltrokken, van de socialistische propaganda en van de opkomst van een type van meer radicale leiders ontstond er een verdeeldheid op politiek gebied tusschen de twee groepen die gewoonlijk als de rechter- en de linkervleugel aangeduid worden. Sommige vakvereenigingen behoorden practisch geheel tot de eene of tot de andere richting; in andere was er een scheiding en daardoor alleen maar een neiging tot de eene of tot de andere richting. De verschillen kwamen tot uiting in de jaarlijksche vakvereenigingscongressen, die regelmatig tijdens deze geheele periode gehouden werden. De hoofdrichting van de vakbeweging was conservatief of vooruitstrevend, al naar gelang van de overwinning van de rechtschen of van de linkschen in deze congressen. De meest karakteristieke Engeland 29 45o LIBERALE INVLOED verschijnselen in deze periode waren echter in de eerste plaats de oprichting van de nieuwe, populaire en radicale vakbonden der ongeschoolde arbeiders, in de tweede plaats een groote toename van het ledental en den rijkdom der vakvereenigingen, in de derde plaats het begin van industrieele verbonden en ten slotte de dreigende breuk in de vakbeweging tusschen de meer conservatieve en de meer vooruitstrevende of radicale elementen. 102. Optreden der vakvereenigingen op politiek gebied. — De vakvereenigingen vertoonden weinig neiging om zich met de politiek bezig te houden. De leiders geloofden, dat zij het best hun doel konden bereiken door rechtstreeks te onderhandelen met de werkgevers over aangelegenheden, waarbij zij belang hadden en voor de aanneming der wetten van 1867 en 1884 tot hervorming van het parlement konden zij niet als kiezers aandeel nemen in de meer algemeen politieke aangelegenheden van het land. Nadat zij het stemrecht hadden verkregen, stemden zij meestal op die candidaten van de liberale of conservatieve partij, die voor de arbeidersbelangen gunstige gezichtspunten openden. Het vakvereenigingscongres van 1869 stichtte een „Labour Representation Committee", ten einde de vertegenwoordiging van den arbeid in het Parlement te bevorderen en af en toe werden onafhankelijke candidaten, meestal vakvereenigingsleiders, gesteld, die een beroep deden op de stemmen der arbeiders. In enkele gevallen trokken de vakvereenigingen gelden uit om mee te helpen de verkiezingscampagne te betalen. In 1874 werden twee leiders der mijnwerkers, Alexander Macdonald en Thomas Burt, in Noordelijke districten gekozen. OP HET INDUSTRIEELE_LE_yEN 45 x Zij waren de eerste arbeidersafgevaardigden in het Parlement. Bij de verkiezing van 1880 werden drie arbeiders gekozen. Zooals reeds vermeld is, was het tijdvak na 1885 er een van groote agitatie en als gevolg daarvan werden in 1892 zestien arbeidersafgevaardigden VCTkozen. Er was echter nog geen afzonderlijke arbeiderspartij; de leden traden zelfstandig op of meestal in samenwerking met de liberale partij Zij werden dikwijls aangeduid als de „libérale arbeiders-leden". In 1893 werd echter op een conferentie, die in de fabrieksstad Bradford gehouden werd, een afzonderlijke politieke partij gesticht, de „Independent Labour Party" (Onafhankelijke Arbeiders Partij), die hoopte den daadwerkelijken steun te verkrijgen van de arbeiders, op basis van een aantal socialistische principes, die in de volgende paragraaf besproken zullen worden. Hoewel verscheidene honderdtallen leden in de gemeenteraden en in de graafschapsbesturen gekozen werden, werd bij de parlementsverkiezingen weinig resultaat bereikt. Eerst in 1900 werd haar eerste vertegenwoordiger in het Parlement verkozen. In 1906 werden zeven van haar candidaten verkozen Intusschen gaf echter op het Vakvereenigingscongres van 1899 de vakbeweging haar traditioneele gedragslijn om zich buiten de politiek te houden op. Bij een stemmingsuitslag van ongeveer 500.000 vertegenwoordigde leden tegen 400.000 werd het Labour Representation Committee opgedragen een plan uit te werken om te komen tot rechtstreeksche vertegenwoordiging van de georganiseerde arbeidersklasse in het Parlement eri in de plaatselijke regeeringslichamen. De commissie stelde 452 LIBERALE INVLOED voor een nieuwe partij te stichten, onafhankelijk zoowel van de conservatieve en liberale partijen als van de Onafhankelijke Arbeiderspartij en andere socialistische partijen. Zij vroeg echter den steun van alle vakvereenigingen, coöperatieve, socialistische en andere organisaties der arbeidersklasse, en bood aan samen te werken met de liberalen voor algemeene hervormingsdoeleinden. Zij hield haar oprichtingsvergadering te Londen in het begin van 1900. De nieuwe partij kon natuurlijk niet de stemmen van alle leden der vakvereenigingen, die haar steunden vragen, maar de 41 vakbonden met ongeveer 300.000 leden, die zich in 1900 tot steun bereid verklaarden, de 158 bonden met 900.000 leden, die hetzelfde deden in 1903 en twee socialistische vereenigingen met ongeveer 20.000 leden — die allen tezamen vormden een belangrijk kiezerskorps. In 1906, bij de eerste parlementsverkiezing, die na haar stichting gehouden werd, nam zij den officieelen naam van Labour Party (Arbeiderspartij) aan en zag negen-en-twintig van haar candidaten verkozen. Er waren behalve dezen vijfen-twintig vertegenwoordigers van de Onafhankelijke Arbeiderspartij, liberale arbeidersafgevaardigden en onafhankelijke leden, zoodat het Parlement op het einde dezer periode vier-en-vijftig arbeidersafgevaardigden telde. Kenmerkend voor de Arbeiderspartij en voor de socialistische partijen is het strenge toezicht, dat zij hebben uitgeoefend op het optreden in het Parlement van hen, die als haar afgevaardigden waren verkozen. In plaats van de verwachting der oudere liberale partijen en vakvereenigingen, dat de leden zouden stemmen overeenkomstig de principes en het program van hun partij, stemden de vertegen- OP HET INDUSTRIEELE LEVEN " «—« y.?„*. woordigers der nieuwere partijen er in toe om zich dij hun optreden te laten leiden door de eisehen van hun party, zooals die door de stemmingen op de jaarlijksche congressen tot uiting kwamen of uitgelegd werden door de uitvoerende commissie der party, die op deze congressen gekozen werd. 103. Het Socialisme. - De eersten, die zich i jn bnSeland socialisten noemden en aan wie ook door anderen die naam gegeven werd, waren, zooals in Hoofdstuk IX is vermeld, de volgelingen van Robert Owen, die sedert ongeveer 1830 dien naam gebruikten om uitdrukking te geven aan hun oppositie tegen de toenmaals algemeen aanvaarde individualistische en op vrije concurrentie gebaseerde opvattingen en aan hun geloof, dat een sociale hervorming wenschelijk en ook in toepassing te brengen was Omstreeks 1850 stichtten Charles Kingsley, Fredenck D. Maurice en enkele anderen de Christian Socialist", een krant, waarin zij sociale hervormingen, zooals de coöperatie bepleitten. Socialisme beteekende in de eerste helft der eeuw sociale hervormingen. Het was gebaseerd op de overtuiging, dat er in de Engelsche samenleving veel onrechtvaardigheid en ellende bestond, die men met maar te aanvaarden had, doch waarvan men zich moest en kon bevrijden door de aanvaarding van denkbeelden als de coöperatie of door de stichting van zich zelf besturende en zich zelf onderhoudende gemeenschappen, waarin de concurrentie uitgeschakeld zou zijn en het privaatbezit slechts een ondergeschikte rol zou spelen Veel critiek op de heerschende individualistische politiek van dien tijd komt voor in de geschriften van Shelley, Carlyle, Ruskinn, Hood, Dickens en 454 LIBERALE INVLOED andere dichters, essayisten en romanschrijvers. Na 1848 kreeg het woord „socialisme" een nieuwe beteekenis door de geschriften van zekere Duitsche en Fransche economisten en historici, die het zgn. „wetenschappelijk socialisme" ontwikkelden. Dit kan, althans ten deele, uit een van zijn eerste producten, het Communistische Manifest, begrepen worden. Het Communistisch Manifest was in 1847 geschreven door Karl Marx en Friedrich Engels, die deel uit maakten Van een aantal in Engeland wonende Duitschers, die uit hun land verbannen waren wegens hun aandeel in de politieke agitatie ten gunste van meer liberale opvattingen in hun eigen land. Het werd in 1848 te Londen in het Duitsch gepubliceerd en later vertaald in het Engelsch, in het Fransch en in vele andere talen. Het bracht ter algemeene discussie de opvatting, dat de geheele maatschappij van den modernen tijd in twee klassen verdeeld is: werkgevers en arbeiders, kapitaal en arbeid, bourgeoisie en proletariaat en dat er noodwendig een strijd tusschen deze twee klassen moet bestaan. Volgens het Communistisch Manifest zijn de arbeiders de wezenlijke producenten, die onder de tegenwoordige verhoudingen door de grondbezitèrs en de kapitalisten worden ,,uitgebuit", d.w.z. door hun een deel van den opbrengst van hun arbeid te onthouden. De belangen van de arbeiders in alle landen zijn dezelfde en in alle landen zijn zij tegegesteld aan die van hun werkgevers. Zij moeten zich daarom vereenigen in een sterke internationale organisatie. Deze socialisten of communisten — deze benamingen werden in dien tijd door elkaar gebruikt, hoewel het communisme van dien tijd meer overeenkomst vertoont met wat in den tegen- £?.;SËT::J.N;PISTRIEELE leven 455 woordigen tijd met socialisme bedoeld wordt, terwijl communisme een nieuwe beteekenis heeft gekregen — zagen met verlangen uit naar een revolutie, waardoor de arbeiders het toezicht over de regeering zouden verkrijgen en dit zouden' gebruiken om nieuwe eigendomswetten en, naar zij geloofden, een rechtvaardiger, bloeiender en gelukkiger maatschappijvorm in te voeren. Of deze revolutie een geweldadige of alleen maar een kwestie van verkiezingen zou zijn, was niet duidelijk uitgesproken. Sinds de schrijvers geloofden, dat de oude, op vrije concurrentie gebaseerde maatschappij uit zich zelf ineen zou storten, kon de vraag of geweld noodig zou zijn aan de toekomst ter beslissing overgelaten worden. Het Communistisch Manifest en overeenkomstige geschriften, die deze opvattingen tot uitdrukking brachten en die gedurende de volgende jaren op het vasteland uitgegeven werden, geraakten ook in meerdere of mindere mate in Engeland bekend, maar hadden gedurende langen tijd zeer weinig invloed op de publieke opinie. Toen in 1864 de Internationale Arbeidersvereeniging werd opgericht, toen Marx' groote werk „Het Kapitaal" in 1867 begon te verschijnen en terwijl het socialisme honderdduizenden aanhangers won in Duitschland, Frankrijk, Italië en elders op het vasteland, was dit m Engeland nauwelijks het geval. Dat kwam ongetwijfeld ten deele door de gewoonte van het Engelsche volk, dat niet door algemeene theorieën aangetrokken wordt en de voorkeur aan geleidelijke veranderingen geeft, ten deele door de overwegende belangstelling van de intelligentste Engelsche arbeiders in de coöperatie, de vakbeweging, de arbeidswetgeving, het onderwijs en andere her- 456 LIBERALE INVLOED vormingen, ten deele door hun opvattingen, dat verbeteringen bereikt konden worden door middel van het Parlement, wanneer op dit lichaam maar voldoende druk werd uitgeoefend, zonder de noodzakelijkheid van een gewelddadige revolutie of zelfs van een volledige omwenteling, waarop de socialisten vooruit liepen. Eerst na 1880 werden in Groot-Brittanje socialistische organisaties opgericht. De laatste zeventiger en de eerste tachtiger jaren waren een periode van ernstige depressie in de industrie, den handel en den landbouw, die groote verliezen en veel lijden veroorzaakte en tot veel discussie over en critiek op den algemeenen toestand aanleiding gaf. De onbeperkte concurrentie begon haar vat op de openbare meening te verliezen. De reactie tegen het „laissez-faire" kwam ten slotte in vele opzichten tot uiting. Veranderingen in de bedrijfsleiding vonden plaats, de arbeidswetgeving werd verder doorgevoerd en de organisatie der vakvereenigingen werd krachtiger. Vele pogingen van de zijde van gewetensvolle en weldenkende menschen werden in het werk gesteld om sommige euvelen van de bestaande maatschappij door persoonlijke inspanning te verhelpen. Het Leger des Heils werd 011878 door William Booth opgericht en stichtte in dit tijdvak zijn tehuizen en werkplaatsen. De Toynbee Hall, de eerste en best bekende der sociale inrichtingen werd in 1885 gesticht. Deze inrichting was genoemd naar Arnold Toynbee, een begaafde jonge man uit Oxford, die zich sterk voor sociale problemen interesseerde. Verschillende andere van zulke inrichtingen volgden. Henry George's boek Progress and Poverty een aanval op het stelsel van privaat grondbezit, dat voor het eerst in 1879 te jflfeiHBt INDUSTRgEELE LEVEN 457 San Francisco gedrukt werd, werd spoedig daarna in Engeland opnieuw uitgegeven en bij honderdduizenden exemplaren verkocht. George zelf, evenals Thomas Davidson, een andere Amerikaansche hervormer, hield met veel succes en onder groote belangstelling in 1883 en 1884 lezingen. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat te midden van al deze acties voor bijzondere hervormingen een aantal menschen zich organiseerde om te komen tot een volledige omvorming der maatschappij. In 1877 reorganiseerden de opvolgers van de oude christen-socialisten zich tot de ,,Guild of St. Matthew", een religieuze vereeniging met een socialistisch program, In 1884 werd de „Social Democratie Federation" gesticht. Haar meest op den voorgrond tredende organisator was H. M. Hyndman en onder haar leden bevonden zich de kunstenaar William Morris en een aantal andere welgestelde intellectueele mannen en vrouwen. Zij was gebaseerd op de leerstellingen van Karl Marx en de andere wetenschappelijke socialisten en aanvaardde reeds vroeg een program, waarin oyerheidsbezit van grond en kapitaal en onmiddellijke invoering van kosteloos onderwijs voor iedereen, een minimum-loon en overeenkom' stige voorstellen opgenomen waren. Zij stichtte een weekblad „Justice" en een maandschrift „The Social Democrat". Zij deed eenige pogingen, die echter niet met succes bekroond werden, om vertegenwoordigers in het Parlement verkozen te krijgen en voerde propaganda. Zij bestaat nog onder den naam van Sociaal-democratische Partij. In 1884 werd de „Fabian Society" opgericht, die zich ten doel stelde de omvorming der maatschappij door de opheffing van het privaat en 458 LIBERALE INVLOED klassebezit van grond en industrieel kapitaal en deze in het bezit der gemeenschap te brengen ten dienste van het algemeen welzijn- De leden van de Fabian Society waren hoofdzakelijk journalisten, kunstenaars, letterkundigen, onderwijzers en werkers op maatschappelijk gebied. Zij verschilden van de Sociaal-democratische Federatie door dat zij hun doel niet zochten in het onmiddellijk en rechtsstreeks bewerkstelligen van hervormingen, hetzij door de wetgeving of op andere wijze, maar in het streven om het geheele denken van dien tijd te doordringen van de socialistische gedachte. Hun naam was ontleend aan den Romeinschen generaal Quintus Fabius Cunctator, omdat zij evenals hij verwachtten verorveringen te maken door te . wachten tot hun tegenstanders verzwakt waren. Zij, die met hen instemden, werden steeds talrijker. Sedert 1885 gaven zij een reeks ,,Fabian Tracts" uit, waarin de socialistische principes toegepast werden op verschillende problemen van dien>tijd; in 1889 werd een deel „Fabian Essays" uitgegeven. Er wordt beweerd, dat drie kwart millioen van deze kleine geschriften binnen tien jaar tijds verspreid werden. Door redevoeringen en artikelen, die jaarlijks bij duizenden uitgesproken en geschreven werden en door de gesprekken van hun leden deden zij veel om het geloof in de toereikendheid van de vrije concurrentie te ondermijnen en de socialistische gedachte te verbreiden. Al deze vereenigingen stonden onder leiding van menschen uit de middel- of hoogere klassen, intellecttteelen en betrekkelijk welgestelden. In 1893 werd een uitgesproken sociaKstische organisatie onder de arbeiders gesticht. Dit was de reeds genoemde Onafhankelijke Arbeiderspartij, die op- °?..?!^i!SE?®??^iELE LEVEN 459 gericht werd onder invloed van den actieven leider der arbeidersklasse Keir Hardy. Hij was aanhanger van de socialistische gedachte, was dikwijls afgevaardigde geweest op het jaarlijksche Vakvereenigingscongres en trachtte dit lichaam te bewegen een volledig socialistisch program te aanvaarden. Ter gelegenheid van de vergadering van het Vakvereenigingscongres te Glasgow in 1892 kwam, hoewel geen officieele actie was georganiseerd, een aantal socialistische leden tezamen en ging er mee accoord om een vergadering uit te schrijven ter oprichting van een socialistische partij. Op deze te B radford gehouden.vergadering stemde een belangrijk aantal afgevaardigden er mee in om de nieuwe partij te vormen, zonder dat zij zich van hun vakvereenigingen afscheidden, met de bedoeling hun opvattingen te verbreiden onder de arbeiders en de kiezers van het Parlement. De Onafhankelijke Arbeiderspartij werd een sterk en strijdlustig lichaam, dat in 't bijzonder aanhang kreeg onder de arbeidersklasse. In 1906 werd de „Church Socialist League" opgericht. lil»t?ay0|gM»>*wy MM Toch bloeide, ondanks de 'Stichting en de activiteit van deze organisaties, het socialisme niet. Dit was hoofdzakelijk het gevolg van het voortduren van de reeds eerder genoemde oorzaken. De meeste Engelschen geloofden, dat de doeleinden, die den socialisten na aan het hart lagen, op andere wijze verwezenlijkt konden worden dan door een plotselinge en volledige omvorming der samenleving. Daardoor was er, hoewel er veel socialisten waren, slechts weinig formeel en Weloverwogen socialisme. De vakvereenigingen telden vele leden, die zich zelf socialist noemden en dit ook werkelijk waren en veel van de door de Vakvereenigingscongressen 460 LIBERALE INVLOED na omstreeks 1890 bepleitte politiek was in wezen socialistisch. In dit jaar werd een resolutie aangenomen, die zich uitsprak voor vaststelling van den arbeidstijd in alle industrieën door het Parlement en een aantal maatregelen werden voorgesteld ten gunste van overheidsinmenging in aangelegenheden, die vroeger als onderwerp van particuliere overeenkomst beschouwd werden. Bovendien waren vele van de door het Parlement aangenomen wetten meer dan half socialistisch en de uitgebreide bevoegdheden van de nationale regeering en vele plaatselijke besturen waren van het zelfde karakter. Daardoor groeide in 1906, het eind van het in dit hoofdstuk behandelde tijdvak, de organisaties, die zich zelf socialistisch noemden, niet sterk, maar het socialisme in ruimeren zin opgevat groeide snel in de publieke meening, in de politiek van vele organisaties, in de wetgeving en in de dagelijksche practijk. 104. Literatuuroverzicht. — H. Rider Haggard: Rural England. 1906. F. G. Heath: British Rural Life and Labour. Londen 1911. L. Jebb: The Small Holdings of England, a Survey of Various Existing Conditions. W. J. Ashley: British Industries. 2nd. ed. Londen 1907. J. A. Hobson: The Evolution of Modern Capitalism. Londen 1894. H. W. Macrosty: The Trust Movement in British Industry. Londen 1907. D. H. Macgregor: Industrial Combination. Londen 1906. Qp'hot-nroreiBUEBtE leven 46i H. M. Hyndman: Commercial Crises of the Nineteenth Century. Londen 1892. H. L. Bowley: Wages in the United Kingdom in the Nineteenth Century. 1900. V. R. Aronson: The Workmen's Compensation Act of 1906. Augustine Birrell: Law of Employers' Liability. Samuel P. Orth: Socialism and Democracy in Europe. New York 1913. H. W. Smith en Vaughan Nash: The Story of the Dockers' Strike. Londen 1889. Conrad Noel: The Labour Party. Londeni9o6. A. W. Humphrey: A History of Labour Representation, Londen 1912. Henry George: Progress and Poverty. Fabian Essays in Socialism. Londen 1890. R. C. Ensor: Modern Socialism. Londen 1907. H. V. Arnold Foster: English Socialism of To day. Londen 1908. J. Ramsay Macdonald: The Socialist Movement. Londen 1911. (Home University Library). M. Beer: A History of English Socialism. XII. DEMOCRATISCHE INVLOEDEN OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 1906—1920 105. Politieke verhoudingen van 1906 tot 1920. — In het laatst van 1905 had de conservatieve of Unionistische party, die gedurende een zoo langen tijd de .regeering gevormd had, het vertrouwen van het volk verloren en bij de in Januari 1906 gehouden verkiezingen verkreeg een combinatie van oppositiepartijen, de Liberalen, Iersche Nationalisten en de Arbeiderspartij, een groote meerderheid in het Parlement en vormde een nieuw ministerie. Deze combinatie voerde een aantal economische en sociale hervormingen door, aan welke een groot deel van dit hoofdstuk is gewijd. Bovendien vonden een aantal veranderingen van meer politieken aard plaats. In 1911 gaf een als de „Parliament Act" bekende wet een veel grooter macht aan het Lagerhuis. In geval van een geschil tusschen het Lagerhuis en het Hoogerhuis over een wetsontwerp met betrekking tot schattingen of onteigeningen, zou dit onmiddellijk tot wet verheven worden, indien het Lagerhuis het aannam, afgezien van de vraag of het Hoogerhuis hetzelfde deed of niet. Ieder ander wetsontwerp werd tot wet, indien het door het Lagerhuis drie maal in opeenvolgende zittingen aangenomen werd, zelfs indien het Hoogerhuis het telkens verwierp. Tevens werd bepaald, dat het Parlement niet langer dan vijf jaar zitting zou hebben, zonder dat nieuwe verkiezingen gehouden werden. De leden van het Parlement, die eerst onbezoldigd waren, kregen nu DEMOCRATISCHE INVLOEDEN 463 een vergoeding, zoodat ook de meer democratische elementen als volksvertegenwoordigers konden optreden. De gebeurtenis van de overweldigendste beteekenis in deze periode was natuurlijk de groote oorlog, die begon op 4 Augustus 1914 en eindigde met den wapenstilstand van 11 November 1918, die gevolgd werd door den op 28 Juni 1919 geteekenden vrede van Versailles. Het hoogtepunt in militair opzicht was de schepping van een leger van 7.500.000 man en het vervoer van de meesten hunner naar Frankrijk of andere deelen van het oorlogsterrein. Het kleine staande leger, dat bij het begin van den oorlog bestond, werd in 1914 en 1915 snel uitgebreid door vrijwillige dienstneming» In 1916 werd de militaire dienstplicht ingevoerd en de verschillende koloniën zonden sterke troepencontingenten voor het vereenigde Britsche leger. De troepen werden door de regeering van munitie voorzien, hetgeen mogelijk was door de oprichting van enorme fabrieken van oorlogsmateriaal, door het te werk stellen van groote aantallen mannen en vrouwen en door het onder controle nemen der levensmiddelenvoorziening. Niet alleen waren gedurende den oorlog de verliezen en het lijden hevig, maar bovendien werden tgdelijk vele veranderingen in den regeeringsvorm. en het maatschappelijk organisme doorgevoerd. Er werd een coalitie-ministerie gevormd, bestaande uit de Liberalen, uit de partijen, die voor den oorlog met hen hadden samengewerkt en een groot aantal Conservatieven, In 1916 trad de eerste minister Asquith af en Lloyd George nam'zijn plaats in. Een „oorlogs-kabinet" van vijf menschen werd benoemd ten einde den oorlog met meer succes te 464 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN kunnen voeren. Na den oorlog werd een nieuwe hervormingswet ingediend en in Februari 1918 aangenomen, zij is bekend als de „Representation of the People Act" (Wet op de Volksvertegenwoordiging) . Met deze wet werd practisch algemeen kiesrecht, zoowel voor mannen als voor vrouwen, ingevoerd. Op enkele uitzonderingen na werd iederen kiezer één stem toegekend en de vertegenwoordigende districten werden nagenoeg geheel gelijk gemaakt ten aanzien van het getal inwoners. Het oude program voor parlementshervorming der Chartisten: algemeen kiesrecht, geheime schriftelijke stemming, afschaffing van welstandseischen voor het lidmaatschap van het Parlement, bezoldiging der leden, gelijke kiesdistricten en jaarlijks aftredende Parlementen, werd bij de wet van 1918 ingevoerd, met uitzondering van het laatste punt. In sommige opzichten, zooals het vrouwenkiesrecht en het overwicht van het Lagerhuis over het Hoogerhuis, werd de democratie verder doorgevoerd dan de Chartisten zich ooit gedacht hadden. Zoodra de oorlog voorbij was, deed Lloyd George, de eerste minister, een beroep op het land om het coalitie-ministerie te blijven steunen, hij ontbond het Parlement, dat krachtens een speciaal .besluit reeds langer zitting had dan de wet toestond en in December 1918 werden de eerste verkiezingen onder de nieuwe wet gehouden. De Iersche leden, ontevreden over de behandeling van Ierland, en de Arbeidersafgevaardigden, ontevreden over de behandeling der arbeidsvraagstukken, weigerden het ministerie nog langer te steunen. De uitslag der verkiezingen getuigde echter sterk ten gunste van het coalitie-ministerie, dat dus een lan- OP HET INDUSTRIEELE L&tBN 465 gere levensduur werd gegeven als combinatie van een deel van de oude Liberalen met de Unionisten. Gedurende den oorlog was Ierland zelfs onrustiger dan gewoonlijk. Een „Home Rule"-wet was in 1914 aangenomen, ondanks den ernstigen tegenstand van Ulster, doch toen de oorlog begon, werd haar in werking treding bijna onmiddellijk uitgesteld tot het eind van den oorlog en zij werd dus practisch buiten werking gesteld. Hoewel in het begin van den oorlog ook vele Ieren vrijwillig dienst namen, waren velen in Ierland van meening, dat zij geen belang bij den oorlog hadden en dat hij, goed beschouwd, als een gelegenheid aangegrepen moest worden, om Engeland te dwingen Ierland een volledig zelfbestuur te verkenen. Als een gevolg van deze meening en het falen van de regeering om een geest van toewijding voor de Britsche zaak bij het Iersche volk aan te kweeken, werd de Sinn Fein-beweging, welker doel Ierland's volledige afscheiding van Groot-Brittanje was, wijd verbreid. In 1916 ontketende zij te Dublin een opstand, doch deze werd spoedig onderdrukt en de leiders werden terechtgesteld. Sommige Iersche leiders spanden samen met de Duitschers en toen Sir Roger Casement met een Duitsche onderzeeboot op de Iersche kust landde, werd hij gevangen genomen en, beschuldigd van verraad, opgehangen. Toen de dienstplicht voor Groot-Brittanje aangenomen werd, werd zij, uit vrees voor een opstand, niet in Ierland toegepast en toen later ook Ierland in de uitvoering der wet betrokken werd, was de tegenstand zoo groot, dat zij eigentijk' buiten werking bleef. Niettemin groeide de Sinn Fein of republikeinsche partij regelmatig in aantal en toen in December 1918 de nieuwe verkiezingen voor het Engeland 3 o 466 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN Parlement plaats hadden, veroverde zij bijna alle Iersche districten en liet den Home Rulers slechts 7 zeltels en den Unionisten van Ulster hun gewoon aantal van 25 vertegenwoordigers. De 73 afgevaardigden van de Sinn Fein partij weigerden daarop deel uit te maken van het Vereenigde Parlement, stichtten een afzonderlijk parlement in hun eigen stad Dublin-, verklaarden de onafhankelijkheid van de Iersche republiek en trachtten door andere landen erkend te worden. Noch het Britsche ministerie, noch andere regeeringen erkenden echter in eenig opzicht deze voorgenomen afscheiding van Groot-Brittanje. Een welbekend militair aanvoerder, Generaal French, zelf een Ier, werd tot onderkoning benoemd en trachtte met strenge hand eiken tegenstand tegen de regeering te verhinderen. Er heerschte echter groote wanorde en er vonden vele moorden plaats, zelfs in 1919 een aanslag op Generaal Ftench zelf. Deze aanslagen bleven door de verwijdering tusschen het overgroote deel van de bevolking en de regeering grootendeels onontdekt en ongestraft. In Februari 1920 werd een nieuwe poging tot schikking gedaan door de indiening bij het Parlement van een wet, die de instelling beoogde van twee ,,home rule"-parlementen in Ierland, één voor het grootste deel van het land en het andere voor Ulster. Koning Edward VII stierf in 1910 en zijn zoon, George V, werd koning. Hij heeft voortdurend zijn invloed aangewend ter bevordering der vaderlandsliefde, vooral tijdens den oorlog, en om de banden tusschen Engeland en de andere deelen van het rijk nauwer aan te halen. In 1919 bracht de Prins van Wales een bezoek aan Canada, OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 467 Australië en aan de andere koloniën. Door den oorlog is het zelfbestuur van de koloniën en de buitenbezittingen meer en meer op den voorgrond getreden. Hun aandeel in het leger en in de voedselvoorziening was absoluut onontbeerlijk tijdens den oorlog en hun steun versterkte in groote mate hun moreele positie tegenover het moederland. Ten gevolge van deze omstandigheden werden de prem'ers. van de koloniën met zelfbestuur'en van Indië uitgenoodigd om met de vijf leden van het oorlogskatbinet uit het Parlement een ,,Rijks-oorlogs-kabinet" te vormen. Dit zetelde tijdens den oorlog te Londen en er zijn maatregelen getroffen om te bewerkstelligen, dat het ook na den oorlog een normaal onderdeel van de rijksregeering zou worden. Toen het verdrag van Versailles geteekend werd, teekenden de vertegenwoordigers van de voornaamste koloniën het ook, alsof deze afzonderlijke naties waren en zij bleven eveneens vertegenwoordigd in den Volkenbond. 106. Een politiek van algemeene sociale hervorming. — Niettegenstaande den industrieelen vooruitgang, die reeds beschreven is en regelmatig voortduurde, en niettegenstaande alle samenwerking en alle gunstige wetgeving, was het zeer twijfelachtig of de toestand van de massa der bevolking noenemswaard verbeterd was. Ongelijkheid en misstas den deden zich.-zeker nog overal voor. Nauwkeurige statistieken, die juist aan het begin van dit tijdvak, in 1909, uitgegeven werden, toonden aan dat van de 44.500.000 inwoners van het Vereenïgd Koninkrijk ongeveer 5.500.000, of ongeveer een achtste, ongeveer de helft van het geheele nationale inkomen ontving. De andere zeven achtsten, of 468 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN 39.000.000, ontvingen de andere helft. Deze 39.000.000, mannen, vrouwen en kinderen door elkaar genomen, ontvingen een gemiddeld jaarlijksch inkomen van £ 125 elk. Meer dan de helft der mannelijke arbeiders in het land ontving een loon van minder dan $ 7.50 per week en ongeveer negentig procent minder dan $ 10 per week. Er was veel werkloosheid en de prijzen stegen. De werkelijke loonen, de stijging der prijzen en de onvermijdelijke werkloosheid in aanmerking genomen, waren in 1906 iets lager dan tien jaar eerder en vijf jaar later waren zij nog lager. Ieder, die inzicht had in den toestand van de massa van het Engelsche volk, was onder den indruk van deze zeer onbevredigende verhoudingen. Het was een droevige gedachte, dat alle triomphen van de moderne uitvindingen, organisatie en inspanning zoo veel ellende in het rijkste land van de wereld hadden laten bestaan. Het geloof, dat deze armoede, ellende en werkloosheid overwonnen konden worden door de individueele inspanning van hen, die er onder leden, werd voortdurend zwakker; het geloof, dat deze misstanden grootendeels opgeheven konden worden door het optreden van de regeering, nam in kracht toe. Vele sociale hervormingen waren reeds lang door alle partijen als wenschelijk en noodzakelijk erkend en waren zelfs in het Parlement aan de orde gesteld. Zij waren echter niet aangenomen, hetzij omdat er te veel verschil van meening bestond over de vraag hoe ver zij zouden gaan, hetzij omdat het ministerie en het Parlement het noodzakelijk vonden om 'anderen zaken den voorrang te geven. Het nieuwe Parlement, dat in het begin van 1906 samenkwam, was echter voor het grootste deel ge- OP HET;'IHPBMEKIBELB LEVEN 469 kozen op de aanneming van zulke sociale hervormingen. De democratie werkte in de richting van verbetering van den toestand der volksmassa. De eerste minister Campbell-Bannermann en de twee het meest op den voorgrond tredende leden van het kabinet, Asquith en Lloyd George, die elkaar later als eerste minister opvolgden, evenals verschillende andere leden van het ministerie, waren voorstanders van sociale hervormingen. Asquith verklaarde, dat de politieke machinerie alleen waarde had, als zij ingesteld was en gebruikt werd voor waardevolle sociale doeleiden. De leden van de Arbeiderspartij vormden een belangrijk element in de meerderheid van het Parlement en zij drongen natuurlijk aan op hervormingen, die in 't bijzonder voor de arbeidersklasse van beteekenis waren. Het resultaat was, dat er in de jaren tusschen 1906 en 1914 door het Parlement meer en verder reikende maatregelen op sociaal gebied zijn getroffen dan ooit in de Engelsche geschiedenis het geval is geweest. Sommige van deze maatregelen waren alleen maar een uitbreiding of een codificatie van reeds bestaande wetten, waarvan de eerste aanneming reeds in vroegere hoofdstukken is beschreven. In 1906, onmiddellijk na de opening van het Parlement, werd een meer liberale en uitgebreide wet op de schadeloosstelling der arbeiders aangenomen. Zij herriep de vroegere wetten op dit gebied en stelde practisch een wetboek ter regeling van de schadeloosstelling der arbeiders in. De bepalingen werden ook toepasselijk verklaard op groepen, die vroeger buiten de wet vielen, en golden thans ook voor zeelieden, huispersoneel en overheidspersoneel, met uitzondering van het leger en de vloot. De wet hield ook beschermingsbepalingen in tegen zekere 47o DEMOCRATISCHE INVLOEDEN vormen van vergiftiging of andere ziekten, die uit in het bedrijf gelegen oorzaken voortkwamen en den autoriteiten werd de bevoegdheid gegeven om deze lijst van ziekten uit te breiden. De wet bepaalde, dat iedere arbeider, die ten gevolge van zijn werk gewond werd of zekere ziekten opliep, tijdens den duur der verwonding of ziekte van zijn werkgever ongeveer de helft van zijn daaraan voorafgaand loon moest ontvangen. In geval van een doodelijk ongeval moest een bedrag ter grootte van drie jaar loon aan zijn weduwe of andere nabestaanden worden uitbetaald. In elk van de jaren 1906, 1907, 1908 en 1909 werd een wet aangenomen voor het speciale welzijn der kinderen. Door deze maatregelen werd van de onderwijsautoriteiten geeischt, dat zij aan hen, die ondervoed op 'school kwamen, maaltijden zouden verstrekken, hetzij gratis of tegen betaling; er werden speelplaatsen gesticht en er werd medisch toezicht ingesteld, er werden kinderrechtbanken opgericht, de kinderen werden beter beschermd tegen wreedheid en er werden vele andere maatregelen getroffen ten bate der volkskinderen, die anders weinig kans hadden om lichamelijk en geestelijk gezond op te groeien en van hun leven te genieten. In 1912 vond een verdere uitbreiding plaats van de oude fabriekswetten. Er werd een wet aangenomen, die alle winkels, restaurants en overeenkomstige richtingen dwong om, behalve den Zondag, een halven dag per week te sluiten. Zij beperkte tevens den arbeidstijd in zulke inrichtingen tot zestig uur per week en bevatte verschillende andere bepalingen omtrent den sluitingstijd, het gemak der bedienden en andere maatregelen van dien aard. Deze wetten en een aantal andere, die OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 471 door het Parlement aangenomen of bij het Parlement ingediend werden, brachten geen enkel nieuw principe met zich mee en er bestond van de zijde van geen enkele politieke partij ernstige oppositie tegen. Andere echter van denzelfden algemeenen aard, maar die een verder ingrijpen van de regeering met zich mee brachten of zich meer bezig hielden met wat vroeger- als particuliere aangelegenheden beschouwd werden, ondervonden grooter tegenstand. De drie belangrijkste en sterkst bestreden wetten zullen thans behandeld worden. 107, Ouderdomspensioen. — Noch de gewijzigde armenwet van 1835, noch de in 1871 ingevoerde proefneming met de werkhuizen, noch de armenzorg van 1895, het indniadueele sparen of de particuliere liefdadigheid hadden op bevredigende wijze het probleem opgelost van de ondersteuning der arme ouden van dagen. De loonen waren, zooals reeds eerder is uiteengezet, in de meeste gevallen zoo laag, dat niet verwacht kon worden, dat de arbeiders genoeg zouden sparen voor den ouden dag of dat de jongere menschen hun ouders konden ondersteunen, wanneer dezen te oud. werden om te werken. Ter aanvulling van de reeds verstrekte gegevens zij vermeld, dat in 1886 de gemiddelde loonen slechts ongeveer $ 6.— per week bedroegen en dat velen veel minder dan dit bedrag verdienden. In 1917 ontvingen meer dan vier millioen volwassen mannen, wanneer zij regelmatig werkten, minder dan $7.50 per week. In het zelfde jaar ontving bijna twee derden van de Engelsche landarbeiders minder dan 18 shilling per week en bijna de helft van de vrouwen, werkzaam in die industrieën, waarin het grootste aantal vrouwen 472 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN werkte, ontving gemiddeld minder dan $ 3.— per week. In 1894 ontving bijna een derde deel van de Engelsche bevolking boven de 65 jaar armen steun. Conservatieven en Liberalen beiden hadden naar een bevredigend plan gezocht om de oude armen te helpen. Sedert 1879 waren regelmatig voorstellen gedaan voor een algemeene wetgeving op dit gebied en verschillende ontwerpen waren bij het Parlement ingediend, maar om de een of andere reden verworpen. De Arbeiderspartij had zich eenige jaren van te voren uitgesproken voor een uit de schatkist te betalen pensioen van vijf shilling per week ter ondersteuning van alle bejaarde armen. Het ministerie nam dit voorstel thans over en na langdurige debatten werd het in 1908 door het Parlement aangenomen. De wet bepaalde dat iedere man of vrouw, die den leeftijd van zeventig jaar bereikt had, wiens inkomsten niet meer dan £ 31 en 10 shilling bedroegen en die geen kerkelijke ondersteuning ontving, van de regeering een pensioen zou ontvangen. Dit pensioen varieerde van één tot vgf 'shilling per week, overeenkomstig de inkomsten, die de pensioengerechtigde uit andere bronnen ontving. Het verzoek om pensioen en de uitbetaling er van kon geschieden op het naastbijzijnde postkantoor. Binnen vijf jaar na de aanneming der wet ontvingen bijna een millioen oude mannen en vrouwen ouderdomspensioen en bijna allen het maximum-bedrag, d.w.z. vijf shilling per week. De kosten voor de regeering bedroegen ongeveer $ 60.000.000 per jaar. Sommigen drongen er op aan, dat de leeftijdsgrens verlaagd zou worden tot 65 jaar, maar dit zou $ 35.000.000 per jaar meer gekost hebben en het werd niet aangenomen. OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 473 Er werd zorgvuldig voor gewaakt, dat het ontvangen van dit ouderdomspensioen niet als een schande aangemerkt werd en zij, die het ontvingen werden „gepensioneerden" genoemd en geen „bedeelden". Ten gevolge van deze en andere oorzaken gaven heel wat oude menschen hun kerkelijke ondersteuning op en vroegen ouderdomspensioen aan. In 1911 werd de uitsluiting van hen, die kerkelijke ondersteuning ontvingen, geheel opgeheven. Niemand immers zou plaatselijke ondersteuning aanvragen met al haar traditioneele schande, indien hij er buiten kon. Van 1906 tot 1915 was het aantal bedeelden boven de zeventig jaar, dat plaatselijke ondersteuning ontving, gedaald van meer dan twee honderd duizend tot ongeveer vijftig duizend. De meesten van dezen werden in inrichtingen verpleegd en op het eind van 1917 ontving nauwelijks meer dan een duizendtal ouden van dagen in geheel Engeland armensteun van een plaatselijken armenraad. In 1916 werden, wegens de stijging der prijzen van levensmiddelen en andere levensbenoodigdheden ten gevolge van den oorlog, wekelijksche toeslagen van twee-en-een-halve shilling op het ouderdomspensioen gegeven. Na het einde van den oorlog werd een parlementaire commissie benoemd om de heele zaak te onderzoeken en overeenkomstig haar verslag werden in December 1919 de wekelijksche uitbetalingen verhoogd tot tien shilling per week. Deze maatregel vermeerderde de kosten van het ouderdomspensioen met ongeveer $ 50.000.000 per jaar. Het probleem van de ondersteuning van hen, die de leeftijdsgrens nog niet bereikt hebben, is nog altijd een ernstig vraagstuk. Juist voor den oorlog waren er ongeveer 600.000 bedeelden in 474 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN Engeland, die uit de belastingen ongeveer $ 75.000.000 per jaar ontvingen, hetgeen gemiddeld ongeveer $ 2.— per persoon in Engeland beteekent. Het is nog steeds een onderwerp van studie hoe dezen kostbaren en demoraliseerenden last op te heffen. Het debat over de pensioenwet van 1908 veroorzaakte een discussie over vele overeenkomstige kwesties. De Arbeidersafgevaardigden eischten, dat de bejaarde arbeiders beschouwd zouden worden als „veteranen van de industrie", wier arbeid de voornaamste factor was geweest voor het verkrijgen van Engeland's rijkdom en die daarom op hun ouden dag ondersteuning konden eischen als een recht en niet als liefdadigheid. Indien dit zoo was, moest het pensioen veel grooter zijn, maar hiertoe was de meerderheid van het Parlement niet bereid. Asquith, die juist eerste minister geworden was, zeide met betrekking tdt 'deze wet: „Behalve dit ligt er nog het geheele onveroverde terrein van sociale hervorming". Spoedig daarna, in 1909, bracht een commissie/'die een onderzoek had ingesteld naar de werking van de' armenwetten over de afgeloopen drie jaar verslag uit. Zij beval een groot aantal veranderingen in de wet aan en de minderheid van de commissie diende een afzonderlijk verslag in, waarin op nog verder gaande hervormingen aangedrongen werd. Dit „minderheidsrapport" van 1909 is een soort program van plannen voor sociale verbeteringen geworden. 108. Arbeidsbeurzen. — Een van de voortdurende moeilijkheden van den modernen tijd is de werkloosheid. Afgezien van de luie, losbandige of door andere oorzaken tot werken ongeschikte OP HET INDUSTRIEELE LEVEN '475 arbeiders en van hen, die tijdelijk door staking zonder werk zijn, is er altijd een grooter of kleiner aantal geschikte personen, dat begeerig is om een betrekking te krijgen, maar niet in staat is om er een te vinden. In vredestijd is drie tot tien procent der arbeiders altijd zonder werk. Op sommige tijdstippen stijgt dit aantal aanmerkelijk. Sommige bedrijven zijn seizoenbedrijven, d.w.z. zij hebben veel werk gedurende een deel van het jaar en hebben gedurende een ander deel van het jaar met slapte te kampen. Zulke bedrijven zijn de mijnbouw, de kledingindustrie, de suikerindustrie en andere. In de drukke tijden is er in deze industrieën werk voor iedereen, in de slappe tijden van het jaar maar voor zeer weinigen. In de steenkolenmijnen bv. varieert het aantal dagen van het jaar, dat een arbeider werk kan krijgen, van de helft tot twee derden. Met onregelmatige tusschenpoozen is er hetzelfde gebrek aan werk in die bedrijven, welke van het water afhankelijk zijn, zooals het metse* laarsbedrijf, de bruggenbouw, het aanleggen van spoorwegen en ander werk in de open lucht. Een groot deel der werkloosheid komt voort uit de afwisseling van slechte en goede tijden, uitcommetr cieele of financieele panieken, Waardoor vele industrieele inrichtingen gesloten worden en uit de invoering van arbeidsbesparende machines, .die arbeidskracht uitstooten, ten mifiste op dat oogenblik. Het is een treurig feit,.idat duizenden/.Soms honderdduizenden arbeiders, die bereid en in staat zijn om te werken door oorzaken buiten,hun:toedoen en niettegenstaande hun uiterste' pogingen» somtijds dagen, weken en maanden zonder... werk en dus zonder loon zijn.' Bij langeren .duw'-jder werkloosheid trekken zij van stad tot stad om Werk 476 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN te zoeken, hun spaarpenningen raken opgeteerd, hun gezinnen Igden, zij raken in de schuld en verliezen den moed. Sommigen dachten, dat een van de middelen, waardoor deze mistanden voorkomen konden worden, gelegen was in het op betere wijze tot elkaar brengen van werkgevers en werknemers. Op hetzelfde oogenblik, dat sommige arbeiders werk zochten, konden sommige werkgevers arbeiders zoeken en er bestond geen bevredigende manier om hen met elkaar in contact te brengen. Om dit resultaat te bereiken, stichtten sommige steden in Engeland, in navolging van het voorbeeld van Duitsche steden, sedert ongeveer 1892 gemeentelijke arbeidsbeurzen. In 1905 bestonden er ongeveer vijf-en-twintig zulke arbeidsbeurzen en zij verleenden hun bemiddeling bij ongeveer 15.000 of meer betrekkingen per jaar. In 1905, terwijl het oude conservatieve ministerie nog aan het bewind was, werd een „Unemployed Workmen Act" aangenomen, die de steden machtigde om dieper op zulke plannen in te gaan en zekere belastingen voor de in stand houding dezer instellingen te heffen, waarbij het Parlement dan speciale subsidies zou verleenen. Deze plannen werden grootendeels uitgevoerd door vrijwillige plaatselijke „nood commissies" en waren daardoor nauw verbonden met liefdadigheidspogingen. Alléén Londen volgde de aanbeveling en de resultaten werden algemeen onbevredigend gevonden. In 1909 stelde de reeds eerder genoemde commissie voor de Armenwetten voor, dat de rijksregeering zich met dit werk zou belasten en in de lente van hetzelfde jaar werd een wet aangenomen, die de regeering machtigde om alle stedelijke instellingen van dien aard over te nemen en een stelsel van rijks-arbeids- OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 477 beurzen in te voeren. Zij werden omschreven als kantoren, die ten doel hadden om arbeiders, die een betrekking zochten en werkgevers, die arbeiders noodig hadden, tezamen te brengen om de arbeiders te helpen betrekkingen te krijgen, waar vraag naar hun diensten bestond, om inlichtingen te geven over werkgelegenheid en andere overeenkomstige doeleinden. De regeering maakte onmiddellijk gebruik van deze parlementaire machtiging en van het te zelfder tijd toegestane crediet. Binnen zes maanden waren tachtig van deze rijksarbeidsbeurzen in verschillende steden geopend; in 1912 bestonden er meer dan vier honderd en meer dan duizend agentschappen in kleinere plaatsen, welke slechts een of twee dagen per week geopend waren. Zij waren uitstekend georganiseerd. Het geheele land werd ten behoeve van het administratieve beheer verdeeld in tien districten, elk met een centraal kantoor en er is een centraal hoofdkantoor in Londen. Van dit kantoor wordt iederen dag naar elke arbeidsbeurs een lijst gezonden met vele duizenden open betrekkingen in alle deelen van het land. De ambtenaren worden bijgestaan door vrijwillige plaatselijke commissies en zij werken zooveel mogelijk samen met vakvereenigingen en soortgelijke lichamen. In het begin verzetten sommige werkgevers zich tegen de arbeidsbeurzen, omdat zij al te veel in het voordeel der arbeiders waren, maar deze tegenstand is grootendeels overwonnen. Vele werkgevers hebben zelfs regelingen getroffen om hun arbeiders alleen door bemiddeling van de arbeidsbeurzen te betrekken. Veel aandacht wordt besteed aan het plaatsen van kinderen en jeugdige personen in voor hen geschikte betrekkingen. De arbeidsbeurzen staan niet in voor de be- 478 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN kwaamheid der arbeiders, voor wie zij betrekkingen verkrijgen en zij bemoeien zich evenmin met loonkwesties of arbeidstoestanden of met de vraag of de aanvragers een staking hebben of niet. Daartegenover hebben in de vrijwillige commissies van advies zoowel werkgevers als werknemers zitting, met de bedoeling om deze twee klassen samen te brengen in de leiding der arbeidsbeurzen en daardoor in nauwer contact met de industrieele problemen, waarmede beide groepen te maken hebben. In het begin van 1917 werd het beheer van de arbeidsbeurzen van het Ministerie van Handel overgedragen op het Ministerie van Arbeid en er werd toen bepaald, dat de regeering vertegenwoordigd moest zijn in de commissies van advies, hoewel nimmer met een meerderheid van het ledental. Men hoopte door dit systeem van vrijwillige commissies te voorkomen, dat de beurzen ten prooi zouden worden aan de bureaucratie, hetgeen in sommige landen zulke nadeelige gevolgen heeft gehad. Gedurende den oorlog bewezen de arbeidsbeurzen belangrijke diensten door het verkrijgen van arbeiders voor de staatsmunitiebedrijven en voor den landbouw. In 1917 werden 2.837.650 afzonderlijke personen ingeschreven, er werden 1.999.444 aanvragen van werkgevers ontvangen en er werden 1.555.223 bemiddelingen tot stand gebracht. In het begin van 1919, kort na het einde van den oorlog, stonden er meer dan een millioen namen in de registers van de beurzen ingeschreven, van ongeveer 40.000 vacante betrekkingen per week werd aan de arbeiders kennis gegeven en er werden ongeveer 30.000 open betrekkingen per week vervuld. Ongeveer 3000 arbeiders en arbeidsters werden per week door het leenen van geld of door het ver- 479 OP HET INDUSTRIEELE LEVEN strekken van spoorkaartjes geholpen om van het eene district naar het andere te gaan en daar een betrekking te verkrijgen. 109. Nationale verzekering tegen ziekte en werkloosheid. — De arbeidsbeurzen zouden werkgevers en werknemers tot elkaar brengen en ongetwijfeld den omvang en den duur der werkloosheid verminderen, maar zij konden haar natuurlijk niet geheel opheffen. Met een zekere onregelmatigheid in de te werk stelling zou men rekening moeten blijven houden. Om de hierdoor veroorzaakte ellende op te heffen, werd het plan van verzekering tegen werkloosheid, zooals dat ook tegen andere vormen van verlies geschiedt, bepleit. Dit systeem bestond in Duitschland en het werd door het ministerie aangekondigd als een onderdeel van zijn plan, ofschoon er geen gevolg aan werd gegeven, toen de wet op de arbeidsbeurzen in 1909 werd ingediend. Een andere vorm van verzekering vroeg in dien zelfden tijd de aandacht. De onderlinge verzekeringsmaatschappijen voor de betaling van ziektegeld en het verstrekken van uitkeering bij overlijden, de „friendly societies", zooals zij in Engeland genoemd worden, schenen hun uiterste grens bereikt te hebben en een groot deel van de lagere klassen kon nu geen maatregelen nemen voor ondersteuning gedurende perioden van ziekte of voor uitgaven en ondersteuning van hun gezin in geval van overlijden. Deze stand van zakèn had herhaaldelijk de aandacht gevraagd in verband met de schadeloosstelling der arbeiders, het ouderdomspensioen en andere sociale hervormingen. Deze twee noodzakelijke dingen: verzekering tegen ziekte en 4&Pmii DEMOCRATISCHE INVLOEDEN tegen werkloosheid werden nu in één vergaander maatregel samengevat en na belangrijken tegenstand in December 1911 door het Parlement aan genomen. Ziekteverzekering is, overeenkomstig dii plan, verplichtend voor alle arbeiders en arbeidster; die minder dan ongeveer $ 800 per jaar verdiener en de verzekering tegen werkloosheid gold voor alle arbeiders in zekere industrieën, die ten deele uitgekozen werden voor onderzoekingsdoeleinden en ten deele omdat hun seizoen- of onregelmatig karakter en dientengevolge hun speciale behoeften daartoe aanleiding gaven. Het waren hoofdzakelijk het bouw- en het metaalbedrijf, die wel een zesde van alle industrieele arbeiders omvatten. Het fonds voor uitkeeringen tijdens ziekte werd gevormd door wekelijksche betalingen van twee pence door den werkgever en van drie pence door den arbeiders over iedere week, dat hij werkte. Deze betalingen geschieden via de postkantoren door het koopen van zegels en het plakken van deze zegels op een kaart die in het bezit is van den arbeider. De werkgever is verplicht toe te zien, dat de betalingen door de arbeiders plaats vinden en hij kan het bedrag van de loonen aftrekken. Het is hem echter verboden de loonen der arbeiders te verminderen met zijn eigen aandeel. De voordeelen, die deze verzekering met zich mee brengt, zijn vrije medische hulp, sanatorium-behandeling in geval van tuberculose, moederschapszorg voor vrouwen en een betaling bij gewone ziekte, welke na de eerste week gedurende een half jaar ongeveer tien shilling per week bedraagt en daarna voor onbepaalden tijd vijf shilling per week. Er zijn eenige verschillen tusschen de uitkeeringen voor mannen en vrouwen, OP HETINDUSTRIEELE LEVEN 48 I voor hooger en lager betaalde arbeiders en andere afwijkingen. Ongeveer een vierde deel van het uitbetaalde bedrag werd bijgedragen door de regeering en de betalingen geschiedden voornamelijk door bemiddeling van de „friendly societies". Uitkeeringen bij overlijden waren in dit schema van overheidsverzekering niet opgenomen, omdat daarin reeds door zooveel andere vormen van verzekering, door de „friendly societies" en door de vakvereenigingen, voorzien was. Het fonds voor de verzekering tegen werkloosheid werd gevormd door een betaling van 2V2 pence per week, zoowel door de werkgevers als door de werknemers in de bedrijven, waarop deze verzekering van toepassing was. De regeering voegde daar een penny of meer per week aan toe en stemde er in toe om de kosten van de administratie te dragen. Na een week van werkloosheid kan een man of vrouw beginnen met ongeveer zeven shilling per week te trekken en daarmee doorgaan gedurende vijftien weken in elk jaar, met deze beperking, dat men niet meer dan één week uitkeering krijgt voor elke vijf weken, dat men gecontribueerd heeft. Bij werkloosheid tengevolge van stakingen, uitsluitingen of andere te voorkomen oorzaken wordt geen uitkeering verstrekt. Er zijn bepalingen, dat zoowel werkgevers als werknemers het betaalde bedrag terug kunnen krijgen in geval van langdurige werkloosheid en er bestaan nog andere zorgvuldig omschreven afwijkingen. De uitbetalingen van de werkloosheidsverzekering, geschieden door bemiddeling van de arbeidsbeurzen. Binnen korten tijd waren er ongeveer 15.000.000 personen op deze wijze verzekerd tegen ziekte en 2.500.000 tegen werkloosheid. De uitkeeringen bij ziekte, bevalling Engeland 31 482 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN en ongeschiktheid tot werken krachtens deze wet bedroegen ongeveer $ 40.000.000 per jaar. 110. De vaststelling van minimum-loonen. — De wetten op de schadeloosstelling der arbeiders bij ongevallen, het ouderdomspensioen, de verzekering tegen ziekte en werkloosheid en die op de arbeidsbeurzen hadden alle betrekking op voorvallen, die in het industrieele leven min of meer als toevallig beschouwd kunnen worden, hoewel zij zoo regelmatig voorkomen, dat zij een algemeene wetgeving en een administratieve behandeling vereischten. Binnen de grenzen van de gewone loonen vond echter veel plaats, dat even onbevredigend was als deze zich onregelmatig voordoende gebeurtenissen. Een van de meest in het oog vallende dezer moeilijkheden was die van de Zgn. ..sweated industries", d.w.z. industrieën, waar tegen een hongerloon gewerkt werd. Dat was vooral het geval daar, waar geen vakvereenigingen bestonden, waar vrouwenarbeid overwegend was, waar, in sommige gevallen althans, veel vreemde arbeidskrachten werkten en waar de arbeid grootendeels ongeschoold was. Ten gevolge van deze omstandigheden kwamen veelal lage loonen, lange arbeidstijden en slechte hygiënische toestanden voor. In sommige van deze industrieën werd veel huisarbeid verricht. In de confectie-indUstrie bv. verdienden twee derden van de daarin werkzame vrouwen minder dan vijftien shilling per week, de arbeidstijden waren zeer lang en de hygiënische en andere levensomstandigheden bijzonder slecht. De „sweated trades" waren langen tijd een onderwerp van onderzoek en van discussie. Men gevoelde algemeen, dat iedereen OP HET INDUSTRIEELE LEVEN ,8? een levensonderhoud moest hebben, dat deze arbeiders en arbeidsters zeker niet hadden. Een commissie uit het Hoogerhuis publiceerde in 1890 over dit onderwerp reeds verslagen, een „Women's Industrial Council" (Vrouwen Industrie Raad) en een „Anti-Sweating League" werden kort daarna opgericht en verschillende voorstellen, die de bedoeling hadden de bestaande toestanden te verbeteren, werden tusschen 1895 en 1905 bij het Parlement ingediend. Het was een karakteristieke trek van deze periode om zulke vraagstukken van sociale hervorming naar voren te brengen, maar er werd door het ministerie niet genoeg druk uitgeoefend om de conservatieve tendenz van zijn eigen partij te overwinnen. In 1908 en 1909 echter diende het ministerie in aanvulling op een aantal inititief-voorstellen op dit gebied een eigen wetsontwerp in, dat in 1909 aangenomen werd. Deze wet eischte, dat in elk van een aantal industrieën van de hiervoor beschreven soort, speciaal de confectie-industrie, de fabricage van papieren doozen, de kunstkantindustrie en eenige andere industrieën, het Ministerie van Arbeid een raad zou benoemen, die de „Central Trade Board" zou heeten. Deze raad zou in iedere industrie bestaan uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemers met een daaraan toegevoegd regeeringsvertegenwoordiger. De centrale raden werden verplicht raden van denzelfden aard te benoemen in iedere plaats, waar de bedoelde industrie gedreven werd.Elke plaatselijke raad moest een schema van minimum-loonen in zijn industrie in die plaats opstellen. Dwang zou slechts geleidelijk ingevoerd worden. Er werd tijd voor protest gelaten, er zou een „witte lijst" van 484 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN hen, die bereid waren deze loonen vrijwillig te betalen, ingesteld worden, het vastgestelde loon moest door de regeering aan haar arbeiders betaald worden en hetzelfde van allen, die met de regeering contracten afsloten, geeischt worden; ten slotte werd na zes maanden het door den raad vastgestelde loon verplichtend. De loonen golden zoowel voor thuiswerk als voor fabriekswerk en de door deze raden benoemde inspecteurs hadden recht van toegang tot alle plaatsen, waar op welken tijd ook arbeid verricht werd. Binnen vier jaar waren in de genoemde industrieën zeer veel van deze raden ingesteld en uitgebreid tot de suikerindustrie, de conservenfabrieken, de overhemdenindustrie en een aantal andere takken van bedrijf, tezamen ongeveer 400.000 arbeiders omvattend. De vastgestelde loonen waren zelden zeer hoog, integendeel, zij waren dikwijls allertreurigst laag. Zij wisselden van ongeveer $ 3.75 per week voor vrouwen tot ongeveer $ 7.50 per week voor mannen. Deze wet beteekende een grootere principieele wijziging dan een van de in dit of de drie vorige hoofdstukken vermelde wetten met zich mee bracht. Het was practisch een terugkeer tot het principe van wettelijke vaststelling der loonen, hetgeen de grondslag was van de oude Arbeidswetten en van de Wet op het Leerlingenwezen. Er waren echter twee treffende verschillen. In de eerste plaats was het thans een poging om de loonen omhoog te brengen, terwijl het vroeger de bedoeling was om ze laag te houden en in de tweede plaats waren bij de vroegere manier Jvan vaststelling der loonen de arbeiders niet vertegenwoordigd. In de „Trade Boards" waren zij behoorlijk vertegenwoordigd. Het wezenlijke principe, dat de loonen vastgesteld en dan OPHET.INDUSTRIEELE LEVEN 485 door de regeering bekrachtigd werden, was een nieuw principe voor zoover het de economische geschiedenis van de laatste honderd jaar betrof. Ofschoon er in het Parlement eenige oppositie tegen deze wet bestond op de theoretische overweging, dat zij socialistisch was en op de practische overweging, dat zij Engeland in een ongunstige positie ten opzichte van de internationale concurrentie zou. plaatsen, was er over het algemeen slechts weinig oppositie tegen het principe zelf. Door de meesten werd de wet sterk gesteund op grond, dat zij noodzakelijk was om de physieke en lichamelijke krachten der bevolking in stand te houden en dat de gemeenschap dan op andere manieren de nadeelen van het sweating-systeem zou hebben goed te maken. Het was niet waarschijnlijk, dat dit principe zich zou beperken tot de „sweated trades". De mijnwerkers waren goed georganiseerd in vakvereenigingen en de loonen waren gedurende langen tijd öf door rechtstreeksche onderhandeling met de mijneigenaars öf, na 1893, door de Verzoeningsraden vastgesteld. Deze raden werkten op basis van een overeengekomen minimum-loon stelsel, gewoonlijk zooveel voor iedere gedolven ton. De arbeiders verklaarden echter, dat de onregelmatige aard van het werk het in vele gevallen onmogelijk maakte een het bestaan verzekerend loon te verkrijgen. In Januari 1912 besloot de mijnwerkersfederatie met een overweldigende meerderheid om te staken voor een nationaal minimum-dagloon van 5 shilling voor de ondergrondsche arbeiders met overeenkomstige stukloonen. Vele werkgevers waren bereid toe te geven, maar velen niet en er vond een langdurige en bittere strijd plaats. Er 486 DEMOCRATISCHE INVLOEDEI heerschte geen uitgesproken wanorde, doch de stil* stand in de productie van steenkool noodzaakte vele industrieën om te sluiten en bracht zooveel ellende in het land, dat het noodzakelijk scheen de maar eenigszins mogelijke stappen te doen om aan dezen strijd een einde te maken. Met vrij grooten tegenzin liet het ministerie daarom in Maart door het Parlement een wet aannemen, waarin bepaald werd, dat in elk van de steenkooldistricten een commissie van werkgevers en mijnwerkers benoemd moest worden met een door beide partijen te ver* kiezen voorzitter, of in geval partijenn het niet eens konden worden, met een dóór de regeering te benoemen voorzitter. Deze commissies zouden voor iedere plaats wettelijke minimum-loonen vaststellen; lagere dan deze mochten de werkgevers niet betalen en behoefden de mijnwerkers niet te aanvaarden. Indien men niet tot overeenstemming kon geraken, had de voorzitter een beslissende stem. De door deze commissies vastgestelde minimum-loonen waren in het algemeen een teleurstelling voor de arbeiders, hoewel de omstandigheden hen schenen te noodzaken een schikking te aanvaarden. De loonen werden in sommige gevallen door latere onderhandelingen verhoogd, maar de regeling bleef over het algemeen onbevredigend. De uitbreiding van het principe van een wettelijk minimum-loon tot den landbouw werd in die zelfde periode bepleit in den vorm van Landbouw Districts Loon Commissies, maar van invoering kwam niets. Eerst gedurende den oorlog werden zulke commissies tijdelijk ingesteld als een middel ter bevordering van de productie in den landbouw, In 1911 drong een Labour-lid er in het Parlement bij het ministerie op aan, dat de regeering een minimum-weekloon van 30 shilling voor al haar personeel zou invoeren, zulks als een voorbereiding tot den maatregel om een algemeen nationaal minimum-loon ter grootte van dit bedrag in te voeren. Het ministerie verklaarde hiertoe niet bereid te zijn en deelde mede, dat de regeering loonstati$tieken van ongeveer 3V2 millioen arbeiders had, waaruit bleek, dat meer dan zestig procent van hen minder dan het voorgestelde bedrag verdiende. Zelfs de vaststelling van het loon op * 7-5o per week zou daardoor het nationaal loonbedrag met ongeveer $ 440.000.000 doen stijgen. Zulk een nationaal minimum-loon is echter voortdurend door vele invloedrijke lichamen bepleit. 111. Nieuwe wettelijke erkenning der vakvereenigingen Bij het begin van deze periode verkeerden de vakvereengingen in een eigenaardige wettelijke positie. Sedert de aanneming van de wetten van 1871 en 1875 konden zij niet als misdadige organisaties behandeld worden, terwijl hun leden en leiders niet gestraft konden worden. Zij stonden; voor zoover de crimineele wetgeving betrekking op ze had, onder geen enkele verdenking. Zij hadden verder zooveel vormen van wettelijke erkenning, dat algemeen aangenomen werd, dat zij in de nfeoefening van al haar civiele functies ten volle door de wet beschermd werden. Er werden echter van tijd tot tijd pogingen gedaan om ze verantwoordelijk te stellen voor verliezen of schade tijdens stakingen. Ten slotte besliste het Hoogerhuis, de hoogste instantie voor beroep in Engeland, in 1901 in het ,,Taff Vale"-geval, een eisch tot schadevergoeding door een spoorwegmaatschappij tegen een mijnwerkersbond ingediend, dat vakvereenigingen 488 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN in rechten aangesproken en tot het betalen van schadevergoeding veroordeeld konden worden wegens verliezen, ontstaan ten gevolge van een door de leiders bevolen staking. Deze beslissing was een groote verrassing en tevens een schok, niet alleen voor de leden van vakvereenigingen, maar ook voor anderen, omdat de groote fondsen der vakvereenigingen, die voor verzekerings- en andere doeleinden bij elkaar gebracht waren, nu in een of ander geschil, dat voor de werkgevers of voor de leden van de vakvereeniging verliezen met zich mee bracht, krachtens gerechtelijke uitspraak aangetast konden worden. Men was algemeen van meening, dat indien dit de bedoeling van de wet was, deze veranderd moest worden en in 1905 diende de conservatieve partij een wetsvoorstel tot wijziging in, dat echter niet aangenomen werd. In 1906, onmiddellijk na de samenkomst van het nieuwe Parlement, dienden het liberale ministerie en de afgevaardigden van de Arbeiderspartij ieder een nieuw wetsontwerp in. Deze werden later gecombineerd en hoewel er een sterke oppositie tegen bestond, werd in het zelfde jaar een wet aangenomen, die bekend is als de Trade Dispute Act. Deze verklaarde practisch de beslissing in het Taff Vale-geval voor de toekomst nietig. Zij bepaalde, dat geen eischen tot schadevergoeding tegen een vakvereeniging ingesteld konden worden wegens een of andere actie met een staking of wegens andere bedrijfsgeschillen, tenzij de actie zelf onwettig was. Een vakvereeniging in haar geheel kon niet in rechten aangesproken worden wegens een door haar leiders ondernomen actie. Om de vraag uit te maken van de wettigheid of de onwettigheid van het „posten", werd het OP HET INTXJSTRiBELE LEVEN 489 recht om zich bij een woonhuis of bij een gebouw, waarineen bedrijf uitgeoefend wordt, op te houden met het doel iemand te overreden om gedurende een staking niet te werken, speciaal vastgelegd. Geen daad tijdens een staking zou onwettig verklaard worden uit hoofde van het feit, dat zij een contractbreuk veroorzaakte of zich mengde in iemands vrijheid om met zijn kapitaal of arbeid te doen wat hij wil. Door deze bepalingen werden de vakvereenigingen bij hun conflicten met werkgevers beschermd tegen eischen tot geldelijke schadevergoeding, evenals dat dertig jaar eerder het geval was geweest ten opzichte van criminéele strafmaatregelen. In December 1909 werd door het Hoogerhuis een andere beslissing ten opzichte van de vakvereenigingen genomen. Deze beslissing is bekend als de Osborne-uitspraak. De vakvereenigingen waren bij de wet van 1876 practisch erkend als rechtspersonen, doch uitsluitend en alleen voor de doeleinden, die in de door deze wet gegeven definitie van een vakvereeniging omschreven waren. Deze omschreven doeleinden hielden alleen verband met industrieele geschillen en regelingen; het was onwettig, dat vakvereenigingen hun fondsen gebruikten om Parlementsleden te betalen of voor een politiek doel. Dit was een harde slag voor de nieuwe Arbeiderspartij. De leden van het Parlement werden niet door de regeering bezoldigd. De afgevaardigden van de Arbeiderspartij, die niet over particuliere middelen beschikten, werden gesteund en de onkosten voor hun verkiezing werden betaald door de vakvereenigingeri, die er belang bij hadden om hen naar het Parlement te sturen. Op verzoek van de afgevaardigden van de Arbeiderspartij; werd daarom 40 O DEMOCRATISCHE INVLOEDEN in 1911 bepaald, dat alle leden van het Lagerhuis. bezoldigd zouden worden. De Wet op de Volksvertegenwoordiging van 1918 voorzag in de betaling van de verkiezingskosten, zoodat nu de leden van alle partijen gekozen kunnen worden en zitting kunnen nemen zonder groote onkosten. De uitgebreide beperkingen in de werkzaamheid der vakvereenigingen volgens de Osborne-uitspraak waren nog van kracht. Deze uitspraak verbood practisch zoowel ontwikkelingsarbeid en soortgelijk werk als politiek optreden. In 1913 werd een nieuwe Vakvereenigingswet aangenomen. Zij herriep feitelijk de Osborne-uitspraak, evenals de wet van 1909 dat deed ten opzichte van de Taff Vale-beslissing. Er werd bepaald, dat een vakvereeniging haar fondsen kon gebruiken voor alle doeleinden, die zij wenschte, op voorwaarde, dat de leden zich door een geheime schriftelijke stemming voor het doel uitspraken en dat geen lid gedwongen kon worden om te contribueeren voor een politiek doel. De vakvereeniging werd in deze nieuwe wet omscheven als een lichaam, dat zich bezighield met de regeling van vakaangelegenheden, afgezien van de doeleinden, die zij zich bovendien nog stelde. 112. Vooruitgang van de Arbeiderspartij. —| Het verbond van de verschillende groepen van Arbeidersleden in het Parlement met de Liberalen en Nationalisten gedurende de periode, waarin de hiervoor beschreven sociale hervormingen werden doorgevoerd, was vanzelfsprekend en gemakkelijk. Zij steunden de Liberalen eveneens bij de aanneming van de verschillende schattingsbepalingen van I9°9 en bij de Wet op het Parlement van 1911 en voerden peen oooositie teeen hen bij de twee verkie* OPHET-IHDWTRIEELE LEVEN 4gi zingen van 1910. Het verlangen van de vakvereemgingsleiders, die in 1899 de intrede van de arbeiders in de politieke arena hadden bepleit, ging echter uit naar een geheel afzonderlijke partij, die, j°u ■Jreds vcrmeld is, in 1906 den naam van Arbeiderspartij aannam en zich een volledige partijorganisatie schiep. Op het congres van de partij in 1907 werd een reeks grootendeels socialistische grondstellingen aangenomen, waarin de partij zkh uitsprak voor de socialisatie van de productiemiddelen, van de distributie en van den ruil onder toezicht van een democratischen staat in het belang der geheele gemeenschap. In 1910 nam de Arbeiderspartij een meer definitief program aan, Zij verklaarde te zijn een federatie van vakvereenigingen, bestuurdersbonden, socialistische vereenigingen, plaatselijke arbeiderspartijen, coöperatieve vereenigingen en vrouwenorganisaties, voor zoover deze haar grondslagen aanvaardden. Zij had een centralen uitvoerenden raad, waarin al deze groepen vertegenwoordigd waren. Zij eischte van haar candidaten, dat dezen het partij-program zouden aanvaarden, dat zij uitsluitend als candidaten van de Arbeiderspartij zouden optreden en dat zij zouden stemmen overeenkomstig de besluiten van de partijorganisatie. Deze eisch van volledige gehoorzaamheid aan de besluiten van de partij werd vrij algemeen gecritiseerd en in 1911 minder streng geformuleerd, hoewel niet geheel ingetrokken. Gedurende den oorlog trad de Arbeiderspartij, zooals reeds vermeld is, op als deel van de coalitieregeering en versch^mde harer leden hadden zitting in het ministerie. De verhoudingen waren achter tamelijk gespannen. Het coalitie-ministerie bevatte eenigen van de heftigste tegenstanders van 492 DEMOCRATISCHE! INVLOEDEN de Arbeiderspartij en de Arbeidersafgevaardigden vonden het hard om met hen te werken. De eerste minister zelf volgde in vele opzichten een politiek, waar zij tegen waren. Zoodra de oorlog voorbij was, trokken de Arbeidersleden zich dan ook uit het ministerie terug. De partij werd geleidelijk zelfbewuster een eerzuchtiger en in Januari 1918 aanvaardde zij, althans voorloopig, een volledig uitgewerkt en ver reikend program tot reorganisatie van een groot deel van het maatschappelijk leven. Dit program, zooals het door het uitvoerend comité aan het partijcongres werd voorgelegd, werd genoemd „Arbeid en de nieuwe sociale orde". Het vertegenwoordigde de inzichten van het „linksche" of vooruitstrevende element in de partij en velen van de vakvereenigingsmenschen van het oude slag hadden niet veel belangstelling voor sommige socialistische voorstellen of keurden deze zelfs absoluut af. Aan den anderen kant trok dit program sterk de aandacht van menschen uit andere klassen en het werd herdrukt en zeer veel gelezen in Engeland, Amerika en andere landen. Toen de Wet op de Volksvertegenwoordiging in 1918 aangenomen werd en het duidelijk werd, dat ook de vrouwen het kiesrecht zouden krijgen en dat de geheele verkiezing op een meer democratischen grondslag geplaatst zou worden, reorganiseerde de Arbeiderspartij zich op een vergadering in 1918 op breedere basis, richtte een speciaal verzoek aan de nieuwe kiezers, maakte plannen om in elk district een candidaat te stellen en deed een beroep op alle hand- en hoofdarbeiders om haar te steunen. Later werd opnieuw stelling genomen op de basis van „Arbeid en de nieuwe 2?..S.EJ..i.N.P^.TR.IEELE LEVEN 493 sociale orde". Toen in December 1918 de nieuwe verkiezingen gehouden werden, werden van de Arbeiderspartij vijf-en-negentig nieuwe leden gekozen, die meer dan twee en een kwart millioen stemmen op zich vereenigden. Gedurende het jaar 1919 werden bij tusschentijdsche verkiezingen nog vier Arbeiderscandidaten gekozen. In Januari 1924 vormde de Arbeiderspartij, na opnieuw versterkt uit de stembus te zijn gekomen, een minderheidsregeering, die zich echter door verschillende oorzaken, waarop in dit bestek niet verder ingegaan kart worden, slechts acht maanden kon handhaven. • 113. Gevolgen van den oorlog op de vakvereenigingen. — In de jaren 1911 en 1912 vonden langdurige en ernstige stakingen plaats, in 't bijzonder de reeds genoemde van de mijnwerkers,; die van het spoorwegpersoneel en die van de havenarbeiders. De eerste van deze stakingen kan als een succes voor de arbeiders beschouwd Worden, de tweede als een onbesliste slag en de derde als een mislukking. Maar alle drie lieten de arbeiders onbevredigd. De arbeidsonrust, zooals het verschijnsel genoemd begon te worden, was reeds vrij algemeen verbreid. Verschillende gebeurtenissen vergrootten haar omvang en intensiteit. Toen in Augustus 1914 de oorlog uitbrak, was het natuurlijk noodzakelijk om zoo snel mogelijk de productie van munitie en van vele andere dingen, die de regeering noodig had om den oorlog te voeren, te vergrooten. De bepalingen van de vakvereenigingen stonden/ hoewel zij oorspronkelijk opgesteld waren ter bescherming van den levensstandaard der arbeiders tegen de destructieve gevolgen van de vrije concur- 494 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN rentie, deze vergroote productie in den weg. Op 17 Maart 1915, op een vergadering van den eersten minister met vijf-en-dertig vakvereenigingsleiders uit industrieën van oorlogsbenoodigdheden, stemden de laatsten er in toe om de eischen van de vakvereenigingen op te schorten tot na den oorlog en gedurende den oorlog geen stakingen te proclameeren. Zoodoende werd het groote gebouw van afspraken en beperkingen van allerlei aard, dat in een tijdsverloop van meer dan een halve eeuw met groote inspanning was opgetrokken, plotseling neergehaald. Vrouwen, jongens' en meisjes en ongeschoolde* arbeiders werden bij honderdduizenden in de oude geschoolde beroepen gedrongen; werktijden, stukwerkbepalingen, leerlingenregelingen en een aantal andere behaalde successen vervielen, zoodat het scheen, dat de vakbeweging plotseling uit de industrieele wereld verdwenen was. Andere omstandigheden maakten de arbeiders weerspannig. Het was een harde tijd voor iedereen. De kosten van het levensonderhoud begonnen snel te stijgen en hoewel de loonen door de particuliere werkgevers wérden verhoogd en de regeering een toeslag betaalde op de oude loonen in die industrieën; welke onder haar beheer stonden, waren deze verhoogingen volgens de arbeiders niet evenredig aan de stijging der prijzen. Die arbeiders, die kleine gezinnen hadden of iets welgestelder waren, waren evenals de menschen uit anderè klassen beter af dan vroeger, maar een groot aantal anderen was er slechter aan toe. Er heerschte een rustelooze twijfel onder de arbeiders ten opzichte van de werkelijke doeleinden van den oorlog en velen geloofden, dat het in den grond Van de zaak een OP HET INr^TRIEELE LEVEN 495 „kapitalistische oorlog" was. Toen de oorlog van het eene jaar in het andere voortduurde, zagen de vakvereenigingsmenschen hun oude bepalingen verder en verder op den achtergrond geraken en begonnen het vertrouwen in het herstel er van na den oorlog te verliezen. Te zelfder tijd waren het feit, dat er voortdurend een officieel beroep op hun belangrijkheid voor de oorlogstoerusting gedaan werd en de algemeene ontwaking van het denken door de discussies van dien tijd oorzaak, dat in zeer breede kringen veel verder reikende plannen dan de oude vakvereenigingsbegins«}ea aanvaard werden. De lagere rijen der vakvereenigingsleden kwamen steeds minder onder den invloed van hun leiders en negeerden veelvuldig hun adviezen of hun leiding. De plaatselijke leiders begonnen meer invloed te krijgen dan de nationale. Stakingen dreigden onder de scheepsbouwers, mijnWerkers, havenarbeiders en anderen, die niet tot het compromis van Maart 1915 waren toegetreden of die zich niet gebonden voelden door de afspraken van hun leiders. Vele geschillen ontstonden met de vertegenwoordigers van de regeering, die nu op zoovele industrieën toezicht uitoefende. In het algemeen werden de arbeiders gedurende de laatste jaren van den oorlog prikkelbaar, achterdochtig en ontevreden en de arbeidsonrust kwam duidelijker tot uiting dan ooit. Juist voor den oorlog was het zgn. drievoudig verbond gevormd, dat bestond uit de Mijnwerkersfederatie van Groot-Brittanje met 800.000 leden, de Nationale Unie van Spoorwegpersoneel met 350.000 leden en de Federatie van transportarbeiders en havenarbeiders met 250.000 leden. In April 1914 gingen vertegenwoordigers van deze 40 6 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN drie groote vakbonden, die tezamen ongeveer 1.600.000 arbeiders telden, een overeenkomst aan. waarin bepaald werd, dat zij van tijd tot tijd met elkaar zouden confereeren en gezamenlijk actie zouden voeren, wanneer de drie partijen daartoe tot overeenstemming kwamen. Zoo een gemeenschappelijke actie deed zich gedurende den oorlog niet voor en heeft ook sindsdien niet plaats gevonden, maar de mogelijkheid van een gecombineerde staking in deze drie bedrijven van fundamenteele beteekenis, welke Engeland tot den hongersnood zou brengen en alle bedrijven stop zou zetten tot een of andere regeling getroffen was, heeft voortdurend in de gedachte geleefd bij alle arbeiders, werkgevers en regeeringsvertegenwoordigers sedert de vorming van dit drievoudig verbond. Het einde van den oorlog in November 1918 kenmerkte zich door een groot aantal partieele stakingen en het 'stellen van eischen aan de werkgevers of aan de regeering in de juist genoemde drie groote bedrijven. De eischen van het spoorwegpersoneel dateerden van het voor hen onbevredigende einde van de staking van 1912. Zij deden nu een aantal voorstellen, waarbij één nieuw was. Dit was de vertegenwoordiging in de regeeringscommissies voor de spoorwegen. De langdurige en door de arbeiders als op uitstel gericht beschouwde onderhandelingen werden ten slotte afgebroken en er vond op het eind van September en in het begin van October 1919 een staking van tien dagen plaats. De regeering toonde over een onverwachte kracht en hulp te beschikken; vele mannen en vrouwen, die niet uit de arbeidersklasse afkomstig waren, verrichtten vrijwillig het werk van het spoorwegpersoneel en het groote publiek, dat door OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 497 het plotselinge uitbreken van de staking en haar duistere oorzaken er vreemd tegenover stond, verleende den stakers weinig steun. Sommige eischen der arbeiders werden echter ingewilligd, ten opzichte van andere werd na verdere discussie ten slotte in Januari 1920 een regeling getroffen, hoewel zelfs deze niet geheel en al bevredigend voor de arbeiders was. In Januari dienden de mijnwerkers een aantal voorstellen in, die meest verband hielden met loonen, arbeidstijd en arbeidsvoorwaarden, maar die tevens een eisch tot nationalisatie der mijnen inhielden. Toen deze eischen niet door de regeering, die de mijnen beheerde, ingewilligd werden, werd door de mijnwerkers met een stemmenverhouding van bijna vijf tot een tot staking besloten, die op 15 Maart zou beginnen. Ten einde haar te voorkomen, benoemde de regeering onder instemming der mijnwerkers een Steenkolen-Commissie, bestaande uit drie vertegenwoordigers van de mijneigenaars, van de mijnwerkers, van werkgevers in andere industrieën (benoemd door de regeering) en drie deskundige economisten (benoemd door de arbeiders). Deze commissie van twaalf leden werd gepresideerd door Justice Sankey. De voorzitter, met de meerderheid van de commissie, rapporteerde ten gunste van het uitkoopen van de mijneigenaars door de regeering, die toezicht op de mijnen moest blijven houden en ze moest exploiteeren met vertegenwoordigers van de verbruikers en van de mijnwerkers, onder invoering van verschillende verbeteringen in den arbeidstijd en de loonen. Het ministerie aanvaardde dit „Sankey-rapport" niet, maar stelde daarvoor in de plaats een plan voor om alleen de houders van de zgn. royalty-rechten Eneeland 12 49_8 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN in de mijnen uit te koopen, de arbeidsvoorwaarden te verbeteren en den arbeiders vertegenwoordiging te geven in de commissies van toezicht op de mijnen, De arbeiders hebben het werk in de mijnen voortgezet, omdat deze voorwaarden in staat van verwezenlijking verkeerden, maar zij hebben hun eisch van volledige nationalisatie der mijnen niet opgegeven. Hangende deze twee geschilpunten hadden de transportarbeiders, het derde lid van het drievoudig verbond, een geschil met de havenautoriteiten en met hun werkgevers, hetgeen gedurende een poos tot een dreigende groote staking in het scheepvaartbedrijf aanleiding gaf, doch er werd in Maart 1919 een compromis gesloten. Tijdens deze geschillen bestond er een voortdurende vrees, dat de arbeiders in de drie groote bedrijven gemeene zaak met elkaar zouden maken en de oplossing dezer geschillen door een algemeene staking zouden forceeren. De gematigde houding van de leiders der vakvereenigingen, de verzoeningspolitiek van de regeering en van vele werkgevers en het vooruitzicht van een verder doorgevoerde reorganisatie van het bedrijfsleven leidden er toe, dat de conflicten geen ernstiger afmetingen aannamen. Niettemin werd het duidelijk, dat nieuwe verlangens en nieuwe ideeën onder de arbeiders leefden. De eisch van vertegenwoordiging van de arbeiders in de raden, die in de toekomst de spoorwegen en de mijnen zouden beheeren, droeg er toe bij, dat vele arbeiders de oude idealen van de vakbeweging, welke zoo beperkt waren, opgaven en een nieuw plan huldigden, volgens hetwelk zij zelf een grooter aandeel in de leiding der industrie zouden nemen. De eisch van overheidsbezit van mijnen en spoorwegen is een nog verder gaand voorstel. Voor we echter overgaan tot de beschaving van de werkzaamheid van de regeering sedert den oorlog, moet een beweging in dezelfde algemeene richting, uitgaande van sommige oudere vakvereenigingen, verklaard worden. 114. Het Gilde-Socialisme. — Omstreeks 1906 werd een plan voorgesteld om de moderne industrieele verhoudingen te verbeteren door lichamen, die ongeveer overeenkwamen met de middeleeuwsche gilden, in te stellen. Deze voorgestelde moderne gilden zouden echter in vele opzichten belangrijk met die uit de Middeleeuwen verschillen. Zij zouden nationaal en niet plaatselijk van aard zijn; de arbeiders en technici en niet de „meesters" zouden de gilden vormen en ten slotte zou de geheele gemeenschap en geen particuliere personen het kapitaal en andere benoodigdheden om het bedrijf te voeren bezitten. De menschen, die den wezenlijken arbeid, zoowel hand- als hoofdarbeid leveren, zouden overeenkomstig in elke tak van industrie georganiseerd worden in een nationaal gilde, dat deze industrie zou leiden. Die industrieën, welke krachtens haar aard reeds publiek bezit waren of reeds grootendeels onder publiek toezicht stonden, zooals de mijnbouw, de spoorwegen, de scheepsbouw, de electriciteitsvoorziening, zouden publiek eigendom zijn en onder toezicht van de regeering geleid worden door de vereeniging of het gilde van hen, die het eigenlijke werk verrichtten, met inbegrip van de aïbeiders, voormannen, bedrijfsleiders, ambtenaren, technici, machinisten en alle anderen, die daadwerkelijk aan het bedrijf verbonden waren, maar met uitsluiting 5P„°„..,._ DEMOCRATISCHE INVLOEDEN van de kapitaalbezitters. Het eigendom van zulke bedrijven zou bij de overheid berusten, de leiding bij de arbeiders» Bedrijven, die zich niet leenden voor publiek bezit of daartoe nog niet ver genoeg waren, zouden op overeenkomstige wijze geleid worden, elk door het nationale gilde. Zij, die het kapitaal leverden, zouden rente uitbetaald krijgen, maar geen toezicht op het bedrijf hebben; voormannen en andere leiders zouden door het gilde gekozen en betaald worden en niet door den kapitalist. In beide groepen van bedrijven zou het toezicht van de gemeenschap op te loonen, prijzen, rentebedragen en andere voorwaarden zoo groot zijn, dat het plan als een industrieel compagnonschap tusschen arbeider en overheid aangeduid kan worden. Het bezit van de bedrijven door de regeering onderscheidt dit plan van het syndicalisme, een plan dat door vele Fransche vakvereenigingen voorgestaan wordt en door slechts weinigen, die zoowel het bezit als de leiding in handen der arbeiders willen leggen, in Engeland op den voorgrond is geschoven. Het is duidelijk, dat deze nationale gilden, wanneer zij tot werkelijkheid worden en de bedrijven overnemen, op de tegenwoordige vakvereenigingen opgebouwd moeten worden. Dit kan bereikt worden door in de vakvereenigingen voormannen, bedrijfsleiders, technici en anderen, die hoofdzakelijk met het hoofd werken, te brengen ter aanvulling van de tegenwoordige leden, die hoofdzakelijk handarbeiders zijn. De vakvereenigingen zouden dan ook meer den vorm van industrieele dan .van beroepsorganisaties moeten aannemen ; alle arbeiders "in één industrie zouden in één OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 501 lichaam samengebracht moeten worden, zooals dit reeds practisch het geval is met het spoorwegpersoneel, de transportarbeiders, de mijnwerkers en arbeiders in sommige andere industrieën. Op deze manier zou, naar men beweerde de productie stijgen vanaf het oogenblik, dat de arbeiders belang bij hun bedrijf hadden; er zou meer goede wil en meer samenwerking komen en bekwaamheid zoui met meer; resultaat ontdekt en benut worden. Een ander voordeel zou nog belangrijker zijn. De arbeiders zouden zoowel industrieele als politieke vrijheid hebben. In een democratische samenleving zou de individueele burger zich zoowel in het economisch leven als producent, als in het politieke leven als lid van den staat zelf besturen. Het reeds lang bestaande probleem, hoe politieke vrijheid te bereiken, terwijl practisch economische ondergeschiktheid bleef bestaan, zou aldus opgelost worden. Gedurende ongeveer tien jaren had alleen een betrekkelijk klein aantal intellectueelen belangstelling voor deze denkbeelden en plannen, maar in het voorjaar van 1915 werd als gevolg van den oorlog de „National Gilds League" opgericht. Zij omschreef haar doel in haar statuten als „de afschaffing van het loon-stelsel en de vestiging van het zelfbestuur der arbeiders in de industrie door een democratisch stelsel van nationale gilden in verbinding met een democratischen staat". Deze ideeën werden met grooten ijver gepropageerd en waren spoedig verbreid onder vakvereenigingsmenschen en personen, die belang stelden in de industrieele reconstructie. Het aantal leden van de League is niet groot, maar velen van hen bekleeden invloedrijke functies in de grootere vakvereenigin- 502 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN gen of op de regeeringsbureaux. De eisch tot nationalisatie der mijnen, door de mijnwerkers bij hun dreigende staking van 1919 gesteld en die van instelling van commissies van toezicht op de spoorwegen door het spoorwegpersoneel ongeveer in dien zelfden tijd houden nauWverband met deze beweging. In sommige industrieele gebieden zijn zulke gilden reeds daadwerkelijk aan den arbeid. Bouwjilden werden door de vakvereenigingen van de bouwvakarbeiders in het laatste deel van 1919 en tn het begin van 1920 gevormd in Manchester, Warrington en in andere plaatsen in Lancashire :n in Londen en hebben voorzien in het bestaande :ekort aan huizen en aan werk door in overleg net de plaatselijke besturen den bouw van arbeiierswoningen ter hand te nemen. In een plaats s een contract geteekend voor den bouw van 500 luizen in 1920 en nog 500 in het volgende jaar. riet Bouw-gilde levert den arbeid en de materialen egen de gewone marktprijzen onder verhooging ran 2 % voor bedrijfsonkosten en van 8 % om te voorzien in het benoodigde bedrijfsmateriaal en >m zijn leden volle weekloonen te betalen in plaats ran alleen die dagen, waarop het weer goed genoeg s om buitenwerk te verrichten. De vakveteenigin;en beramen plannen om een Nationaal Bouwvakarbeiders Gilde te stichten. De beteekenis van het plan om in de vakveréeni[ingen alle tegenwoordige werknemers van welken ;raad ook op te nemen met het oog op de bedrijfs'oering onder overheidseigendom en -.toezicht ligt liet alleen in de wijze, waarop het op dit oogen»lik is doorgevoerd, maar ook in de mate, waarop Ie discussies er over de publieke opinie omtrent OP HET INDUSTRIEELE LEVEN 503 de vakvereenigingen ten aanzien van het probleem van economische productie veranderen en verhelderen. Er is een algemeen verzet ontstaan tegen de behandeling van den arbeid als een koopwaar. De oudere vakvereenigingen eischten alleen, dat zij een behoorlijken prijs zouden krijgen voor de waar, die zij hadden te verkoopen, evenals de kapitalist recht had op een behoorlijke winst voor zijn waar, het kapitaal. ,,Een behoorlijk dagloon voor een behoorlijke; dagtaak", was een populair gezegde onder de vakvereenigingsmenschen. De arbeiders zijn nu echter tot de overtuiging gekomen, dat zij hun arbeidskracht niet op zoodanige wijze tegen een loon verkoopen, dat deze buiten hun controle ligt; dat hun arbeid onafscheidelijk is van hun persoonlijkheid en dat zij een voortdurend recht op en een voortdurende verantwoordelijkheid hebben voor de wijze, waarop er in het bedrijf, waarin ' zij werkzaam zijn, van die arbeidskracht gebruik gemaakt wordt. Dit principe is in steeds ruimer kring erkend geworden en is onlangs officieel aanvaard door de Britsche regeering en door anderen. In de algemeene grondbeginselen, vastgelegd in de arbeidsclausule van het Verdrag van Versailles van 1919 wordt verklaard, dat „de arbeid niet zuiver en alleen als een waar of een handelsartikel beschouwd moet worden." Hetzelfde principe is aanvaard door vele particuliere werkgevers en vennootschappen in Groot* Brittanje. Op instigatie van de twaalf voornaamste vakvereenigingen in het bouwbedrijf is een Industrieele Raad voor het Bouwbedrijf gesticht, bestaande uit 132 leden, waarvan er 66 door de twee-en-twintig bestaande vakvereenigingen in dat 504 DEMOCRATISCHE INVLOEDEN bedrijf gekozen zijn en de andere 66 door de zeventien vereenigingen van werkgevers in het bouwbedrijf. Deze voor de helft uit werknemers en voor de helft uit werkgevers bestaande raad oefent controle uit op een groot aantal zaken van algemeen belang voor al zijn leden en is een poging om het geheele bedrijf onder een algemeene en efficiënte leiding te brengen. 115. De Whitley-raden. —Onder de sub-commissies van bijstand, die gedurende den oorlog door de regeering benoemd waren, was er een voor de verhoudingen tusschen werkgevers en werknemers, onder voorzitterschap van het Parlementslid J. H. Whitley. Deze commissie bevatte verscheidene werkgevers en verscheidene vakvereenigingsleden. Tijdens het in ongunstiger mate ontstaan van de arbeidsonrust in de jaren 1916 en 1917 werd deze commissie door de regeering uitgenoodigd om maatregelen te overwegen ter verzekering van een duurzame verbetering in de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders. In antwoord op deze instructies werden in 1917 de zgn. ,,Whitley-rapporten" opgesteld. Zij bevatten een aanbeveling, dat de regeering de stichting van gemengde industrieele raden zou bevorderen in den geest van de hiervoor besthreven commissie in het bouwbedrijf. Zij moesten voor de helft bestaan uit door de werkgeversverenigingen gekozen leden en voor de andere helft uit door de vakvereenigingen gekozen leden. In bedrijven, waarin zoowel de werkgevers als ri*che Brittanje 10 3. Het Romeinsche Brittanje 11 4. Het oude Saksische Engeland 15 5. Deensch en laat-Saksisch Engeland 20 6. Het tijdperk na de verovering door de Normandiërs 23 7. Het tijdperk van de eerste koningen van Anjou. 1 154-1338 33 II. HET LEVEN EN DE ORGANISATIE TEN PLATTELANDE 43 8. Het Middeleeuwsche dorp 43 9. De „vill" als een landbouwkundig systeem , . 46 10. Bevolkingsklassen op de vroonhoeve 51 11. De dorpsrechtbanken 5 g 12. De vroonhoeve als bezit van den heer 63 13. Literatuuroverzicht . . . 67 III. STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE 72 14. Het stadsbestuur j2 15. Het koopmansgilde 75 16. De handwerkersgilden 80 17. Niet-industrieele gilden 88 18. Literatuuroverzicht gi IV. HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN ; 93 19. Markten en jaarmarkten L ........ . 93 20. Handelsbetrekkingen tusschen steden onderling. 97 21. Handelsbetrekkingen met het buitenland ..... 99 22. De handel rriet Italië en het Oosten m-> 5I8 INHOUD BLZ. 23. De handel met Vlaanderen en de Stapel .... 105 24. De Hanze-handel 107 25. In Engeland gevestigde vreemdelingen 109 26. Literatuuroverzicht 114 V. DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 116 27. Politieke verhoudingen van 1338-1461 .... 116 28. De Zwarte Dood en zijn gevolgen 120 29. De arbeiderswetten 128 30. De Boerenopstand van 1381 132 31. Afkoop van diensten . ... 148 32. De afschaffing van het domein-bedrijf 151 3 3. Het verval der hoorigheid 153 34. Veranderingen in het stadsleven en den buitenlandschen handel 156 35. Literatuuroverzicht 159 VI. HET EINDE VAN HET MIDDELEEUWSCH SYSTEEM 160 36. Politieke verhoudingen van 1461-1603 160 37. Veranderingen in de grondverdeeling 166 38. Innerlijke scheidingen in de handwerkersgilden 175 39. Verandering in de vestiging der industrieën . . 180 40. De invloed van de regeering op de gilden .... 183 41. Algemeene' oorzaken en teekenen van het verval der gilden 190 42. De groei van den handel van het land 193 43. De Kooplieden-Avonturiers 196 44. Aanmoediging van den handel door de regeering 200 45. Het geld 203 46. Kapitaalrente 206 47. Staatsbemoeiing 207 48. Literatuuroverzicht 211 VII. DE EXPANSIE VAN ENGELAND 213 49. Politieke verhoudingen van 1603-1760 ... 213 50. De uitbreiding van den landbouw 220 5 1. De huisindustrie ;. . . . . : 223 52. Handel onder de Acte van Navigatie 227 53. Financiën ....'.. ...... 231 54. Literatuuroverzicht ■ 237 INHOUD 519 BLZ. VIII. HET TIJDPERK DER INDUSTRIEELE REVOLUTIE 238 55. Politieke verhoudingen van 1760-1830 238 50. De groote technische uitvindingen 243 57. De fabrieksnijverheid 253 58. IJzer, steenkool en transport 256 59. De herleving van de afsluitingen van den grond 259 60. Verval van de huisindustrie 264 61. De „laissez-faire" theorie 268 62. Beëindiging van de reglementeering van staatswege • : ' 273 63. Individualisme 279 64. Maatschappelijke verhoudingen in het begin van de 19de eeuw 283 Literatuuroverzicht 289 IX. HET OVERWICHT VAN HET INDIVIDUALISTISCH IDEAAL 1820-1848 291 65. Politieke verhoudingen van 1820-1848 .... 291 66. Spoorwegen 296 67. Stoomvaart 307 68. Opheffing van de korenwetten en de volledige doorvoering van den vrijhandel 312 69. Armoede van de arbeidersklasse 316 70. Hervorming van de Armenwet 318 71. Het Chartisme 323 72. Het begin van arbeids-wetgeving 327 73. Argumenten vóór en tegen arbeidswetgeving.. 335 74. De eerste mijnwet 342 75. De invloed van Robert Owen 345 76. Literatuuroverzicht 352 X. DE GEEST VAN SAMENWERKING. 1848-1878 355 77. Politieke verhoudingen van 1848-1878 . . , , 355 78. Algemeene industrieele en commercieele vooruitgang 361 79. De agrarische ontwikkeling 364 80. Het behoud van de opengebleven landerijen. . 366 81. De coöperatie 372 82. Productie-coöperatie 377 83. Wettelijke"ïn sociale aanmoediging der coöperatie 380 84. Credietcoöperatie 383 520 INHOUD BLZ. 85. Winstdeeling (Profit-sharing) ... 385 86. Voortgezette arbeidswetgeving 387 87. De opkomst van de vakvereenigingen. ........ 392 88. De wetten op vereeniging. Tegenstand van de openbare meening 394 89. Erkenning der vakvereenigingen 399 90. Algemeene aanvaarding der vakvereenigingen . . 405 91. Groei der vakvereenigingen 407 92. Verbond van vakvereenigingen 409 93. Organisaties van werkgevers 414 94. Literatuuroverzicht 416 XI. LIBERALE INVLOED OP HET INDUSTRIEELE LEVEN. 1878-1906 4I7 95. Politieke verhoudingen van 1878-1906 .... 417 96. De achteruitgang van den landbouw ...... 423 97. ,,Small Holdings" en ,.Allotments" 426 98. Het toenemende financieele overwicht 430 99. Overheidsbemoeiing op economisch gebied. ... 436 100. Aansprakelijkheid der werkgevers en schadevergoeding voor de arbeiders 442 101. De ontwikkeling der vakvereenigingen 444 102. Optreden der vakvereenigingen op politiek gebied 450 103. Het Socialisme 453 104. Literatuuroverzicht 460 XII. DEMOCRATISCHE INVLOEDEN OP HET INDUSTRIEELE LEVEN. 1906-1920 462 105. Politieke verhoudingen van 1906-1920 .... 462 106. Een politiek van algemeene sociale hervorming 467 107. Ouderdomspensioen 471 108. Arbeidsbeurzen 474 109. Nationale verzekering tegen ziekte en werkloosheid 479 11 o. De vaststelling van minimum-loonen 482 111. Nieuwe wettelijke erkenning der vakvereenigingen 487 112. Vooruitgang van de Arbeiderspartij 490 113. Gevolgen van den oorlog op de vakvereenigingen 493 114. Het Gilde-Socialisme 499 115. De Whitley-raden 504 116. De Permanente Nationale Industrieele Raad.. 506 117. Uitbreiding van de werkzaamheid der regeering 509 118. Literatuuroverzicht 514 INSTITUUT VOOR SCHRIFTELIJKE EN MONDELINGE LEERGANGEN IN SOCIALE- EN BEDRIJFSWETENSChXpPEN ONDER LEIDING VAN R. KUYPER REYNIER VINKELESKADE 61. AMSTERDAM, TELEF. 27409 Opleiding met schriftelijke leergangen en mondelinge privaatlessen, clublessen en cursussen in de voornaamste plaatsen des lands, voor: de universitaire examens in Sociale Wetenschappen; het «amen voor de acte Middelbaar Onderwijs in Staathuishoudkunde en Statistiek; het examen voor de acte Middelbaar Onderwijs in Staatsinrichting; de accountantsexamens in Sociale Economie en Recht; het examen voor de acte Middelbaar Onderwijs in Boekhouden; het examen voor het Staatspractijkdiploma voor Handel en Administratie; het examen voor de acte Lager Onderwijs in Handelskennis; de examens voor de lagere praktijkdiploma's in Boekhouden; het examen voor de acte van bekwaamheid in de Gemeente-administratie. Door STUDIEMEDEDEELINGEN worden de cursisten op de hoogte gehouden van den inhoud der nieuw verschijnende studiewerken en tijdschriftartikelen, die lij relf allen niet kunnen doorwerken. Door verslagen van de schriftelijke en mondelinge examens worden de cursisten op de hoogte gehouden van de exameneischen. De schriftelijke 'leergangen worden voor lederen cursist individueel geregeld; door het schriftelijk stellen van vragen en door het Inzenden van opstellen kunnen de cursisten voortdurend in contact blijven met de cursusleiding. Het Instituut wordt aanbevolenfïdoor tal van deskundigen, die allen van de schriftelijke leergangen hebben kennis,genomen. Prospectus met proefles van de afdeelingen Sociale Economie, Staatsinrichting, Handelswetenschappen en Gemeente-administratie alsmede opgave van leeraren en examen resultaten, wordt op aanvrage kosteloos i toegezonden. In de Bibliotheek voor Sociale- en Bedrijfswetenschappen onder redactie van R. KUYPER en DR. N. VAN SUCHTELEN verschenen tot dusverre: PROF. DR. SIGM. SCHOTT: Statistiek In lusteren Keurband / 2.75 „De lectuur van dit werkje is niet alleen aan te bevelen voor wie zelf wel eens met een statistiek voor den dag zou willen komen, maar evenzeer voor allen, die de juiste beteekenis eener statistiek willen begrijpen." Het Vaderland HARTLEY WITHERS: Waf is Geld? Een vertaling door Mr. Dr. S. zadoks van het bekende werk: „The meaning of money". In lusteren Keurband ƒ 3.75 In voorbereiding zijn verder vertalingen van: Hugo Eisenhart: Geschichte der Nationalökonomie. Dr. O. Neurath: Antike Wirtschaf tsgeschichte Henri Pirerme: Les anciennes démocraties de Pays-Bas. E. von Philippovich: Die Entwicklung der wirtschaftspolitischen Ideen im 19-Jahrhundert. Dr. O. Spann: Die Haupttheorieen der Volkswirtschaftslehre. Werner Sombatt; Gewerbewesen. Werner Sombart: Die Gewerbliche Arbeiterfrage. In de afdeehng Economische Geographie onder redactie van Prof. Dr. H. BLINK van de Bibliotheek voor Sociale- en Bedrijfswetenschappen verscheen reeds eerder: Opkomst van Nederland als Economisch Geographisch gebied van de oudste tijden tot heden door PROF. DR. H. BLINK 556 pag. talryke kaarten, tabellen en grafische voorstellingen In keurband ƒ 6.25 ,.Wij moeten Prof. Blink dankbaar zijn, dat hij door deze studie zijn zeer uitgebreide kennis van ons land, zijn ongebroken werkkracht weer ter beschikking heeft gesteld van het Neder landséhe volk. Dankbaar, want dit boek was zeer noodig. En Prof. Blink is verreweg het meest bevoegd op dit gebied. Moge de Wereldbibliotheek het in handen van ieder Nederlandsen staatburger brengen, en hem toonen, wat Nederland waard is in den komenden economischen concurrentiestrijd I'' Pror\ U/. E. Boerman Duitschland in zijn opkomst en beteekenis als Economisch Geographisch gebied Met vele tabellen, kaarten en grafische voorstellingen In keurband ƒ 4.25 BIJ DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR (WERELDBIBLIOTHEEK) TE AMSTERDAMSLOTERDIJK VERSCHEEN REEDS EERDER: PROF. DR. B. G. ESCHER DE METHODES DER GRAFISCHE I VOORSTELLING MET 64 ILL. EN 2 BIJLAGEN PRIJS GEBONDEN f3.75 ,,Het- werk lijkt uiterst geschikt om in, al die kringen van wetenschap en bedrijf, die van grafieken kunnen profiteeren, vertrouwdheid de plaats van koelheid of stillen angst te doen innemen." De Gids Op het gebied der Sociale Wetenschappen verschenen reeds eerder bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur (Wereldbibliotheek) te AmsterdamSloterdijk de navolgende werken: HENRY FORD: Productie en Welvaart (3e druk) geb. ƒ2.75 HENRY FORD: Heden en Morgen geb. ƒ 2.75 KARL MARX: Het Kapitaal. Vertaald door F. VAN DER GoES. Het werk omvat drie deelen, die tezamen dat gedeelte der Duitsche uitgave vormen, waarin de eigenlijke leer van MARX wordt ontvouwd. Per deel geb. ƒ 1.75 De drie deelen tezamen .... geb. ƒ 5.— SIEGFR. POLAK: Geschiedenis der Staathuishoudkunde. Tweede, geheel herziene en uitgebreide druk in keurband ƒ 6.25 WALTHER RATHENAU: Op nieuwe banen. Vertaald door Dr. Th. van der Waerden .... geb. ƒ 1.— PROF. I. P. DE VOOYS: Socialisatie-problemen van arbeid en gemeenschap geb. / 1.50 PROF. THEOBALD ZIEGLER: De Negentiende Eeuw (geestelijke en sociale stroomingen.) Vertaald door Dr. LEO POLAK. In twee deelen. (geïll.) Tezamen geb. ƒ 4.— BIJ DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR (WERELDBIBLIOTHEEK) VERSCHEEN REEDS EERDER: DR. G. SCHAMELHOUT DE VOLKEN VAN EUROPA EN DE STRIJD DER NATIONALITEITEN EERSTE DEEL Ras en Volk. - Taal en Staat. Het Nationaliteitsbeginsel. Litauers, Letten, Esten en Finnen. 448 bladzijden - 24 illustraties - 4 kaarten PRIJS IN KEURBAND ƒ 4.25 Na een diepgaande studie over de grondslagen, waarop het volkswezen berust, een verklaring van het verband tusschen ras, volk en taal, en een schets van de verhouding van den staat tot de volksgemeenschap en tot het nationaliteitsbeginsel, geeft de schrijver een beeld van de volken, die door den wereldoorlog onafhankelijk zijn geworden, van het ontwaken en bewustworden van eeuwenlang vergeten stammen en van den strijd van de volken, die zich in de 19e eeuw hebben bevrijd. ABONNEMENTEN „NAAR V R IJ E KEUZE" UIT DEN VOLLEDIGEN BOEKCATALOGUS VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK (ruim 750 werken) Om ieder gelegenheid te geven zich ook onze reeds verschenen uitgaven tegen aanmerkelijk verlaagden prijs aan te schaffen, hebben wij onze ABONNEMENTEN NAAR VRIJE KEUZE ingesteld, opklimmend van ƒ15.— tot ƒ 250.—, met kortingen van i6s/s tot 36 °/o. Dat wil zeggen: Wie uit onzen volledigen catalogus een aantal werken uitkiest ter waarde van: Pms Betaalt Of in 4 Driemaande- I Of in 10 Maande'° «ns lijkscbe Termijnen | lijksche Termijnen Gld. Gld. Gld. Gld. 15.— 12.50 4. 1- 3 X 3-— 1-75 + 9 X 1.25 25.— 20.— 5-50 + 3 X 5.— 2.50 +r, X 2.— 35.— 27-5° 7- h 3 X 7.— 3.25 4- 9 X 2.75 50.— 37-5° 9-50 + 3 X 9 50 4-25 + 9 X 3-75 75 — 55 — 15- h 3X13.50 6. |-9X 5.50 100.— 70.— 18. h 3X17.50 7-50 + 9 X 7.— '5°-— 100.— 25-50 + 3 X 25.— 10.50 + 9 X 10.— 200.— 130.— 33. 1-3X32.5° 13-50 + 9X13-— 250.— 160.— 40.50 + 3X40.— 16.50 + 9X16.— Als de prijs der gekozen boeken de genoemde bedragen iets overschrijdt wordt het surplus (zonder korting) bij den eersten termijn gevoegd. B.v. kosten de boeken ƒ 15.65, dan betaalt men ƒ 13.15 in eens, of ƒ 4.65 plus 3 maal ƒ 3.— of ƒ 2.40 plus 9 maal ƒ 1.25. Van eiken titel mag slechts één exemplaar worden gekozen in elk abonnement. De volledige VONDEL-uitgave kan niet in een Abonnement NAAR VRIJE KEUZE worden opgenomen. De boeken worden direct bij betaling van den eersten termijn geleverd. I ^ , 1 " " T > ^ , f1 HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 9 ontwikkeling, maar tevens werd het land in de gelegenheid gesteld buitenlandsche zeden en gfe*woonten naar verkiezing over te nemen en zich eigen te maken. De scheiding van het Continent door water werkte een sterk nationaal leven in de hand, terwijl door de nabijheid van het Continent het land tevens deelde in de belangrijkste invloeden, waaraan de Europeesche landen onderhevig waren. In de bergachtige streken is de grond rijk aan mineralen, vooral aan ijzer, koper, lood en tin, waarnaar reeds in de oudste tijden werd gedolven. Ook is er leem en zout in den grond; het eerstgenoemde vormt den grondslag voor de industrie in een uitgebreid gebied in het midden des lands. Engelands belangrijkste bezit aan mineralen is echter de steenkool. Deze wordt in verscheidene streken in het Noorden en Westen in grooten overvloed gevonden. In de Middeleeuwen nauwelijks bekend en in het begin van den Nieuwen Tijd slechts zeer zelden gebruikt, werd de steenkoolvoorraad in de achttiende en negentiende eeuw de eigenlijke grondlegger van de groote industrie en handel van Engeland. De laaglanden, die het grootste deel van het land vormen, zijn van dien aard, dat zij een overvloedigen landbouw mogelijk maken, niettegenstaande de grond op vele plaatsen uit zware en ondoordringbare klei bestaat, waardoor het in cultuur brengen en de draineering kostbaar worden. De harde heuvelruggen zijn slechts met een dunne laag aarde bedekt. Daarom bleven veel heuvels gedurende langen tijd bedekt met bosschen, en ook nu worden zij alleen als weidegrond en slechts zelden voor landbouw gebruikt. i6 GROEI DER NATIE TOT het einde van de zesde eeuw. De oude Romeinsche organisatie en beschaving waren geheel verdwenen, en een nieuw ras, met andere taal, een andere godsdienst, een anderen regeeringsvorm, andere instellingen en levenswijze, was daarvoor in de plaats gekomen. Gedurende de vijfde en in het begin van de zesde eeuw hadden zich kleine koninkrijken gevormd, elk onder een koning of opperhoofd, evenals in de oude Keltische tijden vóór de Romeinsche invasie, maar nu van het Teutoonsche of Germaansche ras. De koningen en hun volgelingen waren uit de Noord-Westelijke deelen van Duitschland gekomen. In hoeverre zij de vroegere bewoners verdelgd hebben, in hoeverre zij zich eenvoudig met hen vermengd of hen tot slavernij gebracht hebben, is steeds een strijdpunt geweest, waarover zelfs tegenwoordig de geleerden het niet eens zijn. Alles wel beschouwd is het waarschijnlijk, dat de oudere stammen, door nederlagen en door het verdwijnen van het Romeinsche gezag verzwakt, langzamerhand in den stam hunner overwinnaars werden opgenomen en er zich geheel mede vermengden; de onbeduidende Angelsche en Saksische koningen uit de zesde en zevende eeuw regeerden dus over een gemengd ras, waarin hun eigen stam het invloedrijkste was, hoewel niet steeds het grootste element vormend. De komst van Augustinus uit Rome in 597, de eerste zendeling die de toen heidensche bewoners van Brittanje bezocht, kan als het tijdstip worden aangenomen, waarop de Angel-Saksische verovering van het land volbracht was. Er kwamen toen geen nieuwe kolonisten meer in het land, en langs de kust en in het binnenland hadden zich zeven a acht verschillende koninkrijken gevormd. Deze werden echter zoo dik- HET MIDDEN yAN DE VEERTIENDE EEUW wijls verdeeld en weer vereenigd, dat er geen constant aantal bleef bestaan. De Jutlanders hadden het koninkrijk Kent gesticht in den Zuid-Oosthoek van het eiland, de Zuid- en West-Saksers hadden zich aan de Zuidkust en binnenwaarts tot de Thames-vallei gevestigd; de Oost-Saksers hadden een koninkrijk juist ten Noorden van den mond van de Thames, en de Middel-Saksers hadden Londen en omgeving tot woonplaats gekozen. De rest van het eiland in Noordelijke richting en het binnenland, behalve het niet veroverde gedeelte, waren bezet door takken van den Angelschen stam, die zich in de koninkrijken Oost-Anglia, Mercia en Northumbria hadden gegroepeerd. Gedurende de zevende en achtste eeuw hadden tusschen deze koninkrijken voortdurend veroveringsoorlogen plaats. Tenslotte verkreeg ongeveer 800 n. Chr. de West-Saksische monarchie in naam de heerschappij over alle andere koninkrijken. Niettegenstaande dit politieke oppergezag der West-Saksers waren het toch de Angelen, wier aantal het grootst was en die het meest verspreid waren, en die hun naam, Engeland, aan het geheele land gaven. In dezen tijd was landbouw bijna de eenige bezigheid van het volk. Handel en verkeer, waarvan de steden het middelpunt waren geweest en die langs de Romeinsche wegen en over het Kanaal hadden gebloeid, waren met de Romeinsche beschaving, waarvan zij deel hadden uitgemaakt, verdwenen. In het Saksische Engeland bestonden te nauwernood eenige steden, die geen versterkingen voor verdediging waren. Elk landbouwdistrict kon met eigen producten in de behoeften aan voeding en kleedingmateriaal voorzien, zoodat de binnenlandsche handel van geringe beteekenis was. Engeland 2 || i8 GROEI DER NATIE TOT Industrieproducten waren schaarsch, ten deele door gebrek aan bedrevenheid, ten deele door gebrek aan vraag en waardeering; weven echter, het vervaardigen van landbouwwerktuigen en wapens, scheepsbouw en metaalbewerking hadden den Romeinschen tijd nog overleefd, of waren overgebracht als een deel van de kennis der overweldigers. Het overgroote deel der bevolking woonde in dorpen, evenals dit waarschijnlijk in de Romeinsche en vóórhistorische tijden geweest was. Het dorp met de omgevende akkers, bosschen en woeste gronden vormden tezamen hetgeen later „gemeente" zou worden genoemd. De regeeringsvorm in de oudere afzonderlijke koninkrijken gaf, evenals in het vereenigd koninkrijk na de samenvoeging, den koning een beperkte, doch steeds grooter wordende macht. Een groep edellieden, de „witan" genoemd, stond den koning bij in de meeste bestuurszaken. Het grootste deel der weinige zaken, die in deze barbaarsche tijden door de regeering werden behartigd, werden door plaatselijke bijeenkomsten der hoofdlieden uitgevoerd. Een district, bestaande uit een klein of groot aantal gemeenten, met een vergadering ter beslechting van geschillen, ter bestraffing van misdaden, tot het bekrachtigen van overeenkomsten, en voor andere doeleinden, werd een „honderdtal" of „kanton" genoemd. Een graafschap („shire") was een groep van honderdtallen met een soortgelijken raad van hoofdlieden voor juridische, militaire en fiscale doeleinden. Boven het graafschap stond het geheele koninkrijk. De belangrijkste gebeurtenissen in het vroeg-Saksische tijdperk waren de algemeene overgang tot het Christendom en de organisatie van de kerk. Tusschen .™I.^PP.?.N..yA.N DE VEERTIENDE EEUW 19 de jaren 597 en 650 ontstond een toenadering tot het Christendom als gevolg van de preeken en den invloed van zendelingen, waarvan het meerendeel vanuit Rome gezonden was, hoewel er ook uit het Christelijke Schotland en Ierland kwamen. Spoedig daarop volgde de organisatie van de kerk. Dit was hoofdzakelijk het werk van den aartsbisschop Theodorus, en was voor het einde van de zevende eeuw praktisch voltooid. Engeland was door deze organisatie in zeventien bisdommen of diocesen verdeeld; de godsdienst-aangelegenheden stonden in elk bisdom onder toezicht van een bisschop. De bisschopskerk, kathedraal genoemd, werd door godsdienstige koningen en edellieden met groote landerijen begiftigd, zoodat de bisschop, behalve dat hij het toezicht over de geestelijkheid in zijn diocese had en een machtigen invloed kon uitoefenen op het geweten en de handelingen van de wereldlijke bevolking van het bisdom, tevens een rijke grondeigenaar was. De bisdommen waren in twee gewesten onderbracht, dat van Canterbury en van York, wier bisschoppen den hoogeren titel van aartsbisschoppen droegen en die een soort oppertoezicht over de andere bisschoppen van hun gewest hadden. Langzamerhand kregen alle dorpen een kerk, en bijna elke gemeente werd een parochie met een vastaangestelden geestelijke. Deze voorzag deels in zijn onderhoud door de opbrengst van de ,,glebe", het tot de parochie-kerk behoorende stuk land, deels door het tiend, een belasting, die het tiende gedeelte van de opbrengst van ieders land bedroeg, deels door de giften van het volk. De bisschoppen, de parochie-geestelijken, en anderen, die in betrekking stonden tot het bisdom, de kathedraal, en de parochiekerken, vormden de gewone of wereldlijke gees- tg 20 GROEI DER NATIE TOT telijkheid. Er waren echter ook veel godvruchtige mannen en vróuwen, die een plechtige gelofte hadden afgelegd om, bepaalde voorschriften volgend, in godsdienstige genootschappen afgescheiden van de wereld te leven; zij voönden de kloostergeestelijkheid. Hiertoe behoorden de monniken en de nonnen. In Angel-Saksisch Engeland behoorden deze geestelijken tot de orde van den Heiligen Benedictus, en vormden groepen van verschillende grootte, elk ondergebracht in één gebouw of groep van gebouwen. Deze kloosters werden, evenals de bisdommen, begiftigd met stukken land, die van tijd tot tijd door vrome koningen, edellieden en andere leeken werden vergroot. Zoodoende hadden kerkelijke instellingen reeds vroeg een groot deel van 'slands grond in handen. De rijkdom en de beschaving der geestelijkheid en de wensch de gebouwen en de godsdienstplechtigheden te verfraaien en aantrekkelijk te maken, bevorderden den handel met het buitenland. Het contact met de kerk op het Continent droeg er toe bij, dat Engeland minder geïsoleerd werd van de rest van de wereld. Behalve deze steeds belangrijker wordende invloeden moeten de pogingen genoemd worden, die de Raden (Councils), uit geestelijken van geheel Engeland gevormd, aanwendden om de trage ontwikkeling van het land aan te wakkeren. 5. Deensch en laat-Saksisch Engeland Tegen het einde van de achtste eeuw begonnen de Denen of Noormannen, de barbaarsche en heidensche bewoners van de eilanden en kuststreken van Denemarken, Noorwegen en Zweden, hun vijandelijke invallen in de Engelsche districten, die aan de kust of aan de rivieren lagen en daardoor aan de inval- HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 21 Iers waren overgeleverd. Spoedig werden zij vrijpostiger en talrijker en richtten versterkte kampementen langs de Engelsche rivieren op, van waaruit zij de omgeving plunderden. Nog later, in de tiende en elfde eeuw, veroverden zij onder aanvoering van hun eigen koningen een groot deel van het land en gingen er zich vestigen, en zelfs regeerde tijdelijk een Deensche dynastie over Engelschen en Denen. Verscheidene West-Saksische koningen hadden achtereenvolgens met afwisselend succes getracht de Denen uit het land te drijven, of het gebied dat onder hun macht was, te beperken; maar niettemin stonden de Noordelijke, Oostelijke en Centrale deelen van Engeland gedurende meer dan anderhalve eeuw bijna geheel onder Deensche heerschappij. De voortdurende immigratie vanuit Scandinavië deed in dezen tijd de bevolking sterk toenemen met nieuwe elementen, die echter spoedig geheel in de gemengde Engelsche bevolking werden opgenomen. De plunderende Deensche veroveraars werden spoedig gevolgd door landslieden, die handelaren en kooplieden waren. In Scandinavië had zich reeds vroeg een actieve handel met de andere landen om de Oost- en Noordzee ontwikkeld, en Engeland werd onder Deenschen invloed eveneens handeldrijvend. Ook voelden zich de Denen meer dan de Engelschen tot het stadsleven aangetrokken, zoodat gunstig gelegen dorpen zich nu tot handelssteden ontwikkelden, en op de plaatsen van eenige oude Romeinsche steden zich wederom een nijvere bevolking vestigde. Met den handel ontwikkelden zich de ambachten, zoodat de bevolking van het latere Angel-Saksische Engeland verschillende bezigheden en middelen van bestaan kende, in plaats van uit-^ sluitend landbouw, zooals in vroegere eeuwen. 22 GROEI DER NATIE TOT In deze latere eeuwen van het Saksische tijdperk, van 800—1066, valt koning Alfred het meest op als een invloedrijk heerscher. Toen hij in 871 koning werd behaalden de Deensche overweldigers zoodanige overwinningen, dat hij met eenige volgelingen in het woud moest vluchten, waar hij tijdelijk een schuilplaats vond. Spoedig echter verscheen weer met een klein leger, en onder zijn regeering, die tot 901 duurde, versloeg hij de Denen herhaaldelijk, deed hun het Christendom aannemen, dwong hen een verdrag te sluiten, waarbij hun heerschappij tot de Noord-Oostelijke graafschappen beperkt bleef, en droeg aan zijn zoon een militaire en maritieme organisatie over, die dezen in staat stelde ook van die streken van Engeland een groot deel terug te winnen. Zijn regeering bracht orde, voorspoed en kerkelijke vroomheid, en deels door eigen geschriften, deels door zijn bescherming van geletterden, deed hij de belangstelling in de Angel-Saksische literatuur en wetenschap, welke door de plundertochten der Denen en de demoralisatie van het land grootendeels verdwenen was, weder opleven. Behalve door zijn werk als koning, oefende Alfred ook door zijn edele natuur en karaktersterkte grooten invloed op zijn tijdgenooten uit en heeft hij zich een onsterfelijken roem verworven. De macht van het koningschap in de AngelSaksische regeeringsvorm werd versterkt door het leven en werken van koningen als Alfred en zijn opvolgers. Er waren ook andere oorzaken, die er toe leidden, dat het centraal gezag zich kon laten gelden. Een nationale belasting, het „Danegeld", werd ingesteld, welke ten doel had, het land van de Denen los te koopen; door de schenking van gronden bracht de koning velen in nauwe relatie HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 23 met hem; de koninklijke wettelijke bevoegdheden neigden tot uitbreiding met de ontwikkeling van wetten en beschaving; de regeeringszaken werden door beter onderlegde overheidspersonen uitgevoerd. Anderzijds werd het in de tiende en elfde eeuw meer en meer gewoonte om heele groepen van graafschappen onder het bewind te plaatsen van opper graven of onderkoningen, die slechts in geringe mate van het centraal gezag des konings afhankelijk waren. Ook kerkelijke en andere lichamen, welke groote schenkingen in land van den koning hadden ontvangen, begonnen over hun pachters juridische, fiscale, en waarschijnlijk ook militaire macht uit te oefenen, die feitelijk in handen van regeeringspersonen had behooren te zijn. Het gevolg was, dat, hoewel het centraal gezag in vergelijking met het plaatselijk bestuur van graafschappen en honderdtallen een werkzamer aandeel kreeg, 's konings macht in vergelijking met de persoonlijke macht van de voorname edelen verminderde. Geweld was aan de orde van den dag, en er waren weinig teekenen, die op een vooruitgang in voorspoed of beschaving wezen, tot door de verovering door den hertog van Normandië in het jaar 1066 geheel nieuwe invloeden zich deden gelden. 6. Het tijdperk na de verovering door de Normandiërs. — Normandië was een Fransche provincie langs de kust van het Engelsch Kanaal gelegen. De linie der hertogen en het overgroote deel van de bevolking waren van hetzelfde Scandinavische of Noorsche ras, dat zulk een groot bestanddeel van de bevolking van Engeland vormde. Zij hadden echter meer levens- en regeeringskunst 23 28 GROEI DER NATIE TOT gaven gedetailleerd, nauwkeurig, en in menig opzicht zeer interessant zijn, stellen zij toch den historicus teleur. Zij werden voor fiscale doeleinden door de regeering verzameld, en geven dus niet het juiste beeld weer van het volksleven en van de verhoudingen der verschillende standen onderling, gegevens, die zeer welkom zouden zijn geweest, en die zoo gemakkelijk verkregen zijn uit de vele particuliere documenten, die anderhalve eeuw daarna ontstonden. De kerk trad in dit tijdperk niet zoo sterk op den voorgrond als in de Saksische tijden; toch was het aantal geestelijken, wereldlijke zoowel als kloosterlijke, zeer groot, de bisschoppen en abten waren machtig, en het aantal monniken- en nonnenkloosters nam steeds toe. De grootste verandering op kerkelijk gebied was de instelling van kerkelijke gerechtshoven. De bisschoppen of hun vertegenwoordigers begonnen recht te spreken over de geestelijken, berechtten de zaken, waarin geestelijken partij waren, en namen besluiten in de gevallen, die op het gebied der rechtstoepassing lagen. Daardoor kon de kerk nog een anderen invloed dan dien van geestelijken aard doen gelden, afgezien nog van het overwicht, dat zij over uitgebreide grondgebieden had dank zij haar positie als landheer en het hooge intellectueele peil van haar uitstekende dienaren; maar tevens werd de kans op conflicten met de burgerlijke regeering en met particulieren grooter. Na den dood van Hendrik I in 113 5 volgde een ellendig tijdperk van verwarring en geweld. Er brak een burgeroorlog uit tusschen twee kroonpretendenten, Steven, den kleinzoon, en Mathilde, de kleindochter van Willem den Veroveraar. De organisatie van de regeering kwam in wanorde, en er HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 2Ö werden slechts zwakke pogingen aangewend om de koninklijke belastingen in te zamelen, om de pas ingestelde rechterlijke plichten na te komen, en om de orde op het platteland te handhaven. De edelen kozen partij in den strijd om de kroon, en maakten gebruik van de zwakheid van de regeering om als souvereine vorsten van hun grondgebied en van het het kasteel omringende land op te treden, en erkenden geen heerscher boven zich. Persoonlijke twisten, onderdrukking door minder bekwame lieden, het afhandig maken van andermans eigendom, vonden ongestoord voortgang. Iedere heerlijkheid werd een onafhankelijke nederzetting, afhankelijk alleen van de willekeur van den heer, alsof er geen wet en geen centraal bestuur bestonden, aan welke men zich had te onderwerpen. Dikwijls was een ongebreideld geweld het gevolg van deze willekeur, en er heerschte meer wanorde en lijden in Engeland, dan men sinds de plunderingen der Denen gekend had. Als in Angel-Saksische tijden een zwakke koning aan de regeering kwam, oefenden de graafschapbesturen of de bestuurders van een groep van graafschappen het gezag uit, dat het centraal bestuur verloren had. Toen in de twaalfde eeuw de macht van het koninklijk bewind verminderde door de zwakheid van Steven en de verwarring door den burgeroorlog ontstaan, kreeg een zekere klasse van lieden, de machtige edelen, het regeeringsgezag in handen. Dit was het gevolg van het feudalisme, dat tusschentijds tot ontwikkeling was gekomen. De grootere grondbezitters begonnen langzamerhand een zoodanige macht uit te oefenen over degenen, die land van hen in gebruik hadden, waartoe in den modernen tijd alleen regeeringspersonen gerech- HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 33 vroegere leerschool in staat was het koninklijk gezag krachtiger dan het ooit geweest was te maken en aan de onderdrukking door de woelige edelen paal en perk te stellen. 7. Het tijdperk van de eerste koningen van Anjou. 1154-1338. — In de twee eeuwen, die nu volgden, had zoowel de volmaking als het ontstaan der meeste eigenaardigheden van het Engelsche ras, zooals wij .die thans kennen, plaats. Het ras, de taal, de wetten, en de politieke organisatie zijn sinds hun vorming in de 13 de en 14de eeuw in wezen hetzelfde gebleven. Er had geen belangrijke nieuwe toevoeging aan de bevolking plaats, en de elementen, waaruit zij reeds was samengesteld, waren zoo met elkaar vermengd, dat zij vanaf dien tijd praktisch als homogeen wordt beschouwd. Het Latijn bleef gedurende dit geheele tijdperk en nog lang daarna de meest gebezigde taal voor oorkonden, documenten, en voor kerkelijke zaken. Het Fransch bleef de dagelijksche omgangstaal der hoogere standen, de taal van de pleidooien in de rechtszittingen, en van sommige documenten en oorkonden. Het Engelsch echter kreeg den modernen vorm, het nam als werkelijk nationale taal de overhand, en werd aan het eind van dit tijdperk voor de meeste doeleinden algemeen gebruikt. In de 12de en 13 de eeuw ontstonden de Universiteiten van Oxford en Cambridge, en in de 14de eeuw namen zij hun lateren vorm van instituut-groepen met zelfbestuur aan. Er vormden zich opeenvolgende orden van godsdienstige mannen en vrouwen, die, naar bepaalde voorschriften levend, er naar streefden de onvolkomenheden, die in de oude Benedictijnsche orde gekomen waren, te verbeteren. De georganiseerde Engeland 3 34 GROEI DER NATIE TOT kerk werd steeds machtiger, en er ontstonden voortdurend oneenigheden over de grenzen tusschen de macht van de kerk en die van de gewone regeering. De zaak werd ingewikkeld door het feit, dat de Engelsche kerk slechts een onderdeel was van de algemeene kerk van het Westersche Christendom, waarvan de Paus in Rome het centraal- en oppergezag vormde. Eén van de ernstigste conflicten was dat tusschen koning Hendrik II en Thomas, aartsbisschop van Canterbury.hetwelk hoofdzakelijk ging over de vraag in hoeverre geestelijken zich aan dezelfde wetten als leeken hadden te onderwerpen. De persoonlijke twist eindigde met den moord op den aartsbisschop in 1170, maar het geschil kwam niet verder dan tot een compromis. In 1205 brak een strijd uit tusschen koning Jan en den Paus betreffende het recht van den koning de verkiezing van een nieuwen aartsbisschop van Canterbury voor te schrijven. De verschillende invloeden, die de kerk kon doen laten gelden, dwongen den koning in 1213 toe te geven. Hij bood nederig zijn verontschuldigingen aan en nam genoegen met den door den Paus voor het ambt benoemde functionaris. Van de zijde van het volk werd later in de 13de eeuw sterk geopponeerd tegen de pauselijke belastingen in Engeland. Gedurende de regeering van Hendrik II werd met de verovering van Ierland een aanvang gemaakt. In 1283 voltooide Eduard I, achterkleinzoon van Hendrik, de verovering van Wales, dat sinds de Romeinsche tijden nog slechts voor een gedeelte onderworpen was. In 129 2 begon Edward zich in de Schotsche zaken te mengen, hetgeen tot langdurige oorlogen en een verovering in naam leidde. Het zag er dus korten tijd naar uit, alsof Engeland HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW .35 één enkele monarchie zou vormen van alle Britsche eilanden tezamen. Bovendien was Hendrik II al graaf van Anjou en Maine als erfgenaam van zijn vader, toen hij Hertog van Normandië en koning van Engeland als erfgenaam van zijn moeder werd. Door zijn huwelijk met Eleanor van Aquitanië werd hij tevens heerscher over bijna alle andere Westelijke en Zuidelijke provincies van Frankrijk. Het scheen, alsof Engeland daardoor het centrum zou worden van een groot keizerrijk, gedeeltelijk samengesteld uit districten van het Continent, gedeeltelijk uit Britsche Eilanden. Feitelijk bleef Wales echter, zoowel organisatorisch als in wezen, langen tijd van Engeland gescheiden; de werkelijke verovering van Ierland vorderde tot in de 16de eeuw slechts langzaam, en de toevoeging van Schotland faalde geheel. Koning Jan verloor in 1204 het meerendeel der bezittingen van de Engelsche koningen ten Zuiden van het Kanaal, en zij werden in dit tijdperk niet herwonnen. De verhouding tusschen de Engelsche regeering en de bevolking werd in dit tijdperk vastgelegd, zij het dan ook binnen de grenzen van wat toen evenals nu Engeland werd genoemd. Hendrik II was een krachtig, intelligent heerscher met breeden blik. Niet alleen bedwong hij met sterke hand de opstandige landheeren en bracht, zooals reeds gezegd, de koninklijke instellingen weer tot aanzien, ook wist hij nieuwe macht te vestigen, vooral bij de organisatie van de gerechtshoven. Hij veranderde de bezoeken, die de koninklijke ambtenaren, nu en dan aan de verschillende deelen van het land brachten, in regelmatige weerkeerende rondreizen, waarvoor het koninkrijk in districten werd verdeeld, in elk waarvan minstens 36 GROEI DER NATIE TOT één maal per jaar een groep rechters zitting hield. In ii66 bepaalde hij bij de Assize van Clarendon, dat in elke buurtschap beschuldigingen tegen misdadigers door een groep gezworenen moesten worden uitgebracht, waarmede hij het systeem van een jury van 24 leden inleidde. Hij bepaalde tevens, dat in een geschil omtrent landbezit een groep mannen uitspraak moest doen, die de eed kon worden afgenomen, indien één der betrokken partijen dit verlangde; dit was de eerste vorm van een rechtbank van gezworenen. In dit tijdperk werden de uitspraken van de rechters zoo consequent en zoo juist opgeteekend, dat de grondslag van de oude, als wet erkende gebruiken (de Common Law) ook de basis van de moderne rechtspraak in alle Engelschsprekende landen werd. Hendriks opvolger was zijn zoon Richard I, wiens regeering, met uitzondering van de romantische persoonlijke avonturen van den koning op een kruistocht en in zijn bezittingen op het Continent, geheel onbelangrijk was. Hendriks tweede zoon, Jan, regeerde van 1199 tot 1216. Hoewel hij goeden aanleg had, was hij buitengewoon traag, laaghartig, verraderlijk en koppig. Door zijn indolentie gedurende een langen strijd met den koning van Frankrijk verloor hij al zijn provincies op het Continent, behalve die in het verre Zuiden. Zijn strijd met den Paus eindigde met mislukking en vernedering. Hij vertoornde de landheeren door willekeurige belastingen en door vele individueele beleedigingen en verdrukkingen. En ten slotte vervreemde hij de groote massa van het volk van zich door buitenlandsche huurlingen naar Engeland te halen tot steun van zijn tyrannie, terwijl hij dezen toestond aan buitensporigheid en geweld den vrijen teugel te HET MIDDEN VAN DE VEERTIENDE EEUW 37 laten. Het gevolg van deze algemeene inpopulariteit was een opstand, waaraan bijna alle landheeren van Engeland deelnamen, geleid door de raadgevingen van Stefan Langton, aartsbisschop van Canterbury, en ondersteund door de burgerij van Londen. De vaagheid van de feudale verhoudingen was een voortdurende verzoeking voor de koningen en andere landheeren om de afpersingen van en de eischen aan hun pachters op onredelijke en drukkende wijze te vergrooten. Hendrik I had bij zijn troonsbestijging in 11 oo, teneinde populariteit te winnen, vrijwillig een oorkonde uitgevaardigd, waarin sommige dezer vormen van onderdrukking werden genoemd, en waarin beloofd werd dat aan deze een einde zou worden gemaakt. De opstandige landheeren namen nu deze oorkonde (Charter) als grondslag, breidden haar uit met veel punten, die in den loop der eeuw sinds de uitvaardiging ervan strijdvragen geworden waren, en met andere, die speciaal voor stedelingen en voor de midden- en lagere klassen van belang waren. Daarna vroegen zij den koning verlof een oorkonde met als inhoud deze punten uit te mogen vaardigen. Jan bood korten tijd weerstand, maar gaf toch ten slotte toe en teekende het document, dat sindsdien als „Magna-Charta" bekend is. Dit is steeds in zekeren zin beschouwd als een waarborg voor Engelsche burgerrechten, en als grondslag van de gevestigde staatsregeling van het koninkrijk. Het feit, dat het werd afgedwongen van een weerstrevenden koning door degenen die voor de gansche natie het woord voerden, dat 's konings macht door vastgestelde grenzen werd beperkt, en dat het steeds weer opnieuw door volgende koningen werd bekrachtigd, heeft meer bijgedragen tot het innemen van deze plaats, dan de 48 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE volgde op het braakliggen van het afgeloopen jaar en het lentegewas van het daaraan voorafgaande jaar, een lentegewas volgde op het herfstgewas van het laatste jaar, en het veld, waarvan het lentegewas geoogst was, kon zich nu in een jaar braak liggen verheugen. In het vierde jaar begon de wisseling weer van voren af aan. De bebouwing geschiedde buitengewoon extensief. Een acre bracht slechts acht a negen schepelsJ) tarwe of rogge op, terwijl tegenwoordig het gemiddelde in Engeland dertig schepels is. De ploeg eischte acht trekdieren, meestal ossen,voor het breken van den grond, voor een volgende bewerking konden echter lichtere ploegen gebruikt worden. Het vee was schaarsch, er waren weinig en wrakke wagens, het graan werd met een sikkel geoogst, en het gras met een korte, rechte zeis gemaaid. De groote afstand tusschen de uiterste grenzen van de velden en de boerderijen van het dorp vormde een moeilijkheid temeer in het zware leven van den landbouwer. Het aantal gewassoorten dat geteeld werd, was gering. Aardappelen waren natuurlijk onbekend, en andere knolgewassen en versche groenten werden blijkbaar weinig verbouwd. Tarwe en rogge werden in verschillende soorten als grondstof voor brood verbouwd, gerst en eenige andere granen voor het brouwen van bier. Erwten en boonen werden een enkele maal voor voedsel, maar meestal als fourage voor het vee verbouwd. In den winter was hooi echter het belangrijkste veevoeder, en hiervoor was men geheel op de natuurlijke weidegronden aangewezen, want het kunstmatig kweeken van klaver en gras, op drogen grond was nog *) i Schepel = 27,2 K.G. TEN PLATTELANDE 49 onbekend. Weiland werd tweemaal zoo hoog in waarde geschat als akkerland en nog wel meer. Het was dus een voortdurende strijd om gedurende den winter over voldoende onderhoudsmiddelen voor de ossen, de paarden en het fokvee te kunnen beschikken. Met het oog op deze moeilijkheid werden dieren, die als voedsel dienst moesten doen, steeds in den herfst geslacht en ingezouten. Een groot deel van de ongezondheid van het Middeleeuwsche leven is zonder twijfel te wijten aan het gebruik van gezouten vleesch als hoofdbestanddeel van wat op zijn best een zeer eenvormig dieet was. Zomervoer voor de paarden, de runderen, de schapen en zwijnen van het dorp werd ten deele op het akkerland gevonden nadat het graan binnengehaald was of als het braak lag. Daar alle acres in een groot veld met hetzelfde gewas waren bebouwd, werd de oogst van het geheele grondstuk ongeveer ter zelfder tijd binnengehaald, en alle beesten van het dorp konden er dan op ronddolen, zich voedende van stoppels, van het gras van de „balks' , en van hetgeen er verder nog groeide voordat er weer geploegd werd of voordat de vorst inzette. Ook op de weilanden nadat er gehooid was kon het vee grazen. Maar het meeste werd gevonden op den dorps-weidegrond, namelijk de woeste gronden en de bosschen, die in de 13 de eeuw in de meeste deelen van Engeland nog zoo overvloedig waren, dat een groot gebied ervan in bijna ieder dorp werd aangetroffen. Al deze vormen van weidegrond werden voor het meerendeel door alle dieren van het dorp, die onder de hoede van herders of andere oppassers werden uitgestuurd, gemeenschappelijk gebruikt. Soms echter behoorden ingesloten stukken weidegrond aan den vroonheer, Engeland 4 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE of waren persoonlijk bezit van een dorpeling. De landerijen van het dorp waren onder de dorpelingen verdeeld en werden bewerkt volgens een systeeml van verspreide ligging. Dat wil zeggen, dat het landbezit van een persoon niet in zijn geheel op één plaats lag, maar over verschillende deelen der open velden van het dorp verspreid was. Hij had b.v. een paar acres, of misschien zelfs slechts een gedeelte van een acre, op één plaats, een andere strook niet hieraan grenzend, maar ergens anders in de velden gelegen; nog een ander grondstuk weer op een andere plaats, en dit gold voor zijn geheele bezit, terwijl zijn buurman, wiens huis naast het zijne in het dorp stond, op zijn beurt ook verspreid liggende stukken land had, en waarschijnlijk in vele gevallen naast de zijne gelegen. Het gevolg was, dat de verschillende acres of andere deelen van iemands bezit op schijnbaar niet te ontwarren wijze met het bezit van anderen vermengd waren, en alleen door de vertrouwdheid, die het herhaaldelijk gebruik gaf, kon men onderscheiden welke stukken eiken dorpeling behoorden. In sommige dorpen was het aantal acres, die ieder in gebruik had, aan geen regelmaat gebonden; in andere daarentegen heerschte een opvallende regelmatigheid. Het karakteristieke bezit, de groep verspreide acres, die door een persoon bewerkt werden of in gemeenschappelijk gebruik van twee of drie personen waren, werd een „virgate" genoemd of had een daarmede overéénkomenden naam, en hoewel niet overal even groot, bedroeg de oppervlakte dikwijls dertig acres. Meestal vindt men in een bepaald dorp tien of vijftien bewoners, die een virgate van een zeker aantal acres hebben, wat meer hebben een halve of een kwart virgate. Anderzijds TEN PLATTELANDE 51 ziet men soms, dat ieder een verschillend aantal acres heeft. In bijna alle gevallen was het grondbezit van de dorpelingen betrekkelijk gering. Bij een zeker dorp in Norfolk b.v. behoorden 36 bezittingen, waarvan 20 minder dan 10 acres, 8 tusschen 10 en 20 acres, 6 tusschen 20 en 30, en 2 tuschen 30 en 40. Bij een ander dorp, in Essex, lagen 9 bezittingen elk van 5 acres, 2 van 6, 12 van 10, 3 van 12, één van 18, 4 van 20, één van 40, en één van 50 acres. Soms ziet men, dat enkele pachters bezittingen van 100 acres en meer in han* den hebben. Maar dat waren groote uitzonderingen en de massa der dorpsbewoners beschikte over zeer kleine groepen van acres. Voorts moet worden ongemerkt, dat een groot gedeelte van de bebouwde strooken in het geheel niet aan de dorpelingen als virgates of op andere wijze toebehoorde, maar eigendom was van den heer van de vroonhoeve en onder zijn onmiddellijk beheer stond. Dit land, bezit van den heer van de vroonhoeve en voor hem bewerkt, werd „domein" genoemd, en besloeg dikwijls de helft van allen dorpsgrond en zelfs nog wel meer. Het omvatte veel weidegrond en dikwijls allen boschgrond. Een deel van het domein-land was van het land van de dorpsbewoners gescheiden, omheind en afzonderlijk bebouwd of als weidegrond gebruikt; voor het grootste gedeelte lag het echter verspreid tusschen dezelfde open velden, werd het bebouwd volgens dezelfde methodes en in overeenstemming met dezelfde wisseling als het land van de kleine hoorigen van het dorp, hoewel het onder afzonderlijk beheer stond. 10, Bevolkingsklassen op de vroonhoeve. — Elke 52 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE vroonhoeve was in handen van een heer. Deze kon ridder, jonker of vrijman zijn, maar in het overgroote deel der gevallen was de heer van de vroonhoeve een edelman, een bisschop, een abt of een ander kerkelijk ambtsbekleeder, of de koning. Maar of ook de vroonhoeve het gansche ZEGEL MET AFBEELDING VAN EEN HEERENHUIS grondgebied van een persoon van den lageren adel vormde, of slechts een deel was van de bezittingen van een machtig vrijheer, een kerkelijk lichaam, of de kroon, de verhouding tusschen den bezitter als heer van het dorp en de andere inwoners als zijn hoorigen bleef gelijk. In het eerste geval hield hij meestal in het dorp verblijf, in het laatste werd de heer, hetzij deze een enkel persoon was, hetzij een corporatie vertegenwoordigd door een meier of een anderen ambtenaar, die van tijd tot tijd een bezoek 54 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE den heer moet verrichten. D.w.z. hij moest hetzij persoonlijk, hetzij door een voor dit doel gehuurde werkkracht, in de drukke seizoenen van het jaar een of meer dagen arbeid verrichten of laten verrichten, in den herfst en de lente als er geploegd werd, in den maai- of in den oogsttijd. De hoorigen waren ook dikwijls verplicht „reliëf" en „heriot" te betalen. „Reliëf" was een geldsom door een erfgenaam aan den heer betaald als hij het land, dat hij geërfd had, in handen kreeg. De algemeene gewoonte stelde de te betalen som op het equivalent van de gewone betalingen van een jaar. „Heriot" was een betaling in natura of in geld uit het nagelaten bezit van een gestorven boer, en het was algemeen gebruikelijk, dat deze betaling bestond uit het beste stuk vee uit het bezit van den man, of uit iets van gelijke waarde. Op veel dorpen werd deze laatste betaling niet van de hoorigen geëischt, doch moest alleen door de lagere klassen worden opgebracht. De diensten en betalingen van de lijfeigenen waren van verschillenden aard. Zij waren gewoonlijk verplicht op bepaalde tijden van het jaar betalingen in geld te doen evenals de hoorigen, en zelfs veelvuldiger dan deze waren zij tot geregelde betalingen in natura verplicht. Voor hen ook was het bedrag der geldsom, die bij het erven van land betaald moest worden, minder vast omlijnd, en de „heriot" werd consequenter en geregelder opgehaald. Hun onderworpenheid aan den heer van het dorp kwam echter het meest tot uiting in den vorm van persoonlijke lichamelijke diensten. Bijna overal was de lijfeigene verplicht gedurende een zeker aantal dagen per week op het domein-land van den heer te werken. Deze wekelijksche arbeid strekte zich meestal uit over drie dagen per week, soms over twee, soms over vier; TEN PLATTELANDE 55 soms over een zeker aantal dagen per week gedurende een deel van het jaar, en een ander aantal gedurende het overblijvende deel. Bovendien moesten de reeds genoemde vroondiensten worden verleend. Soms moest de lijfeigene, hetzij als deel van den wekelijkschen arbeid en de vroondiensten, hetzij afgezien hiervan, in den herfst en de lente een zeker aantal acres omploegen.van een zeker aantal acres het gras maaien, het hooi omwerpen en binnenbrengen, een zeker aantal lasten mest halen en op het land gooien, graan naar de schuur of naar de markt brengen, heggen bouwen, slooten graven, borstels binden, het koren wieden, turf breken, schapen en zwijnen hoeden, en al naar de gewoonte van elk dorp zijn lasten voorschreef, nog allerlei andere vormen van landarbeid verrichten. Het wekelijksche werk, de geregelde vroondiensten, en de hierboven afzonderlijk genoemde diensten samen genomen zien we, dat de arbeid, die van den lijfeigene geëischt werd, uiterst zwaar was. Gemiddeld moest veel meer dan de helft van den tijd van den lijfeigene aan diensten voor den vroonheer worden gewijd. De „cotters" deden dezelfde betalingen en verleenden gelijke diensten, hoewel alles minder. Een algemeen verspreid gebruik eischte van hen een dag in de week heerendienst gedurende het geheele jaar, bovendien zekere geregelde betalingen en eenige extra diensten. Behalve het bezit van hun grond en het recht op een gemeenschappelijke weideplaats werden de lasten van de lijfeigenen en „cotters" nog op andere wijze vergoed en verlicht. Bij het verrichten van vroon- en andere diensten door de grondgebruikers was het de gewoonte, dat de vroonheer voor voedsel voor één of twee maaltijden zorgde, en het was 64 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE een jaarlijksche opbrengst van 10 tot 20 pond, maar ook de ontzaggelijke rijkdom van den aanzienlijken edelman of van het rijke klooster of het machtige bisdom werd in beginsel opgebouwd uit INTERIEUR VAN EEN 14DE EEUWSCH HEERENHUIS, SUTTON COURTENAY, BERKSHIRE het totaal van zulke betalingen van een groot aantal dorpen. Zelfs een belangrijk deel van de inkomsten van de regeering werd uit de dorpen, die nog in het bezit van de kroon waren, geput. TEN PLATTELANDE 65 De Middeleeuwsche vroonhoeve was een wereldje op zichzelf. Het groote aantal verspreid liggende acres, die tezamen het domeinland vormden, de kleine groepen verspreide strooken in het bezit van hoorigen en lijfeigenen-pachters, die het meerendeel van den arbeid op de domein-boerderij verrichtten, de kleine grondstukken van de gewone arbeiders, die grootendeels door het verhuren van hun diensten op het land van den heer of op dat van de rijkere boeren in hun levensonderhoud moesten voorzien, het aandeel van een ieder in het gebruik van de gemeenschappelijke weide voor zijn schapen en runderen en van de bosschen voor zijn zwijnen, dit alles tezamen vormde een landbouw-systeem, hetwelk den heer winst bezorgde, den dorpsbewoners voedsel en grondstoffen voor primitieve industrieën gaf, en bovendien een gering surplus opleverde, dat verkocht kon worden. Het leven in het Middeleeuwsche dorp was zwaar. Het grootste gedeelte van de bevolking ging onder de lasten van de hoorigheid gebukt, en allen, hetzij vrij of in dienstbaarheid, deelden in den zwaren druk van den arbeid, de ruwheid en het gebrek aan afwisseling van voedsel, de ongezonde omgeving, en het blootgesteld zijn aan de strengheid van den winter en de aanvallen van pest. Toch schijnt het dat de groote massa van de plattelandsbevolking van Engeland gemiddeld een even hoogen levensstandaard als in latere tijden had. Het voedsel was in verhouding tot de loonen zeer goedkoop, en het bijna algemeen bezit van eenigen grond behoedde zelfs de allerarmsten voor den hongerdood. Bovendien voorkwam waarschijnlijk de zeer ver doorgevoerde gewoonte, die alle betalingen, diensten en rechten regelde, de buitengewone depres- Engeland 5 TEN PLATTELANDE 67 eeuwsch dorp eigenlijk het best gekarakteriseerd door den overwegenden invloed van de gewoonte en nog door een tweede eigenaardigheid, die hieraan na verwant, is. Dit was de bijzonder nauwe band, die alle inwoners vereenigde en de hieruit voortvloeiende totale isolatie van de buitenwereld. De gemeenschappelijke weide, de door elkaar gelegen strooken grondbezit in het open veld, de noodzakelijke samenwerking bij het verrichten van den dagelijkschen arbeid op het domeinland, de dichte nabijheid van eikaars woonhuizen, het algemeen lidmaatschap van dezelfde parochiekerk, het gezamelijk bijwonen en handelend optreden in de dorpsrechtbanken, dit alles moet hebben samengewerkt om de „vill" tot een gesloten eenheid te maken. Dit zelfgenoegzame leven, economisch, juridisch en kerkelijk zoo absoluut onafhankelijk van andere lichamen, was een hinderpaal op den weg der verandering. Het maakte verkeer buiten het dorp onmogelijk en het belette den groei van een gemeenschappelijk nationaal leven. Het dorpsleven was de grondslag van de bestendigheid, die het Middeleeuwsche tijdperk kenmerkte. 13. Literatuuroverzicht. ALGEMEENE WERKEN Er worden hier eenige algemeene werken genoemd, die betrekking hebben op lange tijdperken in de economische geschiedenis, en waarnaar, behalve in bijzondere gevallen, niet meer zal worden verwezen. Zij bevatten wel te verstaan waardevolle gegevens zoowel over het onderwerp van dit hoofdstuk als van volgende hoofdstukken. Men raad- 68 HET LEVEN EN DE ORGANISATIE plege hen dus naast de meer bijzondere werken, die na elk hoofdstuk genoemd zijn. William Cunningham: Growth of English Industry and Commerce, twee deelen. Het uitgebreidste en belangrijkste werk, dat het geheele gebied van de economische geschiedenis van Engeland omvat. W. J. Ashley: English Economie History, twee deelen. Het eerste deel is een volledige en zorgvuldige analyse van de economische toestanden in de Middeleeuwen, voorzien van uitgebreide aanmerkingen en verwijzingen naar de voornaamste bronnen. Het tweede deel bevat een oorspronkelijk onderzoek hoofdzakelijk naar de toestanden in de 15de en 16de eeuw; het geeft echter niet zulk een heldere ontleding van de toestanden in dit tijdperk als het eerste deel. H. D. Traill: Social England, zes deelen. Een samengesteld werk, dat veel uiteenloopende onderwerpen behandelt, maar slechts zelden een geheel bevredigende beschijving van een hunner geeft. J. E. T. Rogers: History of Agriculture and Prices; Six Centuries of Work and Wages; Economie Interpretation of History. Het werk van Professor Rogers is zeer uitgebreid en gedetailleerd, en zijn boeken waren hoofdzakelijk pioniers-werken. Zijn statistische en andere gegevens zijn nuttig, maar de algemeene opgaven hebben weinig waarde, en zijn conclusies zijn niet overtuigend. R. H. I. Palgrave: Dictionary of Political Economy. Vele van de verhandelingen over economisch-historische onderwerpen zijn de beste en de nieuwste studies op dit gebied, en de literatuuropgaven, die zij bevatten, zijn bijzonder waardevol. Vier enkel-deelige handboeken zijn over dit algemeene onderwerp verschenen: TEN PLATTELANDE 71 oorsprong is, of dat zij uit nog ander materiaal is opgebouwd, wordt weliswaar niet in dit handboek behandeld, maar is toch een onderwerp van veel belangstelling en bespreking geweest. Eén gezichtspunt hierop geeft de stelling in het bovenaangehaalde boek van Seebohm. Andere boeken, die deze quaestie behandelen zijn de volgende: John Earle: Land Charters and Saxonic Documents, Inleiding. G. L. Gomme: The Village Community. W. J. Ashley: Een vertaling in het Engelsch van Fustel de Coulanges, Origin of Property in Land, Inleiding. Charles M. Andrews: The old English Manor, Inleiding. F. W. Maitland: Domesday Book and Beyond. August Meitzen: Siedlung und Agrarwesen, Deel II, Hoofdst. 7. De werken van Kemble en van Sir Henry Maine behooren feitelijk tot een vroeger tijdperk van studie en onderzoek, maar hun ideeën vormen thans nog den grondslag van de besprekingen van dit onderwerp. III. STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE 14. Het stadsbestuur. — In het midden van de 13de eeuw had Engeland ongeveer 200 steden, die door hun grootte, hun bestuursvorm, en door de bezigheden van hun inwoners van de zoo juist beschreven landbouwdorpen waren te onderscheiden. Londen had waarschijnlijk over de 25000 inwoners; York en Bristol zullen er elk ongeveer 10000 gehad hebben. De bevolking van de andere steden varieerde van 6000 tot minder dan 1000. Het meest voorkomende bevolkingsaantal van een Engelsche Middeleeuwsche stad zal tusschen 1500 en 4000 gelegen hebben. Zij waren meestal door wallen omgeven, hoewel een dergelijke bescherming feitelijk niet noodig was, en het militaire element was dan ook in de Engelsche steden weinig ontwikkeld. De steden, die kathedralen hadden en daardoor de zetels van de bisdommen waren, werden „cities" genoemd. Alle andere georganiseerde steden werden „boroughs" (landsteden) genoemd, hoewel dit onderscheid bij het gebruik van de termen „city" en „borough" lang niet altijd in acht werd genomen. De steden hadden een zeer uiteenloopenden bestuursvorm; zij hadden echter allemaal charters van den koning of van een anderen edelman, een klooster of een bisdom, op wier grondgebied zij waren ontstaan. Zulk een charter kende de stad meestal het recht toe de oude gewoonten, die de inwoners in den loop der tijden hadden aangenomen, te handhaven en verleende haar tevens zekere privileges, vrijstellingen, en rechten van zelfbestuur. 84 STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATJE kochten het geheele aanbod op, of tenminste zooveel ervan, dat andere handelaren niet konden krijgen hetgeen zij noodig hadden. Zij vormden een „corner", zooals dit in den tegenwoordigen tijd genoemd zou worden. Deze praktijken, die in de oogen van Middeleeuwsche kooplieden zoo verwerpelijk waren, waren toch meestal niets meer dan wat men in tijden van scherpere concurrentie als loffelijke ondernemingen zou hebben beschouwd. Een andere groep bepalingen betrof den onderlingen bijstand, de goede gezindheid onder de leden, en de gehoorzaamheid en trouw van gezellen en leerlingen. Er waren voorzieningen voor steun aan gildeleden als zij in nood verkeerden, of voor hun weduwen en weezen, voor het bezoek aan zieken en gevangenen, voor gemeenschappelijke deelname aan de begrafenis van gestorven leden, en voor andere liefdadige en philantropische diensten. Het handwerkersgilde vereenigde dus evenals het koopmansgilde nauwe sociale verwantschap met streng doorgevoerde en nauwgezette regeling van het ambacht. Deze regeling zorgde voor de bescherming van leden van de organisatie tegen concurrentie van buitenaf, en zij voorkwam tevens elke belangrijke concurrentie tusschen de leden onderling; zij steunde de belangen van de leden, die het volle meesterschap in het ambacht hadden bereikt, tegen hen, die nog gezel waren, en stelde voor het bedrijf uren, materialen, werkmethoden, en dikwijls ook prijzen vast. De bestuursleden werden meestal meesters, overlieden of opzichters genoemd. Hun macht strekte zich uit tot het bewaren van orde onder de meesterleden van het gilde op de vergaderingen en onder de gezellen en leerlingen van het gilde te allen tijde, 84 OUD STADHUIS VAN LEICESTER, VROEGER GILDbHUIS VAN HET CORPUS CHRISTI-GILDE stadsleven bn stedelijke organisatie 87 kaas en bier tot alle overdaad, waartoe de Middeleeuwen in staat waren. Iets later zien wij de handwerkersgilden de reeksen van mysteriespelen, die in verschillende steden werden opgevoerd, geheel in handen nemen. De gesproken woorden van de spelen, die te York, Coventry, Chester en Woodkirk werden opgevoerd, zijn tot in onzen tijd bewaard gebleven en zijn van buitengewone beteekenis als embryonische vormen van het drama en als voorbeelden van zuivere imheemsche taal. Het staat vast, dat zulke groepen van tooneelspelen door de gilden ook in eenige andere steden werden opgevoerd. Meestal werden zij gegeven op Sacramentsdag, een feest, dat in den vroegen zomer viel, als men weer kon genieten van genoegens buitenshuis na de opsluiting in den winter. Een reeks bestond uit een serie samenspraken of korte tooneelstukken, elk met een bijbelsch verhaal tot grondslag en zoodanig gerangschikt, dat de gansche Bijbel vanaf de Schepping tot het Tweede Advent achtereenvolgens werd gegeven. Een der gilden ging in den vroegen ochtend op weg om op een daarvoor aangewezen plaats in een druk gedeelte van de stad het tooneel op te bouwen, bestaande uit een tribune op wielen, en op deze tribune met een primitieve ensceneering, hielden eenige gildeleden of door hen in dienst genomen mannen een samenspraak op rijm, inhoudende één of ander deel uit het begin van het bijbelverhaal. Nadat zij geëindigd hadden werd hun tribune naar een andere plaats getrokken, waar zij hun voorstelling herhaalden. Onderwijl had een tweede troep hun vroegere plaats ingenomen en reciteerde een dialoog op een tweede tafereel betrekking hebbende. Zoo was de geheele dag met opeenvolgende voorstellingen bezet. De stad en de 87 88 STADSLEVEN EN STEDELU^ORG^ISAIJE ambachtslieden achtten de viering van waarde, omdat zij voor vreemdelingen een aanleiding was hun stad te bezoeken, waardoor de omvang van den handel werd uitgebreid, en omdat hierdoor de gelegenheid werd gegeven hun sociale en dramatische instincten te bevredigen. De gildebroeders kwamen niet alleen op de periodieke zakelijke vergaderingen, op de feestdagen, of ter voorbereiding van de tooneelopvoeringen bijeen. Meestal woonden alle leden van één gilde in dezelfde straat of in hetzelfde stadsdeel, en waren daardoor leden van eenzelfde parochiekerk, en men kon voortdurend elkanders dagelijksch leven gadeslaan. Alles samengenomen werd zoo het gilde het natuurlijk en noodzakelijk middelpunt van de belangen van elk zijner leden. 17. Niet-industrieele gilden. — Naast het koopmansgilde, dat personen uit alle takken van bedrijf in zich vereenigde, en de handwerkersgilden, die gebaseerd waren op afzonderlijke organisaties van elke industrie, bestonden er gilden of broederschappen, die in geen enkele betrekking tot de industrie stonden. Men noemt ze meestal „religieuze" of „sociale" gilden. Het zou eigenlijk beter zijn om hen eenvoudig niet-industrieele gilden te noemen, want hun religieuze en sociale functies hadden zij, zooals wij gezien hebben, gemeen zoowel met het koopmansgilde als met de handwerkersorganisaties. Zij verschilden van deze alleen in het niet gevestigd zijn op of het belanghebben in het monopolie van eenige wijze van handel of handwerk of het toezicht hierop. Een verschil met de handwerkersgilden was ook, dat al hun leden op gelijken voet stonden, omdat er geen graden als leerling, gezel, en meester 88 STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE 89 bestonden; ook onderscheidden zij zich van de beide reeds besproken organisaties, door dat zij zoowel bestonden in kleine steden en zelfs in dorpen, als in centra van industrie. In deze vereenigingen waren de religieuze, sociale, en liefdadige elementen natuurlijk sterker uitgesproken dan in de broederschappen, die in de eerste plaats economische regeling ten doel hadden. Zij werden steeds naar een heilige genoemd. De statuten schreven meestal een of meer plechtige diensten in het jaar voor, dikwijls gepaard gaande met een processie in gildekleedij, en soms met veel pantomimen en symbolische voorstellingen. Zoo werd b.v. het gilde van St. Helen in Beverly in zijn processie naar de kerk van de Minnebroeders op den dag van zijn beschermheilige voorafgegaan door een ouden man, die een kruis droeg; achter hem ging een blonde jonge man als St. Helen gekleed; dan volgde een andere oude man met een schop, en hiermede werd dan de kruisiging voorgesteld. Daarna kwamen twee aan twee de zusters, achter hen de broeders van het gilde, en tenslotte de ambtsbekleeders. Er waren steeds bepalingen betreffende de begrafenisplechtigheden van leden, de teraardebestelling op kosten van het gilde, indien het gestorven lid geen middelen naliet voor een passende plechtigheid, en betreffende gebeden voor afgestorven leden. Dat, wat men het kenmerk van verzekering zou kunnen noemen, was hier veel algemeener dan dit voor de industrieele gilden het geval was. Bij diefstal, brand, ziekte, en bijna eiken vorm van verlies, dat niet aan eigen - wangedrag van het lid te wijten was, werd hulp verleend. Tenslotte was het veelal de gewoonte van zulke gilden om in het onderhoud van een zeker aantal behoeftigen te voorzien, oude .8? qo STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE mannen en vrouwen, kreupelen, melaatschen, ter wille van de liefdadigheid; en soms werden bijdragen voor de opvoeding toegestaan uit het geregeld inkomen van het gilde of uit voor dit doel verzamelde giften. De sociaal-religieuze gilden waren zeer groot in aantal, en het schijnt, dat zij dikwijls binnen de grenzen van een handwerkersgilde bestaan hebben, zoodat zij alleen eenige leden van dit gilde en niemand anders omvatten, of zij kwamen in een bepaalde parochie voor en sommige parochianen waren lid, doch niet allemaal. Indien er dus in een Middeleeuwsche stad menschen waren, die geen lid waren van één of ander koopmans- of handwerkersgilde, zoo hoorden zij toch naar alle waarschijnlijkheid tot een vereeniging, die alleen op religieus of sociaal gevoel berustte. Het geheele Middeleeuwsche maatschappelijk leven neigde naar organisatie, vereeniging, nauwe samenwerking met ieders naasten. Men kan zeggen, dat alle stadsleven het lidmaatschap van een of andere organisatie in zich hield, en meestal van zulk eene die men uit hoofde van zijn beroep toebehoorde. Deze gilden of het gemeentebestuur zelf regelden zelfs zaken, die het particulier economisch leven in de stad betroffen, evenals de aan gewoonten gebonden landbouw op het platteland de bewegingsvrijheid daar onmogelijk maakte. De gildeyoorschriften regelden de methodes van handeldrijven, de werkwijzen van het handwerk, de soorten en de hoeveelheid der te gebruiken grondstoffen, de arbeidsuren, de arbeidsvoorwaarden, en zelfs de prijzen van het werk. De individueele gildebroeder had al even weinig gelegenheid om zich onafhankelijk te maken van de regelende macht van de vereeniging als de individueele pachter op het land- .9°,., STADSLEVEN EN STEDELIJKE ORGANISATIE 91 bouwdorp om zich van de gebruikelijke bebouwingswijze en diensten vrij te maken. Hetzij wij ons verdiepen in het maatschappelijk leven op het platteland of in de stad, hetzij wij slechts den zuiver economischen kant of de breedere maatschappelijke zijde van het bestaan beschouwen, het leven in de 13 de en 14 de eeuw was veeleer genootschappelijk dan individueel. 18, Literatuuroverzicht. — Charles Gross: The Gild Merchant, twee deelen. Het eerste deel bestaat uit een volledig verslag en een bespreking van het karakter en de functies van het koopmansgilde met een aantal aanhangsels over verwante onderwerpen. In het tweede deel zijn de documenten vermeld, waarop het eerste is gebaseerd. E. R. A. Seligman: Two Chapters on Mediaeval Gilds. L. Brentano: The History and Development of English Gilds. Een opstel, dat als voorwoord is geschreven voor een boekdeel met voorschriften van Engelsche gilden, uitgegeven door T. Smith. Hoewel Brentano's opstel voor een groot deel fantasie is en onvoldoende, wordt het hier alleen vermeld wegens de geringheid van het aantal werken over dit onderwerp. Er bestaat geen nauwkeurige en wetenschappelijke beschrijving van de handwerksgilden. Anderzijds kan men gemakkelijk over een groote hoeveelheid oorspronkelijk Engelsch materiaal beschikken, b.v. vindt men veel in de volgende werken: — Riley: Memorials of London and London Life. Toulmin Smith: English Gilds. Verschillende documenten, die de geschiedenis van stads- en gildewezen beschrijven, kan men ook ..0I. 92 STADSLEVEN EN STEDELIJKE^OIIGAMSATTE vinden in Deel II, No. i. van de Translations and Reprints, uitgegeven door de geschiedkundige faculteit van de Universiteit van Pennsylvania. Er bestaan betere beschrijvingen van de positie van de gilden in bepaalde steden dan van hun algemeen karakter, vooral van die in London door Herbert, in Huil door Lambert, in Shrewsbury door Hibbert, en in Coventry door Miss Harris. 92 VI. HANDEL EN VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN 19. Markten en jaarmarkten. — Naast den gewonen handel, zooals die in het vorige hoofdstuk beschreven werd, werd in de steden veel gekocht en verkocht op de wekelijksche of half-wekelijksche markten. Het bestaan van een markt in een stad was het gevolg van een bijzondere vergunning van den koning, soms aan de poorters zelve gegeven, soms aan een naburig edelman of klooster. In het laatste geval kwamen de tolgelden, welke buitenstaanders, die vee of levensmiddelen op de markt kochten of verkochten, betalen moesten, niet de stad of den gildeautoriteiten ten goede, maar den persoon, van wien men zeide, dat hij de markt „bezat". Veel plaatsen, die overigens nauwelijks van landbouwdorpen waren te onderscheiden, hadden markten, zoodat het woord „marktplaats" een aanduiding werd voor kleine steden, wier grootte tusschen die der grootere „boroughs" of „cities" en die der dorpen inlag. Op de markten werden meestal de producten van het omgevende land verkocht, vooral voedingsmiddelen, waardoor het bestaan van een markt eens of meermalen per week voor een groote stad van betrekkelijk ondergeschikt belang was vanuit het oogpunt van den handel in het algemeen bezien. Veel belangrijker was de soortgelijke instelling van periodieke jaarmarkten. Ook deze bestonden meestal evenals de stadsmarkten alleen wanneer de koning er vergunning toe verleend had. Zij verschilden echter van gewone markten door het feit, ^A™P.E.?T...E„^...YEMEER IN DE MIDDELEEUWEN I 13 schc regeering, hetzij direct of als tusschenpersonen voor ingezetenen in hun vaderland. Toen in 1343 de koning een recht van 40 s. per zak op alle geexporteerde wol had ingesteld leende hij onmiddellijk de waarde ervan van Tiedemann van Limberg en Johann van Wolde, Oosterlingen. Evenzoo leenden de Oosterlingen in 1346 den koning gedurende drie jaren geld en kregen daarvoor zijn tweede kroon als onderpand. Eens hadden zij evenals dè Florentijnen de tinmijnen van Cornwall in pacht. Zij hadden vele privileges, die anders niet aan vreemdelingen werden verleend, maar waren zoowel bij de bevolking als bij de stedelijke overheid van Londen zeer weinig gezien. Er woonden in Engeland nog eenige andere Duitschers, maar nergens traden zij zoo op den voorgrond en waren zij zoo invloedrijk als op de Unster. De handel met Vlaanderen bracht Vlaamsche kooplieden tijdelijk naar Engeland, maar het schijnt, dat zij zich nergens vestigden of zich blijvend nederzetten. Vlaamsche handwerkers anderzijds emigreerden reeds vanaf oude tijden naar Engeland en waren hier en daar in verscheidene steden en dorpen verspreid. In het begin van de 14de eeuw trachtte Eduard III door het voeren van een vastberaden politiek de immigratie van Vlaamsche wevers en andere handwerkslieden te bevorderen, in de verwachting dat zij hun kunde aan de meer achterlijke Engelsche ingezetenen zouden leeren. In 1332 gaf hij privileges en een charter tot bescherming aan een Vlaming, Johan Kempe geheeten, een wever van wollen stoffen, terwijl hij dezelfde privileges en bescherming aan alle andere wevers, ververs en lakenvolders, die naar Engeland wenschten te komen om zich daar te vestigen, aanbood. In Engeland 8 H2 I 14 HANDEL EN VERKEER IN DE^MroDELEEUWEN 1337 werd een gelijkluidend charter aan een groep wevers, die vanuit Zeeland naar Engeland kwamen, gegeven. Men veronderstelt, dat in dit tijdperk een aanzienlijk aantal immigranten vanuit de Nederlanden kwamen, die zich veelvuldig in de kleinere steden en in de landbouwdorpen nederzetten, en die door het in dienst nemen van Engelsche leerlingen groote verbetering brachten in het wezen van de Engelsche nijverheid. In de plaatselijke registers worden Vlamingen in vele beroepen aangetroffen, zelfs in den landbouw. Er woonden nog andere vreemdelingen in Engeland, vooral Gascogners uit Zuid-Frankrijk en Spanjaarden; maar de belangrijkste elementen in de vreemde bevolking van de 13de en 14de eeuw vormden de zoo juist genoemden, Italianen, Duitschers uit de Hanzesteden, en Vlamingen. Zij waren voor het grootste deel bankiers, kooplieden en handwerkslieden. 26. Literatuuroverzicht. — Dr. Cunningham/s Growth of English Industry and Commerce is bijzonder volledig en waardevol wat dit onderwerp aangaat. Verdere details over één deel ervan heeft hij in zijn Alien Immigrants in Engeland gegeven. Georg Schanz: Englische Handelspolitik gegen Ende des Mittelalters. EHt werk heeft betrekking op een later tijdperk dan het in dit hoofdstuk beslotene, maar de overzichten, die de auteur van vroegere toestanden geeft, bevat veelal de beste gegevens, waarover wij kunnen beschikken. — W. J. Ashley: Early History of the Woollen Industry in England. R. Parfi: Pictures from Old England. Bevat een interessante beschrijving van de Unster. 114 "A.NPE.L.E.N VERKEER IN DE MIDDELEEUWEN 115 Henri Pirenne: La Hanse flamande de Londres. W. von Ochenkowski: England's Wirtschaftliche Entwicklung im Ausgange des Mittelalters. 115 V. DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND ECONOMISCHE VERANDERINGEN IN HET LAATST VAN DE 14DE EN HET BEGIN VAN DE 15DE EEUW 27. Politieke verhoudingen van 1338-1461. — Gedurende de laatste eeuw en langer had Engeland het Continent den rug toegekeerd. Beroofd van het meerendeel hunner Fransche bezittingen, gewikkeld in den strijd om Wales, Schotland en Ierland onder Engelsche heerschappij te brengen, in beslag genomen door voortdurende conflicten met hun leenmannen of met de interne organisatie van het land, hadden John, Hendrik III en de twee Eduards minder tijd en lust om zich in de zaken van het Continent te verdiepen dan Hendrik II en Richard hadden gehad. Doch na 1337 werd Engeland gedurende een eeuw door een nieuwen invloed in nauwe relatie met de rest van Europa gebracht. Dit was het gevolg van den „Honderdjarigen Oorlog" tusschen Engeland en Frankrijk. Verschillende oorzaken hadden sinds jaren samengewerkt om dezen oorlog onvermijdelijk te maken: de tusschenkomst van Frankrijk in het geschil met Schotland, de conflicten tusschen de opkomende visschers- en handelssteden aan de Engelsche en de Fransche kust van het Kanaal, het streven van den Franschen koning om de Engelsche koningen uit de hun overblijvende provincies in het Zuiden van Frankrijk te verdrijven, en de tegenzin van de Engelsche koningen om hun afhankelijke positie in DE ZWARTE DOOp BH BB BOERENOPSTAND 11 7 ; Frankrijk te aanvaarden. Eduard III begon den oorlog in 1338 met een inval in Frankrijk en deze werd met betrekkelijk korte tusschenpoozen van vrede tot 1452 voortgezet. In dien tijd behaalden de Engelschen drie van de schitterendste militaire overwinningen in hun geschiedenis, die bij Crecy, Poitiers en bij Agincourt, in 1346, 1356 en 14!5. De meeste veldtochten echter werden gekenmerkt door wreedheid, verwoesting en roof en door vermindering van stedelijke bevolking door hongersnood. Dikwijls ontaardde de twist in een onsamenhangenden, noodeloozen krijg. In 1360 werd te Bretigny getracht tot een blijvende schikking te geraken. De Engelschen verlangden de verbrokkeling van Frankrijk door de overgave van bijna 1IS gedeelte van het land en een betaling door de Franschen van een hoog losgeld voor hun koning, die door de Engelschen gevangen was genomen. Daartegenover zou koning Eduard van alle andere rechten, die hij op grondgebied en op de kroon zou kunnen laten gelden, afstand doen. Deze voorwaarden waren evenwel voor de Franschen zoo vernederend, dat zij zich hierbij niet konden neerleggen, spoedig daarop brak de oorlog opnieuw uit en eindigde tenslotte in het midden van de volgende eeuw met de verdrijving van de Engelschen uit het geheele rijk behalve uit Calais. De vele bondgenootschappen, gezantschappen, wederzijdsche bezoeken en ander internationaal verkeer, die een gevolg waren van de voortzetting van den Honderdjarigen Oorlog, deden Engeland een levendiger aandeel nemen in het algemeene leven van Europa dan zij dit ooit tevoren gedaan had en veroorzaakte eb en vloed van een getij van wisselwerkingen tusschen Engeland en het Continent, 117 118 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND welke het economisch, politiek en godsdienstig leven aan beide zijden van het Kanaal zeer beïnvloedden. De hoogescholen bleven bijna gedurende dit geheele tijdperk bloeien. Vanuit Oxford als centrum ging dan ook een opleving en een hervormende beweging in de kerk uit onder invloed van John Wycliffe, een lector aan de universiteit aldaar. Vanaf 1370 trachtten Wycliffe en anderen een ernstiger godsdienstig leven ingang te doen vinden. Zij vertaalden den Bijbel in het Engelsch, schreven godsvruchtige en polemische vlugschriften, predikten door het geheele land, schreven en spraken over de misstanden in de toenmalige kerk, dan weer protesteerden zij tegen den door haar aangenomen organisatievorm, en tenslotte tegen haar officieele leeringen. Zoodoende werden zij ketters. Duizenden werden door hun leeringen beinvloed, en een golf van nieuw godsdienstig leven en van kerkelijke opstandigheid verspreidde zich over het land. Alle machtsmiddelen van de kerk en van het burgerlijke bestuur werden ten laatste in werking gebracht om de „lollards", zooals zij, die in dien tijd kettersch geloof belijdden genoemd werden, te onderdrukken. In 1401 en 1415 werden nieuwe en strenge wetten uitgevaardigd, sommige personen werden levend verbrand en velen werden gedwongen hun belijdenis te herroepen of zoodanig beangstigd, dat zij hun meeningen geheim hielden. Deze godsdienstige beweging stierf langzamerhand uit en tegen het midden van de 15de eeuw hoorde men niets meer van de aanhangers van Wycliffe. Wycliffe was niet alleen een godsdienstige nieuwlichter geweest maar ook een schrijver van veel schitterend Engelsch. Gelijktijdig met hem of even 118 5E.?.^AME.P„°.OD EN DE BOERENOPSTAND 119 later leefden een aantal schrijvers, die zich van de moedertaal bedienden en literatuur van blijvende waarde schiepen. „The vision of Piers Plowman" is het langste en beste van een aantal gedichten door overigens onbekende lieden geschreven. Geoffrey Chaucer, één van Engelands grootste dichters, schreef eerst in het Fransch, later in het Engelsch; zijn „Canterbury Tales" in volmaakt Engelsch geschreven, werden oorspronkelijk, gelijk zooveel van het beste wat in dien tijd in Engeland werd voortgebracht, aan Italië of Frankrijk ontleend, maar zij werden passend gemaakt, verbeterd en opnieuw verdicht tot het werk een zuiver Engelsch product scheen. Onder de regeering van Eduard ll\ werd het Engelsch de officieele taal van het hof en de gebruikelijke omgangstaal zelfs onder de hoogere standen. Eduard III leefde tot 1337. Onder zijn langdurige regeering van een halve eeuw, gedurende welke hij voor de fondsen, die voor het voeren van den krijg tegen Frankrijk benoodigd waren, geheel afhankelijk was van de machtigingen van het Parlement, verkreeg dit bestuurslichaam de macht, de privileges en den organisatievorm, die het daarna zulk een invloedrijk deel van de regeering deden zijn. Zijn opvolger, Richard II, trachtte na een tijdperk van gematigd bestuur op hooghartige wijze te regeeren, maar werd in 1399 ontzet door toedoen van zijn neef, Hendrik van Lancaster, welke als Hendrik IV werd gekroond. Hendrik kon volgens de beginselen der erfopvolging niet geheel met recht aanspraak op den troon maken, want er leefde nog een zoon van een ouderen broeder. Deze was echter nog maar een kind en er was geen belangrijke tegenkanting tegen Hendriks I 20 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND troonsbestijging. Onder de Lancastersche linie, zooals Hendrik IV, Hendrik V en Hendrik VI, die achtereenvolgens regeerden, genoemd worden, bereikte het Parlement de hoogste positie, die het tot nu toe bekleed had en nam feitelijk een belangrijkere plaats in dan het gedurende verscheidene eeuwen daarna zou doen. Hendrik VI was nog een kind bij den dood van zijn vader in 1422. Toen hij op mannelijken leeftijd kwam bleek hij een tè zachten aard te bezitten om gezag te hebben over de hooge edelen, die door het erfrecht bijna zoo machtig waren geworden als de groote leenmannen uit de vroege Normandische tijden. De afstammelingen van den ouderen tak van de koninklijke familie werden nu vertegenwoordigd door een krachtig en bekwaam man, den hertog van York. Er werd daarom omstreeks 1450 door een groep edelen een poging gedaan om Hendrik VI van den troon te ontzetten ten gunste van den hertog van York. Een aantal andere edelen kozen 's konings zijde, en er brak een burgeroorlog uit. Na een reeks ellendige oorlogen, bekend als de „Rozenoorlogen", overwon de eerstgenoemde partij, tenminste tijdelijk, en de hertog van York werd in 1461 als Eduard IV tot koning gekroond. 28. De Zwarte Dood en zijn gevolgen. — In de vroegere Middeleeuwen was bestendigheid het belangrijkste kenmerk van het maatschappelijk leven geweest. Instellingen waren in dit lange tijdperk slechts aan geringe veranderingen onderhevig. Tegen het midden van de 14de eeuw hadden echter opvallende veranderingen plaats. Eenige der belangrijkste hiervan scharen zich om een reeks epidemieën in de laatste helft van de eeuw. DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 121 Vanaf den herfst van 1348 tot de lente van 1350 verspreidde zich een pestepidemie over geheel Engeland vanuit het Zuid-Westen noord- en oostwaarts, langzamerhand elk deel van het land aantastend. De ziekte was geheel nieuw voor Europa. Het verloop der ziekte in een individueel geval was evenals haar voortgang in de gemeenschap zeer snel. Of de aangetaste persoon stierf binnen twee of drie dagen en zelfs nog sneller, öf hij toonde in hetzelfde tijdperk symptomen van beterschap. Het aantal gevallen, dat slecht afliep, was naar verhouding buitengewoon groot, de ziekte was zéér besmettelijk. Het was dan ook een bijzonder hevige builenpestepidemie, de hevigste epidemie, die ooit in de geschiedenis is voorgekomen. Met de builenpest is men helaas in de laatste jaren weer meer bekend geworden. Na een zorgvuldig onderzoek van allerlei berichten uit dien tijd is het bijna zeker, dat tengevolge van het achtereenvolgens aangetast zijn van elke plaats in 1348 en 1349 niet veel minder dan de helft van de bevolking gestorven moet zijn. M.a.w. waar in een normaal jaar toen ten tijde ongeveer deel van de bevolking stierf, stierf in het pestjaar de helft. Opgaven als de volgende komen veelvuldig voor in de registers uit dien tijd. In de abdij van Newenham, „ten tijde van deze sterfte of pest stierven in dit huis twintig monniken en drie leekebroeders, wier namen in andere boeken worden vermeld. En slechts Walter, de abt, en twee monniken bleven na ide ziekte in leven achter". In Leicester, „in de kleine parochie van St. Leonardus stierven meer dan 380, in de parochie van het Heilige Kruis meer dan 400, in die van St. Margaretha meer dan 700; en zoo in elke parochie een 121 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND I 23 als de „groote sterfte", ,,de groote pest" of ,,de groote dood" aangetroffen. Een dusdanige uitgebreide en plotselinge vernieling van levens kon niet plaats vinden zonder haar sporen in vele richtingen achter te laten. De kloosters waren overbevolkt, de waarde van hun bezit verminderde, en hun tucht werd minder streng. De behoefte aan geestelijken leidde tot de beroeping van hen, die minder zorgvuldig waren onderlegd en gekozen. Het aantal studenten in Oxford en Cambridge was verminderd; het bouwen en de verfraaiing van tal van kerken werd gestaakt. Hoewel de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk onmiddellijk weer hervat werd bracht het verkrijgen van uitrusting grootere moeilijkheden met zich en er moest tenslotte op nieuwe middelen worden gezonnen om de uitgaven te kunnen dekken. Vele steden verloren een groot zielenaantal en veel bezit, die nooit herwonnen werden, en de verspreiding der bevolking over Engeland veranderde aanzienlijk. Maar de duidelijkste en belangrijkste gevolgen van de opeenvolgende pestaanvallen gedurende de laatste helft van de 14de eeuw waren die, welke, met het plattelandsleven en de klassenformatie, zooals die in Hoofdstuk II beschreven werden, in verband stonden. Oppervlakkig beschouwd zou men geneigd zijn te denken, dat de vroonheeren uit het ongewoon hooge sterftecijfer voordeelen zouden hebben getrokken. Er werden meer „heriots" op het overlijden van pachters geïnd; meer dan gewoonlijk werden de „reliëfs" door hun erfgenamen bij het verkrijgen van het land betaald, veel meer grond verviel den leenheer bij het uitsterven van de fami- mttÉXmMQC&JEN DE BOEKENORSTAND 133 te getuigen. Sommige algemeene oorzaken van dit opkomende getij van ontevredenheid zijn voor de hand liggend. De pogingen om de arbeiderswetten door te voeren deed, zooals gezegd, een voortdurende wrijving ontstaan tusschen de werkgevende en de werknemende klasse. Zoowel het Parlement, dat voortdurend verzoekschriften tot herziening van deze wetten indiende, als de magistraten en de speciale ambtenaren, die met de uitvoering waren belast, en de grondbezitters, die van hen hulp verwachtten, droegen er toe bij om een klassenantagonisme en zich vermenigvuldigende persoonlijke grieven te scheppen. Ten tweede was het juist de verbetering welke duidelijk voortgang vond, in de economische positie van de lagere klassen, die hen dubbel ongeduldig maakte bij het dragen van de vele lasten, die nog op hen drukten. Een andere oorzaak voor de heerschende rusteloosheid kan gelegen hebben in den aard van een groot gedeelte van het onderwijs uit dien tijd. Door een rondtrekkende geestelijke, John Ball, werd onverbloemd communisme gepreekt, en de onrechtmatigheid van de aanspraken van de bezittende klassen was een natuurlijke gevolgtrekking uit de leeringen van Wycliffe en zijn „arme predikers". Ook de corruptie aan het hof, de onbekwaamheid van de ministers en het mislukken van den oorlog tegen Frankrijk waren redenen voor gebelgdheid van het volk, indien de groote massa der bevolking verondersteld kan worden op de hoogte te zijn van zulke ver verwijderde aangelegenheden. Maar de meest besliste en algemeen verspreide oorzaak der ontevredenheid was wel de invoering van een nieuwen vorm van belasting, den hoofdelijken omslag. Tot dusverre waren de belastingen öf .J.33. DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 139 Bury, waar zij de huizen bestormden van gehate lieden en namen tot slot Cavendish zelf, John van Cambridge, Prior van de St.-Edmoiids Abdij, en John van Lakenheath, ambtenaar van den Koning, gevangen en brachten hen ter dood. Ook dwongen de rebellen de monniken van de abdij alle documenten, die aan het klooster macht over de stedelingen gaven, aan hen uit te leveren. Er hadden een groot aantal losstaande aanvallen op personen en op vroonhoeven plaats, waarbij de naamrollen van de dorpsrechtbanken en andere documenten vernietigd werden en bezittingen werden weggehaald. Er werd hier meer dan in Londen gestolen; veel plunderingen hadden echter niet zoozeer plaats om te stelen, doch hadden oude veeten tot diepere oorzaak. In Norfolk brak het oproer één of twee dagen later dan in Suffolk uit; het is opmerkelijk dat een groot aantal leden van den lageren adel en andere welgestelden er aan deelnamen. De hoofdleider was echter een zekere Geoffrey Lister. Deze had een proclamatie uitgevaardigd, waarbij de geheele bevolking werd bijeengeroepen voor een vergadering op 17 Juni te Mushold Heath, even buiten de stad Norwich. Een groote massa kwam bijeen en Sir Robert Salie, welke in militairen dienst van den Koning was, doch te Norwich woonde en die van boerenafkomst tot ridder was opgeklommen, werd gedagvaard om ter vergadering te verschijnen. Toen hij weigerde om leider van het oproer te worden, vermoordden de opstandelingen hem en trokken daarna op naar de stad, welke zij gedurende verscheidene dagen bezet hielden. Uit Norfolk en Cambridge hooren wij van dergelijke moorden op lieden, die zich gehaat hadden gemaakt bij de lagere klassen in het algemeen of bij de personen, die tijde- J.39 140 DE ZWARTE' DOOD EN DE BOERENOPSTAND lijk invloed hadden op de opstandelingen. Talrijk zijn de berichten van de vernietigingen van de naamrollen der rechtbanken, die bij leeken-dorpsheeren op de vroonhoeve werden gevonden of uit de archieven der kloosters werden gehaald. Het is bijna zeker, dat de leiders van het oproer in de Oostelijke provincies van Engeland en waarschijnlijk' ook die van het oproer in Essex en Kent van te voren overleg met elkaar hadden gepleegd. Ook van de stad en het klooster St. Albans, even benoorden Londen, zijn wij geheel op de hoogte van de gebeurtenissen tijdens het oproer. Hier was het uitbreken van den opstand aangemoedigd door de leiders, die in Londen samen kwamen. De stedelingen en lijfeigenen uit de dorpen van de omgeving drongen de abdij binnen, openden de gevangenis, vroegen en verkregen alle charters, die op bestaande geschillen betrekking hadden, en eischten een aantal molensteenen op, die onder berusting van de abdij waren als bewijs van het monopolie van den abdijmolen voor alle vermaling. In vele andere plaatsen duurde de opstand voort. Gedurende eenige dagen in het midden van Juni was een groot gedeelte van Engeland ten prooi aan de opstandige boeren en handwerkslieden, die onder leiding stonden van lieden, die uit hun midden waren voortgekomen, tendeele ook van eenige personen van hoogeren afkomst, die voldoende reden hadden om hun partij te kiezen. De opstand bereikte zijn hoogtepunt met de terechtstelling van de ministers van staat op Tower HUI in den ochtend van den i4den. Terzelfdertgd had de jonge koning een ontmoeting met een troep oproerlingen, voor het meerendeel lieden uit Essex en Hertfordshire, te Mile End, even buiten één der 140 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 141 poorten van Londen. In een onderhoud, waarbij zij hun grieven blootlegden, beloofde de koning, oogenschijnlijk te goeder trouw, maar zooals later bleek te kwader trouw, hun te geven wat zij verlangden, verzocht hun uiteen te gaan en naar hun woonplaatsen terug te keeren; alleen afgevaardigden van elk dorp zouden achterblijven om de vrijheidscharters, welke op zijn bevel moesten worden gereed gemaakt en aan hen overhandigd werden, mee terug te nemen. Er bestond geen persoonlijke vijandschap tegen den koning zelf, en een groot deel der opstandelingen stelde vertrouwen in hem en velen trokken naar hunne woonplaatsen terug. De charters, die zij met zich namen, hadden den volgenden inhoud: — „Richard, bij de gratie Gods, Koning van Engeland en Frankrijk en Vorst van Ierland, alle schouten en getrouwen tot wie deze brieven zullen komen, saluut! Weet, dat bij onze bijzondere Gratie wij al onze leenheeren en een ieder van onze onderdanen en anderen in het Graafschap Hertford vrij verklaren; en hen en een ieder van hen van alle banden ontslagen hebben. En bovendien verkenen wij aan deze leenheeren en onderdanen genade voor elke wijze van leenplichtschending, verraad, overtreding en afpersing, door hen of éen van hen ooit bedreven of gedaan, en zoo ook wordt vogelvrijverklaring ingetrokken, indien iemand als zoodanig aan hen of aan één van hen is bekend gemaakt; en wij verkenen hun en een ieder van hen in deze zaken een volmaakten vrede. Ten blijke waarvan wij deze onze brieven hebben doen uitvaardigen. Gedaan te Londen op den i5den dag van Juni in het vierde jaar onze regeering." De krachtigste leiders bleven achter, en een groot 141 142 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND gedeelte van de oproerlingen bracht de rest van Vrijdag en den volgenden nacht in Londen door. De koning was na het onderhoud te Mile End naar den Tower teruggekeerd, had zich daarna naar de „Queens Wardrobe", een klein paleis aan de andere zijde van Londen begeven, waar hij den nacht met zijn moeder doorbracht. Des ochtends steeg hij te paard en reed met een klein gevolg naar den Tower. Toen hij over het plein van Smithfield reed ontmoette hij Wat Tyler, eveneens te paard en begeleid door een groot aantal rebellen. Tyler reed vooruit om met den koning te onderhandelen, maar toen een krakeel ontstond tusschen hem en iemand van 's konings gevolg stoof de burgemeester van Londen, Sir William Walworth, plotseling vooruit en sloeg hem van zijn paard met een stoot van zijn zwaard, waarna hij door de andere leden van het gevolg op den grond werd doodgestoken. Er volgde een oogenblik van buitengewoon gevaar voor een aanval op den koning en zijn begeleiders door de van hun leider beroofde rebellen, maar de prompte beloften van den koning, zijn natuurlijke gave om uitvluchten te bedenken, en de eigenaardige aanhankelijkheid, die de boeren hem in alle beroering steeds toonden, deed een wijle verstrijken, waarin de opstandelingen buiten de stadspoort werden geleid, terwijl de gewapende mannen, welke door vele heeren in hun huis in de stad werden geherbergd, zich eindelijk verzamelden en naar de plek werden gebracht, waar de ongeorganiseerde troep opstandelingen aan hen waren overgeleverd. Deze werden toen ontwapend, hun werd gezegd weer naar hunne woonplaatsen terug te keeren, en een proclamatie werd uitgevaardigd, dat elke vreemdeling, die langer dan Zondag in 142 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 143 Londen zou vertoeven, dit met zijn leven zou moeten boeten. De ondergang van Tyler en het uiteengaan van de oproerlingen te Londen deed het getij van de geheele revolutie omslaan. Het bericht van dit verlies was een slag voor de verschillende provincies, waar onlusten waren, en deed al hun hoop op succes verloren gaan. Het oproer neigde toch al meer naar verbrokkeling dan naar kracht en samenwerking. En nu den leiders het hart in de schoenen zonk vatten plaatselijke groepen uit de aristocratie des te meer moed om het oproer in hun eigen woonplaatsen te onderdrukken. De belangrijkste en invloedrijkste dezer pogingen was die van Hendrik de Spencer, bisschop van Norwich. Deze krijgszuchtige kerkvoogd was in Rutlandshire toen het bericht van den opstand kwam. Hij spoedde zich naar Norwich; onderweg ontmoette hij een gezantschap van de oproerlingen op weg naar den koning, hij greep en onthoofdde hiervan twee boeren en zich voortspoedende ontmoette hij bij Walsham de groote troep opstandelingen, die na korten twist en eenig onderhandelen werden verdreven en wier leiders werden gevangen genomen en opgehangen zonder eenige andere ceremonie dan de laatste godsdienstige gebruiken. Feitelijk had de opstand geen voldoenden aanhang om een aanval van een overheidslichaam of van vertegenwoordigers van de heerschende klassen te weerstaan. 's Konings regeering trad dadelijk handelend op. Den iyden Juni, twee dagen na den dood van Tyler, werd een proclamatie uitgevaardigd, die alle onwettige samenkomsten van het volk verbood; op den 23sten werd door een tweede proclamatie aan alle pachters, lijfeigenen en hoorigen bevólen .143 144 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND hun gewone diensten voor hun heeren te hervatten; en op den 2den Juli werd een derde proclamatie uitgevaardigd, welke alle charters voor gratie en vrijmaking, die den 15 den Juni waren verleend, introk. In de oproerige provinciën werden speciale zittingen van rechtbanken gehouden, en de leiders van het oproer werden opgespeurd en opgehangen of onthoofd. Den 3 den November kwam het Parlement bijeen. De kanselier van den koning zeide, dat deze onder dwang de charters had verleend, niettegenstaande hij hun onbillijkheid had erkend, maar in de verwachting hen zoo spoedig mogelijk weer in te kunnen trekken, hetgeen hij dan ook gedaan had. Het voorstel van den koning om de lijfeigenen in de toekomst bij wet vrij te maken werd door het Parlement in heftige termen verworpen. Al degenen, die onder dwang beloften hadden gedaan, werden door nieuwe wetten van hun verplichtingen ontheven, zij, wier charters vernietigd waren, werden in staat gesteld nieuwe met rijkszegel te verkrijg gen, zij, die bij het onderdrukken van het oproer onwettig geweld hadden gepleegd, werden van vervolging ontslagen, en tenslotte werd algemeene gratie verleend, met uitzondering echter van vele opstandelingen. Zoo behoorde het oproer van Juni 1381 aan het einde van dat jaar tot het verleden. De oorzaken van een verbetering in de positie van het volk werden reeds besproken. De bijzondere bedoelingen van de opstandelingen in elk afzonderlijk deel van het land zijn-tchter veel duisterder en ingewikkelder van aard. Men heeft geen reden te veronderstellen, dat men eenig ander algemeen politiek doel voor oogen had .f.M. DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND Ï45 dan een oppositie tegen de zwaardrukkende belasting en afkeer tegen de bestaande regeering. Noch was er sprake van een religieus doel. Zonder twijfel had een groot gedeelte der onlusten geen enkel doel van algemeenen aard, maar was het een poging om in een tijdperk van verwarring en verslapping van de wet zuiver plaatselijke of persoonlijke geschillen en grieven met geweld te beslechten. Afgezien van deze overwegingen waren de doeleinden van de oproerlingen van economischen aard. Algemeen trachtte men de registers van de dorpsrechtbanken te vernietigen. Deze registers, die öf in vroonhoeven werden bewaard öf in de kasteelen van machtige heeren of in de kloosters, vermeldden de lasten en betalingen en verplichtingen van de dorpelingen. Vroegere betalingen van „heriot", „reliëf", „merchet" en boeten, bevestigingen van lijfeigenschap, drukkende voorwaarden, waaronder zij in het bezit van hun land waren gekomen, dit alles was in de registers opgeteekend en kon als bewijsmateriaal dienen om het recht van het dorp ten nadeele van den pachter uit te leggen. Weliswaar kon men in deze registers nazien aan wien elk stuk grond toebehoorde en hoe de erfregeling ervan was, en werd op grond hiervan door de nationale gerechtshoven aan den leenbezitter eigendomsrecht en erfrecht op den grond toegekend, zoodat het scheen alsof zij met de vernieling van de griffiestukken zichzelf schade berokkenden. Maar in dien tijd, toen er zulk een vraag naar pachters was, bestond voor hen geen gevaar, dat hun bezit hun ontnomen zou worden. Al waren deze registers vernietigd, toch konden de lijfeigenen verwachten, dat zij praktisch als eigenaars op de huizen en op de kleine groepen acres, die zij en hun voorouders sinds Engeland 1 o 146 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTflJMp onheugelijke tijden in leen gehad hadden, aanspraak konden maken; en dit zonder de noodzaak van betalingen en verplichtingen, waarvan de registers getuigden. Ook rechtsgeleerden en allen, die in betrekking stonden tot de wet, waren voorwerp van bijzon- Toen Adam spitte en Eva span Waar was toen de edelman? (Handschrift '4de eeuw) dere vijandelijkheid van de zijde der oproerlingen. Dit zal voor een groot gedeelte dezelfde juist genoemde algemeene oorzaak gehad hebben. Het waren rechtsgeleerden, die als meiers voor de machtige heeren optraden, door de rechtsgeleerden werden de rechten van de dorpsheeren in de koninklijke gerechtshoven bepleit. Het waren ook de rechters en advocaten, die de arbeiderswetten in werking deden treden en die gewoonlijk als ontvangers van den hoofdelijken omslag optraden. 146 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 151 Als de arbeid van een lijfeigene voor geld was afgekocht steeg ook zijn positie belangrijk. Eén van de hoofdtrekken van zijn bestaan als lijfeigenepachter was de onzekerheid van zijn diensten geweest, het feit, dat hij gedurende de dagen, dat hij voor zijn heer moest werken, aan eiken denkbaren arbeid kon worden gezet, en dat het aantal dagen, dat hij dienen moest, alleen afhankelijk was van de gewoonte van het dorp. Als eenmaal zijn diensten voor een bepaalde som waren afgekocht verdween ook alle onzekerheid. Bovendien waren de betalingen aan den heer, hoewel van geheel anderen aard, bijna niet te onderscheiden van de geldsom, die een hoorige -voor pacht moest betalen. Hij mocht dan al volgens de wet nog lijfeigene zijn, toch geleek zijn positie meer op die van een vrij man. 32. De afschaffing van het domein-bedrijf. — In de 14de en 15 de eeuw voltrok zich een nog belangrijkere verandering dan de afkoop der diensten. Dit was het zich geleidelijk onttrekken van de dorpsheeren aan de bebouwing van de domeingronden. Sinds oude tijden was het de gewoonte van de dorpsheeren geweest om kleine gedeelten van het domein of van onbebouwden grond aan pachters tegen een pacht in geld af te staan. De groote domein-boerderij bleef echter als centrum van het landbouwsysteem van de vroonhoeve bestaan. Maar nu werd in vele dorpen ook deze aan een pachter of een groep pachters verhuurd. De eerste voorbeelden hiervan vallen in het begin van de 14de eeuw, maar de arbeidsberoeringen in de laatste helft van de eeuw deden deze handelwijze gebruikelijker worden, en het schijnt, dat binnen DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 153 uitgegeven, zoodat een groot gedeelte van de landbouwers pachters tegen een pacht in geld, dus „farmers" werden. Deze vrije pachters vormden tesamen met de hoorigen de „yeomen" van Engeland. 33, Het verval der hoerigheid. — In de veranderingen, die in de laatste twee paragrafen besproken werden, kan men de oorzaak vinden van de verdwijning van de hoorigheid in Engeland. De menschen waren individueel op verschillende wijzen vrij geworden. Van tijd tot tijd waren gedurende de geheele Middeleeuwen lijfeigenen vrij gelaten. Het was dan de gewoonte hun een officieel charter tot vrijmaking van henzelf en hun nakomelingen te geven of in de registers van de dorpsrechtbank het feit van hun in vrijheidstelling te memoreeren. Een enkele maal werden lieden vrij gemaakt opdat zij als geestelijke konden worden beroepen. In het tijdperk na de pestepidemieën in de 14de eeuw geschiedde dit veelvuldig, omdat de aanvulling der geestelijkheid groote moeilijkheden mede bracht. De charters tot vrijmaking, die in 1381 door den koning aan de opstandelingen waren uitgegeven zouden op groote schaal vrijheid hebben verleend, indien zij niet verloochend en later ingetrokken waren. Weer andere lijfeigenen hadden vrijheid gekregen door uit hun geboortedorpen te vluchten. Als een voortvluchtige lijfeigene ontdekt werd kon hij door een bevelschrift van het gerecht door dendorpsheer worden opgeëischt, maar het verkregen van dit bevelschrift werden veel hindernissen in den weg gelegd, en het ging steeds met zooveel moeilijkheden gepaard, dat het twijfelachtig is of het wel de moeite waard was. Zoolang een lijf- .1.53 154 DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND eigene ergens anders dan op het dorp, waartoe hij behoorde, verblijf hield was hij praktisch gesproken een vrij man, daar hij als lijfeigene, behalve tegenover zijn eigen heer, maar weinig verplichtingen had. Indien dus een lijfeigene geneigd was zijn gering bezit op te offeren en natuurlijk met zijn gewone omgeving te breken, kon hij meestal in een werkelijke vrijheid vluchten. Het recht was de vrijheid gunstig, de slavernij ongunstig gezind, en in twijfelachtige gevallen begunstigden de uitspraken van de dorpsrechtsbanken bijna steeds de vrijheid der lijfeigenen. Maar al deze mogelijkheden tot het verkrijgen van vrijheid golden alleen voor individueele gevatlen. Lijfeigenschap als een maatschappelijke instelling bleef bestaan en kenmerkte de positie van de groote massa der boerenbevolking. Weliswaar was het aantal vrijen in het land grooter geworden, maar de slavernij van de groote meerderheid kon door deze losstaande gevallen niet zeer beinvloed zijn. De afkoop van diensten echter en nog meer de afschaffing van het domein-bedrijf waren algemeene oorzaken, die voor de vrijheid bevorderlijk waren. De eerstgenoemde gewoonte wees er op, dat de heeren het geld, dat de lijfeigenen konden opbrengen, hooger waardeerden dan hun gedwongen diensten. Lijfeigenen, voor wier diensten geld betaald werd, waren praktisch gesproken pachters van grond van de heeren en niet langer slaven op dezen grond. Natuurlijk kon de heer van het dorp zijn recht op de verschillende betalingen en op de aan de lijfeigenschap zijner pachters verbonden verplichtingen laten gelden, maar hun positie als betalenden was veel minder slaafsch dan die als verrichters van gedwongen arbeid. De bereidwillig- DE ZWARTE DOOD EN DE BOERENOPSTAND 155 heid van de heeren om in plaats van diensten geld aan te nemen wijst er op, zooals reeds gezegd, dat er andere personen waren, die gehuurd konden worden om het werk te doen. Nu er anderen waren om als arbeiders te dienen werden de lijfeigenen meer als pachters beschouwd. De bezitters van oude leenen behoorden nu tot een hoogere klasse en stonden bij den heer in hooger aanzien dan de gewone arbeiders. Zoo klommen de lijfeigenen tot gedeeltelijke vrijheid op, doordat zij nog een vrije klasse onder zich kregen. Van nog grooteren invloed op de afschaffing der hoorigheid was het opgeven van de oude domeinbedrijven. De heeren hadden de hoorigheid bovenal gewaardeerd omdat zij daardoor van een voldoende en absoluut zekere hoeveelheid arbeidskrachten verzekerd waren. De lijfeigenen moesten op het dorp blijven en de benoodigden arbeid voor de bebouwing van het domein leveren. Maar als het domein verhuurd was aan een pachter of verdeeld tusschen verschillende leenbezitters was het belang voor den heer bij arbeidsaanbod van het dorp sterk verminderd. Zelfs indien hij in het pachtcontract met den nieuwen pachter overeenkwam, dat de lijfeigenen hun verplichte diensten, voorzoover deze niet afgekocht waren, zouden blijven verrichten, kon de pachter hierop geen dwang uitoefenen, en de heer van het dorp vond dit te veel moeite, was hierin onverschillig of nalatig. De andere betalingen en lasten van de lijfeigenen waren niet winstgevend en toen de rangen van de oude klasse der lijfeigenen werden gedund door het uitsterven van families en steeds minder inwoners aan de zittingen van het dorpsgerecht konden deelnemen, verminderden ook de inkomsten. Het werd zoo langzamerhand de gewoonte, en later