OVER STATISTISCHE METHODEN IN DE THEORIE DER QUANTA DOOR Dr. G. E. UHLENBECK 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1927 OVER STATISTISCHE METHODEN IN DE THEORIE DER QUANTA OVER STATISTISCHE METHODEN IN DE THEORIE DER QUANTA DOOR Dr. G. E. UHLENBECK 's-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1927 INHOUD BIz. INLEIDING vil EERSTE HOOFDSTUK: De methoden van Boltzmann 1 § 1. Inleiding 1 § 2. De kinetische methode 7 § 3. De statistische methode 12 § 4. De veronderstellingen van Boltzmann bij de statistische afleiding der thermodyna- mische wetten 21 § 5. De verhouding tusschen de kinetische en de statistische methode 26 TWEEDE HOOFDSTUK: Opmerkingen over de methoden van Gibbs en van Darwin- Fowler 28 § 1. Inleiding 28 § 2. De Methode van Gibbs 29 § 3. De Methode van Darwin en Fowler ... 35 § 4. Voorbeelden 38 DERDE HOOFDSTUK: De uitbreiding der statistische methode van Boltzmann op de theorie der quanta 42 § 1. Inleiding 42 § 2. De invoering der gewichten 44 § 3. De adiabatische invariantie der gewichten 48 § 4. De empirische bepaling der gewichten . 53 V! INHOUD Blz. VIERDE HOOFDSTUK: De nieuwere statistieken * 57 § 1. Inleiding en samenvatting 57 § 2. De algemeene statistiek 60 § 3. De samenhang met de thermodynamica 63 § 4. De toestandsvergehjking 64 § 5. De Boltzmann-statistiek 66 § 6. De Bose-Einstein-statistiek 67 § 7. De Fermi-Dirac-statistiek 71 § 8. De interpretatie van de speciale keuze vanG(n!, % ) 73 § 9. De interpretatie in den T-aether ... 80 § 10. De uitbreiding op andere gevallen ... 89 INLEIDING In het volgende zal beproefd worden een overzicht te geven van de nieuwere ontwikkeling der statistische methoden in de natuurkunde. Vooral zullen hierbij uitvoerig besproken worden de onderzoekingen van Bose, Einstein, Fermi, Dirac e. a. over de quanta-theorie van het ideale gas. Volgens deze z.g. nieuwe statistische methoden schijnen zeer diepgaande veranderingen in de resultaten der klassieke statistische mechanica aangebracht te moeten worden, hoewel een eigenlijke experimenteele bevestiging ervan nog ontbreekt. Ook om de consequenties van deze nieuwe opvattingen goed in te zien, scheen het mij niet overbodig den samenhang ervan met de fundamenteele ideeën en methoden van Boltzmann zoo duidelijk als mij mogelijk was weer te geven. Aan den anderen kant heb ik dan ook getracht het verband met de nieuwe quanta-mechanica (Heisenberg, Dirac, Schrodinger e.a.) te laten zien.' In Hoofdstuk I worden daarom in het kort nog eens de methoden van Boltzmann behandeld, vooral in samenhang met het fundamenteele probleem van Boltzmann: de verklaring van de tweede hoofdwet der thermodynamica. De grondslagen van deze methoden zijn vooral duidelijk geworden door het artikel van P. en T. Ehrenfest in de Encyclopadie der Math. Wiss. (Bd. IV, no. 32,1911). Aan hun behandeling heb ik mij dan ook in hoofdzaak gehouden, en ik zal ook telkens er VIII INLEIDING naar verwijzen. Ik heb echter minder den nadruk gelegd op de kritiek, en meer getracht den overgang naar de theorie der quanta en naar de nieuwe statistieken zoo geleidelijk mogelijk te maken. Op de discussie van de ergoden- en quasi-ergoden-hypothese ben ik daarom niet ingegaan, en heb ook b.v. het bewijs van het theorema van Liouvüle niet gegeven. In Hoofdstuk II wordt iets van de methoden van Gibbs en Darwin-Fowler besproken, waarbij deze enkel opgevat worden als wiskundige sommatie-methoden ter bepaling van den gemiddelden toestand. In Hoofdstuk III komen we dan op de uitbreiding van de statistische methode van Boltzmann op de theorie der quanta. Hier heb ik slechts eenige fundamenteele problemen en resultaten van Ehrenfest en Bohr willen weergeven. Voor een uitvoerige behandeling (ook van de in Hfdst. I en II behandelde vragen) verg. men A. Smekal, Ene. der Math. Wiss. Bd. V, no. 26, 1925 en Handb. der Physik Bd. IX, p. 175,1927. In Hoofdstuk IV worden dan de bovengenoemde nieuwe statistische onderzoekingen besproken. Steeds zullen vooral de meer principieele vragen besproken worden. Voor alle toepassingen verwijzen we, behalve naar de bovengenoemde artikelen van Smekal en de bekende leerboeken van Boltzmann (Vorlesungen über Gastheorie) en van Jeans (The dynamicaltheoryof Gases; we citeeren naar den 3den druk), vooral naar het nieuwe leerboek van K. F. Herzfeld (Kinetische Theorie der Warme, Bd. III, 2te Half te van Müller-Pouillets Lehrbuch der Physik, Braunschweig 1925). EERSTE HOOFDSTUK De methoden van Boltzmann § 1. Inleiding Het fundamenteele probleem van Boltzmann was de „verklaring" van de algemeene ervaringswetten der warmteleer uit moleculaire voorstellingen. Eigenlijk gelukt is dit dan voor gassen,hoewel ook hierbij nog allerlei moeilijkheden overbleven, welke vooral in het genoemde artikel van P. en T. Ehrenfest scherp zijn geformuleerd. Vooral ook, omdat Boltzmann voor de wisselwerking der moleculen de klassieke mechanica gebruikte en meestal ook eenvoudige molecuulmodellen nam (harde, elastische bollen; punten elkaar afstootend o. e. met de 5de macht van den afstand, enz.), zijn daarom tegenwoordig meer de algemeene methoden van belang. Deze zijn te verdeelen in: a. de kinetische methodex) b. de statistische methode 2) Voor deze methoden kort te schetsen, zal ik eerst eenige algemeene hulpmiddelen ontwikkelen en het algemeene probleem van Boltzmann nader preciseeren. Steeds zal bierbij dus gebruik worden gemaakt van de ') Bij P. en T Ehrenfest: Die Kinetostatdstik des Moleküls. Bij Jeans: The method of collisions. *) Bij P. enT. Ehrenfest: Die Kinetostatistik des Gasmodells. Bij Jeans: The statistica! method. Uhlenbeck 1 2 DE METHODEN VAN BOLTZMANN klassieke mechanica en soms ook van speciale molecuulmodellen. Hebben wij een gas van N voorloopig identieke moleculen, ieder van r vrijheidsgraden, in een bekend uitwendig krachtveld. De configuratie en de beweging (in het kort de phase) hiervan ten tijde t is dan geheel vastgelegd door de rN coördinaten: ..«*;«?.-• de rN momenten: en eenige parameters av a2 , die het uitwendig krachtveld bepalen (b.v. als het gas in een vat is, afgesloten door een zuiger, dan bepaalt b.v. a1 den stand van de zuiger, verder #a, as , b.v. de grootte en richting van uitwendige magnetische, electrische of gravitatie velden). De verandering der phase met den trjd wordt uitgedrukt door de bewegingsvergelijkingen: dg*, _ ï>£ dfö_ *E De totale energie E is hierbij functie van de 2rN coördinaten en momenten, van de parameters av aa , maar niet van den tijd (het systeem is afgesloten). Op twee wijzen stelt men nu gewoonlijk de phase van het gas meetkundig voor, n.1. 1. als één punt in de 2rN-dimensionale Y-ruimte q\.. p? (phasenruimte van het gas); met den tijd doorloopt dit punt een bepaalde baan, die geheel gelegen is op het (2rN — l)-dimensionale energieoppervlak E (q, p, a) = constant. 2. als een verdeeling van Npunten in de r-dimensiona- DE METHODEN VAN BOLTZMANN 3 le \L-ruimte qx p, (phasenruimte van het molecuul) ; deze kan nader gekarakteriseerd worden door de jiruimte te verdeelen in kleine, maar eindige, gelijke parallelopipeda en aan te geven hoeveel punten in elk ervan ligt1). Bij de gewone behandeling der thermodynamica 2) valt het zeer algemeene probleem van Boltzmann uiteen in de volgende groepen van vragen. A. De interpretatie van de begrippen temperatuur en hoeveelheid warmte en van de hieraan ten grondslag liggende ervaringsfeiten. Hiertoe tracht Boltzmann (steeds voor een gas) het volgende aan te toonen. Laat men het gas aan zichzelf over, waarbij het krachtveld au a2 constant wordt gehouden, dan zal vanzelf een stationnaire toestand ontstaan. Deze wordt dan precieser beschreven als de Maxwell-Boltzmann verdeeling der N punten in de fi-ruimte; hierbij ») Hoe men precies deze verdeeling der p-ruimte maakt, blijft bij al de beschouwingen van Boltzmann willekeurig. De cellen «4 moesten slechts gelijk zijn; verder, 1°. zeer klein zijn in vergelijking met het makroskopische (dus experimenteele) onderscheidingsvermogen en tegelijkertijd 2°. zoo groot zijn, dat er nog een groot aantal punten in iedere cel ligt. Deze vaagheid bij de karakteriseering van een verdeeling in de [i-ruimte is zeer essentieel. Voor de gevolgen zie § 3; het is alsof Boltzmann hier het bestaan van discrete quantatoestanden in de ^-ruimte reeds voorvoeld heeft 1 ') Verg. vooral H. A. Lorentz, Ges. Abh. no. XI, p. 202,1887. Deze be- . handeling heeft m. i. het voordeel uit te gaan van zeer vaak gecontroleerde algemeene ervaringen. De moderne axiomatische behandeling (Caratheodory, Math. Ann. 67, 355, 1909; T. Ehrenfert-Affanasjewa, ZS. f. Phys. 33, 933 en 34, 638, 1925, voor een overzicht ziek. Born, Phys. ZS. 22, 218, 1921 en A. Landé, Handb. der Physik Bd. IX, p. 281, 1927) is voor de formuleering van het statistisch probleem nog niet gebruikt. 4 DE METHODEN VAN BOLTZMANN is het aantal punten w, gelegen in de cel a>i gegeven door: tli am ae v ' waarbij de energie is van een molecuul in de cel w< (daar wij met een gas te doen hebben, hangt het enkel van * en niet van de verdeeling der overige moleculen af); a en p zijn constanten, welke worden bepaald door: J/*-f (3) Ve<», = E (4) Veronderstel het gas nu in den stationnairen toestand en veranderen wij het krachtveld door een kleine verandering 8a (ter afkorting schrijven wij slechts één parameter). De energie zal dan door twee oorzaken veranderen. Denkt men eerst de moleculen gefixeerd in den stand, dien deze in den oorspronkehjken stationnairen toestand hadden, dan is de kracht op een molecuul in de cel en dus volgt voor de entropie: St — S2 = — k{Hx— H2) (12) waarin k de z.g. constante van Boltzmann, d. i. de gasconstante per molecuul. 2. Zonder de ideale gaswet te gebruiken, kan men de absolute temperatuur door (11) definieer en en dan volgt (12) en de ideale gaswet *). 3. Ten slotte kan men de entropie, of beter het entropieverschil S,—52 door (12) definieer en en dan zijn (11) en de ideale gaswet gevolgen x). C. De verklaring van de tweede hoofdwet voor irreversibele processen. Hiertoe is dus nog aan te toonen, dat de door (12) gegeven entropie bij een irreversibel proces, dus b.v. bij den overgang van het systeem naar zijn evenwichtstoestand, steeds toeneemt, of wel dat de functie H hierbij steeds afneemt. >) Uit de algemeene eigenschappen van B en H volgt dat door deze definities de temperatuur en de entropie al de vereischte thermodynamische eigenschappen hebben. DE METHODEN VAN BOLTZMANN 7 § 2. De kinetische methode Beter is het misschien, om zooals Jeans doet, dit de methode der botsingen te noemen, want deze spelen hierbij een essentieele rol. De methode werd door Maxwell en Boltzmann ontwikkeld naar aanleiding van de vraag om aan te toonen: 1 °, dat als de algemeene verdeelingswet (2) bestaat, deze door de botsingen niet wordt verstoord, 2°. dat elke andere verdeelingswet door de botsingen ten slotte in (2) overgaat. Bij de beantwoording van deze vragen wordt gebruik gemaakt van een aantal veronderstellingen te verdeelen in: a. hypothesen over de waarschijnlijkheid of beter veelvuldigheid van bepaalde botsingen, samengevat als de z.g. „Stoszzahlansatz" 1). b. Hypothesen over de structuur en wisselwerking der moleculen. Vooral deze veronderstellingen kunnen thans niet goed meer volgehouden worden; ze kunnen voor ons doel worden vervangen door de hypothese van de microscopische reversibiliteit2) hoewel dit eigenlijk een wijder veronderstelling is s). De formuleering en verhouding van deze hypothesen en den gang van het bewijs, ziet men het gemakkelijkst *) Bij Jeans: the assumption of molecular chaos. Wij gebruiken deze onderstelling hier in een iets anderen, engeren vorm. ') Verg. R. C. Tolman, Proc. Nat. Acad. 11, 436, 1925; men noemt deze hypothese ook wel „the principle of detailed balancing". Verg. daar ook voor een historisch overzicht en de verdere literatuur over deze hypothese. *) In zoover, dat bij den ouden vorm der „Stoszzahlansatz''en b.v. bij niet bolvormige elastische moleculen, aan het principe der mikroscopische reversibiliteit niet voldaan wordt. Verg. noot *) p. 11. 8 DE METHODEN VAN BOLTZMANN bij het volgende „wind-bosch" model van P. en T. Ehrenfest1). In het vlak van teekening bewegen zich een groot aantal N puntvormige „wind" moleculen, krachtvrij op de elastische botsingen na, tegen de quadratische „boomen". Deze liggen geheel vast met den diagonalen exakt langs de x- en jy-as; ze liggen gelijkmatig dicht, maar verder willekeurig over het vlak verspreid zoodat de gemiddelde afstand groot is in vergelijking met de lengte a van de zijden. Hebben de windmoleculen alle dezelfde absolute snelheid c, en ten tijde t = o de volgende bewegingsrichtingen: (1) (2) f , (3) (4) I dan zal dit door de botsingen steeds zoo blijven, alleen veranderen de aantallen 2V„ N3, NA der moleculen •) L.c.§5. DE METHODEN VAN BOLTZMANN 9 in de vier verschillende bewegingsrichtingen. Wij hebben nu te bewijzen, dat de „Maxwell" verdeeling: Nl = Nt = Na = Né = ? 4 1 °. stationnair is, 2°. uit elke andere verdeeling ontstaat. Wij hebben hiervoor na te gaan de verandering der aantallen Nt door de botsingen. Zij A X2 At het aantal botsingen in den tijd At, waardoor een windmolecuul van de bewegingsrichting (1) in de richting (2) overgaat. Is Z het totale aantal „boomen" dan zegt de „Stoszzahlansatz" (in den hier gebruikten enger en zin) dat: AX2 At — aX2NxZ At waarin aX2 een constante (in zekeren zin een „overgangswaarschijnüjkheid") is, die de „Stoszzahlansatz" in den ouden vorm nog bepaalde met behulp van de hypothesen b als de verhouding van het parallelogram Su (zie fig. p. 8) tot het totale vrije oppervlak. Evenzoo is het aantal botsingen in At van de richting (2) naar richting (1): A2X At = a2X A/jZ At Nemen wij nu aan, dat aX2 = a2X (principe der microscopische reversibüiteit; bij de „Stoszzahlansatz" in den ouden vorm werd dit vanzelfsprekend, daar SX2 = 5al), dan ziet men direct dat in den stationnairen toestand JVt = N2 is en dat elke andere verdeeling van Nx en N2 hierin overgaat. Voor het algemeene geval gaat het bewijs als volgt: Ter vereenvoudiging zullen wij slechts geen uitwendig 10 DE METHODEN VAN BOLTZMANN krachtveld aannemen *) en dus alleen naar de verdeeling in de momentenruimte px p, vragen; de verdeeling over de configuratie-ruimte qx.... qr is nu uniform. Zij ft het aantal momentenpunten in de cel 6><(m) van de momentenruimte en zij X< de kinetische energie van een punt hierin. Beschouw nu de botsingen van deze moleculen met andere gelegen in de cel w/m>; volgens de „Stoszzahlansatz" is het aantal botsingen in den tijd At waarbij na den stoot de moleculen zijn in de cellen o4(m) en <ö,(m): A% At m aïfif, At (13) Evenzoo is het aantal inverse stooten: Al At = a%fh ƒ, At Volgens het principe der microscopische reversibiliteit is ajf = a%. In den stationnairen toestand is dus: ƒ<ƒ,=ƒ*ƒ< O4) Dit is een functionaalvergehjking voor/(X), die geldt bij de nevenvoorwaarde: h + K = *k + h O5) Men bewijst gemakkelijk, dat de eenige oplossing is: ƒ (x) (16) Waarmee het eerste deel is bewezen. Voor het tweede gedeelte definieeren wij met Boltzmann weer de functie H door: H-Zfihgf* (17) ») Bij het algemeene geval moet men de z.g. Boltzmannsche transportvergelijking afleiden (zie b.v. Jeans Ch. VII verg. (519)). Het tweede deel van het algemeene bewijs (d. i. het bewijs voor de eenduidigheid der oplossing van de Boltzmannvergelijking) en dat in ons geval door het H-theorema wordt geleverd, geeft dan veel meer moeilijkheden. DE METHODEN VAN BOLTZMANN 11 Daax f{ door twee oorzaken verandert (de directe en de inverse stooten) volgt direct voor de verandering van H in den tijd At: ^ = £ < (1 + hg ƒ,) (ƒ* ƒ« -ƒ«ƒ/) ij hl Verwisselen wij * en/, en nemen wij de middelwaarde van de twee uitdrukkingen, dan volgt daar zeker symmetrisch in * en j is: Verwisselen wij nu i, j met / en nemen wij weer de middelwaarde, dan volgt wegens a$ = a%\ ^^i^^Sfifi-logfhA) (ƒ*ƒ.-ƒ«ƒ,) 08) waaruit volgt, dat # steeds afneemt tot de verdeeling (16) is bereikt. Het analoge bewijs bij den vroegeren vorm der „Stoszzahlansatz" voor een gas met bolvormige, elastische moleculen, vindt men b.v. bij Jeans Ch. II. Bij niet bolvormige moleculen is er bij de gewone behandeling een moeilijkheid vanwege het niet bestaan van den inversen (of restitueerenden) stoot1). *) H. A. Lorentz, Ges. Abh. no. VI, p. 124. De inverse stoot is nl. niet hetzelfde als de stoot, dien men zou krijgen door dadelijk na den directen stoot de snelheden om te keeren. Bij den ouden vorm van de „Stoszzahlansatz" moest men nu cyklen van botsingen beschouwen (verg. Boltzmann, Gastheorie Bd. II Kap. VII). Hier zou dus het principe der microscopische reversibiliteit niet gelden; schrijven wij het kort fl12 < der fx-ruimte. Men ziet nu gemakkelijk in: 1. Bij één gegeven punt in de r-ruimte hoort één bepaalde toestand Z. 2. Bij een gegeven toestand Z behoort omgekeerd echter een 2riV-dimensionaal continuüm van punten in de r-ruimte (de z.g. Z-ster) met het volume: ^=«7^M" (19) als [co] het volume der cellen w< is. Dit volume W(Z) beschouwen wij nu met Boltzmann als maat voor de z.g. thermodynamische waarschijnlijkheid van den toestand Z, als maat dus voor het aantal wijzen, waarop de toestand Z gerealiseerd kan worden. Om den evenwichtstoestand te vinden, hebben wij nu het maximum van W(Z) te zoeken bij gegeven N en E, dus bij de nevenvoorwaarden (3) en (4). Gebruiken wij de Stirlingsche approximatie *): log x ! - x (log x — i) (20) dan volgt: log W(Z) = — S ntlogn4 + N logN + Nlog [ö>] = —H + const. (21) Bepaalt men nu het maximum van log W(Z) bij de *) Voor de kritiek hierop verg. K. Lichtenecker, Phys. ZS. 20,12, 1919; men kan aantoonen (zie E. Schrödinger, Sitzber.d. Preusz. Akad. 1925, p. 434), dat men door de Stirlingsche approximatie automatisch van (27) op (38) is overgegaan, dus eigenlijk van den waarschijnhjksten op den gemiddelden toestand. DE METHODEN VAN BOLTZMANN 15 nevenvoorwaarden (3) en (4) dan volgt direct de algemeene verdeelingswet (2). Verder blijkt, dat W(Z) enorm snel afneemt zoodra de toestand eenigszins van de verdeeling (2) afwijkt*). In hoever is nu hiermee een verklaring voor de thermodynamische wetten gevonden? Zooals in de inleiding (§ 1) zullen wij deze vraag weer in drieën verdeden. a. Wordt de waarschijnhjkste toestand (2) ook in den loop van den tijd bereikt ? Essentieel is het hierbij allereerst op te merken, dat elke functie van den toestand Z als functie van de phase (q,p) beschouwd, discontinu is 2). Bij de beweging van het T-punt op het energieoppervlak E(q, p, a) = E, zal het telkens van de eene Z-ster in een andere komen en hierbij veranderen de getallen nt op een discontinue wijze. Nemen wij nu aan: 1. Op het hyperoppervlak E(q, p, a) = E is de inhoud van het gedeelte gelegen binnen de maximale Zster, die overeenkomt met de Maxwell-Boltzmann-verdeeling (2), ook zeer veel grooter dan de gedeelten binnen elke andere Z-ster gelegen. 2. De tijd, gedurende welke het T-punt bij zijn beweging zich op een gedeelte van het energie-oppervlak bevindt, is evenredig met den inhoud hiervan. Wij zien dan dat door deze onderstellingen het sys- ») Voor het geval van de gelijkmatige verdeeling over de ruimte bij een eenatomig gas zonder uitwendig krachtveld, is deze bewering nader bewezen bij Jeans p. 45—50. •) Verg. P. en T. Ehrenfest § 12 c. 16 DE METHODEN VAN BOLTZMANN teem, indien het in zijn waarscMjnlijksten toestand is, er bijna voortdurend in zal blijven; verder dat bijna steeds ook de waarsclujnlijkste toestand uit eiken anderen toestand bereikt zal worden. Ze komt dus vrijwel met den evenwichtstoestand overeen. De temperatuurseigenschappen toont men als volgt aan. Heeft men twee gassen, en zij de toestand van ieder weer gegeven door de verdeeling nun2 resp. mu m2.... over de cellen 2, enz. zijn. Wij kunnen dus zeggen, dat de bijdrage van elke individueele verdeeling gelijk is aan het overeenkomstivolume [a]N in de r-ruimte. Het is nu duidelijk, dat in deze maat voor de thermodynamische waarschijnhjkheid van een individueele verdeeling, een zekere willekeur is. Waarom neemt men b.v. niet het volume in de (q, ^-ruimte inplaats van in de r-ruimte, of anders een willekeurige functie van het volume? Men kan slechts nog aantoonen, dat indien men eischt, dat de thermodynamische waarechijnlijkheid van elke individueele verdeeling in den loop van den tijd teruninste niet verandert, de keuze van het volume der r-ruimte geoorloofd is. De keuze van het volume in de (q, j)-ruimte b.v. vervalt dan al. Echter kan men niet aantoonen, dat het volume der r-ruimte dan de eenigst mogelijke maat voor de thermodynamische waarschijnhjkheid wordt. Slechts wanneer men de ergoden-hypothese aanneemt, is dit het geval. Wij zullen het bewijs van deze beweringen hier niet geven ; alle zijn eenvoudige gevolgen van het theorema van Liouville, dat weer een gevolg is van de bewegingsvergehjkingen (1). Om dezelfde onderstelling over de thermodynami- *) Verg. hiervoor P. en T. Ehrenfest l.c. vooral noot 170. 24 DE METHODEN VAN BOLTZMANN sche waarschijnhjkheid der individueele verdeeling nog iets anders te formuleeren, zullen wij de beschouwing van § 3 nog iets wijzigen, door de cellen g>4 der l*-ruimte niet alle even groot te nemen x). Zijn de volumina resp. [«,], [w2], dan wordt nu de waarschijnhjkheid van een individueele verdeeling [wj"*. [2]"* voor de waarschijnhjkheid van een individueele verdeeling nog anders uitdrukken door te zeggen, dat de bijdrage van één molecuul in de cel &>< tot de thermodynamische waarschijnhjkheid gelijk is aan het volume [o4] van de cel. Hierin is uitgedrukt, dat, zoo te zeggen, de voorkeur van een molecuul voor een bepaalde cel enkel wordt bepaald door de grootte van de cel. Men zegt dan ook wel, het gewicht of de waarschijnlijkheid dpriori van een bepaald gebied in de (i-ruimte is gelijk aan het volume van dit gebied. Zooals wij hebben gezien, kan deze onderstelling ge- *) Natuurlijkmoetendezenogwel voldoenaan de beide voorwaarden genoemd in noot 1, op blz. 2. DE METHODEN VAN BOLTZMANN 25 deeltelijk uit het theorema van Liouville worden bewezen. Voor de „verklaring" van de thermodynamische wetten is ze niet noodig; wel hangen de eigenschappen van het gas van haar af. (verg. verder Hfdst. III). III. Wij komen nu tot den factor G(nu n2 ) m N! . , —-.—-. m de uitdrukking voor de thermodynami- sche waarschijnhjkheid. Het geeft aan het aantal individueele verdeelingen, nltn2 die in een willekeurige verdeeling nu n2 zijn bevat. Het volgt direct uit de veronderstelling van de onafhankelijkheid der gasmoleculen. Wij kunnen dit ook nog anders uitdrukken, door ons eerst alle moleculen afzonderlijk in N identieke vaten, onder invloed van N identieke krachtvelden, voor te stellen. Wij zullen dit een ensemble van moleculen noemen. Hiervoor geldt nu zonder twijfel; dat een willekeurige verdeeling n.,n2 uit -— nx!n2l.. individueele verdeelingen nun2 bestaat. Wij kunnen dus ook zeggen, dat Boltzmann een gas opvat als een ensemble van moleculen. Hoewel dit vanzelfsprekend lijkt, is het misschien toch wel goed te bedenken, dat dit niet bewezen is, maar meer direct schijnt te volgen uit het beeld van het gas als bestaande uit N kleine corpuskels en uit de mechanische natuur van de botsingen hiertusschen. Resumeerende kunnen wij dus zeggen, dat afgezien van de structuur van het gas en van de mechanische natuur der wisselwerkingen, men alle resultaten van Boltzmann kan verkrijgen door de volgende drie fundamenteele veronderstellingen: 26 DE METHODEN VAN BOLTZMANN I. De tijd t(Z) gedurende welken een bepaalde toestand Z is gerealiseerd, is evenredig met de thermodynamische waarschijnhjkheid W(Z) van den toestand. II. Het gewicht van een bepaald gebied in de nruimte is gelijk aan het volume van dit gebied. III. Een gas is op te vatten als een ensemble van moleculen. Voor de afleiding der thermodynamische wetten is dan eigenlijk alleen de eerste onderstelling direct noodzakelijk1). § 5. De verhouding tusschen de kinetische en de statistische methode Het mooie van de kinetische methode is, dat het door de beschouwing van de wisselwerking der moleculen alles tracht te verklaren, speciaal voor de tweede hoofdwet, een inzicht tracht te geven in de wijze, waarop in den loop van den tijd de toestand van het gas verandert, naar een bepaalden evenwichtstoestand streeft. Zoo hebben wij dan ook een volledige analogie gekregen met de algemeene wetten van de thermodynamica. Echter blijkt al uit de bezwaren van Loschmidt en Zermelo, dat wij hierbij in tegenspraak zijn gekomen met de grondonderstelling van de omkeerbaarheid van het elementaire proces. En verder hebben wij ook eigenlijk te veel bewezen. De ervaring leert n.1. dat de thermodynamische wetten niet streng gelden, maar in zekeren zin werkehjk slechts het waarsclüjnüjkste of het gemiddelde verloop voorstellen. Dit blijkt uit het bestaan der fluctuatie verschijnselen, d. z. kleine „toe- ») Verg. echter Hfdst. III § 3. DE METHODEN VAN BOLTZMANN 27 vallige" schommelingen om den evenwichtstoestand; de Brownsche beweging is hiervan het meest bekende voorbeeld1). Zooals wij gezien hebben, kan de statistische methode hiervan rekenschap geven. Men kan nu de statistische methode gebruiken om de kinetische methode te verscherpen, speciaal b.v. om de fluctuaties uit te rekenen van het aantal botsingen om de meest waarschijnlijke waarde, waarvan wij dan kunnen onderstellen, dat deze door de „Stoszzahlansatz" wordt bepaald. Weinig is echter in deze richting reeds gedaan 2). ») Voor een overzicht zie G. L. de Haas-Lorentz. Die Brownsche Bewegnng (Braunschweig 1913); R. Furth. Die Schwankungserscheinunge in der Physik (Samml. Vieweg, Heft 48). *) Verg. P. en T. Ehrenfest 1. c. § 18. TWEEDE HOOFDSTUK Opmerkingen over de methoden van Gibbs en van Darwin - Fo wier § 1. Inleiding. Wij zullen hier niet ingaan op de algemeene probleemstelling en methoden, welke door Gibbs in zijn bekend werk „Elementary principles in statistical mechanics" ontwikkeld zijn geworden1). Voor de vraag in hoever hierin het probleem van de verklaring der thermodynamische wetten voor algemeene systemen is opgelost, vergelijke men vooral het derde deel van het Encyclopadie-artikel van P. en T. Ehrenfest. Wij zullen slechts een bepaalde opvatting trachten uiteen te zetten, n.1. dat wij hier te doen hebben met een wiskundige methode ter berekening van de sommaties met nevenvoorwaarden, welke, zooals wij gezien hebben, voor de bepaling van den gemiddelden toestand noodig zijn. Het principe van de methode is dan, dat men de uitvoering der sommaties sterk vereenvoudigt, doordat men zich vrij maakt van de nevenvoorwaarden op een wijze analoog aan de invoering van den discontinuen factor van Dirichlet 2). ») Voor een overzicht vergelijke men vooral H. A. Lorentz. Ges. Abh. No. IX, p. 276. *) Deze opvatting van het werk van Gibbs uit het gezichtspunt van de statistische methode van Boltzmann, vindt men het eerst in de METHODEN VAN GIBBS EN VAN DARWIN-FOWLER 29 Daarna zullen wij nog een tweede methode bespreken ter berekening van de sommaties met nevenvoorwaarden. Het principe van deze methode, de invoering van een z.g. voortbrengende functie („fonction génératrice"), gaat op Laplace *) terug. De toepassing op tal van problemen der kinetische gastheorie is dan vooral aan Darwin en Fowler2) te danken. § 2. De methode van Gibbs Het wiskundig probeem, dat wij ter bepaling van den gemiddelden toestand op te lossen hebben, is de berekening van sommen van den vorm: G = S"W(nun2....)g^g2^.... (41) ».• = gS" »< W (»„ n2....) ... (42) nf«7 = ^5* nf n] W (*„ n2....) gf>g2-.... (43) enz. Hierbij zijn nu n2 geheele getallen, W (nt, dissertatie van L. S. Ornstein (Leiden, 1908). Verg. verder P. en T. Ehrenfest 1. c. § 226, en vooral W. Panli, ZS. f. Phys. 41, 81, 1927, waar ■wij ons in hoofdzaak bij zullen aansluiten. ') Laplace, Theorie Analytique des Probabilités, p. 97. *) Wij geven hier een lijst der verhandelingen van Darwin en Fowler met een korte karakteriseering van den inhoud. C. G. Darwin and R. H. Fowler: Phil. Mag. 44, 450, 1922 (de algemeene methode en verschillende voorbeelden); Phil. Mag. 44, 823, 1922 (discussie der verklaring van de thermodynamische wetten); Proc. Cambr. Soc. 21, 262, 1922 (toepassing op de stralings- en kristaltheorie door de beschouwing der eigentrillingen); Proc. Cambr. Soc. 21, 392, 1922 (algemeene berekening der fluctuaties); R. H. Fowler: Phil. Mag. 45, 1 en 497, 1923 (dissociatie evenwicht). C. G. Darwin and R. H. Fowler: Proc. Cambr. Soc. 21, 730, 1923 (algemeene methode). R. H. Fowler: Proc. Cambr. Soc. 22, 861, 1925 (niet-ideale gassen); Phil. Mag. 1, 845, 1926 (idem); Proc. Roy Soc. 113, 432, 1926 (nieuwere statistieken). n2 ) een bepaalde functie van de oneindig veel variabelen »„ «2 > gu S2 zijn constanten. Gesommeerd moet worden over alle waarden van n{ van nul tot oneindig, met inachtname van een aantal nevenvoorwaarden (door het aantal accenten aangegeven), die bij de hier behandelde problemen steeds lineair in de variabelen «4 zijn; zij zijn b.v. van den vorm: \\a( w4 = A i Ybtnt = B (44) enz. i Het principe van de approximatie-methode van Gibbs ziet men nu het gemakkelijkst, wanneer men niet oneindig veel veranderlijke maar een eindig aantal z neemt en verder in plaats van de sommatie, een integratie beschouwt. Voor de eenvoud nemen wij ook maar één nevenvoorwaarde, welke wij dan echter niet lineair veronderstellen. Te berekenen is dan dus: waarbij de integraal te nemen is over het hyperoppervlak: A (xt ... Aa (46) Vatten wij W(xx x,) als de dichtheid van een in de ruimte verdeelde materie op, dan hebben wij dus het gewicht van het oppervlak (46) uit te rekenen. Onderstel nu, dat G(A0) met A0 zeer snel toeneemt, dan is het duidelijk dat de functie G{y) er"**een zeer scherp maximum zal hebben, waarvan de hgging bepaald wordt door: 1 dG ém§\ OPMERKINGEN OVER DE METHODEN 30 VAN GIBBS EN VAN DARWIN-FOWLER 31 Bepalen wij nu a zoo, dat dit maximum samenvalt met A„, dan zal met goede benadering: G (AJe-*** n fdyG(y)e-*> of: • G{A.)e—*> 55 ƒ dyer*ƒ.. .ƒW(xx.... x,)dxx ....dxt A ~y m J...J W(xx... .xt)e~^^^dxx... .dx, (48) waarbij nu over de heele ruimte geintegreerd mag worden. Wij hebben ons dus vrijgemaakt van de nevenvoorwaarde (46). De aanschouwelijke beteekenis van (48) is, dat wij door de vermenigvuldiging van het gewicht G(y) van de verschülende oppervlakken A(xx.. x,) = y met den factor £-fley en door de geschikte keuze van Zoo kan men doorgaan. De hierbij optredende sommen G, Gu G2, noemt men gewoonlijk toestandssommen; men kan ze dan b.v. nog onderscheiden door te spreken van de toestandssom 0de, lïte, 2** orde. Onder de toestandssom verstaat men gewoonlijk diegene, waarbij men zich enkel van de energievoorwaarde vrijgemaakt heeft. Op een schatting van de fout, zullen wij hier weer niet ingaan 1). *) Verg. voor een speciaal geval b.v. W. Pauli 1. c. Uhlenbeck 3 34 OPMERKINGEN OVER DE METHODEN Als toepassing zullen wij hier enkel de in Hfdst. I, § 3 genoemde resultaten afleiden. Hierbij was g< = [toj, en: N! W{nun2....) = Wi%2/_ De nevenvoorwaarden waren: is weer yt = e-"-88*, dan volgt direct: G2 = N.>sn ^yK*3**« en dus: = [>,] G2 a/og>>4 waarbij o en p weer uit de nevenvoorwaarden bepaald moeten worden. Dit is de MaxweU-Boltzmann-verdeeling. Evenzoo vindt men: =2^1 , 7,2 Gi 0 = rw) Verg. b.v. Courant-Hilbert, Methoden der mathematischen Physik. Bd. I, waar men ook verdere literatuur en voorbeelden vindt. *) Voor de bewijzen zie men C. G. Darwin en R. H. Fowler, Phil. Mag. 44, p. 462, 1922 en Proc. Cambr. Soc. 21, p. 736, 1923. Wij geven boven enkel het schema der berekening. 36 VAN GIBBS EN VAN DARWIN-FOWLER 37 stellen in de integraal, kunnen ook nog verdere benaderingen successief worden uitgerekend. Komen wij nu op de berekening van: % = g5'**«^(«i, n2. .t.)g^g2".... Wij zien direct, dat G»f de coëfficiënt wordt van xAyB in de reeks: 5 W (nx, n2....) g*g2n'.... nix*l*l+'1f*+— »««•+.... Deze ontstaat nu uit (52) door er den operator —— logx — of den operator j— 2- op toe te passen. Wij kunnen dus voor Gnt weer een dubbele complexe integraal schrijven, die enkel van (53) verschilt doordat op den integrand de operator _ - of de operator log x a4 r 1 * . . , Tögy ïb- 1S mtSeoefend- Men vindt dus zoo: 1 1 ï>F n{ = = — (56a) log F F , (56*> waarbij a en p uit (54) bepaald moeten worden. Het is duidelijk, dat de methode direct kan worden uitgebreid, indien meer lineaire nevenvoorwaarden aanwezig zijn. De voortbrengende functie wordt dan, tenminste als de coëfficiënten a4, bit ct... geheel zijn, een machtreeks in evenveel variabelen als er nevenvoorwaarden zijn en de opgave wordt weer de bepaling van den coëfficiënt van x* yfz0 Wij kunnen 38 OPMERKINGEN OVER DE METHODEN dit weer algemeen schrijven als een meervoudige complexe integraal — er zijn dus weer evenveel integraties als er nevenvoorwaarden zijn —, en deze kunnen wij weer approximatief berekenen door de zadelwaarde-methode 1). Het voordeel van deze methode boven de methode van Gibbs is, dat men in de integraal (53) een volkomen strenge uitdrukking heeft voor de gevraagde som, en dat men verder een methode heeft ter successieve approximatie, zoodat men beter den graad van benadering kan overzien. Een nadeel is natuurlijk de verschillende beperkingen. Vooral het enkel toepasbaar zijn bij lineaire nevenvoorwaarden is ernstig, want hierdoor is de methode alleen geschikt voor het geval van het ideale gas. Daarentegen is de beperking op geheele au b{ niet essentieel2). Wij zullen nu nog eenige voorbeelden beschouwen. § 4. Voorbeelden a. Beschouwen wij eerst de verdeeling van een ideaal gas in een vat van volume V, bij afwezigheid van een uitwendig krachtveld. Verdeel daartoe het volume V in m zeer kleine, gelijke cellen; is het totale aantal moleculen N, dan is de toestand weer bepaald door de verdeeling »„ «2 der moleculen over de cellen. Het i) In de eerste artikelen van Darwin en Fowler wordt de nevenvoorwaarde S«i = N anders behandeld dan de energievoorwaarde, zoodat I G, GHf enz. worden uitgedrukt als een enkelvoudige complexe integraal. De symmetrische behandeling van alle nevenvoorwaarden vindt men het eerst in Proc. Cambr. Soc. 21,730,1923. !) Verg. de opmerkingen bij Darwin en Fowler. Phil. Mag. 44, p. 477. aantal wijzen dat dit gerealiseerd kan worden, d. i. de Nt waaiscmjnlijkheid is dan weer —-— Wij hebben nx / n2!.... dus nu te berekenen: N! n,Zn2! waarbij de accent betrekking heeft op de nevenvoorwaarde y%»i = N. G is nu de coëfficiënt van in de machtreeks: Nï F{*)=S —r^i if1*"*" «,/nj/ waardoor de voortbrengende functie gedefinieerd is. Men vindt nu: F(x) = NI n ^^1 = N!em* zoodat dus: G — mN Voor »< hebben wij te berekenen: 1_, NI ni= Ki ; G «I/n2/.... Gn~i is dus de coëfficiënt van x? in de reeks: r- NI 5 —i ; niX*l+n,+- = N!xemx nxl n2! zoodat dus volgt: A7 »i = — m waardoor de gelijkmatige verdeeling wordt uitgedrukt. Evenzoo wordt Gn\ de coëfficiënt van x" in de reeks: n,!n0!.... 1 T * VAN GIBBS EN VAN DARWIN-FOWLER 39 40 opmerkingen over de methoden en men vindt zoo: = Jm + N— 1) mr en hiermee: waardoor wordt uitgedrukt, dat de gelijkmatige verdeeling een normale eigenschap is (zie Hfdst. I § 3). b. Beschouwen wij nu weer het algemeene geval, dus: G = S"tF(»„ fh.... waarbij wij nu echter onderstellen: W (n„ n2 ) = II y (n,) Voor de nevenvoorwaarden nemen wij nu: YjHj = N «< = E De voortbrengende functie wordt nu: F (x,y) = 5 IJ 2> (nt) gKxTiy3*** als f(z) gedefinieerd is door: M = £ T (»)*" Wij moeten nu weer den coëfficiënt van vinden en dus: G = (J^-)\§ dx dy x-»-ly-E-1 yf&xy**) en volgens de zadelwaarde-methode volgt weer: G m C«-ffr£ n f(gt*pt) waarbij a en p nu bepaald moeten worden uit: (zie form. 54) VAN GIBBS EN VAN DARWIN-FOWLER 41 ' , (57) i J Verder volgt dan weer uit fonn. (566) voor n,: ~ = 1 1 V n' ~ log (3 ƒ 2>e en daar ƒ slechts functie is van het argument g, ap*« volgt: 1 *ƒ ƒ Om de resultaten van Hfdst. I § 3 af te leiden, hebben wij nu slechts nog yin) = — te stellen. Dan Hl wordt ƒ(z) = e' en dus: n, — ag,eei logP waarbij a en p bepaald moeten worden uit de formule (57), d. w. z. ^n( = N , ^\tnt = E Dit is dus de Maxwell-Boltzmann-verdeeling. Ook de uitdrukking voor de fluctuatie volgt zoo gemakkelijk1). *) Verg. verder Hfdst. IV, en R. H. Fowler, Proc. Roy. Soc. 113, 432, 1926. \ DERDE HOOFDSTUK De uitbreiding der statistische methode van Boltzmann op de theorie der quanta § 1. Inleiding Een belangrijke gevolgtrekking van de algemeene Maxwell-Boltzmann-verdeeling (2) is de wet van de aequipartitie der energie. Zij zegt, dat in den evenwichtstoestand de gemiddelde kinetische energie per vrijheidsgraad en per molecuul gelijk \kT is1). De moeilijkheden, die de consequenties van deze aequipartitiewet voor de theorie der stolling en voor de theorie der soortelijke warmte leverden, hebben vooral tot het ontstaan der quanta-theorie aanleiding gegeven. Bij de stralingstheorie hebben wij n.1. te doen met een systeem van oneindig veel vrijheidsgraden (al de electro-magnetische eigentrillingen van den aether in den z.g. „Hohlraum"). Volgens de aequipartitiewet zou dus het stralingsveld oneindig veel energie opnemen, in directe tegenspraak met de ervaring. Toch blijkt, dat de stralingswet, die men krijgt, de z.g. wet van RayleighJeans: P(v,D=5^r (58) ') Beter is nog te zeggen, de gemiddelde kinetische energie per momentoïde is dan \ kT. Verg. b.v. Herzfeld, p. 161. UITBREIDING DER METHODE VAN BOLTZMANN 43 voor groote golflengte, dus kleine v een zeer goede benadering is1). De afwijkingen komen bij grootere v en worden steeds grooter, zoodat zelfs p oneindig wordt als v oneindig wordt (z.g. „violetcatastrophe"). Voor de soortelijke warmte van een gas geeft de . . r aequipartitiewet - R, als r het aantal vrijheidsgraden van het molecuul voorstelt. In vele gevallen komt dit ook met de ervaring overeen. Echter de langzame afname van de s.w. bij afnemende temperatuur, wat men kan beschrijven als het langzaam „uitsterven" van een of meer vrijheidsgraden, zooals b.v. bij waterstof is waargenomen, kan door de aequipartitiewet moeilijk verklaard worden 2). Zoo is, vooral door het werk van Planck en Einstein, gebleken, dat overal waar „ ■= " groot wordt, afwijkingen van de aequipartitiewet bemerkbaar worden. Op de behandeling der quanta-theorie kunnen wij hier niet ingaan8). Slechts zullen wij de statistische toepassingen ervan4) kort bespreken en laten zien welke veronderstelling van Boltzmann essentieel ge- ') Verg. H. A. Lorentz, Stralingstheorie (bew. door A. D. Fokker, Leiden 1923). *) De eenige uitweg zou zijn een agglomeratie-hypothese; hiervan is echter bij andere verschijnselen nooit iets gemerkt. *) Verg. hiervoor vooral, W. Pauli, Handbuch der Physik Bd. 23.1926. *) Hierbij beperken wij ons uitsluitend tot de bespreking van eenige fundamenteele verhandelingen van P. Ehrenfest (verg. vooral: Ann. der Ph. 36, 91, 1911; Phys. ZS. 15, 657, 1914; Versl. Akad. Amst. 25, 412,1916) en van N. Bohr (verg. vooral ZS. f. Phys. 13, 117, 1923). Verdere literatuur vindt men in het overzicht van P. Ehrenfest in Naturw. 1923, p. 543. 44 DE UITBREIDING DER STATISTISCHE METHODE wijzigd dient te worden om de aequipartitiewet te vermijden en wat de gevolgen hiervan zijn voor den algemeenen samenhang met de thermodynamica. § 2. De invoering der gewichten De grondpostulaten der quanta-theorie zijn volgens Bohr: I. Een afgesloten systeem kan niet al de volgens de klassieke mechanica mogelijke bewegingstoestanden innemen, maar slechts een discreet aantal ervan, de z.g. stationnaire toestanden, die een bijzondere soort stabiliteit hebben. Dat wil zeggen wanneer het systeem zich uit een bepaalden stationnairen toestand verwij dert gaat het ook noodzakelijk in een anderen stationnairen toestand over. Elk van deze toestanden is gekarakteriseerd door een bepaalde energie Ea. In den ouderen vorm der quanta-theorie werden deze stationnaire toestanden bepaald door ze op geschikte wijze te kiezen uit het continuüm van de volgens de klassieke mechanica mogelijke bewegingen. Deze werden eerst door de volledige integratie van het mechanisch probleem bepaald en dan werden de integratieconstanten nader vastgelegd door de z.g. quanta-voorwaarden, volgens welke zij slechts een discreet aantal waarden hebben kunnen, welke genummerd worden door de z.g. quanta-getallen. Deze quanta-voorwaarden zijn steeds zoo, dat de energie dan ten slotte slechts een functie is van deze quanta-getallen1). Bekend zijn de moeilijkheden, vooral gebleken bij de theorie van het ») Verg. W. Pauli, Handb. der Phys. Bd. 23. VAN BOLTZMANN OP DE THEORIE DER QUANTA 45 Heliumspectram, die deze wijze van bepaling der stationnaire toestanden met zich meebracht. In de nieuwe quanta-mechanica wordt daarom getracht direct een algemeen voorschrift te geven ter bepaling van de energieniveaux Ex (en de daarbij behoorende z.g. overgangswaarsclujnhjkheden), zonder den omweg te maken over de integratie van het mechanisch probleem. In Hfdst. IV § 9 zullen wij op één formuleering van dit voorschrift nader ingaan; voor de algemeene statistische vragen, die wij bespreken zullen, is dit bier niet noodig. II. Het tweede postulaat van de quanta-theorie is dan de bekende frequentievoorwaarde van Bohr. Gaat het systeem van een stationnairen toestand met de energie E, over naar een ander met lagere energie E2, dan wordt hierbij licht uitgestraald waarvan de frequentie v bepaald wordt, door: E, — E2 = hv (59) waarin h de constante van Planck is. Veronderstel nu, dat wij een verzameling hebben van N voorloopig weer identieke gequantiseerde systemen, ieder weer van r vrijheidsgraden, welke met elkaar in wisselwerking zijn. Deze wisselwerking onderstellen wij nog van dezelfde natuur als de botsingen der moleculen bij een ideaal gas. De systemen kunnen dus b.v. energie uitwisselen, maar op elk oogenblik heeft toch elk systeem, een bepaalde energie. De tijd van een wisselwerking tusschen twee systemen, waarbij aan ieder niet een bepaalde energie toe te schrijven is, moet dus zeer kort zijn in vergelijking met den tijd, gedurende welken elk systeem aan zich zelve is overgelaten. 46 DE UITBREIDING DER STATISTISCHE METHODE Het is nu duidelijk, dat men door het eerste postulaat van Bohr in conflict gekomen is, met de tweede fundamenteele veronderstelhng van Boltzmann (zie Hfdst. I, § 4), n.1. dat de bijdrage van één molecuul in de cel to<, der (x-ruimte tot de thermodynamische waarschijnhjkheid gelijk is aan het volume [wj van de cel. Dit drukte zoo te zeggen uit, dat het molecuul voor geen enkele plaats der ^-ruimte een bepaalde voorkeur had zoodat dus de voorkeur of het gewicht van een cel enkel door de grootte ervan bepaald wordt. Door het eerste postulaat van Bohr wordt dit nu anders. Het phasepunt van hét molecuul kan zich nu slechts bewegen op een aantal discrete, (r — l)-dimensionale energievlakken in de (i-niimte. Een toestand Z moeten wij karakteriseeren (en hierin is nu geen willekeur meer) door de verdeeling nu n2 der N moleculen over de verschillende quantatoestanden met energie e,. De bijdrage van één molecuul in den quantatoestand e4 tot de thermodynamische waarschijnhjkheid stellen wij nu gf. Dit drukt dan, om zoo te zeggen, de voorkeur van het molecuul voor dien quantatoestand uit. In het algemeen zullen wij zoo eiken quantatoestand een eigen z.g. gewicht of waarschijnlijkheid d priori g4 moeten toekennen en moeten verder ook veronderstellen, dat in het algemeen deze gewichten g4 afhankelijk zullen zijn van het uitwendig krachtveld, dus van de parameters a. (zie Hfdst. I, § 1). De bijdrage van een individueele verdeeling (zie Hfdst. I§ 3) tot de thermodynamische waarschijnlijkheid zal nu zijn g*i g% , en dus is ten slotte: VAN BOLTZMANN OP DE THEORIE DER QUANTA 47 wat een natuurlijke uitbreiding is van formule (39). Het voor de statistische eigenschappen van het gas (b.v. de soortelijke warmte) meest belangrijke probleem der quanta-theorie wordt nu de bepaling der gewichten git hoewel natuurlijk de gewichten in den grond opgevat behooren te worden als eigenschappen van de stationnaire toestanden van het atoom en als zoodanig dus niet met de statistiek te maken hebben. De intensiteiten van spiraallijnen b.v. worden ook daardoor bepaald. Een belangrijk hulpmiddel ter bepaling der gewichten g( heeft men in het theorema van Ehrenfest over de adiabatische invariantie der gewichten, dat wij in de volgende paragraaf zullen bespreken. Vooraf merken wij nog het volgende betreffende de invoering der gewichten op. a. Zooals direct duidelijk is, en ook nog nader in § 3 zal blijken, verandert er niets in de eigenschappen van het gas, wanneer wij al de gewichten gt met denzelfden factor vermenigvuldigen. Eenigszins analoog aan het entropiebegrip in de thermodynamica, is dus ook het begrip gewicht van een quantumtoestand een relatief begrip. Het is slechts noodig, dat wij de verhouding der thermodynamische waarschij nlij kheden kunnen aangeven van die toestanden Z van het geheele systeem, die in elkaar kunnen overgaan en hiervoor is weer slechts de verhouding der gewichten gt noodig1). *) Voor de discussie van de literatuur, waarin men aan het begrip gewicht een absolute beteekenis heeft willen geven en voor den samenhang met het warmtetheorema van Nernst, verg. men: P. Ehrenfest en V. Trkal, Versl. Akad. Amst. 28, 906, 1920 (Proc. Acad. Amst. 23,62, 1920) en K. F. Herzfeld, Kinetische Theorie der Warme p. 149 en 401. 48 DE UITBREIDING DER STATISTISCHE METHODE b. Men kan de klassieke theorie en de quanta-theorie formeel op dezelfde wijze behandelen door in de jiraimte een voorloopige willekeurige continue gewichtsfunctie g (qx pr, a) in te voeren en dan weer de (i-ruimte in cellen 2 te verdeelen; g< is dan de waarde van g midden in de cel g>{. c. Het is duidelijk, dat door het eerste postulaat van Bohr en dus door het verlaten van de tweede veronderstelling van Boltzmann, ook het bewijs voor het aequipartitietheorema vervalt. Dit blijkt direct ook nog nader uit de uitbreiding van de Maxwell-Boltzmami-verdeelingswet. De analoge vraag wordt nu de gemiddelde energie ï< voor eiken quanta-toestand te berekenen. § 3. De adiabatische invariantie der gewichten Beschouwen wij nu weer den algemeenen samenhang met de thermodynamica (verg., Hfdst. I). Karakteriseeren wij weer den evenwichtstoestand als den waarschijnhjksten of als den gemiddelden toestand van het gas, dan vindt men gemakkelijk uit (60), dat in den evenwichtstoestand de volgende generalisatie van de Maxwell-Boltzmann-verdeeling geldt: rii = ag,^-^ (61) waarbij weer a en p uit de nevenvoorwaarden: Yni = N £S<», = E (62) bepaald moeten worden. Dat nu de door (61) gekarakteriseerde toestand ook werkelijk in den loop van den tijd bijna steeds bereikt wordt, kunnen wij evenmin als in het klassieke geval streng bewijzen. Wij zullen daar- VAN BOLTZMANN OP DE THEORIE DER QUANTA 49 toe weer uitdrukkelijk moeten veronderstellen (zooals in Hfdst. I, § 4) dat de tijd t(Z) gedurendewelken een bepaalde toestand Z wordt gerealiseerd, evenredig is met de thermodynamische waarschijnhjkheid W{Z) van dien toestand. Wel kunnen wij bewijzen, dat de verdeeling (61) een normale eigenschap van het gas is (verg. Hfdst. I § 3), dus dat de afwijkingen van de verdeeling (61) gemiddeld in den loop van den tijd zeer klein blijven. Voor de fluctuatie heeft men weer: (tii — n<)2 = Het bewijs der temperatuurseigenschappen gaat geheel analoog als in het klassieke geval. Zij berusten weer op het feit, dat de koppeling wordt uitgedrukt door het geven van één energievoorwaarde voor de beide gassen samen. Komen wij nu op het bewijs van de tweede hoofdwet voor reversibele processen. Hierin komt nu een verandering. Zooals Ehrenfestx) het eerst aangetoond heeft, blijkt het n.1. dat voor het bewijs van de tweede hoofdwet de gewichtsverdeeling g(qx p„ a) niet willekeurig van qx p, en van het uitwendig krachtveld a mag afhangen, maar dat zij z.g. adiabatisch invariant zijn moet. Men verstaat hierbij onder een adiabatische verandering van het uitwendig krachtveld ongeveer hetzelfde, als men in de thermodynamica onder een reversibele verandering verstaat. Het is dus wat precieser uitgedrukt een verandering van de parameters a, ') P. Ehrenfest. Phys. ZS. 15, 657, 1914; verg. ook N. Bohr, ZS. f. Phys. 13, p. 136, 1923. UMenbeck 4 50 DE UITBREIDING DER STATISTISCHE METHODE die zeer langzaam geschiedt in vergehjking met de perioden van het systeem en verder ook niet in een bepaalde vaste phase met deze perioden is 1). Bij zoo'n verandering van het uitwendig krachtveld moeten dan de gewichten onveranderd blijven, opdat de tweede hoofdwet zal gelden. Het bewijs gaat als volgt: Schrijf de verdeehngswet (61) in den vorm: n< - (63) waarbij K = YjSi^'*- Veronderstel nu, dat men door een adiabatische verandering van het uitwendig krachtveld, van een toestand gekarakteriseerd door een bepaalde waarde van p en van den uitwendigen parameter a, overgaat in een andere Maxwell-Boltzmann-verdeeling behoorende bij p 8p en a + 8a. De toegevoegde warmte is hierbij weer: 8 zijn, hetgeen te bewijzen was. Verder toont men dan gemakkelijk aan, dat dan: P80 = 8 log (Z) zoodat dus de entropie weergegeven wordt door: S = k log. Wmax (Z) (66) Het algemeene theorema over de adiabatische invariantie der gewichten, stelt ons nu ook in staat voor zeer algemeene klassen aran systemen de gewichten werkelijk te bepalen. Immers een gevolg is, dat de gewichten der stationnaire toestanden van twee systemen aan elkaar gelijk moeten zijn, indien de verzameling der stationnaire toestanden van het eene systeem door een adiabatische transformatie eenduidig met die van het andere systeem is verbonden. Zoo volgt, dat bij meervoudig periodische systemen van r vrijheidsgraden, elke niet ontaarde quantumtoestand hetzelfde gewicht moet hebben. Wij kunnen dit dan b.v. h' stellen *) Aanschouwelijk kan men zich dit als volgt voorstellen. *) Natuurlijk is dit een afspraak, aangezien weer slechts de verhouding der gewichten van belang is. 52 DE UITBREIDING DER STATISTISCHE METHODE Zooals uit den bekenden vorm der quantavoorwaarden: §P„ dq> = nhh {k = i,2 .... r) volgt, is het volume tusschen twee op elkaar volgende stationnaire energievlakken in de ji-niimte juist steeds gelijk h\ Dit zou dus volgens de tweede veronderstelling van Boltzmann het gewicht van dit volume zijn. De verandering, die de quanta-theorie brengt, is dus, dat dit gewicht niet meer, om zoo te zeggen, gelijkelijk over het heele vobime is verdeeld, maar steeds „samengeveegd" wordt op een van de begrenzende stationnaire energieoppervlakken. Hierdoor wordt het volume leeg (het gewicht is nul) en het gewicht van eiken quantumtoestand wordt h'. Naar welken kant men steeds moet samenvegen, hangt er van af, of de quantumtoestand met e = 0 voorkomt of niet. Heel duidelijk ziet men dit alles in voor het geval van de lineaire, harmonische oscillator. In het twee-dimensionale u-vlak worden de energiekrommen nu concentrische ellipsen, die telkens ringen van het oppervlak h omsluiten. Door deze veronderstelling wordt het nu ook zonder meer duidelijk, dat bij deze keuze van de gewichten der niet-ontaarde stationnaire toestanden in de limiet voor groote quanta-getallen, de Boltzmannsche keuze van de gewichtsverdeeling verkregen zal worden. Immers bij groote quanta-getallen worden de energieoppervlakken zeer groot en liggen vlak bij elkaar. De door het samenvegen verkregen „hobbelige" verdeeling van het gewicht wordt dan dus steeds minder verschillend van de gelijkmatige verdeeling1). ») Voor een strenger bewijs, verg. N. Bohr, 1. c. p. 137. VAN BOLTZMANN OP DE THEORIE DER QUANTA 53 Bij z.g. ontaarde quaxitatoestanden moeten wij volgens Bohr ter bepaling der gewichten eerst de z.g. graad van ontaarding bepalen. Dit geeft het aantal niet ontaarde quantatoestanden aan, waarin men den ontaarden quantumtoestand kan splitsen, b.v. door het aanbrengen van een uitwending magnetisch veld. De graad van ontaarding is dus het aantal niet ontaarde energieniveaux, welke bij de gegeven, om zoo te zeggen, toevallige uitwendige omstandigheden samen zijn gevallen en zoo één ontaard energieniveau vormen. Men kan dus spectroscopisch den graad van ontaarding van een energieniveau bepalen, b.v. door de splitsing in een magnetisch veld ervan na te gaan. Het gewicht van zoo'n ontaarden quantumtoestand is dan de graad van ontaarding vermenigvuldigd met h' x). § 4. De empirische bepaling der gewichten Wij willen hier nog de aandacht vestigen op een aantal onderzoekingen2), waarin getracht wordt uit bekende empirische eigenschappen van het gas iets over de gewichtsverdeeling g(qx pr) in de u-ruimte (zie opm. b § 2) te weten te komen. Door de boven gegeven algemeene beschouwingen van Bohr en Ehrenfest zijn de zoo verkregen resultaten minder van belang geworden. Toch kan men zeggen, dat op deze manier scherp de noodzakelijkheid is aangetoond van de veronderstelling van tenminste eenige discrete energietoestanden. Het mooist gaat dit bij de theorie der straling, daar wij ') Verg. weer W. Pauli, Handb. der Phys. Bd. 23. •) P. Ehrenfest, Ann. der Ph. 36, 19, 1911; H. Poincaré, Journ. de Phys.; E. Bauer, These, Paris 1912. R. H. Fowler, Proc. Roy. Soc. 99, 462, 1921; DE UITBREIDING DER STATISTISCHE METHODE bier empirisch de verschillende eigenschappen zoo goed kennen. Beschouwen wij den trihingstoestand in een „Hohlraum" met het volume van 1 cM8. als de superpositie van een aantal eigentrillingen van dit volume aether. Deze eigentrillingen zijn dan te beschouwen als een oneindig aantal Plancksche oscülatoren, welke onderling energie kunnen uitwisselen. In het u-vlak van elke eigentrilling kunnen wij nu een willekeurige gewichtsverdeeling y (v, e) aannemen, waarbij v en e de frequentie resp. de energie van die eigentrilling zijn. Men bewijst nu gemakkelijk, dat het aantal eigentrillingen, waarvan de frequentie tusschen v en v -j- ) Verg. Hfdst. IV. § 8. De stralingswet van Rayleigh-Jeans (58) volgt hieruit direct als men elke eigentrilling volgens het aequipartitietheorema de energie kT geeft. 54 VAN BOLTZMANN OP DE THEORIE DER QUANTA 55 Verder bewijst men, analoog aan het bewijs in § 3, dat voor de tweede hoofdwet noodig en voldoende is, dat Y (v, e) de argumenten v en e slechts in de verbinding - V bevat. Bij een adiabatische transformatie blijft n.1. - invariant. x) Stelt men dus: V Y(v,s)=g(t) (69) als * = - dan volgt uit (68): 09 «V P (v, T) = Dit is de verschuivingswet van Wien. De grondslagen hiervoor zijn dus de adiabatische invariantie van - en de V hieruit volgende voor de tweede hoofdwet noodzakelijke speciaHseering (69) van de algemeene gewichtsverdeeling y (v, =)• Neemt men nu voor p (v, T) de experimenteel zoo goed bevestigde stralingswet van Planck: P = -75- -n (71) e —i dan volgt dus uit (70) een integraalvergehjking ter bepaling van g(t). Op de nadere discussie zullen wij hier niet ingaan. Elementair kan men direct inzien dat om ») Verg. Rayleigh. Phil. Mag. 3, 338, 1902 (= Scient, Pap. V, No. 276). 56 STATISTISCHE METHODE VAN BOLTZMANN de violetcatastrophe (zie § 1) te vermijden, het zelfs niet voldoende is, dat g(t) -#> » voor * -> o; men moet hiervoor in plaats van een continue gewichtsverdeeling tenminste voor * = o ook een „puntgewicht" invoeren en in de omgeving van i = o moet dan nog g(i) = o zijn. Eén discrete quantumtoestand is dus zeker noodzakelijk. VIERDE HOOFDSTUK De nieuwere statistieken § 1. Inleiding en samenvatting Tot nu toe is de derde fundamenteele onderstelling van Boltzmann (zie Hfdst. I, § 4) onaangetast gebleven, n.1. dat een gas op te vatten is als een molecuul-ensemble of wel, dat in een gas de moleculen werkelijk onafhankelijk zijn. Wij komen nu tot een aantal onderzoekingen over de theorie van het ideale gas en over de theorie der straling (gas van licht quanta), waarbij deze 3de onderstelling van Boltzmann door andere vervangen is geworden. Dit heeft geleid tot een zeer diepgaande verandering der resultaten van Boltzmann; zoo b.v. wordt hierbij de stationnaire toestand niet meer beschreven door de Maxwell-Boltzmann-verdeeling (2) maar door andere verdeelingswetten, welke echter bij hooge temperatuur of kleine dichtheid steeds meer tot de MaxweU-Boltzmann-verdeeling naderen. Deze z.g. nieuwe statistieken zijn dan de volgende : I. De Bose-Einstein statistiek. Deze is het eerst door Bose x) ingevoerd voor het lichtquantengas. Zooals bekend, krijgen wij bij onafhankelijke lichtquanta (dus bij de derde onderstelling van Boltzmann) steeds de stralingswet van Wien. Bose •) S. N. Bose, ZS. f. Phys. 26,178, 1924. 58 DE NIEUWERE STATISTIEKEN heeft nu laten zien door welke formeele verandering van de 3de veronderstelling men de Plancksche stralingswet kon verkrijgen. Door Einstein *) is toen dezelfde formeele verandering ook aangebracht bij de theorie van het ideale gas. Hij werd hiertoe geleid door de reeds vroeger bemerkte analogie tusschen een ideaal gas en een gas van lichtquanta 2). Door Schrödinger 3) is toen vooral de interpretatie van de Bose-Einstein verandering zeer veel duidelijker geworden. De verdeelingswet, waartoe Einstein komt en die in de plaats van de MaxweU-Boltzmaim-verdeehng treedt, is: waar a en p weer uit het gegeven totale aantal moleculen N en uit de totale energie E bepaald moeten worden. II. De Fermi-Dirac-statistiek. Deze werd het eerst formeel door Fermi4) voor het ideale gas ingevoerd. Hij kwam er toe, door een uitbreiding van den z.g. Pauli-verbod- of aequivalentieregel. Volgens dezen regel kunnen in een atoom nooit twee electronen dezelfde door vier quantagetallen bepaalden bewegingstoestand hebben. In analogie hiermee, onder- ») A. Einstein, Berl. Ber. 1924, p. 261; 1925, p. 3 en p. 18. *) De bij onafhankelijke lichtquanta geldende wet van Wien is b.v. analoog aan de MaxweH-Boltzmann-verdeeling voor de energie. Verder kan dan het entropieverschil bij den overgang van P lichtquanta van een volume Vx naar een volume V, worden geschreven; Verg. verder A. Einstein, Ann. der Ph. 17, 132, 1905. ») E. Schrödinger, Phys. ZS. 27, 95, 1926. *) E. Fermi, Atti Lincei (6), 3, 145, 1926; ZS. f. Phys. 36, 902, 1926 1 a.e^* — 1 (72) DE NIEUWERE STATISTIEKEN 59 stelde Fermi nu, dat bij een ideaal gas nooit twee moleculen dezelfde, door drie quantagetallen bepaalde, translatiesnelheid kunnen hebben. Zoodra dus de moleculen in het gas bij elkaar zijn, verdringen ze elkaar van de verschillende energieniveaux, zoodat op elk hoogstens één molecuul aanwezig kan zijn. Men ziet, dat hierdoor een gas heel iets anders wordt dan een ensemble van moleculen. De verdeelingswet, waartoe Fermi komt, is: *. = —TT (73) aefo +1 y ' waarbij a en p weer uit NenE bepaald moeten worden *) Door Dirac 2) ten slotte is de interpretatie en vooral de nauwere samenhang met het Pauli-verbod veel duidelijker geworden. Wij zullen nu in § 2, om deze statistieken in denzelfden wiskundigen vorm te kunnen behandelen, een algemeene statistiek invoeren, die dan zoowel de Boltzmannals de Bose-Einstein- als de Fermi-Dirac- statistiek als speciale gevallen omvat8). Wij zullen n.1. den op de derde onderstelling van Boltzmann berustenden factor G (nx,n2 ) = —-—-— geheel willekeurig laten op de onderstelling: G(nun2....) = n-ffa) (74) *) Men ziet, dat steeds kleiner dan één is, wat ook direct uit de grondgedachte volgt. *) P. A. M. Dirac, Proc. Roy. Soc. 112, 661, 1926, vooral hier in §4. ') Juist toen deze beschouwingen (in samenwerking met Prof. Ehrenfest ontstaan) neergeschreven waren (in Dec. 1926), verscheen een artikel van R. H. Fowler (Proc. Roy. Soc. 113,432, 1926) met geheel analoge resultaten. De methode is slechts iets anders en op de interpretatie (§§ 8 en 9) is minder uitvoerig ingegaan. 60 de nieuwere statistieken na. Hierbij beperken wij ons voorloopig tot het geval van het ideale gas en van het gas van lichtquanta; deze beide gevallen zullen wij steeds door de letters M (materie) en L (licht) aanduiden. Zij verschillen van elkaar slechts door het al of niet aanwezig zijn van de voor¬ waarde / w« = N. Wij rekenen hiervoor uit de verdee- lingswet (form. 80) en de fluctuatie van »< (form. 82) In § 3 gaan we dan nog na den samenhang met de algemeene thermodynamica en bepalen in § 4 de toestandsvergehjking (form. 84). In § 5, 6 en 7 specialiseeren wij de resultaten en krijgen zoo de Boltzmann-, Bose-Einstein-, en Fermi-Birac-statistiek. In § 8 en 9 komen wij dan op de interpretatie van de speciale keuze van y ini) vooral in het licht van de nieuwe quantamechanica. Ten slotte bespreken wij in § 10 eenige uitbreidingen op andere gevallen. §2. De algemeene statistiek Wij zullen weer den gemiddelden toestand van het systeem bepalen en hierbij gedeeltelijk gebruik maken van de methode van Gibbs, gedeeltelijk van de methode van Darwin en Fowler. Wij berekenen n.1. de toestandsom: waarbij Wa de thermodynamische waarschijnlijkheid, Ea de energie van den toestand a is, en gesommeerd wordt over alle toestanden met nog eventueele neven- K - 5 Wu e kT de nieuwere statistieken 61 voorwaarden, waaronder echter niet de energievoorwaarde is x). Bij de twee fundamenteele onderstellingen: I. de thermodynamische waarschij nhj kheid heeft den vorm: Wa = n Y (n.) (74) II. de energie heeft den vorm: Ex = », e, + n2s2 + = «i (75) waarin zx, z2.... discrete, gequantiseerde energiewaarden zijn, slechts afhankelijk van het volume2), volgt nu: L, in het geval van het gas van lichtquanta: K = 5 n y (njé-V" H = 5 n Y (»,) x(76) waar = e~^e*, p =^en gesommeerd is over alle waarden van «4 zonder eenige nevenvoorwaarde; M, en in het geval van een ideaal gas: K = 5' Y (»,) (77) waarbij over alle waarden van n{ gesommeerd moet worden bij de nevenvoorwaarde: = N Zooals in Hfdst. I is dit weer door een accent bij het somteeken aangegeven. Op het-voorbeeld van Laplace definieeren wij ter *) Verg. Hfdst. II. Voor de behandeling geheel volgens de methode van Darwin-Fowler zie Proc. Roy. Soc. 113, 432, 1926 en ook Hfdst. II, § 4. Bij W. Pauli (ZS. f. Phys. 41, 81, 1927) vindt men de behandeling der Fermi-Dirac-statistiek geheel volgens de methode van Gibbs. *) Voor de beteekenis van ti zie § 8. 62 de nieuwere statistieken berekening weer een voortbrengende functie („fonction génératrice") door de reeks: FW = |yW' (78) Voor de rekening is het dan natuurlijk zeer belangrijk of men voor F (z) een gesloten vorm kan vinden. Met behulp hiervan worden dan (76) en (77): L K = nF (*,) (76a) daar hier sommatie en multiplicatie verwisseld mogen worden: M K=J^. 6 dz z-"-1 n FizXi) Voor de berekening gebruiken wij weer de zadelwaar de-methode („method of steepest descent"). Men vindt dat met goede benadering K = C r~N ff Ffa) (77a) waarbij C een constante en r de plaats op de positieve x-as van het minimum der integrand is; r wordt als functie van N en tf bepaald door: _ï±! fQ^) 0 (79) r jP j^F(rx{) ' v ' Men ziet, dat afgezien van de constante C, (76a) uit (77a) ontstaat door r = 1 te stellen. Wij Zullen daarom alle verdere resultaten slechts voor het ideale gas afleiden; de analoge uitkomsten voor het gas van lichtquanta krijgt men steeds door hierin r = 1 te stellen. Uit de waarde K volgt nu verder alles. Men vindt DE NIEUWERE STATISTIEKEN 63 zoo voor het gemiddeld aantal moleculen in den **" toestand: Dit komt dus in de plaats van de Maxwell-Boltzmann-verdeehng. Het totale aantal moleculen wordt gegeven door: N = Yni=Yrxiï!M Ffa) in overeenstemming met (79), wanneer men daar N -j- 1 door N vervangt, Zooals reeds gezegd is, moet hieruit r worden bepaald. Evenzoo vindt men: -a 1 r2*2^" (r^) + rXjF' (rx,) W' ~~ K (a Jog *<)2 ~~ F [rx{) ( 1} en dus volgt voor de fluctuatie: - *» ~ ^<)2 - ^ F*F + ^—r2*? F/2 . C<~ (»,)2 ~~ t^x2 F'2 ^ ' § 3. De samenhang met de thermodynamica Het is duidelijk, dat wij hier evenmin als in het klassieke geval (Hfdst. I, § 3) werkelijk kunnen bewijzen, dat de daar beschreven gemiddelde toestand, nu ook werkelijk de evenwichtstoestand is. Dit blijft een hypothese en men kan voorloopig slechts trachten haar scherper te formuleeren door verdeeling in een aantal minder omvattende veronderstellingen, zooals wij in Hfdst. I geprobeerd hebben te doen. De temperatuurseigenschappen volgen evenals vroeger weer uit het geven van slechts één energievoor- 64 DE NIEUWERE STATISTIEKEN waarde. Ook het bewijs voor de tweede hoofdwet bij reversibele processen gaat geheel als in Hfdst. I en II. Dit bewijs is n.1. geheel onafhankehjk van de keuze van G (nu «2 ).Ook het algemeene theorema van Ehrenfest over de adiabatische invariantie van de gewichten gt (zie Hfdst. III § 3) kan direct voor het geval van een algemeene G (nv n2 ) worden uitgebreid. De eenvoudigste, hoewel eenigszins indirecte verificatie van de tweede hoofdwet krijgt men door aan te toonen, dat de uitdrukking voor de gemiddelde kracht X op een parameter a: L* *ia Am/ia F(rxf) v ook geschreven kan worden: "ba ia waarbij £rJ$*1r$ (85) Ook het omgekeerdè hiervan is waarschijnhjk juist. Het is dus duidehjk, dat het geldig blijven van het z.g. viriaaltheorema: pv = \E (86) DE NIEUWERE STATISTIEKEN 65 nauw samenhangt met de evenredigheid van e,- met v~*. De toestandsvergehjking vindt men dan hieruit, door eliminatie van r uit (79) en (85). Voor de berekening gebruiken wij de volgende methode1). Ontwikkel E als functie van N in een reeks van MacLaurin: 2*\dE'l... v.' E en 2V zijn als functie van r door (79) resp. (85) gegeven. Voor r — oïsE — N — o, en dus ziet men dat in eerste benadering E evenredig met N wordt. De differentiaalquotienten kan men nu successief uitrekenen door: d fd*-lE\ cPE _ dr\dlSr-1) dN" ~ dN dr en hierin dan r — o te stellen. Beperken wij ons tot de eerste benadering, dan volgt: 2eg x, Veronderstel nu dat e, evenredig is met s°, dan vindt men door de sommen door integralen te vervangen: 77 N 1 Bij gebnxikmaking van het algemeen viriaaltheorema (84) volgt dus voor de toestandsvergelijking: pv = —^NkT (88) *) Verg. A. Einstein, Bert. Ber. 1925, p. 13/ Uhlenbeck 5 66 DE NIEUWERE STATISTIEKEN Voor het bestaan van de ideale gaswet is dus noodig en voldoende: u=-e (89) Dit moet dus een algemeene eigenschap zijn van het niveauschema e4 §5. De Boltzmann-Statistiek Deze krijgt men natuurhjk door: G(nun2 ) = ,N! (90) te nemen. Men ziet, dat afgezien van de constante NI: ÏT«-» (9l) en de voortbrengende functie: = = ' (92) wordt. Door dit in te vullen en gebruik te maken van de formules voor de energieniveaux, waar wij in § 8 nog op terugkomen, krijgen wij de volgende bekende resultaten. L: Voor het gas van üchtquanta volgt de stralingswet van Wien. Immers door in r = 1 te stellen en F (z) = e* volgt: i = e-&> (93) en dus: ë, = t,n, = e„ e De formule voor de energieniveaux is: e, = /*v, =hcsi(^j (A) DE NIEUWERE STATISTIEKEN 67 Men krijgt dus voor de stralingsdichtheid in het gebied Av,: . «.As 8ttAv8 ofc. d. i. de wet van Wien. Voor de fluctuatie o, krijgt men de bekende uitdrukking: ». ■» -r (95) M: Voor het ideale gas krijgt men evenzoo de Max- well-Boltzmann-verdeeling: Ne—Be, n. = r— De formule voor de energieniveaux is nu: '■ - ss' (t) = _b (97) Vult men weer in en gebruikt men de uitdrukkingen (A) en (B) voor de energieniveaux, dan volgt: L: Voor het gas van lichtquanta de stralingswet van Planck: ês As As z, er~$** _ Qizhv3, Avs P' V* = V = ~V ' Be, _ C3 ' eB*vs— 1 De fluctuatie wordt nu: ^=l+i (98) ns Heeft men een aantal energieniveaux, welke zeer weinig van elkaar afwijken, zoodat de voor hen nagenoeg gelijk zijn, dan volgt voor de fluctuatie van het totale aantal moleculen N, = Y** m dit kleine energiegebied: als Z het aantal energieniveaux in dit gebied is. Men leidt dit direct uit (98) af, door gebruik te maken van de algemeene formule = . njt die de onafhankelijkheid der toestanden i en j uitdrukt. 3hs3r! DE NIEUWERE STATISTIEKEN 69 M: Voor het ideale gas krijgt men de verdeelingswet (72): r er-fa n, = — (100) 1— re-fa v ' waarbij r te bepalen is uit V», = N. Dit voert dan zooals Einstein heeft laten zien, tot allerlei afwijkingen van de ideale gaswetten. 1. Voor hooge temperatuur of kleine dichtheid vindt men op de wijze als in § 4 aangegeven is, voor de toestandsvergelijking: pv = NkT 0£(y) (101) waar: y = n . ^ (102) en: 0£ (y) = i—0.1768y—0.0033^—o.ooosy*—... (103) Experimenteel kan deze afwijking nog niet aangetoond worden, (verg. § 10). 2. Voor lage temperatuur voorspelde Einsteinx) uit de verdeelingswet (100) een eigenaardig verschijnsel, de z.g. condensatie van het ideale gas. D.w.z. bij een be paalde temperatuur en volume scheen het, alsof het totale aantal moleculen niet elke waarde kon hebben, maar een bepaalde maximumwaarde niet kon overschrijden. Zou men nu toch meer moleculen toevoeren, dan zouden deze in den nulden quantatoestand (d.w.z. de translatiesnelheid is nul) komen en een soort condensaat vormen dat met het „verzadigde" *) Verg. A. Einstein, Berl. Ber. 1925, p. 3. 70 DE NIEUWERE STATISTIEKEN gas, zooals twee phasen, in evenwicht zou zijn. De redeneering van Einstein was hierbij als volgt: Allereerst volgt uit (100), dat wanneer e„ = o is r < 1 moet zijn, daar anders n0 oneindig zou worden. Door ontwikkeling van den noemer vindt men nu: Verwisselt men de sommaties en vervangt dan de sommatie over s door een integraal, dan volgt: Zet men nu hierin voor r de maximale waarde r = 11 dan ziet men dat N niet oneindig wordt, maar wegens de convergentie van } een eindige, maximale waarde heeft. Deze uitkomst schijnt mij echter toe slechts te berusten op de approximatie van de som over * door een integraal. Ze is n.1. in wiskundige tegenspraak met het feit, dat als r = 1 wordt, n0 = <» en dus ook N — £(y) — 1 y 1 De voortbrengende functie wordt dan: F(z) = \+ z (107) Vullen wij dit weer in, en gebruiken de uitdrukkingen (A) en (B) voor de energieniveaux, dan volgt: L: Voor het gas van lichtquanta de stralingswet: 8^v,3 1 /lrtOV p'° * iK+i <108> Voor v, -*■ o gaat dus p, nog sterker naar oneindig als bij de stralingswet van Wien! Voor de fluctuatie van nt vindt men: (109) ') Evenmin als nog andere gevolgtrekkingen, zooals b.v. aangaande het Joule-Kelvin-effect, waar wij hier niet op ingaan. 72 DE NIEUWERE STATISTIEKEN en voor de fluctuatie van het totaal aantal Nz moleculen in een klein energiegebied waarin z energieniveaux liggen: * = k~2 E(y) alleen de teekens zijn nu afwisselend positief en negatief. 2. Voor de soortelijke warmte bij constant volume vindt men eveneens voor hooge temperatuur of kleine dichtheid: cv = ÏR [0F(y) — 1 y waarin

p T (t -f- 8) (117) waarbij a, p, y geheele getallen, va » T de frequentie en S een phasefactor is. Invullen geeft voor de frequentie : VP.T-I^ + P' + Y8»^ (118) Wij ordenen nu de energie Ava,p,T naar ne* aantal roosterpunten (a, p, y) in het boloctant met straal R. Verder moeten wij dan nog dit aantal met een „polari- 76 DE NTEÜWERE STATISTIEKEN satiefactor" twee vermenigvuldigen. Wat dit laatste precies beteekent, is nog niet goed opgehelderd. Daar voor groote R het aantal roosterpunten eenvoudig gelijk aan het volume 7-R3 van het boloctant is, volgt dus: Lc. Bij de corpusculaire opvatting van het licht beteekenen e,, e2 .... de verschillende, gequantiseerde translatie-energieën van de lichtquanta; nt is dan het aantal lichtquanta met de energie e4. Het is nu duidelijk, dat vanwege de onmogelijkheid van onderscheiding der n4 lichtquanta, enkel de keuze van Boltzmann begrijpelijk wordt. Dit leidt tot de wet van Wien, kan dus niet juist zijn en pleit dus tegen de corpusculaire opvatting. De Einstein-Bose- en ook de Fermi-Dirac-statistiek zou wijzen op een onbegrepen wisselwerking tusschen de lichtquanta, een wisselwerking die in de energie in het geheel niet tot uitdrukking komt. Om bij de corpusculaire opvatting tot de formule (A) te komen voor de energieniveaux, moeten wij op de beweging der lichtquanta de bekende quantiseerings voorschrift en van Bohr en Sommerf eld toepassen. Daar de impuls, van een lichtquant gelijk — is, volgt DE NIEUWERE STATISTIEKEN 77 dus: Av — cos a, ah 27 2? yA 27 Av — CÖS a2 (119) Av — COS a3 als aj, a2, a3 de hoeken zijn, die de voortschrijdingsrichting van het hchtquantum met de assen maakt, en a, p, y weer geheele getallen zijn. Door quadrateeren optellen, volgt dan weer: d. i. formule (118). M. Beschouwen wij nu het geval van het ideale gas. Door de opmerkingen van Einstein *) en de hierbij aansluitende onderzoekingen van De Broglie, Sclirodinger en Klein 2) is gebleken, dat men ook bij de materie de corpusculaire en undulatorische opvatting moet onderscheiden. M„. Bij de corpusculaire interpretatie beteekenen e„ s2 natuurlijk weer de mogelijke translatieenergieën van een molecuul; «< is weer het aantal moleculen met de energie s4 .Precies als bij de hypo- ») A. Einstein, Ann. d. Ph. 17, 132, 1905 en Berl. Ber. L c. ») L. de Broglie, Ann. de Physique, 3, 22, 1925, Thèse, Paris 1925. E. Schrödinger, Ann. der Phys. 79, 361, 489 en 734 ; 80, 437;81,109, 1926. Naturw. 14, 664, 1926. Al deze artikelen zijn samen verschenen onder den titel „Abhandhmgen zur Wellenmechanik" (Leipzig, 1926). Voor een overzicht zie nog E. Schrödinger, Phys. Rev. 28,1049,1926. O. Klein, ZS. f. Phys. 37,895, 1926; 41,407,1927. u. = 7Va2 + p2 + Y2 78 DE NIEUWERE STATISTIEKEN these der lichtquanta, is ook nu de Boltzmann-statistiek te verkiezen boven de beide andere, die weer zouden wijzen op een onbegrepen wisselwerking tusschen de moleculen, die in de energie niet wordt uitgedrukt. De uitdrukking (B) voor de energieniveaux leidt men als volgt af. De quantavoorwaarden voor de beweging van een molecuul zijn: 2lpt = ah 2lpy = $h 2lp,= yh (120) als px, py, p, de impulscomponenten en Bij één geheel vrij atoom van de massa m volgt zoo (122). Voor het geheele gas volgt zoo voor de trillingsvergelijking in den T-aether. A, O + A24> + + Aw , .... ps een permutatie van de getallen 1 N, en gesommeerd moet hier worden over aüe permutaties. Beschouwen wij nu weer het ideale gas, uit iV-moleculen bestaande, waarvan de trillmgsvergehjking in den T-aether door (127) is gegeven1). Zooals in het algemeene geval is de vergehjking weer separeerbaar, d. w. z. elke eigenwaarde Ea is gelijk aan de som van N eigenwaarden e,, e2.... van een enkel molecuul en elke eigenfunctie Oa is gelijk aan het product van iV eigenfuncties q>i, e' (139) *l % 8 waarbij ns dan 0 of 1 kan zijn. Men krijgt dan dus de Fermi-Dirac-statistiek x). b. Anderzijds kan men, zooals Dirac opmerkt *), ook enkel de symmetrische combinatie van producten (136) toelaten: **- (*,..., *,) = ^vMvM .... nN{ps) (\40) waarbij weer is gesommeerd over alle permutaties fx .... pK. Van de getallen k1 .... kN kunnen nu willekeurig veel aan elkaar gelijk worden en dus kan ns *) Het is duidelijk dat wij in plaats van den factor één, ook wel NI hadden mogen nemen. In de vrije energie (((( = k log K), dus in alle eigenschappen van het gas maakt dit geen verschil. Men ziet dus, dat het geen verschil maakt of men de hypothese van Fermi en Dirac {nt slechts 0 of 1) toepast inde Boltzmann-statistiek of in de Bose-Einstein-statistiek. Of nog anders gezegd, men kan de Fermi-Dirac-statistiek even goed corpusculair (dus volgens de Boltzmann-statistiek) als in de (/.-aether (dus volgens de Bose-Einstein-statistiek) geïnterpreteerd denken. In beide gevallen blijft de beperking n, = o of 1 raadselachtig, hoewel het in het tweede geval wat minder onbegrijpelijk is dan in het eerste. Het is ten slotte duidelijk, dat ook enkel de Fermi-Dirac-statistiek bovengenoemde eigenschap bezit. *) Volgens Dirac (Proc. Roy. Soc. 112,661, 1926) zou men voor lichtquanta de symmetrische, voor materieele atomen de antisymmetrische eigenfunctie moeten nemen. 88 DE NIEUWERE STATISTIEKEN alle waarden aannemen. De toestandssom wordt weer: 2Li.e-P(e*.+•••+***) =5'n ï.c-PVt (114) *i i>fi * en men krijgt dus de Bose-Einstein-statistiek. c. Ten slotte kan men ook al de lineair onafhankelijke oplossingen (136) toelaten. Men ziet dan uit (137) N! dat elke toestand met de energie Ex op —-.—-. wij- ft\! ft• • • • zen kan worden gerealiseerd, zoodat dus de Boltzmann-statistiek dan geldt, zooals ook direct door het opschrijven van de toestandssom volgt. Alle drie statistieken kunnen dus in den r-aether worden geïnterpreteerd1). *) Formeel zou men nog vele andere soorten van statistieken kunnen maken, door andere oplossingen uit de Q (N) verschillende Wigmersche combinaties van producten (136) te kiezen; de verschillende vrijheidsgraden zouden dan echter niet meer gelijk behandeld worden. Men ziet verder, dat de resultaten van de interpretatie in de Faether samenvallen met die in den u.-aether. De oorzaak hiervan is de separeerbaarheid van de trilhngsvergelijking (127) in den T-aether. Zooals gezegd is, is bij (122) en bij (127) de relativiteitstheorie verwaarloosd. Volgens Schrödinger en Klein moet men deze trilhngsvergehjkingen opvatten als de eerste benaderingen van: /2tc\2 A

= o (127a) als W = E + me* is. Bij deze wijze van het in rekening brengen der relativiteitstheorie krijgt men echter de volgende moeilijkheid. Vergelijking (127a) voldoet niet meer aan den eisch, dat een eigenwaarde Wa gelijk is aan de som van N eigenwaarden wt, wt.... van (122a), en een eigenfunctie Oa gelijk is aan het product van N eigenfuncties tfl3 als G = 2j + 1. Een bezwaar tegen deze behandelingswijze van Pauli is wel het gebruik van de interpretatie in den (i-aether. Het schijnt mij n.1. toe, dat nu, in tegenstelling met het geval van het ideale gas met puntvormige moleculen, de interpretatie in den {i-aether en de interpretatie in den r-aether niet dezelfderesultaten zullen geven. Quantitatief zullen echter de afwijkingen wel gering zijn, maar misschien zullen hierdoor de eenigszins paradoxe resultaten, waartoe Pauli komt door in bovenstaande DE NIEUWERE STATISTIEKEN 93 formules H = o te nemen, opgehelderd kunnen worden1). Voor een werkelijk, niet ideaal gas is het zooals reeds gezegd, geheel onzeker aan welke statistiek de voorkeur zou moeten worden gegeven. Om een mogelijkheid te hebben het empirische materiaal over de tweede viriaalcoëfficient2) te gebruiken, zou men b.v. nog de drie statistieken kunnen toepassen op een niet ideaal gas volgens Van der Waals. De interpretatie in den Taether stelt ons daartoe zonder meer in staat. Wij hebben daartoe eerst de eigen waarden te bepalen van: A.O-f .... + A„O+^(£-F)O = 0 (148) waarin V de potentiaal der van der Waals' attractie- krachten (dus V = V V ~ en waarD1J de randvoor- 'ij * 1 waarden zijn + i(A,+l + ...+ Aw.+W..) 0 + ^0=0 (152) Men kan dit beschouwen als een iets gestoorde vergehjking (127) echter is de storing dan niet in alle mole- DE NIEUWERE STATISTIEKEN 97 culen symmetrisch, maar slechts in de iV' moleculen van de massa m' onderling en in de iV" moleculen van de massa m" onderling. De resultaten van Wigner kunnen dus niet zonder meer worden toegepast. Men weet dus ook niet zeker of de enkelvoudige energieniveaux, waarbij in den ongestoorden toestand de antisymmetrische resp. symmetrische eigenfunctie behoorden, nu ook nog afgesloten zullen blijven, d. w. z. of zij nu met de andere zullen combineeren of niet. Bestaan er nu overgangen naar andere energieniveaux, dan bestaat er ook een mengingsparadox; blijven zij daarentegen afgesloten, dan mag men ook bij het mengsel enkel die eigenfuncties beschouwen en dan zullen dus de eigenschappen van het mengsel continu in die van het enkelvoudige gas overgaan als m' en m" tot tn naderen. Dat bij de Boltzmann-statistiek (dus bij de keuze van alle oplossingen) geen mengingsparadoxon bestaat, is bij deze beschouwing geheel vanzelfsprekend. 8.003.537 lllllllllilllUIII