k PLUTARCHUS' LEVENSBESCHRIJVINGEN VAN ALEXANDER [DEN GROOTE] EN CAJUS [JULIUS] CAESAR VERTAALD DOOR iDR* M, B, MENDES DA COSTA WERELDBIBLIOTHEEK PLUTARCHUS' ALEXANDER EN CAESAR WERELDBIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM PLUTARCHUS' LEVENSBESCHRIJVINGEN VAN ALEXANDER [DEN GROOTE] EN CAJUS [JULIUS] CAESAR VERTAALD DOOR DR. M. B. MENDES DA COSTA 1925 A.W.J. Remmerswaal 's-Gravenhage DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK VOORREDE Plütarchus, bijgenaamd de Wijze van Chaeronea, in die Griêksche stad omstreeks 46 n. C. geboren, is — waar weet men niet — ongeveer in het jaar 120 overleden. Zijn leven en werken zijn op even smaakvolle als degelijke wijze beschreven door Prof. J. J. Hartman in diens veel gelezen en veel geprezen werk, getiteld: De Avondzon des Heidendoms v). Naar dat boek verwijs ik dus ieder, die omtrent Plütarchus meer wenscht te weten, dan wat hieronder te lezen staat; of wel naar de een of andere geschiedenis der Griêksche letterkunde, b.v. naar die van W. Christ 2). Immers: het is mij onmogelijk in een kort bestek op leesbare wijze eenigszins uitvoerig uiteen te zetten wat deze geleerde veelschrijver alzoo heeft beleefd en te boek gesteld. Ik meen dus te kunnen volstaan met enkele zeer beknopte mededeelingen. Hier volgen ze. Plütarchus heeft te Athene onderwijs in de wijsbegeerte genoten en in de daarmede samenhangende vakken. In de Egyptische stad Alexandria, sedert meer dan drie eeuwen het centrum der geleerdheid, heeft hij slechts eenige maanden vertoefd; en betrekkelijk nog zeer jong werd hij, tijdens de regeering van keizer Vespasianus 3), als gezant door zijn vaderland naar Rome afgevaardigd, alwaar hij — de begaafde man had natuurlijk ook x) Leiden, S. C. van Doesburgh, 2 dln. xgio. — (In 1924 verscheen reeds de 3e druk.) *) Deel VII van Iwan MüUer's Handbuch der Klassischen Altertums-Wissen:schaft. *) Deze regeerde 69—79. VI VOORREDE Latijn geleerd — jarenlang vertoefde en met zeer voorname personen omging. Ontzaglijk is het aantal van zijn grootendeels behouden gebleven geschriften. Deze zijn, reeds vroeg, naar den inhoud in twee groepen verdeeld, nl. i° de werken van w ij sgeerigen, 2° die van geschiedkundigen aard. De laatste groep bestaat in hoofdzaak uit 1 evensbeschr ij vingen, waarvan ons, behalve een viertal op zich zelf staande, drie-entwintig paren zijn overgeleverd. Plütarchus pleegt namelijk telkens het leven van een Griek nevens dat van een Romein te stellen en dan beide levens te vergelijken in een afzonderlijke beschouwing. Van deze zoogenaamde „vergelijkingen" zijn er slechts negentien overgebleven. Die tusschen Alexander x) en Caesar is, met andere, verloren gegaan *). Elk paar levensbeschrijvingen mét de vergelijking noemt Plütarchus een boek 3). Plütarchus is een hoogst verdienstelijk schrijver en navorscher geweest, en zónder hem ware menige bizonderheid uit de oudheid ons onbekend gebleven; en bovendien baart de lectuur van zijn geschriften, ook vertaald, veel genot. Intusschen heeft zijn vlugge wijze van werken — anders toch ware hij nooit een dermate vruchtbaar ') Zóó betitelt Plütarchus diens levensbeschrijving; ieder begreep en begrijpt dat daarmede wordt bedoeld Alexander de Groote, koning van Macedonië. En Cajus Caesar is door hem als titel gebruikt voor Cajus Julius Caesar. — Het spreekt ook van zelf. dat Plütarchus niet vermeldt in welk jaar van onze jaartelling de door hem beschreven mannen geboren zijn en gestorven. I k doe zulks nu in zijn plaats: Alexander leefde 356—332 v. C, Caesar 100—44 v. C. ^ Wat ervoor doorgaat is van-een lateren schrijver en bijgevolg niet in deze vertaling opgenomen. *) Zie het allereerste begin van Alexander. VOORREDE vn •schrijver geweest — twee nadeelige gevolgen gehad. Ten eerste heeft hij wel massa's bronnen geraadpleegd, — telkens immers deelt hij dat mede, — maar af en toe ontziet hij zich niet verhaaltjes op te disschen, die werkelijk kant noch wal raken, en geeft hij zich de moeite niet die wonderbaarlijke Zaken althans eenigermate nauwkeurig te beschrijven. En ten tweede betrapt men hem meermalen op onnauwkeurigheden en vergissingen 1). Voorts heeft hij niet den tijd genomen zich een apart en stijl eigen te maken, of wel: hij heeft zich om iets dergelijks nooit bekommerd. In ieder geval is in geen van zijn werken ook maar iets te vinden van hetgeen men een eigen stijl pleegt te noemen, tenzij dan dat hij zich nooit heeft ontzien ellenlange volzinnen neer te schrijven, en daarenboven zijn taal ettelijke keeren 2) dermate duister te maken, dat geen Nederlander, bij een letterlijke vertaling, eruit wijs zou kunnen worden. Daarom ben ik wel genoodzaakt geweest, tegen mijn principe 3), niet alleen herhaaldelijk de zinnen in twee, drie, vier brokken te knippen, maar bovendien over het geheel vrij, soms zelfs geweldig vrij te vertalen. Op enkele uitzonderingen na heb ik mij gehouden aan den tekst van Sintenis 4). Daar de uitspraak der eigennamen 5) wat den klemtoon betreft natuurlijk moeilijkheden oplevert, heb ik gedaan a.v.: den eersten keer, dat een *) Ik heb daar dan ook telkens op gewezen in de noten onder de vertaling. *) Slechts enkele malen hebben de afschrijvers daaraan schuld. *) Zie het maandblad De Ploeg, se jrg., no. 8. blz. 348 vlg. *) Uitgegeven bij Teubner, Leipzig. 6) Ik heb om voor mij overwegende redenen mij steeds aan de Latijnsche transscriptie gehouden. VIII VOORREDE drie- of meerlettergrepige eigennaam voorkomt, — bij twee-lettergrepige valt de klemtoon steeds op de eerste, — heb ik in mijn v e r t a 1 i ng x) tusschen den klinker, die den klemtoon heeft, en de daarop volgende letter een accent (') geplaatst; dus heeft b.v. Ma'rius den klemtoon op Ma, Dari'us echter op ri; hen die, wanneer dé naam nogmaals voorkomt, daaromtrent in twijfel vefkeeren, verwijs ik naar de achteraan geplaatste lijst. Ten slotte nog ééne opmerking. Allen, die een vreemde, voor de Grieken onverstaanbare taal spraken, werden door dezen bestempeld met den naam barbaren, d.w.z. menschen, wier woorden klonken als bar-bar. Natuurlijk wijzigde zich door den tijd de beteekenis van dat woord. Ik heb het dus naar gelang van den zin vertaald door vreemdelingen, Niet-Grieken, Perzen en barbaren, DE VERTALER. Amsterdam, 1924. 1) Dus niet in deze voorrede. ALEXANDER ALEXANDER 1. In dit boekx) beschrijven wij het leven van koning Alexa'nder, en dat van Caesar, door wien Pompe'jus werd ten val gebracht. Wegens de uitgebreidheid van de te behandelen stof zullen we den lezer bij wijze van voorrede enkel een dringend verzoek doen, namelijk: indien we van datgene, waarvan een groote roep uitgaat, niet alles vermelden en niet ieder ding op zichzelf eenigszins uitvoerig bespreken, maar het meerendeel inkorten, ons dit niet als vergrijp aan te rekenen. — Eensdeels immers geven we geen geschiedverhalen, maar levensbeschrijvingen; anderdeels blijkt uit de schitterendste feiten nog geenszins zedelijke voortreffelijkheid of het tegendeel daarvan, maar geeft vaak een luttele daad, een woord, ja: een scherts in grooter mate aanduiding van iemands karakter dan veldslagen, waarin tallooze dooden zijn gevallen, of het opstellen van de talrijkste legers en het bedwingen van steden. Portretschilders letten voor het treffen van de gelijkenis hoofdzakelijk op de gelaatstrekken en op de gezichtsuitdrukking, wijl daardoor het karakter zich openbaart; maar ze bekommeren zich zeer weinig om de overige lichaamsdeelen; evenzoo moet dus ons worden vergund het beschrijven van groote daden en kampstrijden aan anderen over te laten en ons meer te verdiepen in de kenmerken van den geest, ten einde daardoor van ieders leven een beeld te geven. 2. Dat Alexander van vaderszijde een afstamme- i) Zie de Voorrede blz. VI. 4 PLÜTARCHUS ling was van He'racles 1), als nazaat van Cara'nus 2), en van moederszijde afstammeling van Ae'acus 8), als nazaat van Neopto'lemus4), behoort tot hetgeen algemeen geloof heeft gevonden. Naar het verhaal luidt, werd Phili'ppus 5), die op Samothra'ce6) samen met Oly'mpias ^ in de mysteriën was ingewijd, zelf nog een knaap, op haar, die een weeze was, verliefd en had hij dus het huwelijk gesloten, na de toestemming te hebben verkregen van Ary'mbas 8), haar broeder 9). Vóór den nacht, waarin zij zich in het echtelijk slaapvertrek afzonderden, droomde de bruid dat tijdens een opgekomen donderbui een bliksemstraal haar onderlijf trof en uit de wond een groot vuur ontbrandde, dat daarna spleet en zich oploste in zich naar alle kanten verspreidende vlammen. Iets later, na het trouwen, verbeeldde Philippus zich in den droom dat hij zelf een zegelring drukte op het onderlijf van zijn vrouw; en in dien zegelring was, naar hij meende, het beeld gegraveerd van een leeuw. Alle andere waarzeggers zagen met wantrouwen op tegen dat droomgezicht; zij meenden namelijk dat Philippus in zake zijn huwelijk een nauwlettèndertoezicht behoefde; maar Arista'nder uit Telme'ssus 10) zeide dat de vrouw zwanger was, — immers: ') Bij de Romeinen: He'rcules. —Hij was zoon van Zeus (bij de Romeinen: Ju'piter) en van Alcme'ne. 4 Volgens de overlevering stamvader der koningen van Macedonië. 3) Zoon van Zeus en Aegi'na. ') Volgens de overlevering stamvader der koningen van de Molossiërs in Epi'rus. — Hij heette ook Pyrrhus en was de zoon van Achi'lles en dus kleinzoon van Aeacus. •) Koning van Macedonië. — Plütarchus veronderstelt als bekend dat Alexander diens zoon was. «) Eiland bij de Thracische kust, bekend om zijn mysteriën. *) Dochter van een koning der Molossiërs. B) Volgde zijn broeder op als koning der Molossiërs. ') Onnauwkeurig; Arymbas was namelijk oom en voogd van Olympias en tevens haar zwager, daar hij met een oudere zuster van haar was getrouwd. ") Een stad in het zuid-westen van Klein-Azië, beroemd door haar talrijke waarzeggers. ALEXANDER 5 men verzegelt niet iets, waar niets in zit, — en wel zwanger van een kind, dat van nature heftig zou zijn en gelijken zou op een leeuw. Ook werd eens een slang gezien, in volle lengte uitgestrekt bij het lichaam van de slapende Olympias; en inzonderheid dit heeft, naar men vertelt, de liefde,van Philippus en zijn liefkoozingen doen afnemen, zoodat, ais bij zich ter ruste wilde begeven, hij niet vaak meer naar haar toeging, hetzij omdat hij beducht was geworden voor de een of andere tooverij en voor vergif van den kant van zijn vrouw, hetzij omdat hij den omgang met haar meed uit heiligen afschuw, wijl ze verkeerde met een machtiger wezen. Een ander verhaal hieromtrent is het volgende: alle vrouwen in dat land x) nemen van oudsher deel aan de Orphische *) plechtigheden en aan de orgieën bij den Bacchus-dienst, — als zoodanig zijn haar bijnamen Clodo'nen en Mima'llonen, — en zij doen dan veel soortgelijke dingen als de vrouwen der Edoniërs *) en Thraciërs 4) in den omtrek van den Haemus en Olympias streefde nog meer dan andere vrouwen naar bezeten en bezield te worden en, op uitheemsche wijze de maat overschrijdend, placht ze naar de Bacchantenscharen mee te nemen groote, tamme slangen, die vaak uit het klimop te voorschijn kropen en uit de bij de plechtigheden gebruikte korven, en die zich dan wonden om de thyrsusstaven ') en kransen der vrouwen, zoodat ze de mannen deden schrikken. 3. Niettemin heeft, naar men verhaalt, Philippus *) Namelijk: in Macedonië* *) Ter eere van den Thracischen zanger Orpheus. *) Een volkstam in Thracië. *) In het oorspronkelijk volgt de onvertaalbare, onjuiste mededeeling, dat van het Griêksche woord, dat „Thratische vrouw" beteekent, een werkwoord zou zijn afgeleid met de beteekenis van „op bijgeloovige wijze vereeren". 5) Thans: de Balkan. *) Met klimop en wijnranken omwonden staven. 6 PLÜTARCHUS na de droomverschijning Chaeron uit Megalo'polis1) naar Delphi gezonden en werd hem een orakelspreuk van wege de godheid gebracht, die hem gelastte aan Ammon 2) een offer te brengen en dien god bovenal eer te bewijzen; en ook verhaalt men dat hij een van zijn oogen heeft verloren 3), omdat hij dit tegen de deurspleet had gehouden en zoo doende den god was gewaar geworden, die in slangengestalte samen met zijn vrouw te bed lag. En Olympias placht, naar Erato'sthenes 4) beweert, als Alexander een veldtocht ging ondernemen, hem bij het afscheid op het hart te drukken zich zijn geboorte waardig te betoonen; zij bad namelijk aan hem alleen het geheim geopenbaard van zijn verwekking. Anderen daarentegen beweerden dat zij er een heiligen afschuw van had en meermalen zeide: „Zal Alexander nooit ophouden mij bij Hera6) te belasteren?" Alexander werd geboren in de eerste dekade •) van de maand Hecatombae'on7), die de Macedoniërs Loös noemen, en wel op den zesden dag; en dat was juist de dag, waarop de tempel van A'rtemis *) te E'phesus 9) in brand is gestoken10). Hege'sias n) uit Magne'sia12) heeft daarover een gezegde geuit, werkend als een koud-waterstraal, krachtig genoeg om dien brand te blusschen; hij *) Een stad in Arcadië. !) Een. in Libye en Egypte vereerde godheid, door de Grieken met Zeus vereenzelvigd. 3) Philippus heeft nL drie jaren na de geboorte van Alexander bij de belegering van Metho'ne in Macedonië door een pijlschot een oog verloren. 4) Deze geleerde, die in zonderheid als aardrijkskundige naam heeft gemaakt, leefde in het midden van de 3e eeuw v. C. 6) De gemalin van Zeus. — Bij de Romeinen: Juno. •) Tiental dagen. 7) Ongeveer overeenkomend met de laatste helft van Juli en de eerste helft van Augustus. ' • *) Bij de Romeinen: Dia'na. ") Stad in het westen van Klein-Azië. ,0) Door Hero'stratus, die zich daardoor beroemd wilde maken. ") Een geleerde uit de 3e eeuw v. C. 1I) Stad in het westen van Klein-Azië. ALEXANDER 7 Zeide namelijk dat de tempel natuurlijkerwijs was verbrand, omdat Artemis te doen had als vroedvrouw bij Alexander. Alle Magiërs x), die destijds zich te Ephesus bevonden, meenden dat de ramp van den tempel de aanduiding was van een tweede ramp en renden uiteen, zich in het aangezicht slaande en roepend dat die dag te gelijker tijd voor Azië verderf en .een groot onheil had gebaard. Philippus, die juist Potidae'a 2) had ingenomen, kreeg ter zelf der tijd drie berichten} het eene: dat de Illyriërs in een grooten slag de nederlaag hadden geleden door Parme'nio 3); het ander: dat hij bij de Olympische spelen met zijn renpaard de overwinning had behaald; het derde: over Alexander's geboorte. Toen hij, zooals van zelf spreekt, zich daarover verheugde, maakten de waarzeggers zijn vreugde nog grooter door te verkondigen dat zijn zoon, wiens geboorte te gelijk met drie overwinningen had plaats gegrepen, onoverwinlijk zou zijn. 4. Van alle standbeelden van Alexander doen de door Lysi'ppus 4) vervaardigde het best zijn lichaamsgestalte uitkomen, en ook hij zelf wenschte alleen door dezen te worden afgebeeld. Immers: wat in het bizonder velen van zijn opvolgers en vrienden later trachtten na te doen, namelijk de rechte houding van den even naar links gebogen hals en den vochtigen blik, dat heeft de kunstenaar nauwkeurig weten weer te geven. Ape'lles daarentegen heeft, toen hij hem als bliksemdrager schilderde B), zijn huidskleur niet l) De Magiërs vormden in de oostersche landen oorspronkelijk een priesterkaste. *) Stad op de kust van Macedonië. *) Veldheer van Philippus en later van Alexander. 4) Deze beeldhouwer volgde niet slaafs de natuur na, maar was impressionist. fi) Dit meesterwerk van den beroemden schilder Apelles zou met niet minder dan 20 talenten zijn betaald; een talent komt ongeveer overeen met 2800 gulden. 8 PLÜTARCHUS weergegeven zooals zij was; hij heeft hem bruiner gemaakt en gebronsd. Alexander namelijk was. naar men zegt, blank, en dat blanke ging in rozerood over, vooral wat zijn borst betreft en zijn gelaat. In de Gedenkwaardigheden van Aristo'xenus x) hebben wij gelezen dat zijn huid overheerlijk uitwasemende en zijn adem 2) een welriekenden geur had, evenals al het vleesch van zijn lichaam, zoodat zijn kleedingstukken ervan werden doortrokken. Daarvan nu is misschien wel de oorzaak dat de zelfstandigheden, waaruit zijn lichaam bestond, een hoogen warmtegraad hadden, zweemend naar dien van het vuur; immers, zooals Theophra'stus 8) meent, ontstaat de welriekende geur ten gevolge van verdamping van het vocht door de warmte. Deswege ook brengen de droge en verzengde streken der bewoonde aarde de meeste en voortreffelijkste kruiden voort; het vocht immers, dat als het ware als grondstof van verrotting zich op de oppervlakte der lichamen bevindt, wordt door de zon uitgeroeid. En de hooge temperatuur van zijn lichaam maakte, zooals van zelf spreekt, Alexander niet alleen tot drinken geneigd, maar ook opvliegend. Terwijl hij nog een knaap was, kwam zijn zelfbeheersching duidelijk uit door het feit, dat hij, die overigens driftig was en in zijn onstuimigheid zich liet gaan, in zinnelijke gemetingen moeilijk was mee te sleepen en er met groote bedaardheid aan deelnam; en evenzoo ging, in meerdere mate dan zijn leeftijd zou doen vermoeden, zijn eerzucht gepaard met een ernstig en groothartig gevoel van eigenwaarde. Immers: waardoor of van welke soort *) Geboren te Tarente; evenals Alexander, leerling van Aristo'teles. -) Eigenlijk: zijn mond. *) Leerling van Aristoteles en grondlegger van de plantkunde. ALEXANDER 9 hij roem behaalde was hem met onverschillig, in tegenstelling met Philippus, die, als ware. hij leermeester in de welsprekendheid, zich liet voorstaan op zijn ervarenheid in het voeren van het woord, en de overwinningen van zijn wagens te Oly'mpia in zijn munten liet graveeren; want toen zijn omgeving Alexander eens op de proef wilde stellen en hem vroeg of hij geen zin had te Olympia in den wedloop mede te dingen, — hij stond namelijk als snel ter been bekend, — antwoordde hij: „Ja, als ten minste mijn mededingers koningen zijn". Athleten van beroep was hij blijkbaar over het algemeen niet gunstig gezind; immers: terwijl hij zeer veel wedstrijden heeft uitgeschreven niet alleen voor treurspelvertooners en voor fluitspelers en voor zich op de cither begeleidende zangers, maar ook voor voordragers van gedichten en voor allerlei soort jachten en voor het vechten met staven x), heeft hij noch voor het vuistgevecht met bizondere voorliefde kampprijzen uitgeloofd, noch voor het pankration a). 5. Eens waren er tijdens de afwezigheid van Philippus gezanten gekomen van den Perzischen koning. Alexander heeft toen als gastheer dezen ontvangen en is met hen op een vertrouwelijken voet geraakt; en zoowel door zijn vriendelijkheid, als door met iets kinderachtigs te vragen, noch iets onbeteekenends, maar uit te vorschen hoe ver de afstanden waren en welke de wijze was, waarop men naar het Perzische hoogland reisde, en ook over den koning Zelf, hoe deze zich in den oorlog gedroeg, en hoe groot de weerkracht der Perzen was en hun legermacht, — daardoor heeft hij hen dermate ingepalmd, dat zij er wel versteld van moesten staan en het er voor moesten houden dat Philippus' geduchtheid, *) Dit schijnt een soort ,,batonneeren" te zijn geweest. *) Een wedstrijd waarbij worstelen gepaard ging met boksen. Alexander en Caesar 2 IO PLÜTARCHUS* waarover ze zooveel hadden gehoord, in het niet verzonk,. vergeleken bij de voortvarendheid van zijn zoon en diens neiging tot groote daden. Telkens als er bericht werd gebracht dat Philippus óf een beroemde stad had vermeesterd, óf overwonnen had in een veldslag, waarover een groote roep zou uitgaan, placht hij bij het hooren daarvan niet bizonder opgeruimd te zijn, maar tegen zijn kameraden te zeggen: „Jongens, mijn vader zal alles wegkapen en voor mij zal hij geen enkele groote, schitterende daad overlaten om er, als samen met u volbracht, op te wijzen". — Hij streefde namelijk niet naar genot en rijkdom, maar naar flinkheidsvertoon en roem; en, hoe meer hij van zijn vader als erfenis ontving, des te minder zou er, naar zijn meening, voor hem overblijven om overeind te zetten. Derhalve oordeelende dat bij het uitbreiden van het rijk de daden op rekening van zijn vader werden gesteld, wenschte hij een heerschappij te erven, die met zich bracht niet schatten, noch weelde of genot, maar kampstrijden en oorlogen en bevrediging van zijn eerzucht. Zooals van zelf spreekt, waren velen bezig voor zijn vorming te zorgen, en die werden dan opvoeders genoemd, en paedagogen en leermeesters; maar aan het hoofd van allen stond Leo'nidas, een man streng van karakter en bloedverwant van Olympias. Hoewel deze zelf niets had tegen den titel van paedagoog, wijl de daaraan verbonden taak schoon, ja schitterend is, werd hij door de anderen om zijn rang en verwantschap opvoeder van Alexander genoemd en leider. Er was nog een ander, die zich het aanzien en den naam van paedagoog aanmatigde, namelijk *) Oudtijds was „paedagoog" de titel van den slaaf, die de kinderen naar school of gymnasium bracht, daar bij hen bleef, en hen weder thuis bracht. — Allengs echter kreeg het woord de beteekenis van „opvoeder" en „leermeester . ALEXANDER II Lysi'machus, van geboorte een Acarnanier 1). Deze bezat overigens geest noch fijne beschaving, maar, omdat hij zich zelf Phoenix 2) noemde, en Alexander Achi'lles, en Philippus Peleus, hield men van hem en nam hij de tweede plaats in. 6. Philoni'cus, een Thessaliër, kwam Philippus het veel besproken paard Buce'phalus 3) te koop aanbieden voor dertien talenten *), en toen men zich naar het vrije veld had begeven om het paard te keuren, scheen het lastig en geheel onbruikbaar, daar het niet toeliet dat een berijder in zijn nabijheid kwam en evenmin van iemand uit Philippus' gevolg de stem velen kon, maar tegen iedereen aan het steigeren sloeg. Philippus werd boos en gelastte het paard weg te brengen als geheel en al wild en ontoombaar; maar Alexander, die daarbij tegenwoordig was, zeide: „Wat een paard laten ze daar schieten, doordat, ze uit onhandigheid en vrees niet in staat zijn ermede om te gaan 1" In het eerst zweeg Philippus; maar daar Alexander vaak erop terugkwam en zeer opgewonden was, Zeide hij eindelijk: „Wilt ge oudere menschen berispen ? Ge doet net alsof ge zelf meer verstand van de dingen hebt en in staat zijt beter met een paard om te gaan". „Met dit paard althans", zeide Alexander: „kan ik stellig beter omgaan dan een ander". „En als ge dat niet doet, op welke wijs zult ge dan boeten voor uw onbezonnenheid ?". „Bij Zeus, dan zal i k de waarde van het paard betalen". Er ontstond een algemeen gelach en van weers- *) De Acarnaniërs woonden ten noord-westen van de golf van Korinthe. *) Zoo heet bij Home'rus de opvoeder van Achili es, den zoon van Peleus. *) Zoo heetten waarschijnlijk alle paarden uit een voorname stoeterij in Thessalië. — De naam beteekent „runderkop". ') Zie noot 5 op blz. 7. 12 plütarchus' zijden werd de geldsom bepaald; en dadelijk daarna liep Alexander naar het paard toe, nam den teugel over en deed het paard keeren, zoodat het de zon vóór zich had, want hij had ongetwijfeld bemerkt dat het schichtig werd wanneer het voor zich uit zijn eigen schaduw zag vallen en zich bewegen. En zoodoende draafde hij een korte poos naast het paard voort en streelde het, en toen hij zag dat het weer vol moed en leven werd, liet hij kalm zijn mantel vallen, nam een sprong en zette zich schrijlings schrap in den zadel. En een korte poos trok hij door middel van de teugels het bit terug en hield zoo, zonder slaan of rukken, het paard in; en bemerkend dat het zijn dreigementen had laten varen en naar rennen verlangde, vierde hij den toom en begon reeds het aan te zetten door meer dan opgewonden schreeuwen en stooten met den voet. In het eerst waren Philippus en de zijnen in doodsangst en zwegen ze stil; maar toen Alexander, een zwenking makend, zich naar hen toegekeerd had, — en de vader was met recht trotsch daarop en verheugd, — hieven al de anderen een jubelkreet aan, maar zijn vader weende, naar men vertelt, van vreugde en kuste, toen Alexander was afgestegen, diens hoofd en sprak: „Kind, zoek u een koninkrijk van uw portuur; want Macedonië is voor u te klein". 7. Intusschen zag Philippus in dat het karakter van zijn zoon kwalijk was te buigen, — want, als men hem wilde dwingen, verzette hij zich, — maar licht door een verstandig woord geleid Werd tot wat plicht was; daarom beproefde hij zelf veeleer hem te overreden dan te bevelen. Ook vertrouwde hij Alexander's leeraren in de kunstvakken en in de vakken, die voor een kring van ontwikkelde menschen bestemd zijn, niet volkomen het toezicht ALEXANDER over en dè leiding van zijn zoon toe, wijl daarvoor grooter bekwaamheid werd vereischt, en het, zooals So'phocles zegt, is: een werk dat stuur, en teugel teffens, ruim behoeft:). Derhalve ontbood hij Aristo'teles, die van de wijsgeeren het meest beroemd was en het meest wetenschappelijk gevormd, en betaalde hem vooraf een prachtig en passend honorarium. Immers: Aristoteles was afkomstig uit Stagi'ra 2), en vroeger had Philippus die stad verwoest, maar tóén het hij haar weer opbouwen, en de burgers, die gevlucht waren of zich in slavernij bevonden, heeft hij in hun vroegeren staat hersteld. Om er tijdens de studie te verblijven wees Philippus hun het Nymphe'um 3) aan in de buurt van Mie'za 4), en tot op den huidigen dag 5) wijst •) men aldaar den vreemdeling de steen en rustbanken en de beschaduwde wandelpaden van Aristoteles. Het spreekt intusschen van zelf dat Alexander niet alleen onderricht ontving door verhandelingen over karakter en zeden 7) en over burgers en staat8), maar ook ingewijd werd in de geheime en dieper gaande wetenschappen, welke die mannen 9) met den eigenaardigen naam bestempelen van „alleen voor aanhooren en aanschouwen geschikt", en dus niet in wijden kring plachten te verspreiden. Toen dan ook later Alexander reeds naar Azië was overgestoken en vernomen had dat Aristoteles J) Dit vers uit een verloren gegane tragedie van Sophocles, waarvan ook de naam onbekend is. komt alleen op deze plaats, als citaat, voor. ' *) Een bij Macedonië gelegen kuststad. *) Een den Nimfen geheiligd oord, met een gebouw dat bij wijze van tempel diende. *) Een stad in Macedonië. fi) Dus omstreeks 450 jaar later. *) Hier en in het voorafgaande ,,wees...aan" gebruikt Plütarchus hetzelfde grondwerkwoord; vermoedelijk echter niet opzettelijk. *) Dus: de ethica. *) Dus: de politica. ') Bedoeld worden ,,de philosofèn". *4 PLÜTARCHUS eenige verhandelingen over die onderwerpen het licht had doen zien, schreef hij hem in het belang van de wijsbegeerte op vrij moedigen toon een* brief, waarvan het afschrift aldus luidt: „Alexander wenscht Aristoteles heil. Gij hebt niet behoorlijk gedaan door de verhandelingen, die alleen voor aanhooren geschikt zijn, het licht te doen zien. Waarin toch zullen wij boven de anderen uitmunten, indien de verhandelingen, waaraan wij onze vorming te danken hebben, gemeengoed zullen zijn van allen ? Ik voor mij zou liever willen uitmunten door grondige ervaring in wat het hoogste goed is, dan door macht. Vaarwel!" Om nu aan die eerzucht van hem te gemoet te komen voerde Aristoteles in zake die verhandelingen tot zijn verdediging dit beweren aan: „ze zijn wél in het licht gegeven en... niet". Inderdaad immers leveren zijn metaphysische studiën volstrekt geen nut op voor onderricht en leering; ze zijn geschreven ter wetenschappelijke herinnering voor hen, wier opvoeding reeds is voltooid. 8. Aristoteles heeft, naar het mij voorkomt, meer dan anderen Alexander óók gebracht tot diens bekend liefhebberen als geneesheer. Niet alleen namelijk werd deze door de theorie bekoord, maar hij placht ook zijn vrienden bij te staan, als ze ziek waren, en schreef dan soms vóór hoe ze behandeld moesten worden en welken leefregel ze moesten vólgen; hetgeen men uit zijn brieven kan opmaken. Uit zich zelf hield hij bovendien veel van studeeren en lezen. De Ilias *) noemde hij — en hij vond dat ook werkelijk — een vademecum voor flinkheid in den oorlog, en hij kreeg van Aristoteles een door dezen zelf verbeterde uitgaaf ervan, die l) Een der twee groote heldendichten van Homerus, waarin het beleg van I'lium (Troje) wordt bezongen. ALEXANDER 15 men nóg de uitgaaf uitdecassette1) pleegt te noemen. En hij had haar, volgens het verhaal van Onesi'critus 2), altijd met zijn dolk onder zijn hoofdkussen liggen. En wat de andere boeken aangaat, toen hij, in het Aziatische hoogland vertoevend, daarvan niet goed voorzien was, gelastte hij Ha'rpalus 3) hem er eenige te zenden. Deze zond hem toen de geschriften van Phili'stus 4), vele van de treurspelen van Euri'pides, So'phocles en Ae'schylus en dithyramben 8) van Tele'stes en Phüo'xenus. Voor Aristoteles koesterde hij in den beginne bewondering en liefde in niet geringer mate, zooals hij zelf placht te zeggen, dan voor zijn vader, daar hij aan dezen verschuldigd was dat hij leefde, maar aan Aristoteles dat hij een edel leven leefde; later echter wantrouwde hij hem eenigszins, evenwel niet dermate, dat hij hem in iets krenkte, maar zijn hartelijkheden tegenover hem namen af in warmte en innigheid, en dit was het bewijs van de vervreemding. Intusschen was het hem ingeschapen en van den beginne af bij hem aangekweekte streven en verlangen naar wijsbegeerte niet uit zijn ziel vervlogen, zooals de aan Anaxa'rchus 6) bewezen eer getuigt, en het zenden van de vijftig talenten aan Xeno'- x) Die uitgaaf werd namelijk bewaard in een zeer kostbare cassette, behoorende tot den op de Perzen behaalden krijgsbuit. Vergelijk hfdst. 36. — Het verhaal echter, dat Alexander de omvangrijke Ilias, of zelfs maar één van de rollen, waarop zij was geschreven, onder zijn hoofdkussen bewaarde, is klaarblijkelijk een verzinsel. ■) Deze wijsgeer, uit de school van Dio'genes, begeleidde Alexander op diens tochten in Azië en beschreef, natuurlijk als lofredenaar, al diens daden, maar verdient allerminst geloof (vergelijk hfdst. 46). — Van zijn werk zijn nog slechts enkele fragmenten over. s) Deze was schatmeester van Alexander, vergreep zich aan diens schatten, vluchtte naar Griekenland en werd op Creta vermoord. ') Bloedverwant en aanhanger van den ouderen Dion/sius, den alleenheerscher van Syracuse. Hij heeft een geschiedenis van Sicilië beschreven, waarvan enkele fragmenten zijn overgebleven. 6) Lofzangen ter eere van Bacchus. ') Vergelijk hfdst. 28 en 53. t6 PLÜTARCHUS crates 1), en het dermate hoogachten van Da'ndamis «n Cala'nus 2). 9. Tijdens den veldtocht van Philippus tegen de Byzantiërs was Alexander pas zestien jaar oud; maar niettemin als beheerder van rijk en zegel in Macedonië achtergelaten, bracht hij diegenen, van de Maeden 3), die afgevallen waren, weer ten onder, nam een stad van hen in, dreef de ruwe bewoners eruit, en vestigde er een gemengde kolonie, waarna hij de stad Alexandro'polis noemde. Bij Chaerone'a *) nam hij in eigen persoon deel aan den veldslag tegen de Grieken, en, naar men vertelt, is hij als voorste in de heilige schaar der Thebanen gedrongen. Ook in onze dagen 8) placht men daar nog den vreemdelingen bij den Cephi'sus 6) een ouden eikenboom te wijzen, Alexanderseik genaamd, wijl hij destijds bij dezen zijn tent had; ook is niet ver van daar de gezamenlijke grafterp der Macedoniërs. Zooals natuurlijk is, had dientengevolge Philippus buitengemeen met zijn zoon op; zelfs zóó dat hij er schik in had wanneer de Macedoniërs Alexander hun koning noemden en Philippus hun veldheer. Evenwel hadden de huwlijken en verliefdheden van Philippus herhaaldelijk opschudding in diens huis ten gevolge, en, daar het rijk in zekeren zin samen met het vrouwenvertrek eronder leed, veroorzaakte dit weer groote oneenigheden, welke het lastig humeur van Olympias, een jaloersche en •) Leerling van Plato, uitblinkend door onomkoopbaarheid. *) Dandamis en Calanus waren Indische wijsgeeren. — Vergelijk hfdst. 65. *) Een Thracische grensstam, die in Macedonië voortdurend strooptochten deed. 4) Door Philippus' overwinning op de Grieken bij Chaeronea in 338, werd Griekenland's tegenstand voor goed gebroken en de tot dusverre onverwinlijk geachte heilige schaar der 300 Thebaansche jongelingen tot op den laatsten man neergehouwen. s) Plütarchus was te Chaeronea geboren. ■) Een rivier in Beotië. ALEXANDER 17 kwalijknemende vrouw, nog grooter maakte door Alexander tegen zijn vader op te hitsen. De meest in het oog loopende oneenigheid echter veroorzaakte A'ttalus1) op de bruiloft van Cleo'patra, die Philippus als jonge maagd tot vrouw nam, daar hij, ondanks zijn leeftijd, op het meisje verliefd was geworden. Immers: Attahis, die haar oom was, riep onder het drinkgelag in zijn dronkenschap de Macedoniërs op om de goden te smeeken dat er uit Philippus en Cleopatra een echte troonopvolger mocht worden geboren. Daarop werd Alexander woedend en schreeüwde: „Houdt ge ons dan voor een bastaard, schurk?", waarna hij hem zijn bokaal in het gezicht smeet. Nu trok Philippus zijn zwaard en kwam op zijn zoon af; maar tot beider geluk struikelde hij, ten gevolge Van opwinding en wijn, en viel. En Alexander zeide hoonend: „Ziet, mannen ! Die daar maakte zich waarlijk gereed van Europa naar Azië over te stappen 2), terwijl hij nu bij het overstappen van den eenen divan op den anderen achterover is gevallen". — Na dien dronkemanstwist heeft Alexander Olympias tot zich genomen en naar Epi'rus gebracht, en vertoefde daarop zelf een poos in Illyrië. Bij Philippus kwam in dien tijd Demara'tus, een Corinthier, die gastvriend des huizes was en dus wel vrijmoedig spreken mocht. Dadelijk nadat Ze elkaar de hand gegeven en elkaar begroet hadden, vroeg Philippus hoe het met de onderlinge eensgezindheid van de Grieken stond, waarop Demaratus zeide: „Wel ja, Philippus 1 Zeker past het u over Griekenland u bezorgd te maken,.u, die in uw ') Veldheer van Philippus; Alexander liet hem later uit den weg ruimen,, omdat hij de hand zou hebben gehad in het vermoorden van Philippus. *V Kort te voren was op een vergadering van Griêksche afgevaardigden Philippus benoemd tot opperbevelhebber van hun leger, dat de Perzen zou gaan bevechten. i8 PLÜTARCHUS eigen huis een zoo groote beroering en ellende hebt veroorzaakt". Door deze woorden kwam Philippus weder tot bezinning; hij vaardigde Demaratus naar Alexander af, en door diens bemiddeling gelukte het hem zijn zoon tot terugkomen te bewegen. 10. Intusschen trachtte Pixo'darus, de satraap x) van Carië 2), op een slinksche wijze door familierelatie tot een bondgenootschap met Philippus te geraken 3) en wilde daarom de oudste van zijn dochters tot vrouw geven aan Arrhidae'us 4), den zoon van Philippus. Om een en ander te bedisselen heeft hij dan ook Aristo'critus naar Macedonië afgevaardigd. Maar toen kreeg Alexander van zijn vrienden en ook van zijn moeder weder gelaster te hooren, alsof Philippus met het oog op de troonsopvolging Arrhidaeus in den familiekring wilde opnemen door een schitterend huwelijk en het voeren van een grooten staat. Door hen werd Alexander dermate ongerust gemaakt, dat hij The'ssalus, den tragedie-speler 5) naar Carië zond met de opdracht Pixodarus in een onderhoud onder het oog te brengen dat hij den bastaard, die niet goed bij zijn verstand was, moest laten varen en in plaats daarvan de verzwagegering moest aanknoopen met Alexander. En dit beviel Pixodarus veel beter dan zijn vorig plan. Maar Philippus kreeg er de lucht van, en met een enkelen van zijn vertrouwde vrienden bij zich, namelijk Philo'tas, den zoon van Parme'nio, ging hij naar Alexander's kamer en berispte dezen heftig, bittere smaadwoorden uitend, dat hij een ') Titel van de Perzische stadhouders. *) Een aan Perzië onderworpen gewest, an het zuid-westen van Klein-Azië. •) Met de geheime bedoeling Carië zóó tot een onafhankelijk rijk te maken. *) Deze was een bastaard; bij had een lichtekooi tot moeder. Vergelijk hfdst. 77. ") Tooneelspelers werden vaak als afgezanten gebezigd. ALEXANDER 19, ontaarde was en de voorrechten, die hij genoot, onwaardig, indien hij erop gesteld was de schoonzoon te worden van een Cariër, een wezen, dat de slaaf was van een vreemden koning. En wat Thessalus aangaat: schriftelijk gelastte hij den Corinthiërs dezen in de boeien te klinken en aan hem terug te zenden. Van Alexander's andere kame-r raden heeft hij Ha'rpalus en Nea'rchus, en bovendien Erigy'ius en Ptolemae'us uit Macedonië verbannen. Later echter het Alexander hen terugkomen en verleende hun de hoogste eereposten. Op een keer werd op aanstoken van Attalus en Cleopatra zekere Pausa'nias erg beleedigd en toen deze daarvoor geen voldoening kreeg, vermoordde hij Philippus. De schuld van die daad kwam grootendeels op Olympias neer, daar zij den woedenden jonkman nog bovendien zou hebben aangespoord en geprikkeld; maar ook Alexander bleef niet geheel buiten schot van den laster; want, naar men Zeide, ontmoette Pausanias hem na bovenbedoelde beleediging en beklaagde zich heftig, waarop Alexander hem den jambischen versregel uit Mede'a1) zou hebben voorgehouden, aldus luidend: schoonvader nevens schoonzoon en de jonge vrouw. Niettemin heeft hij niet alleen de medeschuldigen aan het complot laten opsporen en bestraft, maar' ook Olympias heftige verwijten gedaan, omdat ze in zijn afwezigheid Cleopatra op gruwelijke manier had behandeld 2). 11. Hij heeft derhalve op zijn twintigste jaar de J) Het bekende treurspel van Euripides. waarin Medea wordt verweten dat zij booze plannen zou smaden tegen baar vroeg eren mintiaay Jason, tegen diens jonge vrouw en tegen den vader van deze. — Het citaat kómt dus ongeveer overeen met: ..Denk er om 1 Alle drie 1" *) De verhalen, hoe Olympias zich zou gewroken hebben, loopen uiteen en grenzen aan het ongelooflijke. Ook Cleopatra's kinderen moesten net ontgelden. Men beweert zelfs dat haar zoontje in een koperen ketel werd gekookt, al of niet met zijn moeder. JiO PLÜTARCHUS* koninklijke waardigheid geërfd, die met zich medebracht groote afgunst, geduchten haat en gevaren, van alle kanten. Immers de naburige, ruwe volksstammen veelden het onderworpen zijn niet, terwijl ze hun eigen vorstenhuizen terugverlangden; en Philippus, die Griekenland met wapengeweld de baas was geworden, had niet voldoende tijd gehad om het geheel onder het juk te brengen en te breidelen, maar had enkel verandering veroorzaakt en verwarring en liet, wijl men nog niet aan den toestand was gewend, alles heftig heen en weer geslingerd en in onrust achter. Daarom vreesden de Macedoniërs dat men van de gunstige gelegenheid zou gebruik maken, en ze waren van oordeel dat het Alexander's plicht was zijn plannen in zake Griekenland geheel op te geven en geen geweld te gebruiken, en wie van de barbaren x) tot afval neigden, door een vriendelijke behandeling weer tot zich te trekken en alle zucht tot verandering bij den aanvang met zachte middelen tegen te gaan. Hij zelf echter, van een tegenovergestelde redeneering uitgaande, streefde ernaar door durf en zich groot houden aan zijn positie veiligheid en behoud te verleenen, omdat naar zijn meening, als men bemerkte dat hij, al was het ook nog zoo weinig, in zijn schulp kroop, hem allen gezamenlijk zouden aanvallen. Hij heeft dan ook aan de woehngen onder de barbaren een eind gemaakt en aan de oorlogen in die streek door een snellen aanval en door met zijn leger tot aan den Ister 2) voort te rukken, bij welke gelegenheid hij ook Syrmus, den koning der Tribalhërs s) in een grooten slag heeft overwonnen; en toen hij vernomen had dat de Thebanen waren *) Zie de Voorrede. 2) Thans de Donau genaamd* *) Deze volksstam woonde in het hedendaagsche Bulgarije. ALEXANDER 21 afgevallen en dat de Atheners het met hen eens waren, rukte hij onverwijld met zijn legermacht door de Thermo'pylae nadat hij deze woorden had gesproken: „aan Demosthenes, die mi} een kind noemde, terwijl ik me bij de Illyriërs en Triballiërs bevond, en: een knaap, toen ik met Thessalië bezig was, wil ik bij de muren van Athene toonen dat ik een man ben". Toen hij Thebe genaderd was en nog gelegenheid gaf berouw te toonen over het gebeurde, eischte hij slechts de uitlevering van Phoenix en Pro'thytes en liet afkondigen dat wie tot zijn partij overgingen, niets behoefden te vreezen. Maar.... toen de Thebanen in antwoord daarop van hem de uitlevering eischten van Philotas en Anti'pater, en lieten afkondigen dat wie Griekenland wilden helpen bevrijden, zich aan hun zijde moesten scharen, was dat voldoende om zijn Macedoniërs tot vechten te brengén. De Thebanen stonden geschaard tegenover vijanden, die hen vele malen in menigte overtroffen, maar niettemin werd van hun kant gestreden met grooter moed en voortvarendheid dan van hun aantal te verwachten was. Toen evenwel ook de Macedonische bezetting van de Cadme'a 2) afdaalde en hen van achteren aanviel, werden zij omsingeld en sneuvelden de meesten in den slag Zelf, waarna de stad genomen werd, geplunderd en geslecht; immers Alexander verwachtte stellig dat de Grieken, door een zoo groote ramp uit het veld geslagen en verschrikt, zich voortaan rustig zouden houden, en bovendien nam hij den schijn aan van een gewillig oor te leenen aan de grieven van zijn bondgenooten; de Phocensers 3) namelijk en de *) Een enge pas. dicht bij de zee. tusschen Thessalië en Locris (in MiddenGriekenland). ■) De burcht van Thebe, die dus reeds in de handen van Alexander was. ■) Phocis grensde aan Beotië, een bondsstaat waarvan Thebe de hoofdstad was. 22 PLÜTARCHUS* bewoners van Platae'a1) hadden zich over de Thebanen beklaagd. De priesters zonderde hij uit en alle gastvrienden van de Macedoniërs, verder: de nakomelingen van Pi'ndarus 2) en ook de minderheid, die had gestemd tegen het besluit tot den afval; maar de overigen, omstreeks dertig-duizend in aantal, het hij als slaven verkoopen; het getal gesneuvelden bedroeg over de zes-duizend. 12. Te midden van die vele rampen en nooden, welke destijds over de stad kwamen, forceerde een troepje Thraciërs het huis van Timocle'a, een aanzienlijke vrouw van onbesproken gedrag; en zelf gingen ze de dingen van waarde plunderen, maar hun aanvoerder verkrachtte en onteerde eerst de vrouw en vroeg haar toen, of zij ergens nog goud of zilver verborgen had. Zij zeide van ja, bracht hem, zonder dat de anderen erbij waren, naar den tuin en, hem een put gewezen hebbende, beweerde zij dat zij zelf tijdens de inneming van de stad haar kostbaarste zaken daarin had geworpen. En toen de Thraciër zich vooroverbukte en de ruimte in oogenschouw nam, kwam ze achter hem staan en gaf hem een duw, en daarop smeet zij heel wat steenen bovenop hem en doodde hem zoo. Toen zij nu, geboeid, door de Thraciërs voor Alexander was gebracht, maakte zij dadelijk door haar oogopslag en gang den indruk van een waardige en groothartige vrouw, wijl ze onverschrokken en onbevreesd met haar geleiders meeging; en toen vervolgens de koning haar had gevraagd wie zij was, antwoordde ze: „ik ben de zuster van Thea'genes, die ter verdediging van de vrijheid der Grieken in het gelid heeft gestaan tegenover Philip-' pus en bij Chaeronea als veldheer is gevallen". i) Een stad in Beotië, die steeds met Thebe overhoop lag. *) Deze beroemde lyrische dichter leefde 533—443 v. C. ALEXANDER 23 Natuurlijk was Alexander vol bewondering zoowel over haar antwoord, als over haar daad; en hij gelastte dat zij, met haar kinderen, ongedeerd kon heengaan. 13. Met de Atheners verzoende hij zich, schoon het ongeluk van Thebe hen geenszins onverschillig had gelaten; immers het feest van de Eleusinische mysteriën, waar ze toen juist mede bezig waren, hadden ze uit droefheid gestaakt, en aan diegenen, die naar Athene hun toevlucht hadden genomen, bewezen ze alle mogelijke liefderijkheid. Hetzij echter bij Alexander, evenals bij leeuwen, de toorn verzadigd was, hetzij hij nevens een zeer ruwe en zeer schrikwekkende daad een billijke daad wilde stellen, hij heeft niet alleen tegenover hun stad zich onthouden van elk verwijt, maar zelfs haar aangespoord haar eigen belangen goed in het oog te houden, want dan zou naar zijn overtuiging, als hem zelf iets mocht overkomen, de heerschappij over Griekenland haar ten deel vallen. Werkelijk heeft, heet het, later de rampspoed der Thebanen hem vaak leed gedaan en hem jegens niet weinigen zachter gestemd. En heelemaal: hij placht niet alleen het in dronkenschap met Clitus voorgevallene x) aan Diony'sus' wrok en wraak 2) toe te schrijven, maar ook het versagen van de Macedoniërs tegenover de Indiërs3), toen ze den veldtocht, als ware die onuitvoerbaar, in den steek lieten, te gelijk met zijn roem. i En onder de overgebleven Thebanen was er niemand, die later, als hij zich tot Alexander had gewend en dezen iets verzocht had, dit niet van hem gedaan kreeg. Tot zoover nu over Thebe. *) Vergelijk hfdst. 51 en 53. *) Dionysus (of: Bacchus) was volgens de sage in Thebe geboren en bijgevolg .beschermer der stad. *) Vergelijk hfdst. 63. 24 PLÜTARCHUS 14. Toen de Grieken tot een vergadering op den Isthmus *) waren bijeengekomen en besloten hadden met Alexander tegen de Perzen te velde te trekken, werd hij tot opperbevelhebber gekozen. Veel staatslieden en wijsgeeren waren toen naar hem toegekomen om hem geluk te wenschen, en dus hoopte hij dat ook Dio'genes uit Sino'pe2), die destijds in de buurt van Corinthe vertoefde, dat zelfde zou doen. Maar, daar deze zich allerminst om hem bekommerde en dus rustig in de voorstad Crane'um bleef, begaf Alexander in eigen persoon zich op weg naar hem en trof hem aan in de zon op den grond liggende. En even ging Diogenes overeind zitten, omdat er zooveel menschen op hem toetraden, en vestigde hij zijn blik op Alexander. Deze groette, sprak hem aan en vroeg of hij soms eenig verlangen had, waarop Diogenes zeide: „schik een weinig op, uit de zon". Zulk een indruk maakte, naar het heet, dit antwoord op Alexander en dermate bewonderde hij, juist omdat hij geminacht werd, den hoogmoed en de grootheid van den man, dat, toen zijn gevolg, onder het heengaan, begon te lachen en te spotten, hij zeide: „Waarachtig, als ik geen Alexander was, dan was ik een Diogenes" 3). Daar hij verlangde de godheid te raadplegen in zake den veldtocht, was hij te Delphi gekomen. Toevallig waren het ongeluksdagen, waarop verboden is het orakel te raadplegen 4). Hij zond toen ') De landengte van Corinthe. 2) Een stad op de noordkust van Klein-Azië. ") Alexander bedoelt dit: „als ik niet door geboorte en omstandigheden koning was, ware ik door aanleg een wijsgeer geworden juist als Diogenes." — Gemeenlijk wordt dit gezegde aldus geciteerd: „als ik geen Alexander was, zon ik Diogenes willen zijn"; dat is echter de vertaling van de woorden, waarmede diezelfde ontmoeting door Diogenes Laërtius is beschreven, een schrijver die na Plütarchus heeft geleefd en waarschijnlijk dat verhaal aan dezen heeft ontleend, maar het verkeerd heeft weergegeven. «) Ook rechtspraak, volksvergaderingen en dergelijke openbare handelingen zijn dan verboden. ALEXANDER 25 eerst iemand om de waarzegster te roepen. Zij weigerde en beriep zich op de wet; maar toen hij in eigen persoon naar boven gekomen was en haar met geweld naar den tempel meesleepte, sprak zij, als het ware het onderspit delvend voor zijn doorzetten: „Ge zijt niet te overwinnen, mijn zoon l" — Toen Alexander die woorden had gehoord, zeide hij dat hij geen andere waarzegging behoefde, want dat hij nu van haar het orakel had, dat hij verlangde. Nadat hij met ijver de toebereidselen tot den veldtocht was begonnen, kreeg hij, schijnt het, allerlei voorteekenen van de godheid, en vooral dat uit het houten beeld, — het was van cypressenhout, — van Orpheus, te Libe'thra x), tegen die dagen zweet te voorschijn kwam, en dat wel rijkelijk. Allen waren bevreesd voor dit voorteeken, maar Arista'nder 2) drong er op aan dat ze gerust moesten wezen, want de koning zou daden verrichten, het bezingen en bespreken overwaard, die hymnendichters en toonkunstenaars veel zweet zouden kosten en inspanning. 15. De berichten omtrent de talrijkheid van het leger verschillen tusschen dertig-duizend voetknechten en vier-duizend ruiters, en drie-en-veertig-duizend voetknechten en vijf-duizend ruiters. Aristobu'lus3) verhaalt dat hij voor de proviandeering van deze troepen niet meer dan zeventig talenten4) had, Duris 8) dat hij slechts voor dertig dagen onderhoud had, Onesicritus s) dat hij zelfs een* schuld had aangegaan van twee-honderd talenten. Maar al waren zijn middelen, toen hij den tocht aanving, aldus gering en benepen, toch scheepte ') Kleine stad in het zuiden van Macedonië. *) Zie hfdst. 3. ') Zie hfdst. 46. ') Zie noot 5 op blz. 7. *) Zie noot 2 op blz. 15. Alexander en Caesar 3 26 PLÜTARCHUS hij zich niet in, alvorens naar de omstandigheden van de met hem bevriende stafofficieren onderzoek te hebben gedaan en aan den een een landgoed te hebben geschonken, den ander een dorp, en een derde de inkomsten van een boerderij of van een haven. En toen op die manier reeds schier alle koninklijke inkomsten waren opgemaakt en er een streep door was gehaald, vroeg Perdi'ccas:^,,En wat houdt gij nu voor u zelf over, koning ?" Hij antwoordde: „De hoop", waarop gene zeide: „Daarin zullen dan ook wij deelen, die met u te velde trekken". Nadat nu Perdiccas de bezitting, waardoor ten behoeve van hem een streep was gehaald, had geweigerd, deden ook sommige andere vrienden van den koning hetzelfde. Maar wie het aannamen en wie om iets vroegen, was hij van ganscher harte ter wille, en het grootste gedeelte van wat hij in Macedonië bezat, deelde hij zoodoende uit en maakte het op. Zoo vol vuur waren ze en een dergelijke bereidvaardigheid van hun kant had hij zich verworven, toen hij den Hellespont overstak. Geland in de buurt van I'lium x), bracht hij een brandoffer aan godin Athe'ne 2) en een plengoffer aan de heroën *). . De grafzuil van Achüles liet hij met ohjfzalf inwrijven en zonder wapenen, gelijk dat gebruikelijk is, defileerde hij met zijn staf eromheen; daarna hechtte hij er een krans aan, en hij prees hem als gelukzahg, wijl hem bij zijn leven een getrouwe vriend 4) en na zijn dood een uitstekende heraut 6) was ten deel gevallen. _^ _ ") Andere naam voor de stad Troje. ... ') Waarschijnlijk bracht hij haar dit offer, omdat at volgens de sage aan de zijde der Grieken had gestaan, en niet omdat zij voor dien tud de scnutspatrcnesse was geweest van Troje. ») Bedoeld worden natuurlijk de voornaamste aanvoerders der Grieken tijdens den Trojaanschen oorlog. *) H.er° mden zin van: verkondiger van zijn lof. — Bedoeld wordt Home'rus. alexander 27 Toen hij op zijn wandeling door de stad de merkwaardigheden in oogenschouw nam, vroeg hem iemand of hij de lier van Alexander *■) verkoos te zien; hij antwoordde echter dat hij daar allerminst om gaf, maar naar die van Achilles zocht, waarmee déze de roemrijke daden der dappere mannen placht te bezingen. 16. Middelerwijl hadden de legeraanvoerders van Dari'us 2) een groote macht verzameld en opgesteld op de plek, waar de Grani'cus 3) doorwaadbaar is. Dit was als het ware de poort van Azië, en dus was een veldslag eigenhjk onvermijdelijk; immers: hier gold het den toegang van Azië en een omen *j voor den oorlog. De meeste Macedoniërs waren bevreesd om de diepte van de rivier en de oneffenheid en steilte van de heuvels aan de overzijde, want daartegenop moest het op den oever stappen al vechtende plaats vinden; en sommigen meenden dat men met moest breken met de oude gewoonte betreffende de loopende maand; immers in de maand Dae'sius 6) plachten de koningen der Macedoniërs niet te velde te trekken. Dit laatste bezwaar hief Alexander op door te gelasten dat men de loopende maand Artemi'sius II noemen zou. En toen Parmenio met wilde toegeven dat men den hachelijken strijd wagen zou, wegens het late uur, zeide hij: „de Hellespont zal zich schamen, als ik, na dien te zijn overgetrokken, tegen den Granicus op zal zien", en daarop stort hij zich met dertien eskadrons ruiters in den stroom. Terwijl hij op het vijandelijk geschut inreed, J) Andere naam voor den Trojaanschen prins Paris ^ *) Namelijk Darius III Codoma'nnus, laatste kening van het Oud-Perasche *) Een rivier in het landschap Troas. ') Latijn voor „gelukkig voorteeken". i?-e iÜdus dr de .^«doniêrs genoemde maand komt vrijwel overeen met Mei bi] ons, en Artemisius met April. overeen met 28 plütarchus' naar de steilten, die met zwaargewapenden bezet waren en met ruiters, en terwijl de stroom, om hem heen bruisend, hem van zijn richting dreigde af te brengen, leek het veeleer dat hij als een dolleman en in radeloosheid zijn veldheerstaak vervulde dan met bezadigd overleg. Al was hij intusschen vast besloten over te steken en al had hij onder moeite en inspanning de punten bezet, die door het slijk vochtig waren geworden en zeer glibberig, aanstonds werd hij, alvorens de overstekenden zich op de een of andere manier in slagorde konden opstellen, genoodzaakt tot een ongeordenden strijd en tot het man tegen man slaags raken met degenen die op hem toesnelden. De vijanden vielen immers onder luid schreeuwen aan, zetten hun paarden aan tot naast die der tegenstanders, en maakten dan gebruik van hun lansen, of, als die stuk waren gebroken, van hun zwaarden. Een groot aantal stortte zich op den koning zelf; deze was namelijk aan zijn pelta x) kenbaar en aan zijn helmbos, want aan weerszijden daarvan bevond zich een vlerk, door de witte kleur en de grootte bewonderenswaard. Ofschoon door een werpspiets getroffen onder tegen de voeg van zijn pantser, werd Alexander niet gekwetst; de veldheeren Rhoe'saces en Spithrida'tes echter snelden te gelijk op hem af; laatstgenoemde ontweek hij, maar Rhoesaces bracht hij onverhoeds een lansstoot toe tegen diens pantser;- de lans evenwel brak in tweeën en toen greep hij naar zijn zwaard 2). Maar terwijl zij beiden handgemeen waren, liet Spithridates, hun op zij gekomen, zijn paard even steigeren en meteen ') Een klein rondas; met dit soort schilden waren de lichtgewapenden voorzien, die daarnaar peltasten werden genoemd. •) De Griêksche naam voor het op deze plaats vermelde wapen, beteekent eigenlijk dolk, maar eenige regels verder gebruikt Plütarchus voor dat zelfde wapen een woord dat zwaard beteekent, hetgeen ook beter in den zin past. BMMMM ALEXANDER 29 fluks zich met zijn Perzischen houwer *) in de stijgbeugels verheven hebbende, deed hij dien op Alexander's hoofd neerkomen. Daardoor sloeg hij den kam van diens helm af, te gelijk met een van de twee vlerken; maar de helm hield het nog juist tegen den houw uit, evenwel slechts zóó amper dat de snee van den houwer de buitenste haren nog kon raken. En net toen Spithridates weer een tweeden houw naar hem wilde doen, voorkwam dit Clitus, bijgenaamd: de zwarte2), Spithridates de lans midden door het lichaam drijvend. En ter zelfder tijd viel Rhoesaces, getroffen door Alexander's zwaard 3). Terwijl het ruitergevecht dermate hachelijk en heftig was, doorschreed de phalanx van de Macedoniërs de rivier en raakten de troepen voetvolk slaags. De Perzen echter boden geen flinken en evenmin een langdurigen weerstand, maar maakten rechtsomkeert en vluchtten, met uitzondering van de Griêksche huurlingen. Dezen hadden zich bij een naburigen heuvel aaneengesloten en vroegen Alexander te mogen capituleeren. Hij evenwel, meer in drift handelend dan met overleg, rent als voorste op hen in en verliest zijn paard, wijl dit een zwaard door de ribben was gestooten; dat paard echter was niet Bucephalus 4), maar een ander. Daar ook hebben Alexander's manschappen ernstig gevaar geloopen en zijn er meer van hen gesneuveld en gewond dan in het eerste gedeelte van den strijd; en dat kwam doordat zij er slaags raakten met strijdbare manschappen, die vochten met den moed der wanhoop. Naar men vertelt zijn er van de Perzen twintig- *). De Perzen waren met kromme sabels toegerust. *). Over diens dood zie men hfdst. 50 en 51.— Een andere Clitus, eveneens veldheer van Alexander, werd de blanke (of misschien: de Monde) bijgenaamd. *) Zie noot 2 op blz. 28. ') Zie het begin van hfdst. 6. 50... PLÜTARCHUS' duizend voetknechten gesneuveld en twee-duizend vijf-honderd ruiters. Maar Alexander's leger, zegt Aristobulus, leed een verhes van in het geheel vieren-dertig dooden en daaronder negen voetknechten. Hij gelastte van dezen bronzen beelden1) op te richten, en Lysippus heeft die vervaardigd. In de eer der overwinning het hij de Grieken deelen, en dus zond hij in het bizonder aan de Atheners van de veroverde schilden 2) er driehonderd, en liet hij voor allen gemeenschappelijk het overige van den buit voorzien van dit zeer pralend opschrift 8): „Alexander, de zoon van Philippus, en de Grieken, met uitzondering van de Lacedemoniërs, hebben dit behaald op de barbaren, ' die Azië bewonen". — Bokalen echter, purperen gewaden en kleeden, kortom: wat hij voor spéciaal Perzische zaken van dien aard had in handen gekregen, dat alles zond hij, met uitzondering van enkele stukken, aan zijn moeder. 17. Deze strijd veroorzaakte terstond een grooten ommekeer in den stand van zaken ten gunste van Alexander, zoodat hij zelfs Sardes zonder moeite in handen kreeg, dat sieraad der kuststreek van het Perzische rijk, en ook de andere daar gelegen plaatsen. Alleen Halicarna'ssus verzette zich, en Müe'tus *)' , 1-1 u A Nadat hij deze steden met wapengeweld had veroverd en al de omstreken voor zich had doen zwichten, weifelde hij omtrent wat hem nu te doen stond. — Herhaaldelijk voelde hij zich gedrongen schielijk met Darius slaags te raken en zóó in dien éénen slag alles op het spel te zetten, en herhaalde- i) Deze beeldzuilen werden naar Rome overgebracht in 148 V. C, na de volledige onderwerping van Macedonië door de Romeinen. ") Het is niet waarschijnlijk, dat hier onder het woord „schild" de volledige wapenrusting moet worden verstaan. ... a ■) Hoogstwaarschijnlijk was dit opschrift aangebracht op de plaats waar de gezamenlijke buit werd ten toon gesteld en stuk voor stuk verkocht. •) Halicarnassus en Miletus zijn havensteden van Klein-Azië. ALEXANDER 31 lijk ook dacht hij er over om eerst in de kuststreek zich te oefenen in krijgsbedrijven en met de daar aanwezige middelen zijn kracht te versterken en pas daarna tegen den koning naar het binnenland op te trekken. Bij de stad Xanthus in Lycië is een bron. Deze ging, naar het verhaal luidt, destijds zonder merkbare oorzaak heftig aan het opborrelen en overstroomen, en uit de zoo ontstane kolk is een driehoekig schrijftafeltje van koper te voorschijn gekomen, met indrukken van ouderwetsche letters, openbarend dat de heerschappij der Perzen, door de Grieken vernietigd, een eind zou nemen. Hierdoor bemoedigd, haastte hij zich het geheele kustland van vijanden te zuiveren tot Phoenicië en Cilicië De opmarsch langs de kust van Pamphylië 2) heeft aan veel geschiedschrijvers stof geleverd voor verbazingwekkende en opgeschroefde beschrijvingen, hoe namelijk door de een of andere goddelijke beschikking de zee voor Alexander op zijde zou Zijn gegaan, terwijl ze anders steeds, bruisend, uit de diepte komt toestroomen en maar zelden de nietige heuvelkammen bloot laat, die vlak aan den voet gelegen zijn van de afgebrokkelde steilten van het gebergte. Blijkbaar maakt Mena'nder 8) in een blijspel 4) op die onverwachte gebeurtenis, schertsend, de volgende toespeling: Kijk! Ik lijk wel Alexander: telkens als ik iemand [zoek, Zl dle "}Pl Phoeniae en Ciliciê" beteekenen, zijn waarschiinliik £. Phoenfca!. Alexander trekt eerst door Cilicié en komt pas daarna 2 fefdstreek aan •>« wstelijk gedeelte van de zuid-kust van Klein-Azië. ..-.\Be, voorn,aain*« dichter der zoogenaamde „Nieuwe Attische Comedie" ') Aan welk blijspel de hier volgende verzen ontleend zijn, is niet bekend. 32 PLÜTARCHUS* Zal de man van zelf verschijnen; en, let wel, moet ik [doorschrijden Van de zee een zeek're plek, daadlijk wordt die dan [doorwaadbaar. Alexander zelf echter rept in zijn brieven in het geheel niet van een dergelijk wonder, maar vertelt dat hij zijn weg genomen heeft langs het bergpad, dat de Climax x) heet, en dat hij er goed is doorgekomen, nadat hij namelijk uit Phase'lis 2) was opgebroken. . Om zich tot dien tocht voor te bereiden had hij verscheiden dagen in die stad vertoefd. Daar - zag hij toen het op de markt staande beeld van wijlen Theode'ctes 8), deze was namelijk uit Phaselis afkomstig, — en na het middagmaal trok hij, onder den roes van den wijn, (met zijn dischgenooten) in feestelijken optocht daarheen en ze wierpen er menigen krans 4) op. En zoo bewees hij, zij het ook in scherts, op niet onaardige wijs dat hij zijn door Aristoteles en de wijsbegeerte ontstane bekendheid met dien man op prijs stelde. 18. Daarna overweldigde hij van de Pisidiërs degenen, die zich tegen hem hadden verzet, en deed Phrygië voor zich zwichten. Ook kreeg hij de stad Go'rdium in zijn macht, de residentie, naar men zegt van Midas 5), uit de oudheid. . Daar zag hij den veel besproken wagen, welks dissel door middel van een uit kornoeljebast vervaardigd touw met het juk was verbonden, en hoorde dienaangaande het door de barbaren stellig geloofde verhaal, dat wie den jtouwknoop zou hebbert Ont^a^V:^ was koning te worden over heel de bewoonde wereld. *) Dit woord beteekent „ladder". -1 Ben aan de zee gelegen -stad. ..... . » Redenaar en treurspeldkhter. leerlir«:Van Iso'crates, Plato en Arutoteles. *) Alle dischgenooten'hadden natuurlijk hun kransen nog op hethootd. ') Volgens de sage bekend door zijn dwazen wensch, dat al wat hij aanraakte in goud zou veranderen, en door zijneSSelsboren. ALEXANDER 33 Van de touwen nu, die den knoop vormden, was het begin onzichtbaar en ze liepen vaak, verwarring wekkend, met listige kronkelingen door elkaar. Dientengevolge, — zoo zeggen de meesten, — zag Alexander geen kans den knoop te ontwarren en hieuw hij hem met zijn dolkmes door, en natuurlijk kwam, toen die doorgehakt was, van veel stukken touw het begin te voorschijn. Aristobulus echter zegt dat het ontwarren hem zeer gemakkelijk afging; want uit den dissel wist hij de zoogenaamde disselpen te halen, die het jukverband bijeen hield, en zoodoende kon hij daarop voorzichtig het juk wegtrekken. Hierna bracht hij de Paphlagoniers en de Ciliciërs op zijn zijde en vernam tevens het uiteinde van Memnon; deze was namelijk een van Darius' veldheeren aan de zeekust, en juist van hem was te verwachten, dat hij Alexander veel last zou veroorzaken en tallooze zwarigheden en hinderpalen. En door die beide zaken werd hij nog meer in zijn voornemen gesterkt om naar het binnenland op te trekken. En ook Darius was reeds uit Susa x) onderweg naar het kustland, stoutmoedig door de grootte van zijn macht, — immers:'hij stond aan het hoofd van een leger van zes-honderd-duizend man, — en tevens doordat een droom hem zelfvertrouwen gaf, een droom, dien de Magiërs 2) niet zoozeer overeenkomstig de waarschijnlijke beteekenis ervan uitlegden, als wel overeenkomstig 's konings believen. Deze had namelijk gedroomd dat het leger der Macedoniërs in lichter laaie stond en dat Alexander in de kleeding, die hij zelf vroeger als as tand es 3) *) Winter-residentie van de Perzische koningen. *) Zie noot i op blz. 7. ) Titel van den Op perpostmeester. Het woord beteekent eigenlijk „renbode". 2f PLÜTARCHUS van dén vorigen koning 1) placht te dragen, hem brieven bracht, en daarna, langs hem voorbijgegaan, in het heilig woud van Belus 2) was verdwenen. Hierdoor duidde, zooals van zelf spreekt, de godheid op geheimzinnige wijze aan dat de Macedoniërs daden zouden verrichten, glansrijk en alom beroemd, dat Alexander over Azië zou heerschen, evenals Darius dat had gedaan, die van ast and es koning was geworden, en dat hij spoedig, maar roemvol, uit het leven zou scheiden. 19. En nog meer moed kreeg Darius doordat hij het lang in Cilicië verwijlen van Alexander opvatte als een versagen. Maar dat verwijl kwam door een ziekte, hem naar het oordeel van sommigen overvallen ten gevolge van zijn afmattende tochten, naar dat van anderen wijl hij een bad had genomen in den bevroren stroom van den Cydnus 3). Niemand van de geneesheeren had den moed hem bijstand te verleenen, want ze meenden dat geen hulpmiddel het levensgevaar zou kunnen afwenden, en vreesden dus dat ze ten gevolge van het falen der poging bij de Macedoniërs zouden worden belasterd; Philippus, de Acarnaniër 4), alleen uitgezonderd. Wel zag deze het hachelijke van Alexander's toestand in, maar aan den anderen kant vertrouwde hij op diens vriendschap en vond het vreeslijk als hij niet het gevaar met hem zou deelen door het laatste redmiddel te beproeven, ook al zette hij daarbij zijn eigen leven op het spel. Dus nam hij zijn toevlucht tot het aanwenden van een artsenij en kreeg van Alexander gedaan dat hij den moed niet verhezen en de artsenij innemen zou, wijl hij l) Deze heette Arses. ') Een Babylonische godheid. *) Een riviertje in Cilicië. *) De Acarnaniërs, die in het uiterste westen van Midden-Griekenland woonden, ten noorden van de golf van Corinthe, waren overigens bij de andere Grieken niet zeer in tel wegens hun gebrek aan verfijnde beschaving. ALEXANDER 35 immers voor den oorlog spoedig weder gezond wilde worden. Middelerwijl echter ontving Alexander uit het legerkamp een brief van Parmenio, die hem aanried voor Philippus op zijn hoede te zijn, daar, naar men beweerde, Darius dezen door groote geschenken en door de belofte van een huwelijk met zijn dochter had overgehaald Alexander uit den weg te, ruimen. Deze las den brief en legde dien, zonder hem aan iemand van zijn vrienden te wijzen, onder zijn hoofdkussen. Toen het kritieke oogenblik daar was en Philippus met zijn trawanten was binnengekomen, in een drinkschaal hem de artsenij brengend, liet Alexander hem den brief, lezen en nam zelf de artsenij aan, gretig en zonder eenigen argwaan. Dat leverde een wonderbaren aanblik op, geschikt voor het tooneel; daar eerst de een las en de ander dronk, en daarna zij te gelijk elkaar aanzagen, maar niet in dezelfde gemoedsstemming; want Alexander liet door zijn helder en ontplooid gelaat duidelijk zijn welwillendheid jegens Philippus en zijn goed vertrouwen blijken; de ander evenwel geraakte op de belastering buiten zichzelf, en nu eens riep hij de goden aan, de handen ten hemel uitstrekkend, dan weer stortte hij voorover neer op Alexander's bed, hem bezwerend goedsmoeds te zijn en zich aan hem te houden. De artsenij namelijk oefende dadelijk op Alexander's .lichaam haar invloed tut; ze duwde als het ware de levenskracht weg en deed die. naar het diepste van zijn binnenste zinken, zoodat zelfs de stem hem begaf en de levensteekenen nauwlijks merkbaar en uitermate gering waren, daar een onmacht hem had overvallen. Niettemin werd hij schielijk door Philippus op de 36 PLÜTARCHUS been gebracht, en toen hij hersteld was, vertoonde hij zich aan de( Macedoniërs; immers: voordat die Alexander in eigen persoon hadden gezien, kwam er geen eind aan hun moedeloosheid. 20. Er bevond zich in het leger van Darius zekere Macedoniër, Amy'ntas geheeten, een man, die uit zijn vaderland was gevlucht *) en niet zonder ondervinding was van Alexander's aard. Bemerkt hebbende dat Darius het voornemen had opgevat binnen de bergengten tegen Alexander op te rukken, drong Amyntas er bij hem op aan ter plaatse, waar hij was, Alexander af te wachten, ten einde in de breede, open vlakten met zijn zoo groot leger den minder talrijken vijand-en een beslissenden slag te leveren. Toen Darius, als antwoord, zijn vrees te kennen had gegeven, dat, eer het zoover was, de vijanden op de vlucht zouden gaan en Alexander hem zou ontsnappen, zeide Amyntas: „Wees, koning; op dal punt althans gerust. Hij zal stellig op u afgaan en is daarmede misschien reeds bezig". Ondanks deze woorden overreedde Amyntas hem met; want Darius brak op en marcheerde naar Cilicië, en te gelijker tijd deed Alexander dit, op hém af, naar Syrië. Daar de legers elkaar in den nacht niet waren tegengekomen 2), maakten beiden weder rechtsomkeert. Alexander, die over het gelukkig toeval zich verheugde, haastte zich om den vijand nog binnen de engten te ontmoeten; Darius daarentegen om zijn vroeger kamp weder in te nemen en zijn legermacht uit de engten te wringen; immers: hij had toen reeds ingezien dat hij geenszins tot zijn voordeel zich had gewaagd in een streek, die i) Uit wrevel tegen Alexander. — Na den slag bij Issus begaf bij zich naar Egypte, waar hij zich aan plunderingen schuldig maakte en deswege werd omgebracht. .... ,, ■) Zij waren namelijk niet langs denzelfden bergpas getrokken. ALEXANDER 37 door zee en bergen en een rivier, die er midden doorheen stroomde, namelijk den Pi'narus, ongeschikt was voor de ruiterij, vol kloven en juist voor zijn vijanden om hun geringe aantal gunstig gelegen. Alexander nu had het terrein zeer zeker aan de fortuin te danken, maar meer nog dan die gaven van de fortuin baatten hem zijn veldheerstalenten om de ovenvmning te behalen. Immers: hoewel hij zoover in aantal bij de Perzen achterstond, gaf hij hun geen gelegenheid tot omsingeling, maar breidde zijn rechtervleugel uit over hun linkervleugel en tastte hen in de flank aan, en zoodoende dreef hij de tegenover hem staande Perzen op de vlucht, terwijl hij in persoon onder de voorsten meestreed, zoodat hij zelfs met een zwaard 3) in de dij werd gekwetst. Chares 2) vertelt dat Darius de kwetsuur toegebracht heeft, — ze zouden namelijk persoonlijk met elkaar zijn slaags geraakt, — maar Alexander heeft in zijn brief over den slag 3) aan Antipater en de zijnen niet genoemd wie degene was, die hem gekwetst heeft, maar wel geschreven dat hij in zijn dij met een zwaard werd gekwetst, maar van die kwetsuur geen kwade gevolgen heeft ondervonden. De overwinning, die hij behaalde, was schitterend. Meer dan honderd-tien-duizend vijanden deed hij in het stof bijten; maar Darius zelf kon hij niet gevangen nemen, daar die "op zijn vlucht een voorsprong had van vier of vijf stadiën 4). Diens wagen en boog echter vielen hem in handen. En daarop keerde hij terug. *) Zie noot 2 op blz. 28. 2) Chares, uit Mityle'ne, een stad op het eiland Lesbos, behoorde tot het gevolg en later tot de hofbeamten van Alexander, en schreef een biografie van hem. — Zie hfdst. 46 en 54. ') Naar de in deze streek gelegen stad „de slag bij Issus" genaamd. —* Plütarchus noemt hier den' naam niet; hij beschrijft trouwens den geheelen veldslag zeer oppervlakkig. — Zie echter hfdst. 34 r. z. ') Een stadium komt overeen met bijkans 185 meter. 38 PLÜTARCHUS Hij vond toen de Macedoniërs bezig uit het kamp van de Perzen allerlei dingen van waarde weg te halen, een bovenmatig groote massa, hoewel ze zoogenaamd onbepakt ten strijde waren gegaan en het grootste deel van hun bagage in Dama'scus hadden achtergelaten. Voor hém echter bestemden de Macedoniërs de tent van Darius, en daarin was opgestapeld niet alleen wat voor zijn bediening noodig was en voor Zijn uitrusting, alles even schitterend, maar ook een aanzienlijke som gelds. Dadelijk deed hij zijn wapenrusting af en ging hij een bad nemen na te hebben gezegd: „Kom, we gaan ons het zweet van den strijd afwasschen in het bad van Darius"; waarop iemand van zijn lijfwacht zeide: „Neen, bij Zeus 1 In het bad van Alexander; want wat de overwonnenen bezaten, behoort het eigendom te zijn van den overwinnaar, en ook zóó te heeten". Toen hij de kuipen had gezien en de kannen en de bekkens en de fleschjes, alles van goud en bij uitstek kunstig bewerkt, en het vertrek als het ware goddelijk rook naar kruiderijen en zalfjes, en hij daarna in de eigenlijke tent was getreden, bewonderenswaard door hoogte en grootte en door de sierlijkheid van de rustbedden en de tafels en het eetservies, keek hij zijn gevolg aan en sprak: „Daarin bestond nu, naar het mij voorkomt, zijn koningschap !" 21. Juist toen hij aan den disch wilde gaan, vertelde hem iemand dat de moeder *■) en de vrouw2) van Darius en zijn twee dochtertjes 8) zich onder de krijgsgevangenen bevonden en op het zien van den *) Zij heette Sisyga'mbis. ') Zij heette Stati'ra en was tevens de zuster van Darius. *) Ben van deze, ook Statira genaamd, werd later (zie hfdst. 70) Alexander's gemalin. — Darius had ook nog een zoontje; van diens lotgevallen weet men niets. ALEXANDER 39 wagen en den boog zich uit rouw op de borst sloegen en jammerden, in de meening dat hij was omgekomen. Alexander zat hierop geruimen tijd in gepeins en meer onder den indruk geraakt van haar lotgevallen dan van de z ij n e, zendt hij Leo'nnatus naar haar toe, met de opdracht haar mee te deelen dat Darius niet dood was en dat zij Alexander niet behoefden te vreezen; want tegen Darius voerde hij oorlog om de opperheerschappij, maar zij zouden alles deelachtig worden, wat ze waardig werden geacht, toen Darius nog koning was. Deze woorden waren, naar het den vrouwen voorkwam, zacht en goedhartig, maar nog meer menschlievends ondervonden zij door zijn daden. Immers: hij vergunde haar te zorgen voor de begrafenis van zóóvelen onder de Perzen als ze wilden, met gebruik van kleedij en sieraad uit den krijgsbuit; van de bediening en de eer, die haar vroeger ten deel viel, ontnam hij haar niets hoegenaamd, en ze genoten zelfs gróoter toelagen dan te voren. Maar de schoonste en meest koninklijke gunst, van zijn kant bewezen aan de vrouwen van edele afkomst en zedige levenswijze, die zijn krijgsgevangenen waren geworden, was dat ze niets kwetsends behoefden te hooren, te vermoeden, noch te verwachten, en, alsof ze niet in een vijandelijk kamp werden bewaakt, maar in een heilig en onschendbaar maagdenverblijf, haar leven doorbrachten, gevrijwaard voor de nadering en zelfs voor de blikken van vreemden. En toch was, naar men zegt, de gemalin van Darius van uiterlijk verreweg, de uitstekendste van alle koninginnen, gelijk Darius zelf van de mannen de schoonste was en de rijzigste; en de dochters geleken op haar ouders. Alexander evenwel achtte blijkbaar het beheer- 40 plütarchus' schen van zich zelf meer passend voor een koning dan het overwinnen van de vijanden, en hij vergreep zich dus niet aan deze vrouwen, evenmin als hij vóór zijn huwelijk met andere vrouwen heeft omgang gehad dan met Ba'rsine. Deze, na den dood van Memnon *) weduwe geworden, werd in Damascus gevangen genomen. Met haar, die op Griêksche wijze opgevoed en innemend van karakter was en dochter van Artaba'Zos2), den zoon van een koningsdochter, had hij omgang, wijl hem, naar Aristobu'lus vertelt, Parmenio aangeraden had zich met die schoone vrouw van aanzienlijke afkomst in te laten. Op het aanschouwen echter van de andere krijgsgevangen vrouwen, die door schoonheid en rijzige gestalte uitmuntten, zeide Alexander in scherts: „Die Perzische vrouwen doen iemands oogen pijn". En tegenover haar schoon uiterlijk zijn eigen mooie zelfbeheersching en ingetogenheid toonend, liet hij haar als onbezielde conterfeitsels van godenbeelden aan zich voorbij gaan. 22. En toen Philo'xenus, de bevelhebber over de troepen aan de kust, hem eens had geschreven dat zekere Theodo'rus uit Tarente zich bij hem bevond, die twee buitengemeen mooie, knapen te koop had, er tevens bij vragend of hij die voor Alexander zou koopen, werd deze kwaad en vroeg luidkeels zijn vrienden herhaalde malen, wat voor liederlijks .Philoxenus toch van hem wist, om zich als bemiddelaar in zoo smerige dingen op te werpen. En Philoxenus zelf schold hij in een brief duchtig uit en gelastte hem Theodorus met koopwaar en al naar de maan te sturen. Evenzoo voer hij uit tegen Hagnon. Deze had *) Van Memnon, die op het eiland Rhodus was geboren, is ook in hfdst. x8 sprake geweest. 2) Ben Perzisch veldheer, die later aan het hof kwam van Philippus van Macedonië. ALEXANDER 41 hem namé\ijk schriftelijk rijn voornemen meegedeeld Cro'bylus, die in Corinthe opgeld deed te koopen en bij hem te brengen. En toen hij vernam dat Damon en Timo'theüs beiden Macedoniërs, die onder Parmemo dienden, van eenige huursoldaten de liefjes hadden verleid, gelastte hij Parmenio schriftelijk hen, wanneer hun schuld bewezen werd, tot straf te dooden, als beesten, die tot verderf van de menschen waren geschapen. • In dien zelfden brief heeft hij over zijn eigen persoon woordelijk de volgende zinsnede geschreven: „Immers: dat ik ooit de vrouw van Darius heb aanschouwd, of heb willen aanschouwen, ja meer nog: dat ik ooit de woorden heb willen aanhooren van wie over haar schoonheid spraken, daaraan zal men mij niet schuldig bevinden". Hij placht te zeggen dat hij zijn sterfelijk-zijn vooral merkte aan de behoefte om te slapen en om vleeschhjken omgang te hebben, want zoowel het vermoeid worden, als het zingenot zijn den mensen eigen geworden door een en hetzelfde ding, namelijk door het gebrek aan weerstandsvermogen. Ook was bij zeer matig in het eten. Daarvan gaf hij herhaaldelijk blijk, o.a. door zijn antwoord aan Ada *), door wie hij zich als zoon had laten aannemen en die hij tot koningin over Carië maakte. Immers: toen zij hem uit toegenegenheid dagelijks veel gebraad zond en gebak, en ten slotte ook haar meest ervaren koks en bakkers, zeide hij dat hij van dezen niémand noodig had, want dat hij betere maaltijdbereiders had, hem door zijn paeda- *) Een Carische koningsdochter, die volgens de wet na den dood van haar man, tevens haar broeder, dezen zou hebben moeten opvolgen op den troon van Carië. Haar jongere broeder echter en, later, diens schoonzoon, betwistten haar dien. Zij hield zich nog staande in een bergvesting, toen Alexander naderde. Deze nam haar aanbod om hem te adopteeren aan, veroverde geheel Carië en herstelde haar op den troon. — Een en ander klopt niet met het in hfdst. 10 vermelde. Alexander en Caesar 4 42 plütarchus' goog Leonidas aan de hand gedaan: voor het ontbijt, een nachtelijken tocht, en voor het middagmaal, een sober ontbijt. „En diezelfde man" zeide hij: „placht de kasten te gaan openen van mijn beddespreiën en van mijn kleeren en na te snuffelen of mijn moeder er soms iets fijns of overtolligs voor me had ingelegd". 23. Ook tot wijndrinken was hij minder geneigd dan het scheen. Het had er namelijk den schijn van, wijl hij, niet zoozeer drinkend, als wel pratend, bij eiken beker den tijd placht te rekken, steeds een of andere lange woordenwisseling op het tapijt brengend; en zelfs dat deed hij nog wel alleen als hij veel vrijen tijd had. Immers in geval van ernstige bezigheden kon op hem, in tegenstelling met andere veldheeren, geen wijn, geen slaap, geen spel van welken aard ook, geen bruiloftsfeest, geen theater beslag leggen. En dat bewijst zijn leven; want al duurde dat maar zeer kort, hij stapelde daarin tal van de grootste daden opeen. Had hij niets te doen, dan placht hij eerst, na opgestaan te Zijn en aan de goden te hebben geofferd, dadelijk, zittend, te ontbijten, en daarna den dag door te brengen met jagen, met rechtspreken, met een of ander den oorlog betreffende te regelen, of eindelijk met lezen. Deed hij een tocht, waarbij niet al te groote haast was, dan placht hij onderweg zich te oefenen in boogschieten, of in het op en van zijn wagen springen, terwijl deze voortreed. Vaak ook placht hij, zooals men uit zijn dagboek kan opmaken, voor zijn genoegen jacht te maken op vossen of vogels. En was hij aangekomen waar hij wenschte, dan vroeg hij, alvorens een bad te nemen of zich te laten zalven, steeds den opperbakker en den opperkok of ze de toebereidselen voor den maaltijd in orde hadden. ALEXANDER 43 En met den maaltijd, waarbij hij geregeld aanlag x) begon hij steeds laat en als het reeds donker was; en bewonderenswaard was dan zijn zorgvuldig rondkijken over de tafel, want er mocht niet ongelijk of nalatig worden rondgediend; maar, zooals gezegd is: het drinkgelag placht hij, door zijn voorliefde voor praten, lang te rekken. En dan werd hij, hoewel overigens van alle vorsten de aangenaamste in den omgang en geen enkele innemende eigenschap missend, onaangenaam door zijn grootspreken en deed hij al te zeer op soldatenmanier. Zelf namelijk liet hij zich tot pochhanzerij verleiden en maakte hij zich tot speelpaardje 2) voor de vleiers, waardoor de nette onder de aanwezigen pijnlijk werden aangedaan, daar ze niet met de vleiers wilden wedijveren en evenmin bij hen achterblijven in loftuitingen; het eerste immers leek hun smadelijk; het laatste kon gevaar opleveren. Na het drinkgelag nam Alexander weder een bad en placht dan vaak tot den middag te slapen; ja, het gebeurde ook wel dat hij den heelen dag doorsliep. Persoonlijk was hij ook in de. keus van zijn spijzen sober, zoodat hij menigmaal zelfs de zeldzaamste boomvruchten en visschen, hem over zee bezorgd, onder zijn vrienden verdeelde en aan ieder toezond, en dikwerf voor zich zelf niets overhield. Toch was zijn maaltijd steeds uitstekend; en toen de uitgaven daarvoor met zijn voorspoed toenamen, stegen die ten slotte tot tien-duizend drachmen s). Maar daarbij bleef het ook> en voor diegenen, die Alexander als gast .ontvingen, werd deze som als grens bepaald. ') Dus: op een sofa; in tegenstelling met het ontbijt, dat hij, gelijk wij zooeven zagen, zittend nuttigde. *) Dit niet geijkt Nederlandsche woord heb ik gevormd naar analogie van speelmakker, speelpop enz. Het geeft het beeld juist weer van het oorspronkelijke, nl. hij liet zich aan de vleiers over als gemakkelijk te berijden {paard). *) Een drachme is in waarde bijna gelijk aan een franc 44. PLÜTARCHUS 24. Na den slag bij Issus zond hij troepen naar Damascus om beslag te leggen op het geld en de bagage en de kinderen en de vrouwen der Perzen. Het meest trokken daarvan profijt de ruiters der Thessahërs; want dezen, die zich in den slag bij uitstek dappere mannen hadden betoond, zond hij er met opzet heen, wijl hij wilde dat ze er profijt van trokken; maar ook de rest van het leger genoot ruimschoots van den overvloed. En toen kregen de Macedoniërs het eerst een proefje van het goud, het zilver, de vrouwen en de weelderige levenswijs der Perzen; maar evenals honden, die de lucht van iets hebben gekregen, maakten zij onophoudelijk jacht op de schatten van de Perzen en trachtten zij die op te sporen 1). Niettemin 2) achtte Alexander het raadzaam zich eerst te verzekeren van de heerschappij over de aan zee gelegen streken. En dadelijk verschenen de vorsten, die het bewind over Cyprus in zijn handen stelden en over Phoenicië met uitzondering van Tyrus. Dit Tyrus s) berende hij van de zee uit, zeven maanden lang, door middel van dammen en belegeringswerktuigen en twee-honderd oorlogsschepen, en eens 4) droomde hij dat Heracles 5), op den muur staande, hem de rechterhand toestak en hem tot zich riep. En velen van de Tyriërs droomden dat Apollo hun zeide dat hij naar Alexander vertrok, want dat wat men in de stad deed, hem niet *) Hieruit blijkt dus dat de Perzen bij de nadering van de Macedoniërs zooals trouwens van zelf spreekt, hun schatten verstopten. >) In de kustlanden was namelijk niet zooveel rijkdom en weelde te vinden. •) Gesticht op een door een dam met het vasteland verbonden eiland, door de bewoners van het oude Tyrus tijdens de langdurige belegering daarvan door Nebucadnezar. 4) Plütarchus zegt letterlijk: „Terwijl hij Tyrus zeven maanden lang berende, droomde hij". — Dit is een wonderlijke uitdrukkingswijze; en niet minder wonderlijk is de aanstonds volgende meedeeling, dat velen van de Tyriërs denzelfden droom droomden. •). De voornaamste god van de Tyriërs, door hen gewoonlijk Baal genoemd, of Melcarth. ALEXANDER 45 beviel. Daarop hebben de Tyriërs, alsof ze een m e n s c h hadden betrapt op het oogenblik dat* deze naar de vijanden overliep, Apollo's kolossaal standbeeld in de boeien geslagen en op het voetstuk Vastgenageld, terwijl ze hem voor Alexandrist1) uitscholden. Alexander had nog een anderen droom, en wel dat een sater hem verscheen en op een afstand grappen met hem maakte en, toen hij hem daarop grijpen wilde, ontsnapte; maar ten slotte, na Veel gesmeek en rondloopen, kreeg hij hem in handen. De waarzeggers gaven een nogal waarschijnlijke uitlegging; want ze deelden het woord „sater" in tweeën en zeiden tot Alexander: „uw eigendom zal Tyrus worden 2)". En werkelijk wijst men nu nog een bron aan, waarbij Alexander den sater in den droom zou hebben gezien. Midden onder het beleg van Tyrus toog Alexander te velde tegen de Arabieren, die bij den Antilibanon 3) woonden, en daar geraakte hij in gevaar door zijn paedagoog Lysimachus 4); deze namelijk vergezelde hem, zeggend dat hij niet minder flink was dan Phoenix 5), noch bejaarder. Toen men het gebergte genaderd was, liet men de paarden achter en ging de tocht verder te voet. Daarbij kwamen de anderen een heel eind voor, want Alexander kón het niet van zich verkrijgen Lysimachus achter te laten, die afgemat werd en bezwaarlijk verder kon, te minder daar de avond reeds begon te vallen en de vijanden nabij waren; l) D.w.z.: partijganger van Alexander. ') Het woord sater luidt in het Grieksch odlVQOi, spreek uit: sa'turos; door het in tweeën te deelen krijgt men de woorden sa («vrouwelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord van den 2en persoon) en turos (Griêksche naam voor de stad Tyrus), zoodat het in zijn geheel beteekent: Tyrus uw (eigendom). . *) Een gebergte tegenover, d.w.z. evenwijdig aan den Libanon, aan den tegenovergestelden kant van de Middellandsche zee. — Het Griêksche CLVTl (spreek uit: anti) beteekent namelijk tegenover, *) Vergelijk het slot van hfdst. 5. *) Zie noot 3 op blz. zi. 46 •plütarchus' maar, terwijl hij hem door toeroepen trachtte te bemoedigen en hem bij de hand voorttrok, was hij ongemerkt van het gros van zijn leger afgeraakt met slechts weinigen bij zich en werd hij genoodzaakt in de duisternis en tevens bij hevige koude op een lastig terrein te overnachten. Daar zag hij op een grooten afstand, hier en daar verspreid, veel vuren branden van de vijanden. Vertrouwend op zijn vlugheid van lichaam en gewoon door zelf zich in te spannen zijn Macedoniërs in hun verslagenheid op te beuren, snelde hij naar degenen, die het dichtst bijzijnde vuur onderhielden; twee barbaren, die bij het wachtvuur zaten, stak hij met zijn zwaard x) overhoop en een vlammend stuk hout gegrepen hebbend, kwam hij daarmee bij de zijnen terug. Daarmee ontstaken zij een groot vuur en joegen zoodoende een deel van de vijanden zulk een vrees aan, dat die het hazenpad kozen; een ander deel, dat hen aanviel, dreven ze op de vlucht; en ze bivouakeerden verder zonder gevaar te loopen. Zóó luidt het verhaal van Chares 2). . 25. De belegering van Tyrus kreeg op de volgende wijs haar beslag. Alexander het op een keer het meerendeel van zijn legermacht uitrusten van de vele vroegere gevechten en voerde slechts eenige weinige benden tegen de muren aan ten einde de vijanden? niet met rust te laten. Onderwijl slachtte de wichelaar Aristander een offerdier; en toen hij daarbij de voorteekenen waargenomen had, verzekerde hij met groote driestheid aan de omstanders dat in elk geval in die maand de stad zou worden ingenomen. Daarop ontstond er gespot en gelach; want het was de laatste dag van de maand. De koning echter ') Zie noot a op blz. 28. ■) Zie noot 2 op blz. 37. ALEXANDER 47 Zag hem dientengevolge in groote verlegenheid en, steeds er zijn eer in stellend dat de voorspellingen uitkwamen, gelastte hij dien dag niet als den 3oen te rekenen, maar als op twee na den laatsten; tevens deed hij, na daartoe met de trompet het signaal te hebben laten geven, een poging de muren te vermeesteren met meer kracht dan hij aanvankelijk van plan was. Zoodoende werd het een schitterende aanval; en daar ook de troepen in het kamp zich niet meer konden inhouden, maar mede stormliepen en hun bijstand verleenden, gaven de Tyriërs het op en nam hij op dien dag de stad in. Terwijl hij daarna Gaza belegerde, een zeer groote stad van Syrië, viel zekeren keer op zijn schouder een aardkluit, die een vogel uit de hoogte had laten vallen. De vogel zette zich op een van de belegeringsmachines neer en raakte zonder het te weten verstrikt in het uit pezen bestaand netwerk *), waarvan men zich bij het behandelen van de kabels bediende. En dat voorteeken kwam uit, juist zooals Aristander had voorspeld; immers Alexander werd aan den schouder gewond, maar hij nam de stad in. Terwijl hij een groot gedeelte van den buit aan Olympias zond, en aan Cleopatra 2), en aan zijn vrienden, heeft hij aan Leonidas, zijn paedagoog, vijf-honderd talenten 3) wierook gestuurd en honderd talenten myrrhe, daar hij zich een in zijn kinderjaren opgevatte hoop herinnerde. Op zekeren tijd namelijk had Alexander bij het verrichten van een offer met beide handen reukwerk ') Hoe dit er uitzag is niet met zekerheid te zeggen, evenmin als op welke wijze met de kabels werd gewerkt. *) Zijn volle zuster, niet te verwarren met zijn gelijknamige stiefmoeder (vergelijk hfdst. 9). s) Bedoeld worden, zooals steeds wanneer er geen nadere bepaling bij staat, Attische talenten. — Een Attisch talent komt in gewicht overeen met 26,2 kilogram. 48 plütarchus' genomen en in het vuur geworpen, waarop Leonidas tegen hem schijnt te hebben gezegd: „Alexander, wanneer ge eenmaal heer en meester zijt over het land dat geurige kruiderijen voortbrengt, moogt ge dermate rijkelijk reukoffers brengen; maar nu moet ge met wat hier voorhanden is, spaarzaam te werk gaan".. Bij deze gelegenheid nu schreef Alexander hem: „Wij hebben u overvloedig wierook gestuurd en myrrhe, opdat, ge ermede ophoudt u tegenover de goden schriel te betoonen".» 26. Aan diegenen, wier taak het was Darius' schatten en bagage in ontvangst te nemen, scheen geen enkele zaak zekere cassette J) in kostbaarheid te overtreffen, en daarom werd die aan Alexander zelf gebracht. Deze vroeg toen zijn vrienden wat, naar hun oordeel, hij in de eerste plaats daarin moest leggen van de zaken die een zorgvuldige behandeling verdienden. Toen velen, de een dit, de ander dat, opnoemden, zeide hij dat hij de Ilias er in zou leggen en bewaren. En hiervan hebben zeer veel geloofwaardige geschiedschrijvers getuigd. Maar, indien waar is wat de bewoners van Alexandri'a op gezag van Heracli'des 2) vertellen, dan moeten we aannemen dat voor hem op zijn veldtochten Home'rus een zeer werkdadige en voordeelige gids is geweest. Zij vertellen namelijk dat hij, na de verovering van Egypte een groote, voor veel inwoners bestemde, echt Griêksche stad wilde stichten en die, naar hem genoemd, ter zijner herinnering achterlaten. Hij was juist begonnen zeker terrein overeenkomstig het gevoelen van zijn architecten te laten ■ ') Over deze cassette en wat daarin werd bewaard zie men hfdst. 8 en noot z op blz. IS« . . . , ■1 Juister Heraclïtus genoemd. Hij schreef o.a. een allegorische uitlegging van de bij Homerus voorkomende mythen. Waarschijnlijk heeft hij geleefd tijdens Augustus. ALEXANDER 49 uitmeten en afpalen, toen hij 's nachts in den slaap een wonderlijke verschijning zag: een man, volkomen grijs van haar en eerwaardig van uiterlijk, scheen bij hem te komen staan en deze woorden te zeggen: Voorts is, omspoeld door de klotsende zee, daar [een eiland gelegen, Vlak voor de kust van Egypte; de menschen nu [noemen het Pharos1). Het spreekt van zelf, dat Alexander dadelijk opstond en zich naar Pharos begaf, dat destijds nog een eiland was, een weinig hooger gelegen 2) dan de monding 3) bij Cano'bus, maar nu door een dam met het vasteland is verbonden. Hij aanschouwde dus een terrein, door gunstige ligging uitmuntend 4). Immers: het is een strook, die, bij wijze van een landengte in rechthoekvorm, een ruim stilstaand water 5) behoorhjk gescheiden houdt van een in een groote haven eindigende zee. Daardoor getroffen, sprak Alexander deze woorden: „Homerus is dan wel in alles bewonderenswaard geweest, en bovendien een zeer ervaren bouwmeester"; en daarop gelastte hij het plan voor de stad af te teekenen in aansluiting aan het terrein. Krijt was niet aanwezig, maar zich van gerstemeel bedienend, beschreven ze op den zwarten bodem van de vlakte een kringvormigen boog met zich daarbij aansluitende rechte lijnen, die aan het ') Vers 354 en 355 uit het 4e boek van de Odyssee van Homerus. Deze bedoelt bier met den naam Al'y vnTO<5 (spreek uit: Aiguptos) den Nijl, en niet zooals de lateren. dus ook Plütarchus, meenden, Egypte. De onjuiste opvatting van 'Plütarchus is derhalve in de vertaling dezer verzen door mij gevolgd. *) Door het bekend gezichtsbedrog meenden de alleroudste volken dat de Zee vlak bij de kust lager was dan verderop. *) Namelijk: van den Nijl. ') De hier volgende terreinsbeschrijving is, in het oorspronkelijk, vrij duister, omdat Plütarchus blijkbaar geen duidelijke voorstelling had van de gesteldheid van vier eeuwen terug en zich dus niet in klare termen kon uitdrukken. *) Hiermede wordt bedoeld het meer Mareo'tis. 5° PLÜTARCHUS' geheel de gedaante gaven van een Macedonischen krijgsmantel 1). De koning was over dit ontwerp zeer verheugd, toen plotseling van de rivier en het meer, wolken gelijkend, zwermen vogels op het terrein kwamen neerstrijken, oneindig in aantal en van allerhande soort en grootte; ze heten hoegenaamd niets van het gerstemeel over; en dus maakte zelfs Alexander zich over dat voorteeken zeer ongerust. De wichelaars vermaanden hem desniettemin moed te houden; immers: er werd een stad door hem gesticht, die bij uitstek welvarend worden zou en aan menschen van allerlei landaard voedsel zou 'verstrekken. Hierop gelastte hij den bouwopzichters de hand aan het werk te houden, en zelf begaf hij zich op weg naar den tempel van Ammon 2). De weg daarheen was lang, en niet alleen ging er veel inspanning mede gepaard en zeer groote bezwaren, maar ook twee gevaren. Het eerste sproot voort uit gebrek aan water, ten gevolge waarvan men heel wat dagen letterlijk door een woestijn trok; het andere ontstond, als een heftige zuidenwind de menschen overviel, terwijl ze voortschreden, in het diepe, onafzienbare zand. Zulk een wind had dan ook eens lang geleden 3), naar het verhaal luidt, over het leger van Camby'ses *) een groote massa stuifzand opgejaagd en met golven daarvan de vlakte overdekt, zoodat vijftig-duizend menschen eronder werden bedolven en omkwamen. Met dat alles werd om zoo te zeggen door allen l) Deze beschrijving is door mij bizonder vrij vertaald en bovendien ingekort, want zij is zoo duistere in termen vervat dat een meer of min letterlijke vertaling geheel onverstaanbaar zou zijn geworden. Hoogstwaarschijnlijk is bovendien de tekst bedorven. ') Deze tempel van Ammon (zie noot 2 op blz. 6), beroemd om zijn orakel, .lag in een oase, die deswege Ammonium heette. ') Omstreeks 525 v. C. ') De zoon van Cyrus, den stichter van het Perzische rijk. ALEXANDER 51 rekening gehouden; maar wanneer Alexander op iets, wat dan ook, zijn zinnen had gezet, was het moeilijk hem daarvan af te brengen. Immers: de fortuin maakte, door steeds zich naar zijn plannen te schikken, hem hardnekkig in zijn eenmaal genomen besluit, en zijn vermetelheid joeg zijn eerzucht op om zich door niets, wat dan ook, gewonnen te geven; want niet alleen vijanden werd deze de baas, maar ook plaats en tijd. 27. Den bijstand, dien de godheid 1) hem destijds op den tocht verleende, telkens als hij zich in verlegenheid bevond, beschouwde men stellig als meer overtuigend dan de orakelspreuken 2) van later; en dat men aan die orakelspreuken vertrouwen schonk, kwam in zekeren zin juist door dien hem verleenden bijstand. Vooreerst immers zorgde Zeus voor rijkelijk water door voortdurende regenbuien; deze namen de vrees voor dorst-hjden weg en, daar ze den verschroeienden gloed temperden van het zand, dat er vochtig door werd en tot klompen aaneenplakte, maakten ze de atmosfeer tot ademhalen geschikt en zuiverder. Toen daarop de merkpalen, die de gidsen als wegwijzers gebruiken moesten, in het ongereede waren geraakt en men door. onbekendheid met den juisten weg aan het ronddolen was en de troepen van elkaar werden gescheiden, verschenen er plotseling raven, die de leiding van den tocht op zich namen door, wanneer men hen volgde, vooruit te vliegen, en wel met spoed, maar door te wachten, wanneer men achterbleef en talmde. En wat het wonderbaarlijkste was: 's nachts brachten Ze, volgens het verhaal van Calh'sthenes, de rond- ') Bedoeld wordt (Zeus) Ammon. s) Waardoor aan Alexander werd verkondigd dat hij de zoon was van (Zeus) Ammon. 52 plütarchus' dolenden weer op het goede pad, door schreeuwen en krassen hen tot zich roepend. Toen hij nu, na de woestijn te zijn doorgetrokken, op de plaats van bestemming was aangekomen, heette de opperpriester van Ammon hem welkom namens: den god, als namens zijn vader. Hij evenwel vroeg of toch niet een van zijns vaders moordenaars ongestraft was gebleven. En toen de opperpriester hem had verzocht in zijn uitdrukkingen voorzichtig te zijn, wijl hij namelijk niet een sterveling tot vader had, wijzigde hij aldus zijn vraag: of hij wel al de moordenaars van Philippus had gestraft; en voorts, wat zijn heerschappij betrof: of de godheid hem toestond heer en meester te worden over alle menschen. Toen de god geprofeteerd had dat hij hem dat toestond en dat Philippus ten volle was gewroken, begiftigde hij den god met schitterende wijgeschenken en de mannen met geld. Aangaande de orakelspreuken luidt zóó het verhaal van de meeste schrijvers; maar Alexander zelf heeft in een brief aan zijn moeder beweerd dat hem eenige geheime godspraken waren gegeven, die hij zelf bij zijn terugkomst haar wel onder vier oogen zou vertellen. Sommigen beweren dat de opperpriester hem •op hartelijke wijze in het Grieksch met „O zoon" Twilde toespreken a), maar door zijn gebrekkige kennis van die taal woorden zou hebben geuit, •die als „o zoon van Zeus" konden worden verstaan. Dat verspreken zou toen naar Alexander's zin zijn geweest; en ten gevolge daarvan zou de mare zijn verspreid dat de godheid hem. als Zeus' zoon had toegesproken. x) Deze passage ür niet letterlijk te vertalen.— De opperpriester had moeten zeggen: „CU Jiaidiov" (spreek uit: o paidion), maar zeide, zich versprekend: „(ö naidlos" (spreek uit: o paidios), dat, in drieën geknipt (dus: CU Tiaii Alóg), o zoon van Ztus beteekent. ALEXANDER 53 Naar men zegt heeft Alexander in Egypte ook van Psammon, den wijsgeer, de voordrachten trouw gevolgd en van wat door dezen werd gesproken, voornamelijk dit overgenomen: „alle menschen worden door de godheid geregeerd; immers wat in het binnenste van elk mensch heer en meester is, is van goddehjken oorsprong". En Alexander zelf zou nog verder zijn gegaan in zijn wijsgeerige bespiegelingen en gezegd hebben: „de godheid is wel van alle menschen de gemeenschappelijke vader, maar in het bizonder erkent hij als zijn kinderen alleen de meest uitstekenden". 28. Over het geheel gedroeg hij zich tegenover Niet-Grieken trotsch en als volkomen overtuigd van zijn goddelijke afkomst en geboorte; maar tegenover de Grieken maakte hij met mate en spaarzaam van die vermeende afstamming gebruik. In een brief aan de Atheners bij voorbeeld, over Samos 1), schrijft hij: „Niet ik zou u die vrije en beroemde stad geschonken hebben; gij hebt haar gekregen van den man, die destijds heer en meester er over was en mijn vader heette", daarmede Philippus bedoelende. Toen hij evenwel later ongelukkig door een pijlschot was getroffen en geweldige pijnen leed, zeide hij: „Vrienden, wat daar vloeit, is gewoon menschenbloed en niet: Dusdanig bloed, als er vloeit uit de wonden der [zalige goden 2). En toen op zekeren keer allen door een geweldigen donderslag verschrikt waren, vroeg de sophist Anaxarchus, die in Alexander's omgeving was, dezen: „Hebt gij dat soms gedaan, gij, de zoon van Zeus ?", waarop hij lachte en antwoordde: „Neen, 1) Eiland met gelijknamige hoofdstad bij de kust van Klein-Azië. ') Vers 340 uit het se boek van de Ilias van Homerus, die voor godenbloed, in het bizonder, óók het woord lyÓQ (spreek uit: ichoor) gebruikt. 54 PLÜTARCHUS* want ik verkies mijn vrienden geen schrik aan te jagen, wat gij mij wel eens aanraadt te doen, wanneer gij mijn maaltijd geringschat, omdat ge ziet dat visschen zijn opgediend en niet hoofden van satrapen". Anaxarchus zou namelijk inderdaad bovenvermelde uitdrukking hebben gebruikt, toen aan Hephae'stion *) door den koning eens kleine visschen waren gezonden, aangezien hij de menschen kleineerde en bespotte, die onder groote inspanningen en gevaren de algemeene bewondering trachten te verwerven, maar in genoegens en genot weinig of niets boven de anderen deelachtig worden 2). Uit het bovenvermelde blijkt duidelijk genoeg dat Alexander zelf door dien waan van zijn goddelijke afkomst in het geheel niet veranderd noch trotsch geworden was, maar zich alleen ervan bediende om anderen aan zich te onderwerpen. 29. Uit Egypte in Phoenicië teruggekeerd, liet hij ter eere van de goden offers brengen, en optochten houden, en bovendien wedstrijden in het zingen van dithyramben 8) en het vertoonen van treurspelen, die niet alleen schitterend zijn geworden door de wijze van voorbereiding, maar ook door den wedijver der mededingers. Immers de kosten voor de monteering werden gedragen door de vorsten der Cypriërs, evenals te Athene placht te gebeuren door hen, die uit de x) De boezemvriend van Alexander, reeds sedert hun kinderjaren, zeer kort vóór Alexander overleden. *) Plütarchus geeft hier een gedwongen en onwaarschijnlijke verklaring van de omstandigheden, waaronder deze uitdrukking zóu zijn gebezigd. Volgens den zoogenaamden grammaticus Diogenes Laê'rtius ( ± 150—900 n. C.) zou Alexander zijn gast Anaxarchus eens gevraagd hebben of de spijzen naar zijn zin waren; deze antwoordde dat aan het uitstekende maal slechts één ding onbrak: „het hoofd van een satraap". Met dien satraap bedoelde hij Niko'kreon (zie hfdst. 29), zijn doodvijand, die later, uit wraak, den door hem gevangen genomen Anaxarchus in een vijzel liet fijnstampen. ") Oorspronkelijk: liederen ter eere van Bacchus; later ook ter eere van andere goden. ALEXANDER .55 phylen *) bij loting daartoe waren aangewezen; en deze vorsten wedijverden met een verbazende eerzucht om elkaar te overtreffen; bovenal deden dat Nico'creon, de vorst van Sa'lamis 2) en Pasi'crates, de vorst van Soli. Want aan dezen waren bij loting voor hun vertooningen de twee meest beroemde tooneelspelers ten deel gevallen, namelijk aan Pasicrates Athenodo'rus, aan Nicocreon Thessalus; en voor laatstgenoemde had Alexander zelf een groote voorliefde. Hij liet dat echter niet blijken vóórdat bij meerderheid van stemmen Athenodorus als overwinnaar was uitgeroepen. Tóén echter schijnt hij onder het heengaan te hebben gezegd dat hij de kunstrechters niet laakte, maar dat hij persoonlijk gaarne een deel van zijn koninkrijk er voor over had gehad om Thèssalus niet overwonnen te zien. Athenodorus intusschen werd door de Atheners tot een boete veroordeeld, omdat hij bij den wedstrijd ter gelegenheid van de Dionysiën 8) niet was opgetreden; hij verzocht toen den koning om te zijner verontschuldiging een brief naar Athene te zenden. Dit nu deed Alexander niet, maar wel betaalde hij uit zijn eigen kas de boete. Ook heeft hij, toen Lycon van Sca'rphea *), die in den schouwburg succes had, in een blijspel een regel had ingelascht, het verzoek om tien talenten inhoudend, daar schik in gehad en hem die gegeven. Darius had hem eens een brief door vertrouwelingen doen toekomen, met het voorstel tienduizend talenten als losgeld voor de krijgsgevangenen aan te nemen en zijn vriend en bondgenoot te worden onder deze voorwaarden: hij mocht al het *) Naam toot de tien afdeelingen, waarin het Atheensche volk was verdeeld. *), Evenals het volgende Soli, een stad op Cyprus, niet te verwarren met het gelijknamige eiland bij Athene. "I r!la?m van «m feest ter eere van Dionysus (Bacchus), waarbij steeds een wedstrijd van tooneelvertooningen plaats vond. *) Een stadje in Locris, dicht bij de Thermopylae (zie noot i op blz. 21). 56 * plütarchus' land aan deze zijde van den Euphraat behouden en een van Darius' dochters huwen. Alexander deelde dit zijn vrienden mede, en toen Parmenio gezegd had: „Ik nam het aan, als ik Alexander was", hernam deze: „En ik, bij Zeus, als ik Parmenio was". Maar aan Darius schreef hij: „Aan een vriendelijke ontvangst zal het u allerminst ontbreken, indien gij tot mij komt, maar indien niet, dan trek ik aanstonds tegen u op". 30. Spoedig intusschen had hij hierover berouw, namelijk toen de vrouw van Darius in het kraambed was overleden. Blijkbaar hinderde het hem, dat hij zich zelf de gelegenheid had benomen om een zeer sprekend bewijs te geven van zijn edelmoedigheid. Hij liet dus de vrouw begraven zonder eenige kosten te sparen. Maar een van haar als kamerheer dienstdoende eunuchen, die te gelijk met de vrouwen in krijgsgevangenschap waren geraakt, Ti'reos genaamd, was intusschen uit het legerkamp ontsnapt, reed weg naar Darius en deelt hem de dood mede van zijn vrouw. De koning sloeg zich op die tijding voor het voorhoofd en jammerde luid: „Wee, wat is die godheid voor de Perzen boos ! Nu is de vrouw en zuster van hun koning niet alleen bij haar leven in krijgsgevangenschap geraakt, maar zelfs ligt zij na haar verscheiden daar ter neder, zonder een koninklijke begrafenis deelachtig te zijn geworden 1" Hierop viel de kamerheer hem in de rede met deze woorden: „Wat de begrafenis aangaat, koning, en alle passende eerbewijzen, hebt gij u over de booze godheid der Perzen niet te beklagen. Immers: mijn gebiedster Stati'ra heeft het bij haar leven, evenmin als uw moeder en kinderen, aan iets ontbroken van wat haar te voren voor eer en voorrechten ten deel viel, behalve dat zij uw luisterrijk ALEXANDER .57 licht niet aanschouwden, uw licht, dat de heerscher Oroma'sdes 1) weder zal doen glanzen in vollen glans; en nu zij gestorven is, heeft het haar aan geen pracht ontbroken, en zelfs is haar hulde gebracht door de tranen van haar vijanden. Alexander toch is in niet mindere mate edel als overwinnaar dan geducht als strijder". Op het hooren van deze woorden liet Darius zich door zijn ontroering en smart vervoeren tot onredelijke verdenkingen. Hij nam den eunuch mee naar het binnenste gedeelte van zijn tent en sprak: „Wanneer niet, te gelijk met het fatum der Perzen, ook gij de partij der Macedoniërs kiest, maar ik, Darius, nog uw heer en meester ben, zeg mij dan uit eerbied voor het groote licht van Mithras 2) en voor deze mijn koninklijke rechterhand, of ik soms over de geringste van Statira's rampen tranen stort, en of wij er misschien jammerlijker leden, toen zij nog leefde? Zouden wij werkelijk ongelukkiger zijn geweest, indien wij een ruwen en norschen vijand hadden ontmoet? Hoe toch is een passend verkeer denkbaar tusschen een jongen man en de vrouw van zijn vijand, vooral wanneer hij zoover gaat haar zoo groote eer te bewijzen !" Terwijl hij nog aan het spreken was, viel Tireos hem te voet en smeekte hem op zijn woorden te passen, Alexander geen onrecht te doen, na haar dood niets oneerbaars te verwijten aan zijn zuster en vrouw, en zich zelf niet in het ongeluk, dat hem had getroffen, den grootsten troost te ontnemen, namelijk dat hij overwonnen was door een man, wiens karakter hooger stond dan dat van de gewone menschen. Hij moest zelfs bewondering over- ') Griêksche vorm voor Ormuzd, god van het licht en van al wat goed is; volgens de leer van Zarathustra stond tegenover dezen de god der duisternis en van al wat kwaad is, met name A'hriman. a) De Perzische zonnegod. Alexander en Caesar 5 5.8. PLÜTARCHUS hebben voor Alexander, daar die meer ingetogenheid had betoond tegenover de vrouwen van de Perzen dan heldenmoed tegenover de mannen. Deze uitingen bekrachtigde de kamerheer met huiveringwekkende eeden en tevens haalde hij andere voorbeelden aan van Alexander's zelfbeheersching en grootheid van ziel, maar Darius verliet het vertrek en te midden van zijn vertrouwelingen hief hij de handen ten hemel en sprak: „Goden, beschermers van mijn geslacht en van mijn koninkrijk, in de allereerste plaats smeek ik dat gij mij vergunt het lot van het Perzische rijk weer in evenwicht te brengen en het na te laten in denzelfden voorspoed, als ik het heb Ontvangen; dan kan ik als overwinnaar Alexander's diensten vergelden, die ik van hem heb ondervonden, toen mij het ongeluk had getroffen in hetgeen mij het dierbaarst was. Maar als soms de door het noodlot bepaalde tijd is gekomen, die komen moet voor vergelding en ommekeer der dingen, de tijd namelijk dat de heerschappij der Perzen een einde neemt, moge dan op den troon van Cyrus *) niemand anders zich neerzetten dan Alexander!" Dat dit aldus gebeurd is en gesproken, vindt men bij de meeste geschiedschrijvers vermeld. 31. Toen Alexander al het land aan deze zijde van den Euphraat onder zijn macht had gebracht, trok hij tegen Darius op, die met een millioen manschappen van het hoogland afdaalde. Op een keer vertelde een van Alexander's vertrouwelingen hem bij wijze van grap dat een troep 2) volgelingen zich, al schertsend in twee deelen hadden gesplitst en dat ieder van die twee zijn eigen veldheer en aanvoerder had, van wie de een als ') De stichter van het Perzische rijk. ") In den Griekschen tekst staat niet een troep volgelingen, maar de volgelingen Dit kan echter niet de bedoeling van Plütarchus zijn geweest, daar het geheel in strijd zou zijn met de krijgstucht. ALEXANDER ...5? Alexander, de ander als Darius door hen werd aangesproken. In het begin schermutselden ze onderling met aardkluiten, daarna met de vuisten, en ten slotte waren ze door strijdlust dermate in vuur geraakt dat ze steenen gebruikten en knuppels, terwijl hun aantal aangroeide en ze van geen uitscheiden wisten. Op het hooren daarvan gelastte de koning dat er een tweegevecht zou plaats vinden van de aanvoerders zelf. In eigen persoon trok hij Alexander de wapenrusting aan, en Philo'tas deed het Darius. Het geheele leger schouwde toe, terwijl het den uitslag als voorteeken voor de toekomst opvatte. Na een heftig gevecht zegevierde de zoogenaamde Alexander, en deze kreeg van den koning niet alleen twaalf dorpen ten geschenke, maar ook de vergunning een Perzische stola *) te dragen. Dit verhaal is aan Eratosthenes ontleend. De groote veldslag tegen Darius had niet, zooals de meeste geschiedschrijvers melden, bij Arbe'la plaats, maar bij Gaugame'la 2). Dit woord beteekent, naar men beweert, in de taal van die streek de woning van den kameel, immers een van de vroegere koningen 3) had, toen hij zijn vijanden 4) op een snelloopenden kameel B) was ontkomen, daar ter plaatse voor het dier een verblijf ingericht en voor zijn onderhoud eenige dorpen, namelijk de inkomsten er van, aangewezen. In de maand Boëdro'mion *) verduisterde de maan omstreeks den tijd dat te Athene de mysteriën- *) Staatsiekleed. ■) Beide plaatsen liggen, ongeveer 110 kilometer van elkaar verwijderd, ïmks van den Tigns. ' *) Darius I Hystaspes. 4) De Scythen, wier land Darius had aangevallen. *) Vermoedelijk een dromedaris. De naam immers van deze diersoort is ontleend aan het Griêksche woord dgoflóc: (spreek uit: dromas), dat looper beteekent. Octoberereenk0mend d' laatSte hült van September en de eerste van 6o PLÜTARCHUS feesten begonnen, en den elfden nacht na die verduistering kwamen de legers in eikaars gericht. Darius het zijn legermacht gewapend halt houden en inspecteerde bij fakkellicht de gelederen, maar Alexander verwijlde, terwijl de Macedoniërs hun nachtrust namen, zelf vóór zijn tent in gezelschap van den waarzegger Aristander, onder het verrichten van zekere geheime ceremoniën en het slachten van een offer aan den Schrik x). Inmiddels zag men de vlakte tusschen den Nipha'tes 2) en het Gordyaeische gebergte geheel verlicht door de fakkels der Perzen; een niet nader te bepalen verward geluid en gedruisch rees uit hun legerkamp op, als uit een onmetelijke zee: De meer bejaarden van Alexander's strijdmakkers, en bovenal Parmenio, stonden dientengevolge versteld over de menigte vijanden en bespraken met elkaar wat een geweldig en bezwaarlijk werk het zou zijn, in een open strijd slaags geraakt, een zoo groote vijandelijke macht terug te dringen. Toen dus de koning gereed was met offeren, gingen ze naar hem toe en trachtten hem te overreden in den nacht de vijanden te overvallen en zoodoende het vreeshjkste van den hun te wachten staanden strijd in duisternis te hullen. Alexander sprak toen het gedenkwaardig woord: „De overwinning stelen doe ik niet V' Sommigen vonden dat dit antwoord van jeugdigen overmoed getuigde en niets zeggend was en dat hij tegenover een zoo groot gevaar slechts schertste; anderen dat hij niet alleen in het tegenwoordig oogenblik vol moed was, maar ook een juisten bhk had in de toekomst, immers: hij het nu Darius, als deze was overwonnen, geen voorwendsel om nog- !) Het brengen van offers aan dergelijke abstracte godheden behoorde inzonderheid tot de geheime ceremoniën. ^) DeNiphates ( - Sneeuwberg) is een uitlooper van het Taurus-gebergte. ALEXANDER 6l maals tot een andere proef zich zelf en anderen moed in te spreken, door namelijk van zijn nederlaag de schuld te geven aan den nacht en de duisternis, gelijk te voren aan de bergen en de engten en de zee. Want niet uit gebrek aan wapenen noch aan menschen zou Darius uitscheiden oorlog te voeren; daarvoor was zijn macht te aanzienlijk, zijn gebied te groot; maar wél zou hij dat doerrwanneer hij zijn trots en hoop het varen, omdat een voor elk duidelijke nederlaag, geleden door de dapperheid van zijn vijanden, hem van zijn minderheid had overtuigd. 32. Toen die strijdmakkers van Alexander waren heengegaan, legde deze zich in zijn tent te rusten en, naar men verhaalt, werd hij, tegen zijn gewoonte in, gedurende het overige deel van den nacht door een zoo diepen slaap overmand, dat zijn veldheeren, die 's morgens vroeg naar hem toegekomen waren, er verbaasd over stonden en op eigen gezag aan de soldaten eerst het commando lieten uitdeelen te ontbijten. Daarop ging Parmenio, wijl de tijd drong, bij hem binnen, plaatste zich bij zijn bed en riep twee of drie malen zijn naam. Toen Alexander daardoor ontwaakte, vroeg Parmenio hoe het toch kwam dat hij sliep als iemand, die reeds overwinnaar was, en niet als iemand, die op het punt stond den grootsten van alle veldslagen te leveren. Alexander glimlachte en zeide: „Hoe nu ? Dunkt het u niet dat wij reeds oveminnaars zijn? Het is immers nu uit met dat ronddolen en dat in een uitgestrekt en verwoest gebied achternazitten van Darius, die een beslissenden slag ontwijkt". Niet alleen vóór den slag betoonde hij zich door zijn overleg en koenheid groot en vastberaden, maar ook tijdens het gevaar zelf. Op den linkervleugel toch, waar Parmenio het bevel voerde, begonnen 6a PLÜTARCHUS de Grieken terug te wijken en in verwarring te geraken, wijl niet alleen de Bactrische ruiterij van ter zijde onder veel geraas en met kracht op de Macedoniërs was losgestormd, maar Mazae'us *) bovendien, buiten de phalanx om, een afdeeling ruiters gezonden had om degenen, die de bagage bewaakten, te bestoken. Door die beide zaken werd Parmenio verontrust en hij zond dus naar Alexander boden af met het bericht, dat legerkamp en bagage verloren waren, zoo hij niet van de voorhoede ten spoedigste krachtige hulp naar de achterhoede zond. Juist op dat oogenblik liet Alexander aan zijn afdeeling het sein tot den aanval geven, en toen hij de boodschap van Parmenio had vernomen, zeide hij dat deze zijn verstand kwijt en niet meer toerekenbaar was, want dat hij in zijn verbijstering vergeten had dat zij bij een overwinning óók wat van de vijanden was erbij zouden krijgen, doch bij een nederlaag niet moesten denken om geld of slaven, maar wel hoe zij kampend een schoonen en roemvollen dood zouden vinden. Na deze boodschap aan Parmenio te hebben gezonden, zette hij zich den helm op; het overige van zijn wapenrusting had hij reeds aan bij het uit de tent treden, namelijk een Sicilisch onderkleed met gordel en een van dubbel linnen gemaakt pantser, afkomstig uit den buit bij Issus. De helm was van ijzer, maar glansde als ware hij van louter zilver; het was een werk van Theo'philus. En daar sloot zich vast bij aan een halsbedekking, eveneens van ijzer, bezet met edelgesteenten. Alexander gebruikte in den strijd meestal een krom zwaard, — daarmee had hij zich namelijk geoefend, — èn had er dus ook toen een aangegord, ') De bevelhebber van een deel der ruiterij van Darius, en de invloedrijkste: man aan diens bof, zie hfdst. 39. ALEXANDER dat hem toen dat hem geschonken was door den vorst van Ci'tium x), bewonderenswaard door de wijze, waarop het staal was gehard en merkwaardig licht te hanteeren. Een op den schouder vastgegespten rijmantel droeg hij, die door de schitterende bewerking wel wat afstak bij zijn overige bewapening; het was namelijk een werk van He'likon2), uit den ouden tijd, , door de Rhodiërs op hoogen prijs gesteld en hem als geschenk gegeven. Ook dien placht hij in de veldslagen te gebruiken. Zoolang als hij langs de gelederen reed, hetzij om van de opstelling het een of ander te regelen, hetzij om aansporingen of lessen uit te deelen of zijn oog over iets te laten gaan, bereed hij een ander paard, want Bucephalus spaarde hij, wijl het dier reeds oud begon te worden; maar zoodra hij werkelijk zelf den strijd aanving, werd dit voorgebracht, en terstond nadat hij daarop was overgegaan, begon hij met op te rukken. 33. Eerst evenwel onderhield hij zich hoofdzakelijk met de Thessahërs en de andere Grieken, en toen dezen hem in zijn vertrouwen sterkten door te roepen dat hij hen maar tegen de barbaren moest laten oprukken, nam hij de speer over in de linkerhand en riep, zooals Callisthenes verhaalt, met uitgestrekten rechterarm de goden aan, hen smeekend om, als hij werkehjk uit Zeus was gesproten, de Grieken bij te staan en hun kracht te verleenen. De wichelaar Aristander, die naast hem reed, in een wit overkleed en met een gouden krans op, wees op een gegeven oogenblik naar een adelaar, die boven Alexander's hoofd zweefde en daarop zijn vlucht regelrecht naar de vijanden richtte, zoodat ') Een stad op Cyprus. ') Zeer beroemd kunstwever uit de eerste helft der 5e eeuw v. C. 64 plütarchus' wie het zagen, grooten moed kregen en, tengevolge daarvan en van het elkander aanvuren, achter de op den vijand insnellende ruiterij, de linie van het voetvolk in stormpas kwam aangolven *). Voordat echter de voorsten handgemeen werden, weken de Perzen terug, en er had een vervolging op groote schaal plaats, terwijl Alexander de overwonnenen achternazette 2) naar het centrum, waar zich Darius ophield. Dezen namelijk was hij van verre gewaar geworden door de rijen ruiters heen, die zich vóór hem bevonden; want in de diepe koninklijke lijfwacht was de gestalte zichtbaar geworden van Darius, een schoon en rijzig man, op een hoogen | strijdwagen gestapt, terwijl talrijke schitterende I ruiters hem beschutten, zeer dicht opeengedrongen om den wagen en daar opgesteld om de vijanden af te weren. Maar toen zij van nabij den schrik verspreidenden Alexander in het oog kregen, die de vluchtenden injoeg op wie nog stand hielden, werd het meerendeel van hen verbijsterd en stoof uiteen. Doch de dappersten en aanzienlijksten lieten zich ter verdediging van hun koning neerhouwen en verhinderden zoodoende dat men dezen onmiddellijk nazette; immers zij vielen op elkander neer en hielden, zelfs al stuiptrekkend, van de vijanden man en paard omklemd. Al die vreeslijkheden geschiedden onder de oogen van Darius en hij dreigde te worden bedolven onder de troepen, die ter zijner verdediging waren opgesteld. Zijn wagen om te wenden en daarop ervan door te gaan was niet gemaklijk; immers: de wielen bleven steken, daar ze door de zoo talrijke ») De tekst van dezen zin is in het oorspronkelijk waarschijnlijk bedorven. •) Letterlijk staat in den tekst „samendreef" of „trachtte samen te drijven ; maar het was voor Alexander juist van belang zoo weinig manschappen mogelijk tusschen zich zelf en Darius te krijgen. — Het voorzetsel 0W-(spreek uit: sun dat samen, beteekent, is dus waarschijnlijk onjuist overgeleverd. ALEXANDER 65 gevallenen niet verder konden, en de paarden, tegengehouden door de hoopen lijken, die boven .hen uitstaken, begonnen te steigeren en deden den •wagenmenner het hoofd verhezen. Dientengevolge liet de koning wagen en wapenrusting in den steek, besteeg een merrie, die, naar men beweert, pas geworpen had 1), en ging op de vlucht. Toch zou hij toen waarschijnlijk niet zijn ontsnapt, als niet weder andere door Parmenio gezonden ruiters bij Alexander waren gekomen om dezen te hulp te roepen, wijl ginds nog een talrijke troepenmacht bijeen stond en de vijanden den strijd niet opgaven. Over het geheel namelijk verwijt men Parmenio in dien veldslag zich traag en niet energiek te hebben gedragen, hetzij omdat zijn hooge leeftijd reeds zijn vroegeren durf eenigszins verlamde, hetzij, Zooals Calhsthenes beweert, omdat Alexander's macht hem begon te drukken en afgunstig maakte. In ieder geval ergerde op dat oogenbhk de koning zich er zeer over, dat hij ontboden werd en Zeide zijn soldaten de waarheid niet, maar liet het signaal geven tot den aftocht onder voorgeven dat hij het bloedvergieten wilde staken en de duisternis was ingevallen. Onderweg evenwel naar de bedreigde afdeeling vernam hij dat de vijanden geheel het onderspit hadden gedolven en op de vlucht waren. 34. Toen die veldslag aldus was geëindigd, viel er niet meer aan te twijfelen of de heerschappij der Perzen was volkomen vernietigd, en Alexander, die zich tot koning over Azië liet uitroepen, bracht aan de goden een schitterend dankoffer, en zijn vrienden begiftigde hij met schatten, huizen en hooge posten. 1) De merrie verlangde namelijk naar haar jong en zou dus des te harder loopen. 66 PLÜTARCHUS Wijl hij daar zijn eer in stelde, deelde hij aan de Grieken schriftelijk mede dat voortaan bij hen alle onrechtmatige alleenheerschappen ontbonden waren en zij vrije en onafhankelijke burgers zouden zijn, en aan de Plataeërs in het bizonder, dat ze hun stad weder mochten opbouwen, wijl hun voorvaderen hun land ter beschikking van de Grieken hadden gesteld om er ten behoeve van de vrijheid den kampstrijd te leveren *). Voorts stuurde hij ook naar Italië aan de bewoners van Croton een deel van den buit; hij bewees namelijk daardoor eer aan den ijver en den moed van den athleet Phay'llus, die, toen tijdens de Perzische oorlogen de andere in Italië wonende Grieken de zaak van hun stamverwanten hadden opgegeven, met een op eigen kosten uitgerust schip naar Sa'lamis was gevaren om samen met de anderen den strijd te wagen. Zoo huldigde Alexander elke soort van moed en toonde hij schoone daden als trouwe beschermer te eeren. 35. Onderweg naar Babylonië, dat zich terstond geheel aan hem onderworpen had, stond hij ten hoogste verbaasd niet alleen over een kloof, waaruit, als uit een bron, aanhoudend vuur opsteeg, maar ook over een grooten plas, dichtbij de kloof, gevormd door de in overvloed toestroomende naphta. De naphta heeft groote gelijkenis met asphalt, en is bovendien dermate gevoelig voor het vuur, dat, nog eer de vlam haar aanraakt, zij door den lichtglans zelf ontvlamt en vaak de luchtmassa, die zich tusschen haar en de vlam bevindt, in brand steekt2). *) Bedoeld wordt de slag bij Plataeae, in 479, waarin Xerxes werd verslagen, die de Grieken tot slaven wilde maken. *) Deels doordat destijds de wetenschap nog niet ver genoeg was gevorderd, deels doordat hij zelf er luchtig overheen is gegaan, stelt Plütarchus de zaak hier niet juist voor; immers; naphta en asphalt zijn de namen voor dezelfde soort aard-olie in verschillende stadia; deze is in haar allervluchtigsten toestand eenvoudig een (aard-) gas} zij heet naphta in een olieachtigen, asphalt in een vrijwel vasten toestand. ALEXANDER 67 De Babyloniërs hadden, om de eigenschap en uitwerking der naphta te toonen, den smallen weg, die naar het kwartier van den koning leidde, lichtelijk met dat vocht besprenkeld; vervolgens — het werd reeds duister — stelden zij zich aan het begin van den weg *) op met fakkels en brachten die dicht bij de bevochtigde plekken. Zoodra nu de voorste daarvan vlam hadden gevat, staakte de verbreiding van den gloed geen waarneembaren tijd, maar had deze, snel als de gedachte, het andere einde bereikt, en de smalle weg was als het ware een aaneengeschakeld vuur geworden. Onder degenen, die gewoon waren 's konings lichaam bij het zalven en baden te bedienen en door grappen zijn gedachten af te leiden en te verstrooien, was ook een zekere Atheno'phanes, een Athener. Eens stond een jonge slaaf, erg alledaagsch en lachverwekkend van uiterlijk, maar die lief zingen kon — Ste'phanus heette hij — in de badkamer bij Alexander; die Athenophanes zeide .toen: „wilt ge, koning, dat we met dat vocht een proef nemen op Stephanus ? Wanneer het namelijk hem 2) aantast en niet uitgaat, zal ik gaaf toestemmen dat de uitwerking ervan niet te bestrijden is en verschrikkelijk". En toen ook de slaaf zich werkelijk gewillig tot de proef leende, wreven zij hem in, maar meteen *), terwijl het vocht zijn x) In den Griekschen tekst staat de uitdrukking „aan het (eene) einde", maar uit het volgende blijkt dat de vlammen zich verspreidden naar het kwartier toe en niet in de richting naar Alexander toe, die naar het kwartier onderweg was, daar deze anders waarschijnlijk verschrikt zou zijn geworden. a) Waarschijnlijk doelt hij grappenderwijs op het weerzinwekkend uiterlijk van den slaaf. s) Men zou dus zeggen dat Plütarchus hier denkt aan een soort zelfontbranding van de naphta ten gevolge van de lichaamswarmte. De aardrijkskundige Strabo evenwel, geb. 66 v. C, overl. 24 n. C, wiens geschriften Plütarchus natuurlijk heeft gekend, doet hetzelfde verhaal, maar vertelt dat een vlam bij de naphta werd gebracht. Vermoedelijk moet men dus aannemen dat Plütarchus in ■zijn stijl hier, evenals op veel andere plaatsen, slordig is geweest* — Overigens is de tekst tot ongeveer het eind van dit hoofdstuk en dus ook de samenhang vrij duister, en het heeft er allen schijn van, dat Plütarchus niet goed op de hoogte was van hetgeen hij beschrijft, en zich zelf herhaaldelijk tegenspreekt. 68 PLÜTARCHUS lichaam aanraakte, kwam daaruit een zoo groote vlam te voorschijn en stond het in zijn geheel door het vuur dermate in lichter laaie, dat Alexander in de uiterste verlegenheid en vrees geraakte; en indien niet toevallig veel mannen er bij tegenwoordig waren geweest met emmers water voor het bad in de handen, zou de hulp tegen het zich uitbreiden van de vlammen te laat zijn gekomen. Maar zelfs toen hadden ze groote moeite om het lichaam van den slaaf, dat geheel en al vuur was geworden, uit te dooven. Later heeft de jongen ten gevolge van die proef nog veel pijn geleden. Sommigen van hen, die aannemen dat sagen een grond van waarheid hebben, beweren dan ook,— en dat klinkt geenszins onnatuurlijk, — dat naphta het toovermiddel was, waarmede Mede'a volgens de treurspeldichters *) den krans en het gewaad heeft besmeerd.. Immers uit die voorwerpen zelf kon het vuur niet oplaaien en evenmin zonder nadere aanleiding, maar doordat er een vlam 2) in de nabijheid kwam, had er een snelle aantrekking plaats en een verbinding, niet waarneembaar voor de zintuigen. De uitstraling toch en uitstroomingen van het vuur deelen, wanneer ze van verre komen, aan de meeste lichamen enkel licht en warmte mede; maar, wanneer ze samenkomen in lichamen, die vluchtig en droog zijn of vet en vochtig, en dat wel in toereikende mate, dan wijzigen ze zelfs in een oogenblik die brandstof en doen ze het vuur oplaaien. De verklaring nu van het ontstaan der naphta baart bezwaar.... 8); hetzij veeleer aan te nemen l) Het eenige overgebleven treurspel, waarin dit onderwerp wordt behandeld, is Medea van Euripides. De door Jason verlaten Medea zendt in dat treurspel deze voorwerpen als bruidstooi aan haar medeminnares, die daardoor, samen met baar vader, verbrandt. *) Wat met dit woord „vlam" wordt bedoeld is niet duidelijk, daar de bruid haar tooi over dag aantrekt; tenzij er een altaar in de nabijheid stond. ") In den tekst is op deze plaats een gaping. Uit het volgende hetzij blijkt dat er een zin moet weggevallen zijn, die eveneens met hetzij begon. ALEXANDER 69 is dat het vocht, hetwelk de vlam doet ontbranden, onderuit den grond opwelt, die van nature vet is en ontvlambaar. Immers Babylonië heeft een bodem, heet als het vuur, zoodat niet alleen daarvan de gerstkorrels vaak opspringen onder het zaaien en erdoor weggekaatst worden, alsof de heele streek door den gloed trilt, maar ook de menschen gewoon zijn in den heetsten tijd op zakken te slapen, gevuld met water. Harpalus 1), die als beheerder van die landstreek achterbleef, had liefhebberij erin, het koninklijk paleis en de wandelwegen door het aanplanten van Griêksche gewassen op te sieren; hem gelukte dat wel met alle andere, maar de ldimop kon niet in den grond gedijen; hij ging altijd dood, wijl hij de temperatuur niet kon velen; de grond is namelijk heet als vuur, de klimop wil koude hebben. Aan soortgelijke uitweidingen, als de bovenstaande, zullen, wanneer ze ten minste de maat niet overschrijden, zelfs lastige beoordeelaars misschien geen aanstoot nemen. 36. Toen Alexander heer en meester geworden was over Susa 2), legde hij daar in het paleis beslag op veertig-duizend talenten 3) aan gemunt geld en op een onnoembare hoeveelheid huisraad en kostbaarheden. Men vertelt dat daar ook gevonden werden vijf-duizend talenten *) purperkleurige 8) stof uit Hermi'one *) afkomstig, die er al sinds honderd- *) Van dezen Harpalus wordt ook in hfdst. 8 melding gemaakt. *) Oostelijk van Babyion gelegen. Het was de winter-residentie van de Perzische koningen, die er tevens hun schatkamer hadden. *) Een talent heeft 60 mina's en een mina 100 drachmen, terwijl een Attische drachme, waarbij gewoonlijk wordt gerekend, in geldswaarde ongeveer gelijk staat met een franc* *) Zie noot 3 op blz 47. *) Purper noemden de Grieken vele soorten van kleuren, die door het vocht van de purperslak buitengewoon glinsterend waren gemaakt. Ze kenden b.v. rood-purper, paanc/i-purper, Wamp-purper, en ook lichtere soorten van purper, zelfs wit-purper. •) Een om haar purperverwerijen beroemde stad in den Griekschen sta a t A'rgolis. 70 PLÜTARCHUS* negentig jaar bijeenverzameld was, en niettemin nog de frissche en versche fleur had van vroeger. Oorzaak daarvan is, naar men vertelt, dat het verven van de donkerkleurige stoffen geschiedt onder toevoeging van honig, en van de helder kleurige onder toevoeging van heldere olie; immers ook die behouden even langen tijd voor het gezicht den glans zuiver en schitterend, Dinon *) vertelt dat de Perzische koningen met de andere zaken ook water van den Nijl en den Ister 2) lieten komen en in hun schatkamer bewaarden, aangezien zij aldus niet alleen de uitgestrektheid van hun gebied bewezen, maar ook dat zij over al die landen heer en meester waren. 37. Persis 8) was door zijn bergen en rotsen een kwalijk toegangbaar gewest en werd bovendien bewaakt door de aanzienlijkste Perzen; Darius zelf immers was op de vlucht gegaan. Een weg echter, die in een niet wijden kring om dien pas heen haar het binnenland leidde, werd Alexander gewezen door zeker iemand, die twee talen machtig was; zijn vader was namelijk een Lycièr, zijn moeder een Perzische. Dezen zou, naar men vertelt, de Py'thia 4) vooraf, namelijk toen Alexander nog een kind was, hebben aangekondigd met de woorden: „een wolf 5) zal Alexander's gids zijn op diens tocht naar het gewest der Perzen". Daar 6) gebeurde het dat er onder de gevangenen *) Deze leefde korten tijd vóór Alexander en schreef een geschiedenis van de Perzische koningen, t, ") Thans: de Donau. *) Het stamland van de Perzische koningen, gelegen aan de Perzische golf; thans Farsistan geheeten. ') Benaming voor de priesteres van Apollo, die in diens tempel te Delphi de orakels verkondigde. *) Wolf is in het Grieksch XvXOS (spreek uit: lukos), en Lycièr Avxioq (spreek uit: Lakios); het orakel was dus een vage aanduiding, zooals gewoonlijk. •) Met dit bijwoord wordt hoogstwaarschijnlijk niet bedoeld de bergpas, die tot Persis toegang gaf, maar wel dat gewest zelf of de oude hoofdstad Pasa'rgadae, waar óók veel schatten van de Perzische koningen werden bewaard. ALEXANDER 71 een groot bloedbad werd aangericht, — Alexander schrijft namelijk zelf in een brief dat hij last gaf de menschen om hals te brengen, wijl naar zijn overtuiging hem dit voordeehg zou zijn, — en dat hij een even groote menigte gemunt geld had aangetroffen als te Susa; voor het vervoeren van dien schat en van wat er Verder aan waardevol huisraad was, waren, naar men vertelt, tien-duizend span muildieren noodig en vijf-duizend kameelen. Door de menigte van hen, die elkaar verdrongen om in het paleis te komen, was bij ongeluk een groot standbeeld van Xerxes omgestort. Toen Alexander dit had gezien, bleef hij erbij stilstaan en sprak het als een levend wezen toe met de woorden: „Moeten we u, omdat ge tegen de Grieken te velde zijt getrokken, laten liggen en voorbijgaan, of moeten we u om uw overigens voortrefhjke eigenschappen van geest en karakter weder oprichten?" Langen tijd stond hij in zich zelf gekeerd en zweeg; ten slotte ging hij voorbij. Daar hij zijn soldaten wat op hun verhaal wilde laten komen, — het was namelijk bovendien reeds winter geworden, — bracht hij vier maanden aldaar door. Toen hij zich den eersten keer onder den gouden hemel op den koninklijken troon had nedergezet, moet de Korinfhiër Demaratus, een Alexander toegenegen man en met hem bevriend, evenals eertijds met diens vader, als een klein kind in tranen zijn uitgebarsten en gezegd hebben dat de Grieken, die gestorven waren eer ze Alexander op Darius' troon hadden zien zitten, verstoken waren gebleven van een groot genot. 38. Na verloop van den winter was de koning van plan den veldtocht tegen Darius voort te zetten; maar hij het zich door zijn vrienden vooraf overhalen tot een jolige drinkpartij, en wel van dien 72 plütarchus' aard, dat zelfs hetaeren bij haar minnaars ter feestgelag kwamen om mee te drinken. Onder dezen muntte inzonderheid Thaïs uit, de minnares van den lateren koning Ptolemaeus, een Atheensche van geboorte; want nu eens prees zij Alexander op geestige wijze, dan weer veroorloofde zij zich een grap tegenover hem; maar toen zij door den wijnroes werd bevangen, het zij zich verleiden een rede te houden, wel overeenkomstig met de grootheid van haar vaderstad, maar voor iemand van haar stand te hooghartig. Zij sprak namelijk het volgende: „Voor hetgeen ik bij mijn zwerftocht door Azië heb doorstaan, ontvang ik vandaag voldoening, nu ik zwelg in het trotsche paleis der Perzische koningen; maar nog liever zou ik in fèestehjken optocht het verblijf van Xerxes, die Athene in de asch heeft gelegd, in vlammen doen opgaan door onder 's konings oogen met eigen hand het vuur te ontsteken, immers dan zullen de menschen zeggen dat beter dan die aanvoerders ter zee en te land de vrouwen uit Alexander's gevolg de Perzen hebben getuchtigd om Griekenland te wreken". Aan het eind van deze woorden deed zich alom handgeklap hooren en luide bijvalsbetuigingen, en voorts geestdriftige aansporingen van Alexander's vrienden, waardoor deze zich het medesleepen, opsprong en bekranst en met een fakkel in de hand de anderen voorging. Zij volgden in luidruchtigen optocht en stelden zich op om het paleis, en van de andere Macedoniërs hepen wie dit gewaar werden met fakkels te hoop en waren kennelijk verheugd. Immers het in brand steken en vernielen van dat paleis schonk hun de hoop dat Alexander bedacht was op den terugkeer naar het vaderland en niet het plan had in Perzië te blijven wonen. Sommigen zeggen dat dit alles op bovenver- ALEXANDER 73 melde wijs is geschied, anderen dat Alexander het uit berekening heeft gedaan. Maar dat het hem schielijk berouwd heeft en dat hij heeft gelast den brand te blusschen x), diarover is men het eens. 39. Alexander was van natuur zeer royaal in het geven van geschenken, en ging bij het toenemen van zijn macht in dat opzicht nog verder; daarbij kwam de eigenschap, zonder welke de gevers met hun geschenken geen werkelijk genoegen doen, namelijk: vriendelijke innemendheid. Enkele staaltjes daarvan zal ik vermelden. Ari'sto, de aanvoerder van de Paeoniërs 2) had een vijand gedood en diens hoofd aan Alexander getoond met de woorden: „Een geschenk als dit, koning, wordt bij ons op een gouden beker geschat"; waarop Alexander lachte en zeide: „Ja, maar op een ledigen; ik echter zal u een schenken, vol onversneden wijn, en daaruit eerst op uw welzijn drinken". Iemand, die tot den grooten hoop van de Macedoniërs behoorde, dreef een muilezel voor zich uit, beladen met goud van den koning; toen het beest van vermoeidheid met meer voort kon, nam hij zelf den last op en sleepte hem verder. De koning Zag hem zich afbeulen en vorschte uit wat er aan de hand was, en zeide, toen de man op het punt stond den last neer te leggen: „Geef het niet op en houd het nog de rest van den weg vol tot aan uw tent, want gij draagt dit voor u zelf". Over het algemeen ergerde hij zich meer over wie zijn geschenken niet aannamen, dan over wie erom vroegen. Aan Pho'cion bij voorbeeld schreef hij dat hij voortaan niet met hem om zou gaan als *) De overblijfselen van dit grootendeels verbrande paleis bestaan nog; het ajn de bekende ruïnen van Perse'polis, TschU Minor (da. veertig zuilen) genaamd. ") Een volkstam ten noorden van Macedonië, door Philippus voorgoed ten onder gebracht. Alexander en Caesar 6 74 PLÜTARCHUS vriend, wanneer hij rijn gunsten afwees, en aan een zekeren Sera'pio, een van de jongeheden, die met hem bal-speelden, gaf hij niets, wijl deze nooit om iets vroeg. Toen dus die Serapio op zekeren keer was komen bal-spelen en den bal steeds aan anderen toewierp, zeide de koning: „Geeft gij mij mets?", waarop Serapio antwoordde: „Gij vraagt er immers niet om". Alexander lachte en gaf hem een rijk geschenk. Zekere Pro'teas, een nog al geestig grappenmaker en drinkgezel, scheen op een keer in ongenade te zijn gevallen. Toen zijn vrienden een goed woordje voor hem deden én hij zelf tranen vergoot, zeide Alexander dat hij hem weer in genade aannam; maar Proteas sprak: „Geef, koning, mij dan eerst eenig onderpand daarvan", waarop Alexander gelastte hem vijf talenten te geven. Hoe grooten omvang dat uitdeden van schatten aan vrienden en lijfwachten aannam, laat Olympias *) blijken door een brief, dien zij hem schreef, in de volgende bewoordingen: „Op een andere wijze moet gij uw vrienden weldoen en in eere houden; want nu maakt gij hen allen aan koningen gelijk en verschaft gij hun een stoet van vrienden, terwijl gij zelf alleen blijft staan". Dikwijls schreef Olympias hem dergelijke -dingen en altijd hield hij die brieven geheim, behalve eens: toen namelijk Hephaestion, gelijk deze dat gewoon was, een brief open maakte en samen met hem las, belette hij hem dat met, maar deed zijn ring af en drukte het zegel op Hephaestion's mond. De zoon van Maraeus 2), vroeger den invloedrijksten man aan het hof van Darius, had reeds één satrapie; Alexander wilde hem er nog een tweede, grootere bijgeven; de ander verzocht daarvan ver- *) Zijn moeder. ') Reeds in hfdst. 3a genoemd. ALEXANDER 75 schoond te mogen blijven met deze woorden: „Destijds, koning, was er slechts één Darius; maar nu hebt gij gemaakt dat er talrijke Alexanders zijn". Aan Parmenio gaf hij het paleis ten geschenke van wijlen Bago'as *); daarin werd, naar men zegt, een verzameling kleedingstukken gevonden ter waarde van duizend Susische talenten 2). Antipater gelastte hij in een schrijven lijfwachten er op na te houden, daar hem lagen werden gelegd. Aan zijn moeder placht hij menig geschenk te Zenden, maar hij verbood haar zich met de staatszaken te bemoeien en den veldheer te spelen; en telkens wanneer zij hem dat verweet, verdroeg hij gelaten haar ontevredenheid; behalve bij één zekere gelegenheid: toen namelijk Antipater zich over haar in een langen brief beklaagd had, heeft hij, na dezen te hebben gelezen, zich aldus geuit: „Antipater weet niet dat door één moedertraan duizenden brieven worden uitgewischt". 40. Alexander merkte evénwel dat de personen uit zijn omgeving zich alleszins aan weelde waren te buiten gegaan en ergernis wekten door hun levenswijze en verkwistingen; Hagnon, uit Teos 3), bij voorbeeld droeg zilveren nagels in zijn schoenzolen; Leonnatus liet voor zijn gymnastische oefeningen met talrijke kameelen zand brengen uit Egypte; Philotas bezat voor de jacht netten van honderd stadiën 4) lengte; lieten zij zich zalven of gingen ze een bad nemen, dan stelden de meesten zich niet tevreden met ohe, maar bezigden kostbare reukzalf; dienaren hadden ze bij zich, wier taak het was hen in te wrijven en te doen inslapen. ) Indertijd de gunsteling, daarna de moordenaar van Artaxerxes III. Hij zette Darius Hl op den troon, maar misbruikte zijn invloed en werd veroordeeld den giftbeker te ledigen. — Niet te verwarren met zijn naamgenoot, die in hfdst. 67 wordt genoemd. Beiden waren eunuchen. ■) De verhouding van een Susisch tot een Attisch talent is onbekend. ") Volkplanting van de Ioniers op de kust van Lydiê. ') Bijna 18.5 kilometer; zie noot 4 op blz. 37. 76 PLÜTARCHUS Zacht en als een wijsgeer wees de koning hen terecht. „Ik sta verbaasd", zeide hij: „dat gij, die zoo vele en zoo zware kampstrijden hebt doorstaan, er niet om denkt dat wie, zooals gij, zich zwaar hebben ingespannen, lekkerder slapen dan-degenen die door die insparming zijn ten ondergebracht, en niet inziet, wanneer gij uw leven vergelijkt met dat der Perzen, Hat een lekker lui leventje leiden goed is voor slaven, maar koningen niet beter kunnen doen dan zich inspannen. Hoe toch zou iemand in eigen persoon zijn paard kunnen verzorgen of zijn lans of helm poetsen, wanneer hij eraan ontwend is dat zijn handen zijn eigen heve lichaam aanraken ? Weet gij niet dat de voltooiing van onze Overwinning bestaat in niet hetzelfde te doen als de overwinnaars ?" Derhalve spande hij zich zelf nog des te meer in door zoowel op de veldtochten als op de jacht kommer te trotseeren en zijn leven op het spel te zetten. Toen hij dan ook eens in tegenwoordigheid van een gezant uit Sparta een grooten leeuw nederlegde, zeide deze: „Mooi hebt ge tegen den leeuw gekampt om het koningschap, Alexander !" Ter herdenking van dit jachtavontuur heeft Cra'terus een wijgeschenk naar Delphi gezonden; hij het namelijk bronzen beelden maken van den leeuw, van de honden, van den koning, toen die den leeuw bekampte, en van hem zelf, die den koning te hulp snelde. Daarvan heeft Lysippus er eenige vervaardigd en Leo'chares de andere. 41. Alexander stelde dus deels tot eigen oefening zich aan gevaren bloot, deels ook omdat hij daardoor de anderen tot flinkheid aanspoorde; maar zijn vrienden, die ten gevolge van hun vergaarden rijkdom en hun opgeblazenheid reeds de voorkeur gaven aan een weelderig en lui leven, vonden dat voortdurend rondtrekken en die eindelooze veld- ALEXANDER 77 tochten een last, en langzamerhand kwamen ze Zóóver, dat ze zich smadelijke woorden veroorloofden en kwaad van hem spraken. Daartegenover was hij aanvankelijk zelfs zeer zachtmoedig gestemd; „een koning", zoo beweerde hij: „moet, wanneer hij goed doet, erop voorbereid zijn dat er kwaad van hem wordt gesproken". Toch was zelfs het minst beteekenende van wat zijn vertrouwelingen van hem ondervonden, een bewijs van zijn groote welwillendheid en achting. Ik zal daarvan enkele dingen als bewijs vermelden. In een brief aan Peuce'stas, die door een beer gebeten was, verweet hij dezen dat hij dit wel aan anderen had geschreven, maar er hem onkundig van had gelaten. „Maar nu", waren zijn verdere woorden: „moet ge me schrijven hoe het u gaat en of niet eenige van uw jachtgenooten u in den steek.hebben gelaten, want dan zullen die daarvoor boeten". Hephaestion was met eenige volgelingen om de een of andere aangelegenheid afwezig. Dezen schreef hij dat, toen ze voor den grap jacht op een ichneumon x) maakten, Craterus over Perdiccas' speer gestruikeld was en daardoor zich de dijen had verwond. Toen Peucestas van een verval van krachten was genezen, schreef hij diens arts, Alexi'ppus, een brief, waarin hij dezen zijn dank betuigde. Hij had tijdens een ziekte van Craterus een droom en ten gevolge daarvan bracht hij zelf ten behoeve van den zieke eenige offeranden en ried dezen aan dat zelfde te doen. En toen Craterus' arts, Pausa'nias, dezen met nieskruid wilde behandelen, schreef hij dien een brief, waarin hij deels zijn groote bezorgdheid uitte, en anderdeels hem raad gaf omtrent de aanwending van het geneesmiddel. ') Een soort wezel, vooral op krokodillen-eieren belust. 78 PLÜTARCHUS Ephia'ltes en Cissus waren de eersten die hem het als een slaaf wegvluchten van Harpalus mededeelden; hij liet hen in de boeien slaan, want volgens hem belasterden zij den man. Toen hij de invaliden en oud-gedienden naar huis terugzond, liet zekere Eury'lochus uit Aegae *) zich onder de zieken inschrijven. Er daarna op betrapt dat hij geen enkele kwaal had, bekende deze dat hij op Telesi'ppa verliefd was en haar bij haar vertrek over zee wilde vergezellen. Alexander vroeg toen tot wat voor slag menschen de vrouw behoorde, en ten antwoord gekregen hebbende: „tot de vrijgeboren hetaeren", zeide hij: „Eurylochos, gij hebt mij tot medeminnaar 2); bedenk eens hoe we Telesippa kunnen overhalen te blijven, maar hetzij door woorden, hetzij door geschenken; want ze is gesproten uit een vrijgeborene". 42. Men moet zich erover verwonderen dat Alexander tijd vond om zijn vrienden brieven te schrijven zelfs voor dergehjke beuzelingen, als hier volgen. Hij gelastte bij voorbeeld een jongen 3) van ,Seleu'cus op te sporen, die naar Cilicië was- ontsnapt; Peucestas prees hij, omdat hij Nico, een slaaf van Craterus, had weten te vatten; en Megaby'zus gelastte hij, toen een van diens bedienden zich in den tempel had neergezet 4), dezen, als hij kon, uit den tempel te lokken en daarna te grijpen, maar in geen geval binnen den tempel de hand aan hem te slaan. Voorts verhaalt men van hem dat hij aanvankelijk bij halsgedingen, terwijl de aanklager aan het woord was, de hand tegen een van zijn ooren placht te leggen, ten einde dit voor den aangeklaagde ') Een stad in het Peloponnesische gewest Achaia. *) Alexander zegt dit gekscherend voor „ik zal u bijstaan bij uw minnarij". *) Bedoeld wordt natuurlijk een slaaf. — Op de aanstonds volgende plaats gebruikt Plütarchus daarvoor het geijkte Griêksche woord. ') Voor vluchtelingen en weggeloopen slaven gold een tempel als asyL ALEXANDER 79 onpartijdig te bewaren en zóó dat de laster er niet in kon dringen. Later echter hebben de talrijke valsche beschuldigers hem verbitterd, daar die door met waarheden te beginnen den weg baanden voor leugens. En het allermeest verloor hij rijn bezinning door booze praatjes omtrent hemzelf; hij werd er hard door en onverbiddelijk, aangezien hij aan zijn roep meer gehecht was dan aan zijn leven en aan zijn kroon. Destijds *) maakte hij toebereidselen om verder tegen Darius op te rukken; maar toen hij vernomen had dat deze door Bessus 2) was gevangen genomen, gaf hij den Thessaliërs hun ontslag en zond ze naar hun vaderland terug, nadat hij twee-duizend talenten als geschenk aan hun soldij had toegevoegd. De weg, waarlangs Darius werd vervolgd, was bezwaarlijk en lang; Alexander immers legde in elf dagen drie-en-dertig-honderd stadiën te paard af. De meesten gaven het op, en voornamelijk wegens het gebrek aan drinkwater. Daar ontmoetten Alexander eenige Macedoniërs, die in lederen zakken op muilezels water vervoerden uit een rivier in de. buurt 3). Ze bemerkten dat hij, terwijl de zon reedshaar middaghoogte had bereikt,, gekweld werd door dorst; snel vulden ze dus een helm met water en brachten hem dat. Toen hij gevraagd had voor wie ze het vervoerden, antwoordden ze: „Voor onze eigen zonen 4); wanneer gij echter in het leven blijft, Zullen wij, ook al verliezen we die, er wel anderen *) Hier knoopt, na het lange intermezzo, Plütarchus zijn verhaal weder vast aan het slot van hfdst. 38, zonder zich de moeite te geven een andere verbinding aan te wenden dan dit tijdbepalend bijwoord. Had hij zich meer om stijl en samenhang bekommerd, dan zou hij b.v. verteld hebben hoeveel tijd Alexander na het in brand steken van het paleis nog te Persepolis had vertoefd. *) Een verwant van Darius en satraap van het aanzienlijke landschap Bactrië. a) In den Griekschen tekst staat enkel „uit de rivier." — Dus weder t een staaltje van Plütarchus' onnauwkeurigheid. ') Men vrage maar niet of die jeugdige zonen dan ook den tocht medemaaktenl 8o PLÜTARCHUS verwekken". Op het hooren hiervan nam hij den helm in zijn handen; maar rondziende bemerkte hij dat de ruiters om hem heen allen de hoofden heten hangen en naar het drinken blikten; daarop gaf hij het, de mannen om hun goeden wil prijzend, terug zonder ervan te hebben gedronken, en sprak: „Indien immers ik alleen drink, zullen dezen den moed verhezen". De ruiters bemerkten toen eerst recht zijn zelfbeheersching en zielenadel, riepen luid hem toe hen goedsmoeds voor te gaan en legden de zweep over hun paarden; ze waren immers niet vermoeid, zeiden ze,' en voelden geen dorst, en geloofden dat ze zelfs niet sterfelijk waren, zoolang ze zulk een koning hadden. 43. Wel is waar was nu aller bereidvaardigheid even groot, maar toch zijn er, naar men vertelt, slechts zestig samen met Alexander het kamp der vijanden binnengevallen. Daar heten ze over veel goud en zilver, dat er op den grond gesmeten lag, de paarden heen stappen; veel reiswagens met kinderen en vrouwen, die, door de voerlieden verlaten, de een hier-, de ander daarheen voortsnelden, gingen ze voorbij; want ze joegen de voorsten na, aangezien onder dezen zich Darius bevond. Met moeite spoorden zij hem op, want hij lag op een reiswagen, met talrijke speren doorboord en op het punt van te sterven. Toch verlangde hij nog te drinken, en toen hij koel water gedronken had, zeide hij tegen Pol y'stratus, die het hem had gegeven: „Luister, wie gij ook zijt; dit is het ergste van al het door mij ondervonden leed: dat ik een weldaad ontvang zonder die te kunnen vergelden; maar Alexander zal er u voor beloonen; hém zullen het de goden doen voor zijn vriendelijke behandeling van mijn moeder, mijn vrouw en mijn kinderen. Uw hand drukkend, druk ik hém de hand". ALEXANDER 8l Na deze woorden heeft hij Polystratus' hand gegrepen en gaf den geest. Toen Alexander er bij kwam, was hij blijkbaar smartelijk aangedaan over dat droevig uiteinde. Hij gespte zijn eigen mantel los, wierp dien op het lijk en omhulde het daarmede. Eerst laterheeft hij Bessus in handen gekregen en diens lichaam op de volgende manier in tweeën laten rijten: twee rechtopgegroeide boomen werden met touwen zóó omgebogen dat de toppen op één punt elkaar naderden; toen werd aan eiken top een deel 2) van Bessus' lichaam vastgemaakt; en daarop liet men plotseling de touwen schieten, ten gevolge waarvan de boomen met ontzettende vaart in hun vroegeren stand terugsprongen, elk zijn deel van het lichaam medetrekkend. Destijds evenwel heeft Alexander het lijk van Darius met koninklijke praal getooid en aan diens moeder toegezonden. Ook heeft hij Darius' broeder Exa'thres opgenomen onder de personen van rijn naaste omgeving. 44. Zelf trok hij met de bloem van zijn strijdmacht van het hoogland naar Hyrcanië. Daar zag hij een zeeboezem, die, naar het hem voorkwam, niet kleiner was dan de Pontus Euxi'nus 3), maar het water was minder zout dan dat van de andere zeeën. Dienaangaande kon hij niets met zekerheid te weten komen, maar, naar hij giste, was het stellig een waterplas, die verbinding had met den Maeotischen zeeboezem 4); niettemin wisten de natuuronderzoekers wel hoe het in werkelijkheid er mede gesteld was, want veel jaren vóór den veldtocht van Alexander hebben dezen nagevorscht dat van de *) Ongeveer na een jaar. *) Plütarchus vertelt niet of aan den eenen top de armen werden vastgemaakt en aan den anderen de beenen, of wel aan eiken top één arm en één been. *) Thans: de Zwarte zee. *) Thans: de zee van Azof. 8a PLÜTARCHUS vier zeeboezems, die van de Buiten-zee *) land-inwaarts zich uitstrekken, deze, die men de Hyrcanische en ook wel de Caspische zee noemt, de noordelijkste is. In die streek heeft op zekeren keer een bende barbaren de begeleiders overvallen van Alexander's paard Bucephalus en het dier buitgemaakt. Hij verdroeg dit geenszins gelaten, maar zond een heraut met de bedreiging dat hij allen met hun vrouwen en kinderen zou laten dooden, indien ze hem het paard niet terugzonden. Toen er evenwel afgezanten bij hem kwamen, die niet alleen het paard medebrachten, maar ook hun steden te zijner beschikking stelden, heeft hij hen allen vriendelijk ontvangen en tevens het losgeld voor het paard gegeven aan degenen, die het hadden buitgemaakt. 45. Van daar brak hij op naar het door de Parthen bewoonde gewest 2) en wijl hij er toen gelegenheid toe had 3), heeft hij voor den eersten keer de uitheemsche kleederdracht aangetrokken. Hij deed dit óf omdat hij zich wilde voegen naar de inheemsche gebruiken — gelijkheid van gewoonten immers en zich stamverwant gevoelen draagt veel bij tot het vriendelijk stemmen van de menschen —> •óf omdat het een op de proef stellen was van de Macedoniërs met het oog op den knieval 4), wijl -dezen allengs gewend moesten worden aan zijn -overgang van de vroegere levenswijs tot een nieuwe. Toch verklaarde hij zich niet voor de Medische kleederdracht, daar die in alle opzichten vreemd was en opvallend, en hij nam dus niet de lange ') Plütarchus bedoelt de Noordelijke IJszee. Deze dachten de oude aardrijkskundigen zich veel uitgestrekter en daarentegen het noordelijk deel van Europa en Azië veel minder uitgestrekt dan in de werkelijkheid. *) Dit behoorde ook nog tot het Perzische rijk. - s) Plütarchus bedoelt: toen hij een poos lang niet behoefde te strijden. . *) De knie— of voet-val, gepaard met het kussen van den zoom van het kleed, -was bij de Oostersche volken tegenover hun despotische vorsten een gewoon gebruik, maar werd door de vrijheidlievende Grieken verafschuwd* ALEXANDER 83 broek aan, noch het opperkleed met mouwen, noch ook de tiara x), maar bij stelde een kleedij samen, die vrijwel het midden hield tusschen de Perzische en de Medische en bescheidener was dan deze, statiger dan de andere. In het eerst droeg hij die alleen binnenshuis, als hij met de inlanders omging en met zijn vertrouwde vrienden; later vertoonde hij zich zóó ook in het openbaar, als hij uitreed of bij audiënties. Voor de Macedoniërs was dat gezicht wel pijnlijk, maar, wijl ze anders zijn manhaftigheid bewonderden, meenden ze van hem ettelijke dingen te moeten velen, die hem tot genoegen strekten of tot roem. Immers alle overige kwetsuren nog daargelaten, was hij onlangs 2) door een pijlschot in de scheen getroffen, ten gevolge waarvan de knokkel van het been verbrijzeld en eruit gevallen was. En op een anderen keer weer was hij door een steen in den nek geraakt, met het gevolg dat zelfs zijn gezichtsvermogen verduisterd werd, hetwelk geruimen tijd aanhield. Desondanks liet hij niet af van, zonder zich te ontzien, zich aan gevaren bloot te stellen; want hij trok zelfs den Orexa'rtes 8) over, welke rivier hij zelf voor den Ta'naïs 4) hield, dreef de Scythen op de vlucht en vervolgde hen honderd stadiën ver, ofschoon hij geweldigen last had van diarrhee. 46. Daar zou de Amazone tot hem zijn gekomen volgens het zeggen van de meesten, bij voorbeeld Clita'rchus, Polych'tus, Onesicritus 6), Anü'genes en Istrus. Anderen daarentegen zeggen dat dat een verzinsel is, met name Aristobulus, J) Een spits toeloopende muts. *) Bij het vervolgen van de Scythen in de buurt van Maraca'nda (thans: Samarkand). ') Deze rivier (in het huidige Turkestan) heet gewoonlijk de Jaxa'rtes (thans: Syr Darja). *) Thans: de Don. •) Zie noot 3 op blz. 15. Sa plütarchus' de ceremoniemeester Chares, Ptolemaeus, Anticli'des, Philo uit Thebe, Philippus uit Thea'ngela en bovendien Hecatae'us uit Ere'tria 2), Philippus uit Chalcis 2) en Duris van het eiland Samos. En met hun getuigenis stemt klaarblijkelijk die van Alexander overeen. Immers: in een brief aan Antipater alles uiteenzettend, zegt hij wel dat de Scythtsche koning hem zijn dochter tot vrouw wilde geven, maar van een Amazone maakt hij geen melding. Er wordt verteld dat langen tijd later Onesicritus aan Lysimachus, toen die reeds koning s) was geworden, het vierde van zijn geschiedboeken voorlas, waarin het verhaal voorkomt over de Amazone, en dat Lysimachus toen witjes lachte en deze woorden uitte: „En waar was ik dan destijds ?" Men zal nu waarlijk Alexander niet minder noch meer bewonderen, omdat men daaraan niet of wel geloof slaat. 47. Alexander was intusschen bang dat de Macedoniërs voor wat er nog van den veldtocht te doen overbleef, den moed zouden verhezen. Daarom het hij den grooten hoop van zijn legermacht ter plaatse bhjven, waar die was; maar de flinksten, die hij in Hyrcanië bij zich had, ten getale van twintig-duizend voetknechten en drie-duizend ruiters, heeft hij met deze toespraak verrast: „de barbaren beschouwen ons op dit oogenblik als een soort droom, maar wanneer wij nu heengingen na Azië enkel in opschudding te hebben gebracht, zouden die zelfde barbaren ons dadelijk aanvallen, als waren wij vrouwen". — Toch stond hij ieder, die dat verkoos, toe heen te gaan, maar riep de goden tot getuigen dat, terwijl hij voor Macedonië aan het veroveren was van de geheele bewoonde wereld, hij, samen met zijn vrienden en met wie *) Een stad in Carië. *) Ben stad op het eiland Euboe'a (thans, Ewia of: Negroponte). ") Namelijk: van Thracië. ALEXANDER 85 tot den verderen tocht bereid waren, door de anderen werd in den steek gelaten. Bijna woordelijk staat dit in zijn brief aan Antipater, en óók dat, toen hij dit had gezegd, allen onder luid gejuich verzochten hen mee te voeren naar welke plek van de wereld hij maar verkoos. — En toen bij hen de proef gelukt was, was het niet moeilijk ook den grooten hoop tot voorwaarts gaan te bewegen; ze gingen namelijk mak mede. Toen dit nu zoo was verloopen, begon hij tevens zijn leefwijze nog meer in overeenstemming te brengen met de inheemsche, en omgekeerd deze nader te brengen tot de gewoonten der Macedoniërs; immers: hij meende dat, nu hij een verren tocht ging ondernemen, door een dergelijke vermenging en gemeenschap veel beter langs vreedzamen weg de toestand zich zou regelen dan door geweld te gebruiken. Daarom liet hij dan ook dertig-duizend knapen uitzoeken en gelastte die zich de Griêksche taal en wetenschappen eigen te maken en in het Macedonische krijgswezen zich te oefenen, na daartoe veel leiders te hebben aangesteld. En wat zijn huwelijk met Rho'xane x) betreft: dit werd wel is waar uit hefde gesloten, — hij had haar namelijk in den bloei van haar schoonheid bij een gastmaal 2) leeren kennen, — maar het docht hem tevens zeer goed te passen bij het doel, dat hij zich had gesteld. Door dit huwhjk immers werd hij als het ware met de Aziaten vermaagschapt, en dientengevolge had hij hun vertrouwen gewonnen; Zelfs waren ze bovenmate aan hem verknocht, omdat hij zich hierin zeer ingetogen had gedragen en dus het niet had gewaagd de eenige vrouw, onder wier *) De dochter van een Bactrisch vorst* Twaalf jaren na den dood van Alexander werd zij met haar eenig zoontje door Cassa'nder (ziehfdst.74) vermoord. *) De Griêksche tekst is hier zeer onzeker. 86 PLÜTARCHUS betoovering hij was gekomen, aan te raken zonder wettige verbintenis. Intusschen zag hij dat van zijn meest beteekenende vrienden Hephaestion de verandering in zijn leefwijze en kleederdracht prees en navolgde, maar Craterus den voorvaderlijken zeden trouw bleef, en daarom gebruikte bij bij de Aziaten eerstgenoemde als bemiddelaar voor zijn zaken, maar bij de Grieken en de Macedoniërs den ander. En in het algemeen was het onderscheid dit: van Hephaestion hield Alexander het meest, den ander schatte hij het hoogst; immers hij geloofde en placht ook steeds te zeggen dat Hephaestion Alexander's vriend was, maar Craterus de vriend van den koning. Dientengevolge waren die beiden feitelijk vol wrok tegen elkaar en kwamen ze vaak met elkaar in botsing. Eenmaal zelfs, in Indië, trokken zij hun zwaarden en werden handgemeen; en toen van weerszijden de vrienden te hulp schoten, kwam Alexander aanrijden, die openlijk Hephaestion uitschold, hem zinneloos en razend noemende, indien hij niet begreep dat, wanneer hem zijn Alexander door wien ook werd ontrukt, hij zelf niets meer zou zijn *); maar onder vier oogen nam Alexander ook Craterus heftig te pakken. En na hen weer tot elkaar gebracht en verzoend te hebben, zwoer hij bij Animon en de andere goden dat hij van alle menschen hen het meest lief had, maar als hij weer merkte dat ze oneenigheden hadden, zou hij beiden dooden of dengene, die begonnen was. Dientengevolge hebbenze,naarmenvertelt,later,zelfs gekscherend, elkaar nooit iets2) toegevoegd noch gedaan. *■) De woorden, die Alexander tegen Hephaestion bij deze gelegenheid heeft gezegd, staan in een ander geschrift van Plütarchus (ae Redevoering Over A— lexander's geluk en moed, hfdst. 4) in de zoogenaamde ,,rechtstreeksche rede"; de zin er van is a.v. „Ge zijt zinneloos en razend, als gij u met een man als Craterus durft meten, gij die alleen door mijn gunst iets beteekent, maar als ik er eenmaal niet meer ben, niets meer waard zult zijn". *) Natuurlijk wordt bedoeld „iets minder aangenaams". ALEXANDER 87 48. Philotas, de zoon van Parmenio, genoot over het algemeen onder de Macedoniërs veel waardeering; immers: zij vonden hem manhaftig en gehard, en na Alexander zelf was geen ander dermate vrijgevig noch trouwhartig tegenover zijn vrienden. Men vertelt bij voorbeeld dat, toen eens een van rijn bekenden hem om geld vroeg, hij dadelijk gelastte hem dat te geven, en op de bewering van rijn rentmeester dat hij geen geld had, zeide hij: „Wat vertelt ge me nu ? Hebt ge dan geen beker, of een mantel ?" — Aan den anderen kant echter was hij opgeblazen van trots, het zich op zijn rijkdom voorstaan en hield er buitengewone zorg voor zijn hchaam op na en een verfijnde levenswijs, en daardoor ergerde men zich over hem, daar dit niet bij de positie van een particulier persoon paste. — Destijds verwekte hij door zonder lieflijkheid of bekoring, maar plomp en in het oog vallend, den deftigen en voornamen man te spelen, argwaan en afgunst, in die mate dat zekeren keer Parmenio tegen hem zeide: „Kind, ge moest minder voornaam doen". Bij Alexander zelf nu was hij sedert zeer lang zwart gemaakt. Immers: toen na de overwinning op Darius in Cilicië diens schatten in den omtrek van Damascus waren buitgemaakt en veel levende have naar Alexander's kamp werd gebracht, bevond zich onder de krijgsgevangenen een vrouwspersoon, afkomstig uit Pydna x) en uitblinkend door schoonheid; haar naam was Anti'gone. Philotas had haar voor zich gehouden. Aangezien nu een jongmensen in wijnroes tegenover zijn liefje vaak zijn eerzucht pleegt te verraden en zijn heldenfeiten er uit te flappen, zoo openbaarde hij haar dat de gewichtigste daden door hem zelf waren verricht en door zijn vader, en Alexander noemde hij een jongen, die ') Een stad in Macedonië. 88 plütarchus' door hun. toedoen de vruchten plukte van zijn koninklijke heerschappij. De vrouw vertelde dat aan een van haar kennissen en die, zooals van zelf spreekt, weer aan een ander, en ten slotte kwamen de uitlatingen Craterus ter oore. Deze nam het vrouwtje bij zich en bracht haar heimelijk tot Alexander. Toen die dat alles had vernomen, gelastte hij haar op denzelfden voet met Philotas te blijven omgaan en alles, wat zij van dezen zou vernemen/ aan hem te komen berichten. 49. Derhalve was het Philotas onbekend, dat hem op deze wijze lagen werden gelegd en vaak, als hij met Antigone samen was, het hij zich door opgewondenheid en uit zucht tot grootspraak verleiden tot met te pas komende woorden en gezegden ten nadeele van den koning. Maar al kreeg de koning een krachtig bewijs tegen Philotas in handen, toch volhardde hij bij rijn stilzwijgen en hield hij zich in, hetzij omdat hij op Parmenio's welwillendheid jegens hem zelf vertrouwde, hetzij omdat hij beider aanzien en macht vreesde. In dien tijd L) echter smeedde een Macedoniër, Limnus genaamd, uit Chalaestra 2) afkomstig, plannen tegen het leven van Alexander en trachtte een van de jongeheden, Nico'machus, tot wien hij in liefdesbetrekking stond, over te halen deelgenoot te worden van de onderneming. Deze nam den voorslag niet aan, maar vertelde het aan zijn broeder Cebah'nus, en die ging weer naar Philotas en verzocht met aandrang hen bij Alexander toe te laten, daar zij dezen dringende en belangrijke zaken hadden mede te deelen. Philotas nu — waarom dan ook; men weet het niet, — het hen niet toe, onder voorgeven dat de *) Ofschoon Plütarchus het niet uitdrukkelijk zegt, wordt het verhaal hier weder aangeknoopt aan de in hfdst. 47 vermelde maatregelen van Alexander. s) Een stad in Macedonië. ALEXANDER 89 koning met andere gewichtiger zaken bezig was. En dat deed hij twee malen. De broeders, die Philotas nu wantrouwden, wendden zich tot een ander en, door diens tusschenkomst bij Alexander toegelaten, vertelden zij eerst wat Linnus in den zin had, en vervolgens heten zij zich voorzichtig omtrent Philotas uit, dat deze namelijk, toen ze bij hem waren geweest, tot twee malen toe hen had afgescheept. Dit nu maakte Alexander in den volsten zin des woords woedend; hij zond iemand op Limnus af om hem gevangen te nemen, en toen deze den gezondene wilde afweren, werd hij bij de worsteling gedood. Daardoor werd Alexander nog meer van zijn stuk gebracht, daar hij meende dat hiermede het bewijs omtrent het complot hem was ontglipt. Zijn bittere stemming intusschen ten opzichte van Philotas deed toen de menschen te voorschijn komen, die dezen man al lang haatten. Ze kwamen er nu openlijk voor uit: het was een lichtzinnigheid van den koning te me en en dat Limnus, een onbeteekenend mensen uit het onbeduidende Chalaestra, op eigen hand een zoo groot waagstuk had ondernomen; deze was namelijk louter een handlanger, of hever nog een werktuig door hooger geplaatsten in beweging gebracht; men moest de draden van het complot bij die menschen zoeken, voor wie het van het grootste belang was dat dit alles geheim bleet. Toen eenmaal de koning voor zulke woorden en verdachtmakingen zijn ooren had geopend, brachten ze aanstonds tallooze lasterpraatjes ten nadeele van Philotas te berde. Ten gevolge hiervan werd deze gevangen genomen en werd een gerechtelijk onderzoek ingesteld; de foltering op de pijnbank woonden de hoofdaanvoerders in persoon bij, terwijl Alexander Alexander en Caesar 7 plütarchus' aan de buitenzijde van een gespannen gordijn toeluisterde. En toen Philotas jammerlijke kreten uitte en deemoedige smeekbeden tot Hephaestion en de zijnen richtte, zou de koning hebben uitgeroepen: philotas, hebt gij, die nu dermate weeken onmannelijk zijt, werkelijk zoo gewichtige zaken onderstaan ?" Dadelijk nadat de doodstraf aan Philotas was voltrokken *), zond Alexander vertrouwde mannen naar Medië en liet daar Parmenio ombrengen. Deze had indertijd Philippus in veel dingen krachtig gtóteund, en alleen of ten niihste het meest van Alexander's oudere vrienden, had hij dezen aangespoord naar Azië over te steken; en van de drie zoons, die hij had, had hij te voren op den veldtocht twee zien sneuvelen, terwijl hij nu, samen met den derden, werd ter dood gebracht. Deze daad maakte dat Alexander door veel van rijn vrienden werd gevreesd, en vooral door Antipater; deze zond dan ook in het geheim iemand naar de Aetoliërs om met hen een overeenkomst te sluiten; dat volk namelijk vreesde Alexander, omdat zij de stad Oeni'adae 2) hadden verwoest; want toen deze dit vernam, had hij zich uitgelaten dat niet de kinderen der Oeniaden 8), maar hij zelf de Aetoliërs daarvoor zou doen boeten. 50. Niet veel later had ook het voorval met Chtus plaats. Wanneer men dat oppervlakkig hoort, lijkt het wreeder dan het voorval met Philotas, maar wanneer men beredeneerd oorzaak en omstandigheden beschouwt, blijkt het dat de koning deze daad niet met opzet heeft bedreven maar door een ongelukkig toeval, want door toorn en dronken- *■) Plütarchus vertelt niet waarin die doodstraf heeft bestaan. — Volgens sommigen zou hij gesteenigd zijn, volgens anderen met werpspietsen doorstoken. ') Deze kuststad der Acarnaniêrs, buren van de Aetoliërs, zou gesticht zun door en genoemd naar de zoons van zekeren Oeneus. *) D.w.z. afstammelingen van Oeneus. ALEXANDER 91 schap gaf hij aan Clitus' noodlot gelegenheid tot ingrijpen. De zaak heeft zich als volgt toegedragen. Er waren menschen van de zeekust den koning Grieksch ooft komen brengen. Hij stond verbaasd dat het 200 precies rijp was en zoo mooi, en het Clitus roepen, want hij wilde het hem laten zien en er hem van geven. Chtus was toevallig aan het offeren, maar liet het offer in den steek en begaf zich op weg; en zie: van de schapen, die reeds door besprenkeling ten offer waren gewijd, liepen er drie achter hem aan. Toen de koning dit vernam, deelde hij het den wichelaars mede, namelijk Aristander en Cleoma'ntis, den Laconiër1). Dezen bevestigden dat het een slecht voorteeken was, waarop Alexander gelastte in aller ijl een zoenoffer te brengen in het belang van Chtus. Immers twee dagen te voren 2) had hij zelf in den slaap een zonderlinge verschijning gezien; hij had namelijk gedroomd dat Chtus samen met de zoons van Parmenio in zwarte kleeren ter neder zat, terwijl ze allen dood waren. Clitus echter wachtte nauwhjks het eind van het zoenoffer af en verscheen dadelijk ter maaltijd, nadat de koning een offer had gebracht aan de Dioscu'ren 3). Toen er een echt jongelui's drinkgelag van was gekomen, werden liederen gezongen van zekeren Pra'nuchis, of volgens anderen van Pie'rion, gemaakt tot smaad en bespotting van de veldheeren, die onlangs door de barbaren waren verslagen. De meer bejaarde dischgenooten waren gemehjk en smaalden op den dichter en op dengene die zong, ) Lacoruer, Lacedaemomtr en Spartaan zijn althans in later tijd synoniem. ' « 1 Oneksch staat: op den derden dag (te voren), maar bij tijdsbepalingen tellen de Grieken, evenals de Romeinen, het punt van uitgang mede. ') Waarom het offer juist aan deze godheden werd gebracht, is niet duidelijk. De Dioscuren (letterlijk — zonen van Zeus) heetten Castor en Pollux. 9.2.. plütarchus' maar Alexander en zijn makkers luisterden met genoegen ernaar en verlangden dat hij ermede zou doorgaan. Clitus echter, die van nature een driftkop was en vol inbeelding, was reeds dronken en ergerde zich het meest van allen, terwijl hij zeide dat het niet netjes was te midden van barbaren en vijanden Macedoniërs te hoonen, die, ook al hadden Ze tegenspoed ondervonden, veel flinker waren dan hun bespotters. Hierop beweerde Alexander dat Chtus zijn eigen verdediger scheen te zijn, wanneer hij lafhartigheid wilde doen doorgaan voor tegenspoed. Toen stond Clitus op en sprak: „Die lafhartigheid heeft intusschen u, den godenspruit, maar gered, toen ge den nek reeds keerdet naar het zwaard van Spithridates *), en door het bloed van de Macedoniërs en door deze wonden zijt gij zoo voornaam geworden, dat ge u aan Ammon als zoon opdringt, met verloochening van Philippus". 51. Alexander werd woedend en zeide: „Rakker, meent gij werkelijk er genoegen van te zullen beleven, als ge telkens zóó over ons spreekt en de Macedoniërs tegen elkaar ophitst?" „Neen", antwoordde Clitus: „want zelfs nu beleven we geen genoegen van al onze mspanningen, wanneer we daarmee een dergelijk loon verdienen, en we prijzen hen gelukkig, die gesneuveld zijn alvorens te hebben aanschouwd dat Macedoniërs met Medische roeden worden gegeeseld en tot de Perzen het verzoek moeten richten om bij den koning te worden toegelaten". Terwijl Chtus er dergelijke dingen uitflapte en Alexander's vrienden opstonden en Chtus uitscholden, trachtten de meer bejaarden het rumoer te sussen. Alexander echter wendde zich tot Xeno'dochus, uit Ca'rdia a), en tot Arte'mius, uit Co'lophon 2), i) Dit voorval wordt in hfdst. 16 beschreven. ■) Griêksche volkplanting op de kust van Klein-Azië. ALEXANDER 93 met deze woorden: „Vindt ge niet dat de Grieken hier onder de Macedoniërs verkeeren, als halfgoden onder beesten?" Chtus gaf geen kamp en verzocht Alexander wat hij verkoos, openlijk te zeggen, of wel vrije mannen, die vrijmoedigheid bezaten, niet meer aan zijn disch te noodigen en dan te leven te midden van barbaren en slaven, die hem eerbied zouden bewijzen door een voetval voor zijn Perzischen gordel en zijn als purper glinsterend witx) ondergewaad. Hierop was Alexander zijn toorn niet langer meester; een van de appels, die op tafel lagen, wierp hij naar het hoofd van Chtus en raakte hem, en hij Zocht zijn zwaard; maar een van zijn lijfwachten, Aristo'phanes, had dit uit voorzorg weggenomen; en toen de anderen hem omringden en smeekten zich te bedwingen, sprong hij op en riep met luider stemme in het Macedonisch zijn schilddragers 2), — dit nu was het teeken van een groot alarm, — en zijn trompetter gelastte hij het signaal te geven; en toen deze, naar het hem voorkwam, daarmee talmde en het niet doen wilde, sloeg hij met de vuist op hem los. — Later werd deze man bizonder geprezen, wijl hem hoofdzakelijk te danken was geweest dat niet het heele leger in opschudding werd gebracht. Clitus intusschen gaf het niet op en werd met groote moeite door zijn vrienden uit de zaal geduwd; maar hij kwam door een andere deur weer binnen en begon op een zeer geringschattenden en brutalen toon die békende jambische versregels uit Euripides' Andro'mache op te zeggen: O wee! wat gaat het hier in Hellas aav'rechts toe en wat er verder volgt3). ') Zie noot 5 op blz. 69. 2) Dezen hadden tot taak in een veldslag 's konings persoon te beschermen. 8) In de op het hier aangehaalde vers volgende regels van de tragedie (vs. 694 vlgg.) wordt door den ouden Peleus, vader van den gesneuvelden Achilles, als verwijt gezegd dat niet de krijgslieden roem en eer wegdragen van de overwinning, maar alleen de opperveldheer. 94 PLÜTARCHUS* Op dat oogenblik ontrukte Alexander een van zijn speerdragers de lans en, toen Clitus hem te gemoet wilde treden en den voorhang van de deur op zijde schoof, doorboorde hij hem. Toen Chtus onder gesteun en smartkreten was gevallen, week bij Alexander terstond de opwinding. Tot zich zelf gekomen zag hij zijn vrienden sprakeloos staan, en meteen trok hij de lans uit het lijk en trachtte zich zelf daarmee in den hals te treffen, maar daarin werd hij verhinderd, daar zijn lijfwachten hem de handen grepen en hem met geweld in zijn slaapkamer brachten. 52. Toen hij daar den nacht onder jammerlijk weenen had doorgebracht en den volgenden dag, uitgeput door het schreeuwen en klagen, sprakeloos op zijn legerstede neerlag en enkel bij wijlen een zwaar steunen het hooren, werden zijn vrienden door dat stilzwijgen beangstigd en traden zijns ondanks binnen. Niemands woorden vonden bij hem ingang; maar toen de wichelaar Aristander hem den droom te binnen bracht, dien hij aangaande Chtus had gehad, en het daarop volgende voorteeken, en dat dus dat alles eigénhjk al lang te voren door het noodlot was voorbeschikt, scheen het dat hij meegaander werd. Daarom werd de wijsgeer Callisthenes bij hem binnengeleid, een vertrouwd vriend van Aristoteles, en ook Anaxarchus, uit Abde'ra. Callisthenes beproefde, met zachte woorden hem de les lezend, door redeneering in zijn binnenste door te dringen en zoo, zonder hem pijn te doen, langs een omweg de zeere plek aan te raken. J\naxarchus daarentegen, die van den beginne af in de wijsbegeerte zijn eigen weg was gegaan en den naam had verkregen van hoogmoedig te zijn en op wie met hem omgingen laag neer te zien, riep, zoodra hij was binnengekomen, met luider stemme: ALEXANDER 95 „Dat is nu Alexander, op wien de geheele wereld thans het oog gericht houdt. Daar ligt hij als een slaaf te grienen, bang voor de wetten en de berisping van de menschen, terwijl hij zelf juist voor die menschen de verpersoonlijking behoorde te zijn van de wet en van de bepaling van wat recht is. Immers hij heeft overwonnen om te gebieden en te heerschen en niet om, ten onder gebracht door een ijdelen waan, slaaf te zijn. Weet gij niet dat Zeus Dice en Themis *) op zijn troon naast zich heeft zitten, opdat elke daad van den heerscher geoorloofd zij volgens goddelijke en menschelijke wetten?" Door redeneeringen van dat slag te bezigen verlichtte Anaxarchus ten slotte 's konings smart, maar maakte hij aan den anderen kant diens karakter opgeblazener en onrechtvaardiger dan te voren, hetgeen herhaaldelijk tot uiting kwam. En zichzelf drong hij geweldig in 's konings gunst in, terwijl hij bovendien herhaaldelijk afgaf op diens omgang met Callisthenes, die Alexander om zijn ernstigen toon toch al niet bizonder aanstond. Op zekeren keer hep, zoo verhaalt men, onder het middagmaal het gesprek over de jaargetijden en de temperatuur van de lucht; Callisthenes deelde de meening van hen, die beweerden dat het daarginds2) kouder en ruwer weder was dan in Griekenland, en zeide, toen Anaxarchus van een tegenovergesteld gevoelen was en gelijk wilde krijgen: „Het kan toch wel niet anders of ge moet toegeven dat het hier kouder is dan daar; gij immers liept daar den heelen winter door in een dunnen mantel; hier daarentegen gaat ge alleen liggen, als ge zijt toegedekt met drie dekens . '>Vy1|d-5?e twee godinnen stelde Dice de menschelijke wetten vast, Themis de goddelijke. - Plütarchus maakt in den afhankelijken zin gebruik vanT --Instelling», d.w.z. omzetting van'de voTgordeTerTeide Ö In de buurt van de Caspische zee. 9.6. plütarchus' Ook dit gezegde x) heeft natuurlijk Anaxarchus geprikkeld. 53. De andere sophisten en de vleiers hinderde het dat Callisthenes bij de jonge lieden gezocht was om zijn welbespraaktheid en den meer bejaarden beviel om zijn levenswijze, die geregeld was en waardig en zelfgenoegzaam en bovendien de reden, bevestigde, door hém voor zijn reis opgegeven. Hij was namelijk naar Azië bij Alexander overgekomen, omdat hij er een eer instelde van dezen de vergunning te krijgen zijn vaderstad 2) weder op te bouwen en zijn medéburgers er terug te brengen. Ofschoon de roep, waarin hij stond, klaarblijkelijk de reden was, waarom men hem benijdde, toch gaf ook hij zelf somtijds aan degenen, die hem bij den koning wilden belasteren, daartoe aanleiding; immers: meestal nam hij diens uitnoodiging voor een feestelijk samenzijn niet aan, en als hij er wél verscheen, leek het door zijn ernst en zijn stilzwijgen alsof hij wat er gebeurde niet goedkeurde en dit hem mishaagde, zoodat zelfs Alexander eens op hem doelend zeide: 'kHaat wijsheid-meesters, die niet wijs zijn voor [zich zélf3). Zekeren keer waren, zoo verhaalt men, velen op een gastmaal genoodigd en kreeg Callisthenes het verzoek bij den beker een lofspraak te houden op de Macedoniërs. Bij dat onderwerp geraakte deze zoozeer op dreef, dat de gasten opstonden, in de handen klapten en hem hun kransen *) toewierpen. Alexander evenwel zeide: „Indien men voor zijn toespraak gekregen heeft", — en nu haalde hij zeke- ') CalUsthenes_immers uitte het tevens als hatelijkheid op Anaxarchus' armoedigheid, toen deze nog in Griekenland was. ^ jÖlVnthus, een Griêksche volkplanting bij Macedonië, verwoest door Philippus, den vader van Alexander. 3) Volgens Cicero een versregel van Euripides. «) Bij een feestmaal droegen alle dischgenooten kransen op het hoofd. ALEXANDER 97 ren versregel van Euripides1) aan — „als dit, een schoon gegeven, valt mooi-spreken licht"; waarop hij aldus vervolgde: „Maar toon ons nu de macht van uw welsprekendheid door als het ware een aanklacht in te dienen tegen de Macedoniërs; dan leeren ze waarin ze falen en kunnen zij zich verbeteren". Zoo kwam het dat de man met groote vrijmoedigheid een geheel tegenovergesteld betoog hield, in het nadeel van de Macedoniërs, want hij toonde aan dat de verdeeldheid der Grieken oorzaak was geweest van de vermeerdering van Phihppus' macht en besloot aldus: Zelfs me allerminst deugt, krijgt eer, als er twist [is gerezen. Daardoor ontstond bij de Macedoniërs tegen hem een bittere en hevige haat, en Alexander zeide: „Callisthenes heeft daar een bewijs gegeven niet van zijn welbespraaktheid, maar van zijn vijandschap tegen de Macedoniërs". 54. Volgens het zeggen van Hermi'ppus 2) verhaalde Stroebus, de voorlezer van Callisthenes, dit voorval aan Aristoteles en tevens dat Callisthenes, zijn in ongenade vallen bij den koning bemerkt hebbend, onder het heengaan twee of drie maal tegen Alexander heeft gezegd: Om kwam zelfs Patro'clus; en die was verre uw [meerd're 3). Aristoteles heeft derhalve blijkbaar een alles behalve verkeerd oordeel over hem geveld, toen l) Namelijk vs. 367 van diens treurspel De Bacchanten. *) Van dezen geschiedschrijver zijn alle werken verloren gegaan en dus ook Zijn levensbeschrijving van Aristoteles. *) Waarin de hatelijkheid bestaat van het citeer en van deze woorden uit Homerus, blijkt volstrekt niet. In het aie boek van de Ilias, vs. 107, zegt Achilles, vertoornd over den dood van zijn vriend Patroclus, dit tegen een der zoons van Pri'amus als hij op het punt staat dien, ondanks zijn smeeken, te dooden. — Trouwens Plütarchus' verhaal lijdt én in dit hoofdstuk én in de volgende twee aan onduidelijkheid. Zoo moet b.v. het weigeren van den knieval, dat pas aanstondsjwordtjvermeld, natuurlijk geschied zijn vóór het in ongenade vallen. 98 PLÜTARCHUS hij zeide: „Als redenaar was Callisthenes machtig en groot, maar verstand had hij niet". Niettemin heeft diezelfde Callisthenes, door zich krachtig en als een echte wijsgeer tegen den knieval te verzetten, en door alleen en openlijk datgene uit te spreken, waarover de voortreflijkste en oudste Macedoniërs, allen, zich heimelijk ergerden, de Grieken voor een groote schande gevrijwaard en Alexander voor een nog grootere [door namelijk den knieval te weigeren *)], maar zich zelf in het verderf gestort, daar hij den schijn op zich laadde den koning veeleer gedwongen te hebben dan overreed. Chares 2) van Mityle'ne doet namelijk het volgende verhaal. Tijdens het gastmaal s) reikte Alexander, na eruit gedronken te hebben, de drinkschaal aan een van zijn vrienden toe. Deze nam haar aan, stond op, ging naar het altaar en dronk, waarna hij eerst den knieval deed en vervolgens Alexander kuste en weer op zijn sofa ging liggen. Allen deden op de rij af hetzelfde, maar toen Callisthenes de schaal had aangenomen, trad hij, na te hebben gedronken, dadelijk, terwijl door een gesprek met Hephaestion 's konings aandacht werd afgeleid, op dezen toe om hem te kussen. Maar Deme'trius, met den bijnaam Phidon, riep: „Kus hem niet, koning; want alleen hij heeft niet den knieval voor u gedaan". Daarop weigerde Alexander den kus en zeide Callisthenes met luider stemme: „Dan ga ik met een kus minder naar huis". 55. Nadat nu eenmaal van lieverlede een dusdanige vervreemding tusschen hen was ontstaan, vond allereerst Hephaestion gereedehjk geloof, ') De tusschen scherpe haakjes geplaatste woorden dunken mij een inlassching van den een of anderen afschrijver. ') Zie noot a op blz. 37. ■) Zie noot 3 op blz. 97. ALEXANDER 99 toen hij vertelde dat Callisthenes met hem was overeengekomen den knieval te doen, maar zich niet aan die afspraak had gehouden. Voorts kwamen er mannen te voorschijn, zooals Lysimachus en Hagnon, die beweerden dat de sophist rondwandelde zich op zijn daad verhoovaardigend, als ware het een omverwerping van de alleenheerschappij, en dat de jonge menschen op een hoop naar hem toeliepen en hem volgden, als ware hij onder zoo ontelbaar velen de eenige vrije man. Daarom had het er dan ook veel van dat, na het ontdekken der samenzwering van Hermola'us x) en de zijnen tegen Alexander, de belasteraars van Callisthenes ware dingen tegen dezen aanvoerden, namelijk dat, toen Hermolaüs hem de vraag voorlegde, hoe hij de beroemdste van de menschen kon worden, hij zou geantwoord hebben: „indien gij den beroemdsten ombrengt", en dat hij om Hermolaüs tot de daad aan te sporen hem op het hart zou hebben gedrukt niet bang te zijn voor een gouden legerstede en wel te bedenken dat hij het op een mensen voorzien had, die vaak ziek was of gekwetst. Niettemin heeft niemand van de saamgezworenen, ondanks de hevigste pijniging, ook maar iets ten nadeele van Callisthenes aangevoerd. En werkelijk heeft ook Alexander zelf, dadelijk daarna in zijn brieven aan Craterus, aan Attalus en aan A'lcetas gezegd dat op de pijnbank die knapen eenstemmig hadden verklaard dat ze het uit eigen beweging hadden gedaan en niemand anders er iets van af wist. Naderhand evenwel gaf hij in een brief aan Antipater er Callisthenes mede de schuld van, met deze woorden: „De knapen zijn door de Macedoniërs gesteenigd, maar den sophist zal ik straffen en ) JJeze page had op de jacht in overijling, eer Alexander zelf dat kon doen, een wild zwijn getroffen. Daarom door den koning smadelijk bestraft, smeedde hij een samenzwering, die door een gelukkig toeval ontdekt werd. ico plütarchus' eveneens hen, die hem naar mij toegezonden hebben en die mijn belagers in hun steden opnemen". En door deze woorden openbaart hij ook volkomen zijn gezindheid tegenover Aristoteles; immers in diens woning was, als bloedverwant, Callisthenes grootgebracht, daar deze gesproten was uit Hero, een nicht van Aristoteles. Volgens sommigen is aan Callisthenes' leven een eind gekomen door ophanging op bevel van Alexander, volgens anderen door een ziekte, terwijl hij in de boeien zat; en volgens Chares *) zou hij, na te zijn gegrepen, zeven maanden lang gevangen zijn gehouden, ten einde in het bijzijn van Aristoteles in den grooten raad te worden gevonnisd, maar was in de dagen, dat Alexander in Indië gewond werd, aan zijn leven een eind gekomen doordat hij bovenmate vet was geworden en de luizenziekte 2) had gekregen. 56. Het bovenvermelde geschiedde eerst later 8). Intusschen werd Demaratus *) de Corinthiër, ofschoon hij reeds vrij bejaard was, door zijn eerzucht gedreven naar Alexander de reis te ondernemen, en toen hij hem aanschouwd had, zeide hij dat al die Grieken ^en groot genoegen hadden gemist, die gestorven waren eer zij Alexander op Darius' troon hadden zien zitten. Niet langen tijd evenwel heeft hij van 's konings gunstige gezindheid kunnen genieten; maar toen hij aan verval van krachten was gestorven, werd zijn uitvaart op glansrijke wijze gevierd. Het leger namelijk wierp tot zijn nagedachtenis een grafheuvel op, groot van omtrek, en tachtig el 8) hoog. Zijn ') Zie noot 2 op blz. 37. • ») Welke soort ziekte dit is, weet men met. O.a. zouden Sulla en Hero des er aan zijn bezweken. •) Zie noot 3 op blz. 97. _■«.„». 4) Plütarchus vergeet hier dat hij ongeveer dat zelfde reeds in hfdst. 37 heen verteld. *) Een Griêksche el komt overeen met 0.462 meter. ALEXANDER IOI stoffelijk overschot werd door een schitterend opgetuigden wagen met vier paarden naar de kust gebracht. 57. Thans was Alexander voornemens de grenzen van Indië te overschrijden; maar, daar hij zag dat het leger nu reeds door de menigte buit log was en moeilijk in beweging te brengen, het hij met het aanbreken van den dag, toen de wagens volgeladen waren, eerst zijn eigen wagens en die van zijn lijfwacht in brand steken, en daarna gelastte hij ook die van de Macedoniërs aan de vlammen prijs te geven. En ten slotte is het gebleken dat de uitvoering van die daad met minder bezwaren gepaard ging dan hij zich bij het beramen ervan had voorgesteld. Immers: slechts weinigen veroorzaakte het leed, de meesten echter deelden, onder bijvalskreten en gejuich, vol geestdrift, wat noodzakelijk was uit aan degenen, die er behoefte aan hadden, terwijl ze het overtollige eigenhandig verbrandden of vernietigden; en zoodoende wakkerden ze Alexander's voortvarendheid en moed niet weinig aan. — En hij was dan ook bereids een geducht en onverbiddelijk bestraffer van misgrepen. Immers: Menander, een van zijn lijfwachten, door hem aangesteld tot bevelhebber van een versterkte post, die niet verkoos achter te blijven, het hij ombrengen, en Orsoda'tes, een van de afvallig geworden Aziaten, doodde hij eigenhandig door een pijlschot. — Maar zie: een schaap had een lam geworpen met om het hoofd in vorm en kleur een tiara *) en aan weerskanten een paar teelballetjes. Van dit voorteeken gruwde de koning, en om zich tegen de kwade gevolgen te vrijwaren het hij zich reinigen door de Babyloniërs, die hij volgens gewoonte voor dergelijke zaken placht mede te voeren, maar tegen zijn vrienden zeide hij *) Dus: een oninklijk hoofddeksel. 103 plütarchus' dat hij niet om zijnentwille er door werd verschrikt, maar om hunnentwille, want hij vreesde dat, als hij er niet meer was, de lotsbeschikking der goden de heerschappij zou doen overgaan op iemand, die niet voornaam van afkomst was en zonder kracht. Het krijgen evenwel van een beter voorteeken maakte aan zijn moedeloosheid een eind. De Macedoniër namelijk, die het oppertoezicht had over de kussens en spreien1), Pro'xenus genaamd, ontdekte, bij het omgraven van een plek voor de koninklijke tent, bij de rivier den Oxus, een bron van een vette en olieachtige vloeistof; en toen de bovenste laag ervan afgeschept werd, borrelde er zuivere en doorschijnende ohe op, die noch in reuk, noch in smaak van ohe scheen te verschillen, en in helderheid en vettigheid daarvoor niet onderdeed, en dat nog wel terwijl in dien streek volstrekt geen ohjfboomen groeiden. Men vertelt intusschen dat ook van den Oxus zelf het water bizonder smijdig is, zoodat het de huid van wie zich erin baden vettig maakt. Dat Alexander zich met dat al verbazend daarover verheugde, blijkt uil hetgeen hij aan Antipater schrijft, namelijk dat hij dit voorteeken rekent onder de allergrootste, die hem van wege de godheid geworden waren. De wichelaars nu beschouwden het als voorteeken van een wel roemrijken, maar tevens moeitevollen en bezwaarlijken veldtocht; immers den menschen was door de godheid ohe gegeven tot lenigingsmiddel bij inspanningen. 58. Talrijk waren dan ook de gevaren, die hij in de veldslagen te doorstaan had, en hij liep wonden op als een jong strijder, maar rijn leger leed de grootste verliezen door gebrek aan de noodzakelijke levensmiddelen en door de ongezonde atmospheer. l) Deze werden gelegd op de sofa's voor de gasten aan den disch. ALEXANDER I03 Hij zelf stelde er zijn eer in door durf het lot de baas te worden, en de overmacht door moed, en hij was van meening dat voor dapperen niets onneembaar was, maar ook dat er geen veilig plekje was voor wie niets durfden. Zoo sloot hij, naar men vertelt, eens de vesting in van Sisimi'thras, gebouwd op een rots, onbegaanbaar en ontoegankelijk, en toen zijn soldaten den moed begonnen te verhezen, zou hij Oxya'rtes1) hebben gevraagd, wat voor karakter die Sisimithras zelf had. En toen Oxyartes had gezegd: „het lafste karakter van de heele wereld", zeide Alexander: „Dan vertelt gij ook meteen dat de rotsvesting voor ons inneembaar is; immers haar hoofd is niet stevig". — En werkelijk heeft hij door Sisimithras schrik aan te jagen, de rotsvesting ingenomen. Toen hij een ander even steil rotsnest had aangevallen, was hij bezig de jongeren onder de Macedoniërs aan te moedigen. Een soldaat, die Alexander heette, sprak hij aan en zeide: „Maar dan past het u u een moedig man te betoónen; alleen al om uw naam". De jonge man viel daarop in een schitterenden strijd; en de koning had daar niet weinig verdriet over. Bij de burcht, die Nysa heette, talmden de Macedoniërs met aan te vallen; immers er stroomde een diepe rivier langs. Alexander kwam erbij staan en zeide: „Waarom heb ik, ellendeling die ik ben, ook niet leeren zwemmen?" en reeds was hij voornemens met schild en al de rivier over te steken. Toen hij den strijd had gestaakt 2), kwamen er uit de ingesloten steden gezanten tot hem om te onderhandelen. Toen dezen hem het allereerst 1) Een Bactrisch vorst, vader van Rhoxane, Alexander's gemalin. 2) Uit den Griekschen tekst blijkt niet of het ww. staken moet worden opgevat in den zin van voor het oogenblik staken, dan wel in dien van een einde maken, en evenmin of met strijd wordt bedoeld de bestorming van d e andere steden, dan wel die van Nysa, 104 plütarchus' gewaar werden zonder eenige praai en in volle wapenrusting, deed hen dat versteld staan; daarna werd voor hem een soort kussen gebracht, maar hij verzocht den oudsten onder hen het aan te nemen en zich erop neer te zetten; Acu'phis heette deze. Na van zijn verbazing over 's konings indrukwekkende verschijning en vriendelijkheid te rijn bekomen, vroeg Acuphis wat Alexander wilde dat rij zouden doen ten einde onder zijn vrienden te worden gerekend. — Toen nu Alexander had geantwoord: „Laten rij u tot heerscher over zich aanstellen en de honderd voortrefhjkste mannen onder hen naar mij zenden", lachte Acuphis en Zeide: „Maar, koning, ik zal beter over hen heerschen wanneer ik u de minstwaardigen, dan wanneer ik u de voortreflijksten zend". 59 1). Hen deel van het Indische land, in grootte met achterstaande bij Egypte en bij uitstek rijk aan goede weilanden en heerlijke veld- en boomvruchten, was, naar het verhaal luidt, het eigendom van Ta'xiles. Men vertelt van hem dat hij een wijs man was en, na Alexander vriendelijk te hebben begroet, aldus tot hem sprak: „Waarom, Alexander, is het noodig dat wij tegen elkaar krijg voeren en strijden ? Indien ge ten minste niet rijt gekomen om ons het water en het noodige voedsel te ontnemen; immers alleen daarom dienen menschen met gezond verstand het tegen elkaar uit te vechten. Maar wat de andere zaken betreft, die men schatten noemt of bezittingen, zoo ik daaraan rijker ben, ben ik bereid u weldaden te bewijzen, en zoo ik er armer aan ben, heb ik er niets tegen dankbaar te rijn voor weldaden van u". Verheugd gaf Alexander hem de hand en sprak: 1) Opmerkelijk is in dit hoofdstuk weder het onsamenhangende in Plütarchus' verhaaltrant. Van een geleidelijken overgang van hfdst. 58 op dit is geen sprake, en evenmin staat het verraderlijk overvallen der Indiërs (in de tweede helft van dit hfdst.) in eenig verband met de episode van Taxiles (eerste helft). ALEXANDER I05 „Meent ge soms dat ten gevolge van dergelijke woorden en vriendelijkheden onze ontmoeting zonder strijd zal afloopen ? Dat zal u tegenvallen; ik namelijk zal tegen u kampen en tot het uiterste toe strijden met weldaden, opdat ge mij met in verdienstelijkheid overwint". Alexander nu kreeg veel geschenken en gaf er nog meer; maar ten slotte schonk hij Taxiles bij het hem toedrinken duizend talenten x) gemunt geld. Daardoor heeft hij aan den eenen kant zijn vrienden hevig gekrenkt, maar aan den anderen kant gemaakt dat veel van de Aziaten vriendschappelijker jegens hem werden. Onder de Indiërs nu deden de strijdbaarsten in de steden dienst als huursoldaten, verdedigden die krachtig en berokkenden Alexander veel nadeel. Daarom sloot hij in zekere stad met hen een verdrag; maar, toen zij dientengevolge wegtrokken, overviel hij hen onderweg en doodde ze allen. En dit feit kleeft als een schandvlek aan zijn krijgsdaden, terwijl hij toch anders op rechtmatige en nobele wijze krijg voerde. Niet minder last dan deze huursoldaten veroorzaakten hem daar de wijsgeeren, wijl ze degenen, die zich bij hem aansloten, lafaards noemden en de vrije volkstammen van hem afkeerig maakten. Daarom het hij ook van die velen ophangen. 60. Hoe de ontmoeting tusschen hem en Porus 2) plaats heeft gehad, heeft hij zelf in zijn brieven beschreven. Hij vertelt namelijk het volgende. Midden tusschen de beide legerplaatsen stroomde de Hyda'spes. Porus stelde op den eenen oever zijn olifanten in slagorde en loerde steeds op Alexander's oversteken. Deze zelf liet derhalve dag aan dag in zijn kamp . ."i.Pf28 k°^Steerschteinhetland der vijf stroomen (Pendsiab), van welke de.Hydaspes (thans: Djelam) er een is. Alexander en Caesar 8 io6 PLÜTARCHUS gedruisch maken en rumoer ten einde de barbaren te wennen daarvoor geen vrees te koesteren *); maar in een stormachtigen nacht van donkere maan 2) rukte hij met een gedeelte van zijn voetknechten en de flinkste ruiters tot op verren afstand van de vijanden voort en stak daar de rivier over naar een klein eiland. Toen zich daar een geweldige stortbui had ontlast en herhaaldelijk windhoozen en bliksemstralen in het kamp terechtkwamen, kwam memgeen om en werd menigeen door de bliksemstralen verzengd. Alhoewel hij dat zag, brak hij uit het eilandje op en trachtte den tegenovergestelden oever te bereiken. Door het noodweder in hevige beroering geraakt en ontzettend gezwollen, had de Hydaspes een groote doorbraak gemaakt en stroomde een groot gedeelte van zijn water daarheen; en de soldaten kregen te midden daarvan geen vasten voet, aangezien de bodem met hen mede weggleed en rondom hen afbrokkelde. Bij die gelegenheid zou hij hebben uitgeroepen: „Atheners, zult ge werkelijk gelooven hoe groote gevaren ik doorsta om der wille van uw goeden dunk omtrent mij?" — Dit echter heeft Onesicritus 8) verteld. Alexander zelf zegt dat hij en de zijnen met achterlating van de vlotten de doorbraak met de wapenen in de hand doorwaadden, terwijl ze tot aan de borst nat werden. En toen ze aan de overzijde waren, reed hij daar met-zijn ruiters vooruit tot op twintig stadiën 4) afstands van zijn voetvolk. Hij redeneerde namelijk zóó: óf de vijanden doen *) Zóó wilde namelijk Alexander maken dat Porus ook niet ongerust zou zijn als hij des nachts eenig rumoer hoorde. *) Het moet toen „nieuwe maan" zijn geweest; immers, al heerschte er een storm, toch zou er anders kans zijn geweest dat op een gegeven oogenblik de maan dóórbrak en dus zijn plan aan de vijanden verried. *) Zie noot 3 op blz. 15. *) Zie noot 4 op blz. 37. ALEXANDER 107 met hun ruiterij een aanval, en dan zal ik verreweg de overhand hebben, óf ze brengen hun phalanx in beweging, en dan zal mijn voetvolk mij al hebben ingehaald. — Het eerste geschiedde. Van 's vijands ruiters raakten er duizend met hem slaags; van de strijdwagens zestig; hij dreef die op de vlucht, veroverde alle strijdwagens en van de ruiters doodde hij vier-honderd. Hierdoor begreep Porus dat Alexander zelf de rivier was overgestoken, en hij rukte dus met zijn gansche legermacht tegen hem op, slechts zoo velen achterlatende als voldoende waren om diegenen van de Macedoniërs, die de rivier wilden oversteken, tegen te houden. Daar de olifanten en de groote menigte der vijanden hem bezorgd maakten, [besloot Alexander aan twee kanten den aanval te doen en *)] drong hij zelf op den eenen vleugel in, na Coenus 2) te hebben gelast tegen de rechterflank storm te loopen. Toen de vijanden op beide punten tot omkeeren waren gebracht, trokken dezen voortdurend naar de olifanten terug en verzamelden zich daar de achteruitgedrongen, ten gevolge waarvan de strijd in groote vemarring voortgezet is; eerst in de achtste ure 3) gaven de vijanden het op. Dit is dus de beschrijving, door hem, die den veldslag heeft uitgelokt, in zijn brieven gegeven. De geschiedschrijvers echter vertellen nog meer. Ze zijn het er over eens dat Porus, die de gemiddelde lengte van een ruiter, namelijk vier el 4), nog met een span 5) overtrof, door de grootte en omvang van rijn lichaam uitstekend bij zijn olifant paste. En *) De tusschen haken geplaatste woorden staan niet in den Griekschen tekst, maar zijn ter verduidelijking hier ingelascht. *) Deze aanvoeder was de schoonzoon van Parmenio. *) Overeenkomend met 1—3 's namiddags bij ons. 4) Zie noot 5 op blz. 100. ') De ruimte tusschen de toppen van den uitgestrekten duim en pink. — üen span is de helft van een Griêksche el» io8 PLXJTARCHUS toch was die olifant zeer groot en toonde hij een wonderbaarlijk begrip te hebben en een even wonderbaarlijke bezorgdheid voor den koning. Zoolang deze namelijk nog in het volle bezit was van zijn kracht en zijn moed, werden de tegen hem strijdenden door den olifant van hem afgeweerd en vertrapt, maar toen het dier bemerkte dat zijn berijder ten gevolge van de vele door werpspietsen veroorzaakte wonden het begon op te geven, het het, uit vrees dat Porus van zijn rug zou afvallen, zich zachtjes op de knieën neer ter aarde en, ze met zijn snuit beet pakkend, trok het bedaard de speren een voor een uit 's konings lichaam. Porus nu werd gevangen genomen, en toen Alexander hem vroeg hoe hij hem moest behandelen, antwoordde hij: „Koninklijk"; toen de ander wilde weten of hij soms nog iets te zeggen had, zeide Porus: „Alles ligt opgesloten in het woord koninklijk". Hiervan was het gevolg dat Alexander niet alleen hem vrijliet en onder den naam van satraap het heerschen over zijn vroeger koninkrijk, maar ook daaraan nog land toevoegde, namelijk de onafhankelijke staten, die hij aan zich had onderworpen. Dat land bevatte, naar men zegt, vijftien volkstammen, vijf-duizend steden van beteekenis en zeer veel dorpen 1). Driemaal zoo groot nu zou een ander land geweest zijn waarover Alexander een van rijn vrienden, Philippus genaamd, tot satraap aanstelde. 61. Ten gevolge van den slag tegen Porus kwam ook het paard Bucephalus om; niet dadelijk, maar na eenigen tijd; en wel, zooals de meesten meededen, aan zijn wonden en terwijl het daarvoor *) De in dezen zin genoemde getallen zijn natuurlijk overdreven, af ze berusten op een foutieve lezing van den tekst.—Hetzelfde geldt van den volgenden zin. ALEXANDER iog onder behandeling was; volgens Onesicritus *) echter, wijl het door zijn ouderdom niet meer tegen inspanning bestand was; dertig jaren oud namelijk is het dier gestorven. Alexander verdroot het heftig, wijl hij als het ware meende een vertrouwden vriend te hebben verloren; en te zijner eer slichtte hij bij den Hydaspes een stad en noemde die Bucepha'lia. Men vertelt ook dat, toen hij een door hem grootgebrachten hond had verloren, Pe'ritas geheeten, waarvan hij veel hield, een stad door hem is gesticht en naar dien hond genoemd. Dat zegt So'tion te hebben vernomen van Po'tamon 2) uit Lesbos. 62. Intusschen had de strijd tegen Porus de Macedoniërs nogal ontmoedigd en hen weerhouden van nog verder in Indië voort te rukken. Immers: daar zij ternauwernood dien koning hadden kunnen overwinnen, die [slechts] twee-duizend ruiters en twintig-duizend voetknechten tegenover hen had gesteld, verzetten zij zich hardnekkig, toen Alexander hen wilde dwingen ook den Ganges over te steken. Zij hadden namelijk vernomen dat de breedte van die rivier twee-en-dertig stadiën 3) bedroeg en de diepte honderd vademen 4), en dat van den tegenovergestelden oever om zoo te zeggen niets was te zien door de massa's zwaargewapenden, ruiters en olifanten. Immers er werd verteld dat de koningen der Gandariten 5) en der Praesiërs 6) hen daar afwachtten met tachtig-duizend ruiters, tweehonderd-duizend voetknechten, acht-duizend strijdwagens en zes-duizend tot den krijg afgerichte l) Zie noot 2 op blz. 15. *) Deze schrijver en leeraar leefde te Rome tijdens keizer Tiberius. Hij schreef o.a. een geschiedenis van Alexander. — Sotion, die Alexander's. veldtocht in Indië heeft beschreven, was waarschijnlijk een leerling van hem. *) Een stadium bevat 600 Griêksche ellen, dus bijkans ■ 185 meter. *) Een vadem bevat 6 Griêksche ellen, dus bijkans =■ 1,85 meter. ') Dezen woonden aan de monding van den Ganges. *) Dezen woonden ten noord-westen van de Gandariten. Androco'ttus, die aanstonds wordt genoemd, heeft later over hen geregeerd* HO PLÜTARCHUS olifanten. En dat was niet overdreven. Want Androco'ttus, die niet veel later als koning heeft geheerscht, schonk aan Seleu'cus x) vijf-honderd olifanten en onderwierp geheel Indië, waartegen hij opgerukt was met een leger van zes-honderdduizend man. In den beginne nu bleef Alexander in zijn tent, waarin bij zich uit mismoedigheid en toorn opgesloten had, want aan al wat door hem was verricht werd door hem geen waarde gehecht, wanneer hij niet den Ganges zou zijn overgetrokken; terugtrekken toch rekende hij als een erkenning van zijn nederlaag. Maar zijn vrienden smeekten hem, terwijl zij allerlei voor de hand liggende troostgronden aanvoerden, en eveneens smeekten hem de soldaten, die, tranen stortend en kreten uitend, bij de deur van zijn tent kwamen staan. Daardoor werd zijn tegenstand gebroken en liet hij inspannen tot den terugtocht, maar hij bedacht eerst met het oog op zijn naam nog allerlei schijnbaar vernuftige bedriegerijen. Immers hij gelastte wapens te maken en paardenkribben van buitengewone grootte en bizonder zware teugels, en die naar alle kanten verspreid achter te laten. Ook het hij altaren oprichten voor de goden; en inderdaad komen tot heden toe de koningen van de Praesiërs den Ganges over om bij die altaren te bidden en er offers te brengen op de wijze der Grieken. Destijds nu heeft Androcottus, nog een knaap zijnde, Alexander zelf gezien, en later heeft hij, naar men vertelt, vaak gezegd dat het weinig had gescheeld of Alexander had zich daar van de heerschappij kunnen meester maken, omdat de koning2) *) Vroeger een van Alexander's veldheeren. Hij was van dezen de eerste die na Alexander's dood den koningstitel aannam. *) Deze heette Xandro'mes en was oorspronkelijk barbier, maar had, met behulp van de op hem verliefde koningin, den regeerenden koning vermoord en vervangen. ALEXANDER iir van dat land wegens zijn snoodheid en zijn lage geboorte gehaat werd en geminacht. 63. Van hier x) maakte hij zich op om de zoogenaamde Buiten-zee2) te aanschouwen. Talrijke roeivaartuigen het hij bouwen en vlotten, en daarop het hij zich langs de rivieren langzaam stroomafwaarts drijven. Op die vaart echter bleef hij niet werkeloos of zonder krijg te voeren; hij bestormde namelijk de steden en aan land stappend onderwierp hij alles. Bij het volk echter, dat den naam van Malliërs draagt, naar men beweert de strijdbaarste van alle Indiërs, scheelde het weinig of hij was neergehouwen. Immers: door zijn geschut had hij de menschen van de muren verdreven en was als de voorste langs èen aangebrachte ladder op den muur gestapt; de ladder echter brak en daar de barbaren weder langs den muur zich opstelden, ontving hij van beneden af schotwonden; hij had slechts weinigen om zich heen en dus nam hij een koen besluit, sprong van den muur af midden onder de vijanden en kwam bij geluk recht op zijn beenen te staan. Met zijn wapens maakte hij toen een zwaaiende beweging om zich heen, en daardoor meenden de vijanden dat een eigenaardige lichtglans en geeslverechijning zich vóór zijn lichaam uitbreidde. Daarom gingen ze ook eerst op de vlucht en verstrooiden ze zich, maar toen ze gezien hadden dat hij slechts twee lijfwachters bij zich had, liepen ze weder op hem af en verwondden hem, die trachtte hen af te weren, van dichtbij door zijn wapenrusting heen met zwaarden en speren; één echter, die een weinig verder af was blijven staan, schoot van zijn boog een pijl op hem af, met *) Plütarchus heeft verzuimd mede te deelen dat Alexander weder in het ,.Vijf-stroomen-land" was teruggekeerd. *) De Indische oceaan. — In tegenstelling met de Middellandsche zee, die de Binnen-zee wordt genoemd (zie hfdst. 68). — Zij heet ook de Groote zee (zie hfdst. 76). 112 PLÜTARCHUS zooveel kracht door de goedgespannen pees voortgedreven, dat die door zijn harnas heen drong en zich vasthechtte in de ribben bij de borst. Op dat schot nu week Alexander achteruit en kromde hij zijn lichaam, maar de man, die het schot had gedaan, kwam met getrokken sabel *) op hem af, terwijl Peucestas en Limnae'us zich vóór hem stelden. Beiden werden getroffen; de een sneuvelde, maar Peucestas wist zich op de been te houden, terwijl de vreemde aanvaller door Alexander werd neergeveld. Hem zelf evenwel werden talrijke wonden toegebracht en ten slotte werd hij door een knods in den nek getroffen, weshalve hij zijn lichaam tot steun tegen den muur plaatste, maar met den bhk op de vijanden gericht. Toen echter snelden de Macedoniërs toe en sleurden hem weg, en zonder bewustzijn van wat er om hem heen gebeurde, werd hij naar zijn tent2) gebracht. Dadehjk nu verspreidde zich in het kamp het gerucht dat hij dood was; maar toen men de pijlschacht, die van hout was, had afgezaagd, — een lastig en veel inspanning eischend werk, — en zoo doende met moeite zijn harnas was afgedaan, ging men over tot het uitsnijden van de pijlspits, die in een van de beenderen was doorgedrongen. Naar men zegt was die drie vingers 8) breed, en vier lang. Ofschoon hij dientengevolge, terwijl de pijlspits eruit werd gehaald, door zijn herhaaldelijk in onmacht vallen den dood zeer nabij kwam, haalde hij het toch weder op. Het gevaar was geweken, maar hij was nog zwak en moest langen tijd een strengen leefregel volgen •) Sabel vervangt hier Plütarchus' woorden: Niet-Grieksch d.w.z. (Perzisch of Oostersch) zwaard. *) Waar die tent stond, op den oever of op een der vaartuigen, vermeldt Plütarchus niet. *) Deze lengtemaat komt overeen met bijkans a centimeter. ALEXANDER lij en zich laten verplegen. Toen hij evenwel (zekeren keer) hoorde dat de Macedoniërs buiten zijn tent leven maakten uit verlangen om hem te zien. trad hij, in zijn mantel gehuld, te voorschijn. En nadat hij den goden dankoffers had gebracht, scheepte hij zich weder in en voer langs de oevers verder, terwijl hij daarbij veel land en aanzienlijke steden aan zich onderwierp. 64. Van de gynmosophisten ]) nu liet hij er tien gevangen nemen, wijl die hoofdzakelijk Sabbas 2) hadden bewogen van hem af te vallen en den Macedoniërs zeer veel schade hadden berokkend. Het waren menschen, die den naam hadden gevat te zijn in het geven van antwoorden in korte termen. Daarom legde hij hun moeilijke vragen voor, na vooraf hun gezegd te hebben dat hij het eerst hém zou laten ombrengen, die een niet juist antwoord zou hebben gegeven, en vervolgens evenzoo de anderen op de rij af; één van hen, namelijk den oudsten, gelastte hij het oordeel erover te vellen. De eerste heeft op de vraag: „Meent gij dat de levenden het talrijkst zijn of de dooden?" geantwoord: „De levenden; want de dooden zijn niet meer". Op de vraag: „Brengt.de aarde 3) grooter dieren voort of de zee?" gaf de tweede ten antwoord: „De aarde; want daarvan is de zee een deel". — De derde, gevraagd: „Wat is het sluwste dier", zeide: „Dat, wat tot nu toe de mensch niet heeft leeren kennen". — De vierde, die uitsluitsel moes *) D.w.z. naakt loopende wijsgeeren. Zij moeten veel overeenkomst gehad hebben met de latere fakirs. *) Oorspronkelijk opperhoofd van een Brahmanen-stam, door Alexander 'tot satraap verheven. s) Alexander bedoelt te vragen: „Brengt het land grooter dieren voort", maar gebruikt het woord yfj (spreek uit: gê), dat ook aarde beteekent en in dien zin door den gymnosophist wordt opgevat. ii4 plütarchus' geven waarom hij Sabbas tot den afval had bewogen, antwoordde: „Omdat ik wilde dat bij óf roemrijk leefde, óf roemrijk zou sterven", — Op de vraag: „Meent gij dat de dag er eerder geweest is of de nacht?" zeide de vijfde: „De dag en wel één dag [eerder]", en, toen de koning zich over dat antwoord verbaasd had getoond, voegde hij eraan toe: „Op moeilijke vragen behooren ook de antwoorden moeilijk te zijn". — Alexander ging nu tot den zesden over met de vraag: hoe iemand zich het meest bemind kon maken, waarop het antwoord volgde: „indien hij bij al zijn macht toch niet wordt gevreesd". Er waren nu nog drie over. De een kreeg de vraag: „Hoe kan men van mensen god worden ?" en antwoordde: „Als men iets doet, wat voor een mensen niet mogelijk is te doen"; de ander, omtrent leven en dood ondervraagd, namelijk wat van beiden het krachtigst is, gaf ten antwoord: „het leven, wijl dit zooveel rampen torst". De laatste eindelijk heeft op de vraag: tot welk tijdstip het voor een mensch goed was te leven, gezegd: „Tot zoolang hij niet het dood-zijn beter acht dan het leven". Toen dan wendde zich de koning tot den rechter en gelastte hem zijn oordeel uit te spreken. Op diens zeggen dat de een nog slechter had geantwoord dan de ander, het Alexander volgen: „Dan zult gij om dit vonnis het eerst sterven"; maar de ander hernam: „Neen, koning, tenzij gij uw woord niet gestand doet; gij hebt namelijk gezegd hem het eerst te zullen laten ombrengen, die het slechtste antwoord gegeven had". 65. Het gevolg was dat hij ze allen, met geschenken begiftigd, vrij het heengaan. Tot diegenen onder hen, die het meest in aanzien waren en rustig op zichzelf leefden, heeft hij daarna ALEXANDER "5 Onesicr'tus x) gezonden met het verzoek dat ze tot hem zouden komen. Onesicritus nu was een wijsgeer uit de school van Diogenes den Cynicus 2). En [teruggekomen] vertelde hij dat Calanus hem zeer overmoedig en ruw had bevolen zijn kleed uit te trekken en naakt naar zijn woorden te luisteren; anders zou hij niet met hem spreken, zelfs niet al kwam hij van wege Zeus. Dandamis echter was vriendelijker geweest en had, na allerlei omtrent So'crates en Pytha'goras en Diogenes te hebben aangehoord, gezegd dat deze mannen, naar het hem docht, wel een edel karakter hadden, maar toch in hun leven te veel eerbied voor de wetten hadden getoond. Anderen evenwel vertellen dat Dandamis niets anders had gezegd dan alleen dit: „Waarom heeft Alexander een zoo langen weg hierheen afgelegd ?" Intusschen had Taxiles Calanus weten over te halen tot Alexander te komen. Eigenlijk was zijn naam Sphines, maar daar hij degenen, die hem tegenkwamen, op zijn Indisch met het woord cale placht te begroeten in plaats van met chairein 3), werd hij door de Grieken Calanus genoemd. Hij nu heeft, naar men vertelt, aan Alexander ook de zinnebeeldige voorstelling voor oogen gelegd van diens heerschappij. Hij wierp namehjk te midden der aanwezigen een dorre, uitgedroogde huid van een of ander dier op den grond en stapte op een uiterste punt ervan; de huid nu ging, wijl zij aan een kant naar beneden werd gedrukt, met de andere deelen naar boven. En door langs de huid rond te gaan en die telkens (met de voeten) ') Zie noot 3 op blz. 15. ') Zoo heetten Diogenes en zijn volgelingen, omdat zij er een eer in stelden even weinig te behoeven als een hond (Grieksch: XVCOV. spreek uit: kuoon). *) De gewone begroetingsformule bij de Grieken. 3l6 PLÜTARCHUS naar beneden te drukken toonde hij aan dat dat «elfde ook telkens gebeurde; totdat hij door op het midden ervan te treden de huid als het ware in toom hield en dientengevolge mets zich meer bewoog. Dit zinnebeeld bedoelde dus een waarschuwing te zijn voor Alexander om vooral op het midden van zijn heerschappij den druk te leggen en niet zoo ver ervan af te dwalen. 66. Het afzakken, van de rivieren naar de zee, heeft een tijd van zeven maanden in beslag genomen. En toen hij met zijn schepen den Oceaan x) had bereikt, voer hij naar een eiland, dat hij zelf Scillu'stis noemde, maar anderen Psiltu'cis. Daar nu stapte hij aan land en offerde aan de goden; verder nam hij de natuurlijke gesteldheid van de zee in oogenschouw en van het strand zoover dat bereikbaar was. Nadat hij voorts een smeekgebed had uitgesproken, dat na hem niemand van de menschen de grenzen van zijn veldtocht mocht overschrijden, begon hij den terugtocht. Na Nearchus tot vlootvoogd te hebben aangewezen en Onesicritus tot opperstuurman gelastte hij de schepen zóó de kust langs té varen, dat ze het Indische land rechts hadden; zelf echter trok hij te land door het gebied der Oriten 2), maar geraakte daar in den uitersten nood en verloor een menigte manschappen, zoodat hij van zijn geheele strijdmacht niet eens een vierde gedeelte uit Indië terugbracht. En toch had destijds het voetvolk bestaan uit honderdtwintig-duizend man en de ruiterij uit ongeveer vijftien-duizend. Booze ziekten namelijk, slechte voeding, en de verschroeiende hitte rukten velen weg, bovenal de honger, want zij betraden een niet te bebouwen land van armzalig-levende menschen, die (slechts) weinig scha- ') Zie noot 2 op blz. Hl. *) Het oostelijkste deel van Beloedsjistan. ALEXANDER "7 pen bezaten, en dat nog wel ontaarde, daar die zich met zeevisch plachten te voeden, zoodat hun vleesch slecht was eh kwalijk riekend. Met groote moeite trok hij dus in zestig dagen dat land door; maar toen hij Gedrosia1 )• had bereikt, had hij dadelijk overvloed van alles, daar de dichtsbij wonende satrapen en koningen erin hadden voorzien. 67. Hier het hij dus het leger op rijn verhaal komen; maar daarna trok hij gedurende zeven dagen door Carmania 2) in een feestelijker, optocht. Hem zelf vervoerde voetstaps een achtspan paarden, terwijl hij met zijn vertrouwde vrienden op een plankier voortdurend, overdag en 's nachts, zat te schransen, welk plankier bevestigd was aan een hoog en alom zichtbaar vierhoekig toestel. Wagens volgden in zeer grooten getale, deels door •effen purperen 3) of bonte kleeden, deels door groen loofwerk van pas gekapt hout tegen de zon beschermd. Ze vervoerden de andere vrienden en veldheeren, die bekranst aan het drinken waren. Geen schild, geen helm, geen lans was er te zien, want met drinkschalen, drinkhoorns 4) en thericlesöekers 8) waren de soldaten den geheelen weg langs bezig wijn te scheppen uit groote kruiken en mengvaten, en ze dronken elkaar toe, deels onder het voortmarcheeren ter begeleiding van den optocht, deels op den grond liggend. Over de geheele streek weerklonk allerlei muziek: schalmeien en fluiten, gezang en snarenspel, en tevens, als gold het een Bacchus-feest, razende dansen van vrouwen. En aan het ordelooze en verwarde van den optocht paarden zich ook andere ) West-Beloedsjistan. *) Thans T Jrrstan en Kirmania, ten noorden van de Perzische golf. 3) Zie noot 5 op blz. 69. *) Bij deze vloeide het vocht door de punt in den mond. "> The'ricles, een Corinthisch kunstenaar, had omstreeks 400 v. C. een nieuw ^ model bekers bedacht, die in zwang kwamen en naar hem werden genoemd. n8 PLÜTARCHUS zotternijen, eigen aan den overmoed der Bacchanten, evenals of de god zelf aanwezig was en aan den feestelijken stoet deelnam. En toen hij in de vorstelijke residentie van Gedrosia was aangekomen, liet hij weder zijn leger uitrusten, onderwijl het feest voortzettend. Hij woonde, naar het verhaal luidt, destijds in dronkenschap als toeschouwer een wedstrijd bij van reidansen en zijn heveling Bagoas *) had als rei-aanvoerder den prijs gewonnen; deze kwam toen, uitgedost als hij was, over het tooneel heen, naast hem zitten. De Macedoniërs klapten op het zien daarvan in de handen en verlangden onder luid geroep dat hij hem zou kussen, net zoolang totdat hij hem werkelijk omhelsde en met kussen overlaadde. 68. Wijl hier Nearchus en de zijnen zich weder bij hem voegden, was hij daarover verheugd en toen hij hun berichten omtrent de vaart nauwlettend had aangehoord, maakte hij het plan zelf met een groote vloot den Euphraat af te zakken, voorts Arabië en Libye 2) om te zeilen en door de zuilen van Heracles 8) in de Binnen-zee 4) te komen. Allerhande soort vaartuigen werden op de werven van Tha'psacus 5) getimmerd, en van overal" vandaan werd scheepsvolk bijeengebracht en stuurlieden. De bezwaren intusschen, op zijn veldtocht naar het hoogland van Azië ondervonden, de wond, hem bij de Malhërs toegebracht, het overdreven gerucht van de verhezen door zijn leger geleden, dat alles deed alom twijfel ontstaan of hij het er goed zou afbrengen, wekte dientengevolge de aan hem onder- ') Niet te verwarren met zijn in hfdst. 39 genoemden naamgenoot. — Zie noot 1 op blz. 75. z) Oude naam voor Afrika. 3) Oude naam voor de straat van Gibraltar. ') De Middellandsche zee. — Vgl. noot 3 op blz. Itl. •) Ben aanzienlijke handelsstad aan den westelijken oever van den Euphraat. ALEXANDER 119 hoorige volken op af te vallen, en veroorzaakte bij zijn legerhoofden en satrapen groote onrechtvaardigheid, hebzucht en overmoed; en algemeen verbreidde zich onrust en een oproerige geest. Onder die omstandigheden waren ook Olympias *) en Cleopatra 2) tegen Antipater 8) in opstand gekomen en hadden de heerschappij 4) onder elkaar verdeeld, en wel zóó dat Olympias Epirus, Cleopatra Macedonië ten deel viel. Toen Alexander dat vernam, zeide hij dat zijn moeder het betere deel had verkozen; de Macedoniërs immers zouden niet verdragen dat ze werden beheerscht door een vrouw. Om al die redenen zond hij Nearchus weer zeewaarts, daar hij besloten had de geheele zeekust te tuchtigen, en persoonlijk rukte hij uit om de legerhoofden, die hun plicht niet hadden gedaan, te bestraffen. En één van de zoons van Abule'tus, namelijk Oxya'rtes, doodde hij eigenhandig door hem met een lans te doorboren. Abuletus zelf had volstrekt geen maatregelen genomen voor de noodzakehjke proviandeering, maar hem drieduizend talenten gemunt geld gebracht. Alexander gelastte toen dat geld aan de paarden voor te werpen, en daar deze het onaangeroerd lieten, zeide hij: „Wat baten ons nu uw maatregelen ?" en het Abuletus in de gevangenis opsluiten. 69. Toen hij in (het eigenlijke) Perzië 6) was aangekomen, was zijn eerste werk het geldstuk aan de vrouwen te geven, evenals tot dusverre de koningen, zoo vaak als ze in Perzië kwamen, aan elke vrouw een goudstuk plachten te geven. Daarom kwamen dan ook, naar men vertelt, eenige koningen 1) Alexander's moeder. ") Alexander's vrouw. *) Deze was als landvoogd in Europa achtergebleven. 4) Natuurlijk alleen het Europeïsche gedeelte. *) Dit landschap droeg den naam Penis. 120 plütarchus' niet dikwijls in Perzië. en Ochus *) zelfs geen enkelen keer; door zijn gierigheid namelijk maakte deze zich tot een vreemdeling in zijn eigen stamland. Vervolgens heeft hij, bij zijn bezoek aan het graf van Cyrus 2), dit opengebroken gevonden; den man, die dat onrecht had gepleegd liet hij ombrengen, ofschoon de misdadiger iemand was uit Pella 3) en tot de alles behalve onaanzienlijksten behoorde; Poly'machus heette hij. Toen hij het opschrift had gelezen, gelastte hij daaronder de Griêksche vertaling ervan in het marmer te bijtelen. Dit luidde zóó: „Mensch, wie gij ook zijt en van waar gij ook komt, — immers: dat gij komen zult, weet ik, — ik ben Cyrus, die voor de Perzen de heerschappij verwierf. Misgun mij dus deze handvol aarde niet, die mijn lichaam bedekt". Deze woorden maakten op Alexander een heftigen indruk, daar hij erdoor tot nadenken werd gebracht over het duistere en wisselvallige van het lot. Daar heeft Calanus, toen hij een korte poos aan kohek leed, verzocht voor hem een brandstapel op te richten. Te paard daarheen gereden deed hij een gebed, besprenkelde zich piet gewijd water en bracht [een lok] van zijn haar als eerste lijkoffer. Onder het bestijgen van den brandstapel nam hij van de aanwezige Macedoniërs afscheid en spoorde hen aan dien dag vroohjk door te brengen en met hun koning zich een roes te drinken; hem zelf, Zeide hij, zou hij binnen kort te Babyion zien 4). l) Ook Artaxerxes III genaamd. ■) Stichter van het Perzische rijk. — Hij onttroonde in 559 v. C. Astyages, zijn grootvader van moederszijde, koning van Medië, aan wien ook het land der Perzen onderworpen was. Daarna breidde hij de grenzen van zijn rijk naar alle kanten uit. Hij sneuvelde 539 v. C. in een oorlog tegen de Scythen. •) Stad in Macedonië. ') Zinspeling op Alexander's dood te Babyion. — Met „hem zelf" wordt Calanus bedoeld, met het ae „hij" Alexander. — Vergelijk overigens de geestverschijning in hfdst. 69 van het leven van Cajus Caesar. ALEXANDER 121 Na die woorden legde hij zich neder en wikkelde zich in zijn mantel; en toen het vuur naderde, verroerde hij zich niet; hij bleef namelijk in de houding, waarin hij zich had nedergelegd, en bracht zoo, naar het voorvaderlijk gebruik van de sophisten daar te lande, zijn leven ten offer. Dit zelfde deed veel jaren later een andere Indiër, die te Athene met Caesar *) verkeerde; en tot op den huidigen dag wijst men daar het zoogenaamde grafteeken van den Indiër. 70. Alexander nu verwijderde zich van den brandstapel 2) en noodigde velen van zijn vrienden en veldheeren aan zijn disch, waarbij hij een wedstrijd aankondigde in het drinken van onvermengden wijn en (als prijs) een krans uitloofde. De sterkste drinker, Pro'machus (heette hij), bracht het tot vier kan 8); hij kreeg den overwinningsprijs, een krans ter waarde van een talent, maar leefde daarna (nog slechts) drie dagen. Van de overigen, die mede hadden gedronken, stierven er volgens Chares **) een-en-veertig, wijl onmiddellijk na den roes een sterke daling van de lichaamstemperatuur bij hen intrad 6). In Susa 6) richtte hij een huwelijksfestijn aan voor zijn vrienden, — hij nam namelijk zelf Stati'ra de dochter van Darius T), tot vrouw, en deelde onder de aanzienlijksten de aanzienlijkste meisjes (der Perzen) uit, — tevens voor de reeds vroeger gehuwde Macedoniërs een gemeenschappelijken, *) Plütarchus bedoelt hier den Romeinschen keizer Augustus. *) Uit de in het vorig hoofdstuk vermelde woorden van Calanus zou men opmaken dat Alexander niet bij de verbranding was tegenwoordig geweest. *) De Griêksche maat %OVg (spreek uit: choes). gewoonlijk door kan vertaald, komt overeen met ongeveer 31/» liter. *) Zie noot 2 op blz. 37. *) Typischer, hoewel vrijer, ware de vertaling: „wijl onmiddellijk na den roes de koude koorts hen had overvallen"; thans immers is de koude koorts niet meer een medische term en leeft die uitdrukking alleen nog vóórt in den volksmond* *) Zie noot 1 op blz. 33. 7) Zie noot 3 op blz. 38. Alexander en Caesar 9 122 PtOTARCHUS prachtigen bruiloftsmaaltijd gevend. Men zegt dat daarbij het aantal genoodigden negen-duizend bedroeg en dat ieder voor het wijnplengen een gouden drinkschaal ontving. Ook in andere opzichten toonde hij zijn schitterende vrijgevigheid, zoodat men er versteld van stond. Immers: ten behoeve van allen, die geld tegen rente hadden opgenomen, betaalde bij zelf de schuld aan de woekeraars, terwijl die uitgaaf in haar geheel, op honderd-en-dertig na, tien-duizend talenten bedroeg 1). Maar Anti'genes, de eenoogige, had zich valschehjk als schuldenaar laten inschrijven en zeker iemand, die voorgaf hem een som te hebben geleend, bij de tafel2) laten komen, waarop hij dezen het geld uitbetaalde. Toen hij evenwel erop werd betrapt valsch te doen, werd de koning toornig, verjoeg hem van zijn hof en ontnam hem zijn post als veldheer. Die Antigenes nu blonk in krijgsdaden uit; toen hij nog jong was, had hij, bij het beleg van Peri'nthus door Philippus, een pijl uit een catapult in rijn oog gekregen, maar toen men aanbood dien eruit te halen, liet hij dit niet toe en week niet uit het gevecht, voordat hij de vijanden teruggestooten en binnen de muren opgesloten had. Onder dat verlies van rijn eer ging hij dus destijds bizonder gebukt en hij was blijkbaar voornemens uit droefem's en zwaarmoedigheid zich van kant te maken. De koning heeft uit vrees daarvoor rijn toorn laten varen en hem zelfs gelast het geld te behouden. 71. De dertig-duizend knapen, die hij te hunner oefening en leering [indertijd8)] achtergelaten had, *) Het bedrag komt overeen met ruim ƒ25.000.000. *) Dit was de zoogenaamde „wisseltafel". *) Zie hfdst. 47, middenin, op blz. 85. ALEXANDER 123 bleken intusschen manhaftig te zijn geworden van lijf en leden en uitstekend van uiterlijk, en bovendien legden zij in hun oefeningen een bewonderenswaardige handigheid en lenigheid aan den dag. Daarover verheugde zich Alexander zelf, maar van de Macedoniërs maakte zich mismoedigheid meester en de vrees dat de koning om hen minder zou gaan geven. Daarom hebben zij zich dan ook, toen hij de zieken en verminkten naar den zeekant wilde sturen1), aldus uitgelaten: een brutaliteit was het en een beschimping, zich menschen, die hij letterlijk voor alles had gebruikt, met schande overladen van de hals te schuiven en ze terug te keilen naar hun vadersteden en hun ouders, terwijl hij ze toch in een zoo heel anderen staat had meegenomen. Ze rieden hem derhalve aan allen te ontslaan en alle Macedoniërs voor onbruikbaar te houden, daar hij immers die jongens had, die den wapendans konden uitvoeren; met dezen moest hij maar oprukken en de heele wereld veroveren. Op het hooren van die woorden was Alexander ontstemd; en in zijn toorn schold hij hen heftig uit en ontnam hun de wachtposten, waarna hij die door Perzen liet bezetten, terwijl hij ook uit die zijn lijfwachters en hofbeamten koos. Toen nu de Macedoniërs zagen dat hij door dezen werd begeleid en dat zij zelf van alles geweerd werden en beschimpt bovendien, begonnen zij een toontje lager te zingen; en zich zelf rekenschap gevende van het gebeurde kwamen ze tot het besluit dat ze bijna razend waren geworden van jaloerschheid en drift. Ten slotte kregen ze algemeen hun gezond verstand terug en schreden zonder wapens en enkel in hun onderkleed naar zijn tent, onder tranen urn verder naar Macedonië te worden vervoerd. Z24 PLÜTARCHUS roepend dat ze zich overgaven en zeggend dat hij hen maar als slechte en ondankbare mannen moest behandelen. Ofschoon hij daardoor reeds zachter gestemd werd, het Alexander hen niet tot zich toe. Zij echter verwijderden zich niet. Twee dagen en nachten bleven ze zoo bij zijn tent staan, voortdurend jammerend en hem luid hun heer en meester noemend. Op den derden dag kwam hij te voorschijn en toen hij hen zoo erbarmelijk en deemoedig zag, begon hij te weenen en hield daarmee niet spoedig op. Daarna berispte hij hen op gematigden toon, sprak hen vervolgens vriendelijk toe, en eindelijk gaf hij den invaliden hun ontslag na hen rijkelijk te hebben begiftigd en in een brief aan Antipater te nebben gelast dat zij bij alle wedstrijden en in de schouwburgen, bekransd, op de eereplaats moesten zitten. Van de gesneuvelden nu stelde ■ hij de weezen in het genot der soldij van dezen. 72. Te Ecba'tana in Medië aangekomen deed hij eerst de dringendste zaken af en vertoonde zich daarna weder in den schouwburg en bij de openbare spelen, aangezien er voor hem drie-duizend kunstenaars uit Griekenland waren aangekomen. In die dagen werd Hephaestion door koorts aangetast. Als jong krijgsman wilde deze zich een strengen leefregel niet laten welgevallen, en zoodra dus zijn geneesheer Glaucus naar den schouwburg was gegaan, het hij zich een stevig ontbijt voorzetten; hij at namelijk een gebraden haan op en dronk er een pot x) wijn bij uit, maar kreeg het daarna te kwaad en is na een korte poos overleden. Hierdoor werd Alexander redeloos van smart; immers: hij gelastte allen paarden en muilezels ten teeken van rouw de manen af te snijden en van de l) Eigenlijk: koelvat. ALEXANDER I35 steden in de buurt liet hij de tinnen afhalen; den ongelukkigen geneesheer liet hij aan het kruis slaan; fluitspel en elke andere muziek moest langen tijd in het legerkamp zwijgen, totdat van .Ammon de godspraak kwam, die beval Hephaestion te eeren .en hem offers te brengen als aan een heros x). Ter vertroosting van zijn verdriet nam hij zijn toevlucht tot den krijg; hij rukte namelijk uit om als het ware een formeele drijfjacht te houden op menschen en onderwierp den volksstam der Cossaeërs 2), daarbij alle weerbare manschap neersabelend. Dit heette het lijkoffer van Hephaestion. Voor diens graftombe, diens begrafenis en alle daarbij behoorende praal was hij voornemens minstens tien-duizend talenten te besteden, en bij die uitgaaf moest dan nog komen het artistieke en buitengewone van de uitvoering. Daarom verlangde hij van de kunstenaars het meest naar Stasi'crates, daar die in zijn nieuwste ontwerpen een breede opvatting ten toon spreidde en durf en hoogdravendheid. Deze toch had, bij een vroegere ontmoeting met Alexander, gezegd dat van alle bergen er geen meer geschikt was dan de Thracische Athos om te worden behouwen en vervormd tot een mannelijke gestalte. „Indien gij het dus beveelt," sprak hij: „Zal ik voor u den Athos maken tot het duurzaamste en allermeest zichtbare van alle standbeelden, met de linkerhand een stad met tienduizend inwoners omvattend en met de rechter een overvloedigen stroom water plengend van een rivier, die zich uitstort in zee". — Dat plan had Alexander van de hand gewezen; maar na den dood van Hephaestion hield hij zich bezig met nog veel dwazer en kostbaarder plannen te verzinnen en met zijn kunstenaars te overwegen. ) OorsprorJrelijk was heros de benaming voor een zoon van een godheid en een menschenkind. *) Wonende tusschen Medië en Persis; tot dusverre onafhankelijk. 126 PLÜTARCHUS 73. Terwijl hij naar Ba'bylon voortrukte, vertelde hem Nearchus, — die was namelijk weer bij hem gekomen na door de Groote zee1) heen den Euphraat te zijn opgevaren, — dat eenige Chaldaeërs hem tegengekomen waren, die den raad hadden gegeven dat Alexander zich van Babyion verwijderd moest houden. Deze bekommerde zich daar niet om en trok verder voort: maar bij de muren gekomen wordt hij een aantal raven gewaar, die ruzie hadden en op elkaar los sloegen, zoodat eenige ervan naast hem op den grond vielen. Voorts had men hem gewaarschuwd voor Apollodo'rus den bevelhebber over Babyion; die zou de voorteekens hebben geraadpleegd omtrent het lot, dat den koning wachtte. Daarom ontbood hij den wichelaar Pythagoras. Toen deze die daad niet ontkende, vroeg hij naar zijn bevinding van het offer. En toen deze had gezegd dat aan de lever het lapje ontbrak, zeide de koning: „O wee, dat is een geweldig voorteeken". Hij liet Pythagoras verder ongemoeid, maar ergerde zich erover dat hij niet naar Nearchus had geluisterd, en daarom kampeerde hij den meesten tijd buiten .Babyion of voer op den Euphraat rond. Ook veel andere voorteekens bekommerden hem. Immers: een tamme ezel naderde op een keer den grootsten en prachtigsten leeuw uit zijn diergaarde en doodde dien door een hoefslag. Op een anderen keer had hij zich ontkleed om zich te laten zalven en vermaakte zich met bal-spelen; toen de jongeheden, die mede bal-speelden, zijn kleederen weer moesten halen, worden zij een persoon gewaar, die zwijgend op den troon zat met den diadeem op en het koninklijk gewaad aan. Ondervraagd wie hij ') Met deze benaming bedoelt Plütarchus ook (zie noot 3 op blz. in) den Indischen oceaan; want daarvan is de Perzische golf, waarin de Euphraat uitmondt, een gedeelte. ALEXANDER 127 was, bleef deze geruimen tijd sprakeloos; maar na veel inspanning kwam hij tot bezinning en zeide dat hij Diony'sius heette'en Messeniër x) was van geboorte; hij was om het een of ander vergrijp aangeklaagd, van de kust herwaarts gebracht en had langen tijd in de boeien gezeten; en nu juist was Sara'pis 2) bij hem komen staan, had zijn boeien losgemaakt, hem hierheen geleid en hem bevolen met gewaad en diadeem te gaan zitten en te zwijgen. 74. Op het hooren hiervan heeft Alexander, Zooals de zieners hem aanrieden, den man uit den weg laten ruimen; maar zelf was hij moedeloos; hij had reeds het vertrouwen in de godheid verloren en was argwanend ten opzichte van zijn vrienden. Het meest was hij bevreesd voor Antipater en diens zoons; van dezen was I'olas zijn opperschenker, en Cassa'nder was wel pas onlangs aan zijn hof gekomen, maar toeaJ^-e*aHg« Aziaten den knieval had zien doen, was hij, die, op Griêksche wijze grootgebracht, nooit te voren iets dergelijks had aanschouwd, in lachen uitgebarsten. Daarop was Alexander woedend geworden, had hem bij de haren gepakt en met beide handen zijn hoofd gevoelig tegen den muur gebonsd. Op een anderen keer wilde Cassander iets in het midden brengen tegen degenen, die Antipater waren komen aanklagen; maar Alexander snauwde hem toe: „Wat denkt ge wel ? Zouden menschen een zoo langen weg hebben afgelegd, wanneer ze geen onrecht hadden geleden en alleen lasteraars waren ?" — En toen Cassander had gezegd: „Dat is juist een bewijs van hun lasteren. Ze zijn hier ver van de plaats, waar men hen kan weerleggen", lachte Alexander luidkeels en zeide: „Dat zijn weer ') Stad in het zuid-westen van den Peloponnesus. ') Ook Serapis genoemd; een Egyptische godheid. 128 PLÜTARCHUS van die drogredenen van Aristoteles' leerlingen, om aan elk van de beide kanten gelijk te krijgen. Maar het zal u-heden rouwen, als het blijkt dat gij dezen menschen ook maar het minste of geringste onrecht doet". Kortom: in Cassander's ziel drong een vreeslijke angst binnen en nestelde zich daar voor goed; zóó Zelfs dat hem het volgende is overkomen: langen tijd later, toen hij reeds koning van Macedonië was en over Griekenland heerschte, wandelde hij eens in Delphi rond en bezichtigde de standbeelden aldaar; plotseling stond hij voor de beeltenis van Alexander, en daardoor getroffen sidderde hij en beefde over zijn geheele lichaam en kwam hij ternauwernood weer tot zich zelf; dermate was hij op dat gezicht ontsteld. 75. Daar Alexander intusschen, in zijn binnenste vol onrust en zeer beangst geworden, destijds meer en meer aan de inmenging der godheid geloofde, was er van ongewone en^vreemde gebeurtenissen niets zóó onbeduidend, of hij beschouwde het als een wonder en een voorteeken; zijn paleis wemelde dan ook van heden, die al offerend de voorteekens waarnamen en reinigings-offers volbrachten en de toekomst voorspelden. Zoo is dan aan den eenen kant het ongeloof aan de inmenging der godheid en het verachten daarvan iets vreeslijks, maar aan den anderen kant toch ook het bijgeloof, dat evenals het water steeds naar het lagere . . . . *) en dat Alexander van verdwaasdheid en angst werd vervuld. Nochtans zette hij, toen hem van wege de godheid de orakels omtrent Hephaestion wérden gebracht, rijn verdriet van zich af en bemoeide zich weder met offerfeesten en drinkgelagen. ') De Griêksche tekst mist hier een of meer; woorden; ook wat dadelijk volgt, levert geen goeden zin op, zooals uit de vertaling blijkt. ALEXANDER 139 Op een keer had hij, na een schitterend onthaal van Nearchus en de zijnen, reeds een bad genomen, gelijk hij gewoon was te doen alvorens te gaan slapen, toen hij op uitnoodiging van Me'dius *) weer uitging om bij dezen te fuiven. Daar bleef bij den geheelen volgenden dag doordrinken, maar kreeg toen koorts; niet evenwel nadat hij de bokaal van Heracles zou hebben uitgedronken, en ook niet nadat hij plotseling, als door een lans getroffen, een steek in den rug had gevoeld; dat immers meenden sommigen te moeten schrijven, die als het ware een tragisch en ontroerend slot voor een indrukwekkend drama verzonnen hebben. Arietobulus echter schrijft dat hij, in een razenden koortsaanval en hevigen dorst hebbend, wijn heeft gedronken; dat hij dientengevolge een aanval van waanzin heeft gekregen en den dertigsten van de maand Daesius 2) is gestorven. 76. In het dagboek 3) staat het verloop van de ziekte als volgt beschreven. Den i8en dag van de maand Daesius sliep hij wegens de koorts in zijn badvertrek. — Den volgenden dag nam hij een bad, ging daarna naar zijn slaapkamer en bracht den dag daar door al dobbelend met Medius. Vervolgens nam hij laat een bad, en bracht zijn offer aan de goden. Hij at een stukje, 's Nachts had hij weder koorts. — Den twintigsten nam hij een bad en bracht weder het gewone offer aan de goden; en op zijn rustbed in het badvertrek wijdde hij zich geheel aan Nearchus en de zijnen, luisterend naar hun verhalen omtrent hun vaart op de Groote zee 4). — Den een-en-twintigsten bracht hij op dezelfde wijs door; maar de koorts- *) Een onbeschaamde vleier, die na Hephaestion's dood bij Alexander in groote gunst stond. ') Zie noot 5 op blz. 37. *) Hierin werden alle wetenswaardigheden betreffende Alexander dag na dag opgeteekend. *) Zie noot a op blz. m. PLÜTARCHUS hitte nam toe; den nacht voelde hij zich ellendig, en den daarop volgenden dag had hij hevige koorts. Toen het hij zich overbrengen naast het groote bassin en ging daar te bed liggen, maar onderhield zich met zijn aanvoerders over de open aanvoerdersposten: zij mochten die eerst na een deugdelijk onderzoek bezetten. — Den vier-en-twintigsten J) liet hij zich onder hevige koorts naar buiten dragen naar de offerplaats en offerde daar. Hij gelastte voorts dat van de aanvoerders de hoogsten in rang ten hove den nacht zouden doorbrengen, maar dat de taxiarchen 2) en pentakosiarchen a) om het paleis, buiten, zouden overnachten. — Nadat hij naar den anderen kant van het paleis was overgebracht, genoot hij den vijf-en-twintigsten een weinig van den slaap, maar de koorts liet hem niet los. En toen de aanvoerders hem kwamen bezoeken, kon hij niet meer spreken. — Evenzoo den zes-en-twintigsten. — Daarom verspreidde zich het gerucht onder de Macedoniërs dat hij dood was; ze begaven zich dus onder luid geschreeuw naar den ingang van het paleis, en zij bedreigden 's konings vertrouwelingen net zoolang totdat zij hun zin doorgezet hadden, en toen dus de deuren voor hen waren geopend, trokken zij allen, één voor één, in hun chiton 4) langs zijn bed. — In den loop van dien dag werden Python en Seleu'cus met hun gevolg naar het heiligdom van Sarapis gezonden om te vragen of zij Alexander daarheen zouden overbrengen. De godheid antwoordde dat ze hem ter plaatse moesten laten. — Op den a(At-en-twintigsten6), tegen den avond, is hïj gestorven 6). - *) in het dagboek schijnt dus één dag te zijn overgeslagen. *) Aanvoerders van een colonne* *) Aanvoerders van een afdeeling van 500 man* *) Dus: in hun ondergewaad, zonder harnas of mantel. ') De meedeeling van Aristobulus (zie het slot van hfdst. 75) verschilt dus van het dagboek. *) Hij was nog niet 33 jaar oud en had ia jaar en 8 maanden geregeerd. ALEXANDER r3£ 77. Het meerendeel hiervan staat aldus in het dagboek geschreven. Bij niemand rees op dat oogenblik eenige argwaan dat hij vergiftigd zou zijn. Eerst in het zesde jaar daarna liet, naar men verhaalt, Olympias op een haar gedane aangifte velen uit den weg ruimen en de overblijfselen van wijlen Iolas *) verstrooien, daar deze het vergif in Alexander's beker zou hebben geschonken. Anderen beweren dat Aristoteles Antipater de daad zou hebben aangeraden en dat in elk geval door hém het vergif zou zijn verschaft. Ze zeggen namelijk dat zekere Hagno'themis dat vertelt, die het van koning Anti'gonus zou hebben gehoord. Het vergif zou rijn geweest water, koud als ijs, uit een rots bij Nona'cris te voorschijn komend, dat men als een fijnen dauw opvangt en in een ezelshoef bewaart, immers: geen vaatwerk van een andere stof is daartegen bestand; het vocht doet namelijk alles barsten door rijn koude en zijn inbijten. De meesten echter houden het er over het geheel voor, dat dat verhaal van de vergiftiging verzonnen is; en ze hebben daarvoor een sprekend bewijs: terwijl namelijk de aanvoerders het dagen lang oneens .waren, lag het lijk onverzorgd in die warme, smoorheete streek, en toch vertoonde het geen spoor van ontbinding, maar bleef het rein en frisch. Rhoxane 3) intusschen was zwanger en werd daarom door de Macedoniërs met eer behandeld; maar, wijl ze jaloersch was op Statira 4), heeft zij deze bedrogen; rij noodigde namehjk schriftelijk in schijn Statira uit om tot haar te komen en toen rij deze zoo tot zich had gelokt, liet rij haar met *) Zie noot i op blz. tig. *) Zie hfdst. 74. Ó Zie noot 1 op blz. 85. ') Zie hfdst. 70. 132 plütarchus' alexander haar zuster *) ombrengen, de lijken in een put werpen en den put dicht gooien. Met deze misdaad was Perdiccas niet alleen bekend, maar tevens was hij eraan medeplichtig. Deze man namelijk kreeg weldra den grootsten invloed, terwijl hij Arrhidaeus *) als een figurant van het koningschap overal met zich meevoerde. Arrhidaeus was de zoon van een voor ieder veile vrouw van lage afkomst, Phili'nna genaamd. Hij was niet in staat geregeld te denken ten gevolge van een hchaamsziekte, -die niet uit de natuur of van zelf hem had aangetast; toen hij namelijk nog een kind was, vertoonden zich, naar men verhaalt, duidelijk sporen van een hef en geenszins onedel karakter, maar daarna had vergif, hem door Olympias *) toegediend, zijn lichaam dermate gesloopt, dat zijn verstand verloren is gegaan. *) Zie het begin van hfdst. ax. *) Een bastaard-zoon van Philippus (zie hfdst. 10) en dus half-broeder van Alexander. ■) De wettige gemalin van Philippus, en moeder van Alexander. CAJUS CAESAR CAJUS CAESAR ************* ************** * * * * *). Corne'lia, de dochter van Cinna2), den gewezen alleenheerscher, kon door Sulla, toen hij de overwinning had behaald, noch door beloften, noch door vrees-aanjagen ertoe bewogen worden van (haar echtgenoot) Caesar te scheiden; daarom heeft hij haar huwehjksgift verbeurd verklaard. Oorzaak van zijn vijandige verhouding tegenover Sulla was voor Caesar zijn Verwantschap met Ma'rius. Met Ju'h'a immers, de zuster van Caesar's vader, was de oudere Marius getrouwd en haar zoon was de jongere Marius, die dus een neef was van Caesar. Sulla zag, én ten gevolge van de menigte terechtstellingen onder zijn bewind, én wijl hij gewichtiger bezigheden had, Caesar over het hoofd. Daarmede stelde deze zich niet tevreden, maar waagde het zelfs openlijk naar een priesterambt 8) te dingen, ofschoon hij nog niet eens een volwassen jonkman was. Toen evenwel verzette Sulla zich tegen hem ) Het abrupte begin doet vermoeden dat daarvóór althans eenige regels zijn verloren gegaan. — Intusschen heeft de levensbeschrijving van Caesar dóór buetonius een even abrupt en volkomen hiermede overeenstemmend begin. „ 'c „ .51 "b"rg<:roorlog" tusschen Ma'rius (hoofd der democratische partij) en Sulla (hoofd der aristocratische partij) had Lu'cius Corne'lius Cinna zich bij de volkspartij aangesloten. Als consul riep hij, in 87 v. C, nadat Sulla naar Azië was vertrokken. Ma nus en diens zoon, die door Sulla's toedoen vogelvrij waren verklaard, terug. Hij wist ook, tegen de gewoonte in, te bewerken dat bij de drie daarop volgende jaren telkens tot consul werd benoemd. Daarom noemt Plütarchus hem „den gewezen alleenheerscher.'' Tijdens zijn laatste consulaat (04 v. U.) werd hij door zijn eigen soldaten gedood, toen hij den uit Azië terugkeerenden Sulla te gemoet wilde trekken. Marius Zelf Was reeds, in 86 v. C. overleden; en nadat dus de jonge Marius in 83 v. C. door Sulla was overwonnen en den dood had gevonden of gezocht, was de burgeroorlog geëindigd en liet bulla zich tw onbepaalden tijd benoemen tot „dictator", terwijl vroeger deze Wasa,r<ï,8helf..yoor met Iang« da» 2es maanden werd verleend. " ) Namelijk naar dat van ilamen Düilis (= opperpriester van Ju'piter). 136 plütarchus' en zorgde ervoor, dat hij niet werd gekozen; doch toen Sulla erover beraadslaagde, of hij hem uit den weg zou ruimen, zeiden sommigen dat het geen zin Zou hebben een zoo jeugdigen knaap ter dood te brengen, waarop hij (wel toegaf, maar) zeide dat zij geen verstand hadden, indien ze met in dien éénen knaap veel Mariussen zagen. Toen dit woord Caesar ter oore kwam, zwierf hij nogal geruimen tijd rond in de Sabijnsche bergen x) en hield zich daar schuil. Op zekeren keer weder van verbh'jfplaats wisselend, het hij wegens ziekte Zich op een draagbaar vervoeren, maar stiet in den nacht op soldaten van Sulla, die de landgoederen daar doorzochten en wie zich verborgen hielden gevangen namen. Hun aanvoerder, Corne'hus, overreedde hij voor twee talenten 2) hem vrij te laten, en dadelijk naar de zeekust afgedaald voer hij weg naar Bithynië 3) tot koning Nicome'des. Bij dezen bleef hij niet lang en op de vaart vandaar wordt hij bij het eiland Pharmacu'sa 4) door Zeeroovers gevangen genomen, die reeds destijds met groote vloten en ontzaghjke vaartuigen de Zee beheerschten. 2. Aanvankelijk dan eischten die van hem als losgeld twintig talenten; waarop hij hen uitlachte, wijl ze niet wisten wien ze gevangen hadden genomen, en uit eigen beweging bood hij aan er vijftig te zullen geven. j% Daarop zond hij van zijn begeleiders ieder naar een andere stad om zich dat geld te verschaffen, en bleef middelerwijl met één vriend en twee volgelingen achter onder een bende moordenaars, — het waren Cüiciërs, — maar behandelde hen met *) Dicht bij Rome. *) Eyen groot was de prijs door Sulla uitgeloofd voor het hoofd van een vogelvrijverklaarde. — Een talent gold in dien tijd ƒ 3475. -■) Gewest in Klein-Aziê. *) Niet ver van de Mem-Aziatische stad Mile'tus. CAJUS CAESAR ï_37 zooveel mmachting, dat, telkens als hij wilde uitrusten, hij iemand naar hen toe zond om hun te gelasten stil te zijn. — Acht-en-dertig dagen nam hij met groote onverschrokkenheid deel aan hun spelen en gymnastische oefeningen, alsof ze met Zijn bewakers waren, maar zijn lijfwachten. — En zich bezighoudend met het schrijven van gedichten en van enkele verhandelingen, gebruikte hij hen daarbij als hoorders, en degenen, die niet hun bewondering erover te kennen gaven, noemde hi) in hun gezicht onopgevoed en onbeschaafd, en vaak dreigde hij lachend dat hij hen zou laten ophangen. Zij nu hadden er schik in, zijn vrijmoedigheid in het spreken toeschrijvend aan een soort van onbevangenheid en scherts. Toen echter het losgeld uit Mile'tus er was en hij, ™r.thu? gegeven hebbend, was losgelaten, bemande hij dadehik eenige Vaartuigen en stak van de haven der Milesiërs in zee, op de roovers af. Hij trof hen nog, voor anker liggend, bij hetzelfde eiland aan en Kreeg het grootste aantal in zijn macht. — Het geld nam hi) voor zich als buit mede; maar de manschappen het hij (voorloopig) te Pe'rgamum *) in. de gevangenis zetten, terwijl hij zelf naar Juncus 2) reisde, den bewindvoerder over (de provincie) Sla )» wul «aar wjn meening het dezen, die praetor *) was, betaamde de gevangenen te straffen. iJeze echter wierp een loenschen blik op het geld (het was namelijk alles behalve weinig), maar zeide dat hi) omtrent de krijgsgevangenen [wel] maatregelen zou nemen als hij tijd had, waarop Caesar i oidu in ruein-Azie. moet htt jTMufaT* " ^ geschreven, maar waarschijnlijk geLg ^««xr^^S» *"*«■ -*» * westelijk ^i^^.xS^'.S^t^""1 blCTenvr^ de consuls, in Alexander en Caesar'io i38 PLÜTARCHUS' ach niet langer om hem bekommerde en naar Per ga mum vertrok, waar hij de roovers vóór zich liet komen en allen aan het kruis liet slaan, zooals hij hun op het eiland, onder den schijn van te schertsen, vaak vooraf had gezegd. 3. Wijl nu kort daarna Sulla's macht reeds aan het tanen was en zijn vrienden in het vaderland hem terugriepen, voer hij naar het eiland Rhodus om ApoUo'nius, den zoon van Molo, te hooren, naar wiens voordrachten ook Ci'cero te luisteren placht, daar hij een schitterend leeraar in de welsprekendheid was en men vond dat hij rechtschapen was van karakter. Naar algemeen gezegd wordt, had Caesar een uitstekenden aanleg voor redenaar op staatkundig gebied en heeft hij dat talent uit eerzucht door oefening verder ontwikkeld, zoodat hij onbetwistbaar in dat opzicht de tweede'in rang was; maar. van de eerste te zijn (als redenaar) zag hij af, daar hij veeleer zijn best deed om de eerste te zijn in macht en als veldheer. Door rijn veldtochten dus en rijn bemoeiingen als staatsman, waardoor hij de opperheerschappij verwierf, werd hij verhinderd uitnemendheid als redenaar te erlangen, waarheen rijn aanleg hem scheen den weg te wijzen. Later verzoekt htj derhalve zelf in (de voorrede van) zijn geschrift over Cato tegen Cicero x) het woord van een krijgsman niet te vergelijken met de uitnemende taal van een talentvol redenaar, die bovendien veel tijd daaraan kon besteden. 4. Naar Rome teruggekeerd, daagde hij Dolabe'1la 2) voor het gerecht wegens afpersing in zijn provincie, en veel van de Griêksche staten steunden hem daarbij met hun getuigenis. Dolabella nu werd vrijgesproken; maar Caesar vergold (kort ') Dat geschrift werd door Caesar Anticato genoemd; vgL hfdst. 54. *) Cnaeus Corneüus Dolabella, propraetor van Macedonia, waartoe ook Epirus en Thessalia behoorden. CAJUS CAESAR I39 daarna) Gnekenland deze bereidwilligheid, toen het tegen Pu'blius») Anto'nius een aanklacht indiende, dat hij zich had laten omkoopen, en bepleitte hun zaak bij Marcus Lucu'llus, den praetor 2) van Macedonia. En hij vermocht (door zijn welsprekendheid) zóóveel, dat Antonius zich op de volkstnbunen beriep, voorgevend dat in G r i e k e n-. land tegen de Grieken te procedeeren niet aangmg. - Aan den eenen kant blonk te Rome zelf de groote gunst uit, waarin hij stond, om zijn welsprekendheid als pleitbezorger, en aan den anderen Kant viel hem bij de volksklasse een groote toegenegenheid ten deel, ten gevolge van zijn niinzaamheid bij het begroeten en in den omgang, daar hij ondanks zijn (jeugdigen) leeftijd de kunst verstond den dienstvaardigen man te spelen. Ook droegen zoowel de gastmalen, die hij aanrichtte, als zijn weelderige tafel, kortom: het weidsche van zi n levenswijze, ertoe bij om allengs rijn invloed op net staatsbestuur te vermeerderen. In het eerst meenden zijn benijders dat het met dien invloed wel gauw uit zou zijn, wanneer namelijk zijn middelen voor al die uitgaven te kort Zouden schieten; maar ze zagen over het hoofd dat die invloed bij den grooten hoop rijp begon te worden; en toen die groot was geworden en kwalijk meer te keeren, en recht-toe afging op de omverwerping van de geheele staatsregeling, zagen ze te laat in dat men geen enkele zaak bij haar be°in gering moet schatten; immers: door geminacht^e worden heeft zij het voordeel niet te worden belet en maakt dus gestage groei haar spoedig gewichtig. ) Zie noot 4 op blz. 137. 140 PLÜTARCHUS* Cicero schijnt de eerste te zijn geweest, die tegen Caesar's handelwijs argwaan opvatte en angst, ondanks haar vriendelijk lachenden schijn,- gelijk de zee dien bijwijlen toont, en die het onder een minzaam en vroohjk uiterlijk verscholen vreeswekkende van Caesar's karakter begreep; bij placht dan ook te zeggen dat hij in al zijn andere plannen en politieke handelingen opgesloten zag liggen dat hij de alleenheerschappij beoogde; „Maar", sprak hij: „wanneer ik aan den anderen kant zijn haar op zoo overdreven manier opgemaakt zie en ook dat hij zich slechts met één vinger pleegt te krabben x), dan denk ik weder dat die kerel zich nooit een zoo geweldig plan kan hebben in het hoofd gezet als het omverwerpen van de Romeinsche staatsregeling". — Maar hierover later. . 5. Het eerste bewijs van de Welgezindheid van het volk jegens hem kreeg Caesar toen hij met Cajus Popi'lius naar de post van krijgstribuun dong en hij als nummer een werd verkozen. Een tweede en meer in het oog loopend was het volgende. Juha, de vrouw van Marius was overleden. Caesar, die haar broederszoon was, hield een schitterende lijkrede op het forum *) en waagde het borstbeelden 8) van Marius bij de uitvaart ten toon te stellen, die na het bewind van Sulla destijds weder voor het eerst werden aanschouwd, daar [Marius en] de mannen [van rijn partij] voor vijanden (van Rome) waren verklaard. Op dat gezicht jouwden sommigen Caesar uit; maar het volk schreeuwde er tegen in, want het had onder helder klinkend handgeklap den man ontvangen en bewonderd, die na langen tijd Marius'eereteekenen, l) Een eigenschap van verwijfde menschen. *) Eigenlijk de markt, het middenpunt van het Romeinsche staatsleven. s) In de hal der woning van elke aanzienlijke Romeinsche familie bevond zich, bij wijze van geslachtsboom, een aaneengeschakelde reeks van was vervaardigde borstbeelden der voorouders, die bij plechtige gelegenheden werden ten toon gesteld. CAJUS CAESAR 141 als het ware uit de onderwereld, in de stad terugbracht. Op bejaarde vrouwen een lijkrede te houden was bij de Romeinen een voorvaderlijk gebruik x); maar terwijl dit op jonge vrouwen geen gewoonte was, was Caesar de eerste die het deed, en wel toen zijn vrouw was overleden; ook dit verschafte hem een zekere mate van gunst en bracht, samen met zijn (zichtbaar) verdriet, den grooten hoop ertoe van hem te gaan houden als van een zachtaardig; man, vol hartelijk gevoel. Na de begrafenis van zijn vrouw ging hij als quaestor 2) naar Spanje mede met den praetor 8) Anti'stius Vetus; diens persoon heeft hij steeds hoog vereerd, en zijn zoon 4) heeft hij, toen hij zelf op zijn beurt -het praetors-ambt bekleedde, tot zijn quaestor aangesteld. Na den afloop van genoemd quaestorschap trad Caesar voor den derden keer *) in het huwelijk, en wel met Pompe'ja6), terwijl hij uit zijn huwelijk met Cornelia een dochter *) had, die later getrouwd is met Pompe'jus Magnus *). Bij zijn uitgaven ging hij geenszins op zuinige wijs te werk; en men meende dat hij veel geld uitgaf om daarvoor een vluchtigen en korten roem in ruil te krijgen, maar in waarheid kocht hij zaken van het grootste belang voor weinig; er wordt intusschen verteld dat hij, alvorens tot eenig over- *) Ingesteld in het jaar 390 v. C, toen de Romeinsche matronen haar gouden sieraden offerden om als losgeld te dienen, door de Galliërs geèischt voor hun wegtrekken uit Rome. 5 Dit eerambt kwam ongeveer overeen met „penningmeester". *) Zie noot 4 op blz. 137. ') Natuurlijk wordt hier de zoon bedoeld van Anti'stius Vetus. ») Plütarchus rekent blijkbaar Cossu'tia als de eerste van Caesar's vrouwen. Met haar is hij echter slechts verloofd geweest. •) Dochter van Quintus Pompejus Rufus en Cornelia, Sulla's dochter. — Deze Pompeius Rufus behoorde wel tot dezelfde gens (■= geslacht) als Pompejus Magnus, maar met tot dezelfde famüia (=tak). ') Natuurlijk Julia genaamd. ") De drieman en mededinger van Caesar. 142 PLÜTARCHUS' heidsambt J) te zijn verkozen, schuldenaar was geworden voor dertien-honderd talenten 2). Aangesteld tot opzichter 3) over de via Appia *) besteedde hij (voor de verbetering daarvan) bovendien °) zeer veel geld uit zijn eigen middelen, en anderdeels liet hij, als aedilis6) drie-honderd-entwintig paren zwaardvechters bij de spelen optreden, en door ook overigens aan de voorstellingen in de schouwburgen, aan feestelijke optochten en aan de openbare maaltijden veel zorg te besteden en groote sommen uit te geven, deed hij wat er vóór hem uit eerzucht in dat opzicht was gedaan in het niet verzinken; en door dat alles stemde hij het volk dermate te zijner gunste, dat ieder naar nieuwe bestuursposten, naar nieuwe eerbewijzen zocht om hem het (genotene) te vergelden. 6. Twee partijen waren er destijds in de stad: de SuUaansche en de Mariaansche 7). De eerste was oppermachtig; de laatste, in volstrekt slechte omstandigheden verkeerend, hield zich schuil en was uiteengerukt. — Deze wilde Caesar weder sterk maken en voor zich winnen en te midden van zijn ten toppunt gestegen eerzuchtige bemoeiingen als aedilis, liet hij dus, in het geheim, beelden van Marius maken en zegeteekenen-dragende Victo'- l) De overheidsambten werden bij de Romeinen niet bezoldigd, maar de hoogere magistraten (praetor en consul), die na afloop van hun ambtsjaar als landvoogd naar een provincie vertrokken, hadden aldaar in financieel opzicht eert zeer voordeelige post* ") In dientijdhadeentalentdewaardevan/347S. — Het totaal van Caesar's schulden bedroeg dus ƒ 3.217*500. ") Opzichters over de straatwegen waren overheidspersonen van den laagsten rang, ondergeschikt aan den aedilis. ') De Appische weg, in 313 v. C. door den censor Appius Claudius aangelegd liep aanvankelijk van Rome naar Capua, maar werd later doorgetrokken tot Brundisium. s) Namelijk: boven de daartoe uit de staatskas aangewezen gelden. . •) Deze magistraten waren met de zorg voor allerlei zaken belast, te veel om bier op te noemen, maar kort uitgedrukt: met de zorg voor de stad, voor de levensmiddelen en voor de spelen. — Hoe schitterender die spelen waren, des te meer kans had men door het volk tot een hoogere magistraatspost te worden verkozen. — Caesar was in 65 v. C. aedilis. 7) Zoo noemden beide partijen zich, ofschoon de oorspronkelijke hoofden reeds lang overleden waren, nL Sulla in 78, Marius in 86 v. C. CAJUS CAESAR *4? ria's x) en deze 's nachts naar het Capitohum brengen, waar hij ze in het oog vallend opstelde. Wie ze met het aanbreken van den dag aanschouwd hadden, geheel schitterend van goud en met bijkans overdadige kunstvaardigheid bewerkt, — een opschrift vermeldde duidelijk dat de Cimbrische oorlog door Marius gelukkig was volbracht, — beving verbazing over den durf van dengene, die ze had doen opstellen; wie het was wist men wel; en spoedig ging het gerucht rond en deed alle menschen samenstroomen om het te zien. Aan den eenen kant echter riepen ze: „Caesar's staatkundig doel is de aUeenheerschappij, nu hij eerbewijzen, die door wetten en besluiten als het ware begraven zijn, weder tot herleving tracht te brengen. Dit is feitelijk een op de proef stellen van het volk, dat door slinksche middelen vooraf wordt bewerkt. Hij wil zien of het reeds mak genoeg is gemaakt door zijn uit eerzucht voortgesproten mildheden en of het hem veroorlooft zulk een spel te spelen en nieuwigheden te verzinnen". — Qnder de Mariaansche partij daarentegen moedigde men elkander aan, terwijl het plotseling-bleek, dat zij wonderbaarlijk talrijk waren; en ze deden door hun bijvalsbetuigingen het Capitohum daveren. Velen ook schreiden vreugdetranen bij den aanblik van Marius' gelaat, en Caesar was (in hun oogen) groot, in de hoogte gestoken wordend door hun loftuitingen, als zijnde in tegenstelling met alle anderen de man, die zich zijn verwantschap met Marius waardig betoonde. Toen de senaat bijeen was geroepen om over al die dingen raad te plegen, stond Luta'tius Ca'tulus, •een man die destijds van alle Romeinen het hoogst in aanzien stond, op als aanklager van Caesar én uitte de gedenkwaardige woorden: „Niet langer ') Natuurlijk worden hier bedoeld beelden van de godin der overwirming. 144 PLÜTARCHUS immers met mijnen, maar reeds met belegeringswerktuigen bestookt Caesar het staatsbestuur'. Door zijn verdedigingsrede hiertegen wist Caesar de vergadering te overtuigen, waarop zijn bewonderaars nog meer moed batten en hem aanspoorden voor niemand in zelfvertrouwen onder te doen; immers: met het volk op zijn hand zou hij allen overwinnen en nummer één zijn. 7. Middelerwijl nu was Mete'llus, de pontifex maximus *), gestorven, en dus werd om dit priesterambt gestreden. Isau'ricus s en Catulus dongen ernaar, zeer aanzienlijke mannen en van bizonder grooten invloed in den senaat. Toch wilde Caesar voor hen niet wijken; hij wendde zich namelijk tot het volk en trad als hun mededinger op. Daar de kansen, ongeveer gehjk stonden, heeft Catulus, die om zijn grooter aanzien ten gevolge van die onzekerheid meer in angst zat, iemand naar Caesar gezonden om te trachten hem voor een groote som over te halen van zijn candidatuur af te zien. Deze evenwel zeide dat hij nog meer geld zou opnemen 2) en den strijd tot het einde toe zou volhouden. Toen de dag was aangebroken en zijn moeder, niet zonder tranen te storten, hem naar de deur begeleidde, zeide hij haar bij het afscheid nemen: „Moeder, vandaag zult gij uw zoon of als pontifex maximus terugzien, of als balling *)". — De stemming had plaats en de strijd was heftig, maar Caesar behaalde de overwinning, en daardoor boezemde bij senaat en aristocraten de vrees in, dat hij het volk tot elk mogehjk waagstuk zou kunnen verleiden. ») Deze was het hoofd van den eeredienst. Hij werd door het volk voor zijn geheele leven benoemd. *fV- V;- *) Voor het koopen der stemmen van het volk waren natuurlijk verbazende sommen noodig. 8) .Ten gevolge van zijn aanzienlijke schulden. CAJUS CAESAR 145 Daarom verweten Piso en Catulus met hun aanhangers Cicero, dat hij bij de samenzwering van Catih'na Caesar had gespaard, ofschoon deze vat op zich had gegeven. Catilina namelijk, die den toeleg had gesmeed niet alleen den staatsvorm te veranderen, maar. ook al wat naar leiding zweemde op te heffen en den toestand geheel en al in vemarring te brengen, had zelf nog juist kunnen ontsnappen, toen enkel bewijzen van minder gewicht tegen hem waren ingebracht, dus vóórdat zijn ergste plannen ontdekt waren, en had Le'ntulus en Cethe'gus als zijn plaatsvervangers bij de samenzwering in de stad achtergelaten. Of nu Caesar deze beiden heimelijk heeft aangemoedigd en gesteund, is niet uitgemaakt; maar toen in den senaat hun schuld op de meest overtuigende wijs was gebleken en consul Cicero elk omtrent de bestraffing naar zijn gevoelen vroeg, stemden allen, die vóór Caesar aan de beurt Waren, voor de doodstraf; Caesar evenwel stond op en hield een weloverdachte redevoering: hij vond namelijk het zonder vorm van proces x) ter dood brengen van mannen, die door rang en geboorte uitmuntten, strijdig met de voorvaderlijke gewoonte en met het recht, tenzij in den uitersten nood; maar als ze in steden van Itahë, door Cicero zelf uit te kiezen, als gevangenen bewaard werden, totdat Catilina door den oorlog ten onder gebracht zou zijn, dan zou het later den senaat vrijstaan in een tijd van vrede en in alle kalmte over ieder een beslissing te nemen. 8. Zijn redevoering, ter verdediging van dit zoo humaan lijkend voorstel, werd meesterlijk door hem *) De senaat als zoodanig was geen rechterlijk college; wel echter konden zijn leden in bepaalde gevallen als rechters zitting nemen in daartoe krachtens de wetten aangewezen rechtbanken. En daarop doelt dan ook, ten minste als hij geen vergissing heeft begaan, Plütarchus, aan het eind van dit hoofdstuk, met de woorden „den senaat". ia6 PLÜTARCHUS uitgesproken; en niet alleen hebben wie na Caesar ■opstonden, zich bij zijn voorstel aangesloten, maar tevens hebben velen van wie vóór hem aan het woord waren geweest, hun uitgesproken meening teruggenomen en zijn tot die van Caesar overgegaan, totdat eindelijk Cato aan de beurt kwam en Catulus. Dezen weerden zich beiden met jeugdig vuur, en Cato toonde nadrukkelijk aan dat de redevoering van Caesar argwaan wekte [omtrent diens medeplichtigheid] en verzette zich krachtig [tegen diens voorstel]. Dientengevolge werden de aangeklaagden ter -dood veroordeeld. En veel van de jongeheden, die -destijds Cicero tot lijfwacht dienden, hepen tegen Caesar, toen deze het senaatsgebouw verliet, te hoop en dreigden hem met de ontbloote zwaarden. Maar, naar men vertelt, wierp Cu'rio zijn toga over hem heen en voerde hem zoo uit het gedrang, en gaf Cicero zelf den jongelingen, toen die [vragend] naar hem keken, een wenk het niet te doen, hetzij uit vrees voor het volk, hetzij omdat hij het vermoorden van Caesar alleszins onrechtvaardig achtte en in strijd met de wet. Hoe het komt dat Cicero van dit voorval, als dat tenminste werkelijk geschied is, in de beschrijving van zijn consulaat geen gewag maakt, weet ik niet; maar later moest hij het verwijt hooren dat hij de kans, die zich toen zoo uitnemend aanbood, niet tegen Caesar had gebruikt en voor het volk bevreesd was geworden, dat bovenmatig van Caesar hield. Immers: toen deze eenige dagen later in den senaat was gekomen en zich verdedigde ten opzichte van datgene, waarvan men hem verdacht, verhief zich een kwaadwillig rumoer, en toen de senaatszitting langer dan gewoonlijk duurde, kwam liet volk onder geschreeuw opzetten en omringde CAJUS CAESAR 147 het het senaatsgebouw, Caesar opvorderend en verlangend dat men hem vrij zou laten. Dientengevolge vreesde zelfs Cato voor onlusten, in hoofdzaak van de proletariërs, die als het ware een tonder waren voor de gansche plebs, wijl ze al hun hoop hadden gevestigd op Caesar, en hij overreedde dus den senaat hun maandelijks een graanuitdeeling toe te kennen. Wel kwamen er daardoor jaarlijks zeven-en-eenhalf millioen sestertiën x) aan onkosten bij de overige uitgaven, maar die politieke maatregel wendde het groote oogenbhkkelijke gevaar glansrijk af; hij verbrokkelde grootendeels Caesar's invloed en deed dien juist van pas uiteenspatten; immers hij stond op het punt praetor te worden en was dus door die magistratuur des te gevaarlijker. 9. Door Caesar's praetuur2) echter werd geenerlei opschudding veroorzaakt; maar hem zelf in zijn huislijk leven trof een onaangenaam voorval. Publius Clo'dius namelijk was van afkomst een patriciër, schatrijk en van een schitterende welsprekendheid; maar in overmoed en vermetelheid stond hij bij niemand achter van diegenen, die op ieders lippen waren om hun liederlijkheid. Deze man had hartstocht opgevat voor Pompeja, Caesar's vrouw, en zij had daar niets tegen. Maar eensdeels was de bewaking van het vrouwenvertrek zeer nauwlettend, en anderdeels hield Aure'lia, Caesar's moeder, een vrouw van onbesproken zeden, de jonggehuwde voortdurend onder haar toezicht, en Ze maakte dus voor hen beiden een ontmoeting moeilijk en gevaarvol. Nu hebben de Romeinen een zekere godheid, *) In dien tijd had een sestertius een waarde ongeveer overeenkomend met j— . 10 bij ons, ■) D.w.z. het bekleeden van de waardigheid van praetor. 148 PLÜTARCHUS' die zij Bona Deax) noemen, terwijl bij de Grieken diezelfde godheid Vrouwen-godin heet. De Phrygiërs, die haar tot een inheemsche 2) godheid maken, beweren dat ze de moeder was van htm koning Midas; de Romeinen dat zij een Dryade 3) was, die omgang had gehad met Faunus; de Grieken eindelijk dat zij onder de zoogenaamde moeders van Bacchus behoorde als de Onnoembare; daarom dan ook bedekken de vrouwen, als zij dat feest vieren, de hutten met wijnranken en bevindt zich, naar verhaald wordt, een heilige slang bij het beeld der godin 4). Aan mannen is de toegang tot de plechtigheden verboden en er mag zelfs, wanneer deze worden gevierd, geen man in het huis aanwezig zijn. Enkel en alleen vrouwen verrichten den heiligen dienst, en deze heeft, zegt men, veel overeenkomst met 4e mysteriën van Örpheus 5). Wanneer dus de tijd voor het feest daar is, — en dit wordt steeds gevierd in het huis van een consul of van een praetor, — verlaat de man zelf zijn woning en evenzoo al de andere mannelijke bewoners, en neemt de vrouw het beheer over het huis van hem over. Het meerendeel van de ceremoniën wordt des nachts volbracht, terwijl die nachtelijke feesten gepaard gaan met scherts en er tevens veel muziek wordt gemaakt. 10. Toen dan dat jaar 6) in het huis van Pompeja het bedoelde feest plaats had, begaf Clodius zich' daarheen; hij was namelijk nog baardeloos en meende dus dat, wanneer hij zich als een citherspeelster *) D.w.2. ..Goede godin". — De eigenlijke benaming was aan de Romeinsche mannen niet bekend. 2) Phrygië was namelijk een landschap in Klein-Azië. 8) D.w.z. Boomnimf". *) Uit den aard der zaak is van den eeredienst der Bona Dea betrekkelijk weinig bekend, terwijl bovendien Plütarchus in zijn beschrijving oppervlakkig is. — Dat een slang een van haar attributen was, wijst erop dat in ieder geval aan deze godheid, zij het dan ook na de vereenzelviging met de overeenkomstige Griêksche, genezende kracht werd toegekend. •) Deze Thracische zanger werd na zijn dood als een godheid vereerd. •) Dus in 62 v. C, het jaar van Caesar's praetorschap. CAJUS CAESAR 149 zou kleeden en uitdossen, zijn sekse verborgen Zou blijven; immers hij .geleek dan uiterlijk op een jonge vrouw. Hij vond de buitendeur geopend en werd veilig door een dienares, die ervan afwist, naar binnen gebracht; maar toen deze vooruit was geloopen omhet aan Pompeja te Zeggen en lang uitbleef, durfde Clodius niet blijven, waar hij was achtergelaten, dwaalde rond in de groote woning en vermeed het lamplicht. Maar een dienares van Aurelia kwam hem tegen en noodigde hem, in de meening dat zij een seksegenoot voor zich had, tot een of ander spel met haar uit. Toen hij weigerde, trok zij hem uit den hoek en vroeg wie hij was en vanwaar hij kwam. Clodius zeide dat hij wachtte op een kameniertje van Pompeja, dat juist Kameniertje heette *); maar toen zijn stem hem verried, deed de dienares dadelijk met een gil een sprong achterwaarts en snelde ze naar het volle licht en naar de massa gezellinnen, roepend dat zij een man had betrapt. De vrouwen vloden vol angst uiteen, maar Aurelia het dadelijk met de ceremoniën voor de godheid ophouden en er een sluier over werpen, en last gegeven hebbend de buitendeur te sluiten, ging zij zelf de geheele woning door, onder het schijnsel van flambouwen Clodius zoekend. Men vond hem, gevlucht in het kamertje van de slavin, met wier hulp hij was binnengekomen, en toen werd hij door de vrouwen herkend en de deur uitgejaagd naar buiten. Ofschoon het nog nacht was gingen de vrouwen dadelijk naar huis en vertelden haar echtgenooten wat er gebeurd was. En den volgenden morgen verspreidde zich de mare door de stad, dat Clodius Zich wederrechtelijke handelingen had veroorloofd 150 PLÜTARCHUS en voldoening was verschuldigd, niet alleen aan de door hem beleedigden, maar ook aan den staat en aan de goden. Derhalve klaagde één van de volkstribunen Clodius aan van heihgschennis, en tegen Clodius stonden de invloedrijkste senaatsleden den aanklager bij door niet alleen van andere losbandigheden te rijnen nadeele getuigenis af te leggen, maar bovenal van ontuchtig verkeer met rijn eigen zuster, die van Lucullus de vrouw was geweest 1). Tegenover de bemoeiingen van dezen echter stelde het volk zich te weer en trok partij voor Clodius, en oefende dus tot rijn voordeel grooten invloed uit op de rechters, die geen raad wisten uit vrees voor den grooten hoop. Caesar nu heeft wel dadelijk Pompeja verstopten, maar toén hij als getuige in het proces was gedagvaard, beweerde hij van hetgeen ten nadeele van Clodius gezegd was, niets af te weten. Die verklaring scheen zeer onverwacht en dus vroeg de aanklager hem: „Waarom hebt gij dan uw vrouw verstooten ?" — Het antwoord luidde: „Omdat ik wensch dat op m ij n vrouw zelfs geen verdenking rust". — Sommigen zeggen dat Caesar aldus sprak omdat hij'het werkelijk meende, anderen omdat hij het volk wilde believen, wijl dit erop uit was Clodius te redden. Deze werd ten slotte vrijgesproken, daar de meeste rechters hun stem(-tafeltje) inleverden met (beide) de letters weggestreken 2), ten einde niet, ') Lucullus had zich in 66 V. C, om haar gedrag, van haar laten scheiden. *) Ofschoon de stemming geheim was, wierp elk der rechters door aldus te doen de aansprakelijkheid van zich af; immers: zij kregen elk een aan beide zaden met was bestreken tafeltje of plankje met opstaanden rand, waarop aan den eenen kant stond A (afkorting van absolvo = „ik spreek vrij"), aan den anderen C (afkorting van condemno = „ik veroordeel"). In gewone.gevallen wierp elke rechter na een van de beide letters te hebben weggestreken, het stemtafeltje in de daarvoor bestemde um. Werden nu, zooals hier wordt vermeld, beide letters weggestreken, dan was de stem, als zijnde blanco, waardeloos. — Hoe deze manoeuvre oorzaak heeft kunnen zijn van Clodius' vrijspraak, deelt Plütarchus niet mede. — Van deze passage is trouwens de tekst onzeker. CAJUS CAESAR wanneer ze hem veroordeeld hadden, gevaar te loopen van den kant van de plebs en anderdeels niet, wanneer zij hem hadden vrijgesproken, hun aanzien te verliezen bij de aristocraten. 11. Dadelijk na zijn praetorschapx) viel Caesar van de provincies [Zuidwest-]Spanje 2) ten deel; maar het viel hem moeilijk een accoord te treffen met zijn schuldeischers, die het hem lastig maakten, toen hij uit Rome wilde vertrekken, en luidkeels daartegen een kabaal aanhieven; daarom nam hij zijn toevlucht tot Crassus, die de rijkste was van alle Romeinen, maar Caesar's fleur en warmte van gemoed best kon gebruiken tegenover Pompejus, zijn mededinger in de politiek. Crassus nu nam de lastigste en onverbiddehjkste schuldeischers voor zijn rekening en bleef borg voor acht-honderd-dertig talenten 3), en aldus kon Caesar naar zijn provincie vertrekken. Bij het overtrekken van de Alpen kwam hij in dat barbaarsche land een bizonder klein stadje voorbij, door wat men noemt „bijkans geen" menschen bewoond en armzalig. Naar het verhaal luidt, zeiden rijn begeleiders voor de grap, al lachend: „Zou er werkelijk ook hier eerzucht bestaan met betrekking tot de overheidsposten en strijd om den voorrang en onderlinge afgunst van de machthebbers ?"; waarop Caesar in ernst hun antwoordde: „Ik voor mij wilde liever onder deze menschen de eerste rijn, dan onder de Romeinen de tweede". Iets dergelijks gebeurde op een anderen keer in Spanje. Eens, toen het daar rustig was, was hij bezig een van de geschriften over Alexander te lezen; daardoor geraakte hij in diep gepeins ver- *) Zit noot 4 op blz. 137. *) Hispania (d.w.z. het geheele Iberische schiereiland, waartoe dus ook het tegenwoordige Portugal behoorde) was in twee provincies verdeeld: citerior („dichtbij gelegen") en ulterior („veraf gelegen"). Hispania citerior omvatte liet noorden en oosten, Hispania ulterior het zuiden en westen. *) Zie noot 3 op blz. 136. 153 PLÜTARCHUS zonken en stortte vervolgens tranen. Toen zijn vrienden de reden daarvan niet begrepen, zeide hij: „Dunkt het u dan niet bedroevenswaard, als Alexander op zoo jeugdigen leeftijd reeds over zoovelen regeerde, maar door mij nog geen enkele schitterende daad is verricht?" 12. Ternauwernood had hij Spanje betreden, of hij ontplooide zulk een werkkracht, dat hij binnen weinig dagen aan de twrintig cohorten *) die er te voren waren, tien andere toevoegde, en daarmede te velde getrokken tegen de Galaeciërs *) en Lusitaniërs *), dezen overwon en ook voortrukte tot de aan gene zijde gelegen zee 4), de vroeger niet aan de Romeinen onderhoorige volkstammen onderwerpend. Na aan den oorlog op roemvolle wijze een eind te hebben gemaakt, toonde hij zich een niet minder goed bemiddelaar in de zaken des vredes; unmers: hij herstelde de eendracht onder de afzonderlijke steden en bovenal vond hij een middel om de geschillen bij te leggen tusschen schuldenaren en schuldeischers. Hij verordende namelijk dat jaarlijks van de inkomsten der schuldenaren de schuldeischer twee derden zou krijgen en dat over de rest de eigenaar mocht beschikken, totdat op die manier de schuld zou zijn gedelgd. Hierdoor stond hij in groot aanzien, toen hij zijn provincie verliet, terwijl hij zelf een rijk man was geworden, en door zijn veldtochten de zakken zijner soldaten had gevuld, door wie hij dan ook als imperator B) werd begroet. 13. Wie een trioniftocht •) begeerden, moesten *) Sedert de legerorganisatie door Marius was elk legioen, nominaal 6ooo man tellend, in io cohorten verdeeld. ■) Wonende in den N. W. uithoek van Spanje, dus in het landschap dat naar hen Galicia heet. *) In het tegenwoordige Portugal. *) Dus: tot den Atlantischen oceaan. •) Dit was trouwens de gewone titel van een overwinnend veldheer. •) Een optocht met alle militaire praal aan het hoofd van het overwinnend leger. CAJUS CAESAR 153 (volgens de wet) b u i t e n de stad *) de toekenning daarvan afwachten; wie naar het consulschap dongen, moesten in eigen persoon binnen de stad daartoe de noodige stappen'doen. Die beide wetten streden wat Caesar's belangen betreft tegen elkaar; immers: tevens 2) was hij gekomen juist met het oog op de consulsverkiezing3); daarom leverde hij bij den senaat het verzoek in, dat het hem vergund zou worden, zonder zelf tegenwoordig te zijn, zich voor het consulschap candidaat te stellen door middel van zijn vrienden. Ter bestrijding echter van dat verlangen klampte Cato zich in den beginne vast aan de wet; maar vervolgens, toen hij zag dat velen door Caesar op diens hand waren gébracht, had hij, door den tijd als helper te gebruiken, de zaak doen mislukken en in den senaat een geheelen dag doorgesproken. Dientengevolge besloot Caesar den "triomftocht eraan te geven, maar bij (de mededinging naar) het consulaat te volharden, en dadelijk nadat hij de stad was binnengekomen, ondernam hij heimelijk Zekeren staatkundigen zet, die alle menschen om den tuin leidde behalve Cato. En dat was de verzoening van Pompejus en Crassus, de twee invloedrijkste personen van den staat. Doordat hij dezen van oneenig, als ze waren, tot vrienden had gemaakt, daarbij tevens beider invloed ten eigen bate aanwendend, dus: door een daad, die een vriendelijke mocht worden genoemd, heeft hij, zonder dat men het merkte, een omwenteling ) Met ..de stad" wordt in deze passage bedoeld het (pomoerium, d.w.z. de heilige omtrek (ringmuur) der oude stad. Daarbinnen werd niets geduld wat met het imperium (= „militair oppergezag") in verband stond; derhalve verloor door het overschrijden van het pomoerium de imperator zijn imperium en daarmede tevens zijn recht op een triomftocht; wanneer echter de senaat een overwmnenden opperbevelhebber het recht had toegekend een triomftocht te houden, werd hem door een speciale wet voor dien éénen dag het imperium binnen het pomoerium toegestaan. *) Dus: behalve om de vergurming te vragen den triomftocht te mogen houden. " *) Deze geschiedde steeds in een daartoe bijeengeroepen volksvergadering. Alexander en Caesar xi 154 PLÜTARCHUS in het staatsbestuur tot stand gebracht. Immers: het is niet waar, wat de meesten meenen, namelijk dat verschil van inzicht tusschen Caesar en Pompejus de burgeroorlogen heeft veroorzaakt; veeleer deed dat hun vriendschap, wijl zij in den beginne zich hadden vereenigd om de aristocratie ten val te brengen, en zoodoende (pas) later onderling oneenig waren geworden. Cato intusschen, die vaak voorspelde wat er zou gebeuren, trok daar enkel het voordeel uit dat hij destijds den naam kreeg van een korzelig man en van een bemoeial, en later van een wel verstandigen, maar niet gelukkigen raadgever. 14. Caesar evenwel werd, aan weerszijden gesteund door de vriendschap met Crassus en Pompejus, tot de waardigheid van consul verheven x), en nauwlijks had de afkondiging van zijn verkiezing met die van Calpu'rnius Bi'bulus, als zijn ambtgenoot, op luisterrijke wijs plaats gehad en had hij zijn ambt aanvaard, of hij diende wetsvoorstellen in, die men niet zou verwachten van een consul, maar wel van den een of anderen zeer vermetelen volkstribuun; want om den grooten hoop te believen deed hij het voorstel tot het stichten van eenige koloniën (buiten Italië) en het verdeelen van het daartoe aangewezen land 2). Hiertegen verzette zich in den senaat de aristocratische partij; maar Caesar, die al lang een voorwendsel zocht (voor een dusdanige verHaring), betuigde met luider stemme dat hij tegen zijn zin tot dienstbetoon aan het volk werd gedreven, gedwongen door den trots van den senaat en diens gebrek aan inschikkelijkheid; en daarop stormde hij het senaatsgebouw uit en belegde een volks- ') Namelijk voor het jaar 59 v. C. „1. •) Daarbij werd dan eenig veroverd grondgebied aan de arme Romeinsche burgers door loting toegewezen. CAJUS CAESAR 1.55 vergadering. Daarin liet hij .aan zijn eene zijde Crassus, aan zijn andere Pompejus plaats nemen en "vroeg dezen of zij ingenomen waren met zijn wetsvoorstellen. Toen zij bevestigend antwoordden, deed hij een beroep op hen om hem bij te staan tegen degenen, die dreigden zich met het zwaard ertegen te zullen verzetten. Ze legden die belofte af en Pompejus voegde erbij dat hij tegen het Zwaard zou oprukken niet alleen met zijn zwaard, maar ook met een.schild. Hiermede krenkte deze de aristocratisch-gezinden, want ze hadden een woord gehoord, dat niet overeenkwam met het ontzag voor zijn persoon, niet paste bij den eerbied voor den senaat, maar waanzinnig was en van jeugdigen overmoed getuigde; het volk echter was ermede ingenomen. Caesar intusschen wilde op listige wijze nog in meerdere mate van Pompejus' macht voor zich partij -trekken. Derhalve heeft hij zijn dochter Julia, ofschoon die (reeds) met Servi'lius Cae'pio verloofd was, aan Pompejus als vrouw beloofd eh verklaard aan Servilius Pompejus' dochter te zullen geven, hoewel ook die niet meer vrij was, maar aan Faustus, Sulla's zoon, toegezegd. Kort daarna nam Caesar Calpu'rnia tot vrouw, de dochter van (Calpurnius) Piso, en beloofde Piso het consulaat voor het volgende jaar, ondanks dat Cato toen, luid zijn stem verheffend, ten heftigste betuigde, dat het niet langer uit te houden was, wanneer het hoogste gezag werd verkwanseld door het sluiten van huwelijken en wanneer men met vrouwen als tusschenpersonen elkander provincies, legers en invloedrijke ambten bezorgde. Bibulus, Caesar's ambtgenoot, wilde het tot stand komen van de (voorgestelde) wetten verhinderen, maar kon niets uitrichten, en vaak liep hij gevaar, samen met Cato, op het forum te worden plütarchus' gedood; daarom heeft hij zich het overige gedeelte van zijn ambtsjaar voortdurend in zijn woning opgesloten gehouden. Pompejus liet dadelijk na zijn huwelijk het forum door gewapenden bezetten en waarborgde het volk (het tot stand komen van) de watten eh Caesar (als provincie) het geheele Gallische land aan deze en aan gene zijde van de Alpen *), terwijl hij er nog ïïly'ricum 2) bijvoegde, en wel met vier legioenen 3) voor een tijdperk van vijf jaren. Tegen deze maatregelen trachtte Cato zich te verzetten, waarop Caesar gelastte hem in verzekerde bewaring te brengen, in de meening dat hij zich op de volkstribunen 4) zou beroepen. Toen evenwel Cato zonder een woord te zeggen zich het wegleiden, merkte Caesar dat niet alleen de aanzienlijkste mannen door die daad ontstemd waren, maar dat zelfs het volk, uit eerbied voor Cato's deugd, zwijgend en met een gevoel van schaamte, hem vergezelde, waarop hij in eigen persoon heimelijk één van de volkstribunen verzocht Cato weder in vrijheid te stellen. Van de andere senatoren gingen over het geheel (slechts) weinigen met Caesar naar de senaatsvergadering; de overigen bleven uit verontwaardiging weg. En toen Consi'dius, een van de hoogbejaarden, zich dienaangaande had uitgelaten dat men niet mede kwam uit vrees voor de wapenen en de soldaten, zeide Caesar: „Waarom blijft ook gij 'dan niet uit angst daarvoor thuis?" Het ant- ») „Aar. deze zijde" en „aan gene zijde" wordt ratuurUik van Rome uit Berekend. — De provincie Gallia bevatte destijds natuurlijk alleen het tot dusverre door de Romeinen veroverde gedeelte van Gallia, d.w.z. het noorden* gedeelte van het tegenwoordige koninkrijk Itahï en het zuid-oostelijk deel van Fr=3)nD1ézè provincie omvatte het noord-westelijk deel van het Balkan-schiereiland. *) ine49^v.IC.Pwaren deze rnagistraten ingesteld om het volk tegen den overmoed van de consuls te beschermen. CAJUS CAESAR '5? wo«ra van i^onsidius was: „Omdat mijn hooge leeftijd maakt dat ik niet vrees; immers: wat er voor mij nog aan leven overschiet, is slechts weinig en veel voorzorg behoeft dat niet". Als de schandaligste der politieke handelingen tijdens Caesars consulaat beschouwde men dat tot volkstribuun werd gekozen die zelfde Clodius *) door wien een vergrijp was gepleegd met betrekking tot Caesar s huwelijk en tot de geheime nachtelijke leesten. Clodius verkiezing geschiedde namelijk enkel met het ^ Ci ,g onde ^ ^ man, en Caesar is dan ook pas naar zijn leger vertrokken, nadat hij samen met Clodius Cicero de baas was geworden en uit Italië had doen verbannen. 15. Van dien aard was, naar het heet, wat er met Caesar voorviel, eer hij naar Gaüïë vertrok. Daarna echter heeft het tijdperk van de oorlogen, die hij voerde, en van de veldtochten, waardoor hij het ruwe Celtische land onderwierp, niet alleen gemaakt dat hij als het ware van een ander standpunt uitging en zich in zekeren zin op een anderen levensweg plaatste met nieuwe daden voor oogen maar ook hem doen kennen als een krijgsman en legeraanvoerder, die bij niemand, wie ook, achterstond yan degenen, die het meest om hun veldheerstalenten bewonderd en de grootsten geweest Immers hetzij men de Fa'biussen met hem vergelijkt, en de Sa'pio's, en de MeteUussen, en Zijn üjdgenooten of zijn onmiddellijke voorgangers Sulla en Manus en de beide tucullussen, of ook Pompejus zelf, van wiens veelzijdige voortreffehjkfl«~ "a n °°rl?g <*e roem destijds hemelhoog floreerde, Caesar's daden overtroffen die van Clc^uTec^ i58 PLÜTARCHUS* allen...: van den een door de moeilijkheid van het terrein, waar hij oorlog voerde; van den ander door de grootte van het gebied, dat hij veroverde; van nummer 3 door het aantal en de geweldige macht van de vijanden, die hij overwon; van een vierde door het zonderlinge en trouwelooze van de karakters, die hij door zijn overwicht wist te winnen; van weer een ander door zijn welwillendheid en zachtmoedigheid jegens de gevangenen; van nog een ander door de geschenken en gunsten, aan zijn krijgsmakkers toebedeeld; maar ze overtreffen die van iedereen doordat hij de meeste gevechten geleverd heeft en de meeste tegenstanders heeft verslagen. Want, terwijl hij nog niet eens tien jaren in Galhë oorlog heeft gevoerd, heeft hij óver de acht-honderd steden stormenderhand genomen, drie-honderd volksstammen ten onder gebracht, en achtereenvolgens met drie milhoen vijanden slaags geraakt zijnde, heeft hij daarvan één rnilhoen doen sneuvelen en evenzooveel levend gevangen genomen. 16. Van zijn soldaten ondervond hij een zoo groote welwillendheid en toegenegenheid voor zijn persoon, dat zij, die in de vroegere veldtochten geenszins boven anderen hadden uitgemunt, nu het Caesar's roem betrof, zich onbedwingbaar en onweerstaanbaar in elk mogelijk gevaar stortten. Zoodanig iemand was bij voorbeeld zekere Aci'hus. Toen deze in het zeegevecht om Massi'lia op een vijandelijk schip was gesprongen, werd hem de rechterhand met een zwaard afgehouwen, maar niettemin hield hij met de linker het schild vast en daarmede de vijanden in het aangezicht slaande^ verdreef hij ze allen en vermeesterde zoo het: vaartuig 2). ') Thans Marseille genaamd. •) Suetonius en Valerius Maximus vermelden deze heldendaad van Acihus- CAJUS CAESAR 159 . Een ander voorbeeld leverde Ca'ssius Scaeva in den slag bij Dyrrha'chium *). Hem was door een pijl een van zijn oogen uitgeschoten, rijn eene schouder was door een werpspiets doorboord en evenzoo zijn eene dij; met rijn schild had hij honderd-en-dertig speerworpen opgevangen; toen nep hij de vijanden toe dat hij zich wilde overgeven Hierop naderden hem er twee; den een hieuw hij met zijn zwaard een schouder af, en den ander deed Juj door een stoot in het aangezicht rechtsomkeert maken; en zelf werd hij nu door zijn makkers omtnngd en in veiligheid gebracht. Eens, in Britannië, waren de centurio's 2) van de voorhoede in een moerassige streek geraakt, die vol water stond, en hadden hen de vijanden overvallen. Terwijl Caesar zelf het gevecht gade sloeg, stortte een van zijn soldaten zich te midden van de vijanden en verrichtte een reeks bewonderenswaardige daden, waardoor hij, nadat de barbaren op de vlucht waren gegaan, de centurio's ontzette; zelf echter, achter allen aan, zich slechts met moeite •door het moeras een weg banend, wierp hij zich ' voorover in de drassige golven, en, zonder zijn schild, kwam hij, nu eens zwemmend, dan weer wadend, er ternauwernood doorheen. Caesar en ■diens omgeving kwamen vol bewondering onder vreugdebetoon en bijvalskreten hem te gemoet, rnaar hij zelf stortte vol schaamte en in tranen badend voor Caesar's voeten neder, hem om vergeving smeekend wegens het in den steek laten van Zijn schud. In Afrika hadden Scipio's manschappen een schip van Caesar vermeesterd 3), waarop Gra'nius ]) Thans Durazzo genaamd. ') Oorspronkelijk ..aanvoerder van een centaria (= afdeeling van 100 man.» . «) Over dezenSapxoea den oorlog mAfricavergehjke menK x6o PLÜTARCHUS* Petro voer, die voor het volgend jaar tot quaestor ) was benoemd. De overige bemanning maakten ze krijgsgevangen, maar ze zeiden dat ze hem, den (aanstaanden) quaestor vrij heten. Hij evenwel zeide dat Caesar's soldaten de gewoonte hadden genade te schenken, maar niet aan te nemen, en doodde zich daarop door zich in zijn zwaard te storten, . , 17. Dergelijke daden, deels uit een doortastenden wil, deels uit eerzucht voortspruitend, heeft Caesar zelf hetzij gekweekt, hetzij veroorzaakt; en wel in de eerste plaats door niet karig te zijn met het uitdeden van gunsten en eerbewijzen, wijl bij daardoor toonde dat hij niet om persoonlijke weelde of genotzucht op zijn veldtochten schatten vergaarde, — die lagen namelijk bij- hem veilig bewaard om voor allen zonder onderscheid als kampprijzen te dienen voor betoonde mannenmoed, — en rijn eigen voordeel van den verworven rijkdom bestond in het uitdeelen ervan aan wie van rijn soldaten zulks verdienden; en in de tweede plaats doordat hij uit vrijen wil zich aan ieder gevaar blootstelde en bij geen enkele inspanning het opgaf. Dat hij op gevaren tuk was verwonderde de soldaten niet, wijl hij tuk was óp eer; maar wel trof hen rijn bestand zijn tegen inspanningen, daar zijn volharden niet in verhouding tot zijn lichaamskracht leek; terwijl hij namelijk schraal van gestalte was, blank en teer van huid, aan hoofdpijn sukkelend en onderhevig aan epileptische toevallen, — deze ziekte had hem, naar men zegt, het eerst in Co'rduba *) overvallen, — nam hij dat zwakke gestel toch niet als voorwendsel voor een weekehjk leven, maar beschouwde zijn veldtochten als een geneesmiddel daartegen; door geforceerde mar- *) Zie noot 2 op blz. 141. ») Het tegenwoordige Cordova. CAJUS CAESAR 161 schen toch, door een eenvoudige levenswijs, door voortdurend in de buitenlucht te zijn en zich in te spannen bestreed hij de ziekte en zorgde hij dat zijn lichaam er niet door werd ondermijnd. Te slapen legde hij zich meestal op een reiswagen of in een draagstoel, zoodoende den rusttijd op practische wijze aanwendende en over dag reed hij in een wagen om de bezette punten, de steden, de verschansingen te inspecteeren, naast zich hebbende één van zijn slaven, die gewend waren, onder het snel voorwaarts gaan op te schrijven wat Caesar dicteerde, en achter zich een enkelen soldaat met het zwaard in de hand. En Zóó vlug legde hij den weg af, dat hij bij zijn eerste vertrek van Rome reeds op den achtsten dag den Rho'danus 2) bereikte. Paardrijden viel hem van zijn jeugd aan gemakkelijk; hij had er zich namelijk aan gewend, de handen achterwaarts buigend en op den rug samenvouwend, zijn paard uit alle macht te laten rennen. En op dien veldtocht had hij zich bovendien geoefend, te paard zittend, zijn brieven te dicteeren en dan aan twee schrijvers te gelijk volop werk te geven, en volgens O'ppius 8) zelfs aan meer dan twee. Men vertelt ook dat Caesar het eerst heeft uitgedacht met zijn vrienden schriftelijk te verkeeren 4), wanneer dringende zaken te behandelen waren en de gelegenheid tot een persoonlijke ontmoeting ontbrak, hetzij wegens rijn talrijke bezigheden, hetzij wegens de uitgebreidheid der stad. *) Immers: door als hij sliep zich tevens te laten vervoeren kwam hij zijn doel nader. s) Thans Rhóne geheeten. — Men zij er intusschen op bedacht dat er hier sprake is van een voorttrekken met een leger. 8) Deze was een vertrouwd vriend van Caesar. 4) Dit, en niets anders, staat bij Plütarchus te lezen, maar het klinkt volkomen ongelooflijk. Suetonius echter vertelt dat Caesar de uitvinder is geweest van een soort geheimschrift. Mogelijk heeft dus Plütarchus bedoeld dit te zeggen, maar is hij onduidelijk in zijn bewoordingen geweest. 162 PLÜTARCHUS Dat hij gemakhjk te bevredigen was, als het zijn voedsel betrof, daarvan voert men o.a. het volgend bewijs aan. Toen Vale'rius Leo, zijn gastheer te Mediola'num *) hem asperges had voorgezet, maar er (bij vergissing) welriekende olie over had gegoten in plaats van ohjfolie, at hij zelf eenvoudigweg ervan en berispte rijn vrienden, die er hun ongenoegen over te kennen gaven, met deze woorden: „Het ware immers voldoende geweest, als men het niet lustte, er niet van te gebruiken ! Wie een dergelijke ongemanierdheid aan de kaak stelt, is zelf ongemanierd". Op zekeren tocht moest hij, ten gevolge van een storm, met anderen zijn toevlucht zoeken in de hut van een behoeftig man; aangezien hij er niet meer dan één enkel vertrek in vond, dat amper één persoon kon bergen, zeide hij tegen rijn vrienden: „Eereplaatsen moet men afstaan aan de voornaamsten, maar (als enkel) het noodige (voorhanden is, sta men dit) aan de zwaksten (af), en gelastte daarop Oppius 2) zich er te rusten te leggen. Zelf overnachtte hïj met de anderen onder de luifel van de voordeur. 18. Den eersten intusschen van zijn Gallische oorlogen had hij te voeren tegen de Helvetiërs en Tiguriners3), die, na hun eigen steden ten getale van twaalf in brand te hebben gestoken en hun dorpen ten getale van vier-honderd, voorwaarts trachtten te trekken door het aan de Romeinen onderworpen (gedeelte van) Galhë, evenals indertijd de Cimbren en Teutonen (dit hadden gedaan). En voor dezen deden ze, naar het scheen, niet onder in onverschrokkenheid; en hun geheele ') Thans: Milaan. *) Volgens Suetonius was deze (dezelfde als de hierboven vermelde) door een plotselinge ongesteldheid overvallen. 3) Minder nauwkeurig uitgedrukt; immers: een der vier gouwen van de Helvetiërs werd door de Tiguriners bewoond. CAJUS CAESAR 163 aantal bedroeg driehonderd-duizend, onder wie honderdnegentig-duizend strijders waren. Van dezen heeft niet hij zelf, maar Labië'nüs, die door hem erheen was gezonden, de Tiguriners bij de rivier den Arar*) letterlijk verpletterd. Hem echter hebben, toen hij met zijn leger naar een bevriende stad onderweg was, de Helvetiërs onverhoeds overvallen; hij kon toen nog juist naar een dekking biedend terrein de wijk nemen. Daar verzamelde hij rijn strijdmacht en stelde die op in slagorde en toen hem hierna een paard werd gebracht, sprak hij: „Daarvan zal ik gebruik maken bij het vervolgen; laten we nu (eerst) op de vijanden afgaan!" en meteen deed hij te voet in stormpas den aanval. Na ten langen leste en met moeite de (vijandelijke) strijdmacht terug te hebben gedrongen, wachtte hem de grootste inspanning rondom de wagens en de (daarvan opgeworpen) verschansing, wijl met alleen rij zelf daar stand hielden en streden, maar ook hun kinderen en vrouwen, tot den dood toe, zich verdedigden en (ten slotte) mede neergehouwen werden. Het gevolg was dat de slag eerst tegen middernacht eindigde. Aan deze glansrijke overwinning heeft hij door een andere daad de kroon opgezet: van de barbaren heeft hij diegenen, die uit het gevecht naar alle kanten uiteengestoven waren en dus het leven er hadden afgebracht, — en dat waren er meer dan honderd-duizend, — laten bijeenbrengen en hen genoodzaakt het land, dat ze hadden verlaten, en de steden, die ze vernield hadden, weder te gaan bewonen. Hij deed dit uit vrees dat de Germanen, wanneer het land onbewoond bleef, de grenzen ervan overtrekken zouden en het in beslag zouden nemen. ') Thans Saint genoemd. i66 plütarchus' Padus x), een deel van hetgeen hem tot provincie was gegeven; de rivier namelijk, die de Ru'bico 2) heet, vormt ten deele de grens tusschen het aan den voet der Alpen gelegen Galhë 8) en het overige (deel van) Italië 4). Tijdens rijn verblijf aldaar was hij erop uit om de gunst van den grooten hoop te winnen, want er kwamen velen tot hem, en wat ieder van dezen wenschte gaf hij hem, en niemand het hij van zich weggaan zonder nu reeds iets van hem te hebben gekregen, of althans vol verwachting voor de toekomst. En Pompejus lette er gedurende al den overigen tijd van rijn veldtocht niet op5), dat hij om beurten nu eens de vijanden onderwierp door het wapengeweld van rijn medeburgers, dan weer rijn medeburgers ving en inpalmde door de schatten van de vijanden. Toen Caesar evenwel het bericht werd gebracht, dat de Belgen waren afgevallen, de machtigste volkstam der Galliërs en een derde van geheel Galhë bewonend, en dat rij reeds heel wat duizendtallen 6) gewapende mannen bijeengebracht hadden, wendde hij zich terstond tegen dezen en legde met grooten spoed den weg af, zoodat hij de vijanden overviel terwijl rij Bezig waren de (landen der) met hem verbonden Galliërs te verwoesten. De het dichtst opeengehoopte en talrijkste massa, 1) Thans: de Po. *) Thans Pisatello of Fiumicino genoemd. 8) De offïcieele naam van dit deel der provincie Gallia was Gallia Cisalpina ( = „Gallië aan deze zijde der Alpen") of Gallia citerior (— „het dichtbij gelegen Gallië); dit kwam overeen met het tegenwoordige Noord-Italië; het was door de Z e e-A 1 p e n gescheiden van het andere deel: Gallia Transalpina (= „Gallië aan de overzijde van de Alpen") of Gallia Ulterior (— het „verafgelegen Gallië"), dat tot Caesar's tijd slechts het zuid-oostelijk deel van Frankrijk omvatte. — Gallia Cisalpina werd door den Padus doorsneden. 4) Dit is onnauwkeurig uitgedrukt; want in Plütarchus tijd was Gallia Cisalpina reeds bij Italië ingelijfd. 6) In het Grieksch staat letterlijk „Pompejus merkte niet"; dit is weder onnauwkeurig uitgedrukt, want Pompejus moet toch wel degelijk gemerkt hebben dat in al die jaren Caesar in Gallië zoo voorspoedig oorlog voerde. Het zou dus eigenlijk alleen op het laatste gedeelte van den zin kunnen slaan. e) In het Grieksch staat letterlijk „tienduizendtallen". CAJUS CAESAR 167 die (evehwel) schandelijk vocht, dreef hij op de vlucht ei vernietigde hij 200 volkomen, dat door de menigte lijken de Romeinen zoowel meren als diepe rivieren konden overtrekken. Van de afgevallenen gaven nu alle stammen, die langs den Oceaan woonden, zich zonder tegenstand aan Caesar over; maar tegen het ruwste en strijdbaarste volk aldaar, de Nerviërs moest hij te velde trekken. Zij hadden zich in dichte bosschen genesteld en hun gezinnen en bezittingen geborgen ergens in een diepe kloof van het woud, zeer ver van de vijanden, en zelf, zestig-duizend man sterk, hadden zij plotseling Caesar overvallen, die bezig was een verschansing te maken en hen niet op dat tijdstip vernachtte. De ruiterij dreven ze op de vlucht en, het twaalfde en zevende legioen omsingeld hebbende, hieuwen rij alle aanvoerders ervan neder. Wanneer nu niet Caesar een schild had beetgepakt en dwars door de vóór hem strijdenden heen op de barbaren was losgestormd, en wanneer niet, terwijl hij in gevaar verkeerde, het tiende legioen van de hoogte naar beneden was gestormd en de gelederen van de vijanden had doorgebroken, zou, naar allen schijn, geen (van de Romeinen) in het leven zijn gebleven. Nu echter leverden rij tengevolge van Caesar's durf het gevecht, dat, naar men zeide, boven hun macht ging, en toch konden ze de Nerviërs niet op de vlucht drijven; ze moesten hen neerhouwen onder het tegenstand bieden; immers van de zestig-duizend bleven er, naar men zegt, vijf-honderd over, en van de vier-honderd raadsleden *) drie. *) Deze woonden in het tegenwoordige Henegouwen en Namen. *) Caesar, die het allicht beter zal hebben geweten dan Plütarchus, vermeldt dat er oorspronkelijk z es-honderd raadsleden waren. — Dezelfde schrijft trouwens den ommekeer in het gevecht niet alleen toe aan zijn eigen flinke houding, maar ook aan het te rechter tijd verschijnen van zijn onderbevelhebber Labiënus met diens manschappen. i68 plütarchus' 21. Toen de senaat dit (alles) had vernomen, werd het besluit genomen vijftien dagen lang — zooveel als nooit te voren bij eenige overwinning dankoffers te brengen aan de goden en dat, terwijl men feestvierde, de openbare zaken x) stil zouden staan. Immers: wijl zooveel volkeren te gelijk in opstand waren gekomen, was het gevaar klaarblijkelijk groot geweest, en, omdat juist Caesar de overwinnaar was, maakte de gunstige gezindheid van den grooten hoop jegens hem de overwinning nog luisterrijker. Caesar zelf intusschen bracht, na de zaken in Galhë goed te hebben geregeld, den winter door in het gebied in de buurt van den Padus 2), terwijl hij tevens van daaruit Rome voor zich trachtte in te pakken. Niet alleen toch gebruikten wie naar de overheidsambten dongen, hem als dengene, die de kosten daarvoor droeg, kochten voor het van hem verkregen geld het volk om en werden zóó verkozen, terwijl zij daarentegen alles deden wat zijn macht Zou vermeerderen, maar óók kwamen de meeste der aanzienlijkste en grootste mannen bij hem te Luca s) samen, met name Pompejus en Crassus en Appius 4), de propraetor van Sardinië, en Nepos 8), de proconsul van Spanje; zoodat daar honderd en twintig lictoren 6) aanwezig waren en meer dan twee-honderd senatoren. Ze beraadslaagden met elkander en gingen uiteen nadat ze het eens waren geworden over het volgende: Pompejus en Crassus moesten tot consuls7) 1) In de eerste plaats de rechtspraak en het vergaderen van den senaat. 2) Zie noot x op blz. x66. .') Thans: Lucca. ') Voluit: Appius Clau'dius Pulcher. ') Voluit: Quintus Caeci'lius Metellus Nepos. *) Zoo heetten de dienaren der gewone hoogere magistraten, die, als teeken van het gezag van dezen, een bundel roeden voor hen uitdroegen. Buiten Rome werd tusschen de roeden nog een bijl gestoken, omdat dan de magistraten over leven en dood der burgers beschikten. 7) Namelijk voor het volgend jaar. dus voor 55 v. C. CAJUS CAESAR 169 worden gekozen, en aan Caesar moest behalve een tweede J) tijdperk van vijf jaren voor zijn proconsulschap, geld uit de staatskas toegewezen worden, hetgeen allen menschen met gezond verstand allerzonderlingst voorkwam; immers: dezelfde personen, die zoo groote sommen van Caesar hadden gekregen, trachtten nu den senaat te overreden hem, alsof hij er gebrek aan had, geld te geven, of liever: ze dwongen den senaat ertoe, ofschoon de raadsleden zuchtten over hetgeen ze bij stemming goedkeurden; Cato namelijk was niet aanwezig, — men had h^m met opzet naar (het eiland) Cyprus een zending opgedragen, — en Favo'nius, een (ijverig) navolger van Cato, was, toen hij door zijn woorden niets kon uitrichten, de deur uitgesneld en had zich schreeuwend tot het volk gericht; niemand echter lette op hem, deels uit ontzag voor Pompejus en Crassus; de meesten evenwel hielden zich stil, omdat ze Caesar wenschten te believen en in afwachting leefden van wat ze van hém zouden krijgen. 22. Caesar nu keerde andermaal 2) naar zijn strijdmachten in Gallië terug en in dat land wachtte hem een zware oorlog, wijl nu pas twee talrijke Germaansche volksstammen den Rijn waren overgetrokken om landerijen in beslag te nemen; de eene volkstam heette de Usipe'ten, de andere de Te'ncteren. Aangaande den strijd tegen deze volken heeft Caesar in zijn kronieken 3) het volgende geschreven. De barbaren onderhandelden met hem door middel van afgezanten, maar zijn eigen ruiterij, vijf-duizend man (sterk), werd door hen, die slechts l) Onnauwkeurig; want de beraadslaging had 56 v. C plaats en toen waren van Caesar's proconsulaat pas drie jaren om. *) Plütarchus slaat hier het geheele derde jaar over van Caesar's krijgsverrichtingen in Gallië. ') Plütarchus gebruikt hier verkeerdelijk het Griêksche woord dat „dagboek" beteekent. Alexander en Caesar 13 170 PLÜTARCHUS acht-honderd man telden, tijdens den wapenstilstand overvallen en, juist daarom1) er niet op voorbereid, op de vlucht geslagen. Vervolgens zonden ze anderen (als gezanten) tot.hem, die hem op nieuw trachtten om den tuin te leiden, maar dezen hield hij vast en voerde zijn leger tegen de barbaren aan, wijl bij woord houden tegenover zoo trouwelooze verdragschenders als onnoozelheid beschouwde. Tany'sius *) vermeldt dat Cato, toen de senaat ter eere van die overwinning tot feestelijkheden en dankoffers wilde besluiten, als zijn gevoelen te kennen gaf dat men Caesar aan de barbaren moest uitleveren, want aldus zou men in het belang van den staat de schending van het verdrag weer goed maken en den vloek op het hoofd van den schuldige doen neerkomen. Van de Germanen intusschen, die (indertijd) den Rijn waren overgetrokken, bedroeg het aantal der nedergehouwenen vier-honderd-duizend, en de enkelen, die (de rivier) weder hadden kunnen oversteken, waren opgenomen door de Sigambren 8), een Germaansch volk. Dit was voor Caesar een aanleiding (om) tegen hen op te rukken en overigens streefde hïj ook naar den roem van de eerste te rijn onder de menschen, die met een leger den Rijn overtrok. Derhalve sloeg hij een brug over die rivier, die niet alleen zeer breed is, maar tevens op dat overgangspunt 4) ten zeerste bruist en woest is en hevig stroomend, waarvan het gevolg was dat aan de pijlers van de brug stooten werden toegebracht en scheuren door de stroomafwaarts voortgestuwd wordende boomstammen en houtmassa's. Dat wist hij echter te i) Namelijk: omdat er een wapenstilstand was gesloten. ■) Een geschiedschrijver, die voornamelijk de samenzwering van Catmna behandeld heeft. *) Ten noorden van Mainz, rechts van den Rijn. *) Waarschijnlijk in de buurt van Bonn gelegen. CAJUS CAESAR 171 ondervangen door een wering, bestaande uit groote palen, die over de geheele breedte van het overgangspunt in de bedding werden geheid; wijl hij zóó de kracht van den stroom, bij het tegen de brug aankomen, beteugelde. En door in tien dagen de brug te voltooien leverde bij een werk, dat men voor onuitvoerbaar zou hebben gehouden. 23. Toen hij rijn legermacht had overgezet, durfde niemand hem te gemoet trekken, want zelfs de Sue'ven, het meest in staat aan de spits te staan van de Germaansche natie, hadden zich met pak en Zak naar de diepe en boschrijke valleien begeven. Hij liet dus het gebied der vijanden met vuur verwoesten; maar al degenen, die de partij der Romeinen omhelsden1), versterkte hij in hun goede gezindheid; en na achttien dagen, in Germame te hebben vertoefd, trok hij weder naar - Gallië terug. De (hierop volgende) veldtocht tegen de Britanniërs 2) werd ondernomen met grooten durf en kreeg dus beroemdheid; want Caesar was de eerste die den westelijken oceaan met een vloot bevoer en, om krijg te voeren, een leger begeleidend, de Atlantische zee overstak. De uitgestrektheid van het eiland zelf werd ongelooflijk geacht en veroorzaakte onder de talrijke schrijvers een grooten strijd; naam en verhalen eromtrent werden als' verzinsels beschouwd, gelijk omtrent een eiland dat nooit had bestaan en ook niet bestond. Derhalve vatte Caesar het plan op het in bezit te nemen en breidde zoodoende de heerschappij der Romeinen uit tot buiten de [grenzen der] bekende wereld. Twee malen voer Caesar uit het ertegenover gelegen Gallië naar het eiland over en in talrijke gevechten bezorgde hij den vijanden meer kwaad ) Met name de Ubiêrs, in den omtrek van het latere Keulen. ■) Plütarchus verzuimt mede te deelen dat Caesar de Britanniërs wilde kastijden, omdat zij zoo vaak den Galliërs hulp hadden verleend. 172 PLÜTARCHUS dan den zijnen voordeel; immers: er was van deze in nooddruft levende en behoeftige menschen1) niets te halen, dat de moeite waard was; en dus was het eind van den oorlog niet zoodanig, als hij zich had voorgesteld; want na van den koning gijzelaars te hebben gekregen en hem een schatting te hebben opgelegd, is hij weder van het eiland opgebroken. En hij vond (in Galhë) brieven van zijn vrienden te Rome, die men juist op het punt stond hem over Zee te doen toekomen en die hem het overlijden meldden van zijn dochter; ze overleed namelijk tijdens haar bevalling als gade van Pompejus 2). Groot was daarover de droefheid van Pompejus. groot ook die van Caesar; maar hun vrienden werden er erg door verontrust, aangezien naar hun meening de tusschen hen beiden bestaande band nu was verbroken, die in den overigens zoo kranken staat ten minste vrede en eendracht placht te bewaren; immers: ook het kind is spoedig gestorven en overleefde de moeder (slechts) weinige dagen. Tegen den wil der volkstribunen nam de plebs (het lijk van) Julia op en droeg het naar den Campus Martius 8), en daar bevindt zich nu haar asch, nadat met plechtig rouwbetoon haar lijk was verbrand. ' 24. Door den nood gedrongen 4) had Caesar zijn legermacht, die bereids aanzienlijk was geworden, over een aantal winterkwartieren verdeeld en, naar gewoonte, was hij zelf naar Italië vertrokken. Opnieuw barstten toen allerwege opstanden onder de Galliërs los; aanzienlijke legerscharen Zwierven rond en vernielden de winterkwartieren ') Caesar evenwel bericht dat bij de Bntanniërs gouden munten in gebruik waren, en de latere opgravingen hebben dit ook bewezen. 2) Vergelijk hfdst. 14. ') Het aan Mars gewijde veld. in het noord-westen van de stad Rome, aan den linkeroever van den Tiber; buiten het Pomoerium. den ouden, geheiligden ringmuur der stad. — Vergelijk noot x op blz* 153. : 4) Een langdurige droogte had namelijk een groote schaarschte van levensmiddelen veroorzaakt. CAJUS CAESAR der Romeinen ofx) bestormden hun verschansingen. De talrijksten echter en krijgshaftigsten onder de opstandelingen hadden, met Ambi'orix als aanvoerder, Cotta en Titu'rius met leger en al omgebracht en waren bezig, na met zestig-duizend man het legioen, (dat) onder (bevel stond van) Cicero \ omsingeld te hebben, het kamp der Romeinen te belegeren; het stormenderhand innemen ervan scheen dan ook niet meer veraf 3), daar alle Romeinen gewond waren en (eigenlijk) boven vermogen zich (nog) vol vuur verdedigden. Toen dit aan Caesar, die veraf was, werd bericht, wendde hij zich schielijk daarheen, bracht in zijn geheel zeven-duizend man op de been en spoedde Zich om Cicero te ontzetten. Dat deed hij evenwel niet zonder dat de belegeraars het merkten, en dezen trokken hem dan ook te gemoet, vol minachting voor het gering aantal (van zijn manschappen), en dus in de meening dat ze hen (terstond) zouden overhoop loopen. Caesar daarentegen leidde zijn vijanden om den turn en ontsnapte hen steeds, en wanneer hij een terrein aantrof, geschikt voor iemand, die met weinigen tegen velen streed, liet hij een versterkt kamp aanleggen en hield de zijnen van ieder gevecht terug, hen integendeel nopend den wal hoog op te trekken en de poorten (als het ware) dicht te metselen, evenals of ze bevreesd waren, het (listiglijk zoó) ertoe leidende, dat zijn manschappen geminacht werden, totdat hij een uitval deed op de vijanden, die uit overmoed in verspreide hoopen op het kamp stormliepen, hen op de vlucht dreef en velen van hen doodde 4). ) Plütarchus schrijft hier een voegwoord dat en beteekent. MarJ^T,.n..2T!!ÏÏlTU'1K^ Cicero' teoeder ™ d™ beroemden redenaar •fn» r l ï10"0; Va? men 0>a- meWin« w°rdt gemaakt in hfdst. 3 enT rf ?Jl , °neksch,e ttek? beteekent letterlijk: het schilde niet veel ofze h a dae n het stormenderhand vermeester d. ') Plütarchus is hier overgegaan tot de uitvoerige bescruijving van Cae- x74 PLÜTARCHUS 25. Dit heeft de talrijke opstanden van de daar in de buurt wonende Galliërs gedempt en bovendien het feit dat in den winter Caesar in persoon naar alle kanten heentrok en scherp het oog gericht hield op de pogingen tot opstand. Immers: ter vervanging van de legioenen, die hij verloren had, waren er drie andere voor hem uit Italië gekomen; Pompejus namelijk had van rijn eigen legioenen er twee geleend, en één was pas aangeworven uit het om den Padus *) gelegen gedeelte van Gallië 2). Op een grooten afstand echter van die streken begonnen zich de kiemen te vertoonen van den geweldigsten en gevaarlijksten van alle oorlogen daarginds 8); de kiemen namelijk, die al lang in het geheim door strijdbare stammen gelegd waren en nauwlettend verzorgd door de machtigste mannen; de kiemen, die krachtig waren geworden doordat van overal her talrijke jonge manschappen, gewapend, waren verzameld, doordat groote schatten voor dat zelfde doel waren bijeengebracht, door de sterkte der steden, door de ongenaakbaarheid van het terrein. Daarbij kwamen destijds — het was in den winter — ijsschotsen 4) op de rivieren, sneeuwjachten, die de wouden geheel bedekten, vlakten door bergstroomen in poelen verkeerd; voorts: hiér paden onherkenbaar gemaakt door de diepe sneeuw, daar een groote onzekerheid om den weg te vinden, doordat moerassen en beken buiten hun oevers waren getreden. Dat alles maakte, naar het scheen, voor Caesar zijn pogingen tegenover de sar's'taktiek tegenover den veel machtigeren vijand, en heeft daardoor verzuimd medé te deelen dat de onderbevelhebber Cicero werkelijk door Caesar is ontzet. *) Zie noot i op blz. 166. ') Zit noot 3 op blz. 166. ») D.W.Z. in Gallië. . ;. ') Feitelijk spreekt Plütarchus enkel van ijs; maar indien de rivieren niet anders dan regelmatig bevroren waren geweest, zou dit in het voordeel zijn geweest van Caesar, wijl hij dan, zonder bruggen te slaan, de troepen erover had kunnen voeren. CAJUS CAESAR 175" afvalligen in alle opzichten tot een onbegonnen werk. Talrijke volkstammen waren dus afgevallen, en aan de spits stonden de Arve'rners ') en de Carnu'ters 2), en de opperste leiding in den oorlog bezat de daartoe verkozen Vercinge'torix, wiens vader de Galliërs ter dood hadden gebracht, wijl hij, naar het scheen, zich de opperheerschappij wilde aanmatigen. 26. Deze Vercingetorix nu splitste rijn strijdmacht in talrijke deelen en stelde aan het hoofd daarvan talrijke aanvoerders, waardoor hij al het omliggende land, tot aan wat in den omtrek van den Arar s) lag, rijn zijde deed kiezen, met de bedoeling, — terwijl men in Rome reeds tegen Caesar begon samen te spannen 4), — geheel Gallië tot den krijg op te wekken. Had hij dit een weinig later gedaan, namelijk toen Caesar in den burger-oorlog was gewikkeld, dan had een ontsteltenis Italië aangegrepen, niet lichter dan tijdens den aanval der Cimbriërs. Nu evenwel is Caesar, die een aangeboren talent had om van alle kansen in den oorlog een uitstekend gebruik te maken en bovenal van het juiste tijdstip, Zoodra hij den afval had vernomen, opgebroken; hij marcheerde langs dezelfde wegen, die hij te voren had afgelegd, terwijl hij zoowel door de onstuimigheid als door de snelheid van zijn tocht, ondanks den zoo strengen winter, aan de barbaren toonde dat een onweerstaanbaar en onoverwinnelijk leger tegen hen optrok. Immers: waar het (bijna) niet te gelooven was dat een van de rijnen, hetzij bode of koerier, zelfs na verloop van veel tijd doorheen ') In het latere gouvernement A avergne. Ortèanais*'* ktere graafschap Chartres, dat behoorde tot het gouvernement ') Zie noot i op blz. 163. ') Hier laat Plütarchus zich eenigszins door zijn phantasie meesleepen. 174 PLÜTARCHUS 25. Dit heeft de talrijke opstanden van de daar in de buurt wonende Galliërs gedempt en bovendien het feit dat in den winter Caesar in persoon naar alle kanten heentrok en scherp het oog gericht hield op de pogingen tot opstand. Immers: ter vervanging van de legioenen, die hij verloren had, waren er drie andere voor hem uit Italië gekomen; Pompejus namelijk had van rijn eigen legioenen er twee geleend, en één was pas aangeworven uit het om den PadusT) gelegen gedeelte van Gallië 2). Op een grooten afstand echter van die streken begonnen zich de kiemen te vertoonen van den geweldigsten en gevaarlijksten van alle oorlogen daarginds 3); de kiemen namelijk, die al lang in het geheim door strijdbare stammen gelegd waren en nauwlettend verzorgd door de machtigste mannen; de kiemen, die krachtig waren geworden doordat van overal her talrijke jonge manschappen, gewapend, waren verzameld, doordat groote schatten voor dat zelfde doel waren bijeengebracht, door de sterkte der steden, door de ongenaakbaarheid van het terrein. Daarbij kwamen destijds — het was in den winter — ijsschotsen 4) op de rivieren, sneeuwjachten, die de wouden geheel bedekten, vlakten door bergstroomen in poelen verkeerd; voorts: hiér paden onherkenbaar gemaakt door de diepe sneeuw, daar een groote onzekerheid om den weg te vinden, doordat moerassen en beken buiten hun oevers waren getreden. Dat alles maakte, naar het scheen, voor Caesar rijn pogingen tegenover de sar's'taktiek tegenover den veel machtigeren vijand, en heeft daardoor verzuimd medé te deelen dat de onderbevelhebber Cicero werkelijk door Caesar is ontzet. ') Zie noot i op blz. 166. ■) Zie noot 3 op blz. 166. *) D.w.z. in Gallië. ') Feitelijk spreekt Plütarchus enkel van ijs} maar indien de rivieren niet anders dan regelmatig bevroren waren geweest, zou dit in het voordeel Zijn geweest van Caesar, wijl hij dan, zonder bruggen te slaan, de troepen erover had kunnen voeren. CAJUS CAESAR I71> alValligen in alle oprichten tot een onbegonnen werk. Talrijke volkstammen waren dus afgevallen, en aan de spits stonden de Arve'rners J) en de Carnu'ters 2), en de opperste leiding in den oorlog bezat de daartoe verkozen Vercinge'torix, wiens vader de Galliërs ter dood hadden gebracht, wijl hij, naar het scheen, zich de opperheerschappij wilde aanmatigen. 2l* Vercuigetorix nu sph'tste rijn strijd¬ macht in talrijke deelen en stelde aan het hoofd daarvan talrijke aanvoerders, waardoor hij al het omliggende land, tot aan wat in den omtrek van den Arar s) lag, zijn zijde deed kiezen, met de bedoeling, — terwijl men in Rome reeds tegen Caesar begon samen te spannen 4), — geheel Gallië tot den krijg op te wekken. Had hij dit een weinig later gedaan, namelijk toen Caesar in den burger-oorlog was gewikkeld, dan had een ontsteltenis Italië aangegrepen, niet lichter dan tijdens den aanval der Cimbriërs. Nu evenwel is Caesar, die een aangeboren talent had om van alle kansen in den oorlog een uitstekend gebruik te maken en bovenal van het juiste tijdstip, Zoodra hij den afval had vernomen, opgebroken; bij marcheerde langs dezelfde wegen, die hij te voren had afgelegd, terwijl hij zoowel door de onstuimigheid als door de snelheid van zijn tocht, ondanks den Zoo strengen winter, aan de barbaren toonde dat een onweerstaanbaar en onoverwinnelijk leger tegen hen optrok. Immers: waar het (bijna) niet te gelooven was dat een van de zijnen, hetzij bode of koerier, zelfs na verloop van veel tijd doorheen ") In het latere gouvernement Auvergne. Orhana,^ graafschap CWes- "at behoorde tot het gouvernement *) Zie noot i op blz. 163. «) Hier laat Plütarchus zich eenigszins door zijn phantasie meesleepen. 176 PLÜTARCHUS kwam, daar zag men hem met zijn geheele leger, terwijl hij bovendien nog htm landen plunderde, hun sterkten vernielde, hun steden aan zich onderwierp en hen, die berouw toonden weer in genade aannam; totdat ook de Ae'duers *) een oorlogzuchtige houding tegenover hem aannamen, een volk, dat zich vroeger broeders noemde van de Romeinen en buitengemeen door dezen geëerd werd; toen echter veroorzaakten zij, doorzich bij de afvalligen aan te sluiten, in Caesar's leger een groote moedeloosheid. Om die reden dan ook brak hij vandaar op en overschreed de grenzen der Li'ngoners a), wijl hij voeling wilde houden met de Sequaners, die (met de Romeinen) bevriend waren en als het ware een voormuur voor Italië vormden tegen het overige deel van Galhë. Hier echter overvielen de vijanden hem met een groote overmacht 8), waarop Caesar schielijk besloot een beslissenden kamp te wagen en, de barbaren na een langdurigen strijd en onder een hevig bloedbad overweldigd hebbende, overwon hij hen geheel en kreeg zoo de overhand 4); maar. niettemin schijnt hij in den beginne in gevaar te zijn geweest, want de Arverners toonen (nog den vreemdelingen) een aan een heiligdom opgehangen dolk, als zijnde een wapenbuit op Caesar behaald. Toen deze zelf dat later zag, glimlachte hij, en terwijl rijn vrienden hem aanrieden het te laten wegnemen, weigerde hij dat, daar hij het als een wijgeschenk beschouwde. *) Deze woonden ongeveer in het tegenwoordige departement Saöne-etLoire, en door hun land heen lag dus voor Caesar de korste verbindingsweg met Zijn in het noord-oosten van Gallië overwinterende legioenen. — Plütarchus geeft hier evenwel een geheel verkeerde voorstelling van Caesar's taktiek en van hetgeen hem daartoe noopte. *) Deze woonden op het plateau de Langres, *) Plütarchus zegt letterlijk: ,,met vele tienduizendtallen". *) Deze gansche zin is in het oogloopend gezwollen, en stemt bovendien geenszins overeen met wat Caesar zelf in het 7e boek van zijn kronieken verhaalt. CAJUS CAESAR 177 27. Niettemin kwamen van de toen ontsnapten de meesten met htm koning1), al vluchtende, terecht in de stad Ale'sia 2). Caesar sloot deze in, want ze kon, naar het hem toescheen, niet stormenderhand worden genomen om de hoogte der muren en het groote aantal der verdedigers; maar toen bedreigde hem van de buitenzijde een onbeschrijflijk groot gevaar. De krachtigste legermacht namelijk, die uit de (verschillende) volkstammen in Galhë was bijeengebracht, drie-honderd-duizend man, waren, gewapend, onderweg tot ontzet van Alesia, en in die stad bedroeg de strijdbare manschap niet minder dan honderd-zeventig-duizend 3). Caesar, die derhalve midden tusschen een zoo geweldige oorlogsmacht was geraakt en ingesloten werd, was genoodzaakt een dubbele muur op te trekken, den een tegen de stad, den ander aan den kant van wie haar te hulp gesneld waren, aangezien indien de legermachten zich vereenigden, het geheel en al met hem gedaan zou zijn. Begrijpelijkerwijs 4) is om vele redenen dit,gevaarvolle waagstuk van hem bij Alesia beroemd geworden, want het gaf gelegenheid tot daden van vermetelheid en geduchten moed, zooals geen van de andere gevechten (dat deed); en vooral zal men er verbaasd over staan, dat het slaags raken van Caesar met zooveel duizenden buiten de stad en zijn overwinnen van dezen niet alleen verborgen bleef voor de menschen in de stad, maar ook, en dat is sterker, voor diegenen van de Romeinen, die de wacht hielden bij den muur aan den kant der stad. Immers: die laatsten hadden van de behaalde over- x) Namelijk: Vercingetorix. *) Thans: Alise. 3) Plütarchus overdrijft sterk het aantal van beide legermachten. 4) Ook hier en in de volgende passage overdrijft Plütarchus sterk en verhaalt ongelooflijke zaken. De stad Alesia lag namelijk op een heuvel vanwaar men 'zeer goed kon waarnemen wat in de vlakte rondom geschiedde, gelijk Caesar zelf duidelijk meedeelt. t78 PLÜTARCHUS' winning geen vermoeden, voordat van Alesia uit de weeklachten der mannen en het rouwmisbaar der vrouwen tot hen doordrong; die hadden namelijk gea'en dat aan den tegenovergestelden kant talrijke met zilver en goud versierde schilden en talrijke met bloed besmeurde harnassen en bovendien bekers en tenten van de Galliërs door de Romeinen in hun kamp werden binnengedragen. — Dermate snel is die zoo groote legermacht, als ware zij een gezichtsbedrog of een droombeeld, in het niet verzonken en geheel verstrooid; de meesten waren in den slag gevallen. Degenen, die Alesia bezet hielden, bezorgden zich zelf èn Caesar nog handen vol werk, maar ten slotte hebben zij zich overgegeven. De opperbevelhebber in den geheelen krijg echter, Vercingetorix, trok zijn schoonsten wapendos aan, tuigde zijn paard op en reed daarna de poort uit; in een kring reed hij toen om Caesar heen, die (op zijn veldheerszetel) gezeten was, : sprong van zijn paard, wierp zijn wapendos van Zich, zette zich zelf aan Caesar's voeten neder en verroerde zich niet meer, totdat hij (aan Caesar's lictoren) werd overgeleverd om gevangen te worden gehouden tot diens triomftocht x). 28. Reeds langen tijd stond bij Caesar het plan vast Pompejus ten val te brengen, gelijk ook stellig omgekeerd; immers: Crassus, die beiden op de handen keek, was in het land der Parthen 2) gesneuveld 3), en dientengevolge bleef er voor den een, wilde hij de machtigste worden, (enkel) over om hem, die dat Werkelijk was, ten val te brengen, en voor den ander, wilde hij dat lot niet ondergaan, te voren den gevreesden man uit den weg te ruimen. *) Na Caesar's triomftocht werd Vercingetorix omgebracht. *) Oorspronkelijk een nomaden-volk ten zuiden van de Caspische zee. ") l11 53 v. C; dus in het jaar voorafgaande aan den pas vermelden opstand der_Galliërs onder Vercingetorix. CAJUS CAESAR I79 Sinds kort had die vrees zich van Pompejus meester gemaakt, daar hij tot dusverre Caesar gering schatte, in de meening dat het ten val brengen van iemand, dien hij zelf had groot gemaakt, een licht werk ware. Caesar daarentegen had zich van den beginne af dat ten doel gesteld; als ware hij een kampvechter, had hij zich op verren afstand geplaatst van zijn tegenstanders, zich in de Gallische oorlogen geoefend, en zóó zijn legermacht gehard, zijn roem vermeerderd, en ten gevolge van zijn krijgsdaden minstens een gelijke hoogte bereikt als Pompejus door diens gelukkige verrichtingen; en voorwendsels voor zijn optreden werden hem deels door Pompejus zelf aan de hand gedaan, deels door de tijds-omstandigheden en door den staatkundigen warboel te Rome, want ten gevolge daarvan lieten de personen, die naar de eerambten dongen, geldtafels midden op straat zetten en kochten zóó den grooten hoop op schaamtelooze wijze om, en het volk ging dan, als het zijn loon ontvangen had, naar de stemplaats en kampte dan niet met de stemtafeltjes *) voor hem, die hen had omgekocht, maar met bogen en zwaarden en slingers. Vaak gingen ze uiteen na het spreekgestoelte te hebben bezoedeld met bloed en lijken, aan anarchie het schip van staat prijsgevend, dat zoodoende zonder stuurman ronddreef. Dientengevolge waren alle verstandige menschen al zeer tevreden, wanneer uit een dergelijken waanzin en een zoo groote verwarring niets ergers voor hen voortkwam dan een alleenheerschappij. Er waren zelfs velen, die reeds in het openbaar dorsten uitspreken dat de staat niet te redden was behalve door een alleenheerschappij en men dat geneesmiddel dan behoorde aan te *) Bij magistraatskeuzen kreeg ieder der kiezers voor elk der candidaten een diens naam bevattende tabetta (= „stemtafeltje"); de niet gebruikte tabella zal dus wel vaak als projectiel zijn gebezigd. i8o PLÜTARCHUS' wenden, wanneer het werd toegediend door den zachtsten arts, — daarbij doelend op Pompejus. Deze nu trachtte wel in zijn woorden zich den schoonen schijn te geven van voor de eer te bedanken, maar feitelij k wilde hij boven alles doorzetten dat hij tot dictator zou worden aangewezen, «n daarom hebben Cato en diens partij, daar ze Zijn spel doorzagen, den senaat overreed hem voor het volgend jaar l) aan te wijzen tot consul zonder ambtgenoot 2), opdat hij, tevreden gesteld door dezen meer met de wet overeenstemmenden vorm van alleenheerschappij, niet met geweld zou doorzetten dat hij tot dictator werd benoemd. En tevens verlengden zij den duur van (het stadhouderschap over) zijn provincies 8); hij had er namelijk twee: Spanje en geheel Afrika 4); hij het deze evenwel besturen door plaatsvervangers 8) erheen te zenden en legers te onderhouden, ten behoeve waarvan hij jaarlijks uit de staatskas duizend talenten 8) kreeg. 29. Dientengevolge begeerde (ook) Caesar het -consulaat en zond (daartoe eenige vertrouwde personen naar Rome en) tevens om den tijdsduur van (het stadhouderschap over) zijn eigen provincies te verlengen. Aanvankelijk bewaarde Pompejus (hierover) het ') D.w.z. voor het jaar 52 v. C. *) Dit was eigenlijk een ongehoord iets; want. toen in 509 v. C aan het koningschap een einde was gemaakt, werd de leiding der zaken met opzet aan twee personen opgedragen, oudtijds praetoren, maar spoedig consuls genoemd, en wel voor niet langer dan één jaar — In Augustus echter van J3 v. C. kreeg Pompejus een ambtgenoot. *) Pompejus beheerde deze sedert 54 n. C, nadat hij het vorig jaar consul was geweest; zie noot 4 op blz. 137. *) Dit is niet nauwkeurig uitgedrukt; immers: Spanje was verdeeld in t w e e provincies (zie noot 2 op blz 151), en Afrika (Latijnsch: Africa), door Plütarchus Libya genoemd, als provincie-naam, strekte zich slechts uit over het middenste gedeelte van de noordkust van dat werelddeel. ') Plütarchus gebruikt hier het Griêksche woord dat gezant beteekent, waarvoor de Romeinen het woord legatus bezigen, oorspronkelijk = plaatsvervanger, en dus: ie van een staat (= gezant), ae van een veldheer (= onderbevelhebber), 3e van een stadhouder (= legaat). °) Zie noot 2 op blz. 136. CAJUS CAESAR 181 stilzwijgen; maar Marce'llus en Lentulus verzetten zich, met hun partij, daartegen; immers ook om andere redenen koesterden ze haat tegen Caesar; en bovendien voegden ze bij de noodige stappen ook nog (geheel) onnoodige (alleen) ten einde zijn aanzien te verniinderen en hem te besmeuren. Ze namen immers de bevolking van Novum Comum *), die door Caesar onlangs metterwoon in Gallia Cisalpina 2) was gevestigd, het Romeinsche burgerrecht 3) weder af; en Marcellus had, als consul *), een der raadsleden van daarginds, die te Rome was gekomen, smadelijk met roeden laten geeselen, erbij zeggend dat hij hem deze geeselslagen het geven als bewijs dat hij geen Romein was8), en hem gelastend ze aan Caesar te gaan wijzen. Na (het consulschap van) Marcellus echter had Caesar bereids zijn in Gallië verworven schatten aan allen, die zich met politiek bemoeiden, overgelaten om er in overvloed uit te putten; hij had Curio, den volkstribuun, van diens vele schulden afgeholpen en aan Paulus, den consul 8), vijftienhonderd talenten *) geschonken, waarvoor deze ook dat beroemde sieraad aan het forum toevoegde, namelijk de basilica, die gebouwd is ter vervanging van de basilica van Fu'lvius 8). Toen werd Pompejus werkelijk bevreesd voor dat complot en begon hij reeds openlijk, zoowel in persoon als door middel van zijn vrienden, erop aan te sturen, dat voor Caesar een opvolger werd aangewezen in het bewind, en hij liet de soldaten terug- *) Gewoonlijk werd deze door Caesar gestichte kolonie enkel Comum genoemd. — Thans: Como, *) Zit noot 3 op blz. 166. *) Dit was hun door Caesar bij hun vestiging in de kolonie verleend. 4) In het jaar 51 v. C. ') Een Romeinsch burger mocht zelfs buiten Italië niet worden gegeeseld. ') In 50 v. C. — Voluit heette hij Lucius Aenu'lius Paulus. 7) Zie noot 2 op blz. 136. *) Deze was in 179 v. C. gebouwd en werd niet, zooals Plütarchus opgeeft, door Aemilius Paulus geslecht, maar wel prachtig gerestaureerd. 182 PLÜTARCHUS* voederen, die hij hem voor de Gallische oorlogen had geleend. Caesar zond ze hem terug, na iederen man met twee-honderd-en-vijftig drachmen1) te hebben begiftigd. Diegenen evenwel, die daarop deze manschappen naar Pompejus gebracht hebben, strooiden onder het volk praatjes omtrent Caesar uit, die onbillijk waren en niets uitwerkten, en Pompejus zelf misleidden ze door ijdele verwachtingen (bij hem op te wekken): ze gaven namelijk vóór dat het leger van Caesar reikhalzend naar zijn persoon verlangde en dat hier 2) de toestand ten gevolge van den naijver (der partijen) in den innerlijk zieken staat hem dwarsboomde, maar daar ginds 3) de legermacht voor hem klaar stond en, als ze slechts (de Alpen) waren overgetrokken naar Italië, terstond tot hem zou overloopen; dermate had Caesar door zijn voortdurende veldtochten hun weerzin opgewekt en was hij uit vrees voor zijn streven naar de alleenheerschappij, bij hen verdacht. Dientengevolge werd Pompejus hoogmoedig; en alsof hij niets te vreezen had, verwaarloosde hij het uitrusten van een leger, maar, naar het hem voorkwam, werd hij Caesar als staatsman de baas door redevoeringen te houden en voorstellen te doen, en dreef hij ten nadeele van den ander senaatsbesluiten door, waarvan deze zich niets aantrok; ja, (sterker nog:) zelfs een van de oversten, die van wege Caesar (naar Rome) waren gekomen, stond, naar men verhaalt, vóór het raadsgebouw en vernam dat de senaat Caesar nooit een verlenging van zijn bewind zou bezorgen; waarop hij met de hand op de greep van zijn zwaard zou hebben geklopt onder de woorden: „Dan zal dit hem die bezorgen!" *) Zes-duizend drachmen vormen een talent (zie noot 3 op blz. 136); dus komen 350 drachmen overeen met ruim ƒ 103. 3) Namelijk: te Rome. *) Namelijk: in Calliè. CAJUS CAESAR l83 30. Intusschen was Caesar met een voorstel voor den dag gekomen, dat den schijn had van billijkheid. Hij stelde namelijk voor, dat hij zelf de wapens zou neerleggen en dat, wanneer dan Pompejus hetzelfde zou hebben gedaan, beiden, ambtelooze burgers geworden zijnde, van hun medeburgers [voor hun verdiensten] een of andere belooning zouden ontvangen; aangezien men anders, hemzelf de macht afnemend, maar den ander in diens macht bevestigend, terwijl men den een verdacht maakte, den ander de alleenheerschappij zou bezorgen. Curio bracht namens Caesar dat voorstel ter kennis van de volksvergadering en werd onder luide bijvalsbetuigingen aangehoord; sommigen Zelfs wierpen hem kransen toe, hem, als ware hij een kampvechter, met bloemen bestrooiend1). En Anto' nius, de volkstribuun, toonde het volk een van Caesar ontvangen brief over die zaak en las hem voor ondanks het verzet van de consuls. In den senaat daarentegen kwam Scipio, de schoonvader van Pompejus 2), met het voorstel te •berde dat, indien niet Caesar op een bepaalden dag de wapens zou neergelegd hebben, hij voor een vijand van den staat zou worden verklaard. Toen hierop de consuls eerst de vraag aan de orde stelden of men vond dat Pompejus zijn soldaten moest ontslaan, en vervolgens of men vond dat (ook) Caesar dat doen moest, stemden voor de eerste vraag in het geheel (slechts) weinigen, voor de tweede, weinigen uitgezonderd, allen. Maar toen daarop Antonius en zijn partij voorstelden dat beiden hun bewind zouden neerleggen, verklaarden zich allen eenstemmig3) hiervoor. ) Deze leelijke uitdrukking staat letterlijk zóó bij Plütarchus. ) Deze was na den dood van Julia (zie hfdst. 33) voor de vijfde maal gehuwd n V?me.lia» dochter van Quintus Caeci'lius Mete'llus Scipio. ) Dat dit overdreven is blijkt uit het volgende. 184 PLÜTARCHUS* Scipio evenwel verzette zich daartegen met alle macht en Lentulus, de consul, schreeuwde dat men tegen een roover aan wapens behoefte had en niet aan decreten; daarop gingen de senatoren uiteen en verwisselden wegéns deze tweespalt hun kleederen voor rouwgewaad. 31. Toen er intusschen brieven gekomen waren van'Caesar, die blijk gaf van gematigder te zijn (in zijn eischen), — hij liet namelijk al zijn overige aanspraken varen en verlangde enkel dat hem Gallia Cisalpina *) als provincie zou worden gelaten en Illyricum *) met twee legioenen, totdat hij naar zijn tweede consulschap zou dingen, — en toen Cicero, de redenaar, die, pas 8) uit Cilicië teruggekomen, op een verzoening uit was, Pompejus milder trachtte te stemmen, wilde, laatstgenoemde Caesar het overige wél toestaan, maar de soldaten niet laten behouden. Daarop trachtte Cicero Caesar's vrienden, die reeds toeschietelijker waren geworden, te bepraten dat hij, met bovengenoemde provinciën en slechts zes-duizend soldaten genoegen nemende, het vergelijk zou sluiten; maar toen Pompejus zich daartoe liet overhalen en toegaf, verzette de partij van Lentulus, den consul, zich daartegen; zij overlaadden zelfs (de volkstribunen) Antonius en Curio4) met schimpende woorden en joegen hen hoonend uit den senaat. Daarmede echter bezorgden zij zelf Caesar het ahergeschikste voorwendsel, en deze liet dan ook niet na de gemoederen van zijn soldaten te prikkelen door in het bizonder erop te wijzen dat mannen, met wie men rekening moest houden, tevens overheidspersonen, op gehuurde karren in ') Zie noot 3 op blz. 166. *) Vergelijk het midden van hfdst. 14 en noot 3 op blz. 150. ") Cicero was van Mei 51 tot Juli 50 proconsul geweest over Cilicië. *) Plütarchus vergist zich in dezen naam; Caesar noemt in zijn geschriften uitdrukkelijk Cassius. CAJUS CAESAR slavenkleeren gevlucht waren. Immers, door vrees bevangen, hadden rij zich werkelijk zóó vermomd en waren uit Rome ontsnapt. 32. Caesar had (destijds) niet meer dan driehonderd ruiters om zich heen en vijf-duizend zwaargewapenden; want de rest van zijn leger was aan gene rijde van de Alpen x) achtergebleven; de (door Caesar daartoe) afgezonden mannen zouden het bij hem brengen. Hij zag'evenwel in dat het begin van de poging, die hij waagde, en (dus) het eerste oprukken voor het oogenblik niet zoozeer veelheid van handen behoefde, als wel ondernomen moest worden met verbazingwekkenden durf en een snel gebruik van de omstandigheden; immers men verwachtte met .dat het voor hem gemakkelijker zou wezen (zijn vijanden) te verbijsteren dan (ze) te overweldigen door goed toegerust tegen hen op te rukken. En daarom gelastte hij rijn aanvoerders en bevelhebbers enkel met het zwaard, zonder de andere wapens *), Ari'minum 3) te gaan bezetten, een zeer groote stad van het Gallische land *), zooveel het hun mogelijk was zich onthoudend van bloed te vergieten en ontsteltenis te verspreiden; de legermacht vertrouwde hij aan Horte'nsius toe. Zelf vertoonde hij zich gedurende den dag in het openbaar, bij de oefeningen der zwaardvechters als toeschouwer plaats genomen hebbende. Kort vóór den avond nam hij een bad, ging daarna naar het mannenvertrek en onderhield zich even met de ten disch genoodigden; toen de nacht reeds begon te vallen, stond hij op en verwijderde zich na de anderen vriendelijk te hebben toegesproken en hun Vergelijk noot 3 op bfe. 166. 2 S"8 ook: "Wdtt belegeringswerktuigen." ) Thans: Rimini. »at).i.0,n!}aUW=ïurig; Ariminum ^hoorde feitelijk tot Italië, maar werd hoofdzakelijk door Seno'nen bewoond, een Gallischen volksstam. Alexander en Caesar 13 i86 plütarchus' te hebben verzocht op hem te blijven wachten, voorwendende dat hij terug zou komen; maar aan enkelen van zijn vrienden was vooraf door hem gezegd dat ze hem (met tusschenpoozen) moesten volgen, niet allen langs denzelfden weg, maar de een hierlangs, de ander daarlangs. Hij zelf stapte in een van de huurrijtuigen en liet zich eerst langs een anderen weg rijden, maar vervolgens sloeg hij de richting naar Arimimum in. Doch toen hij aan de rivier gekomeh was die Gallia Cisalpina scheidt van het overige ^Italië, — zij heet de Rubico, — en hij, naarmate hij dichter bij het gevaar kwam en onrustiger werd door het gewicht van zijn waagstuk, begon na te denken, liet hij de vaart (van het rijtuig) inhouden; en rijn tocht gestaakt hebbende, wikte en woog hij herhaaldelijk, zwijgend, bij rich zelf zijn. plan, het over en weer veranderend, en rijn besluit wisselde toen zeer veel malen; en herhaaldelijk ook raadpleegde hij in die moeilijke omstandigheden diegenen van rijn vrienden, die bij hem waren, onder wie ook Asi'nius Po'lho was, berekenend hoe groote rampen zijn oversteken (van de rivier) voor alle menschen zou veroorzaken, en hoe vaak het nageslacht erover zou spreken. Eindelijk echter maakte hij, in een opwelling van energie zich los uit dat berekenen en wierp zich, als het ware blindelings, de toekomst in de armen, en na te hebben gezegd: „De teerling zij geworpen", — een spreekwoord, algemeen gebruikt als men bij een waagstuk een onzekeren afloop te gemoet gaat, — snelde hij voort om de rivier over te steken. Daarop verder haastig voorttrekkend, drong hij nog vóór het aanbreken van den dag Ariniinum binnen en veroverde het. Men vertelt dat hij den nacht vóór het over- *) Zie noot 4 op blz. 166. CAJUS CAESAR 187 trekken een droom had gehad, strijdig tegen de goddelijke wetten; hij verbeeldde rich namelijk dat hij, op onuitsprekelijke wijze, omgang had gehad met rijn moeder x). 33. Na de verovering van Ariminum was het alsof de oorlog door wijde poorten over de geheele aarde was losgelaten en tevens óver de zee, en alsof te gelijk met de grenzen van Caesar's provincie ook de wetten van den staat waren weggevaagd. Daardoor had het er veel van of niet, zooals bij andere gelegenheden, (enkel) mannen en vrouwen in verbijstering zich over Italië verspreidden, maar of de steden zelve oprezen en al vluchtend door elkaar heenrenden, en of Rome, — als het ware overstroomd door de vlucht en de verhuizing van de rondomwonenden, en niet gemaklijk tot bedaren te brengen door de overheid, noch in toom te houden door het gezond verstand, — bij de hooggaande branding en den hevigen golfslag bijkans Zelf en door zich zelf over stag ware geworpen. Immers: tegenstrijdige hartstochten en geweldige beroeringen heerschten allerwegen. Eensdeels toch hield de partij, die reden had tot juichen, zich niet rustig, maar, zooals dat in een groote stad gaat, op menige plaats met de andere partij, die bevreesd was en neerslachtig, in aanraking komend, geraakte Zij daarmede in twist en strijd, wijl ze vol zelf vertrouwen was wat de toekomst betrof; en anderdeels werd Pompejus, die zelf reeds verbijsterd was, nu door dezen dan door genen geheel van zijn stuk gebracht, want aan de eenen moest hij rekenschap geven, waarom hij Caesar had grootgemaakt ten nadeele van zich zelf en van zijn heerschappij, terwijl de anderen hem verweten dat hij aan Lentulus en diens partij had toegestaan Caesar te , P. H°e ,dr0°m ""d «hter zóó verklaard dat hij aller moeder, dus: de ja?4dteevoie°„nSffi-*1*" ™™°Id«* 2 i88 PLÜTARCHUS beschimpen, toen deze toegeven wilde en een billijk vergelijk voorstelde. En Favonius x) verzocht hem schamper nu met den voet op den grond te stampen; immers: eens had, in zijn pralerij tegenover den senaat, Pompejus •verboden dat de senatoren zich bemoeiden met of Zelfs zich bezorgd'maakten over de toebereidselen tot den krijg; hij zelf namelijk zou, zoodra Caesar oprukte, met den voet op de aarde stampen en zóó Italië van legers doen wemelen. Niettemin stond Pompejus ook toen in grootte van legermacht boven Caesar; maar men liet den (beklagenswaardigen) man geen rust om zijn eigen inzichten te volgen, want ten gevolge van de vele deels leugenachtige, deels schrikwekkende tijdingen, — alsof de krijg reeds vlak bij was en alles in beslag nam, — gaf hij het op en medegesleurd door de algemeene paniek, laat hij den senaat decreteeren dat de staat in gevaar is 2); en hij verliet de stad na te hebben gelast dat de senaat met hem mee moest gaan en dat niemand mocht achterblijven, die boven de tyranhie het vaderland verkoos en de vrijheid. 34. Dientengevolge zijn de consuls gevlucht zonder zelfs de offers te hebben gebracht, zooals vóór het verlaten (der stad) het gebruik is; en ook ontvluchtten de meeste senatoren, die van hun eigen goed, wat voor de hand lag, haastig meesleurden, evenals of ze dat van anderen wegkaapten. En zelfs sommigen, die te voren beslist Caesar's partij hadden gekozen, verloren door den schrik hun bezinning en werden, geheel onnoodig, door i) Van hem is ook in hfdst. ai sprake. ... , »j Tot een dergelijk senaatsbesluit nam men zijn toevlucht in geval van een tumultw (d.w.z. „oproer", „burgerkrijg" of „oorlog binnen Italië ); dan werden de consuls en lagere overheidspersonen met buitengewone volmacht bekleed. — In zulk een senaatsbesluit kwam steeds de bekende formule voor: videant consules enz. ne qaid respublica detrimenti capiat (da. „de consuls enz. moeten zorgen dat de staat geen schade lijdt"). CAJUS CAESAR 189 de stuwkracht van den stroom medegesleept. Het jammerlijkst was echter de aanblik, dien de stad bood, bij het losbarsten van een 200 heftigen storm, een schip gelijk, dat door het versagen van de stuurlieden voortdrijft om op de eerste klip de beste te stranden. Maar ofschoon die uittocht dermate jammerlijk was, beschouwden wegens Pompejus de menschen hun ballingsoord als hun vaderland en verheten ze Rome als ware het Caesar's legerplaats. — Zelfs Labiënus, met Caesar bevriend zooals weinigen, en die rijn onverbevelhebber x) was geweest en in alle Gallische oorlogen met de grootste bereidwilligheid aan zijn zijde had gestreden, heeft toen, bij die gelegenheid, Caesar's partij verlaten en zich bij Pompejus aangesloten. Toch heeft Caesar hem (later) al zijn geld en have gezonden. Anders ging het met Domi'tius. Tegen dezen, die aan het hoofd stond van dertig cohorten 2) en Corfi'mum 3) bezet hield, rukte Caesar op en sloot de stad in. Domitius gaf dientengevolge den moed op en eischte van een slaaf, die zijn geneesheer was, vergif; toen hem dat gegeven werd, nam hij het aan en dronk het op, in de meening dat hij (weldra) dood zou zijn. Toen hij echter kort daarop hoorde dat Caesar zijn gevangenen met bewonderenswaardige menschhevendheid behandelde, begon hij over zich Zelf te jammeren en zich zijn rasch besluit te verwijten. Zijn geneesheer stelde hem gerust, zeggende dat hij een slaapmiddel had gedronken en niet een doodend gif, waarop Domitius verheugd opstond en zich naar Caesar begaf, en van dezen de hand «™W-Z' Tan drie !efioe,.S'u T Een voltaUig legioen bestond in Caesar's tiid int 6000, maar was vaak feitelijk slechts 4000 man sterk. ) Een stad in Midden-Italië, waarvan nog enkele ruïnen over «ijn. igo PLÜTARCHUS* Het bericht van een en ander maakte de menschen te Rome opgeruimder, en sommige uitgewekenen keerden terug. 35. Caesar voegde nu het leger van Domitius bij het rijne en eveneens alle andere manschappen, die in de steden (hier en daar) voor Pompejus werden gelicht, maar door hém nog bij tijds in beslag werden genomen. En toen (daardoor) rijn leger reeds talrijk (genoeg) was geworden om schrik te verwekken, trok hij tegen Pompejus zelf op. Deze wachtte zijn opmarsch niet af, maar, naar Brundi'sium 1) gevlucht, liet hij eerst de consuls met een legermacht naar Dyrrha'chium *) oversteken,, en zelf voer hij een weinig later uit, toen Caesar (tegen hem) was opgerukt, zooals dat, een voor een, zal worden uiteengezet in hetgeen later over hem zal worden geschreven s). Hoewel Caesar verlangde hem dadelijk te achtervolgen, ontbrak het hem daartoe aan schepen; en hij maakte dus rechtsomkeert naar Rome na in Zestig dagen zonder bloedvergieten heer en meester te rijn geworden van geheel Itahë. Toen hij de stad in veel beteren toestand had aangetroffen dan hij verwachtte, en bevond dat van de raadsleden menigeen nog daar was, sprak hij 'tot dezen op gematigden toon en in democratischen zin, hen zelfs aansporend mannen naar Pompejus af te vaardigen om (tot) een passend vergelijk (te kómen); niemand echter gaf aan dat voorstel gehoor, hetzij omdat ze den door hen in den steek gelaten Pompejus vreesden, hetzij omdat ze oordeelden dat Caesar niet het zoo meende, maar (enkel) voor de gelegenheid passende woorden bezigde. •) Thans: Brindisi. ••• *) Thans: Durazzo. _ . . „ •) Plütarchus bedoelt hier natuurlijk zijn eigen beschrijving van Pompejus leven. CArtJS CAESAR 191 Zekeren keer wilde de volkstribuun Metellus hem beletten van de in de staatskas geborgïï daZhJ*™™. 611 V°Crie eemge wetten aan (d£ *) Een stad in Thessalië, thans Fersala geheeten 200 plütarchus' weder tot zijn vroegere besluiteloosheid terug, terwijl daar nog bij kwam dat hij zich onheilspellende dingen verbeeldde, en bovendien een droomgezicht x). Zijn omgeving echter was dermate driest en waande zich dermate zeker van de overwinning, dat (bij voorbeeld) Domitius en Spinther en Scipio, als elkanders mededingers, twistten om Caesar's waardigheid van pontifex maximus, en talrijke anderen naar Rome personen zonden om huizen, voor consuls en praetoren geschikt, te huren en er beslag op te leggen, in de veronderstelling dat zij dadelijk na den krijg een overheidspost zouden bekleeden. Het allermeest evenwel trappelden de ruiters van ongeduld, verlangend naar den slag, met het oog waarop zij zich overdadig hadden uitgedost, door het blinken van hun wapenen, het weldoorvoed zijn van hun paarden en den schoonen aanblik van hun eigen gestalten, terwijl zij bovendien prat waren op hun aantal, zeven-duizend namehjk tegenover één-duizend van Caesar. Ook het aantal voetknechten was ongelijk: want vijf-en-veertig-duizend schaarden zich tegenover twee-en-twintig-duizend. 43. Caesar het inmiddels zijn soldaten aantreden en, na eerst hun te hebben gezegd dat Cornifi'cius met twee van zijn legioenen 2) in de nabijheid was en dat bovendien vijftien cohorten met Cale'nus in de buurt van Me'gara 8) en Athene waren gelegerd, vroeg hij hun of ze verkozen op dezen te wachten dan wel alleen het gevaar te trotseeren Zonder de anderen. Onder luid geschreeuw verzochten ze hem niet te wachten, maar veeleer (alle) listen en veldheers- ') Dit droomgezicht wordt door Plütarchus omstandig beschreven in het leven van Pompejus, hfdst. 68. *) Zie noot i op blz. 152 en noot 3 op blz. 189. •) Een stad op de landengte van Corinthe. CAJUS CAESAR 20I talönten aan fe wenden ten einde zeer spoedig met de vijanden handgemeen te worden. Toen Caesar hierop een offerfeest ter reiniging van mjn leger aanrichtte, verklaarde hem de wichelaar, dadehjk na het slachten van het allereerste offerdier, dat binnen drie dagen door een veldslag tusschen hem en sijn vijanden de beslissing zou worden gebracht. En op Caesar's vraag, of hij ook ook omtrent den uitslag eenig gunstig teeken in het oilerdier ontwaarde, sprak de wichelaar: „Gij zelf zult u daarop beter kunnen antwoorden. De goden immers kondigen een groote verandering aan en een omwenteling van den bestaanden toestand in den vlak tegenovergestelden; bij gevolg: verwacht, mdien op dit oogenblik ge uw positie voordeelig fe^JSêSS' acht ge uw positif m;lt.dm u3Cht v°°r den veldslag werd omstreeks middernacht terwijl Caesar de wachtposten inspecteerde, een flambouw aan den hemel gerien, die na over «ij n kamp te rijn heen gevlogen helder opvlamde en, naar het scheen, neerviel in dat van Pompejus. Maar tijdens de ochtendWaak *) bemerkte men dat bij de vijanden een panische verwarring heerschte. Dus verwachtte Caesar dat op dien dag geen s ag zou worden geleverd, en gaf het bevel tot opbreken met de bedoeling naar Scotu? sa ') te marcheeren. 44. Reeds waren de tenten afgebroken, toen de verspieders naar Caesar toe kwamen rijden met de boodschap dat de vijanden (de heuvels) afdaalden om slag te leveren. Ten hoogste daarovei verheugo? stelde hij, na een gebed aan de goden, rijn leger in slagorde, (daarbij) drie hoofdafdeelmgen'vorSend; Aan het hoofd van het centrum plaatst,» hij Domi- Alexander en Caesar 14 202 plütarchus' tius Calvi'nus; over één van de vleugels had Antonius het bevel, en hij zelf voerde den rechtervleugel aan *), voornemens den strijd te leveren aan de spits van het tiende legioen. Daar hij evenwel zag dat de ruiters van de vijanden juist op d a t punt zich tegenover hem stelden en hij voor hun schitterende uitrusting en voor hun aantal beducht was, gaf hij last dat van de achterhoede zes cohorten ongemerkt naar hem zouden opmarcheeren en het die stelling nemen achter zijn rechtervleugel, na hen te hebben onderricht wat ze moesten doen, ingeval de ruiters der vijanden een aanval zouden beginnen. Pompejus nu (van zijn kant) had persoonlijk het bevel over één van de vleugels, Dómitius 2) over den linkervleugel, en Pompejus' schoonvader, Scipio, voerde het centrum aan. De gezamenlijke ruiterij echter sloot zich met al haar overwicht bij den linkervleugel aan, met de bedoeling den rechtervleugel der vijanden te omsingelen en zoodoende op glansrijke wijze hen, rondom hun opperbevelhebber, rechtsomkeert te doen maken; immers: bij een gelijktijdige charge van zooveel ruiters,' zou geen drom van zwaargewapenden, hoe diep ook, weerstand kunnen bieden en zou alles bij de tegenstanders worden vertrapt en verpletterd. Toen nu beiden eraan toe. waren het aanvalssein te geven, gelastte Pompejus zijn zwaargewapenden met gevelde lans en in gesloten gelederen de nadering der vijanden af te wachten, totdat zij binnen den afstand van een speerworp zouden zijn gekomen. Caesar beweert 8) dat Pompejus ook hierin een *) Plütarchus wijkt hierin, en ook in hetgeen aanstonds volgt, eenigszins af van wat Caesar zelf vermeldt in het je boek van zijn kronieken over den burgerkrijg. *) Bedoeld wordt Lucius Domitius Ahenoba'rbus, van wien ook in hfdst. 34, 35 en 42 melding wordt gemaakt. *) Eveneens in het 3e boek van zijn kronieken over den burgeroorlog. — Caesar gebruikt echter veel minder gezwollen woorden en stijl dan Plütarchus hier. CAJUS CAESAR 203 toutheelt begaan, wijl deze niet inzag dat, wanneer de botsing onder onstuimigen stormloop begint, Zij aan de slagen kracht bijzet en tevens den moed doet ontvlammen, die (toch) door alles aangewakkerd wordt. Terwijl nu Caesar zelf op het punt stond zijn voetvolk te doen oprukken en reeds met dat werk bezig was, wordt hij op eens onder zijn centurionen ) een man gewaar, hem getrouw en ervaren in den krijg, die bezig was de onder zijn bevel staande manschappen aan te vuren en op te wekken tot een wedstrijd in moedsbetoon. — Dezen man sprak hij bij zijn naam aan en zeide: „Wel, Cajus Crassi mus, wat hebben wij te hopen, en hoe staat het met onzen moed ?" Daarop stak Crassinius zijn rechterhand uit en zeide met luider stemme: „Caesar, wij zullen een schitterende oveminning behalen en mij zult gij vandaag hetzij levend prijzen, hetzij dood . — Na deze woorden stort hij zich 111 stormpas, als voorste, onder de vijanden en sleepte de honderd-en-twintig onder hem staande soldaten mede. De voorsten (van de vijanden) nieuw hij uiteen en onder een groot bloedbad schreed hij voort; maar, (door de overmacht) overweldigd, wordt hij teruggestooten en met een zwaard dermate door zijn mond heen getroffen, dat Zelts de spits boven het nekbeen te voorschijn kwam. 45. Toen nu aldus in het centrum beider voetvolk, handgemeen geworden, aan het vechten was kwamen van Pompejus' linkervleugel diens ruiters hoogmoedig aangereden, hun eskadrons ter omsingeling van Caesar's rechtervleugel als een stroom uitspreidend. Maarycjórdatzij een charge maakten2), . Sf f?ntario stond aan het hoofd van een centaria dw.z vanm todeebng, n o m, „ a a uit 100 man bestaande. Zie evenwel Te&e «leb 204 plütarchus' komen van Caesar's zijde de cohorten1) te voorschijn, en die bedienden zich van htm speren niet, gelijk ze anders plachten te doen, als werptuigen, en trachtten ook niet, ze in de hand houdend, de dijen of scheenbeenen van de vijanden te treffen, maar ze mikten op de oogen en brachten wonden toe in het gelaat; Caesar had hen namelijk onderricht dat ze dit moesten doen, want hij verwachtte dat mannen, weinig ondervinding hebbend van oorlogen en wonden, maar jong en prat op hun schoonheid en jeugd, ten zeerste zouden opzien tegen dergelijke stoot en en niet zouden stand houden uit vrees zoowel voor het gevaar van het oogenbhk, als voor hun leehjk zijn van later. En dat gebeurde toen ook; want toen de speren omhoog geworpen werden, hielden ze het niet uit en durfden £e het staal niet zien aankomen, maar ze wenden hun hoofd af en bedekten hun gelaat om dat te sparen; en ten slotte richtten ze op die manier verwarring onder hun eigen gelederen aan en maakten ze rechtsomkeert op de smadelijkste wijze de vlucht nemend, terwijl ze daardoor het geheele leger ten verderve medesleepten. Immers: dadelijk na hun overwinning op de ruiterij omsingelde Caesar's voetvolk dat van Pompejus en hieuw het, door het in den rug aan te vallen, neder. Toen Pompejus gewaar was geworden dat zijn ruiters -aan den linkervleugel verstrooid waren en de vlucht hadden genomen, was hij niet langer dezelfde van weleer en vergat hij dat hij de g r o o t e Pompejus 2) heette; en ten zeerste gelijkend op iemand, dien de godheid van zijn verstand berooft, ging hij sprakeloos weg naar zijn tent en daar ternedergezeten wachtte hij den loop der dingen af, totdat al de zijnen rechtsomkeert hadden ge- J) Ten getale van z e s ; zie hfdst. 44. ^ ') Om zijn vele overwinningen had Pompejus voor zich en zijn nakomelingen den bijnaam Magnus van Sulla gekregen. CAJUS CAESAR 205 maakt en de vijanden de verschansing (van zijn kamp) overschreden en tegen de bewakers ervan in een hevigen strijd gewikkeld waren. Toen kreeg hij als het ware zijn bezinning terug, uitte, naar men beweert, slechts deze woorden: „Dus óók in mijn legerkamp", en ontdeed zich van zijn wapenrusting en veldheersgewaad. Daarop hulde hij zich in een ander, dat voor een vluchteling (beter) paste en sloop weg. Welke lotgevallen deze man later heeft gehad en hoe hij bij de Egyptenaren zijn toevlucht heeft gezocht en daar gedood is, verhalen we in z ij n levensbeschrijving *). 46. Toen nu Caesar, binnen de verschansing van Pompejus' kamp gekomen, van de vijanden de lijken had zien ter aarde liggen en anderen nog (voortdurend) had zien sneuvelen, slaakte hij een zucht en zeide: „Dat hebben ze gewild; tot zulk een noodzakelijkheid hebben ze me gebracht; immers, indien ik mijn legers had afgedankt, dan ware ik, Cajus Caesar, ik, die de zwaarste oorlogen gelukkig ten einde heb gebracht, ongetwijfeld veroordeeld l" Asinius Pollio *) vertelt dat Caesar toen ter tijd die woorden in het Latijn geuit heeft, maar ze (later) m het Grieksch heeft opgeteekend. En hij vertelt ook dat van de gesneuvelden de meesten slaven waren, bij het nemen van de verschansing omgebracht, en dat er niet meer dan zes-duizend (eigenlijke) soldaten gevallen zijn. Van wie levend s) krijgsgevangen waren gemaakt lijfde Caesar het meerendeel bij zijn legioenen in; en aan vele aanzienlijke personen schonk hij amnestie; en onder ') Namelijk in hfdst. 73 vlgg. hJl^'*' Vriend-- wn ?aes3r <2ie Md*- 32) heeft oa. de burgeroorlogen beschreven;van ara werken zijn enkel fragmenten over. DurBer00r'°8en mer d^g^uveSen^'' ^ te bier in tegenstelling . 2o6 plütarchus' dezen was ook Brutus x) zijn latere moordenaar; om hem, die zich (eerst) niet vertoonde, heeft Caesar, naar men zegt, grooten angst uitgestaan; maar toen hij gered bleek en tot hem kwam, verheugde hij zich uitermate *). 47. Onder de talrijke voorteekenen van Caesar's oveminning was er geen merkwaardiger dan wat, naar het heet, te Tralies8) zich heeft voorgedaan. Daar stond namelijk in den tempel van de (godin der) Overwinning een standbeeld van Caesar; daaromheen was de grond zelf (van den tempel) van nature hard en bovendien met niet poreusen steen geplaveid. En daaruit is vlak bij het voetstuk van het standbeeld, volgens het verhaal, een palmboom opgeschoten. In Pata'vium 4) leefde een man, beroemd om zijn waarzeggerskunst, Cajus Cornelius, stadgenoot en bekende van den schrijver Li'vius. Deze nam juist op den dag van den veldslag de vogelvlucht waar. En het eerst, verhaalt Livius, merkte hij het tijdstip, waarop de strijd begon; zoodat hij dan ook tegen de omstanders zeide: „Aanstonds nadert de Zaak haar beslissing en worden de mannen handgemeen". — En toen hij weder zijn waarnemingen voortgezet en nauwkeurig op de teekenen gelet had, sprong hij eensklaps in geestvervoering op onder den uitroep: „Aan u de zege, Caesar!" En toen de aanwezigen verbijsterd stonden, nam hij den krans *) van zijn hoofd en verklaarde onder eede dat hij dien niet weder zou opzetten, eer het feit voor zijn kunst zou hebben getuigd. — Livius verzekert dat dit zoo is geschied. Bedoeld wordt Marcu s Junius Brutus, niet te verwarren met D e c 1m u s Junius Brutus, eveneens een der samenzweerders tegen Caesar. *) Caesar had namelijk eens met Brutus' moeder een minnarij gehad; maar dat Brutus Caesar's zoon zou zijn geweest, is een verzinsel van later tijd. ") Een stad in Carië, een gewest in het zuid-westen van Klein-AziS. ') Thans Padm. ') Wichelaars en waarzeggers oefenden hun kunst steeds bekranst uit. CAJUS CAESAR 207 48. Caesar ging tot de vervolging van Pompejus over, nadat hij, als (een soort) wijgeschenk voor de overwinning, het volk der Thessaliërs *) met de vrijheid2) had begiftigd; en toen hij Azië had betreden, heeft hij (eveneens) de bewoners van Cnidus 3) vrij verklaard ter wille van Theopo'mpus 4) den aaneenrijger van verhalen; en bovendien schold hij allen bewoners van Azië 8) een derde van hun belastingen kwijt. Toen hij onmiddellijk na Pompejus' dood te Alexandri'a was geland en Theo'dotus 6) hem het hoofd van Pompejus bracht, wendde hij zich met afschuw af, maar den zegelring 7) nam hij van den man8) aan en stortte tranen. Allen vrienden en vertrouwden van Pompejus, die bij het rondzwerven in die streek door den koning 9) waren gevat, bewees hij weldaden en won ze zoodoende voor zijn persoon. En aan zijn vrienden te Rome schreef hij dat hij de grootste en zoetste vrucht van zijn oyerwioning dit vond: voortdurend eenigen van Zijn medeburgers, die hem hadden beoorloogd, het leven te schenken. De oorlog aldaar 10) nu was naar het beweren van sommigen niet noodzakelijk en integendeel door Zijn hartstocht voor Cleopatra11) voor zijn roem Pi,^nau?rkeuri5 inlniroi,lken de bewoners van het gebied der stad Pharsalus kregen dat voorrecht. j) Hiermede was het Romeinsche burgerrecht verbonden. ) Een kuststad m het zuid-westen van Klein-Azië ) Dezen Theopompus, geboortig van Cnidus en tot Caesar's vrienden behoorende. verwarre men niet met den gelijknamigen geschied- Lv\f lF 6 .f' dJe m den Ü,d PhiIiPPus I van Macedonië, dus omstreeks 340 v. ïeelde. ded^Kieu^Aza" Romemscne Provinde van dien naam, dus het westelijk 'InSS^rl™ d« Ègyptisthen koning Ptolemae'us. Hij had dezen geraden, 1^%?^^^°^^ m E*™« '°-lu^ ver! T) D.w.z. van Pompejus. •) Namelijk: van Theodotus. ") Namelijk: van Egypte. |P Namelijk: in en om Alezandria. Egypte? iare° °Udere 2USter van dcn onmondigen Ptolemaeus, koning van 208 PLÜTARCHUS* nadeelig en (bovendien) gevaarvol; anderen echter geven de koninklijke partij er1) de schuld van, en bovenal den eunuch Pothi'nus, die zeer veel invloed had en onlangs Pompejus had laten vermoorden, Cleopatra van het hof had verbannen en nu Caesar heimelijk belaagde. Deswege heet het dan ook dat van toen af deze laatste begonnen is, ter wille van zijn persoonlijke veiligheid 2), de nachten onder drinkgelagen door te brengen. En in het openbaar maakte Pothinus zich onverdragehjk door zijn vele hatelijke en beleedigende woorden en daden tegenover Caesar. Diens soldaten namelijk, die het slechtste en oudste koren toegemeten kregen, zeide hij dat ze dat maar vélen moesten en nog blijde toe moesten zijn, daar ze immers te eten kregen wat anderen toebehoorde. Voor de maaltijden 8) bezigde hij (enkel) vaatwerk van hout en gebakken klei, voorgevende dat Caesar al het gouden en zilveren vaatwerk had gekregen ter aflossing van zekere schuld. De vader namelijk van den toenmaligen koning was aan Caesar 4) zeventien-millioen vijfhonderdduizend drachmen5) schuldig; daarvan vorderde Caesar, die aan 's konings zonen vroeger-de rest had kwijtgescholden, destijds tien-milhoen, om er zijn leger mede te onderhouden. Op Pothinus' aanraden om nu heen te gaan en zich met gewichtige zaken bezig te houden, — later zou hij hem de som onder dankbetuiging doen toekomen, — zeide Caesar dat hij aüerniinst Egyptenaren als raadgevers behoefde, waarna hij in het l) Namelijk: van den oorlog. ■) Een zonderlinge maatregel; Caesar kan dat toch niet lang hebben volgehouden. . - *) Ongetwijfeld worden hier bedoeld de maaltijden in het koninklijk paleis. *) Omdat deze hem den titel had bezorgd van socius et amicus popali Romani (= ,.bondgenoot en vriend van het Romeinsche volk"). *) Ben drachme had de waarde van ruim ƒ—. 40; zie noot 1 op blz. 183. CAJUS CAESAR 209 geheim Cleopatra van (haar verbanningsoord op) het land liet ontbieden. 49. Deze nam toen een enkelen van haar vrienden, den Siciliër Apollodo'rus, als metgezel mee, stapte in een bootje en legde, toen de duisternis reeds viel, aan bij het paleis x). Daar er nu geen ander middel was om onopgemerkt binnen te sluipen, kroop zij in een beddezak en strekte zich daarna in haar volle lengte uit, waarna Apollodorus den beddezak met een riem dichtsnoerde en zóó haar door de deuren bij Caesar bracht. Naar men verhaalt, werd Caesar dadelijk veroverd door dien kunstgreep van Cleopatra, die zoo loos was gebleken, en toen zij hem ook verder door haar lieftalligen omgang had ingepalmd, bracht hij een verzoening tot stand tusschen haar en haar broeder, met de bepaling dat zij de koninklijke waardigheid met dezen zou deelen. Ter viering van deze verzoening werd voor allen een gastmaal aangericht; maar... een van Caesar's slaven, namelijk: zijn barbier, die in bange voorzichtigheid iedereen overtrof, onderzocht bij deze gelegenheid letterlijk alles, zonder iets over te slaan, luisterde alles af en bespiedde alles, en kwam Zoodoende te weten dat tegen Caesar een aanslag werd gesmeed door den veldheer Achi'llas en den eunuch Pothinus. Op het ontdekken van dat complot liet Caesar de zaal door een wacht afzetten en Pothinus ombrengen; Achillas echter ontsnapte naar zijn legerkamp en wikkelde Caesar in een zwaren oorlog, die des te lastiger was, omdat hij zich met zoo weinigen moest verdedigen tegen een zoo groote stad en een zoo groote legermacht 2). ') Daar vertoefde Caesar, zoogenaamd als gast van den kening. ) Caesar had slechts ruim 3000 voetknechten bij zich en 800 ruiters; Achillas had 20000 voetknechten en 2000 ruiters. 2IO PLÜTARCHUS Vooreerst liep hij daarbij gevaar omdat hem de toevoer van water was afgesneden; want door de vijanden waren alle waterleidingen verstopt x). Tweedens wilde men hem allengs van zijn vloot berooven, zoodat hij genoodzaakt werd dit gevaar In zijn hoedanigheid van pontifex maximus, zie hfdst. 7. ') Zoodat dus b.v. het oogstfeest niet meer in den zomeV viel, en het wünJezen met meer in de herfst. 224 PLÜTARCHUS den (soms) plotseling, zonder dat iemand erop verdacht was, de schrikkelmaand in, Mercedo'nius genaamd 1). Het heet dat het eerst koning Numa *) deze maand heeft ingeschoven; hij had namelijk op deze wijs een klein en niet ver reikend hulpmiddel uitgedacht tegen de slordigheid in zake het wederkeeren der seizoenen; en zóó is dat dan ook üi diens levensbeschrijving door mij verteldCaesar nu legde het vraagstuk voor aan de voortreffelijkste wijsgeeren en wiskunstenaars 8), en uit hun hem aanstonds ten dienste staande onderzoekingen heeft hij een eigen en nog nauwkeuriger samengestelde verbetering tot stand gebracht. Tot heden toe maken de Romeinen daarvan gebruik, en met betrekking tot bedoelde onregelmatigheid mag men aannemen dat zij minder vergissingen begaan dan anderen 4). Desniettemin verschafte ook dit aan de kwaadsprekers en aan hen, die zich over zijn macht verontrustten, redenen om zich onwelwillend te uiten. En toen bij voorbeeld iemand tegen den redenaar Cicero gezegd had: „Morgen gaat (het sterrebeeld) de Lier op", zou deze, naar het heet, hebben geantwoord: „Zeker, op hoog bevel", daarmede bedoelende dat de menschen ook dit slechts gedwongen van hem wilden aannemen. 60. Wat intusschen het meest Caesar openlijken haat bezorgde, die (ten slotte) zijn dood ten gevolge had, was zijn begeerte naar het koningschap; immers deze werd voor den grooten hoop de eerste grief tegen hem en voor wie hem al lang vijandig waren een allergeschiktst voorwendsel. En toch ') Deze telde 33 dagen. •) Voluit: Numa Pompïlius; hij was» volgens de overlevering, de tweede koning van Rome. * ') Natuurlijk worden hier meer speciaal desterrekundigen bedoeld. *) De door'Caesar ingevoerde tijdrekening, naar hem de Juliaanscne genoemd, is zelfs nu nog in gebruik bij de Griêksche (orthodoxe) kerk. CAJUS CAESAR 225 strooiden degenen, die erop uit waren Caesar die waardigheid te bezorgen, onder het volk zeker gerucht rond, dat namelijk uit de Sibyllijnsche boeken *) zou zijn gebleken dat het rijk der Parthen door de Romeinen kon worden veroverd, indien zij tegen hen te velde trokken onder een koning, maar dat het anders niet te bereiken was. Toen nu op een keer Caesar van Alba *) naar de stad 3) onderweg was, waagden zij hem ais koning te begroeten. Geërgerd, wijl het volk hierover in opschudding geraakte, zeide hij dat hij niet koning heette, maar C a e s a r; en toen hierop een algemeen stilzwijgen ontstond, ging hij alles behalve opgeruimd of vriendelijk verder. Een ander maal had men in den senaat tot zekere bovenmatige eerbewijzen voor hem besloten; bij was juist op het spreekgestoelte 4) gezeten, toen de consuls en praetoren hem naderden en tevens de geheele senaat met hen medeging; zonder op te staan, dus: alsof hij met gewone burgers zaken behandelde, antwoordde hij dat de eerbewijzen aan zijn persoon veeleer inkrimping behoefden dan vermeerdering. — En dit krenkte niet alleen den senaat, maar ook het volk, in de meening dat in den senaat 5) tevens de staat smadelijk werd behandeld; en onder groote neerslachtigheid gingen terstond allen heen, wien het geoorloofd was daar niet te blijven, met het gevolg dat ook hij zelf, dit bemerkt hebbende, terstond naar huis keerde en, zich de toga van den hals getrokken hebbende, zijn vrienden toeschreeuwde dat hij bereid was aan ieder, die ') De*e bevatten orakelspreuken en werden in bi-onder gewichtige gevallen geraadpleegd. e*-""-»*) Een hooger gelegen stadje dicht bij Rome. *) Namelijk Rome. , -.«••, ') Namelijk op het f o r u m (de ,,rnarkt"). Caesar was dus blijkbaar voornemens, waarom dan ook, aanstonds het volk toe te spreken, of wel aan particulieren audiëntie te verkenen. ') Bedoeld als „staatslichaam" 226 PLÜTARCHUS* dat wilde, zijn keel aan te bieden om die af te snijden. Later echter bezigde hij zijn gewone kwaal als voorwendsel. „Als namelijk", zeide hij: „de lijders aan die kwaal erdoor worden overvallen, op het oogenblik dat zij een volksmenigte staan toe te spreken, dan weigert het bewustzijn de vereischte kalmte te bewaren; het krijgt op eens een schok; de lijder wordt als het ware rondgedraaid, krijgt van krampen vergezelde duizelingen en bezwijmt". Dit nu had zich feitelijk met zóó met Caesar toegedragen. Hij wilde integendeel gaarne voor den senaat opstaan, maar werd, naar men zegt, weerhouden door een van zijn vrienden, of liever: van rijn vleiers, namelijk door Cornelius Balbus, met deze woorden: „Herinnert ge u niet dat ge Caesar rijt en acht ge u zelf niet waard als een hooger staande te worden vereerd?" x). 61. Bij dit voor het hoofd stooten •) kwam nu nog een smadelijke behandeling van de volkstribunen. Er werd namelijk een feest gevierd, de Lupercalia 8), waaromtrent vele geschiedschrijvers meededen dat het oudtijds een herdersfeest was en ook eenigszins in verband staat met de Lycae'a, een Arcadisch feest. Bij die gelegenheid plegen velen van de adellijke jongeheden en van de magistraten naakt door de stad te rennen, terwijl ze degenen, die hun in den weg komen, onder scherts en lachen met ruige riemen 4) ranselen. En dan pleegt dezen ook menigeen van de vrouwen der overheden met opzet te gemoet te loopen en, evenals op school, haar handen op te houden om de klappen op te vangen, -) De bedoeling der laatste woorden van Balbus is dat een hooger staande tegenover minderen niet van Zijn zetel behoeft op te rijzen, en niet dat Caesar de hem aangeboden nieuwe eerbewijzen moest weigeren. *)' Namelijk: van senaat en volk. *) Dit feest werd 15 Februari gevierd, ter eere van den herdersgod Faunus, die als afweerder der wolven. Lupercus werd genoemd. ') Deze riemen werden zoo maar gesneden van het vel der op dien feestdag zelf geofferde bokken en geiten. CAJUS CAESAR 227 overtuigd dat dit voor de zwangeren heilzaam is met het oog op een voorspoedige bevalling, en voor onvruchtbaren met het oog op het zwanger worden. Caesar nu was daarbij als toeschouwer gezeten op het spreekgestoelte *), en wel op een gouden zetel, getooid in triomftooi. En een van degenen, die dien gewijden loop meemaakten, was Antonius; hij immers was (dit jaar) consul. Zoodra deze nu het forum betreden had en de volksmenigte ruim baan voor hem had gemaakt, strekte hij een diadeem, dien hij in de hand had, omwonden met een lauwerkrans, naar Caesar uit; daarop weerklonk niet alom helder handgeklap, maar slechts hier en daar, als het ware bij afspraak. Maar toen Caesar den diadeem van de hand gewezen had, klapte het geheele volk luid in de handen. Op een tweede aanbieding klapten weinigen, op de herhaalde weigering weder dien. Aldus werd de proef genomen. Caesar intusschen rust op na te hebben gelast den krans naar het Capitohum te brengen; maar men zag dat er standbeelden van hem koninklijke diademen om het hoofd hadden. Twee van de volkstribunen, Fla'vius en Maru'llus, gingen er heen en rukten die eraf, en bovendien lieten ze de personen, die het eerst Caesar als koning hadden begroet, opsporen en naar de gevangenis brengen. Het volk liep mede onder bijvalsbetuigingen en noemden de mannen2) Brutussen, omdat het Brutus s) was geweest, die 4) een einde had gemaakt aan de opvolging der koningen en van de alleenheerschappij op senaat en volk het oppergezag had overgebracht. Hierover werd Caesar dermate vergramd, ') Zie noot 4 op blz. 225. *) D.W.Z. de volkstribunen. -n2Jhj?^iu* Junius B,rutu-< gesproten uit een patricisch geslacht. De hier meermalen genoemde Marcis en Decimus (zie noot 1 op blz. 2o6) % Inyyl^(?mm gen van hem m b-l-oorden tot een plebejisch geslacht. 228 plütarchus' dat hij Marullus en diens aanhang *) hun ambt ontnam en bij de aanklachtsrede tegen hen de mannen vaak Brutussen *) noemde en Cymaeërs 8), daardoor tevens het volk hoonend. 62. Zoo geschiedde het dat de groote hoop zich tot Marcus Brutus wendde, die van vaderskant, naar men meende, afstamde van bovenbedoelden Brutus *), en van moederskant, van de Serviliussen, een ander aanzienlijk geslacht, en schoonzoon en tevens zusters-zoon 6) was van Cato. Dezen Brutus echter weerhielden de door hem van Caesar ondervonden eerbewijzen en gunsten uit zich zelf over te gaan tot de omverwerping van de alleenheerschappij. Niet alleen immers was bij Pharsalus na de vlucht van Pompejus hem volledige genade geschonken en was op zijn verzoek met veel van zijn vrienden dat zelfde geschied, maar hij genoot ook bij Caesar een groot vertrouwen. Ook had hij onder de toenmalige praetoren de voornaamste post 6), en hem was het consulaat voor over drie jaar toegezegd, daarbij de voorkeur gekregen hebbend boven zijn mededinger Cassius. Caesar toch zeide, naar het heet, dat Cassius wel rechtmatiger aanspraken had, maar dat Brutus met door hem kon worden gepasseerd. Op een keer, toen de samenzwering reeds aan den gang was, waarschuwden sommige heden hem voor Brutus; hij wilde daarvan niets weten, maar raakte met de hand zijn lichaam aan en zeide tegen wie hem waarschuwden: „Dit is een wandelend l) Uit den tekst blijkt niet of behalve Marullus de negen andere volkstribunen werden afgezet, of alleen Flavius. *) Het woord brutus beteekent „botterik". *) De bewoners der stad Cyme. op de westkust van Klein-Azië. waren bekend als niet snugger. ') Zie omtrent deze verkeerde meening noot 3 op blz. 337. ') Eigenlijk: s t i ef zusters-zoon. — Servilia, Brutus' moeder, was namelijk niet de v o 11 e zuster van Cato. •) Namelijk die van stad s-praetor. die in processen van burgers onderling de rechtspraak had. — Deze post was hem door Caesar toegewezen, terwijl daarom vroeger werd geloot. CAJUS CAESAR 229 geraamte Brutus zal wel wachten", hiermede bedoelend dat Brutus wel om zijn voortreffelijke eigenschappen de heerschappij waard was, maar nimmer terwille van de heerschappij een ondankbare schurk zou worden. Wie, evenwel naar een omwenteling streefden en op Brutus, zoo al niet alleen, dan toch het a 11 e r e e r s t het oog richtten, durfden niet met hem persoonlijk erover spreken, maar plachten des nachts verhevenheid en zetel, waarop hij zijn taak als praetor verrichtte, vol briefjes te strooien, waarvan het meerendeel aldus luidde: „Gij slaapt, Brutus" en „Gij rijt geen Brutus". - ^ Toen Cassius bemerkt had dat daardoor Brutus' eerzucht van lieverlede werd geprikkeld, begon hij meer dan te voren bij hem erop aan te dringen en hem op te hitsen; immers: hij zelf koesterde, ook in het particulier, een wrok tegen Caesar om redenen, die ik heb blootgelegd in hetgeen ik over Brutus 2) heb geschreven. > Tegen Cassius intusschen koesterde Caesar wél argwaan, zoodat hij ook eens tegen rijn vrienden zeide: „Wat lijkt u Cassius in zijn schild te voeren ? Mij bevalt hij niet; hij is al te bleek".^^ Op een anderen keer, toen men Antonius en Dolabella bij hem verdacht trachtte te maken, als Zinnend op een omwenteling, zou hij hebben gezegd: „Voor die gezette en keurig gekapte lui ben ik niet erg bang; veeleer voor die bleeke en magere", daarmee op Cassius doelend en op Brutus *). 63. De beschikking van het noodlot pleegt niet zoozeer onverwacht te rijn als wel onvermijdehjk; ) Op deze plaats weifelen de handschriften en de uitgevers tusschen: „Brutus zal wachten (of: wacht) op deze huid en™, op dit lichaam. Ik heb de voorkeur gegeven aan een vrije vertaling. „ 2) Namelijk: in diens levensbeschrijving. «*«*'*" ') De woorden „en op Brutus" strijden hier wel tegen Caesar's bovenvermelde meening omtrent diens persoon, maar komen toch ook bij Plütarchus voor in de ongeveer gelijkluidende passagesiinizijnllevensbeschrijving van Brutus (hfdst. 8) en van Antonius (hfdst. 11). 230 plütarchus' immers: het heet dat (ook in dit geval) wonderbare voorteekenen en verschijningen zich hebben opgedaan. En misschien is het bij een zoo geweldige ramp wel wat onnoozel, melding te maken van vurige hemellichamen en van ratelende geluiden, die zich 's nachts allerwegen voordeden, en van in de eenzaamheid levende vogels, die naar omlaag kwamen vliegen op het forum; de wijsgeer Strabo x) echter vertelt (als stellig) dat men een menigte menschen, die geheel in vlam stonden, op elkaar zag instormen, en dat bij den slaaf van een soldaat een groote vlam uit de hand opschoot, zoodat wie het zagen, niet anders dachten of hij zou verbranden, maar de vlam hield met branden op en de kerel bleef ongedeerd; en [hij vertelt ook] dat Caesar zelf, bij het offeren, bevond dat het offerdier geen hart had; dit nu was een vreeslijk voorteeken; immers: een levend wezen zonder hart kan volgens de (wetten der) natuur niet bestaan. Men* kan ook (thans nog) velen het.volgende hoor en verhalen: zekere wichelaar had hem gewaarschuwd zich in acht te némen voor een groot gevaar op den dag van de maand Maart, dien de Romeinen idus 2) noemen. Tóen nu die dag gekomen was, groette Caesar, onderweg naar het senaatsgebouw, den wichelaar en zeide schertsend tegen hem: „We hebben vandaag de idus van Maart", maar deze antwoordde kalm: „Ja zeker; maar de dag is nog niet voorbij". Eén dag te voren had Marcus Le'pidus hem te gast aan tafel; zooals hij dat gewoon was, teekende hij, terwijl hij daarbij aanlag s), (af en toe) missiven, maar toen onder het gesprek de vraag was opgeworpen welke soort van dood het verkieshjksi was, -) Voornamelijk bij ons bekend als geograaf. Hij leefde van 66 v. C. —34n. C a) In Maart valt de aldus genoemde dag op den 15en. *) Vergelijk noot 6 op blz. 317. CAJUS CAESAR 231 riep hij vóór alle andere aanwezigen uit: „De onverwachte". Na afloop (naar zijn woning gegaan) legde hij. Zooals hij dat gewoon was, zich ter ruste bij zijn vrouw *); toen nu (plotseling) alle deuren en luiken van het vertrek opensprongen, schrikte hij op door het gedruisch en tevens door het licht van de helder schijnende maan, en bemerkte daarna dat Calpurnia wel diep lag te slapen, maar onduidelijke geluiden en ongearticuleerde zuchten in haar slaap het hooren; zij droomde namelijk dat zij, weenend, hem, vermoord, in haar armen hield. Anderen nu zeggen dat zijn vrouw niet dezen droom heeft gehad; er was namelijk, zooals Livius verhaalt2), bij senaatsbesluit, als het ware tot sieraad en te zijner onderscheiding 3), een soort gevelspits aan Caesar's woning toegevoegd; in den droom nu Zag Calpurnia die spits in stukken naar beneden komen, weshalve zij zich verbeeldde dat zij hoogere machten ter hulpe riep en tranen stortte. Toen het dag was geworden, smeekte zij derhalve Caesar, als het mogelijk was, niet uit te gaan, maar de senaatsvergadering te verdagen, en als hij zich aan haar droomen allerminst stoorde, dan toch door een andere wijze van waarzeggen en door offers zich omtrent de toekomst te vergewissen. En, zooals natuurlijk is, beving ook hem argwaan en vrees. Nooit te voren immers had hij bij Calpurnia een overdreven vrouwelijk bijgeloof gemerkt, maar tóén zag hij haar in heftige gemoedsbeweging. En daar ook de wichelaars hem aankondigden dat zij bij het herhaaldelijk offeren ongunstige voorteekens kregen, besloot hij Antonius te zenden om de senaatszitting af te zeggen. -) Aanstonds wordt haar naam genoemd, en ook reeds vroeger (hfdst. 14). *) Namelijk in het laatste, zoo goed als geheel verloren gegane gedeelte van zijn werk. *) Gevelspitsen plachten alleen te worden toegevoegd aan godentempels. 232 PLUTARCHUSf 64. Toen werd Decimus Brutus x), Albi'nus s) bijgenaamd, — die aan den eenen kant volkomen door Caesar werd vertrouwd, zoodat hij door dezen als erfgenaam in de tweede plaats 8) bij testament was aangewezen, maar aan den anderen kant met den anderen Brutus en met Cassius deelnam aan de samenzwering, — door de vrees bekropen, dat, wanneer Caesar (den dans op) dien dag zou ontsprongen zijn, het complot ruchtbaar zou worden. Daarom hekelde hij de waarzeggers en laakte Caesar (zelf), wijl deze voor zich verwijten en verdachtmakingen zou verwerven bij den senaat, die meenen moest voor den gek te worden gehouden; immers op zijn bevel was die bijeengekomen en allen waren bereid vóór het voorstel te stemmen dat hij zou worden uitgeroepen tot koning over de provinciën buiten Italië en, wanneer hij zich in die andere gewesten en op zee bevond, den diadeem Zou dragen. „Indien evenwel", vervolgde Brutus: „iemand hun, terwijl ze bijeenzitten, zal komen zeggen nu heen te gaan en een andermaal terug te komen, wanneer Calpurnia betere droomen heeft gehad, wat voor taal zullen dan uw benijders doen hooren ? Of wie zal uw vrienden geduldig aanhooren, als deze beweren dat dit geen slavernij is en geen tyrannie 4) ?. Dunkt het u evenwel goed in elk geval dezen dag tot een ongeluksdag *) te verklaren, dan is het verkieslijker dat gij persoonlijk erheen gaat en met een toespraak de raadszitting verdaagt". ') Vergelijk noot i op blz. 306. ■) Hij was namelijk als zoon geadopteerd door zekeren Postu'mius Albinus. *) Mocht. dus een der (drie) erfgenamen in de eerste plaats zonder erven zijn overleden of de erfenis niet willen aanvaarden, trad Decimus Brutus in diens plaats. *) Plütarchus drukt .Zich onnauwkeurig uit; er had moeten staan een zin. die beteekent: „als deze beweren dat die manier van doen niet is die van een tiran tegenover zijn slaven (onderdanen)". ■) Op zoogenaamde ongeluksdagen stonden alle openbare zaken stil. CAJUS CAESAR 233 Onder deze woorden had Brutus Caesar (bij de hand) gevat en leidde hij hem voort. Nauwlijks had Caesar eenige voetstappen buiten de deur gedaan, of een slaaf van een ander verlangde in zijn nabijheid te komen, maar daar hij moest zwichten voor het gedrang en de volte om Caesar's persoon, drong hij diens huis binnen en stelde zich in handen van Calpurnia, met het verzoek hem in huis te houden tot Caesar zou zijn teruggekeerd; hij had hem namelijk gewichtige dingen mede te deelen. 65. Artemido'rus, geboortig van Cnidus *), was leeraar in de Griêksche welsprekendheid, en daardoor had hij omgang met de omgeving van Brutus2), zoodat hij van hetgeen men voorhad meerendeels op de hoogte was. Deze kwam Caesar een geschrift brengen, waarin alles vermeld stond, wat hij hem wilde bekend maken; maar ziende dat Caesar alle geschriften één voor één aannam en aan de bedienden bij hem overhandigde, naderde hij hem zeer dicht en sprak: „Lees, Caesar, dit geschrift alleen en schielijk; want het loopt over gewichtige .dingen, die voor u van belang zijn". Caesar nam het aan, en werd wel door de menigte menschen, die hem te gemoet kwamen, verhinderd het te 1 e z e n, al beproefde hij dat vaak, maar hij hield alleen dat geschrift in de hand en bewaarde het zorgvuldig, toen hij den senaat binnentrad. Sommigen echter zeggen dat een ander hem dat geschrift heeft overgegeven, en dat Artemidorus hem heelemaal met kon naderen, want deze werd den ganschen weg langs uit zijn nabijheid gedrongen. 66. Dit intusschen kan wellicht ook een spel van het toeval rijn geweest; maar in het lokaal 3), waar ) -sen stad in net zuid-westen van Klein-Azië. ') Hiermede wordt M a r c u s Brutus bedoeld. 8) Naar den stichter heette het caria P ompeji. Alexander en Caesar 16 334 PLÜTARCHUS destijds de senaat vergaderde, greep de moord plaats en de (daaraan voorafgaande) worsteling; door Pompejus nu was daar een beeld van hem zelf opgericht, en door Pompejus was het lokaal gewijd, als behoorende tot hetgeen ter opluistering diende van den door hem gestichten schouwburg. — Dat alles toonde duidelijk aan dat een hoogere macht van de zaak de leiding had en beschikte dat de daad juist daar werd voltrokken. En ook van Cassius vertelt men immers dat hij, ofschoon aanhanger van de leer van Epicu'rus *), alvorens tot de daad over te gaan, naar het standbeeld van Pompejus opzag en stil diens hulp inriep; de drang van het oogenblik echter — de vreeslijke daad was als het ware reeds daar — schijnt hem opwinding en hartstocht te hebben ingeboezemd met verzaking van zijn vroegere leerstellingen. Brutus Albinus 2) intusschen hield Antonius, die een trouw vriend van Caesar was en groote lichaamskracht had, buiten het senaatsgebouw terug door met opzet hem in een langdurig gesprek te wikkelen. Toen nu Caesar binnentrad, rees de geheele senaat uit eerbied op, maar van de aanhangers van Brutus ging een gedeelte aan den achterkant van den voor Caesar bestemden zetel staan, een ander gedeelte trad hem te gemoet, schijnbaar om Ti'1hus, die Caesar óm de terugroeping van zijn verbannen broeder smeekte, in diens verzoek te steunen, en gingen daarmede door, hem tot zijn zetel begeleidend. Toen hij was gaan zitten en hun beden afwees en, terwijl zij heftiger bij hem aandrongen, aan elk zijn ongenoegen te kennen gaf, greep Tfllius met beide handen Caesar's toga en trok die van -) De Griêksche wijsgeer Epicurus leerde dat het kenmerk der waarheid in de zinnelijke waarneming moest worden gezocht. Bijgeloof kenden dus de aanhangers van zijn leer met. *) Plütarchus vergist zich hier in den naam. Hij zelf deelt namelijk op twee andere plaatsen, in overeenstemming met andere schrijvers, mede dat de man, die Antonius aan den praat hield, zekere Hrebo'nius was. CAJUS CAESAR 335 rijn hals omlaag. Dat was het sein tot den aanval. Het eerst treft hem Casca met een dólk in den nek; de stoot was echter niet doodelijk, noch diep, want, zooals van zelf spreekt, sidderde hij bij het beginnen van het groote waagstuk; zoodat Caesar zich omkeerde, Casca's stilet beetgreep en dat vasthield. En, om zoo te zeggen, te g e 1 ij k riepen zij: de a a n g e v a 11 e n e, in het L a t ij n: „Schelm van een Casca, wat doet gij ?" en de a a n v a 11 e r, in het Grieksch, tegen zijn broeder: „Help, broeder l" Dit was het begin; maar wie niets van de samenZwering afwisten, werden, op wat er gebeurde, door ontsteltenis en siddering, bevangen, zoodat ze noch durfden vluchten, noch (Caesar) hulp verleenen, ja zelfs niet waagden geluid te geven; van diegenen evenwel, die zich tot den moord hadden toegerust, vertoonde elk rijn ontblooten dolk. Caesar intusschen, door dezen in een kring omsingeld, naar welken kant hij ook rijn blik richtte, stooten en dreigend staal ontmoetend, en gekwetst wordend in gelaat en oogen, werd als een stuk wild tusschen aller handen doorgesleurd; ze moesten immers allen als het ware het offerdier wijden en van rijn bloed proeven. En daarom gaf ook Brutus1) hem een stoot in de hes. Volgens sommigen trachtte hij de anderen nog van rich af te weren en sleepte hij rijn lichaam heren derwaarts voort, luid (om hulp) roepend, maar heeft hij, op het zien dat Brutus rijn dolk uitgetogen had, zijn toga over rijn gelaat heen omlaag getrokken en zonk hij, hetzij toevallig, herrij door rijn moordenaars weggeduwd, ineen bij het voetstuk, waarop het standbeeld van Pompejus staat. Dat voetstuk nu werd door den moord alom met bloed bespat, zoodat het leek alsof Pompejus ') Namelijk! M a r c u s Brutus. 236 plütarchus' zelf de bestraffing leidde van zijn vijand, die aan Zijn voeten ternederlag, onder stuiptrekkingen, ten gevolge van de menigte wonden. Men zegt namelijk dat hij er drie-en-twintig ontvangen heeft; ook onderling verwondden verscheiden moordenaars elkander, daar ze op één lichaam zooveel stooten richtten. 67. Toen Caesar van kant was gemaakt, wachtten de senatoren, ofschoon Brutus te midden van hen trad ten einde iets omtrent het gebeurde te zeggen, dit niet af, maar vloden de deuren uit en verspreidden door hun vlucht onder het volk zulk een verwarring en radeloozen angst, dat sommigen hun huizen sloten, anderen de wisseltafels en de plaats waar zij handel dreven in den steek heten, en ze haastig voortrenden deels naar de plek van het onheil om dit te aanschouwen, deels vandaar weg na het aanschouwd te hebben. Antonius evenwel en Le'pidus, die bij uitstek Caesar's vrienden waren, hadden heimelijk hun toevlucht in huizen van anderen gezocht. Brutus en de zijnen daarentegen, opgewonden door het bloedbad als ze waren, schaarden zich, hun ontbloote dolken toonend, aaneen en trokken van het raadsgebouw naar het Capitohum, geenszins op vluchtenden gelijkend, maar stralend en driest, het volk tot de vrijheid oproepend en de aanzienlijksten van wie hun tegenkwamen bij zich opnemend. En er waren dan ook sommigen, die mede met hen (naar het Capitohum) omhoog stegen en zich onder hen mengden, alsof ze deel hadden gehad aan de daad, en dus op den roem daarvan aanspraak maakten. Onder dezen behoorden Cajus Octa'vius1) en Lentulus Spinther. — Deze (twee) mannen *) Niet te verwarren met zijn naamgenoot, den kleinzoon van Caesar's zuster, die door Caesar bij testament als zoon werd aangenomen, waarna hij zich Cajus Julius Caesar Octavia'nus noemde, en als eerste Romeinsche keizer den naam Augustus aannam. CAJUS CAESAR ?.?7 hebben later voor hun pralerij geboet; want ze werden op last van Antonius en van Caesar den jongere x) ter dood gebracht en hadden zelfs geen deel aan den roem (van de daad), waarom rij het leven lieten, daar de andere (samenzweerders) hen niet geloofden. Immers ook degenen, die hen straften, deden hen niet voor de daad zelf boeten, maar voor den wil (daartoe). Brutus en de zijnen daalden den volgenden dag (van het Capitohum) af en hielden redevoeringen tot het volk. Dit hoorde hun woorden aan zonder het gebeurde te laken of te prijzen, maar duidde door het diepe stilzwijgen eensdeels aan dat het Caesar beklaagde, anderdeels dat het voor Brutus eerbied had. En de senaat, die op amnestie en verzoening voor allen uit was, nam aan den eenen kant het besluit dat men Caesar als een godheid zou vereeren en zelfs niet het minste zou veranderen van hetgeen deze had goed gevonden, maar deelde aan den anderen kant aan Brutus. en de zijnen stadhouderschappen uit en bewees hun de passende eer. Bijgevolg meenden allen dat de zaken tot rust waren gekomen en de beste oplossing hadden gekregen. 68. Toen evenwel na de opening van Caesar's testament gebleken was dat aan eiken Romeinschen burger een aanzienlijk legaat was vermaakt en men, bij het vervoeren van zijn lichaam over het forum, gewaar werd hoe dit door de dolkstooten was verniinkt, vermocht de volksmenigte niet langer de orde te bewaren en verbraken rij hun opstelling. Banken, bahes, tafels, die zich op het forum bevonden, stapelden zij om het lijk op, staken die daar ter plaatse 2) aan en verbrandden aldus het Caesar. WCrdt de V°rige nOQt Benoemde, aangenomen zoonlvan ÏBchi?deen!ikVerbBmd"lg had ei6enll'ik °P den Campus Martius b-l-«>ren te 338 plütarchus' lijk. Sommigen namen (van den brandstapel) gloeiende stukken hout en hepen (daarmede) naar de woningen der moordenaars om die in brand te steken; anderen verspreidden zich allerwegen door de stad. erop uit de mannen zelf in handen te krijgen en aan flarden te scheuren. Niemand dezer viel in hun handen, want ze waren allen goed verstopt. Een zekere Cinna echter, die tot Caesar's vrienden behoorde, had, naar men vertelt, in den afgeloopen nacht een zonderling droomgezicht gehad. Hij verbeeldde zich namelijk dat hij door Caesar ter maaltijd werd genoodigd, maar bedankte, en, ofschoon hij dat niet wilde en zich ertegen verzette, door hem bij de hand er werd heen geleid. Nauwlijks had hij gehoord dat Caesar's lijk verbrand werd op het forum, of hij stond op en begaf zich, hoewel hij om zijn droom met gerust was en tevens koorts had, erheen om hem de laatste eer te bewijzen. En toen hij opgemerkt was, zeide iemand uit den grooten hoop zijn naam aan een ander, die er naar vroeg; en die deed dit weer aan een derde, en zoo deed het gerucht door allen de ronde, dat die man een van Caesar's moordenaars was. Immers: onder de saamgezworenen was zeker iemand, die evenals hij Cinna heette 1). En in de meening dat zij dezen voorhadden, vielen zij terstond op hem aan en scheurden den armen kerel in hun midden aan flarden. Een dergelijk lot vreezend, hebben na verloop van weinig dagen, Brutus en Cassius en hun partijgenooten de stad verlaten. Wat dezen verder verricht en ondervonden hebben en hoe zij aan hun eind zijn gekomen, is -) Plütarchus vergist zich* De hier door hem bedoelde Cinna. zoon van den in hfdst. i genoemden, behoorde niet tot de samenzweerders, maar heeft wei hun daad geprezen. CAJUS CAESAR 7,39 door mij in het leven van Brutus beschreven. 69. Caesar is gestorven volle zes-en-vijftig jaar oud en heeft Pompejus met veel meer dan vier jaar overleefd. Van het bewind en de alleenheerschappij, waarnaar hij zijn geheele leven onder zoovele gevaren streefde, heeft hij zich met groote moeite meester gemaakt, maar er geen enkele vrucht van geplukt, behalve alleen den naam, en bij zijn medeburgers een roem, die hem werd misgund. De machtige godheid intusschen, wier bescherming hij zijn heele leven genoot, verhet hem, zelfs toen hij gestorven was, niet en wreekte zijn moord door over de geheele aarde en zee zijn moordenaren te vervolgen en op te sporen zonder één over te slaan, en al degenen te doen boeten, die, in hoe geringe mate dan ook, hetzij feitehjk aan de daad hadden deelgenomen, hetzij (alleen) de zaak mede hadden overlegd. Het wonderlijkste van hetgeen daarbij den m e n— s c h e n overkwam, is het geval met Cassius, — deze toch heeft, na rijn nederlaag bij Pbih'ppi *), rich gedood me£ dien eigen dolk, dien hij tegen Caesar had gebruikt, — en van de bovennatuurlijke zaken was het de groote staartster (zeven nachten namelijk na het vermoorden van Caesar scheen rij helder, daarna verdween ze) en de verduistering van den zonneglans. Immers: dat heele jaar ging de schijf bleek op en zonder schitterende stralen, en de warmte, die ervan neerdaalde, was krachteloos en nietig, zoodat eensdeels de dampkring door de zwakte van den zonnegloed, die hem anders vaneen zou hebben gescheiden, nevelig en zwaar neerhing, en anderdeels de vruchten, half-rijp-gestoofd- en niet tot ontwikkeling gekomen, door de koude van de atmosfeer de bloesems afwierpen en verwelkten. ') m Macedonië, op de grenzen van Thracië, niet ver van de kust. 3-j.O PLÜTARCHUS Het allermeest echter bewees het spook, dat aan Brutus verscheen, dat de moord den goden niet welgevallig was geweest. De toedracht was als volgt. Toen Brutus op het punt stond zijn leger van Aby'dus *) naar het tegenoverliggende vasteland te doen oversteken, lag hij in den (voorafgaanden) nacht, zooals hij dat gewoon was, in zijn tent uit te rusten, niet slapende, maar peinzend over de naaste toekomst. Deze man namelijk had, naar men vertelt, van alle veldheeren het minst behoefte aan slaap en kon zich van nature het langst wakker houden. Op eens verbeeldde hij zich een geritsel aan de deur te hooren en keek daarheen bij hèt schijnsel van de lamp, die reeds lager begon te branden; hij werd toen de vreeswekkende gestalte gewaar van een man, buitengewoon van grootte en norsch van uiterlijk. . Eerst ontstelde hij; toen hij echter zag dat de verschijning niets deed, noch eenig geluid gaf, maar zwijgend bij het rustbed stond, vroeg hij: „Wie zijt gij ?" Het spook antwoordde: „Brutus, ik ben uw booze geest. Gij zult mij bij Philippi weerzien I" Toen zeide Brutus op onverschrokken toon: „Dat zal ik", waarop de geestverschijning terstond verdween. Op den (door het noodlot) bepaalden tijd stond Brutus in den omtrek van Philippi tegenover Antonius en Caesar 2) slagvaardig. In den eersten slag overwon hij den tegenover hem staand en vleugel, dreef dien op de vlucht en drong door in Caesar's kamp, dat hij plunderde; maar, toen hij voornemens was den tweeden slag te leveren, kwam *s nachts dat zelfde spook weder, evenwel niet om *) In Klein-Azië aan den Hellespont. ■)_Zie noot i op blz. 236 en 237. CAJUS CAESAR 241 hem iets toe te roepen* Brutus echter stortte zich, ofschoon hij begreep wat hem was beschoren, ijlings in het gevaar. Toch viel hij niet in den strijd; maar toen rijn leger op de vlucht was gejaagd, nam hij de wijk naar een rotsachtig terrein, drukte daar, — terwijl, naar het verhaal luidt, een vriend *) den stoot kracht bijzette, — zijn borst op zijn ontbloot zwaard en gaf zoo den geest. ') In het Leven van Brutus noemt Plütarchus dien vriend den redenaar Strato. AANDUIDING VAN DEN KLEMTOON BIJ EIGENNAMEN VAN MEER DAN TWEE LETTERGREPEN: Abule'tus Atheno'phanes Dehaha'tus TifpiTER ABVDÜS A'TTALUS DEHE'trius labie'fTUS Achi'llas Aure'lia Dia'lis Le'ntulus Achi'lles Ba'bylon Di'diüs Leo'chares Aci'Lrus Bago'as Diogenes Leo'nidas Acu'phis Ba'rsine Diony'sius Leo'nnatus Ae'acus Bi'bulus Dionysus Le'pidus aegi'na BoëDRO'hion Dioscu'ren Li'banon Ae'schylus Brundi'sioh Dolabb'lla Libe'thra Afra'nius Bucepha'lia Dohi'tius Lihnae'us Africa'nus Buce'phalüs Dyrrha'chium Li'vtos Ahenoba'rbus Cadhe'a Ecba'tana Lr/aus a'hrihan caecl'lius e'phesus lucu'llüs Albi'nus Cae'pio Ephia'ltes Ltjta'tïus A'lcetas Caesa'rion Epicu'rds Lysi'machus Alcme'ne Cala'nus Epi'rus Lysi'ppus Ale'sia Cale'nus Erato'sthenïs Magne'sia Alexa'nder Calli'sthenes Ere'tria Maraca'nda Alexandri'a Calpi/rnia Erigy'ius Marce'llus Alexandro'polis Calpu'rnius Euboe'a Mareo'tö Alexi'ppüs Calvi'nus Euri'pides Ma'riüs AMA'NTIUS Cahby'ses Eury/lochos Maru'llus Ambi'orix Cano'bus Erj-a'UTJS Massi'lia Amy'ntas Cara'nus Exa'thres Ma'ximus Anaxa rchus Ca'hdia Fa'biüs MaZAE'US Androco'ttds Cartha'go Favo'nids Mede'a Andro'mache Cassa'nder Fla'vius Mediola'ndh Anie'nus Ca'ssius Fonte'jus Megaby'zus Anticli'des Catili'na Fu-lvtos Megalo'polis Anti gekes Ca'tulus Gaugahe'la Me'gara Anti'gone Cebali'nus Go'rdium Mena'nder Anti gonus Cephi'sus Grani'cus Mercedo'nius Antilibanon Cethe'gus Gra'nius Mete'llus Anti'pater Chaerone/a Hagno'themis Metho'ne ANTuNros Ci'cero Halicarna'ssus Mte'za US ClRCE'jI Ha'RPALUS MlLE'TtlS APELLES CLAl/DIUS HeCATAE'US • MlTHRIDA'tes Apollo Cleoma'ntis Hecatombae'on Mityle'ne Apollodorus Cleo'patra He'licon Mu'mmius Apollo nia Clita'rchus Hephae'stion Nea'rchus Aitcixonids Clo'diuj He-racles Neopto'lemus Arbela Co'lophon Heracli'des Nico'creon Ari mihuh Consi'dius Heracli'tos Nico'maches Ariovistus Co'rdüba He'rcules Nicome'des Ahistander Corfi'nium Hermi'one Ni'phates Ari sto Corfi'nius Herhi'ppus Nona'cris Aristobi/lus Corne'lia Hermola'üs Nymphae'uh Aristocritus Corne'lius Hero'des Octavia'nus Aristo'phanes Cornifi'cids Hero'stratus Octa'vitjs Aristoteles Cosco'nius Hohe'ros OlVmpia Aristoxenus CossCtu Horte'nsiüs Oly'mpias Arrhidaeus Crane'uh Hyda'spes Oly'nthus Artaba'zus Crassi'nius I'lias Ohesi'chitüs Artemido rüs Cra'terus I'lium O'ppius A'rtemis Cro'bylüs Illy'ricuh Orexa'rtes Artemisius Cr/mo Io'ias O'ricuh Arte-hius Dae'sius Isau-ricus Oroma'sdes Arymbas Daha'scus Iso'crates Orsoda'tes Asi mus Da'ndamis Jaxa'rtes O'stia athene DARI'us Jr/LU OXYA'rtes Athenodorus De-cthus JVmvs Parme'nio Pasa'rgadae Po'ixio Ru'bico Tele'stes Pasi'crates Poly'machus Sa'lahis Telme'ssus Pata'viuh Poly'stratus Sallt/to Terraci'na Patro'clüs Pome'tia Sahothra'ce Thea'genes Padsa'nias Pompe'ja Sara'pis Thea'ngela Perdi'ccas Pompe'jus Sctlld'-tds Theodo'rüs Pe'rgamum Pohpi'lius Sci'pio Theo'dotus Peri'hthus Popi'lids Seleu'cus Theo'philüs Pe'ritas Posei'deon Sira'pio Theophra'stos Perse'polis Postt/mius Servi'lius Theopo'hpus Peuce'stas Po'tahon Se'tia Therho'pylae Pharmact/sa Pothi'nus Sino'pe The'ssalus Pha'rnacks Pottdae'a Sbimi'thras Ti'llius »t Pharsa'lüs Pha'nichus Sisyga'mbis Timocle'a Phase'lis Pri'ahus So'crates thio'theüs Phay'llüs Pro'hachus So'phocles Ti'reos Phili'nna Pro'teas So'tion Trrr/Bros PHILI'PPI PrO'THYTES SPITHRIDa'TES TRTBO'NrOS Phili'ppds Pro'xenus Stagi'ra Tr/ujos Philoni'cus PsrLTU'cis Stasi'crates TVsculum Philo'tas Ptolehae'üs Stati'ra U'tica Philo'xenüs Pu'blius Ste'phanus Vale'rtos1*- Pho'cion Pytha'goras Süeto'nius Vercinge'torix Pie'rioh Py'thia Ta'nais Xino'chates Pl'ndarus rhoe'saces Ta'XILES | Pixo'darus Rho'xane Telesi'ppa BIJ DEZELFDE UITGEEFSTER VERSCHENEN EERDER DE VOLGENDE UIT HET GRIEKSCH VERTAALDE OF OVER GRIÊKSCHE LETTERKUNDE HANDELENDE WERKEN: AISCHYLOS' Pcometheus geboeid, vertaald en ingeleid door Dr. P. C. Boutens ƒ0.55 ƒ -.°5 ARISTOPHANES: De Ridders, metrische ver- taling van Dr. H. C. Muller ƒ 0.55 ƒ 1.05 DEZELFDE: De Vrede, in Nederlandsche ramen overgezet door H. M. Wertheim, met een voorwoord van Prof. Dr. F. Muller Jzn ƒ0.75 f t-25 EURIPIDES: Alkestis, vertaald en ingeleid door Willem Kloos ƒ 0.75 ƒ 1.25 MENANDER: Vier Blijspelen (Het Scheidsgrecht. Glycèra. Het Meisje uit Samos, de Beschermgeest) vertaald door Prof. Dr. J. van Leeuwen bijeen ƒ 0.95 ƒ 1.45 SOPHOCLES: Antigone, vertaald door Dr. H. C. Muller (2e druk) ƒ 0.55 ƒ 1.05 DEZELFDE: Elektra, in Nederlandsche verzen overgebracht door Dr. P. C. Boutens (2e dr.) ƒ0.55 — PLATOON S Verdediging van Socrates, vertaald en ingeleid door Dr. A. Rutgers —7 ƒ 1.05 DEZELFDE: Phaidoon, vertaald door Dr. P. C. Boutens ƒ 0.95 ƒ 1.45 THEOPHRASTUS: Karakters, vertaald en ingeleid door Dr. P. Groeneboom ƒ 0.55 ƒ 1.05 XENOPHON: De Geschiedenis van Abradatas en Panthea, vertaald door Dr. M. B. Mendes da Costa ƒ0.55 ƒ1.05 PROF. DR. J. J. G. VURTHEIM: Griêksche Letterkunde, geïllustreerd ƒ 1.40 ƒ 1.90 DEZELFDE: Griêksche Lyrische Dichters en hunne Poëzie ƒ 2.25 K.ƒ3.15 PROF. DR. K. KUIPER: Helteensche Cultuur, Studie over de Beschaving van Oud-Griekenland, de Homerische tijden tot Plato ƒ 1.20 ƒ 1.70 DR. EDW. B. KOSTER: Mythologisch Woordenboek, mat inleiding van Dr. P. de Koning (600 bladzijden) —K. ƒ 4.40