OVER MOOIE BOEKEN MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR, ONDER LEIDING VAN L. SIM ONS EN JHR. DR. N. VAN SUCHTELEN NEDERL. BIBLIOTHEEK OVER MOOIE BOEKEN j LETTERKUNDIGE OPSTELLEN VAN ANNIE SALOMONS 1926 DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK INLEIDING Vt^s*?^nffET is onze bedoeling dezen bundel niet VTT/t^W /te ma^cn tot een spiegel, die elke, ^■"ï^^ vluchtige literaire verschijning even / Bjfl A weerkaatst. We willen niet van elk W^»fisiJ>Pas verschenen boek u in het kort den inhoud meedeelen, want wie van een literair werk slechts het gegeven kent, kan met die wijsheid in gezelschap zich een valsch air van belezenheid geven, maar heeft aan dat, waar het bij kunst eigenlijk om gaat, zelfs niet éven met de lippen genipt. We stellen ons voor, dat wij ons hier tot menschen richten, voor wie lezen iets meer beteekent dan vulling van leege uren, méér dan afleiding; voor wie een boek juist is inleiding tot het besef van den grooten rijkdom en de waarde van het leven, die er wel altijd zijn, maar die wij niet altijd zien kunnen, omdat onze oogen te moe of ons hart te arm is. En een kunstenaar is juist iemand, die niet in wezen anders is dan wij, maar die, begaafd met sterker verbeelding, met scherper en gevoeliger zintuigen, met feller verlangens en dieper belangstelling, het leven, ons leven, ondergaat en weergeeft met een gloed, een kracht zóó meesleepend, dat -het ons is, alsof we onszelf, ons eigen bestaan, onze omgeving, onze medemenschen, nooit hadden gekend, omdat we ze nooit zoo diep hadden begrepen. Kunst genieten, lezen, moet levensverrijking zijn; maar u begrijpt, dat ik hiermee geenszins wil zeggen, dat de kunstenaar ons nu ook alleen spreken moet over den zonkant van de dingen; dat hij ons alleen het bekoorlijke, het aantrekkelijke moet laten 6 INLEIDING zien. We weten allen uit ondervinding, dat ook het afschuwelijke, het troostelooze, het verschrikkelijke, door een kunstenaarshart „verwerkt", tot schoonheid worden kan, zooals alles wat koning Midas aanraakte tot goud werd. En zoo'n verhaal van wild leed en verbeten worsteling (denkt u aan „De idioot" van Dostojewski) geeft ons hetzelfde gevoel van voldoening en bevrijding, als een kunst' werk, waarin harmonie en vreugde heerschen, omdat we achter beide de groote persoonlijkheid van den auteur voelen, omdat hij in beide ons voor een oogenblik met zijn zienersblik de wereld laat beschouwen. Daarom is het ook zoo'n valsche en vooze bewering, die men toch dikwijls hoort, dat er in het leven van alle dag al zóóveel narigheid is, dat men, als men leest, liever eens over wat vroolijkers hoort; en niet een herhaling wil krijgen van de eigen kleine misère. Alsof de wezenlijk groote kunst niets anders was, dan een weergave van de werkelijkheid, zooals wij die zien met onze kortzichtige oogen; alsof zij ons niet, wat ons waardeloos en leeg en suf had toegeschenen, ineens vol diepen zin, tegelijk schooner en afschuwelijker kan laten doorschouwen. Ja, een bioscoop, die automatisch weergeeft, wat zijn plaat heeft opgenomen, die geeft ons „narigheid-zonder-meer". Als we daar een mijnramp hebben zien afdraaien, of een schipbreuk of de verschrikkingen van het slagveld, dan gaan we gedrukt en verslagen naar huis; daar gaat geen schijntje verdieping of bemoediging van uit, evenmin als van het lezen van gemengde berichten. Maar als een kunstenaar, een groot kunstenaar tot ons spreekt over de werkelijkheid, dan blijft het niet langer ónze arme werkelijkheid, omdat hij haar met zijn groot hart heeft begrepen, en zelfs als hij ons over INLEIDING 7 ellende spreekt, maakt hij ons rijker en gelukkiger, omdat we voelen het leven weer een beetje dieper doorgrond te hebben. U weet allen, dat een van de grondstellingen voor realistische kunst deze is: dat ze moet geven „un coin de nature vu a travers un tempérament"; (een hoekje natuur gezien door een temperament heen;) en dat temperament, de breede en sterke persoonlijkheid van den kunstenaar, is het juist, die het eenvoudige leven, dat hij beschrijft, zoo'n wonderlijke bekoring geeft, dat daarvan iets hangen blijft over al onze dagelijksche daden. Tonnelle, een Fransch criticus, heeft eens gezegd, dat een artiest de natuur niet ziet „comme elle est, mais comme il est" (niet zooals zij is, maar zooals hij is). Maar men zou ook kunnen verzekeren, dat de kunstenaar de eenige is, die de wereld ziet, zooals ze eigenlijk is, omdat hij haar het rijkste ziet, in al haar schoonheid en verschrikkelijkheid. Als U zich b.v. eens wilt herinneren, met hoeveel ontroerende teederheid mevrouw Scharten— Antink ons in haar „Sprotje" het leven van een sluik, zwak, verlegen armeluiskindje heeft kunnen schilderen; en hoe de gebeurtenissen, die dat poovere leven vullen, en die we, als ze ons overkwamen, zeker onbelangrijk zouden noemen, nu ineens vol diepen zin, vol verborgen glans voor ons worden. Als Sprotje zich een mutsje gaat koopen, als ze een dienstje heeft, als ze zich de spullen voor haar eigen kleine huishouden aanschaft, dan beleven we dat alles mee, met een aandacht en een spanning, alsof het de gewichtigste staatsbelangen betrof. En zooals Mevr. Scharten ze ons geeft, zijn het ook gewichtige feiten, want een zacht, in ontbering liefhebbend, geduldig en volhardend menschekind heeft er haar geluk en haar moed uit geput, en voorzeker met dieper zaligheid genoten door de tullen pracht 8 INLEIDING bovenop haar armelijke haar, dan wij door de kostbaarste sieraden. Onze oppervlakkigheid zou den lieflijken glans van dit bestaantje voorbij gezien hebben, maar Margo Antink met haar sterke levensliefde, ontdekt de waarde, ook van deze in schijn «verworpene; zij hief dit onbelangrijke en weinig bekoorlijke meisje in het licht van de schoonheid, — en als we het simpele verhaal gelezen hebben, beseffen we opnieuw de waarheid van het woord, dat „poëzie overal" is. Het komt er maar op aan, de werkelijkheid met een zoo groote liefde te doorzien, dat er eigenlijk niets banaals meer aan is; zooals ook Jacobus van Looy dat zoo prachtig kan, als hij ons b.v. in zijn bundel „Feesten" een wandeling in de duinen beschrijft van een jongen en een meisje, die van elkaar houden. Daar is absoluut niets opgesierds bij; als ze elkaar kussen, zakt haar hoed op één oor, en als het begint te regenen, neemt zij de paraplui even van hem over, dat hij zijn broekspijpen kan omslaan. En juist die eenvoud is zoo roerend; want in zooveel liefdesgeschiedenissen hooren we alleen maar van ontzaglijk mooie en rijke gravinnen en baronnen, of van straatarme bedelmeisjes, wier kleeren op een zoo sierlijke wijze kapot gaan, dat het gedecolleteerde baljaponnen lijken; maar het doet weldadig aan, als een schrijver ons doet beseffen,- dat het leven mooi en heerlijk kan zijn, ook al moet de man zijn broekspijpen omslaan voor de modder, en al hapert het knipje van zijn paraplui, als hij haar wil sluiten; — en als het meisje dan later tegen hem zegt: „Man, laat ik je kolletje recht doen, 't zit scheef", — dan voelen we, dat er in zoo'n doodgewoon zinnetje méér liefde besloten ligt, aan in het pathetische: „Ik heb u lief als den appel mijner oogen, en mijn liefde zal niet vergaan, vóór INLEIDING 9 dit lijf tot stof vervalt", waarmee de held van een draken-roman zijn boven alles bekoorlijke geliefde pleegt toe te spreken. Dat is het realisme op zijn best: ons leven van alle dag, maar gezien met een zoo scherpen blik, gevat in een zoo groote liefde, dat alle vreugde geluk, en alle leed tot een zacht, begrijpend vergeven wordt; —' maar ik wil natuurlijk geenszins beweren, dat alle realistische kunst wezenlijk op een zoo hoog plan staat. Er is integendeel bij ons een tijd geweest, dat men meende, dat het voor realistische kunst genoeg was, als men iets, dat men op straat had zien gebeuren, met de juistheid van een photographie, of eigenlijk met de juistheid van een cinema gecombineerd met een grammophoon weergaf; een tijd, dat men, als men een kijfpartij in een slob had meegemaakt, in den looppas naar huis draafde, om het pas gehoorde zooveel mogelijk woordelijk te noteeren, omdat men meende, dat anders der menschheid een kunstwerk zou onthouden worden. In dien tijd heeft het realisme ook zijn slechten naam gekregen, en nog altijd zijn er menschen, die meenen, dat realistische kunstenaars menschen zijn, die met het genoegen van een hoogere burgerscholier bij voorkeur uitweiden over dingen, waarover men in net gezelschap niet spreekt, en dat een „realistische roman" iets is, dat men van elk jong meisje zoover mogelijk verwijderd moet houden. Nu kan natuurlijk een roman heel wel „kunst" zijn, en toch dingen behandelen, die we in het gewone leven „onwelvoeglijk" noemen. Zooals Van Deyssel het uitdrukt: „Men zegt van een tafel, dat zij-rond is of vierkant; van amandelen, dat ze zoet zijn of bitter, van een raadgeving, dat ze zedelijk of onzedelijk is. Maar evenmin als een tafel bitter of IO INLEIDING een raadgeving vierkant kan wezen, kan kunst zedelijk of onzedelijk zijn." De roeping van den kunstenaar is een andere, dan van den dominee of den moralist. Tot schade van de kunst is die waarheid in ons land te lang miskend, en heeft men gemeend, dat ze gediend was met deftige deugdzaamheid en uitgestreken braafheid, terwijl ze niets zoo noodig had als levende Ontroering en levend gevoel. . . . Maar de reactie, die hierop gevolgd is, van overdadige sexueele uitbundigheid, is, in haar uitersten, zeker niet aantrekkelijker, dan de bleeke ingetogenheid tevoren; en is evenzeer onzuiver, evenzeer met een tendenz, (nu in immoreelen zin) als de tractaatjes van de vroegere periode. In dezen bundel, waarin het onze bedoeling is iets van het beste van de literatuur van ons eigen land en onzen eigen tijd u nader te brengen, zal, naar we hopen, het vraagstuk van de „zedelijkheid" op den achtergrond raken, omdat we alleen over het allerbeste willen spreken. En heel dikwijls geldt het geen eersterangskunst, als er voor een roman of een tooneelstuk zoo erg gepleit moet worden, dat voor de reinen alles rein is, en dat de kunstenaar slechts met het onschuldigste hart deze ongewone dingen kan hebben verteld. Ik heb niet de bedoeling met deze woorden allerlei bekrompen zedemeesters in bescherming te nemen, maar ik ben er wel van overtuigd, dat, evenmin als de edele, en zuiver-levende mensch licht in botsing komt met onze wetgeving, hoe onredelijk en dwaas die ook hier en daar zijn moge, omdat hij zich vanzelf binnen de nauwst gestelde grenzen van het geoorloofde houdt, (een zeer actueele uitzondering, die dezen „regel" bevestigt, zien we bij de dienstweigeraars, die voorzeker uit edele, en moreele beweegredenen handelen), evenmin de sterke en zuivere geest van INLEIDING een kunstenaar licht zal verdwalen naar een gebied, waar men onsmakelijke pro- en contra-betoogingen moet gaan houden, over wat in een kunstwerk over sexueele dingen gezegd mag worden en wat niet. Er zijn uitzonderingen; maar hoe dikwijls zien we, dat in zoo'n debat grofheid tegenover bekrompenheid staat, en trekken liever van de heele kwestie onze handen af. Twist men in verstandig gezelschap over de zedelijkheid van Shakespeare? De groote kunst is geen zinnelijke kunst in den lageren en engeren zin, evenmin als door een hoogstaanden mensch de zinnelijkheid in engeren zin in zijn Jeven op den voorgrond wordt gesteld. En daarom is ook een realistische roman in de beste beteekenis niet een „onbetamelijk" boek, maar een werkelijkheidsroman, d.i. een roman, die ons spreekt van menschen als wij zelf, die een leven leiden als wijzelf, maar dat alles gezien met zóó groote liefde, begrepen met zóóveel klaarheid, dat we na het lezen ons sterker èn zachter, rijker en wijzer voelen. De realistische kunstenaar wil zijn medemenschen dus gelukkiger maken, — want dit is toch tenslotte (dikwijls onderbewust) het levensdoel van eiken kunstenaar en de bestaansreden van alle kunst: de menschen gelukkiger te maken; — door hen de schoonheid te laten beseffen van het gewone leven, door hen „la haute legon du réel" te geven. De romantische kunstenaar echter wil onze gedachten wegvoeren uit de gewone wereld om ons heen, hij wil ons leiden naar een land van verbeelding, zooals het nooit heeft bestaan, of zooals hij droomt, dat het vroeger eens heeft bestaan, waar wezens leven, die schooner en edeler en gelukkiger zijn dan wij, of afschuwelijker, wreeder en verraderlijker, dan we ze in onze ergste nachtmerries afgebeeld zagen, een wereld van „onbegrensde mogelijkheden". 11 12 INLEIDING Wanneer de schrijver van zulk werk een groot en fijn kunstenaar is, dan zal hij ons met zijn fantastisch verhaal een sterke schoonheidsontroering kunnen geven; ik heb u in onze eigen literatuur slechts te herinneren aan de romantische vertelling „Een zwerver verliefd" van Arthur van Schendel, die bekoorlijke geschiedenis van zwerverslust en gedroomd geluk, die als een verleidelijk melodietje, ons hart uit de huizen en straten van onze steden meelokt naar de oneindigheid. Het zou, uit aesthetisch oogpunt beschouwd, natuurlijk dwaasheid zijn, de eene kunstsoort boven de andere voor te trekken. Romantische kunst en realistische kunst ontleenen beide haar waarde aan de hevigheid en de diepte, waarmee haar schepper zijn visie heeft doorleefd, en ze kunnen ons gelijkelijk de heerlijkste ontroeringen geven. Maar wanneer we de tweederangs-, de valsche romantiek leggen naast het enge, het tendentieuze realisme, dan geloof ik, dat van den voos-romantischen kant méér en ernstiger gevaar dreigt, dan van een boek, waarin wat ruw over feitelijkheden wordt gesproken. U kent ze allemaal wel, die weeke, zoetelijke, Duitsche romannetjes, die steeds oude kasteelen of griezelige roofburchten tot plaats van handeling hebben, waar gravinnen en baronnen de belangrijkheid van het verhaal opluisteren, en de heele wereld door een roze glaasje wordt bekeken. Het zijn de vertaalde romans van Werner, Marlitt en Heim~ burg, in onze taal de boeken van Thérèse Hoven, Melatti van Java, e. va., waar niemand eenig kwaad in ziet, en die toch voor een jong, ontvankelijk hart even erg als vergif zijn. Want die zoetelijke, romantische verhalen vervalschen de werkelijkheid; ze maken, dat we het wezenlijke leven banaal en suf gaan vinden, en ze hebben met hun gemakkelijke onechtheid en valsche lieflijkheid al heel wat over- INLEIDING 13 gevoelige vrouwtjes tenminste tijdelijk voor de gezonde kunst en het gezonde leven bedorven. Ik zal niet ontkennen, dat er iets aantrekkelijks is, in die melo-dramatische, spannende, opgesmukte vertelsels, maar het is de aantrekkingskracht van slecht snoepgoed, waaraan we ons ziek eten, en waarmee we onzen eetlust voor degelijken kost bederven, het is een lijzig vermaak voor een luien en ongetrainden geest, en wie in haar jeugd de leege uren heeft.... leeggelaten door het lezen van Marlitt of Werner, of die „prachtige" boeken van Mary Corelli, — amoureusheid voor en amoureusheid na, — die zal, op later leeftijd, dikwijls naar minder onschuldige, prikkelender lectuur afzakken, omdat die eeuwige „roze fondant" hem verveelt, en dan de „liefde" nog slechts als „zonde" en „ontrouw" kunnen waardeeren. Wie wezenlijk het groote geluk wil bereiken literaire kunst ten volle te genieten, hij beginne al vroeg zich zelf op te voeden; als we een boek ter hand nemen, moeten we niet meenen, dat, als we weten, „of ze elkaar krijgen", dan ook de „schoonheid" van het verhaal ons eigendom is geworden; of, dat, „als we het niet of wel met den schrijver eens zijn", daarmee het belangrijkste over het werk is gezegd; want een literair kunstwerk is iets anders, dan een familiebericht, dat onze nieuwsgierigheid bevredigt, en iets anders dan een stelling, waarover te debatteeren valt. Wie zijn ziel wil verrijken, met wat een kunstenaar in zijn beste oogenblikken voor ons heeft neergelegd, hij banne alle vooropgezette meeningen buiten het blanke veld van zijn aandacht; hij geve zich vol vertrouwen over aan de stem, die tot hem spreekt, zooals de auteur zich vol vertrouwen overgeeft aan zijn lezers. Kunst wordt geschapen in geestelijke worsteling, met volle spaiSling, en een tot het uiterste opdrijven 14 INLEIDING van alle vermogens. Het spreekt vanzelf, dat dan ook bij het lezen, van ons volle aandacht, inspanning, in 't kort de heele geestelijke mensch wordt geëischt. Daarom-is het zoo verkeerd ons aan te wennen veel en gauw te lezen, of om te denken, dat, als we maar eiken dag een groot aantal bladzijden met onze oogen overvliegen, ons hart en onze geest vanzelf wel rijker zullen worden. Wie meerdere malen in de week naar een leesbibliotheek stapt, wie alles, wat uitkomt, kennen wil, krijgt in zijn hoofd een chaos van losse gedachtenflarden, maar beleeft nooit het geluksmoment, waarin we onzen geest in direct contact voelen met een grooteren, dieperen, die nieuwe rijken voor ons opensluit. Als we wezenlijk van een kunstwerk willen genieten, lezen we liever wat minder, wat minder velerlei vooral, en sparen het geld, dat we anders aan leesbibliotheken of minder nuttige inrichtingen uitgeven, om enkele, hoogstaande boeken voor onszelf te koopen, zelf te bezitten. Zooveel van het beste is tegenwoordig goedkoop te krijgen, dat ik geloof, dat er bijna niemand is, die zich niet de weelde van enkele eigen boeken kan veroorloven; en een boek, dat we zelf hebben, dat we altijd opnemen kunnen, dat we herlezen, waarin we aanschrappen, wat ons bizonder treft, dat is iets veel waardevollers voor ons, dan een geleend boek, dat eens even komt logeeren en dan weer verdwijnt. En als dit al voor proza, voor romans geldt, hoeveel meer geldt de grootere waarde van het „zelfbezitten" voor gedichten. Ik weet wel, dat het lezen van gedichten niet populair is in Holland, dat poëzie voor de groote menigte nog steeds niet is een noodzakelijk onderdeel van het dagelijksch leven, dat voor velen een vers nog altijd iets wonderlijk ver-afs en onbegrijpelijks is. En toch is er misschien niets, INLEIDING 15 dat ons zóó onmiddellijk, zoo in één stil oogenblik kan opwekken en sterken, als een paar mooie dichtregels, die, eenmaal in ons opgenomen, den heelen dag, onder werk en inspanning door, blijven zingen in ons hoofd. Wie maar één boek met mooie verzen bezit, en zich tot gewoonte maakt, 's ochtends vóór de dagtaak begint, daarin één bladzij te lezen, — die zal beleven, hoe de dagelijks-herhaalde weg door triestige straten, of het dagelijksche verblijf in een donker gebouw, in een sombere kamer, ons lichter en minder-hinderlijk toeschijnen, omdat we in ons hart een eigen klein licht meedragen, een straal van de schoonheid, „a thing of beauty", dat een vreugr de is voor eiken nieuwen levensdag. „Een goed boek is een goede vriend", en nu meer dan ooit hebben we deze vrienden noodig; nu meer dan ooit moeten we tot de kunst gaan om aan haar te beseffen, dat, ondanks bruut geweld, er geestelijke waarden zijn, die door de eeuwen heen, zich zelf gelijk blijven. Nu we opnieuw hebben beleefd, dat welstand, aanzien, alles wat uiterlijk is, ons op het onverwachtst begeven kan, nu geldt het onze geesten te sterken, onze harten te verrijken, omdat dat alleen schatten zijn, waaraan geen geweldenaar van buiten kan raken. OVER GEDICHTEN |F">ofvj^i]EER dan eens heb ik er over gesproken, dat het lezen van „verzen" vIV^rHY*11 Holland niet populair is, en dat B\ik er prijs op zou stellen, als ik door l^y^fS^^deze besprekingen er toe meewerken kon, dat meerderen het geluk van een gedicht te genieten deelachtig werden. Daarom wil ik nu maar dadelijk de algemeene vragen trachten te beantwoorden: wat is een gedicht? hoe staat een dichter tegenover den z.g. „rijmdwang"? hoe moeten we een vers lezen? En wanneer iemand nu alleen aan den technischen kant van de kwestie dacht, en op de eerste vraag antwoordde: „een gedicht bestaat uit een zeker aantal getèlde regels, d. w. z. uit regels, die maar een bepaald aantal voeten hebben, en die meestal door rijm aan elkaar zijn verbonden", — dan had hij daarmee toch eigenlijk het minst belangrijke van een gedicht op den voorgrond gesteld, ongeveer op dezelfde manier, als wanneer iemand, aan wien we vragen: „hoe ziet je meisje er uit?", zou beginnen een beschrijving van haar japon te geven. Want ofschoon het waar is, dat bij een gedicht de regels gewoonlijk slechts een vast aantal voeten bevatten, waarom men den versvorm ook den „gebonden" vorm noemt, — dat beteekent nog geenszins, dat iedere verzameling van gelijkvoetige regels daarom ook een gedicht te noemen zou zijn. Denkt u b.v. maar eens aan Vader Cats, die bladzijden vol heeft geschreven met regels, waarop wat maatvastheid en rijm betreft, absoluut niets aan te merken valt, en die toch met „poëzie" niets hebben OVER GEDICHTEN 17 uit te staan, b.v. deze aanhef van zijn „Spaens Heydinnetje": „Daer is een selsaem volck genegen om te dwalen, Gedurigh om-gevoert in alle vreemde palen, Dat (soo het schijnen magh) als in het wilde leeft, Maer des-al-niet-te-min syn vaste wetten heeft. Het laet sigh over-al den naem van heydens geven, En leyt, al waer het koomt, een wonder selsaem leven; Het roemt sigh dattet weet uyt yders hant te sien, Wat yemand voor geluk of onheyl sal geschien." En zoo gaat het dan ruim veertienhonderd regels door, overal de caesuur in het midden, overal de regel afgekapt afwisselend na de 12e of de 13e lettergreep, al naar 't rijm mannelijk of vrouwelijk was, en dat rijm telkens zuiver,, en op zijn plaats; en toch, — u zult met me instemmen, —: geen poëzie. En nu we vastgesteld hebben, dat het voor het ontstaan van een gedicht niet genoeg is, een zeker aantal rijmende regels neer te schrijven, die een gelijk aantal voeten hebben, nu kunnen we zelfs nog verder gaan en de stelling wagen, dat een verzameling regels van ongelijke lengte en met onzuiver rijm toch een schoon gedicht kunnen vormen. (U moet goed vasthouden, dat ik zeg kunnen vormen. U moet de stelling vooral niet omdraaien, en niet meenen, dat het voor een schoon gedicht noodig, of zelfs maar wenschelijk is, om onzuiver rijm of regels van ongelijke lengte te hebben.) Maar als voorbeeld, dat, als uitzondering, zoo'n gedicht toch mooi kan zijn, wil ik u aan het versje van.Herman Gorter over het verlangen herinneren: Mijn handen zijn zoo heet, Mijn oogen branden zoo moe Over mooie boeken 2 i8 OVER GEDICHTEN Diep in mijn hoofd, ik weet Niets meer, ik ben zoo moe. Er zijn stemmen op straat, Wind en hemellicht, Om me is droog gepraat, Mijn gehoor zwicht. En er is niets in mij over, Dan 't arme, hongrig verlang, Ik heb het zoo lang, zoo lang, Het wil niet meer over. Als we dit gedichtje nu eens nader bezien, (en u moet er maar niet van terugschrikken, zoo'n mooi, innig vers nu ook eens technisch te bekijken, want iets, dat wezenlijk mooi is, kan zoo'n aanraking best verdragen, en is sterk genoeg, om, na zoo'n vivisectie, ons nog even diep te ontroeren;) dan treft ons in de eerste plaats, dat de regels van de coupletten onderling ongelijk zyn; en dat ook in elk coupletje op zich zelf de regels een verschillend aantal lettergrepen hebben. Als u even met me mee op uw vingers wilt natellen, vinden we dit schema: Mijn handen zijn zoo heet 6 lettergrepen. Mijn oogen branden zoo moe 7 „ Diep in mijn hoofd, ik weet 6 ,, Niets meer, ik ben zoo moe. 6 „ Er zijn stemmen op straat, 6 lettergrepen. Wind en hemellicht, 5 ,, om me is droog gepraat, 5 ,, Mijn gehoor zwicht. 4 „ En er is niets in mij over, 8 lettergrepen. Dan 't arme, hongrig verlang, 7 „ Ik heb het zoo lang, zoo lang 7 „ Het wil niet meer over. 6 „ OVER GEDICHTEN 19 Bovendien merken we op, dat in het iste couplet „moe" op „moe" moet rijmen, en in het laatste „over" op „over" en „lang" op „verlang". We hebben hier dus de tastbare bewijzen, dat er tegen alle mogelijke wetten van maat en rijm is gezondigd, en toch zullen we allemaal moeten bekennen, dat die ongelijkheid ons geen oogenblik storend heeft aangedaan, ja, ik wed, als u 't nog eens voor u zelf leest, ofschoon u 't nu weet van dat 6, 7, 6, 6; — 6, 5, 5, 4; — 8, 7, 7, 6; —dat we juist vastgesteld hebben, dat u er nog niet den minsten last van zult hebben. Hoe komt het nu, dat dit versje zoo onmiskenbaar een gedicht, zoo zeker „poëzie" is? De groote dichter Guido Gezelle heeft voor ons gezongen: „Dichten is geen kunste, neen, geen kunste, Dichten is een gunste Gods, een gunste." En wanneer we zijn bedoeling in een concreten vorm gieten, dan kunnen we zeggen: een gedicht kan niet ontstaan, doordat we op onze vingers zitten na te tellen: „nu hebben we zooveel voeten gehad, dan moeten we er dus nog eentje bij hebben"; een gedicht kan niet volgens een vast maatschema in elkaar gehamerd worden, (denkt « aan vader Cats,) maar de woorden moeten de inwendige trilling van de borst van den kunstenaar, moeten zijn bewogenheid naar buiten dragen; die trilling doet het rhythme ontstaan. Dat rhythme is dus heel iets anders, dan een vast aantal voeten; Vader Cats kende het bijna nooit, en in de ongelijke regels van Gorter leeft het zóó sterk, dat het ons is, alsof we de levende stem van den dichter hooren. En omdat dat rhythme ontstaat uit de ontroering van den kunstenaar, uit de trilling van zijn borst, daarom nemen wij, als dezelfde ontroering ons aangrijpt, die cadans vanzelf over; en dit geeft ons de 20 OVER GEDICHTEN verklaring, waarom ieder versgevoelige bij het gedichtje van Gorter nooit den indruk zal hebben gekregen, dat ergens aan een regel iets ontbrak, of iets te veel was. Want elke regel van dit opstormende en in verslagenheid weer neerbrekende verlangen was juist zoo lang als de ontroering van den dichter het eischte, als de trillende adem van zijn borst het aangaf; en onze gelijke aandoening heeft dat rhythme dadelijk als noodzakelijk aanvaard. Nu is een gedichtje, waarin zóó onmiddellijk hart in hart zich uitstort, natuurlijk een uitzondering, maar toch komen, vooral bij lyrische gedichten, zoozeer de gevoelens op den voorgrond, vooral die primaire gevoelens van liefde en verlangen, die ons allen gemeenzaam zijn, dat eigenlijk voor hen bij uitnemendheid het woord van Schiller geschreven moest zijn: „Alle Menschen werden Brüder"; bij het genieten van dezelfde schoonheid, één in liefde tot dezelfde kunst. Men zou eigenlijk meenen, dat verzenbundels de meest gevraagde boeken moesten wezen, omdat er nergens zóó direct tot ons aller hart wordt gesproken; maar als ik zoo iets opperde, kreeg ik steeds afwijzende antwoorden, waarvan dit misschien wel het meest typeerende is: „ik houd niet van gedichten, omdat ze niet eerlijk zijn. 'n Gedicht kan niet eerlijk zijn, omdat een dichter altijd aan z'n rijmwoorden moet denken. Als hij „hart" heeft gezegd, moet hij twee regels verder „smart" zeggen, ook al meent hij eigenlijk „plezier". Als hij van „rozen" heeft gesproken, dan moet er iets volgen met „blozen" of „kozen", ook al stuurt dat zijn heelen gedachtengang in de war." U denkt bij deze bezwaren dadelijk aan de beschouwingen over poëzie van Batavus Droogstoppel in de „Max Havelaar". „Ik heb niets tegen verzen op zichzelf", oreert Batavus, makelaar in OVER GEDICHTEN ïl koffie. „Wil men de woorden in 't gelid zetten, goed! Maar zeg niets, wat niet waar is. „De lucht is guur En 't is vier uur." Dit laat ik gelden, als het werkelijk „guur" en „vier uur" is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die mijn woorden niet in 't gelid zet, zeggen: „de lucht is guur en 't is kwart voor drieën." De verzenmaker is door de „guurheid" van den eersten regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist een, twee uur, enz. wezen, of de lucht mag niet guur zijn. Zeven en negen is verboden door de maat. Daar gaat hij dan aan 't knoeien! Of het weer moet veranderd — of de tijd. Eén van beide is dan gelogen." Nu zou ik natuurlijk niet graag alle menschen, die niet dichterlijk aangelegd zijn, met Droogstoppels gelijk stellen, maar ik kan er me zoo indenken, dat iemand, die het ieder jaar met Sint Nicolaas als een pijniging des geestes beschouwt, om eenige rijmende regels bij elkaar te flansen, zich er eenvoudig geen voorstelling van maken kan, dat voor een dichter in zijn oogenblikken van inspiratie het schrijven van regels mèt rijm en maat even noodzakelijk en natuurlijk is, als voor een kind een dansje in den zonneschijn, ja, dat zelfs de elkaar antwoordende rijmklanken voor hem als het ware de steunsels zijn, waarop zijn ontroering rust, en de „afzetplaatsen", vanwaar ze zich voortstuwt. Er zijn b.v. vele dichters, die, zonder de hulp van het rijm, hulpeloos staan tegenover de beheersching van de taal. Ik denk, dat menschen, die niet dichten kunnen, tegenover een gedicht door dezelfde verwondering worden bevangen, die ons als kinderen overviel, wanneer we op school bezig waren met veel moeite een vreemde taal, b.v. Fransch, te leeren, en we ont- 22 OVER GEDICHTEN moetten dan geboren Fransaisetjes, die zich met het grootste gemak van al die moeilijke vormen bedienden, en met de subjonctif en den conditionnel omsprongen, alsof die questies niet de minste bezwaren opleverden. Een dichter spreekt in z'n gedichten ook: zijn eigen taal. „Ich singe wie der Vogel singt", schreef Goethe, want van maat- of rijmdwang kan bg den wezenlijk-begaafde geen sprake zijn. Zonden de dichters, als 't hun zooveel hoofdbreken kostte, niet het rijm eenvoudig weglaten ? Een niet-rijmend vers is er niet minder „vers" om. Wie dan ook wel eens kladjes van gedichten heeft gezien, zal er door getroffen zijn geweest, hoe weinig meestal aan het rijm is veranderd; dat zingt vanzelf wel verder. Wel zal bij een lang gedicht soms een enkele regel opengelaten zijn, die er dan later bij „bedacht" moet worden, maar in dit alles is er toch eigenlijk geen essentieel verschil tusschen het schrijven van proza en poëzie. Ook een prozaïst pent de dingen, die hij te zeggen heeft toch maar niet zorgeloos neer; ook hij heeft zich te houden aan de schoonheidswetten, die misschien niet zoo direct opvallen, als bij een gedicht, maar die even onverbreeklijk zijn. Want in proza moet ook wel degelijk op het rhythme worden gelet, moeten de woorden dus op een bepaalde wijze geschikt worden, ja, het is zelfs het zekerste kenmerk, dat proza-Aunsf van de meeste wetenschappelijke artikelen onderscheidt, dat het eerste levend opgolft en neerebt met onze ontroering, en daardoor veel gemakkelijker leest, dan woordenrijen, die maar naast elkaar zijn gezet. Zooals de groote Fransche romanschrijver Gustave Flaubert heeft gezegd: „Slecht geschreven zinnen kunnen de proef niet doorstaan hardop gelezen te worden; ze beklemmen de borst, hinderen den hartslag en staan zoo buiten de levensvoorwaarden." OVER GEDICHTEN 23 Maar evenmin als deze „gebondenheid" aan de wetten van de schoonheid iets afdoet aan de „eerlijkheid" van den prozaïst, doet ze iets af aan die van den dichter; want hij gehoorzaamt aan de wetten van zijn eigen natuur, als hij zich uitspreekt in rijm en maat; hij geeft zich juist nooit zóó volkomen als in den dichtvorm, hoezeer die aan andersgeaarden een harnas moge toeschijnen. Zooals Jacques Perk, de talentvolle jonggestorvene, die zich bij voorkeur van den, zeer gebonden, sonnetvorm bediende, zijn vrijheid-in-gebondenheid heeft uitgezongen: „Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten, Gij kindren van de rustige gedachte. De ware vrijheid luistert naar de wetten, Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte." Over de laatste vraag: hoe moeten we een gedicht lezen? zal ik hier maar kort zijn, omdat dit, zonder de verduidelijking van de levende stem, al bizonder moeilijk te benaderen is, en we dus met enkele algemeene opmerkingen zullen moeten volstaan. Een gedicht is iets tusschen proza en muziek in; en daarom moet het ook anders dan proza gelezen worden. Want ofschoon men by het lezen van proza ook wel degelijk op klankschoonheid en rhythme let, is toch, in 't algemeen gesproken, de waarde van het proza een meer geestelijke, de bekoring van de poëzie een meer zinnelijke, mag men dus bij de laatste vooral de „aangename aandoening voor het gehoor" niet verwaarloozen. Maar aan den anderen kant is het evenzeer onjuist om een gedicht uitsluitend als „muziek" op te vatten, waarbij men de beteekenis geheel voorbij ziet en de stem alleen met den zang der klanken rekening houdt, — een wijze van voordragen, dje eenigen tijd zeer in de mode 24 OVER GEDICHTEN is geweest, maar die nu gelukkig weer door de meesten is verworpen. Als men een gedicht leest, moet men letten op het maatschema; men moet ook zoo lezen, dat degeen, die luistert, weet, waar de ééne regel ophoudt en de andere begint; maar als hiermee alles over het lezen van een gedicht gezegd was, zou men zich voortreffelijk van zijn taak kwijten, als men geheel volgens den ouden dreun las, en b.v. den aanvang van „De dwaze maagd" van den jongen dichter J. C. Bloem op deze wijze vermoordde: Hoe zóu mijn arme hart gedóogen Dat ik mij wage in de ópen zaal ? Met bevend lijf en brandende óogen Wacht ik in 't schaduwhóog portaal. Ver van den dróm, die dól en dronken Op bómmen én cymbaal rinkinkt, Ver van der snaren bronstig ronken En 't liéd, dat zwélt en wéér verklinkt. Maar behalve op maat en rijm heeft men bij een gedicht ook te letten op de beteekenis, op het zinsrhythme, en dit is dikwijls in strijd met den maatdreun, wat zeer bevorderlijk is voor de levendigheid van een gedicht; maar voor den lezer wordt het dan een voortdurend geven en nemen, omdat hij noch de cadans van het vers, noch de beteekenis te kort wil doen. Vooral bij enjambementen, — het doorloopen van den zin van den eenen regel in den anderen, — heeft men kans voor een te veel of te weinig in een van beide richtingen, omdat als men te zeer den nadruk legt op het ononderbroken voortgaan van den zin, men het maatschema verwaarloost, en als men te nadrukkelijk scandeert, de beteekenis in de knel komt. Maar tenslotte zijn deze bezwaren bij „het lezen van een gedicht", hoe nut- OVER GEDICHTEN 25 tig het ook zijn moge, ze ons duidelijk bewust te maken, toch slechts technische bijkomstigheden, die de kern van de kwestie niet raken. Want we kunnen er verzekerd van zijn, dat we nooit gedichten goed zullen leeren lezen door veel kennis te verzamelen over wat jamben, dactylen, anapaesten en trochaeën zijn; maar vóór alles hierdoor, dat onze verbeelding ontroerd wordt door de ontroering van den kunstenaar. Als we navoelen, wat hij voelde, zullen we hem ook kunnen nazeggen, wat hij ons gaf; want „vom Herzen zum Herzen", van het hart tot het hart, blijft bij kunst genieten de eenige leuze. EEN ZWERVER VERLIEFD 3^Ö*^^ÉOORDAT ik U de betooverde wereld ° ^ ^oe^je binnenleid, moet ik bei i^nnen met ^e bekentenis, dat ik van p^lf^/ persoonlijk leven van den schrijver K^^-^Jabsoluut niets afweet; ik weet niet waar en wanneer hij is geboren; ik weet niet, waar hij school gegaan heeft en of hij heeft gestudeerd; ik weet niets van zijn familieverhoudingen en niets van zijn godsdienstige of politieke overtuiging. ... En ik geloof, dat ik daardoor in bizonder gunstige conditie ben, om U over Van Schendel als kunstenaar te spreken. In ons kleine land, waar we allemaal familie, of familie van familie zijn, is het dikwijls heel moeilijk de figuur van een kunstenaar niet door den mensch opzij te laten dringen. Vooral door de interviews, die tegenwoordig in de mode zijn, weten we allemaal, dat Jeanne Reyneke van Stuwe zooveel van haar hond houdt, en dat Marcellus Emants zooveel last van koude voeten heeft, en sommige menschen, wier belangstelling in literatuur niet dieper gaat dan de nieuwsgierigheid naar het leven van anderen, voelen zich met die meedeelingen over de schrijvers geheel op de hoogte van de letterkunde, «n zien naar hun kunst niet om. Anderen, die graag de zaken van alle kanten bekijken, trachten de feiten, die hun van het persoonlijk leven van een auteur bekend zijn, in verband te brengen met en terug te vinden in zijn romans. Over de eerste kategorie van lezers, de nieuwtjes-jagers, de literair-onbegaafden, kunnen *) Door Arthur van Schendel. Uitg. W. Versluys, Amsterdam 1911. EEN ZWERVER VERLIEFO 27 we hier zwijgen, omdat het ondoenlijk zou zijn hun duidelijk te maken, waarin voor ons het genot van het lezen, het znivere kunstgenieten bestaat. Maar over die tweede soort, de menschen, die graag een goed boek of mooie gedichten lezen, die zich door de schoonheid laten ontroeren, maar dan daarnaast toch voortdurend zoeken en speuren: wfet de schrijver voor een man is, en wie hij met die of die vrouwefiguur of dat jonge meisje bedoeld zou hebben, — daarover wil ik hier iets zeggen, omdat dit een principieele kwestie is. Ik geef dadelijk toe: die belangstelling in het persoonlijke leven van groote mannen is een algemeen menschelijke eigenschap; ik lees ook met gespannen aandacht, dat Van Eeden eens een lezing heeft gehouden in de gekleede jas van Netscher, en dat Querido zoo'n bolleboos is in het biljarten; maar de vraag, waar het hier om gaat is deze: is die belangstelling bevorderlijk voor het dieper begrijpen en hooger genieten van hun kunst? En dan antwoord ik: over het algemeen niet. Er kunnen natuurlijk uitzonderingen zijn; vooral schrijvers, die lang geleden geleefd hebben, wier taal, wier vergelijkingen ons vreemd aandoen, omdat we hun omgeving in 't geheel niet kennen, kunnen ons door een kort levensbericht dikwijls nader gebracht worden. Hier heeft dan de afstand der eeuwen bovendien onze te sterke klein-menschelijke nieuwsgierigheid naar den gemengde-berichtenachtigen kant van hun leven onmogelijk gemaakt, en houden we ons uitsluitend aan de feiten, die, gezeefd door den tijd, wezenlijk soms iets verklaren van hun kunst. Maar zelfs hier moet men toch de waarde van het „levensbericht" niet overschatten, omdat een algemeen beeld van den tijd, waarin het werk ontstand, ons meestal genoeg voorlichting zon geven. 28 EEN ZWERVER VERLIEFD Want laten we maar eens bedenken, van hoe weinige van de kleine kunstwerken, die de Middeleeuwen ons hebben nagelaten, ons het leven van den maker, of zelfs maar zijn naam bekend is. En zeggen ze ons daarom rdkider? Is het niet genoeg, als we ons in den geest van die dagen van schoone vroomheid hebben ingeleefd, om haar kunstwerken te verstaan ? Het gaat in de kunst niet om personen, maar om de schoonheid. Al weten we van een schrijver op ons duimpje, waar hij is geboren en hoe zijn ouders heetten; hoe dikwijls en op wie hij verliefd is geweest, en wat zijn lievelingsgroente is, — dat alles leidt ons toch eigenlijk maar af, van de questie, waar het om te doen is: de schoonheid, de ontroering, die uitgaat van zijn kunst. Laten we ons toch met den „kleinen" kant van de kunst, met den anecdotischen niet inlaten. Laten we het werk van een kunstenaar niet beschouwen, als verlovings-, huwelijks- of geboorte-advertenties; laten we de heiligheid er van weten te eerbiedigen, en er niet met onbescheiden gedachten in rondsnuffelen. Een schrijfster karakteriseerde laatst het gebrek aan fijngevoeligheid bij een groot deel van het publiek zoo aardig met te zeggen: „Iedereen zou toch een bezoeker onbeschoft noemen, als hij, in den salon ontvangen, zonder vragen doorliep naar de keuken en de slaapkamers, den kelder doorsnuffelde en een kijkje in het turfhok ging nemen." En een schrijver, die ons zijn kunst geeft, laat ons onmiddellijk toe in het schoonste, intiemste vertrek, dat hij bezit: zijn innerlijkste zieleleven in zijn beste oogenblikken. Zouden wij, na zoo n koninklijk geschenk, het nog wagen door den kier ^van een openstaande deur te gluren om uit te vinden, wat voor haarwater hij gebruikt of waar hij zyn pennen koopt ? Het is ongetwijfeld waar, dat het ons meestal zal EEN ZWERVER VERLIEFD 2Q gelukken de aanleiding tot een "kunstwerk te vinden in het persoonlijk leven van zijn schepper; maar dat is dan alleen de band, waarmee hij aan de tijdelijkheid is gebonden, en die aanleiding zal vergeten worden. Het groote, waar het voor ons op aankomt, is, dat die kunstwerken ons gegeven zijn als een schat in ons leven; dat we hun schoonheid kunnen genieten, en dat die tijdelooze schoonheid, die uit de ontroering van den kunstenaar is opgebloeid, altijd ons eigendom blijft. Waardoor die ontroering ontstaan is, kunnen we veilig laten rusten; want in anderen zin, dan het gewoonlijk gebruikt wordt, geldt hier ook de spreuk: Ars longa, vita brevis (het leven is kort; maar eeuwig de kunst). Het boekje van Arthur van Schendel voert ons een wereld binnen, waar alles betooverd lijkt. . . . We hebben in ons eerste artikel al over het verschil tusschen realisme en romantiek gesproken, en toen de twee richtingen op deze wijze tegenover elkaar gesteld: dat een realistisch schrijver zijn medemenschen gelukkiger tracht te maken, door hun de schoonheid van het leven van allen dag, van het hen omringende, ook het schijnbaar banaalste te laten beseffen, — of door hen de ellende om hen heen dieper te doen verstaan, en hen zoo rijker te maken aan levensgevoel en levensbegrip; — en dat een romantisch kunstenaar zijn medemenschen gelukkiger maken wil, door hen de gewone wereld en de aardsche dingen te doen ontvluchten, en hen mee te voeren naar een land, zooals het nooit heeft bestaan, of zooals hij zich verbeeldt, dat het in heel lang vervlogen tijden eens heeft bestaan. Er zouden over de bedoeling van de romantiek boeken-als-bijbels te schrijven zijn, (en ze zijn er over geschreven), omdat het een buitengewoon 30 EEN ZWERVER VERLIEFD samengestelde strooming is, die allerlei, oppervlak' kig beschouwd tegenstrijdige, elementen in zich bevat. U weet, dat ze in het Duitschland van het einde der achttiende eeuw haar oorsprong nam, gedeeltelijk als gevoels-reactie tegen het verstandelijke humanisme; gedeeltelijk als nationale reactie tegen de eenzijdige verheerlijking van het Hellenendom. Als men zegt, dat de kern van haar wezen: „afkeer van het nuchtere" was, heeft men daarmee tenminste een groot deel van haar verschillende vertakkingen ingesloten. Want tegenover het dorre intellectualisme en de dogmatische vrijdenkerij van die dagen stelde zij het vage, wijde, onbegrensde gelooven, de intuitie, die zonder beperking is. Vanuit de realiteit van weten en doorgronden, greep zij terug naar de fel bewogen, grootsch heilige en grootsch afschuwelijke Middeleeuwen, of richtte haar aandacht naar de cultuur van het Oosten, dat door de beginnende Sanskrit-studie nu pas voor haar openging. En als zelfs daar de vervulling van den volmaakten droom niet te vinden was, dan schiep ze zich een eigen land, een land van louter fantasie, dat „Orplid" werd genoemd, en waarvan Möricke heeft gezongen: „Du bist Orplid, mein Land, das ferne leuchtet." („Gij zijtOrplid, mijn land, dat straalt van verre.") Maar daarbij (wat misschien op het eerste gezicht bevreemdt,) verstoorde de romantiek den Olympischen vrede der classicisten door den humor weer meer op den voorgrond te brengen. Humor is, in zekeren zin, het buiten-hun-eigenlijk-verband-zien der dingen, en dat lag dezen bandeloozen droomers natuurlijk zeer na aan het EEN ZWERVER VERLIEFD 31 hart. In hun grillig, troebel, maar veel aanduidend werk wankelden ze tusschen overgevoeligheid en spot; en herstelden den chaos van menschelijke gemoedsvolheid en gemoedsverbijstering, waar streven naar klaarheid en rustige evenmaat hadden geheerscht. U weet, dat die romantische beweging uit Duitschland naar andere landen is overgeslagen» en overal haar eigen nuance heeft gevonden. „Afkeer van het nuchtere" blijft misschien de beste algemeene karakteristiek. Want terwijl Duitschland naar de Middeleeuwen teruggreep, en de romantici er een sterken hang naar een eenigszins voos katholicisme vertoonden, ging in ons land romantiek met liberalisme, romantiek met protestantisme samen, (den vroom Katholieken Alberdingh Thym uitgezonderd;) en richtten onze romantici hun aandacht naar het om geloofsvrijheid worstelende, kettersche Holland van de zeventiende eeuw. Hier, bij alle verschil, dus toch weer dezelfde vlucht uit het nuchtere heden naar den tijd, die een glorietijd voor het land was geweest, in ons geval: naar de zeventiende eeuw, onze „gouden eeuw". Denkt U aan den trouwen vaderlander Potgieter, aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, aan Aernout Drost, — hoe zij allen hebben getracht, door verheerlijking van het volksleven, zooals het 'eens geweest was, hun tijdgenooten er toe aan te zetten zich opnieuw „aan te gorden"; — een romantiek, waaraan het chaotische, heftige, uitbundige en lieflijk-vage der Duitsche vreemd was, maar die, aangepast aan ónzen volksaard, haar eigen beteekenis heeft gehad. Zooals was te verwachten, heeft het realisme en naturalisme van de mannen van '80 ook in onzen tijd, als reactie, een heropleving der romantiek tengevolge gehad. Men was er moe van, de wereld met 32 EEN ZWERVER VERLIEFD de scherpe oogen van een medicus, van een boedelbeschrijver, of een analyst te bezien; — men wilde haar weer naderen met de verrukking van den verliefde, met de vage droomerigheid van den fantast. Nu kregen ook wij de „romantiek-van-demiddeleeuwen", zooals ze oorspronkelijk was geweest; U denkt allen aan Ary Prins, Arthur van Schendel en den jong gestorven Adriaan van Oordt, die, ieder op hun eigen wijze, hebben getracht, die verre tijden voor ons te doen herleven. Adriaan van Oordt suggereert ons de gewenschte atmosfeer, vooral in zijn meest geslaagden, feilen en zwaren roman „Warhold", door een taal van „zware onvormigheid", en door beelden, die, zooals Frans Coenen het uitdrukt, „kleurig zinlijk" zijn, maar impulsief en met heel weinig redelijke bewustheid. Ary Prins, — denkt U maar aan zijn lange woordenrijen in een „Koning," met de werkwoorden in den infinitivus, — bezigt vormen, die nauwelijks meer Hollandsch zijn te noemen, maar die zeer suggestief in hun werking zijn. Maar Van Schendel geeft ons zijn verhalen uit middeleeuwsch milieu in een taal zóó klaar en lieflijk, dat het bijna zingen is; hij vertelt, blijmoedig en gelaten, de afschuwelijkste gebeurtenissen naast de bekoorlijkste ontmoetingen, zoodat zijn werk ons dikwijls meer verwant ljjkt aan de moraallooze renaissance, dan aan de nu eens zwaarwichtig-moreele, dan weer dierlijk-impulsieve Middeleeuwen, zooals Van Oordt en Prins ze ons hebben gegeven. „Het was zoo zonderling, of het niet waar was," — dit zinnetje uit één van de kleine vertellingen van zijn bundel „De schoone jacht" vat in 't kort den indruk samen, dien al het werk van Van Schendel op ons maakt. Liever nog: „het was zoo schoon, alsof het niet waar was." Want iedere zin. EEN ZWERVER VERLIEFD 33 dien deze wonderlijke droomer neerschrijft, is in zichzelf volmaakt, en te zamen vormen ze als een verleidelijk melodietje, dat ons hart uit de nauwe straten van een volle stad naar buiten zingt, naar de wijde landen onder den wijden hemel, naar de oneindigheid, waar alles mogelijk lijkt. . Van Schendel is de groote wekker van schoone droomen, zooals wij ze allen droomden, toen we nog jong waren; maar zooals hij ze uit den storm van het leven heeft gered en behouden, verdiept en verrijkt. Denkt U b.v. eens aan zijn boekje over Shakespeare. Voor vele literatuur-historici is Engeland's grootste dramatische dichter slechts een aanleiding om zich diepzinnig te gaan bezighouden met de vraag, wanneer hij geboren is, met de vraag, welk portret het juiste zou zijn, ja, zelfs met de questie, of hij wel ooit geleefd zou hebben, wat het belang van de voorafgaande problemen aanmerkelijk zou kunnen verminderen! Maar Van Schendel doet, alsof al deze onzekerheden eenvoudig niet bestonden; hij heeft Shakespeare's werk gelezen, en daaruit is voor hem de geur van zijn innigste leven opgestegen; en zoo kon hij ons Shakespeare's jonge, onstuimige verliefdheid b.v. op deze wijze schetsen: ,,Op Sint Jan-avond waren zij eerst naar de joligheid rondom de vreugdevuren gaan kijken, en daarna wandelden zij, zooals vele andere paartjes, over de velden; het licht bleef tot laat in den hemel. Een Juninacht is geen nacht, het is niet donker maar ook niet licht, niet koud en niet warm, 't is stil en toch is de zoele lucht vol van gefluister. De krekels sjirpen, de bladéren ritselen, maar wie verder afdwaalt, luistert en hoort nog andere geluiden. Men zegt dat er geesten zijn die den laten wandelaar vervoeren in een zalige zomernachtswaanzin. Puck is een schelm. De minnaars verdwaalden." Over mooie boeken 3 34 EEN ZWERVER VERLIEFD U voelt, dat hier voor onze verbaasde oogen de idylle herleeft, die eeuwen geleden, het hart van een onzer grootsten ontroerde, en die hem later tot een leven van zorg en moeilijkheden heeft gedoemd. Is alles feitelijk zoo gebeurd? Wie zal het zeggen? Maar wel staat vast, dat deze dichterlijke fantasie ons het wezen van Shakespeare veel nader brengt, dan de ijverigste feitenspeurder ooit zal vermogen. Maar eigenlijk wilde ik U alleen over den Van Schendel van „Een zwerver verliefd" spreken; want wat „Geertje" in de rij van romans van Joh. de Meester beteekent, en „Voor de Poort" voor Top Naeff, „Orpheus in de dessa" voor Augusta de Wit en „Sprotje" voor Margo Scharten-Antink het boek van het hart, het boek van hun liefde, het boek van hun hoogste, hun onvervulbare verlangen, zooals men er maar èèn in zijn leven schrijft; — dat beteekent „Een zwerver verliefd" voor Arthur van Schendel. In „Drogon" begon het donker en verward op te komen, in „Een zwerver verdwaald" klinkt het schameler na; maar de volheid van schoonheid bezitten we in deze wonderlijke vertelling van zwerverslust en gedroomd liefdegeluk. Het verhaal speelt, zooals ik U zooeven zei, in de middeleeuwen, en het vertelt ons het leven van een bandeloozen knaap, vol fantasie, met een kinderlijk hart en een onrustig verlangen naar avonturen, zooals er in dien verren tijd, toen de wereld nog jong was, zoovelen moeten zijn geweest. Al dadelijk op de eerste bladzij worden we die sfeer van heerlijke wijdheid binnen geleid. Het waren nog de tijden der onbegrensde mogelijkheden; het lot van de menschen wisselde met den dag; het slechtste en het heiligste leven scheen vlak naast EEN ZWERVER VERLIEFD 35 elkaar te liggen; alles gebeurde spontaan, zonder de lange bedenkingen en de innerlijke tweespalt, waar ons gemoedsleven door wordt verscheurd. Het was de tijd van het bijgeloof, van de afschuwelijke heksenprocessen,van de algemeene omkoopbaarheid, — maar ook van het schoone, blijmoedige geloof, van de ontróerend-zuivere heiligheid, van riddertrouw en edele vrouwenliefde. En van al deze tegenstrijdige gevoelens en neigingen, van het grootsch onbekommerde om den dag van morgen, van die verrukkelijke roekeloosheid naast ontstellend sluw berekenen, — is de verliefde zwerver Tamalone als een kort begrip te beschouwen. Wie verwacht in hem een soort ridder Parzival te vinden, een „reinen Tor", (zuivere dwaas) komt bedrogen uit, want deze droomer, die door zijn liefde wordt gewijd tot de edelste opoffering en het teederste medevoelen, is daarnaast ook wel degelijk een schavuit, die zich niet ontziet geld van de tegenpartij aan te nemen, (al denkt hij er niet over ooit een vinger voor hen uit te steken, ja zelfs: ooit iets anders te doen, dan hen te verraden en hun plannen te dwarsboomen; deze droomer, die, als het de geliefde vrouw geldt, voor geen dreigend doodsgevaar een harer wenschen onvervuld zal laten, is wel degelijk de schooier, die in taveernen met drinkebroers zich op zijn plaats voelt. Of eigenlijk voelt hij zich nergens op zijn plaats. De echt-romantische verzuchting: „Dort wo du nicht bist, dort ist das Glück," (Daar, waar ge niet zijt, bloeit het geluk,) schijnt ook wel de kern van zijn leven te zijn, want als hij nog bijna een kind is, lezen we al deze omschrijving van zijn innerlijk wezen: „Menigmaal wanneer hij vermoeid was kwam er neerslachtig voorgevoel in zijn ziel, dat al zijn verlangen vergeefsch zou zijn, zich nimmer zou uiten, maar verzwinden om niet, en hij peinsde ernstig 36 EEN ZWERVER VERLIEFD somtijds wat het wel was, dat hij 't liefst zou willen ter wereld, maar hij wist het niet." Als hij ouder wordt, groeit dat vage verlangen naar iets schooners dan de wereld geven kan, met zijn gedachten mee. Hij kan geen rust vinden in het regelmatige werken bij een zilversmid; ook de slechte vrienden, met wie hij een tijdlang overal rondvagebondeert in taveernen en met lichtzinnige vrouwen, vervelen hem op den duur. Dan schijnt het, dat zijn uitgeput lichaam en zijn vermoeide geest voor altijd vrede zullen vinden in een klooster. Met een van die geweldige omkeeringen, waaraan de Middeleeuwen zoo rijk geweest moeten zijn, besluit hij van alle aardsche genoegens afstand te doen, en zijn verder leven in de klare rust van zijn cel te slijten, waar hij dag aan dag de woorden der heiligen met voorzichtige, sierlijke letters zit na te teekenen. Maar geleidelijk wordt de oude onrust weer wakker in zijn hart; en als meerdere lichtzinnige broeders, uit angst voor een inspectie van den bisschop op den loop gaan, dan sluit Talamone zich bij hen aan, en we lezen: „Denzelfden avond nog klauterden zij stillekens één voor één een venstertje uit en liepen achter elkaar zwijgend door een weiland in de richting der stad, waar de lucht rossig was gelijk de weerschijn van een brand. Tamalone kwam achteraan in de donkere rij van pijen en floot een deuntje dat schriel welluidend klonk in den teederen avond, hij was zoo zorgeloos wat een toeval hem weer brengen zou. Toen zij binnen de stadspoort waren gekomen gaven zij elkander de hand, een iegelijk ging zijns weegs en Tamalone voerde Simon naar een herberg mee, die hij wist in een achterstraat. Sedert dien tijd had hij nooit meer een woning." En op een van zijn zwerftochten komt Tama- EEN ZWERVER VERLIEFD 37 lone, (waarschijnlijk als spion van de paus-gezinden,) bij een afdeeling van het keizerlijke leger te land, die door een jong, veelbelovend veldheer wordt aangevoerd, Rogier genaamd. Het was de tijd, dat paus en keizer elkaar zonder ophouden bestreden om het recht van suprematie, en deze keer was Rogier, dus de keizerlijke partij, aan de winnende hand geweest. Triomfantelijk trekt hij aan het hoofd van zijn leger de veroverde stad binnen, zijn aanhankelijke dienaar, de brigadier Carolus, voorop, en „achteraan, heel alleen, liep Tamalone de minderbroeder met zijn handen op zijn rug en een deuntje zingend." Maar als het avond wordt en overal in de stad druk wordt gefeest, terwijl de lustige monnik de jolijt vroolijk aanmoedigde, dwaalt de jonge veldheer Rogier, plotseling werkeloos na de overwinning, doelloos door de straten, en zoo treedt hij toevallig een kerk binnen, waar hij twee vrouwen onbeweeglijk ziet knielen. De jongste ontroert zijn hart met een vreemde teederheid. En nu krijgen we de oude tragedie, (die Shakespeare ons in zijn Romeo en Juliet heeft gegeven): van de liefde, die al bij haar geboorte is gedoemd in leed en verbijstering onder te gaan. Want het bekoorlijke jonge meisje, Mevena, is de dochter van Lugina, een heftig paus-gezind edelman, en reeds bij hun eerste samenkomst buiten de stadspoorten, als alles schuchtere vervoering en jong geluk schijnt, hooren we, als 't ware, voortdurend een donkeren ondertoon van dreigend noodlot: als de gelieven elkaar omhelzen, kraakt er een tak, klinkt er een zacht geritsel; en eens worden ze opgeschrikt door den val van iets zwaars .... Aan het eind van het hoofdstuk, op den koelen, stillen toon, waarvan Van Schendel het geheim bezit, lezen we deze verklaring van den slag: „Twee uren nadat de minnaars in de stad waren 3« EEN ZWERVER VERLIEFD teruggekeerd, in den klaren morgen, droegen eenige landlieden ter noorderpoort het lijk van een jonkman in, dat zij met doorgesneden hals hadden gevonden in een boschje tusschen het natte struikgewas. „Ach!" zeide Tamalone, die bij het groepje bukte om te zien wat er was; „het is de jongste zoon van heer Gian Lugina, die uit Bologna komt." Omringd door vele meewarig pratende lieden werd de doode naar het marktplein gedragen, naar het huis met vier ramen. Vroeg reeds vertelden zij elkander het gebeurde en velerlei onverwachte geruchten deden wonderlijk door de stad een gevoel gaan, dat de dag vreemd was en gespannen van naderend nieuws." Wat er precies gebeurd is, weten wij evenmin als de verontruste stedelingen. Wij kunnen alleen vermoeden, dat Mevena's broer de gelieven is nageslopen, om den vijand van zijn huis, den overste Rogier, te dooden, juist als hij het lieve meisje in de armen nam; maar dat Rogier's getrouwen, de brigadier Carolus, of de slimme monnik Tamalone, het plan hebben ontdekt, en den belager in het bosch den hals hebben afgesneden. . . . En juist, dat dit alles ons niet uitvoerig verteld wordt, maar slechts even aangeduid, maakt den indruk zoo geheimzinnig-sterk. Nu kan er natuurlijk minder dan ooit iets van de liefde tusschen Rogier en Mevena komen; want Mevena's vader verdenkt Rogier, dat hij zijn zoon heeft laten vermoorden. Er komt oproer in de stad; in de hitte van den strijd doodt Rogier inderdaad een broer van Mevena; hij moet inderhaast met zijn heele leger uit de stad vluchten, en de schoone droom schijnt hem voor altijd onbereikbaar. We hebben ons Rogier voor te stellen als een man met sterke neigingen, met onbedwingbare ver- EEN ZWERVER VERLIEFD 39 langens, die een liefde, die hem ontsnapt, niet ontberen kan, maar die met een liefde, die zich hem geheel wijdt, zijn leven niet kan vullen, een eer- en heerschzuchtige, die zelfs een geliefde vrouw offert, als het er om gaat carrière te maken. En daarnaast hebben we Mevena, het kind, dat „nog niet kussen kon," toen Rogier haar den eersten keer met zich in het bosch voerde, en dat zich nu aan hem heeft gehecht, met die alles vergetende, volkomen aanhankelijkheid van het heel jonge meisje voor den man, die haar de liefde heeft leeren kennen. En tusschen beide in, de monnik Tamalone, die, als hij Rogier, na de scheiding, ziek in het kamp terugvindt, hem belooft Mevena bij hem te brengen, — om een spannend avontuur, om een gevoel van verteedering voor den jongen veldheer en het lieve meisje; — en die door deze belofte ellende brengt over hen alle drie, maar zijn eigen en Mevena's leven verrijkt met een zoo diepe en grootsche smart, dat Ze wellicht alle vreugden der wereld overtreft. Want al op weg naar het kamp, met de kleine, als een monnik gekleede, vrouw naast zich, voelt Tamalone, dat hij haar zou kunnen liefhebben; en het bitterste voor hem is de zekerheid, dat die gedachte zelfs geen oogenblik in het hoofd van Mevena opkomt, maar dat ze tot het einde toe van pijnlijke teederheid is vervuld voor den man, die haar versmaadt en wegzendt. Het is Tamalone, die bij haar is, de maanden, dat ze haar kindje wacht; het is Tamalone, die, als hij haar niet langer kan weerhouden, haar nogeens naar het kamp van Rogier geleidt, ofschoon hij "weet, dat zijn leven daar ernstig gevaar loopt, omdat „er in 't leger van den keizer groote heeren waren, die zijn gezicht zeer goed kenden en lachen zouden als hij aan een boomtak hing. Maar 't was al eender. ..." 4° EEN ZWERVER VERLIEFD En toch, — zoodra ze Rogier, die zich in die maanden bitter weinig aan haar gelegen heeft laten liggen, ziet aankomen, is ze Tamalone en al zijn toewijding vergeten, en de arme monnik, die juist door een van zijn doodsvijanden, Montefeltre, wordt gezocht, krijgt zelfs geen afscheidsblik van haar. ,, . . .toen deed Tamalone zijn oogen even toe, want zijn hart was zoo hevig daar hij wist, dat de soldaten van Montefeltre dadelijk zouden komen om hem weg te voeren en hij haar nimmer meer zou zien, hij voelde voor 't eerst van zijn leven de pijn van een diepe smart. Hij zag den ander met den arm om 't lieve vrouwtje heengaan, glanzend van verliefde vreugde; rondom in 't zonnelicht keken verbaasde gezichten." Maar nog eens weet de slimme vogel, die Tamalone, ondanks zijn verslonden liefde voor Mevena, blijft, te ontsnappen; hij begint zijn zwerversleven opnieuw, bedriegende, kuipende en verradende, totdat hij bij toeval hoort, dat Lugina, Mevena's vader, haar veiligheid ernstig bedreigt» en dat ze niet meer bij Rogier is; want deze heeft plan te gaan trouwen met een aanzienlijke edelvrouw van de keizerlijke partij. Met zalige wonderlijke droomen in het hart keert Tamalone naar Pisa terug, waar hij weet de kleine vrouw bij vrienden te zullen terugvinden. Zou het mogelijk zijn, dat ze nu eindelijk zijn liefde bemerkte, en er door geroerd werd. . . . Zou het mogelijk zijn.... Hij wil haar niet rampzalig maken door haar den ontrouw van Rogier te vertellen, maar ze luistert zijn verhaal aan Simon en Josse, (de mannen, bij wie ze gastvrijheid geniet,) af, en, nadat ze er weken lang tegen gestreden heeft om er geloof aan te hechten, voelt ze ten slotte, dat het waar moet zijn, en trekt, in een nacht, in alle EEN ZWERVER VERLIEFD 41 stilte met 't kind weg, om 't Rogier zelf te gaan vragen. Zoodra Tamalone haar vlucht ontdekt, snelt hij haar achterna, omdat, zoowel van den kant van de keizerlijken, die haar als een gevaar voor Rogier's succes beschouwen, als van den kant van de pauselijke trawanten van haar vader Lugina, haar leven het grootste gevaar loopt. Hij bereikt haar pas, als ze al weer uit 't kamp van Rogier terugkeert. „Langzaam, met woorden die moeilijk kwamen en soms nauw hoorbaar waren, vertelde zij, dat ze Rogier gezien had. Hij had haar niet verwelkomd en weinig gesproken. Op haar vraag of het waar was dat hij met een ander zou trouwen, had hij neen geschud, hij had haar hand gekust, maar niets gezegd. Hij had haar niet geantwoord. Zij had op haar knieën gesmeekt. Zij was toen heengegaan en hij had niets gezegd." Nog doet Tamalone een poging haar over te halen met hem mee, naar Simon en Josse terug te gaan; maar hij weet wel, dat ze zal weigeren; ze keert terug naar haar vader, die haar wel vergeven zal. En de monnik ziet het in vertwijfeling: „Mevena was Mevena niet meer, maar een vrouw die van ongeluk stierf." En als hij dan verder dwalend, in de richting van het kamp, al maar denkend aan de kleine vrouw, „die eenzaam heen was gegaan in den avond," Rogier ontmoet, dan verbaast het ons niet, dat hij opeens „met een diep geluid" op hem toespringt, en met hem worstelt, tot „hij een slappen arm vastklemde, zijn andere hand was nat." En, met den prompten weerwraak dier tijden, brengt hij, door zijn moord op Rogier, ook den dood over het „lieve meisje," dat Rogier's getrouwen altijd hadden gehaat, en altijd als het ongeluk 42 EEN ZWERVER VERLIEFD van hun meester hadden beschouwd. Hij vindt haar den volgenden ochtend met verscheidene wonden aan haar hals; naast haar het kind, dat klagelijk ligt te schreien. ,,En langzaam liep hij den weg af, het kind dat schreeuwde zuiend in zijn arm. En hij schudde zijn hoofd en sprak tot het kind. Hij zeide, dat het wel vreemd was dat hij het droeg, die nog dienzelfden nacht een man had gedood en daardoor de wraak der soldaten over de arme moeder had doen komen — zijn liefde was het, de liefde van den deugniet, van den onverschilligen schooier, die zich om geen mensch ooit bekommerde, waardoor al het ongeluk was gebeurd. Even zweeg hij, starend naar de loovers en de wolkjes, die hoog aan den hemel dreven; toen, wijl hij moeizaam ging onder het roerloos geboomte waar de zon maar flauwtjes scheen, zei hij met nog zachter stem tot het kind, dat haar schoon gelaat hem nimmer zou verlaten, dat hij tenminste haar liefhad die ginder onder de bladeren lag.... en dat hij misschien, misschien gelukkiger was geweest dan de ander dien zij beminde." En hiermee wordt de „betooverde wereld" weer voor ons gesloten en vinden we onszelf op onze eigen, gewone plaats, in het gewone leven. Maar hoeveel rijker keeren we, na deze enkele uren van schoonen droom, tot onze dagelijksche taak terug. GORTERS MEI1) P^^/^rï balcondeurcn staan wijd open, en, Vffw^l/ onder de zomers neergelaten marquise yl V^/lv door, zie ik het perk met late hyacinthen ( M. jAk! M.\ Pra^en m de zon; aan de seringen zwelli^^t^»^] len al kleine, bruine knopjes en de gouden regen bergt in de onaanzienlijk geel-groene hulseltjes nauwelijks meer den schat van gouden trossen, die ons over enkele weken verheugen zullen. Nu is het wel de tijd om over de „Mei" van Herman Gorter te schrijven, dat gedicht van lenteverrukking en lente-weemoed, dien zang van zon en jeugd en vertwijfelde liefde, waarin de schoonheid van ons wijde land zoo meesleepend wordt uitgebeeld, en waarmee men zich zoo volmaakt gelukkig voelen kan, ergens aan een slootkant, in het warme gras, met de blije boterbloemen om onze voeten en den geur van losse aarde en klaver aan onze handen . . En dan hardop lezen, zoodat de koeien aan den overkant even den kop opheffen; hardop lezen, dat ons de tranen in de oogen springen, om den heerlijk-opengaanden klank: „Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht — In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels in mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp. *) Mei, een gedicht door Herman Gorter. W. Versluys, Amsterdam. 44 gorter's mei De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggen, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot." Wie de ,,Mei" alleen met de oogen leest, als zwarte letters, zal bijna nooit de geheele bekoring, die er van dit gedicht uitgaat, in zich kunnen opnemen. Want als er één gedicht is, waarbij niet in de eerste plaats ons wikkend verstand de waarde moet trachten te bepalen, maar dat onze ooren als bloesemende klanken moeten opnemen, dan is het deze zang vol zinnelijke bekoring, waarvan het geluid, de muziek ons al heeft betooverd, vóórdat we soms nog den zin van de woorden hebben kunnen onderscheiden ,,Schön ist was ohne Begriff gefallt"; (mooi is, wat, buiten 't begrip om, aangenaam aandoet.) Hier is inderdaad de aangename aandoening, het bekoord zijn telkens langs den weg der ooren al bereikt, vóórdat die naar het intellect nog altijd is afgelegd. Nu zal iemand, die gewoon is poëzie te lezen, en haar stem zorgvuldig te beluisteren, den rijkdom der klanken ook wel beleven, al laat hij ze alleen in zijn hart klinken, zooals ook een muziekkenner, als hij de noten, stil voor zich heen, van het blad leest, de melodie in zich hoort zingen. Maar als deze een piano tot zijn beschikking heeft, gaat hij toch liever daar even heen, en laat de muziek wezenlijk tot geluid worden; en zoo zullen wij, als we hardop GORTER'S MEI 45 lezen, ook bijna altijd inniger genieten van de klankschoonheid van een gedicht. Men kan de „Mei" een symbolisch gedicht noemen, maar met er omheen alle grillige fantasie, al het betooverende verbeeldingsspel van het simpele sprookje. We kunnen niet voor elke figuur, voor elk beeld, dat in „Mei" gebruikt wordt, een figuur van onze gewone wereld in de plaats zetten; gelukkig niet, zou ik willen zeggen, want dan zou de allegorie niets dan een bedacht verstoppertje-spelen zijn geweest. Maar het is een gevoelde, verbeelde, dichterlijke werkelijkheid, en daarom voelen we onmiddellijk de groote lijn, die er doorheen loopt: voor Gorter is „Mei" behalve de liefste, de heerlijkste maand van het jaar, ook het symbool van de zinnelijke, tijdelijke, vergankelijke bekoorlijkheid, die tracht één te worden met Balder, de God van de muziek, de God van het geestelijke, van het onsterfelijke. Die éénwording is onmogelijk: het vergankelijk lieve en het onvergankelijke behooren tot twee verschillende rijken; en het groote levensleed van Mei is de onbereikbaarheid van den aanbedene. Nu is deze symbolische voorstelling ook daarom zoo mooi, omdat ze paralel loopt met de feitelijke verhouding tusschen Mei en Balder, want Balder is ook de God van de warmte, van de zon; en Mei zal de volle zomerzon niet kennen; die overstraalt de wereld pas, als haar zusters Juni en Juli op de aarde zijn gekomen; de arme, kleine Mei zal gestorven zijn, voordat zijn rijk begint. En dat onvervulde, onvervulbare verlangen geeft een klank van weemoed aan het geheele gedicht. Het is de zang van het onbereikbare, het lied van het eeuwige verlangen „naar alles wat héél ver is en héél schoon". Maar in den aanvang, als de kleine Mei pas op de wereld is gekomen, en pas met ver- 46 GORTER'S MEI wonderde oogen alles om zich heen beschouwt, dan is die weemoed nog nauwelijks merkbaar; dan lijkt alles nog bloei en vreugde en kleurrijke bekoring; dan schijnt de jeugd onoverwinbaar en de blijheid onvergankelijk; zooals ze dadelijk in dien eersten regel als een heraut uitschatert: „Een nieuwe lente en een nieuw geluid". U weet allen, dat dit een van de weinige regels is, van de vele broze schoonheid, die de mannen van '80 ons hebben geschonken, die in breeder kring zijn doorgedrongen; die aangehaald wordt door men* schen, die absoluut niet meer weten, waar hij vandaan komt, en die met poëzie heel weinig hebben uit te staan. Hij wordt gebruikt in een voetbalverslag, om een nieuwen, pootigen speler te verwelkomen; men leest hem in de openingsrede voor een vergadering ter behartiging van de belangen van den gemeentewerkman en van den politie-agent; het is „een gevleugeld woord" geworden, en ménig teergevoelig poëzie-minnaar houdt zijn lichtgewond hart vast bij de gedachte, in wat voor ruw of banaal gezelschap die mooie regel op zoo'n „vlucht" al niet zou kunnen te land komen. Maar laten we toch liever er dankbaar voor zijn, dat deze klankenrij, dat dit rhythme iets voor de groote menigte heeft mogen beteekenen; laten we onze literatuur toch niet in de watjes leggen, laten we niet een serre-atmosfeer om haar heen maken, tot ze van pure verfijning aan bloedarmoede sterft. De oude, valsche leus, dat het allerbeste, allermooiste maar door enkelen benaderd mag worden, en dat het middelmatige goed genoeg is voor de velen, moet nu eindelijk hebben afgedaan. Want juist het grootste en schoonste is groot en schoon voor allen; en dat kan wel tegen de buitenlucht en breekt niet, als het eens wat stevig wordt aangepakt. Zooals Goethe, zooals Schiller vooral, leven in het hart van het GORTER'S MEI 47 Duitsche volk, in eindeloos veel citaten en parodieën, zoo moesten ook ónze dichters behooren bij ons leven van eiken dag. Adama van Scheltema heeft in zijn „Grondslagen tot een nieuwe poëzie" gezegd, dat hij, die niet bij iederen grashalm van de zomerwei een gedicht zou kunnen maken, waarnaar de koeien jongen luisterde, geen waarachtig dichter is. En nu moge dit velen wat overdreven toeschijnen, — hoe hebben onze dichters jaren lang zonder tegenspraak overdreven in de andere richting, en hun kracht gezocht in allerlei particularismen, in allerlei vormverfijningen, waar de werkelijke grootheid niet van weten wil. In het werk van Gorter hebben we boven alles lief dat eenvoudige, dat sterke en kinderlijke, dat maakt, dat het niet een kwestie van ontwikkeling, van veel-weten is, of men het begrijpt, en doorvoelt of niet, maar alleen een kwestie van gevoeligheid en algemeen menschelijk begrip. Want ieder hart, dat de poëzie lief heeft, herkent hierin onmiddellijk zijn eigen droomen van lente en geluk, en zijn eigen leed om het onvatbare van onze schoonste verlangens. Als ik u b.v. uit den eersten zang het fragment overschrijf, waarin verteld wordt, hoe de kleine Mei, die den vorigen avond op de aarde is gekomen, haar tocht over de wereld begint, dan denk ik, dat niemand, die het rustig en aandachtig gelezen heeft, er nog nadere uitlegging bij zal vragen: „. . . . Daar stond ze nu en dronk, De lippen in 't hol handje, — 't water wonk Met de wenkbrauwen waar de druppel viel, In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel Perste het water op, 't werd stiller weer En heel stil, toen sloeg ze de oogen neer 48 GORTER'S MEI En zag zich zelve. En een blijde schrik Verstelde haar, het werd een oogenblik Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel Van dartelheid en overmoed — en koel Lag nog de wel — schroomend deed ze een stap En zag haar eigen blozen, voor een lap Weerspiegelend blauw als een rood robijn Op hofgewaad. Dat was voor 't oog festijn Om naar te zien: haar lippen krulden om, Ze knield' om zich te kussen in den kom. Maar toen vier lippen raakten en haar oog Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog Het water haar en vaagde rimpels in De wangen van het beeldig kind, haar kin Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil, Geduldig wachten tot de breede ril Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop Een kettinkje druppels, waar 't viel daar kroop Een bloempje uit den grond, een meizoentje. Zoo zat ze midden in bloemen, en ze Keek naar hun witte kroontjes tot de plas Haar beeld weer stil hield, en het was als las Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo Bewogen hare lippen tot ze bloo, Of iemand daar was, opzag, wien ze kon Vertellen. Er was niemand dan de zon." Naast deze fragmenten, dit uitsluitend beeldend zijn, zoodat, wat onze schilders met kleur hebben bereikt, hier met klanken ons voor oogen wordt getooverd, (want de kleine Mei bij den waterpoel gebukt, staat wezenlijk vóór ons, licht, blij en zonnig), geeft de dichter ons ook meer bespiegelende gedeelten, die dikwijls als intermezzo's in den gang van het verhaal worden ingevoegd. Als b.v. het kind den eersten nacht op het strand ligt te slapen, en de morgenschemering begint te grijzen, dan wor- gorter's mei 49 den we op den stralenden zonsopgang voorbereid door een algemeene beschouwing in den bekenden tuschenzang, die met deze woorden aanvangt: „Weet iemand wat op aard het schoonste is, Het allerschoonste? welks gelijkenis Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?" om met dezen vollen, overtuigingszwaren regel te sluiten: „Het is het vuur, de warmte, 't is de zon". En zoo, in stage afwisseling, van welig beeld en diepe gedachte, voert de geest van den dichter onzen geest mee, om het levensdrama van het kind van „louter, niets dan lieflijkheid" mee te ondergaan. Eerst leeft ze nog bijna onbewust, als een deel van de lieflijke natuur om haar heen; maar zoodra ze Balder's stem heeft gehoord, is er een eigen, dieper leven in haar opengebroken; ze voelt zich een wereld op zich zelf, apart van het onpersoonlijk bloeiende om haar heen, een kleine wereld van liefde en leed en verlangen, en al het primitieve begeeren en de voortstuwende lente-onrust lijken wel in muziek uitgebroken in deze regels, meesleepend van alomvattend natuurgevoel: „En haar verlangen werd zóó groot, ze kon Al deze aardsche dingen niet meer aanzien Van tranen en van liefde, en in waanzin Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde Zich voor dien, armen open, en ze viel Tegen dien aan en kuste en een ziel Voelde ze in hem; in een sloot die open Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen Verrukte haar, diep in zijn worstlend nat. Toen werd ze op de lucht verliefd en mat Dien met heel groote stóppen en ze dronk Over mooie boeken 4 50 gorter's mei Hem in en at en streelde hem, gelonk Gaf ze 'm met hare oogen en ze liep Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep. Ze liep door weiden en op heuvelen, Ze liep op bergen en door wateren. Ze liep een wereld af door Balder's rijk, Overal was ze en zag zijn gelijk In alles, maar hem niet — totdat ze kwam In één vallei en daar hem zelf innam. Ik zou wel door willen gaan met aanhalen, want de eenige manier om Gorter goed te doen kennen, is het telkens mooie stukken er uit te lichten, en te zeggen: „hóór je wel? hóór je wel?" Want wat we er omheen kunnen praten, is tenslotte maar een hulpeloos gestamel; maar ik wil u toch tenminste het „verhaal" uit vertellen. De ontmoeting tusschen Balder en Mei brengt het hoopvolle kind de zekerheid, dat er voor haar nooit vervulling van haar liefde zal bestaan. Want Balder spreekt tot haar de woorden van den geheel in eigen innerlijk leven opgaanden, van den vereenzaamden individualist, die onmachtig is geworden zich aan een ander over te geven: „Nooit kan dit zijn, Mei, dat 'k een ander hoore, Ik Balder, aan een ander, zie 'k ben blind, 'k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind". En wat hij dan verder daar nog als uitleg en verzachting omheen praat, ontgaat de bedroefde, teleurgestelde vrouw, die Mei op dat oogenblik is, geheel en al; ze heeft uit al die woorden alleen vastgehouden, „dat hij voor haar niet was"; en het leed hierover maakt haar moe en ouder; en tot sterven bereid. De laatste zang „de dood van Mei" schildert ons dien ondergang, in licht, in vrede, nog eens in „louter lieflijkheid", zooals haar opgang was. En GORTER'S MEI 51 nu zou ik u nog wel een vertoog kunnen houden over de eigenaardige wijze, waarop Gorter de natuur volhangt met beelden uit z'n eigen ziel; en over zijn Homerische vergelijkingen en zijn versificatie, maar liever wil ik eindigen met een citaat uit de „Veertien jaar literatuur-geschiedenis" van Willem Kloos (die dit werk van zijn dichter-broeder buitengewoon warm ontvangen heeft,) omdat dat zoo precies weergeeft, hoe we ons tevenover deze kunst gedragen moeten: „Ieder woord is een schat van gevoel en verbeelden, ieder rijm een schoonere lust voor 't gehoor. Ja, 't is als een schatkamer, die verzen van Gorter, een schatkamer van schoonheid, onuitputtelijk als de natuur, 't Gaat hèm als het meisje uit dat mooie sprookje: ieder woord, dat zijn mond ontvalt, is een bloem of een diamant. En wat gaat het ons dan aan, of hij der oude hollandsche verstechniek, zooals onze vaderen die wisten, den allerlaatsten nekslag geeft, — er vielen er reeds vele, — als zijn zwaard zulk een heerlijke Schoonheid is? Laten wij met een dankbaar hart het eene voor het andere ruilen, want een mooi boek is beter en duurzamer en prettiger dan het sekuurst ingericht stelsel van fatsoenlijke prosodie. Wij zijn toch niet aan onze eigen bedenkseltjes getrouwd ? Kom dan, Mei is geen boek om geleerde vertoogen over te houden — ik zal het ook niet doen — Mei is een pracht om bewonderd, een genot om genoten, een zaligheidsdroom om gedroomd te worden". Laat dan niemand, voor wie hij bereikbaar is, zich dien „zaligheidsdroom" onthouden. BEATRIJSx) cS^JSS^p EATRIJS van Boutens heeft een i9l3twaalfden druk beleefd. Een zoo algemeene verbreiding moge in een klein \P%^as&) ^ant* a's onze bij een roman al een •Gvtv'a» zeldzaamheid zijn, als het een gedicht geldt, heffen we de handen omhoog van verbazing. Is poëzie onverwachts niet langer „een gave van enkelen voor enkelen"; heeft ook de gewone mensch plotseling ontdekt, dat zij een troost is in grijze uren; dat zij, juist voor hen, wier dagelijksch leven banaal en druk en zonder diepte is, „een verheffing", een vervulling en een geestelijke reiniging zijn kan? Ach neen; het feit, dat dit fijne boekje in zooveel boekenkasten is komen te staan, is zeker verheugend, maar zóó verheugend, dat we er een algemeen herleefde belangstelling in de poëzie uit zouden mogen concludeeren, toch nog niet. Dan zouden immers de andere (en rijkere) gaven van Boutens — zijn kristal-zuivere „Vergeten liedjes",2) zijn heerlijke „Stemmen"8) een even groot, of eigenlijk grooter, debiet moeten hebben! Maar als een boek niet door honderden, maar door duizenden, wordt bewonderd, dan kunnen we er wel zeker van zijn, dat een andere bekoring, dan zijn literaire kwaliteiten, al die belangstelling trekt. Zoo is „Ellen", zeker een van de minst gave gedichten van Van Eeden, een tijd lang „in de mode" geweest, en gedeeltelijk 1) Door P. C. Boutens, 12e druk, uitg. C. A. J. van Dishoeck. Bussum 1916. 2) „Vergeten liedjes" door P. C. Boutens, uitg. C. A. J. van Dishoeck, Bussum 1 g 1 6. 3) „Stemmen" door P. C. Boutens, uitg. P. N. van Kampen en Zn., Amsterdam. BEATRIJS 53 nog; zoo leest nu weer iedereen, die bij wil zijn, Tagore; terwijl het een paar jaar geleden Quo Vadis, Jörn Uhl en „Sur la branche" waren. Als zoo'n boek, dat juist dat brengt, waaraan de menschheid op dat oogenblik behoefte heeft, ook nog literaire waarde bezit, moeten allen, die de literatuur liefhebben, al dankbaar zijn voor dezen meevaller, omdat, zonder dat ze 't merken, ook daarvan iets in de harten van de velen, die lezen, doordringt. En zoo moeten we ook dankbaar zijn, dat 't Boutens is geweest, die ons deze „sproke" heeft gebracht, die haar, zooals hij zelf zegt, voor ons heeft opgeschreven: ,,In zulk een klare en simple wijs Als kinderen verstaan." en dat niet een tweede rangs dichter het bekoorlijke gegeven heeft verhanseld. Dat zal zeker velen hebben aangetrokken: de eenvoud, de klaarheid van die simpele vierregelige coupletjes met dat heldere woordgetinkel, waarvan Boutens het geheim bezit; alles gehouden in een ijlen, doorschijnenden toon, die aan paarlemoeren schelpen of aan vlokken zeeschuim doet denken. Maar dat is het toch niet alleen, wat de belangstelling voor Beatrijs zoo groot maakt. Ik geloof, dat ook hierin weer hetzelfde tot uiting komt, wat Verkade ertoe bewoog, te trachten „vergeestelijking in de tooneelopvoeringen te brengen; hetzelfde, dat iederen profeet van een nieuwen godsdienst of een nieuwe levensleer een schare volgzame bewonderaars garandeert; hetzelfde, dat een „internationale school voor wijsbegeerte" in 't leven riep, en de samenkomsten van de „Nieuwe Gedachte": er is een drang in ons allen naar iets, dat ons leven weer zuiverder en sterker en in-zichzelf-rijker maken kan; met de eigenwijsheid van de bekrompen verlichting, 54 BEATRIJS met den hoogmoed van het „Wie herrlich weit wir's doch gebracht" hebben we vrijwel afgedaan. We erkennen, dat ons geestelijk bestaan in slaap heeft gelegen; dat al ons denken (ik meen dit natuurlijk collectief), veel te zeer op de materie gericht is geweest; en daarom grijpen we begeerig terug naar de oude culturen, waarin het geestelijk element wèl sterk sprak, waarin de mensch wèl boven 't stoffelijke uitkwam; Oostersche wijsheid, Middeleeuwsche vroomheid vonden nooit gereeder gehoor dan in onze dagen. Maar laten we dan zorgen, dat we uit onveryalschte bronnen drinken; laten we niet meenen de ziel van een tijd, van een volk te begrijpen, als ons slechts vermoderniseerde namaak met vermoderniseerde bijmaaksels worden voorgezet. En dit is juist een bezwaar, dat ik bij Boutens' Beatrijs sterk gevoel, en waarop ik gaarne uw aandacht zou willen vestigen. De geschiedenis zal waarschijnlijk u allen bekend zijn: Beatrijs, een jonge, kinderlijk-vrome kloosterzuster, die tot taak had de klok te luiden en de deur te openen, („costersse", kosteres wordt ze in het Midd. Nederl. gedicht genoemd;) wordt bevangen door liefde voor een schoonen knaap; en zoo onweerstaanbaar is de drang van haar hart, dat ze het „convent" verlaat, om zijn lokkende stem te volgen. Maar ze had altijd de Maagd Maria op een bizondere wijze vereerd, en daarom wil deze niet, dat de schande van haar kind bekend zal worden, en neemt zelf voor haar den dienst in het klooster waar, terwijl Beatrijs van zonde tot zonde vervalt. Als ze dan eindelijk, na veertien jaar van wereldsche ellende en verdorvenheid, diep berouwvol, terugkeert, dan kan ze eenvoudig haar plaats weer innemen: niemand heeft haar gemist, niemand geweten, dat Maria zelf eenigen tijd in hun midden heeft verkeerd. BEATRIJS 55 U hoort, dat deze bekoorlijkste van de vele Middeleeuwsche Marialegenden wel geschikt is om een kunstvaardig man als Boutens aan te trekken; en als we beginnen twee fragmenten naast elkaar te leggen, één uit den Midd. Ned. tekst en één uit den tekst van Boutens, — dan krijgen we een oogenblik den indruk, dat de moderne bewerking ons louter winst heeft gebracht; ik schrijf de eerste beschrijving van Beatrijs en van haar werk voor u over, die in het Midd. Ned. luidt: Men vint gene noch heden Die haer gelijct ic wane Van zeden en van ghedane. Dat ic prisede hare lede, Sonderlinghe haer scoenhede, Dats een dinc dat niet en dochte. Ic wille u scgghen van wat amhochte Si plach te wesen langhen tijd Int doester, daer si droegh abijt. Costersse was si daer. Dat seggic u al over waer. Sine was lat no traghe, No bi nachte no bi daghe; Si was snel te haren werke: Si plach te lndene in die kerke; Si ghereide 't licht ent ornament En dede opstaan alt convent. (ic wane = naar ik meen.) (ghedane = uiterlijk.) (Dat ik haar gestalte prees In 't bizonder haar schoonheid. Dat is iets dat niet te pas zou komen ). (waar zij de pij droeg.) lat no traghe == lui noch langzaam. (ze luidde de klok.) (ghereide = maakte gereed.) (convent — klooster.) Deze eenigszins kleurlooze, zakelijke opsomming van de plichten en deugden van de ijverige kosteres, is in Boutens' bewerking tot een kleurige, welluidende, volkomen levende uitbeelding geworden van Beatrijs' fijn en kinderlijk figuurtje, in een taal, die nooit modern opvallend is, maar evenmin banaal of afgesleten; een taal, die geheel eenvoudig en persoonlijk is gehouden. „Die had dat uitverkoren deel Van blijdschap zonder vlek of scheur, God lief als lied uit vooglekeel, Als bloemegeur. 56 BEATRIJS Want geen die vlekloos dragen kan Door aardsche vreugd en aardsche smart De zachte lamp van blijdschap dan De eenvoudigen van hart. Die scheen door haar kap en witte pij En 't blank ovaal van haar gelaat, Als maan doorlicht de wolkensprei Men weet niet waar zij staat. Zij was de jongste der zustren al En needrig was haar dienst en werk: Zij luidde de klok en keerde de hal En de stille leege kerk. En sloot en opende de poort Met handen teêr voor dag en nacht, Als haar stille lach en zachte woord Der menschen harten placht." Als we zoo iets lezen, komt de gedachte bij ons op, dat onze dichters eigenlijk niets beters zouden kunnen doen, dan zich aan 't werk zetten om de uitgebreide vertellingen van M. E. rijmers te moderniseeren, omdat ze met hun vaardiger techniek de vervelende uitweidingen zouden kunnen vermijden, het onaangenaam-onhandige wegdoezelen en het lief-onhandige accentueeren, — in 't kort, zooiets, als ook de reproducties van primitieve schilderijen ons meestal geven, zoodat ik al menigeen op 't eerste gezicht heb hooren verzekeren, dat ze den „namaak" aantrekkelijker vond dan 't origineel. Maar hebt u zoo'n bijgewerkte primitief wel eens tijden lang in uw eigen kamer gehad, zoodat eiken ochtend, eiken middag, eiken avond uw oogen er langs gingen; en is er dan niet tenslotte het oogenblik gekomen, waarop u bij uzelf zei: „Ik vind 't eigenlijk toch een leeg ding." BEATRIJS 57 Laten we ons er eens rekenschap van geven, wat de kern is van de Beatrijs-legende. Het is een verhaal van zonde, berouw en genade; het is de specifiek Katholieke sproke, van een non, die haar gelofte ontrouw wordt, die het klooster uittrekt uit liefde voor een man, maar die door Maria van smaad en schande wordt gered, omdat ze haar steeds zoozeer heeft liefgehad, en vóór ze in de verleidelijke, verbijsterende wereld uittrok, haar zoo smartelijk haar leed heeft geklaagd: „Maria, moeder, zoete name, Nu en mach minen lichame Niet langher in dabijt gheduren Ghi kint wel in allen uren 's Menschen herte ende sijn wesen. Ic hebbe ghevast ende ghelesen, Ende ghenomen discipline, Hets al om niet dat ic pine. Minne worpt mi onder voet, Dat ic der wereld dienen moet. Alsoe waerlike als ghi. here lieve, Wordt ghehangen tusschen II dieve, Ende aent cruce wort gherecket Ende ghi, Lazaruse verwecket Daer hi lach in den grave doet, Soe moetti kinnen minen noet, Ende mine mesdaet mi vergheven, Ic moet in swaren sonden sneven." (Nu kan ik het niet langer in de pij uithouden.) (ghelesen = gebeden.) (Mijzelf verstervingen opgelegd. ) (Het is alles tevergeefs dat ik me inspan.) (De liefde heeft mij ten onder gebracht,) (Zoodat ik de wereld moet dienen. (En zoo waarachtig als ga Lazarus hebt opgewekt,) (Toen hij dood in zijn graf lag.) (Zoo moet gij ook mijne ellende kennen.) U voelt, dat hier een van de zwaartepunten van het verhaal ligt: het is de wanhoop van Beatrijs, haar diepe verslagenheid, vóór ze de lokstem der minne volgt, die haar den terugweg tot „Moeders hart" open houdt. Bij Boutens hóóren we alleen, dat Beatrijs „uurlang aan Moeders voet — het brandende gelaat (boog)"; maar van de woorden waarmee ze Maria's troost afsmeekt, komt niets tot ons, dan dit eene, bijna comisch aandoende zinnetje: als Beatrijs haar kloosterkleeren aan de voeten van het Mariabeeld neerlegt, dan lezen we: .5.8... BEATRIJS „En als een kind dat troost, zoo teer, Glimlachte ze beslist: Ik moet — Maar ik kom weer." We zien hier onverwachts een min of meer coquet meisje, dat „beslist glimlacht"; we hooren, dat zij, die zelf zoozeer „troost" behoefde, die in overmoed aan Maria uitdeelt; — van de verhouding van het kinderlijk-vrome zustertje tot de zoete Moeder-Maagd is niets overgebleven. De jaren van zonde en ellende worden ons in het M. Nederlandsch uitvoerig beschreven. Eerst is Beatrijs samen met den „jonghelinc daar si toe hadde grote lieve", en wien zij „twee utermaten scone kinder" schonk; later, als hij haar trouweloos heeft verlaten, zwerft ze van den een naar den ander: „daer si cleine gheneugte hadde in"; (wat ze zelf niet prettig vond) zooals de laconieke M. E. clerc ons verzekert. Maar ondertusschen had ze nooit opgehouden tot de Moeder Gods te bidden, en volgens Middeleeuwsche opvatting volgt daar logisch uit: Als die 14 jaer waren ghedaen, (Toen de 14 jaar voorbij waren,) Sinde haer god int herte saen (Zond God haar in 't hart) Beronwenesse alsoe groet (Een 200 groot berouw) Dat si met enen swerde al bloet (Dat ze liever met een blank zwaard) Liever hete haer hoet afslaen (Haar hoofd had willen laten . afslaan,) Dan si meer sonden hadde ghe- (Dan dat ze meer zonden had daen, gedaan) Met haren hchame alsi plach. Si weende nacht ende dach. Dat haer oghen selden drogheden. Si teide: „Maria, die Gode soghede, Eonteyne boven alle wiven, Laet mi inder noet niet bliven! Vrouwe, ic neme u torconden, (torconden = als getuige) Dat mi rouwen mine sonden, Ende syn mi herde leet." Een zóó vertwijfelde ziel kan God niet in den BEATRIJS 59 steek laten; Hij ontfermt zich over het afgedwaalde schaap, in het klooster kan ze haar plaats weer innemen; en de laatste regels luiden nuchter: ,,Dese juffrouwe daer ic af las, Es nonne alsi tevoren was." Hierop heeft Boutens een buitengewoon gelukkige parafraze gevonden, door de zes coupletjes, die ik daarstraks voor u heb overgeschreven, nog eens te herhalen, maar met deze verandering, dat we in plaats van „ze was de jongste der zustren al", nu „ze bleef de minste der zustren al" lezen. Maar wat komt er in de moderne bewerking van de aaneenschakeling van zonde, berouw, boete en liefelijk wonder terecht? Hoe wordt hier de diepere zin der gebeurtenissen verklaard? In de eerste plaats treft ons dadelijk dit: dat Boutens ons slechts van Beatrijs spreekt vóór en na haar uittocht in de wereld; het leven, dat daar tusschen ligt, wordt overgeslagen, alsof de fijnvoelende dichter bang was deze „klare, simple wijs" te vertroebelen, door te spreken over het donkere leed en de felle zonde, die er tusschen lagen. Hij wist het wel, dat hij met zijn „aangeleerde" naïveteit voorzichtig moest zijn; en dat hij het onderdompelen in de ruwe ellende nooit zoo simpel-onaanstootelijk, zoo kinderlijk open en kuisch zou kunnen weergeven als de Middeleeuwsche rijmer. En even parmantig als Beatrijs er op uitgetrokken is („glimlachte zij beslist: ik moet — maar ik kom weer") even zelfverzekerd keert ze weer tot haar klooster terug, als na een noodzakelijke reis: „Maar eens, een zonnigen meiedag Wist zij haar wereldsch werk verricht, Zij rees ter andre reis en zag Haar nieuwen plicht." 6o BEATRIJS Nu moet u mij goed begrijpen: Boutens heeft als souverein kunstenaar natuurlijk het volste recht een meisje blank en onaangetast door leed en zonde te laten gaan, en haar innerlijk-ongerept te laten weerkeeren: hij heeft ons haar pure kinderlijkheid zoo subtiel en lieflijk gegeven, dat we hem slechts dankbaar kunnen zijn. Maar ik wilde er den nadruk op leggen, dat het een misgreep is, als hij dat meisje Beatrijs noemt, en haar plaatst in een kloosteromgeving met de wonderdoende Maria, het orgel, en dergelijke religieuse versierselen op den achtergrond, die hier inderdaad slechts „versierselen" zonder zin zijn. Het is dan ook treffend, dat, terwijl in het oorspronkelijke verhaal Maria zelf uit den hemel komt om den dienst voor Beatrijs waar te nemen, Boutens het bekoorlijke detail heeft bedacht, het Maria-bee/cf, waarvoor Beatrijs haar sleutels heeft neergelegd, van haar voetstuk te laten stappen, 't Christuskindje van den arm te laten zetten en de sobere pij te laten aantrekken. Het is alweer alleraardigst gevonden, en met talent uitgebeeld, maar toch tenslotte niets dan „Spielerei" vergeleken by den diepen ernst en den simpelen eenvoud van de oorspronkelijke legende. En juist omdat het streven naar meer geestelijk leven van den laatsten tijd, zoo dikwijls dreigt te verloopen in een vaag gedweep met mystiekerigheid en niet-doorvoelde symboliek; juist omdat zooveel slappe gevoeligheid zich vergaapt aan lieflijke vormen zonder gezonde kern, aan „hazepeper zonder haas" zooals Frans Coenen hét krachtig heeft uitgedrukt, — wilde ik nog eens den nadruk leggen op de zwakke plek in dit melodieuse, aantrekkelijke, uiterlijk-schoone gedicht. Voorzeker, de M. E. bieden stof te over om te bewerken en te „moderniseeren", maar wie een M. E. religieus wonderverhaal in nagemaakt naïeven BEATRIJS 6l vorm geeft, zonder naïef religieus gevoel, slechts zich vermeiend in het lieflijke van die kinderlijkheid, schept iets, dat op den duur leeg zal blijken, als een vermoderniseerde reproductie van een oud schilderij. Boutens is iemand van zeldzaam veelzijdige gaven, met een vele culturen navoelenden geest en een buitengewoon vermogen over taal en versvorm. Maar hier was het hem toch niet mogelijk meer te bereiken, dan, naar het woord van Joh. de Meester, „knappe eenvoud", omdat juist hier het meest essentieele niet geleerd kon worden. En dan toch een boek „om te bezitten"? Ongetwijfeld, maar dan liefst als trap, om daarlangs tot het volmaaktere, rijkere werk op te klimmen, vooral de „Stemmen" en de „Vergeten liedjes", waarin Boutens geheel zichzelf kon zijn. En die zijn toch wezenlijk niet zoo onbegrijpelijk diepzinnig, en niet altijd zooveel moeilijker dan de Beatrijs. Hoe voelt b.v. iedereen onmiddellijk de simpele grootschheid van deze regels: „Het maanlicht vult de zuivre heemlen Met glanzende geheimenis, De luisterblauwe verten weemlen Van die alom en nergens is." en hoeveel is er, juist in zijn latere gedichten, dat ons zóó onmiddellijk tot het hart spreekt, dat we eigenlijk het gevoel hebben dit altijd te hebben gekend. Niemand zal Boutens een „volksdichter" kunnen noemen; maar hij is toch evenmin een precieuse aestheet, die alleen door een decadent-verfynde élite zou kunnen worden gewaardeerd. Want hoezeer ook bedwongen en verstild — leed en liefde, vertwijfeling en verwachting schroeien door den ijlen, brozen klank zijner woorden heen. (Ik denk hier 62 BEATRIJS aan zijn brandend-felle „Lethe", uit „Stemmen".) Er zijn menschen, die alleen aan hevigheid van sentiment gelooven, als ze vulcanische uitbarstingen meemaken, en die meenen, dat een kristalklaar bergmeer geen diepte heeft. Maar Boutens heeft nooit een ontroering tot uiting willen brengen, vóórdat de troebeling der oogenblikkelijke aandoening was bezonken; hij heeft zijn gevoelens altijd eerst in een andere, meer doorschijnende wereld getransponeerd, vóór ze tot zang mochten worden, en daardoor geeft hij ons niet zijn smart als „schoone smart" en zijn vreugd als „schoone vreugd", maar beide als „schoonheid". Zooals hij 't zelf uitdrukt: „En in den gouden klank van de eigen moedertaal Wordt vreugde en smart hetzelfde hoog verhaal." Carel Scharten heeft over deze verskunst geschreven: „Ik ken geen vers, waar zoo een zilveren verte in verschiet. Soms wel wil de stem niet klaar worden en blijft verwikkeld in nevelen, wij hooren haar zingen gedempt verklinken, onder het ongevatte woord. — Doch drijven de wolken uiteen, dan schijnt zij weer, zingend; en als het maanlicht zoo ijl en als een zoete fluittoon zoo zuiver komt dit lied tot ons gedaald. In die beste momenten zoo verbeeld ik mij, moet een ieder het begrijpen, doch ik zeide het reeds, het komt van ver; gij hoort het naderklinken uit diepe zalen." Dat meerderen van dezen „zoete fluittoon" zouden leeren genieten, is de bedoeling van dit kroniek je. Dan beleven „Stemmen" en „Vergeten liedjes" zeker ook binnenkort hun twaalfden druk! PALLIETER1) fy*"yC"**Cy LS er één boek op de wereld is, dat een //2$JföZw zegetocht heeft gemaakt, dan is het }rgj\^\ wel „Pallieter" van Felix Timmerl ^P*""L J mans geweest. iJ^P.K^Üu Daar zaten we, oververzadigd van oudeT verfijnde, vergeestelijkte cultuur; met harten, die ziek van teergevoeligheid waren (en ook wel een beetje uitgedroogd, misschien;) met hoofden, die zoo verschrikkelijk goed konden denken, dat we Gods wonderen bijna uit elkaar hadden gedacht, en met zinnen, die zoo moe en verslapt waren, dat ze voortdurend nieuw geprikkeld en gestreeld moesten worden. . Daar zaten we met onze hyper-moderne godsdiensten en onze hyper-moderne dansen, alles import uit den verren vreemde, omdat, wat je ver haalt, alleen daarom al interessant is. En als we nu de godsdiensten maar buiten bespreking laten, (ofschoon Timmermans zelf, als hij over het ontstaan van Pallieter spreekt, wel degelijk aangeeft, dat het ook als reactie tegen de bloedelooze, etische hersenspinsels van een moderne dames-religie zoo in hem is gegroeid) hebt u u wel eens gerealiseerd, wat een beangstigend beeld van verwording onze moderne dansen geven? Dansen — dat was oorspronkelijk zuivere uiting van levenslust, van levenskracht en levensvolheid, in de vrije, frissche natuur, onder den wijden hemel. En wat zien we tegenwoordig in de overvolle, verhitte zalen? Twee menschen, die, somber en vertwijfeld tegen elkaar aangeklemd, langzaam en *) Door Felix Timmermans, 4e druk. P. N. van Kampen en Zn., Amsterdam. 64 PALLIETER moeizaam ronddraaien, telkens tegen de maat van de muziek in. Tegen de maat in; — daarin ligt de quintessens; het heele leven ging tegen de maat, en tegen den draad, en tegen de natuur in. Jonge-meisjes-metkorte-haren, en jongelingen-met-armbanden vonden niets zoo belangwekkend als gesprekken over gevoelens, waarin zij van „de norm" bleken af te wijken; de een kon niet tegen onbedekte, scherpe hoeken aan meubels; de ander werd melancoliek bij het zien van een knoop met gaatjes; de derde kreeg maagpijn, als hij woorden met een ó klank hoorde . . Het pathologische begon in de literatuur ongekende proporties aan te nemen; en de literatuur was hierin niet anders dan een spiegel van de maatschappij, die „unjung und nicht mehr ganz gesund" aan schandaalprocessen, aan kapotte zenuwen, aan gebrek aan wil en vooral aan gebrek aan vitaliteit dreigde ten onder te gaan. Toen kwam de oorlog. Hij was voor velen „het groote geneesmiddel," dat ons van al dat zieke individualisme, van dien cultus voor het onbelangrijk persoonlijke moest bevrijden. Zoo zal het „historisch beschouwd" waarschijnlijk ook wel gaan. Maar de teergevoelige menschen, ieder-op-zich-zelye, die met hun snelbevende hart en met hun gestadig-trillende zintuigen, zich opeens in de ellende en spanning van een wereldworsteling zagen gesleurd, ondergingen de gebeurtenissen meer als „een groot kwaad" dan als een groot geneesmiddel- Vooral in de neutrale landen, waar de ontzaglijke omwenteling op elk gebied van heroïek verstoken bleef, en zich bijna uitsluitend deed voelen in het kleine, als een beknibbelen, beknibbelen op alles ter wereld; —daar was de stérkende invloed der verandering nauwelijks merkbaar; maar werden we, door 't gezeur van bonboekjes, broodkaarten, gasrantsoeneering, trei- PALLIETER 65 nenbeperking en noodbriketten, — alleen een beetje erger neurasthenisch, een beetje dieper melancholisch, en een beetje voozer idealist, (ik meen de menschen, die 't nog waagden over de „opvoeding tot gemeenschapsgevoel, door gemeenschappelijk gemis" te praten, terwijl we toch allemaal wel tot de teleurstellende ontdekking waren gekomen, dat, als er te weinig is voor allen, ieder tracht naar zich toe te halen voor zijn eigen kleinen kring, en daardoor wel degelijk zijn buurman iets ontsteelt.) In elk geval: de overmoeë, oververfijnde, overintellectueele mensch werd er door den oorlog ook al niet vroolijker op, en juist toen kwam ineens Timmermans met zijn Pallieter; we zaten allemaal zoo naargeestig als Job op den mesthoop; (en wij hadden meestal niet eens Job's sterkend vertrouwen in zijn eigen onschuld tot troost;) toen klonk er ineens een frissche stem, die zei dat het leven een heerlijkheid was; voor ons stond een mensch, die juichte, dat hij er nog wel meer oogen bij zou willen hebben, omdat hij met dat ééne paar niet alle schoonheid van de wereld tegelijk in zich opnemen kon. Zóó was het dus ook mogelijk het leven te zien! In „Pallieter" leeft alles, wat wij hebben verloren aan vroomheid, aan kinderlijkheid, aan genieten van de bloeiende wereld om ons heen; aan meeleven met de jaargetijden en de weersgesteldheid; aan natuurlijk opgaan in wat ons natuurlijk ontroert. Als ter eere van de kermis gasten komen bij Pallieter en zijn zuster Charlot, dan worden hun wezen en hun gesprekken ons op deze wijze gekarakteriseerd: „De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te smoren, en te vértellen van hun aarde, hun bees- Over mooie boeken 5 66 PALLIETER ten, hun kinderen en het weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit: „ne boer me verstand is e' staal van ne mensch." Ik wil hier alleen terloops even wijzen op de zeer veel-zeggende volgorde, waarin de gespreksonderwerpen worden opgenoemd: „hun aarde, hun beesten, hun kinderen en het weer," waarin we een variant zouden kunnen zien op Poot's onsterfelijken regel: „Zeven kinders en een wijf Zijn zijn dagelijksch tijdverdrijf." Met alleen dit verschil, dat er in de eeuw, die de gelijkwaardigheid van man en vrouw proclameerde, voor haar in de gesprekken der boeren heelemaal geen plaats overgebleven schijnt te zijn. Maar laten we deze stevige, concrete belangstelling in stevige, concrete dingen eens vergelijken met ons eigen gebrek aan frisschen levenslust; laten we eens denken aan die kwaal, die wel bijna een epidemische ziekte dreigt te worden: dat we niet meer den gezonden honger bezitten, die de voedzame spijzen van het leven-zelf verwerken kan, en daarom door kunstontroering, en we moeten wel dikwijls zeggen: door kunstmatige ontroering, trachten toch nog ons menschelijk deel aan emoties binnen te krijgen. Want hoevelen van ons zijn niet vergeten, dat kunst een surrogaat, (zij het dan ook een nobel surrogaat, en in zekeren zin een geconcentreerd extract) van leven is; dat wetenschap en wijsbegeerte en literatuur en schilderkunst en muziek, alles, wat we aan schoonheid en wijsheid bezitten, toch altijd het werkelijke leven als uitgangspunt hebben; daarop rusten en daarvan uitgaan. Zijn er niet veel menschen tegenwoordig, die PALLIETER 67 bijna uitsluitend door boeken en tooneelstukken „beleven," (om van degenen, die door sensatiefilms en detectieve-romans „leven" maar niet eens te spreken.) Herkennen niet velen, als hun iets overkomt, zich onmiddellijk als de figuur van den een of anderen roman, die ze dan ook tot aan 't slot toe willen voorstellen, — inplaats van, zooals normaal zou zijn, bij het lezen van een roman herinnerd te worden aan ons eigen werkelijke leven, in verleden of toekomst. En in deze zielsgesteldheid viel het boek van Pallieter ons in handen, Pallieter de dagenmelker, wiens levensfilosofie in deze zinsnede is vervat: „Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" Men heeft het wel zóó voorgesteld, dat we met Pallieter een mooi „realistisch" boek rijker waren geworden. Niets is minder waar; deze levensgul-^ zige, onaantastbaar-gezonde boer heeft even weinig, en mischien zelfs nog minder met onze gewone werkelijkheid uit te staan, als de verliefde zwerver van Arthur van Schendel, die alleen in droomen zijn geluk wist te vinden. Want al wordt er in dit boek van Vlaamsche leutigheid gegeten tegen de klippen op; gegeten en gedronken tot ziekwordens toe, — dit verhaal heeft niets met realiteiten te maken. Want zooals „Een zwerver verliefd" ons een droom geeft van heftig krijgsmansleven, en van een liefde die zóó stralend was, dat ze het donkere hart van een deugniet blank zengde; evenzoo geeft „Pallieter" ons een droom, een ideaal; nu van zuiver zinnenleven, van proeven en ruiken en zwemmen en in de zon loopen; van eten en drinken en muziek en liefde; de droom van een paradijs, vóór den zondeval. Vóór den zondeval, want Pallieter is de natuurmensen, die nog niet van den boom der kennisse, den boom van kennis van goed en kwaad, 68 PALLIETER heeft gegeten. Hij hoeft dan ook niet te werken, moeizaam, geregeld, in het zweet zijns aanschijns; maar als hij er eens een bevlieging voor heeft, slaat hij plotseling met zijn zeis door 't graan. Alles, wat hij onderneemt, vlot onmiddellijk; als hij een vervoermiddel noodig heeft, vindt hij altijd net een paard; als hij dorst voelt opkomen, loopt hij juist terecht ,,in de vetter welden, overgoten reeds van zware sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neerleggen. Hij rolde een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok met eene der tepels.,en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in 't papier. Als 't vol was, dronk hij hem leeg, en het bekwam hem zoo goed dat hij er'drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn hals, en hij zei tot de koe: O wandelende herberg, wees gedankt." Pallieter wordt nooit ziek en nooit verkouden; als hij moe is, gaat hij slapen; als hij 't warm heeft, kruipt hy in 't water. Zijn fouten zijn niet anders dan kinderlijke onhebbelijkheden tegen zijn zuster Charlot; en zijn gezonde natuurlijke deugden komen het beste uit in zijn liefde voor Marieke, waar voortdurend het verlangen overheetscht, om haar toch nooit eenig verdriet aan te doen. Als Charlot haar broer voor 't eerst vraagt, of ze Marieke, haar petekind, ook te gast mag vragen voor het kermisfeest, geeft hij zijn toestemming met deze zakelijke woorden: ,,As ze goe kan ete, lot ze dan mor kome." Maar als hij haar eenmaal gezien heeft, dan ge- PALLIETER 69 beurt er iets wonderlijks in hem; iets» dat hij zelf niet volkomen begrijpt. „Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Haar jonge, nog rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over heel haar wezen lag de asem van den buiten, en de jonge, blijde groeikracht der groote natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood. En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde kranslicht in heur haar. En Pallieter zei: „Ge komt niks te keurt as vleugeltjes." En als dan dat kermisfeest met al zijn uitbundigheid van eten en drinken voorbij is; als de gasten na vele grove grollen oververzadigd naar huis zijn gegaan; dan wordt in den fantazie-boer, in den geidealiseerden natuurmensch, dié Pallieter is, de dichter wakker, en hij gaat stil naar buiten om te genieten van den maneschijn» den vogelenzang, en zijn zoete verlangen naar Marieken. „Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp geprofileerd op den zilveren manebol. ;• Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn handen, en de nacht sprak tot zijn hart. . !.«, 7° PALLIETER "Hij ging wandelen. De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi in het donkere water. De beemden lagen vol doom en het gers was nat van den dauw. De stilte was heilig. Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem mee. Hij kwam in het veld waar de vruchten roerloos in den lagen nevel stonden. Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen blarenregen. Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen, en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar zwijgend te vrijen. Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen. Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf. Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon vond als een veld, wier lichaam hij bad omprangd, wier lippen hij had gezoend. En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen. Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten, want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de mondbarmonika uit den zak, en zuchtte en zoog PALLIETER 71 er zulke zachte zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong." Er is in bijna ieder menseheleven wel een tijd, waarin het schijnt, dat alle dingen eensklaps hun eigenlijke beteekenis krijgen; dat we niet meer peinzen over de beteekenis van het leven-in-het-groot en niet meer morren over z'n onbelangrijkheid-in het-klein; een tijd, waarin onze eigen zon de heele wereld doet stralen.... U begrijpt, dat ik hier over de liefde spreek, over de liefde van mensch tot mensch, van man tot vrouw, die als het ware de poort is, waardoor we tot dieper levensbegrip werden ingewijd. Maar als de ontbloeiing van zoo'n liefde voor ons, verfijnde, vermoeide, stemmings-menschen al zoo'n opveeren van vreugde en bereidheid met zich brengt, — hoe moet 't dan wel werken in Pallieter, in wien de levenslust toch al altijd schuimt; hij, die altijd beseft, dat „elke streek der aarde een beloofde land is als er de beloofde man maar is!" — die zóózeer niets van onze moderne kwalen te lijden heeft, dat hij zeker nog nooit van die lastige ziekte heeft gehoord, die Brusse zoo teekenend „het morgen" heeft genoemd; want Pallieter wordt „al zingende wakker." Hoort u maar eens, hoe Pallieter het beleeft, als Marieke komt logeeren, en hij dus ieder uur van den dag den bloei van haar jeugd onder zijn oogen heeft: „Marieke was gekomen! Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een «merel in den uitkoom. Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook rijkelijk door haar. Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegen- 72 PALLIETER over haar staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het riet. Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt, en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft. Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bij-zijn brak zijn hart open. Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als een stuk gesneden Aprilschen grond, 't Was sap! Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien. En Pallieter deed het. Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel. Hij zei: ,,As d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak Marieke." Ik geloof niet, dat ik ooit zinnen heb gelezen, die je zoo frisch op je tong proeft, als vruchten, als honing; als iets dat zuiver en geurig en van de moederaarde gegeven is. We moeten niet denken aan de geweldige karakterromans van Dostojewski; of aan den scherpen kijk op maatschappelijke verhoudingen èn maatschappelijke misstanden van Galsworthy. . . . Of eigenlijk! we kunnen best aan dat alles denken, en nóg veel van Pallieter houden. Want al is een bergstroom overweldigend grootsch, en al kan een spoorbrug een voorbeeld zijn van gratie en vernuft; — daarom houden we toch niet minder van eeri bos frissche veldbloemen, van iets simpels, dat er ons aan herinneren komt, dat, wat in deze moeilijke jaren ons ook al begeven moge hebben, er nog altijd de natuur is om ons op te nemen; zij, die niet verandert; en die ons niet verstoot. Het verbaast ons niet, dat het niet lang duurt, of Pallieter komt met huwelijksplannen voor den dag. PALLIETER 73 Na een gemeenschappelijken rit op een merrie; nadat Pallieter, heel up to date, in een vliegmachine boven de wereld heeft gezweefd, en als ze dan samen nog eens doorweekt zijn in een onweersbui, overvalt Pallieter zijn genegenheid zóó geweldig, dat hij haar ineens in zijn armen neemt, en overgelukkig decreteert: „Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw." „En Marieke sloeg met een langgedragen zucht haar natte armen rond zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg eenvoudig maar gespannen: „Wanneer?" Denkt u nu even aan de zielsconflicten, waarvan zooveel romans tegenwoordig den voor- en achterkant, den boven- en den benedenkant belichten; aan al die verwikkelingen van niet-willen en toch eigenlijk wèl-willen; (en in elk geval niet willen, dat 't zoo maar in eens uit is, zonder wat romantisch verdriet en wat heroïsche resignatie); — verwikkelingen van trots, van tegenstand, van ontveinsde overgave; — en zie dan hier deze paradijzische Adam en Eva, waar de man niet vraagt, niet bedelt, maar vaststelt; en waar het meisje, niet bezoedeld door preutschheid, niet verward door lang-miskend verlangen, alleen maar blij en gespannen vraagt: „wanneer?" Bij deze liefde is geen lokken en weigeren, geen prikkeling door afstooten noodig. Hoe verschrompelt voor dezen gezonden gloed het cynische woord van La Rochefoucauld, dat het beste middel om te maken, dat men ons liefheeft, is: zelf niet lief te hebben. Hier vloeien geven en nemen ineen; de liefde omhult hen beide, en de een is er niet in te scheiden van de ander. Dit bloeit zoo natuurlijk als een bloem, en heeft daarom zelfs geen behoefte zich angstvallig voor 74 PALLIETER buitenstaanders te verbergen: als er weer een groot eet- en drinkfeest is, waar Pallieter en Marieke ook genood zijn, dan willen ze, tegen 't einde, nog een beetje samen zijn. ,,Ze stonden op en wilden heengaan, maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smeekte en praamde om nog een uurken te blijven. „Wc mutte gon vrije", zei Pallieter, ,,'k mut man best doen, want overmorge gaat ons Marieke nor huis." Dat verstonden ze." U hoort, hoe zakelijk de jonge man hier voor hun verlangen uitkomt, zoodat we er weer over aan 't peinzen raken, of al die versiersels, die we in den loop der tijden om den verlovingstijd hebben heengefrutseld, eigenlijk hebben moeten dienen om een tekort aan ernst en aan eerlijkheid te dekken; of 't maar niet veel beter is, als twee jonge menschekinderen er samen op uit trekken, officieel erkend „om te vrijen"; omdat sentimentaliteit wijst op een te-kort aan echt gevoel, en pruderie op een tekort aan gezonde moraliteit. Ook het huwelijk van deze twee paradijskinderen behoudt, ofschoon het zinnelijk element er een groote plaats inneemt, iets innig kinderlijks; er heerscht een sfeer van onbekommerdheid, van blije welvarendheid, alsof zorg en pijn en moeilijkheid vóór dit „hemelhuis" alle moeten omkeeren. Weldra wacht Marieke een kindje; en Pallieter, die natuurlijk weer over de velden slentert, als het groote uur gekomen is, wordt door „blekken horengetoet" ervan verwittigd, dat hij vader is geworden. Alweer geen oogenblik van angstige spanning, hoe 't afgeloopen zou zijn, maar dadelijk een juichende vreugde; alweer, als.zijn beenen hem niet snel genoeg naar zijn huis toedragen kunnen, vindt Pallieter juist het paard, dat hij noodig heeft, en PALLIETER 75 dat hem met groote vaart naar zijn vrouwtje toebrengt. Uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horengetoet. „Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij trok zijn schoenen uit en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het horengetoet bleef maar klinken, draaide van het Oosten naar het Westen, en 't wilde maar niet ophouden. Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert. Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem tegemoet en riep, bleek van alteratie: ,,Bruur, bruur, 't is nen drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam. ..." Pallieter liet haar voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid, naar boven. Hij wierp de deur open, en daar op het bed, waarin Marieke bleek, met traantjes in de oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te kraaien en te schreeuwen. De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun week vleezeken. Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten geen raad, de een klaste water, de ander wierp een emmer om en krabde in heur haar. „Zijde tevrede?" vroeg Marieke. En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: „Abraham moet mij benije!" en dan riep hij uitgelaten tot Charlot: „Haalt bakels, 76 PALLIETER peters, wiegen en suikerboene! De drij hemskindere sen gebore!" „Ja, ja", riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was daar seffens weerom en riep vol haast: „zijtrap, zij rap, de pastoer is dor! doe z'ieder algij een hemmeken aan." „Ni, ni", zei de pastoor, die boven kwam, ,,'k wil ze zien, lak da'ze God on Pallieter hee gegeve." En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om tot Pallieter en zei: „Gelukkigen drnivelaar", en dan tot Marieke: „Meske, meske, God zied oe gere." Een drieling — dat is de apotheose van dit gulzig, gezond en onverzadigbaar natuurlijk leven; en hiermee is voor mijn gevoel, het verhaal eigenlijk uit. Nu nog één vraag tot besluit: hebben we in dezen „dagenmelker" een soort ideaal-mensch te zien, dien we allen zouden begeeren na te volgen? Hoeveel we ook van zijn frischheid en zijn levenslust zouden kunnen gebruiken; — ik zou toch willen antwoorden: in geenen deele. Een figuur als Pallieter hoort ontegenzeggelijk op een meer primitief cultuurniveau thuis, dan waarop wij eenmaal zijn geplaatst. Wie op onze samenleving dezen natuurmensen zou willen enten, zou wel het aller-onnatuurlijkste doen, wat een mensch ondernemen kan, hij zou n.1. trachten de ontwikkeling terug te dringen tot een vroeger stadium. „Ontwikkeling" is nooit enkel winst, maar altijd tegelijk verlies, ontwikkeling en inwikkeling. Wanneer de geest meer rechten opeischt, komt het lichaam minder tot zijn recht; wanneer de maatschappij gecompliceerder wordt, raakt ze verder van de natuur af; maar dat wil nog niet zeggen, dat geestelijkheid en cultuur daarom verwerpelijke be- PALLIETER 11 zittingen zijn, zoodat we maar liefst moeten trachten weer als de runderen des velds te worden. De mensch is nu eenmaal noch alleen een rund, noch alleen een vrije geest; in dit dualisme ligt de kiem van onzen eeuwigen strijd en onze eeuwige onbevredigdheid. Pallieter kende dien strijd niet; daarom was hij geen volledig mensch. Voor Pallieter bestond er geen tweespalt; zijn drang naar genieten werd niet gevolgd door een onvrede, een leegheid, die naar werk doet grijpen, als het eenige, dat ons in harmonisch evenwicht houden kan. Alleen een poes, alleen een wezen, dat niet aan redelijkheid is toegekomen, kan zich overgeven aan de vreugden van ieder uur, en zich dan niét op den duur onbevredigd voelen. Slechts wie den ernst van het leven begrijpt, zal zich eenigszins op deze aarde thuisvoelen. Wie er een hof van Eden van zou willen maken, zou, als hij tenminste een werkelijk mensch is, zich in de eerste plaats natuurlijk aan alle kanten bezeeren; maar, voor zoover 't hem lukte met dat streven naar behagelijkheid, zou hij er zich bovendien een gevoel van ontroostbare leegheid en onbelangrijkheid mee op den hals halen. Daarom noemde ik in het begin van dit artikel Pallieter een mensch in het paradijs-vóór-denzondeval. Sinds we zijn, zooals we zijn, sinds het leven één strijd is geworden tusschen cultuur en natuur, is het lijden zeker een van onze eerste levensbehoeften. In een boek als Pallieter vindt het leed geen plaats, en daarom vindt zijn held geen plaats in onze menschewereld. Hij heeft ons verteld van een sprookje, zoo mooi als sprookjes maar zijn kunnen, en wij hebben er zóó van genoten, dat wel even de gedachte bij ons opkwam: ik wou dat sprookje be- 78 PALLIETER leven als een werkelijkheid. Maar dan voelen we weer de waarheid van het woord: Life is real; life is earnest. Het leven is werkelijkheid en ernst; heel wat minder fleurig en sappig en weelderig dan de gelukkige Pallieter het beleefde; maar misschien wel dieper en echter. VOLKSDICHTERS I. Inleiding. ^fAJ ik het plan heb gemaakt u over IiW^WyJlAdama van Scheltema, René de Clerq *21rJJ§5en Jan Prins te gaan schrijven, en dat lTIfVjïyJwat zij met hun drieën gemeen hebben j ^Inndpr den naam „volksdichters" heb samengevat, ligt het voor de hand, dat we er ons eerst even rekenschap van geven, wat we in dit verband onder „volksdichters" zullen verstaan. Ik meen me te herinneren, dat prof. de Vooys eenigen tijd geleden in een tijdschriftartikel heeft verteld, dat de benaming het eerste door de geestige Betje Wolff is gebruikt, en dat die er een menschesoort mee aanduidde, dat tot dan toe „straatzangers" was genoemd. En als we dan nog een sprong verder terug naar het verleden doen, dan zien we dat onze „volksdichters" de nazaten moeten zijn van die minstreels, van die „varende speelluiden", die in de middeleeuwen op de voorpleinen der kasteelen en op de jaarmarkten hun kleurrijke liederen ten beste gaven, en die niet alleen met het bespelen van muziekinstrumenten hun voordrachten opluisterden, maar die bovendien nog door het werpen met „sweerden ende kniven" en door andere kunstemakerijen de aandacht van hun kinderlijk auditorium wakker hielden. De bakermat van ons tegenwoordig variété? Misschien; maar hoe is dat dan verworden en ontaard, nu men niet meer kinderlijke kunst met kinderlijk behendigheidsspel afwisselt, maar prikkel der zinnen voor prikkel van angst-voor-levensgevaar doet wijken. 8o VOLKSDICHTERS Men zat dan waarschijnlijk in een kring om den middeleeuwschen zanger of voordrager heen, en als hij «en nieuwe historie vertelde, leefde men ademloos mee met de spannende gebeurtenissen, die den held of de heldin overkomen waren. Als hij zijn verhaal op één dag niet klaar kreeg, zal hij wel op het oogenblik der grootste onzekerheid hebben afgebroken, zooals de boeiende romans-in-afleveringen, die wij in dezen tijd soms in onze brievenbus vinden, en waarvan de laatste zin op de laatste bladzijde altijd ongeveer zóó luidt: „Amalia trok met vlammende oogen haar dolk, en richtte dien op het hart van haren belager." Of: „Toen hij eindelijk, uit zijne bezwijming ontwakend, de oogen opende, zag hij een doodsbleek gezicht over zich heen gebogen, en eene stem, die hij zich uit zijn vroegste jeugd herinnerde, fluisterde hem toe: „Vrees niet; ik zal u het geheim van uwe geboorte ontsluieren." Welk geheim men dan echter slechts tegen betaling van 5 centen aan den colporteur, de week daarop, kan te weten komen. Zoo zal ook de middeleeuwsche voordrager zijn publiek in zijn macht hebben gehouden, en de hoogtepunten van zijn schepping door te pauzeeren nog in waarde hebben doen stijgen. Want oorspronkelijk zullen „voordrager" en „dichter" wel dezelfde persoon zijn geweest, zooals Speenhoff, zooals Manna de Wijs—Mouton. Later namen anderen de teksten, die ze vonden, en maakten er misschien alleen zelf een korte inleiding bij. Of er toen al aan auteursrechten werd gedacht, en de „varende speelluiden" iets afstonden van hun recette aan den maker? We weten eigenlijk wel zeker van niet; het begrip van „geestelijken eigendom" is zelfs in onzen tijd nog vrij nieuw, en we gelooven, dat in die jaren, toen het leven in al zijn geledingen nog zooveel minder gecompliceerd was, men nog wel heel wat VOLKSDICHTERS 81 méér „onbelast" liet dan literaire scheppingen. Het is pas, sinds het bestaan voor ons allemaal moeilijk is geworden, dat we allemaal voor onze rechten opkomen, en allemaal pogen er iets nit te slaan, — waardoor het resultaat dan weer, ongeveer, hetzelfde is, als wanneer we allemaal gaven met gulle handen, wat we te geven hebben, geestelijke en stoffelijke gaven zonder onderscheid. Zouden we begeeren, dat een volksdichter in onze dagen wéér iemand was, die tot het volk ging, en zelf zijn gedichten voordroeg? Er zou zeker veel gewonnen zijn, als de menschen weer gingen voelen, dat gedichten niet als zwarte letters op wit papier moeten worden beschouwd, maar als klank om in te drinken met onze ooren, als ontroering, die uit het hart van den dichter zich onmiddellijk in ons hart uitgiet. Maar onze dichters zijn het zoo ontwend tusschen de menschen te treden; zij zijn zoo schuw geworden met de schatten van hun ziel.... Toch willen ze geenszins meer vanuit hun ivoren toren hooghartig op het volk neerzien; de dichter van heden strééft naar belangstelling bij „het groote publiek". Maar zou hij in dezen verbrokkelden tijd het oor van allen weten te vinden, zooals de middeleeuwsche zanger, naar wien de hooge heeren te zamen met-hun dienstpersoneel kwamen luisteren, allen door hetzelfde geboeid, bedroefd en verblijd? Ik weet natuurlijk ook wel, dat, als een tijd eenmaal ver verleden is geworden, men de geestelijke „eenheid" ervan altijd sterk idealiseert; elke „tegenwoordige" tijd is verbrokkeld, maar wordt door het nageslacht als een geheel gezien en begrepen; maar ik geloof toch, dat in de middeleeuwen, toen de wereld nog jong was, de smaak en het begrip van de verschillende klassen van menschen veel minder van-elkaar-af-geleefd waren, nog veel minder door een onoverbrugbare kloof waren gescheiden dan Over mooie boeken 6 82 VOLKSDICHTERS tegenwoordig; dat er toen wezenlijk nog sprake kon zijn van één cultuur, één niveau van belangstelling, en dat de zangers in die dagen de harten van allen wisten te ontroeren, van de hooge slotvrouwe af, tot de minste hoorige toe, omdat toen dat, wat alle menschen gemeenschappelijk hebben veel sterker sprak, dan dat wat iedere klasse en ieder individu onderscheidt. Overal beginnen in onzen tijd menschen te ontwaken, die beseffen, dat het weer daarnaar toe moet; wil de wereld ooit een huis van broeders kunnen worden, willen we ooit een wezenlijken vrede, een wezenlijke cultuur en een wezenlijke kunst hebben, dan moeten we eindelijk ophouden met de sport, allerlei oppervlakkige onderscheidingen tusschen mensch en mensch te maken, naar aanleiding van kleeding, woordgebruik, geldbezit, tint of naam, dan moeten we overal zoeken naar het woord, dat samenbrengt, en niet naar wat scheidt. En daarnaar streven nu juist ook de dichters, wier werk ik in deze kroniek hoop te behandelen. Het is ongetwijfeld waar, dat zij, die we gewoon zijn ,,de hoogere standen" te noemen, méér gedichten koopen, dan de arbeiders. Of ze ze ook meer lezen, en lezend, méér genieten? Ik zou het niet durven zeggen: men weet daar eenmaal, dat het tegenwoordig mode is Boutens subliem en Mevrouw Roland Holst een zieneres te vinden, terwijl een arbeider er eer rondweg voor uitkomen zal, dat hij „van dat geleuter geen bliksem begrijpt". Daarom kunnen we veel gemakkelijker over den wansmaak van „het volk" in engeren zin uitweiden, — en is er veel meer hoop, dat het van dien wansmaak genezen kan worden, — dan dat we de zeere plek bij de geldaristocraten kunnen aanwijzen, die niets om zich heen dulden, dan de nobelste kunstwerken, van meesters van zoo veilig gevestigde repu- VOLKSDICHTERS 83 tatie, dat hun waarde zoo soliede is als een effekt; — maar die, op een onbewaakt oogenblik, als ze de onderafdeelingen op het programma verkeerd hebben geteld, een étude van Chopin, voor dat „altijd weer ontroerende andante van Beethoven" houden; die een kapitaal uitgeven voor een vervalschte oude prent; en die nooit één ontroering door een mooi gedicht hebben ondergaan, al weten ze nóg zoo gepast belangstellend te kijken als het wordt voorgedragen. In de ,,volks"klasse weet men minder, wat men op kunstgebied „mooi" behoort te vinden en wat men behoort te verwerpen, — daarom dwaalt men er fideeler, en is het veel aantrekkelijker ons met haar bezig te houden. Wat leest en zingt en bewondert die klasse van de maatschappij, die we dan speciaal „het volk" plegen te noemen? (omdat we onderbewust toch wel voelen, dat in haar de „pit" van de natie leeft, hoe verwaarloosd en geknot haar gaven ook dikwijls zijn). Wat ons van zijn geest in straatzangen en uitroepen bereikt, is niet erg moedgevend: „Janus, hè je je hoedje op", „Terreraboemdijee", „Bokkie bè" en „Kobussie, kijk je nog eris om", zyn mij het beste in de herinnering gebleven, als bizonder zinnelooze en irriteerende deunen. Prof. Van Hamel moge tijdens den oorlog in de Groene hebben betoogd, dat hij in een uitroep als „Had je me maar" een uiting van edelen, nationalen trots zag, — ik geloof eer, dat dat in den treure herhalen van hetzelfde wijst op een behoefte aan geestesactie, een behoefte aan spanning, die geen bevrediging vond in het gewone leven, en die te onbedreven was om zelf te zoeken. Voor hen, die in kringen geboren zijn, waar het leerplan eer overladen wordt gevonden, dan dat de jeugd kans heeft geestelijken honger te lijden, is het 84 VOLKSDICHTERS uiterst moeilijk zich in te denken in dat andere bestaan, dat van de eene onzekerheid in de andere wankelt, en dat Mevrouw Roland Holst ons in haar bundel „De nieuwe Geboort" zoo roerend heeft beschreven. Ze laat een zieken arbeider, die in een gasthuis ligt te sterven, aan zijn dokter het verhaal doen van zijn eerst zooveel belovend, maar vroeg geknakt leven. „Ge verbaast er u over", zegt hij tegen den dokter, „dat mijn lichaam maar zoo weinig weerstandsvermogen heeft, terwijl ik toch zoo'n sterke, gezonde kerel leek. . . . Ach, zoo was het ook met mijn ziel en mijn geest. „Onder schijnkracht, zegt ge, is de weerstand van het lichaam wonderlijk klein; en zoo was het ook met de ziel..... " Nooit ben ik zonder die pijn geweest van heimlijke zwakheid, neen ook niet in jeugd. Wat ik deed was als een brug over een poel, daaronder borrelde 't leed van een groote onvastheid, van nimmer te hebben genoten wat doet groeie' als een plant in een siertuin, gezond, van kruin tot voet, gaaf, van schors tot kern: de zorgzame hand die in jeugd recht leidt, en inprent de richting die de ziel levenslang heugt. Neen ge begrijpt mij niet, ge weet niet wat ik bedoel, want ge kent dat leed der onvastheid niet en dat wrak onzeker gevoel dat men schuw poogt te verbergen: geplaveid is uw ziel met rust want lagen van wijsheid en weten geniet zij kalm-bewust; VOLKSDICHTERS 85 maar in ons is alles vol gaten en stort licht ineen. ..." En nu kunnen we natuurlijk wel zeggen, dat iedereen, die waarachtig ontwikkeling zoekt, die ook kan bereiken tegenwoordig, tenminste in onze groote steden; we kunnen wijzen op het zegenrijke werk van volkshuizen; we kunnen wijzen op de volksuniversiteiten, die een zoo ruime mogelijkheid bieden om zich in allerlei richtingen te ontwikkelen; — op het fëif, dat de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur en in navolging van haar ook enkele andere uitgevers, voor zeer lage prijzen de besté kunstwérken beschikbaar stellen; — maar iemand, die nooit iets met een van deze inrichtingen te maken heeft gehad, komt er niet licht toe, daarheen te gaan; hij weet wel, dat hij zoekt, maar hij blijft meer z'n eigen kant uit zoeken, den kant van Scala, en de bioscoop en het krantefeuilleton. Als we dus willen probeeren kunst en volk elkaar nader te brengen, dan moeten we beginnen met de dwaling op te geven, dat we niets anders te doen hebben, dan hun zuivere schoonheid voor te zetten om hen van hun wansmaak te genezen. Want een onontwikkelde ziel is niet, zooals wij wel makkelijk en wenschelijk zouden vinden, een blanke en leege ziel, waar wij ons beter inzicht en onze hoogere wijsheid zoo maar gaaf in uitstorten kunnen; maar het is een ziel vol surrogaat, ingesteld op chromogravures in plaats van op etsen; op jengelende harmonicaklanken en een grammofoon, die het pelgrimslied uit Tannhauser krast in plaats van op een Bach-concert; op romans-van-misdaad-en-hartstocht-in-afleveringen, inplaats van op zuiver, klaar werk, zooals „Sprotje" van Margo Scharten— Antink. Het volk voelt voor het valsch-sentimenteele, 86 VOLKSDICHTERS voor het onecht-schitterende, voor den schijn, de namaak, de ersatz. Ze hebben ook zoo dikwijls niets dan namaak en schijn, om zich iets als een geluk voor te droomen. Denkt u maar aan dat fragment vol humor in het eerste deel van Querido's Jordaan 1), waar Lien, dat type van spontaan-gevoelig, heftig-melodramatisch volkskind, aan Mientje, het dochtertje van de menschen bij wie ze dient, een spannend tooneelstuk oververtelt dat haar op haar beurt ook weer verteld is. „Op een stoelpunt was Lien opgewonden gaan zitten, de lampevlam nu fel blakerend op haar gezicht. In den schellen lichtgloed verwilderden haar trekken en de donkere oogen stroomden rood van ongebroken glanzen. Mientje leunde op de dunne ellebogen, de handjes tegen de slapen. En Lien vertelde in een soort geestdriftigheid, die haar bang maakte voor haar eigen stem. — Sie je maad en dèn. . . . den. ... Ze moest zich echter heel goed herinneren; ze had 't zelf immers niet gezien. . . . Den komp hèi!.... — Wie ?. . . . vroeg bang Mientje, met een benauwd stemmetje, alsof ze een spijker had ingeslikt, omdat ze vóór dien van „hij" nog niets gehoord had. — Alleminse! — deed verontwaardigd Lien, om zooveel domheid, terwijl ze schrok van de vraag, wijl zij er zichzelf had ingewerkt; — komp hei. t'rug. ... de kerier, kind.... de kerier!.... Sie je . . . .wént. . . . hèi is t'r kerier. ... nie? Nou dèn. . . . kerier fen de postel jon. . . . guns. . . . begraapie? ... dèn hou je je hért fèst!.... — Enne. ... je heppet nie eins nie gesien!" snibde Mientje. — Nou? wèt sau't?.... dèn haure je 't 1) Uitgcg. Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam. VOLKSDICHTERS 87 tug!.... Nou. . . . dèn komp hèi werum. . . . enne. . . . enne. ... de felsche auk! .... Maar hèi is de échte, begraapie? .... hei is de kerier fèn Lejon. . . . enne die andere. . . . begraapie? is de „naudlottige gelaakenis".... enne die f'rmaurt saan dèn;.... op eins. . — Auw guns! .... nou bin ik nog ferder fen huys. ... zei Mientje verstoord. Lien schrok. Had ze nou weer verkeerd? — Wat nau weir kinÜ? ... hè. . . . jei ken sau sikeneurig saan. . . . — Isse hei d'r den fermaurt ? Nei. . . . begraapie!.... sullie f'rmaurde ommers de postel jon! — Wie binne d'r sullie? vroeg Mientje onbarmhartig-nuchter. Sullie.... sullie..... dat binne sullie sel- fers! viel driftig nu uit Lien. . . det binne de fèlsche kerier mit se hellepers.... asse . . . asse. . . saan f'rmaurde. ... om 't poen. . . . begraapie-nou nog nie?.... Auw", klaarde het in het strakke, moede hoofdje van Mientje. Enne.... dèn.... wurt de échte.... beschuldigd! .... enne. ... se aage foader. ... begraapie ?. . :,.. seit.... seit : . . . jèi hep 't gedoan.... fuylik.... jei... . jei... . ik hep 't mit m'aage auge gesien!" Enne", vroeg nu weer Mientje, brandendnieuwsgierig naar het einde, en toch verlangend alles uitgelegd te krijgen,.... je hep geseit dèt tie onthauft wurt!" — Och! .... stil tug maad. ... je bin. . je hep. . . . och, stil tug!.... dèt komp nog. . . ." i Auw!" deed Mientje weer, gerustgesteld, dat hij tóch onthoofd zou worden. Begraapie?.... die dief hep sau'n faan prei- 88 VOLKSDICHTERS felemint.... enne sau'n gemeine fieselemie,.... die sleipt in se pertoalighaad 't heile sauitje feur de pelisie!. . . ., Wént hei is de echte." — „Echte?" vroeg Mien, wie 't weer warrelde. — Netuurelijk. ... de échte. . . . kerier. . . . hep. hep. . . gestaule. . . . Och nei! hè kind! je moak maan goar in de wèr.... ikke bedoel — hei is de echte dief.... begraapie ? . . . . det is de felsche kerier. ... en die echte kerier. ... hei hep 'r. . . . is t'r. . . . heit t'r nie. . . . gestaule. . . ." Lien wachtte even, zette plots angstoogen en zei heel in de laagte: — „Toe most de daudstrèf aufer saan uytgesprauke." En als we, omdat we langs deze lange inleiding tot onze volksdichters willen komen, in diezelfde „Jordaan" opzoeken, welke liederen de gevoelige Lien het naast aan het hart liggen, dan vinden we, dat, behalve het hol-pathetische „Wet is het leife — een step noar 't gref" ze van niets zoo zwelgend geniet als van deze coupletten: „Siet gei dèt slot mit hauge paurte, Omringt daur grechte sau diep, Hij wil en ken hoa'r stem niet haure Die hei f'rechte, die hei f'rstiet. O jongeling, ik min u teider, Geif maan maan hert en maan onschuld weider." Dit publiek nu, met een smaak, vervalscht door vooze romantiek en klaterende bombast, met een hang naar het valsch-pathetische, naar den schijn en de namaak, — moet de volksdichter voor gezonde, sterke kunst trachten te winnen. En nu moet u niet zeggen, dat de Lien's met haar ongebreidelde behoefte aan ergheid en verschrikke- VOLKSDICHTERS 89 lijkheid maar uitzonderingen zijn; want ofschoon Querido ons hier inderdaad extract-van-verwordenfantazie heeft gegeven, — diezelfde ziekte vreet nog in heel andere milieus door, al is het soms minder in het oog loopend en onder ander etiquet: denkt u maar aan Hall Caine en Mary Corelli, die eigenlijk niet veel anders zijn, dan een „naudlottige gelaakenis" pasklaar gemaakt voor den gegoeden burgerstand: denkt u aan de uiterst decadente, spannende, en vervolgens noodzakelijk verslappende, verhaaltjes van Hanns Heinz Ewers e.t.q., waar de upper ten thousand zich aan te buiten gaan, onder het voorwendsel „kunst voor de elite", — maar wat zal ik verder trachten te specificeeren ? We kunnen allemaal wel. denken aan het een of ander boek, dat ons niet loslaten wilde, en waarvan we toch voortdurend voelden, dat het minderwaardig was. We hebben allemaal een kantje, dat begeerig is naar klatergoud, omdat echt goud iets zoo zeldzaams is en meestal zoo diep zit... . Maar een volksdichter mag ons toch met niets anders dan met „echt goud" aankomen, dat hij dan liefst zoo moet laten blinken, dat het onze, door valschen glans verblinde, oogen toch tot zich trekt. Dit is voorzeker geen gemakkelijke taak, vooral niet als men haar bewust, uit overtuiging aanvaardt, zooals de eerste van de drie dichters, over wie ik u wil spreken, Carel Adama van Scheltema is geen ,,volk"dichter, die midden uit het volk voortkomt, maar hij is een intellectueel, in zekeren zin zelfs een oververfijnde, die bewust zijn weg naar het groote, kinderlijke hart van de velen heeft teruggezocht. Hij staat niet tegenover zijn publiek, zooals de groote dichter en de ontróerend-zuivere mensch Guido Gezelle, die de stem was voor al de naïef-vrome, zoekende en zwoegende zielen, met wie hij samen leefde, omdat zijn hart als het ware 90 VOLKSDICHTERS met hun hart samenklopte, zoodat er nooit sprake kon zijn van inspanning, om er den juisten toon tegen aan te slaan; — Adama van Scheltema was een geestelijk erfgenaam van de mannen van '80; hij vond echter op zijn levensweg de sociaal-democratie als een systeem, dat hem bevredigde; en door haar kwam hij-tot de overtuiging, dat de opvatting over de verhouding tusschen den dichter en de gemeenschap, zooals de tachtigers die hadden aangenomen, hem fout toeleken, en verarmend. Hij zag zonneklaar, dat niet alleen de gemeenschap zelf verarmde, als ze zich weinig meer aan de kunst gelegen liet liggen, maar méér nog de kunstenaar zelf, die de rijkste bron van inspiratie voor zich afgesloten zag, als hij zijn kunst niet voortdurend voedde met den warmen stroom van het groote leven om hem heen. Dit alles moest, na de zegenrijke, bevrijdende actie der tachtigers, als reactie wel eens gezegd worden, en het is een groote verdienste van Adama van Scheltema, dat hij in zijn „Grondslagen eener nieuwe poëzie" een der eersten is geweest, die- deze nieuwe inzichten wijsgeerig uiteenzette. Het zal echter altijd zeer te betreuren blijven, dat hij geen oog had voor het „historische" zijner missie; dat hij op zijn voorgangers, (aan wie toch ook hij oneindig veel te danken had, zooals ik in mijn.verder betoog hoop aan te toonen;) heeft ingeslagen, alsof het zijn persoonlijke vijanden waren, en, zelf strijdend voor vernieuwing, voor de feller strijders voor grooter vernieuwing eenige tientallen jaren eerder, geen woord van eerbied over had. Maar het ziet er soms naar uit, of in dit zeer onvolmaakte ondermaansche niemand de kracht heeft voor een waarheid op te komen, als hij zich niet eerst flink opwindt en op-gang-brengt met onredelijkheid en spot tegenover zijn tegenstanders, en we kunnen ons wel VOLKSDICHTERS 9* begrijpen, dat Scheltema, die een véél minder vol geluid had dan Kloos, veel harder moest schreeuwen, om aandacht te vinden. „Een gave van weinigen, voor weinigen", dit was de poëzie van de tachtigers geworden; ,,de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie", zooals Willem Kloos het heeft genoemd. Maar Scheltema stelt er dezen eisch tegenover, die regelrecht tegen de opvatting van de tachtigers ingaat, — dat hij, die „niet bij eiken grashalm van de zomerwei een gedicht zou kunnen schrijven, waarnaar de koeienjongen luisterde, geen waarachtig dichter is." We waren er aan gewend geraakt, dat gedichten iets moesten zijn als caviaar voor de ziel. De mannen van tachtig hadden ons van goedmoedige gemakkelijkheid en laag-bij-de-grondsche sleur bevrijd, en ons allen zat de angst voor de banale rijmelarij, voor 't vriendelijk gefemel nog in het bloed. Maar hoor nu, hoe Scheltema hiertegen opkomt: „Wat lijkt ons nu de tijd van Da Costa, van Beets, van Tollens desnoods een heerlijkheid; met hoeveel afkeuring we ook soms staan tegenover hun kunst — hoe moeten wij desondanks hen benijden die gelezen werden, die nog de gevoelens vertolkten van een groot deel hunner medemenschen, die tenminste nog eenigszins den naam verdienden van „volksdichters". U ziet, dat de naam „volksdichter" een eerenaam voor hem is; en dat hij het als het hoogst bereikbare beschouwt dien naam weer wezenlijk waard te worden. Hg roept vol hoop en overtuiging uit: „Neen, neen, wij zijn nog, wij willen weer worden, die zangers van weleer, en ons neerzetten beneden aan de tafel van de levenden, en zingen van al wat gebeurt in hun hart — ons eigen hart is immers als 't hunne." 02 VOLKSDICHTERS Hiervan heeft hij in zijn vele bundels gedichten willen getuigen, en als we zien hoeveel herdrukken deze hebben bereikt, (in ons land voor gedichten zeker een zeer zeldzaam verschijnsel), dan krijgen we inderdaad den indruk, dat zeer velen hun eigen hart in het zijne hebben herkend, ook omdat zijn simpele taal het beangstigende imponeerende miste, dat zoovelen anders van ,,verzenlezen" afhoudt. Wanneer we b.v. een van zijn latere bundels „Zingende stemmen" x) opslaan, (waarin meerdere malen een breeder en voller geluid klinkt, dan in zijn bekoorlijke, vroegere werk), dan treft het ons, dat hij er herhaaldelijk in geslaagd is, uiting te geven aan ontroeringen van onzen tijd, aan een algemeen gevoel, dat in ons allen leeft, zooals maar weinig dichters het hebben gekund. Want dit is wel een bedenkelijk teeken voor de levenskracht, voor de levensvolheid van onze poëzie, dat ze zich, van wat er om haar heen gebeurt, (en dat was in de laatste jaren toch niet weinig,) zoo bizonder weinig aantrekt. Als we er aan denken, hoe Vondel jubelde, als zijn geliefd Amsterdam met een nieuw gebouw werd verrijkt; hoe hij ziedend streed voor Olden• barnevelt; aan Huygens' liefde voor Den Haag en zijn stadhouders; aan Potgieter's warm vaderlanderschap, — en we leggen ernaast de gedichten van onze tijdgenooten, dan lijken die, (geheel afgezien van hun aesthetische waarde), uit een soort „Nergensland" te komen, waar dikwijls niet veel anders te voelen en te beleven valt, dan de amoureuse verwikkelingen van de eigen ziel. Als we de pogingen van Albert Verwey uitzonderen, die altijd nobel en belangrijk zijn gedacht, maar zelden poëtisch zijn gezongen, houden we niemand anders dan l) C. S. Adama van Scheltema, Zingende Stemmen, Rotterdam W. L. en J. Brusse's Uitgevers-mij. 1916. VOLKSDICHTERS 93 Henriëtte Roland Holst over als een dichteres, die alle snaren van haar gevoelsleven aanraakt in haar poëzie, en zich niet aan die enkele accoorden houdt, waardoor de liefde in haar verschillende schakeeringen wordt verheerlijkt." Ik herinner me, hoe, toen de wereldworsteling een jaar aan den gang was, een jonge man er zich in een studentenweekblad over kwam beklagen, dat er in hun klein, versuft maatschappijtje niets veranderd scheen; en die zich met schrik voorstelde, hoe hun nakomelingen zouden oordeelen, als ze in later jaren de jaargangen van dat studentenblad in handen zouden krijgen, geschreven gedurende de omwenteling op alle mogelijke gebied, spiegel van de jonge harten, die blijkbaar niets van hun tijd hadden begrepen. En als wij er ons indenken, wat de een of andere historicus van de 21ste of de 22ste eeuw zal zeggen over óns begrip en ónze ontvankelijkheid voor de grootschheid der tijden, als hij, om een indruk van de richting van onze belangstelling te krijgen, de verzenbundels van 1914—1918 opzoekt, dan slaat ons ook wel een beetje de schrik om het hart. We kunnen natuurlijk wel heel hooghartig doen, en zeggen, dat de geest van éen dichter zich alleen met eeuwige dingen inlaat; dat deze tijdelijke verdwazing beneden de waardigheid van zijn aandacht is; maar in ons diepste hart weten we toch eigenlijk wel, dat dat niet waar is; dat we niet over de groote gebeurtenissen héén, maar er tegenop zitten te kijken; dat het niet is, omdat we hóóger belangen hebben, maar omdat we het leed niet. genoeg aan den lijve hebben gevoeld, dat we er geen woorden voor vonden. En daarom zijn we dankbaar, dat Schettema, na een jaar oorlog deze sobere uiting voor onze gemoedshouding heeft gevonden: (Zingende stemmen, blz. 42) 94 VOLKSDICHTERS Na een jaar Laten wij denken aan de groote dagen, Waaraan wij deelen met ons kleine leed, — Laten wij denke' aan hen, die zijn verslagen, En aan den strijd, dien elk dier dooden streed. En aan wat al die duizende' oogen zagen, Toen 's werelds lot over hen.henen schreed; Laten wij denke' aan hen, die ondergingen Voor het geluk van later stervelingen. Laten wij denken aan de donkre scharen, Die, uit het troebel leven opgewoeld, _ Omhoog op 's levens bloedbeloppen baren, Eén oogenblik iets groots hebben gevoeld — En uit de hel, die ze ontstegen waren, In grondeloozer hel zijn weggespoeld; Laten wij denken aan de blinde benden, Die strede' en stierve' als eeuwig ongekenden. Laten wij denken aan die, uitverkoren, Rijk aan geluk en goed en groeiend geld, Geluk en geld en have en goed verloren En zonken in den chaos van 't geweld. Die nederstortten als 't geteisterd koren — Die bogen als de bloemen op het veld; Laten wij denke' aan wie, door 't lot bedrogen, Zich hulploos over hunne wonden bogen. Laten wij denken aan de groote tijden, Waaraan wij bouwen met ons klein bestaan; Laten wij denke' aan 't doel waarheen zij leiden, Al kunnen wij nog niet hun doel verstaan; Laten wij denke' aan de uren der getijden, Dat zij niet vruchteloos voorbij ons gaan — Laten wij denke' aan wie ééns zullen vragen: „Wat deedt gij toen en wat hebt gij gedragen?" VOLKSDICHTERS 95 Dit gedicht brengt ons niet den geheimzinnigen geur van een zaligen wondertuin, zooals soms één regel van Boutens dat vermag; en het breekt niet de diepste verborgenheden van ons hart open, zooals de donkere stem van Henriëtte Roland Holst; maar we voelen onmiddellijk, dat het ons allen wat te zeggen heeft, en dat het natuurlijk uit ons midden opkomt. „Wat deedt gij toen en wat hebt gij gedragen?" En dan moeten we waarschijnlijk antwoorden: wij hamsterden pondjes boter, en converseerden over het beste theesurrogaat. Wij bouwden mee aan de groote tijden door een ongelukkig, gevallen staatshoofd te beschimpen, of door een vernuftig stelsel van cijfers-groepeeren te bedenken, waardoor we van onze O.W. geen overmatige belasting zouden hoeven te betalen. De grootheid der tijden en ónze kleinheid; — maar dat is immers een onderwerp, waarover we dagenlang zouden kunnen mediteeren; en Scheltema heeft dat gevoel Zoo helder voor ons uitgesproken, dat we onmiddellijk zeggen: ja, hier spreekt een dichter, die ons allen iets te geven heeft. Hij wil dan ook niets meer weten van de theorie „de kunst om de kunst". „De kunst voor hen, die om ons leven", is zijn devies. Maar in zijn gloeienden ijver om zijn, nog-wat-onverschillig-van-verrestaand, auditorium te boeien, op te heffen, te ontroeren, heeft hij misschien in het begin wel eens een beetje te veel om zich heen gekeken, en zoo eens eventjes op zij, om te zien, of 't wel insloeg, terwijl, om zuivere kunst te scheppen, de kunstenaar zich eigenlijk in nederigheid en deemoed heelemaal moet overgeven, en niet moet denken aan iets of iemand anders, in dat allerinnigste samenzijn met de schoonheid alleen. VOLKSDICHTERS Het is een bekende uitspraak van Bremmer, dat „kunst is, dat wat emotie geeft, en gemaakt is met de bedoeling om emotie te geven." Maar het is verschrikkelijk gevaarlijk, als een kunstenaar bewust aan het „bedoelen" gaat; als hij bij elk woord dat hy neerzet, denkt: „ja, ik geloof, dat dat 't wel doen zal"; of: „nee, laat ik hier dat zetten, dat zal nog beter inslaan." Want kunst-scheppen is iets zoo volkomen innerlijks; iets van zoo heilige overgegevenheid, dat de schepper in zijn oogenblikken van inspiratie, alle verstandelijke overwegingen, alle bedoelingen van buitenaf, al is 't nog zoo braaf en goed „bedoeld", als bewegingen van lager orde moet terugwijzen. Een kunstenaar moet maar in nederigheid uitzeggen, wat er aan schoonheid in zijn hart opkomt; en dan kan het wel eens een individualistisch stemmingsgedicht zijn, bij den man, die zoo zielsgraag van top tot teen volksdichter wilde zijn; en een oude jonge juffrouw, die iederen lieven dag naar „vreugd en deugd" streeft, kan wel eens bezocht worden door een gloeiend liefdevers; maar een kunstenaar heeft in deze dingen té gehoorzamen, en niet te willen of te bedoelen. En toen Scheltema het maar eenmaal van zichzelf had aanvaard, dat hij, behalve een vernieuwer, een Hollandsche ,,volks"dichter, ook een zoon van de mannen van '80 was, werden zijn uitingen veel meer genuanceerd, dan in zijn eersten, fanatieken tijd, en we genieten zijn jolige blijheid te guller, nu we weten, dat er een weemoedig gevoel van vereenzaming mee samengaat. Hoe innig-frisch is b.v. het gedicht „De Dijk" uit zijn bundel „Eenzame liedjes" *) (blz. 24) >•) C S. Adama van Scheltema, Eenzame Liedjes, 4e druk, Rotterdam W. L. en J. Brusse's Uitgeversmij. 1916. VOLKSDICHTERS 97 De Dijk Tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe Daar lag de dijk door het waterig land. Als iets waaraan niets was te veranderen: — De koeien en de kikkers aan de' eenen kant. En de zilveren visschen aan de' anderen. Zoo bleven zij ieder in hun element, Daar was dan ook ieder al lang aan gewend Daar tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe. En onder aan den dijk daar glommen de blommen; Die zwierden en tierden maar overal, Die stonden te bloze' en te bloeien, Die knikten en knakte', en die lachten maar al Om die klapperdekakkende koeien. En de koeien, die tilden hun steerten op En zagen nadenkende uit hunnen kop, — Ja, ónder aan den dijk daar glommen de blommen! En óver den dijk daar floten de booten — Die toeterde' en ploeterden door de rivier, Die waren geweldig aan 't sleepen, En hadden een onfatsoenlijk pleizier In de deftig-zeilende schepen — Die hielden zich quasi wat achteraf, Maar eigenlijk legden ze 't leelijk af, — Ja, óver den dijk daar floten de booten 1 En benéde' aan den dijk daar had je het stadje: — Dat lag daar zoo kluchtig, zoo klein en zoo rein, Als was 't maar een hapje, een stapje — Dat kon eigenlijk wel eens niet anders zijn Dan een echt-Hollandsch schildersgrapje! Maar van den toren is dat niet gezegd, Want de ouwe toren was zeker echt! — Ja, benéde' aan den dijk daar had je het stadje! Over mooie boeken 7 mm ™ VOLKSDICHTERS En bove op den dijk daar voeren de boeren: Die holderdebolderden over den dijk In hun hossebossende sjeezen Die reden hun glanzende peerden te kijk, En hun wijf in heur Zondagsche wezen, En die klapte' hunne zweep en die dachten maar: Hoort gij die rijksdaalders wel in mienen'zak!'' Ja, bove' op den dijk daar voeren de boeren! Maar leg dan daarnaast een gedicht uit den bun- f2> ln Z°? Cn Zomcr" piH|<$toegelaten; voor de gymnasia en de ( 1 jT I ,\ universiteiten hun deuren voor haar i\>at we dit kunnen; dat deze fantaisie-scheppingen zóó levend voor ons zijn, dat we over hen kunnen .spreken, als waren het onze intiemste vrienden, is dan tegelijk het beste bewijs voor de literaire waarde van deze kunstwerken, voor het meesterschap van de vier te bespreken auteurs. Wat ons bij het gezamenlijk beschouwen van deze figuren het eerste treft, is, dat het type, waarnaar de aandacht van den Hollandschen auteur in de laatste veertig jaar uitgaat, heel iets anders is geworden, dan de heldinnen, die hij zich vroeger als ideaal stelde. l) Geertje door Johan de Meester, 2e drnk. uitgeg. door C. A. J. van Dishoeck, Bnssum 1911. ») Voor de poort door Top Naeff. Van Holkema en Warendörf, Amsterdam. 3) Helene Servaes door Herman Robbert. Uitgeg. door Jacs G Robbers. Amsterdam 1914. 4) Het spiegeltje door Ina Boudier-Bakker. Amsterdam. P. N. van Kampen en Zn. •K wilde iets zecrcren nvpr Ao vrnnwsn. IN MODERNE ROMANS 219 Laten we b.v., om heel in het ruwe een.greep te doen, eens terugdenken aan de vrouwefiguren, die Betje Wolff en Aagje Deken ons hebben geschilderd, of mevrouw Bosboom-Toussaint in haar „Jonker Frans". Het is, alsof beiden er plezier in hebben, voortdurend den nadruk te leggen op de koelheid, de afkeerigheid van mannen, de intellectueele scherpheid van haar scheppingen, opdat toch vooral niemand hen ervan zou verdenken, dat ze bereid zouden zijn, den eersten besten huwelijkspretendent onmiddellijk met beide handen aan te pakken. , We lezen van Saartje Burgerhart: „Ik ken de liefde niet, denk er nooit om, breek mijn hoofd nooit met zulke snuisterijen," en Daatje, de oolijke zuster van Willem Leevend, zegt het nog krachtiger: „Het is niet waarschijnlijk, dat hetgeen gij en alle aandoenlijke zielen liefde en ik malligheid noem, mij foppen zal". En Jonker Frans! Hoe verheft ze zich op haar onafhankelijkheid, hoe glorifieert ze in haar mannelijke kracht. Toch was voor alle drie het huwelijk, het harmonische, liefdevolle huwelijk met den man van hun keuze het eind van al die wildigheid. We hebben het gevoel, dat men zich in dien tijd gerust kon veroorloven, wat te coquetteeren met de excentriciteit en de geringe belangstelling voor de liefde bij deze jonge dametjes, omdat ze toch in hun hart allemaal even gaaf en gezond en warm waren, als de vrouw van Eva's tijden af geweest was. We zien in de nadrukkelijke verzekering, dat déze meisjes niet naar een man uitkeken, de bevestiging van ons vermoeden, dat men dat toen nog algemeen wel pleegde te doen, en als we behalve deze vrouwen op haar best ook nog eens minder belangrijke scheppingen uit vroeger tijden bekijken, dan treft ons een voortdurend verstoppen van haar eigen gevoelens, een zich alleen 220 EENIGE VROUWENKARAKTERS maar laten aanbidden, maar zelf telkens terugtrekken, dat tenslotte niets anders zijn kan, dan de poging tot zelfbehoud van de primitieve vrouw, die intuïtief weet, dat ze de mindere is van den man, en daarom vreest slechts een illusie te kunnen geven •door voortdurend te weigeren. De geestelijke ontwikkeling van de vrouw leek in die tijden iets ontzaglijk belangrijks, omdat ze ver af was: dat ze een liefhebbend hart bezat, werd nauwelijks genoemd: dat scheen vanzelf te spreken. En als we dan daartegenover stellen de figuren uit de romans, waar we ons nu in verdiepen gaan, ■dan vinden we, dat hier de vrouwen, stuk voor stuk, de méér willenden geven, de meer liefhebbenden, de door den man versmaden zijn, en dat ze trotsch en •dankbaar zijn voor die grootere liefde. Dezen vrouwen is het er niet om te doen om aanbeden te worden, maar om te geven; ze schijnen er een eer in te stellen haar leven aan den geliefde te offeren, «en er trotsch op te zijn niet te kunnen genezen van hun smartelijk geluk. Waar hebben we de reden te zoeken van deze verplaatsing der hoogmoedigheid, van deze verschuiving der idealen? Waarom ging eerst de aandacht bij voorkeur naar de ongenaakbaar stoute en overmoedige meiskes, die toch in een vreedzamen echt haar levensdoel vonden, en verdiepen onze auteurs zich in de grootsch en roekeloos, in de vertwijfeld beminJienden, die niet de haven van een veilig huwelijk binnenzeilen, die verongelukken en vergaan, of tenminste verschrompelen en verteren, zonder de volheid van een daaglijksch, gezond geluk te mogen bereiken ? Waarschijnlijk denkt u hier aan den invloed van •den Franschen, naturalistischen roman: u ziet een •onmiddellijk, duidelijk verband tusschen de bewerging van '80, die zich, wat het proza betreft, op de IN MODERNE ROMANS 221 meesters der Fransche kunst inspireerde, en de nieuwe richting, die de belangstelling van de Nederlandsche auteurs in de laatste jaren heeft genomen, nu ze de vrouw niet langer als een preutsche juffer geven wil, maar als een rijk levend, diep en ernstig mensch. Iemand als Johan de Meester, die niet alleen jaren lang in Parijs heeft gewoond, maar die zich vóór en na dit verblijf bg voorkeur met Fransche geestesgaven heeft gevoed, schijnt een dergelijke veronderstelling te wettigen, maar ik geloof toch tenslotte niet, dat het vóór alles de invloed van een literatuur is, die een bepaald soort literatuur doet ontstaan: de belangrijkste factor voor wezenlijk belangrijke, groote kunst blijft de invloed van het leven zelf. Het leven zelf bracht onze auteurs tot deze nieuwe beelding van de vrouwenziel: het leven zelf richtte hun aandacht op de gevende, alles trotseerende liefde als haar nobelste faculteit; het leven zelf bracht hen tot het inzicht, -dat de liefde, waar ook gevonden en hoe ook misplaatst, boven alle dingen gaat. En van die waarheid hebben ze allen moeten getuigen. Maar wat is er gebeurd, wat is er veranderd, dat bij zoo verschillende auteurs het licht opeens op dezelfde schoonheid is gevallen? Hoe kwam het, dat de donkere, felle, ruw-teedere De Meester en de fijne, geestige, meedoogenloos minutieuse Top Naeff en de gezondere, zich gaarne in het familieleven verdiepende Robbers en Ina Boudier met haar moederlijk hart, — ieder op hun wijze en naar het vermogen van hun eigen ziel de liefde hebben moeten verheerlijken, de liefde die, naar men in 't gewone leven zou zeggen, „tot niets geleid heeft", en die toch voor haar, die haar dragen mochten, de heiliging van haar leven heeft beteekend, de redding van geestelijken dood? Tusschen de romans van Wolff en Deken en IN MODERNE ROMANS 227 alleen door het roze sluiertje hebben heen gekeken, maar zelfs aan slijtage beginnen te lijden van hun meest innerlijke, van hun onontbeerlijke levensidealen, — laten zij „Geertje" lezen, om weer te kunnen gelooven in een liefde, die niet begeeft, in een hart, die niet door haar moeilijk lot leerde rekenen en marchandeeren, maar dat door alle ellende heen vasthield aan den absoluten eisch: „alles of niets". „Geertje" is de geboren amoureuse, maar ze is bovendien met deze grootsche enkelvoudigheid behept, dat ze zich slechts eens, maar dan ook volledig, kan weggeven. Dat die eene liefde volgens menschelijke wijsheid misplaatst was; dat de aanbeden man, zoodra hij hoort, dat ze een kindje wacht, zich volkomen van haar afkeert, haar zijn huis uitzetten laat en zelfs ontkent de vader te zijn, kan aan haar gevoel niets veranderen. Eerst heeft hij haar gelukkig gemaakt met zijn vriendelijke belangstelling; toen haar verontrust en gemarteld met zijn liefkoozingen en zijn aandringen, terwijl haar kinderlijk vrome hart, dat alles als zonde, als overspel vreesde; eindelijk heeft ze zich aan hem overgegeven en een korten tijd van volmaakte zaligheid gekend, enkele weken slechts, geboet met schande en pijn, met armoe, ziekte, vertraptheid, verdriet; met een lang, leeg, zinneloos leven er na; en toch herhaalt ze heilig verzekerd: „Zij had haar liefde, wie nam haar die af?" Als de strenge grootvader, de vleesch geworden vermaning, haar haar zondigheid komt verwijten, en met afschuw spreekt van „die man, die zich op de laagste en gruwelijkste wijze aan haar heeft vergrepen," antwoordt ze uitdagend van geestdrift: „Die man heb ik lief, en altijd, verstaat u, na me dood nog, ten eeuwige dage, zal ik van 'em houe, diè man." 230 EENIGE VROUWENKARAKTERS een sprookje zoo teer, als een melodietje zoo ijl en zangerig „Een zwerver verliefd", door Arthur van Schendel, dan treft ons, dat deze vertelling, die we, bij oppervlakkige beschouwing, misschien een tegenhanger van „Geertje" zouden willen noemen, eigenlijk er volkomen parallel mee loopt, alleen de figuren gekleed in kleurrijke ridderkleederen; en in plaats van nauwe huizen, stinkende gootsteenen en benauwde kamertjes, — wijde, zonnige tentenkampen, kathedralen, bosschen en het geluid van paardenhoeven en speerkletteren. Maar Mevena, het ranke, droomende meisje, dat nog niet kussen kón, toen Rogier haar voor het eerst in zijn armen hield, is eigenlijk een teerder, zachter, minder levenslustig zusje van de bloeiende Geertje; beiden zijn ze even trouw, Mevena aan haar jeugdig zinnelijken, egoïsten, eerzuchtigen veldheer Rogier, Geertje aan haar groveren, ploertiger meneer uit het Hang, in wien toch tenslotte dezelfde instincten werken. En Willem Heukelman, de zeker niet romantische vrijer, de sombere Christen, volgepropt met teksten, die, even vast als hij bij eiken letter van den bijbel zweert, even zeker er van overtuigd is, dat hij Geertje wil hebben en geen ander meisje, is in zijn grootsche trouw de evenknie van den droomerigen zwerver, den verliefden monnik Tamalone, die, net als Willem Heukelman aan alle onuitstaanbare deugden, zich aan alle ondeugden verslingerd had, en nu, door zijn ongeneeselijke liefde voor de bedroefde Mevena, tot de schoonste zelfvergetelheid wordt opgeheven. Ook hier is het de liefde, de hopelooze liefde, die hen, die haar dragen mogen, een stralenkrans geeft van lichtende rampzaligheid. Rogier had Mevena in zijn armen mogen houden; de arme monnik had slechts hopeloos naar haar mogen verlangen JU MODERNE ROMANS 23 I f en na haar dood liet ze hem niets dan haar kind I van een ander. En toch voelt hij aan de volheid I van zijn rijke hart, „dat hij misschien, misschien gelukkiger geweest was dan de ander dien zij beI minde". Het is zeker makkelijker boven alles ter wereld van iemand te houden, die ons zijn eigen heele hart I in ruil geeft en zijn naam en aanzien en een goede positie en een vredig huis; maar als Geertje die veel moeilijker taak volbrengen kon, mooi te blijven zien, f wat ze eens mooi beleefd had, ofschoon alles zich tegen haar keerde, dan is haar gevoel er toch niet minder om. Tusschen „Geertje" en „Voor de poort" van Top Naeff is eigenlijk een scherper verschil in levensaanvoeling dan tusschen „Geertje" en „Een zwerver verliefd", ofschoon, als men ze classificeeren wil, we I „Voor de poort" naast „Geertje" bij de realistische I romans zouden moeten zetton. „Geertje" is een fel, gloeiend menschelijk en ruw eerlijk boek. In „Voor de Poort" krijgen we menschelijk leed, menschelijke vertwijfeling, menschelijke verwording tenslotte, I alles met een voorzichtige, gecompliceerde steek ingewerkt op een achtergrond van verzorgd, gedistingueerd, fijn gedetailleerd familieleven, een achtergrond, die zoozeer de belangstelling van de auteur | heeft en zoo kleurig door haar wordt weergegeven, dat hij een enkelen keer gelijkwaardig dreigt te worden aan het verscheurende zielsbewegen, dat I zich er tegen moet afteekenen. De stijl van Top Naeff is beheerscht en voldragen, fijn geciseleerd en flonkerend van kleine geestigheidjes; ze neemt fel waar en weet met één scherp haaltje ons iets zoo diep in het hart te kerven, dat we het niet meer kunnen vergeten. Met dezen roman (niemand kon toen vermoeden, dat ze het £52 l?.™1?? VROUWENKARAKTERS volmaakte, kleine kunstwerk „Charlotte von Stein" nog in haar mars had,) is ze opeens onder de enkele allerbesten van onze romanliteratuur komen te staan; maar haar manier van vertellen doet ons wel een oogenblik koel en bijna wreed beheerscht aan, na het donkere meedoogen van De Meester. Op de pijnlijkste momenten slaat De Meester altijd den mantel van zijn deernis om Geertje heen, maar Top Naeff heeft met een meedoogenloosheid, zooals alleen een vrouw een vrouw op de kaak kan stellen, Liesbeth's hart in al zijn poovere naaktheid doorgrond, en zelfs in de bitterste vernederingen laat ze haar niet vrij. Maar waarom hier partij te kiezen? Is elke „soort" niet goed en komt het niet uitsluitend aan op de intensiteit van de visie? Liesbeth is als heel jong meisje verloofd geweest met een mooien, kinderlijken, jongensachtig uitbundigen jongen man, en nadat dat engagement verbroken was, is ze jaren lang stil op de buitenplaats „De Hoven" blijven leven, tusschen haar ouder wordende ouders, zelf teer en stil en niet levenslustig genoeg, om te zoeken naar iets anders dan ze heeft: de zorg voor de neefjes en nichtjes, als haar zuster, die in de stad getrouwd is, overkomt, het emotielooze leven tusschen menschen, die haar allemaal kennen. Dan komt Scheffer in haar leven, de buurman van haar zuster, om de ziekte van zijn vrouw gastvrij met zijn kinderen op „de Hoven" te logeeren gevraagd, en van dat oogenblik is haar heele bestaan veranderd. Zij, altijd koel en rechtuit, weinig vragend voor zich zelf, rustig gevend haar kleine zorgen, heeft nu nog maar één begeerte, die in haar hart ge weerhaak t zit; hem weer te ontmoeten. Ze realiseert zich in het begin heel weinig, wat ze bereiken wil; het is eenvoudig een onweerstaanbare drang zijn stem weer te hooren, zijn oogen te 232 IN MODERNE ROMANS 233 zien. Daarom gaat ze, als haar zuster ziek naar Zwitserland trekt, bij haar zwager het huishouden waarnemen, om Scheffer dan geregeld te kunnen ontmoeten; daarom slipt ze, ongemerkt, zijn eigen huishouding binnen, waar de vrouw, eerst lang ziek, eindelijk bij de geboorte van een nieuw kindje sterft. Het is een gang van deemoedigingen voor Liesbeth; zij, 't ongenaakbare meisje, de aristocrate naar den geest, heeft, als Menno, haar zwager, zich tegen haar misdraagt, dat in schijnbare edelmoedigheid vergeven; en ze is bij hem gebleven, omdat ze de nabijheid van Scheffer niet opgeven kan. Als mevrouw Scheffer grof tegen haar uitvalt, haar commandeert, haar hoont, lijdt ze ook dat geruimen tijd, als ze maar in zijn huis, in zijn sfeer mag blijven. In de heimelijkheid van haar liefde voelt Liesbeth elke vernedering als iets, dat ze moet dragen en bijna als een geluk. Dan, na Emma's dood, schijnt alles een wonderlijke belofte te worden: het pas geboren kindje heeft de uiterste zorg noodig, en Liesbeth trekt, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld gold, weer bij Scheffer in. Nu is ze geheel huisvrouw, zorgt als een moeder voor de kinderen, doet haar werk verklaard en stralend, en juist door dat etherische, door dat heilige misleidt ze hem zoo martelend lang omtrent haar eigenlijke gevoelens. Zij is voor hem de engel uit den hemel, de vrouw van een hoogere orde, aan wie hij nooit anders dan met objectieven eerbied zou durven denken; en als het blijkt, dat ze wel menschelijke begeerten heeft, is dat voor hem een ontluistering. Hij weet er geen weg mee, ze benauwt hem in zijn huis, ondanks zijn groote dankbaarheid voor alles, wat ze voor hem gedaan heeft. En op een avond, dat ze hem verteld heeft van een huwelijksaanzoek van Van Geuns, een gemeenschappelijk vriend, dat ze van plan is af te wijzen, 240 EENIGE VROUWENKARAKTERS Van der Marei te leeren liefhebben; ze kan er zich niet bij neerleggen, dat het leven in de toekomst geen geluk meer voor haar dragen zou; ze kan zelfs niet wachten, tot 't schrijnende van de wond is verzacht. Als een echt modern onrustige grijpt ze midden in haar wanhoop naar een nieuw leven: ze is nog zoo jong; 't kan toch niet alles voor haar voorbij zijn. En Luuk is zoo'n lieve jongen, zoo geduldig en vol begrip. . . . En ze probeeren het met een vertwijfelde toewijding; ze vechten tegen den vloek van de trouw, die haar hart niet vrijlaten wil. Ze zijn beiden jong en knap en goed van wil; moet dat 't geluk niet noodzakelijk afdwingen ? Maar weer staan zij, zooals wij allen, voor het mysterie van de liefde: hoe komt ze; hoe gaat ze? of eigenlijk: als ze eenmaal gekomen is, de oppermachtige, gaat ze dan ooit? Helene kan zich niet schikken, zooals Geertje dat kon met haar restje kinderlijk godsvertrouwen; ze kan zelfs niet lijdzaam de ziekte over zich laten komen zooals Liesbeth; zij wil haar eigen lot maken «n als Luuk en zij elkaar niet kunnen bereiken met praten en wandelen, gaat ze een avond naar zijn kamer en zegt: „neem me maar". Ze weet, dat het haar laatste kans is; ze wil niet klein en benepen en gierig zijn; ze wil geen poging onbeproefd laten. . . . Hoezeer ze misgrijpt, hoezeer ze zich vergist door in deze richting een uitweg te zoeken, voelt ze onmiddellijk er na; maar het sympathieke van al deze figuren is, dat ze, ondanks al hun misslagen, tenminste die „laagste aller deugden", de voorzichtigheid, de zuinigheid op zichzelf, missen; ze kunnen niet half zijn. Maar juist doordat Helene dien sterken drang naar „heelheid''' hezit, had ze zich bij haar eerste liefde ook geheel weggegeven; al had Fokkema haar dan, wat men IN MODERNE ROMANS 24I noemt „gerespecteerd", hij was door alle vezelen van haar bestaan heen gedrongen, zooals een sterke geur door een lap zij; en nu helpt het niet meer, of ze een ander „haar man" noemt; nu helpt haar geen macht ter wereld meer. . . . Zoo gaat Helene vertwijfeld de donkere zee in, en haar leed is nog scherper dan dat van Geertje, omdat ze gepóógd heeft zich aan haar droom te vergrijpen, en het niet heeft gekund. Met „het Spiegeltje" van Ina Boudier-Bakker komen we in het rijk der ook door de groote menigte gewaardeerde, der onaanstootelijk bevonden literatuur, terwijl ik tot nu toe het voorrecht heb gehad, te schrijven over boeken, die, ieder te zijner tijd, heftig zijn aangevochten. Geertje het eerst en het felst. Dat is dan ook al het langste geleden; toen waren de uitspraken van de tachtigers pas tot de hoogste intellectueele gelederen doorgedrongen en De Meester werd bestookt vanuit twee kampen, waarvan anders het eene pleegt te prijzen, wat het andere laakt en omgekeerd; maar nu verweet de eene partij hem, dat hij zoo niets ontziend eerlijk, zoo cru was geweest en de andere, dat zijn roman, ondanks al die onnetheid, toch zoo weinig piquant was. Toen „Voor de Poort". Dat kwam in een heel anderen tijd en gaf bovendien, door zijn hooghartig geserreerden vorm, in détails veel minder ergernis. Hier richtte de boosheid zich uitsluitend tegen de persoon van Liesbeth, die freule van Landschot, die zich niet ontzag, zich aan een man, die haar niet begeerde, aan te bieden. . . . ; terwijl bijna niemand merkte, dat „Voor de Poort" eigenlijk een lang relaas is van tragische schuld, de tragische schuld van Liesbeth. Schuld, omdat, als ze het onverbogen begrip van geoorloofd en ongeoorloofd Over mooie boeken 16 242 EENIGE VROUWENKARAKTERS had vastgehouden der maatschappelijk voelende menschen, ze zich van deze genegenheid zou hebben afgewend, vóórdat het vonkje tot een vlam was aangewakkerd, en dan nooit de teleurstelling had hoeven te doorlijden, dat Frans, zelfs nog na Emma's dood, een ander uitverkoos. . . . Maar dieper en innerlijker schuld, omdat, als haar liefde voor Frans waarachtig onbaatzuchtig was geweest, zij, als hij dan eenmaal niet anders van haar vroeg, het klaar gespeeld zou hebben, alleen zijn vriendin te blijven, alleen voor hem en de kinderen te zorgen en daarin haar voldoening te vinden. Want de edelste liefde is natuurlijk niet die, die het mééste wil geven, maar die bereid is alleen dat te geven, wat den ander wezenlijk gelukkig maakt; die liefde is de edelste, die van zich weet te verkrijgen, wat, voor wie liefheeft, het allermoeilijkste is: de schatten achter te houden, waar de ander geen weg mee zou weten. Liesbeth had dus grooter kunnen zijn; ze had in haar liefde kunnen stijgen, ze had kunnen groeien tot een heilige en stralend afstand doen van elk klein gewin; maar ze had ook eindeloos veel zuiniger op zichzelf kunnen zijn, bekrompener, egoïstischer, (en ik ben wel bang, dat veel, wat we in onze samenleving ,,deugd" plegen te noemen, aan dezen kant thuis hoort,) — dan zou de katastrofe in haar leven nooit zulke afmetingen hebben aangenomen, maar dan zou er ook alleen maar sprake zijn van schuld, een onbelangrijke, onverzoende schuld en iets tragisch' zou niemand aan het geval hebben kunnen ontdekken. Tegen „Helene Servaes" is het moreele bezwaar, dat Helene naar Luuk toegaat, voordat hun namen op het stadhuis zijn ingeschreven. Alsof het niet duidelijk was, dat Helene hier slechts een onmaatschappelijke daad doet, (maar nog niet eens zoo IN MODERNE ROMANS 243 erg, als b.v. iemand, die zich in alle mogelijke kronkels wringt, om zijn belasting te ontduiken,) maar dat er hier van een moreele fout geen sprake kan zijn. Robbers heeft alle bedenkingen, die we anders tegen een zoo ongewone handelwijze zouden opwerpen al van te voren geëlimineerd, door de ouders van Helene vroeg te laten sterven, zoodat _ er niemand was, die ze er verdriet mee deed; door Luuk en haar beiden zonder religie te maken, zoodat kerkelijke wijding voor hen geen waarde kon hebben; en door hen geen van beiden aan een ander gebonden te laten zijn, wat b.v. een onoverwinnelijke, moreele hinderpaal zou zijn geweest tusschen Helene en Fokkema. Wat blijft den menschen, die over dit exces het hoofd schudden eigenlijk anders over dan te erkennen, dat een samenleving, die het huwelijk van een sacrament tot een opzegbaar contract heeft gedegradeerd, daar ook de onaangename consequenties van zal moeten aanvaarden ? Maar dan vat men de grief tegen de drie behandelde boeken samen onder dit eene begrip: hun pessimisme; hun pessimisme, dat „was gut und schön und grosz war", ,,ein schlechtes Ende" pleegt te nemen, en dat juist in deze benarde tijden den jongen mensch voorgoed zou kunnen knakken. Laten we even de stelling terzijde laten, dat alle waarachtige kunst gezonde harten staalt en sterkt, ook als ze spreekt over ellende en ondergang; laten we toegeven, dat onze harten nog maar zeer zelden gezond zijn, en dat „Voor de Poort" en „Helene Servaes", die uitloopen op den ondergang van de heldin en de martelares der liefde, ons wankel evenwicht misschien wel in den put zouden kunnen helpen; — waarom heeft men dan niet dankbaar het idealisme van „Geertje" naast het idealisme INHOUD BLZ. INLEIDING 5 OVER GEDICHTEN 16 EEN ZWERVER VERLIEFD 26 GORTERS MEI 43 BEATRIJS 5» PALLIETER 6 3 VOLKSDICHTERS 79 GUIDO GEZELLE 121 HENRIETTE ROLAND HOLST 146 JOSINE A. SIMONS-MEES 170 MARGINALIA VAN DIRK COSTER 188 ORPHEUS IN DE DESSA 204 EENIGE VROUWENKARAKTERS IN MODERNE ROMANS 218 HENRIETTE ROLAND HOLST 157 is, — ons vraagt om een bock met mooie verzen, dan zullen we hem niet met Boutens durven aankomen, omdat in dit werk zelfs de eenvoud verfijnd is. We zullen voor hem eerder grijpen naar Adama van Scheltema, den beminnelijk blij- en weemoedigen zanger, die van zomeravonden en mooie meisjes en eenzaamheid en lente weet te zingen, dat, zooals hij zelf zegt, ,,de koeienjongen er naar zou luisteren." Maar zouden wij Scheltema met zijn losse taal, met zijn ongegeneerde schalkschheid in handen durven geven van de „hoogstaande", ernstig-werkende, ethische en strenge vrouw, die toch al een kleine verdenking heeft tegen poëzie; die haar toch al dikwijls „een onbelangrijk vermaak voor een tuchteloozen geest" noemt. Laten we ons nu voorstellen, dat er in een groote zaaf vele menschen waren samengebracht, menschen uit alle klassen van de maatschappij, van alle leeftijden, van alle beroepen, die alleen dit gemeen hadden, dat ze allen gevoelig waren voor poëzie: laat er afgesloofde vrouwen uit het volk onder zijn en mannen uit diplomaten-kringen, sterken en zwakken, hoopvollen en verslagenen; en lees daar dan een vers van Henriette Roland Holst voor; laat daar haar stem, die iets heeft van de eentonige onveranderlijkheid van het leven, over al die verschil¬ lende hoofden en harten gaan. „Kleine paden slingeren over de heide en komen aan op de hutten der armen: zij zijn de eenigen die zich erbarmen over 't verlatene van wie hier lijden, Op de heide zwerven de magre schapen zij zoeken blatend naar een nieuwe streek van milder kruid en waterrijke beek; honden en herders zijn vermoeid en slapen. 158 HENRIETTE ROLAND HOLST In de hutten zitten de menschen neer als schapen die niet weten waar te weiden; hun gedachten zwerven over de heide maar vinden geen uitweg en keeren weer. De hutten en de paden scheemren heen, na deze komt weer een andere heide menschen sterven na 't vreugdloos leven-lijden andre aanvaarden 't en alles blijft een. Heide verliest zich in de zee; de zee verliest zich in de lucht; en in de wijde kringen van menschelijke last en lijden de doffe ellend' van deze armzalige stee." Deze poëzie is voor niemand te hoog en voor niemand te laag; ze ontroert ieder op zijn eigen wijze; door haar raken we allen éven met ons gevoel aan de diepe kern van het leven; en die is tenslotte voor ons allen dezelfde. Al in haar eersten bundel heeft Henriette Roland Holst ons deze omschrijving gegeven van haar innerlijke gesteldheid: „Ik werd geboren met een aard die sterk van zelf gaat naar de kern van alle zaken, maar veel stond tusschen mij in en mijn werk. Groeiende heb ik dat op zij gezet: Het werd al lichter, alle duisters braken, en ik zag liefde als de levenswet." En die „liefde," die zij als de levenswet zag, dat is niet de liefde, die voor bijna allen van ons de inwijding is geweest tot het diepere leven: de liefde voor één man of voor één vrouw, die ons wezen dan eerst van ons eenzaam egoïsme verwijdt tot een egoïsme a deux; waarna we dan langzaam en met moeilijken groei moeten leeren ons hart wijder uit te zetten voor de heele menschheid; neen, deze JOSINE A. SIMONS-MEES K^*^"*T.t]IJN tooneclstukken alleen bestemd om \ 7 gezien en gehoord, of ook om gelezen «NaJ^tfvS^te worden? /f^^&Qllk geloof, dat er tooneelstukken geg^5^SSnoeg zÜn» Je hever alléén moet zien en niet moet lezen, omdat er dan niet veel van overblijft. Maar er zijn óók stukken, die je in de eerste plaats moet lezen, omdat je er dan intenser van geniet, dan wanneer je ze, zonder elk woord vooraf te kennen, opeens ziet vertoonen. Dat zijn de stukken, die niet op „tooneeleffect" zijn geschreven, en die daardoor van de acteurs een innerlijke kracht eischen, een verinnerlijking van alle uiterlijkheid, waartoe onze schouwburgzalen-alsstations-halls maar zelden gelegenheid geven. Alle klassieke werken behooren tot die veel van acteur (en toeschouwer) eischende kategorie, die daarom het meeste genot geven, "als we ze eerst, rustig, hebben gelezen. (En ik meen hiermee, dat we thuis met de lectuur moeten zijn klaargekomen; want die meiskes, die naar een uitvoering van „Driekoningenavond" of „Midzomernachtsdroom" komen, met een Engelschen Shakespeare in den arm geklemd, en die onder de vertooning meer in hun boek dan naar het tooneel kijken, genieten er bepaald nog minder van, dan iemand, die te voren nog nooit een letter van den grooten Will gelezen had). En ik geloof, dat het met het werk van Mevrouw Simons-Mees ook zoo staat; want, als we het lezen, treffen ons daar nuances, worden we geroerd door broze fijnheidjes, die zelfs met de beste vertooning niet over het voetlicht komen. 174 JOSINE A. SIMONS-MEES nader beschouwen, een drama, dat, met een bezetting van slechts zes personen, waarvan er eigenlijk maar vier belangrijk zijn, ons een diepgaand conflict in zeer soberen vorm voor oogen stelt: een vader, een moeder, een zoon en een dochter, hereenigd ter eere van het vijf en twintigjarig huwelijksfeest der ouders. De vader is een eenvoudig man, die zich heeft opgewerkt, eerlijk, ongecompliceerd, rechtuit; idolaat van zijn vrouw en van zijn dochtertje; de moeder, gedistingueerder, droomeriger, heeft in haar jeugd een hang naar mystiek en naar vromen inkeer gekend, die echter in het lange, hartelijke samenleven met haar braven, zakelijken man in het gedrang is geraakt. De jongen, kind van zijn moeder, heeft zich eerst aan de schilderkunst gewijd, maar in Parijs is de neiging tot het Katholicisme hem te sterk geworden; hij is er toe overgegaan, ofschoon hij zijn moeder nadrukkelijk beloofd had, dat nooit te zullen doen, zonder er eerst met haar over gesproken te hebben; nu wil hij zelfs in een klooster gaan, in een beschouwende orde. . . . Het meisje, nukkig, met behoefte aan weelde, heeft haar hart verloren aan den profeet van een ultra-modernen godsdienst, en begeert met hem een „geestelijk huwelijk" te sluiten. U ziet: het conflict is scherp gesteld: de eenvoudige, rechtuite, gezonde vader, die voor zijn vrouw en zijn werk heeft geleefd, en zich nooit met moderne fratsen heeft opgehouden, ziet nu plotseling zijn mooie, aanbeden dochtertje, dat hij zelfs maar noode aan een jongen, frisschen vrijer zou gunnen, bedreigd door een bloedeloozen charlatan; terwijl zijn zoon vervalt tot dezelfde neiging, die hij in zijn jonge jaren bij zijn vrouw zoozeer heeft gevreesd, en met zooveel toewijding heeft bestreden, omdat hij voelde, dat dit sentiment haar van hem vervreemden zou. i78 JOSINE A. SIMONS-MEES invloed van den vader-alleen, heelemaal niets van hem terecht zou komen. Maar in „Een moeder" en „Het einde" leidt dat gevoel van „bezit" tot een zelfverzekerdheid en een tyrannie, die, met de "beste bedoelingen, de levens der kinderen verbuigt en breekt, alleen om ze in het kader der moeder te laten passen. Vooral in „Het Einde" is de tragische schuld van de oude mevrouw Waermondt, die nooit zwak is geweest; die, met ijzeren wil, altijd de dingen heeft geschikt, zooals zij meende, dat goed was, van een aangrijpende kracht. De auteur laat ons voelen, dat deze vrouw niet anders kon; dat haar aanleg, de omstandigheden, alles, haar dreef in die richting van het zelf-regelen, zelf-beheerschen, en tegelijk laat ze, rechtvaardig als het lot, de straf voor deze „onschuldige schuld" op het oude hoofd neerkomen. Mevrouw Waermondt is getrouwd geweest met een musicus, een primitieve kunstenaarsnatuur, impressionabel, hartstochtelijk en charmant. Hij is in alles de tegenpool van haar, die, streng en hard, (in de eerste plaats voor zichzelf), zijn zinnelijkheid haat en schuwt, en niets zoozeer vreest, als in de kinderen dien karakteraanleg terug te vinden. Ze wil ze maken, zooals zijzelf is: vast, vol plichtsgevoel, koel en hooghartig; — en in allen stuit ze op verzet: haar eene dochter, die ze in een doorhaar-klaargemaakt huwelijk heeft gedreven, loopt later weg met iemand uit het orkest van haar vader; 'n andere dochter, die, borrelend van energie, verpleegster had willen worden, houdt ze thuis, uit angst voor de gevaren, die haar in dat leven zouden kunnen bedreigen; — en als een overprikkelde, altijd-redderende, altijd-knorrende oude juffrouw, die met haar overdadige levenskracht geen weg weet, blijft deze doelloos door het stille huis heen jachten: JOSINE A. SIMONS-MEES 179 een aanklacht tegen de moeder, die haar nooit tot haar recht heeft laten komen. Maar nog bitterder is Jenny, de derde dochter, door den feilen, eenzijdigen levensdwang van haar moeder geknauwd: ze was in haar jeugd verloofd met een jongen zeeofficier. Ze waren dol op elkaar, en wilden liefst dadelijk trouwen. Wéér remde de moeder; ze vreesde in den a.s. schoonzoon iets van de onbeheerschtheid van haar eigen man terug te vinden; ze had daarom geen zekerheid, dat hij haar dochter gelukkig zou maken, en wilde hem eerst nog een proeftijd van twee jaar opleggen: als hij terugkwam uit Indië en hij was haar trouw gebleven, dan zou ze zich niet meer verzetten. De zeeofficier logeert bij zijn a.s. familie; het is de avond vóór zijn vertrek. Dan klopt hij aan de slaapkamer van zijn aanhankelijk meisje, en zij Iaat hem binnen. Maar hij heeft haar nog nauwelijks gekust, of de strenge moeder verschijnt in de deuropening, en wijst hen met een enkel woord uit elkaar. . Deze ontdekking is voor haar genoeg geweest, om de verloving te verbreken, en de dochter van dat oogenblik af te behandelen als een minderwaardige, die geen zelfbeheersching en geen zelfrespect kent. Het meisje, aanhankelijk, broos en bescheiden, lijdt onder dat gevoel, minder te zijn, dan de anderen; ze verkommert onder de argwanende, minachtende leiding van haar moeder, en brengt al haar liefde fanatiek over op haar hond, den eenige, die haar noodig heeft en haar vertrouwt. Haar angst over zijn ziekte, haar vertwijfeling, als hij gestorven is, klinken door de grootschere bewogenheden van het drama voortdurend heen, als een schrijnendeklacht, om een kracht van gevoel, die nooit toemijn recht mocht komen; die zou hebben kunnen bloeien in een eindeloos gul geven aan eigen man en kinderen; i8o JOSINE A. SIMONS-MEES en die zich nu moest verwringen tot teederheid voor een armzalig hondje. Maar nu zal misschien iemand van hen, die gaarne verkeerd begrijpen, vragen: of de auteur dan vindt dat mevrouw Waermondt „het schandaal" maar rustig in haar eigen huis had moeten laten gebeuren? Ik geloof, dat hier het accent verkeerd gelegd wordt, en dat mevrouw Simons op de haar eigen, onnadrukkelijke wijze, ons heel andere dingen suggereert. In de eerste plaats dit: geen moeder mag in den schoonzoon die deugden als eisch stellen, die zij zelf het meeste in haar echtgenoot zou waardeeren; want iedere ziel zoekt een ander geluk, en heeft behoefte aan ander contact. Maar in de tweede plaats (en dat is nog veel belangrijker,) leert ze ons, hoe 'n ondelgbare schuld wij op ons laden, als we een ander tot „minderwaardige" stempelen. Hoe kan een ziel groeien in een sfeer van verdenking en minachting? Hoe kan een „zwakke" ooit sterk worden, als ze zich niet voortdurend voelt geschraagd door de liefde en het vertrouwen van haar omgeving, die haar over haar onzekerheid heendragen en haar als het ware boven haar-zelf uit tillen! Maar het ergste heeft de moeder zich aan haar zoon vergrepen, die als jonge man een hartstochtelijke liefde opvatte voor een getrouwde vrouw. Het vrouwtje liet zich om hem scheiden, want ze aanbad hem. Wéér greep de moeder in, en stelde er al haar krachten op: dit huwelijk zou hem zijn carrière kosten; het zou hem naar beneden trekken; zoo iets kon hem immers op den duur geen geluk brengen . Ze pleitte, dreigde; ze reisde naar het vrouwtje toe, om haar aan het verstand te brengen, dat ze een blok aan het been was van den boven alles geliefden man; dat hij slechts, omdat hij voelde, dat hij verplichtingen tegenover haar had, haar JOSINE A. SIMONS-MEES f8l_ niet in den steek wilde laten;.... en toen dat alles niet scheen te baten, toen deze liefde scheen te zullen triomfeeren over alle intrigues; — toen greep ze naar haar laatste en scherpste wapen: ze toonde zich zwak; ze liet haar zoon merken, dat ze leed. Zij, die altijd koel en altijd beheerscht was geweest, bleek het leed om hèm niet te kunnen verkroppen. . . . Dat was meer dan hij verdragen kon: daarom brak hij zijn eigen leven, èn het leven van de vrouw, die hij liefhad. Hij werkte; hij had succes; hij trouwde in zijn eigen kring; hij werd minister. Hij bleef altijd bij zijn moeder, maar vergeven kon hij haar nooit: haar uiterlijke overwinning had haar zijn liefde gekost. Dit zijn de diepe waarheden, die mevrouw Simons—Mees, zonder betoogen en zonder nadrukkelijkheid, ons bijbrengt, door haar menschen onder elkaar te laten spreken en handelen, zooals bij hun wezen past. In de eerste plaats leert ze ons dit: ouders moeten begrijpen, dat hun kinderen hun eigen leven moeten maken. Ze moeten hen niet beladen met de wijsheid van hun eigen ervaringen, want niemand kan den drang van zijn ziel geweld aandoen, om wat een ander is overkomen; en het is beter volgens eigen aanleg te dwalen, dan door de voorzichtigheid van een ander voor alle dwaling behoed te blijven. Want dwaling leidt tot zelfinkeer en loutering; maar de voorzichtigheid van anderen is als een prikkeldraadversperring, die alleen tot verzet brengt, en nooit tot verdieping. In de tweede plaats wordt ons hier weer de schrikkelijke rechtvaardigheid van het lot geopenbaard, en de onontkomelijke vergelding, die elke misgreep na zich sleept. Wanneer twee menschen in liefde aan elkaar zijn verbonden, een moeder en een kind, een man en een vrouw, dan kan de één zijn wil aan de ander opleggen, hij kan zijn karak- 181 l82 JOSINE A. SIMONS-MEES ter vervormen en verbuigen en geweld aandoen, en naarmate de genegenheid, die hen bindt, een sterker band is, zal het spel langer en schijnbaar meer ongestoord zijn gang kunnen gaan. Maar Goethe's woord, dat iedere schuld gewroken wordt hier op aarde, geldt meer dan ergens in deze teedere verhoudingen, waar met geen enkel weegbaar of tastbaar goed, maar alleen met de imponderabilia van het menschelijk hart te rekenen valt. Er komt een oogenblik, dat de verwrongen en verdrukte ziel, tot het uiterste in het nauw gedreven, in opstand komt en zich er op bezint, dat bóven de liefde voor een ander toch altijd de trouw aan den eigen aard gaat. Al die onverwachtsche scheidingen van huwelijken, die „zoo gelukkig" heetten; die opgekropte haat, die zoo dikwijls naar buiten komt, wanneer volwassen menschen over hun jeugd en het beleid van hun ouders spreken, — wat zijn dat anders dan de uitingen van een geknotte zelfstandigheid, die nu eindelijk in verbittering voor haar rechten opkomt. Wee den sterken persoonlijkheden, die hun heerschzucht niet weten in te toornen, en die in eerbied voor de zwakkere naturen om zich heen te kort schieten! Dikwijls zijn die familietragedies heel wat minder nobel, en op een heel wat lager niveau gesteld, dan mevrouw Simons ze ons geeft. Het is juist haar kracht, dat haar moeders inderdaad slechts „in liefde" misdoen. Het is wel een heerschzuchtige, een in-beslag-nemende liefde, maar om zich voor hun kinderen onontbeerlijk te maken, hebben ze dan ook alle inspanning en alle moeite over; ze zoeken niet kleinzielig en lui het eigen gemak en de eigen behaaglijkheid; wèl de triomf altijd alles het beste te weten. Ook in „Een moeder", een van de oudere too- i86 JOSINE A. SIMONS-MEES zich te dooden, en „het poriteintje" te laten overwinnen. Het mag niet baten: als Fré, die de incarnatie van den zorgeloozen levenslust is, voor haar staat, valt -de waarde van al het andere weg; en maanden van vol en jong genieten herstellen het evenwicht in het kind, dat zich zelf te fel had geplaagd. Maar dan leeft ook het andere sentiment weer in haar op; dan ziet ze de leegheid achter de vreugde; en de oppervlakkigheid van haar vreugdegod zelf; en als ze .aan Wim toevertrouwt, dat ze zoo graag zou willen, -dat Fré ergens burgemeester werd, weten we meteen, dat ze door zijn veroverende charmes heeft heengekeken, en zoowel voor hem als voor zichzelf een leven met een fundament verlangt. Dit slot is weer teekenend voor mevrouw Simons' levenshouding: bezwaard door de Hollandsche degelijkheid, de zwaar-op-de-handheid, de dufheid, strekt ze telkens haar hand uit naar levenslust-zonder-bezinning, naar dwaasheid-zonder-moraliseeren; en wordt toch telkens weer tot den ernst en de -bezonkenheid teruggetrokken. Er is maar één stuk, dat dan ook van de andere eenigszins apart staat, waar haar dartelheid tot het •einde toe stand houdt, waar ze meedoogenloos solt met haar „held", en hem in zijn volle belachelijkheid voor ons te kijk zet; in „Een Paladijn" vinden we niets van het wijde begrip en het gevoelig „verklaren", waarmee ze haar andere scheppingen omkoestert; hier mept ze den zondaar onbezorgd en jolig midden in het gezicht; maar hier geeselt ze dan ook de eenige fout, waarvoor ze geen vergeving weet; waarbij ze van geen vergoelijking wil hooren: .de zonde der onechtheid. Want alles, wat onecht is, werkt op haar, als een roode lap op een stier: als ze, in „Kasbloem", moet Jciezen tusschen burgerlijkheid en onechte artistici- JOSINE A. SIMONS-MEES 187 teit kiest ze hartstochtelijk de burgerlijkheid. Als de „Paladijn", die meent de ethiek in pacht te hebben, onecht lief doet tegen het kindje van de werkster, omdat hij weet, dat een paar vereersters naar hem staan te kijken, dan laat de auteur geen stuk aan hem heel. Ik zou nog lang over het vele en uiteenloopende werk, dat mevrouw Simons ons gegeven heeft, kunnen doorschrijven: ik zei nog geen enkel woord over „St. Elizabeth" en haar laatsten bundel „Droomspelen", om slechts deze twee, onderling zeer verschillende, uitingen van haar talent te noemen. Maar het was ook niet mijn bedoeling u een volledig overzicht van haar geheele oeuvre te geven. Ik wilde er u slechts aan herinneren, dat we in dit tooneelwerk een bizonder boeiende lectuur bezitten, die als zoodanig nog niet genoeg wordt gewaardeerd; ik wilde er u toe aanzetten deze „spelen" te lezen, daar u er meer uit opsteken zult en er meer van zult genieten dan van vele romans, die in de leesbibliotheken altijd „uit" zijn. MARGINALIA VAN DIRK COSTBR Vt~<^^Tt!ET is een beklemmende gedachte, dat \' g/jjvj / alleen in de landen met de diepe afgrontziKS^ v^en fJO°gc bergtoppen gevonden wor/ 1 jTl.Xden; dat men om duizelingwekkende j^^f\^J>hoogten te bezitten ook duizelingwekkende laagten aanvaarden moet. Want wanneer we deze natuur-wet ook op geestelijk gebied lieten gelden, zou ze ons tot de erkenning dwingen, dat de nood, de ellende, de onwetendheid en de verworpenheid van duizenden noodig zijn, om die enkele stralende genieën voort te brengen, die de heele wereld meer beteekenis geven. Als we onze oogen naar Zwitserland en naar Rusland richten, schijnt het, alsof deze theorie wezenlijk waarheid bevat. Het ziet er uit, alsof er voor een bepaald aantal menschen maar een bepaald quantum intellect, gevoel en inzicht voorhanden is, dat men, naar verkiezing, gelijkelijk dunnetjes over aller hoofden uitgestreken kan krijgen, of in enkelen zich laten ophoopen tot een kostbaren schat, terwijl de anderen volslagen derven. Zwitserland is het land der democratische, gelijkelijke verdeeling; het volk is er redelijk ontwikkeld; men leeft er welgemoed en zelfgenoegzaam, maar de kunst stijgt er zelden boven de vriendelijke middelmatigheid uit. Rusland daarentegen is het land, waar duizenden gebrek lijden, geestelijk en lichamelijk; maar de kunst van enkele begenadigden heeft er zoo'n intensiteit bereikt, dat heel West-Europa zich de laatste decenniën op artistiek gebied naar Rusland oriënteert. Zouden we hieruit wezenlijk de gevolgtrekking *) Arnhem, van Loghum Slaterus en Visser, 1919. IQO DIRK COSTER uitgraaft dan de smart; en in een wufte wereld, opgaand in zorgeloos vermaak, zich vergetend in oppervlakkig ;angenot, zijn er altijd enkele boetpredikers opgestaan, die, dóór de smart heen, hun medemensehen tot een schooner levensliefde wilden voeren. Het is niet te verwonderen, dat ook onze tijd deze „boetpredikers" heeft voortgebracht; onze tijd, waarin de moderne jonge vrouw in een vrouwenblad zonder tegenspraak werd gequalificeerd als „de moraalloos redeneerende, jonge vrouw, de flirt, (méér nog met de maatschappelijke wetten dan met de heeren), die wat lacht om conventie en samenlevingseischen en die in haar gebaren en gedragingen de wegdoezeling der geslachten, zoowel als die van goed en kwaad als het ware belichaamt." Als U dan hierbij bedenkt, dat de sociologen het er over eens zijn, dat de vrouw in onze samenleving het conservatieve, het behoudende element moet vertegenwoordigen; dat de vrouw veel minder voor nieuwigheden pleegt open te staan dan de man, (waarvoor haar manier van huishouding-drijven, waarmee ze zeker twee eeuwen ten achter is, een van de treffendste bewijzen levert); — dan voelt U wel, hoever het met de verwording gekomen moet zijn, als zélfs de vrouwen „de wegdoezeling der geslachten en der grenzen van goed en kwaad" beginnen voor te staan. De boetpredikers waren dus noodig; en ze kwamen tot ons in de gedaante van twee jonge mannen: Just Havelaar en Dirk Coster. Havelaar preekt vaak, door bemiddeling van de schilderkunst; ik heb U slechts te herinneren aan zijn voortreffelijk boekje over Vincent van Gogh, waar hij, volgens zijn eigen getuigenis niet tracht een biographie te geven, maar „den innerlijken levensgang te doen gevoelen van een zeer groot mensch." 190 DIRK COSTER Havelaar is minder systematisch en minder beheerscht dan Coster. Hij flapt er in zijn jongensachtig élan wel eens iets uit, dat hij niet geheel verantwoorden kan; maar hij is ontwapenend argeloos en eerlijk en onbevangen; hij heeft een hart vol goeien wil en vertrouwen en menschenliefde; en daarvan moet hij getuigen, of het nu is naar aanleiding van Rodin of naar aanleiding van de vrouw of van de renaissance. Doordat hij zich vooral op zijn gevoel, op zijn intuïtie verlaat, zijn zijn meeningen dikwijls aanvechtbaar, en worden ze ook inderdaad aangevochten door de heldere intellecten met veel parate kennis en een Wetenschappelijk systeem. Maar daar zal Havelaar zich wel even weinig van aantrekken, als de menschen,. die van zijn werk genieten. Wie zich, (omdat dat modern was), van den dominee en de kerk hebben losgemaakt, maar diep in hun ziel een hunkering naar de oude stichting verborgen houden, vinden in Havelaar den dominee gesublimeerd terug. Als een Hollandscbe Emerson geeft hij geen abstracte beschouwingen, maar hij spreekt voortdurend over ons eigen leven, over onzen eigen strijd, en zijn stem is zoo warm en vol vertrouwen, dat velen gretig naar hem luisteren. Ook Dirk Coster is aangevochten om het kleine boekje, dat hij in 1919 de wereld heeft ingezonden, en dat hij „Marginalia" heeft genoemd. Het is niet te ontkennen, dat er iets irriteerends in kan zijn, wanneer iemand de eene levenswijsheid op de andere stapelt, en er ons niet eens gezellig tusschendoor vertelt, dat hij van roeien houdt, en een groote poes heeft. Maar dat „als-maar-wijs-zijn" hoort nu eenmaal bij het wezen van den maximes-schrijver, en ik geloof, dat Coster in dit boekje het er toch eigenlijk niet naar heeft gemaakt, om den toon te rechtvaar- DIRK COSTER digen, waarop eenige critici aan hun menschelijke geprikkeldheid uiting hebben gegeven. Hij zegt immers zelf in zijn inleidingswoord, als een voorzichtige verontschuldiging: „Mogen enkelen in dit kleine boek iets herkennen van de geschiedenis hunner ziel, van hun verdwalingen en onverwachte uitredding, zoo behoef ik mij de uitgave van dit boekje niet te berouwen. Om hen te bereiken, stuur ik dit boekje de wereld in. Bij anderen, wier ziel wellicht andere wegen is gegaan, kan ik mij slechts verontschuldigen voor de teleurstelling die het hun wellicht bereiden zal. Want ieder boek zoekt in de wereld naar slechts enkele zielsverwanten." Zij, voor wie het niét geschreven blijkt te zijn, de andersgestemden, de anderswillenden, hebben het dus eenvoudig weer uit de hand te leggen. Maar er zijn er méér, voor wie het iets kostbaars bevat; (las ik niet al van een derden druk ?) die den schrijver dankbaar zijn; al had hij hun niets gegeven dan deze ééne spreuk, waarmee het boek opent: „De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de hoozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen en hen die niet haten noch liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die noch kwaad noch goed kunnen zijn." Wanneer we deze spreuk nader bezien, bemerken we, dat ze aan de belangrijkste dingen van het leven raakt. Ze herinnert ons aan het woord van Vincent van Gogh: „Geen smart haalt bij die, welke 192 DIRK COSTER 193 voortkomt uit een inactief leven. Vrees niet de pijn, want zonder pijn is geen leven mogelijk. Wees niet bang iets te doen dat misschien verkeerd zal blijken. Het slechte laten is meest het tegendeel van 't goede doen. Alles gaat voorbij, alles verandert, alles is onzeker, — maar het doen, dat blijft." Hoe toepasselijk en hoe behartenswaardig zijn de woorden van Coster èn van Van Gogh voor onzen tijd, die juist in daden zoozeer te kort schiet. Een fideele vergissing, een onbesuisde misgreep, — hoeveel vergeeflijker en aantrekkelijker zijn die, dan het peuterige en knoeierige gebrek aan daden, waar onze slapheid haar heil in zoekt; en toch zijn het juist de daadloozen, de lauwen, zooals Christus ze heeft genoemd, die niét gered kunnen worden. Hebben we niet vaak intuïtief gevoeld, dat de echte boeven, de erkende boosdoeners, die in de gevangenis komen, dichter bij de heiligheid zijn, dan de dames en heeren, die geen aalmoes durven geven, omdat het niet paedagogisch is; die niet in verrukking durven raken, omdat het niet gedistingueerd staat; en niet willen schreien, omdat je daar maar zenuwachtig van wordt. . . . Maar Christus, die den „goeden moordenaar" het paradijs beloofde, heeft vele z.g. rechtvaardige pharizeeën niet met zijn genade aangeraakt. Maria Magdalena echter, en de tollenaar en de barmhartige Samaritaan waren hem lief, omdat zij tot degenen behoorden, die, zooals Dirk Coster het noemt, „de misdaden en de schoone daden kunnen volbrengen." Het gaat in het leven niet in de eerste plaats om een schoon strafregister; het gaat er niet om niét gestolen te hebben en niét ontrouw te zijn geweest; maar het gaat er om, te hebben geleefd uit kracht van een groote, machtige liefde, die allen om ons heen rijker maakte. Dit is de diepe waarheid van Coster's openingswoord. Over mooie boeken 13 194 DIRK COSTER Het is wel merkwaardig, dat er, in onzen tijd van veel en onbeteugeld schrijven, een jonge man is geweest, die de zelfbeheersching heeft bezeten pas na zijn dertigste jaar zijn eerste boekje uit te geven, en dan nog een boekje in zóó klein formaat, dat het tusschen de volumineuse romans als het ware verdwijn?» „Wat de eerste periode van het menschenleven, die achter mij ligt, mij te weten heeft gegeven, heb ik getracht saam te vatten en neer te leggen in deze bladzijden. Het mogen er weinige zijn, maar méér heeft mij het leven vooralsnog niet te weten gegeven", schrijft de auteur voorzichtig in zijn al meer geciteerde voorrede. Onwillekeurig denken we aan dien anderen maximes-schrijver, aan den Franschen aristocraat La Rochefoucauld, die aan een boekje van nauwelijks twee honderd bladzijden een onsterfelijke wereldreputatie dankt. Ook een boek met aphorismen, losse wijsheden over het leven. Maar hoe anders is de geest, die ons daaruit tegemoet komt. La Rochefoucauld, grand seigneur uit de zeventiende eeuw, trouw bezoeker van de salons, waar geestigheid boven alles gold, waar men er trotsch op was zich niet door zijn hart te laten leiden, omdat de rede iets veel nobelers scheen; — La Rochefoucauld etaleert ons de dorheid van zijn gemoed, zijn gebrek aan enthousiasme, zijn gebrek aan gelóóf, alsof het allemaal een voor een kostbare schatten waren., „We hebben altijd genoeg kracht om de rampen van anderen te verdragen", is een van zijn nuchtere uitspraken. „Schei nou maar eens uit met dat opsnijden over je meelijdend hart", wil hij zeggen, „ik heb nog nooit meegemaakt, dat iemand de ellende van een ander niet aan kon." DIRK COSTER 195 „Als men over de liefde oordeelt naar de meeste van haar uitingen, lijkt zij meer op haat dan op vriendschap." „Er zijn wel vrouwen te vinden, die nooit een avontuurtje gehad hebben; maar er zijn bizonder weinig vrouwen, die er maar een hebben gehad." U hoort: het gaat alles op den toon van onwel' willende betweterij; geestig, maar van een geest, die alle vertrouwen en alle vreugde doodbijt. . . . Ze hoeven niet te probeeren hèm iets wijs te maken; hij heeft de wereld dóór; hij zal niet zoo dom zijn, ergens iets van te verwachten; 't is alles toch maar voor-den-gek-houderij. Loopt daar een deftige meneer, die zich miskend voelt, omdat hij altijd bij hooge benoemingen is gepasseerd, en zijn talenten nooit tot hun recht hebben kunnen komen?.... Ach, beste man, wees wijzer, zegt La Rochefoucauld. „Het is makkelijker, de ambten waardig te lijken, die men niet heeft, dan die, welke men bekleedt." Verbeeldt die man, die zijn gezin niet in den steek heeft gelaten; die de schitterende betrekking, die hem werd aangeboden niet heeft aangenomen, dat hij dit allemaal uit deugdzaamheid heeft gedaan? Zet hij een hooge borst, en noemt hij zich een braven, eerlijken kerel, die zijn plicht kent? Lieve vriend, het zit heelemaal anders in elkaar, zegt La Rochefoucault. „Terwijl luiheid en verlegenheid ons in onzen plicht vasthouden, krijgt onze deugd er dikwijls alle eer van." Spreekt die mevrouw zoo trotsch over haar fatsoen; vertelt ze zoo hoovaardig, dat ze alle verleidingen heeft bevochten; en ziet ze daarom neer op haar minder feillooze medemenschen ? Ach mensch, beeld je toch niets in, zegt La Rochefoucauld kal- DIRK COSTER meerend: „Als wij weerstand bieden aan onze hartstochten, komt het meer door hun zwakheid dan door onze kracht." Ik zou zoo kunnen voortgaan met citeeren, maar U ziet uit deze enkele aanhalingen wel al ten voeten uit den verstandelijken Franschman voor u, die een onfeilbaar remedie heeft tegen alle voos enthousiasme, alle onechte dierbaarheid; maar die geen antwoord weet, als ons hart om positieve steun en troost en sterking vraagt. Wanneer we b.v. zijn manier van beschouwing met die van Coster vergelijken, als ze over eenzelfde quaestie vrijwel dezelfde meening hebben, dan beseffen we pas volkomen het verschil tusschen hun beider persoonlijkheden. La Rochefoucauld en Coster hebben beiden opgemerkt, dat juist degene, die zelf koud van hart is, zich zooveel liefde ziet toegedragen. De Franschman trekt er dadelijk een nuchtere les uit: niet waar, de vrouwen zijn immers boven alles coquet? Ze geven er meer om zich bemind te weten, dan om zelf lief te hebben.... Dan zal hij hun het onfeilbare middel aan de hand doen: „Zelf niet lief te hebben is in een liefdesverhouding een beproefd middel om bemind te worden." Maar laten we daar dan tegenover stellen den diepen toon van meedoogen en smart, waarop Coster van liefde en liefdeloosheid spreekt: „De foltering voor den liefdeloozen mensch is alle liefde, die hem wordt gegeven; de beproeving van den liefdevollen mensch is alle liefde, die hem wordt onthouden." Hier zien we den lief del ooze niet langer als den gemakkelijk-triomphantelijke, die glorifieert in al de schatten, die hem worden gebracht, waarvoor hij geen duit teruggeeft; maar we zien hem als den gefolterde, die geen raad weet, omdat hij de waarde van alles wat hem aangeboden wordt, wel ver- 196 DIRK COSTER 199 redenen bleef hij zich in zijn natuurlijkheid behoedzaam handhaven." U voelt de scherpe tegenstelling: de Middeleeuwen in hun vervoeringen van dierlijkheid en hun extases van heiligheid bleven altijd echt. Maar de moderne mensch is laf geworden: hij is te slap om zijn natuur eerlijk te onderwerpen, en hij heeft ook geen moed zich volslagen aan haar over te geven; hij zoekt sluipweggetjes, zijpaadjes, om wèl genot maar geen vergelding te verwerven. Maar hoeveel minder worden daar geest en hart onder! „De diepste oorzaak van de machteloosheid der ige eeuw, om zich een reddende en richtende Godsdienst te scheppen, ligt in de voorzichtige natuurlijkheid van den modernen mensch, die zich het intellectualisme tot orgaan geschapen heeft. Slechts groote zelfverwerping en machtige vreugde van de overwinnende ziel, kunnen tezamen religiën scheppen." Wanneer men deze spreuken voor het eerst leest, begint men er mee, zich er over te verbazen, dat hier telkens zinnelijkheid en verstandelijkheid aan elkaar worden gekoppeld. Is zinnelijkheid niet primitieve natuurlijkheid, vraagt men zich af, en wat heeft die dan met intellectualisme te maken? Maar als men dieper doordenkt, komt men tot de ontdekking, dat zinnelijkheid geen natuurlijkheid-zonder-meer is, maar gedepraveerde natuurlijkheid, en die roept de verstandelijkheid, (die niets anders is dan gedepraveerde geest), te hulp, om samen den mensch aan een leven te helpen, dat zoo weinig mogelijk lasten en zorgen meebrengt. Maar uit gemak en zorgeloosheid is nog nooit iets grootsch geboren; alles, wat de moeite waard is, moet met strijd worden veroverd. „Het is meestal beter voor den mensch, door het geweld zijner hartstochten geheel gebroken te wor- 206 ORPHEUS IN DE DESSA beetje afgestemd in kleur; wordt juist een beetje valer, een beetje onnoozeler en grover gemaakt dan normaal is, om die eene lichtende figuur er des te stralender tegen te laten uitkomen. Nu heeft Oscar Wilde in een van zijn bekende boutades gezegd, dat een mensch slechts over één onderwerp boeiend kan spreken n.1. over zichzelf, en we kunnen inderdaad niet ontkennen, dat deze zelfbespiegelingen, zelf-pleidooien en éloges zich dikwijls zeer aangenaam laten lezen; maar voor de kunst heeft de levenshouding van deze schrijfsters, die niet voor één paar bewonderende mannenoogen, maar voor een heel publiek van lezers coquetteeren, een zeer bedenkelijke zijde. Want de ontleding van eigen zieleleven kan zeker tot belangwekkende kunst worden, maar dan moet het de meedoogenlooze ontleding zijn; de wreede ontrafeling, die niet terugschrikt, als, wat er onder den bekoorlijken of piquanten schijn te voorschijn komt, niet bekoorlijk en zelfs niet meer piquant is. Maar welke vrouw heeft den moed dan nog met haar openbaringen voort te gaan? Er zijn tegenwoordig vrouwen genoeg, die zich verbeelden, dat ze het durven en dat ze het volbrengen; dat zijn die vrouwelijke auteurs, die door naïeve mannelijke critici tot de eindelijke ontsluieraars van de diepste vrouwelijke roerselen worden uitgekreten, omdat ze met ostentatie over hun amoureuse ondervindingen uitpakken.... Wij zitten daar een beetje verbaasd naar te kijken, en denken meelijdend: „Zou dit dan alles zijn? Is er geen wonderlijker geheim, zijn er geen dieper verborgenheden, dan deze terre-a-terre avontuurtjes, uitgebeeld door iemand, die meent, dat hier toch maar niets boven gaat?" En het lijkt ons, alsof een half kaal geplukte, half-geroosterde kip aan haar normale soortgenooten werd voorgehouden als de ORPHEUS IN DE DESSA 207 eindelijke openbaring van het kippe-mysterie! De waarachtige kennis van het eigen wezen is de moeilijkste kunst, die er bestaat; zeker te moeilijk voor een vrouw, die, als ze niet de onverzettelijke doorzettingskracht van de groote kunstenares bezit, altijd vóór het beslissende woord zal terughuiveren. Het zou dus voor een vrouwelijk auteur als het ware aangewezen zijn, dat altijd te veel aanbeden zelf met rust te laten, en haar met scherpte onderscheidenden blik op de buitenwereld te richten. Maar de jonge vrouwen, die tegenwoordig schrijven, zijn veelal nog in het stadium, dat ze de buitenwereld nauwelijks zien, en alleen belangstelling hebben voor haar eigen gevoelswereld je; voor alles wat daar begeerd en gegrepen wordt, — en weer als waardeloos weggeworpen.... Hoe zou men kunnen schrijven over iets, dat ons niet na aan het hart ligt? Mochten zij, en vele jongeren met hen, eens een stillen avond in hun roezige en luide leven vinden, waarin ze zich met dit kleine, kostbare boekje van Augusta de Wit konden afzonderen, om te luisteren naar de melodieuse en ingetogen stem van haar oudere zuster, totdat er iets van haar nobele, teruggetrokken persoonlijkheid in hen mocht overgaan. Want deze nobele persoonlijkheid is te raden uit het rhythme van iederen zin, uit dé kleur van iedere gedachte; maar de auteur heeft zich gehouden aan de uitspraak van den grooten Gustave Flaubert, dat „een kunstenaar in zijn werk aanwezig moet zijn, zooals God in het heelal, n.1. overal voelbaar maar nergens zichtbaar." Zoo waart er door dit werk een geest van voorname vrouwelijkheid, van hooge objectiviteit en warm meegevoel, met alles wat lijdt; maar nergens treedt de schrijfster zelf op, om ons mee te deelen, 208 ORPHEUS IN DE DESSA wat voor handen ze heeft, of hoe lankmoedig ze met haar medemenschen omgaat. Augusta de Wit denkt niet aan zich zelf; ze is geheel vervuld van haar onderwerp: haar geboorteland Indië. Ze gaat er in op ons daarvan allerlei eigenaardigheden te vertellen, zonder voortdurend partij te kiezen. Ze behoort noch tot die Westerlingen, die den inlander zonder meer voor traag, lui en leugenachtig uitmaken; noch tot hen, die het ras regelrecht tot engelen willen promoveeren. Als Bake, de nieuwe employé op een suikerfabriek, een avond zit te cijferen en te peinzen, om toch maar een manier te vinden om gauw rijk te worden, — dan komen er fluittonen aanzingen door den stillen nacht, zoo betooverend, zoo meesleepend, dat hij zijn cahiers en zijn tabellen in den steek laat, en de duisternis inloopt om van zijn jeugd te droomen: dat is de poëzie, de natuur-kunst, waarin de Inlander den Westerling iets geven en iets leeren kan. Maar als diezelfde Bake een nieuwe suikermachine heeft ingevoerd, die voordeeliger kan malen, maar die meer toezicht noodig heeft dan de vorige, — dan betrapt hij zijn mandoer, (den Inlandschen opzichter, ) als hij juist bezig is, de regulateurklep zoo te stellen, dat de stoomtoevoer bijna geheel afgesloten is. „Nu zal er niet veel gemalen worden", prevelt de Inlander binnensmonds; en hier hebben we dan een andere tegenstelling tusschen Oost en West: de Westerling streeft naar vooruitgang, productievermeerdering, winst; de Inlander is alleen dan tevreden, als het werk zoo makkelijk mogelijk is, en heeft een afkeer van veranderingen. Het heele boek door wordt de nadruk gelegd op het verschillend zijn, het fundamenteel anders zijn van de twee rassen: de blanken zetten er al hun energie op om in korten tijd veel geld te verdienen; ORPHEUS IN DE DESSA 21 y veel nader brengen dan geleerde, dikke boeken, en waartegen de jacht naar succes en winst van Bake te scherper afsteekt. „Macht en rijkdom"; zijn het geen bakerpraatjes, dat er iets bestaat, dat daarboven gaat ? In de heete, zwoegende fabriek, waar alles hamert en bonst en stinkt vergeet Bake zijn stille vriendje en de betoovering der poëzie. Slechts bij oogenblikken wordt hij er aan herinnerd, dat er naast zijn felle bestaan een wereld van zorgelooze tevredenheid en klaar gelnk vredig voortschommelt; maar altijd grijpt de roes hem weer vast; want hij is dezelfde jonge man niet meer, die zijn tabellen in den steek liet, om in den nacht den kleinen fluitspeler te gaan zoeken. De tabellen en het goud en de rijkdom hebben hem in hun macht; hij luistert niet meer naar de stem der poëzie; hg heeft haar eerst vergeten, en het slot zal zijn. dat hij, verblind door winzucht, door begeerigheid naar meer en meer bezit, de zorgelooze blijheid, de kinderlijke schoonheid met eigen hand ombrengt. Wie graag, als een rechtgeaarde Hollander, over zijn lectuur een beetje philosopheert, kan dit heele verhaal symbolisch opvatten: de kleine muzikant, die zich slechts kruipend kan voortbewegen, staat dan voor het geknechte, onderdrukte Inlandsche volk, dat, ondanks zijn slechten, materieelen toestand, toch steeds zijn kinderHjke blijheid en zijn zin voor schoonheid heeft bewaard. In Bake wordt dan de strijd van den blanke uitgestreden, die aan den eenen kant geneigd is zijn eigen menschelijkheid zuiver te bewaren, door de menschelijkheid van den Inlander volkomen te erkennen; die de poëzie levend wil houden in zijn hart, en aan geen enkele van zijn jeugdherinneringen en verwachtingen ontrouw wil worden; — maar die aan den anderen kant wordt meegesleept door zijn jacht .?I± ^ °*?!fIEÜ*-'IN °E DESSA achter den mammon, die er hem toe brengt, alles te vernielen, wat op zijn weg komt. We zouden die symboliek zelfs in details kunnen uitwerken; het Inlandsche jongetje, wien Bake iets geven wil, en dat hij daarom tot zich roept, wendt zich met ernstigen blik van hem af: symbool, dat er al iets aan zijn ziel bedorven is, zoodat de jeugd hem niet meer vertrouwt. In den mandoer, die tracht de nieuwe machine minder te laten malen dan zij kan, zouden we het symbool kunnen zien van de primitieve natuur, die zich intuïtief tegen de veroveringen van de wetenschap kant; maar wordt het verhaaltje er mooier van, als we het allemaal zoo precies gaan uitpluifWi en in woorden en begrippen vastleggen? Ik geloof, dat we er het meest van genieten, als we het maar eenvoudig en aandachtig in ons opnemen, woord na woord; als we die schoone, wonderlijke wereld met haar rijkdom van dieren en planten en met haar sobere, stille menschen tot ons laten komen, zonder achtergedachten. Dan zullen we later, namijmerend, heel vaag en toch duideHJs, de diepe, algemeen-menschelyke beteekenis er achter zien, zooals achter een mooi sprookje. De roerende, laatste bladzijden zal ik tot slot voor U overschrijven. „Er werden telkens een paar buffels gestolen van de fabriek; het waren er niet zooveel, dat het transport van de suiker er door in gevaar werd gebracht, maar Bake met zijn Westersche begrippen van mijn en dijn en vergrijp en straf, ergerde zich dermate aan de laksheid, die niet eens grondig onderzocht, dat hij op een donkeren avond, toen er juist weer een diefstal gerapporteerd was, als een wildeman met den Indo het spoor van die dieven nazette; eindelijk ontdekte hij de ontvoerde dieren; op de voorste een donkere gestalte; zijn schot heeft 214 222 EENIGE VROUWENKARAKTERS van Mevrouw Bosboom en het werk van nu ligt het algemeen worden van de vrouwenemancipatie en alles wat die ons aan nieuwe zekerheid en aan nieuwe teleurstelling heeft gebracht. De vrouw, die thuis gehouden werd, klein gehouden, ondergehouden, bezat in haar ziel het vertrouwen, dat ze, als haar maar de gelegenheid werd gegeven, wonderveel op intellectueel gebied zou kunnen praesteeren; dat ze de maatschappij het heil en de bevrijding zou kunnen brengen, waarnaar de menschheid al eeuwen hunkerde. . . Sindsdien is de ontvoogding van de vrouw een groot eind vooruitgekomen en we zijn er, zooals bij bijna elke vervulling, een zoete hoop en een blije verwachting armer door geworden. Niet dat de vrouw ongeschikt zou zijn gebleken voor intellectueel, sociaal of ander werk; ze vervult haar plaats bijna overal tot groote voldoening van anderen, zooal niet altijd tot voldoening van haar eigen innerlijk zelf; ze is in de sociale machine een vrijwel onontbeerlijk radje geworden; maar wat we, voor de zooveelste maal verblind, hadden gehoopt van deze nieuwe hervorming: de grondige hernieuwing en verfrissching van alles, wat oud en verwikkeld en onzuiver was geworden, dat heeft ze natuurlijk niet gebracht, omdat de wereld niet op zoo'n enkelvoudige manier te redden is, en onze teleurstelling daarover is tenslotte alleen aan onze verkeerd gerichte verwachting te wijten. Toch bracht dit zeer normale verloop van de beweging den geest van de vrouw tijdelijk in discrediet; men scheen er haar, tenminste tijdelijk, op aan te zien, dat ze zoo geweldig van haar anderen kijk op de wereld en van haar braak liggende vermogens had opgesneden, terwijl ze een heel gewone, heel bruikbare werkster bleek te zijn. Alsof niet iedere oorlogvoerende staat, iedere strijdende klasse en iedere militante sexe de menschheid wonderen IN MODERNE ROMANS 223 voorspiegelen moet van de schatten van geluk, die zij voor de toekomst te geven heeft, om voor haar wenschen ook maar eenigszins gehoor te vinden. Maar er werd toch één ding, dat wel nieuw was, door de vrouwenémancipatie aan het licht gebracht; één inzicht, waarop we jnist niet gerekend hadden en dat ons ook heelemaal niet welkom was; dat was de zekerheid, dat de vrouw qua talis al evenmin door het feit van haar vrouw zijn het vermogen bezat om lief te hebben, als ze qua talis ongeschikt was voor arbeid buiten het gezin. Het was een eeuwen-oude fictie geweest, dat de vrouw alleen voluit bloeien kon onder bescherming van „den sterken, den willenden man", en misschien was het ook eens geen fictie, maar een gezonde werkelijkheid, zoodat de émancipatie-drang al het bewijs, het gevolg, het uitvloeisel zou kunnen blijken van degeneratie. „Post" en „propter" zijn hier moeilijk te onderscheiden, maar het staat in elk geval vast, dat vele vrouwen, die er zich altijd zonder meer, als gold het een axioma, bij neergelegd hadden, dat ze pas haar bedoeling bereikt zouden hebben, als ze een gezin hadden gesticht; — nu allerlei ander werk voor haar open stond, nu andere belangen haar boeiden, tot haar verbazing tot de overtuiging kwamen, dat er niet méér aan haar geluk ontbrak, dan er aan het menschelijke geluk altijd ontbreken moet. Ze merkten dit eerst met fanatieke vreugde; ze dreven dat gevoel op en buitten het zooveel mogelijk uit; want voor die eerste strijdsters, die principieel korte haren en „manlui hoeden op haren kop droegen," zooals tante Martha de Harde het noemt, beteekende het een bevrijding uit eeuwenlange knechtschap. Maar ze merkten het later met droefheid; het was wel goed en rustig zich niet te hoeven aftobben in verlangen, maar het was toch ook leeg; en het 224 EENIGE VROUWENKARAKTERS leek zoo beschamend niet eens meer te kunnen wenschen, wat altijd de kroon van het vrouweleven had geheeten. Er zijn vrouwen, aan wie die zwenking in het zieleleven volkomen voorbij gegaan is, zonder een haartje aan haar spontanen liefdedrang te krenken; zij, die, hetzij ze een betrekking vervullen, hetzij ze studeeren, of in tartende eenzijdigheid niets van den modernen gang van zaken willen weten, altijd weifelloos haar weg tot het warme hart van het leven terugvinden. Dat zijn de vrouwen, die alle debatten, over de vraag, of de studie de vrouw ook zou kunnen bederven, of het werken in de maatschappij de vrouw ook van het huishouden zou kunnen vervreemden, zonder woorden weerleggen, door zich eenvoudig door niets ter wereld te laten vervreemden of bederven; langs alle wegen en op alle manieren houden ze contact met haar intuïtieve natuur, en alles wat ze aan cultuur veroveren, wordt als het ware automatisch aan die natuur dienstbaar gemaakt. Zij zijn in onze dagen de koninginnen geworden, voor wier vrede en veiligheid alle werkbijen van de kolonie zich moeten inspannen. Sinds de liefde niet meer is het van zelf sprekende attribuut van iedere vrouw, maar een zeldzame genade, die natuurlijk boven alles haar begenadigt, die ze dragen mag, maar ook hem, aan wien ze wordt geschonken, is de vrouw, die liefheeft, iets even heiligs voor ons geworden, als de vrouw, die een kindje draagt. De liefde is niet meer schaamtevol te verzwijgen, belachelijk, als wederliefde uitblijft; liefde beteekent op zich zelf: waardigheid. Het is, alsof allen bevreesd zijn, dat het woord, waarmee Colette Yver haar roman „Princesses de science" sluit, waarheid zou kunnen worden: „L'amour s'en va". IN MODERNE ROMANS 225 Dit is mijn verklaring, waarom in onze literatuur van verschillende zijden een zoo eerbiedige hulde is gebracht aan de vrouw, die onbeantwoord lief heeft. Men noemde het vroeger wel „de vrouw, die tevergeefs liefheeft". Maar een sterk gevoel is natuurlijk nooit „te vergeefs", voor wie het dragen mag. Wel vergeefs voor dengeen, die den voor hem bestemden schat niet aannemen kon, omdat zijn hart dor bleef, maar rijk in vruchten voor haar, die niet moe werd, haar liefde hoog te houden. Het moet iedereen opvallen, dat ih onzen tijd figuren als Madame de Warens en Madame d'Epinay, die half intellectueele, half pervers erotische vriendinnen van Rousseau, ja, dat zelfs een nobel karakter als Frau von Stein in discrediet beginnen te raken, tegenover de zuivere, tot opoffering in eenvoud bereide liefde van een Thérèse Vasseur, van een Christiane Vulpius. Zulke heldinnen vragen wij op het oogenblik, niet geestige dames, die met hun bon mots en het gebabbel over hun galante avonturen de volle salons wisten te boeien, zelfs niet superieure intellecten, maar zachte overgegeven harten. En zulke heldinnen, zulke martelaressen van de liefde, zijn Geertje en Liesbeth uit „Voor de Poort" en Helene Servaes en Marianne uit „Het Spiegeltje". Geertje is het op een dorp streng Christelijk opgevoede meisje, dat, oververvuld van bedwongen, gezonden levenslust naar de groote stad komt als kinderjuffrouw, en het slachtoffer wordt van haar „meneer". Banaler gegeven kan men zich eigenlijk niet denken; bedompter milieu ook niet, dan de altijd kijvende oom en tante, Geertjes eenige familie in de stad en den laag bij den gronds-verleidelijken meneer, indertijd met een leelijki uitgedroogd vrouwmensen uit een kroegje getrouwd, om het geld dat ze meebracht. Nu zoekt hij zijn plezier elders, goo- Ovcr mooie boeken 15 22Ó EENIGE VROUWENKARAKTERS chem zakenman, ook goochem, als, het gaat over dingen, die voor een vrouw het heiligste zijn. De Meester, in dit boek nog volbloed realist, laat geen pijnlijk détail ongenoemd, verzwijgt ons geen enkele lichamelijke sensatie. De stinkende gootsteen, het martelend druppende kraantje, het vunze achterplaatsje, het vermoeiend platte dialect dringen zich voortdurend aan onze aandacht op, om de hechtheid van ons enthousiasme te toetsen en elke vooze dweeperij ineen te doen zakken. Maar wie sterk genoeg is om achter de uiterlijke verschijningen den geest van een werk te ontdekken, hij weet, dat we in Geertje een boek bezitten van een stralend idealisme, van een hart, dat, ondanks de grootste stoffelijke ellende, haar droom intact wist te bewaren. Het schijnt soms, dat een mensch en een boek, — dat eigenlijk alles ter wereld, naar onbelangrijke onderdeelen, naar schijn en bijzaak wordt beoordeeld. Zooals iedereen van Louis Couperus wist, dat hij een onberispelijken rok en smaakvolle sokken droeg, maar slechts weinigen, onder de verdiepte beschouwing daarvan, nog tijd hadden overgehouden om te ontdekken, dat het een zeldzaam rhythmisch woordkunstenaar was, dien ze het voorrecht hadden te hooren, zoo weet ook iedereen van Geertje, dat het een boek is, waar onbetamelijke dingen in voorkomen, maar slechts een heel enkele draagt, na de lezing, deze waarheid mee: dat het een apotheose is van de trouw, een blanke, onaantastbare trouw, die als een waterlelie uit de modder van bedrog en ellende is opgegroeid. Ik zou voor dit boek geen propaganda willen maken onder de jeugd; wie nog lieflijk over de dingen heen droomen kan, moet niet door de kloof van deze wreede en felle werkelijkheid gaan. Maar wie ouder en ontgoochelder zijn geworden, wie niet we in «jeertje een boek bezitten van een stralend idealisme, van een hart, dat, ondanks de grootste stoffelijke ellende, haar droom intact wist te bewaren. Het schijnt soms, dat een mensch en een boek. -— dat eigenlijk alles ter wereld, naar onbelangrijke 228 EENIGE VROUWENKARAKTERS En die liefde is niet alleen uittarting, is niet alleen fel verzet van zich niet begrepen voelen, van gewond zijn in de teederste sentimenten. Want later, als de schrik en de afkeer der vrome en strenge menschen is geluwd; als die heele geschiedenis voor hun een leelijk maar ver verleden is geworden, dan is het voor Geertje nog de eenige werkelijkheid, die haar elke andere levenskans van de hand doet wijzen. Al vóórdat ze naar de groote stad trok, had ze een huwelijksaanzoek gehad van Willem Heukelman, een braven boerenzoon uit de buurt, die, toen ze hem had geweigerd, om zijn leed te verzetten naar Amerika was getrokken. Als ze langzamerhand onder de charme begint te komen van den poenigen meneer, bij wien ze dient, is het een brief van denzelfden Heukelman, dien „meneer" haar komt bovenbrengen, die haar voor het eerst bewust maakt van een sterk, verwarrend gevoel: wat vervelend, dat meneer nu net dien brief boven brengen moest; wat zou hij van haar denken! Midden in haar geluk gooit ze een couvert uit Amerika onverschillig in den kachel; en als ze doodzwak, bij vreemden onderdak, haar kindje wacht, is het weer een brief van Willem, die haar tot een flauwte brengt, omdat ze verwacht had het handschrift van den geliefden man te zien. Zoo staat zijn starre, trouwe, weinig aantrekkelijke maar bot toegewijde figuur voortdurend op den achtergrond van Geertje's aandoenlijk bewogen, teeder opbloeiende en bitter verworpen leven. Maar als dan alle heftigheid voorbij is, — het kindje heeft niet geleefd en Geertje is opgeborgen in een stillen dienst, waar ze niets heeft om zich aan vast te houden dan haar herinneringen, — dan komt Heukelman weer tot haar, in ongebroken aanhankelijkheid. Voor een stijl orthodox hart als het zijne moet het een groote zelfoverwinning zijn IN MODERNE ROMANS 229 een zonde als van Geertje te kunnen vergeven, maar hij biedt haar alles aan, wat hij geven kan: volkomen rehabilitatie, de zekerheid van een gemakkelijk, ruim leven, en een liefde, die niet meer veranderen zal. Ieder beschouwt het als een levenskans, beter dan ze nog had kunnen verwachten; de mevrouw, bij wie ze dient, moedigt glimlachend haar nieuwe geluk aan; het lijkt aan iedereen een promotie toe, die al haar vroegere afdwalingen zou doen vergeten. Maar zij, terwijl ze naast hem loopt, weet plotseling onomstootelijk: dat dit haar grootste zonde zou zijn; haar eerste, berekende daad: ontrouw aan haar zelf en aan haar ideaal... En omdat 't haar niet gaat om netjes te schijnen of om een succes te lijken, maar om eerlijkheid tegenover zich zelf, en vrede voor haar eigen hart, daarom versmaadt ze de beveiliging van een onverschillig of met afkeer gesloten huwelijk; ze blijft voor de groote menigte een wrak, een verongelukte, een gevallene; voor de enkelen, die haar nader hebben gestaan: een gezegende ondanks alles. Want, zooals de vriendlijke, mismaakte wijsgeer Maandag over haar peinst: „Zij heeft het volkomen geluk gekend, want ze heeft zich geheel kunnen geven. Hoe wein'ge getrouwden zeggen 't 'er na! Zij heeft de groote liefde gekend! Lieve meid, met 'r pakhuis teksten: één tekst heeft ze waarlijk geleerd: „Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenenmaal verachten." Een boek van fel en zwaar realisme, waaruit een ontroerend vertrouwen in de waarde van het menschelijk, van het vrouwelijk hart uit opgebloeid is; — en als we nu even met onze gedachten ons in dat heelemaal andere boekje verdiepen, dat boekje, als 234 E ENIGE VROUWENKARAKTERS — de brief ligt al klaar op het buffet, — bekent hij haar voorzichtig, in een feilen angst, dat ze haar toekomst zal vergooien, omdat ze nog hoopt op hem, dat hij, nog vóór den dood van zijn vrouw, zich eigenlijk al gebonden had aan een ander. Hij wendt voor, dat hij, in ruil voor haar vertrouwen, ook geen geheim meer voor haar wil hebben, en tegenover elkaar veinzend, redden ze in schijn de situatie, die Top Naeff met dit snerpend slot heeft toegespitst: „En op zulk een ijle hoogte van armzaligen trots had haar zijn biecht uit erbarmen gedreven, dat ze, schoon klappertandend, bij de deur nog om dorst zien, hem betrapte zooals hij haar nastaarde met vochtige oogen, en uit den poel van vernedering nog eenmaal, als een aangeschoten haas, zich ophief in haar lengte: „Wanneer jij soms nog naar de bus gaat, wil je dan dien brief aan Van Geuns voor me meenemen? Hij ligt op het buffet." Dus toch. Even goed als Geertje Heukelman niet aannemen kon, al had haar liefde voor „Jan" niet de minste kans, evengoed weigert Liesbeth Van Geuns, den sympathieken, fijnen jongen man, die misschien meer dan Scheffer haar toewijding waard zou zijn geweest. In beiden is de liefde de fatale macht, die niet met zich laat schipperen. Geertje is zeker de gelukkigste, omdat zij het grootste aandeel krijgt in het zoete en bittere, dat de liefde te geven heeft, omdat haar geluk en haar lijden haar gelouterd hebben. Bij Liesbeth blijft alles ontbering en droom. Maar die droom was dan toch een kostbare schat, hoezeer de wereld haar ook mocht smaden. Want dit was een opvallend verschijnsel bij het uitkomen van „Voor de Poort", dat er een heele kategorie menschen was, vooral vrouwen, (rmV schien moet ik zeggen: vooral mevrouwen,) die IN MODERNE ROMANS 235 voor Liesbeth geen andere qualificatie over hadden dan „dat malle mensch", en voor wie het hoogstaande kunstwerk weinig anders scheen te beteeke- ; nen, dan een beleediging aan hun eigen fatsoen. Alsof Liesbeth iets anders was dan de vrouw, voorbestemd voor den doem van de ongelukkige liefde, zooals andere vrouwen stralend voor de „ge- t lukkige" liefde zijn uitverkoren. . . . Want er zijn | vrouwen, de sterke, de gezonde, de vrouwen, die de bloeiende gezinnen opbouwen, die zoo harmonisch en in schoone evenmaat, die zoo onweer- [ staanbaar liefhebben, dat de kracht van hun gevoel den uitverkoren man weerloos tot zich trekt. Maar er zijn ook vrouwen, (en tot hen behoort Liesbeth,) wier liefde in haar onbegrensdheid, in haar verslindenden drang zich te offeren, in haar dringende begeerte zich tot slavin maken, den doem van mis- [ kend worden in eigen wezen draagt. Wie in de liefde haar eigen persoonlijkheid niet weet te hand- I haven, naast den boven alles geliefde, weegt hem weldra als een last, die zijn vrije bewegen belemmert; wie de lijn van haar leven ombuigt in een armelijk pogen om den ander te behagen, zal hem I eer tot een ergernis en een belachelijkheid worden. Zoodra Liesbeth liefheeft, uitsluitend, zonder eenig voorbehoud, tast ze nog slechts mis en laat de eene fout op de andere volgen, terwijl ze toch vroeger in huis met haar groote familie uit en terna tact had geleerd. Maar het is niet moeilijk tactvol met menschen om te gaan en ieder tegemoet te treden op de manier, die hij het bekoorlijkst zal vinden, als ons hart er niet bij betrokken is. Het is niet moeilijk harten te winnen, als we niet sidderen bij de gedachte, dat we ze ook zouden kunnen verliezen. Maar dan is het ook niet heerlijk, en dit is de eerlijkheid van het lot, dat den eenen den rustigen, glorieusen schijn-van-rijkdom gunt, en den ander £36 EENIGE VROUWENKARAKTERS het eindeloos martelende „Glück ohne Rnh". Liesbeth kent niet langer haar eigen charme! den glans van haar stille, teruggetrokken vrouwelijkheid, als de fatale liefde alle andere gedachten uit haar hart heeft verjaagd. Zij, wier bekoring een teedere voornaamheid, een zeer persoonlijke fijnheid is, kan zich tegenover hem nog slechts de „niedere Magd" voelen, die alles doen wil, wat hem kan behagen; en in 't klein en in 't groot kiest ze altijd het verkeerde. Bij haar eerste diner in de stad zegt Scheffer terloops, dat hij het wel gezellig vindt als dames rooken. Onmiddellijk neemt Liesbeth, die anders nooit rookt, en ook nu al geweigerd had, een cigaret, om hem te bekoren, en ze vermoedt niet, dat hij een oogenblik later er zich met zijn buurdame over verbaast, „dat een cigaret het kuisch gezicht van freule van Landschot als het ware ontwijdde". Later tracht ze soms dartel te doen; ze tracht hem te prikkelen met haar verhaal over de avances van haar zwager; ze speelt de jaloersche en de uitdagende, maar ze kan haar zuiveren aanleg zóó slecht geweld aandoen, dat ze volkomen faalt in haar bedoelingen, en het tegenovergestelde resultaat bereikt. En als ze lief en eenvoudig doet, wat haar natuur wenscht; als ze opgaat in haar zorgen voor de kinderen en daarbij zicfci zelf volkomen vergeet, dan wordt ook dit weer vermindering van haar kans op geluk. Want Scheffer, die een heel weinig geestelijken aanleg icliijnt te hebben, merkt vóór alles op, dat ze zich in den laatsten tijd minder soigneerde en er moe en bleek uitzag van al haar getob. Als ze hem wezenlijk had willen veroveren, dan zou haar laatste kans zijn geweest, zich ver-af en statig de onbereikbare freule van Landschot van „de Hoven" te houden, met de charme van haar 236 IN MODERNE ROMANS 237 geheimzinnige meisjesachtigheid en haar aureool van heiligheid. Maar ze kon niet berekenen; ze kon niet iets terughouden of iets minder geven, om méér te winnen. Ze moest alles geven, voortdurend, dringend geven; en daardoor alles verliezen. Dit is de grootheid en de eerbiedwaardigheid van haar ondergang. Helene Servaes zouden we, wat levenslust en jeugd betreft, een tweelingzuster van Geertje kunnen noemen; maar ze mist Geertjes gelatenheid en de kracht, om, als haar droom voorbij is, zich te schikken in een leven van lieve herinnering. Ze is vol van de moderne onrust, die het leven wil forceeren en die het geluk wil dwingen; en dat hopen tegen hoop in, dat vertwijfelde pogen om het onmogelijke te vermogen, geeft dit boek een wrange bitterheid, die de andere twee door hun zekerheid van verdriet misten. Helene kan die zekerheid niet aan; haar levensdrang is te fel, om door een droom gevoed te kunworden, maar haar hart is te trouw, om de eens gegeven, maar toekomstlooze liefde te kunnen loslaten; en aan dien tweespalt moet ze ten onder gaan. Geertjes enkelvoudig, zuiver hart wil niet vergeten en ze is er trotsch op, dat ze het niet kan. Helene wil wel vergeten; ze wil zich als het ware aan alle kanten vastbinden, om den weg naar haar oude liefde zelfs niet in gedachten te kunnen terugvinden; ze wil alles doen, wat haar kan bevrijden; ze jaagt als een vertwijfelde al haar gevoelens in een andere richting; en het baat haar niet: ze blijft door haar liefde gebonden en nergens op de wereld zal ze aan die knechtschap wetén te ontkomen. Zooals Geertje, zooals Liesbeth, houdt ook Helene van een getrouwden man. Bij Geertje vooral, maar ook bij Liesbeth hebben we het gevoel, £38 EE.NIGE VRCWENKARAKTERS dat de uitverkoren man al die toewijding niet waard was: dat hij in het eerste geval een ploert was. en in het tweede een gewone, geschikte man met charme voor vrouwen. Het onbelangrijke van het voorwerp van hun fanatieke genegenheid maakt hun overgave nog tragischer. Maar Robbers heeft de bedoeling gehad van Fokkema, den held van Helene, wel iets bizonders te maken: een ouderen man al, groot industrieel, met een enorme werkkracht en een goeden naam door het heele land. Hij houdt van Helene, hij kan zich niet tegen haar veroverende charmes verzetten, maar hij kan toch ook niet besluiten zijn kinderen, zijn groot, bloeiend gezin op te geven. Dit is zijn zwakheid, zijn zeer menschelijke; mannelijke zwakheid: dat hij eerst groote wandelingen maakt met het mooie meisje; dat hij haar meeneemt op autotochten; haar uitnoodigt voor dineetjes; dat hij telkens, meegesleept door zijn verlangen naar geluk, haar verzekert toch wel een uitweg te zullen vinden, haar wel te zullen trouwen; — en dan tenslotte zich toch niet losmaken kan en haar ineens afschrijft, bezwijkend onder zijn verantwoordelijkheidsgevoel, en haar achterlaat, het hart vergiftigd door droomen, waarvan geen enkele in vervulling zal gaan. Er heeft zich een jonge bankdirecteur in de stad gevestigd, Luuk van der Marei, en die heeft Helene zijn liefde verklaard in den tijd, dat ze nog hoopte op Fokkema. Ze heeft hem geweigerd, maar geweigerd met veel troostende kussen en omhelzingen. Ik heb lang gemeend, dat dit niet juist was als psychologie van de vrouw; dat zeker een man dat kon: kussen zonder volmaakte genegenheid; dat misschien ook een vrouw het zou kunnen, als ze heel eenzaam was en ze had niets om zich aan vast te houden; maar dat het hier een vrouw gold, 238 IN MODERNE ROMANS 239 wier hart nog vol was van hoop en liefde en smartelijke zaligheid om een ander; een vrouw, die, naarmate die ander minder van haar vroeg, alles wat ze aan liefkoozingen te geven had, des te gieriger voor hem zou willen bewaren. . . Maar misschien zijn dit alles maar ouderwetsche vooroordeelen; misschien kan een moderne vrouw inderdaad den een kussen en den ander hopeloos, ongeneeslijk liefhebben, en zich den volgenden ochtend (dit vooral is iets essentieels,) niet diep rampzalig schamen over deze vergissing van haar temperament. Maar als de moderne vrouw dit inderdaad kan; als dit détail in de psychologie van Robbers juist is, dan tant pis pour elle. Want als ergens méér nemen minder krijgen beteekent, dan zeker in de liefde, die wonderbare genade, die, net als de vrede, alleen in zuivere harten wonen kan; die, als alle toppen, alleen te bereiken is voor hen, die de moeizaam op te strompelen hellingen niet schuwen. „Modern" in den zin van „naar het intellectueele neigende" is Helene Servaes overigens niet. Als een modern intellectueel meisje een getrouwden man liefgehad had en hij had wijselijk het bezit van zijn gezin, van zijn kinderen, verkozen boven een nieuw op te bouwen en mogelijk nog erger te bederven leven, — dan zou ze haar troost in haar werk hebben gezocht; ze zou de kracht van haar hart tot de gemeenschap hebben gekeerd en getracht hebben aan de menschheid kwijt te raken, wat eigenlijk voor één bestemd was geweest. Maar hierin is Helene een zeer ouderwetsche vrouw: als de arm van den eenen man haar begeeft, valt ze pardoes in den arm van een ander. Ze kan niet alleen staan; er moet iemand zijn, die haar steunt en van haar houdt. Zoodra ze zeker weet, dat Fokkema voor altijd voor haar verloren is, zet ze er al haar kracht op 244 EENIGE VROUWENKARAKTERS van „het Spiegeltje" gesteld; waarom is ,.Geertje" met de twee boeken van den ondergang samen in de ban gedaan, en alleen „het Spiegeltje" veilig de haven der algemeene waardeering binnengezeild? Heeft men het idealisme in Geertje niet opgemerkt? Maar hoe leest men dan! Van de vier genoemde boeken is „Geertje" ontegenzeggelijk het meest „grootsch"; we voelen den schrijver er achter als een sterk kunstenaar en een warm levend, eerlijk en hevig mensch. En „Voor de Poort" is het meest vlekkeloos geschreven, fijn, beheerscht en nobel. Toch ben ik er zeker van, dat, als er over deze vier boeken een plebisciet gehouden zou kunnen worden, zooals dat in de mode is, „Het Spiegeltje" met een verpletterende meerderheid uit de stembus te voorschijn zou komen. Maar wij zien al die bewonderaars van het werk van Mevrouw Boudier met argwaan aan; wie de schoonheid van de schepping van De Meester ontgaat, of de voornaamheid van den roman van Top Naeff, — kan die de eigenlijke waarde van Ina Boudier wel schatten? Dankte een kunstwerk, dat populair werd, die populariteit ooit aan zijn innerlijke waarde, of altijd aan bijkomstigheden; i.c. de algemeene voldoening over het feit, dat het huwelijk van Koen en Lise onaangetast blijft en dat Marianne, de indringster, naar Amerika trekt ? Of mogen we, nu het Ina Boudier betreft, toch een optimistischer veronderstelling wagen: het is haar sterke, moederlijke hart, dat de weinig literair begaafden toch onmiddellijk in haar kring trekt; dat de literaire fijnproevers met een glimlach over slordige zinnen en hachelijke beelden laat heenlezen; dat heel lezend Nederland boeit en ontroert en verteedert, zoodat ik geen schrijfster weet, over wié in de meest uiteenloopende kringen met zooveel IN MODERNE ROMANS 245 eerbied en liefde wordt gesproken, als Mevrouw Boudier-Bakker. , Ook Marianne, de hoofdpersoon van .(het Spiegeltje", houdt van een getrouwden man, maar hier is er bovendien nog deze allerpijnlijkste complicatie bij, dat het de man is van haar zuster, de vader van de kinderen, aan wie Marianne zich gebonden voelt door de hartelijkste genegenheid. Zooals Helene is Marianne verloofd met een besten, lieven jongen en ook zij houdt aan die verloving vast als aan haar laatste redmiddel. Maar, — en dit is het groote onderscheid met de dames uit de twee andere romans, — Marianne is niet een meisje, dat maar een beetje huishoudt en een beetje droomt, zooals Liesbeth en Helene; ze heeft, zooals Geertje, haar werk; maar ze heeft bovendien een werk, dat voor wie het volbrengen mag, in waarde boven alle andere werk uitgaat, omdat het zoo sterk de heele persoonlijkheid in beslag neemt: ze is kunstenares; ze zingt op concerten; ze kan met haar stem de groote kunstwerken der meesters opnieuw tot leven wekken. Hier hebben we dan tegelijk de verklaring, waarom Marianne, als Koen om haar zijn leven, zijn eer, zijn gezin niet prijs geven kan, niet ten onder gaat, omdat haar de troost wachtte, die boven allen anderen menschelijken troost uitgaat; „melodie van leed" te maken. Er komt iets bij: al had haar frissche, jonge stem bij de groote menigte onmiddellijk waardeering gevonden, haar oude leermeester met zijn fijne onderscheidingsvermogen was altijd koel gebleven in zijn appreciatie. „Je stem is mooi, maat je hart zingt niet." Waarvan kan een hart zingen, als het leven het leeg heeft gelaten? Kan haar verloving met een jongen, die haar niet boven alles gaat; kan een 246 EENIGE VROUWENKARAKTERS huwelijk met hem, een toekomst in een rustig dorp haar slapende ziel wekken? neen, neen. Voor hen, die de wereld willen ontroeren met hun kunst, voor hen die den menschen werkelijk iets waardevols willen geven, staan er maar twee wegen open: hun eigen hart moet tot in zijn diepste getroffen zijn door een machtig, overweldigend geluk, (maar hoe weinigen mogen op deze wijze den grond van het leven peilen,) of zij moeten, — en dit is de meer „gemeene gratie", — den koninklijken weg van het lijden gaan. Ook voor Marianne was dit laatste, bittere heil weggelegd; ook zij mocht het woord van Millet beleven: „La douleur est, peut-être, ce qui fait le plus fortement exprimer les artistes." Sinds ze het karakter van den man, dien ze liefhad, in zijn eenvoudige rechtschapenheid, in zijn eerlijke plichtsbetrachting had doorgrond, had ze ook geweten: „Dezen man volkomen bezitten beteekende hem voor altijd verliezen." En daarom moest ze wijken om zijn liefde, om haar liefde tenminste in droom zuiver te bewaren; en zoo won „haar kunst haar terug — de uiting van wat het leven in zijn volheid had geopenbaard"; en ze keerde gerijpt terug tot haar vorige leven „een ander dan zij begeerd had, maar van een nieuwen, diepen inhoud". Ook daarom is Marianne de gelukkigste van de vrouwen, die we in deze bladzijden langs ons hebben zien voorbij gaan, omdat zij de eenige was, die haar smart tot schoonheid vermocht te sublimeeren; die met haar eigen leed voor de wereld vreugde en ontroering kocht. Maar hen allen willen we toch gelukkig prijzen, al was hun geluk dan van de verwarde, toekomst looze en bittere soort, zooals deze chaotische en verworden wereld nog alleen schijnt te kunnen geven. IN MODERNE ROMANS 247 Maar zij allen hebben toch de liefde gekend; de liefde, die boven eigen gemak en eigen veiligheid en gezondheid uitgaat. En dit alleen al is in dezen tijd van zelfzucht en gemoedsarmoede, een voorrecht en een genade boven velen.