ONDER DE ZON DOOR H. LAMAN TRIP - DE BEAUFORT ONDER DE ZON Van dezelfde schrijfster verscheen: WILLEM VAN ORANJE. Historisch tooneelspel in 5 bedrijven. Ie druk 1916. 2e druk 1918. J. M. Meolekhoff, Amsterdam. VONDEL. Kunst en Karakter. 1920. UlTG.-Mu van LOGHDM Slaterus en Visser, Arnhem. BIJBELSCHE VERHALEN. 1924. MlJ editio, Hillegom. ONDER DE ZON DOOR H. LAMAN TRIP-DE BEAUFORT UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXVII INHOUD. Bladz. Onder de Zon 1 Storm 39 Een Edelman 71 Zijn Bloem - 125 Vluchtelingen 155 Een Hollandsche 169 Helden 179 Een Kerstfeest in oorlogstijd 203 ONDER DE ZON. 1 Breed, open, lag de zee. Een gladblauwe Augustus-hemel overscheen haar met licht, doortrok haar met warmte. Ter linkerzijde had ze verscheidene glanzen van blauw, die in lange kleurbanen van violen-, groen- en grijstinten zich opvolgden om allen te zamen naar de zonzijde te vervloeien in één veld van goudschitter. De horizon was scherp, vlijmscherp als een meskant; naarmate ze uitliep naar de lichtzijde werd ze onduidelijker, en daarginds, diep in de verste verte, gleden zee en lucht in elkaar. De zee bewoog. Maar zóó weinig, als het rustig ademhalen van een kind dat slaapt. Slechts aan de landzijde spoelden wat speelsche brandingsgolfjes; ze kwamen op, reikhalzend naar het strand, werden hoe langer hoe dunner, losten zich ten laatste in het strandzand geheel op. De zee maakte geluid. Maar ook zoo weinig: een diep, verholen gesuis, onverstaanbaar, heel uit haar binnenste diepte; mogelijk dat daar het geluid zijn vollen klank had, maar op dien zomerdag was het slechts een week ruischen, dat aan haar oppervlakte kwam. Goudgeel was het strand, zoo goud en zoo geel als rijpe korenvelden; alleen in het westen verbleekte de felle kleur, daar was de zandkleur geelwit. 4 ONDER DE ZON. Het strand was verlaten, slechts een witgeschilderde reddingsboot in het droge op een kant gerold, de bolle boeg omhoog geheven. Hier en daar een aan land gespoelde visschersmand, sommige zonder bodem, met kapot vlechtwerk, door de waterstuwing uiteengetrokken; ze lagen daar neergesmakt, voor niets meer goed, hun leven had uitgediend; sommige waren ten deele reeds bedolven onder het stuivende zand. De zee ruischte altijd door, tot achter in de duinen hoorde men haar. Tegen een hooge duinglooiing lagen een jongen en een meisje, Grietsje, negentien, en Keij, achttien jaar oud. Grietsje zat rechtop, zoo recht als onze overgrootmoeders in de kerk gezeten moeten hebben; ze had een breikous op haar schoot liggen, haar handen waren werkeloos, met droomoogen keek ze de zee op. Keij lag languit, als neergeveld, de pet laag op het voorhoofd om de oogen te beschutten voor de brandende zon; in langzame kaakbewegingen kauwde hij op eenige helmgrassen, mummelde ze van zijn rechter- naar zijn linkermondhoek en dan weer terug. ,,'t Is warm vandaag." Grietsje zei het half voor zich heen, half tegen Keij. „Lekker," antwoordde hij met een zware, tevreden stem. ' Grietsje knikte. „Ja, maar de pennen kleven me zoo." ,,'t Zou wat, 't is vandaag toch Zondag." „Ze lachen me er thuis ook om uit, maar ik zeg, dat ik wil dit paar nog afkrijgen voor je gaat." ONDER DE ZON. 5 Hierop zwegen ze. Een vlucht witte meeuwen vloog over hen heen, rumoerig roepend; boven het strand draaiden en cirkelden ze, streken even neer, tippelden nog geen drie pas, en vlogen weer op met breeduitslaande klapwiekingen; in groote bochtlijnen trokken ze de zee op tot buiten het bereik der oogen. „Je gaat Dinsdagmorgen, nietwaar?" Keij knikte. „Ja, dan begint de poppenkast; over Harlingen naar Amsterdam." „Ik mag ze graag zien, zoo matrozenkleeren, Keij, ik vind uniformen," ze legde een stevigen nadruk op de eerste lettergreep van het woord, „ik vind uniformen toch altijd mooier dan zoo gewone kleeren." „Ja, om ze te zien, dat mag zoo wezen, maar om ze te dragen, nou, dan weet ik niet of ze beter zijn dan de jas, die ik nou aanheb." „Weet je, Keij, ik geloof toch, dat het goed is, dat je onder dienst gaat; zoo iets van de wereld te zien, kom, dat is toch fijn." „Ja, ze motten me maar goed laten sjouwen, dat vind ik best." „Keij, als je je strepen krijgt, dan vind ik dat éénig. Misschien dat je den dienst wel zoo prettig vindt, dat je er in blijft." „Nooit, mij gaat niks boven Terschelling." „Nou, mij ook, maar ik ken den wal bijna niet; maar zeker weet ik, dat, wanneer ik van alles hoor door jou, ik ernaar verlang om ook eens wat anders te zien. Keij, je schrijft dikwijls, wel zooveel als je kan?" „Dat is nog niet bezonder veel, zoo een brief, daar staan me de vingers niks naar.' 6 ONDER DE ZON. „Ik zal je toch heel geregeld schrijven, eiken keer als ik bij je Ta ben stuur ik je bericht." Dansmuziek, bont harmonicageluid werd gehoord; het kwam uit het strandpaviljoen, dat aan de landzijde op een der duinen gebouwd was. „Grietsje, ga je niet dansen?" Ze knikte van neen. Eiken Zondag deed hij haar dezelfde vraag en iederen Zondag gaf ze hetzelfde antwoord. Keij kon niet dansen; om alleen naar het badpaviljoen te gaan zonder hem, dat vond Grietsje niet gezellig; terwille van haar was hij wel eens meegegaan, maar zijn stuursch, onhandig gespring, — hij maakte alle figuren hopeloos in de war, en ze lachten hem dan allen uit — was een te zware beproeving voor Grietsjes eerzucht; al brandde ze dikwijls om te gaan, toch weigerde ze altijd met een bijna lusteloos gezicht, wanneer Keij haar de vraag deed. „Als je weg bent wordt misschien gauw onze merrie verkocht, Ta is in gesprek met een grooten heer uit Harlingen. Mem vindt het jammer, maar hij gaat toch zijn gang want hij zegt, dat, als je bouwen wilt, dan moet er geld in de beurs zijn. Ik geloof, dat Ta beter doet haar te behouden, wat dunkt jij?" „Tja, dat moet je vader weten, maar weet je wat ik beroerd vind van dien dienst, dat je je vrijheid kwijt bent, dat lijkt me niks." „O, maar het is maar voor een korten tijd." „Voor den ouwe toch veel te lang, 't is niks gedaan als hij zoo lang alleen is." „Mot je niet zeggen, hij kan best zijn eigen potje ONDER DE ZON. 7 koken en ik zal telkens zoo 's kijken of de boel zoo in orde is." „Let je dan ook op de geit?" „Ja, natuurlijk: op de geit, op alles." Ze stond op. „Kom, we zitten hier al zoo lang. Ik wou nog langs je thuis gaan." „Maar dan eerst nog even het strand op." Dat strand was voor Keij een thuis; ruw of rauw weer, altijd voelde hij er zich behagelijk als een vogel in de holte van zijn nest. Op Grietsje was deze strandliefde overgegaan, de wijdte bevredigde haar gemoed. Samen gingen ze na een flinken kuier het kleine duinpad op, dat richtte tot Keij's thuis, een kleine plankhut, waar hij en zijn vader woonden. Beiden waren ze de befaamdste strandjutters van heel het eiland. Van zijn vader werd verteld, dat hij eens een aan land gespoeld lijk had gevonden, waaraan hij een gouden ring niet ontwringen kon; toevalligerwijs had hij geen mes bij zich gehad, zonder een oogenblik bedenkens had hij den vinger afgebeten. Sindsdien was ook „vingerbieter" zijn bijnaam. * * * „Nou, de beenen van den vloer gehad?" vroeg moeder Trientje dezen avond aan haar dochter. Grietsje knikte ontkennend. „Weer met dat sukkelige jong uitgeweest?" Grietsje antwoordde niet, stond op en verliet de keuken met een mokkenden mond. Dat gesmaal op Keij was ze allang gewoon, trouwens heel Midsland sprak min of meer hoonend over hem; zijn verlegen onhandigheid scheen nu eenmaal 8 ONDER DE ZON. iedereen tot uitlachen aan te zetten, bovendien kende geen mensch hem nader. Zooals er lichtschuwe vogels zijn, zoo heeft de aarde ook menschenschuwe menschen. Keij was daar een van, mogelijk door de omstandigheden zoo geworden, moederloos en verwaarloosd van zijn jeugd af aan; in letterlijke beteekenis was hij nooit met menschenhanden in aanraking gekomen; zijn strandjuttersbedrijf bracht hem bovendien ook niet in nauwere betrekking met andere eilanders. Het strandjutten, dat kende hij zooals geen ander; met een grijze zak tusschen de schouderplaten, den kop vooruitgestoken, liefst de eenzame Boschplaat op, dat was voor Keij de lust in zijn leven. Toch was hij niet verwilderd; waarschijnlijk zou het zoover zijn gekomen, indien niet de hartige, zorgende belangstelling van Grietsje het verhoed had. In den omgang met haar was hij zeker niet verweekelijkt, maar wel verinnigd. Hoe hadden ze mekaar leeren kennen? Dat is zoo moeilijk te zeggen. De nadering van twee menschenharten is zoo onnaspeurlijk eenvoudig, dat het onvatbaar is in woorden. Eens op een Zondag waren ze mekaar tegengekomen, sinds die eene ontmoeting liepen ze geregeld samen, en Keij, die stootige, kantige jongen, kon met Grietsje redeneeren, uren lang. Ze kreeg een altijd meer ingaander belangstelling voor dezen verlateling. Zijzelf bezat een moedernatuur, gevend en zorgend zonder terugvragen; zoo was ze ook nu voor Keij en zijn vader. ONDER DE ZON. 9 ,,'t Is een raar jong," zei Trientje dien avond aan Sjoerd Eloma, haar man. ,,Raar, dat nog tot daarentoe, maar wat erger is, 't is de zoon van dien vingerbieter en zelf is hij er ook een; zoo'n duinkat wil ik niet als mijn schoonzoon hebben." Driftig slokte hij zijn thee op. „Ze zegt toch, dat ze geen verkeering met hem heeft," suste Trientje, „net zoomin als met een ander." „Maar door dat loopen met dat schaapsjong houdt ze haar oogen met dom geweld toe; je hebt het zelf gehoord, hoe ze met niemand gedanst heeft." „O mensch, dan was ik anders, ik most altijd de beenen van den vloer hebben; weet je nog, Sjoerd, dien eenen Zondag voor de Pinkster, het had nog wit gesneeuwd, toen. "Ze stokte midden in haar zin; luisterde,.... een klagend kindergehuil werd gehoord, haastig stond ze op en liep naar de achterkamer. Grietsje lag daar geknield naast een op den grond gelegde matras, waar, onder een groote wijnroode sprei, drie blondharige kinderbollen uitstaken. De vierde, een klein dreumesje van nog geen twee jaar, was de matras afgerold. Grietsje legde hem voorzichtig naast de anderen, kleine Tjeb kreunde zeurig, de slaapzware oogleden half open. Moeder en dochter dekten het viertal in, schoven de groote sprei zoo ver en zoo stevig mogelijk onder de matras. Tjebbe haalde terstond weer regelmatig adem. Moeder Trientje liep terug naar de keuken; Sjoerd zat nog voor de keukentafel, norsch voor zich uit- 10 ONDER DE ZON. turend, de tanden op mekaar gebeten, de onderlip vooruit gestoken. Grietsje ging niet naar de keuken, maar door de gang naar de voordeur, waar ze de bovenklep van open deed. Het zilverwitte maanlicht overgleed haar langwerpig gezicht, het verbleekte het rozenrood op haar wangen. Haar heldere oogen mijmerden de donkere stilte in. In de verte hoorde men nog dreunen. Het was het wijde zeegeluid. Sjoerd Eloma, Grietsjes vader, was een der rijkste boeren van het eiland, hij stamde uit een visschersfamilie, waarvan echter twee zoons, Sjoerd en de oudste zoon, het visscherbedrijf verlieten om te gaan boeren. Als alle eilanders, die uit verkiezing werk aan wal gezocht hadden, keek hij met minachting neer op het zeevak, en vreemd, maar zoo onvervaard als zijn voorvaderen op de golven waren geweest, zoo beangst had hij er zich op gevoeld; op land, dan was hij zich zelf: een reus van kracht en een held in moed. Zijn militairen dienst had hij als matroos uitgediend, als zoovelen had dat hem terdege en voorgoed den afkeer van het water gegeven. Boeren, dat trok hem aan, dat werd zijn levenslust. Hij was met niets begonnen, als boerenarbeider naar Friesland gegaan, had hij met onverdroten ijver een landbouw-wintercursus gevolgd, als maaier in Groningen op een modelboerderij gewerkt, en kwam na vier jaar als een bereisd en kundig veefokker, tegen wien elkeen opzag, op Terschelling terug. ONDER DE ZON. 11 Eerst werd een klein stukje land gepacht, toen gekocht, elk jaar vermeerderde hij zijn aantal koebeesten, dit jaar was hij met een makerij van schapenkaas begonnen en het volgend jaar dan zou hij, ja ik weet niet wat, beginnen; maar dat is zeker, geen jaar zou bij Sjoerd de arbeid dezelfde zijn. Hij was de doorechfe, bezonnen Hollander, die met scheppenden arbeidsgeest zijn werk steeds vernieuwt en uitbreidt. Zijn vee was zijn trots, daarnaast echter had hij nog een andere glorie: Grietsje. De knapste, de aardigste, de rijkste deerne van heel Midsland. Ze was zijn oudste. Op haar volgden drie meisjes: Trienke, Mart je en Nienke, daarna twee jongens: Sjoerd en Tjebbe. Zijn naaste hoop had Sjoerd gevestigd op Grietsje. In haar huwelijk moest bereikt worden datgene, wat hij met zijn arbeid niet kon verkrijgen: de deftigheid. Grietsje moest een man nemen, die geen werkman maar een mijnheer was, als het kon een deftige mijnheer; met dit laatste bedoelde hij een heer van den vasten wal. Hij had gewild, dat Grietsje zou gaan dienen in Amsterdam of in den Haag, maar toen hij moeder en dochter eens mee had genomen naar Amsterdam hadden beiden de kennismaking met een groote stad zulk een verschrikking gevonden, de electrische trams, de hooge huizen zulke ijselijkheden, die honderden menschen, die je zoo niet kende zoo verbijsterend, dat ze met heete, pijnlijke hoofden waren teruggekomen. Moeder Trientje had zelfs den heelen nacht 12 ONDER DE ZON. na de reis gehuild, ze wist zelf niet goed-waarom; later zei ze, dat het van de „stadsnarigheid" kwam. Grietsje sindsdien was met geen woorden of smeekingen naar den wal toe te krijgen. Waarom ook? De zorg voor de kleintjes, dat was haar werk, haar dierbaarste taak. Aan trouwen dacht ze niet, 't moge vreemd zijn, maar ze verlangde geen zweem naar verkeering, zelfs niet naar omgang met jongens. De reden hiervan wist ze zelf niet, werd er echter vermanend of terechtwijzend over gesproken, dan schudde ze hoofd en schouders met zulk een heftigheid heen en weer, alsof haar een waterstraal over den rug spoot. De Zondagen waren gevuld door omgang met Keij, aan mekaar hadden ze genoeg. „Maar is 't geen verkeering?" hadden haar ouders herhaaldelijk gevraagd. In volle oprechtheid had Grietsje steeds ontkend. „Nee, geen verkeering, zoo gewoon, samen." Dien omgang met Keij wilde ze niet verbreken, niet eens verminderen, hoe haar ouders daar ook op aandrongen. Grietsje was eenmaal gehecht aan Keij, en Keij kon niet buiten Grietsje. Maar verkeering was het niet. De najaarswind, sterk, ongetemd, joeg en sprong over Terschelling. De zee was blauwgrauw, Hooge brandingsgolven met sneeuwige schuimranden rolden rommelend aan, 't was koken en brui- ONDER DE ZON. 13 sen in de brandingshitte; als losgelaten wilde beesten verdrongen ze elkaar, om ver, al maar verder vooruit te komen, geelgrijze brandingsgolven, modderkleurig van opgewoelden zandgrond, vuile, dreigende brekersgolven. De zee is als het wezen van een mensch. Soms geeft hij, soms neemt hij. Vandaag lag 't strand bezaaid: schelpen, manden, 'n losgewoelde zeeboei omgekanteld, zoo rood als een biet, plankstukken, een röer.... Vandaag wilde de zee niets behouden; geldstukken waren er in menigte aan wal gerold; aan de Boschplaat, het noord-oostelijke punt van het eiland moesten dien morgen twee lijken zijn aangespoeld. Het waterfeest was wild; zichtbaar beurde zich elke golf zoo hoog als maar mogelijk op, krulde dan den wit schuimen rugkam om, en sloeg bruisend, brieschend voorover, neergedrukt door een jongere, weer sterkere golf. Neer en op, en weer neer, bulderend en razend. Een omgewenteld wrak, dat sinds drie jaar vastzat en met twee zwarte, naakte mastarmen, waaraan alleen de van water dikgezwollen touwstukken hingen, stond nu in het golvengebons te trillen, te beven als een grasspriet. 't Was, óf de zee in dit machtig golf gewentel in haar geheelheid zichzelve wilde opbeuren en ommekeeren. Het vaste watervlak deinde en zwol, maar het zakte telkens terug: 't wilde, en kon niet. Boven de grijze zee hing een laag, vol gewolkte. Groote wolken van allerlei gedaante schoven en 14 ONDER DE ZON. sleepten het luchtgebied door, grijsblauw en blauwzwart. Boos was het gewolkte, alles kwaad van kleur. En toch . Daar, waar de zon moest blinken, één wolkgebergte in goudwitte tinten. Wind en water zongen vandaag uit, hun diep gezang. Het zwol ineen, overdreunend, overvullend het eiland. In de ruime keuken van moeder Trientje was het knuswarm, allemaal zaten ze om de tafel te schemeren; hoe wilder weer daarbuiten, hoe gezelliger het samenzijn in huis is; de kleintjes waren wat moe, den geheelen Zondagmiddag hadden ze op de duinen gesjouwd, nu zaten of hingen ze zoowat half op een stoel, met zware armen en beenen, luisterend naar het zingen en vertellen der grooten. Meester Sjos — eigenlijk Meester Georges — kon reusachtig mooi praten; nu kan elke eilander vertellen; in de kajuiten op zee en in de stille keukens op het eiland wellen de lange verhalen als van zelf op, maar Meester Sjos kon nog iets anders dan vertellen: hij kon spreken. „Spreken, dat je jezelf dom voelt," zegden de Midslanders bewonderend van Meester Sjos. Geweldig knap spreken over de regeering, de politieke partijen, de menschheid, het Paradijs en om niet te vergeten over de groote heeren in den Haag; daarover kon hij zoo echt vertellen, dat men zou gelooven, dat hij bij allen den vorigen dag nog een pijp had gerookt. Sjoerd was er geweldig heerlijk mee, dat Meester ONDER DE ZON. 15 Sjos bij hem zijn intrek had genomen, niet om de verdienste, nee het was hem nu niet om het geld te doen, om iets heel anders: Meester Sjos had terstond een oogje op Grietsje. Zijn dochter de vrouw worden van een schoolmeester, te deksel, dat kon goed worden, later zou Sjos bovenmeester worden, en dan, wie weet, misschien, nou ja, waarom niet, misschien lid van de Kamer? 't Was bovendien een respectabel mensch; in de week hard werken en Zondags naar de kerk, ook geheelonthouder .... Moeder Trentje hield ook van hem. Meester Sjos was eerstens zuinig in zijn wasch en voorts trof het haar te zien met welk een geduld en zachtheid hij Grietsje benaderde. Terstond toen Grietsje een besef kreeg, dat zijn vriendelijkheid een achtergrond had, werd ze stug en bokkig tegen hem, op een wijze zooals haar ouders het nog nooit van haar gezien hadden. Sjoerd had hierop zijn dochter niet zacht onder handen genomen; het was moeilijk voor hem geweest, want Grietsje had zich met geen woord geweerd. Integendeel, zij gaf hem op zijn vragen toe. „Is hij niet mirakel knap?" Grietsje had geknikt. „En dan goedig, echt goedig?" Grietsje had toegegeven. „Fatsoenlijk, dat zeggen ze nou allemaal?" Weer had Grietsje Ingestemd. „Maar ik zou willen weten, wat je dan weerhoudt om met zulk een eerbaar mensch verkeering te hebben?" 16 ONDER DE ZON. Grietsje wist het zelf niet, ze haalde de schouders op. m „Om toch Ta, ik heb er geen lust in. „Hei je er dan een ander in het hart?" had moeder Trientje later, toen ze alleen waren vriendelijk gezegd. Even had Grietsje geaarzeld, toen knikte ze ontkennend. Nee, ze had met geen mensch verkeering, ze haatte vrijen. „Kind, kind, je bent een raadsel voor je eigen ouders." „Mem, ik houd niet van hem...." ineens had ze de woorden, de gewone woorden gevonden. „Ik houd niet van hem, ik vind hem wel goed, maar ik houd niks meer van hem als van een ander, ze zijn me allemaal onverschillig." Moeder Trientjes gezicht klaarde op, alle bekommernis trok van haar voorhoofd weg. „Maar kind, kind, is het anders niet? Laat nou naar je kijken." „Maar mem, ik weet niet wat ik doen moet, ik houd niet van hem." „Niks doen zeg ik, dat is het beste, verreweg het beste zeg ik." Trientje stond op, en ze sprak weifelloos „dat komt allemaal terecht, als je eenmaal getrouwd bent, dan houden jullie van mekaar, dat zeg ik." Grietsje wilde het gelooven, maar het lukte haar niet. 's Nachts en overdag, telkens herzei ze tegen zichzelf: „dat komt allemaal terecht als je eenmaal getrouwd bent." ONDER DE ZON. 17 Van kind aan was ze vertrouwend en goedgeloovend in de woorden van haar moeder geweest, maar de laatste maanden voelde ze duidelijk, dat ze mekaar telkens niet begrepen. De weken, die volgden op dit gesprek begon ze zich samen te pakken met haar sterken, harden wil. Meester Sjos was gezien en gewild in het heele dorp. Ronduit gezegd vond Grietsje het niet onprettig, dat zij de eenigste was om wie hij wat gaf; haar zuivere natuur zag gemakkelijk het zuivere bij anderen, zijn ijver en fatsoenlijkheid hadden haar volle bewondering. Maar bewondering is bijlange na niet de heele liefde. Zat hij 's avonds aan de kleine keukentafel, omringd door vele geheimzinnige schriften, blauwe en mooie zwart glanzende en enkele bruine rood op snee dan vermeed Grietsje zelfs het opendoen van de kastdeuren, om hem toch maar niet te storen in de studie; het was haar een eer zijn boeken te mogen kaften, zijn potlooden te mogen slijpen, zijn goed te mogen herstellen, het gaf haar alles een streelende tevredenheid. Niets minder, maar ook niets meer. Eiken Zaterdag avond zag ze beangst tegen den Zondag op: eerst samen naar de kerk, dat ging nog, maar 's middags! Dan wilde hij altijd wandelen; eerst had ze steeds een van de kleintjes meegenomen, maar dat wilde hij niet, Grietsje moest alleen met hem wandelen, hem een arm geven en dat laatste vond ze gewoon rillerig onplezierig. Ze probeerde het op aller- Onder de Zon. 2 18 ONDER DE ZON. lei manieren, door zich van Sjos een arm te laten geven, de hare in den zijne te steken, heel losjes, heel ondiep, maar het lukte nooit; „nee, 't gaat niet," had ze telkens mistroostig gezegd, terwijl ze meteen haar arm weer langs zich heen liet glijden. Met zachten dwang had hij haar beetgepakt. „Je moet 't maar probeer en, 't zal wel wennen." Altijd waren haar eerste passen naar het strand gericht, maar was er een zuchtje wind, en dat was er bijna altijd, dan vond Sjos dit onaangenaam; zijn zwarte dophoed woei dan af, en de windstooten belemmerden je te praten. Meest liepen ze over Hee naar West, en den wat beschutten Longway door de duinen terug. Onderwijl deed ze haar best vriendelijk en spraakzaam te zijn, toch bleef ze zich stroef en hoekig voelen, 's Avonds als ze in bed lag waren haar mondhoeken moe van het gedwongen glimlachen. En toch moest ze altijd maar weer toegeven, dat Sjos door en door goedig en vriendelijk tegen haar was; hij vertelde haar van alles, legde haar. allerlei belangrijks uit; hoe een kolenmijn eruit zag, waar men de bloedkoralen vond, die ze om haar hals droeg; het prettigst was nog wanneer ze samen tegen een duin aanzaten en hij gedichten voorlas, dat kon hij verbijsterend mooi. Grietsje voelde zich dan even van haar ijskorst ontdooien, ze werd warm en week, als hij met zijn sleepende stem las „Het haantje van den Toren". Ze luisterde slecht, maar ze keek Sjos aan met oogen groot van bewondering. En terwijl hij dan zoo las dacht ze hoopvol bij zich zelf: ONDER DE ZON. 19 „Mogelijk heeft Mem toch gelijk, het zal wel komen." Dezen Zondagavond, terwijl het daarbuiten ruw en koud was, zat het heele gezin bij mekaar. Alleen Grietsje was nog boven in haar kamertje, een klein hout betimmerinkje op zolder; ze zat op een ouden kapotten keukenstoel voor de kleine tafel, de wind blies telkens het half open raam binnen, maar ze merkte 't niet; op de tafel brandde een klein olielichtje. Een grooten brief had ze in handen, dan las ze eens eenige lijnen, dan mijmerde ze met een lach op het gelaat. Dit was de brief, die haar deed glimlachen: Lieve Grietsje. Door Sheeren goedheid zetten wij ons neder om U eenige letteren te srijfen de dienst is slap vandaag, en Wij liggen anker voor den Helder maar liever wilde ik met U in de duinen van Terschelling Hgge ik dacht dat ge gaarne wilde hooren Hoe ik het maakt, Lieve Grietsje de dienst is beroerderig, je bent nooit vrij als zeesoldaat en op Terschelling was ik wel vrij maar hier in dienst is het altijd: Mot je dit doen mot je dat doen, en ze kankeren je maar altijd door en dan ben ik bank op zoo een groote zware schuit met mooi weer is het goed, dan trappen ze in een nachie naar engeland maar met vuil weer dan mogen de onzen een beetje stampen maar we pakken toch altijd wind maar zoo een groote is geen donder waard als hij niet voor anker ligt. Lieve Grietsje de dienst is beroerderig maar ik wil 20 ONDER DE ZON. U nu eens vertellen hoe ik het maakt maar als ik zoo sondags zit dan zie ik U altijd en Terschelling en fluit dikwijls. Ge weet wel: O skilge min landje wat heb ik di jeaf, de anderen kennen het nu ook en we fluiten het dikwijls samen in het kombuis. Vandaag staat er een beetje wind, ik wil vermoeden dat het mooi weer zou zijn om te jutten. Zondag die laatste avond op Terschelling vond ik nog een vaatje petrolie. Lieve Grietsje de dienst is beroerderig maar ik ben goedsmoedss wanneer ik Ver Lof heef weet ik niet maar als ze ik ze heef kom ik naar U toe op slag. Dat is vast. Lieve Grietsje de dienst is beroerderig maar ik maak wat mijn Per Soon aangaat het bestig ik hoop het U ook Wel vaart wanneer ge deze letteren ontvangt. Ik verlang U weer te zien U Ke ij. Gestuurd op den eersten October van het jaar 1915. Post den Helder. De onderteekening stond moeizaam geschreven in twee stukken: Ke ij, als had de schrijver midden in zijn woord uit groote inspanning moeten afbreken om uit te blazen. Grietsje las en herlas den brief. Zoo deed ze nu al drie weken. Drie weken van stil genot. ONDER DE ZON. 21 Een rukwind blies plotseling de kleine olievlam uit. Het stoorde haar echter niet; ze bleef tevreden zitten en mijmerde verder voort; in de donkerte werd het nog vertrouwelijker, de mijmeringen verinnigden zich. „Grietsje, Grietsje!" Het was Sjoerd, die riep, onder aan den trap, vragend; haastig vouwde ze den brief in haar jak en liep den krakenden zoldertrap af. Sjoerd was aan het woord; hij vertelde met zijn levendige handgebaren, hoe hij eens als jongen de haven van Hamburg was uitgevaren en hoe ze toen tegen den morgen, nadat ze een nacht gedobberd hadden, plotseling bemerkten, dat degenen, die de wacht hadden, er van door waren en nog wel met de sloep. „Gewoonweg ervan door gegaan, terug naar Hamburg, zulke smakkers". „Waarom", vroeg Sjos. „Waarom? Het waren Franschen of Belsen, dat weet ik nou zoo niet meer, maar vreemden, en die hadden aan wal in Hamburg verkeering gekregen, nou, en dan is het met zulke niks gedaan, ze moeten naar d'r meisjes, die hadden ze zelf gezegd terug te keeren. Sjos lachte met Zijn lichten, fijnlippigen lach. „Ik had net zoo gedaan". „Ik had het je nooit gevraagd", zei Grietsje oprecht. ,,'t Was ook onverantwoordelijk van die smakkers om ons leven eraan te wagen," gaf Sjoerd toe. „Ja, smakker, zeg ik," herhaalde Trientje, die met een gevulde melkkan binnenkwam, ze kende het 22 ONDER DE ZON. verhaal al, en kon meepraten, ook al liep ze zorgend voor menschen en dieren telkens de keuken uit. Een verhaal in zijn geheelheid had trouwens nooit haar aanhoudende belangstelling. Een leeg theekopje of een zeurend geluid van de slapende kleintjes, een geritsel uit den koeienstal, een nietsigheidje leidde haar af; de bizonderheden van een verhaal, die ze in- en uitgaande opving, daar smulde ze niettemin aan; op deze wijze kon ze ook telkens 't zelfde als nieuw aanhooren, want telkenmale ving ze een anderen zin op. Grietsje zat tegen de groote kastdeuren, ze luisterde aandachtig; haar hoofd, het hoofd met de groote, stille oogen, had ze achterover geleund tegen de deurpaneelen van de kast. Weer kwam moeder Trientje binnen, nu met een bord, spits opgestapeld met hartjes en tonktjes, de meest geliefde lekkerbeten van het eiland; ze was nog niet over den drempel of er kwam een woelige beweging onder de kleintjes. „Nee, afblijven, eerst nog een vertelseltje; kom Sjos, U hebben we nog niet gehoord!" Trientje zette het bord neer, sloot het met een grooter en dieper af, ging zitten en keek vragend naar Sjos. Zoo laat op den Zondagavond, dan kwamen er eenige oogenblikken, dat er rust over haar was. In haar heele houding was nu ook zit. Ze zat. Op den keukenstoel als op een troon. In de week, zelfs aan de maaltijden, dan nog was ze altijd bedrijvig, een van de kleintjes genesteld op schoot, ze moest die voeren terwijl ze zelf at; met ONDER DE ZON. 23 beleid werd elke eigen hap uit zijn begeerige handen naar haar mond gebracht, altijd was ze bezig, alleen éénmaal in een week op den laten Zondagavond deed ze niets; dan zat ze. „Nou, wat zal 't zijn?" Sjos aarzelde even, in tegenstelling met de resolute manier van spreken der visschers en boeren had hij in zijn stem en manier van zeggen de aarzeling van den zoogenaamden ontwikkelden mensch, die door zijn kruimelig beetje kennis aan elke volstrektheid twijfelt. Dit fijnzinnig spreken had echter voor deze Terschellingers een ongewone bekoring. „Kennen.... kennen jullie het verhaal van het kerkje te Hoorn, ja, natuurlijk dat ken jullie allemaal, wacht, ik weet wat anders, dat is heel wat anders ... daar was eens een rijk koopman, hij handelde in steenkool." „In steenkool," herhaalde moeder Trientje. „Eens liet hij door zijn knecht op een kruiwagen groote blokken brengen, die een boertje gekocht, maar nog niet betaald had; goed, de knecht reed met den vollen kruiwagen weg. Wat gebeurt er onderweg? het wiel van den kruiwagen breekt af, de kruiwagen kantelt, alle steenkoolblokken voor den grond," Sjos hield even op. „Aan gruis de steenkool," vulde Trienke met beslistheid aan. „Juist, de blokken waren kapot, maar dat zou zoo erg niet zijn, daar was iets anders, dat de knecht verbaasde: hij zag in het gruis iets schitteren, wroette er 24 ONDER DE ZON. met zijn handen in, en haalde er.... een schitterenden steen uit." ,,'t Is niet waar!" Trientje richtte haar hoofd steilrecht op. „Ja zeker, een schitterenden steen, 't was een echte diamant." „Een diamant," ditmaal herhaalden ze het allen, ook Grietsje. Moeder Trientje barstte in lachen uit. „Een diamant uit de steenkool," onderwijl keek ze van den zwarten gruisbak meewarig naar Sjos, ze had moeite om dat verhaal te gelooven, en ze lachte, lachte.... In de week kon moeder Trientje werken voor twee, Zondagavond echter lachen voor drie. Sjos wachtte even, dat ze tot bedaren kwam, zei toen, ineens: „Nu komt de hoofdzaak: voor wien was die diamant? Voor den koopman, den knecht of den boer?" „Te deksel, daar heb ik niet aan gedacht." Sjoerd sloeg met de vuist op tafel, dat kopjes en schoteltjes rammelden; hij had het verhaal aangehoord met zijn rechterarm op tafel, de kin erop. „Had die boer betaald?" vroeg hij ineens met een van belangstelling harde stem. „Nee." „Dan waren de steenkolen nog van den koopman, dus ook de diamant." Sjos haalde weifelend zijn magere schouders op. „Nou, heb ik gelijk of niet, Sjos?" „J—ja, n—nee, de waarheid is niet te zeggen,.... in dit geval werd de steenkool verhandeld, niet de edelsteen, dus al waren de steenkolen het eigendom ONDER DE ZON. 25 van den koopman, dan is het nog niet gezegd, dat hem ook de diamant toebehoorde." „Dus jij weet het zelf ook niet van wien de diamant was?" sprak Trientje teleurgesteld. „De waarheid is niet altijd eenvoudig om zoo maar .in een paar woorden te zeggen." „Maar ik zeg, dan had je het niet moeten vertellen, als je het niet zelf wist." Meteen schoot moeder Trientje in 'n daverenden lach, terwijl ze met opgeheven armen een gat in de lucht sloeg. Sjoerd had belangstelling voor de zienswijze van Sjos. „Jawel, goed en wel, de waarheid is duister, maar ze is er, ze bestaat als jij en ik, dus moet ze gevonden worden," wijsgeerde hij in zijn weifellooze natuur met Sjos mee. „Laat me 's prakkezeeren." Hij klopte in kleine klopjes de leege pijp aan den tafelrand uit. „Grietsje, wat vindt jij?" vroeg Sjos. „Ikke? Ik vind, dat de diamant aan den knecht moest behooren, want als daar nou iets akeligs in die steenkool had gezeten, bij voorbeeld ontplofbaar spul, een mijn of zoo, dan had die arme jongen er onder moeten lijden." Ze zei het eenvoudig en helder. „Waarachtig, de deerne heeft gelijk," zei Sjoerd terstond bewonderend. Moeder Trientje keek veelbeteekenend naar Sjos. „Je hebt misschien het meeste gelijk van ons allen," zei Sjos peinzend, „maar hoe kwam je er zoo op?" „Ikke?" Grietsje lachte, „nou vraag je teveel, kom, 26 ONDER DE ZON. jullie denken je dom, toe, Ta, laten we nou 's wat zingen, ik heb er zoo'n lust in." Daar kwam weer nieuwe beweging in het gezelschap, Sjoerd stond op, deed de groote kastdeuren open en haalde er een harmonica uit, een groote, zwarte met blinkend beslag; voorzichtig schoof hij de bruine werkduimen in de lussen, ging een eind van de tafel zitten, trok de harmonica uit. „Nou, wat mot 't zijn?" „Aon Skillinge," zei Grietsje droomerig. Zwaar dreunde en krijschte de harmonica, zwaar klonken de stemmen, ze zongen, ze riepen het uit. Deze stoere, onbedorven menschen deden wat ze deden met sterkte, met de drift van het instinct; aten ze, dan was het met graagte, want ze hadden honger, sliepen ze dan was het vast, want ze hadden slaap, en zongen ze, dan zongen ze, dat het dreunde tegen de balkenzoldering. Buiten was ook gezang, een zingen van zeeën en winden. * 't Was morgen, een warme lentemorgen op de Vliehorst, het wad aan de Oostkust van Vlieland. De volle zon scheen over de meetlooze wijdheid, die daar uitlag zoo wijd als de zee zelve. Geen welving, geen opgaande lijn, niets, dat het oog tegenhield. De volstrekte vlakte, mogelijk nog geweldiger dan de zee, omdat ze roerloos was. De vlakte was hier geheel zich zelve; wijdheid en ruimte. ONDER DE ZON. 27 Zoo diep, zoo hoog, dat het gemoed openging en een voorgevoelen er in opsteeg van wat waarheid en eeuwigheid moeten zijn. Groot was hier alles, groot het aardevlak, groot de luchtwelving. Hier geen menschen. Slechts vogels. Meeuwenvluchten kringelden in de lucht en streken neer; soms een menigte strandloopers, die aan de zeezijde, waar de grond geheel soppig was, hippeltittelden op hun vlugge, fijne pootjes, speurend in het ondiepe water naar kwallen, blauw-glazige doorschijnende massa's, ze leken plompe edelsteenen, door de zee afgespoeld. Hier op het wad hadden de vogels hun rijk, kwam er een mensch, dan waren ze op zijn best verbaasd of boos, maar niet eens bang. Mantelmeeuwen, met hun stevige, vierkante lijven en statige donkere achtervleugelen, fluweel-zwarte scholeksters regeerden op deze gronden, ze klapwiekten over de vlakte, spiedend en speurend naar voedselbuit, heen en weer tippelend en samenscholend op de ebgronden, waar de dunne vloedgolven in wit-sponzige schuimranden uitgevloeid waren, die broos trilden in de windzuchtingen. Boven de Vliehorst, in de hemelhoogte, troonde de zomerzon, die de geheele vlakte brandwarm begloeide. Drie uur lang, drie lange uren had Keij geloopen door den moeizamen zandgrond van het wad. Zijn boot lag bij Texel voor anker, vele dagen had 28 ONDER DE ZON. hij met den kijker getuurd naar de eenzaamheid van de Vliehorst, op den eersten verlofdag was hij er heen gegaan, om over Vlieland naar Terschelling te gaan. Zoo een eenzame vlakte trok hem als een magneet. Zijn ziel was gegroeid in de eenzaamheid, die voor hem nooit verlaten scheen. Met zijn altijd hongerige juttersoogen doolde hij over de zonblonde strandvlakte, bekeek de vogels en volgde den loop van de wolken. Even voor het dorp Vlieland, daar, waar de eenmaal gelegde straatweg door de begeerige zeegolven is weggevreten, klom Keij tegen een duin en ging zitten. Hij had het warm, zijne bruine haren plakten tegen zijn van zweet glimmend voorhoofd. Langzaam haalde hij geweldig dikke boterhammen uit de ruimte van zijn matrozenbloes, en begon te eten. Hij kauwde met een geweldige kaakbeweging, zoodat zijn heele gezicht verwrong, zijn onderkaak verschoof van rechts naar links en van links naar rechts; soms was de voorraad in zijn mond zoo groot en zoo stijf, dat hij er moeilijk beweging in kon krijgen; dan zette hij den mond aan de koffiebus, nam een flinken slok, die alles wondervlug wegspoelde. De eerste boterham was alleen met boter er op, de tweede was belegd met worst; voorzichtig lichtte hij de twee sneden van mekaar, haalde de ronde schijfjes er af, legde ze op zijn zakdoek naast zich. Keij was lekkerbekkig op worst, hij wilde die altijd onvermengd proeven! Nadat de boterhammen verorberd waren, schudde hij even aan de koffiebus om te hooren, of er nog genoeg in zat, stopte de kurk ONDER DE ZON. 29 erop en stak hem in den broekzak; den grooten, roeden zakdoek nam hij als een prop in de volle vuist, veegde er zich mee af, keek even naar boven; in hef oosten waren een paar ronde, witte wolkenkoppen. „Stormweer," mompelde hij tegen zichzelf. Daarna ging hij languit liggen en sliep in een ommezientje. Een roepende, schreeuwende meeuwenvlucht maakte hem na eenigen tijd wakker, hij stond op en liep met zijn soepelen langen tred naar het dorp, het bovenlichaam voorover gebogen, met lange, wat sleepende en toch zoo vlugge passen; de gang van menschen die veel door het zand loopen. Van Vlie ging het op den kleinen motor naar de Harlinger stoomboot en met deze naar West op Terschelling, vandaar in de omnibus — de kamer op wielen — naar Midsland. Terstond liep hij naar de boerderij van Sjoerd Eloma; 't was alles stil in huis. Margje, het oudste zusje van Grietsje, zoowat een jaar of veertien, kwam ineens de deur uit; op onhandige wijze groette hij haar. „Grietsje is met Sjos naar het Badpaviljoen, daar wordt gedanst," zegde het kind terstond. „Wie is Sjos?" „De nieuwe schoolmeester, hij woont bij ons in." „Bij jullie?" „O, al zoolang, 't is de vrijer van Grietsje." „Heeft Grietsje verkeering?" Keij stamelde van verwondering. „Ja, dat zeg ik immers, met Meester Sjos"; met een nestige hoofdbeweging liep Margje door. 30 ONDER DE ZON. „Grietsje verkeering," herhaalde Keij in zich zelf, „Grietsje verkeering"; de woorden waren eerst dood voor hem, hij kon er zich geen voorstelling van maken, in verwarde gedachten slenterde hij een duinpad in. Daar kwam wind opzetten, een hooge, harde wind. Onwillekeurig richtte hij zijn weg naar het Badpaviljoen, dat daar gebouwd is aan de oostzijde, op een duinhoogte. Een menigte jongens en meisjes, met warmroode wangen en glinsteroogen, lachend en pratend, liepen hem voorbij. Het paviljoen was tjokvol; Keij ging niet naar binnen, maar bleef bij de deur staan, kijkend door de groote glasruiten; hij zag niets dan mensch enge wemel, telkens als de deur openging hoorde hij duidelijker de krijschende harmonica; hij keek naar de troepjes menschen, die in en uit liepen, hij keek ze vragend aan, maar niemand lette op hem, ten slotte ging hij naar binnen, een dichte haag Van witgejurkte meisjes stond tegen de deuropening aangedrukt; met zijn peilende juttersoogen speurde hij er tusschen heen. Midden in de zaal was een open vierkant, aan een hoek daarvan zat de speleman, op zijn knieën een harmonica, zulk een gevaarte, dat zijn armen haar bijna niet konden omspannen. De Schotsche vier werd juist gedanst, de paren van vier en acht dwarrelden door mekaar, op de sterke maatdeelen werd door de dansers met den vollen voet op den bodem gestampt, zoo hard, dat de grond trilde; werd er te wild gedanst, dan overbruide ONDER DE ZON. 31 de machtige stem van den speleman het geheel: „Heela, jij daar, bedaar, kalm aan"; ging een dansfiguur wat slapjes, dan riep hij met een stem als 'n torenklok: „Nou vooruit jongens, een twee, drie" en al spelende sloeg hij nog de maat met de dikgezoolde laarzen. Soms had de ingezette dans geen instemming, dan bleef het dansvierkant leeg, om af te leiden begon hij een lied, allen vielen in.... nauwelijks uitgezongen, of er kwamen een paar overgangsaccoorden en de eerst versmade dans zette onmerkbaar in.... 't wilde gebeuren, dat de geest van verzet niet te overwinnen was, „vooruit, 'n wals" werd den speleman tyranisch toegeroepen. Op dit oogenblik dansten ze de Schotsche vier, de veelvoudige figuren volgden mekaar op, 't was een gestrengel van paren door en naast en tegen mekaar in, toeloopen, omloopen en dan plotseling een krachtig stooten met den voet op den houten vloer. Vandaag waren er veel matrozen, Terschelling had een groote kustwacht, en geen matroos, of hij is verzot op dansen en meisjes. De meesten hadden hun muts opgehouden, vroolijk wapperden de lintwimP^«2«s mee. stevig hielden ze hun meisjes om het middel, de groote handen, waarop het blauwe marinekruis, met opengespreide vingers gedrukt tegen de witte blouseruggen. Plotseling keek Keij strak naar een muurhoek; daar aan een klein, rond tafeltje zaten een heer en een meisje; Keij zag, wist en voelde het: 't was Lrnetsje en Meester Sjos. Grietsje. 31 32 ONDER DE ZON. Dat besef deed hem ineens jubelen. Gehaast, koortsig gejaagd maakte hij zich een weg door de dansende paren recht op Grietsje af. Ze zat met den rug naar hem toe en kon hem dus niet zien aankomen. „Dag Grietsje," hij zeide het nog voordat hij haar bereikt had. Ze schrok. Haar schouders trokken even samen. Heel gewoon zei ze toch: „Dag Keij," en stak haar hand uit. Verlegen keek Keij naar Sjos, die dadelijk hoffelijk was opgestaan. „Ken ik dezen vriend, of is het de eerste maal, dat we mekaar zien"? ,,'t Is Keij, waar ik je vroeger wel eens van verteld heb." Keij ging zitten, onhandig, vlak aan de tafel geschoven, alsof hij moest gaan eten. Sjos vroeg dadelijk met een tegemoetkomende belangstelling naar den dienst, zijn verloftijd; in een paar stootige woorden gaf Keij halve antwoorden, het hoofd afgewend, en turend zonder iets te zien, naar de dwarrelende dansparen. Hij vermeed opzettelijk iets tegen Grietsje te zeggen. Sjos wilde zelf aan het overvolle buffet thee halen en was opgestaan. ' • <# „Ga je straks mee naar het strand?" vroeg Keij terstond aan Grietsje. „Keij, dat zal nooit gaan, 't is uit." „Wil je dan niet meer als vroeger?" Zijn stem was smeekend, bijna week. „Nee Keij, ze zouden het niet willen hebben." „Ze, dat kan me niet schelen, wat wil jij?" ONDER DE ZON. „Ik weet het niet, ik moet nou anders doen dan ik wil. Zeg Keij, 't is beter dat je nou maar dadelijk weggaat, dadelijk weet je, je moet hier niet blijven, we kunnen toch niet samen zijn." Keij stond met een schok op, plotseling, alsof hij zich brandde; den kop voorover, stootend tegen menschen, stoelen en tafels drong hij naar de deur. Het strand op. Daar stond een hooge wind, alsof het najaar was. Een teisterende, met vol geluid door de ruimte slaande wind. Een machtig geklank, zoo soepel, zoo vervormend als water; dan toetend en blazend, dan brullend, soms gierend, dan gelijnd, ineens breed en rollend, bijwijlen stootend. Wilde, zwaaiende klanken. Keij liep, het hoofd gedoken in de hoogopgetrokken schouders, hij liep den wind recht tegen, 't Was hem, als moest hij klimmen tegen een steile helling, de knieën moest hij hoog optrekken, met moeite kwam hij bij eiken tred een stap vooruit. Zijn kaken, zijn kin, 't heele gezicht pijnde hem. Bij ootfenblikken grijnslachte hij, balde zijn vuist en spuwde in het wilde weg, dan weer klemde hij de tandrijen op mekaar. 't Bruisen van de branding en het bruisen van den wind vloeiden samen tot een donderend geruisen, t Was of daar boven, hoog in de verre luchthoogten, onzichtbare horden wilde goden stieten tegen mekaar in, terzelfder tijd lachend en krijschend, schaterend en huilend, dan woedend, dan jubelend, altijd luid. Onder de Zon. 33 34 ONDER DE ZON. 't Waren de machten van de zee en de machten van den wind, die op mekaar in worstelden. Keij liep naar adem hijgend voort, tweemaal verloor hij door een windstoot zijn evenwicht en tuimelde neer, achterover, hij stond weer op, en ging voort, het slanke lichaam naar voren gebogen, 't was alsof het den wind wilde snijden. Ten slotte ging hij een smal duinpad in, het duizelde hem, alles draaide in zijn hoofd; hij moest lang geloopen hebben want het was al nacht. Uitgeput voelde hij zich. Nauwelijks in de wegholte, of zijn knieën zakten in mekaar; languit smakte hij neer, voorover, zijn gezicht in het zand, roerloos. Zoo bleef hij langen tijd liggen, als een hijgende jachthond die, eindelijk tot rust gekomen, nog kan stuiptrekken, zoo schokte zijn moeë lichaam telkens op en neer. Plotseling stond hij weer met een ruk op, de saamgeknepen vuisten in zijn broekzak, knarste met de tanden en ging weer het strand op, den wind tegen. Die wind! te duivel! alle goden! hij had hem willen slaan, schoppen, trappen, want hij hield hem tegen en hij wilde en hij zou vooruit komen. Keij vocht dien nacht tegen den wind, met al de macht van zijn wezen, niet beseffend, dat, in den strijd tegen de stormkracht hij kampte tegen zijn eigen ikheid. * * * . Drie lentemaanden gingen voorbij, op Terschelling was hij geheel niet geweest. Hij deed niets aan Griets- ONDER DE ZON. 35 je, schreef haar niet eens, en toch, dat nietsdoen was de grootste daad, die hij kon doen. Hier was onthouding een daad van trouwbetoon. * '* * In de eerste herfstdagen zou het bruiloft wezen; half Juli was Sjos vertrokken voor de zomervacantie naar den Haag. Grietsje was dezen middag met haar moeder in de keuken, het koperwerk aan het poetsen. „Moeder, 't zal niet gaan." Grietsje zei het onverwacht, heel duidelijk. „Wat niet gaan?" Trientje was afgeleid door een groote koperen waterketel, waarop haar stevige handen een zonneschittering wilden wrijven. „Met Sjos." „Ach kind, schei nou uit, zeg ik, met dat gepraat, nog kleine drie maand en dan ben jullie getrouwd." „Toch niet," Grietsje keek haar moeder strak aan. Trientjes handen hielden plotseling verstijfd op. „Wat heb je nou in de heele wereld op zulk een respektabelen persoon aan te merken?" „Ik hou niet van hem." „Ach kind, zwijg liever, die woorden zijn kinderpraat: Vrijen is mekaar lijen Maar trouwen is houwen, dat zeg ik." Trientje bonsde den leegen ketel op de keukentafel, dat de holle metaalklank schalde, daarop 36 ONDER DE ZON. poetste ze met vuistengeweld over de doffe ketelhelft door. * * * 't Was zomer, een rijke, bloemende, heete zomer; de warme Augustuszon begloeide al sinds weken de duinen en landen van Terschelling. Het eiland was warm als een stoofpeer. In September zou Grietsje trouwen; zoo was het plan, zoo werd niet de werkelijkheid. Keij had haar een briefkaart gekrabbeld, dat hij dezen Zondag thuis zou komen. Denzelfden dag nog, dat ze dit bericht ontving, pakte ze in een mooi, stevig pakpapier al de geschenken die ze van Sjos dit jaar gekregen had, het laatst deed ze, met eenige moeite afstand — ze beet zich krampachtig op de onderlip — van het zilveren verlovingsringetje; boven op het pak legde ze een briefje, waarop alleen stond: „Wees niet boos op niemand, 't is mijn schuld, „maar ik zal nooit kunnen. Grietsje." Een heel gewoon briefje. Dienzelfden avond ging ze langs het strand loopen. Ze ontmoette Keij, samen liepen ze een duin op, plotseling zei Grietsje uitdagend: „Keij, wie is er eerder boven, jij of ik?" meteen liep ze als een hinde zoo vlug naar een duintop. Keij achter haar aan. ONDER DE ZON. 37 „De dienst heeft je stijf gemaakt," plaagde ze al hijgend, terwijl ze hem ternauwernood een halven voet nog voor was. „Moet ik je leeren loopen?" Boven op den top gingen ze zitten. Vóór hen lag de zee, schier ademloos. Een zuiver-blauwe hemel, met niets anders dan een witte wolkdons, als een scheepke zeilend in het blauw. Zee- en luchtverte vloeiden onzichtbaar ineen. Als een zachte droom. De zee zong, maar zoo zacht. „Keij," bij het uitspreken van dien naam legde Grietsje al haar liefde daarin. „Nou toe, wat is er?" „Keij, nou is 't weer zooals vroeger." „Waar is h ij dan?" „Ik heb met hem gebroken, ik wil niet trouwen." „Met hem, dat wist ik wel," Keij trapte met zijn rechtervoet tegen de mulle zandhelling. Hij keek haar niet aan. Heel duidelijk, duidelijker dan dat hij ooit sprak, zei hij ineens: „Als wij het nou eens bij mekaar gooien?" Daarop wendde hij zijn hoofd naar haar toe. Grietsje keek hem aan met haar heldere, haar zonheldere oogen. Ze knikte langzaam van niet. „Nee Keij, misschien later, nu heb ik er geen gedachte voor om te trouwen, heelemaal niet," en bij de laatste woorden schudde ze haar hoofd en schouders weer alsof een waterstraal haar over den rug liep. 38 ONDER DE ZON. „Maar Keij," vervolgde ze langzaam, „ik hou na Ta en Mem van niemand zooveel als van jou. Wil je wachten? Maar ik.... beloof.niets." Keij zweeg. Hij keek haar met zijn trouwe hondenoogen aan. Daarop gaven ze mekaar even de hand en liepen het duin af. Een gouden zon omstraalde het tweetal. STORM. In de vroegte van den morgen, als nachtdonker en daglicht nog spelen met mekaar, varen we de haven van het kleine eiland uit. Moeizaam wordt onze botter tusschen de nauwe opening van twee rijen andere botters doorgeboomd, soms schuurt zijn nog los roer tegen een ander roer aan, beiden wenden dan zijwaarts. De havenopening is nauw, enkele visschers aan den wal helpen ongevraagd; ze duwen den botter van den houten walkant af, waar hij rakelings langs glijdt; zijn we den havenmond uit, roepen ze ons met een handgebaar goede reis. „Je mag wel licht in den kop hebben," maant een. „Ja, 't is zwart van den mist," roept Jaap, de jongste van onze twee visschers, met een onverschillige hoofdbeweging terug. Oudger, zijn vader, zegt niets; met een opgeheven handzwenking bedankt en groet hij de visschers ut de haven. Om den botter wat op gang te helpen begint Oudger te boomen in het ondiepe kustwater, den boomstok diep tegen de borst aangedrukt, loopt hij plat voorover in kousen op den rand van den botter. Jaap doet het zwaarste werk; nadat hij het zwaard heeft laten vallen en de zeilen losgemaakt, begint hij aan het ophijschen van de zware doeken, — met spiersterke armen en handen haalt hij, staande op het 42 STORM. bovendek, in lange inhalingen waarmee hij telkens tot op zijn knieën inzakt, het zware touw door zijn handen. Traag heft het logge, taaie grootzeil zich op, langzaam oprijzende, als opstaande uit een slaap. Heeft het zich geheel gestrekt, dan springt Jaap, terwijl hij het touw vasthoudt, in één slingering van het bovennaar het benedendek en knoopt met rappe handbewegingen het onbuigzame, stroeve touw in een krakelingen-knoop aan den haak van den mast vast. Aan boord is alle kalmte: rust, alle werk: vlotheid. Oudger rommelt in het vooronder tusschen de gele en grijze dekens van de kooien; ten slotte komt hij gebukt uit de lage deuropening met een groot drijvend compas in de twee handen, voorzichtig plaatst hij het kistje tegenover het roer, waar hij zelf aan gaat zitten. Daar wordt weinig gestuurd, de stuurpin is vastgezet. Lange oogenblikken gaan we in eenzelfde richting. Oudger zit onbeweeglijk, luisterend, turend in de mistdikte. Jaap is half gezeten, half geleund tegen den kluiver, hij haalt een zwart zakboekje voor den dag, en begint druk te cijferen, op en af te tellen. Maar ten deele is Jaap visscher, een heel stuk van zijn wezen heeft een begeerte naar handel, en zijn hoofd is steeds met plannen en begrootingen vol. Van tijd tot tijd prevelt hij hardop een cijfer, de stilte wordt dan verbroken door een: zeven-en-dertig, vijftig, drie keer honderd-en-zestien.... De mist is niet te doorboren. STORM. 43 Van boven, van onderen, rond en rondom hult hij ons in zijn doffe donzen. Geen water, geen lucht, geen hoogte of laagte zie ik, niets dan mistwolken. Van tijd tot tijd blaast Oudger op den misthoorn: als in een sneeuwlandschap verzinkt het geluid. Oudger luistert en tuurt. Als een waakhond. Bij tusschenpoozen mompelt hij: „Moorddadig weer"; verder zwijgt hij, voor zich uit turend. Ik kijk naar hem. 't Is een stevig hoofd op stevige schouders, een Michiel de Ruyterkop, breedkakig, gevulde lippen, vol daaddrang en koppigen wil. Van onder uit den zwarten hoed komen zwart-grijzende haren, zijn kin en wangen zijn stoppelig begroeid; 't is ook midden in de week en alleen Zondags scheert hij zich; zijn oogen, star en slepend, hechten zich vast aan dat, waarnaar zij blikken; 't is me dikwijls opgevallen, dat, wanneer we buiten het werk samen praten over de onzienlijke dingen, er een andere, geestelijker uitdrukking in zijn oogen komt, hij kan dan recht voor zich uit staren zonder iets van de stoffelijke werkelijkheid te zien. Van tijd tot tijd kijkt hij naar Jaap die, als behoorde hij er niet bij, onafgebroken cijfert, op- en aftelt, het hindert Oudger, telkens als hij naar zijn zoon kijkt, komt er een donkere stemming over zijn gezicht, een stroeve trek in zijn mondhoeken. Moet het zeil omgegooid worden, dan bijt hij Jaap een paar korte, niet te verstane woorden toe, Jaap springt op, helpt de touwen los- en weer vastmaken, terstond 44 STORM. keert hij terug in de behebtheid van zijn berekeningen. We zien niets, we hooren niets. Soms even het waterstooten tegen den voorboeg, maar dat wordt nog duidelijker gevoeld dan gehoord. Geen kleur, geen lijn, geen geluid of afstand, niets dan mistwasems. We droomen weg in de geheimenis van den nevel. Alles is dampvochtig, het zwarte hout van den botter glimt, de vloer is glibberig, de breedgerande hoeden van Oudger en Jaap zijn van droppen nat bepareld. Aan het roer zie ik ineens een spinnewebbe gesponnen in een hoek van het stuurhout als een zilverwit zuchtje. „Moorddadig weer", mompelt Oudger weer voor zich uit. Onduidelijk hooren we een motorgeluid, heel dichtebij, Oudger geeft teeken op den misthoorn, er wordt geantwoord en aan de rechterzijde zien we iets bewegen, een donkerte, die achter de mistdikte verglijdt. „Jan Doppie, dat is ook stijf aan gepasseerd," zegt Jaap met de altijd half vroohjke, half onverschillige hoofdbeweging, ,,'t Is de motor van Amsterdam op Hoorn." „Moorddadig weer," herhaalt Oudger als eenig antwoord. Dan is het opnieuw beweegloos, geruchtloos stil. Jaap schijnt klaar te zijn met zijn berekeningen; tevreden als iemand, die een moeilijke karwei achter den rug heeft, haalt hij zijn pijp uit den zak en stopt haar vastvol met beide zijn duimen, schrapt een STORM. 45 lucifer aan, dien hij aanhoudt in de holte van zijn handen, doet met lippengesmak een paar flinke halen, dat het vlammetje speelsch doet oplaaien, en gaat dan, de handen diep in de zakken gestoken, heen en weer loopen, van tijd tot tijd turend naar het compas. „Ja, 't is goed, de Gouwsche op den draad over," zegt hij tegen zijn vader. „Hoe laat moet U weer uit Monnikendam?" vraagt hij me; ik zeg hem, dat ik niet lang werk heb. „Als de mist optrekt, dan kun je wel alleen terug?" vraagt hij zijn vader. Oudger knikt bevestigend. „Dan kom ik van avond met den beurtschipper, tegen zes." „Ga je fuiven in Amsterdam?" vraag ik hem. Levendig knikt hij van nee. „Zaken, Cornelis Klein". Dit was de eigenaar van den grootsten bazarwinkel op het eiland. „Hij heeft me er op uitgestuurd om met deze en gene wat te parlesanten om voorraad op te doen. Als je in dezen tijd voorraad in voorraad hebt, je kunt me gelooven of niet", hij zei 't tegen zijn vader, „maar als je voorraad hebt op het goede oogenblik, dan ben je dè man." „Wat voor voorraad moet je opdoen?" vraag ik hem rechtstreeks, om eens te zien wat hij terugzegt. „Tja," hij lachte helder. „Mevrouw, als je koopman bent, dan wil je centen in de portemonnex hebben en dan "Hij legde den wijsvinger op zijn lippen. Ik houd hem een plakje chocolade voor. „Mevrouw, je bent slim, Jan Doppie, hoe kunt U dat zoo raden, komt U bij ons in de winkel over een half jaar, dan kunt U nog net zooveel Kwatta-repen 46 STORM. koopen per dag, als U vingers aan de handen hebt. Nou wat zeg U ervan?" Ik knikte vol bewondering. „Jaap, ga je een zaak opzetten?" „Nee, zelf een zaak opzetten, dat is spinazie, daar moet je te veel geld insteken", hij slaat een slinkschen blik op Oudger, „maar om altijd op het water te blijven, daar zie ik ook geen fortuin in, wat heb je daaraan, wat koop je ervoor?" „Jaap, 't zeil!" klinkt 't ineens gebiedend, 't Was Oudger, ik voelde, dat hij 't gesprek wilde afbreken. De kilte is merkbaar minder, een duidelijke warmte is voelbaar aan den oostkant, ineens ontdek ik in de hoogte een zilverwitte rondte, niet grooter dan een maanschijf, ik heb moeite er de zon in te raden. 't Is de ingang van den dag, onnaspeurbaar, als alle eerste begin, dat groot in zijn voleinding wordt. Aan de zonzijde wordt de mist iet of wat goudtintig. Oudger steekt de stuurpin vast, pijlt met zijn borende oogen naar het westen, knikt tevreden en gaat het kompas naar het vooronder terug brengen, als hij weerkomt, neemt hij den boom en begint even de diepte te peilen, knikt weer tevreden en blijft staren naar het westen. Ineens kijkt hij triomfantelijk naar mij en wijst met zijn hand. Ik zie niets. „We halen land", vult Jaap de stomme beweging van zijn vader aan. Ineens meen ik verrassend dichtbij een horizontale groene streep te ontdekken, 't is de noordelijke kust van Monnikendam. Oudger drukt nu het stuur met de volle zwaarte van zijn lichaam geheel ter zijde en we draaien zuidwaarts in die richting. STORM. 47 De mistweefsels dunnen onmerkbaar, plotseling ontdek ik de vale lichtschijf van straks als een goudguldenstuk, nu een goudschitterend zonoog, een licht uitvloeiende bron. Alles is blindend hel van licht. Het grootzeil, dat de roodbruine kleur van een herfstblad heeft, is nu gezien tegen de zon koolzwart; alle kleuren worden tot zwart opgezogen: zeil, mast en menschen, 't zijn alles zwartheden tegen den zongouden achtergrond. 't Water is nu goed te zien, in z'n soepele, beweeglijke levendigheid, ik hang over de verschansing en zou het willen opscheppen in mijn handen; boven ons ontdek ik een stuk lucht, teer en zacht als vergeetmij-nieten-blauw. Jaap zijn drukke oogen zoeken naar buit, dan speurt hij wilde eenden, dan een bruinvisch, die even boven het water wielt Monnikendam ligt voor ons, de dikke, kleurige duimtoren van de protestantsche, de naaldertspits van de katholieke kerk steken uit boven het doorzichtig winter-geboomte; mijn oogen zoeken naar het kruis op de hooge spits van de katholieke kerk, maar de mist omwaait haar nog. De wateren schijnen onhoorbaar uit te hijgen, lange, gescheurde nevellanfers dwalen opwaarts. In eiken waterspat gloriet de zon. * * * Het weer is in den middag omgeslagen; om een uur of drie gaan we met een zeil stijf van den wind naar 48 STORM. Marken terug. Van tijd tot tijd schept het zeil zelfs sop en worden we natbeplast. De botter snijdt door de rollende golven. Oudger en ik zijn nu alleen aan boord. Ik weet, dat hij van nature niet spraakzaam is, tenminste kan hij uren zwijgen, zijn we echter alleen op den botter, dan is er steeds openheid van hart. Vandaag is hij merkbaar gedrukt, kommerlijk zit hij voor zich uit te peinzen; daar ik gedurende de vele weken, dat ik een vertrekje in zijn huis heb min of meer deelneem aan zijn gezinsleven, twijfel ik niet, wat de oorzaak van zijn zorgen is. Het komt mij toch beter voor niet zelf het onderwerp aan te raken. Ik haal mijn schetsboek voor den dag en begin te teekenen. „Hij heeft met dat werken," om te beduiden wie „hij" was, wijst Oudger met zijn duim in de richting van Monnikendam, „een dag meer in de week dan wij." Strak kijkt hij voor zich uit, als zei hij het niet tegen mij. „Eiken Zondag werkt hij niet," merk ik op, terwijl ik doorteeken. „Als er centen te krijgen zijn, geloof me vrij, dan werkt en sjouwt hij Zondags en 's nachts van Nieuwjaar tot Oudjaar toe, nou U weet net zoo goed als ik, dat zonder slaap een mensch zijn lichaam kapot gaat, maar als de mensch Zondags werkt, dan is 't slimmer, dan gaat de ziel, en hij, nou hij wil niet luisteren, niet naar zijn eigenste vader, dat laat ik nog staan, dat hebben we allemaal wel eens gedaan, maar dat hij zijn nek verhardt tegen Gods heilige''ordonnantiën: STORM. 49 „Zes dagen zult ge arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren," dat vind ik erg, heel erg voor hem. Vroeger zei ik dikwijls genoeg tegen de vrouw: Op Jaap zal ik nooit kwaad worden, 't is een goeie rollieerende *) jongen, doet zijn werk, past op zijn centen, ja zeg nou zelf, dat kunnen ze niet allemaal van der zoons zeggen, maar toen ik dat zei, had ik niet in de gedachte, dat de jongen vergoddeloosde, toen ik het in den kijker had, was 't te laat." De laatste twee woorden zei hij hard, bitter. „Goddeloos geloof ik niet, Oudger, ik heb zoo dikwijls met hem gepraat over allerlei dingen." „Noem het dan niet goddeloos, Mevrouw, maar dat wil ik ermee zeggen, dat hij geen echte, geen zuivere meer is van onze Gereformeerde kerk, hij hoort er bij, maar doet er niet aan. Hij hangt zoowat in tusschen ons en de Synodalen en nou kun je zeggen, wat je wil, je kunt zijn knap of dom, rijk of arm, maar visch bakken uit twee pannen, dat is nooit gegaan, zal nooit gaan, en met godsdienstige zaken ook niet, dat zeg ik." Hij steekt z'n beide handen in de broekzakken en haalde het kleedingstuk met een ruk naar boven. „En 't zit 'm heelemaal niet alleen in zijn handelsgeest, dat hij liever stof wil slikken achter de toonbank, nou, dat mot hij weten, als ze mij maar op den botter laten, maar slim is, dat dat alles voortkomt, omdat hij smokkelt') met dat maissie van Cornelis 1) In Markensch dialect vlug en goed, die door moeite en verkeerdheden onaangetast heenrolt. 2) In Markensche spraak is smokkelen: 'vrijen. Onder de Zon. 4 50 Klein, en als Gereformeerde moet hij z'n handen d'r afhouwen; zij en der heele familie zijn Synodaal met net zoo'n vastigheid, als wij Gereformeerd." „Zou ze niet overgaan tot de Gereformeerden?" „Nooit, 't Zou zijn, zooals 't behoorde, maar ik weet vast, dat een verdoemelijke vrijgeest als Jaap overloopt; als dat gebeurt, onthou, wat 'k zeg, Mevrouw, als dat gebeurt dan zal 't bij mij wezen Sodom en Gomorrha, geen genade, geen genade, al is het 't kind van mij en de vrouw." Zooals in de heenreis zijn trage, onbuigzame gedachtengang zich hadden gericht op dat ééne besef: „Moorddadig weer", zoo is hij nu niet af te leiden van de gedachte aan een botsing tusschen hem en zijn zoon. Zijn praten als zijn zinnenbouw is steeds onregelmatig met schokken, nu is hij uitgezegd en zwijgt, de lippen op mekaar gedrukt. Alleen hoor ik hem tusschen de tanden nóg herhalen: „Een Sodom en Gomorrha, een Sodom en Gomorrha." * * „Wat houdt de wind aan." Met een huiverige stem zegt dit Lysbeth, Oudger's vrouw, onderwijl steekt ze voorzichtig haar vork in den grooten rijstschotel, pralend midden op de keukentafel. Oudger knikt, hij fronst zijn voorhoofd, twee diepe insnijdingen komen tusschen zijn wenkbrauwen; dit doet mij vermoeden, dat hij nog slechter weer verwacht. Sinds er in de mobilisatie spaarzaamheid van licht STORM. 51 cn vuur was, liet ik mijn vertrek meest onbewoond en had een eigen hoekje in de keuken waar mijn schilderboeltje stond; ook at ik mee met het gezin. „Wat komt die Jaap nou laat. Het is toch maar goed, dat we niet op hem wachten," vervolgt Lysbeth, die met vogelhapjes eet en onderwijl graag wat praat, dit lukt met Oudger meest minder goed, zijn taaie, stugge natuur, heeft slechts belangstelling voor één ding; zoolang hij eet en dat duurt meestal geruimen tijd, is hij weinig spraakzaam, hij kauwt tevreden, poost alleen even met de vork in de vuist, wanneer de groef midden in den rijstberg leeg is. „Zoetigheid", gebiedt hij dan. Lysbeth neemt dan een leege oude cacaobus, nu met suiker gevuld, doet de deksel op een kier, houdt de bus boven de rijsteberg, zoodat een witte gulp suiker in de holte stroomt. Dan eet Oudger weer door. We hebben ieder ons eigen terrein op den grooten rijstschotel, waar we met de vork van afnemen. In den beginne was de rijstschotel mooi glad van vorm, maar dat blijft zoo niet, aangezien we ongelijk er afnemen. Oudgers deel slinkt weg. Lysbeth eet weinig en langzaam, ik middelmatig. Jaaps gedeelte is nog onaangeroerd. Buiten jankt, huilt de wind, 't is, of hij van tijd tot tijd aanbonst tegen ons houten huisje, dat vloeren en zoldering trillen. Oudger luistert. „Hij woelt nog, meen ik, van morgen westzuidwest, dat is leelijk, dan komen de Engelsche wateren door de gaten." Lysbeth knikt bekommerd. 52 STORM. De windloop doet altijd de visschersvrouwen angstig zorgen, bevend wachten. Het oud verdroogd lichaam van Lysbeth is meestal geheel weggedoken in den rieten armstoel, van daaruit doet zij nog ijverig de doening van heel haar huishouden. Ze schilt aardappelen, schenkt thee en koffie, breit, alleen het naaien gaat slecht, de versleten oogen tranen te veel. 't Liefste oogenblik van den dag is voor haar in den vóórmiddag wanneer ze leest, peinst en herleest het aftrekblaadje van haar scheurkalender. Lysbeth heeft een klein gezichtje met eèn niettegenstaande het thuiszittend leven pittige, roodbruine velkleur, 't toch al kleine gelaat wordt nog verkleind door de witte omhuiving der muts, wangen, voorhoofd, oogkassen en slapen, alles schijnt uitgedroogd en samengetrokken te zijn met tallooze rimpels, doorloopend het gezichtje, zoodat het denken doet aan een verschrompeld najaarsappeltje; vroeger waren twee vosbruine haarlokken — „als vette palingen zoo dik", had Oudger eens gezegd en dat herhaalt ze nu nog dikwijls met een coquet lachje — haar trots geweest, nu zijn het niet meer dan twee heel dunne haarpezen, zilverblinkend, die uit de muts bengelen en telkens haar wangen aaien, wanneer ze al pratend kwiekig haar hoofd naar rechts en naar links beweegt. „Ik geloof, dat ik Jaap hoor, de deur is gegrendeld,1 toe Oudger." Deze staat langzaam, met vollen mond op, en ontgrendelt de deur. Een rillende, koude lucht stroomt suizend naar binnen; Jaap in zijn hooge lengte staat oogknippend van het lamplicht, met STORM. 53 doorgloeide, tintelende wangen van den wind, in de deuropening. „Goeien avond, Mevrouw, goeien avond samen." „Dag Jaap." Lysbeth draait zich met een verheugd gezicht om. „Water?" vraagt Oudger terstond. „Breede wind", antwoord Jaap, ,,'n golfoploop wordt 't. De kerkbuurt loopt al vol, het pad is een en al sop. Kijk." Hij licht zijn doornatte, bemodderde voeten op. Lysbeth schenkt bedrijvig een kop vol koffie en schuift het naar de plaats, waar ze weet dat Jaap zal gaan zitten; Jaap neemt eerst een schoteltje en zet dit boven op den kop om de warmte te bewaren. „De kousen zijn me te nat", even kijkt hij naar mij, of meer langs mij heen. „Ga je gang", zeg ik doodbedaard, draai hem den rug toe en eet door. Jaap gaat naar het kabinet, haalt een paar schoone sajet kousen voor den dag en gaat in het donkerste hoekje van de keuken zitten om deze om te wisselen tegen de natte, zelfs zijn witte onderkousen zijn doorweekt. Daarop gaat hij zwijgend aanzitten. Na eenige oogenblikken begint hij op een luchtigen, hoogen toon: „Hei jullie gehoord, d'r schijnt een nieuwe dominee ergens van achter den Haag beroepen te zijn." „Voor de Synodalen?" Oudger legt duidelijk een minachtenden nadruk op Synodalen. Jaap knikt en zegt meteen: ,,'t Moet een bijzonder goed spreker zijn, enne hij 54 STORM. heeft Dr. ook voor zijn naam." Oudger haalt zijn schouders op. ,,'t Zou wat. „Mot je niet zeggen", begint Lysbeth op een verzoenlijken toon, ze voorvoelt een twistgesprek tusschen Jaap en zijn vader, „een dokter heeft toch altijd een streepje voor, daar hei je nou een arts, die kan een kies trekken, maar een been zetten, dat kan toch maar goed alleen een dokter." „Knapheid, daar zit 't 'm niet in", weerspreekt Oudger beslist, hij is blijkbaar verzadigd, want hij schuift zijn kop een eind de tafel op en gaat schuins en gemakkelijk op zijn stoel zitten, vult zijn pijp, steekt haar aan; eerst nadat de vlam goed pakt, herhaalt hij: „Ik weet, wat ik weet. Knapheid, daar zit 't 'm niet in. Da's goed voor een ziekenhuis, maar niet voor de Kerk." . „Weten, zou dat aan de waarheid te kort doen, denk je?" vraag ik hem rechtstreeks. „Knapheid, daar zit 't 'm niet in, Mevrouw, al hebben die godgeleerde doktoren de heele Bijbel van Genesis tot Openbaring daar", hij tikte met zijn pijp tegen zijn voorhoofd, „dan is 't nog niks gedaan, want dan zit hun de heele wetenschap net een voet te hoog, want 't mot daar zitten." Om 't mij heel duidelijk te maken tikt hij ditmaal met den pijpesteel op de hoogte van mijn harteklop. „Het een sluit het ander niet uit." Jaap zei het voorzichtig. „Wat ze in 't hoofd hebben, waarom kunnen ze dat ook niet in het hart hebben?" „Kwalijk, kwalijk." Ik hóór Oudger dit alleen zeg- STORM. 55 gen, want zijn heele gezicht is voor een oogenblik weggehuld achter dwalende rookwolken. „Ik zeg toch", er komt ineens iets uitdagends in Jaaps stem, „ik zeg toch, dat, als het mot, ik best mijn boterham met niks opeet, maar als het kan, als ik het voor het kiezen heb, om zoo 's te zeggen, nou dan glijdt die me gemakkelijker van de keel naar de maag, als er een flink stuk kaas op ligt, nou, zoo gaat 't met een dominee al net zoo, zonder Dr. gaat 't, maar met Dr. gaat 't beter. Daar hei je nou de vorige, die kon spreken, nee kom maar op, dat was.... dat was eenig." „Zoo, vond je dat", onderbreekt Oudger hem, met zijn vorschende oogen kijkt hij naar Jaap, als wil hij de mist doorpeilen. „Je hadt anders beter gedaan niet naar zijn kerk te gaan, wij hooren daar niet." Jaap haalt half onverschillig, half vroolijk, zooals dit zijn gewoonte is, de schouders op, en roert in zijn koffiekop, almaar in de rondte. Oudger zijn oogen haken op zijn zoon. Jaap roert en blijft roeren maar zegt niets, even zie ik, dat zijn oogen naar zijn vader opflitsen om te zien, hoe ver hij gaan kan. „Jij hoort daar niet thuis", herhaalt Oudger, gebiedender ditmaal. „Ja vaar, *) enne Ds. Smit zei altijd" — dat was de naam van den vorigen hervormden predikant — „dat elkeen, die gelooft in Jezus Christus, thuishoorde in zijn kerk, enne...." Jaap heeft zijn mond open om meer te zeggen, maar anders zoo welbespraakt 1) Markensche uitdrukking voor vader. 56 STORM. zoekt hij nu naar woorden, zijn concrete natuur heeft moeite geloofszaken te verwoorden, • „Kom Oudger, nog koffie, Jaap, schuif Vaar zijn kop eens aan." Lysbeth wil zoo heel graag het twistgesprek verhoeden, maar weet ter wereld niet hoe, „foei, foei, wat een wind toch, dat geeft van nacht zwaar weer." De mannen antwoorden niet, daarbuiten hooren we alleen de windloeiingen, die het huisje omgolven. Jaap laat niet los. „Op het geloof, daar komt 't niet op aan, tenminste niet alleen op aan, nou, daar ben ik het geheel mee eens, Zondags gelooven en in de weekdagen doen." „Wie zei dat?" bitst Oudger terug. „Nou, die Ds. Smit zei, dat " „Die Ds. Smit en al zijn broertjes, weet je, wat daarmee gebeuren moest? Ze moesten verstooten worden van den kansel, want Gods woord, zooals het geschreven staat, kennen ze niet en de profeten, die valschelijk profeteeren, doen in één week meer kwaad dan dat ze in een menschenleven weer goed kunnen maken. Hun woorden zijn ongerechtigheid, hun lippen spreken valschheid, dat zijn Gods woorden in de mond van Jeremia en dat zeg ik met hem." Ik kijk naar zijn stroef, rotsig gezicht, en Oudger komt me als oud testamentische boetprediker voor, „Maar Jezus zei anders toch tegen Petrus, dat, indien hij hem liefhad, hij zijn schapen mocht hoeden; de liefde stelde hij dus heel voorop, en de rest deed er minder toe." Jaap kijkt ons aan met zijn kristalklare oogen. STORM. 57 „Ik weet wat ik weet. De Synodalen dwalen, omdat hun kerkleer een dwaalleer is." „Dat kunt u gemakkelijk zeggen, vaar, dat zei ik net zoo vroeger, toen ik nooit bij ze in de kerk kwam, maar nou ik ze ken, zie ik dat wij niks beter zijn." „Ik zeg niet, dat ik beter ben, in het geheel niet" — een oprecht deemoedig geluid klinkt even in Oudgers stem — „in het geheel niet, want wij alle menschenkinderen zijn gelijkelijk verdoemelijk onder de erf smet, maar onze Gereformeerde kerk hééft de zuivere leer en elkeen, die daar buiten staat, is een schip zonder mast. Zeg nou zelf, wat is dat voor een kerk, die niet kan verbieden, dat een modern predikant op haar kansel preekt, dat is niks gedaan, heelemaal niks gedaan"; wrevelig schuift hij zijn leege rijstbord nog verder van zich af. „Modern predikant", vraag ik aarzelend. Oudger kijkt me even verbaasd aan, daarop verklaart hij, op zijn vingers aftellend: „Is een, die ten eerste de Heere Jezus niet Godszoon noemt, ten tweede een, die niet wil belijden, wat Paulus zegt; dat God tevoren den mensch verordineerd heeft, en deze heeft hij ook geroepen, en die hij geroepen heeft, deze heeft hij ook gerechtvaardigd, en die hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft hij ook verheerlijkt." Ik zie, dat Jaap zijn oogen toeknijpt, als iemand, die bedwelmd wordt van plotseling geraas. Oudger houdt hijgende in zijn vele woorden, even in. Lysbeth vult aan: „En aan de Efezen schrijft Paulus, dat hij ons uitverkoren heeft voor de grondleg- 58 STORM. ging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor hem in de liefde." „Ja ik ben niettijdig slikte Jaap, ik denk het woord knap in — „ik weet er minder van als u, maar wat Paulus zegt, of wat ze in de oude tijden in het Oude Testament zeggen, wat krijg ik er voor? Wat koop ik er voor? De hoofdzaak is toch, wat Jezus zegt, dat voor elke zonde genade kan zijn, je kunt het Onze Vader van voren naar achteren en van achteren naar voren lezen, maar daar staat geen cent van in over voorbeschikking, uitverkiezing, ik kan het er tenminste niet in vinden." . „Dat is 't juist," zegt Oudger verhit. „Jij kunt het er niet in vinden omdat je tegen de stroom in vaart, elkeen kan het in de heele Bijbel lezen, jij niet, omdat je de Bijbel niet kent, niet kent, zeg ik, en dat wil dan nog een groote mond hebben over Gods ordonnantiën, maar ik weet, wat ik weet, Jaap. Ja, waarachtig en dat is — Mevrouw mag het hooren — maar als jij het geloof van je vaderen vergeet, dan handel je in zonden." Lysbeth, die eiken zin hoofdknikkend beaamt, beurt nu haar rechterhand op in Jaaps richting en maakt een beweging ermee, alsof ze iets tastbaars wil afweren. Er is een oogenblik stilte. Jaapt buigt het hoofd, maar ik zie, dat zijn oogen allerminst onderworpen kijken, hij schijnt vervuld met iets anders. Lysbeth hervat met haar hartelijke, weeke stem: „En dat is vast Jaap, je doet je ouders veel verdriet, ja veel verdriet, en dan jij, van jou hadden we STORM. 59 nou zooiets nooit verwacht; nee nooit, om me daar bijvoorbeeld nou op twee Zondagen achter mekaar te gaan zeilen, als of de Zondag een ordinaire werkdag is, dat heeft je vader nou nog nooit gedaan, zoolang als ik 'm ken. Nooit." „Het was een vrachtje vreemdelingen Mem, die alleen Zondags konden zeilen," verklaart Jaap, terwille van zijn Moeder de schuld van zich afschuivend. „De Sabbath is de dag des Heeren, dan zult ge geen arbeid doen, versta je dat, of wil je het niet verstaan?" smijt Oudger hard er tegen in. Jaap zwijgt. Deze raadselachtige kalmte stookt Oudger's drift. Hij schokt met zijn beenen en zijn armen. Jaap herneemt bezonnen en bedaard: „Jezus zegt immers, dat de sabbath er is om den mensch en niet de mensch om de sabbath." „Zwijg nou met je goddeloos gepraat, als jij gaat spelevaren met de woorden van onzen Heere Jezus Christus en je gooit onder de hand de tien geboden over boord, dan zeg ik, dat je voorover met den blooten kop in het verderf valt, dat zeg ik." Jaap geeft niet dadelijk antwoord, het valt mij op, hoe hij de woorden van zijn vader niet als een rechtstreeksche aantijging schijnt te voelen, hij is te veel vervuld met eigen gedachten. Ineens zegt hij aarzelend, toch duidelijk: „Dat meisje van Klein, Jannigje, daar heb ik verkeering mee." „Die van Cornelis uit de winkel?" Jaap knikte. „En?" 60 STORM. „Ze komt niet bij onze kerk." „Dus jij loopt over naar de Synodalen om je maissie te believen?" „Nee niet daarom," Jaap zegt het ineens, fier als een koning: „Niet omdat zij 't wil, maar omdat ik het zelf wil." „Nee jongen dat doe je niet, dat meen je niet," Lysbeth roept het half smeekend, half ontkennend. Oudger is opgestaan. Ik schrik van de plotselinge verandering, die zijn gezicht ondergaan heeft, dat zekere onwereldsche komt weer in zijn vérziende oogen, hij kijkt zijn zoon aan zonder hem bewust te zien. Zijn gelaat is kalkwit. Zijn mond houdt hij open, zonder dat hij een woord uit kan spreken, met zijn linkerhand steunt hij op de tafel, dat het blad kraakt, de andere hand heft hij op: „Jaap.... d-d-dan heeft, dan heeft je vader alleen dit te zeggen: ver-vloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zijn armen stelt en wiens hart van den hemel afwijkt. — Vervloekt." Jaap krimpt ineen, alsof een bijlslag zijn hoofd treft. Onzeker loopt hij de keuken uit, met volle lengte tuimelt hij tegen de deur aan, deze waait open, hij rukt haar rinkelend toe, terwijl een stormvlaag fluitend naar binnen zwiept. De windgewaarwordingen schijnen Oudger weer tot de hem omgevende werkelijkheid terug te brengen; als een ontwakende opent hij de oogen. Wij zwijgen, het zwijgen is als een zwaarte. Ik ga naar Lysbeth, het oude gezichtje is geheel STORM. 61 achter een blauwen, grooten zakdoek verscholen. Aan het op- en neergaan van schouders zie ik, dat ze huilt. Zachtjes streel ik haar linkerhand, die met losse vingers bevend op de tafel trilt. Ineens trekt ze haar zakdoek weg, en roept ze Oudger met een hoofdbeweging naderbij te komen. Oudger doet een paar passen en blijft staan, half nog verward in driftgedachten. Lysbeth pakt mijn arm ongewoon heftig beet, en terwijl ze naar Oudger wijst, zegt ze ineens hartstochtelijk: „Recht heeft hij, Mevrouw, recht, 't is alleen hard, dat het je kind is." Haar lippen, haar heele kinvel trilt en trilt. Ik voel me ineens bedwelmd door het besef, hoe deze vrouw, die niet wil oordeelen, omdat ze niet kan oordeelen, onafscheurbaar gegroeid is in het leven van haar allernaaste. Oudger's gezicht blijft strak, keihard. ,,'k Ga naar de haven, 't wordt kwaad weer", met rukkige bewegingen trekt hij zijn jas aan en stapt de keuken 'uit. Ik help het eetgerei afwasschen en opruimen. Het is, alsof het windgeluid van oogenblik tot oogenblik toeneemt. Met moeite kan ik de zwakke stem van Lysbeth verstaan. De wind overklinkt, overhuilt alle geluid. * # Het moet al laat op den avond zijn, Oudger holt binnen, ontdaan, doodelijk verschrikt. 62 STORM. „Het water stijgt, het water stijgt", roept hij met krampachtig stemgeluid. Zonder goed zijn woorden te beseffen herhalen wij zijn uitroep. Met moeite drukt hij de voordeur toe, een vloedgolf water gulpt naar binnen en loopt uit op den drogen houten vloer van de keuken. „Het eiland overstroomt", herhaalt hij, wat kalmer, ik zie hem even naar Lysbeth kijken, het water stroomt onder haar stoel door; zonder iets te zeggen pakt hij haar beet en draagt haar hoog opbeurend, als liep hij door de brandingsgolven, naar de bedstee; daar legt hij haar neer. De deur kraakt, een paneel breekt door en meteen zwalpt een geregelde waterstroom naar binnen. „Kalmte, kalmte," zegt Lysbeth in onvolprezen rust. „Oudger, loop jij om het huis en haal de netten en touwen; Mevrouw, wij voor het huisraad, eerst het linnengoed." De onderkast van het kabinet pak ik leeg en stapel het een op het ander in de nog leege bedstee. De kleeren in de kisten, alles wat te pakken is, pak 'k en gooi 'k er op. Het water stijgt. Tot ver boven mijn enkels golft het om me heen. Na eenige oogenblikken holt Oudger binnen. „Het water stijgt," herhaalt hij dof; de armen vol netten, touwen en vischgerei; gejaagd klimt hij de zoldertrap op; wanneer hij terugkomt, staan we tot kniehoogte in het water; ik zelf was op den bedsteerand gekropen. STORM. 63 Lysbeth kijkt met een wonderkalm gezicht de keuken in en zegt alleen zacht: „Nee wat 'n waterschade, wat een waterschade". Buiten loeit en beukt de wind, we hooren kraken, breken, bonzen. Oudger tracht met een stuk zeil het gat in de cleur te dichten, maar het helpt niet; terwijl hij bezig is, breekt de glasruit; nieuw en meer water plonst naar binnen. Losgewoelde stukken hout, afgebrokkelde steenen, kleeren, alles spoelt mee. „We moeten hooger", beveelt Oudger. Hij neemt Lysbeth weer op en draagt haar voorzichtig, stap voor stap, de zolderladder op. Er moeten toch niet meer dan eenige minuten verstreken zijn geweest, alles gaat vlug als het weerlicht; te samen schuilen we op zolder. „De schade is groot," herhaalt Lysbeth. „Maar wij zijn hier ten minste veilig," merkt Oudger op; ik hoor aan zijn stem, dat hij het tegendeel vreest. • Hij ligt voorover en kijkt door het zoldergat in de keuken. „Het water stijgt," prevelt hij telkens. Die zin is voor mij als een verre brandklok, de aanduiding van een groot, onafwendbaar onheil. De wind is woest; al hebben we de dakpannen, die ons beschutten, toch is het, alsof we omwaaien, het zuigt, suist en bruist over onze hoofden. Water- en windgehuil zijn zoo geweldig, dat we met moeite eikaars stemmen kunnen verstaan. Er wordt bijna niet gepraat. We wachten. Zonder te weten waarop. 64 STORM. „Het water stijgt, het stijgt, het water stijgt," herhaalt Oudger. Plotseling staat hij op en zegt gebiedend: „We moeten hooger, het dak op. De noodzaak van deze laatste toevlucht doet Lysbeth ineens het volle gevaar beseffen. „Zonder Jaap, zonder Jaap?" vraagt ze smeekend aan Oudger." Hij antwoordt niet, met zijn vuist slaat en duwt hu enkele pannen weg en maakt een dakopening. De zoldertrap wordt opgehaald en tegen het dak gezet. Eerst gaat Oudger op het dak, daarna Lysbeth — opgeheschen door Oudger en ondersteund door mij. „Jaap, waar is Jaap," roept ze angstig, smeekend tegen ons, alsof wij daar antwoord op zouden weten. Het water stijgt. Het is nu op de hoogte van het zoldergat. Het dak is klein en hellend. Een schoorsteen is de grootste houvast, ik zit er tegen aangeleund en houd Lysbeth tegen me aan, trillend, klappertandende van de ijzige koude; ik voelj hoe haar dik gerok koud en nat is. „Jaap, waar is Jaap?" ze onderbreekt haar roepen niet. Vanuit deze plaats overzie ik voor het eerst het stormgeweld. Zien, hooren, voelen, het is alles verward, maar geweldig, het geluid van een onbeschrijfelijke machtigheid overheerscht, zeegerol en stormgedaver, bonzen, kletsen, rammelen, huilen, janken om ons, van tijd tot tijd ook diergeluid; plotseling vogelgekrijsch: STORM. 65 't zijn een paar kippen over onze hoofden klapwiekend. Onder ons hooren we telkens dof bonzen, soms een taai kraken, dan weer het piepen, het steunen van ombuigend hout; het moet de dringende waterstuwing tegen het taaie, houten huisje zijn. De lucht, al is het lichte maan, is donker, een groot zwart gewolk, het beweegt zich in de verre hoogte voort. De wind. Hij kookt, kolkt, golft, rolt om ons heen, stootwinden en zuig winden; dan gooit hij ons neer, of rukt ons om, of doet ons bijna achterover slaan. ,,Jaap, waar is Jaap?" hoor ik steeds maar zeggen. Niemand die antwoordt. Op het rechterbuurdak zien we menschen, we herkennen Sijmen, een naast ons wonende visscher, met zijn geheele familie. Zijn gezin is talrijk, het dak klein. Oudger begrijpt dit. „Houdt haar vast", zegt hij tegen mij, terwijl hij naar Lysbeth wijst. Met zijn voet stoot hij telkens een dakpan af, en houdt zich vast aan het houten dakgeraamte; hij kruipt zoo tot aan den gootrand en wenkt Sijmen. Deze begrijpt hem zonder woorden. Zijn jongste — zijn wiegekind heeft hij in de armen. Sijmen maakt een gooibeweging naar Oudger, deze doet, alsof hij iets opvangt, ze zijn ongeveer twee meter van mekaar. Oudger gaat achterover, plat tegen de dakhelling liggen, met uitgespreide armen. Sijmen gooit het kind, in de donkerte lijkt het niets Onder de Zon. 5 66 STORM. anders dan een bundeltje lappen, het ploft tegen Oudger aan, die het met twee armen omprangt. Oudger klimt naar ons toe en legt het Lysbeth in den schoot, dit leidt de vrouw even af; het kind geeft geen geluid, zeker door den val verdoofd. Lysbeth steekt haar hand in de lappendikte. ,,'t Is warm, warm", hoor ik haar prevelen, ze buigt zich voorover om met haar eigen mager, nat lichaam het kind te beschutten.Het water stijgt. We zien de golven op en neer deinen, soms plast water over de dakgoot op het dak. Ineens hooren we een vernielend gekraak, een steunend rekken, een knarsend scheuren; aan den overkant zien we een soort witte damp of stof, een houten huisje, als het onze, valt voorover, zooals een schilderij neervalt van den muur; we zien, maar beseffen niet. Het huis drijft dansend, deinend weg op de watervlakte. Wat is nu een huisje op de golven! Een speelgoedje, een nietsigheidje. „Jaap, Jaap!" gilt, krijscht Lysbeth weer. Aan haar stem hoor ik, dat ze in een soort verbijstering moet zijn. Weer ploft, breekt iets naast ons dak, het is een houten wand en een steenen ondermuur van het huis van Sijmen, een geheele muur, die instort; het hout scheurt, de steenen verpoeieren, ze zakken weg, als een kiezelsteen het water inzinkt. Sijmen's huis is als een gapende wonde, we kunnen in de kamers zien. Daar het niet de muur aan STORM. 67 onze zijde is, moet de eenige redding voor Sijmen en zijn gezin zijn naar ons dak te komen. Oudger haalt weer de ladder op en overbrugt den afstand. Voorover kruipen ze een voor een naar ons toe. Het is een donkere stoet, ik weet niet hoevelen. Als een klomp staan we tegen mekaar aangetast; ik kleef nog steeds tegen den schoorsteen aan, de druk is geweldig, maar vreemd: ik voel pijn noch angst. Het is niet in woorden te brengen, maar in deze oogenblikken van opperst lijfbehoud ontgaat me het besef een lichaam te hebben. Van één ding geef ik me rekenschap: dat het water stijgt. „Jaap, Jaap", roept Lysbeth. Oudger is naar den voorkant van het dak gekropen en wenkt naar eenige overbuurmannen. „We moeten naar den overkant, ons huis waggelt," hoor ik hem tegen Sijmen zeggen. • „Hier blijven", antwoordt deze, „het water loopt zijn eigen dood in de twee huizen, nou heeft dit minder druk." De woorden heeft hij nog niet gezegd, of we voelen een schok, dan een trilling, als staan we op een wiegelende schijf. Oudger kruipt naar den voorkant. Een lijn wordt hem van de overzij toegegooid, tot achtmaal toe; de negende maal houdt hij haar beet, hij ombindt den schoorsteen, knoopt zich eraan vast; breekt de schoorsteen af, dan is Oudger ons levend anker. Oudger geeft, bevelen met een kalmte, als stond hij een zomerschen dag op het dek van zijn botter. 68 STORM. „Eerst Simon", een jongen van een jaar of twaalf, „de jas uit, de knoopen van het hemd los, een, twee, drie, vooruit." Zonder aarzeling springt het kind aan het touw, met een katachtige lenigheid trekt hij zich in lange handgrepen vooruit. De huizen staan in ons gehucht dicht opeen gebouwd, de afstand is dus een meter of vijf. Een zusje van Simon, tien jaar, nog nauwelijks op gang, laat haar handen los; we zien haar met opwaaiende rokken, de armen zwaaiend, neertuimelen in het jagende water; de moeder, die een ander kind voor den tocht gereedmaakt ziet het niet, wij allen wel; er wordt niets gezegd. „Jaap, Jaap," kermt Lysbeth. Ten slotte zijn we nog met z'n vieren over op het dak: Sijmen, Oudger, Lysbeth en ik. Oudger draalt even in het geven van bevelen. „Uw beurt," zegt hij langzaam. Ik kijk naar Sijmen, hij en ik, mekaar eigenlijk niet kennend, op dit oogenblik van bijna radelooze ontreddering, verstaat de een den ander zonder woorden. Op Oudger's bevel wordt niet gelet. Sijmen gaat te paard op den dakrand zitten en neemt Lysbeth op zijn breeden rug. Oudger heeft zich los geknoopt en helpt mee haar vast te binden. Lysbeth gilt niet, mogelijk dat ze versuft is; nadat ze is vastgebonden, zie ik, dat Oudger even onbeweeglijk blijft, daarna buigt hij zich voorover, en legt zijn gezicht een oogenblik tegen haar rug aan. Daarop bindt Oudger zich weer stijf vast tegen den STORM. 69 schoorsteen aan. De overtocht gaat langzaam. Tot wanhopens toe langzaam, Oudger kan ze van uit zijn plaats niet zien. „Gaan ze vooruit, gaan ze vooruit?" vraagt hij mij koortsig. Bij oogenblikken zie ik geen vooruitgang, ik meen, dat Sijmen stilhoudt: „ze rusten uit" zei ik een keer. „Dat kan niet," antwoordt Oudger, „nu is rusten verlies." Maar dan zie ik weer de handen van Sijmen, die traag verder grijpen. Ze komen aan den overkant. Hierop is het mijn beurt. Ik geef Oudger de hand. „Groet Jaap." Dat is alles. Maar in dat oogenblik is eeuwigheid. Dank zij het vasthouden van Lysbeth zijn mijn handen nog niet zoo verstijfd, of ik kan het touw stevig vastgrijpen; moedinsprekende uitroepen van de overzijde helpen de uitputting minder te voelen. Op het andere dak staan we al even onzeker, even benard tegen mekaar aangedrukt als op Oudger's huis. „Nu komt Oudger over," hoor ik verschillende stemmen met een soort angstige blijheid roepen. Zou de schoorsteen het houden? denk ik ineens. Het huis helt over, meer en meer. De schoorsteen houdt het uit, maar niet Oudger's woning. Hij is op de tweede helft van den afstand, die de woningen scheidt, als we een steunend gekraak hooren, we zien het huis langzaam waggelen, wiegelen, het duurt eenige lange, lange minuten; daarop hoo- 70 STORM. ren we breek- en vernielgeluiden, het huis trekt, zakt in mekaar, de lijn scheurt, Oudger ploft naar beneden, even hoor ik een snerpenden schreeuw als van een geslacht dier. Het moet Oudger zijn, die wegvalt, het zwarte, hongerige water in. Op dit dak schuilen we samen nog het grootst gedeelte van den nacht. Mijn begrip van tijd wordt echter onduidelijk. Alleen merk ik, hoe eindelijk het grauwe ochtendlicht doorblinkt, terwijl de wind kalm wordt. Het moet, naar het licht te oordeelen, reeds wel morgen zijn, als we uit de kerkbuurt een jol naar ons toe zien roeien; wij, vrouwen en kinderen, krijgen daarin een plaats, het water is vol van drijvende planken, kippen, kleeren, stukken kastdeuren, kapotte stoelzittingen, doode eenden. Ik vraag Lysbeth op schoot te hebben. Als een klein kind leunt ze tegen me aan. Zacht prevelt ze voor zich uit: „Jaap, Jaap." Zacht zegt ze het, als in een droom. Wanhopig zoeken mijn oogen naar de groene graslanden, niets zie ik dan open waterwijdheden, deinend, zilverblinkend in het jonge ochtendlicht. Een Augustusavond in 1874. Den geheelen dag heeft de zon brandend, gloeiend geschenen, de hitte hangt nu nog als een niet zichtbare zwaarte over menschen en dingen. Op de ruime binnenplaats van het kasteel Zuidwolde zijn de steenen nog warm; Olga, de jachthond, ligt languit achter het ijzeren traliehek, beweegloos als een cadaver, haar etensbak is vol, nauwlijks schijnt zij eraan gesnuffeld te hebben; de rozen op het voorperk hangen moedeloos met 't bloemenhoofd nederwaarts, ze hebben geen spierkracht meer in de dunne, uitgedroogde stelen. Het is avondstil. Van het groote huis staan alle ramen open; nergens geluiden, alleen van tijd tot tijd wat gerinkel of stemgeklank uit de kleine ramen van het ouderhuis. Daar wordt een deur toegeklept. Een palfrenier, die aan de keukentafel eet, komt de benedenhuistrap op, welke onder de hooge stoep doorloopt, steekt het binnenplein over, en verdwijnt achter een der groene staldeuren; Olga heeft niet eens haar kop opgebeurd, alleen bewoog ze even haar groote oorlappen.... Weer is alles in rust, leven-loos, alleen de twee grijsgebeitelde granieten honden, die slechts met opengespalkten mond, aan weerszijden van het stoepbordes voor zich uit staren met een oogengeweld van bestormers, schijnen verflauwd, niettemin ook be- 74 EEN EDELMAN. weegloos, mogelijk te vast gekluisterd aan het wapenbord, dat binnen dé ruimte van hun voorpooten gemetseld is. De eikenhouten voordeur gaat open, een huisknecht in livrei, met zwart fluweelen korte broek en bruingele slobkousen, zwenkt met een koffieblad door de opening; behendig houdt hij met een achterwaartsche beweging van den linkervoet den deurvleugel vast, zet het koffieblad, waarop ook een likeurfleschje, neer op een kleine rieten tafel, keert om, de deur met een voet achter zich toetrekkend. Enkele minuten daarna gaat de deur geheel open: een oude dame in een satijnen avondjapon van roodzwarte moerbeikleur komt naar buiten, achter haar majoor van Lamshoofd, eigenaar van Zuidwolde, een niet groote, welverzorgde keurige oude heer met nog rechthoekige schouders en dat zeker iets in houding en beweging, dat het jeugdige soldateske ook nog aan grijsaards kan geven; een saffraan-gele gelaatskleur en vaal-blauwe oogen verraden een versleten gezondheid. „Waar blijven de kinderen toch?" Mevrouw van Kappellenburgh kijkt de hal in; meteen komen een jong meisje, haar dochter, en Willem, de twintigjarige zoon van van Lamshoofd, aangeloopen. „Koffie?" Ze houdt haar dochter een der kleine, oudblauwe kopjes voor. „O nee, dank U mama, alles wat warm is, daar heb ik geen moed toe." „Geef maar hier, Céline, als het tenminste niet voor jezelf kan dienen", zegt van Lamshoofd, „-warme dranken zijn juist verkoelend, bij ons vroeger in EEN EDELMAN. 75 Indië hadden we liever warme thee dan een glas koude kwast." „Nee Karei, ik heb er suiker in gedaan." „0, een enkele maal, daar zal ik niet van dood gaan". Gretig neemt de majoor het uit haar handen: de oude man is verzot op zoetigheden, heeft in weerwil van zijn suikerziekte nog nooit één dag kunnen leven volgens den hem voorgeschreven leefregel. Willem zit achteloos naast Ima op de lange bank en staart de oprijlaan in. „Papa, ik geloof zeker, dat ik een ree de laan zag oversteken." „Vlak bij huis, zoon smakkert." De majoor tuurt de laan in, al kunnen zijn krachtlooze oogen in de schemering weinig of niets meer onderscheiden. „Ga je nog een eindje het bosch in?" vraagt Willem aan Ima; ze knikt, staat langzaam op, loopt bedaard de stoeptreden af, terwijl ze voorzichtig haar wit-neteldoeksche japon kuithoog ophoudt, wat de moeder niet belet bezorgd na te roepen: „Kindje, denk eraan, dat je op die stoffige boschpaden geen vuile rand aan je rok krijgt." „Ik zal slippendrager zijn", stelt Willem met een hoofsche beweging gerust. Het jonge paar drentelt weg; even het hek uit, zich wetend buiten het gezicht, loopen ze arm in arm. Mevrouw van Kapellenburgh, gezeten tegenover haar gastheer, ontsluit een zwart kanten réticule, doorwoelt haar, zoekend naar een witte haakpen, en begint met haar rappe vingers te haken. „Je kunt niet meer zien, Céline, ik zal de lamp vragen of zullen we naar binnen gaan? 76 EEN EDELMAN. „Dank je Karei, ik doe het geheel op gevoel, laten we hier nog wat blijven." Mevrouw van Kapellenburgh haakt altijd met een vaart, die aan een kleine razernij doet denken, ze is er zich nauwlijks van bewust. Ook nu scheen haar hoofd vervuld van geheel andere zaken, dan waar haar rappe vingers mee bezig zijn. Een medaillon aan een armband klingelt en klappert gestadig mee. „Ben je nogal tevreden over Willem?" begint ze wat aarzelend met een honigzoet stemgeluid. „Over Willem? uitmuntend." „En zijn studies, schiet hij nu bepaald op?" „Zeker, zeker," klinkt het wat vaag. De majoor krabde onderwijl met zijn koffielepeltje het laatste beetje anisette uit het leege glaasje, siepte er nog even aan, zoog daarna met een vooruitgestoken onderlip de natte haren van zijn witte poesenknevel droog, streek hem met zijn altijd helderschoone zakdoek naar rechts en links glad. „Zeker, zeker, de jongen is vlug, dat zegt zijn repetitor ook." „Maar weet je, Karei, ik ben wel eens bang, dat het met al die vlugheid wordt: student en niet studeeren. Daar moet jij als vader toch voor waken." „Ik hoop ook, dat hij vóór den zomer zijn Mathesis zal doen." „Mais mon cher, voor de groote vacantie? Dat is bijna een jaar, als je nu eischte voor de Kerstvacant ie." „Nee, dat kan ik niet eischen, dan is het volle jachttijd." EEN EDELMAN. 77 „Die eeuwige jacht ook bij jullie, dat is franchement een obsessie, jullie consacreert er alles aan." „Hm, Willem schiet beter dan zijn grootvader;" met een tevreden uitdrukking stootte de Majoor blauwe rookwolken uit zijn neusgaten, „de boeren hier zeggen: „Waarendig, de Jonker schiet nog beter dan een strooper". Van avond heeft de majoor nu eens geen lust om te pikkedillen met mevrouw van Kappellenburgh. „Het komt me toch voor, als je het mij vraagt, dat het een te groote afleiding is naast zijn studiën, die nu allernoodzakelijkst zijn." „Weken achtereen student zijn deugt evenmin, de jacht is een trekpleister." „Zeker, Karei, maar me dunkt dat Ima, zijn verloofde, ook een trekpleister is om buiten te komen, meer dan een paar konijnen." „Ima? Die hoeft hem niet gevangen te houden; als dames eenmaal veroverd zijn, dan loopen ze niet gauw weg." De majoor had plezier in deze eigen pittige beschouwing. „Die plaisante toon van je, Karei, daardoor kan ik van avond niet ernstig met je praten, en juist dezen avond wilde ik dat toch doen; sinds het heengaan van onze lieve Amélie ligt het op mijn weg wel eens zoo het een en ander te zeggen, niet waar Karei? je vindt het toch goed?" De majoor knikte gelaten; hij kende haar goedhartige maar bedilzuchtige belangstelling, die hij sinds het heengaan van zijn vrouw niet zou willen 78 EEN EDELMAN. missen, maar die hij met een soort boerenslimheid toch telkens wat van zich afschuift. „Kijk eens Karei, 't is jammer.... je moest...'. enfin, als je het mij vraagt: in één woord, het spijt me, dat je mijn raad niet hebt gevraagd over een opvolgster van mademoiselle Jehan. Vanmiddag vertelt Ima me, dat de volgende week een kind hier in huis komt van nog geen vijf en twintig jaar; ik was stupéfait, kan ik je zeggen." „O, dat zal zich wel schikken, die leeftijd, de dokter zeide, dat Ientje" — dat was zijn zwakzinnig dochtertje van elf jaar — „een jeugdige persoon om zich heen moet hebben." „Juist, dat zeide ik ook altijd, maar is er niets anders op te vinden? weet je wel wat je doet, als je zulk een jong ding in huis haalt? Je risqueert ongenoegens in het keukendepartement, want zoon kind kan natuurlijk niet met waardigheid optreden, ze is immers nog nooit in condities geweest?" „De laatste jaren heeft ze het huishouden van haar vader gedaan, een compagnie van broertjes en zusjes." „Heel verdienstelijk, maar als je het mij vraagt dan is dat geen waarborg, dat ze hier haar functie kan vervullen. Entre nous soit dit, zulk een huisgezin, — hij is immers dominee — nu, zulk een milieu is toch een bourgeois milieu, burgerlijk." Lamshoofd lachte: „Wij bennen ook maar eenvoudige buitenmenschen, zuurkool en worst daar hou ik immers het meest van, Céline." Voor een buitenman door te gaan, welke geen onderscheid voelde tusschen burgerlijkheid en een- EEN EDELMAN. 79 voud, dat was een van zijn geliefkoosde plaaggrapjes tegenover mevrouw van Kappellenburgh, die er zich steeds opnieuw aan ergerde. „Mais mon cher, ik heb het niet over eenvoud," kreunde ze terug, „tusschen eenvoud en burgerlijkheid ligt een onderscheid als tusschen zwart en wit, enfin, ik hoop van ganscher harte, dat je huiselijk leven er niet onder mag lijden"; met een berustenden zucht richtte ze haar boezem hoog op, hernam heur haakpen, meteen klingelklangde de medaillon-tamboerijn. Na eenige oogenblikken hervatte ze: „Ik ben toch blij, als je het mij vraagt, dat Willem nu openlijk geëngageerd is met Ima, want je weet niet, Karei, hoe de praatjes anders in de wereld komen. „Hm, dat is waar; ik zou daarom maar zeggen om nu Zijn overbuur bleek hier niet verder op in te willen gaan, want ze zeide er dwars over heen: „Wat zijn toch weer de datums der Lustrumweek? Ima verheugt er zich zoo op, Willem hoofdpersoon. ... t is toch charmant, dat hij zoo populair is aan de academie; voor jou, als vader, zal het een glorieuse week zijn. „ Ja, 't kan een aardige week worden," bromde de majoor binnensmonds, „de jongen heeft er alle capaciteiten voor, hij drinkt niet, hij spreekt gemakkelijk.... Lamshoofd keek vergenoegd als een poes m een zonnestraal, evenwel ook om het stille binnengenot, dat de fijne speurderszin van mevrouw van Kappellenburgh niet ontdekte noch vermoedde, dat nij m hoofdzaak de nieuwe gouvernante genomen 80 EEN EDELMAN. had, omdat madcmoiselle Jehan een onderdak voor haar nichtje zocht, en, behalve een zakgeld, voor het eerste jaar geen salaris geëischt had. Het jonge paar kwam bedaard het hek binnenkuieren; de duisternis was reeds zoo zwart, dat men ze hoorde nog vóór ze te kunnen zien. Willem liep met trage, maar soepele bewegingen de stoep op, het huis binnen, kwam even daarna terug met twee avondmantilles, waarvan hij een aan zijn aanstaande schoonmoeder gaf, terwijl hij de andere Ima omhing. Voorzichtig streek hij haar kanten fichu glad, streelde even langs haar zijden halsvel; een glimlach speelde op haar gezicht, ze zeide echter niets, knikte alleen even, bedankend met het hoofd. De oude majoor verlangde naar zijn whist, waarom besloten werd naar de gele salon te gaan, waar de speeltafel reeds geopend stond, de zilveren kandelaars brandden. Het zonluik werd neergelaten, daar anders de uiltjes en muggen, vuuraanbidders als ze zijn, gelokt zouden worden door licht en gloed. Zonder onderbreking werd doorgekaart. De majoor en mevrouw van Kappellenburgh, die beiden nu niet zoo opperbest tegen verliezen konden, verdiepten zich gansch en al in het wisselend spelverloop. Willem, met zijn nooit falend herinneringsvermogen, speelde verreweg het fijnste; winst of verlies was hem bij alle spelen echter zoo volkomen onverschillig, dat hij dikwijls slordigheden beging. Ima speelde, zooals bijna alles wat ze deed, noch geheel goed, noch geheel slecht; haar onverstoorbare kalmte werd echter door niets vertroebeld; alleen kwam van tijd EEN EDELMAN. 81 tot tijd een medelijdend spotlachje in haar effen oogen, wanneer haar moeder of de majoor met een zegevierende handbeweging troefde. Om tien uur precies werd de char a bancs van de Kappellenburghs aangediend, de beide heeren deden de dames uitgeleide, de majoor tot boven aan de stoep, Willem tot aan het rijtuig, dat ze terug zou brengen naar haar goed, Woudzate, grenzende aan Zuidwolde. De majoor stond nog op het bordes, toen het rijtuig al weggereden was; hij hield zijn hand aan zijn eene oor om beter naar het hoefgetrappel, dat in de stille laan weerklonk te luisteren. „Verduiveld wat een gang hebben die peerden." ,,'t Zal waar zijn," antwoordde Willem, die al in de hal was, „wij moesten ook zulk een span hebben." „Daar moest zooveel, maar waar haal ik het vandaan? jullie hebt gemakkelijk praten, maar ik moet maar".... beteekenisvol wreef hij de toppen van duim en wijsvinger op mekaar. Willem draaide zich om: dat altijd terugkomend refrein van een tekort aan geld verveelde hem grootelijks, elk gesprek tusschen vader en zoon raakte daarin vast. Willem wist, dat zijn vader overleg noodig had om hun staat en stand op te houden, maar kon hij het helpen? Zijn gemakzuchtige natuur had een afkeer van alle bekommerde of zorgelijke overwegingen, bovendien, hij was ervan overtuigd dat zijn vader den toestand erger maakte, dan hij was. Het verwaarloozen van Zuidwolde uit zuinigheid was hem een plaag en ergernis, zoodat hij, om geen ongenoegen met zijn vader te hebben, zich in niets wat het Onder de Zon. 6 82 EEN EDELMAN. beheer aanging wilde mengen. Het landgoed Zuidwolde was hem lief als een persoon, niets vond hij daarvoor goed genoeg; had hij de vrije hand gehad dan zou hij vandaag nog liever dan morgen veranderingen en verbeteringen in het beheer willen brengen. De majoor vroeg dien avond nog aan zijn zoon hoe het met zijn studies ging. Willem haalde zijn schouders op, een geliefdkoosde beweging die hem ervan verschoonde, een antwoord in woorden te geven. „Je studentengeld begint me te bezwaren, daarom moet ik er wel eens wat achterheen zitten, beste jongen, en het huwelijk moet niet te ver in het verschiet liggen " Het huwelijk met de rijke Ima van Kappellenburgh, dat was het punt waar vader en zoon elkander steeds in vrede troffen. „Zonder bul wil ik ook wel trouwen," gaf Willem onverschillig ten antwoord: hij wist dat hij hier toch geen toestemming op zou krijgen, meermalen had hij het reeds geplaatst. „Zonder titel gaat niet, dat weet je." „En waarom niet? Een titel heb ik." „Juist daarom; adel en een academische graad, dat kan je halve carrière worden; trouwens je aanstaande schoonfamilie hecht er nog meer aan dan ik. En wat is het bezwaar, als iemand een vlugge kop heeft als jij?" Willem verbeet een gaap, hij kende deze hem nietszeggende bewijsgronden stuk voor stuk; bij het eerste rustpunt brak hij het gesprek af, trok, alsof hij EEN EDELMAN. een dringende afspraak had, zijn horloge uit den zak: „Ik moet nog even naar Arend," en liep de kamer uit. Arend was de jonge koetsier, een tijdgenoot en speelmakker van Willem; een vriendschapsband, waaraan beider volwassenheid niet de minste ver\v/-?ipm^ 5-ad ée2even' verbond deze twee mannen. Willem, die tegenover geen mensch vertrouwelijk was, niet eens tegenover zichzelf, en liefst zoo onbewust mogelijk leefde, kon alles onder woorden brengen, wanneer hij laat op den avond op een bank achter de koetsierswoning de eene sigaret na de andere oprookte. Arend was een zwijgzaam, maar aandachtig toehoorder; was hij 't bijwijlen niet geheel eens, dan haalde hij zijn pijp uit den mond, legde haar voorzichtig neer op den tafelrand en zeide vast: „Jonker, je zult wel gelijk hebben, maar ik zeg toch maar " Willem hield van deze tegenspraak, hij liet zich gaarne door Arend beïnvloeden. De openhartigheid die hij tegenover den koetsier had, wilde hij zich echter zelf niet gaarne bekennen, temeer daar hij wist, dat zijn oude vader in zijn vereenzaamd leven ernaar snakte. Het was zwartdonker toen Willem naar huis terugkeerde. Zachtjes liep hij de trap op, trok zijn jas uit en ging boven op zijn bed liggen, keek naar den donkeren wolkenhemel zonder één steroog; droomend trok hij aan zijn sigaret. Zoo lag hij dikwijls. De behaaglijkheid was zoo groot, dezen avond, dat hij er niet toe over kon gaan zich verder uit te klee- 83 EEN EDELMAN. 84 den. Hij bleef liggen, vage onomlijnde gedachtenbeelden trokken hem voorbij: het mooie, rechtlijnige gezichtje van Ima, het groote fortuin der Kappellenburghs, met zoo iemand kon hij op de aanstaande maskerade nog eens voor den dag komen beroerd toch, dat verflooze Zuidwolde, dat zou later anders worden.... Hij droomde wakend voort. In de kamer, buiten, rondom was nachtstilte. Tenslotte sliep hij in zooals hij daar lag. Eenige dagen later reed de rieten panier, het behagelijk zittend oude rijtuig van Zuidwolde, door het volk „de schuit op wielen genoemd", de laan door, de oude majoor stokrecht erin, naast hem een zwartharig, zwartoogig jong vrouwtje: de nieuwe gouvernante op Zuidwolde. „U houdt immers veel van buiten? vroeg Lamshoofd haar op een tegemoetkomenden toon. „O ja, heel veel. Wat is die laan mooi," met een vage blik dwaalden haar oogen langs het hooge geboomte; hoofd en hart zijn nog zoo vol van de met armen en beenen wuivende broertjes en zusjes, gisteren, aan het station te Vevey. Bij het binnentreden in het hooge huis, waar geen ander haar tegemoet liep dan de huisknecht, beklemde haar even een gevoel van kleinheid. De majoor leidde haar terstond naar Ientje, zijn achterlijk dochtertje, dat in een diepe vensterbank van de ruime kinderkamer angstig en schuw de komst van de nieuwe juffrouw afwachtte. Uit verlegenheid mokte het kind eerst, hield haar hand achter: de juffrouw EEN EDELMAN. 85 merkte dit dadelijk, stak de hare niet eens uit, maar gaf ongedwongen alle aandacht aan een groote hondenmand, waar een veelledig hondengezin in woonde. Ientje gleed van de vensterbank en noemde zonder eenigen schroom de namen van de kleine poedeltjes. De eerste dagen van Sellie, de naam die Ientje de tweede dag al aan de gouvernante gegeven had, en die door elkeen was overgenomen, waren voor haar zelf een droom van nieuwheid en geboeid zijn; ze was niet uitgekeken in de vele kamers naar het schilderwerk, oudblauw, gobelins, alles trok haar aandacht en dat op zulk een merkbaar wijze, dat Willem en zijn vader er pret over hadden, wanneer ze bijvoorbeeld door handgeklap of vreugdekreten haar bewondering te kennen gaf. In het bizonder de groote eetzaal had haar aandacht; de muren waren behangen met een reeks familieportretten, geschilderde gezichten in zware zwarthouten lijsten, robuste kerels, gezond en sterk als de zeventiende eeuw, waarin ze geleefd hadden, grootmoeders en jonge moeders, het gezicht omhuifd door een witte plooimuts. ,,U moet nog maar geen geregeld gesprek met me beginnen," zeide Sellie eens aan tafel op haar speelschen toon tegen Willem. „Ik ben niet gewend, dat zooveel ridders en gravinnen me op de vingers staren." „Hoe zoo?" Willem begreep het niet terstond. „Nu al die oogen," ze wees naar de vier wanden, „daar is nog maar een met wie ik bevriend ben, die daar." EEN EDELMAN. Het was een jong, zwak vrouwengezicht, het dunne lijf gekeursd in lichtgroen satijn, het hoofd wat scheef onder een rijzig kapsel, een witgrijs samenvlechtsel van haarkrullen, haarlokken, haarschelpen en haargolven. „Weet U, die lijkt op uw zusje Ientje." „Dat bleeke mensch daar?" zeide de majoor ineens, „Ientje heeft wangen als een biet, die daar lijkt er wel een van de bedeeling." „Ja, toch." Sellie knikte overtuigd voor zich heen, . en blikte toen naar die vreemde, blauwe staar oog en op het schilderij, oogen die keken zonder ooit iets te zien. „Papa, u hebt het getroffen met Sellie," zei Willem eens tegen zijn vader op een avondwandeling met hem en met Ima. „Ja, vindt je niet? Ientje is veel vrooiijker, al laat ze haar werken als een koelie: ze moet 's morgens den ontbijtboel omwasschen en de heele dierenverzorging wil ze alleen met het kind doen, ze hebben opzij bij den stal een ziekenhuisje, zooals ze het noemen; op het oogenblik is er alleen een vette gans in, die hebben ze Maria Stuart gedoopt, toen ze hoorden, dat zij over eenige weken geslacht wordt; zij is met den poot onder een kruiwagen gekomen, nou hebben ze haar een verband gelegd als chirurgijns." Willem vroeg aan Ima, of ze ook wel eens was meegeweest op deze tochten. Ima hield echter niet van dezen „viezen boel in schuren en stallen." Ik ga hen echter nog wel eens halen met de victoria. Ientje en Sellie zijn dol op toeren. Ach, en dat mensch, je 86 EEN EDELMAN. 87 moet rekenen ze heeft ook niet veel; den eersten keer kraaide ze gewoon van plezier, ik dankte den hemel, dat de koetsier geen fransch verstond. Ze zei op het oogenblik, dat we het hek uitreden, dat één ding nog aan haar geluk ontbrak." „Wat was dat?" vroeg Willem belangstellend. „Een wit gepoeierde pruik voor den koetsier, zulk een allonge pruik a la Mozart: vindt je hem niet uniek, Willem?" Ima lachte medelijdend, haar hoofd hield ze scheef. „Ja, aardig," antwoordde Willem ernstig. De majoor vertelde hun, dat in huis nu alles naar wensch ging. „Keukenrevoluties zijn wel natuurverschijnselen, die periodiek terugkeeren en ondergaan moeten worden, maar sinds Sellie in huis is, blijft de stemming van het personeel goed." j Ima voegde er met een schalksch lachje aan toe, dat Sellie er iedereen onder had, zoo zat mijnheer van Lamshoofd tegenwoordig eiken morgen stipt om acht uur aan het ontbijt. Ze waren aan het tweede gedeelte der laan gekomen; aan weerszijden stonden hier pluimenwuivende sparren, hooge, diepgroene boomen, altijd zingend hun neurie-zang; de grond was even vochtig van een zoo juist gevallen regenbuitje, dikke droppels lagen nog als donkere stippen boven op het poeierige zand. Ima's goudleeren schoentjes kleefden wat vast, ze vroeg daarom om terug te keeren, waarop het drietal huiswaarts ging. Nadat de eerste weken sinds Sellies aankomst op Zuidwolde voorbij waren, bemerkte ze eerst duide- 88 EEN EDELMAN. lijk, hoe groot, vooral hoe verlaten de kamers waren. Zeker, ze stonden vol met meubels, kostbare stoelen, stijlvolle kasten, alle Lodewijken waren vertegenwoordigd in de vele ameublementen, maar toch, er ontbrak in deze kamers bewoning, die meubels een menschelijke taal doen spreken; onheilspellend kwam haar bijwijlen de verlatenheid van het huis voor, ze deed haar bij oogenblikken hunkeren naar stemgeluiden. Daarom verwonderde het haar zelf, hoe de stille eenzaamheid haar nog scherper aandeed, wanneer mevrouw van Kappellenburgh en dochter haar regelmatige bezoeken op Zuidwolde aflegden; dan besefte ze duidelijk, dat voor de gouvernante wel een stoel aan tafel wordt bijgezet, maar geen plaats aan den huiselijken haard. In een harer brieven naar huis schreef ze eens: „De oude baron heeft het praten afgeleerd, zijn dochter Ientje kent 't nog niet, U kunt U dus voorstellen, dat de maaltijden sterk aan een begrafenisplechtigheid doen denken. De zoon en erfprins, die alleen voor den zondag overkomt, valt me mee; geen gesuikerde baronnenzoon, zooals ik verwacht had, maar een gewone goeie jongen, die een veel te eenzame jeugd gehad moet hebben." Willem sloeg nu zelden een week over met thuis komen; geregeld haalden Sellie en Ientje, ruw of zacht weer, hem met de dogcart af. Sellie had gevraagd, of de palfrenier niet mee behoefde te gaan, de oude hit konden zij en Ientje best aan, en alleenrijden was zooveel genoeglijker. Mevrouw van Kappellenburgh, die jn de kamer was, had er nog bijtijds EEN EDELMAN. 89 op gewezen, dat een eigen dogcart zonder koetsier meer geleek op een bakkersrijderij dan op een rijtuig uit den stal van Zuidwolde; de majoor stemde evenwel toe, dat ze zonder palfrenier konden rijden, wanneer ze slechts in het bosch bleven. Willem had nooit geweten, dat een kamer met rood lampenschijnsel, een zingende theestoof, een gevuld theeblad en honderd kleine gerieflijkheden zoo oneindig gezellig konden zijn. Zijn studentenkamers begon hij leeg en ongenoeglijk te vinden, naarmate het huiselijk leven op Zuidwolde hem weldadiger aandeed. Trad hij zaterdagsavonds de groote hal van Zuidwolde binnen, dan stroomde een gevoel van zachte behaaglijkheid hem tegen; hij vond het prettig in tallooze kleinigheden te merken, dat zijn komst een kleine feestelijkheid aan de stemming gaf. „Als mijnheer Willem komt", dat was een formule, waarmee Sellie allerlei kleine bizonderheden toestond of verordende. Zoo werd Zaterdag steeds het haardvuur aangelegd in de groene zaal, de versleten Erard-vleugel open gezet, en den ouden Lamshoofd een concert aangeboden, of, zooals Sellie het noemde, zaterdagavond generale repetitie en zondag concert. Alle drie waren verdienstelijke spelers. Willems muzikaliteit deed hem zonder veel technische geoefendheid smaakvol en vrij zuiver cello spelen. Ima, die daaglijks met een dosis van anderhalf uur studeerde, bespeelde den vleugel, haar spel was als haar blauwgrijze oogen, helder maar koud. In den beginne was ze er niet toe te bewegen iets te spelen, dat ze niet 90 EEN EDELMAN. had ingestudeerd, maar na eenigen tijd kreeg ze er den smaak van gezamenlijk allerlei door te nemen. Het opwekkend samenspel werd door Sellie's gespierd rhythmisch vioolspel gesteund. Stond het raam wat open, dan klonken tot achter in de laan de breedgolvende trio's van Beethoven en de licht sprankelende van Haydn. Ientje, als bijna alle zwakzinnigen, was verrukt wanneer ze muziek hoorde; ze neuriede mee, was een en al bedrijvigheid om de kaarsen op de piano aan te steken, den viool-standaard op te zetten. Was een stuk ten einde, dan gebeurde het wel eens, dat ze met stralenden glans op het ernstige, altijd afgetrokken gezichtje, naar haar vader liep, die tevreden achterover in den grooten clubfauteuil bij het vuur de muziek onderging, zijn gezicht aaide en in een soort vervoering herhaalde: „Wat mooi, wat mooi, Papa!" Willem kreeg zulk een plezier in het samenspel, dat hij nu geregeld eiken Maandagmorgen zijn cel medenam, „al studeer ik niet," zooals hij onveranderlijk beweerde; eenmaal echter, toen hij zijn muziekpartij vergeten had in te pakken, kwam er Dinsdagmorgen een telegram met verzoek haar terstond na te sturen, hetgeen Sellie dan ook deed, na eerst in het pakje een snipper papier te hebben ingevoegd, waarop ze met haar vroolijke dronkemansletters krabbelde: „Motto: ik studeer niet". Het trio Willem, Ima en Sellie handhaafde zich ook in andere dingen; onder de nooit uitgeputte vernuftigheid van Sellie werd er van alles ondernomen en uitgevoerd. Bij elk bezwaar wist ze een oplossing of een schikking te vinden, die ten slotte nog aan- £EN EDELMAN 91 lokkelijker was, dan het oorspronkelijk plan. Als vele echte vrouwennaturen had ze de gave ook bij menschen terstond hun sterkste vermogen aan te voelen en daarmee rekening te houden; gelijk zij bij Ientje een moederliefde voor dieren gespeurd had, zoo wist ze gauw, dat Willem een voortreffelijk uitvoerder van andermans plannen was. Bracht het trio den zondag op een of andere verpoozende wijze door, dan het ze Willem steeds haar bedenksels uitvoeren. En met een soort coquetterie kon ze de ijdelheid van den ouden majoor streelen, waardoor ze een menigte veranderingen binnens- en buitenshuis verkreeg. „Het is mij een raadsel, wat U alles van papa gedaan krijgt,' zeide Willem haar eens. „De jeugd is niet handig genoeg," beantwoordde ze hem met een zweempje van spot, „bovendien votre age est sans pitié, mais aussi sans piété, daarom mist U het noodige contact met Uw vader." „Huhu, ik zou wel eens willen weten, hoeveel wij verschillen in leeftijd," had Willem uitdagend gezegd. „Chut, monsieur Willem, niet onbescheiden zijn, maar het is de meerdere verantwoording, de levensernst, die ouder maakt, dat is grooter onderscheid dan enkele geboortejaren." „Hoe komt U zoo aan dat woord levensernst?" Belangstellend vroeg hij door, zonder eenige nieuwsgierigheid, naar haar familieleven, de lange ziekte van haar moeder, het werk van haar vader; alles wist hu van de haren af, en toch vroeg hij steeds nader. Deze deelneming van het hart was haar onzeggelijk goeddoend; met haar kleurige, levendige woorden vertelde ze honderd uit, zij, die op de geregeld terug- 92 EEN EDELMAN. komende vragen van Ima en haar moeder, „hoe de berichten van haar familie waren?" nooit anders antwoordde dan een onpersoonlijk: „Merci, trés bien!" Willem van zijn kant deelde haar uitvoerig mee, wat hij in de laatste week beleefd had. Sellie wist precies de deugden en de ondeugden van zijn hospita, ze had dolle pret in zijn bravour-verhalen: hoe hij met een vierspan in vollen gang over de markt was gereden, achter in de break een gevulde mand met champagneflesschen; een als Au gust-de-Domme aangekleede rijknecht reikte aan eiken agent een champagneflesch, zonder eenige bekeuring was hij thuisgekomen! Haar toegespitst luisteren, haar schaterlachen deden hem steeds uitvoeriger vertellen. Sellie had een zonnige, gevende natuur, wier behoefte 't was om alle liefde tot in het kleinste sprankje aan de menschen van haar naaste omgeving over te dragen, onbewust bij haar aanvullend wat haar ontbrak,-zoo herstelde ze vroeger in den huiselijken kring harer broertjes en zusjes met haar gezond verstand het door brooddronkenheid verloren evenwicht; in dit huis, waar de stroom van vol leven verdroogde, borrelde haar frissche geest met zulk een opwekkend vermogen, dat daar geen inwoner van Zuidwolde was, of hij ervoer het vreugd- en deugddoende ervan. Dit jaar was er een witte Kerstmis. Sneeuwwit, ijshard. , De heele buurt, alle dorpsbewoners, dit was een oud privilege, reden op de gracht rondom Zuidwolde; zelfs de oude majoor, die zich elke lichaamsbeweging, uitgenomen drijfjachten, had afgewend, reed EEN EDET.MAT 93 graag en goed. Terstond, wanneer de vorst aanhield, moesten er een oude duffel en een pelsmuts, deze laatste een herinnering aan een russische reis, uit de kamferkist gehaald worden; met een stevigen slag sloeg hij de friesche schaatsen over het ijs. Ima, die veel rijden vermoeiend vond, kweet zich in die dagen op een allerbeminnelijkste wijze, en met die zekere hedaardé.-vriendelijkheid, die aan haar optreden zulk een waardigheid gaf, van de gastvrouwplichten, een taak die ze sinds haar verloving op Zuidwolde gedurig waarnam; nu zat ze dan achter een rietmatten beschutje, dat op het ijs getimmerd was, en schonk heete chocolade uit een heel érooten ketel. „Ze moest fee in een sprookje zijn," zeide Sellie eens zachtjes aan Willem, toen ze Ima zoo bezig zagen. Het trio maakte ook nog eenige tochten. Ima liet zich toch overhalen: het rijden aan den stok met Willem, die zich door geen slecht ijs of misslag liet beïnvloeden, 't was toch tè prettig. Deze weken van ijsvreugde waren glanzend, stralend als de van zon fonkelende sneeuwvelden. Op een goeden dag was Sellie te weten gekomen, dat de mooi gedraaide knoppen aan alle ledikanten in het huis draaiwerk van Willem waren, ook het vele friesche snijwerk, dat het huisraad van Arend, den koetsier onderscheidde van het meubilair der andere huisgezinnen, was van zijn hand. Sellie was er een en al opgetogenheid over, terstond vroeg ze Willem, of hij het haar en Ientie wilde 94 EEN EDELMAN. Willem stribbelde eerst wat tegen, zeide, dat hij het vroeger op een les gemaakt had en nu alles vergeten was, maar toch kwam het ervan, dat eiken zaterdagmiddag, onder het licht van enkele petroleumpitten, op de timmerkamer druk werd gewerkt. Willem ontpopte zich als een duizendkunstenaar. Met onverstoorbaar geduld leerde hij vastheid aan Ientje's aarzelende hand, ontwierp, teekende en na eenige weken werd er een bewerkt theeblad naar Zwitserland gestuurd. Dat was een voldoening. Toch was Willem in stilte nog meer voldaan, als hij bemerkte, dat door dit geregeld handwerk onder zijn leiding een klein weinigje betere samenwerking kwam in de verwarde geestelijke vermogens van Ientje. Zoo werd door genoegens en werk ongemerkt als vanzelf de huisgemeenschap in het huisgezin op Zuidwolde geboren. Lente! — warme winden, zoele luchten, een toornige zachtheid, die over de aarde schrijdt. Lenteweemoed.... De jonge zon, zij is een nieuwe wijn, de ziel wordt heet, alle roerselen, ze gaan bewegen, drangen dringen den mensch.... De loopenden willen springen, de springenden willen vleugelen, en de hoogvliegenden hooger stijgen dan hun wiekslag vermag.... Lenteweemoed.... Niets is zonder iets in het heelal: de zon warmt de aarde, de aardegrond voedt de wortels, een steel draagt den kelk en de kelk de bloem.... Het vogeljong nestelt onder de broedwarme moederveeren. De bruid streelt haar bruide- DEN EDELMAN 95 gom. De man omstrengelt zijn vrouw. De ziel drinkt, en al drinkende dorst zij naar meer. Lenteweemoed Een onzegbaar ik-weet-niet- wat, onbeweend leed in het gemoed, zoo week als de zachte voorjaarswinden.... Lenteweemoed.... De ramen van Zuidwolde staan wijd open, een smeltende, gekruide voorjaarslucht stroomt naar binnen en vult de kamers met een onzichtbaren levensrijkdom. In de groote eetzaal staat een lang gedekte disch, overspreid met hagelwit damast, beladen met een reeks oudblauwe borden, spiegelklater zilver, diamant wit kristal, daartusschen bloeiende ranken van meidoorn-versiering. De huisknecht komt juist aangeloopen met een schaal waarop kokkers van saproode aardbeien, in eigen kassen gekweekt; achter hem de palfrenier, die op een zilver blad de zilveren roomkan en suikerstrooier klaarhoudt. 't Is een feestmaaltijd vandaag, de verjaardag van den majoor van Lamshoofd, een elk jaar terugkeerende viering. Meestentijds wordt de plaats van zijn overleden vrouw ingenomen door een zuster, maar dit jaar is het Ima, die rechts van haar aanstaanden schoonvader zit; zij ook heeft alle toebereidselen voor het feest geregeld, en wat nog waardevoller is, de genooden met de haar aangeboren gratie ontvangen. Sellie heeft nog nooit zoo duidelijk een gevoel van onvermogen gehad, niet alleen omdat het haar aan kennis, maar vooral, omdat het haar aan kunnen 96 fE-W ïnïïT.MAU. ontbrak; gelaten heeft ze de heele leiding aan Ima overgelaten; Sellie wist niet welke de gebruiken en gewoonten waren bij deftige gelegenheden, gewoonten, die als een onverbreekbare natuurwet betracht werden. , Gisteravond had ze toch iets willen doen: zij en Ientje waren de eetzaal binnen geslopen, op den spiegel hadden ze met gekrulde en geluste letters geschreven: „Qu'il vive!" Daarop hadden ze den stoel van Mijnheer van Lamshoofd willen versieren, Ima had hen bemerkt, was met een verstoord, alhoewel toch vriendelijk gezicht naar hen toegeloopen, en had met een ongekende beslistheid gezegd, dat zoo iets in Holland geen prettigen indruk maakte. Een stoel met groen en bloemen, dat vmdt toch iedereen aardig," sprak Sellie op een grappigen smeektoon en ging onderwijl door met een lange klimoprank door de leuning te vlechten. Ima hield aan en gebruikte weer het woord burgerlijk. Sellie zwichtte. Terstond. Ze kende den banvloek van dat woord. De spiegel werd vlug met terpentijn afgewreven, het groen en vloeipapier haastig uit de kamer gedragen. p haar lange beenen naar den koepel toe. „Bent u Kees Homan, die hout snijdt?" Het was een hooge kinderstem; terwijl ze het zei, stak ze hem meteen haar hand toe. 132 ZIJN BLOEM. „Ja, die ben ik", antwoordde Kees, „O daar ben ik blij om!" 't Klonk opgewekt. „Ik ben hier van den Olmenborg, misschien kent u mij wel?" „Freule Lous?" vroeg Kees. „Ja juist, wat aardig dat u mij al kent! Ik rij ook dikwijls langs uw huis, maar ik kijk nooit binnen, want ik rij altijd zélf weet u, en hier bij uw huis is juist zoo'n gemeene bocht, dan moet ik altijd naar den muilezel kijken, weet u, en dan is hier voor het huis zulk een groote pomp, dan heb ik altijd moeite om hem voorbij te krijgen, weet u;" met een ernstig gezichtje verklaarde ze erbij: „als een muil koppig is, dan is hij nog veel erger dan een ezel". „Ja, dat kan wel!" Kees had zich de vraag nooit gesteld. Ze zweeg even, en ging zitten. Ze was nog niet geheel op haar gemak; een beetje schuw keek ze langs Kees heen, om zich te dwingen, toch vooral niet naar zijn gebrekkig lichaam te kijken. Dit remde haar gedachten, Kees voelde het. Hij wilde haar afleiden. „Snijdt u ook hout?" Hij liet haar zijn werk zien. Lous was er een en al opgetogenheid over. „Weet u, ik snij ook hout; met mijn verjaardag, dat is nu al twee maanden geleden, heb ik een plank van grootpa gekregen maar eigenlijk kan ik er niks van, bij mij lijken dezelfde figuren nooit op mekaar. Ik weet wel, hoe je moet snijden, maar ik kan het niet mooi doen. Toe, doet u het eens, dat ik het zie!" „Afzien? Maar 't is het geheim van den smid, freule!" ZIJN BLOEM. Lous' oogen sprankelden van vroolijkheid. „Als u het me niet voordoet, dan ga ik u eens stilletjes beloeren," ze keek den koepel rond, „kijk, daar zijn reten tusschen de planken, dan verstop ik me achter den koepel." Kees lachte en begon te snijden. Lous keek graaglustig toe; Kees, in de sterkte van zijn kunnen, teekende eene symmetrische figuur en kerfde haar splintergaaf uit. Lous klapte in haar handen. „Mag ik wat koopen? Is het duur? Ik wou het dolgraag koopen!" Er lag iets smeekends in haar stem, alsof ze een gift vroeg. ,,'t Is 'n doos: twee gulden vijftig," antwoordde Kees zakelijk. „O, graag!" — Ze haalde een klein uitpuilend beursje te voorschijn en begon bedrijvig een menigte dubbeltjes uit te tellen. „Mijn weekgeld," verklaarde ze. „Maar de doos is nog niet klaar, u kunt dus wachten met de betaling." „Hè!".. . een teleurstelling gleed over het zonnige gezichtje. Kees voelde spijt dit gezegd te hebben, en voegde dadelijk eraan toe: „O, als u wilt, dan kunt u vooruit betalen, dat is natuurlijk erg prettig." Lous begon begeerig dus weer van voren af aan haar rijkdom aan dubbeltjes uit te tellen. Ineens flitste door haar hoofd, of zij het geld wel zoo op de tafel kon uitleggen: een aalmoes is ook altijd geld 133 ZIJN BLOEM. Ze ontdekte een doos op de tafel, „ik doe het hier maar in," en zonder antwoord af te wachten opende ze haar hand boven de doos. „Waarom bent u hier gekomen?" vorschte Kees nieuwsgierig. „Ikke?" ze lachte frisch, en Kees lachte mee. „Zoo van zelf, ik had van u gehoord door onzen dokter, en toen ben ik zoo maar eens hier ingeloopen. Ik wilde op een Zondagmorgen gaan, dat miss Crew, dat is mijn engelsche juffrouw, vrij heeft. Ze is heel geschikt, maar alleen ben je toch vrijer." „Hoe vindt u Engels ch? Ik heb eens een cursus voor zelfonderricht doorgelezen." „0, zoo tamelijk! Spreken vind ik best, ik spreek het eigenlijk beter dan Hollandsen, maar taalregels vind ik monsters, of eigenlijk, ik zou ze nog wel prettig vinden, maar de manier waarop miss Crew les geeft, is afschuwelijk! Ze is te streng voor mij, nou, en hoe strenger ze is, hoe ongehoorzamer ik word natuurlijk, dat begrijpen die juffrouwen niet." Met een onbevangen mededeelzaamheid praatte Lous door, in die zekere soort kinderbabbel, die door soepele springgedachten zoo verfrisschend is Ineens zei ze, terwijl ze haar hoofdje van Kees geheel afwendde, zoodat hij niets dan het blonde golvenhaar zag. „Hebt u veel pijn aan uw been?" „Soms", zei hij zacht, hij wilde het kind niet zeer doen, „maar pijn is zoo erg niet". Half verbaasd, half bewonderend keek Lous hem met haar volle oogen aan. „O, vindt u dat?" en toen, onbewust beseffend, dat 134 ZIJN BLOEM. 13S dit een teer onderwerp was, zei ze er dwars bovenop „Ik geloof toch nooit, dat ik het houtsnijden kan leeren zoo mooi als u dat doet, ik begrijp uw geheim toch nooit". „Dan moet u maar eens dikwijls komen kijken, maar niet door de reten van den koepel!" „0 graag!" het klonk begeerig, vol verlangen. Lous stond op, deed haar leeren rijhandschoenen aan en gaf Kees een hand. „Dag" ze dacht even na, „mijnheer" vond ze stijf en zoo maar „Kees" te zeggen, dat vond ze griezelig; zijn familienaam was ze vergeten. Kees raadde de moeilijkheid. „Zegt u maar Kees". „Dag Kees, tot ziens!" vluchtig keek ze naar hem en lachte, zooals kinderen lachen, om niets anders dan uit blijden levenslust; haastig liep ze het pad af. Bij de deur draaide ze zich even om en wuifde met de hand. Even lichtte Kees zijn hand op. Toen Lous dien avond op den „Olmenborg" zat aan de lange etenstafel, aan de twee uiteinden haar grootvader en miss Crew, was ze nog praatlustiger dan gewoonlijk. Als het kind van iets vervuld was, dan was al haar voelen en denken door dat ééne onderwerp beheerscht. Zonder den naam van Kees te noemen, vroeg ze allerlei zaken, die betrekking hadden op zijn bestaan, de prijs van hout, kostgeld, bizonderheden over een ziekenhuisverblijf, en zoo meer. Bij het 136 ZIJN BLOEM. ronddienen van de blanc-manger, het was Zondag, dus was er om der Zondagsrust wille een koud zoetje, vergat ze te nemen en zei ineens met een gefronst voorhoofd aan haar grootvader: „verslijt een kunstbeen, net zooals, ik zal maar zeggen, een jurk, bijvoorbeeld?" Grootvader, die de springgedachten van zijn kleinkind maar bij uitzondering kon volgen, begon ineens te lachen en keek vragend naar miss Crew. Deze zeide, dat Lous dien morgen naar Kees, den zieken houtsnijder, was geweest. Zie zoo! nu wist grootvader het meteen, dat gaf Lous een opluchting. Waarom had ze het hem zelf ook niet dadelijk gezegd? Maar dat was altijd zoo; wanneer iets haar heel na ter harte ging, dan wilde ze dit niet zeggen, wanneer miss Crew en de huisknecht er bij waren, maar wanneer ze na tafel met grootvader alleen was. Ze had zich eerst voorgenomen om maar heel niet over Kees aan tafel te praten, maar dit besluit was baar ondoenlijk geweest. Na tafel bleef ze, als gewoonlijk des Zondags, bij haar grootvader in de rookkamer, achteloos gezeten in een grooten clubfauteuil, de lange veulenbeenen over mekaar. „Grootpa, ik heb hooren zeggen door den dokter dat die Kees, u weet wel wie ik bedoel, de houtsnijder, nu, dat die geen geld genoeg heeft om weer geopereerd te worden, en ik heb ook hooren zeggen dat er dames in het dorp zijn, die geld geven, maar daar boudt hij niet van; ik kan 't me best begrijpen, en daarom ben ik van morgen naar hem toe gegaan om eoo 's te zien. weet u? Hii is eré aardié!" ZIJN BLOEM. 137 Grootvader luisterde aandachtig: Lous, met haar levendige belangstelling, was degene, die hem dikwijls het beste inlichtte over de dorpspolitiek en de dorpsaangelegenheden. „Zoo, houdt hij er niet van door dames geholpen te worden, zoo'n stumperd zal er toch alleen niet komen." „O ja, grootpa, hij is wel een stumperd, ziet u, ik heb niet goed durven kijken, maar dezen arm mist hij" — ze stond op en wipte op den arm van grootvaders stoel, „dezen arm, en dan nog dit been, en het eene been dat hij nog heeft doet veel pijn. Denk u het eens in! en nou moet dat eene been geopereerd worden, en nou zei de dokter, dat hij er geen geld voor wil aannemen, en nou wilde ik zoo graag".... ze hield op en streelde vleiend haar grootvader over zijn wang, als eene kleine Cleopatra, die door behagen zoekt te veroveren. „Ja, 't is een stakkerd, Lous!" „Nee, grootpa, u moet geen stakkerd zeggen, dat vind ik akelig, als ik het heusch ben;" zonder het te weten vereenzelvigde ze zich met Kees. Grootvader keek naar het heete gezichtje van Lous. „Nou, wat heb je nu zoo al uitgedacht, vertel maar eens op". „Mag ik hout snij les bij hem nemen?" „Jij houtsnijles? Nee kindje, dat gaat niet, de man is te ziek, het is niet goed, dat je geregeld onder zijn adem komt." Lous schrok, dat vond ze griezelig. Ze had aan deze mogelijkheid in 't geheel niet gedacht. Vol plannen als 138 ZIJN BLOEM. haar hoofd echter was, kwam ze de teleurstelling in een oogwenk te boven. „Weet u, grootpa, hij verkoopt nu lang niet alles wat hu maakt. Nu dacht ik zoo, dat, wanneer wij hem hielpen, hij een boel meer kon verdienen; bijvoorbeeld dat in het bosch of aan den ingang van de laan zoo een uitstalkast zou kunnen staan, de wandelaars zouden zijn adres zien, of misschien een wagen, waar alles op uitgestald staat, maar daar moet altijd iemand bij " ze durfde er toch niet bij voegen, dat ze graag zelf zou willen verkoopen. Grootvader had steeds alle handel-drijven op den Olmenborg geweerd, hij wilde het ook nu niet toestaan, maar in zijn wijdheid van hart naderde hij steeds zoo dicht mogelijk tot de verlangens van zijn eenig, ouderloos kleinkind. „Zooveel wandelaars zijn hier ten slotte niet, en welke zullen zich de moeite geven naar hem toe te gaan; ik weet niet of dat de beste manier is om hem te helpen; maar, darling, ik zal over je plannen eens nadenken.' ; Lous hield aan: „dan niet bij ons op de plaats, maar in een hotel of bij de tramkiosk, dan geven we den kellner of de juffrouw den sleutel, dan kunnen die dadelijk verkoopen, en dan moet zijn naam in witte letters, die men nog in de donkerte kan lezen, op het winkelkastje geschilderd worden; hoe vindt u dat?" „Ik zal er eens over denken, en als ik een besluit genomen heb, dan zal ik het je zeggen." „0, ik haat altijd dat denken en niet doen", verzuchtte Lous; al wist ze, dat grootpa wel deed, al iacht hij vooraf, haar ongebreidelde daadlust kon ZIJN BLOEM. 139 niet wachten: voor haar vurig wezentje was de tijd, die lag tusschen de uitdenking van een plan en de uitvoering, steeds de grootste marteling. * * Lous kleedde zich dien avond langzaam uit, ze gebruikte slechts haar linkerhand en hield haar linkerbeen stokstijf. De kamenier zag, hoe onhandig zij haar schoen los veter de en vroeg of zij iets had aan haar rechterhand. Lous schrok op en zeide vluchtig: „O nee!" Eenmaal in bed, toen de veilige donkere eenzaamheid haar omgaf, woelde in haar op al de deernis van haar overvol gemoed; ze begon zich steeds maar weer opnieuw Kees' leed, zijn verminking, in te denken en te voelen, totdat ze ten laatste geheel week en murw van binnen werd. Haar medelijden vormde allerlei voorstellingen: dan voelde ze zich op straat loopen, genoodzaakt vlug een tram te halen, maar het ging niet, want het kunstbeen was te zwaar en het eigen been te pijnlijk; dan ineens was de straat hard wit van de bevroren sneeuw en voor ze het wist gleed ze uit, en dan lag zij weken lang op een ruststoel, en ze hongerde om op te staan en te zijn zooals andere kinderen, en onbezorgd rond te loopen. „Maar waarom dan niet naar het ziekenhuis voor een operatie", zei de dokter; „ik wil geen geld aannemen, dokter", zei ze zacht in zich zelf. De dokter antwoordde, dat de pijnen dan zouden toenemen. „Pijn is niet zoo erg", en tegelijk stootte ze heftig met haar voeten tegen het houten voeteneinde, en terwijl ze dit zich zelf hoorde zeggen, zag ze ineens voor zich 140 ZIJN BLOEM. de lichte oogen van Kees, die uit eene zoo geheel andere wereld dan de hare kwamen. Grootpa zal mij helpen, dacht ze, daar ankerde haar onstuimigheid zich aan vast; dat grootvader niet iets, iets goeds zou weten, dat was niet mogelijk! Weer voelde ze zich den grooten trap van het gasthuis opgaan, heel langzaam, leunend op een stok maar waarom wil hij geen geld aannemen van verschillende dames? Hier kwam Lous in den knoei met haar voelen en denken, ze kon het maar half begrijpen. Zijn afkeer van geld aannemen voelde ze vaag, echt begrijpen deed ze dien niet. Het was al laat op den avond toen ze, nog klaar wakker, Grootvader naar bed hoorde gaan; ze riep hem zachtjes, hij hoorde het en kwam haar kamer ingeloopen. „Slaap je nog niét?" vroeg hij met zijn milde stem. Hij zette zich neer op den rand van haar bed. Lous ging half opzitten en legde haar heet hoofdje tegen den ouden man aan; het ouderlooze kind had een bijna godsdienstige liefde voor haar grootvader. „Pas op, doe je niet pijn aan mijn horlogeketting," hij maakte haar los en liet haar in zijn vestzakje glijden. Hij vroeg niets, en juist dit gaf de groote vertrouwelijkheid; Lous wist het immers: grootvader hoefde nooit iets te weten en kon toch altijd alles begrijpen. Ze genoot ervan, zijn koude, droge hand over haar voorhoofd en haren te voelen heenstreelen, en ineens voelde ze zich weer de gewone, gezonde Lous. On- ZIJN BLOEM. 141 noemelijk veilig, zoo vlak bij grootpa, al haar verbeeldingen vloden weg; toch drukte haar 'n onbestemde bedroefdheid. „Ik kan niet slapen, grootpa, ik heb ik kan er niks aan doen, maar ik heb zoo'n medelijden met dien Kees." Eindelijk, eindelijk had ze het uitgezegd, ineens; nu was ze opgelucht en het was alsof een steen van haar hart was afgewenteld. „Ja, darling, daar is zoo veel droevigs, maar je moet nu toch gauw gaan slapen." Hij stond op, trok de losgewoelde dekens goedig maar onhandig glad en wilde haar instoppen. Lous' fonkelende vroolijkheid borrelde na zulk een stemming altijd weer op: ,,0 nee, niet toedekken, dat kunt u nooit leeren; ik stik gewoon, als u me inmetselt, u mag alleen even het laken gladstrijken, zoo!" Grootvader streek het laken glad. „En dan een kusje op mijn voorhoofd," gebood het kind — en de oude man gehoorzaamde. „Trekt u nog even mijn vlecht onder mijn hoofd vandaan, ik lig heelemaal op een heuveltje." Voorzichtig legde de oude man de zware, goudharige vlecht op het kussen. Toen hij bij de deur was, riep ze hem terug. „Grootpa, doet u 't heel zachtjes, dat miss Crew het niet hoort!" „Ze zal op mij niet brommen, darling." „Nee, dat weet ik wel; maar grootpa luister u even nog, weet u, ze hoeft niet te weten, dat ik zoo flauw ben, en weet u, Kees mag het nooit weten, dan word ik woedend!" 142 ZIJN BLOEM. „Ik ben het zelf al vergeten, Louzepoes", en op zijn voetspitsen liep grootvader de kamer uit. „Tot morgen, Grootpaatje!" Tevreden haalde Lous adem en gleed binnen enkele oogenblikken in slaap. * * * Kees kreeg dikwijls bezoek van Lous, meest Zondags. Ze babbelde en babbelde als nooit ophoudend bronwater. Ze vertelde hem van haar leven, haar tallooze liefhebberijen. Het waren zoo van die zorgelooze gesprekken, die, als wilde planten, zonder richting, vlug opgroeien; zorglooze gesprekken, die, wat de feiten betreft, zoo onbeteekenend schijnen, en die toch de stemming scheppen waarin de menschenziel gemakkelijk ademt. Al de teerheid van Kees' wezen kwam uit in dezen omgang: hij zette Lous' stoel zóó, dat ze geen last van 't zonlicht zou' hebben, hij bedacht steeds nieuwe houtsnijfiguren om haar te wijzen, en niet alleen gewone figuren, maar kunstjes, zooals Louis het noemde; bijvoorbeeld monogrammen, kunstig ingevlochten letters; op haar rijzweep had hij een kleinen paardekop uitgekerfd. Wat meer waard was dan dit, Kees gaf nog iets anders; hij gaf haar zijn vertrouwen. Als hij naar haar luisterde, dan was heel zijn hart open; wanneer hij lachte om haar grappige uitvallen, dan was het alsof er zonnigheid uit hem scheen. Hij was geheel op de hoogte van de elementen, die ZIJN BLOEM. 143 Lous' leven vervulden: van haar verrukking over eene nieuwe pianojuffrouw, haar ellende over een geschiedenisles, omdat het niets anders was dan jaartallen inpompen; hij wist, hoe de verjaardag van grootvader gevierd werd: met een taart die room van boven, maar confituur van onderen was.... Al die kleuren en geuren van haar meijongen geest wekten bij Kees een nieuw leven. En altijd 's avonds, wanneer Lous al lang weer weg was, klonken in zijn ooren nog na de vele hoogten en [aagten van hare lichte stem. Dit kindervertrouwen koesterde hij als eene stille blijheid in de schatkamer van zijn hart. Zijn verschrompelde ziel ontrimpelde zich langzaam; bij stukjes en beetjes als uit een stillen angst om Lous' licht bewogen gemoed zeer te doen, vertelde hij haar van zijn eigen leven. Het waren altijd vroolijke verhalen: de kerstboomviering in het ziekenhuis, hoe vroeger de dokter zich eens als St. Nicolaas had verkleed, hoe de zuster-portierster hem zelfs niet herkend had — en Lous luisterde met haar altijd vragende oogen. Terwijl hij van zich zeiven en zijn eigen ondervindingen vertelde, dacht hij niet aan zijn leven, zijn omstandigheden, maar gaf zich slechts rekenschap van Lous' grage belangstelling. Als alle liefde, deed ook deze overschrijden de eigen ikheid. Het winkelkastje werd in de tramkiosk opgehangen, en van stonde af aan kwamen er tallooze snij- 144 ZIJN BLOEM. ISSTTT ff den 01menbo^- Grootvader zag dit alles, glimlachte, en zweeg * * * Het zieke been verergerde, de wond werd grooter EdïnT' ^S-^ KCCS koorts en al4 eene looden loomheid, die hem ter neer drukte. De dokter drong er op aan, dat hij zich zou laten dl ZTi' ^"J^ ik £een *eld v°or"' antwoordde Kees kort en beslist. De dokter antwoordde, dat nr^i1- i°P*tC Vimden zou zi>n' »Dank u. als het niet noodig « leef ik liever niet van de bedeélingl" dig was antwoordde' dat de gratie hoog noo- hoörLTebs1em:ChaP °P?" KeCS hem met - «S^SST ^ ^ raam ^ Cn draaide aan -f „Als je je gewillig laat helpen is er altijd meer kans , sprak hij na eenig stilzijn. ' «róo^So ï^p* geVal laat ik me niet heIPen", ant^° 3Ï Een ?nverzettelijke trek lag in zijn SSS?^ CD °rcr hem de trotsche kop- o!h no7 1Cmaj;d' 2ich gangen weet en zich oen nog verweert. * rn^lf óa**a}**fr z&t Lous aangeleund tegen haar rootvader; ze had een kommervol gezichtje hall eweeglijke oogen waren vol gedachten ZIJN BLOEM. 145 „Ik zie het al, je moet iets van me hebben, voor den dag er mee", begon grootvader wat spottend. „Nee, hebben eigenlijk niet, ziet u grootpa, ik wilde alleen maar uw raad; ik moet namelijk geld verdienen, precies hoeveel weet ik nog niet, maar het moet nog al veel zijn". Ze raadde de gedachten van den ouden man. „Nee, grootpa, niet uit mijn spaarpot, ik wil niks krijgen, ik moet heusch verdienen; maar ik weet niet hoe, 't is zóó moeilijk! Ik heb al gedacht: als ik 's morgens geen ei neem, daar hou ik toch niet van", biechtte ze er oprecht bij, „en 's avonds geen zoetje, daar hou ik wel van, maar dat is bij mekaar nog niet veel, in de keuken zeggen ze, nog geen veertig cent per dag; en nou heb ik uitgedacht...." ze aarzelde evenals iemand die een grooten sprong waagt, „nu heb ik zoo gedacht; als ik u eens mocht scheren; ik ben heel handig en ik heb gevraagd aan Jorissen," dit was de barbier, die eiken morgen op den Olmenborg kwam, „hij zei, dat 't best zou gaan...." En Lous keek vol vertrouwen naar haar slappe kinderhanden. Grootvader glimlachte heel even, „Vind je het goed, Louzepoes, dat ik er eerst over denk? Dan kom ik er van avond nog even met je over spreken!" „Het moet wel, grootpa, maar weet u, ik haat dat denken: menschen die denken, doen niet," verkondigde ze weer met een besliste ervaringswetenschap. 's Avonds kwam grootvader op den rand van haar bed zitten. Hij zeide niet rechtstreeks, dat hij liever op haar plan niet wilde ingaan, maar deelde alleen mee, dat hij mogelijk nog iets beters wist. „Als we eens samen een loterij op touw zetten, zoo Onder de Zon. 10 146 ZUN BLOEM. tegen St. Nicolaas wil iedereen wel een lot hebben. Maar het moet een groote loterij worden met een paar honderd loten van niet meer dan één kwartje, en voor een vierde met prijzen, die jij en miss Crew zelf moeten maken." Uitdenken en handelen, iets aantrekkelijkers had hij Lous niet kunnen zeggen. Ze kronkelde en sprong op onder haar dekens van uitbundigheid. „U bent de gróótste schattebout, dien ik ken! — Zou dat heusch gaan? En dan iedereen loten, al de ooms en tantes en neven en nichten en de menschen op de plaats. We kunnen 'n massa verdienen. En bent u dan de president?" Ze kende haar slordigheid. „Nee, Lous, ik zal het schrijfwerk doen, dus ik secretaris, miss Crew, die de regeling heeft, de presidente, en jij, omdat jij alles zelf moet maken, de werkman." * * * Lous sliep dien avond in een droomenroes van vreugde. De volgende weken werd er hard gewerkt. Lous was onuitputtelijk in het bedenken van prijzen: allerlei moffen werden gemaakt van wolrestjes, smaakvolle vloeipapieren zakjes gevuld met fijne sigaren, postpapier beteekend, boekkaften gemaakt. Het werd een heele bazar-uitstalling. Na een maand was er een vrij groote som geld bijeen. Grootpa wisselde de kwartjes in tegen een reeks blinkende gouden tientjes. Lous pakte ze eerst in een ZIJN BLOEM. 147 enveloppe, toen in vloeipapier met een lintje, daaror. gewoon in haar eigen beurs, en ten slotte besloot zt het geld in een echten gouden tientjes-koker op mekaar te leggen. 's Middags ging ze naar Kees. Eerst praatte ze ovei allerlei en nog wat, ineens vroeg ze, heel onverschillig, wanneer hij voor de operatie naar het gasthui: ging. Kees antwoordde even terloops, dat hij geer plan had. „Maar de dokter vond het toch noodig, ik heb hel hem zelf gevraagd!" drong Lous aan. Dit raakte zijn gemoed. „Hebt u met den doktei over mij gesproken?" „Ja, dat heb ik!" Kees voelde haar stem, meer dan dat hij haar hoorde; hij zweeg: zoodra het op het gebied van geld kwam was hij als toegevroren; dat was juist het loutere voor hem in dezen omgang, dat geld hier nooil eenig element in was geweest. Lous had haar warme hand in den zak van haar mantel en woelde het gouden tientjes-rolletje om en om. Ze besefte dat het voorzichtiger zou zijn niet aar te dringen. Daarom stond ze op en zei met een koude onverschilligheid, alsof haar de heele zaak geen stroohalrc kon schelen: „Geld krijgen, daar hou ik niets van, dat zal ik ooli nooit doen, Kees! Maar weet je wat ik fijn vind? Dal is geld verdienen, net als alle werklui, zooals jij not met je houtsnijwerk bijvoorbeeld". Kees begreep niet goed waar het naar toe ging er zei droog-leuk. 148 ZIJN BLOEM. „Dan moet u daglooner worden, freule". Lous lachte met haar zilverhelderen lach. „O, dat ben ik al, ik heb een heele maand lang negotie gedaan, met Grootpa en miss Crew, maar het was toch eigenlijk mijn zaak en nou mag ik met het geld doen wat ik wil". Een kindergezicht is als een maartsche hemel zóó helder, zóó betrokken. Ineens werd Lous ernstig, ze voelde zich weer op het moeilijke punt aangeland. „Ik houd niet van geld", sprak Kees peinzend voor zich heen, „geld zien vind ik al onaangenaam, geld maakt niet gelukkig; onthoud u maar eens wat ik zeg, als rijkelui dit zeggen is het nonsens, maar als een arme drommel het zegt, zit er wel wat waarheid in". Lous klaarde op, ze voelde houvast te krijgen. „Vind je het al akelig om geld te zien?" Kees knikte. „Toe Kees", ze ging vlak bij zijn rustbank staan, „toe, een heel klein pleziertje vraag ik je; als de dokter het nou goed vindt, dat je weer moet gaan naar het gasthuis, ga dan, en dan zal ik wel met de hoofdzuster. ...", ze hield even op, want het woord „rekening" wilde ze vermijden, „dan doen de hoofdzuster en ik alles, zoodat je van niks merkt". Kees sloot even zijn oogen, een roode blos overtrok zijn wit verziekt gezicht, even trilde wel zijn stem. „Een pleziertje wil ik u wel doen, freuletje, maar"... „Nu ja, 't is goed", onderbrak Lous, met een jubel in haar stem, onstuimig, en vreezend, dat ze haar nauwlijks behaalde overwinning zou verliezen. „Je bent toch niet zoo lastig als ik dacht! Nou. verder ZIJN BLOEM. 149 merk je van niks", en toen ineens, in een soort uitdagende overmoedigheid, draaide ze de voering van haar jaszak naar buiten en liet het geldrolletje zien. Effetjes maar. „En dat is alles wat je ervan ziet, dag Kees"! Zonder een antwoord te wachten holde ze weg. Kees keek haar na; ze was zóó vervuld, dat ze het raam voorbij draafde zonder hem te groeten. Dien avond had Kees veel pijn, zijn wond stak en brandde, maar de pijn vermocht niet te vertroebelen een stille blijheid, die over heel zijn wezen lag. Toch dacht hij met weerzin aan die groote ziekenhuiszalen, die hij zoo haatte, omdat hij daar zijn lijdend ziekzijn zonder uitzicht op beterschap veel meer voelde. . Hij rook weer de chloroform en carbol, reuken, waar hij een afschuw van had, en toch, toch konden die voorstellingen zijn gedachten niet vasthouden: langzaam overheerschte in hem het besef van een onnoembare blijheid. Het was alsof er, ondanks alles, in zijn diepste binnenste iets ontbloeide, dat was zoo licht, zoo warm als de lentezon. Terwijl hij zuchtend kreunde, hoorde hij nog een naklank van Lous' heldere stem, vol hoogten, vol dalen.... * * * De herfst- en wintermaanden waren voorbijgetrokken, het was nu vol voorjaar. In een kleine kamer van het groote gasthuis lag Kees met een wit, weggetrokken gezicht, diep in het kussen. ZIJN BLOEM. Zijn kwaal was verergerd, het been was nu tot boven aan de heup toe open. En altijd, altijd moe Opjagende koortsen, die als booze gloedmachten langs heel zijn lichaam optrokken en in zijn hoofd een heksensabbat schenen te houden. Hij wilde geen bezoek hebben, hij was te moe, te ziek. Zijn eenige belangstelling was een bloementafeltje. Zijn verpleegster bracht hem dikwijls bloemen van de eerste-klas patiënten, ook kwam er eiken Maandagmorgen een mooie bos van den „Olmenborg". Dat stille, kleurende, geurende tafeltje was zijn oogenparadijs! Waren de koortsen en pijnen wat gedaald, dan kon hij in de stilte van het witte vertrek al maar droomend kijken naar al die verschillende bloemvormen en bloemkleuren. Al kijkende was het voor hem als een stille muziek, onduidelijke melodiën klonken ergens in zijn gemoed. Nu stond er een paarse hyacint, barstend uit het keurslijf van haar stijve blaren, ook waren er een paar meelwitte aronskelken, leefloos van vorm, met den opgeheven kelk als wachtend op een aalmoes, die ze nooit kregen. Eén vaas had zijn heel bijzondere liefde, het waren drie takken van een pas ontbotte kastanje, zilverige blaren,, het witschuimig groen, ternauwernood ontrimpeld, nog bedekt met het kleverige dons der omhulling. Hij noemde dezen tak „de kleine kinderen", de • aronskelken „de doode monniken", en de paarse L50 ZIJN BLOEM. 151 hyacint „de juffrouw-van-den-dominee op Zondag". De zusters hadden alle pret in zijn grappige gezegden, die hij zonder den minsten glimlach losjes voor zich uit zeide. Ze herkenden Kees niet meer, zoo goed was hij steeds gehumeurd geweest tijdens dit verblijf. Lous bezocht hem meest Zondagmorgen, de laatste twee weken was ze er niet geweest. Kees werd onrustig en ongedurig. Het werden drie weken, en nog had Lous hem niet bezocht. In zijn koorts had hij eens voor zich uit gepreveld: „Mijn mooiste bloem, zuster, geef me die, mijn mooiste bloem," en zijn eene hand had onderwijl het laken geaaid. Tot nog toe had Kees nooit geijld, en de zuster overpeinsde zijn vraag. „De bloemen moeten altijd 's nachts uit de kamer, maar morgenochtend breng ik ze alle weer binnen". „Nee, mijn mooiste bloem bedoel ik, zuster, laat maar!" „Wacht u op iets?" vroeg ze. Maar hij had gezwegen. Neen, 't was niet wachten, 't was verlangen: hij hunkerde naar een bezoek van Lous. „Welke dag is het vandaag?" vroeg hij (dikwijls met zijn slepende stem aan de zuster en soms vroeg hij zelfs de maand, dan was hij den tijdtel kwijt. Eindelijk, na vele weken, kwam er een briefje van Lous, waarin stond, of Kees niet eens wou zeggen, of ' hij ook een versnapering wenschte, ze wou hem zoo graag iets lekkers sturen. 152 ZIJN BLOEM. Over een bezoek werd niets gezegd. Ineens, met dat vreemde verlangen, dat ernstig zieken naar een zekere spijs kunnen hebben, vroeg hij om papier en potlood en schreef met onzekere letters,, „warme gekookte visch, dat hebben we nooit op de derde klas". En toch verstuurde hij het briefje niet. Telkens wilde hij iets toevoegen, nam het potlood in zijn hand, en legde het weer neer zonder iets geschreven te hebben. Eindelijk, na drie dagen, vroeg hij of de zuster het briefje zelf op de bus wilde brengen. Hij had er niets aan toegevoegd. Lous bracht den volgenden dag zelf de visch, warme gekookte kabeljauw in een nog heet pannetje, dat gewikkeld was in een shawl. Wat haar nooit overkwam, ditmaal had ze niet zelf gemend, maar was naast den koetsier gaan zitten, had het omwikkelde pannetje gekoesterd onder haar cape. Aan de deur vroeg zij aan de zuster niet te zeggen, dat ze het zelf gebracht had. Maar het kwam Kees toch ter oore: een der derde-klas mannen, die wel eens bij hem inliep.had het gezien en vertelde het hem. Toen kwam weer een groote onrust, hij zocht en zocht naar de reden waarom toch Lous hem niet bezocht. Hij zocht, zocht en zocht almaar, geen reden vindend! Kwaad had hij haar nooit gedaan, vergeten had ze hem toch ook niet! Het raadsel doorkroop zijn moeë hersens, en jeukte en doorbrandde zijn gemoed. Eens, op een morgen, , dat hij verbonden moest worden, zag hij hoe de hoofdzuster, die met haar öe- ZIJN BLOEM. zicht vlak boven zijn been gebukt stond om de wond uit te wasschen, het gezicht ineens afwendde. Toen plotseling flitste iets in hem op. Hij bestelde een flesch eau de Cologne en gaf haar die. „U kunt die wel gebruiken bij het verbinden, geloof ik," zei hij tegen de hoofdzuster, toen hij haar de flesch gaf. Ze ontkende niets en zei alleen: „maar Kees, wat ben je een royaalhans!" Aan een jong zusje, dat hij door omzichtige, handige vragen alles kon laten zeggen, vroeg hij eens op een handige manier, of zijn kwaal altijd besmettelijk was. Zoo half antwoord gevend zei ze argloos: „jonge menschen en kinderen zijn altijd het vatbaarst". Toen, toen begreep hij! Van af dit oogenblik was zijn ongedurigheid voorbij. De folterendste martelpijnen verdroeg hij wel kermend, dat kon niet anders, maar het was alsof zijn wezen er vreemd onder bleef. Waren er eenige uren van betrekkelijke rust, dan lag hij onbeweeglijk met zijn eenige witte hand stil op het laken. Hij sprak bijna niet. Geen der zusters wist wat er in hem omging. Meest lag hij met gesloten oogen; waren ze open, dan schenen ze uitdrukkingsloos en stomp. In een der nachten, dat hij door hooge koorts overwakker was, kwam de hoofdzuster naar hem kijken; ze was geroepen, hij was doodzwak. Ze legde een kouden, natten zakdoek op zijn heet voorhoofd. Hij steunde zachtjes. ,,'t Is moeilijk, dikwijls, 't leven, Kees," voorzichtig streelde ze hem over zijn klam voorhoofd. 153 154 ZIJN BLOEM. Onverwachts lichtte hij zijn hand op en stootte haar ruw van zich af, een lach vol bitter, schamper leed vertrok zijn gezicht, hij spalkte zijn diepgekaste oogen wijd open. „Moeilijk zuster? Moeilijk?... 't is wreed, wreed," schorde hij met zijn heesche stem. „Het'mooiste wat ik had in mijn leven nee, u begrijpt 't niet, dat hoeft ook niet, het is zoo ver af" Hij sloot zijn oogen, zijn vingers maakten een grijpbeweging over het laken. De koorts maakte hem al woeliger en woeliger, elke beweging was pijnlijk. Hoe ook zijn wonden gloeiden en staken, toch was stil liggen ondoenlijk. Telkens trachtte hij zich iet of wat om te wentelen. Hij hijgde, met wijd open mond, bij elke uitademing steunend. In den nacht kwam er plotseling een groote kalmte over hem. Hij lag roerloos, zijn zoekende gejaagde oogen werden dof en turig, zijn oogleden verzwaarden. Allengs werd hij bewusteloos. hi de eerste ochtenduren van den Meimorgen, terwijl de hanen luidruchtig kraaiden, de eerste leeuweriken tegen de blauwe lucht opvlogen, terwijl een witte dauw nog glinsterde op blad en bloem, sluimerde Kees in, en legde af dit leven en zijn last. VLUCHTELINGEN. Herfsttijd was het, herfsttijd in het vierde oorlogsjaar. Wij allen, Roode-Kruishelpers, militairen, belangstellenden en hulpvaardigen stonden van den ochtend af te wachten voor het ijzeren grenshek te Stamproy in Limburg op het zooveelste vluchtelingen-convooi van Noord-Franschen en Belgen, menschen, die bij dag en bij nacht pelgrimden naar Nederland, het land van vrede, van melk en honig We wachtten uren lang. De najaarswind sloeg in rukken en vlagen om ons heen; nog zelden had ik zulke schoone, schuivende wolkenluchten gezien. Van tijd tot tijd tuurde ik evenals de anderen door de tralies van de geduchte ijzeren omrastering, waarvan de bloote aanraking, door een electrischen stroom, die er door heen liep, doodelijk kon zijn. Niets was te speuren op den kalen heirweg, die, verder dan de oogen konden dragen, het Belgenland inging. Een Duitsche feldwebel met een nog onbedorven jongensuitdrukking op zijn gelaat, waarin een glazen oog levenloos afstak naast een beweeglijk rondkijkenden oogappel, liep in de rhytmische regelmaat van een klokslinger over de wegbreedte, van rechts 158 VLUCHTELINGEN. naar links, en van links naar rechts. Een Limburgsche boerenjongen, die hem zeker een groote vijf minuten had aangestaard, scheen in dezen Duitschen soldaat iets heel bizonders, iets heel Germaansch, iets gansch exotisch te zien. Hij waagde het eindelijk, toen de feldwebel het dichtst bij het hek was, hem in half Nederlandsch half Duitsch toe te roepen: „Wo is dan jullie Kaiser?" Het Feldwebeltje, dat uit den aard der omstandigheden gedurende de trage wachturen het lijdend voorwerp aller belangstelling was geweest, en onder alle blikken, alle aanroepen nooit anders dan met een omfloersten glimlach had geantwoord, hield nu op deze rechtstreeksche vraag even stil, en zei kalmpjes weg de magere schouders ophalend: „Mir is alles Wurst." Het gesprek bleef hierbij. De eentonigheid kroop voort. Nu en dan werd er afleiding of warmte gezocht in het kleine grensherbergje, dat maar één gelagkamer bezat, welke derhalve stampvol was met gapende, kaartende, pratende soldaten, wier stemgeluiden overklonken werden door gramophoongeratel. In de pronkkamer der herberg zaten, als het ware der wereld afgestorven, twee bejaarde geneesheeren gebogen over een schaakbord, ganschelijk verdiept ïn het spel, dat ze in den morgen begonnen en niet voor den avond eindigden. Zij waren speciaal belast met de verzorging van besmettelijke ziekten, waardoor de vluchtelingen mogelijk aangetast konden zijn. Tot nog toe had zich weinig of niets voorgedaan, en VLUCH,TEXLNlxlS£i. 159 de twee doctoren genoten hun vacantiedagen door zich ongestoord en onverdroten over te geven aan het schaakspel. Aan de hoteltafel mengden ze zich weinig in het gesprek, dat meest over de vluchtelingen liep; van tijd tot tijd wisselden ze een kort woord met elkaar over een gambiet, een bepaalden zet.... deze oude geneesheeren waren opfrisschend in hun kinderlijke spelzucht. En we tuurden den straatweg af naar het gezichtseinde daarginds in België; een blauw metallieke regenwolk hing laag en zwaar aan den horizon; ik vreesde, dat zij straks zou neerstorten over de voortgedreven oorlogstakkerds, 'k Kende ze, die stoeten van menschenvee voortgejaagd het eene land uit het andere land in. Tegen den middag kwam er eenige beweging onder de dienstdoende officieren. De eerste nieuwe gebeurtenis was een Duitsche kapitein begeleid door zijn adjudant, die in korten galop op het voetpad terzijde van den straatweg op ons toereed. Voor allen verstaanbaar verkondigde hij, dat het convooi binnen een half uur aan de grens verwacht werd. En waarlijk, nog waren geen dertig minuten verstreken, of een grijze wolk werd zichtbaar heel onduidelijk in de diepe verte. De wolk kreeg vorm en kreeg kleur; ik ontwaarde hooge wagens, en na enkele oogenblikken zag ik op die karren menschen, kisten en pakken. 160 VLUCHTELINGEN. Een Duitsch officier kwam weer aangereden, ditmaal in een dreunenden galop; hij gaf den Feldwebel order de zware deuren van het ijzeren hek te openen; de grenswachter haalde een kleinen sleutel uit zijn zak, draaide de hangsloten om en duwde met het volle gewicht van zijn lichaam de twee, zware, knarsende hekdeuren open. De stoet naderde, een eindeloos lange reeks hoogopgestapelde karren getrokken door magere, slaploo pende paarden, die door soldaten aan den toom werden geleid. Een Nederlandsche hoofdofficier vergezeld van eenige heeren van zijn staf ging het hek door op het vreemde grondgebied naar de Duitsche officieren. Beleefd werd wederzijds het militair saluut gewisseld, onhoorbaar werden eenige woorden gesproken. Zwijgend en onbeweeglijk zagen wij allen toe. De kleinste, de onbeteekenendste gebeurtenis scheen een bijna ritueele beteekenis gekregen te hebben. Een der Nederlandsche officieren wenkte een groepje gereedstaande Roode Kruissoldaten over de grens te komen. Een piepig-jonge rekruut met een lollebollig vollemaansgezicht was er bij; hij stapte binnen en zei den neus in de lucht in jongensachtige branie: „In naam van Oranje, doe open de poort!" Die uitroep scheen plotseling en voorgoed den ban der geheimzinnigheid te verbreken. Men ademde vrijer, ging weer praten en zich bewegen. De droeve optocht was de grens der beide landen VLUCHTELINGEN. genaderd; de karren hielden stil; men begon met af te laden; de vluchtelingen gedoken, gescholen, geleund tusschen de heuvels van opgestapelde pakken, beddegoed, puilend volle zakken en bundels kleeren daalden moeizaam en voorzichtig naar de laagte; de te voet gekomen mannen, vrouwen en kinderen liepen aarzelend rondkijkend, het hek binnen. En bij het zien van de kleine Nederlandsche grensvlag zag ik veler lippen beven, en bemerkte ik gezichten, dié onder een opwelling van ontroering hun uitdrukking verzachtten. Het was een stroom lieden van allerlei slag, loopend sjouwend, voorttobbend met zwaar moeë armen en beenen, mannen, vrouwen, kinderen.... daar waren er, die strompelden, anderen, die gejaagd jakkerden de schouders volgeladen met pak en zak, grijsaards met verrimpeld vel, ongeschoren en behaard, jonge jongens nog onder den dienstplichtigen leeftijd, vrouwen, die loom met ingebogen knieën stap voor Stap gingen, moeders, die met zich sleepten hummels van drie en vier jaar, te groot om gedragen te worden, te klein om zulke afstanden af te leggen, ouders, die angstig krijschten naar hun wat te ver vooruitloopende, oudere kinderen... een bonte menschenmenigte vereenigd door eenzelfde ellende een troep ver- sjovelde menschen door te weinig slaap, door te slechte voeding, door allerlei ontberingen half onwel, kibbelziek en afgetobd menschen zonder dak, zonder bezit toegetakeld in havelooze, versleten ' Zondagsche plunje sinds weken opgejaagd van dorp tot dorp van stad tot stad.... De meesten haastten zich het hek door te komen Onder de Zon. 11 161 VLUCHTELINGEN. om den bodem van het vredeland onder de voeten te krijgen. Op Nederlandsch grondgebied hielden ze stil, afwachtend wat met hen gebeuren zou, op het gelaat die zekere stompe lijdelijkheid van menschen, die afstand van alles hebben gedaan en in volslagen verdooving en onbegrip groote gebeurtenissen ondergaan. Kinderen, die in het heden leven, aan wie noch vreugd, noch leed van het oogenblik voorbijgaan, waren in deze omstandigheden des levens kunstenaren. Zoo zag ik een meisje van 'n jaar of zeven, een spichtig, uitgegroeid wezentje, dat volmaakt gelukkig aan den kant van den weg was gezeten, en zich vermaakte met één knoop. Haar fantasie was onuitputbaar; ze liet den knoop op haar handje rollen, of in de holte van den palm of op den rug van haar hand, ze liet hem als een hoepeltje over haar middenvinger rollen, of wel ze keek door de heelkleine gaatjes van den knoop naar de wolken en naar de menschen ze voerde allerlei evenwichtspel- letjes met den knoop op den top van haar voet uit; van niets en niemand trok het kind zich iets aan, ze was gansch verdiept in de schepping van haar spel... en ze was op dat oogenblik meer dan tevreden, ze was gelukkig. De saamhoorigheid, die menschen toch eenmaal eigen schijnt te zijn, kwam hier uit; meest waren het groepen, die het hek binnen kwamen, gezinnen, dorps- of buurtgenooten; eens zag ik een pastoor omstuwd van enkele bejaarde, witharige, parochianen.... Deze vloedgolf van vreemdelingen, die zich uit- 162 VLUCHTELINGEN. 163 stortte over ons land, werd door de onzen ontvangen met gulle hartelijkheid, welke echter bij de soldaten, daarvoor waren ze Hollandsen, telkens in tè groote gemeenzaamheid ontaardde. Er werd getracht den stoet ordelijk aan de verschillende posten te laten voorbij trekken, eerst het inschrijvingsbureau, daarna het geneeskundig onderzoek, en ten slotte de chocolade- en broodtent; terugkomend van het laatste doorgangsstation zocht elke vluchteling angstig en met een wantrouwen, dat alleen in tijd van oorlog dermate kan woekeren, naar zijn luttel beetje reisgoed: een toegeknoopte deken, parapluies met zakdoeken samengebonden, vogelkooien gevuld met laarzen, en deze weer volgepropt met boonen en aardappelen.... komt het aan op scheiden van stoffelijk bezit, dan zijn wij menschen er aan gehecht als oesters aan hun schulp. Ik zag een vrouw, die een kapotten bezem krampachtig klampte in haar arm en, achterdochtig als ze was, hem maar heel even, tijdens het geneeskundig onderzoek losliet; een tandeloos, in mekaar verschrompeld grootje wilde blijven zitten op haar toegenaaide dekens. Ze weigerde halsstarrig ingeschreven of onderzocht te worden; zelfs was ze er niet toe te krijgen naar de eettent te gaan; ze kleefde vast, aan wat haar was overgebleven, het laatste pand van een daarginds verlaten huis... noch de soldaten, noch de officier konden haar van inzicht doen veranderen; evenwel mocht ze daar niet blijven zitten... de officier, een vriendelijk mensch, die echter erbarmelijk Fransch koeterwaalde, talmde om geweld te gebruiken en ëen scène te maken; hij keek me hulpeloos aan. L64 VLUCHTELINGEN. Ik ging naar het grootje en vroeg, wie bij haar hoorde. Ze antwoordde me, dat ze alleen was overgebleven, en dit zeggende spreidden haar tien bottige vingers zich beschermend uit over de baal met dekens. Ik begreep, dat alleen een vroolijkheidje hier kon helpen. )( „Et bien madame, voulons nous f ormer un couple?' vroeg ik, terwijl ik haar mijn arm bood; de omstanders lachtten, en het oude menschje gniffelde een weinigje coquet mee, ze stond op, haakte zich gracelijk aan mijn arm, en als een bruidspaar schreden we tusschen de rijen soldaten naar het inschrijvingsbureau. Het tumult nam onderwijl toe; de goede voeding, het besef althans voor een oogenblik op honk te zijn, maakte de menschen min of meer luidruchtig; het rumoer gonsde een zee gelijk in de ooren, het roepen der ouders, hooge kinderstemmen, daarboven uit de commando's der soldaten, die in Hollandsch-Fransch herhaalden: „Entrez seulement." Opeens werd mijn aandacht bijna magnetisch gebonden door een jong vrouwtje, naar het scheen nog geen twintig jaar. Ze lag op een kruiwagen, geleund op blauw geruite kussens, die een scherp donkeren achtergrond gaven aan haar grijsbleek gezicht. Ze was ziek. Doodziek. Angstig draaiden haar groote zwarte oogen in hun kassen, ze trachtte te begrijpen, wat om haar heen gebeurde. Een jonge semi-arts en ik gingen naar haar toe. „Ik heet Lucy Roger; zijn hier vliegmachines?" VLUCHTELINGEN. 165 waren twee zinnen, die ze op een ijlenden toon zei en herzei. Voor onderzoek was ze te zwak; we droegen haar over op een baar van het Roode Kruis; behoedzaam werd ze gebracht naar de ziekentent. Ik ging met haar mee. „Niet weggaan, U blijft bij me, nietwaar?" herhaalde ze met smeekende felheid. Er was bijna geen ontkomen aan; ze pakte mij bij mijn arm vast. Ik bleef eenigen tijd naast haar zitten. Dien avond deed ik in het stadje Weert, waar de vluchtelingen, die bij Stamproy dezen dag binnen waren gekomen en onder waren gebracht, de nachtronde. Twee scholen en een kerk waren overvuld. In de eerste school, waar ik kwam, heerschte een soort kermisdrukte. De avondsoep werd juist door de soldaten in witte kommen uitgedeeld; half uitgekleede kinderen en menschen liepen bedrijvig heen en weer; aan de kranen en pomp werd gewasschen en geploeterd; de laatste weken hadden deze lieden zich heel wat valsch schaamtegevoel afgewend; temidden der volte leefde elk voor zich, er op uit om alles te doen wat voor lijfsbehoud gunstig was. Er heerschte een zekere ontspanning; er werd gelachen, met water onnoodig geplast en druk gepraat. Onderwijl lagen de erg vermoeiden al te slapen, niet of ten deele slechts uitgekleed. Hét was middernacht, toen ik naar het katholieke kerkgebouw ging. De avondhemel was zilverwit van sterren; onder de vele fonkelde de soepel gekantelde Orion; de Melkweg was geheel blank; de Groote L66 VLUCHTELINGEN. Beer troonde maje statelijk millioenen steroogen tintelden met lichtkracht in het donker zwart van den nacht. En ik dacht zoo.... wat is de mensch, wat is zelfs bet kleine wriemelende-mierende menschenwereldje op onze aardkluit, die zelf niet meer dan een zandkorrel is in het Heelal?.... Zijn wij niet allen daklooze vluchtelingen... voortgejaagd in onbegrip, van vreugde naar leed, van gezondheid naar ziekte, van geboorte naar den dood? En met een gevoel van minder te zijn dan niets doop 'k de wachten voorbij, de kerk binnen. Het was lier nachtrust. De vluchtelingen lagen uitgestrekt op het stroo, zwaar ademhalend, afgematte, moeë gezichten; gezinnen waren bij mekaar gekropen, schamel bedekt net de schaarsche dekens; onder een grauw paarlendek telde ik vijf sluimerende kinderkopjes; dicht aij het altaar, dat met witte lakens overtrokken was, sn nochtans zijn gewijdheid deed voelen, lag een ïchtpaar onder een gaterige paardedeken zachtjes, /ertrouwelijk te keuvelen. Wierook- en wijwater-reuken hingen in de groote •uimten. Sluipvoetend liep ik tusschen de rijen door. Bij de leur, een plaats waar het voortdurend tochtte, zag k een ouden man kaarsrecht zitten tegen een kist lan; hij was klaarwakker en hijgde asthmatisch. Ik ging behoedzaam naar hem toe en vroeg, of hij ets wilde drinken. Hij knikte mismoedig van neen en ichorde: „Oorlog is niets voor oude menschen." VLUCHTELINGEN, 167 Ik dacht aan het uitgeputte gezicht van Lucy Roger en antwoordde: „Ook niet voor jongeren." „Toch, toch, die staan er anders voor," hijgde de oude man geheel behebt met de kwalen zijner versleten borst. Toen ik aan het Ursulinenklooster kwam, liet de nachtzuster mij binnen en leidde me naar het kamertje, waar Lucy Roger lag. Nog geen uur van te voren was ze voorzien geworden van de Heilige Sacramenten. Een merkwaardig verschil was op haar gelaat te bemerken. Stervenden leven vlug; hun gezichten kunnen veranderingen ondergaan, waar gezonden jaren over doen. De jagende beklemming van dezen middag was geheel verdwenen; daarvoor was iets overwonnen, een veroverde rust in de plaats gekomen; haar groote oogen waren nu twee doffe vuren in het bleek van haar ingevallen wangen. Zij had een merkbaar behagen in het zachte bed, de heldere nachtjapon en schoone lakens. Soms streek ze over het hagelwitte linnen en keek mij dankbaar aan. Zij had mij terstond herkend, en wilde niet meer, dat ik mij zelfs maar eenige passen van haar bed verwijderde. Dien nacht bleef ik daar naast haar zitten. Lucy Roger sprak niet; van tijd tot tijd opende ze haar oogen en glimlachte mij toe. Een glimlach als zonneglans. 168 VLUCHTELINGEN. Van waar die lach? Ik kan er geen antwoord op geven. In den nacht werden haar doffe oogen iets lichter; er kwam die vreemde jubelschijn in, die den dood nabij zijnde menschen wel meer krijgen; hij doet me denken aan het heftige en korte brandrood van de zon, die ondergaat.... In die stille nachturen voelde ik ons niet alleen in het kleine vertrek, het was mij alsof tastbaar bij ons was die groote Vreemde, die ongenoode binnendringer in elk leven, Johannes de evangelist noemt hem den dief-in-den-nacht; Lucy Roger liet zich gewillig door hem ontvoeren.... haar geloken oogen keken herhaaldelijk nog even naar mij op, en er lag een vrede in, die buiten het bereik van woorden is. Wie was zij? Wat was haar afkomst? Bij wie behoorde ze? Welke harten zouden om haar treuren? Daar lag het jonge vrouwtje, een vreemde in een vreemd land, verlaten, berooid, ongekend.... Tegen den morgen trachtte ze me iets te zeggen, ik had groote moeite haar fluisterzachte stem te verstaan; eindelijk, toen haar vingers het laken streelden, verstond ik één zin: „Merci.... je suis si heureuse ... .j'ai tont, ce qüil me faut" EEN HOLLANDSCHE. In het begin van het jaar, toen Nederland blauwwit onder sneeuw lag, toen het zoo hard winterde, dat alle plassen, alle slooten stijf bevroren waren, dat zelfs geloopen werd op het Rijn-ijs, dat het eiland Marken drie weken lang behoorde tot het vasteland, doordat de Zuiderzee-golven door de vorst gestold waren, toen het zoo bijtend koud was, dat eiken morgen de kleine kinderen huilend van verkleumdheid op school kwamen, toen koetsiers en auto-bestuurders hun werk verwenschten, omdat een winter heerschte, die musschen en bedelaars deed verhongeren .... toen vertrokken Gerrit en Huibertje op een schip van de Holland-Amerikalijn naar de Nieuwe Wereld. En zij vertrokken voor goed. O zeker, er werd beloofd aan de achterblijvenden, dat, wanneer het eenmaal boter tot den boom was, ze dan eens zouden overkomen om de familie te bezoeken, maar een ieder voelde zonder het uit te spreken, dat die belofte meer hoop dan toezegging was. Huibertje wist tenslotte niet al te best, waar ze heen reisde; de namen, noch van den staat, noch van het dorp, vermocht ze uit te spreken; bovendien zeiden die klanken zoo weinig tot haar voorstellingsvermogen, dat, al had zij het gekund, ze hen stellig vergeten zou hebben. Sinds haar huwelijksdag — een week geleden — 172 EEN HOLLANDSCHE. had ze onder zulk een overstelping van haar geheel onbekende gewaarwordingen geleefd, dat ze in een soort bedwelming was geraakt, die haar met de grootste lijdzaamheid en bijna zelfs met een soort onaandoenlijkheid het vaarwelzeggen en afscheidnemen deed ondergaan. Eén besef was klaar in haar geest: Gerrit, haar man, te volgen naar Amerika. En, gerust in dat besef, had ze toegezien, zonder te begrijpen, naar al de vreemde verrichtingen en besprekingen, die aan zulk een vertrek plegen vooraf te gaan. Zijzelf had zich gewillig, al was ze nooit een dag ziek geweest, laten onderzoeken door een bekenden dokter in de stad; op verzoek van Gerrit had ze een homoeopathische huisapotheek en geneesmiddelleer gekocht, zonder er ook maar een greintje geloof aan te slaan, dat deze suikerkorreltjes in geval van ziekte heilzamer zouden zijn dan Abdijsiroop of Pink Pillen; ze had het goed gevonden geen huisraad te koopen, maar wel kleeren van het soort, zooals Gerrit meende daarginds noodig te hebben; alles had ze gedaan, in volmaakte gedweeheid, met slechts dit ééne voor oogen: Gerrit volgen naar Amerika. En de volgzaamheid aan haar man was zeker niet minder, dan die van den lijfeigene der vorige eeuwen, die zijn heer en meester volgde naar het Heilige Land, Op het schip, tijdens de zeereis, beving Huibertje een gevoel van eenzaamheid, zooals zij nooit van te voren in haar leven beleefd had; aan de kajuitgezelligheid durfde ze niet deel te nemen; ronduit gezegd was ze band voor de Italianen, die. oo den érond ée- EEN HOLLANDSCHE 173 hurkt, onafgebroken kaart of mondharmonica speelden; ze voelde bovendien een afkeer voor enkele Russische en Poolsche landverhuizers, die een onfrisschen reuk hadden. Toen den derden dag de winden begonnen uit te loopen en het schip ging stampen, kreeg Gerrit dagenlang zulk een aanval van zeeziekte, dat Huibertje meende te verweduwen, en de scheepsdokter zoowel als Gerrit zelf de grootste moeite hadden haar onrust wat tot bedaren te brengen. Twee dingen bevielen haar evenwel aan boord: dat waren in de eerste plaats de rijkelijke kost, eten royaler dan op zon- en feestdagen thuis, waar ze bovendien niet voor behoefde te zorgen, en in de tweede plaats het strijkorkest, dat eiken dag uit de eerste klasse nederdaalde naar hun dek en een uur lang speelde. Wanneer ze luisterde naar die soepele, meesleepende vioolklanken, dan welde altijd weer opnieuw een geluksgevoel in haar op, een soort weeke blijheid om het zijn met Gerrit haar man, en om het samen gaan, de toekomst tegemoet In New-York bleef het echtpaar twee dagen stil; Huibertje was geheel buiten zichzelf van verrukking en verbazing over die torenhooge huizen, het volle straatverkeer van menschen, auto's, trams, omnibussen en luchttreinen. Nadat ze de stad bij avond had gezien, de ontelbaar vele in allerlei kleur electrisch-verlichte reclamen aan de gevels en hoog op de daken, die in den tijd van een halve seconde verduisterden en weer oplichtten, schreef ze in vervoering naar haar ouders, dat Amerika, ze meende NewYork, 's avonds veel mooier was dan Amsterdam op Koninéins verjaardag. 174 EEN HOLLANDSCHE. Ma een treinreis van drie dagen en drie nachten kwamen ze bij hun neef, een genaturaliseerden Amerikaan, die al twintig jaar farmde; Gerrit had al een jaar bij hem gewerkt en zou nu zijn zetboer worden op een nieuwe boerderij, een mijl of twee het land in. Temidden van haar Amerikaansche familieleden voelde Huibertje zich zeer schuchter; haar neven, jongens in korte broek met beenkleppen, die elk een eigen auto bestuurden, en niet alleen „Amerikaansch" onder mekaar praatten maar ook een bijna onverstaanbaar Nederlandsen, maakten haar schuw en linksch. Daar kwam bovendien nog bij, dat Gerrit nauwelijks weer op Amerikaansch grondgebied, of hij ging ook zulk een veramerikaanscht Nederlandsch spreken, dat zijn vrouw hem telkens niet kon verstaan. Dit maakte Huibertje verdrietig en haar man korzelig. Hij had haar een zelfonderricht-cursus gegeven van Servaas de Bruin; op de zeereis had ze eiken morgen getuurd op de eerste bladzij; zuchtend had ze steeds weer het boek ter zijde gelegd: ze kon en kon maar niet begrijpen, dat die onleesbare letterteekens woorden waren; en, eenmaal in Amerika, verwarden de klanken haar zoo, dat ze dikwijls een „Yes" en ,,No" niet begreep. In hun nieuw gebouwde boerderij was Gerrit terstond vervuld van zijn bedrijf, dat, wanneer het zou bloeien, hem een goede verdienste in de komende jaren beloofde. Huibertje, die terdege werken kon, sloofde en slaafde mee, vanaf dat ze 's morgens haar oogen EEN HOLL A.NDSCHE. 175 opende, totdat zij ze 's avonds weer sloot; ze klaagde er niet over, dat het hun nog bijna geheel aan huisraad ontbrak, tot zelfs aan kasten. Gerrit had de hutkoffers rechtop gezet, de deksels eraf genomen en er gordijntjes voor gespijkerd. Ze woonden afgelegen; haar eenige aanspraak had ze op den dag, dat ze naar de markt reden, maar dan nog kon ze in de vreemde taal niet vragen of antwoorden, en liep ze kopschuw achter Gerrit aan. Op afleiding of omgang maakte ze geen aanspraak; ze verlangde niets, haar eenige wensch was Gerrit te volgen. Er was iets vreugdeloos in haar volmaakte toewijding; wanneer Gerrit Zondags zijn koebeesten langs ging, en tevreden kon zeggen: „De cattle ziet er dandy uit", dan knikte ze ja met een strak gezicht. In de lange weken, de lange maanden, was haar eenig genoegen, indien Gerrit eens laat 's avonds nog niet thuis was, de enveloppe met portretten uit Holland voor den dag te halen, ze een-voor-een te bekijken, totdat haar oogen traanden, niet van droefheid, maar van het krampachtig turen.... Gerrit merkte wel, dat zijn vrouw niet aardde, dat ze steeds op bezoek was in haar eigen woning, maar hij meende, dat het wel zou wennen, en lachte haar verdriet weg, wanneer ze zeide, dat de handdoeken groot er, de thee fijner, de koffie grover was dan in Nederland. Huibertje werd mager. Ze sliep slecht. „But wat's now de matter eigenlijk wis you?" zei Gerrit eens wat grimmig en ongeduldig tegen haar. 176 EEN HOLLANDSCHE. Huibertje antwoordde hem niet, maar begon zachtjes te huilen. Toen raadpleegde Gerrit een dokter; met opzet koos hij iemand van Hollandsche ouders, die, naar het heette, Nederlandsch sprak. Deze klopte met doktersfamiliariteit haar op den rug, haalde tegen Gerrit zijn schouders op over het geval, en raadde hem, niet teveel over Holland en de familie te praten. „So they are, de vrouwen, they long naar the old home; anyhow, that went well". Maar 't wende niet. Huibertjes uitzien verslechtte maand aan maand; gansch haar persoontje, uiterlijk zoowel als innerlijk, verwelkte en verlepte. Toen zag de dokter plotseling in, dat ze was als een nachtpit, die langzaam opbrandt. Hij nam Gerrit terzijde en zei, dat Huibertje uit de eenzaamheid moest naar de drukte en afleiding van het stadsleven; Gerrit had de keus: blijven en zijn vrouw verliezen, bi zijn werk op de boerderij eraan geven en haar een kans op beterschap schenken. Het was een slag voor Gerrit; het ergste, het allerergste wat hem trof, was, zijn beesten, zijn glanzende, zijn gezonde, zijn welvarende koebeesten te moeten verlaten. En toch, op een avond nam hij 't besluit, en schreef aan een oom in de stad Grand Rapids, of er ook werk voor hem was op diens houthandel. Binnen een week was er antwoord: in korten tijd zou hij daar werk kunnen krijgen. Maar het was niet meer noodig.... Huibertje herkreeg haar gezondheid, haar arbeids- EEN HOLLANDSCHE. 177 en levensvreugde Keeraen terug, zij vueiue zien uiuu in haar eigen huis, geen onbestemd verlangen beklemde meer haar wezen. Zij verwachtte een kind.. en heel haar verward begeeren verstilde in de toekomst, die zij omsloot. Onder de Zon. 12 HELDEN. Er zijn herinneringen aan menschen, die in plaats van minder te worden, groeien met de jaren, ook al mogen de feitelijke bizonderheden wat verbleeken. De zakelijke omstandigheden zakken beetje aan beetje weg in de vergetelheid, hetgeen blijft, wortelt dieper dan de feiten, en gaat ver, o ver boven hen uit; het is het besef van iets dat was en iets dat is, om in 't kort te zeggen: het is het wezen dier menschen, dat het bewustzijn met zich draagt. En wanneer ik nu terugdenk aan hen, over wie ik enkele bladzij's wil schrijven, en ik herinner ze mij, zooals het mij dikwijls wil gebeuren, los van alle omstandigheden, vrij van stoffelijke bizonderheden, dan raakt zacht-aan mijn ziel doorklonken van geluiden, die liefelijk zijn en welluiden.... Wil ik nu trachten deze ervaringen, die niet te noemen zijn, onder woorden te brengen, dan bevangt mij een onmacht, want woorden zijn tenslotte maar woorden, oud en uitgediend, of zoo nieuw, dat ze scherp en hol aandoen.... Kon ik maar schrijven met wat onzichtbaar, onhoorbaar is... met datgene, wat boven het zintuigelijke uitgaat . De eerste maal dat ik hem zag, was in het Walter Reed te Washington, het groote hospitaal voor oorlogsgewonden. 182 HELDEN. Hij lag achter een scherm, want hij behoorde tot de nieuw aangekomenen: het geloop en de beweging in de zaal zou hem nog te veel vermoeien. Zijn nog een weinig jongensachtig gezicht lag terzijde in het kussen, de lippen vertrokken van inspanning, want het was de eerste dag, dat hij werkte; twee roode woldraden werden gevlochten om vier spelden, die gestoken waren op een leeg garenklosje. Eenvoudiger kon het werk wel niet zijn; kinderen van vier en vijf jaar, had ik op deze wijze paardeleidsels zien maken. Aan Francis kostte dit werkje het uiterste zijner inspanning: zijn voorhoofd was nat-bepareld, traag en onzeker bewogen zijn lange, witte vingers, bij elke beweging behoorde overleg om ze richting te geven, en het klosje vast te houden. Toen ik de zaal binnenkwam waren er een centimeter of drie gevlochten, ik geloof eigenlijk grootendeels door de verpleegster, de huisvlijtzuster genoemd, die hem dien dag voor het eerst een arbeid had toevertrouwd. Francis moest telkens zijn werk bewonderen; hij hield het op een afstand, en, zooals een kunstkenner dat vóór een schilderij doet, bekeek hij door de oogharen de niet te bespeuren toeneming van het roode wolstaartje, dat uit het klosje hing. Na een half uur moest hij 't werk opgeven, want zijn handen begonnen van inspanning te beven. De zak met tresoren, die een toko-achtige verscheidenheid inhield en onder zijn bereik hing aan een spijl van het hoofdeinde, werd losgeknoopt, het garenklosje met de wol erin gestopt. Daarop ging Francis op zijn rug liggen, wonderte- HELDEN. 183 vreden over het volbrachte, en keek mij voor het eerst aan, hoewel ik zeker een kwartier naast zijn bed gestaan, en zoo nu en dan een woord met hem gewisseld had. Hoffelijk zei hij: „How-do-you-do." Zijn vriendelijke bruine oogen, altijd vol mooi weer, blikten naar me op. We kenden mekaar niet; toch lag vreemdheid verre. De arbeid van zooeven vervulde hem; hij verontschuldigde zich. „Ik kan het nog niet lang doen, weet u, dan begint de pijn in de armen; zette ik 't door, dan kwam ik heelemaal achterop." Hij had de onbedorven openhartigheid van den man van het volk, die vrijuit over zijn kwetsuur praat, met daarbij de kieschheid, er niet over uit te weiden. Francis was tot borsthoogte verlamd, in Frankrijk was hem dit overkomen, maar — dat was het moeilijke punt — het was geen oorlogskwetsuur, het was niet opgedaan aan het front.... Ik zal het maar dadelijk zeggen: Francis was nooit aan het front geweest, hij had geen kruit geroken: toen hij als soldaat in Frankrijk was aangeland, had terstond een kwade meningitis hem te pakken gekregen, en sindsdien was hij verlamd. Drie maanden bleef hij in Havre, de plaats van aankomst, daarna had men hem, als onbekwaam voor eenigen dienst, met een ziekenconvooi naar de Vereenigde Staten teruggestuurd. „Ik ken Frankrijk eigenlijk niet," bekende hij herhaaldelijk, als iemand, die met een bezwaard geweten zich altijd weer opnieuw zoekt uit te spreken. „Ik 184 HELDEN. ben maar drie maanden in een barak geweest, een barak die lekte, toen hebben ze me teruggestuurd." In zijn ongerepten eenvoud voelde hij zich temidden van de overige oorlogsgekwetsten verreweg de minste. Wel waren er andere meningitis-patiënten op de zaal, maar die hadden dan toch voor hun ziek-worden dienst aan het front gedaan. Tegenover die kameraden voelde Francis zich minderwaardig; al pochten of snoefden ze zelden of nooit op hun ondervindingen, daarvoor had hen teveel lijden beproefd, en leed maakt nooit branieachtig, maar wel den mensch klein, zij hadden een gemeenschappelijk verleden, een schat van ervaringen, waarover Francis niet praten kon. Ja, dat was 't, Francis kon niet meepraten, al behoorde hij bij hen. Vertellen over hun tallooze ondervindingen deden de soldaten niet vlot, vooral niet wanneer er vreemd bezoek was, dat verhalen trachtte uit te lokken en tuk bleef op beschrijvingen van oorlogsellende; dan waren hun antwoorden kort, droog en doodleuk. Maar wanneer het schemeruur aanbrak in de barak, er dus geen bezoek meer was, de zaalzuster een rustig oogenblikje had en gezellig kwam praten, dan welden er heele brokken ervaring in kleurige taal los. Francis lag dan heel stil, voor zich uit te kijken. Eens zei hij zachtjes tegen me, terwijl er veel dikke wijsheden gezegd werden over het Fransche volk, het Fransche karakter, de Fransche strategie: „Ik weet alleen dat ze zeggen „wi-wi-wi", wanneer wij niks anders zeggen dan „yes". HELDEN. 185 ,Heb ïe een Fransche verpleegster gehad? hielp ik hem op dreef. Hij schudde mistroostig zijn hoofd. „Een keer kwam er een Fransche dokter in onze barak, maar die barak was niet goed, want die lekte." En Francis zweeg: hij had niets anders te vertellen. Niettemin was hij in tel op de zaal; hij werd met een zeker soort beleefdheid toegesproken, zelden geplaagd, en als hij sprak, sloeg men er altijd acht op. De vereenzaming achter het scherm duurde gelukkig niet langer dan twee weken, de afmattende onderzoekingen waren voorloopig voorbij, en het scherm werd weggenomen. Dat was een herleving; den ganschen eersten dag lag hij om zich heen te kijken naar al die gebeurtenissen, die hij op haar geluid kende: het binnenrijden van het eetkarretje, het rondbrengen van de post, het houtsnijwerk van zijn rechterbuur, het vegen van den houten zaalvloer, het openen en sluiten van de groote ramen, en nog zooveel meer, dat hij gretig met zijn volle aandacht volgde. Dien eersten dag had hij onafgebroken een glimlach om den mond en in de oogen, zooals kleine wiegekinderen, nadat ze welgevoed en gewasschen zijn, belangstellend de wereld inkijken. De zaal, waar Francis lag, was in hoofdzaak een armen- en beenen-zaal; de meeste soldaten hadden al een genezen amputatiewond, en kregen hier hun kunstarm of been. Buiten in de lange gang werd geoefend, op de zaal was men chez-soi, vrij en ongedwongen. Het hinderlijke kunstlid werd liefst aan 186 HELDEN. kant gezet; er werd gestrompeld en gehaspeld met een stomp, die zoo oneindig handiger was dan het nieuwe kunstlidmaat. Francis trof 't met zijn linkerbuur, een goedmoedigen vroolijken neger met roetzwarten kroeskop, waar zorgvuldig een scheidingspaadje was ingebrand; tot groote vreugde der zaal was hij een hartstochtelijk banjo-speler. Francis luisterde graag naar hem. Zijn gezicht werd dan vol aandacht, ik zou haast zeggen vrome aandacht. Ging de neger wat heel vlug van een stemmig lied over in een tralala, dan kon Francis mij even een medelijdend, onderhandsch knipoogje geven, dat te medelijdender was, naarmate de overgang meer onverwacht klonk. Het schemeruur, dat daguur vol geheimenissen, zoo stil onder het uitsterven van het licht, werd op de zaal meest ingezet met de banjo. De neger zat dan in zijn rolstoel naast zijn bed, als altijd zijn uniform tot zelfs de stijve kraag keurig toegesloten. Het was maar een handje vol van een mensch, zijn beide beenen waren weggeschoten. Een plaid lag over de looze omgeslagen broekspijpen, die met veiligheidsspelden aan zijn mouwvest waren vastgemaakt. De twee kunstbeenen lagen meestentijds op het voeteind van zijn bed. De inzet van het concert was in den regel een 014 Plantation song, een monotone zang in dialoogvorm, voor koor en solo; daar er echter geen andere negers in de zaal waren, en de blanken maar bij uitzondering zulk een volslagen negerlied zouden meezingen, was HELDEN. 187 Francis vroeg hem dikwijls te zingen „It is me, o Lord." Het koor zette dan in: Is it the preacher, Is it the teacher, Who is in the need of prayer? Deze regels neuriede, mompelde de neger binnensmonds in een soort doodsche onaandoenlijkheid, geheel gebogen over zijn banjo, waar hij met zijn spitse, zwarte vingers een reeks kunstige pizzicato's op tokkelde. Dan opeens gooide hij het hoofd met een onverwachte bezieling achterover, en begon de koorzang: It is not the preacher, It is not the teacher, But it is me, o Lord, Who is in the need of prayer. Hij zong dit niet in de gewone beteekenis van het woord, het was een muzikaal afbidden, een zangerige smeektoon, vol zuchten, bij den laatsten regel een bijna kermend steunen. Alleen de telg van een eeuwenlang onderdrukt ras kon dit zoo zingen. ,,Ze zijn mooi, die negerliederen," zei ik eens tegen Francis. Hij knikte. ,,De woorden zijn mooi, zoo uit je zelf," zei hij droomerig. 188 HELDEN. Francis hield veel van zingen, kwamen de bekende liederen aan de beurt, dan zong hij van harte mee. Zijn gave gezondheid van vroeger leefde nog haast ongeschonden in zijn prachtige tenorstem, die, merkwaardig genoeg, weinig of niet scheen geleden te hebben van zijn lang te bed liggen. Het was een mooi, vooral rijp geluid, dat al de kameraden opwekte, en hun meegalmingen in de maat hield. Het gebeurde wel eens, dat Francis de maat tikte met zijn, voor een ander doel nooit gebruikten wandelstok. Zong hij zijn lievelingslied: Keep the home fires burning While your hearts are yearning.... dan opeens besefte ik, vreemde gevoelsassociatie, hoe eenmaal die witte, slapspierige handen sterke handklauwen waren geweest, toen Francis nog boerenwerk deed op de farm van zijn ouders, daarginds in het zonnige land van Oregon; hoe zijn stap toen weifelloos geklonken moest hebben. Graag vertelde hij van die dagen; hij was er niet weinig fier op, dat niet één op de farm in den tijd der groote houtkappingen zoo veel kon torsen als hij; om zijn spierkracht had men hem den bijnaam gegeven van het „lastdier". Hij vertelde ervan zonder ophef, ik zou haast zeggen onpersoonlijk, zooals men verhaalt van een of andere mooie reisherinnering. Het liefst vertelde hij van zijn familie. Voor zijn broers had hij een groote bewondering, omdat ze de sterksten uit de streek waren, echter altijd nog minder in kracht dan hii. HELDEN. 189 Zijn vader was geboortig uit Noorwegen, als jongen geëmigreerd naar de Staten. Naar Francis' voorstelling waren zijn vader en ik zoowat landgenooten: we waren immers buren in het gindsche Europa.... Deze gedachte gaf hem een soort van vertrouwelijkheid tegenover mij. Zijn moeder was hem bijzonder lief. Weinig kon hij maar over haar vertellen, het kwam altijd op 't zelfde neer, dat zij flink kon werken. ... en toch was dat zeker niet de schakel zijner aanhankelijkheid. „Ik denk dikwijls aan haar; daar gaat eigenlijk geen dag voorbij, dat ik niet aan haar denk", zei hij gedurig, en met ongewoon veel gemoed in zijn stemgeluid. Francis besefte zelf niet, dat nu in zijn verlatenheid en hulpbehoevend-zijn de eerste en nauwste familieband zich toetrok.... „Moeder, dat is altijd hetzelfde; een vader is wel eens zoo boos, een moeder blijft eender", en bij de laatste woorden verkneukelde hij even de schouders, als nestelde hij zich ergens tegen aan. „Alles verandert of kan veranderen," wijsgeerde Francis; „maar een moeder, dat heb je zoo." Dan, ineens, kon hem te binnen schieten, dat ik uit het verre Europa kwam: „Verlangt u niet naar uw familie en uw moeder?", juist als een kind zijn eigen gewaarwordingen terstond en rechtstreeks op den naaste toepassend. Ik vertelde hem, dat ik met mijn man in Amerika was en dat eenzaamheid in twee-eenigheid licht is. Toen antwoordde hij hierop met groote innigheid, terwijl hij zich met moeite trachtte om te leggen, als 190 HELDEN. wilde hij door verandering van houding op een andere gedachte komen: „O ja, twee is genoeg." Het kwam er zoo onhandig uit; hij liet den zin vallen, onverwacht, onvoorbereid, zooals een kind een geschenk onderstboven aanbiedt. Wanneer ik zoo bij Francis zat en over deze dingen sprak, vroeg ik mij af, of er menschen zijn zonder eenige bijzondere liefde voor één mensch, bij de gehechtheid aan verwanten. Ik meen, dat geen sterveling ontkomt aan wat men de macht der liefde noemt; ik althans ontmoette er nooit een. Ook Francis had zijn roman. In den beginne sprak hij er nooit van, later maar spaarzaam, al was hij er even openhartig over als over zijn ziekte. Hiervan kon hij niet veel zeggen, doordat het dan verward en somber werd in zijn geest. Dat hij een meisje liefhad, wist ik lang voordat hij 't mij gezegd had; ik had het bespeurd, zooals men zeker is van bloemen voordat men ze ziet, dank zij den geur. Eens speelde hij met zijn nikkel horloge; hij deed de kast, ik geloof opzettelijk, open; een portretje viel op het laken. Het was een lachend meisjesgezicht, met lorgnet en krulhaar. Veel kon ik niet onderscheiden, wel kreeg ik dadelijk den indruk, dat het geen boerendochter moest zijn. En dat kwam uit: Francis vertelde met zekeren eerbied, de wenkbrauwen opgetrokken, dat ze hulponderwijzeres was op de bewaarschool van hun dorp. ,,Ze is knap en handig, zoo..." Hij maakte den zin HELDEN. 191 niet af, maar stak zijn onderlip veelbeteekenend naar voren. „En ze heeft veel boeken, en ze leest.... maar dat is het toch niet, ze heeft iets, iets...." Tevergeefs zocht hij 't woord en knipte met zijn vierden vinger tegen de muis van zijn rechterhand. „Ja ziet u, ik kan 't zoo niet zeggen, maar handig, en dan heeft ze bij alles zoo iets, ziet u".... Onrustig trok hij zijn laken op. Ik zei niets. „Kijk 's, ik zal eens 'n voorbeeld geven. Ze heeft smaak, zooals ik nog nooit van een meisje bij ons in 't dorp gezien heb. Ze heeft een groot raam in haar zitkamer laten maken, ze woont alleen bij haar moeder, dus heeft daar alles te zeggen, en dat raam heeft ze nu niet gewoon maar zoo laten maken, kijk, " en zijn zwakker arm trachtte een halven cirkel te beschrijven, „aan den binnenkant zijn er vensterbanken met kussens, daarboven een boekenplank, en aan den buitenkant een bloembak, met een halve maan, en 's zomers vol met roode geraniums, eenig, eenig..." Francis sloot zijn oogen om die roode geraniums duidelijker te zien. Meermalen had ik een vermakelijken afkeer bij hem opgemerkt van alles wat „dame" was. In het hospitaal kwamen vele van dit slag dames, even vriendelijk als geesteloos; ze gingen met mandjes, ware hoornen des overvloeds, langs de bedden om versnaperingen, cigaretten, chewing-gum, chocolaadjes uit te deelen, soms ook bloemen; aan Francis vroegen ze dan wat zijn geliefde bloem was; altijd noemde hij die, welke in de mand lagen. Op enkele 192 HELDEN. uitzonderingen na waren deze dames een eigenaardig mengsel van wereldsche wuftheid en barmhartigheid, van het eerste echter meer dan van het laatste; ze droegen de kleedini der verpleegsters, alleen was haar sluier van kostbaar zijig gaas, lang en hinderlijk waaiend. Francis' eenvoudige ziel kon die redelooze onsamenhangendheid niet begrijpen. „Ze moesten die poppenkast niet op 't hoofd hebben," merkte Francis eens meewarig op, terwijl hij een der altijd glimlachende dames naoogde; zij had voor elk bed stilgestaan, en overal zoet gevraagd. „Heb je pijn vandaag, arme stakker?" Eén bloemenbrengster mocht hij graag, ze was de dochter van een bloemist, die tegenover het Walter Reed hospitaal woonde, zelf werkte ze wel in den tuin. Wind, regen en zon leefden in haar verweerd gezicht. Eens kwam ze op de zaal en gaf ze Francis een bosje fijne geurende viooltjes; ze legde het op zijn bed en wilde haastig doorgaan, doch Francis pakte haar hand vast, draaide die om, en zei met een soort trots tegen mij: „Fijn, je kunt het zand er nog in zien, daar houd ik nou van, dat is zoo echt. De bloemiste trok haar hand terug; lachende met oogen en lippen. „Geen dame", prevelde Francis voldaan, haar naoogend. Toen hij mij de eerste maal vertelde van Helen, zijn uitverkorene, zei ik heel voorzichtig, om hem uit-te-dagen: „Dus een dame?" ,,'n Dame, Helen 'n dame? Werken kan ze, werlen. zooals geen drie met mekaar: naaien als 'n naai- HELDEN. 193 ster, bakken als 'n banketbakker, koeken met kerstmis, taarten met vruchten, ook van die kleintjes, torentjes weet u, eenig, met schuim.... Helen een dame....!" En hij schoot in den lach over zulk een ongerijmdheid. * * * Vele maanden bezocht ik Francis. Ging hij vooruit? Ging hij achteruit? Zusters en dokters haalden de schouders op; hij zag er beter uit, doch de verlamming bleef. Eiken Zaterdagmiddag hield hij trouw oefening voor me: de dekens werden opgeslagen, en ik moest kijken of ik het laken iets, ook maar iets bewegen zag, wanneer hij trachtte zijn voet te dwingen. Maar het laken bleef roerloos, die vele maanden» Het handwerken gaf niet veel; in den beginne had hij er telkens over, dat hij het horlogevak zou leeren; doch sedert hij het paardenleidsel begonnen was, dat, ik durf het haast niet zeggen, nooit is afgekomen, sprak hij niet meer van dat vak. Wat deed hij zoo den heelen dag? Hij hield er veel van mee te leven met de zaal, het verbaasde me dikwijls, zoo goed als hij de andere bedlegerigen kende. Werd hij 's middags rondgereden in zijn wagentje, dan sprak hij nu eens dezen, dan genen toe; het uur, voor het ritje bestemd, mocht in de buitenlucht worden doorgebracht, maar een praatje van een paar minuten met een kameraad die veraf lag, werd toegestaan. Was het weer maar even dragelijk, dan reden we in de lommerrijke lanen van het hospitaal, alleen bij ergen regen bezochten we de cantine. Onder de Zon. 13 194 HELDEN. Deze nu was voor Francis een aardsch paradijs. Stemmen, kleuren, muziek, een altijd gonzende gezelligheid , in een prettig houten gebouw, een ruime zaal, met vele en groote ramen, gordijnen van bebloemde stof, „net zooals bij Helen op de kamer", merkte Francis de eerste maal goedkeurend op, overal tafeltjes met gevulde bloemvazen. In een hoek der cantine stond de lange tafel der knutselaars, daar werd f ïguurgezaagd, cartonnagewerk en kinderspeelgoed gemaakt, vliegmachines in 't klein, mooie en minder mooie voorwerpen. Maar wat een ijver, bij dit werk! Hier was waarlijk de arbeidsvreugde, zooals in de geloovige middeleeuwen genoemd: een hulpe Gods. Langen tijd kon Francis met van aandacht gefronste wenkbrauwen kijken naar de mierenvlijt van al die knutselende prutsende vingers. Hij mompelde dan voor zich heen: „Fine.... fine". Aan het einde der cantine-zaal was een podium, daarop school achter palmen en bloemen een vleugelpiano. De eerste maal, dat Francis het instrument opmerkte, zag ik een verlangen in zijn oogen glanzen. „Speel je?" vroeg ik hem. Hij knikte, en daar hij mijn verwondering ried, zei hij met 'n knipoogje: „Zoo 'n beetje van Helen geleerd. Ziet u kans me op 't podium te krijgen?" „Jawel", antwoordde ik, hoewel de kans niet bijster groot leek. Hij wielde zijn rolstoel tot vlak voor de trapjes, keek de zes treden op, stak de handen naar me uit, en zei, even ironisch als luchtig: HELDEN. 195 „Ik ben niet erg massief, probeert u 't maar eens". 'k Zette hem op den pianostoel, het pedaal kon hij niet gebruiken, met één vinger en daarbij zachtjes fluitend speelde hij enkele bekende wijsjes, in de zaal hoorde men het ternauwernood. Francis zat voorovergebogen, verrukt over het ééntonig wijsje. Na enkele oogenblikken echter werd zijn hand moe, hij verzocht mij zijn plaats te nemen en zijn lievelingslied te spelen. Nu zong hij mee uit volle borst; uit de zaal klonken eerste en tweede stemmen, het koor zwol aan: Keep the home fires burning While your hearts are yearning.... Ik luisterde naar die frissche stemmen van zooveel jonge mannen, nog op den drempel van het leven, die wilden binnengaan, en het leven afdwingen vreugde èn gezondheid èn liefde.... mannen, die, niettegenstaande verbrijzeling en vermorzeling, terug wilden naar den huislijken haard, als broodwinners, vaders, als broeders en verloofden.... En ik hoorde onder al die stemmen de tenor van Francis, die jubelde boven de andere uit: Keep... the... home... fires... burning... We speelden dikwijls dam met elkaar; dat was zoon prettig spel, zonder veel inspanning te spelen, en met een toch prikkelend kansgevoel. Francis was op de zaal een beroemd speler. Nu HELDEN. bezit ik een niet al te best spellehoofd, ook was het lastig voor me, dat het Amerikaansche dammen eigen regels heeft. Speelden we met een dichte haag van toeschouwers om ons heen, dan liet Francis' eerzucht niet toe, dat hij slecht speelde, doch zijn coertooisheid duldde evenmin dat ik zou verliezen; liep het spel dus tegen het einde, dan waarschuwde hij me binnensmonds tegen een hopeloozen zet, en souffleurde me, onhoorbaar voor de omstanders, den weg van het geluk. Liefst damden we zonder eenig publiek, eigenlijk omdat dan het praten gemakkelijker ging; Francis kon dan zeggen, wat lag op den bodem van zijn gemoed. Korte zinnetjes waren het meest, gezegd zonder het spel af te breken, bijna altijd over Helen, veelal zonder haar naam te noemen. „Ze kan bakken, ze kan naaien... ze houden allemaal van haar". Soms ging het verder: „We hadden allang getrouwd kunnen zijn, als er geen oorlog geweest was De damzet, die hierop volgde, was een speler als Francis onwaardig. De laatste maanden werd Francis stiller en stiller, bijwijlen zoo afgetrokken, dat hij niet eens merkte wat er in de zaal gebeurde; hij vertelde me dat hij slecht sliep, zonder pijn te hebben. „Muizennesten", en hij glimlachte droefjes. Hij trachtte in lektuur afleiding te vinden, maar de inspanning voor zijn ongeletterden geest was te groot, lusteloos legde hij een begonnen boek terzijde. Eens verraste ik hem toch, verdiept als hij was in 1% HELDEN. een klein zakbijbeltje, van een geestelijke uit het leger. „Bevalt het je?" „O, ik ken 't van vroeger, maar nu bekijk je die dingen zoo anders". Moedeloos staarden zijn oogen, hij gaf me 't bijbeltje, ik bladerde erin. „Toch wel 'n mooi mensch, die Christus".... „O zeker, ik geloof niet, dat Hij oorlog verklaard zou hebben", mijmerde Francis. Ik wist, dat hij veel hield van alles wat met zee en water te maken had, daarom vroeg ik hem, of hij het verhaal kende van den gestilden storm; zonder rechtstreeks te antwoorden zei hij gretig: „Toe, leest u dat eens". 'k Las het uit Lukas, omdat deze het verhaal met de meeste levendigheid vertelt. Francis vond het mooi, hij scheen gepakt. De volgende maal, toen ik nog nauwelijks over den drempel was, floot hij enkele kameraden, die terstond, het scheen een afspraak te zijn, kwamen aangestrompeld en aangehinkt. Francis hield me zijn bijbeltje voor en zei me half gebiedend: „Van die golven". Toen ik den laatsten zin gelezen had: „Wie is toch deze, dat hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam?" vulde Francis terstond met die prachtige ongedwongenheid der oprechten aan: „That 's a fine man, that Christ, I declare". Intusschen werd Francis' gedruktheid erger, hij werd hoe langer hoe zwijgender, ik zag duidelijkt dat hij dag en nacht tobde. 197 198 HELDEN. Ik wist maar al te goed waarover, en toch meende ik beter te doen, niet uit mezelf den vinger te leggen op de wond van zijn hart. Ik wachtte.... en damde veel met hem. Op zekeren dag zei hij opeens tegen me: „Ik ben zoo bang, dat een ander haar neemt, en niet goed voor haar zal zijn Zijn stem stokte hem in de keel, hij wilde niet doorpraten, en sloot de oogen, alsof hij sliep. * * * Op een lentemiddag, terwijl de jonge zon de ziekenzaal verguldde en stoofde, zag ik, voor ik zijn bed had bereikt, dat Francis ongewoon blij was, hij lag achterover als in een bad van geluk. Alles lachte hem in die zwijgzame blijheid, eenvoudigen naturen eigen. „Ze komt". Dat waren de twee woorden die hij sprak, nog voor ik hem een hand had toegestoken. En Helen kwam. Ze reisde vijf dagen en vijf nachten. 's Morgens haalde ik haar af van het Washingtonstation. Den dag van te voren had ik nog eens met zusters en geneesheeren over Francis' toestand gesproken, allen waren 't er over eens, dat genezing was uitgesloten. Een kleine beterschap zou mogelijk wezen op den duur, ook, dat hij nog eenmaal iets zou kunnen leeren van het horlogemakersvak,... mogelijk, maar de feiten waar men nu rekening mee moest houden, HELDEN. waren, dat Francis een ongeneeslijke verlamming tot aan de borst had. Hij had gevraagd, of ik Helen van t station wilde halen. „En dan legt u 't haar zoon beetje uit ", hij maakte een vage beweging met zijn rechterhand naar het voeteinde, „want ik heb haar alleen geschreven, dat ik niet echt gewond ben. Wel heb ik gezegd, dat er heelemaal geen aardigheid meer aan me is, en dat zal ik ook blijven doen Ik wil alleen dat u zorgt, dat ze niet schrikt." De zekerheid haar te zien, deed hem dit bijna vroolijk, iet of wat luchthartig zeggen. Vroeg in den ochtend ging ik haar halen. Helen had weinig gegeten op haar lange reis, we gingen eerst naar een restaurant, waar 't in den morgen nog stil was. Verwonderd, maar niet ïn het minst verlegen, keek ze rond. Ze had een bloeiend gezichtje, dat de meeste uitdrukking kreeg, wanneer ze haar oogen toekneep om iets te beamen. Zoodra ze over Francis sprak, gleed er een zekere milde vrouwelijkheid over haar gelaat. Het trof mij, hoe rechtstreeksch haar aanvoelingsvermogen was. „Hij is veel erger dan hij geschreven heeft?" Ik knikte. De bevestiging scheen haar een soort opluchting te geven. Zij ging door met vragen, of hij weinig, of in het geheel niet vooruit was gegaan, of het zoo wel zou blijven, of hij nooit meer zou opkomen.... ? Ik vertelde de droeve werkelijkheid, en terwijl ik dit deed, werden haar kalmte en zekerheid steeds grooter, blijkbaar schenen mijn bevestigingen te 199 200 HELDEN. strooKen met naar vermoedens, ot mogelijk was ze blij, dat de werkelijkheid niet nog erger was. Ten slotte zei ze aarzelend, mij echter met volle onbevangenheid aankijkend: „Is Francis blij dat ik kom?" „Nog nooit zag ik hem zoo blij." Toen ontspande zich haar gezichtje geheel.... „Ik zal nu maar gauw naar het Walter Reed toegaan", was de omzetting van haar gevoelens. 'k Bracht haar tot de electrische tram, en nam afscheid. „Tot ziens, tot ziens". Gracelijk wuifde ze met haar hand, terwijl de wind speelde met haar krullende haren.... 's Avonds kwam er een telefoon van het Walter Reed, of ik de twintigste barak bed 45 nog wilde bezoeken vóór den nacht. Stil en vredig lag de groote kamerruimte in het weifelende schemerlicht; de meeste patiënten waren nog buiten, om zoo lang mogelijk te genieten van de eerste zoo zoete lenteluchten. Francis lag stil, uitgestrekt; naast zijn bed zat Helen, ik geloof, dat ze haakte. Wat zag ik? 'k Zag, wat maar heel zelden wordt te zien gegeven aan een derde, wat maar zelden voorvalt in een menschenleven: twee zielen, die zich zetten van bloesem tot vrucht.... Francis knikte me goedendag. Hij zag er moe uit, Helen stond op, en gaf mij een stoel. HELDEN. „Zeg jij 't maar, Helen". Ze keek me aan met haar boschduif-grijze oogen, die sinds van morgen in het oog vallend rijker waren aan zachte schoonheid. Haar gezichtje kwam mij voor als de gulden zon op een Zondagmorgen.... „Ik ben besloten, wat Francis ook zegt van niet te trouwen, bij hem te blijven.... of eigenlijk dat hij bij ons komt... met moeder sprak ik er al over... die' vindt het goed... ik ga dan gewoon naar de bewaarschool, gewoon ziet u, net als vroeger...." Francis wilde mij iets vragen, hij trachtte zich op te beuren, en doordringend hechtten zijn oogen zich op me: „Gelooft u, dat zoo iets kan.... zoo gewoon bij mekaar?" Hij bleef op zijn elleboog steunen, om mijn antwoord af te wachten. „Zeker, een enkele maal kan een huwelijk wezen van ziel aan ziel". „Ik dacht wel, dat u 't ook zou zeggen." Francis viel terug in zijn kussen, een wel moeë, maar wonderlijk gelukkige uitdrukking kwam over hem. 201 EEN KERSTFEEST DSf OORLOGSTIJD. „Hansl, Grüsz-Gott. Hansl!' Stil houdt de slede. Hansl stapt uit; zijn moeder is de eerste, die hem met haar beide armen omklemt; is Hansl daaruit bevrijd, dan, ineens, is hij dicht omringd door broers en zusters.. Ge willig laat hij zich verwelkomen, omarmen en afkussen, een zoen hier, een zeen daar, tegen zijn stijven uniformkraag, op zijn epauletten, wat doet het ertoe? Elkeen lacht, kust, straalt en kijkt met blije oogen op naar die hooge, fiksche gestalte, dien prachtkrijgsman: hun broer. „Zoet, zoet, mijn brave Bumps!" Dit is het eerste stemgeluid, dat ze alten van hem hooren: het geldt Bumps, den herdershond, die almaar opspringt en weer opspringt tegen Hansl, de ooren van blijheid plat legt op den kop en in zijn kort vreugde-geblaf vreemde, opgewonden tonen doet hooren. Enkele schreden terug staat vader Stauch, in den arm houdt hij, met den trotschen en stillen triomf van een vader, die zijn jongste bloeisel draagt, een bundel lappen vast, waaruit nog maar net even het zuigelingenkopje is te zien van zijn kleine Beppi. „Is Joseph niet bij je?" Vader Stauch vraagt dit. Hansl's gezicht verstrakt, hij knikt ontkennend. „Waarom is hij niet meegekomen?" „Straks, nu niet." 206 EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. „Is hij gewond?" Hansl's antwoord blijft uit, een schaduw van zorg trekt over zijn gezicht, de algemeene vreugde over zijn komst verstilt even: Joseph is een buurjongen, op den dag af even oud als Hansl, evenals deze onder de jonge mannen van het dorp gerekend tot een der eersten, de beste in het skiloopen en springen, de koenste bij klautertochten. Samen zijn ze in dienst gegaan, steeds werden ze ingedeeld bij dezelfde compagnie; een saamhoorigheid verbond hen, niemand zou zoo kunnen zeggen waarom, maar in de compagnie, zoowel als in het dorp en in het gezin Stauch wordt deze kameraadschap beseft en als vanzelfsprekend gevonden. Langzaam loopt het gezin de hoogte op. Vooraan gaat moeder Stauch; het begin der glooiing is steil: moeizaam, in zacht wiegelenden pas, de beide handen rustend op de telkens inknikkende zijden, met korte ademstooten hijgend, komt ze vooruit, weinig maar kan ze praten met vader Stauch, die met kleine Beppi in de armen loopt en in een menigte woordelooze geluidjes met het kind keuvelt. Hansl en zijn oudste zuster Nandl volgen, ze zwijgen; Hansl schijnt verdroomd in eigen gedachten, Nandl blikt van tijd tot tijd steelsch naar hem op, maar hun blikken ontmoeten elkaar niet; Hansl tuurt voor zich uit op de sneeuw en gooit langzaam, den rug ingebogen, het eene been na het andere vooruit; het is de gerekte stap van-iemand, die veel en lang klimmen gewoon is. Achter hen slenteren, gearmd, Reinata en Kathe; ze babbelen opgewekt, de hoofden bewegen ze zoo, dat de twee vlechten — langs elk der slapen hangt EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. 207 er een omlaag — klokbengelen naar rechts en naar links. „Mager vin ik hem geworden, vin je niet? Kijk, zijn heele uniform zit hem te wijd," beweert juist Reinata. „Mager? hoe kom je erbij, juist dik, veel dikker dan een jaar geleden; dit is een nieuw uniform, moet je weten, ik zag het dadelijk, het is te groot voor hem!" „Is 't eerste klasse, zijn kruis?" Karl, het jongste broertje, vraagt dit. Met moeite kunnen hij en de wat grootere Seppi, Hansl's eigendommen naar boven sleepen; van onderuit de schapenvacht op den bodem der slede hebben ze dit gehaald: een z war en randsel, waarop vastgebonden een paar grove laarzen, een dikke kapot jas, patroontas ch en tenslotte het geweer. Dit laatste te dragen is een niet kleine eer; totnogtoe heeft Hansl het steeds zelf willen doen, ditmaal laat hij 't echter ongestoord aan zijn jongere broers over. Met gloeiwarme wangen torsen ze de voorwerpen het sneeuwpad op. „Eerste klasse, dat weet ik niet," beantwoordt Kathe haar broertje, „maar ik weet wel, dat vader zei, dat niemand in het dorp er zoo een heeft." „Ja, dat heb ik vader ook hooren zeggen," bevestigt Reinata. Onder het loopen zoeken hun oogen telkens de gestalte van Hansl, die voor hen loopt. Hansl... een groote, slanke figuur, soepele, spiersterke ledematen, tot krachtsinspanning en behendigheid in staat, een krachtige Germanenzoon, krachtig en vol uitgegroeid. Vier volle oorlogsjaren maakte hij in soldatenplunje mee: in het beleg van Luik ontploften bij drieën tegelijk de handgranaten om hem 208 EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. heen, in een bajonetgevecht kort daarna vocht hij, als een landsknecht in de middeleeuwen, met zijn vuisten alléén; aan den Yzer zakte hij tot aan de kuiten in hét moeras der natte loopgraaf, tot tweemaal toe heeft in het laatste jaar typhus in zijn compagnie gewoed en niettegenstaande al deze bonte wederwaardigheden loopt hij daar, vandaag, den dag voor Kerstmis, een zoo stralenden vorstdag, dat alles van goud en zilver overgoten schijnt, in ongedeerde kracht, in ongeschonden jeugd, het smalle sneeuwpad opwaarts, dat huistoe leidt. Drie dagen zal het verlof duren, dan moet Hansl verder reizen naar het Oostfront, in het binnenland van Roemenië; maar wie denkt nu aan het uur van vertrek? Zijn plotselinge komst, ze is de blijheid, de toover van het Kerstfeest; want zelfs die Kerstblijheid, zoo fel, zoo diep ze in het bloed zit, ze is de laatste jaren, oorlogsjaren, aan het minder worden, telkens heeft het feest iets van zijn luister ingeboet. Want waar is tenslotte het meel, waarmee de koeken gebakken moeten worden? Waar het vlammend vuur, dat ze bakken doet? Hoe nog den boom te versieren, hoe hem te verlichten? In 1915 werden gebrand de zorgvuldig bewaarde kaars-stompen van 1914, maar op de daaropvolgende Kerstfeesten, gevierd met een nooit voltallig gezin, begon het te Ujken of de feestvreugde steeds meer in rouw verkeerde... Men bezat zoo weinig, want wie kon zeggen, wanneer de nooddruft eindigen zou? Vandaag is Hansl er. De eentonige strakheid der dagen is met één slag verbroken. Het allerbeste, dat moeder Stauch in de laatste jaren heeft kunnen opsparen en bijeengaren, EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. 209 zal ze gebruiken, opdisschen, en met gulle hand verdeden, want vreugde is er in hun harten, vreugde in huis.... is die oorlog in die vreemde landen zóó — zóó erg? Hansl heeft hij geen kwaad kunnen aandoen .... Een ontspanning geeft dit besef; het is, alsof de bitterheid van het verleden in de vergetelheid raakt, of de toekomst niet dreigt, of slechts de dag van heden geldt; hij doorstraalt met zijn feestvreugde de harten, hij noodigt uit onbezorgd lief te hebben, blij te zijn en ook: te eten, te drinken, tot het lichaam tevreden is... vroolijk, o zalig Kerstfeest... Het gezin Stauch zit geschaard om de tafel in de ruime keuken; er is bijzonder bezoek: de pastoor zit mee aan. Terstond is hij 't sneeuwpad naar de hoeve opgeklommen om Hansl te verwelkomen, want Hansl is voor hem meer dan een gewoon gemeentelid, hij is zijn trouwe gids en tochtgenoot op hoogtoeren; met Hansl en Joseph heeft hij de bergstreek doorkruist, hen bindt samen die zekere vaste makkerschap, welke beproefde tochtgenooten wederzijds voelen. De schrale oorlogstijd, hij is ternauwernood speurbaar: warme koffie geurt in ruime, witte drinkkommen op tafel, een flink gevulde melkkan gaat van hand tot hand, twee schotels met koek en gebak hebben de ononderbroken belangstelling der glundere kinderoogen; Nandl — gisteren hielp ze mee bakken — weet, dat er nog twee zulke schotels staan opgetast achter slot en grendel. De pastoor bedankt haast voor alles, al komt er steeds een half bewonderende, half blije glimlach om zijn dunne lippen, wanneer hem weer nieuwe en onverwachte lek- Onder de Zon. 14 210 EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. kernijen aangeboden worden. Er is iets lichamelijk moe's, een afgematheid in zijn gezicht: is het de ondervoeding of een teveel aan arbeid, wellicht beide, die dit veroorzaken? Te scherper komt nog uit hét donkere licht van zijn diepliggende oogen, die dan lichtend, dan dof schijnen. Vader Stauch is aan het redeneeren in een groote veelheid van woorden; sinds lang is het niet meer gebeurd, dat hij na een volledigen maaltijd zijn pinten bier drinken kan. Warm en met een wat opgeloopen, rood gezicht, praat hij over de laatste krijgsverrichtingen, wat de keizer gedaan heeft en wat hij had moeten doen, wat Rusland denkt, Engeland wil en Frankrijk in het schild voert.... Zöö is het en niet anders. Alles is overtuiging bij vader Stauch en staat onomstootelijk vast. De kleine jongens zijn stil: zooveel technischmilitaire uitdrukkingen hebben ze hun vader nog nooit hooren gebruiken, zwijgend luisteren ze toe. Vader Stauch praat graag betoogend; van tijd tot tijd onderbreekt hij zichzelf, kijkt zijn vrouw aan en stelt de vraag: „Is het waar of niet?" maar het blijft een rhetorische vraag. Moeder Stauch weet bovendien niet, wat ze op al deze dingen wel zeggen moet, in bijzonderheden weet ze geen van de laatste krijgsverrichtingen, eigenlijk weet ze ook geen uit het begin van den oorlog: sinds hij uitgebroken is, leest ze nooit 'n courant; voor haar besef is de oorlog nooit veel anders geweest, dan een aaneenschakeling van eentonige, moeizame maanden en maanden, die groeiden tot jaren; maanden, maanden, jaren... nooit schijnt er een einde te dagen; de geest stompt af; heeft een krijgsverrichting van Hindenburg te maken met EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD, 211 het gebrek, waarmee zij, moeder Stauch, dagelijks te kampen heeft? Eiken dag ontvalt er iets aan het dagelijksch bestaan; eerst de geriefelijkheden, daarna het noodigste, dan, ja, dan het allernoodigste, dat, wat onmisbaar is: brood, het dagelijksch brood en de kleeren, noodig om de lichamen te bedekken en warm te houden.... Maar vandaag, vandaag is dat alles weggevallen.... daar zit hij, haar Hansl, na vier oorlogsjaren aan het front nog even ongeschonden als een kind in de wieg, geen schrammetje heeft hij opgeloopen. Nog maar één gouden streep meer, en hij zal officier zijn, wie zal het zeggen? Met hem zijn < de wonderen wis en zeker de wereld nog niet uit.... Vage, onbestemde gevoelens van onschendbaarheid, van een hoogere macht, die haar gezin, en haar Hansl heel in het bijzonder, beschermt, zingen in haar gemoed. Tevreden ademt moeder Stauch de geuren der koffie in, haar oogen kijken even naar de petroleumlamp, die vanavond brandt, brandt, zooals ze vóór 1914 volle acht en twintig huwelijksjaren brandde; met wellust weiden haar oogen over den bak met suikerklonten „De Amerikanen laten zich door de Engelschen bij den neus leiden, gewoonweg bij den neus leiden; van den beginne af heb ik dat al gezegd, is het waar of niet?" Vader Stauch kijkt zijn vrouw aan. „Zeker," antwoordt ze, zachtjes ja knikkend en met onzegbare tevredenheid naar de suikerklonten turend; even steekt ze de hand ernaar uit, en neemt, o niet uit begeerigheid, maar om het voorbeeld te geven, drie klontjes tegelijk, heft de hand hoog boven haar drinkkom, en laat op haast plechtige wijze ze er EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. één voor één inplonzen; daarna schuift ze de kom aan den tafelrand, buigt het hoofd met vooruitgestoken lippen omlaag, en begint afwisselend te blazen en kleine teugjes te slurpen Vader Stauch ontvouwt een theorie, dat een groote legeropeenhooping aan het Oostfront beter ware geweest. „Dat zou meer levéns gekost hebben," merkt de pastoor op. „Die hebben geen waarde aan het front." En Hansl begint zijn verhaal, dat hij uitzegt in korte, stootende zinnen, zonder zich tot iemand te richten: Joseph had voorpostdienst; een Vlaamsch soldaat, een gewone kerel, zooals Joseph en hij, was gekomen en had gesmeekt doorgelaten te worden, want hij wilde vluchten naar de Hollandsche grens; Joseph had hem doorgelaten, de Vlaming was verdwaald geraakt, 's avonds was hij gevangen naar de compagnie gebracht Hier stokt de verteller en kijkt, dan zoo strak voor zich uit op den vloer, zóó strak, dat onwillekeurig de kinderen de planken voor zijn voeten met de oogen afzoeken, of daar ook iets bijzonders is. Nu vertelt Hansl verder, met zijn zachte, klanklooze stem, een paar woorden zijn het maar: „Die Vlaming noemde Joseph.... nou, en toen werd Joseph om dit dienstverzuim gefusilleerd." Een ontzetting bevangt allen, de pastoor maakt even een krimpende beweging. „Krijgswetten," mompelt vader Stauch. „Gefusilleerd? Ik kan het niet gelooven, Hansl," zegt de pastoor. „Die Bels heeft hem misschien vergiftigd!" Moeder Stauch oppert dit. 212 EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD, 213 „Nee, want Joseph heeft het mij zelf verteld hoe 't gegaan is, en ik was er bij toen hij den kogel kreeg.'' Vader Stauch verklaart zijn vrouw, dat de krijgswet dit eischt, dat het zoo aan elk front gebeurt. „Ik kan het niet gelooven, Hansl," herhaalt de pastoor, „is dat in koelen bloede gebeurd?" Hansl knikt bevestigend. „Dat kan ik niet gelooven, dat is niet mogelijk, niet mogelijk," met tranen in haar stem zegt moeder Stauch dit. Haar blik treft plotseling dien van Hansl, voor de eerste maal sinds zijn thuiskomst ziet ze een droefheid, die ze nog nooit bij hem zag. Zoo stil blijft het, de feestban is gebroken, de keuken voelt hol en groot, alleen hoorbaar is het snuivend ademhalen van vader Stauch. De pastoor tracht iets te zeggen, langzaam, haast slepend klinken zijn woorden: „Er zijn dingen, dingen,.... ik meen verordeningen, .... hoe zal ik het zeggen, dingen en toestanden, waarvoor we ons te buigen hebben, al begrijpen wij ze niet; zoo zijn ook de krijgswetten voor ons niet te begrijpen, maar we hebben ze te gehoorzamen.... het is, alsof zijn stem van ver komt, van andere gewesten, zijn voorhoofd is nat van zweet. Niemand antwoordt, de stilte blijft. Moeder Stauch kan deze spanning niet verdragen, zachtjes wenkt ze Reinata en vraagt haar, of ze met de anderen den boom wil aansteken en wat liederen zingen. Een voor een worden de kaarsen ontstoken, veel zijn er niet, aan den achter- en zijkant zijn ze zelfs heel dun verdeeld, maar de voorzijde van den boom, gekeerd naar de tafel, is rijk belicht. Tusschen 214 EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. de kaarsen hangen gouden en zilveren uitknipsels, enkele suikerringen, van de takken af vloeit zilverhaar, tusschen de naalden zit wattensneeuw; op den vloer staat het kribbespel, een houten kribbe, met een zuigeling daarnaast zittend Maria, in hemelsblauwe kleuren, naast haar een houterige houten Joseph, met een baard als Barbarossa, om hem heen een menigte dieren, half bison, half koe en ginds, geheel tegen den muur, drie houten paarden, waarop bisschoppen in wijde plooimantels: de drie Wijzen uit het Oosten. Eerst wat schuchter, wat onzeker, doch daarna vaster, zingen de kinderen het eene Kerstlied na het andere, vader Stauch geeft den eersten regel aan: „Maria durch ein Dornwald ging, Kyrie eleison'... Alle Jahre wieder, kommt das Christuskind'... Vom Himmel hoch da komm ich her...." Zoovele kent vader Stauch er, en nauwelijks bromt hij den beginregel, of de kinderen vallen in. De pastoor zingt, half neuriënd, half peinzend voor zich uit, de tweede stem. Altijd zingt moeder Stauch mee, nu zwijgt ze. Haar oogen zoeken die van haar oudsten zoon: hij zit daar zoo sprakeloos, zoo in zichzelven gekeerd, als ware hij alleen in het vertrek; vast heeft hij de lippen opeengeklemd, en in zijn oogen dien blik, dien vreemden, doffen blik. Plotseling beseft ze, dat die jongen daar, dat kind van haar man en haar, die zoon, dien ze zoo boven alles liefheeft, haar beangst, ze durft hem nauwelijks aan te zien. Ze laat haar oogen rusten op zijn handen, groote, bruine werkhanden, die nu slap op zijn knieën liggen. Ze zou wel haar hand wil- EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. 215 len leggen op de zijne ze zou het zóó graag willen doen, ze schuift haar stoel wat aan, maar iets weerhoudt haar dichter bij hem te komen, ze wil wel, maar ze durft niet, neen, ze durft niet. Waarom die angst? Is hij niet haar kind? En toch, ze kan het niet doen, ze is bang voor dien soldaat. Traan na traan rolt over haar gegroefde wangen, langs de mondhoeken, naar den kinrand toe, daarna droppelen ze op de versleten, maar toch eenmaal mooie feestjapon... Het is heilige avond, de avond voor Kerstmis. Het gezin Stauch is naar de middernachtsmis, slechts moeder Stauch is bij kleine Beppi in huis gebleven, en, tot groote teleurstelling der broers en zusters, ging ook Hansl niet met hen mee. Hij is nu bezig in de schuur zijn ski's te verzorgen; zorgvuldig wrijft hij ze in, den middelsten- en den wijsvinger trekt hij telkens door den waspot en dan wrijft hij ze in lange halen uit langs de zwarthouten skispanen, van de spits tot aan de onderzijde. Hiermee gereed, neemt hij zijn wollen handschoenen, die naast hem op den grond liggen en steekt ze in zijn jekkerzak, zoo, dat de looze vingers eruit steken. Even tuurt hij door het lage venster naar buiten, traag beweegt hij zich, zijn hoofd moet wel met andere dingen bezig zijn dan die, noodig voor deze toebereidselen; op de teenen, want laarzen heeft hij nog niet aan, gaat hij naar de aangrenzende keukendeur. Zoo behoedzaam opent hij ze, dat slot noch grendels knarsen; zijn moeder zit in een gemakkelijken stoel bij het fornuis. Ze slaapt. Ontspannen is het wat voorovergebogen gezicht. Een ingevallen, verarbeid moedergezicht, dat in zijn 216 EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. wezen iets kinderlijks uitdrukt; duidelijk zijn nu terzijde van het voorhoofd de ingevallen slapen te zien. Lange oogenblikken blijft Hansl roerloos staan en kijkt hij met aandacht naar de slapende vrouw. Plotseling, haast met een ruk, draait hij zich om en gaat weer de keuken uit. Het is föhn. Al sinds den ochtend is het weer twijfelachtig geweest, wolkenstrepen waren gekomen aan den blauwen vorsthemel, de scherpe kou was gaan minderen en tenslotte, tegen den avond, was de wind gaan uitloopen, geen nerveuse noordooster, noch een speelsche zuidwester, maar een zwoelzware zuidewind. Een lauwte doorademde het dal, de sneeuw werd al plakkeriger en natter, ze kleeft nu al aan de zolen, balt zich tot proppen onder aan de sleden en de ski's, van de boomtakken vallen telkens met een plof zware sneeuwplakken op den grond, langs de gootranden, overal van af, tranen waterdroppels. Föhn, rondom föhn. Hij woelt uiteen, ontbindt, lost op datgene, wat de vorst wekenlang en maandenlang heeft gehard- en samengedicht; niets zoo hecht bevroren of de föhn maakt het los; een geheime macht, hij schijnt tot den zomer te behooren, maar heerscht het liefst in den winter, wiens kracht hij in een ommezien verlamt.... Hansl loopt het sneeuwpad af. Naast hem, onder de sneeuw, spoedt een beekje heuvelaf, de dooi versnelt den stroom en het vele water ijlt dalwaarts. Niet in de richting van het dorp, maar naar de oostelijke bergketen richt Hansl zijn lange stappen. Van menschen of dorp is al lang niets meer te zien; geheel omsloten is het landschap door golvende aard- EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTUE 217 glooiingen, ronde koepelingen, en daarginds, onduidelijk achter den nevel, een enkele omtreklijn. In de verte gromt een dof geluid. Hansl richt zijn hoofd scherp luisterend naar de zijde vanwaar het geluid komt. In die richting zoekt hij zijn weg. Hij kent ze, de bergen, hij kent ze bij dag en bij nacht, in elk jaargetij; hij heeft gevochten tegen moeheid, tegen angst, om hen te veroveren, deze barre wanden, die onherbergzame toppen. En nu heeft hij die bergen lief, wat men noemt liefhebben. Weet hij 't eigenlijk, dat hij in deze bergen de doodsgedachte leerde kennen en leerde meester worden? Dit had hem onderscheiden van zooveel anderen aan het front, zelfs van hen, die doodsverachting hadden, en dat waren er niet zoovelen; hij, Hansl, mat het gevaar af, terwijl hij het trachtte te bedwingen. Hansl loopt al urenlang, nog is het nacht; een nacht in de bergen is nooit geheel stil, nooit geheel donker. Ook nu ruischen de waterbeken van hoog naar laag, hun loop overspringt deels de bedding, en in witschuimende sproeiïngen vallen ze naar beneden. Het licht zal straks moeite hebben te grauwen, want de nevel hangt ondoordringbaar. De dag zal nauwelijks kunnen worden. In de dalengte daarginds hangt een zwaar wolkendek, gevangen in de steilten; nevelen bewegen zich, lange nevelbanden, soms scheuren zij uiteen of drijven als lamfers voort, half zwevend, half slepend, ze stooten tegen een top, waarover ze zich niet beuren kunnen, ze drijven uiteen, dan weer lossen ze zich op, versmelten en vertwee voudigen zich.... Hansl denkt aan dit landschap op een zonzwaren zomerdag, hij kent dezen weg al van zijn elfde jaar 218 EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. af, toen hij voor het eerst den top beklom. Hij? Welnee, immers Joseph was met hem, samen deden ze toch steeds hun tochten! Ja, Joseph, de doodgeschotene, de afgemaakte, wat zou hij zeggen, als hij wist, dat Hansl nu in föhn we er langs deze hellingen liep? Hij zou de handen diep in de broekzakken steken en langzaam, spottend zeggen: „kerel-je-bent-gek!" Maar Joseph zou dat niet meer zeggen, want het was zijn gezicht geweest, dat grijsgroen op den grond lag; Hansl kende die kleur, de loopgraven waren vol geweest van groene lijkengezichten, losse monden, waaruit de tong hing, gezichten, die even tevoren nog gesproken hadden, voordat de granaat ontplofte. Zoo waren de loopgraven in zijn compagnie en zoo waren ze in de andere compagnieën, en evenzoo waren ze zeker aan den anderen kant, bij den vijand... Overal handgranaten, overal verderf.... had meneer de pastoor het niet gezegd: overal krijgswetten.... En daarheen, naar dat front, zou hij, Hansl, teruggaan, en zich schamen voor wat zijn handen daar bedreven? Zou hij teruggaan naar dat gekkenhuis, naar dien beestenboel?.... In het oosten begint iets te klaren, zon is het nog niet, maar de nevel verheldert, het ochtendgloren laat zich voorvoelen. „Kerstmorgen," prevelt Hansl hardop. Zoo moe is Hansl, tot neervallens toe moe, hij hijgt het uit en voelt zijn bloed kloppen in zijn keel en tegen zijn slapen. Zijn oogen zoeken de sneeuwvelden af, aan de zuidoostzijde is een hoog, steil veld, bruine lawinestrepen snijden als lange geulen door de helling'. Dat is de richting, die Hansl kiest. EEN KERSTFEEST IN OORLOGSTIJD. 219 „Naar die hel teruggaan? Naar dien beestenboel?" hamert het in zijn hoofd. Hij wil zich afleiden en fluit zachtjes, voorzoover het onder het stijgen gaat, een der Kerstliederen van gisterenavond. Maar plotseling is het zoo donker, zoo zwart donker om hem heen... rechts, links geen licht, geen lucht... waar is de grond?... ademen... ademen... loskomen... ademen De ski's zijn Hansl uit de handen geslagen, ze breken als lucifershoutjes. Een breede sneeuwverschuiving rolt aan van de oostzijde, de bleeke zon en de föhn doen reeds hun werk; een witte sneeuwcataract, een zee van sneeuw, schuift bergafwaarts, meesleurend, wat ze ontmoet, ze stort van laagte naar laagte, boomstammen breekt ze af in haar stuwkracht, alles kolkt mee in haar stroom De lawine. Haar stem is een donderend geluid, dat schalt van top tot top. Eerst krachtig, als volle choralen, in elke echo zwakker wordend. Ten laatste versterft ook dit geluid. Wie heeft het gehoord? Daar ginds in het dorp is het Kerstzondag. Klokken luiden. De gemeente zingt den engelenzang van Vrede-op-aarde, de pastoor bedient met gebogen hoofd in gehoorzaamheid de hoogmis, in vrome overgave aan den oud-Sinaïtischen vuurgod, wien dooden een lust, verdelgen een drang is, Hem, den trommelslag der volken: Jahwe. Is het dan om niet dat eenmaal de ster voorging in de richting van Bethlehem? Van dit boek, gedrukt b$ de N.V. v/H L. VAN NlFTERiK HZN. te Leiden, zijn tien genummerde exemplaren op geschept papier van PANNEKOEK overgedrukt. ZETFOUTEN EN VERBETERINGEN: Blz. 21, regel 15 van onderen, «Waarom" lees «Waarom ?" „ 49, regel 6 van onderen, .haalde" lees .haalt". 68, regel 11 van onderen, .verstaat" lees „verstaan". . 85, regel 13 van boven .merkbaar" lees .merkbare". . 103, regel 8 van onderen .Fransch" lees „fransch". „ 104, regel 8 van boven .zijn hoofd" lees .haar hoofd". . 113, regel 11 van onderen: achter hooren 'n „ , ". . 117, regel 15 van boven: vervalt .brutaal". . 120, regel 4 van onderen .den dood" lees .sterven". . 131, regel 4 van onderen .op" lees .met". . 196, regel 9 van boven „sonfflenrde" lees .souffleerde". . 198, regel 15 van onderen .lachte hem" lees .lachte aan hem". N.V. Boekdr. v/h L. van Nifterik Hzn., Leiden.