D. TE JAARSMA JUFFROUW DOROTHEA'S LATE LIEFDE 1926 8 andeten te hooge kosten geven zou. Hier en daar stond verder nog wat struikgewas; en achter, langs het beekje, dubbele rijen wilgen. En rond het huis lag 't kleine dorpje, aan het krinkelende watertje, en zond zijn witte wegen uit, de onmetelijke velden in, waar hier en daar, laag gedoken, pittoresk een boerderijtje stond, onder een groepje hooge boomen. En 't scheen wel heel ver van de wereld zoo, een afgelegen eenzaam plaatsje knusjes neergehurkt om 't spitse torentje, klein onder den immensen hemel, een verloren en vergeten ding in de ontzaggelijke ruimten. Des winters als de boomen, de hooge iepen rond het kerkhof, de linden in de dorpsstraat, heesters en struiken in de tuinen en op de boerderijen — des winters als de boomen ontbladerd en kaal geworden waren, leek het dorpje schriel en armelijk, een verschrompeld zielig nietsje te midden der verlaten velden. Dan lagen soms dagen aaneen de grijze wegen onbetreden, en scheen het, in de winterstilte, of alle leven er voor goed gestorven was. Of wel, een machtige storm woei de zachtglooiende vlakte over, naar den boschkant achter 't beekje, waar het durend ruischen kon gelijk eene zee. Of ook het regende, dat soms, zoover liet oog maar zien kon, de wegen nattig blonken als oude bleeke steenen, kil en vaag-omneveld. Gansche dagen lag dan 't dorpje als in diepen slaap gezonken, en slechts het 9 slaan der oude torenklok, waakzaam, regelmatig, klonk verijld en dun de onmetelijke ruimten in. Dan zaten vaak de dames Knol — en het was vooral de jongste, juffrouw Dorothea, die van deze beklemmingen te lijden had — zuchtend en bedrukt achter hare welversloten ramen, keken vruchteloos spiedend de dorpsstraat in door hare spionnen, want een ganschen middag wel kwam 'niemand voorbij, was er niets om naar te kijken, geen gebeurtenis noch eenig levend wezen om dorpsch goedaardig te betuttelen. Het leven leek gestorven; benauwenis, vaag aanvoeld, kwam gelegerd rond het hart, en eerst met het aansteken van de avondlamp kwam weer wat warmte en wat gezelligheid, een zachte glans, een vriendelijk licht. Maar in de Meimaand, als alles uitliep, de vruchtboomen bloesemden, de akkers opnieuw groenden, de jonge rogge rondom met glanzige wuivingen op de velden stond — in Mei was 't dorpje herontwaakt. Dan was 't een lief-romantisch plaatsje, met zijn oude huisjes onder oud geboomte, zijn wonderlijke gevels van een haast vergeten bouwtrant, zijn droomstille verloren hoekjes vol verrassende aspecten. Dan waren linden en berken teer frisch-groen, de abrikozen en de peren bloeiden, de gansche boomgaard bij het beekje stond met wittigheden overtogen. Ook de tuin der beide dames lag dan reeds weer bewerkt, en de IO eerste zaden, vroeg aan de aarde toevertrouwd, droegen, als alle jaren, reeds weer het eerste groensel. De dames waren dan een tijdje heel bedrijvig, en zelfs wat onrustig, 't Wintersch kamerleven werd verlaten voor het vertoef in bloem- en moestuin, ook gingen zij dikwijls wandelen. En ook het dorp was dan bedrijvig. Onveranderlijk, als alle jaren, trok de bevolking weer de velden in, zaaide, wiedde, zorgde, bereidde naarstig den nieuwen oogst voor, en hergaf het landschap den vredigen aanblik van tot den einder groenende akkers, die hunne zachtglooiende willige vlakten openhielden naar de zomerzon. Het dorp lag weer gevat in 't groen van boomen, heesters, tuinen, en was in zijn bescheiden tooi, in zijn rustteken vree en landelijke bezonkenheid, tot het leven weergekeerd, in schoonheid herontbloeid. *. * * Zij woonden met z.'n drieën, de beide dames Knol en de oude Daatje. Juffrouw Mina, de oudste der dames, was reeds bijna acht-en-dertig; juffrouw Dorothea daarentegen nauwelijks dertig geworden. Daatje liep reeds naar de vijftig. En waren nu Daatje en ook reeds juffrouw Mina, menschen van vast-kalme gewoonten geworden, juffrouw Dorothea scheen aan de wisselingen van 11 jeugd en jonkheid nog niet geheel ontgroeid. In het achtergedeelte van het huis, waar de keuken was, heerschte Daatje. Zij was eene werkzame, betrouwbare oude-meid, die nagenoeg haar gansche leven in dienst der familie Knol had doorgebracht, en dientengevolge zeer aan de beide dames gehecht was, — maar zij was van een doorgaans ietwat zonderling humeur. De dames zelf meenden dat Daatje, die eene slechte jeugd gekend had, daarom uit medelijden door de oude mevrouw Knol in huis genomen was, van huis uit een zwak gestel, en bovenal, dat zij zwakke zenuwen had: en zoo hadden zij er zich aan gewend, veel van haar te verdragen. Bijna geregeld klonk Daatje's futloos gepruttel door het huis: nu eens omdat zij het naar zij vond te druk had, dan omdat ergens eene deur te klepperen stond, dan omdat de dames „overal rommel" maakten, en om nog vele onbeduidende oorzaken meer. Ofschoon zij weinig overleg had, lieten de dames, met het werk, haar gewoonlijk stil betobben en grepen zelden in. Vooreerst al omdat Daatje uit gewoonte en sleur haar werk wel kende, maar voorts bovenal omdat eene opdracht toch alleen maar ten gevolge had, dat haar gepruttel tot-onuitstaanbaar-wordens-toe verhevigd, en de gewoon-kalme gang van zaken er ten eenenmale door verstoord werd. Men moest haar, scheen het, een beetje het besef laten van eene 12 door de jaren verdiende, door niemand bestreden zelfstandigheid. Ze was bijna onooglijk leelijk, Daatje. Het sluike karige haar, in den nek tot een armelijk weerbarstig knotje saamgepeuterd, waaruit steeds een aantal grove haarspelden ten halve schenen te moeten afhangen; haar uitspringende jukbeenderen boven sterk ingevallen wangen; en haar forsch gebogen neus gaven haar, bij heur toch reeds wat verwaarloosd bleek en tanig wezen, onder het eeuwig wiebelende mutsje dat zij nimmer verkoos af te zetten, dikwijls iets lachwekkends en ongemeen potsierlijks, zoodat de straatjeugd haar vaak tot mikpunt koos van allerhande plagerijen. Ze had zoo weinig vrouwelijks of vrouwelijk-bevalligs! Eer iets mannelijks was er in haar onbevalligheid. Zij miste elke zweem van buste, en ook heupen had zij niet. Haar tred was zwaar als van een man, haar platte breede voeten waren vierkant en lomp. Alleen des Zondags scheen zij wat aannemelijk. Dan was 't wel dat een vleugje zonnigheid heur wezen overtogen had; iets van vrede en van volbracht-zijn lag glanzend over hare trekken; en als geheven boven het alledaagsche was ze bij het streng gemanifesteerd bewustzijn, de eerste booi te wezen van het dorp, die, wijl in het burgemeestershuis fungeerend, op de achting aan dien stand verschuldigd, recht- 22 snorkend-groote verhuiswagen maar ten dééle bleek gevuld te zijn, en zij er de zonderlingste spullen zagen uit te voorschijn komen. Opgewonden fluisterend bespraken zij, in kort-heftige uitroepen, wat zij zagen, en het gaf vooral juffrouw Mina aanstonds een zekere voldoening dat haar gereed misprijzen, haar onmiddellijk instinctief wantrouwen door de onmiskenbare schamelheid van den wonderlijken inboedel alleszins gewettigd bleek, en de tullen gordijnen, sindsdien, bleven nadrukkelijk gesloten. Niettegenstaande de genoegdoening echter, welke de samenvatting harer indrukken den beiden dames Knol dien eersten middag geschonken had, in haar onbewogen leven was een ontwrichtend element gekomen. Vaak in de ochtenduren namelijk, in een haast opwindend jachten, raffelden zij nu hare bezigheden af, om te vroeger haren uitkijkpost achter de gordijnen weder in te nemen, want des ochtends juist viel er het meest te zien. Dan had het schildersvrouwtje, dat geen meid hield, hoog de ramen opgeschoven, was bezig met allerlei huishoudelijk werk, en gaf daardoor niet zelden aanleiding dat de dames in vervoerende opwinding, om te beter haar geprikkelde nieuwsgierigheid te bevredigen, naar Vader's werkvertrek slopen —: Vader's werkvertrek lag nagenoeg recht tegenover de schilderswoning. Ook op de middagen hadden de dames het meestal aldus ingericht, dat niets gebeurlijks haar ontgaan kon, en den moestuin, dat voorjaar, verzorgden zij minder stipt dan vroeger. Het eerste zaaien en planten geschiedde niet met de oude toegewijde zorgen; de bedjes lagen niet als anders zóó keurig afgestoken; en de vruchtboomen, zij hadden dat bijna vergeten, deden zij veel te laat snoeien. Ja, zelfs de huiselijke vrede moest er aanvankelijk onder lijden! Daatje toch, die er over begon te pruttelen, dat de dames almaar in huis zaten, moest daar eerst eenigszins ontwijkende, dan vrij bitse antwoorden over aanhooren, zoodat het zelfs gebeurde dat toen zij, met een beetje zachten aandrang, voorstelde om nu eindelijk aan de schoonmaak te beginnen, en evenals andere jaren het wit prieel in gereedheid te brengen, ze van de dames de wel schijnbaar vriendelijke maar al te nadrukkelijke vermaning ontving, dat ze daaromtrent, zoodra 't den dames zelf goeddacht, wel haar besluit vernemen zou. Hetgeen van den weeromstuit Daatje, die daar fnuikend de gewone orde harer bezigheden door bedreigd zag, en er ook een ontoelaatbaren aanslag op hare zelfstandigheid in voelde, eene week lang in haar lastigst en onverdraaglijkst humeur bracht. Tot op een ochtend zij de dames bij haar heimelijk gespionneer verraste, en zich onmiddellijk, in gretige nieuwsgierigheid en felle zucht-tot-meebetut- 23 telen bij haar aansloot. Gansche dagen werd dan toen, drievoudig, het voormalig gruttershuis vanuit de stille burgemeesterswoning begluurd. En was de huiselijke vrede aldus weer op bevredigende wijze bevestigd, dit alles geschiedde niettemin zoowel tot schade van den moestuin en den voorjaarsschoonmaak, als van de plaatselijke armen en de tapisseriewerken voor de zending. Al spoedig gewerd intusschen de waakzame dames een belangrijk succes. Want toen zij eens, op een namiddag, zich voor hare gewone bezigheden gereed maakten, en hare stoelen zoodanig bij de ramen plaatsten, dat zij meteen het schildershuis bespieden konden, kwam plotseling het jonge vrouwtje, in stemmigen eenvoud gekleed, en van een luid blaffenden, dol rondspringenden setter vergezeld, dien zij met wat luchtige klapjes van haar hondenzweepje zoetjes te bedwingen zocht, met vlugge pasjes, schuin de dorpsstraat over, recht op de woning der dames aan. Een oogenblik, verbouwereerd, hadden zij de onthutsende gedachte, dat het dametje om de een of andere ongeweten reden haar misschien wel een bezoek wilde komen brengen, en zij gingen reeds nerveus, om achter hare gordijnen niet gezien te worden, terwijl het hart haar klopte in de keel, een paar passen van het raam terug. Maar toen dan opeens het vrouwtje als getroffen onder de linden staan bleef, 24 onmiskenbaar verrast het mooie burgemeestershui* fixeerde, terwijl de setter, uitgelaten, heftig rukte aan haren rokrand, traden zij toch weer nader aan het venster, en zagen haar dan opeens, vlak langs haar stoepje, met luchtigen tred voorbijgaan. Juffrouw Mina, met gerekten hals, haar neus tegen de ruit gedrukt, keek haar na tot ze ginds, aan den hoek der dorpsstraat, verdween; dan, in eene lichte spijtigheid, besefte ze het moment voorbij, en vragend, toch bevredigd, keek zij juffrouw Dorothea aan. Die stond, vriendelijk glimlachend, heur hoofd wat voorover geheld, te staren, bijna verheerlijkt, of ze iets zeldzaams van jeugd en bloeiende schoonheid had gezien — en even, heel licht, zuchtte zij. En ze bleef wat stil en wat nadenkend, terwijl juffrouw Mina praatte, die het vrouwtje heel mooi vond met haar pittige bruine oogen en ravenzwart zachtglanzend haar. Alleen wat erg jong nog, vond zij toch, een meisje nog haast, maar met iets zachts en onbedorvens. Zij aanvoelde dat als fatsoenlijkheid. Ook was ze gevleid om de verrassing, waarmee het dametje haar huis beschouwd had, en iets ondefinieerbaar wazig-prettigs breidde zich uit in haar hart. Zij glimlachte even, zacht voldaan. Zij was verheugd om dit succes, om deze bevredigende uitkomst van haar onvermoeide waakzaamheid — zij wist nu iets. De vriendelijke 25 verschijning van het kinderlijk vrouwtje had haar weldadiglijk gerustgesteld, en nu met het vreemde alreeds wat verzoend. Juffrouw Dorothea zweeg: ze wist eigenlijk niet waardoor. Er was iets zeer frisch van jonkheid en bevalligheid nabij aan haar voorbijgegaan, het scheen haar zacht te hebben aangeraakt, want in haar wegdroomend gezicht en in haar peinzende houding was opeens ook iets van teere liefheid, een vleug van jeugd, teruggekomen, een glans van droom, droom van geluk. En wel werd nu juffrouw Mina in haar gevoelens nog eens geschokt toen zij, op een Zaterdagmiddag, het jonge paar zag uitgaan — voor den Zondag, aldus giste zij, naar familie in de stad — maar spoedig daarna vond zij haar gunstigen indruk toch ook weer bevestigd. Want had zij dien Zaterdagmiddag den schilder wuft-modièus, en het vrouwtje in haar te korten rok en laag uitgesneden blouse bijna oneerbaar uitgedost ■ gevonden, — des Maandags daarop zag zij haar gelukkig weer als voorheen stemmig gekleed, met den setter, juist als dien eersten keer, zeer fatsoenlijk uit wandelen, gaan. En toen deze wandelingen weldra geregeld op dezelfde wijze zich herhaalden, verstevigde zich ook allengerhand haar gunstige opinie, en kwam langzaam aan, na de verwarring der eerste emoties, haar in den grond goedaardige natuur weer boven. Zy liet zich zelfs er toe verleiden van in het dorp 26 bcdektelijk eens wat navraag te doen. Maar toen niemand meer dan algemeen bekend was, van de schildersfamilie bleek te weten, en verdere bevrediging harer nieuwsgierigheid dus vooreerst scheen uitgesloten, voelde zij niettemin, zij het vagelijk, in de goedheid haars harten, iets weldoend-zachts van meelij en beschermen-willen. Zij overwoog soms, in oprecht verteederd toenadering-zoeken, of zij het vrouwtje niet met voeg eens bij zich vragen konden. Het isolement van het jeugdig vrouwtje roerde haar. Het scheen, dat de schilder haar veel alleen moest laten, en haar onderstelde eenzaamheid leek wreed. Toch, toen op een avond, terwijl zij met haar zuster, na den maaltijd zich een oogenblik op de latjesbank had neergelaten, en het dametje, onverwacht voorbijkomend, haar hupsch-vrindelijk groette, voelde zij zich, haars ondanks, opeens lichtelijk gegeneerd, en kwam niet verder dan, zooals haar zuster, stijf een nijginkje te maken. Toch voelden, na eenigen tijd, zoowel juffrouw Dorothea als juffrouw Mina, alsof er nu reeds iets was tusschen haar en dat schildersvrouwtje, iets van wat meer vertrouwelijk met elkaar bekend geraakt te zijn, hetgeen zacht verblijdend haar doorstraalde. Haar aanvankelijk boersch wantrouwen was nu ook geheel vergeten. Dat was prettig, want het was zooveel rustiger. Zij waren minder bewo- 27 gen. Het kwam nu vaker voor, dat ze het vrouwtje zagen, en dat zij elkander groetten. En wanneer bij de bezoeken, die zij zoo nu en dan van bekenden ontvingen, het gesprek onvermijdelijk op de schildersfamilie uitliep, voelden beide dames zich daardoor tot belangwekkendheid gestegen, en vooral juffrouw Mina kwam dan in haar element. Zij wist iets, zij kon wat vertellen. Gretig, op geheimzinnigen fluistertoon, onder onbewust aandikken harer vermeende beteekenis, begon ze dan breed uit te meten, wat zij zoo voor en na had weten op te merken. Dan, op een ochtend, gebeurde iets onverwachts van plotselinge toenadering. Het koude natte weer, hetwelk dat voorjaar lang had aangehouden, had zich eindelijk, met de eerste Meidagen, ten goede gewend, en de dames dien morgen bewogen tot eens wat vroeger op te staan. Zij hadden een uurtje ui den moestuin gewerkt, waren den tuin en den boomgaard eens aandachtig keurend doorgewandeld, en zaten nu behaaglijk en tevreden aan haar ontbijt. De ramen hadden zij doen openschuiven, en de morgenwind, zachtjes, droeg aromen in de kamer, die beseffingen wekten van een keer der dingen, blijde gedachten aan zon en bloemen, aan bloesem 28 onder blauwe luchten, aan al de heerelyke voineen van een rijken stil-doorleefden zomer. En terwijl zij zoo, kalm naar buiten kijkend, waar nu alles vol beloften was, rustig overlegden, of zij niet haast weer het prieel betrekken zouden, zagen zij opeens den schilder, vergezeld van weer dien hond, de straat in de richting harer woning oversteken, en hoorden hem even daarna aanbellen met een ruk, die juffrouw Dorothea schrikken deed. Zij werd wit en staarde grootoogig hare zuster aan. Ook juffrouw Mina was verbluft, haar kauwende mond stond een oogenblik stil, en gespannen, woordloos, keek zij naar het raam — zij hoorde des schilders luchtig-weg gezoemd geneurie. Dan hoorden de dames hoe Daatje langzaam naar de voordeur gesloft kwam, een lang gesprek met den schilder had, dan terugkeerde en klopte — zij beefden zoowaar allebei een beetje van spanning en emotie. En toen dan Daatje, uiterlijk kalm, maar onmiskenbaar gekrenkt binnenkwam, de deur achter zich sloot, en tot bij de tafel trad, schamper vragend, met haar duim over den schouder in de richting van de voordeur wijzend, of die schilder van schuin-over op het stoepje mocht zitten schilderen; zoodat het duidelijk was dat zij de grens bereikt en een krasse terechtwijzing noodzakelijk achtte; keken de dames, waarlijk ont- 29 ongestoord te kannen schetsen; en hij vroeg nu of de dames, opdat hij haar bedanken, en persoonlijk haar vragen kon het nog eens te mogen herhalen, hem dien middag met zijne vrouw een oogenblik konden ontvangen. 's Middags half drie waren zij gereed de bezoekers te ontvangen. Zij hadden gauw Daatje de kamer een extra beurt doen geven; haar naar den bakker om wat koekjes, die zij anders slechts des Zondags namen, uitgestuurd; en in hare stemmige, een beetje stijve japonnen liepen zij nu ongedurig drentelend door het huis. Zij waren nerveus geweest, den ganschen morgen, en toch ook innerlijk verheugd. Er was opeens iets feestelijks aan dezen dag, dat haar rusteloos zijn deed en ongeschikt tot werken. Zij waren nog een oogenblik in den moestuin geweest, waar ze boonen hadden willen leggen, maar een vreemde loomheid woog haar op de leden, en had haar het passen en meten en het voortdurend bukken vermoeiend doen worden. De rijtjes kwamen scheef, de boonen veel te diep te liggen, en na een half uur van zuchtend geploeter waren zij er maar mee opgehouden. Dan waren zij Daatje, die gehaast de kamers deed, overmatig gaan betuttelen; hadden nog even, vanuit Vader's werkvertrek, de schilderswoning bespionneerd; en het was haar een bevrijding toen eindelijk het koffieuur was aangebroken. Da- 32 clelijk na de koffie waren zij zich gaan kleeden. Tegen drieën kwam het bezoek. De dames, die achter hare gordijnen de bezoekers hadden zien aankomen, gingen nerveuzig, maar toch breed en deftig, beleefd-glimlacherig zelf opendoen. In de gang werd vriendelijk kennis gemaakt. En druk pratend, terwijl de schilder, wiens luidruchtigheid opeens het gansche huis te vullen scheen, overvloedig zijne dankbetuigingen aan de dames begon uit te spreken, begaf men zich, onder veel plichtplegingen, gezamenlijk naar binnen, en vond zich weldra, het leek te plotseling, rond de groote tafel zitten, in eene onverwacht invallende, licht beklemmende stilte. Het jonge vrouwtje, onthuis, wierp nieuwsgierig wat steelsche blikken; keek dan glimlachend naar de nog steeds breed verschikkende juffrouw Mina, die moeite met haar japon scheen te hebben, en beducht te zijn voor plooien en kreuken. Zij zag verstolen hoe ze onbevallig hare rokken een beetje opnam; dan, over de zitting schuivend, breed-uit zich op haar gemak herzette — en met bewondering, ook licht-verbaasd, keek zij naar haar zwaargouden halssieraden. Juffrouw Dorothea was verlegen, en keek vooreerst het raam uit. De schilder, geïnteresseerd, keek eens vluchtig de deftige kamer rond, zat dan beleefd visite-recht. Dan legde juffrouw Mina een breede plooi van tevredenheid over haar gezicht, want Juffrouw Dorothea's late Liefde 3 33 zij voelde voldoening dat het vrouwtje in het stemmig zwart gekleed was, en glunder welwillend keek zij over de tafel naar haar heen. Zij vond haar opeens weer een zachtlief kinderlijk vrouwtje, heel mooi ja, maar ook heel zedig, en van geruststellende fatsoenlijkheid. En dan begon al spoedig het gesprek over onverschillige dingen. Over het dorp en de menschen. Over de Meimaand en den aanstaanden zomer. Over de schoonheid van de streek en de genoegens van het buitenleven. Toch vlotte het nog niet zoo heel licht, 't Ging nog wat stijfjes en bevangen,, met telkens gapingen in het discours, kleine moeilijke pauzes, die de schilder dan maar zijn best deed beleefdelijk vol te praten. Eerst toen hij, om de dames plezier te doen, een prijzende opmerking maakte over een antiek gouden snuifdoos, die, op een tafeltje tusschen andere kostbaarheden, hij zag liggen uigestald, scheen haar schroom wat overwonnen. Juffrouw Mina, die terstond was opgestaan, gevleid, gaf het hem in handen; en ook juffrouw Dorothea stond dan op en droeg, bedeesd en nog steeds schuchter, een psalmboek aan met gouden slot. En weldra lagen dan voor de gasten allerhande antiquiteiten uitgespreid, die de dames, opeens volijverig, uit laden en kasten hadden opgezocht. De jonge echtelieden waren getroffen door de oude schoonheid dezer zeldzaam- 34 heden, en een oogenblik gingen zij geheel op in vervoerende beschouwing. De dames voelden zich daardoor vereerd. Juffrouw Mina werd zich sterker van eene zachte genegenheid bewust, zij werd daardoor ongedwongener en sprak zich vrijer uit. Juffrouw Dorothea sprak weinig, toch was zij blij gestemd, ze kon wel bijna zingen. Zij kon zich echter niet uiten, eene beklemming woog op haar. En toen opeens de schilder om haar een prachtige lijzenkom te toonen, naar zijn vrouwtje overboog, zoodat zijn hoofd het hare raakte, stond juffrouw Dorothea even als verstard naar hen te staren, — dan, diep-in brandend van schaamte en gloeierige verlegenheid wendde zij zich af. Zij was vuurrood geworden, en scharrelde, om wat houding te vinden, een poosje onbestemd in een der laden rond. Toen intusschen even daarna juffrouw Mina haar gretig aanvaarde middagthee haar gasten aanbood, begreep ook juffrouw Dorothea weer dadelijk haar plicht, en presenteerde het koekje. En losser dan weer door die actie, die afleiding gaf en nieuwe zekerheid, herzette zij zich en bepraatte mee al de kleine dingen van den dag. En 't ging heel vlot opeens, gezellig en luchtig. En toen om vier uur de dames hare gasten weder hadden uitgelaten, voelden zij zich zachtwarm doorstraald van bevredigde gevoelens. Juffrouw Mina had, met vooral dat jonge vrouwtje, zoo 35 gezellig kunnen babbelen; de schilder had, om huis en tuin, dien zij hadden laten zien, zich zoo enthousiast betoond; en er had een toon geheerscht, die haar reeds de warmte, meenden zij, van ware vriendschap had doen voorvoelen, zoodat zij gul dan ook hadden toegezegd het bezoek spoedig te zullen komen beantwoorden. En toen zij nog gauw achter haar gordijnen de bezoekers in 't eigen huis hadden zien teruggaan, trok juffrouw Dorothea naar de keuken, om tegenover Daatje die nochtans zwijgzaam bleef, haar voldoening uit te spreken, en uitte juffrouw Mina, op het harmonium, haar stemming in een sterke hymne. De dames waren verheugd, dat alles toch zoo goed gegaan was, en haar in alle deelen zoo was meegevallen. Het stemde haar zoo blij, dat het zulke werkelijk beschaafde en kalme, en zooals juffrouw Mina zeide, wezenlijk fatsoenlijke menschen bleken. Zij spraken opeens ook niet meer, zooals zij totnogtoe deden, van dien schilder van hierover, — zij noemden hem mijnheer Vermeulen. Juffrouw Dorothea vooral vond dat terstond een aardige naam: Vermeulen. Zij moest daar gedurig over denken, en glimlachte er soms even bij. En 's avonds, op haar kamertje, bleef zij lang wakker van een vaag geluksgevoel. Steeds opnieuw doorleefde zij den rondgang, dien zij met hunne gasten door den tuin gemaakt hadden, en waarbij haar 36 zuster het schildersvrouwtje, zij zelf mijnheer Vermeulen had rondgeleid. Zij vond hem een zoo aardig, zoo wellevend man. Zij zag maar steeds weer dien goeden lach op dat gezond gebruind gezicht, het twinkelen van zijn prettige donkere oogen, en in haar wezen, ver en diep, ruischte het van zijne stem. * * * Eene week daarna brachten zij reeds haar tegenbezoek. En toen zij dan in haar krakende boersche deftigheid in de kamer gezeten waren, die zij zoo menigmaal vanuit hare woning hadden bespionneerd, trachtten zij wel daarom een beetje bevrediging te voelen, maar het was haar nu toch allermeest vreemd. Dicht tegeneen gedoken, zaten ze daar even als verzworven, neergefladderd in een hoek der kamer, welker midden, waar zoowaar géén tafel stond, vóór haar zich uitbreidde als een open vlak. Zij voelden zich onthuis bij het vreemde huisraad, en beseften zichzelve in sterk contrast met dit kleurig intérieur. Juffrouw Mina keek wat rond, onwennig, bijna misprijzend, maar toch gretig pogende haar nieuwsgierigheid aan al dit ongekends te bevredigen. Maar' zij kwam niet op haar gemak. Ze voelde de bontheid der veelkleurige kussens als iets uitdagends dat haar mishaagde, en het 37 licht dat vrij naar binnen viel, overstelpte en fascineerde haar. Ze verzat eens, ongemakkelijk, op haar laag en rugloos gemeubelte, en haar japon, daarbij, hinderde haar, ze trapte er op met plompe voeten. Snel, als onbewust, gingen haar oogen langs de wanden, over een enkel tabouretje, langs de ramen en den schoorsteen, en haar onweerhoudbare verbazing maakte haar tegelijk onrustiger en nieuwsgieriger. Zij werd een beetje geagiteerd, voelde even iets van teleurstelling en van spijt, dat ze hierheen gekomen was — toch praatte ze met het vrouwtje (de schilder was nog op excursie) als beleefde correcte gast. Ze zei zelfs soms iets gedegen wijzigs van ouder inzicht en ervaring, maar zij voelde toch, 't ging haar niet af. Juffrouw Dorothea, ofschoon meebabbelend, voelde zich van dat ze zat nerveus-onzeker. Zij vond het vreemd hier en toch ook interessant, ze was tevreden nu eens hier te zijn en was ook wel graag weer weg, en het was opeens of ze iets miste. Ze trachtte gewoon te doen en onbevangen, maar ze voelde zich onmachtig, het was alsof er iets ontbrak, als wachtte zij op iets, en werd ze ongedurig. Ze deed voorkomend en glimlachend-vriendelijk, maar ze dreef telkens af, zat dan strak en roerloos, en hoorde nauwelijks wat tot haar gezegd werd. Ze keek soms snel en schuw het raam eens uit. Dan opeens kwam de schilder binnen, hij was 38 zoo juist van zijn tocht teruggekomen. Frisch en fleurig trad hij binnen, een gezonde sterke man. Maar terwijl hij, in zijn haast om excuses te maken over zijn laatkomen, de deur even achter zich openliet, sprong ook de hond de kamer in, gromde nijdig, zette tanden, en blafte dan de dames tegen, dat het scheurde in haar ooren. Zij waren opgestaan, verbouwereerd, zij waren opeens geheel zonder houding. Juffrouw Dorothea, van de alteratie, plofte meteen ook weer neer, klemde haar zenuwachtig-trillende lippen stijf opeen, keek met angstig weifelende blik rond en haalde schuw haar zakdoek uit. Eerst toen de schilder haastig het opgewonden dier de kamer uitbracht, en het vrouwtje liefjes glimlachend verschooning voor het incident vroeg, werd ze kalmer en geruster, ofschoon ze voelde dat haar beenen beefden. Ook juffrouw Mina had zich herzet, en was stellig wel het eerst van den schrik hersteld. Ze vond het opeens prettig nu niet meer met het vrouwtje alleen te zijn, en toen mijnheer Vermeulen, druk, woordenrijk, weer de kamer binnenkwam, gauw een luchtig gesprek begon in zijn zelfverzekerde opgewektheid, deed ze dadelijk mee aan het beschaafd discours. En ook juffrouw Dorothea zei nu en dan een woordje, al wist ze zich nog schuchter. En toen ze dan, zoo samen van 't een op 't ander pratend, Ongemerkt ook over het werk van den schilder te spreken 39 treffende gelijkenis, ten voeten uit, des schilders eigen vrouw. 't Was haar meteen als stond zij zelf daar geheel ontkleed te midden der anderen. Instinctief, hevig beschaamd, wendde zij zich onmiddellijk af; keek even, als in besef van een onuitwischbare schande, schuw-maagdelijk rond; werd beurtelings bleek en bloedrood, terwijl het hart haar hamerde in de keel. Een vreemde, weerloos makende angst en benauwende sensatie overmande haar; als een overvallen hinde, schichtig, roerloos, bleef zij nog even staan — dan, in hallucinatie, liep ze naar de deur. Juffrouw Mina, onthutst, zag dat aan haar zuster iets moest overkomen zijn, riep meteen haastig dat het toch ook niet noodig was, dat ze zich zooveel moeite niet geven moesten, en liep dan, door angst gedreven, juffrouw Dorothea na, de gang in. De schilder, op zijn beurt, verbluft, volgde de dames, en ook het vrouwtje kwam al aangeloopen, verontschuldigend dat het wellicht verzet was, ze zouden nog zoeken, 't zou zoo terecht zijn. Maar juffrouw Mina, in heur haast, herhaalde machinaal dat het niet noodig was, het bleef dan wel voor later. En ze begon opeens te hollen, haar zuster na, die ze al, recht de straat over, of ze werd nagezeten, naar huis terug zag snellen. De schilder stond perplex. En toen hij vijf minuten later belangstellend aan het burgemeesters- 4i huis kwam informeeren, wat toch aan juffrouw Dorothea zoo plotseling mocht zijn overkomen, kreeg hij van Daatje het vaag bescheid, dat de dames die boven waren, hem voor het oogenblik onmogelijk te woord konden staan, zij geloofde echter dat de jongste juffer ongesteld was geworden. Stellig intusschen zou hij er wel spoedig van hooren. En den volgenden morgen ontving hij dan ook een briefje van juffrouw Mina, hem onverbloemd — want zoo was haar aard — berichtend, wat aan hare zuster overkomen was. Het deed haar leed, schreef zij, want zij stelde prijs op een goede nabuurschap. En zij voegde, zij het in ietwat verzachtende termen, daar nog aan toe, ook geenszins te hebben kunnen denken, in zijn huis stukken te vinden uitgestald, die elke fatsoenlijke vrouw ten diepste moesten kwetsen. * * * Mevrouw Vermeulen, de eerste dagen, betoonde zich vooral boos om het voorgevallene. Niet omdat zij zichzelf beleedigd achtte, maar omdat zij haar man onrechtvaardig bejegend dacht. Zij was van een aard, die zulk een gebeurtenis niet zoo aanstonds begreep. Als een van die ingetogen, niettemin gezond zinnelijke vrouwen van doorgaans beperkte verstandelijke ontwikkeling, van wie men 42 wel zegt dat zij voor het minnen door de natuur zijn voorbestemd, stond zij daartoe te ver van den engen levenskring waarin de dames Knol gevangen waren. Zij had er geen besef van, hoe zoowel juffrouw Dorothea, als de reeds verscheiden jaren oudere juffrouw Mina, schuwe kuische maagden waren, wier streng-eentonig leven tot het betrachten voerde van eene zedigheid, die afwerend ja zelfs agressief zich verhouden moest tot de buitenwereld, en die niet slechts bewust maar ook ininstincief zich sloot voor hetgeen ze als schending der welvoeglijkheid en bedreiging van heur maagdelijke kuischheid moesten aanzien. En deze ontstemming van mevrouw Vermeulen werd nog versterkt door een gevoel van afkeer. Totnogtoe had zij de dames Knol voor gewone boersch-stijve, doorgaans een beetje bedeesde oude vrijsters gehouden, niet heelemaal onsympathiek, want in den grond goedig en vriendelijk. Doch door het gebeurde bij het bezoek aan het atelier van haar man, waren ze opeens voor haar verbaasden blik in eeen ander licht verschenen, en het was nu van juist deze nieuwe verschijning, dat zij zich met een onbestemde afkeer had afgewend. Het was, zij voelde dat eigenlijk meer aan, dan het zich zoo bepaald bewust te wezen,—het was of zij even, onverwacht, in een tot dan verdekt gehouden innerlijk den ontstelden blik geslagen had, en zooals 43 men zich afwendt van bederf of schimmel, zoo had haar gezond en fleurig wezen zich meteen gekeerd.Haar kwam plotseling dat beschaamd en rouwig gevoel als van wie argeloos en te goeder trouw, maar te haastig en te ondoordacht, zich in gezelschap van het leelijke en afzichtelijke begeven heeft, en het was, nu de schoone schijn verdween, of even, in een kouden tocht, een duister gevaar dicht langs haar hart gestreken kwam. Zij wrokte daar nu een beetje om. Zij zag steeds weer dat plat verschrikte gelaat van die juffrouw Dorothea, dat maakte haar telkens opnieuw boos, zij stampvoette soms van kwaadheid. Ze kon nauwelijks de gedachte aan zóó dichte nabijheid van dit aan haar wezen vijandigleelijke nog uitstaan, want ze was jong en onervaren, blind in eene liefde die zonder ook maar den minsten argwaan was. Ook geloofde zij zich te moeten wreken over een smaad, die onverdiend haar man was aangedaan, soms vroeg ze ook den schilder wel, of hij niet van zins was zich te verweren. De schilder echter, een in den grond goedaardig man van doorgaans vrij stabiele gemoedsrust, niet ergdenkend, een beetje oppervlakkig, en ook, in zijn luchthartigheid, niet zonder gemakzucht en egoïsme, — de schilder zelf vond die ontstemdheid een tikje overdreven. Hij kon, o zeker, heel goed begrijpen, dat die bij zijne vrouw zich spontaan 44 geuit had; maar een lichte onwil steeg in hem op, nu bleek dat dit dagen duren kon. Hij had met vrouwen — hij was in zijn derde huwelijk — al meer dan hem lief was doorgemaakt. Hij kon die dingen zoo zwaar niet nemen, was na 't werk gesteld op zijn gemak, een beetje vrede en vriendelijkheid. Men moest wat kunnen verdragen. Was eene ervaring als met zulke dames Knol in den grond niet zeer begrijpelijk? Neen, hij liet het maar loopen. Dat kwam wel weer terecht. Hij ging voort aan zijn werk, zong en floot op tijd zijn deuntje, en conserveerde zijn goed humeur. Toch.... Neen, niet geheel van harte. Hij was er toch een paar dagen stil door, en wat nadenkend. Die juffrouw Dorothea.... dat geteisterde gezicht opeens.... Smeulend vuur, hij begreep het wel. Och ja, natuurlijk, hij begreep dat wel. Zooals een duister land wel in den nacht door feilen. bliksem opeens verlicht wordt, aldus, even, had hij haar wezen grel en grotesk verlicht gezien, en nu 't dan weer lag toegedekt in donker, stond hem nog heugenis klaar voor oogen. En zijn volmaakt zinnelijke natuur — schoon dit nog oneindig diep in hem verborgen — stelde vast dat ze toch niet onknap was, en omtastte weifelend de vraag, hoe oud ze toch wel wezen kon. Doch toen zijn vrouw niet ophield te betoogen, dat hij „die zaak" toch zoo niet laten kon; dat 45 hij in elk geval wel eenig antwoord op den ontvangen brief moest geven, begon 't geval nog een minder aangenamen kant voor hem te krijgen. Hij voelde — en 't was voor de zooveelste maal in zijn ietwat woelig leven door het toedoen van eene vrouw — hij voelde zijne rust bdreigd. Na voor ongeveer een jaar voor de tweede maal, en zoo waarachtig niet voor zijn plezier, eene onverkwikkelijke echtscheidingsprocedure te hebben doorgemaakt, bitter, dubbel bitter door den querulanten waanzin van een onverdraaglijk hysterisch wezen dat hij toch nimmer geheel had opgehouden lief te hebben, was hij met dit derde piepjong vrouwtje naar een rustig dorp gekomen, in de hoop er op verhaal te komen en er een tijdlang ongestoord te werken. Nu kwam opeens dit zijne verwachtingen verstoren. Het werd gedurende een paar dagen een heel probleem voor hem. Hij voorzag al de vele ongemakkelijkheden van een onherstelbaar burenconflict in zóó begrensde samenleving, en dit deed hem weifelend wezen en onzeker, méér dan anders in zijn aard lag. Deed hij misschien niet toch, het beste met, zooals zijne vrouw verlangde, op den ontvangen brief althans te reageeren? Kon hij wellicht trachtten het geval als een betreurenswaardig misverstand te doen beschouwen? Maar hoe? In welken zin? Want was dat nu wel mogelijk? Deed hij wel goed op zulk 46 een zaak nog met zooveel woorden terug te komen? Hij peinsde, en overdacht, en woog de kansen van een voor en tegen, tot het toeval, na eene week, hem met den burgemeester samenbracht, en hij opeens besloot dezen magistraat in vertrouwen te nemen. De burgemeester echter, hoewel hoffelijk en ietwat verstrooid naar zijn verhalen luisterend, gaf al spoedig te kennen, dat hij, als celibatair, hem moeilijk in die dingen raden kon, en verwees hem met een glimlach naar den secretaris, als een, gelijk hij zeide, in vrouwenzaken ervaren man. De secretaris, op het dorp geboren, schoolvriend der beide dames, en met een fijnen neus voor dorpsschandaaltjes, liet zich het geval eens breed uiteendoen, en schaterde daar dan zachtjes om.Hij schuddebuikte. O, hij kende dat. Hij had zooveel al met de dames Knol beleefd. Men moest haar kennen. Vooral de jongste. Ja, ja, vooral de jongste. Stille waters, diepe gronden. En eene sigaar presenteerend aan den ietwat verwonderden schilder, reciteerde hij: . . . .lernt die Weiber führen! Es ist ihr ewig Weh und Ach So tausendfach Aus einem Punkte zu kuriren. En hij knipoogde eens, en lachte weer. Hij wist er alles van, de secretaris. Hij was een ervaren, wereldwijs en zeer belezen man. 47 EERSTE HOOFDSTUK ^fr'^P E winter was reeds weer voorbij, en VJ^^I^^^ het was Paschen geworden. Het T^ferS"-»^ voorjaar was vroeg gekomen. De j; ALLé^M berken stonden frischgroen, de ribes \h 1_jCt *n ^c tumen bloeide, en er waren witte bouquetten van bloeiende pereboomen bij de boerenwoningen te pronk gezet. Ook in den tuin der dames Knol was de lente herontwaakt. De meidoornhaag liep uit, het gras van 't bleekveld glansde — in den boomgaard was 't reeds getooid met een overvloed van madelief en boterbloem. Ook pinksterbloem, op zonnige plaatsen, zag men er menigvuldig, en zelfs een lijsterbas, daarheen verdwaald, was al zijn malsch geknop aan 't opendoen. Die boomgaard, welk een pracht nu! Eén wittigheid, één wemeling, een nevel, een mist van bloesemen! En hoe vorderden de seringen, de gouden regen bij 't priëel; hoe vol stonden de muurbloemen, de rhododendrons en de primula's! En dan de narcis, de violen, 't perk tulpen-met-vergeetmijniet — o, er waren al veel bloemen! En in het hart der dames, bij den aanblik, roerde zacht een zoete onrustigheid. Lente, 't Nieu- schoone kanten, de dames deden ten slotte niets dan lachen, ze waren vroolijk en amuseerden zich. De zon steeg en 't werd nog warmer, er woei een zomersche noordoostenwind. De lucht werd dieper blauw. De bloesems, onder dien diepen gloed, schuimden witter nog den hemel tegen — 't was volle middag nu. Aan een kruisweg, bij een klein gehucht, wisten de dames eene gelegenheid, ' waar zij, in den tuin, haar meegebrachte boterham konden nuttigen — zij waren daar nu weldra, ze waren moe, verlangden te rusten. Ze lieten zich, neer op eene bank onder een bloeienden kerseboom, en overlegden allereerst omtrent de vraag, wat het nu wel voegzaam te bestellen wezen kon. Juffrouw Mina opteerde voor de zedigheid van een onopvallend kopje koffie, juffrouw Dorothea echter kon zich niet weerhouden van meer frivole wenschen, zij verlangde naar de genoegens van een glas ranja met een rietje. Zij bestelden dan deze zaken, aten ter sluik haar boterham, en hadden het warm, zij werden een beetje zweeterig. Zij kregen hoogroode glanzende wangen, bewuifden zich voortdurend met hare waaierende zakdoeken — en toch, het was heerlijk. Zij zaten midden in den tuin, hadden naar allen kant het uitzicht vrij, bezagen frankweg den stoet passanten, en konden onbekommerd zich uiten. Het was heerlijk. Zij begrepen opeens niet, waardoor zij toch zoo wei- 53 nig van huis kwamen, dit was zoo vrij hier, zoo van alles los. Zij stonden eens op, liepen neuriënd den tuin rond, bestelden nog een koffie en een ranja met een rietje, en maakten onverhoeds een een praatje met de boersehe meid die haar bediende. Dan werden ze een poosje weer wat stiller. Juffrouw Mina, moederlijk wijs, zat met een stagen glimlach om haar lippen; juffrouw Dorothea scheen verjongd, of haar iets gelukkigs overkomen was. Was zij gelukkig? Zij had, zooals zij daar nu zat, opeens iets liefs van bevalligheid, er kwam iets teeders in haar wezen, een charme van zachte vrouwelijkheid, haar oogen glansden vochtig. Was het, dat zij zich bewust werd jong te zijn, hier waar het leven blij en jong was? Was het nabijheid van geluk of vreugde? Want er lag gespreid over haar verjeugdigd wezen een glans, magisch haar overstralend, van een wezenlijk, nabij, bijna beseft geluk. Zij zuchtte soms even, en haar handen, betrouwend, bij haar verstilling, lagen saamgevouwen in haar schoot. Toen zij eene poos aldus gezeten hadden, overkwam de dames iets onverwachts. En hetzij nu dat zij, terwijl zij rustig vóór zich staarden, ten deele reeds bewust aanschouwden, wat zij toch eerst even later werkelijk zagen; hetzij dat zij op het eerst gezicht der onverwachte verschijning beide 54 als in reflex zich hadden verheven: toen zij een poosje kalm gezeten waren, als door eenzelfden schok terzelfdertijd bewogen, veerden zij plotseling op, en bleven een moment stijf roerloos staan. Het overviel haar, het was te plotseling — zij zagen werkelijk pas na den schrik. Daar, op den weg, te midden van de menigte, met schilderdoos en vouwstoel, een beetje sjokkerig en nonchalant, juist zooals zij hem zoo vaak rond haar dorp hadden zien zwerven, ontwaarden zij opeens mijnheer Vermeulen! Juffrouw Mina, terwijl plotseling haar glimlach verdween, en zij vaag teleurgesteld voelde of iets onpleizierigs haar overkwam, — juffrouw Mina had moeite, in haar acute verwarring, een minder bruikbaar woord van spijtigheid terug te houden. Zij kon zich nog intijds herstellen, haar glimlach gepast hervinden, en, misprijzende gedachten wegdoend, haar zuster haastig aanzien. Het deed haar leed, terstond, dat zij zoo onvriendelijk van den schilder denken kon, 't lag ook geenszins in haar goedigen aard. Doch zij was wat schrikkerig voor mijnheer Vermeulen, wat schrikkerig en op haar hoede geworden. Er was nu eenmaal iets gebeurd. En was dat lang voorbij, waren zij sinds lang weer goede vrienden, zij zat toch dikwijls met een vraag. Juffrouw Dorothea had ook opeens haar moei- 55 stekenden argwaan, die vlijmende onrust baas over zich laten worden kom, kom, wat gaf het? Zij maakte dat straks weer goed. Ze deed daar zoo lang niet over, ze draaide zich om en 't was vergeten. Straks. ... ze vond wel eene gelegenheid. Ze was nu eenmaal in die dingen streng — en was 't wel zoo verkeerd? Ze voelde ook bevrediging, te hebben gesproken — ze begon den dag met goede voornemens. En de ochtend werd stil, maar zonder somberheid of disharmonie, en 's middags praatte ze reeds weer met haar zuster, of er niets was voorgevallen. Na den eten, op haar eigen voorstel, gingen ze nog even samen wandelen, daarna zaten ze weer op de latjesbank, in de oude goede vrede. Maar ofschoon zij zich daarbij vlak tegenover het ledig schildershuis bevonden, ze vermeed streng over den schilder te spreken, ze was vervuld van andere zaken. Ze had dat dien morgen overlegd. Ze besprak uitvoerig met juffrouw Dorothea allerlei quaesties van kleeding, overlegde met haar omtrent hetgeen moest worden aangeschaft, en wat kon worden afgedankt met het voorjaar, zij regelden 't werk daaraan verbonden, en stelden een dag vast om naar de stad te gaan voor nieuwen aankoop. Dat ging heel vlot en genoeglijk, en 't was alzoo bevredigend, want juffrouw Mina had er haar bedoelingen mee. Was ze dan al wat kras geweest jegens haar jongere zus- 74 ter, ze bleef de oudste, en moest over haar waken. Br was iets in dien schilder; of neen, er was iets in de dingen, in alles tezamen zooals het was, dat zij wantrouwde, en haar vol argwaan stak. Zelfs in haar drift, in haar onbeheerscht verzet, had zij louter goede bedoelingen. Geen andere zorg, immers, dan waarvan ze haar goeden Vader nog op zijn sterfbed beloofde steeds te zullen vervuld zijn: zorg voor haar zuster. En 't leven verliep dan weer vele dagen heel gewoon. Over mijnheer Vermeulen werd niet meer gesproken, — juffrouw Mina was er zelfs niet toe gekomen, in 't dorp rond te vertellen, wat zij van den schilder zelf vernomen had. 't Was na 't verklinken van de oneenigheid een verheugend besef van teruggevonden heerlijkheid: rust in 't hart, en vrede in huis. De dames deden weer als vroeger toegewijd haar bezigheden; 't ging alles langs de gekende paadjes zoo vanzelfsprekend en regelmatig of het wel nimmer meer anders worden kon, en Daatje's humeur, bijgevolg, was in 't gematigd vriendelijke constant. Het scheen wel of niet slechts mijnheer Vermeulen, maar of gansch wat men de buitenwereld dan te noemen pleegt, door de dames Knol vergeten was. Het leven scheen een droom van zoete vergetelheid in arbeid, zij leefden niet meer in die buitenwereld, zij leefden in dien droom. Zij waren bezig in het huis, in den kelder. 75 in den moestuin, 't geluk bestond maar in 't dagelijksch werk. Want hetzij dat dit alles nu meer uit gewoonte dan uit diep-besefte arbeidsliefde voortkwam, 't. was er niet minder een verheugend wonder om, dat gestage vreugden leven deed in 't hart. Althans voor juffrouw Mina was dit waar, zij geloofde haar toeleg reeds gelukt. En zoozeer ging zij reeds op in blijdschap om de gewaande voortreffelijkheid van het eigen inzicht, dat het haar ten eenenmale ontging, hoe soms haar zuster plotseling stil, en stroef en triestig wezen kon. Ze had niet duurzaam een argwanend oog, en juffrouw Dorothea hield 't verborgen. Wanneer 't haar plotseling overkwam, dat zij zich verdrietig voelde worden, dan ontweek zij meest haar zuster, want zij geloofde dat haar plicht dan. Zij had veel nagedacht in eenzaamheid, en had ze soms 't gevoel al of ze iets verloren had dat zij eenmaal, en 't scheen zoo lang geleên, bezat, ze geloofde dat ze daar nu in berusten moest. Dat dit haar lot nu was, haar noodlot: eenzaam te wezen; en dat zij iets zijn moest voor haar zuster: dat dit haar taak was, haar schoone taak. En ze gaf zich daaraan, eerlijk, met heel de overgave van haar wezen; zij kon er dagen aaneen in opgaan, er vrede in vinden, diep, volkomen — toch, in haar onderbewustheid leefde een vaag besef als van een offer, een zwaar offer. Ja, zij waande wel, in een vertwijfeld uur, 76 dat zij bracht een tc zwaar offer. Dan was zij zoo overgevoelig, tot tranen geroerd door elk zacht woord — om dat te verbergen deed zij soms dwaas vroolijk, was stil of teruggetrokken: ze werd een beetje ongelijkmatig, een beetje grillig, juffrouw Dorothea. Ze zat soms lang alleen boven op haar kamer, staarde 't raam uit, en droomde — maar niets werd zakelijk af gedacht, ze bleef altijd in 't vage steken, in onbestemdheid. Soms vocht -ze wel tegen zichzelf, boos wordend om eigen weekheid, ook eens werd ze schreiend wakker uit een gelukzaligen droom, — 't ging alles voorbij, en alles heimelijk. Niets veranderde, het bleef bij 't oude. Ze drong soms plotseling en menigvuldig bij juffrouw Mina aan op wandelen — buiten lag dan eene aantrekkelijkheid. Ze wendde er hoofdpijn om voor, moeheid, behoefte aan beweging, ze wist zelf niet wat ze zocht in eene onuitgesprokenheid van verlangen, er drong en werkte iets in haar, en toch wist ze 't niet, ze was onvoldaan en rusteloos. Dan weer was ze dagen kalm en gewoon, ongestoord ging 't leven voort, eene stilte waarin niets te werken scheen, de vleugelslag van 't geschieden niet meer werd gehoord. Aldus vergingen enkele maanden, en 't was al zomer geworden, toen onverwacht de dames Knol, op een harer wandelingen rond het dorp, den schilder vonden zitten in een klaverveld nabij den 77 weg. Juffrouw Mina zag 't onmiddellijk: dat er geen ontkomen aan de ontmoeting was, en zij schikte zich heroïsch. Want of 't leven zelf haar de nu aangewezen houding aan de hand deed, aldus heldhaftig hief zij zich boven den eersten plotselingen schrik, en wendde dadelijk voor enkel aangenaam verrast te zyn. Och, maar neen! dat zij hem daar troffen, en hem in zóó lang niet gezien hadden! Kwam hij haar dan nooit meer bezoeken ? Want hij werkte stellig vaker hier? Kon hij zijn werk niet beëindigen, en tijd maken voor een kopje thee? Nu ja, ze hadden het thuis steeds druk, maar met een goed oud vriend, om een oogenblik te praten.... kom, hij deed het toch, nietwaar? Hij deed haar het genoegen van even mee naar huis te gaan? 't Bleef immers 't zelfde, hoe ze 't keerde: hij stond daar, ze waren weer samen. En winnen wou ze, dacht ze fel beslist opeens, winnen en niet onderliggen. Zij wou den toestand meester zijn. Ze vroeg 't beminnelijk en gaf geen argwaan. De schilder, bij zijn werk gestoord, had eerst verstrooid naar haar staan luisteren. Hij vond 't niet prettig, dat hij juist nu gehinderd werd. Eindelijk, na weken zwervens, had hij zijn onderwerp gevonden, hij zat er pas zoo prachtig in — nu dit weer! Altijd de vrouwen! Maar er was wel geen ontkomen aan, hij zou 't maar doen, hij ging maar 78 mee. En na wat omslachtig gescharrel aan zijn gerei — hij verstond de kunst van leven wel — overstortte hij dé dames door 't luidruchtig geklater van zijn zoogenaamd verrast-zijn, 't eenige trouwens dat hem zoo te binnen schoot, want hij was toch wel even van zijn stuk gebracht. En hij voelde opeens toch een tikje argwaan jegens juffrouw Mina's hupsche uitbundigheid — en er was nog iets, in die ander, dat hem plotseling waakzaam .maakte. Welja, hij ging maar mee; het was per slot wel aardig. Juffrouw" Dorothea was stil en in zichzelf gekeerd. Ze was zóó zeer geschrokken, dat ze op haar beenen beefde, en vanwege 'r droge keel niet slikken en niet praten kon. Haar hart leek stil te staan, haar gedachten vluchtten weg, ze durfde nauwelijks opzien. Dan was ze bang opeens voor juffrouw Mina, gaf zich 'n houding, wou meepraten, maar 't kostte teveel moeite, haar schuwe woorden klonken zoo onwezenlijk. Ze zag den schilder haar opmerkzaam aanzien, 't bloed vloog haar naar de wangen, ze wendde den blik onmiddellijk af, keek ver de velden in. Dan hield ze de oogen naar den grond gericht, en hoorde nog zijne stem maar. Even later waren ze op weg naar huis terug. Ze dronken thee in het prieel — wat was het zonnig, hoe was 't vol-zomer nu! Hoe bedwel- 79 mend was de jasmijn en de bloesemende linde! Juffrouw Dorothea, terwijl haar zuster, om nog voor bessen te zorgen, even in de keuken was, — juffrouw Dorothea durfde zuchten van welbevinden. Mijnheer Vermeulen zei, dat hij 't zoo prettig vond. Hij dook wat dieper in zijn stoel. Hij vroeg verlof te mogen rooken, en stak 'n sigaar aan, zeer fijn van geur. Hij keek naar haar, zij wist en voelde 't, 't was zoo goed, ze durfde niet opzien. Dan kwam juffrouw Mina met de bessen, mijnheer Vermeulen vond dat een feestmaal, 't werd zoo genoeglijk, ze waren spraakzaam. Dan werd het tijd, dat hij vertrok — en juffrouw Dorothea vond hem stiller. Hij scheen afgetrokken en nadenkend, en zij voelde plotseling of haar iets ontzonken was. Maar bij 't heengaan keek hij haar aan met een zachten stillen blik, en even langer dan zij geloofd had hield hij heur hand nog vast. 80 wist zij niets van hem, noch waar hij was, noch wat hij deed, noch hoe hij leefde en bestond. Zij wist zelfs niet, of zij hem zou weerzien. Doch zij stelde hem zich voor. Zij schiep hem in haar hart, zij maakte hem in haar denken. In haar gedachten leefde hij een zeer nabij, een zeer wezenlijk leven, zij leefde dat daarin opgaand mee. Zoo stond hij haar overal voor oogen, met zijn mannelijk-forsch wezen, zij ademde naast hem, zij hoorde zijn -lach en stem. Zij gaf zich over aan gedroom, onweerstaanbaar, dagen aaneen, er was een weifeling van hoop in haar. Uren zat zij op haar kamer, uren lag zij wakker in bed, en 't was steeds dezelfde droom, begaan in zoet gemijmer, doorstaan in lijdzaam zalig zijn. Er hing een plaat boven haar bed, „Liefde heelt alles". De gewonde man — hij was 't, de schilder. De schoone dame in schoon los gewaad, dat was zij, Dorothea. Hoe haar liefde alles heelen zou! Zij omdroomde dat zoo vurig machteloos. Want verlangen en verwachting ebden steeds na elke stijging, ze vergingen, ze lieten haar niets. De uren gingen, en de dagen, ze werd eenzelvig, ongedurig, soms plotseling kribbig en onaangenaam — 't gaf louter nieuwe last. Daatje beklaagde zich, dat de juffrouw kuren kreeg, kwam met haar apotheek, ze beweerde dat het haar in 't bloed zat. Ze drong de juffrouw middeltjes op, probaat, die ze zelf ge- 83 bruikt had, ze nam juffrouw Mina in den arm, en juffrouw Dorothea liet 't begaan. Ze misleidde haar, liet met zich doen, bracht beide in den waan van werkelijk niet erg frisch te zijn — hij, daar ginds, bleef haar een licht, heel ver, en stil omdroomd. Ze sprak weinig, niet uit wil, maar of 't zoo moest, niet anders kon. Ze sprak nooit tegen, gaf vaak geen antwoord, hoorde soms ook werkelijk niet, dat tot haar werd gesproken — maar nimmer zulks uit opzet, ze deed niet, ze werd gedaan. Iets in haar was machtiger dan al het ander levende, het trok haar mee, en stuwde haar voort. En de voortgang van den stoet droombeelden, voorbijgaand aan haar geest, werd door geen ding gestoord. Juffrouw Mina vroeg zich, bezorgd geworden, soms ernstig af wat er met haar zuster wezen kon; of dit nu ziekte was, of eene ziekte haar bedreigde, en ze begreep niet, waarom ze toch zooveel alleen zat. Ze kon er maar nauwelijks in berusten, al liet ze haar in alles begaan. Maar zij ook, juffrouw Mina zelf, werd er somtijds ongedurig door. Ze kon avonden hebben, want meest was 't 's avonds, dat ze gedurig boven over de gang liep met opzettelijk gerucht, vast besloten de eenzame te overvallen, die daar maar achter haar gesloten deur zat, toch kwam ze er niet toe, schroom en weifeling weerhielden haar telkens. En de dagen 84 gingen voorbij, eentonig, zonder eenig beslissend gebeuren, ze werden vervelend en saai door de onveranderlijkheid van steeds dezelfde passieve levenshouding. Maar op een dag, onverwacht, kwam toch een groote omkeer. Juffrouw Dorothea, in een grooten schrik, want de angst neep haar opeens om 't hart, kwam tot een nieuw besef. Zóó vaak al, in haar eenzaamheid, had zij de dingen overdacht, nu plotseling zag ze in, dat haar verlangen zondig was, en zij vocht om eene nieuwe zuiverheid, 't Was alles een woeling van kwade begeerten, en 't viel zeer in haar te misprijzen. Hij bleef toch een getrouwd man, hij kon en mocht voor haar niet zgn, haar gevoel was steeds van 't kwaad doortrokken geweest, haar begeerte leidde op slechte paden. Zij zag 't in; 't was niet van een kuischen levenswandel, zij vocht er tegen, wijl zij geloofde dat het moest, 't Blij gedroom week uit haar weg. Gelijk een licht werd in haar uitgedoofd. Ze werd neerslachtig, en nog meer in zichzelf gekeerd. Zij bad, las in haar bijbel. Wanneer juffrouw Mina beneden zong bij 't harmonium, zat zij boven te smachten om de begeerde reinheid van hart, — 't waren de uren van innige verzuchting om redding van haar verdoolde ziel. Ze wilde zich offeren, de gedachte aan hem uit zich uitscheuren, ze liep rond in extatische geloofsvervoe- 8* ringen — maar zij bereikte niet dan vertwijfeling, verloren dagen van wereldverachting, hoogmoedig bespuwen van 't gevoel, dat nochtans in haar leefde: de liefde. Die was voor haar niet, waande zij nu; die had ook geen waarde, 't was nutteloos en zondig dat een mensen zich daarmee bezighield. De zuivere mensch moest dat ontvluchten, een fatsoenlijk meisje had daarbij haar gedachten niet. Zij spaarde zichzelf niet, greep zich aan, verschopte haar hart, en niets bleef er dan onvoldaanheid en een einde waaraan niet te denken viel. 't Werk vertroostte niet, ze was' er beu van. Ze voelde zich slap en moedeloos. Ze sliep bijna niet meer. Ze at slecht, werd bleek, en zuchtte veel. Juffrouw Mina drong zachtjes aan op meer wandelen. Ze wilde, dat haar zuster zich ontzag, en vreesde 't uitbreken van eene ziekte. Zelf ging ze zooveel mogelijk mee, maar als 't werk in huis of tuin 't belemmerde, drong ze aan om toch alleen te gaan. En juffrouw Dorothea raakte verder nog van den troost van 't goede werk, de eenzame en eentonige wandelingen kwamen. Want zelfs deze, hoe avontuurlijk schijnend, nu er immers kans was hem alleen te ontmoeten, — zelfs deze wandelingen stelden steeds te leur. Ze ging altijd vol hoop van huis, bezocht de plek bij 't glooiend korenveld, waar zij den schilder het laatst ontmoet hadden: er was altijd hetzelfde ledig, al- 86 tijd dezelfde teleurstelling. Hij was er niet — toch moest hij er zijn. De lucht, de aarde, de akkers, de wegen waren vol van hem, ze waande altijd hem te zien, ze hoopte hem te zullen zien. En wanneer ze teleurgesteld van haar tochten thuiskwam, vermoeider meest nog dan ze was van huis gegaan, was 't immer met de hoop op weerzien, dat morgen, morgen wellicht zijn zou. En dat alles bleef in haar toegedekt. Niets daarvan zag men haar aan. Ze was overtrokken van een matte strakheid, leek koel en onverschillig, en hield nauwgezet zich binnen de grenzen van haar onderstelde ziekzijn. En 't verlangen hoopte zich in haar op; ze bezweek bijna van verkropte teederheid. Toen plotseling op een dag, trwyl zij uit was, kwam de schilder, — ze vernam het, toen zij thuiskwam van weer een langen vermoeienden tocht. Zij hoorde, dat hij op haar gewacht had; dat hij, om ook haar nog de hand te drukken, langer gebleven was, dan hij kon verantwoorden, want dat hij noodig naar huis had moeten teruggaan, waar hij iemand verwachtte. Het trof haar als een slag. Ze kon schreien, maar ze vond geen tranen. Een zwaar gevoel van teleurstelling drukte haar, 't was immers 't noodlot dat op haar woog, en zij wist weg noch tijd ter ontkoming. Zij voelde, of ze verloren was. Zóó zou 't gaan, zóó moest het. Nu — en steeds opnieuw, 't Was reeds de 87 straf voor 't zondig afdwalen, dat zonder verontschuldiging was. Alles in haar bestond in heimelijkheid, ze had gehandeld tegen het gebod, misleidde haar zuster en leefde in onwaarachtigheid 't Ging haar nu terecht aldus, straf volgde op elke zonde. Geen mensen ontkwam aan de wraak van God, die ook in 't diepst verborgene zag. Langs dezen weg kon zij niets meer hopen, steeds weer zou 't haar zoo vergaan. Ze moest omkeeren. En ze besloot daartoe, in een edel willen, het zou nu uit zijn. Ze dacht niet meer aan hem. 't Was heel vast nu, 't was voorbij. En de wil alleen reeds gaf even troost van rustigheid. Ze had een les gehad van 't leven, en voelde nu lijdzaam onderworpen. Ze was bereid tot ontzegging, ze wilde voortaan alles dragen, ze verstond, ze had verstaan. Rein zijn, en zuiver, van hart en van gedachten. Ze sliep in met een glans van nieuwe vredigheid op haar gezicht. Maar in den nacht schrok zij wakker met een schrik, die uit haar diepten kwam — er was iets gebeurd. En was er iets gebeurd? Ze zat rechtop en staarde in 't donker, luisterend naar de nachtsche stilte en 't gebons van heur hart — er scheen iets in haar vernield. Ze voelde zoo week, ze was eene ijlheid geworden, kon niets denken noch bevatten — na een poos zonk zij opnieuw weg in haar onrustige droomen. Den volgenden dag ging zij weer wandelen, toch 88 weer alleen, vergeten waren de heldhaftige voornemens. En ook de volgende dagen ging zij, en den vierden dag trof zij hem. Hij zat bij 't korenveld op zijn oude plekje, in den laten namiddag. Het was te plotseling, na al 't gezwerf. 't Was een geweldige schrik, ze was bijna gevallen. Ze stond stijf stil, en liet ook zelfs geen zucht. Ze werd doodelijk bleek, rilde even — en al 't verdere was niet. doorleefd in werkelijkheid, ze deed en handelde ah in droom. Ze trad plotseling glimlachend op hem toe — de schilder, rustig in zijn werk verdiept, had haar nog niet opgemerkt. Ze begroette hem met hooge, hoffelijk klinkende neutrale stem, en zei meteen dat het haar zoo speet hem onlangs te hebben gemist. En zij zag hem opspringen, verrast. Dadelijk, hartelijk, sprong hij op haar toe. Och, maar neen, wat zag hij daar? Was zij het werkelijk? Allemachtig, hoe leuk! Daar had hij zoo niet op gerekend! En hij lachte, dat het daverde. Hij had al gewanhoopt, zeide hij, haar ooit weer te zien. Hoe lang geleden was 't nu al? Waar zat zij eigenlijk steeds, zoo altijd alleen aan den zwier? Was het waar, was zij ziek, zooals haar zuster wou beweren? Hahahaha! Nu, maar zij zag er niet naar uit. Hij greep haar hand, en schudde die, krachtig, herhaaldelijk. Zij liet 't begaan, zij bloosde. Zij sloeg blozend 89 den blik neer voor den gloed van zijne oogen — zij voelde echter niet onzeker meer. Zij rees, zij steeg, zij groeide — en dit was Hij, ze was bij Hem, en zij hoorde zijn stem. De schilder, dadelijk, haastig, ruimde 't werk nu op — mocht hij haar een eindweegs vergezellen? Ging ze zoo? Dat was ook zijn weg! Even later stapten ze naast elkaar. 't Was toch geen droom, het was werkelijk. Zij hoorde en zij zag. Geen twijfel was meer mogelijk. Naast hem ging ze, hier op den weg — ze werd zoo ineens maar rustig. De trance duurde voort, ze was in eene andre wereld. En niets bijzonders zag hij aan haar. Ze praatten. Rustig, opgewekt, als doodgewone lieden, die een eindje samengaan; vrienden, die elkaar troffen bij eene kruising van den weg. 't Was maar een praatje over 't weer, het land, den zomer, onverschilligs doodgewoon, zonder verheffing of beteekenis. Ze lachten erbij, ze babbelden druk, 't leven was een zoo lichte weg. Ze vroeg hem, nog mee naar huis te gaan, maar 't speet hem danig, hij moest naar huis. Even, als dat kon, zou hij hier, als ze geen bezwaar had.. . Hij moest vroeg thuis zijn, hij wachtte een vriend. - En ze zaten op den berm. Er was in het leven geen mislukking. Alles was zonnig en vol glans. 90 't Was zoo aardig, samen te praten, 't Ging zoo luchtig van de hand, met gelach en spotten onderdoor, 't leek een grap, een aardige mop, 't was genoeglijk elkaar eens weer te zien. Maar toen 't gesprek eindelijk verstilde, toen er ernst in de trager woorden kwam.... hoe benauwend was dat even, hoe greep dat naar de keel, en beklemde dat het hart. Luchtig! Of zij zou stikken, en 't was gedaan met haar. Hij zei, dat hij haar graag eens schilderen wou, en ze kreeg een kleur als bloed. Hij zag haar zitten zoo, in 't avondlicht, dat blonde, dat teerfijne. ... hij drong aan, ze zei dat 't mocht. ... En dan weer lachen, en ver staren, en niets werkelijks meer, slechts deze droom. Toen ze waren uiteengegaan, en ze weer alleen was, voelde ze zoo moe en gebroken opeens. Leege, grijze verlatenheid. Ze wou wel dood zijn van mistroostigheid. Ze kon in 't water springen en zich zóó verdoen. Ze werd zich een gemis bewust, en was als radeloos, ze kon hem naloopen.... doch 't was heel even maar. Na 't kort-smartelijke van dit besef daalde vredigheid en rust in haar, en een vaag geluksgevoel, toch, diepbinnen, was achtergebleven. Ze liep peinzend den weg naar huis in zoo weldadige verkalming. 9» Thuisgekomen, was ze als immer stil. Ze sprak weinig, 't had geen belang. Ze vergenoegde zich met Daatje's of juffrouw Mina's vertelsels aan te hooren; verslagen, als eiken dag, van 't geen er zoo geschied was — 't ging als immer aan haar voorbij. De eenzaamheid wenkte weer. Ze maakte voort, om weer gauw alleen te zijn; zoodra ze kon, sloop ze naar boven. Beneden, aan de trap; ze zei 't zoo achteloos; 't klonk als bijna om 't geringe van zijn beteekenis vergeten; — beneden aan de trap zei ze nog even iets van haar ontmoeting, 't Was wel aardig geweest; en de groeten. Daarmee was ze boven. Ze sloot de dur, en stond lang peinzend, en keek uit in den avond. Hij was er nog, hij was nog daar, alles was vervuld van hem. Zij doorleefde weer dien achtermiddag. De glans der droombeelden was onaangetast. Ze zuchtte. 't Werd donker, en zij sloot het raam. Zij stak het licht aan, sloot de gordijn. En weer stond zij, en dacht, — en de stilte trad in 't huis. Eerst toen alles stil was, heel lang stil, werd zij wakker van het strak gepeins. Zij begon zich te ontkleeden. Zij deed het langzaam, toegewijd -— als tooide zij zich voor een feest. Zij ontbond het blonde haar, zij ontdeed zich van heur hemd — zij trad naakt voor den spiegel. 92 Haar beeld bloeide in 't halfdonker. Roerloos stond zij, en staarde 't aan, en haar oogen. rustig, glansden. 93 VIERDE HOOFDSTUK VTX^-^V ET was dus geheel haar eigen zwartla^T/ galligheid geweest, en 't ongedurig 7f^^v wroeten van ongeduld en daar(• IXl'i door de neiging tot droefgeestig#\ta*^rVsiJ^ heid, die alles glans- en zielloos worden deed. Ze had er zichzelf tot vijand mee gemaakt van 't leven, dat daar toch altijd geweest was onveranderlijk, ze was enkel blind gebleven voor den weg daarheen, zwak, vol twijfels en dwaze bekommering. En zie! nu was ze opeens gekomen aan dien grijzen horizon, waar ze zoo vaak onvertroost den blik had heen gericht, en ze mocht zien in 't beloofde land. Alles was nu licht, de zon scheen, 't was om te zingen en verheugd te wezen, licht van tred, den ganschen dag! Er kwamen nu dagen van ongedwongen gelukkig voelen en zich niet meer bedrongen weten, niet verontrust en niet in onvrede, want hij was nabij. Zijn aanwezen was merkbaar in alles wat om haar was. Hij stond en bewoog overal voor 't speuren van haar aandacht, hij was daar in de kloekheid van zijne kracht, in de gratie van 't geidealiseerd-zijn. 't Gelukkig gevoel van maanden Jber kwam terug in haar hart; 't was weer gaaf en onberoerd als toen, en nog door geen twijfel aangetast, 't Verlangen ontplooide zich vol en breed als eene waterlelie in zomerdag, en keerde zich naar de zon van 't weergekeerd geluk. De vrees van door hem versmaad of over 't hoofd gezien te zijn was weg, ze werd betrouwend, en nu meer zichzelf. Ze werd vaster van wezen, schooner. Haar oog veranderde, heur hart werd ruim, haar geest sterk en moedig. Alles werd prettig, elk ding fleurig om te bezien. Als in de zekerheid van reeds een nieuw bezit, werd ze los en makkelijk in den omgang, vriendelijk met de huisgenooten, in een blijheid die gedeeld moest worden. Ze was niet meer zoo kwijnend, hield den blik niet meer zoo neergeslagen, 't oog was niet meer ver en gericht op 't onwezenlijke. En al 't goede van vroeger dagen kwam mee terug, en hervond hen als de eigen wezens, er scheen niets wezenlijks verloren. Juffrouw Mina zag met stille vreugde de veranderingen in haar zuster aan, en zij ook was als herboren door den weerkeer van wat gevloden was, ze werd zoo dankbaar en stil-tevreden. Dat ze nu toch weer vereenigd waren, al soms weer samen werkten in den tuin, of uren zwijgend tegenover elkander zaten! Maar bij de eerste ongedurigheid van juffrouw Dorothea, even maar. 95 voorbijgaand, schrok ze toch weer op. . . . het was immers egoïsme van haar, reeds te vergen dat haar zuster. . . . En zij drong aan, dat zij nog alleen het werk zou doen; dat haar zuster zich nog ontzien moest; dat niet verloren mocht gaan wat nu verkregen was — te blij was ze met den keer der dingen. En in goedhartige beminnelijkheid, vlot inschikkelijk nam ze weer alles op zich, en maakte nog haar zuster vrij van elke zorg en elke gebondenheid. En 't was dan weken lang zoo goed! Geen onverwachtheden meer, geen onbegrepen ervaringen — rust voor 't gemoed! Eene zoete hartsstilte, waarbij 't zoo zéér aangenaam om te verwijlen was. In niets meer te worden geschokt, terwijl de dagen effen vergingen, 't leven rimpel had noch kreuk. Juffrouw Dorothea vond 't leven zoo wonderlijk licht. Ze zong soms, of zat bij 't harmonium. Och, 't besef van deze nieuwe vrijheid, niet meer gevoeld als wrange alleenheid, en 't bepeinzen van 't geen nog komen kon, 't vervoerde haar vaak tot hooggestemdheid. Ja, alles was nu goed geworden, 't was reeds geluk, en het doordrong haar. Haar opgewektheid was weergekeerd. Toch had juffrouw Dorothea nog wel haar oogenblikken van plotseling stil en in zichzelf gekeerd zijn, als 't verlangen haar te machtig werd en zij een drang niet meer bedwingen kon. 96 't Dreef haar altijd naar hem toe, in heimelijkheid; ze zocht steeds weer naar hem bedektelijk. Doch de zomer ging voorbij zonder bijzondere ontmoetingen, ze zag hem nog maar eenmaal vluchtig, toen hij met een vriend per fiets voorbijkwam — toch was ook dat eene bevestiging, en bleef alles erdoor ten goede gewend. Eerst in den herfst, in October, zag zij hem menigvuldiger. Zij ging nog dikwijls alleen wandelen, en hij kwam veel naar zijn oude plekje. Zij wist dat van hem, en 't was aldus bijna steeds als een afspraak. Hij had het druk in die dagen, kwam meest per fiets met een heelen poespas, en zat ongestoord in 't veld te schilderen. Zijn onderwerp-, waarnaar ]hij zoo lang gezocht had. 't Oude vervallen huisje, met blauwig-witte muren, donkre halfvergane luiken en 't bemoste dak. De hut van den arme — eenzaam huisje aan verlaten weggetje in de groote, groote velden. Hoe vaak was hij er aan begonnen. Maar hij had zich niet geslaagd gevoeld in 't werk van voorjaar en zomer, hij was er nog niet, 't was anders. Dikwijls, in grimmige eenzaamheid, had hij uren in 't veld gelegen, starend naar dat huisje, in vervoerende bespiegeling — o, hij voelde dat hij 't kon; dat dat er in zat, wat hij ervan maken wou, dat éene kleine huisje daar, met zijn paar armelijke boomen, een verloren vergeten ding in de ontzag- Juffrouw Dorothea's late Liefde 7 97 lykheid van hemel en aarde. Maar hij had er steeds niets van terecht gebracht, 't was allemaal verf gebleven, ver, oneindig ver beneden wat zijn geest gezien had. Er was geen leven in geweest, geen leven en geen gevoel, 't bleef stumperig gepruts. Maar op een laten middag in den zomer was 't gekomen als eene openbaring: het besef, dat hij nog wachten moest, wachten tot den herfst Herfststemming, grijze eenzaamheid, weemoed om verlatenheid, lijden — o ja, het leed van den arme, die hier droeg en duldde in zijn verloren huisje. Doffe glanslooze ramen, waarin een triestig licht mat blikkerde, stervende boomen, eene kale verlaten vlakte, wanhoop van gefolterde zielen, en geen uitkomst en geen verschiet, een grijze einder, dof en troosteloos. Hij kwam daar in den herfst nu bijna dagelijks, bij zwoegde, en worstelde met de stof, — en hij voelde dat hij won, dat hij ditmaal winnen zou. Het ging, het ging, hij vorderde, hij werd er opgewonden van. Nu was het goed, niets kon hem meer raken — dit was het grootste en hoogste, zijn geluk door het slagend werk. Hij was durend opgewekt, rookte zijn pijp, zong en zoemde, en een jongensachtige blijheid vervulde hem, als hij na het werk zijne schets bekeek. Hij werd soms dol in zijn moeheid en heerlijk gelukbesef, met een onbedwingbare lust plotseling om malle stre- 98 ken uit te halen, uit den band te springen, onbezorgd en vroolijk te zijn in de vrije natuur — en wanneer hij van moeheid stiller werd, kwam hem ook een sterk verlangen, op den drempel van hervonden eenzaamheid, weemoedig, schrijnend, om het nieuw geluk te deelen, nog weer zalig verliefd te zijn in jonge schoone glorie, en zijn gedachten aarzelden naar juffrouw Dorothea. Er was dadelijk iets wakker in hem, zoodra hij aan haar dacht, — hij kon plotseling stilstaan en turen, naar een punt in de verte, terwijl hij voelde wit te worden, en zijn hart sloeg in zijn keel. Hij was een man van veel ervaringen, en er was een weg die open lag in hem. Hij was zeer sensueel, mijnheer Vermeulen. Zij troffen elkaar voor 't eerst weer in October, op een middag nadat het juist geregend had, en 't was dadelijk weer als vroeger: een ernstig geschieden onder veel lachend woordenspel. Toch was er ook iets anders in — meer rust, meer kalmte en ernst, nadat vooreerst de scherts was uitgevierd, een rustig naast elkaar gaan, samen praten als goede vrienden die zich weten gelijk gestemd, en wier harten, zuiver, argeloos, openliggen in goede genegenheid. Maar als dat te ver ging, weer het terugschrikken, het uitbarsten in plots gelach, onrust van snel blikkende, schuw-peilende oogen om een woord, het tasten naar verborgen gedach- 99 ten, 't druk belijden met den mond van dingen waar het hart geen deel aan had — en toch, na elk betoomen, steeds de drang naar dieper tasten, verder gaan, steeds verder, waar geen terugkeer mogelijk was. En onderdoor leefde juffrouw Dorothea haar dagen thuis niet zoo nerveus meer. Er was nu immers steeds een dadelijk bereiken, dat zachter maakte, rustiger — zelfs de verheimelijking scheen eenvoudiger, gemakkelijker om te doen, wijl met steeds meer virtuositeit eiken dag opnieuw bedreven. Dit was leven in eene andere wereld, met andere opvattingen, andere denkbeelden, de vroegere eenzaamheid scheen zoo ver, al wat eens het hart beroerde had nu geen wezenhjk belang meer. Zij dacht bijna niet meer aan haar vroeger leven, haar vervulde één ding: hem te zien. En 't voortgaan van den tijd had nu geen ander doel, dan te vorderen tot het oogenblik dat zij mijnheer Vermeulen weer ontmoeten kon. Voor den schilder zelf bleef alles 't spel, waarmee hij zich vermaakte na het werk. Wel wist hij dat niet; wel geloofde hij op haar verliefd te zijn» niet meer buiten haar te kunnen en verlangde hij vurig naar haar bezit, maar dat was geheel krachtens zijn volmaakt sensueele natuur. Hij werkte, hij was kunstenaar, hij verloor zich dagen in den droom, maar na 't vervloeien van de inspiratie, als IOO hij moe was en niet vond dan eenzaamheid, verlangde hij naar de nabijheid, naar het bezit van eene vrouw. Zoo kwamen zij er soms toe af te spreken, elkaar te ontmoeten, en 't geschiedde steeds menigvuldiger. Zij liet zich, argeloos, zoo licht naderen. Ze was als was in zijne handen; een artikel dat hij betrok, wanneer en naar mate hij er van noodig had. En 't ging steeds gemakkelijker. Want de herfst ging voorbij, 't werd winter, juffrouw Mina, bij 't schaatsenrijden, viel en brak een been — juffrouw Dorothea, als gevolg daarvan, werd nog vrijer in hare bewegingen. En ook de winter ging voorbij, en 't vroege voorjaar kwam. Dat werd een tijd van bitter leed, en nieuwe eenzaamheid. Juffrouw Mina, onoordeelkundig behandeld door den dorpsdokter en veel te vroeg weer op de been gekomen, kreeg 'n opgezette knie, en moest dan weken liggen. Ze lag boven, in haar bed, en 't huis beneden was doodsch en leeg. Juffrouw Dorothea dwaalde er rond, met Daatje tot eenig gezelschap. Mijnheer Vermeulen zag zij niet. 't Was einde Februari, het vroor soms, dan weer dooide 't — toch kwam er nog wat ijs. Maar met Maart kwam voor goed de groote dooi, met regen, hagel, mist en sneeuw, alles was triest en ongezellig, de wegen waren vuil en onbegaanbaar. Wandelen was onmogelijk. Ze zat veel bij juffrouw Mina, maar dat hield ze toch IOI den ganschen dag niet vol. Beneden was de schrik van Daatje's ongezellig humeur, en lezen kon ze niet. Ze was lusteloos van verlangen, ze kreeg oneenigheid met Daatje, daarbij kwam dat wellicht haar zuster, voor wie een specialiteit geraadpleegd was, nog in geen maanden zou mogen opstaan, met waarschijnlijkheid, met groote kans althans van voor haar leven een stijf been. Ze voelde 't heropkomen van haar eenzaamheid — en kwam hij nu niet? Bleef ze alleen? Want er was altijd een hoop in haar, dat 't ooit eens uit zou zijn met alle heimelijkheid, dat hij komen zou, als een man, en zij verheerlijkt eene bruid zou wezen — kwam hij dan niet? Had hij geen verlangen, nu, naar haar? Ze stond soms lang beneden voor het raam, ze zag uit in de kille dorpsstraat, met weer dat teruggekeerd gevoel van ergens vergeten te zijn en achtergebleven, tot ze besluiteloos en suf weer haar plaats hernam aan juffrouw Mina's bed. Ze had soms plan, hem een brief te schrijven ze kwam er niet toe. Ze bleef maar wachten. De dagen gingen, in huis was 't stil en triestig, en van den schilder steeds geen woord. Eens, bijna, in een oogenblik van innig-groote hartsbedrongenheid, had ze haar gevoel beleden aan haar zuster — slechts door een toeval was 't voorkomen: Daatje kwam binnen met het theeblad. Het bleef erbij. 102 Einde Maart bracht een keer der dingen. Sinds eene week had het niet meer geregend, de wegen droogden op, en met den middag, in Maartzon, kon juffrouw Dorothea weer wandelen. Maar de wandelingen bleven kort, zij was verdrietig en lusteloos, en 't was daar buiten leeg en eenzaam. Heel die winter woog nog op haar, en zij was opeens zoo lijdzaam niet. Haar droom, haar verlangen! En waar nu toch het einde was! Och, dat alles waarheid worden kon! Toen zij op een middag gaan wandelen was, en als vorige malen al weer spoedig thuiskwam, vond zij hem gekomen, hij zat beneden alleen, waar Daatje hem had neergeplakt — juffrouw Dorothea schreide bijna. Maar ze hield zich goed, hij zou niets merken, ze sprak weer dadelijk heel gewoon met hem. Hij bleef lang, en boven, bij juffrouw Mina, bij wie hij even, om haar eindelijk weer te zien, vóór hij vertrok, was toegelaten, vertelde hij van zijn succes. Hij had een grooten naam gekregen door zijn laatste werk, hij kreeg 't nu ruimer voortaan, beter. En wat zeiden ze wel, dat hij dat dankte, aan wat hij hier, bij haar dorp, gevonden had? Hij wist nu wel, dit was zijn wereld, hier moest hij werken. Hij hoopte weldra te beginnen weer, maar hij was ziek geweest met het voorjaar. Nog wat wachten, in de wei loopen, veel wandelen en wat rust. . . . 103 Was hij ziek geweest — en zij wist het niet? 't Viel in haat met eene schrijning van oneindige weemoedigheid. Ze voelde zich zoo week verzachten, in eene huilerige teederheid, want zij had al maar. ... Was dat hoogmoed? Zij durfde hem zelfs niet aan te zien. En toen hij heenging, en zij nog even, op juffrouw Mina's aandrang, want die vond werkelijk dat zij weer afviel en veel te veel in huis zat, een eindje meeliep met den schilder, was 't schoorvoetend, in een vreemde schuchterheid. Ze was bijna bang, even, met hem alleen te zijn — 't werd haar zoo wonderlijk. Zij kon weer schreien in die weekheid, hem vergiffenis vragen, en 't was ook weer zoo goed naar hem te luisteren, terwijl hij nu kalm over velerlei dingen sprak — ze was ontroerd, zichzelf niet meester. En het kwam plotseling dien middag tot den eersten kus, de eerste omhelzing. Ook de schilder, na zijn influenza, was licht ontroerd geworden door het weerzien. Het had hem goed gedaan, zijn uitstapje, en hij was blij, dat hij weer sterk genoeg was. Hij had het leelijk te pakken gehad, en ook, na zijn succes met zijn laatste groote werk, hij was van een wondere ontfanklijkheid. Hij had het ongezellig gehad: vijf weken ziekenhuis, en dan weer thuis, waar alles koudkil en verlaten was. . . . En dat andere, die inzinking, meegekomen met 't succes, zijn strijd en vechten plotseling 104 uit om erkenning en waardeering. . . . Het was ledigheid óók; of je buiten jezelf gezet was; alles was zoo anders, heel 't verleden voorbij, 't leek waarachtig wel of nu alles uit was, dat mooie zij 't dan harde leven. . . . Hij miste iets, mijnheer Vermeulen, ofschoon hij tóch gelukkig was. Ze liepen buiten, terwijl 't al schemerde, en alles rond hen stil en eenzaam was. 't Gesprek ver-, traagde, ook hun gang, ze stonden eindelijk stil. Hij keek haar aan, stil, ernstig; zei, dat ze nu moest teruggaan. Hij vond, dat zij wat moe zag. Ze antwoordde niet. Want dadelijk — ze had weer dat schreierige. Haar lippen trilden, ze hijgde zachtjes. Ze kon een traan niet weerhouden. Dan zag ze hem komen, onweerstaanbaar. En zijn arm voelde ze rond haar; en zijn kus, ze werd roodgloeiend. ... Ze weerde hem af, ze voelde zoo vreemd, alles draaide.... Ze zonk in zijn armen. . . . En hij sprak druk opeens, terwijl zij roerloos bleef, zwaar en krachtloos aan zijn schouder hing. Toen zij scheidden, vluchtig, éénmaal, déze éene maal voor immer, zoo schuchter en zoo kinderlijk, gaf zij hem zijn kus terug. — Eerst na eene week zagen zij elkaar terug. Juffrouw Dorothea had die week doorgebracht in stil gepeins, zij hadden den dag van wederontmoeting afgesproken, en zoo was zij dus zonder ongeduld. 105 Mijnheer Vermeulen intusschen, na enkele dagen, werd ongedurig. Hij doorleefde telkens weer dat oogenblik, toen hij haar in zijne armen had, haai zedig blond kopje met de toch zoo fijne trekken, hij voelde weer haar ranke gestalte, wist weer haai nauwelijks gevormde borst als van nog kinderlijk jongmeisje; zag die oogen, vochtig glanzend, zuiver, lichtweemoedig, — hij verlangde naar het wederzien. En toen hij haar weer zag, zag hij haai anders. Hij vergat alles van dien laatsten avond, hij hervond niet dat zacht en goed gevoel — hij was terstond de sterke kloeke man, niet grovei allicht dan anderen, hoogstens een tikje meer sensueel: hij liep zoodra hij haar zag, en zonder 't bewust te willen op haar toe, legde zijn arm om haar leest, en kuste haar. Juffrouw Dorothea, van dien kus, schrok: hoe was nu alles anders geworden. Ze stond roerloos, en zag hem niet aan, ze leek geheel verslagen. En hij zag het niet, en kuste haar weer, hij drong haar tegen zich aan — toen plotseling duwde zij hem weg, ze liep weg, in schaamte en afkeer, ze kon wel schreien, ze voelde zich vernederd. En hij liep haar na, en begon te praten, want hij begreep opeens dat hij dom geweest was. Hij verweet zich zijn domheid en zijn haast, zijn gebrek aan overlegdheid, hij bracht haar tot rust met kalme verstandige woorden. Hij was zoo opgewonden geworden, omdat hij 106 zoo naar haar verlangd had, zeide ,hy — ze liet zich bepraten, het werd weer dadelijk goed, want zij hoorde nu zijn ware stem weer. Ze wandelden; en bij het scheiden waren het weer kussen en omhelzingen, die zij nu ook, vertrouwend, en rustig geworden door zijn woorden, hem vrijer en ongedwongener teruggaf. En zoo nog enkele malen nadien. Zij gaven zich over aan dit nieuwe, dat de bekoring had van het heimelijke —- eerst met tusschenruimten van enkele dagen, dan al spoedig eiken dag. Hen bond een zuiver zinnelijke band. Hij werd voortvarender, doortastender, zijne natuur dreef hem tot steeds verder gaan; zij verweerde zich, trok zich terug, zonder nochtans boos te worden of zich van hem af te wenden, ze was soms enkel maar bedroefd. Ze spraken ook zoo weinig meer. Eiken dag wou zij 't hem zeggen, wat zij dan thuis weer loopen overdenken had, dat het zoo toch niet ging, zoo niet kon blijven doorgaan, ze voelde een gemis. Zij kon zich plotseling voornemen weer te vechten om iets dat ze geloofde te zijn verloren, verzuchten om wat voorbij was, een staat waarin het scheen dat ze toch gelukkig geweest was zoodra ze hem echter zag, was dat alles uit haar weg. Hij liet zich gaan. Hij had wel soms reeds gedachten aan nieuw werk, — hij liet zich wat 107 drijven echter, dit was nog rost, het was zoo zoet, het was een spel. Maar in hem, onbewust, werkte zijn zinnelijke natuur, en dreef hem, dreef hem voort, — het kwam te ver. Op een avond, terwijl zij samen zich ergens hadden neergezet, en zij rustte in zijne armen, trachtte hij haar te overweldigen. Maar zij duwde hem weg, en zij worstelden. Zij rukte zich los, hij achtervolgde haar, greep haar opnieuw, kuste haar in den nek . . . . Toen, doodelijk verschrikt, — want die kus was als een beet — rukte zij zich los, en liep zonder om te kijken, weg. Mijnheer Vermeulen bleef verslagen achter, met éven een tragisch besef van wat hij aan haar begaan had, en van spijt ook om zijn mislukken, van de schande zijner teleurstelling, — dan glimlachte hij, stak zijne pijp aan, en keerde, een rustig man, huiswaarts. 108 VIJFDE HOOFDSTUK lV rjC^B OEN juffrouw Dorothea dien volxlff^Rfl/ genden morgen wakker werd had Sltj m zy een tegenzin in alles. Waartoe fj B Vt| opstaan? Er was overal een leegte. o r> Jk. Ze bleef roerloos peinzend liggen — gisteravond. . . . Nu denken hoe dat geweest was. Er woog iets op haar, er was iets gebeurd. Ze sluimerde weer weg, en stond laat op. Ja, ze had een tegenzin in alles, 't Gewone morgenwerk schoot niet op, bij haar zuster kostte 't haar moeite, als gewoonlijk, wat opgewektheid voor te wenden. De heele morgen was grijs en somber, en ze voelde moe, levensmoe. Was maar een eind aan alles. Maar met den middag kwam meer behagen, 't Werd rustig in huis, middagstil, de gedachten lieten zich kalmer uitdenken. Ze zat alleen in 't prieel, terwijl juffrouw Mina sliep, en had er heur visioenen. Zij doorleefde de laatste maanden, ook den vorigen avond weer — plotseling stond ze op. Er was eene stem, die sprak in haar. Hij zou komen natuurlijk. Ze ging naar voor, zat op de latjesbank, keek uit in de dorpsstraat.... toch kwam hij niet. 't Werd avond, de dag was om, alles voorbij en gedaan, en de nacht dreigde met benauwenis, want hij was niet gekomen. Schemering daalde, 't werd donker, een groote vrede lag op de wereld — juffrouw Dorothea was alleen, en kon zelfs niet meer zuchten van bedrongenheid. Ook de volgende dagen was 't eender, en ze werd weer schuw en onzeker. Ze vermeed veel te praten, deed 't geen gedaan moest worden in stilte af, ze kwam weinig op straat, en ging niet meer wandelen. Ze zocht de stilte — 't was alles voorbij, en heur hart worstelde om 't nieuwe evenwicht. Ze had weer gedachten van schuld en zonde, trachtte zuchtend en rouwig naar de rust van een reinen zielsstaat — ze zat uren achter, in den boomgaard, aan het beekje, want daar kende ze 't. Daar was 't zoo goed en haar zoo na, met het wijd uitzicht over de rustige velden — daar lag de weg naar 't verlatene, naar 't eigen hart terug. Op eenigen afstand stond in 't veld een huisje, waar eene altijd bezige jonge vrouw was, en een kindje, 't had pas loopen geleerd. Ze zag altijd die twee samen, verstond en begreep hun doening, al was 't te ver verwijderd om ook hun taal te verstaan — die de taal van 't geluk moest wezen, en die zij hoorde in zichzelf. Soms kwam ook een rustige groote man daarbij, tevreden, stil en moegewerkt. Als die naderde sprong 't kindje op, de jonge vrouw liep er achteraan, ze waren gedrieën, 't was 110 het zuiver geluk, met een krop in de keel aanzag ze dat. En ze ging weer alles na. Waarom hij weg bleef. Of zij dan schuldig was. Waarom? Ze vond geen schuld. Ze richtte weer haar aandacht naar dat huisje, zag weer dat blank geluk, — neen, haar wil en haar gedachten waren zuiver geweest, en waarom kwam hij niet? 't Verlangen werd groot in haar, en machtig. Maar van eiken dag deed de koelte van den avond weer de deuren toe, zwijgend, onveranderlijk, er was geen uitkomst, geen stem die sprak. De dag bleef ledig, elke avond vervelend, 't huis was benauwd, en 't dorp veel te klein. En de menschen, in hun bedaardheid! Bij haar zuster wendde ze moeheid voor, en juffrouw Mina begon weer aan te dringen, ze liet zich helpen daarbij door Daatje. . . . dat ze toch weer wandelen zou, 't had haar zoo goed gedaan. ... en alleen de nacht scheen begeerde stilte. Maar dan kwamen de droomen — en altijd was hij er. Hij was rond haar, hij stond vóór haar, hij naderde haar, en wilde haar omhelzen. Het was altijd een angstig wéérbeleven van dien laatsten avond, 't ondergaan van zijn grove kussen, die haar verlamden, vernietigden, soms ook gillen deden in den nacht, dat zij wakker schrok in 't donker. Want nooit kon zij zich verweren, zij was altijd machteloos, ze kon niet wegloopen, zich in niet verroeren — toch, bij 't herdenken, vond ze een glimlach. Zijn nabijheid, tastbaar, lijfelijk — hoe zalig, och hoe gelukkig toch! O, .ze wilde wel nooit meer klagen, om immer dat te mogen behouden, alles kwam op met nieuwe kracht. Soms sliep ze weer in, en weer waren 't benauwde droomen, zwaar, als eene nachtmerrie, tegen den vroegen morgen. Dan worstelde zij met hem, en schreeuwde — ze rukte zich los, sloeg op de vlucht, en hijgend werd zij wakker in den zwakschemerenden ochtend. Dat was zoo eindeloos verlaten, als dan nog alles stil in huis was, — en zij besloot, zij moest hem weerzien, heden zöu zij hem nog vinden. Maar in den gerezen dag verzwond elk voornemen, ze wachtte, en zat op haar stoel. Er kwamen ook weemoedige droomen — droomen van een blij verleden, van jeugd, onsamenhangende visioenen van gebeuren uit den kindertijd, met een tot tranen ontroerd ontwaken in een gelaten stil neerslachtig-zijn. O, dan de dag beginnen in die egale triestigheid! Hij kwam niet, het was uit. Ze wilde ook berusten soms, in een edele aandrift, niets meer vragen, goed voor andren zÜn — dan zat ze veel en lang aan 't bed van juffrouw Mina, en bevond weer dat het goed was. Ze was wel bleek dan en moe, maar vond toch de kracht tot opgewektheid, 't was als een avondlijke rust op de vermoeide dingen van haar 112 geest, en zij dacht nu spoedig dood te zijn, verlangde naar het einde, 't Waren de dagen dat haar hart stil mijmerde in droefenis om mislukking, en trachtte vrede te vinden na 't voorbijgaan van 't geluk. En dan weer dagen van eene zwakke opstandigheid, van plots geweifel om een daad te doen, -— want zinken en herrijzen, opeenvolgend, af en aan. Ze werd zoo doodelijk vermoeid bij 't knagen van heur twijfels, dat branden van verlangen, die verlammende onvoldaanheid, 't was een lijdensweg vol beproevingen, teleurstelling en ook vernedering, 't verlangen zelf scheen dood, zij wist soms niets meer van 't geen ze wilde: was 't niet beter, tóch de dood maar? Na een paar weken ging zij weer wandelen, en het werd een nieuwe beproeving. Sommige menschen, die haar gemist hadden, spraken haar aan en vroegen naar haar gezondheid, en dat maakte dat zij sneller liep, even vluchtig langs de oude plek kwam, waar nu alles ledig en verlaten was, ze kwam verslagen en te vroeg weer thuis. Toch hield ze vol, en herzocht hem langs alle bekende wegen — maar vond hem niet, en zij moest voort. Er kwam een schrik uit haar omhoog, dat zij hem waarlijk kwijt zou wezen, en op een avond, in stil gejammer, zat zij neer bij den weg. Zij was als uitgeput. Zij wilde wel, maar zij kon niet berusten. Zij zag de avondzon zinken, de on- Juffrouw Dorothea's late Liefde 8 113 verschillige menschen aan t werk in t veld, niemand was vervuld van een leed als haar bedrongen hield, ieder zocht 't aangename, zij slechts was met haar pijn alleen. Zij kon niet meer. Ze bleef daar zitten als verloren, terwijl 't donker werd over de aarde, en herzag de liefdelijke beelden van 't geen toch werkelijkheid geweest was. Lang zat ze, voorovergebogen, het hoofd in haar beide handen — toen ze opstond was ze vast besloten.. Den volgenden morgen — ze had een boodschap verzonnen — ging ze vroeg naar de stad. Ze wist zijn adres, ze zou het vinden. En alles in haar was nu van groote beslistheid, 't werd gedaan in nieuwe zekerheid. Noch juffrouw Mina noch Daatje zou iets aan haar hebben kunnen bemerken, zij was opgewekt, ging frisch van huis, monter in den morgen. Het was haar dag. Zij wist, dat het haar dag was — dat deze dag beslissend zijn zou. De tijd was rijp. Ze twijfelde niet. Zij was niet bewust moedig, zij wilde niet bewust — het ging om buiten wil en moed. Het moest. Het was zoo ver gekomen. Toen ze op weg was, was ze blij, dat het dan voor zóóver nu gedaan was — o, ze was er heel zeker van, voor zóóver gedaan. Daar dacht ze aan; daaraan hield ze vast. Er bestond niets an- 114 ders. Ze dacht niet aan den avond, aan haar terug' keer straks, en hoe dat zijn zou — ze dacht alleen aan 't geen onmiddellijk vóór haar lag. Zoo was ze dan ook kalm, in een vreemde ijle kalmte, en geenszins gejaagd, alleen maar stil, en strak gespannen. Haar blik was als haar denken vast, en zij vond ook een glimlach soms. Hij stond haar voor oogen, en zij naderde hem. Hoe had zij 't niet eer gedaan? Hoe had zij 't uitgehouden? Straks zag zij hem weer — o ja, zij zag hem weer. Hij zou thuiszijn, zij twijfelde niet. Hij móest nu immers thuis zijn? Maar toen zij gekomen was in de straat, de stille straat waar hij woonde, overkwam haar de eerste weifeling. Ze naderde zijn huis, ze moest plotseling stilstaan. Ze werd bleek, ze begon te beven, haar hart sloeg in haar keel. Even was 't of ze duizelig werd, of heel die straat met haar draaien ging — ze vocht om beheersching, terwijl ze even vluchtte voor een toograam. Ze kwam bij, en weer vastberaden, kloekmoedig, stapte ze voort -— maar 't wou wéér niet, haar knieën knikten. Toch kwam ze er. Ja, ze was er. Ze zag het, er was geen twijfel. Dit was het. Ze slikte, verzamelde al haar moed, en belde. Dan wachtte ze, ze hoorde stappen. Een oude meid deed haar open. En wat ze 't éérst wist dan, en alleen wist: hij was thuis. Hij was thuis. 115 En toen zij vóór hem stond, was weer alles anders. Hij kwam glimlachend op haar toe, rustig, heel gewoon — en plotseling, want zij miste iets, werd ze kalm, geserreerd en koel. Ze zei, dat ze in de stad was, en het aardig gevonden had. ... Ja natuurlijk, hij begreep het, hij vond het aardig, en wat toevallig toch! Gisteravond juist was hij teruggekeerd, hij was op reis geweest. Naar Parijs was hij geweest, hij had er plotseling moeten heengaan voor eene tentoonstelling. Het sloeg haar, zij stond roerloos — ze staarde hem aan. Er doorvlijmde haar iets, ze werd week. En vreemd, maar zoo duidelijk, ze zei zich dat ze toch onschuldig was, dat zij nimmer tegen hem had wrok gehad. Zij staarde hem aan, als zocht ze iets, als drong ze diep zijn wezen in. Hij was veranderd. Hij zag vermoeid en bleek. En die tournure in zijn haar.... Ze voelde tóch een afstand. Er was iets gekomen tusschen hen. Mijnheer Vermeulen was de bedaarde man, die aan geen onzin meer beginnen zou. Hij dacht aan de laatste ontmoeting vluchtig, zoo in de verte, en sprak met haar, kalm, heel wijs, met een verstandig inzicht. Hij vertelde van zijn reis, van zijn succes, en dat hij het druk had. Druk ja, heel druk. En dat hij nog herhaaldelijk zou moeten op reis gaan, hij dacht aan eene reis naar Spanje, en naar Marokko, in den herfst of zoo. 116 Ze luisterde — boven de dingen uit; zoo rustig, zoo in evenwicht. Ze wist het wel, ze hoorde 't, ze was niets, ze was hem niets. Het was voorbij. En nu sterk zijn, gewoon doen, heel gewoon. Ze knikte, en ze lachte soms, verheugde zich in zijn succes. Ze zei dat luchtig, zoo als in 't voorbijgaan, en zei dat ze nu weer weg moest. Ze had veel te doen, wou nog op tijd weer thuis zijn.... Ze stond al op. En hij bleef nog even bij zijn besluit, koel te doen en onverschillig. Banaal zei hij, dat 't hem speet, en hij vroeg hoe 't met juffrouw Mina ging. Hij zei ook niet te weten hoe ze 't uithield, op zoo'n gat, met zoo'n patiënt altijd. Toen zag ze hem aan, met plots hooge kleur en oogen vol tranen — had hij dan geen hart? Maar hij was al bij haar, en greep haar hand, hij besefte zijn wreedheid: — Kom! zei hij stil. Je moet dat niet zoo opnemen. Ik ben. ... ik ben wat vermoeid. En hij streelde haar hand zachtjes. En zij wou weerstand bieden en toch heengaan nu, ze was hem niets, het was toch uit. ... Ze trok haar hand terug, keek hem nog aan.... toen plotseling werd ze duizelig. Zoo draaierig en raar. . . . Hij had haar opgevangen, en leidde haar naar heur stoel. 117 ZESDE HOOFDSTUK •(^^|<^»9« IJ 't wakker worden, den volgen/CW^%r>\ den morgen, was 't haar weer tT f^Vp zwaar en onbegrepen. Zij tastte naar P ^"Jr CCI"S besef, maar werd nog zoo aan•GVt^öt stonds niets gewaar—alleen iets duisters dat beklemde, en zwoel en dreigend was als onweer. Zij wilde opstaan, viel ook weer neer, peinsde na — er was iets onverklaards. Dan, zoetjes, kwam 't voor haar geest terug, alles van den vorigen dag. En meteen dat 't klaarde voor haar bewustzijn, was zij met een sprong uit het bed — of er geen seconde mocht verloren gaan, en de dag zoo vroeg mogelijk moest begonnen zijn. Er dreef haar plotseling iets, dat was in haar. Ze maakte haastig voort, in eene vreemd-vlugge beslistheid, kort en zeker van bewegen, en in manier van doen. 't Was of haar leven verzuimd had reeds te komen tot waar het nu toch zijn moest, en er gauwgauw onvoorziens verloren tijd diende te worden ingehaald. Zoo kwam ze veel te vroeg beneden, Daatje was zelfs nog niet opgestaan. Maar de zon scheen, de dag was schoon. Ze opende de deuren, en liep den tuin in. 't Leven rolde al weer voort daarbuiten, bekende geruchten kwa- men van het dorp, op 't veld draaide al weer het akkerwerk. Ze stond dat aan te zien, luisterde, liep van voor naar achter nog den tuin eens door — er was opeens iets wonderlijks. Ze voelde zich drijvende, los van hier. Ze voelde zich ver van dit oud-bekende, er was iets dat er haar van scheidde, ze leek zichzelf hier een vreemde geworden, ze voelde zich een vreemde in 't leven, 't Was heel duidelijk, en niet weg te doen. Ze ging aan 't beekje zitten, en voelde niet verlaten. Ze keek rond; 't leek wel vreemd, deze omgeving, toch voelde ze niet berooid. Eer rijk in haar moedig voornemen — ze had nu met dat alles afgedaan, 't Behoorde tot hetgeen nu voorgoed voorbij was; tot dat waarvan ze in den nacht voor immer de deuren zelf had dichtgedaan. Er was nu niets meer dan haar strijd en de eindelyke ondergang. Zeker wist ze dat: haar ondergang. Haar liefde was haar noodlot. Ze kon niet aflaten van hem — daaraan zat alles vast: haar einde. En al 't geen zij sinds haar jeugd met de oogen van haar jeugd gezien had, stond daar nu rond haar als reeds gestorven, zij aanzag de dingen met een verren blik. Ze wist nu sterk te zijn, na den nacht, en zij versmachtte reeds, met haastigheid, naar 't gebruik van haar kracht. Niets had beteekenis bij dit eene: alles aan te durven om bij hem te zijn, alles: 121 te wagen, om hem, hem alleen te behooren. Zij zag, zij kon en wilde niet zien dan hem: hij ook stond immers bij haar, en was van haar niet te scheiden. Nu was ook 't gemijmer gedaan, en 't doorwachten van verloren dagen, 't was nu de volle werkelijkheid van haar liefde. Zij wist, dat hij komen zou. Dezen zelfden dag nog zou hij komen — hij immers kon ook buiten haar niet. Hij had het gezegd. Zij hoorde zijne stem aan haar oor. Zij was kleinmoedig geweest giste, ren. Hij zou haar beschamen. En 't gedroom van zoovele maanden, angst en twijfel en onzekerheid — dat alles wekte nog maar een glimlach. Ze zat aan het beekje, en omdroomde dat, in het opgaan van den morgen. Dan kwam toch weer wat kleinmoedigheid, want toen zij opstond en naar den bloemtuin ging, om nog wat bloemen te plukken voor het ontbijt, bleef ze zinnend staan opeens: haar zuster, ze had daar nog niet aangedacht, zou vandaag voor 't eerst weer beneden komen! 't Was «en feestdag, ze besefte 't; 't moest een feestdag zijn — ze vond niets dan een lichten schrik. En al wat haar zoo juist bewogen en tot heldhaftigheid vervoerd had, scheen opeens heel lang geleden, 't was uit een andere tijd. Ze was zoo labiel, juffrouw Dorothea. Zij plukte lusteloos wat bloemen, zocht vergeefs naar heur hooge stemming 122 terug, ze gaf zich bijna over aan onverschilligheid. Maar toch, plotseling, had zij 't gewonnen! Hij kwam immers — en hoe zou 't nu heerlijk zijn! Haar zuster, met de koffie, werd beneden gebracht; ze wilde haar in 't prieeltje laten brengen —■ wanneer hij nu met den middag kwam.. . Ze neuriede opeens, ze zong, ze kon jubelen en juichen, ze plukte een feestelijken bundel bloemen — toen Daatje kwam, en haar voor 't ontbijt riep, was ze heel opgewekt. En met den middag — juffrouw Mina, bleek, maar genezend, al zou haar been voor altijd stijf blijven, juffrouw Mina zat in 't prieel; juffrouw Dorothea, stil, gelukkig, zat bij haar — met den middag kwam mijnheer Vermeulen. De dames begroeten. En verklaren.. . en verontschuldigen. . datte.... maar de dames wilden er niet van hooren! Vooral juffrouw Mina niet. Wat was dat? Hij, die pas terugkwam van een groote reis? Het was toch natuurlijk, dat een vriend.... jaja, haar zuster had het haar verteld! Zij vond het aardig, dat haar zuster, in stad zijnde, hem bezocht had — hij zelf kwam zoo vaak bij haar! Maar ze mochten, neen neen, dat mocht niet, geen beslag op hem leggen, 't Vroeg dan ook heelemaal geen verontschuldiging! En mijnheer Vermeulen was verrast; tóch weer. 123 leden, hem gelijkwaardig, geheven in zijn scheer. Onbevangen las zij in zijne oogen. Rustig. Bijna gelaten. Toen zijn aangezicht klaarde tot den liefde-rijken glimlach, die haar rijkelijk begroette, 't Was voorbij, wat ooit kon wonden of beroeren — 't was of de steenen waren gewenteld, alle, van haar ziel en zij intrad, herschapen, in dien hemel van haar droom. Het was alles zoo blij-zomersch, zoo ontbonden in weelde, zoo vervuld, zoo verlosten-vredig, of voor haar van alle zaligheid waren de grenzen verwijd. En of zij niet anders meer kon, en zich uiten moest in diepste innigheid, zoo, in een stuip van weelde, omhelsde zij hem plotseling, en kuste hem, wild, hartstochtelijk — zij had geen woorden, neen, geen woorden om te zeggen, zij voelde daden slechts, sterk en naïef, spontaan. Wat ging in haar open? Zij wist niet, hoezeer het waar was, dat hij aansprak wat zij geweten, wat zij heel lang geweten had, onbewust, onvolkomen, in dwaling, in twijfels, maanden, vele maanden. Zij ervoer het slechts, toen hij bij haar stond. En plotseling welde verheugenis om het eindelijk bereikte, of zij hem reeds bezat om niet meer te verlaten, hem dien zij gezocht had in bitter zoete droomen. Dien zij geweten had maar zoo ver, zoo onbereikbaar ver. Of was 't niet toch maar even? Een snel gezicht, een droom? Maar dit met oogen te hebben mogen zien! En zij wilde 128 zeggen, zij strekte heur armen — kom, en laat ons tezamen wezen.... Toen werd zij wakker in den grijzen morgen. En nu liep zij hier, en overdacht haar droom, en zocht hem. Want de dag, na dien droom, had niet te dragen geschenen, hem nader, hem nader, al 't andere was niets meer. En zij vond hem, aan het water. Zij was bij hem, waar hij werkte, aan de groote rivier. Toen de eerste emotie van 't onverwacht weerzien een beetje geluwd was, zaten zij, dicht bij 't water, naast elkaar in 't gras. 't Was nu late middag, en 't was stil; 't was er een vergeten hoek. Mijnheer Vermeulen had een cigaret gerookt, wierp 't restant in 't water, en rekte zich — plotseling keek hij naar juffrouw Dorothea. Er kwam iets uit hem omhoog, dat hem hijgen deed, en zijn mond deed droog worden. Hij keek naar haar — en nu anders dan bij 't eerste ontmoeten. Ze zat naast hem, en keek uit over 't water, 't was als wachtte ze nu. Hij plukte speelsch een grashalm, en kittelde haar — dan sprong hij op, omdat ze niet bewoog noch roerde. Ze was toch een levend mensch, niet zonder elk gevoel? Hij werd driftig, en vloekte bijna, van vernedering omdat hij afgewezen was. Juffrouw Dorothea zat roerloos — toch beefde Juffrouw Dorothea's late Liefde 9 129 ze, ze moest zich inhouden. Ze durfde met bewegen noch opzien. Ze keek maar strak vóór zich. Ze zag hem naar den waterkant stappen, en weerkomen. Dan stond hij voor haar, en liet zich weer neervallen. En ze .voelde zijn arm rond haar, en zijn nerveuze handen — zjj duwde hem weg, ze was opeens bang, en waarom wist ze niet. Maar zijne kracht kwam weer opzetten, hij kuste, hij omhelsde haar, sloeg haar om tegen den grond, ze lag verpletterd onder zijne macht, maar ze weerde zich. Ze worstelden — maar 't was geen boosheid. Ze sloot zich, ze weerde hem af, en toch was elk harer bewegingen hem alleen maar eene aanmoediging. Hij bruiste van kracht en wil, en toch weerstond ze hem glorierijk, ze glimlachte nog van voldoening, terwijl hij bijna vloekte om zijn mislukkingen, 't Was ruw en wreed, ruwe wreede gelukzaligheid, ze voelde zich verhit en bedwelmd, heur haren raakten los, haar kleeren omhooggesjord. Zij wist zijne handen overal, zij rilde daaronder van wellust, maar ze wendde zich af, ze beet en krabde hem in zijne handen, tot zij eindelijk stil moest liggen onder zijn hevigen greep, en ze zijn vertrokken gezicht boven het hare zag. Ze sidderde, toen hij haar kuste, maar van dien brandenden kus walgde ze, ze voelde niets dan pijn, kromp samen tot één stuip van kracht, en wierp hem zwaarzuchtend van zich. Hij wilde 130 haar opnieuw grijpen, maar ze sprong op, en ontkwam hem, ze speelden, joegen elkaar na — tot ze weer hijgend naast elkaar zaten, elkaar niet durfden aanzien, vanwege 't zwoegen van hun ademtocht. Ze greep naar heur haar, ordende haar kleeren — hij kuchte eens mannelijk en stak met trillende vingers een cigaret op. Toen ze huiswaarts gingen was 't avond, de nevels stegen op de slooten, een groote vrede was gekomen op de wereld. Zij liepen tusschen korenvelden, snoven de geuren van de aarde op, er was alom een innig verkalmen, en een zoetdeinende verinniging. Alle gevoel kwam tot meer rust, het denken was zoo hevig niet, en neiging en wil waren vermildlijkt in den avond. Zij gingen voort door eene groote eenzaamheid. De hemel stond hoog, en 't was bladstil geworden. Zij spraken nu niet, zij zwegen voor 't geen vanbinnen sprak. Zij zagen ook elkaar niet aan. Toen 't later werd, liep zij haastiger, zij had angst opeens hier met hem in den nacht te zijn. Toch was 't zalig, toen hij naderkwam, en zij liet hem heur hand nu, onder 't gaan, die hij zachtjes genomen had. Zij voelde eene rilling in zich omhooggejaagd. Daarna kwamen haar plots beklemmingen — ze werd bang, ze werd zoo week, en beefde weer. Hij bleef staan, en trok haar tot zich, en fluis- 131 terde, bij heur haargekroes. Dat doorrilde haar, ze stond hijgend. De nevels stegen op het land, en wandelden de velden in, 't werd nog stiller — en waar waren ze? Ze herkende hier den weg niet. Van verre kwamen nog geluiden, zwakker en zwakker, dan weer niets dan eenzaamheid, en de geur van het avondland. En in dit voortgaan, zoo naast hem, hand in hand, door de eenzaamheid, kwam weer alles, mild en week, in 't verrustigd hart terug, het was zoo goed, en zoo gelukkig. Hij stond weer stil, en kuste haar. Hij streelde heur handen, heur haar, en hij fluisterde dringend, inniglijk. Zij zweeg, en zag hem aan, met heur donkervochtige oogen. Hij noemde haar naam, zij glimlachte, en zij gingen weer, langzamer nu. Bij een beekje, waar een melkwit waas op stond, wilde hij zitten, hij was moe geworden. Zij weigerde, 't zou te laat worden. Ze stonden samen. Ze spraken niet. Hij staarde haar aan, zij keek ver weg — toen hij weer haar naam fluisterde, bezag zij hem. Zij glimlachte — als tegen haar droom. Ze lei heur handen op zijn schouders, en keek hem aan, met innigheid. Toen, woordloos, met een zucht, nam hij haar op, en kuste haar. Ze sloeg haar armen om hem 132 heen, omhelsde hem plots — dan wilde ze verder gaan. Maar hij volgde haar. Ze vluchtte, hij vloog haar na, een korte worsteling — toen zonken ze neer, aan den oever. Een zucht, gekreun, en het werd stil. 133 Toch kwam ze tot niets dan een daadloos gedroom, ze miste alle moed en kracht. Ze liet zich maar leven, en zat voortdurend thuis. Ze zag weer bleek en betrokken, was prikkelbaar en humeurig, ze vond rond zich niets dan verveling. Buiten 't gewoon en dagelijksch werk had ze slechts haar tobbende zuster en de pruttelende Daatje, was altijd bezig aan werkjes die de verveling moesten verdrijven, en zwijgzaam want niet doorwoeld van gevoelens of gedachten, ze verleefde eiken dag als de vorige, in een dezelfde onbewogenheid. Ze praatten maar weinig samen, en zoo kon ze zich weer geven aan haar mijmeringen, stil in een hoek gedoken, en den loop van alles nagaan, hoe het was, en hoe 't geweest was. Vaak zat ze daarbij in onvrede. Of in opwinding, omdat haar iets niet klaar werd; ook menigmaal met spijtgevoel, omdat een fout te laat ontdekt werd. Ze kwam er dan niet uit, kon niet rustig den draad volgen van haar gedachtenwerk, en 't maakte haar nog neerslachtiger. Als dan jufrouw Mina haar aandreef tot wandelen en uitgaan, haar zacht beknorde om haar ongelijkmatigheid en haar nu zoo stijf thuis zitten, kon juffrouw Dorothea plotseling uitvallen in scherpe boosheid. Zag zij er slecht uit ? Waar bemoeide ze zich toch mee ?Ze voelde zich best, ze vond het rustig zoo. Moest het dan altijd zoo blijven voortgaan, dat ze onder voogdij stond; 153 en had ze niet het recht eigen doen te bepalen? Haar zuster had zeker te weinig om handen, dat ze zich over alles heenboog en in alle dingen eens haar neus stak — maar zij had daar maling aan! Want elk bewijs van meeleven, elk gering spoor van belangstelling verhoogde haar verborgen leed. Ze voelde dan zoo schrijnend opeens haar gemis, er werd door een zacht woord heel haar eenzaamheid opengedekt, ze zou kunnen schreien, en dat mocht niet, zoo weerde ze enkel af in boosheid. Ze wilde ook maar liefst alleen gelaten zijn, ze zocht ook veel de eenzaamheid, ze vond wel altijd een voorwendsel, om ergens alleen te zitten, haar gemijmer en overspannen gedenk ongehinderd voort te zetten. Ze zat weer dikwijls aan 't beekje, met 't ruim uitzicht over de velden, den hoogen hemel daarboven, en de vaart der wolken — vrijheid! Dat was zoo ruim, zoo groot, om onbelemmerd in te verzuchten. Ook was er al het bekende van zooveel jaren troostend om haar. Daar waren altijd weer dezelfde dieren, een tor, een mier, een vogel, ze volgde 't leven van de dieren, hun gang, hun zorg, hun arbeid. — en er warén de boomen te bezien, rustig, van kruin tot wortel, en de planten langs het water, en 't zacht gevloei van 't beekje. Dat liet alles zoo ongeschokt. Rustig kon zijn beeld voor oogen blijven onderwijl de zinnen eene lichte werking deden. Want dat ging altijd 154 door; haar denken aan het eene — en ze voelde er zich daar mee in vrijheid. Ze hoefde niet plotseling op te zien, of ook een blik op haar gevestigd was, er kon hier niemand in haar geheimen indringen. Er kwam daar altijd rust in haar. En 't bezonk wat. Er kwam eene orde voort uit den chaos van woelende gedachten en gevoelens. De opstandigheid vervloeide. De bruisende stroom van verzet verkalmde — meteen kwam 't oud verlangen terug. En hoe wonderlijk was 't, zoodra het wederopdook! Want alles, met den slag, was anders —: weer was zijzelf alleen de schuld, hij was goed en gaaf, en stond onaangetast. Weer was 't louter haar eigen zwartgalligheid, haar humeurigheid en haar mismoedigheid die alles hadden veroorzaakt en al dit leed haar hadden aangedaan. Zij beging slechts de fouten, hij stond in de oude straling — ze zag weer met de oogen, onvertroebeld, van haar verlangen! En 't verlangen wies en deed zijn nieuwe werking. Zij werd kalm, en luisterde naar de oude stemmen in stil verrukt zijn. Er zeeg een rust op haar neer. De liefde wierp weer haar zachte schaduwen, en legerde zich in hart en ziel — er kwam eene verzuchting om de groote rustigheid van vergeten, vergeten. Ze werd zoo moe, of ze was ziek geweest, en dit begin van genezing was, de wereld was weer goed, en ook de menschen waren 't, 't was 155 zoo goed er te toeven. Ze ging weer wandelen, en droomen in niet meer wanhopend gedenk, alles zou goed worden, ze had eene dwaling begaan. Ze was onrechtvaardig geweest jegens hem, hooghartig, zelfzuchtig, — hoe ver was ze daar nu van, dat was voor immer over. Zij mocht weer liefhebben, weer bewonderen, weer zich bedwelmen aan den geur van liefde — waarin had ze toch geleefd? Wandelen, zich weer bewegen, de vleugels uitslaan — zij ontkwam aan haar gevangenis, 't Was juist daar, waar ze al dien tijd in eene doode rust had doorgebracht, — 't was daar, thuis, waar alles verstierf wat zij levend in zich geweten had. Zij zag zich weer zitten bij het beekje — verloren tijd, een schandelijk dwalen! Ze ging nog haar dagen na, in eenzaamheid doorgebracht, er bleef niets van dan benauwenis, en 't heerlijk besef nu, daaraan ontkomen te zijn. De dag naderde, dat hij weer zou terug zijn. En wel aarzelde ze nog weer bij 't bedenken, dat zij toch niets van hem vernomen had, dat hij nimmer aan haar schreef, dat zij niet wist hoe hij leefde, en zelfs zijn adres niet wist — dat verzwond voor den brand van 't heropgewekt verlangen. Zuchtend, ze kon niet anders, trad zij weer binnen in den schemerkring, waar alle ding nog stil en zwijgend lag, vervaagd van wezen en van omtrek, maar weldra zou beschenen zijn door 't 156 helderst licht dat van hen samen uitging. Ze waren onscheidbaar — aldus zei ze 't zich. Er was geen twijfel meer in haar. Ze bedwelmde zich aan de vervoeringen van haar wedergeboren liefde, ze had hem reeds terug. Ze liet zich gaan op dien zachtjes haar meetrekkenden stroom naar hem, zijn wezen rees daar ginds, en 't lokte onweerstaanbaar. Nu werd het goed, nu kwam 't nabij. Een nieuw geluk kwam op, haar oog werd vochtig, en heur hart zeer mild ontroerd. Dit was eene nieuwe opstandigheid. En wonderlijk zoo vast, zoo onverzettelijk wist ze 't nu: nog eens, als het dan moest, te zullen vechten voor haar geluk. Niet meer in hoogmoed, in deemoed zou ze bij hem zijn. Niet meer klein, een dwingend kind — maar groot, zwijmelend van overgaaf, bedreven in liefde's zuiverheid. Ze werd gedreven, juffrouw Dorothea. Er was naast dit voor haar geen toeverlaat. Ze ging hem weldra bezoeken —■ vast van voornemen, rustig. Toen zij in de straat kwam, waar hij woonde, en alles weder opkwam, kilwerkelijk, niet droomomglansd, werd zij even twijfelmoedig, zij beefde, en kon bijna niet gaan. Zij liep terug, om krachten te zamelen, ze dwaalde wat rond en vocht om rust — dan opeens, vast besloten, ging ze. Toen ze bijeen waren, zei hij niets, hij zag wel 157 haar bewogenheid. Hij was ook verrast en gevleid, ofschoon hij dan beducht was — hij sloot haar zwijgend in zijne armen. En och, ze was bij hem! En dat hij nu niet boos was! Dat het niet noodig was, nu iets te zeggen, dat alles in zwijgen kon verstaan zijn — hoe goed, hoe goed, hoe goed! Zij omhelsden elkaar, zij waren zeer innig weer bijeen, er was geen wereld, er was geen gedachte meer, nu dan alles weer vervuld was. En toch, dien avond, op weg naar huis terug, — zij liep maar voort, zij zag niemand, zij was vervuld van een gezicht — toch voelde zij, diep en vaag, iets van teleurstelling, leegte, onttroond zijn.... ja, van neergerukt te zijn van een hoogte die toch géén hoogmoed was. Zij werd zich een machteloosheid bewust, nu, — nu de zinnen niet meer brandden, ze zag altijd weer een einde, na de verinniging, ja daarna. Ze gaf zich in verteedering, toch naderde ze zijn wezen niet. Waren zij van elkaar? En spraken samen van de toekomst niet? Neen, nooit spraken ze daarvan. Ze spraken zoo weinig samen. Ze hadden, zoo scheen het, zoo weinig aan elkaar te zeggen — och, maar was 't ook niet gewoon ? Moest niet alles, en altijd, in zwijgen verstaan zijn? En dagen gingen voorbij, met dezelfde vragen, in dezelfde onzekerheid — er was een eeuwig opkomen en terugdringen van woorden en gedachten. 158 een rusteloosheid, een gestage roering. Br was eene onrust in, hunne verhouding, die toch standvastig en onveranderlijk was, en 't leven hing vol van vragen, die geen antwoord erlangden. Zij zag dat. Zij wist dat. Zij alleen besefte dat. Hij wist van niets. Hij zag het nimmer. En sprak zij soms, hij dekte 't toe, met een lach en eene omhelzing. En zij wist wel vaak niet meer — want hij was zoo eindeloos goed, zoo groot en schoon in haar droomoogen; er was geen plaats haar verbleven dan zijn zachtomvangende arm. ... o neen, hij zag het niet! Hij leefde kalmweg voort, en werkte, en kwam vooruit; ze kwamen samen, dan was 't goed. En zoo ze sprak, zijn adem blies, en weg was elk bedenken. Ja, 't kwam van haar, zij stak vol twijfels, zij moest zelfs twijfelen aan haar liefde — en beseffen, terwijl zij verging van drang naar hem, hem tekort te doen, te verontrusten.... zij was nietswaardig, hij was alles, 't Was zoo. Begin en einde. Elke dag bracht nieuwe voornemens, nochtans bleef 't bij het oude. In hoe groote innigheid waren ze samen, toch was 't of ze vreemd bleven aan elkaar, oneigen — er stond iets tusschen hen. En ze begreep niet. Ze kon niet zien. Ze klampte zich aan hem vast — ze sprak op een dag van de toekomst, van trouwen en altijd samen zijn. Hij vertelde haar als antwoord van zijne reis — naar 159 Spanje en Marokko. Zijn groote kunstenaarsreis. Hij was er vol van — hij verwachtte. . . . Toen hij haar verslagenheid zag, draaide hij wat rond, nam haar bij zich, en verzachtte 't.. . Maar langs hem heen, snel, schichtig, vlood haar denken weg. Het snelde haar vooruit, het was reeds daar waar zij komen zou, haar binnenoog zag reeds die zekerheid: in de verlatenheid vanwaar zij niet meer keeren zou. Langs dezen weg leidde haar levensgang. Alle fleur en geluk was weg. Zij zette den eenzamen tocht voort door de alleenheid van allen dag, ze was weer de eenzame, verzonken in mijmering, met haar verzwegen strijd om 't geluk. Zij geraakte in een zoo wonderen, als boven de dingen der werkelijkheid geheven toestand, als was zij niet meer daarbij, had niet meer deel aan dit leven, — als leefde ze nu een ander leven. Ze kon dagen stil zijn, en den tijd vermijmeren in roerloosheid en zonder klacht, dat het was of zij niet leefde — toch leefde zij zeer sterk, ook met haar aardsche zinnen. Nimmer zóó goed had zij haar kamer gekend: de verweerdheid van 't vensterglas, de bloemen van 't behang, 't verschoten rolgordijn en 't afgebruikt karpet. Nimmer zóó goed, had zij het huis gekend: 't aantal treden van de trap, de wending in het midden, de gang, den kelder, en hoe in 100 de kamers alles geschikt stond. Ook de bloemen en de boomen zag ze, en wist de knoestigheid der appels en de rankheid van den wilg. En 't beekje, en 't gore water, het vergezicht over 't veld. . . . Zij zag dat alles feller, klaarder — zag tot het wezen door, het was zoo vreemd, want onopzettelijk, een verhevigd leven, een verdiepte blik. Zij aanzag de dingen met den verklaarden blik als van wie afscheid van dit leven neemt. En toch, zij had één gedachte: hem, dien zij liefhad. Zij geraakte in een zoo vreemden toestand — want haatte zij hem nu ? Haatte zij hem nu, nu zij, alleen gebleven, de dagen bijna niet dragen kon? Op een dag, dat zij was gaan wandelen, om alleen te zijn, volstrekt alleen, vroeg zij het zich plotseling af — haatte ze hem, daar ginds. . . . ? Want boosheid en verzet kwamen weer, zij revolteerde, wou weer grijpen naar eene verlossende daad — toen zij thuiskwam vond zij zijn brief. En alles was uit. Het was gedaan. O, zij had het geweten, zij had het verwacht. Zij zat boven, in den avond, op haar kamer, met dien brief. En waarom was ze boos noch bedroefd — voelde zich enkel zwak en verworpen, zoo jammerlijk platgetreden en verworpen? Zij had geen klacht, nu het dan geschied was, zij vond geen woorden om te zeggen, woorden die hem oor- Juffrouw Dorothea's late Liefde n i6r JUFFROUW DOROTHEA'S LATE LIEFDE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR ONDER LEIDING VAN L. SIM ONS EN, JHR. DR. N. VAN SUCHTELEN NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK HET VOORSPEL —^"^RSE dames Knol zoo werden zij geP^TP^^Cl noemd, en in 't midden van de kleine V^HtriTdorpsstraat woonden zij. rrJU^^MHet was een groot en vierkant huis, tjjfl met hooge ramen en eene breede deur, — en met spionnen aan de raamkozijnen, waardoor steeds, naar beide kanten, de gansche straat te overzien was. Vóór het huis stond een groepje linden, zware oude linden, die veel koelte en schaduw gaven, en waaronder steeds in Mei, met vroeg seizoen ook in April wel, de groene latjesbank werd neergezet, veilig binnen 't stoepomheininkje. Dat was voor de avonden; of als 't in huis te warm was; of als er veel te zien viel in de dorpsstraat, zooals des Zondags of met kermis. Het was een ouderwetsch en eerbiedwaardig huis, met blauwe stoepjes achter kettingpaaltjes, en witte keitjes voor de stoepjes. Recht midden voor de deur, tusschendoor de bestrating van witte keitjes, liep knus een pad van blauwe keitjes. De kettingpaaltjes hadden zwarte kapjes, die elk jaar nieuw gelakt werden, en aan de kettingen was krullig smeedwerk. Boven de ramen, in den muur 6 gemetseld, was zeer oud beeldhouwwerk in zandsteen, dikke engeltjes die bloemen strooiden, en de ruiten waren van oud glas, dat somtijds groen en violet kon blinken. De blinden waren donkergroen; 't dak had zwart glazuren, wat verweerde pannen; 't huis zelf was van rooden baksteen. En het was oud; het was heel oud. Zoover de heugenis ging was 't door het geslacht der Knols bewoond geweest, die, boerenburgemeesters, sinds jaren, van vader op zoon, er hun rustiek gezag geoefend hadden. Ook de beide laatst overgebleven vrouwelijke telgen, die het nu bewoonden, waren er geboren. En met de jaren was het voor de dorpelingen, welhaast als 't geslacht Knol zelf geworden: in zijn wat bejaarde tonigheid gedegen-deftig, eenvoudig en bescheiden, maar van legendair gezag. Een ruime breede gang liep van voor naar achter door het huis, en deelde 't prompt in tweeën — de tuindeur, aan den achterkant, had roode, gele en blauwe ruitjes. Achter 't huis kwam dan de tuin, óók weer prompt gedeeld in tweeën, want middendoor liep 't wittig schelpenpad, ter weerszij afgezet door laag wit latwerk. Die tuin, vooral des zomers, was trots en toeverlaat der beide dames. Rond de tuindeur droop het weelderig van rijkrankende wilde wingerd, die ook verder nagenoeg den ganschen achtermuur, tot hoog aan den schoorsteen toe, bedekt hield. Langs 7 dien muur lag een bultig straatje van kleine gele klinkers, midden daarin stond de pomp, de prachtige oude pomp met zijn naiëf gebeeldhouwd bekken, zijn rijkversierden kap en zijn gracieus gebogen zwengel met monumentaal oud smeedwerk — wingerdblaren en trossen druiven kunstig om een steel gerankt. Naast het straatje lag links de bloemtuin: goudsbloem, stokroos, phlox en dahlia, violen in een perk, en velerhande rozen. Verderop stonden de bessen, roode witte en zwarte bessen. Daarnaast, voor de kleine wasch, en afgeperkt doör witgroen latwerk, lag 't keurig geschoren bleekveld. En tot aan het beekje, achter langs den tuin, kwam dan de roem van 't huis: de prachtige boomgaard. Rechts van 't schelpenpad, met in het midden, tusschen struiken vlier en gouden regen, het witgelakt prieel, waar de dames 's zomers veel verkeerden, lag de moestuin dien ze samen, op 't spitten en gieren na, gewoonlijk zelf verzorgden, met het oog op den eigen inmaak, want de dames deden veel aan wecken. Ter weerszij van den tuin stonden hooge geteerde schuttingen met leiboomen en wit latwerk, waar fijne peersoorten groeiden en abrikozen, liefhebberijteelt van den overleden vader der beide dames. Dat stond sinds diens dood echter wat verwaarloosd, wijl zij geen verstand hadden van de fijne vruchtenteelt, en het onderhoud door 13 matig aanspraak maakte. Ook haar humeur was dan gelijkmatiger, en maar zelden, 's Zondags, zou zij pruttelen. Ja, dikwijls zelfs gebeurde 't, dat zij, des morgens, na in haar stemmigzwarte booienjapon en helder witte schort de dames, na den kerkgang, met een glimlach weer te hebben ingelaten, monter binnen even praten bleef, naar preek of kerkgangers informeerde, beredderig voor de koffie zorgde, en den dames vast eens lekker inschonk. En des avonds, in haar keuken, met haar mannelijk nasaal geluid, zong zij wel, met vroom gedraai, een stichtenden psalm. De dames zelf bewoonden de voorvertrekken, of eigenlijk uitsluitend maar de kamer rechts, want links lag Vaders vroeger werkvertrek, dat na zijn dood niet veel betreden werd. Zij waren stille bedaarde juffrouwen, met spitse wat omhoog gewipte neuzen, en beslist genepen monden met bloedlooze dunne lippen. Juffrouw Mina, lang en slank, zelfs wat rijzig van postuur, had met haar te hooge hoekige schouders bijna óók iets mannelijks, en de expressie harer oogen was van eene licht genuanceerde stuurschheid. Juffrouw Dorothea was liever, zachter, en, ofschoon zij ouder werd, vriendelijk-bevallig nog, Over haar wezen, ingetogen, lag als een zweem van verstarde kinderlijkheid, en zij had groote, zachtglanzende droomrige gazellenoogen. Zij was schuchter, zij 14 bloosde licht. En zoo ze wel als juffrouw Mina dien karakteristiek genepen mond der Knols had, zoo deed dit wel verre van, als bij de oudere zuster, aan vooringenomenheid en oordeelsvaardigheid, veeleer aan droomverzonkenheid, aan teederpeinzende geaardheid denken. Doch zij was dertig, en volkomen maagdelijk, en met de jaren mee wat stijf geworden. Evenals juffrouw Mina ging zij dus ook stijf gekleed, een beetje ouderwetsch boersch-deftig, droeg eenvoudige japonnen, blouses in stemmige tinten, en tooide zich alleen bij feestelijke gelegenheden met zeldzame sieraden, kostbare antieke dingen van zwaar goud of van gedreven zilver. , Na den dood van haren Vader, den laatsten burgemeester Knol, als eenig-overlevenden der familie achtergebleven, leefden de dames in het oude huis een kalm gelijkmatig leven. Des ochtends na het ontbijt waren zij gewoonlijk bezig, de een met het regelen en administreeren van huishoudelijke zaken, de ander met wat lichten arbeid in woon- en slaapvertrekken, die naar de traditie van het geslacht in glanzende kraakzindelijkheid gehouden werden. Na den middag naaiden of breiden zij voor de kerkelijke armen, of benutten op andere wijze haar tijd voor de plaatselijke liefdadigheid. Soms bezochten zij een zieke, die zij stil iets toestoppen konden, des winters gingen zij meermalen uit om voor zending en heidenen te weiken. En deden zij dit alles wel ten deele uit waarachtige behoefte harer licht meelijdende harten, zij vonden er bovendien iets deftigs, iets maatschappelijk bevredigends, iets van niet te verwaarloozen standsverplichting in, om evenals dominee's vrouw, liefdadig te zijn en in de zending. Want als goede nazaten van het oud boerschpatriciscb geslacht der Knol's waren zij onvermoeid er op bedacht de deftigheid, het aanzien bij de dorpelingen, kortom het aloud prestige der familie te bewaren. In de avonduren kwamen zij wel soms tot lezen. In haar jeugd hadden zij het plaatselijk schoolonderwijs genoten, later ook van een stadsmosjeu van de moderne talen iets geleerd, maar haar belangstelling ging toch niet uit naar vreemde literatuur, zelfs eigenlijk niet naar de vaderlandsche. Behalve de locale krant lazen zij soms een stichtelijk boek; het zendingsblad; de Blijde Boodschap; en in den winter Vader's preekenbundels van legendarisch beroemde dominee's. Dan ontvingen zij ook wel des avonds bezoek van notabele dorpsfamilies, doch het aantal was maar klein derzulken met wie het niet misstaan zou om te gaan. Er heerschte doorgaans in het huis, maar wel voornamelijk des middags, een onverbroken diepe stilte. Uren lang werd geen geluid vernomen, dan een vaag en dof gestommel achter de gesloten keu- r6 kendeur, waar Daatje voor den maaltijd zorgde, of met afwasschen of iets anders bezig was, en het helder regelmatig slaan der oude Friesche gangklok, dat lang zachtzangerig naklonk en de stilte nog verdiepte. Dat waren schoone uren. Dan zaten de dames binnen, terwijl zij zwijgend werkten, prompt lettend op de voorbijgangers, die zij door hare spionnen volgden; of soms een blik wisselend of een woord, tot aldra de schemering daalde, en Daatje binnenkwam met het theeblad. Dan gebeurde het dat de dames, in zoet nagepeinzen, de duisterende dorpsstraat soezend zaten in te staren, waar de oude gemeentewerkman de enkele lantaarns immer traagzaam kwam ontsteken, en genoten zij, in samen-zwijgen, nog de schoone stilte na. Maar ook menigmaal kwam 't voor, dat juffrouw Mina opstond, de kaarsen aanstak van 't harmonium, en hare stemming uitzegde in muziek, een heilsbegeerig lied van Sankey, of een brandende hymne uit de psalmen. En scheen het dat juffrouw Mina daarin de bevestiging vond der zekerheden, waarnaar zij voelde dat heur hart versmachtte als een hert naar de waterstroomen — juffrouw Dorothea, bij deze muziek, gaf zich soms over aan gedroom, dat, schoon onwezenlijk en eindloos ver, toch meer van deze aarde, en niet zonder zoet beroeren van haar zinnen was. 17 Alleen des zomers, om den moestuin, werd dit rustig leven onderbroken, werd het huislijk doen en drijven naar het wit prieel verlegd, en zorgden de dames, als alle jaren, naarstig voor den wintervoorraad. Dan verleefden zij de dagen welhaast uitsluitend in de buitenlucht, namen ook de maaltijden in 't prieel, en verbrachten de avonden, in welaangename rust, op haar stoepje op de latjesbank. Daar waren zij dan weer geheel de dochters van den ouden burgemeester, die met een minzaam knikje op de boersche hulde van de passeerende dorpelingen reageerden — en ook dit waren zeer schoone uren. Slechts werd de sereniteit van zulke avonden nu en dan vertroebeld door de waarschijnlijk eenige ondeugd waaraan juffrouw Mina zich dan wel te buiten ging: het becritiseeren van de fatsoenlijkheid der vrouwelijke voorbijgangers. Stellig, er was een tijd geweest, toen zij nog kind was, dat zij van haar meester geleerd had zich van een oordeel omtrent den naaste te onthouden, maar zij was zoo ongemerkt, met de jaren, wat betuttelend nieuwsgierig, en hoe goedaardig zij ook wezen mocht, een beetje spijtig en zuur geworden. Wanneer zij aan den arm van hare aanstaanden de fleurige jongemeisjes zag voorbijgaan, kon zij opeens zoo scherp en onmeedoogend in hare uitingen worden. De opkomende jongedochterschap, die zoo opzichtig en zoo mo- Juffrouw Dorothea's late Liefde a i8 dern gekleed ging, de locale dracht van haar landelijken stand voor stadschen opsmuk versmaadde, die zoo zorgeloos flaneerde en haar jeugd genoot, kon juffrouw Mina dikwijls zoodanig ergeren dat zij zich overgaf aan vlijmend gehekel. Ingehouden boos kon zij praten, over hetgeen haar ontstemde, en zich opwinden over wat zij noemde de ondeeglijkheid van het jong geslacht, en het was haar een lust, het gaf bijna physiek voldoening, zich er tegen te weer te stellen met onbetoomde heftigheid. Zij begreep deze meisjes, zij begreep zulke oneerbare gedragingen niet, zij had een afkeer, instinctief, van wat zij aanvoelde als schaamteloosheid, 't Was wereldsch en ijdel, alle moderns en alle stadschigheid. Het was in strijd met wat men haar geleerd had te beschouwen als het ideaal van deeglijkheid, en bovenal, het was in strijd met het vrouwelijk fatsoen. En juffrouw Mina meende dat er niets bestond, waarop een meisje zoo bedacht moest wezen, als op het bewaren van het vrouwelijk fatsoen. Voor juffrouw Dorothea echter, als hare zuster zich aldus liet gaan, waren deze avonden verloren, zij werd er nadenkend door, en sprak maar weinig. Want ofschoon zij zich wel nimmer het gevoel van tegenstand en de prikkeling tot verzet, die dan wel bij haar opkwamen, mag zijn bewust geworden, zij voelde altijd onmiddellijk, pijnlijk, dat in 19 die felle hekeling haar iets mishaagde; dat er iets was in al die heftige woorden, wreed en kwetsend voor haar hart, en zij zweeg dan maar gewoonlijk, droomde weg in verre gepeinzen, en kon niet doen dan zuchten als om een plotseling beseft gemis. * * ♦ Stellig zouden overigens de beide dames haar weinig bewogen leven nog vele jaren aldus hebben voortgezet, zoo niet eene onverwachte gebeurtenis haar rust afdoende was komen verstoren. In het huis van den onlangs gestorven dorpsgrutter namelijk, dat schuin tegenover de burgemeesterswoning stond naast het vriendelijkdeeglijk kerkje, waar zij des Zondags vriendelijk-deeglijk het Woord hoorden verkondigen, was met het vroege voorjaar een schilder met zijn jeugdig vrouwtje komen wonen, een kunstschilder uit de stad. Hij was een bijzonder druk en briezig mensch, die sedert den dag van zijne aankomst het gansche plaatsje in durende emotie hield. Heel het dorp, de eerste dagen, toen hij het ingetogen gruttershuis met zijn drukken schilderspoespas vulde, was zoowel nieuwsgierig als onthutst en liep bedektelijk te gniffelen. Oude kruiken werden er zoomaar voor 't raam gezet. De kamer stond vol dwaas gemeubelte, allerlei rommeldingen en fel- 20 kleurige lappen waren er te pronk gehangen, en de ramen hadden géén gordijnen. Het vrouwtje, dat men weinig zag, liep des ochtends, binnenskamers, in lachwekkende gewaden, de bakkersknecht vertelde daaromtrent zeer ongehoorde dingen. En over den schilder zelf bleef 't achtbaar dorp in één gestadige verbazing. Met zijn onbekommerde luidruchtigheid en verbluffende gemeenzaamheid; met zijn jolige uitbundigheid en gemakkelijken zwier had hij op eenmaal het verstilde leven der rustieke dorpsstraat grondig ontwricht. Overal, in zijn beweeglijkheid, dook hij op, op het onverwachtst, en klampte ieder onverhoeds met zijn gemoedelijke praatjes aan. Hij ontwapende zelfs den stugste door zijn vlotte manieren en prettige persoonlijkheid, en wekte in wie hem soms vijandig wou bejegenen, door zijn nimmer stekelige grappen, een beschamend gevoel van onmacht en van haast openbare schande. Beminnelijk en aardig tegenover de nieuwsgierige kinderen; lichtelijk charmant en chevaleresk tegen de stijve jongedochters; gedienstig en hulpvaardig jegens ouden van dagen, was hij ernstig en zakelijk met de mannen in het veld, die hij verraste met technische gesprekken over vee, stal en akker. Toch, toen na enkele weken de eerste emotie wat begon te luwen, ieder het oud begrip van wereld en leven onbeschadigd in zich hervonden had, 21 bleek dat hij alleen maar uiterlijk de bevolking een weinig voor zich ingenomen had. Hij bleef voor allen, en trots alles, nu eenmaal een onbegrepen vreemdeling. En om zijn brouhaha, voor velen, ook een beetje een malloot. Voor de dames Knol was zijne komst eene schokkende gebeurtenis, die van den eersten dag haar gelijkmatig leven met één slag veranderde. Zij was begonnen, deze verandering, toen de gtoote verhuiswagen de dorpsstraat binnenreed, op een middaguur, terwijl de dames, aan een omvangrijk handwerk bezig, door haar spionnen niettemin in gestaag contact verkeerden met de gebeurtenissen in de dorpsstraat. Het gaf haar opeens een sensatie van onverwachte ontroering en ontsteltenis. En toen de krakende wagen, breed en aanmatigend, bolderend voorbij haar schuddende ramen dreunde, voelden zij plotseling onthutst, als eene bedreiging van haar rustig leven, dat dit nieuwe en onbekende vlak tegenover haar zich vestigen kwam. IJlings legden zij haar handwerk neer, trokken nerveus haar gordijnen, anders zedig op een kiertje open, met een driftig rukje dicht, en betuttelden dan, aldus verschanst, het weldra aangevangen schouwspel van het uitpakken en naar-binnen-dragen van het huisraad der nieuwgekomenen. En het bezorgde haar zoowel een vaag gevoel van wantrouwen als van zachtjes kittelend leedvermaak, dat die hutst door dit onverwachte dat haar bespringen kwam, elkaar even hulpeloos aan, en een oogenblik bleef 't pijnlijk stil. Dan trachtte juffrouw Dorothea te spreken. Zij werd bloedrood. Zij voelde zich opeens toch zoo giftig worden op die Daatje! Was dat een manier, hier zoo binnen te komen, en te doen alsof. .. . Doch juffrouw Dorothea vond de rechte woorden niet. Maar wanneer dan, toen plotseling de setter zijn feilen kop door 't open raam stak, Daatje vruchteloos probeerde hem met haar pantoffel te verjagen onder het uiten van weinig voegzame scheldwoorden en bedreigingen, en de schilder gegeneerd het speelsche dier bestraffend wegtrok, was het juffrouw Mina die het eerst waardig hare zelfbeheersching terugvond, even juffrouw Dorothea aankeek, en dan ten spijt van haar gepruttel, Daatje vriendelijk zeggen liet dat het goed was. Dan, al weldra weer rustig, bespraken zij het geval. Juffrouw Dorothea was nog boos op Daatje, en ook juffrouw Mina misprees haar doen* Zij zou er Daatje over onderhouden, wat moest dit voor een indruk maken! Alsof die man een bedelaar was! En zij vonden opeens in hare verontwaardiging, dien schilder een miskend, immers een achtenswaardig man, en zij waren blij dat hij juist haar stoepje, om te zitten schilderen, uitverkoren 30 had. Zij herinnerden zich dat ook het vrouwtje hare woning eens verrast beschouwd had, en vagelijk vermoedend dat hij wellicht haar huis, van heel nabij misschien, wou schilderen, voelden zij zich vereerd en gevleid door de onderscheiding van zijn verzoek. Juffrouw Mina besliste, dat het jonge paar heel fatsoenlijk wezen moest, en stelde al voor eens even te gaan kijken straks, om den "schilder aan het werk te zien — zij konden mogelijk, vóór de koffie, op de latjesbank wat rusten gaan. Maar juffrouw Dorothea, dien den schilder reeds weer de deur uit, hem met schilderdoos en vouwstoel, en ook dien hond weer, zag terugkomen, overviel bij die gedachte een plotseling vreemd beklemmen, zij was opeens haar houding kwijt, voelde beschaamd en onzeker. En ook juffrouw Mina, toen hij al voor het raam verscheen, verwierp haar eigen voorstel. IJlings, trots hare nieuwsgierigheid, trok zij met hare zuster naar den moestuin; en de koffie, dien dag, namen zij voor 't eerst weer in 't priëel. Den volgenden morgen werden zij opnieuw overvallen en werd haar namens den schilder een vriendelijk briefje gebracht. Hij had zich, aldus schreef hij, getroffen gevoeld door haar welwillendheid. Door haar vriendelijkheid hadden zij het hem mogelijk gemaakt een gedeelte der dorpsstraat, dat voor hem bijzondere bekoring had, rustig en 31 kwamen, viel het haar zoo in, eens naar zijn schets van onlangs op haar stoepje te vragen, ze was nieuwsgierig naar dat werk, had er zoo heelemaal geen idee van. Mijnheer Vermeulen, charmant, stelde dadelijk voor, het haar te toonen, en na een kopje thee en nog een tweede begaf men zich naar het atelier. In de deur van het atelier bleef juffrouw Dorothea dan, getroffen, staan. Ze had zich namelijk iets gedacht, ze wist niet recht, maar toch iets anders, een kantoor misschien of zoo-zoowat, en tot haar verbluffing zag ze nu een leeg vertrek, met bij het raam den schildersezel, langs de wanden enkele prenten, en het venster maar ten deele behangen met een afgezakt gordijn. Op den grond, meest zonder lijst, stonden schilderstukken in het rond, en met een beetje boersche bevreemding zag ze hoe de schilder nonchalant daarin te scharrelen, en het eene stuk na het andere te onderzoeken begon. Want hij scheen niet zoo dadelijk de bedoelde schets in zijn onordelijk boeltje te kunnen vinden, hij vroeg zelfs zijne vrouw even te willen helpen zoeken. En terwijl zij dan zoo, beiden bezig, de dames een moment op eigen gelegenheid wat lieten rondneuzen in het atelier, had juffrouw Dorothea opeens een gewaarwording van heftigen schrik. Tot haar ontsteltenis, in een hoek der kamer, stond ze plotseling voor een felle naaktfiguur —: in 4° we leven. De ziel kon niet meer stil zijn, en nog wachten naar wat zóó nabij was. Zij vloog weer uit, zij had weer vleugels, zij omvaamde al het levende. Een lust kwam op, grootmachtig, om deel te hebben aan 't ontbloeien, mee vernieuwd te zijn met al wat rondom was wederopgestaan. Ze hadden dat elk voorjaar zoo, de beide dames. De lente was gekomen met overstortingen van bloem en blijheid; alle creatuur was fleurig van gemoed geworden — ook in de dames Knol was iets van vreugde mee ontwaakt. Zij waren er wat '.onrustig door, een beetje ongedurig. Zij werden een poos wat druk, wat rusteloos en wat uithuizig, ondernamen dagelijks groote tochten rond het dorp en door den omtrek. Het was een drift gelijk; een drang. Het was wel de liefde. Liefde tot de aarde, tot het weergekeerde leven — de liefde, die wil zwerven. Zij zouden wel overal terzelfdertijd hebben willen vertoeven, aan alle bloei ginds en nabij zich in eenzelfde moment verzadigen — het was een lentelijk onbestemd verlangen naar den glans van ongewetenheden, naar het schoon en ver vermoede achter schoonen, verren horizon. Het was met den eersten Paaschdag van een sereene plechtigheid in 't huis der dames Knol geweest. Zij waren getweeën gebleven. ZaterdagJuffrouw Dorothea's late Liefde 4 49 avond was Daatje, naar eene zuster op een naburig dorp, om er de beide feestdagen door te brengen, in wonderlijke gemoedsverhittingen afgereisd — daarna was het zeer stil geworden. Den Zondag, na de ochtendkerk, in vredige Paaschstemming, hadden de dames thuis verbracht — dezen tweeden Paaschdag werd het anders. Het dreef haar weer naar buiten, zij moesten weer wandelen, weer zwerven. Zij waren vroeg in den morgen opgestaan, hadden vluchtig ontbeten, dan gezamenlijk 't noodzakelijk huiswerk afgedaan — toen waren zij van huis gegaan. Zij hadden geen doel, het was die drang weer — zij hadden behoefte onder de menschen te zijn. Zij moesten deelen in de onderstelde feestvreugde eener gansche verheugde menschheid, mee uittrekken met den verwachten exodus in de wedergeboren natuur — zij moesten blij zijn, jong en gelukkig, met een blijde gelukkige jeugd, nu weer het pascha verrezen was, blinkend, zeer wit, uit het hart van een nieuw wederopgestaan geslacht. Er was wat regen gevallen in den nacht, zacht en zoel reeds als Meiregen, en 't was al warm, het leek wel zomer, de zon was doorgekomen. Eerst gingen zij nog door de stilte van het ongerepte morgenland, ontmoetten nabij het dorp maar spaarzaam een rustig voorbijganger, maar al spoedig geraakten zij ongemerkt tusschen uitgaande 50 mcnschen, samenkomend van vele wegen, en zich voortbewegend in eenzelfde richting. De dames Knol zagen soms een kennis, die lachend groette in 't voorbijgaan; zij riepen soms wel iets na aan wie wat haastig voorbijging, en ze werden daar heel opgewekt en monter bij, zij hoopten vandaag veel volk te zien. En toen zij, tegen elven, ver van haar stille dorp, op den straatweg naar de naburige stad gekomen waren, zagen zij zich in die hoop niet bedrogen. Want zoodra zij op den straatweg kwamen, er was een concours van muziekgezelschappen in de stad, werden zij opgenomen in eene groote beweging. Een jagende woelende menigte van feestende menschen joeg haar voorbij, en verblufte haar onmiddellijk, en overweldigde haar. Zij wisten zoo dadelijk niet de rechte houding bij zoo klaterende drukte. Luid toeterende auto's, knallende motorfietsen, rammelende trams en allerlei andere vehikels vlogen aan haar voorbij, en zij bleven daar oogknippend van staan en trokken pijnlijke gezichten. Dan liepen zij schuw wat terzijde, dicht bijeen op den breeden berm, ze werden al gauw warm en een beetje moe. En bij den aanblik van dit heftig leven, van deze fleurige menschheid in de wedergekomen lente; overviel haar even een gevoel van lichte moedeloosheid. Het was haar opeens, als voelden zij zich achtergebleven; als hadden zij geleefd eenzaam, bezijden den heirweg, 51 buiten een blijde en onbekommerde gemeenschap; het was als zagen zij, van uit de verte, in een zonnig schoon land waar het bloesemde allerwegen, onder een hoogkoepelenden klaren juniblauwen hemel. Vooral juffrouw Dorothea had dit. Met beklemmende bewondering aanzag zij die jacht naar een algemeen doel, dat begeerlijk scheen in ieders oogen in den nog maagdelijken dag, en heur hart werd opeens zwaar in haar van beangstigende emotie. Zij werd stil, en kon niét spreken. Zij tastte plotseling naar een leegte, hier te midden van de menschen, — naar een leegte in haar onverhoeds verontruste hart. Toch was 't maar even, voorbijgaand. Want niet duurzaam, bij dit algemeene vreugdebedrijf, konden de dames van zichzelf vervuld zijn, — hier, in deze drukte, die maar onophoudelijk langs haar voortjoeg, en haar voortdurend op zelfs het eenvoudig lijfsbehoud moest doen bedacht zijn. De stroom van menschen hield aan. De dames moesten telkens uitwijken, elkaar waarschuwen, geducht oppassen, ook hadden zij elkaar steeds veel te zeggen, allerlei op te merken aan den bonten stoet. Dat wond haar al gauw een beetje op, en zij vergaten daardoor zichzelf. Zij werden opgenomen in een ander leven, deel van die verheugde menschheid — dat was fleurig, en greep in 't hart. Vergeten gevoelens kwamen boven, 't leven had louter lijkheden. Zij ook was geschrokken, zij zag zelfs lichtelijk bleek en zij beefde een beetje. Zij had een schok gevoeld nabij haar hart, en nu ze weer zat, bekwam ze wel, hervond zy ook haar glimlach — toch voelde ze zich zoo loom opeens, in een vreemde gelaten verheuging, 't Was óók een verrassing. Een bekend gezicht, het had niets vreemds Zij keek snelschuw eens naar den schilder heen: had hij ook haar gezien? Mijnheer Vermeulen was blijven staan. Hij glimlachte, hij groette de dames. En mocht hij mogelijk even hebben geaarzeld, hij liep reeds haastig op haar toe. Juffrouw Mina, zoodra zij 't zag, haar mond genepen, stond al weer. Zij mompelde iets voor zich heen, wou weer gaan zitten, bleef toch staan, en liep hem dan opeens werktuigelijk tegemoet. Achter haar kwam juffrouw Dorothea. En wat werd het dan toch vreemd! Zij zag zoo klaar, juffrouw Dorothea, zij zag zoo klaar en scherp den schilder daar — in die jas, die oude jas. Zij zag hoezéér hij moest vermoeid zijn, hoe hij gebogen ging, en oud geworden scheen.... En dan opeens liep zij reeds naast hem, en hoorde weer zijne stem, en zij moest denken aan zijn eerste bezoek, toen hij naast haar ging door tuin en boomgaard. Wat was het warm. Zij vond geen woorden. Toen de anderen reeds zaten, bleef zij 56 nog staan — ze leek zichzelf wel afwezig, en dit van verre verstrooid wat aan te zien. Ze was geheel aarzeling geworden. Maar dan zette zij zich toch, en toen de schilder haar aansprak, keek zij hem even vluchtig-peilend aan. Meest keek zij echter langs hem heen, zij voelde zich zoo zonder houding, zoo onzeker tegenover hem, zij kon niet rustig zijn en niet gewoon. Haar doorflitste, terwijl hij sprak, ook herinnering die verlegen maakte, herinnering aan dat bezoek, op zijn atelier,.... wat was dat dom geweest. Een misverstand, had hij gezegd. Zoo was 't. Hij had het weggedaan. En toch. . . . Vol keek ze hem plotseling even aan. Vond zij het prettig, dat hij hier zat ? Er weifelde iets door haar hart. Sinds hij, vóór enkele maanden, weer in de stad gaan wonen was. . . Ze werd opeens zoo heimelijk blij. Wat een toeval, hem hier te ontmoeten! Had ze. .. had ze dit. .. had ze zooiets verwacht? Er zonk iets neer in haar van rust en vredigheid. Ze bedacht daar, met een glimlach, dat ze juist vanochtend nog aan hem gedacht had. Mijnheer Vermeulen praatte. Hakketakkerig als altijd, een hap van dit, een snap van dat, met een hoop malligheid tot het gewoon discours dooreengemengd. Hij had schik, hij grinnikte — om wat hij noemde zijn geluk. Hij had altijd ge- 57 58 luk. Daar liep hij nou, bij manier van spreken, weer de dames tegen 't lijf. Je moest maar boffen. En dat op Paschen! En nou blies hij meteen es uit. Want moe, och ja, hij was moe, doodmoe was hij. Al van vier uur in den morgen op stap geweest. Enne. . . . hoe ging het de dames? Hoe ging het op haar dorp? Alles bij het oude? Nog altijd een hoop zieken, om stilletjes aan goed te doen? Ja, ja, hij wist dat wél, hij wist wel wat zij waard waren. Maar niets voor hem, hoor, niets voor hem. Ziekte en narigheid. . . . o nee! 't Leven was belabberd genoeg, je hoefde dat niet op te zoeken. Hij had nou ook weer heel wat, zonder dat hij 't zelf wou, ondervonden. Vertelde hij straks wel. Dusse. ... ze maakten het goed. Nou, hij vond zelf ook dat de dames. ... hij vond waarachtig dat ze jonger werden, hahaha, elke maand een jaar jonger! En hij keek met onverholen pret juffrouw Dorothea aan, dat ze bloosde, en hij lachte dat het daverde. Juffrouw Mina, om zijn luidruchtigheid, keek al eens schuwtjes rond. Er konden kennissen zijn, menschen van haar dorp. Gaf het eigenlijk ook wel pas, hier zoo met dien schilder in den tuin.. . Ze wou maar liever niet gezien zijn, en lette scherp op de passanten. Juffrouw Dorothea, terwijl hij sprak, zat in «ene zuivere aandachtigheid. Zij bezag hem niet 59 slechts met pogen, zij bezag hem met haar gansche ziel. Hij zat daar — en was hij nog moe? — hij zat daar zoo kloek en vaardig. Zijn hoofd stond zoo recht en mannelijk op zijn schouders, hij was sterk. Zij lette op zijn bewegingen. Zij was niet schuw meer, zij verloor zichzelve, ging geheel op in 't staren naar het lichten van zijne oogen. Ze voelde eene lichte spijtigheid weer opkomen. Wat stond hij ver van haar — hoe gering was zij bij hem. Hij lachte, en sprak — en zag hij haar zelfs maar? Ze had weer dat rouwig gevoel van vergeten ergens achter te blijven, en 't was ook of ze in iets te kort schoot. Of dit alles hier nu zoo wel gelukkig en heerlijk wezen mocht, maar zij dit toch niet vatten en volkomen beseffen kon, een geluk dat te groot was, te ver van haar simpel wezen lag. Zij wilde wel.... Wat wilde zij ? Ze schrok opeens van haar gedachten. Mocht zij zelfs maar zoo denken ? Was zij... . ze kreeg 't zoo warm.... hield zij dan van hem ? Ze stond plotseling op, ze werd vuurrood in haar gezicht, ze liep den tuin eens in. Ze liep zoo maar even weg, om haar verwarring te bedekken, en ze werd boos op zichzelf om haar ongedurigheid en haar verborgen gedachten. Toen de dames een goed uur later weer op den straatweg liepen, terug naar huis, waren zij wel 6o zeer onder den indruk van haar gesprek met mijnheer Vermeulen geraakt. Hij was vertrouwelijk geworden, en zij vonden het iets ontstellends wat zij van hem vernomen hadden. Zij waren er opgewonden van, 't was een wetenschap die haar, in heur oprechten eenvoud, beklemde. De schilder bleek een ongelukkig man. Zijn vrouw had hem verlaten, en was met een ander. . . . Zij konden, vooral juffrouw Dorothea kon zich dat niet heelemaal indenken. Dit kwam dus voor onder menschen. 't Was zoo beangstigend nabij — van menschen, die zij kende, en in wier geluk zij geloofd had. Zij kon 't niet omvamen in den geweldigen omvang van zijn beteekenis, toch was 't zoo, zij wist het nu. Hijzelf —■ en dat was zoo vreemd geweest — hijzelf had het verteld. Hoe anders was nu alles. Zij liepen een heel eind den straatweg langs, verloren in zwijgen, zonder elkaar aan te zien, zij waren overstelpt en nog niet klaar met hare gedachten. Zij hielden elk woord nog vooreerst binnen. Langs haar raasde en joeg nog dezelfde drukte als van dien morgen, ze scheen met den middag zelfs nog toegenomen, maar dat beroerde haar niet. Ze liepen erin verloren, bezig met haar verhevigd denken, ze waren opgeschrikt en verontrust, en in heur harten was een vaag verijlen. Ze zagen 't gewoel aan met afwezige oogen, een vreemd en ver vizioen, waarvan 6i ze gescheiden bleven. Eerst toen ze den straatweg verlieten, in de stilte terugkwamen der vredige velden in den achtermiddag, zuchtten ze eens in plot-, seling wonderlijk schrijnende ontmoediging. Ze zetten zich even ergens in 't gras, en staarden naar den horizon. Juffrouw Mina was het eerst gereed met haar gedachten. Hoezeer zij ook in haar goedhartig wezen ten zeerste geschokt, en wel allerminst zonder medelijden met den schilder gebleven was, deze gevoelens verzwonden voor eene lichte spijtigheid, dat zij van den waren toestand nimmer iets gemerkt had. En ze vond zich belangwekkend, ze vond het interessant, de dingen nu naar waarheid te weten. Want zij was ook nieuwsgierig van aard, zag graag in andermans lot en leven, en veel werd klaar nu, wat zij vaak bepeinsd had. Ze tastte plotseling dieper, er was genot in dat doorzien van 't geen vroeger lag toegedekt — en ze trok ook even haar neus op. De schilder kwam haar toch niet nader, 't was zijn derde vrouw, en hij was zoo oud nog niet. Ze dacht met geringschatting aan dat vrouwtje, en had grimmige voldoening om haar eigen opvattingen omtrent fatsoenlijkheid. De schilder was stellig een bedrogen man, toch, iets in hem hinderde haar. Ze werd zich opeens weer de wijze bewust, waarop hij van zijn ongeluk verteld had, zijn achteloos doende branieachtige 62 opgewondenheid, en 't begon weer van jalouzie in haar te branden nu 't haar weer duidelijk voor den geest kwam: hoe het geweest was of hij voortdurend het meest tot haar zuster gesproken had. Juffrouw Dorothea was stil. Haar overheerschte een gevoel van kleinheid tegenover het ontstellende dat zij niet bevatten kon, ze was er door onder den voet geloopen, een vertreden hart, — ze kon niet kalm over die dingen denken. Zij staarde maar voor zich uit, en hare gedachten waren slechts mijnheer Vermeulen. Hoe leefde hij nu ? Hij was nu eenzaam natuurlijk, een moe mensch, verongelijkt, vernederd, bedrogen door. . . . Dat dacht zij niet uit, haar denken stond er voor stil. Zij voelde alleen medelijden, een opwelling van innigheid — en ze zat hier maar, en kon niet. . . . Ze schrok plotseling op van haar eigen denken, en keek schuw naar hare zuster. Die echter, met genepen mond, zat beslist voor zich uit te staren, tevreden met een inzicht, dat zij dan nu verworven wist. Zoo bleef juffrouw Dorothea in den schemer gedoken, die achter haar voelen en denken was, en kon zij nog voortdroomen. Toen zij uit haar gedroom ontwaakte en opstond om verder te gaan, wist ze zich onuitgedacht, zonder vastheid of eenig voornemen, 't leven leek opeens een grijs verbijsterend ledig. Ze verlangde plotseling zoo naar huis, 63 naar de vertrouwdheid van haar eigen kamer. Toen juffrouw Mina ook was opgestaan, gingen ze nog zwijgend huiswaarts. Eerst na een poosje kwamen de eerste woorden — niet van verbazing of van ontsteltenis, want dat was nu voorbij, maar harde schimpende woorden, boos en kwaadwillig, van juffrouw Mina die niets overhield dan haar ergernis. Zij keerde zich vooral tegen dat lichtzinnig vrouwtje, zij was er boos om dat zij die zoo zéér verkeerd beoordeeld had, ze herinnerde zich opeens haar soms onwelvoeglijke kleeding. 't Was de tegenzijde van haar goedaardigheid, en haar zuster wist wat daaraan vast zat: vrees voor hoofdpijn, -verstoorde zenuwen, een beroerte zelfs bij haar volbloedigheid; zij mocht zich vooral niet opwinden. Juffrouw Dorothea ging dat dus tegen met kalm vermaan en zachte woorden, maar juffrouw Mina, uit het lood geslagen, ging steeds heftiger fulmineeren, betrok eindelijk ook den schilder zelf in haar straffe beschouwingen over 't geen fatsoenlijk was, — tot haar zuster dan maar zweeg, en uit vrees voor erger niet meer tegensprak. Ze kwamen thuis in onvree. Het huis was juffrouw Dorothea leeg. Een onrustigheid was in haar wakker geworden, die door geen woorden meer werd in slaap gesust, niets restte van den dag dan een blinde verzuchting om belemmerde teederheid. Wel sprak zij later op den 64 avond nog met haar zuster over onverschillige dingen, doch ze was spaarzaam van woorden en afwezig van gedachten. En toen tegen negenen Daatje thuis kwam, in eene potsierlijke ontluistering van dwaze opgewondenheid, hoog opgevend van haar Paaschgenoegens, en 't huis vullend met luidruchtigheid, ging ze al spoedig naar haar kamer, ze wendde een beetje hoofdpijn voor. En boven, voor haar spiegel, besefte ze opeens haar eenzaamheid. Er was een zwaarte in haar, die haar zuchten deed, ze was bedroefd. Ze staarde lang naar heur wit gezicht, en haar stille vermoeide oogen. TWEEDE HOOFDSTUK ÏjU ^frT^El EN volgenden dag, zooals ze steeds Vjl^^^wrl na momenten van ongewone emotie ja 'y, M\ Pachten te doen, brachten de dames Vj^^^fc\ werkzaam door, in stugge strakke *5l ^ OM zwijgzaamheid. Het was reeds avond geworden, en zij hadden van haar uitstapje nog niet gerept, en nog geen woord weer over den schilder en zijne lotgevallen gesproken. Eerst toen zij, na den eten, zich nog wat begaven in het prieel, kwam het er plotseling als vanzelf toch toe — zij hadden den ganschen dag aan niets anders gedacht. De dames waren een beetje vermoeid geworden. Zij hadden van vroeg 's morgens in den tuin gewerkt, de paadjes afgestoken, de bloembedden nagezien, nog hier en daar een appel in den boomgaard gewit, en 't was ten slotte meer geworden dan ze hadden bedoeld, ze hadden er wat later door moeten eten. Hoe welaangenaam was dus nu de rust — rust als van den landbouwer na volbrachten dagtaak. Zij gaven er zich geheel aan over, en bleven aldus vooreerst nog zwijgzaam. De dag begon te zinken, 't Was zacht en goed in den komenden avond, weer was 't bijna zomer, er Juffrouw Dorothea's late Liefde 5 66 dreef een zwakke geur van muurbloem. Over de velden, achter het beekje, werd het al grijs naar den verren horizon; achter struiken, met vage donkerten, legerde zich reeds schemering. Een merel zat hoog in de lijsterbes, en zong zijn moedig lied den avond in, boven den boomgaard hing de schijf van de witte zilvermaan. Juffrouw Mina zat zoo maar wat stil te staren, een vermoeid werker in den avond, bevangen door een loom gevoel van rust en welbehagen. Zij peinsde, en dacht nog na over haar ervaringen van den vorigen dag, en 't ging niet zonder weer geprikkeld te zijn, omdat die dag haar nu verloren scheen. Ze herinnerde zich weer wat de schilder, en vooral ook hoe hij het haar verteld had, en haar misprijzing van dat leven steeg, ze kon 't begrijpen noch ook billijken. Toch was er nu geen heftigheid in haar, eer een kalme verzachting. Zij kon dit alles al spoedig vergeten, den blik naar 't eigen leven wenden, en beseffen, klaar en zuiver, wat zij onverminderd zelf bezat, 't Was hier een zoo heerlijk vredig leven, in altijd dezelfde kalmte en rust, er was eene onveranderlijkheid, een vastheid, die in het hart den vrede zinken deed, betrouwen en blijmoedigheid. Alles bezonk en bekwam hier, de dingen toonden hun wezenlijk aangezicht, openden zich naar een waarachtig leven.... 't was zoo wisselvallig en vergankelijk, onvast en vluchtig, 67 waar zij van gehoord had gisteren. Ze dook wat dieper in haar stoel, schouwde mijmerend de verten in, en spon tevreden, in heur rustieke bedaardheid, aan haar effen gedachten. Ze was reeds geheel weergekeerd tot haar oude evenwicht van wenschenloosheid, de onbewogenheid van allen dag lag weer onverstoord op haar vlak gezicht, 't Was de volle vrede van 't leven buiten, van een leven zonder -gevoelsdrift, van een vegeteeren zonder eenige bewogenheid, — 't was de rust van een bijna-slapen dat niet het verterend denken kent en 't smachtend worstelen, van passieve oogen die niet het deinen der oneindigheid achter den moeizaam beklommen heuvel van het dagelijksch trachten zien. Naast haar, ook stil en zwijgend, zat juffrouw Dorothea, geheel in zich gekeerd, en met een vagen glimlach. Zij eigenlijk zag wel — juffrouw Dorothea zag gestaag. Den ganschen dag had zij gezien, want zij had dien nacht gedroomd, en dat bleef haar nog nabij, 't Was een lichte blijde droom geweest, ze was er van vervuld gebleven den ganschen dag. Onder alles door had haar het lokkend nachtgezicht voor oogen gestaan, een wenkende veschijning, onbedrieglijk, zeer wezenlijk. Ze had niet anders gewenscht, want het was zuivere lafenis, nu nog, in den avond, zat ze als in een roes van zoete bedwelming. Ze wist nog alles van haar droom, dat was zoo wonderlijk, niets was er van 68 verzwonden, ze kon telkens opnieuw alles doorleven. Ze had gewandeld, een zomerdag, de wijde groene velden over, vlakke velden, eindeloos, tot aan den blauwen horizon. Uren had zij geloopen door groen en bloemen, al maar groen en bloemen, tot ze opeens was gekomen aan een machtig water, dat was de zee. Het was stil geweest, bladstil, de zee lag kalm en effen vóór haar — en in die zee, nabij, een eiland. Er was een roeiboot geweest, die had ze genomen, ze was naar dat eiland geroeid, en was gekomen in een bosch. En ze had eene stem gehoord, zóó waarachtig, of er iemand naast haar gestaan had, eene stem die haar naam zei, maar die van haar geweken was, en die ze had moeten volgen, al maar volgen.... hoe licht was dat gegaan, 't was geweest als zweven door ijle ruimten, en ze was aan eene burcht gekomen, en toen.... Ze glimlachte stil voor zich heen. De avond was zoo vertrouwelijk, er was zulk eene innigheid in alle dingen nu — ze kwam er opeens toe, haar zuster te vertellen van haar droom. Weer doorleefde ze alles, ze ging geheel op in haar vertelling, kleurde onbewust haar verhaal; en toen zij zeide aan eene burcht te zijn gekomen, en te hebben gezien de gestalte van een man, wit aangedaan, groot en forsch, — — toen opeens werd juffrouw Mina; ze wist waarom noch waardoor, zoo 6g driftig, dat ze uitviel met harde woorden, boos en kwaadwillig. Ze moest zoo plotseling maar haar zuster striemen, haar kwetsen en opzet' telijk pijn doen, er was een argwaan in haar ontwaakt, ze was nu zonder elke argeloosheid. Moest die man. . . . want zij begreep al. . . . want zij geloofde, dat zij 't aldus verstaan moest. . . . moest die schilder. . . . ja-ja, die was het. . . . o, zij stikte in haar woorden haast! Het moest er uit» wat zij zich plots bewust werd, dat er haar iets gehinderd had in haar zuster, zij zou op haar hoede zijn, wou niets meer hooren .... 't Was als een eerste treffen van twee bewogen harten, elk op eigen wijze verontrust, en zich plotseling, nu eerst, van die verontrustheid bewust. Juffrouw Dorothea schrok, keek ontsteld en star haar zuster aan, ze hoorde dien driftigen woordenvloed, dat bittergiftige in die stem, ze werd bleek, ze kon niet spreken meer, begon opeens te beven, — en liep dan, heftig opsnikkend, want dat bedwong zij niet, het prieel uit, en den tuin in. Bij het beekje stond zij stil — wat was er? Zij voelde maar alleen nog, hoezéér zij toch geschrokken was, en dat dit nu wel erg was, en 't haar heel wreed en pijnlijk had aangedaan. Ze drong haar tranen terug, ze wilde 't kalm overdenken. Ze wist dat haar zuster onverwacht heel driftig 70 worden en zich dan niet altijd goed beheerschen kon — maar waardoor was het gekomen? Zij ging 't verhaal na van haar droom, — was het dat? Zij besefte vaag dat er iets bijzonders, dat er ditmaal iets duisters in die hevige drift geweest was, en zij voelde wel dat haar dit bedreigde. Zij trachtte zich te bezinnen, wat zij toch miszegd kon hebben, liep weer voort, bleef plotseling staan — wat was de stilte beklemmend! 't Laatst gekweel van den lijster klonk nog na in 't avondzwijgen, de boomen stonden roerloos, de rhododendrons daar ginds verzonken in 't donker, ze zag alleen nog 't lichten der lichte bloemtrossen als van witte lelies op een nachtelijk water, en een vage bekende zomergeur wekte een lichten weemoed. Ze liep den bloemtuin in, ze voelde zich kalmer worden, haar gedachten vertraagden, in een zachtbedroefd mijmeren besefte ze dat ze nu oneenigheid met haar zuster had, 't leek of het ditmaal zoo diep ging, ze kwam er niet zoo gauw bovenuit. Ja, ze voelde 't wel erg, en 't was zoo vreemd. En waardóór, vroeg ze maar steeds. Ze keek omhoog, den hoogen hemel in, waar nog een laatst zwak lichten was; ze luisterde naar een ver gerucht, naar 't gemurmel dat nog van 't dorp kwam aangevleugd, er was iets benauwends. Een dof gedommel zonk neer op 't land, ze had opeens een gevoel van eenzaamheid. Ze zuchtte. Ze besefte 71 zich alleen voor de ontzaggelijkheid van den nacht. Weer wilde ze alles overdenken, maar 't ging nu niet zoo rustig meer, bij elk nieuw besef lag de effenheid van 't gemoed verstoord. Juffrouw Dorothea was als een mensch, in wien eene lieve illusie verscheurd is. Dan vond ze zich weldra weer bij 't priëeel terug, er rees ongerustheid in haar omtrent haar zuster, ze vond haar echter reeds verdwenen. Haastig liep ze naar binnen om nu toch te verklaren.. . ze moesten praten. ... ze moest ook, want wat een driftbui, ze moest haar zuster kalmeeren.... 't Werd een kort gesprek vol oneenigheid. Ze kreeg verwijten, recht op den man af: een getrouwd man, driemaal gescheiden, die vervulde haar gedachten? Met zóó een hield zij zich bezig, dat ze er zelfs in den nacht van droomde, en aan haar heur zotte verhalen deed? Schaamde zij zich niet, dat zij daarvan sprak op eene wijze. ... 't was hoogst onbetamelijk! Juffrouw Mina was streng op dat punt. De mannen, dat was 'n eenvoudige zaak. Een fatsoenlijk meisje hield haar gedachten zuiver. Liefde en huwelijk, naar 't woord van moeder, werden besloten in den hemel, 't rechte bleef ver van elke zondigheid. Zij wist het, zij begreep het. En had er haar iets in haar zuster gehinderd, niet minder in dien schilder. Maar ze zou op haar post zijn, en haar zuster behoeden. . Juffrouw Dorothea, hoezeer zij ook haar zuster kende; en wel wist hoe zij in blinde drift zonder terughouding onredelijk worden kon, — juffrouw Dorothea wist zich gewond; klein en geslagen door dien onbetoomden woordenvloed, en zoo wonder, zoo weemoedigweek. Ze vond geen weerwoord, ze had geen wapen. Was 't zoo? Was dat alles waar, wat haar zuster zeide? Terwijl de stroom van woorden over haar heenging, omtastte zij die vraag. Was zij werkelijk zoo van hem vervuld? Toen zij even later boven was, miste zij elke zekerheid. Ze voelde zich voor iets donkers, zonder éénige gewisheid. De oneenigheid met haar zuster drukte haar, en zij voelde opnieuw haar eenzaamheid. Toch was zij niet ongelukkig, een licht bleef in haar lichten. Lang stond zij nog voor 't raam, keek peinzend uit in den nacht; dan legde zij zich ter ruste, en ging glimlachend tot haar droomen in. Den volgenden morgen, toen zij wakker werd, was 't dag, en 't was betrokken weer. De wind was uitgeschoten in den nacht, en er dreigde regen. De bloesems stoven over de wegen. Dunne zwarte wolkjes vlogen langs den grijzen hemel, de zon bleef weggescholen achter een dikken nevel. Alles was gedempt en mat, toch was daarin geen tries- 72 tigheid. Eer een koelte en verkalming waarin het hart van alle ding bekomen kon. Juffrouw Dorothea bleef nog wat liggen. Zij voelde eene loomheid in haar leden wegen, of ze na een warmen zomerdag te laat des avonds buiten gezeten had. Ze dacht aan 't gebeurde terug zonder schok of emotie, ze vond een stillen glimlach, omdat dit alles haar nu een beetje dwaas toescheen. Haar zuster was immers wel vaker eens wat driftig, en zei dan onredelijks — hoe kon ze dat zoo zwaar opnemen, 't ging haast weer over! En toen zij aan mijnheer Vermeulen dacht, weifelde 't in haar. Hij kwam haar niet nabij, 't Bleef alles veraf en vreemd — ze zuchtte er diep van op, want 't voelde blij en bevrijdend. De weg naar 't gekende leven lag onversperd en open, dat leek aanlokkelijk en begeerlijk. Ze stond op, en kleedde zich. Het dagbegin was als 'n terugkeer. Beneden vond zij haar zuster reeds druk bezig met Daatje. Vader's werkkamer was overhoop gehaald, en juffrouw Dorothea wist wat dat beteekende. Haar zuster wierp zich weer op 't werk, in reactie op een driftbui, er was dus al een keer gekomen, en met den middag zou 't weer goed zijn. Ze ontweek haar zuster daarom dien morgen wat. Juffrouw Mina was vroeg opgestaan, zij voelde spijt in haar goedhartigheid. Zij had zich te driftig gemaakt; zij had te veel gezegd; zij had dien 73 DERDE HOOFDSTUK UFFROUW MINA wist niet fcïjï tsR? recht: had zij zich toch vergist? Zij «S> yl^V ^ac^ ^en scrm(kr, °Ü ^eze ontmoe/g l^^f @1 tul8> zo° gewoon gevonden, een ^£i>m^X% beleefde nette man, en zij had hem toch, in verborgen denken, voor zoo anders geiouden, heel anders. Hij was zoo rustig geweest, Ëoo kalm. Hij was haar al weer een beetje, in feijne ingetogenheid, aannemelijk en sypmathiek (geworden. En haar zuster Dorothea. . . . ' Dat was het raadsel voor juffrouw Mina! Had pij dus werkelijk misgetast? Want die had zoo koel gedaan, bijna onverschillig, werkelijk heeleImaal onbewogen, en al had ze dat eerst wantrouwig bekeken, kon ze er zoo dadelijk niet in geloo**n — 't was haar toch waar gebleken, en oprecht — ook daarna toen zij nog met haar gesproken had. Juffrouw Mina had zich vergist, ze was al te haastig van wal gestoken, en 't voelde even als een teleurstelling, waarin ze zoo dadelijk niet berusten kon. Ze wendde en keerde nog het geval, bekeek het streng van eiken kant, zocht naar adders onder 't gras, maar ze vond niets dan eigen beschaming. En dat besef, hoe verheugend 't wezen kon, sloeg Juffrouw Dorothea's late Liefde 6 82 haar aanvankelijk neer. Ze was er enkele dagen wat verslagen door overrompeld en ontwapend, ze wist niet dadelijk de nu passende houding. Ze voelde zich ook een beetje vernederd, teruggezet op eene lagere plaats, gewoon van zuster naast haar jongere zuster, zonder meerderheid, zonder gezag, 't Kostte haar moeite, zich daarin te schikken — en toch, toen 't wat voorbij was, ze was er toch ook blij om. Ze hoefde dus niet meer bezorgd te zijn. Ze had verkeerd geoordeeld, maar in goede intentie — och, 't was toch goed zoo, ja 't was goed. Ze werd verheugd om den keer der dingen, en rust zonk in haar neer. Zij wendde zich weer in de oude kalmte tot 't gekende leven van gestagen arbeid, en de rustig huislijke bedoening. Juffrouw Dorothea echter, na de ontmoeting, leefde in verborgen eenzaamheid en ondergehouden verlangen — nu al meer bewust verlangen en feller besefte eenzaamheid, 't Bleek dat het in haar maar was geweest gelijk een smeulend vuur, dat opvlamde nu ze hem had weergezien, die onbewust haar had voor oogen gestaan. Op den achtergrond van haar ziel rees aarzelend verwachting, en heur hart werd zwak doorvleugd van een lentelijken adem. Terstond daarop kwam de inzinking, en 't smartelijk doorploegd worden van felle twijfels — aandacht en gedachte waren nu vervuld van hem. Was het niets? Het was veel. Ook al Zij lag in zijne armen, en keek naar hem op, gelukkig. Ja, weer gelukkig — vol en berstend van geluk. Hij streelde haar, en kuste haar, 't was weer geheel als vroeger —. ze was een ding in zijne handen, hij was overwinnaar. Ze was weerloos tegenover hem. En willoos, werktuigelijk, nam hij, en het kwam er toe, hij droeg haar naar den divan. Hij sloot de deur, kwam op haar af, bleek, sidderend, onweerstaanbaar — toen werd er geklopt, en de droom was voorbij. Zijn oogen werden donker, boos. Ze was al bij hem, angstig-ontroerd — maar hij zag het niet. Wat Zij was. Wie zij hem was. Hij zag langs haar heen, in zijne boosheid, gestoord te zijn nu het doel nabij was — hij deed koel-hoffelijk en beleefd, en in haar sprong op eene, diepe ontsteltenis. Hij merkte 't niet. Hij ontsloot de deur. Er was een vriend, die hem bezocht, die hem spreken moest, nadrukkelijk. . . . Het was alles voorbij, en juffrouw Dorothea. ... Ze was bang. Ja, ze was plotseling bang. Ze kon niet denken, ze haastte zich weg. In de gang botste ze tegen den vriend, dien ze vergat terug te groeten, — mijnheer Vermeulen zelf, bij een haastig afscheid, gaf ze vluchtig eene slappe hand. En nog, o neen nog, toen zij thuiskwam, in 118 de schemering, na een dag van foltering, nog kon zij niet opgeven, zich verslagen of verloren geven. Zóó kon toch niet alles gedaan zijn. Zij was, in heur late liefde, als de eik, die wel laat bloeit, maar die ook sterk is, alleen, en den wind wederstaat. Toen zij thuiskwam, wérd zij kalm, en was het stil in haar geworden. Zij kwam terug, zooals zij ging, in voorgewende opgewektheid. Eerst dien nacht, in bed, kwam haar even een zwak moment — dan, hier, in de eenzaamheid, in de stilte van haar slaapvertrek, dacht zij zich terug bij hem — en al de heerlijkheid was nog daar en leefde. 119 zgns ondanks, verrast. De goedheid hier, de gulheid. Dit toch zoo zuiver simpel leven. Hij lachte, hij was heel tevreden, hij glimlachte zacht naar de gelukkige juffrouw Dorothea. Er was iets goeds hier, waar hij toch van hield. Maar dat hij nu toch zoo bezet was! Hij moest al weer haastig weg. Dien avond, bij vrienden, was hij ten eten genoodigd — och, zijn leven werd te druk opeens! En juffrouw Dorothea zag hem heengaan zonder tijd te hebben voor. . . . Maar was het noodig? Nu nog afspraken en heimelijkheden? Zij kon toch, wanneer zij wilde. ... En kwam hij niet, was hij niet reeds gekomen, zou hij niet wederkomen ? Den volgenden dag kwam een briefje, aan juffrouw Mina als de oudste, dat hij — hij schreef dit even, omdat hij beloofd had, weldra terug te komen — dat hij onverwacht voor eene expositie voor enkele weken op reis moest. Na een paar weken, toen zij niets hoorde, hervatte zij haar wandelingen. Ze was onrustig, juffrouw Dorothea. Of hij... . of hij verdwenen was. Heelemaal weg uit haar leven was. En zij ging om met het besef of ze, zoo zij zocht, hem toch niet vinden zou. Ze ging weer naar de stad. Ze vond het huis gesloten. Later, eene week later, trof zij er weer 124 de oude meid. En zeker, mijnheer Vermeulen was sinds eenigen tijd weer thuis. Alleen, hij had het druk. Hij werkte veel buiten. En als door een toeval vernam ze waar dat was. Ver buiten de stad, een stille weg, dien ging zij dan. Snel, jachtend, of er ook nu weer geen tijd te verliezen viel, en met dien deun mee van haar hart: Erlebt' ich noch die Seligkeit, das einmal ich das Land erblickte. ... Ze had dat zoo opeens maar, die van ergens opgedoken regels, zij raakte dat niet meer kwijt. Zij liep. Naar Hem. Ja, met dien drang in haar naar Hem, dien zij getrouwelijk bemind had al heur eenzame dagen. Dit was een laatste gang, zij wist het nu. Het was gedaan met haar. Ze had geofferd. Zichzelf had zij verloren in haar liefde. Hiervan was geen Terug. Hier liep zij, met haar liefde, met zijn beeld in zich bewaard, en zocht hem. Zij liep, en weer kwam haar droom, — hij scheen haar een teeken, haar droom van dien nacht. Zij had gedroomd, dat zij gevaren was, in een kleine roeiboot, door stille vaarten — in die gezegende maand van zon en zomer, de Julimaand. De dag stond om den middag, 't Was het uur, het welbeminde, als weer de zon aanvangt te dalen, de velden zoo stil zijn van einder tot einder, wittrillend in 't licht. Ze was gekomen waar zich een meer strekte, breed en open als eene zee — maar 125 rustiger, bezonkener, vertrouwder, zoo klaar. Alleen was ze daar — alleen. Het glanzende water lag effen gelijk een spiegel, en middenin zijn vlakheid was een eiland, nimmer betreden. Daarheen ging haar verlangen. Toen zij aanlegde aan den oever, bleef zij nog even talmen, keek zinnend uit over 't water — dan betrad zij dat eiland. Zij waadde door den hoogen rietoever, die als een gordel dat land omgaf, daarachter was een open veld, daarachter waren boomen. Ernaarheen leidde een paadje dat pittoresk wendde — zij volgde dat pad, en vond bij die boomen, op een plein, verlaten, stil, een oude verweerde poort. Erachter rees een burcht, grijs, gekeerd in gepeinzen. Alle toegang stond open, zoo trad zij moedig binnen, doorschreed de machtige gang die liep van voor naar achter door dat huis — ter weerszijden waren kamers, veel kamers en zalen. En toen zij op en neer ging door die gang, zich te allen kant wendend, kon zij zien in die zalen, ze waren alle verlaten. Maar schoon dan niemand daar in was, noch eenig wezen zich toonde, toch was er niet de doodschheid van lang-verlaten burcht, noch ook de bange stilte van uitgestorven oord. Een glans, zacht, als van nieuwheid, omving alle ding, en tezamen stond daar alles saamgegroeid in een klaren schijn onbedrieglijk, of het de bloei was van eerste jeugd, zonder gedachte aan vergaan. 120 Alles leefde intensief fleurig. Koninklijk stond de zon aan de hooge gekleurde ramen, de stilte zoemde zangrijk door de koele ruimten dier zalen, en een spheer hing daar, vagelijk, als van vreugdvol verwachten. En bloemen waren er, bloemen, allerwege bloemen! Of dit feestzalen waren, en de vierende gasten even nu uiteengegaan in den zomerrijken tuin. En terwijl zij eenzaam daar stond, en haar de stem van die stilte aansprak, welde plotseling onbedriegelijk dat zuivere weten, dat alles hier in vreugde de vervulling was verwachtend — dat de bruidegom hier toefde, zij was de bruid die kwam. En in haar rees die blijdschap door innerlijke zekerheid omtrent het ongewetene, die een blijde komst vooruitzegt. Alzoo liep ze neuriënd den tuin in, dwars over dat eiland, tot zij weer kwam aan 't open water. Daar zette zij zich, en sliep er warmtebevangen in. En over het water kwam Hij. En zij voelde zoo gaaf, toen hij naderkwam, vanbinnen — zoo vast, zoo in zekerheid samengebonden. Zij had zoo die wondere gewaarwording, dat, al had al de drek dezer wereld, al haar vuil op haar gewogen zoodat het afdroop van haar wezen, haar tot den bodem vulde, het van haar gevallen ware aan den rand van dit oord, verdwenen, verzonken, verbrand en verteerd, want niet bestaan kon bij dit heil. Toen zij hem nadertrad voelde zij zoo zuiver, los van 't ver- 127 ZEVENDE HOOFDSTUK ff* J£i ^ was hct nu: dat alles anders geworden, en dat de droom van 't verlangen voorbij was. 't Was de droom u fc^rl nu ^cr vcrvuMing geworden, de roes fJ^^/Q^J^ cn de begoocheling der zinnen,machtige vervoeringen door 't genieten van hartstocht, 't Was het uitslaan van een hevig vuur, dat niet meer gedoofd kon worden, 't Waren steeds dezelfde samenkomsten, heimelijk, nu vooral, — en zich geven en genomen worden, 't Was altijd hetzelfde bijeenkomen in een uiterlijk gedrag van erkende fatsoenlijkheid, een beheerscht voorwenden van gemoedsstilte en innerlijke onbewogenheid; dan kalm bij elkaar neerzitten, vaag voor zich uit staren en zwijgen, — maar met toch het woelen reeds van Verborgen gedachten, een stil verzuchten in 't afwachten van het gunstig oogenblik, en 't verdoen van veel aandacht aan tijdpasseering en nietigheden, het afplukken van een grashalm, 't gepeuter aan een nagel, 't afslaan van stof op rokrand of schoenen. En dan plotseling, als woordloos afgesproken, het tot elkaar overneigen in eene plotselinge omhelzing. Mijnheer Vermeulen — maar juffrouw Doro- thea merkte dat niet op, zè was te veel vervuld van zichzelf, van haar eigen liefdebedrijf — mijnheer Vermeulen was altijd in den beginne vermoeid en stijf, 't Scheen of hij juist was opgestaan, en nog niet volkomen wakker. Zijn oogen waren troebel, zonder een schijn van vuur of licht, ze stonden ver en flets, en hij deed rekkerig en lui, of hij zich ook wat verveelde. Dan rookte hij eens, sprak soms een woord, maar 't ging moeilijk, hij kwam zoo gauw niet los. Ook juffrouw Dorothea sprak weinig, en 't viel haar soms op. Doch eerst later, altijd later — als ze nadacht over 't bijeenzijn, 's morgens, in 't licht, als de gedachten nog frisch waren, en bij 't ontwaken en opnieuw bewegen naar boven gedreven kwam, al wat op den bodem der ziel was gezonken. Ze schrok daar soms wel van, en voelde dan wondere beklemmingen — 't was dan of er iets haperde, en ze nam zich voor, voortaan gansch anders te zijn. Ze besefte dan, dat ze ook niet verder kwamen; dat ze nooit van 't latere, van trouwen spraken, en ze sprak er hem ook eenmaal over. Maar hij lachte, noemde haar mal, zei dat 't niet zoo haastig moest gedaan worden, en ze zweeg dan, want dat was waar, 't gold het geluk van 't gansche leven. Ze was een ding in zijne handen, en, nauwelijks bij hem, zichzelf een ander geworden. Ze vroeg nimmer dan 't geen ze had in 't 135 oogenblik, — en dat was goed, het was onzegbaar veel. Er bestond niets meer daarbuiten, als hij zijn arm sloeg om haar heen, ze samen fluisterden in die bollende goedheid van het week verteederen, en ze elkaar beleden, dat het zóó moest blijven, in die zuivere hartsgezindheid, onaangeraakt door een plompe wereld met nietszeggende instellingen en gebruiken, de schoonheid der liefde in de vrijheid der beminnende harten. En ze verloren zich in 't hemelsch zwijgen, dat het hartstochtelijk liefdeplengen discreet houdt toegedekt. En zelfs wanneer ze uiteengingen om naar huis terug te gaan, was 't daarvan nog niet genoeg. Ze keerden altijd op hun schreden weer, zoodra ze een paar pas nauwelijks gescheiden waren, ze strekten glimlachend met vreemdstarende oogen opnieuw de armen naar elkaar uit, en fluisterden weer, en vroegen elkaar: kon dit bestaan? was dit nu waar? Er kon geen enkel woord gesproken zijn, dat de grootheid van hunne liefde bergen kon, voor zijn luiden klank zou 't uiteenspatten, wat zacht golfde en harmonisch trilde in hen. Zich in elkaar te mogen verliezen, niets meer te weten dan de ander, de eenig geliefde! Thuis, op den dag, had juffrouw Dorothea 't stil. Juffrouw Mina lag weer te bed, 't werd gesukkel met haar been, een eindeloos gekwakkel. Ze mocht niet meer op, en moest nu weken lig- 136 gen. Ze waren altijd zusterlijk bijeen, juffrouw Dorothea omringde haar met goede zorgen, maar 't humeur kwam er soms tusschen, juffrouw Mina werd neerslachtig. Ze wilde ook niet, dat haar zuster den ganschen dag aan 't bed zat, ze dreef haar de deur uit op eenzame wandelingen, of naar beneden om niet zoo stijf gebonden te zijn. Zoo verbracht juffrouw Dorothea meest den dag in eenzaamheid, en 't was heerlijk om ongestoord van hem te kunnen droomen, zich weer in te leven in 't bijeenzijn dat geweest was en dat komen zóu, Ze keek altijd naar 't geluk om, zooals zij er ook verlangend naar uitzag — het was niet rustig in haar, 't was niet bij haar, 't was bij hem. Zij was niets dan de wuivende hand, die hem, na elke scheiding, in zijn geïdealiseerde glorie, nawonk. Hij was immer in alles, stond haar onaf gelaten voor oogen, de wereld was nog maar zijn beeld, en zijn beeld beheerschte wereld en leven. Elke dag was eene hunkering, was zij in den moestuin, zij dacht aan hem, was ze bezig in het huis, ze dacht aan later, aan wanneer ze samen zouden getrouwd zijn, en hoe haar eigen huis zou zijn ingericht. Zij trok zich daar meer en meer geheel op terug. Haar leven was anders geworden, zij zag en sprak weinig menschen, en 't viel niet te zeer op, want ieder wist hoe 't met juffrouw Mina stond. Ieder wist, dat ze daardoor een kruis droeg, en 137 ieder ontzag en verschoonde haar. Dat zij wel met den schilder werd gezien, trok geen kwaadwillige aandacht, hij was een vriend der dames geworden, die haar herhaaldelijk bezoeken kwam, en een man, dat wist ieder, die veel werkte in den omtrek. Zoo konden zij dus wandelen naar den boschkant, zij kon heur tochten naar de stad doen — er was altijd gelegenheid elkaar te vinden. Er was iets dat hen samendreef. Ze werden altijd weer samengevoegd door iets dat werkte en dat wilde voltrokken zijn — zij, althans, juffrouw Dorothea, volgde meer dan zij deed. Hij was de machtige, wiens hand op haar was, zijn beroering riep in haar op ten leven al wat leven kon, en 't bloeide op, naar hem toegewend. Hij was de zon, en zij de bloem — daarom was hij louter goedheid, die maar schonk terwijl zij nam en bestaan kon, aan hem viel niets te misprijzen. Ze kon dagen doorbrengen in vreemde vervoeringen. Ze kon zijne hand plotseling voelen op haar leden, en verzaligd blijven staan en staren, terwijl rillingen haar over het sidderend lichaam voeren, ze kon plotseling als werkelijk in zijne oogen zien, en zijne stem hooren in het huis. Dan vergat zij wel alles, was bovenwereldsch aan alles onttogen, het huis, het dagelijksch werk, de zorg om hare zuster, dat alles gleed weg. De werkelijkheid werd een droom, een beeld van heel lang geleden, en 't was de droom 138 van nu die leefde, en die zeer werkelijk gestalte had. Dat was overstorting van geluk, zuivere liefdesextase, te heviger, te vervoerender, wijl de lang tegengehouden verlangens eerst in een late liefde waren bevrijd en ontbonden. Op zekeren dag — ze bezocht hem in de stad — overviel ze hem met terug te komen op zijn wensch van lang geleden, 't verlangen om haar te schilderen. De begeerte hem dat te zeggen, hem daar eens aan te herinneren, had lang in haar geleefd — nu eerst vond zij den moed, erover te spreken. Zij voelde meteen, dat heur 't hart klopte met felle slagen in de keel, en popelend van bangblij verwachten keek zij hem recht in 't oog. Hij lachte. Hij voelde even. ... hij voelde er iets vreemds in. Hij vond zoo dadelijk geen woorden, er was iets opdringerigs in, het had niets weerhoudens. Hij streelde haar even, lichtelijk, en zijne vingers speelden in heur haargekroes. En ze zag wel dadelijk dat hij onzeker werd, en naar een uitstel zocht, maar dat was natuurlijk: zij overviel hem immers. Het kwam te onverwacht, te plotseling, 't Was enkel getuigenis van goed inzicht, dat hij zeide 't nu te druk te hebben, zij wilde er door haast niet aan bederven, 't Was eene daad toch, die lang en ernstig overdacht moest worden, en slechts begaan in een oogenblik van 139 hooge inspiratie. Ze lachte hem toe, 't was goed, ze zouden het later doen. En ze verloren zich in eene omhelzing. Er was niets dat twijfel of teleurstelling in haar kon wekken, ze was geheel hem, van hem vervuld, alles bleef volmaakt, ongeschonden, gaaf, onaangetast, 't Geluk liet haar altijd vol hemelsche verwachtingen, ze was nimmer leeg van hoop. De dag kwam, dat hij zich zijn voornemen herinnerde. Ze spraken een dag af, en ze kwam — naar de stad, op zijn atelier. Zij had zich voorbereid en gekleed als voor een feest, hij zag het. Hij maakte eene verontschuldiging over zijn eigen onverzorgde uitzicht, en over de vuilheid op zijn atelier. Zij lachte daarom, zij zag dat niet. Voor haar vernederde hij zich, in zijn groote goedheid. Er was geen vuil, er was geen onverzorgdheid, er was enkel haar liefdesbewogenheid, waar doorheen zij elk ding aanzag. Er was hier licht, dit was een hoog vertrek, en zij was de bruid — bij hem, den stralenden bruidegom. Zij steeg. Zij steeg met hem. Zij stegen samen boven de wereld, ze ontstegen den schijn, en voeren op naar de werkelijkheid, hoog, daarboven, dit raakte aan de aarde niet. Dit was van zoo machtig omvattende beteekenis geworden — toen hij begon, stond ze, naakt, overtogen van primitieve vroomheid. Ze stond en roerde niet, en hij werkte — en 140 was 't vreemd, het was zoo heerlijk. Ze zag soms schuw even naar hem op, zag zijn verzonkenheid in 't werk — dan werd het zoo stil in haar, en een glimlach klaarde heur aangezicht. Na eene poos smeet hij 't werk neer, vloekte en stak een cigaret op — het vorderde niet, hij kon 't niet. Hij liep driftig op en neer — ze stond opeens verslagen van schrik. Hij zag het, en werd wreed, liet zich vervoeren tot boosheid: zij immers, door haar beweeglijkheid, door haar gebrek aan rust belette hem den arbeid! Hij stampvoette, 't werd niets. Maar toen hij haar tranen zag, haar jammerlijke houdingloosheid, ofschoon hij nog driftig was, bond hij toch in. Maar de droom was verstoord, alles was arm en belachelijk. Ze stond daar, onttroond, tot een niets geworden, een waardeloos ding — en hij leed, door haar, zij schoot te kort hem te inspireeren. Ze sloop weg, ging zich kleeden, schreide in verborgenheid — toen ze gekleed terugkeerde, beschreid, geheel ontdaan, voelde hij weerzin, even, en vocht met een hard woord. Alles was verkeerd vandaag, alles was mislukt, hij spuwde op dat werk, hij vloekte en ketterde ertegen —■ over haar ging de stroom van woorden, zij verdroeg alles en duldde het. Dan werd hij stiller, moe van opwinding, en triest — ze kwam hem nader, en fleemde, zij droeg alle schuld. Aan haar lag 't, ze stond niet hoog genoeg, kon niet 141 reiken tot zijne hoogte.... Maar hij verzette zich plots, hardnekkig, het lag aan hem, alleen aan hem. Want hij kon dat niet dulden, die onderworpenheid, die erger dan striemen was, elk woord> was gelijk een zweepslag, en diep in hem schrijnde iets. Hij nam haar bij zich, en streelde haar weer, kom, ze moest niet boos zijn, hij was wat mismoedig, alles liep dan ook scheef vandaag. En ze werd stil, bij zijn vele woorden, er was iets wonderlijks, dat zij niet vatten kon, — ze was enkel maar stil bij hem, in deemoedige liefde, nu hij weer zoo goed was, nu zijn grootmoedigheid haar duldde en zij hem weer aanbidden mocht. Ze glimlachten elkaar weer toe — waarom maakten ze 't elkaar toch moeilijk? Ze kusten en omhelsden elkaar, ze verloren zich weer in hartstocht, dat spoelde den weemoed weg van 't hart, den bitteren weemoed om 't mislukken. Ook de gedachten waren verbrand, ze waren één geworden, één opbijging van liefde, 't was al wat van hen bestond. Daarna kwam weer 't week verteederen, en 't zacht wisselen van een woord of wat. En 't bedekken van den ondergang in liefde's fleemende dwaasheên, en 't opzetten van nieuwe plannen — ze zouden 't herhalen, en dan zou 't beter gaan. Zij konden 't doen zonder schaamte, zij geloofden daar dat moment ook in. En voor 't eerst begonnen ze drukker te praten, groote woorden vol 142 leege voornemens, en merkten dat zelf niet — want de geur van de vernedering, de aroma van den ondergang bedwelmde en verdoofde het hart. Ze waren bedwelmd. En ofschoon rustig daar bijeen — hunne harten ontvluchtten elkaar. Zij zouden 't weer ondernemen, na enkele dagen; maar toen zij op den overeengekomen tijd aan zijn huis kwam vond zij enkel een briefje. Hij had wel anders gewild, mijnheer Vermeulen. Hij had eerlijk gepoogd vol te houden — maar hij was bezweken. Hij was gevlucht, hij was iets ontvlucht — iets, dat hem drukte: moeheid, 't Was alles zoo teleurstellend, want zoo doodelijk vermoeiend. Vermoeiend, ja, dat bovenal — hij ging er in onder. En zij? Hij was haar ontvlucht — dit zoo 't beste geloovend. Eene week zou hij wegblijven — en dan? Hij zou zien, hij liet haar een briefje. Hij wilde zien, in eene week, met zichzelf tot klaarheid te komen. Maar hij bleef besluiteloos, hij kwam .tot niets, hij verlangde terug naar haar omhelzingen. — Juffrouw Dorothea verbracht eene week van eindelooze verveling. Zij twijfelde niet, hoezeer zij ook was teleurgesteld. Zij geloofde nog ongeschokt in hem te gelooven, in hem en in haar liefde. Maar zij vocht tegen iets vreemds; iets M3 machtigs dat haar vermande: matheid. Ze was gemelijk soms en onbevredigd. Het was niet meer de oude heerlijkheid. De uren waren leeg, de dagen eindloos lang — hoe duurde de week! En ook het weerzien was — niet meer volvreugdig. Ze merkte zijn bleekheid op, de slordigheid van zijn linnen, de vuilheid van zijn atelier. Hij liep gebogen, en hij leek oud. Hij morste overal asch, en hij spuwde op den grond. Hij geeuwde. Hij verontschuldigde dat — hij had eene lange reis gedaan, en was onuitgeslapen. Hij vertelde van zijne reis, van zijn uitgaan in die week, de drukte. En ze hoorde alles, of 't uit de verte kwam. Ze zat daar zoo voorbijgezien in haar feestkleed — ze voelde opeens, dat zij niet dezelfde was. Niet dezelfde van die eerste maal. Ze zag er ineens tegen op, dat zij nu straks poseeren moest, 't Gesprek stokte, en ging maar traagzaam voort, 't Ging over een vriend, die getrouwd was, en ze kwamen weer op 't trouwen nu — 't leek een benauwenis. Alles was vaal en dof geworden, 't leven grijs van verveling, er ontbrak iets. Ze vonden aan elkaar onverschilligheid. En 't was louter het vreemde, het uit elkaar gerukt en nu weer plotseling saamgevoerd zijn, waarbij de weg naar de verlaten vertrouwelijkheid niet zoo spoedig hervonden werd. Want met de schemering, opeens, kwam toch 't elkaar naadren 144 weer. 't Licht van den dag verzonk, elke leegte lag wat toegedekt, de avond als immer kwam met zijn goede innigheid. Ze zat naast hem — en in die golf weer, die plotseling van zijn hart gestooten kwam, trok hij haar bij zich, — het was een overvallen, dierlijk bijna, redeloos. En zij, bij 't eerst beroeren, was al terstond verwonnen, ze liet zich nemen, weerstandsloos. En dan was het toch weer het oude, alles vlamde nog weer op! En ze spraken ook een dag af, opnieuw, en ze kwam weer, en poseerde.... Maar hij slaagde opnieuw niet dadelijk. Hij kon den weg niet vinden — 't lag te ver van zijn werk. Dat was het, hij besefte 't — ze had niets gemeen met zijn werk. En hij wou 't winnen. Want dat moest anders zijn, door kracht van wil wou hij 't winnen. En 't vorderde. Hij kwam voorwaarts, langzaam kwam hij voorwaarts. Toch twijfelde hij, en hij voelde een angst opkomen, een zielsangst, niet meer te kunnen wat hij wilde kunnen.... Hij noodde een vriend, en zei het haar. En dat was vreemd dan, daar zoo te staan, voor de blikken der vrienden, bij hun gepraat, hun kijken en keuren, maar ze wist zich ver boven alles uit — in de glorie van haar liefdeoffer boven elke overlegging uit. Ze stond daar hoog en onaantastbaar. Juffrouw Dorothea's late Liefde 10 145 Maar s avonds, toen zij thuiskwam, van juffrouw Mina vernam, dat de vrouw van den dominee, om over het zendingswerk te spreken voor den aanstaanden winter, er geweest was, en haar afwezig vindend iets gezegd had over haar menigvuldige uithuizigheid, werd ze plotseling giftig — ze was doodmoe en op van zenuwen. Zij voelde dat als een onrechtmatig zich bemoeien met haar aangelegenheden, en zij verdroeg dat opeens niet, zij liet het zich niet doen. Zij was nog boos, toen zij reeds was ter rust gegaan, en vond vooreerst nog den slaap niet. Zij woelde in haar bed, wendde zich om en om, en wist niet, zij wist niet en wel, zij tastte. . . . wat ontbrak haar? Wat was er verontrustends? Want haar hart werd niet vervuld van de oude heerlijkheid. En de dagen gingen om, en op alles kwam zachtaan een vlek. Zij had met de vrouw van den dominee gepraat, 't was een twistgesprek geworden. Zij had onverschillig gedaan, toch bleef er iets onopgeklaards. Er omgaf haar iets, er begon haar iets te omgeven.... zij voelde er vagelijk de duistere bedreiging van. 't Was of er op haar gelet, of er over haar gesproken werd; zij kreeg argwaan in blikken, een enkel woord, en ofschoon zij deed of 't haar niet aanging, zij voelde er dadelijk 't gewicht van. 146 Maar 't was niets bij al 't andere. Want bij hem was 't niet het oude meer. Zij poseerde sinds lang niet meer; hij had het opgegeven. Hij zou 't later weer opnemen, over een jaar wellicht, had hij gezegd. Zijn geest was te zeer, ja dat was het, door iets anders vervuld. Hij had het te druk, was te moe — ze moesten wachten. En zij geloofde dat. Zij geloofde het, zoo dacht zij steeds. Maar zonder duidelijk besef, verscheurde haar de twijfel reeds. Hij stond niet meer zoo hoog, zoo onaangetast voor haar oogen. Kon zij, op haar dorp, haar hoofd niet meer opheffen? Zij sprak hem daarover, hij lachte, hij voelde haar nooden niet. Hij ontweek haar, dat moest zij gelooven gaan, hij werd grof, hij... . O, ze was in opstand soms, en kon niet haten, waar zij nog zóó liefhad! Zij aanbad nog — ja, zij aanbad hem, zij liep hem na, zij wist het wel.... en moest zij lijden om haar liefde? Werd over haar en hem gepraat? Bij al haar leed, zij kon lachen, zoo vreemd-gelukkig klokkend lachen.... want als zij hem maar behield, als hij haar maar bleef zien. . . . Juffrouw Dorothea, voelde de dreiging van eene komende eenzaamheid. Zij voelde zich reeds eenzaam. Zij wist niet, dat in haar hart zóó lang reeds iets voltrokken was; en dat zij vocht, niet om een bezit, maar dat zij vocht, en geduld had, en gedragen, vele maanden, om den waan van een bezit. 147 ACHTSTE HOOFDSTUK LUF o'C^ÏD ENS op een morgen, het was laatfp^ff^c\l zomer, de zon scheen in de kamer, vT S5^g Tv en deed ^e schaduwen van bewegend S^-^| 1 loof luchtig spelen op den kamerè^&^jp.Q^wand, werd juffrouw Dorothea wakker met een zoo wonderklaar beklemmend besef. Zij had gedroomd, zij was bij hem geweest, zij had naar hem gezocht. En als zoo vele malen reeds, zij had hem niet gevonden. Zij had geschreid. Om een gemis. En wonder, zooals dat zijn kan in onze ragge droomen, het was haar geopenbaard, zij had 't geweten in den droom: hij had met haar gespeeld. Het had haar niet ontsteld, het had zoo veel verklaard. Zij voelde, in haar droom, zoo rustig zoo gaaf van binnen — zoo vast, in eene nieuwe zekerheid samen gebonden. En toch — hoe is 't bewegen van den droom ? — toch was zij wakker geworden, hare armen uitstrekkend naar hem heen. Nu bleef zij nog wat liggen, en peinsde, en keek rond, en trachtte den droom zich te herinneren. De morgen was stil. Elk geluid bleef nog ver. Er was een zoo groote goedheid en zuiverheid in dit innig oogenblik, dat de ziel onbewust zich opende, en werd gelijk de bodem van een water. De lelie der verinniging, ontwonden aan onzuiverheid, streefde omhoog naar het watervlak, maar mee omhoog kwam wat van den bodem was. Juffrouw Dorothea lag in zoo goede stilte, maar de droom verzwond, en haar bleef 't besef. Hij had met haar gespeeld. Ze dorst niet verroeren, aan géén ding nog raken, zij vreesde opeens zoo die pijn. Zij keek gelaten in 't leven, wat het gebracht en haar onthouden had, zij voelde weemoed heropkomen, en 't vloeien van de tranen weer. En lang lag zij zoo; stil. Maar plotseling schoot zij omhoog, had zij dan den weg gemist. Was zij niet gekomen, waar zij wezen moest — en speelde hij met haar? Zulk een drift schoot in haar uit! Zij werd zich dingen bewust, die zij vergeten had — en had hij met haar gespeeld? 't Zonlicht doofde, de wereld werd vaal, zij walgde van 't leven waar hij niet meer haar koning was. Zij herinnerde zich vergane twijfels, vergeten verzuchtingen, verloren illusies — ja, zij sprong op; een groote twijfel greep haar aan, zij liep radeloos door haar kamer, ze was zoo jammerlijk alleen. Ze hadden gekibbeld den vorigen avond, ze waren ontstemd uiteengegaan — hij was grof geworden, onverschillig, en zij was hem niets meer, zóó zag zij 't nu. 't Schreeuwde in haar omhoog van klachten, een heet geblaas was aan haar oor, haar hart lag overstormd en platgewaaid van 149 't getier van eene wilde opstandigheid. Ze liet zich gaan, ze kon 't niet honden — zóó lang was ze reeds vernederd, veronachtzaamd, en ze had zóó liefgehad! En alles techeen zoo ver opeens» als nimmer wezenlijk bestaan hebbend — ze snikte 't uit, en schreide weer, als bij een plots bewust geworden verlies. Ze dook in een hoek van haar kamer, zat lang stil, en zij werd bang. Want een lange reeks van gevoelens kwam, en van booze gedachten, en 't tastte alles hem aan, en zijn-beeldin-haar werd geschonden, ze werd zoo zielig-arm en ongelukkig. Ze dacht aan den dood. Dan weer wilde ze zich kleeden en naar hem toegaan, dadelijk — maar ze dacht met schrik aan den vorigen avond. O, ze kon hém niet missen — en was ze dan ook niet te trotsch geweest? Niet te hoogmoedig, en te veeleischend, — want was hij niet toch goed? Ze herinnerde zich dierbare uren, en werd week, en de tranen kwamen weer. Ze ontwierp een plan, ze zou hem weer naderen, want alles moest weer dadelijk goed zijn, maar 't kon niet beklijven, alles verzonk. Immer weer vond ze hem, zooals hij was voor haar den laatsten tijd, zonder belangstelling, onverschillig. En 't besef van te zijn te kort gedaan week niet uit haar bewustzijn. Ze was vol bittere opstandigheid. Maar ze werd toch stiller, het was gelijk een bui die afdrijft. Kon zij niet nóg terug? Kon zij 150 niet zwijgen en dragen, tot weet alles goed geworden was? Want eens immers moest toch. . . . En zij vond een vagen glimlach. Het was voorbij, de bui trok af. Het was als een ongeluk, dat, ofschoon genaderd, toch nog kon worden afgewend — wondere zaligheden lagen weer in 't verschiet, achter den broeiïg opklarenden levenshorizon. Ze werd heel stil, en droomde, en was verheugd in blijden weemoed, ze had den weg teruggevonden, den éénen weg naar hem. Zij staarde, en keek in 't leven, wat het voor haar verborgen hield, ze was zoo wonderlijk ontroerd nu, zoo week van gemoed. Ze bezag zich in den spiegel — ze was bleek en mager, met gezwollen oogen. Ze vond zichzelf leelijk, zonder eenige aantrekkelijkheid, met harde stuursche oogen en een misnoegden mond. Er lag een waas van droefheid over haar, en ze dacht aan zijn uitbundige vroolijkheid. Ze keek bezorgd, en hij was 't nimmer. Ze leek afgeleefd, en hij was jong. Ze zuchtte, en zag 't bewegen van haar te schralen boezem — o ja, ze wist het, bitter, hij had genoeg van haar. Ze was leelijk, dus was 't voorbij, ze was zichzelf een gestorven illusie. Ze bestaarde zich met afwezig denken — wat was 't leven, waartoe bestaan? Beneden hoorde ze Daatje, die neuriënd haar dagwerk aanving — het was waanzin. Waartoe bestond ze? Het leven was geen geluk, een leelijk, een ledig ding, opgevuld 151 met waan. Ze keek rond, en zag haar kleeren, haar nieuwen hoed, heur schoentjes — aan alles was iets misvormd, niets wekte haar welgevallen. Was in al die dingen iets, dat van glans en geluk getuigde? Grijze verschotenheid, armelijkheid, alles zonder eenig belang. Dan weer dacht ze aan hem, 't gezicht van zonnige uren kwam weer op, — en 't herinneren plotseling van haar tochten, haar blijde tochten naar hem. Ze had dat verloren. Ja, dat was het! Ze wist dat niet meer te kunnen; ze zou niet nogmaals. ... Ze had geen geloof meer, ze was machteloos geworden. En ze zat stil in haar hoek, overdacht alles weer en nogmaals, er was geen voorbijgaan van tijd nu zij zonder eenig werkelijk verlangen was. Ze zat maar roerloos, met diep in haar, vlijmend, 't scherpe snijden van den weemoed. Er gingen eenige dagen voorbij, gedurende welke ze hem niet zag, want hij was opnieuw op reis. 't Was weer het oud gemis, toch was 't veilig en rustig. Als ze aan hem dacht legde zich een schrik om 't hart, of ze voor iets vreezen moest — ze wist niet waarom. En in de terugwerking daarvan was ze stil en zachtweemoedig. Ze overwoog soms in een ijl, als buiten haar omgaand overleg, hem niet meer te zien, alles voorbij te doen zijn, hem te schrijven, ze zag steeds op tegen het weerzien, en raakte niet los van haar beklemmingen. 152 deelen en tegen hem getuigen zouden — ze was klein, ze was verslagen. Hier zat zij, en had hem lief, had hem toch lief, had hem eindeloos lief.. . Dat eene, dat wist zij. Zij smachtte niet naar hem — o neen, niet dat verlangen meer. ... zij was stil, in eene vreemde rustigheid, als tot den dood bewogen. Ze had hem lief, nu — en had ze hem altijd liefgehad? Zoo, in deze rustigheid? Neen, zij verlangde niet naar hem. Waar hij was, zij was nabij, altijd zou zij om hem wezen. Zij vroeg niets meer dan dat. Niets voor zich nu meer. Enkel geven. Ze schreide, in vreemde ontroeringen. Er was geen einde aan dit, wat nu over haar gekomen was, en ze werd zacht, ze had alles verloren — daardoor verloor ze niet haar glimlach. Ze was moe van haar verloren liefde, waarover 't niet meer dagen zou, — in deze hartsduisternis zag zij een licht, ze werd stil gelijk een kind. Ze wist opeens, dat zij, alleen, hem nu oneindig meer nabij was, ze glimlachte om dien zegen, ze voelde zich week worden, en zoo dankbaar. Ze stond op, en keek om zich — in de verlatenheid, die nu rond haar was, en ze begon te schreien, plotseling, erbarmelijk, larmoyant. Ze schrikte van haar eigen geluid, stond roerloos, één oogenblik; dan liet zij zich vallen, neder op den grond, ze was verdwaasd en ontzind, haar vuisten sloegen den vloer. Er werd geklopt aan haar deur, er werd 162 gerammeld met de deurkruk, haar naam werd geroepen, dan fel bonzen en slaan — ze werd stil, maar ze liet niemand toe, ze smoorde haar snikken. De maan scheen in haar kamer en gaf wat zilveren schijn, zij zag dat, zoo klaar, zoo fel, doorheen haar tranen. Een late vogel kwam voorbij het raam, een trein floot oneindig ver, zwak gerucht kwam nog van 't dorp — o de nacht, de stilte, eenzaamheid. ... De tranen kwamen weer. 163 NEGENDE HOOFDSTUK ET was in het vroege morgenuur, VI/Kl/ toen juffrouw Dorothea, omzichi^fSS v tig, geruischloos, het huis eenzaam [% M. A M »1 verhet. Ze was wakker geschrokken. ykl>lfV^*JC en aanstonds opgestaan, uit eene verdooving, waar zij in neergezonken was — toen zij tot besef kwam na 't als verwilderd rondzien, had zij haastig haar kleed terechtgedaan, en was behoedzaam naar buiten geslopen. Er was een vreemde helderheid in haar: het klaarscherp zien der dingen, het weifelloos doen en handelen van de den dood gewijden. Er hing wat grijze morgenmist. Zy stond midden in de straat, en keek nog om naar 't huis. Wat was het ver, wat was het vreemd! Zij zag het stoepje, de kettingpaaltjes, de latjesbank, de ramen — in één blik omvatte zij 't, een blik tot slot, ten afscheid. Van haar was 't nu niet meer, het was een zielloos ding. Al wat van haar daar geweest was, zij nam het mee, en keerde niet. Alles was dood, en stijf geworden. Zij haastte zich weg. Buiten gekomen, in het veld, keek zij nog om naar 't dorp, dan ging zij, door den mist, de akkers door, en repte zich. Ze kwam langs be- kende plaatsen, maar de weemoed kwam niet op, zij was daarvan gescheiden. Niets daarvan beroerde haar, zij trok naar den oever geenzijds. Ze was vol moed. Zij ging zich offeren. De mist trok wat op, ze liep in 't zonneklaren — toen werd zij wat zwakker. Ze zag terug 't verloren leven, het leven der laatste jaren, zoo wreed, zoo gelukkig, bewogen, verloren; en heur kindertijd, effen, en haar blanke meisjesjaren. Moeder ook zag zij even, en Vader, toen hij gestorven was; en beelden, in snel opvolgen, — zij huiverde, in de ochtendkou. Zij mijmerde niet meer over 't geluk, ze was het schreien nu voorbij, de zenuwen werden niet meer geschokt, het was rustig in haar. Ze dacht aan hem. Ze ging hem bevrijden. Bevrijden van haar. Hij zou groot worden, vrij, en krachtig alleen staan, en gelukkig zijn. 't Was geluk, dit te volbrengen — geluk, zij had het gevonden. Gehunkerd had zij, gebedeld, en maar gedwaald, steeds gedwaald — nu ging ze in in 't beloofde land. Ze was nu niet meer verwaarloosd, venonachtzaamd en voorbijgezien. Ze triompheerde — in haar liefde. Ze ging zoo hoog nu, en gelouterd, 't Was geen tasten meer, en geen gemijmer, dit was de daad, de goede daad, die geen onzekerheden liet. Ze ging voort op den eenzamen weg, en werd 165 moe, ze geeuwde plots. Er kwam een gerucht, ze kreeg een angst, zag om — en liep het veld in. Ze was bang, nog ontdekt te zijn, achtervolgd te worden. Ze bereikte een boschje, en ze lachte. Ze vluchtte — naar het water. Dit geluk, haar geluk, dat zij sterven mocht om hem, ze zou het zien, ze zou het smaken, ze vluchtte voort door een laag struikgewas. Ze kwam aan de rivier. Een schip ging voorbij — 't zeilde snel voor den opkomenden morgenwind, en ze lachte weer, 't zou haast gedaan zijn. Ze zag het na, tot het ver was — ze hoorde een ver gerucht van menschen. . . . Toen hief zij zicjh op, en zonk neer in het water. Ze werd gevonden, na enkele dagen. Haar lijk kwam aangespoeld; als een ander. Ze was niets bijzonders, heel onaanzienlijk, vervallen, ouwelijk en mager. Riviervisschers, die haar vonden, maakten zich vroolijk, en spotten. 166