\ STIJN STREUVELS DE TELEURGANG ||tf VAN DEN WATERHOEK DE TELEURGANG VAN DEN WATERHOEK 1 i 3B//U DE TELEURGANG VAN DEN WATERHOEK DOOR STIJN STREUVELS i, J. VEEN - UITGEVER — AMSTERDAM EERSTE HOOFDSTUK OVER de uitgestrekte meerschvlakte spreidt het zonnelicht en de stilte, één geworden in het tijdelooze van den zomernamiddag. Door de ruimte hoog en wijd — tusschen 't blauwe hemelveld en 't groen van den bodem — wiebelt de aamlooze lucht als de deining van groot water, en op de zonnesnaren gonst het leven als een verre droomzang. Alle dingen blijven aan hun zelf overgelaten, in zware rust, broeiend in 't stoken der felle hitte. De vent die stapaan den gerswegel volgt, ontwaart eerst de Schelde wanneer hij vlak bij den oever staat. Tusschen de toegetrechterde handen roept hij luide naar den overkant: — Aho! Aho! Na een tijd wachtens komt de veerman aangetroggeld, maakt de pont los en trekt, de handen beurtelings overslaand, bij den ketting de boot naar den anderen oever. De reiziger springt in, en onder 't varen meent hij iets te moeten zeggen, om de stilte te breken. — Warm weer... Eens dat de brug er Egt, zal het toch veel gemak meebrengen. Op dat woord snakt den veerman den kop om: — Brug? Welke, brug? — 'k Heb mij laten gezeggen dat hier eene brug over de Schelde komt. — Er zal nog veel water voorbijstroomen eer dat gebeurt, man. — Ik heb het alevel voor de waarheid gehoord — van menschen die 't beweren te weten... — Da 'k wist dat ge waarheid spreekt, 'k smeet u hier met uw verdommenis in 't water ! De man keek verwonderd op, onthutst, reikte vreesachtig het veergeld en zoo gauw de pont tegen den oever stiet, sprong hij aan wal, den barm op, en ging zonder om te kijken. — Zeg aan uwen bruggemaker dat hij met deken Broeke zal te doen hebben. In dien vreemden reiziger zag Broeke ineens de verpersoonlijkte 5 macht die uit 't onbekende, hier het werk der destructie zou komen verrichten; dat stookte zijn wrok aan, en door die dreiging meende hij 't kwaad dat hem beangstigde, te kunnen afweren. Met een grol en een knuf trok hij — de ontzaglijke vent, met geschoren kop en breede schouders, statig en zwaar van gestalte — over 't wegeltje naar de kleine woning, waar het scheen dat hij rechtstaande, nooit langs het lage deurgat binnen kon. Hij bleef dan ook buiten, ging onder 't afdak der schuur, in 't lommer aan zijn netten breien. Binnen galmde dan de nijdige vrouwenstem die ineens uit de stilte opschoot: — Ei! luizevel! dat ligt hier midden klaren dage en nietsdoen! Al hadt gij den duivel in, we zullen eens zien of ge zult blijven de konte scheren, en een ander laten den kost verdienen! Daarop kwam een rijzig meisje in 't deurgat staan — bloote beenen, de donkere haarbos verward om 't hoofd — keek verbijsterd in de zon, rekte de armen uit in de hoogte en trakelde zachtbeenend weg, langs den muur, gelijk eene kat. Broeke trok zich van de schrobbeling niets aan; zelfs toen het wijf in een gramte naar buiten schoot en het meisje, om zijn uitdagend treuzelen en moedwillige houding een stamp in zijn gat kreeg, wrocht hij zonder opkijken voort. Hij wist er anders alles van, en gromde binnensmonds: — Den duivel in!... 'k geloof het verdomd — de duivel kan dat jonk wel als vader gediend hebben! — Geen spit mee te winnen : ze zal denzelfden weg opgaan gelijk haar moeder. Nu hij hier in de stille eenzaamheid aan zijn netten wrocht, herleefde hij het voorval lijk het van jaren her in zijn geheugen uitgebeeld stond alsof het opnieuw gebeurde, — eene noodlottigheid met geen menschelijke macht af te keeren. Gelijk een tafereel waarvan men in één blik al de bijzonderheden opneemt, spreidde het verleden daar vóór hem open : het huiselijk leven en bestaan — zes dochters en vier zeuns — oekerend als een nest viggens over den huisvloer, of bijzend in den meersch lijk jonge kalvers, te plonzen in 't water van de Biesbeek, morsend in den pappor, knagend aan den broodkant, te ravotten en te vechten ondereen gelijk 6 wolvengebroed, — met Romme, zijn wijf daar midden in, heesch geschreeuwd, de handen bkmot van 't slaan en kletsen op hun harden kop, dag en nacht in de weer en bezig om die bende scheuvels op te kweeken en den bek vol te stoppen, — zoolang en zooveel tot ze haar boven 't hoofd gegroeid waren, een eigen wil kregen, elk zijn zin zocht te doen, en eer iemand 't voorzien kon, den eigen weg opgingen; gelijk in een vogelnest waar de jongen vlugge worden en uitvliegen, waren ze de een na den ander getrouwd — de zeuns met eene deerne uit 't gebuurte, de dochters van 't zelfde — gelijk hunne weerga — met een kerel van den Waterhoek — waar zij nu,, op hunne beurt, in een eigen nest, jongen kweekten en strange werken moesten om aan den kost te komen. Middelerwijl was Romme versleten en op, en had het laten liggen, — gelijk een oude tronk die vermolmd uiteenvalt nadat hij een aantal jonge twijgen heeft uitgeschoten... Broeke beschouwde dit als „de gewone gang" zonder meer: tot daar was alles in orde ; hijzelï~had vijfentwintig jaar hard labeur als steenbakker en eerdewerker achter den rug, dertig jaar als ploegbaas met de bende uitgetrokken, en woonde nu in bij zijne dochter die met Sieper getrouwd was, maar nog gedurig voelde hij zich de baas in huis, gelijk hij zich als deken, de baas wist op den Waterhoek. Doch er kleefde eene zwarte vlek op zijn bestaan — iets dat hem knaagde, en met geen middels uit deA kop krijgen kon : eene zijner dochters was uit de matte gesprongen, en zijn strenge wil, noch zijn sterke vuist had er iets tegen vermocht. Gitta had zich misgaan, tegen alle wet en gebod in, moedwillig 't ongeluk gezocht. Als kind reeds was zij keeraafsch: in alles tegen stroom op, geen wérkenszin, vol zotte kuren, koppig als een os, valsch als eene kat, met voeren en manieren gelijk een vreemde, — te snel en te fijn uitgegroeid, preusch in de kleeren, wild, driftig, kittelachtig van bloed, met iets in hare doening waarvan geen mensch weten kon waar ze 't gedeeld had, of uit welke oorije het mocht ontstaan zijn. Broeke had er nooit zijn aard in herkend, en van Romme's kant ook was het in heel hare familie niet te achterhalen. Wat ze op die fotse geslegen en gestampt hadden om er dat „vreemde" uit te krijgen, maar als weister zoo taai, en zonder een kik te geven, kwam zij telkens onder hun 7 vuisten; koppig en trotsch, met rechten hals en opgeheven hoofd, heupwiegend van tred, als eene stadshoere, de uitdaging in heel haar zwak serpentenlijf, liet zij ieder misprijzend den rug zien, uittreiterend die haar mishandelden, en bleef ongetemd. In zijn jongde had Broeke, als proefstuk, menigen stier omgekanteld, maar met dat broos, rilde meisseding wist de zware vent geen weg. In vervaarlijke, woeste gramschap hadden zijn grove polderspooten soms geslagen om dood, tot het kind gelijk een slunse ineen viel en bleef liggen, — maar naderhand bleek het toch gebarenspel geweest te zijn: de ruffe was ongedeerd, sloop weg als een visse, en keek hem verachtelijk aan, met groen in de oogen. Hij had er den kluts bij verloren, en het eindelijk opgegeven. Met broers en zusters kon Gitta evenmin aarden, zij leefde afgezonderd in huis, als eene vreemde, met trek om buiten en weg. Aan vijftien jaren was zij een pijlde, lang opgeschoten keeste, lenig en plooibaar van lijf, zwak als wijdauw, 't heet vier in de oogen, in alle deugnieterij opgeleerd, en uitgeslapen om een ouden pastor te verleiden. Zonder God of mensen te verwittigen was zij op een schoonen dag naar Frankrijk vertrokken om er als meid te dienen, en na 't tweede jaar had zij er een aap gevangen. Zoogezegd om ziekte naar huis gekeerd, wist zij tot 't laatste oogenblik 't affront te verduiken, zoodat; 't vrouwvolk zelf er bij bedrogen was. Eerst toen zij in de pijne kwam, brak het onweer los. In zijne verbolgenheid wilde Broeke zijne verloopen dochter den nek omwringen als zij niet onmiddellijk uit zijne oogen wegkwam. In een trog op twee aalstokken moesten de broers heel den kluts buiten dragen. — Hij had hen niet eens nagekeken — maar nu nog bleef het hem bij als een begrafenisstoet — een lijk op eene berrie. Ergens bij een gebuur had Gitta een dochtertje ter wereld gebracht. De schande voelde Broeke niet zoozeer om het onwettig kind, want dit was_geene zeldzaamheid op den Waterhoek — maar omdat ze 't op den vreemde gehaald had, en 't niet met een kerel van 't gehucht was goed te maken; — omdat die „onbekende" uit Frankrijk, aan de wraak ontsnapte, verwekte de misstap de algemeene veroordeeling, en werd Gitta het ouderlijk huis ontzegd. Als deken der visschers hield Broeke aan de zeden en gebruiken vast, en 't gold er onder de inwoners van 't gehucht als een strenge wet: bij huwelijk 8 en bij geboorte werden er geen vreemden geduld. De deken onderging den smaad, beschouwdehet als eene schandvlek op zijn ambt, hij vermaledijdde zijne dochter om nooit meer onder zijne oogen te komen. Te koppig om te smeeken, was Gitta dan ook met haren bastaard vertrokken, zonder nog naar den Waterhoek om te zien; maar drie jaren later, bracht eene onbekende op een schoonen morgen het kind terug, en wist niet anders te zeggen dan dat het meisje Mirabelle hiet. Omdat geen der broers of zusters er van weten wilde, had Manse het tot aldertijd in 't ouderlijk huis opgenomen en met haar eigen kinderen opgekweekt. Broeke was er niet tusschengekomen, maar had het vreemd gespuis altijd met een kwaad oog aangekeken, en nu en dan eens zijne dochter gewaarschuwd voor later: dat er geen goed uit zulk ras te verwachten viel... Daar waren nu jaren over heengegaan, doch het bleef hem nog versch in 't geheugen alsof het van gister was. Heel het visioen overschouwde hij opnieuw — het stond er verkort uitgebeeld — de bijzonderheden zag hij figuurlijk voor zijn geest, en alles wat er rond gepraat geweest was, hoorde hij nog onderscheidelijk met den klank der stemmen. Met één jaar teenegader was de berusting gekomen, want hij stond alleen om den wrok te verduwen. Zijn eigen bestaan was verloopen en zoogoed als stilgevallen in de onnuttigheid van den ouden dag. Sedert hij niet meer uitzetten kon met de bende, en samen met patjakkers, wijven en kinderen op 't gehucht moest zitten heutelen, als wanneer de „mannen" op den travaux hun campagne deden, voelde hij zich vergauweloosd, aan den kant gezet, en 't draaien der seizoenen was hem onverschillig geworden. Zijne leden waren stijf en stram, jicht in de beenen, goed nog enkel om 's winters vuur te stoken in den heerd, en 's zomers dienst te doen aan 't veer van de Schelde. Spijt en onnucht kende hij evenwel niet; de tijd was voorbij gevlogen gelijk het water in den stroom, met 't komen en gaan der seizoenen, in den wentel der jaren, waar elk zijne beurt krijgt... Er bleef hem echter het behagen om zijn gezag als ouderling; nu meer dan ooit en dan iemand, was hij de deken, de opperman van den Waterhoek, die eene niet omschreven, vast bepaalde, en nooit uit te 9 voeren macht bezit, doch leeft in 't besef dier macht, als de drager van een heilig voorrecht. Het ontwerp van die brug bleek nu wel een ijdel droomspook, te dwaas om er aan te denken, eene misdaad die de destructie van den Waterhoek voor gevolg hebben zou, — maar toch, bleef het gedacht als de dreiging van een onweer in zijnen geest huizen, iets als het voorgevoel eener wereldramp. Telkens hij er met een woord over reppen hoorde, wekte dit bij Broeke 't bewustzijn der verantwoordelijkheid. Eensdeels wilde hij 't onheil afweren door er niet aan te gelooven, doch anderdeels, in zijn diepste binnenste fluisterde een geheime begeerte om aan 't hoofd zijner „mannen" den strijd tegen de macht uit den vreemde aan te gaan, en de onbekende „heeren" den kop te bieden... — Zoolang ik leef, zal het niet gebeuren! Dat zwoer hij, en 't vernooide zijn gemoed, bij 't vooruitzicht hoe er zou gevochten worden, en geen steen op den ander blijven staan. Dit alles herkauwde Broeke nu weer met halfluide woorden, terwijl de nokken der draden zijn net deden groeien. Onder den notelaar waren de kinderen — jongens en meiskens, met Mira, in 't stroo, beest aan 't spelen, doch Manse die er aan en bij was, merkte er niets van, omdat het werk haar geheel beslommerde. Wanneer zij er moe van waren, liep de bende uiteen, en Mira ging in een hooiopper liggen staren in de grenzenlooze ruimte... De gonzende zang van het broeiende leven kwam uit ongekende verten naar hier aangeruischt, en bij poozen schalde de kreet van den geheimzinnigen lokvogel er boven uit. Aan het eind van dien gouden zomerdag doofden alle dingen stilaan in den eenvoud van het deemster, scholen in de rust van den nacht. Daarop volgde een nieuwe dag, met verschgeboren licht dat al de vier gewesten den einder opende voor andere mogelijkheden en gebeurtenissen. In 't donker van dien nacht had Mira een planHSeraamd: terwijl Broeke naar de Schelde was om zijn netten op te halen, en Manse in den stal de koe aan 't melken, de kinders nog sliepen, stond zij gereed en gekleed, met 't geld uit haren spaarpot op zak, haar goeds ingebundeld, reisveerdig. Treute, de lamme, die de oogen nooit dicht deed om te slapen, was de eenige in huis die Mira's opzet ga- 10 desloeg. Dien gaf zij nu, voor te vertrekken, en uit loutere boosheid, twee ferme muilperen tegen den puppekop, omdat zij haar wraak op hem wilde uitwerken, en lucht geven aan het nijdig gevoel dat op 't laatste oogenblik in haar opbruischte. — Daar, dat is voor u... !... Het angstige noodgeschrei van den weerloozen jongen gaf het signaal dat de heele keutelbende uit den morgenslaap wakker riep, en Mira haastig het huis ontvluchten deed. Manse vond er alles in astrabansie en wist niet wat doen om den jongen te sussen-die lijk een slunse voorover in zijn kakstoel hing, en niet zeggen kon wat hem deerde. Later kwam het uit: dat Mira met pak en zak vertrokken was. Broeke vernam het gebeurde zonder op Manse's woordenvloed iets in,te brengen; hij wist dat het zoo komen zou, — dat het jonk den kwaden drang: in 't lijTdroeg en toch eerst of laatst in 't wild loopen moest. Er was geen tegenhouden aan, en wie gaf er om dat het zondekind weg was? Niet meer aan denken; doen alsof „die" dochter nooit bestaan had, en geen kind had voortgebracht. Om zich zelf en zijn gemoed te luchten, en Manse, die er bleef over zagen en zotte onderstellingen miek, te doen zwijgen, wilde Broeke er een eind aan maken. — Een schoone vernetting dat die hagepuid van 't hof is. Verdolen zal ze niet, wees gerust: ze gaat op den reuk van haar moeder. En daarmede trok hij naar buiten. Doch Manse was geheel overstuur, — alle slag tegenstrijdige gedachten overrompelden haar: welgezindheid om van die koppige fotse ontslagen te zijn, deernis met 't arme schaap dat zoo jong de wereld inliep, — maar bovenal: spijt om 't geen de geburen zouden praten, uitstrooien dat zij 't kind van haar zuster verjaagd had om 't op den vreemde een daguur te doen verdienen. Want de zeden en gebruiken van den Watej&oekjieten wel toe dat eenmeisje op eene hotstede van 't dorp in daghuux werkte, maar dat er eene in stad ging dienen of er zich als meid besteedde, werd ten strengsHHafgekeï^l Daarover was Manse aan 't verzinnen hoe 't geval een aannemelijken uideg te geven, om haren naam goed te maken. — Wat miserie men al tegenkomt met andermans kinderen, — en of ik er iets van wist, of eenige schuld in heb, kan ik voor God getui- 11 gen, maar wie zal het gelooven, al schreeuw ik het tegen de boomén, gromde zij. Van de kinderen wist geen hoe 't gebeurd was, en Treute vanzelf kon geen woord uitleg geven, niet eens vertellen dat hij slagen tegen den kop gekregen had. — Als ik ze hier onder mijn vuisten had ! dat rossegoed ! dreigde Manse. De dag verliep verder als naar gewoonte, en die luttele gebeurtenis had aan 't uitzicht der dingen niets gewijzigd. Op den bovenrand der glooiing stonden de huizen, elk met zijn omtuinden vrijdom, den open kant naar de meerschvlakte gekeerd; eene tweede rij beneden, vlak tegen de Biesbeek, en de overige woningen, saméngetroppeld rond den knok, of nöesch en dwars verzaaid, dicht tegen elkaar, doorsprieteld met wegehngen die er omheen en er tusschen kronkelden, van den knok uit, aan de eenen kant naar 't veer van de Schelde en langs den anderen naar den steenweg van 't dorp. Van op den hoogkouter gezien, lag de Waterhoek daar als een uitwas der gemeente, op zich zelf gegroeid en sedert alle menschelijke heugenis onveranderd van vorm en voorkomen — eene langwerpige schroode evenwijdig loopend met de staatsbaan, door breede kouters er van afgescheiden in de hoogte, en naar beneden toe, den rand van den meersch afzoomend, — een dorp in 't klein, dicht bevolkt, alle woningen grillig en zonder algemeen plan, nergens gereekt, elke hutte afzonderlijk, alle door een omsloten erf met lochting of lapke lands, een eigen doening uitmakend; — de huizen met lage leemen wanden, puntig stroodak, met aangetrekken, schuur en stalling, elk geschikt naar eigen gerief en gebruik, — alle in denzelfden trant, verschillend van vorm en fatsoen, bouwvallig, verweerd maar net onderhouden, witgekalkt en geschilderd. Mede met den stand der huizen en de ligging van den bodem hepen stegen en paden — nu eens als eene kloof tusschen twee diepe oevers, dan weer hoog, bovenop den barm, reis met de vorst der huizen, — altijd met plotse wendingen, den loop volgend van elshagen en grachten, al naar gelang erven en hovingen den rechten doorgang belemmerden. Die wegen openden altijd overnachte uitzichten, aan eiken omdraai weer afgesneden, telkens de weg vernauwde of sleepte naar beneden liep. Op 't hoogste gedeelte 12 stonden de huizen over heel den buitenrand, met den open binnenwaarts gekeerd, bet achterdak tot tegen den bodem neerschietend, vormden de aaneengesloten omheining waar niemand tenzij door heel nauwe, en meestal overwelfde openingen, naar binnen kon. Langs den meerschkant echter waren al de woningen met 't gelaat naar de wijde ruimte gekeerd, de onmetelijke vlakte met de Schelde die er de beveiligende grenslijn uitmiek, en bachten een andere onmetelijkheid van vlakke meerschen, de Kluisberg opglooide die over heel de zichtbare lengte van den Oosthoek tot het Zuiden, den einder afsloot. De zeldzame voetgangers die van ginder uit kwamen, moesten aan 't veer de Schelde oversteken, maar konden langs een zijpad den Waterhoek ontgaan, en door den meersen op den steenweg geraken die naar 't dorp leidde. Heel het gehucht, gelijk het aaide en draaide, scheen uit zich zelf gegtoeid, door samenloop der omstandigheden zijn vorm gekregen, of in elkaar gezet voor het uitsluitend gebruik der bewoners, — een vreemdeling moest er in verdolen. De huizen, koeiplekken en kortwoonsten die de middenkom van den Waterhoek uitmieken, stonden onverschillig met den achter- of zijgevel naar of van den weg afgekeerd, — herbergen en winkels zelfs waren niet anders dan langs een zijpad te bereiken, en het uithangbord hing soms wel boven de lage achterdeur, of halverwege het stroodak, ofwel tegen den schoorsteen. Van binnen ook waren herbergen en winkels door niets van gewone huizen te onderscheiden : de gelagkamer met toog en lokaris, was in de woonplaats, de winkelwaar lag in de keuken, met 't een en ander op de kruisreeze van 't vensterraam ten toon. De knok, met de linde te midden, vormde het hart en de kern van 't gehucht, waar alle paden en wegen op uitmondden, en de inwoners samenliepen als er iets gebeurd of te doen was. Zoo eigenaardig en oorspronkelijk het beeld en de verschijning van het gehucht, was het innerlijke wezen en het voorkomen der bewoners. Zij mieken deel uit van één en hetzelfde ras, met eigen aard en zeden, waren vooral gesteld op hunne onafhankelijkheid en hielden vast aan de oude gebruiken en geplogenheden die als oervaste overleveringen, door 't een geslacht na het ander, in stand en eere gehouden werden. 13 Onder elkaar hadden zij in hooge mate het gevoel van samenhoorigheid en 't bewustzijn dat zij van één en 't zelfde maagschap afkomstig waren, één geheel uitmieken, en aan zich zelf genoeg hadden. Zij bezaten een deken die er in zekeren zin, maar meest voor den vorm, de rol van hoofdman oefende en de weerdigheid van burgemeester genoot; voor 't overige werden er als openbare ambtenaren beschouwd, al de vooraanstaande personen die door de eigenaardigheid van hun uiterlijk, hunne veerdigheid in het spreken, of de geestigheid van hun karakter, den algemeenen bijval en eene zekere vermaardheid verworven hadden. Dat waren vooreerst de herbergiers, bij wie het tot hun vak behoorde en in hun gewin lag, de praat in 't land te houden en in de gunst van 't volk te geraken. Dan waren er nog : de kluchtenaars, de potsenmakers, de verzenzeggers, de rijmers, de vertellers, die bij feesten en kermissen het publiek wisten te verzetten. Ef waren de bulten, de kreupelen, de twee dwergen, de zeven zotten, welke den godganschen dag hun leven op straat overbrachten, overal te zien waten en in elk huis vrijen toegang ktegen; daarbij nog de zoogezegde ambachten die bij menschen in en uit moesten en met ieder in betrekking kwamen. Door geld of bezit van goed viel er op den Waterhoek geen macht of meesterschap, geen gezag of zedelijk overwicht te verwerven, — al de inwoners behoor-i den er tot denzelfden stand en rang, — ieder moest er met werken\ den kost verdienen, en sparen of vergaren was er onbekend — het overschot werd in gezelschap verteerd, zoodat men tenden 't jaar den effenaar hield en telkens van voren af aan herbeginnen moesty Jan Petrol was de eenige inwoner die een peerd voerde —en al was het ook maar een schamel dier, meer ezel dan peerd, en mager als hout — toch bracht dit bezit hem eenigszins in aanzien en werd Jan onder de voorname ingezetenen van 't gehucht gerekend. Daar hij met haring en stokvisch rondleurde en handel dreef in kiekens en konijnen, wist hij overal weg met 't wild dat hij van stroopers en pensjagers afkocht en zelfs in besloten tijd aan den man bracht; daarenboven was hij in staat met zijn voertuig menigeen dienst te bewijzen en geen inwoner van 't gehucht of hij had verplichtingen aan Jan; hij was het die 't nieuws van ver en bij naar huis bracht, en in zijn 14 winkel konden de wijven dan ook alles vernemen wat er in den omtrek voorgevallen of gebeurd Was. Op een kwartier afstand van 't dorp vormde de Waterhoek iets als eene onafhankelijke gemeente, waar inmenging van vreemden niet geduld werd. Met 't eigenlijke dorp kwam men enkel in betrek voor zoover 't noodig was — als er moest gedoopt, getrouwd of begraven worden. Na de mis den Zondag, deden de wijven er hunne inkoopen van 't geen ze op 't gehucht niet krijgen konden, de mannen zetten er heel zelden den voet in eene herberg en mieken er met niemand aantrek of vertoef. Allen om 't even waren zij er op hun ongemak, en 't hoorde bij de traditie om gesloten en afkeerig te blijven in hun omgang met de „plaatsenaars". Zij trokken er zich niets aan van de politiek of het openbaar bestuur, hadden er geen afgevaardigde in den gemeenteraad. De dorpelingen van hunnen kant, beschouwden het gehucht als een nest vol schurdig gespuis, waar men best deed ver af te blijven. Buiten Cies de champetter — die een savel droeg, doch niet in staat was een puid zeer te doen — en er enkel kwam om belastingbiljetten rond te dragen, — buiten Free de postbode, die er maar hoogstzelden en enkel in den zomer een brief te bestellen had van de mannen uit Frankrijk, was er niemand van 't dorp die er, tenzij noodgedwongen en om duidelijke redens, ooit den voet zette. De pastor echter was er goed gezien en overal met eere onthaald; hij deed er vrij de ronde, bezocht de zieken en oude menschen, en ze verdroegen het wel dat hij eene vermaning gaf bij degenen die 't te bont hadden gemaakt, of den vrede trachtte te herstellen als er tusschen man en wijf iets haperde. De dokter kwam er schier nooit te pas, want om gebroken armen of beenen in te zetten ging men bij Poorter, en Zale Klet verzorgde de kraamvrouwen, kon perels van de oogen lezen, ging op beevaart om kinders van koek-aan-'t hert te genezen, bond de koorts af en bereidde drankjes en zalf tegen zilte, schurft, eerdbrand en andere kwellingen. Voor 'tgeen hun verder geestelijk betrek met 't bovenaardsche betrof, oefende elk zijne godsvrucht binnenshuis, of gezamenlijk bij de kapel op den knok, waar de heilige Rochus in hooge vereering gehouden werd. Zijn beeld stond er in levensgrootte, met opgeschort kleed, en de gewonde bil bloot, met den pelgrimsstaf 15 en den hond die een brood in den muil hield. Uit aandenken en erkentelijkheid voor den Heilige die in overoude tijden eene besmettelijke ziekte bij mirakel had doen ophouden, werd er nu nog eiken Zaterdagavond licht ontstoken in de kapel en kwam heel de bevolking op 't luiden van 't klokje daar samen om er in gemeenschap een gebed te doen. Verder was die kapel de gewone toevlucht voor al wie in nood verkeerde of de hulp van hierboven inroepen moest. Als offerande droeg men er klompen boter, schotels gezouten vleesch, die eiken Zaterdag publiek en. bij opbod verkocht werden, en 't geld in den offerblok gestort, waarover de deken en de confrérie beschikken mochten om waskeersen en anderen opschik te koopen naarvolgens het hun beliefde. Alzoo oekerde de bevolking daar gemeenschappelijk, zelfgenoegzaam en in de vaste overtuiging dat zij er 't bestaan voortzetten volgens de overlevering gelijk het er in alle eeuwen geweest was en onveranderd blijven zou. De Schelde, het gras van den meersch, de stand der huizen, met den slinger der wegen, vormden er met de bewoners, die enkelvoudige eenheid welke de Waterhoek hiet. Op hun eigen gehucht waren zij meester, baas en thuis; de lucht scheen er hun zoeter dan elders; hier konden zij vrij uitleven, ongedwongen, volop in hun weister. Sedert onheugelijke tijden had men er onder elkaar getrouwd, en al de huisgezinnen waren er ondereen vermaagschapt, in verren of nauwen graad verwant, zoodat er onder heel de bevolking amper een half dozijn verschillende familienamen bekend waren, en ieder er een eigen aarnaam droeg, — 't geen voor alle gemeente- en bestuurlijke zaken een warboel uitmiek, waar secretaris noch veldwachter, noch gendarmen uit wijs konden geraken. Voor de inwoners zelf gaf hun dit een groot voordeel en de gelegenheid, waar 't noodig bleek, onderhands den eenen persoon voor den anderen te schuiven of te verwisselen. Hunne samenhoorigheid betuigden zij bijzonder en onvoorwaardelijk als het gerechtszaken betrof en het er op aankwam tegenover gendarmen en rechters de zaken te bewimpelen. Niet alleen werden feesten en vermaken, bij geboorten en huwelijken of begrafenissen, in 't gemeen en door heel de bevolking gevierd, maar onder den naam van „hulp voor wederhulp" sprong de een den 16 ander bij in 't werk en moeilijkheden, men leende malkanders alm en gereedschap — tot kleeren toe — men ging er de zieken oppassen, kinderen verzorgen, eikendeen liep er vrij in en uit bij geburen, en mochten er waar 't pas gaf, bijzitten aan tafel. Het ontbrak er echter niet aan scheld- en vechtpartijen, maar ruzie onder elkaar, persoonlijke twisten, werden er onder de betrokkenen uitgemaakt, tot groot jolijt der omstanders; nadat de eene partij de andere zwart-en-blauw gescholden, verweten of afgerost had, vierde men in 't gemeen de verzoening met eene flesch jenever. Van alle menschen heugenis, zoolang de "Waterhoek bestond, had er nooit openbare scheuring, blijvende veete, partijdigheid of tweedracht geheerscht, — men voelde zich eensgezind van goesting en manieren, als leden van één groote familie. Allen om 't even waren ze fier op hun eigen aard, dien zij trachtten te bevestigen door hunne deugden zoogoed als door hunne ondeugden, in 't voorkomen van hun wezen, in 't kenmerkende hunner kleederdracht, wijze van spreken en handelen. Alles wat hen maar van de gewone dorpelingen onderscheiden kon, moest uitgebaat worden om als mannen van den Waterhoek vooruit te komen. ^Woeste kracht en uithoudingsvermogen bij zwaren arbeid, paste bij hun groote, breede gestalte en mager, lenig lijf; in hun wiegenden gang, in den stouten blik van hun beenderigen kop, lag het uitdagende van bewuste sterkte,, waarmede zij zochten te pralen en voor niemand wilden onderdoen. Op het werk dwongen zij vreemde makkers tot een proefstuk, in 't heffen of dragen van vrachten, in 't slaan, steken of duwen met schop of handboom en hamer, om ter zeerst en gauwst een karwei uit te voeren, of om 't langst uit te houden zonder rusten. Op htm meesterschap in 't vak boogden zij zoozeer dat, als een mededinger hen had botgesteld, zij van ergernis en spijt zouden gemeend hebben een ongeluk te moeten begaan — dan liep het altijd op eene vechtpartij uit. Aangevallen of bespot, sprongen zij als één man elkander bij — en den makker in den steek laten, al moest men er zienlijk de eigen ramp aan halen, gold als het grootste verraad, onteerde zulk een voor 't heele leven, en tot in zijn nageslacht. Dezelfde praalzucht, eergierigheid, strijdlust en snoeverij kenden zij ook in 't drinken, dansen en in alle woeste uitspattingen, — maar dat enkel buiten de werkperioden, — 17 eens aan den arbeid, lagen alle andere driften stil, dan beulden de mannen als trekpeerden, grepen naar 't lastigste eerst, vochten letterlijk met hun gereedschap tegen den weerstand, gelijk een kampstrijder met de wapenen. Gedurende heel het zomerseizoen kenden zij rust noch respijt — in den oogst, aan de steenovens, in de polderwerken stonden zij als baarlijke duivels, deden er hun termijn uit in een jacht en een drift om gedaan, — dachten aan vieren noch drinken, en als er bij ongeluk een zich misging en 't werk het steken of aan den drank sloeg, dorst hij niet meer onder de makkers terugkeeren — hij droop weg, en dompelde ergens op zijn eentje, als een minderwaardige; bij de gezellen had zulk een het verkorven. Het was niet zoozeer de drang om geld te verdienen, maar veelmeer gezamelijke wedijver en eergierigheid welke hen aanzette om de faam der gemeenschap hoog te houden, om hunne vermaardheid als werkers, omdat het bij hunne hoedanigheden hoorde, en zij als de beste en taaiste arbeiders der heele wereld wilden bekend staan. Doch eens het seizoen voorbij, met hun „pree" op zak, kwam de volledige ontspanning; dan gaven zij toe aan die andere eigenschap van hun wezen : de volstrekte luiheid. Den winter lang verleefden zij vadsig, en zij beschouwden het alsdan beneden hunne mannelijke weerdigheid om iets uit te richten, tenzij prutselen uit liefhebberij, t Geld werd verteerd met breeden zwaai. In baldadigheid, in slempen en drinkgelagen, tempeesten en batavieren, wilden zij nu ook hunne bedrevenheid toonen. Het wijf die deli last van 't huishouden te dragen had, schikte er zich in, zweeg en het haren vent begaan. Veel vrouwen deden er zelf aan mede, gingen gezamenlijk op schok, en dronken jenever dat de sterren er bij draaiden, — soms verging het in eene algemeene braspartij waar heel het huisgezin aan deelnam, tot ze allen het bestaan der wereld vergeten waren, en smoordronken bleven liggen. Rakerooien, twisten en vechten onder zatlappen werd nooit ernstig opgenomen, eens de roes uitgeslapen, waren zij de ruzie vergeten en vrienden als voorheen. Wedijver of afgunst onder de bewoners was er onbekend; men leefde er niet van malkanders winst, want 't verdiende loon kwam uit den vreemde, ruim genoeg om er mede rond te komen en de kosten van het huishouden te keeren. Bijna allen waren eigenaar van een 18 hoekje grond waarop zij zelf hunne kaveete met stal en schuur hadden gebouwd; buiten kost en kleeren kenden zij geene behoeften, — 't overschot diende om door 't keelgat te gieten. Herbergbazen en winkeliers leefden er van 't verteer der geburen, en dezen moesten maar zien dat zij hunne zaak deden draaien. Van al den tijd dat de Waterhoek bestond, had nooit een inwoner het tot rentenieren gebracht; men wrocht zoolang het ging, en oud geworden, .afgebeuld, versleten, tot niets meer in staat, nam de „oude" bij een gehuwden zoon of dochter zijn intrek, waar de plaats bij den heerd hem voorbehouden bleef. Gerocht iemand in nood — door ongeluk of eigen schuld, om 't even, deed er niets toe — dan kreeg hij hulp en onderstand, eerst van de naastbes taanden, ofwel van geburen; als 't noodig bleek, van eiken inwoner onverschillig. Bij eene openbare ramp, door water of vuur veroorzaakt, sprong heel de bevolking bij om de schade te herstellen, en zonder dat het bekend gemaakt werd, of er in 't openbaar geld moest rondgehaald worden, of inschrijvingslijst bij te pas kwam, bracht elk het zijne bij om de getroffenen er weer bovenop te helpen. Evenals in ongelukken en rampen, deelde men ook gezamenlijk en in 't gemeen, vreugden en plezieren. Van af de thuiskomst der mannen tot hun vertrek, was het eenbaarlijk feest over heel 't gehucht. Buiten de jaarlijksche kermis — die eene gansche week aanhield — en de feesten der patroonheiligen, waren er den winter lang de vermakelijkheden die de herbergiers uitvonden en inrichtten om 't volk aan te trekken, zooals : bolspelen, pirobak, prijskampen met de kaart, vogelpik, kegelspel, en vooral : dans en muziek, waar heel de bevolking en vooral de jonkheid op verzot was, en de ouden van beide geslacht duchtig aan medededen. Alzoo kreeg het leven op den Waterhoek twee heel verschillende uitzichten. Den zomer lang bleef het er doodstil. Buiten de gebrekelijken en de heel ouden, was er geen mansvolk thuis, — de eenen zaten in de travaux aan de groote scheierwerken, de anderen deden de campagne in Frankrijk, of wrochten in de steenovens en in de fabrieken, — deze laatsten keerden 's Zaterdags laat in den avond naar huis, om er heel den Zondag in bed uit te rusten van den slavenarbeid der zes wekedagen, — doch 't meerendeel bleef weg tot 't eind van 19 *t seizoen, 't Werk in huis, evenals de bereddering van stal en beesten •en den arbeid te velde, werd heel dien tusschentijd aan 't vrouwvolk overgelaten. Wijven en dochters waren dan ook overdag verlaan om ■den akker te bedrichten, terwijl jongens en meisjes hun vermaak zochten in den meersch, waar zij zoogezegd koeien of geiten wachtten, doch in die onmetelijke uitgestrektheid, over een grenzenloos gebied beschikten om ér in 't wilde hunne lusten te vieren. Buiten wat gekijf soms door plotse oneenigheid onder gebuurvrouwen, waren het alleen de kinderen die er leven en gerucht mieken. De tijd verging er in eentonig opvolgen van gelijke dagen, waarvan de werkzaamheden zich opdrongen naar gelang van 't seizoen. De Zondag was er niet uit te kennen buiten de gewone wekedagen; de inwoners trokken naar 't dorp voor de vroegmis, en verder vond elk zijne bezigheid thuis, zoodat de beste kleeren er niet te pas kwamen. De opkomende jeugd alleen miek er gebruik van om in den namiddag gezamenlijk uit te zetten en in de herbergen wat verlustiging te zoeken. Jongens en meisjes speelden ondereen, mieken tochten door den meersch, mooschten in 't water der beek, of hielden zich bezig op den knok. Eens de oogst binnen, en met 't vallen van 't blad, werd er uitgekeken naar de thuiskomers. Dan begon de drukte allenthenen : de woonst moest opgeschikt worden, buiten en binnen gewitseld en geverfd, 't goeds gewasschen, versche gordijntjes aan de vensters, den lochting en 't hof in de beste toogplooie gebracht. De landwerkers uit Frankrijk kwamen geregeld de eersten, — paarsgewijze of bij troepen, gelijk ze vertrokken waren; daarna degenen die de beeten-campagne gedaan hadden, en de steenbakkers. Jongens zaten heel den dag op den mik om vader met de groote broers te zien afkomen, en 't gebeurde wel dat huismoeders vergezeld van heel het nest, met boreling en al, hun vent aan 't station gingen afhalen om hem triomfantelijk naar huis te brengen. Als het eenig belangende nieuws werd nu overal vermond : waar en wie er zijn mansvolk thuisgekregen had; en naarmate zij kwamen, groeide 't gerucht, 't leven en de beweging aan op den Waterhoek, want in elk huis werd zoo gauw het zwijn gekeeld en stoorde 't door de schouw van gebraden vet en koekentemper. Dege- 20 hen die in de suikerfabriek wrochten, kwamen later binnen, — en eerst als 't slecht weer voorgoed was ingevallen, verschenen de aardewerkers. Beslijkt en besmeurd, tot onder 't vel verbrand door de zon, afgejakkerd en versleten, beladen met hun zwaar gereedschap, deden zij hun intrek, gelijk reuzen die ergens 't uitzicht eener streek veranderd hebben. Ze kwamen in bende, de grond dreunde onder hun zwaren stap waar ze voorbijgingen, en hun groote gestalten, die boven de woningen uitkeken, vulden de nauwe wegen. Nu mocht men de deuren toesperelen, overal zaten de huisgenooten in de hutte, zoo vol dat men er noch roeren noch keeren kon. Nu zou men 't hart eens ophalen en terdege kermissen, — moeder zat met de vijffrankstukken te roefelen in den schoot. Het beulen en slaven was vergeten, — voor onbepaalden tijd zou men den luiaard uithangen; met de beenen wijd uitgestrekt bij 't vuur, pijpen rooken, den buik een zielmisse doen, slapen een gat in den dag, en voor 't overige : rondslenteren, den tijd dooden met jagen en visschen, vogels vangen en vechtershanen kweeken, den Zondag groote pinten en borrels drinken, tuischen, kaartspelen, kegelen, bollen, dansen en zingen. Dat vooral was het leven der jonkheden die voor niemand te zorgen hadden, evenals voor mannen met een huishouden grootgekweekt volk, die er bovenop waren. De venten echter met hun kot vol klein geneuk, waar Zale Klet om het jaar één of soms wel een paar borelingen bracht, tot ze met zeven, acht, tot twaalf in het nest, alles opvraten wat eetbaar was, — dezen moesten nu eene bezigheid zoeken op 't weefgetouw of in 't zwingelkot, en mochten enkel den Zondag van 't schoonleven genieten. 's Zondags verschenen zij allen gelijk, in de beste kleeren — de wijde, wabberende broek, in hemelsblauwe, parelgrijze of kastanjebruine pane, den purperen of roodwollen singel om de lenden gesnoerd, onder een zwartlaken vest of blauwlinnen kiel ; een slappe deukhoed een beetje scheefgetrokken op den kop. Vrouwen en meisjes van 't zelfde : getooid met wollen of katoenen kleeren die speierden, glinsterende kammen in 't haar, en goedkoope juweelen aan hals en ooren. Alleman trok naar 't dorp voor de vroegmis, doch gauw weer terug, en den Zondag werd verdaan zonder dat iemand een stroo van den grond raapte, met lanterfanten, staan kouten tot den middag. Na 21 't eten zocht elk zijn verzet in de herbergen van 't gehucht — in de Meerschblomme bij Witte Karlo, in den Dorstigen Ridder bij Mate Fleeters, in de Galgenstake bij Luiske Glas, of in den Sleerin op den knok, bij Leme Demoor. De herbergen werden over 't algemeen zonder voorkeur bezocht, maar alevenwel hadden ze ieder hun eigenaardigheid : Karlo was een plezierige baas die goed met de klanten kon omgaan, Picavet een eerste muzikant op het trekorgel, en daar werd gedanst; Luiske had drie avenante dochters bij wie de gunsten gemeten werden naar 't aantal pinten die er de vrijers dronken; Leme's Bellemie had den aantrek van bejaarde liefhebbers, 's Zondagavonds gonsde het op den Waterhoek gelijk in een bijennest — licht aan al de vensters, door de hartenhazen der gesloten luiken, ofwel de gordijntjes voorgeschoven om onbescheiden blikken van buiten af te weren. Binnen was 't een roezen en ronken, lachen en schreeuwen, waar de menigte samengehokt zat in de nauwe ruimte, onder lage zoldering, omwonden door dikken tabaksrook. De mannen stonden er tegen den disch gedromd te drinken, andere aan 't spel, gevieren rond de kleine tafels. In benden trokken makkers van de eene herberg naar de andere, bralden een lied; de kennissen die men tegenkwam werden luide aangesproken, om te weten wat volk men voorhanden had. Een vreemdeling, of iemand van 't dorp mocht er zich niet wagen, — indringers werden den Zondagavond op den Waterhoek niet geduld, — dit beschouwde men als eene uitdaging, eene inbreuk tegen de gebruiken, en elke inwoner achtte zich alsdan gerechtigd de wetten en zeden van 't gehucht te verdedigen, door met den vreemdeling ruzie te maken en hem uitgeleid te doen. Daarin meende ieder eigenmachtig te mogen optreden, en werd door de gemeenschap bijgestaan als het tot vechten kwam. Voor alle andere zaken van grooter belang, moest men den deken raadplegen, die, in overleg met eenige der oudste ingezetenen, uitspraak deed en besluiten nam. Zij samen mieken eene soort wetgevende macht uit om de eigen zeden en wetten, die in overgeleverde gebruiken vastlagen, te verdedigen en te handhaven, en elke inbreuk, al ware 't op hun eigen maagschap, te helpen straffen. In het oefenen van wet of gezag kwam verschil van rang of stand niet in aanmerking — ieder had evenveel rechten en plichten — wie talent 21? bezat of eerzucht, wie 't stoutst optreden dorst, 't best praten kon en zijne meening uiteen doen, drong zich naar voren, maar in 't bestraffen eener overtreding der wet, werd naar den persoon niet omgezien — door zijne daad zelf viel hij in de verachting der gemeenschap. Verder oekerden de inboorlingen er als mieren in hun nest; 't gehucht was hunne wereld, de oorzaak en de reden van hun bestaan en hun geluk; en geen van allen vermoedde dat er eene macht bekwaam of in staat was dat gezellig samenleven te storen. Die wirwar van huizen tegen elkander aangetroept, doorkruist en doorsprieteld van wegen en stegen, zoo vast tot eenheid vergroeid, scheen" hun een bezield wezen, verbonden met hun eigen leven, buiten het verband der tijden, eene noodzakelijkheid in den samenhang van het heelal. Sieper had zijne thuiskomst aangekondigd voor den Zaterdag van de kermis. Manse met al de kinderen ging haren vent aan 't station afhalen en de heele bende bracht vader in joüjt naar huis. Als ploegbaas moest Sieper echter nog afrekenen, en hij bleef tot laat in den avond met zijné mannen in de Meerschblomme. Tegen zijne gewoonte ging Broeke niet naar bed, zat te wachten, omdat hij verlangde met zijn schoonzoon te spreken over 't geen hem op 't hart lag en verontrustte. Manse had de kinderen in bed gestopt, ze hield de koffie warm en de koekeboterhammen gereed, voor een welkom. Toen Sieper eindelijk binnentrad, zijne leerzen uitgespeeld, en allen rond de tafel gezeten waren om op 't gemak onder huns gedrieën wat te praten, haalde Manse vooreerst al het nieuws voor den dag : hoe 't vergaan was bij 't kalven der koe, gesteld met de zeug en de viggens, met de geit en de konijnen, met den oogst en de aardappelen, en met de kinderen; daarna werd er opgehaald hoe het in 't huishouden van Miel, Loden, Maarten, Sarepta, bij Schouwel, bij Buschaert, Balius en Foten — broers en schoonbroers gesteld was ; 't nieuws bij de geburen : de geboorten, de sterfgevallen en de huwelijken sedert hij vertrokken was. Al 't geen er tusschen de twee uiteinden van den Waterhoek, in den verleden zomer geschiedde, deed zij, van menigvuldige aanmerkingen voorzien, in één rammel uiteen. Tot Broeke er zijn geduld bij 23 verloor, 't gesnater zijner dochter niet langer uitstaan kon, en haar nijdig in de reden viel, om 't geen hem, boven die beuzelarij en kattemaartjes, veel gewichtiger scheen. Hij vertelde van de brug. Hoe men er op 't dorp over bezig geweest was, gelijk van iets dat vast en zeker te gebeuren stond. — Van toen ik klein kind was, praatten ze er ook over, meende Sieper. — Ja, maar nu is 't in den gemeenteraad dat ze er mede bezig zijn; Ges de champetter weet met cijfers te vertellen : hoeveel die brug zal kosten, kant en klaar, — en voor welke som de Staat, de twee Provinciën en de belande gemeenten er zullen in tusschenkomen. — Al zeever. Siepers ongeloovigheid deed Broeke eensdeels deugd, — het versterkte hem in zijn eigen verwachting en verdreef zijne onrust, maar... dat bracht toch geen voldoende zekerheid, en er bleef 't ergste over, 'r geen allen twijfel moest doen verzwinden als ijdele rook: — Verschillende keeren zijn vreemde mannen met papierrollen, langs de Schelde gekomen, en stonden er lang te praten... Broeke keek al onder uit, benieuwd te weten : hoe Sieper dit „bewijs" zou opnemen. — Waarom hebt ge die heeren niet in de Schelde gesmeten? dan Waart ge ineens van indringers en brug, al te samen verlost! Natuurlijk! Zoo moest en zoo zal het! En nu was Broeke ineens vast overtuigd dat de heeren het nooit wagen zouden te komen terwijl het volk thuis was. Sieper scheen er verder niet veel belang aan te hechten, had lust om naar bed te gaan. Opeens vroeg hij : — Sei, waar is Mira? Nu kreeg Manse weer de beurt en gaf van lint, luider dan noodig was, om 't geval zijn schoonen kant te geven : hoe dat galgenaas, na alle mogelijke deugnietenstreken, in één scheute, en zonder iemands weten, naar Frankrijk geloopen was, en daar voorzeker in een bordeel diende. Sieper antwoordde er niet op; het geval liet hem blijkbaar onverschillig. — Kom voort! snauwde hij, gehaast nu om te gaan slapen. 24 In haren ijver, en om de bijgeloovige overtuiging, sprak Manse de meening uit : dat er kwaad met dat jonk gemoeid was, — dat Mira voorzeker moest behekst zijn. — Haar moeder heeft het kind behekst, bromde Broeke. 't Geen haar nu op den stond inviel, zou haar vermoeden bevestigen : — Hebt gij haar eens van 's leven hooren zingen of lachen? Hebt gij ooit een kind geweten dat niet zong of loech? — Haar moeder heeft ook nooit gezongen of gelachen, meende Broeke. Een krakende vloek van Sieper, die reeds de trap op was, miek er een eind aan. De lamp werd uitgedraaid. 't Geen niemand had willen of durven gelooven, maar door ieder gevreesd werd, gebeurde. Zekeren dag kwamen de jongens bij deken Broeke in huis geloopen met 't nieuws: dat er menschen bezig waren de Schelde te meten ! Al wie tijd had, liep kijken. Vier heeren waren er doende. Twee overstapten de afstanden, en sleepten een stalen ketting, één schreef de uitkomst op een boekje, de vierde deelde de bevelen uit. Jongens niet alleen, maar veel mannen van den Waterhoek stonden er op te gapen, met niets anders dan loutere nieuwsgierigheid, dóch geen enkel die de heeren aansprak of om inlichtingen vroeg, — niemand bracht eenig scheldwoord of verwijtsel uit, niemand spotte, ver van de vreemde indringers met turf of stoppel te gooien, of er maar een in de Schelde te klaaien. Wanneer de landmeters hun werk verricht hadden, trokken zij ongehinderd er van door, gelijk zij gekomen waren. — Nu is 't stellige zekerheid, de brug komrer, meende Broeke. De spijt wrokte hem in de keel, omdat die eerste stap gedaan was, zonder dat heel de Waterhoek in opstand kwam. Op den knok, in de herbergen, werd et tot 's avonds laat geen ander woord gesproken, tenzij over de brug. Voor velen was het eene bloote nieuwsgierigheid zonder meer, de aantrek dien men gevoelt bij 't verwachten eener gebeurtenis. Voor hen had die brug geene andere gevolgen in 't vooruitzicht dan 25 *t verdwijnen van 't veer, en dat was toch van weinig bedied. Maar Broeke schoot uit : — Meent ge misschien dat ze eene brug over de Schelde leggen om er onze geiten over te drijven? Hoe zullen de vrachtwagens langs hier hun uitweg hebben? 't Was klaar lijk de dag : langs deze zijde zou men een breeden steenweg aanleggen, in verbinding met dezen aan den overkant, die langs ginder naar het Oost-Vlaamsche dorp en de groote stadsbaan leidde, — de brug zou de aansluiting geven tusschen de gemeenten der twee provinciën, daarom moest de nieuwe steenweg, dwars door den Waterhoek snijden — en wat zou er dan van het gehucht geworden?... — Van 't begin af moesten wij er ons tegen verzet hebben, pooten af van onze Schelde; alles laten gelijk het is op den Waterhoek ! In Broeke's kop stond het nog altijd als iets dat niet gebeuren kan; omdat het de schennis was van een-natuurrecht, het beweldigen van frun eigendom, iets waar zij alleen over te beschikken hadden. Buitendien voelde hij zich gekrenkt in zijne eer en waardigheid van deken. Waarom hadden die heeren hem niet voorhands geraadpleegd? of om toelating gevraagd? Met zulke redeneering drong de oude kamper zijne zienswijze aan de omstanders op, en te huis voer hij hevig uit tegen zijn groote loeders van zonen, verweet hen voor lafharrigaards en legde hun voor oogen wat er te gebeuren stond: een heel leger vreemd werkvolk op den Waterhoek die er meester zouden spelen en er alles onderst te boven zetten! Inmenging van buiten in eigen aangelegenheden werd door al de inwoners geschuwd en gevreesd als het ergste kwaad, met een nasleep van slechte gevolgen. Ieder was er om ter meest gesteld op hun meesterschap, om ongestoord en vrij te blijven in hun doen en laten. Uit ondervinding wisten zij dat er uit den vreemde niets goeds te verwachten viel —" dat alle indringers er kwamen met slechte inzichten bezield : om zich onderduims meester te maken van een-stukje gronds, of op den reuk naar eene snelle dochter loeren. Daarmede sloeg het vermaan van den deken overal in, doch met die brug nu nam de meerderheid het precies zoo erg niet op; dat lag immers nog heel 26 in 't onzekere, en : was 't nu niet om 't even als men met eene pont of met de brug over de Schelde komen kon? Van die breede straat dwars door 't gehucht, van onteigening en de rest — daar geloofde men niet aan. Hun Waterhoek overhoop gooien, huizen afbreken, neen, zoo iets kon enkel door eene wereldramp of door hemelsch geweld gebeuren. Enkelen spraken zelfs als hunne meening uit: of zij misschien voor 't maken der grondvesten van die brug, niet zouden te pas komen? — 't Ware eene aardigheid, een seizoen zoo dicht bij huis en bij moeders pappot, den kost te verdienen. Broeke bezag den taarteklaai die zulke reden uitging en schold hem voor uilskieken. Maar van stonden af vreesde hij voor oneenigheid en scheuring, als er nu eenigen hun voordeel zouden in vinden. Dwaasheid! Gelijk één man moesten zij er tegen opkomen: geen brug! Al ware 't maar om te laten zien dat zij meester blijven wilden op den Waterhoek. In den loop van 't seizoen gebeurde 't nog een paar keeren dat de landmeters kwamen, met stokken en vaantjes nu, en een koperen mechaniek waar zij door een gaatje loerden om de rooilijn te trekken, en een karrevracht arduinen paalsteenen om in den grond te planten. Het was bij smoorende weer, zoodat men op korten afstand elkander bijkans niet ontwaren kon, en ommelands heel de meerschvlakte onder een dikken nevel verdoezeld lag. Toen ging er gegek en spotspreuken uit van een bende jongens die de werking gadesloegen; doch als de landmeters gedaan hadden, en hun gereedschap opkraamden, vlogen er natte aardkluiten naar hun hoofd, zoodanig dat de heeren op de vlucht sloegen, omdat zij meenden dat heel de bevolking hen op de hielen zat. 's Anderen daags, in den helderen voormiddag, verschenen de landmeters vergezeld van twee gendarmen. Op het nieuws kwamen al de mannen van den Waterhoek bij om 't spel af te muizen. Het verschijnen der gendarmen'werd als eene uitdaging beschouwd en hitste de gemoederen op. De mannen stonden in groep en nu en dan ging er eene spotreden, die duidde op het voorkomen of de kleedij van elk der heeren afzonderlijk. Het was de bedoeling een twist uit te lokken en er eens duchtig op te slaan. Het bijzijn der gendarmen wekte vrees 27 noch ontzag, integendeel: met gendarmen er bij werd het eerst de moeite waard. De landmeters verrichtten hunne bezigheid zonder opkijken, — zij waren blijkbaar gerustgesteld door de aanwezigheid der gewapende macht. De gendarmen ook deden alsof ze de verwijtsels en plagerijen niet hoorden. In de groep werd er fluisterend afgesproken: als ze er tegen avond nog zijn, moeten de gendarmen 't water in. Waarom t' avond en nu niet aanstonds, wist er geen te verklaren, doch op dat ordewoord stond het bij ieder vast het voornemen zonder meer uit te voeren. Sommigen beschouwden het als eene gewenschte gelegenheid, en zij grinnikten er bij van genoegen, om wraak te nemen op die laplanders waarmede velen onder hen vroeger reeds kennis hadden gemaakt, en overmand, met boeien aan, zwart en blauw geslagen, uit hunne handen gekomen waten. Elk zijn beurt was niet te veel. Bij de gendarmen ook stonden de Waterhoekers allen om 't even slecht aangeschreven; dat gespuis van pensejagers, belhamels en voorvechters gaf hun veel last, en met die ongelikte beren kregen zij het soms hard te verduren; om er een aan te houden moest men toegrijpen en niet aarzelen of bang zijn — zij vochten lijk leeuwen liever dan zicht overwonnen te geven, — daarom, wanneer zij de kans schoon vonden, lambooiden zij er op met de matrak, om ten minste hunne schade in te winnen voor de keeren dat zij zelf klop gekregen hadden. Alzoo werd vijandschap en wrok telkens en opnieuw aangestookt, en ging het buiten persoonlijkheden op de gemeenschap over. In den namiddag kwamen landmeters noch gendarmen terug, 't Was alsof zij 't opzet geroken hadden. Verschillende dagen naar een hervatten zij hunne werkzaamheden in den voornoen, bleven aldus ongedeerd, zonder dat zij wisten of vermoedden waarom zij aan 't gevaar ontsnapten, en zonder dat de anderen zich rekenschap gaven waarom de voormiddag ongeschikt was om hun voornemen uit te voeren. Naderhand verschenen ze in 't geheel niet meer, en aan de Schelde bleef het doodsch en verlaten gelijk immer. Buiten een zeldzame reiziger, een marskramer of beestenkoopman die aan 't veer moesten overgezet worden, was er geen levende ziel te bespeuren in heel den meersch. Het gevaar van eene brug zou wel voorbij zijn, — misschien was het plan opgegeven of verdaagd, gelijk zooveel keeren dat er 28 1 spraak van was geweest. Menige zwetser haalde als reden aan: dat geen ondernemer wagen dorst in de buurt van die wildemannen te komen werken. Die opvatting beviel het best en kreeg overal ingang. — Ze zitten met den daver op 't lijf, en 't is maar goed dat ze de pooten afhouden van onze Schelde, knuffelde Broeke tusschen de tanden. — We zouden die waterheeren een dans geleerd hebben, stoefte Spikkerelle. Nu niemand meer opdaagde werd er stout gesproken, met geweldige dreiging. En 't geen ieder als het uitwerksel hunner kramge houding uitlegde, verstevigde hun verzet, zoodat het nu algemeen aangenomen was en besloten : niet toelaten dat iemand aan de Schelde of aan den Waterhoek raken zou, — dat men van geen brug weten wilde. Toen kwamen de lange winterregens, en gelijk andere jaren spoelden de grachten vol, sloeg de Schelde en de Biesbeek over, en stond de heele meerschvlakte eindelijk onder water — herschapen iri een onafzienbaar meer, dat strekte in de lengte, van aan den rand der laagste huizen, tot ginder ver tegen den Kluisberg, en in de breedte, van Oudenaerde tot Doornijk. Vriezeganzen, reigers en wilde eenden voeren voorbij, en de mannen sprongen in hunne snekken op jacht naar waterwild. Met dien eendlijken vloed waarin de Schelde zelf versmoord en onzichtbaar geworden was, bleek alle gedacht aan eene brug nu loutere bespotting. De winter verliep dan ook zonder dat er iets buitengewoons voorviel, en geen mensch repte nog van de mogelijkheid — de brug was vergeten. Met den uitkomende mieken de mannen zich gereed om te vertrekken; de aardewerkers en steenbakkers eerst; de anderen bedrichtten hun akker, herstelden of verbouwden 't geen noodig was aan hunne woning; enkelen bleven nog een tijd op 't getouwe, anderen aan 't zwingelen, of hielden zich bezig met vischvangst, in afwachting dat 't seizoen aanbreken zou om naar Frankrijk den oogst te gaan doen, of aan de Leie in de rooterijen te werken. Eens de zomer aangebroken, bleven er op den Waterhoek, buiten Jan Petrol en een paar huisratten, enkele oude mannen, de gebrekelijken en de zotten, 't vrouwvolk en A 29 de kinderen. De jonge meisjes en de wijven die thuis konden gemist worden, gingen te boere werken, maar keerden eiken avond in bende terug. De Waterhoek had weer het verlaten en gemoedelijk uitzicht van een kamp waar de krijgers uitgetogen zijn, en de kinderen allewegen en plaatsen, vrij hebben voor hun spel. Broeke bevond er zich als de nuttelooze heerscher over eene gemeenschap waarvan het leven en de roering is opgeschorst, — de bewaker eener vesting waar de rust en de veiligheid door niets en door niemand kon gestoord worden. Die slapte viel hem tegen; in zijn gemoed huisde de spijt omdat het gevaar geweken was, en hem niets ernstigs te doen, ve regelen, te bevelen of aan te zetten overbleef, waarmede hij zich als deken kon doen gelden, S — (Mijne beenen zijn op en versleten, maar mijn vuisten deugen nog, gromde hij. Broeke zocht en trachtte enkel naar eene gelegenheid, iets dat al zijn kracht en inspanning vergen moest, om te laten zien dat hij zijn man kon staan, een voorval of eene gebeurtenis waar heel de Waterhoek zou in verwikkeld worden, om er met zijn gezag tusschen te komen, en door een brutalen duw alles weer op z'n pooten te zetten. Sedert lang broeide de eerzucht hem in den kop, want in zijn dekenschap zag hij iets anders dan de plichtpleging die bestond in enkel vormelijk vertoon uit eene oude traditie oorkomstig. Bij Broeke ging het ambt verder dan een gewone eerepost die hem als ouderling was te beurt gevallen en toegekend; hij nam zijne waardigheid op als een natuurlijk recht aan zijn stand eigen, — iets dat hem als hoofd van het talrijkste maagschap van 't gehucht toekwam (de Broeke's waren over heel den Waterhoek vertakt, en de gezinnen zijner broers en zusters, neven en nichten, eigen zonen en dochters, mieken er de groote helft der bevolking uit). Zij waren de oudsten en zuiversten van afkomst, zonder één enkelen misgang in de huwelijken, iets als de adel van den Waterhoek, die het in de familie als erfrecht verworven hadden, het dekenschap van vader op zoon te zien overgaan. Hij achtte het beneden zijne waardigheid, evenals zijne voorgangers, slechts in beuzelarijen tusschen te komen — geschillen van twistende gebuurwijven te vereffenen, vechtende straatjongens op den loop te ja- 30 gen, met de kermis de eerste bol te werpen, het eerst te schieten, en in de optochten en feestmalen de hooge plaats te bekleeden; — hij wilde zijne macht uitbreiden en opvoeren tot waar gezag, als een echte, wettelijk erkende burgemeester. In heel den tijd zijner regeering had zich nooit een ernstig geval voorgedaan, geene enkele gelegenheid om eens terdege stand te nemen en in te grijpen; nog nooit had hij, als scheidsrechter tegenover twee partijen moeten tusschenkomen, gelijk het in vroegere tijden meer gebeurd was, dat 't behoud van den vrede en 't heil van den Waterhoek aan 't hardhandig en beslist optreden van den hoofdman te danken was geweest, — 't geen dan ook een vaste vermaardheid aan enkele dekenen verleend had. Onder den vorm van overlevering bestonden een aantal legenden waarin de rol van zulk een deken (uit Broeke's familie) iets geweest was gelijkend op de houding van een graaf tegenover zijne onderhoorigen — die toch nooit zachte lammeren waren, en minder door de macht van redeneering dan door den daver der vuisten overmeesterd en bedwongen konden worden. Broeke wist zich een onverbasterde telg van her oude ras, maar hij zweeg en hield de eerzucht binnen. Dat bleek wel eene eigenschap zijner voorzaten — de gelegenheid alleen had hunne gaven en hoedanigheden doen uitschijnen — in 't gewone leven waren zij om 't even norsche zwijgers, geslotene, koppige stieren geweest, met stijven nek en kwaden blik, maar meegaande en gemakkelijk in hun gewonen doen, en daarom door ieder geëerd en toch ontzien. Broeke breide neerstig aan zijne netten; de kinderen speelden op de werf; Manse was op den akker bezig, — en in de ruimte boven de eindeloosheid van den meersch, broeide het leven als een zang van veelvuldige stemmen opruischend in de algeheele stilte. Over den ganschen omtrek ging geen ander gerucht, tenzij nu en dan de trompstoot eener sleepboot, de toeter van een schipper, om den ketting aan 't veer te lossen, ofwel de roep van een reiziger die moest overgezet worden. Het seizoen naderde den herfst, en daarmede ontwaakte het verlangen nog eens om de mannen te zien thuiskomen. Ze keerden terug, de eenen na de anderen, gelijk de vorige jaren, en zij vulden 't gehucht 31 / allenthenen met hunne druistige aanwezigheid. Ajzoo brak onopgemerkt de winter weer aan, en 't leven binnenshuis hernam, met al 't gezellige van spel en vermaak, in de vertijloosheid der korte dagen. Op Nieuwjaarsavond, terwijl Manse druk aan den wafelbak stond, en de mannen bij tafel onder 't lamplicht aan 't kruisjassen waren, .ging de deur open en daar verscheen Mira, die sedert twee jaar vertrokken, nooit meer omgekeken of eenig nieuws gegeven had. Zij stond ineens midden den huisvloer, deed heel gewoon — kwansuis om haar pakje weg te brengen, trok zij zonder een woord, de zoldertrap op en bleef er bij de kinderen die reeds te bed waren en sliepen. Omdat de huisgenooten dachten aan een nieuwjaarsbezoek, miek de onverwachte verschijning geen grooten indruk, — elk bleef aan zijn bezigheid, en over Mira werd niet gesproken, 's Anderen daags was zij met haar gewoon nukkigen kop beneden gekomen, en zonder een woord uitleg of bescheid, deed zij gelijk iemand die nooit weg is geweest. Zij trok mede met de jongens op nieuwjaarsbezoek bij nonkels en tanten, — een oprechte ommegang over heel den Waterhoek, die ■den ganschen dag aanhield. Waar Mira verscheen vond ieder het heel natuurlijk dat zij met Nieuwjaar was overgekomen. Men zag dat ze fel gegroeid, snel geworden was, fijn in de kleeren stak, maar omdat .zij iets terughoudends had in hare manieren, vermoedden de tanten dat het schuchterheid was en schaamte om haar eigenzinnig wegvluchten, — en vermeden daarom het meisje uit te vragen over haren dienst in Frankrijk. Zij zelve bleef gesloten en loste geen woord. Anders betoonde zij zich vriendelijk en bezettig: droeg de kinderen hunne vollaards, kwam met hen naar huis, waar zij samen aan't spel bleven. Sieper noch Manse gaven er geen nadere acht op, lieten haar begaan; Broeke echter bepierde het schalke ding onder de kleppe zijner muts, "bleef vol argwaan, om dat onverwachte bezoek. In het ontluikend meisjes-postuur — half kind nog en half vrouw reeds — zocht hij te raden wat er in die twee jaar mede gebeurd was, hoever ze in 't kwaad bedegen mocht zijn?... of ze misschien, op hare beurt, de misrake van hare moeder zou herbeginnen,... en daarvoor naar huis gekomen was? Hij vertrouwde het niet, doch vond geene aanleiding er met iemand over te spreken. 32 — Ze wordt, lijk twee druppels water, de weersplete van Gitta, waagde hij te zeggen. Manse ook vond er veel aan veranderd, maar dat was eigen aan de jaren: overgroeid, opgeschoten tot een langsel, 2wak in de leden nog, rilde en mager, zonder vorm of fatsoen, maar altijd iets in houding, gang en gebaren, in voorkomen en doenwijze, dat tegenstak, omdat het oneigen en vreemd was aan de meisjes van den Waterhoek, — hetzelfde waar Gitta, hare moeder, mede behept was en haar ongeluk aan halen moest. Het wekte iets als afkeer bij Manse; 't geen zij niet bepalen of uitspreken kon: het „onnatuurlijke", dat soort aangeboren of ingegroeide voornaamheid, hiet zij, zonder te weten wat zij er mede bedoelde: manieren van eene kalle, verpierewaaide teute, of vroegrijpe sletse. In zoover waren Broeke en zijne dochter over dat vreemde gebroedsel eensgezind, doch daar bleef het ook bij. Wanneer die veronderstelde congé nu reeds acht dagen duurde, sprak Mira nog niet van vertrekken of heengaan; heel dien tijd had zij geholpen aan 't huiswerk, en tusschenin bij de familie geloopen — Ze zal uit haren dienst ontslegen zijn, ze wacht op een andere betrekking, dacht Manse. Omdat zij het nu zoo voorgenomen had, wilde zij geen uideg vragen, en verdroeg liever het ongemak der nieuwsgierigheid. Alhoewel Manse haar zusters bastaard uitstaan noch verdragen kon, dorst zij Mira niet wegzenden uit vrees voor haar goeden naam, omdat de geburen het haar als een schande aanrekenen zouden, en Broeke ook hield het hatelijk schaveel nog liever in huis dan het op den vreemde te laten loopen. Geen van beiden spraken er nog over en lieten de zaak onverlet. Naarmate de tijd vorderde, en Mira weer in 't leven van het huishouden vergroeid gerocht, hervatte zij haren draai van voortijds en richtte van langs om minder uit. Werkenszin kende zij niet, — zij werd integendeel weer kind met de kinderen, hield zich op met futselarij en spel. Voor de rest trachtte zij maar zooveel mogelijk uit het zicht en hare tante niet vóór de voeten te loopen. 't Liefst lag zij in bed, of verscholen in 't hooi, op den rug uitgestrekt, in 't ijle te staren. Dat men. haar uitschold voor luivel, miek geen den minsten indruk, 33 — waar zij betrapt en verjaagd werd, ging zij wat verder een betere plaats opzoeken, flokte er zich behagelijk neder, en wentelde er wellustig als eene katin. Alhoewel Mira nu aan de jaren gekomen was, en een parmantig voorkomen had, bleef ze geheel onopgemerkt — geen enkele knaap van den Waterhoek die naar het meisje omzag of haar aansprak. Eensdeels was het wel hare eigen schuld; preuschheid en behaagzucht scheen zij enkel voor zich zelf te oefenen, om haar persoonlijk genot, — voor de rest was zij niet toeschietelijk, bleef gesloten en norsch, afwerend en nijdig, buiten alle gemeenschap of omgang met vriendinnen of meisjes van haren ouderdom. Tegen alle gewoonte in, trok zij 's Zondags naar 't dorp, waar niemand naging wat ze er uitrichtte, maar bij een ieder slecht gezien werd; in de week ook was zij soms halve dagen verdwenen, nergens te vinden, en dook dan onverwachts op, gelijk iemand die uit de lucht valt. — Met die sletse is niets uit te richten, kloeg Manse. Zij is keeraafsch aangelegd, men kan er geen rekenschap op maken: als ge ze beveelt, hangt ze den doove uit, en waar ze aan iets bezig is, laat ze 't te midden moete vallen om iets anders te beginnen. Op 't onverwachts kwam het soms tot eene heftige scheldpartij, maar 't geen Manse al uitvinden mocht van verwijtsels, botste er op af, zonder weerklank of uitwerksel. In haar verdraagzaam zwijgen legde het jonge ding al de diepte harer verachting, — met rechten hals en gesloten lippen, onaangedaan, stapte Mira over den vloer als eene prinses. Dat uitdagende in de houding bij zulk een speitkerte, dreef Manse's woede ten top, en deed haar dingen zeggen die zij uitvond louter maar om te tergen, om een uitwerksel, om weerstand te bekomen. — Rot schaveel waar ge staat, men zou zeggen dat ge van eene rapelijke ziekte zijt aangedaan, de menschen verbieden hunne kinderen bij u te komen, uit vreeze voor besmetting! Van toen ge naar school liept deden de nonnen u alleen op de bank zitten omdat gij 't bederf in uw lijf hadt! Om haar heel zeker en dieper te treffen, haalde Manse met wellustigen nijd, de schande op van haar moeder en 't kwaad dat ze over- 34 geërfd had. Ruw en rauw gooide zij 't er uit wat er bij hare geboorte voorgevallen was: — Nooit gedeugd, en met de vermaledijding van haar vader, in een trog uit het huis weggedragen, om bij de geburen haar hoerekind ter wereld te brengen! Een ruffe!... Dat zijt ge! Dat! Dat! Dat!... Die beleediging niet meer dan iets anders, was in staat Mira te beroeren; haar wezen bleef gesloten, het noch gramschap zien noch schaamte, integendeel, nu plooide er iets om haar fijne lippen dat aan een kwaden glimlach geleek. Met rank raaide lijf, kop in de lucht, met uitdagend heupwiegen, — bewust van 't geen ze in zich droeg, stapte zij naar buiten, om de vlaag te laten overgaan. Op 't zelfde oogenblik was zij alles vergeten: viel er aan 't spel met de kinderen, of vleide zich neer bij den hond in zijn hok. — 'k Heb altijd gevreesd dat er een wiel mede afgeloopen was, en we den kluts gingen thuiskrijgen, als ze daar met Nieuwjaar zoo onverwachts binnenkwam, het Broeke zich eindelijk ontvallen. — Dwazerik! loech Manse. z'Is zelf een kind nog, — nauwe zestien —- een schijtjonk zonder buik of bil? Maar ze is anders wel leep en slim genoeg, uitgeslapen en opgeleerd om aan 't spel meê te doen — daar komt echter niets uit voort: zulke schepsels kermen den truc en de middels om er niet aan te waaien! "We zullen nooit weten welke scholen ze ginder in Frankrijk bezocht heeft, — dat is kwaad om later uit te broeden... — Als we dat ding in de Schelde gooiden, zouden we misschien veel ongelukken voorkomen... Broeke dacht aan zijn verloopene dochter, die met haar bloed te verraden, de schande over zijn huis bracht; het wrokte in hem omdat ze aan zijn greep was ontsnapt, en al zijne strengheid tot niets had geholpen, maar nog meest omdat zij nu triomfeerde door het moedwillig verloochenen van haar volk, door weg te blijven zonder nog ooit iets te laten weten. Dit beet in Broeke's vleesch als eene uitdaging — een bewijs dat zij hem en de heele maagschap kon missen, — dat zij op hen neerzag als op minderwaardig uitschot, waar zij niets mede wilde te maken hebben. Om hare wraak te voltrekken had zij 't dan nog goedgevonden haar eigen bastaard achter te laten, — een 35 galgenjonk dat zij mochten opkweeken om er later opnieuw miserie aan te beleven. — Hadden we 't toen verzopen, of ergens achter een hoek den kop ingeslagen, nooit iemand zou er naar gekraaid hebben, meende hij. En nu speet het hem waarlijk dit niet vroeger gedaan te hebben. Hij gaf er zich geen rekenschap van waarom 't niet gebeurd was, of wat er hem tegengehouden had? — We zouden er van ontslagen geweest zijn. Maar nu is het te laat. In haar fluwijnachtig lijf, in haar pronte houding en aalwaardig optreden, in den kwaden blik der donkere kijkers, was het kind reeds tot een zelfstandig wezen uitgegroeid, — eene persoonlijkheid die haar recht op 't leven zou weten te verdedigen, zoo gemakkelijk niet meer uit de voeten te krijgen... Bovendien was er in dat half-kindhalf-deerne, die geheimzinnige kracht, eene tooverije die hem — den onberoerbaren vent — in bedwang hield, iets dat hem afstiet en tevens aantrok. Hij kon het gevoel geen naam geven, maar kende het enkel onder den vorm van „het vreemde", iets dat van hem, noch van zijn ras, maar uit het onbekende moest zijn voortgekomen, uit eene fijnere stof samengesteld scheen, voornamer van aard, doch aangetast door eene verdorvenheid die slechts aan rijke lieden kon eigen zijn. Het ontroerde en beangstigde hem als een verschijnsel tegen de natuur, waarop zijn verstand bot stond. Zulk hooghartig misprijzen, zulke minachting en onberoerbaar uit de hoogte neerkijken op 't eigen volk, bij zulk een jonk van niemendal, dat ontstelde Broeke. Hij dorst het zich zelf niet bekennen; — hij vocht er tegen om het gevoel dood te nijpen, hij knarsetandde van woede, omdat 't geen hij haten en met een stamp van zijn hiel vermorzelen wilde, hem van een anderen kant... aantrok, hem in den ban der betoovering hield en eene verdoemelijke genegenheid verwekte. Bij tijden moest hij zich bedwingen en den aandrang weerhouden om die schaveie geen vriendschap te betuigen. Maar... nog liever barsten! Daarom geloofde hij dat Manse misschien gelijk had als zij beweerde dat er kwaad in gebroed was, en de duivel er zijn steert in stak. In het begrip „kwaad" zag Broeke niet zoozeer de ondeugd, de zondige aandrift en de vroeg- 36 rijpe verdorvenheid, waar Manse voortdurend op doelde — van zulke dingen had hij geen inzicht of besef — wellust was hem enkel onder den eenvoudigen vorm van natuurlijke, gezonde vleeschelijke begeerten bekend, — daar mocht men volop aan meedoen, dat gaf hem geen vrees; doch 't geen hij van den duivel oorkomstig waande, was: het boosaardige, die ontembare trots, de kracht om tegen alle geweld in, weerstand te bieden, — die geheime toover waarover zij scheen te beschikken om alle macht tegen haar te niete te doen, zoodat de woede er op afbotst en ih slappe toegevendheid verwatert, ontbindt, en voeten noch vuisten er niets tegen vermogen. — Ze glibbert u door de vingeren gelijk een paling; als ze u dol getreiterd heeft, voelt ge meer lust haar te streelen dan haar te slaan; ge moogt er anders op ketsen gelijk op een stroozak, nog is ze te wers en te koppig om een kik te geven, — ze gunt u aleens de voldoening niet van genade te vragen of te laten zien dat zij pijn heeft; ze springt verraads onder uwen greep weg, verweert zich met tanden en klauwen'gelijk een getergde wezel... Hetzelfde kwaad waarmede dat rossekind behept is, was ook haar moeder aangeboren; dat ook had hij in Gitta, tegen wil en dank, moeten bewonderen. Tegenover die weerspannige dochter had hij, om dezelfde redenen, hetzelfde weerhouden gevoeld en ondergaan : een zondig behagen om de ondeugd te laten ontluiken en oekeren, — al wist hij wat er later uit voortkomen moest, en dat hij er zich zelf mede straffen zou. Had Romme het hem niet dikwijls verweten, dat hij meer spel en kas miek van Gitta, haar hever had en vorentrok bij de anderen, en zeker wèl omdat het zulk een deugniete was, en eens in "t wilde zou loopen ? Dat hij in alles 't venijn van dat schaveel trachtte te verschoonen? Romme had gelijk, maar wat wilt gij er aan doen ? Het was stetker geweest dan zijn eigen sterke overtuiging, en in zijn diepste wezen stond hij nu nog beschaamd. Met dat hellejonk nu was 't eender en 't zelfde: hij wist en voorzag waar het zou op uitloopen, — dat zij geboren was en in de wieg gelegd om kwaad te stichten, — misschien nog erger dan hare moeder, want bij Mira was er nog het verzwarende van haren onbekenden oorsprong, het raadselachtige van den „vreemdeling" die haar tot vader gediend had — het kon wel de duivel zelf geweest 37 aijn? En niettegenstaande dat alles, en niettegenstaande hij zag met welk misprijzen die ruffe op haar grootvader neerkeek, niettegenstaande zij uit hunne handen eten moest en heel het huishouden bezag alsof het haar alles te min en te wers ware geweest, — zwichtte Broeke voor de kracht die van haar uitging, voelde hij zich onweerstaanbaar aangetrokken, goeloos worden en slap, wetens en willens de duts die alles gedwee verdragen en gedoogen moet. Hij gerocht er tegenover zich zelf niet wijs uit, verwarde in de redeneering, — kon er met niemand over praten of raadplegen, — moest het stilzwijgend zien gebeuren. Sedert lang had hij voorgenomen er buiten te blijven, er nooit meer in te spreken, maar telkens de vlaag losbrak, kon hij zich niet bedwingen. Buiten die enkele keeten dat Mira, door hare luiheid of deugnieterij, opnieuw ruzie verwekte, en den opgehoopten wrok der pleegmoeder te verduren kreeg, hield zij zich meestal verscholen, miek zich zoo klein, dat niemand in huis hare aanwezigheid opmerkte en men soms vergeten kon dat zij er was. Een Maandagmorgen alevenwel trok Mira, zonder zeggen of spreken, onverwachts mede met de meisjesbende in 't vlas gaan wieden. Buiten allemans verwachting hield zij het uit en bleef er den zomer lang: aardappels planten, beeten zetten, den oogst binden. Op de hoeve waar zij werkte, kreeg Mira kennis en verkeerde er in 't openbaar met een jongen boever. In de zomersche avonden kwam zij soms heel laat, of in 't geheel niet naar huis. Langetongen beweerden dat zij in 't koorn sliep, 's Zondags bracht zij haren vrijer mede naar den Waterhoek, en danste met hem in de herbergen, ten aanzien van heel de bevolking. — 't Is goed zoolang de jonkheden op den travaux zijn, meenden de meisjes, anders zouden zij den vreemden sperluit een dans leeren! Mira keek hen over den schouder uit de hoogte aan, als ware 't om te zeggen: laat ze maar komen. Zij nam den kerel bij den arm en trok hem mede naar eene andere herberg... om hem ginder ook te laten zien. Daar de jongen echter niets dan kwade blikken ontwaarde, gerocht hij op zijn ongemak, en Mira die ondervond dat hij verlegen werd, het hem staan, danste met eene vriendin, en zag naar den vrijer 38 niet meer om. De volgende week bracht zij er een anderen mede; verschillende Zondagen achtereenvolgend, kwam zij telkens met een nieuwen vrijer opsteken, omdat geen enkel het wagen dorst tweemaal ter reek op den Waterhoek met eene inboorlinge te komen dansen. — Wat zal het worden eens dat de mannen thuiskomen dezen winter ? fluisterden de meisjes ondereen. — Om die meid zal er gevochten worden dat 't haar stuift, voorspelden de wijven. Laat ze maar eens de kinderrokken afleggen en heur knepen uithalen, meende Luiske Glas die er iets van kende in zake vrouwvolk, en drie dochters in zijne herberg loopen had. In de weerdij van den laatsten zomer dien ze te boere had overgebracht, was Mira van kind tot volslagene deerne uitgegroeid; entwat slank en mager nog, onvast en los in de gewrichten, maar begaafd met al de kennis en streken om het verleidelijke van 't geen haar van vorm en vrouwehjk fatsoen nog ontbrak, als ontluikende schoonheid te doen uitkomen, en de rest als eene belofte te laten gelden. In den omgang met de meisjes op den kouter was zij open en vrank in hare doening geworden, had er die stugge weerhoudendheid afgelegd waardoor zij als kind reeds, een ieder op een afstand hield en van alleman vervreemd bleef. In haren opschik en kleeding had zij ook alles laten varen 't geen aan het verblijf in Frankrijk kon doen herinneren, — de gedaanteverandering had zich zonder blijkbaren overgang aan haar voltrokken, en met 't meeste gemak, alsof 't nooit anders geweest was, deed zij zich voor als eene van den Waterhoek, doch stouter, aanhaliger, onbeschaamder, vastberaden in alles wat zij deed en uitrichtte, — in houding en gebaren had zij iets van een knechtebrakke. Het scheen alsof zij door ingeving, nu plots hare aandrift en levenslijn had ontdekt, en vast besloten in de richting uitzette die haar voorhands onbekend was. Eenige maanden geleden was de kleine Mira nog het nietig schepsel, onder de kinderen gerekend, — het verlaten dochtertje eener verloopene moeder — nu ineens iemand geworden, een persoon die zijne plaats wilde veroveren, meetellen naast hare weerga, met den drang bezeten om in aanmerking te komen, te dwingen dat men er naartoe kijken zou. En toch kon niemand zeggen dat zij 't met voor- 3S> opgezet inzicht belegde — het kwam vanzelf, gelijk iets dat op zijn tijd komen moet. De oorzaak van het bekoorlijke dat zoo plots van haar uitging, wist niemand te verklaren; niets wonders aan den persoon, in elk geval ontbrak haar het weelderig gevormd hjf dat bij de meisjes van den Waterhoek als schoonheid bekend stond en de jonge mannen aantrok. Lang en mager, zwendelig van leden, zwart als eene kraai, met stoute oogen, vriendehjk noch voorkomend, veranderlijk en grillig van gemoed, nu eens bot en barsch, met vlagen van uitgelatene drift, waar zij niets ontzag en den ergsten kwajongen beschaamd zette; onstandvastig in hare vriendschap, onmeedoogend en wreed in haar treiteren en spotten, afstootend en kort, zonder een woord of gebaar om aanminnig te doen, — was het alsof hare ondeugd zelf den bijval en de aantrekkelijkheid meebracht die zij genoot. Althans lag er iets geheimzinnigs in haar wezen, een verborgen toover waarmede zij iedereen bedwingen kon. Het tweeslachtige van haar voorkomen — half jongen half meisje — het tegenstrijdige van argeloosheid en bederf teenegader, ontroerde en verwekte, vooral bij aankomende knapen eene zondige verleiding; meisjes echter ondergingen in haar bijzijn een zekeren schroom, waren op hun ongemak door het raadselachtige dat met hun eigen natuur in strijd was. Waar ieder in de week, zonder opschik, smullig in de kleeren stak en goed-kome-'t-uit aangetoorteld liep, verscheen Mira in hare schamele plunje — altijd te nauw en te kort, en langs alle kanten ontgroeid en onttrokken — immer keurig en voornaam, zonder een zweem evenwel van behaagzucht; maar 't weinige dat ze aanhad, diende dan ook minder om hare naaktheid te bedekken, dan wel om de vormen en fatsoen van haar lenig lijf te doen uitkomen. In haar veerenden gang, smijdigen draai der leden, in heel hare houding en gebaren, lag iets dat men op den Waterhoek nooit gezien had. Met een blik harer donkere oogen ontstak zij den gloed der begeerte; een nauw merkbare glimlach harer samengeknepen lippen trok alles mede in eene sfeer van zinnelijken wellust. Instinctmatig oefende zij de verleiding als een kunst, zonder eenigen schijn van het bewust of opzettelijk te doen, — het lag in haar wezen en gestalte, in haar voorkomen en verschijning. Enkele gezellinnen die uit afgunst, om haar 40 driest en onbeschaamd optreden, Mira wilden haten en leelijke dingen over haar uitstrooiden, gerochten zelf onder den invloed der bekoring die van haar uitging, — moesten hunne jaloerschheid verduiken en betoonden haar uiterlijk vriendschap. Maar onder de knapen was er al gauw de roep als van iets wonders; op korten tijd werd het eene drift, een stormloop met wedijver. Aankomende jongens, snotneuzen van de eerste broek waren er nog het ergst aan toe : ze stampten elkaar op de teenen, wrongen de een den ander met de ellebogen uit den weg om bij Mira te zijn, en stonden haar al onder uit aan te gapen, met wulpsch genot. Groote loeders en schurdigaards van 't zelfde, deden alle mogelijke waagstukken en snoevenstreken om bij die wilde meid in aanmerking te komen en hare gunst te winnen. Heel de jonkheid van den Waterhoek zwermde rond haar, met 't felle verlangen en de geile begeerlijkheid op het gelaat. Andere meisjes, bloemen van 't gehucht, hadden allen aantrek verloren, dienden nog enkel voor truntaards die zich te slap voelden om mee te doen in den wedloop naar het nieuwe wonder. In dien algemeenen bijval hield Mira zich onverschillig, ging hare wegen, liet aan niemand eenige voorkeur blijken en snauwde rechts en links een stouterik van zich af. Het leek wel alsof zij de aantrekkelijkheid van haren persoon, op andere manier wilde verijdelen en tegenwerken, — maar die tegenwerking zelf deed niets dan den bijval verhoogen, — het werd eene bekoorlijkheid te meer, waar niemand aan weerstond. Degenen die den toover ondergingen, gaven er zich geen rekenschap van, of zochten niet naar de oorzaak, — zij lieten zich bedwelmen uit louteren lust, zonder meer. Het was zeker niet om hare schoonheid, want hare slenderige gestalte miste het weelderige waarmede meisjes den wellust verwekken; het kort aangebondene van hare doening ook, moest hen eerder afkeerig maken, doch juist die eigenschappen trokken iedereen aan, want in Mira zagen zij niet het „meisje", — het was niet de drang naar de deerne, naar het „geslacht", integendeel, bij het eigenaardige in 't wringen van hare schouders, den draai van den hals, 't wiegen der heupen, het uitdagende van den blik, het minachtend plooien van den mond, was er bovendien: het vreemde gevoel dat Mira een jongen was in meisjeskleeren. Dat trok de uitgeslapenen aan, en ontroerde de 41 nuchteren, doch om 't even benaderden zij haar met een zondige bertv*A *>n f*»1Lrpnc Viii vaf Irrppa 5famtv ten zij uit de hooete met den hiel hunner laarzen den drenkeling op- ' nieuw naar onder. Hij smeekte, kermde, gilde om medehjden en om hulp, maar de kreten en 't verweerde gelaat met de wijdopene angstoogen, zette hunne woede nog aan, en zij stampten gelijk bezetenen. Eerst als de landmeter geen geluid meer gaf en voorgoed onderbleef, h^Éerrzij hem liggen. Ten eerste werke nu : naar den ander zoeken. Zij liepeir-terug waar de boot lag en tewege met den meerstaaf den oever te overpeuren, toen Cloet hen toeriep : — Langs hier. Ik hoor gekrevel! Aan den overkant gekomen, vonden zij er Cloet, nat gelijk zij zelf, te daveren en aan 't zoeken. Zij bleven er staan uitzien, maar de stilte in den dikken smoor deed hun zoo gruwelijk aan dat zij er alle drie door ontnuchterden. Nu eerst voelden zij de natte koude kunner kleeren die pijn deed en kelde op hun lijf. Maar ze achtten hun werk niet voltooid : twee waren weggevlucht, één lag onder, de vierde moest nogi ergens verscholen zitten. Tette dreef de boot langs den oever, terwijl Lander en Cloet met de roeistokken in 't lisch stekten gelijk peurders die met den aalgeer werken. Toen stond op 't onverwachts die marskramer aan 't veer om overgezet te worden, en betrapte die zoppenatte visschers aan hunne bezigheid. De man keek al zoo vreemd en verrast op alsdat de anderen vermijd en onthutst deden. Ze roeiden naar den kant, maar als de marskramer hun wezen zag, hun verwilderde oogen en natte haartressen op hun blooten kop, hield hij de klucht in die hij tewege was uit te brengen, en onder de overvaart werd van wederzijden geen woord gesproken. De man betaalde en haastte zich weg zonder te durven omkijken. — En nu rap om ander goeds; ik vervries, gromde Lander. Ze liepen al wat ze konden, elk langs zijn kant naar huis, stopten hun natte kleeren weg, en deden alsof ze uit hun bed kwamen. Doch geen van de drie kon het lang uithouden, ze zochten elkaar weer op, en daar ze geen ander dan hun zondagsche kleeren hadden, wendden 56 zij eene reden voor, — de een moest een kalf gaan koopen, de ander naar werk gaan uitzien — maar ze trimpten langs een verschillenden omweg en kwamen bijeen in den meersch waar ze afspraken wat ze doen zouden in geval ze opgezocht werden. — Dien verdommelijken marskramer moesten we ook in de Schelde gegooid hebben, beweerde Qoet, hij zal er ons in lappen! — Dan krijgt hij het in elk geval, meende Tette. — We weten van niets, en... „zwijgen"! gebood Lander. Meer hadden zij niet af te spreken, ze wisten dat ze op elkaar staat mochten maken. — We hebben ons noch gezien, noch ontmoet, noch gesproken, was hun laatste vermaan. Daarmede gingen zij elk al zijn kant, de voorgewende zaken verrichten. Lander kwam eerst tegen avond thuis, wisselde een blik met Mira, die hem vinden kwam in de schuur. Hij zegde waar zijn natte kleeren verdoken zaten, en vertelde : dat de landmeter in de Schelde te zwemmen lag en de ander drie ontsnapt waren. Hij slokte gehaast zijn eten binnen, lanterde wat rond in 't gebuurte, keerde terug om te gaan slapen, doch kroop langs het vautevenster naar buiten, en ging ronddolen in den meersch, tot aan de Schelde, waar hij geen hand vóór de oogen zag en alles in een akeligen kloerie en gruwelijke stilte gedompeld was. Met den daver en de koude koorts op 't lijf, besloot hij er eindelijk toe te Miels, bij zijn schoonbroer, in de schuur te gaan slapen, waar hij zeker wist dat niemand hem vinden zou. 57 TWEEDE HOOFDSTUK OP den slag van 't ontwaken stond het gebeurde Lander voor den geest als een droom. De opgewondenheid bruischte nog na in zijn gemoed, maar het duizelen deinde weg gelijk een felle wind die liggen gaat, en nu ondervond hij het behaaglijk gevoel van rust na eene hevige inspanning. Lander bleef met de oogen strak in 't ruim gericht, gestrekt liggen om over het verloop na te denken. In zijne verbeelding zag hij zich doende, maar nu wekte de indruk noch angst noch spijt; 't geen hij kwam te begaan zou de eerste de beste van den Waterhoek ook verricht hebben, — er was geen reden dus om er over te pralen: de landmeter was uit de voeten, en daarmede afgeloopen, — wie het volbracht had, moest maar verzwegen blijven. Als Tette en Cloet nu niet aan 't zwetsen gingen? neen, dat lag niet in de gebruiken, ze zouden zwijgen, daar mocht hij op rekenen. Moe van 't liggen, sprong hij recht, en zonder zich te beraden, was hij op weg naar den meersch. Het verwonderde hem hier alles zoo gewoon, zoo eenzaam en verlaten te vinden — niets, geen teeken van geweld of beroering: de verten waren omwonden door dikken mist en eene algemeene, onbewogen stilte. In zijnen kop echter roesde en ronkte 't nu weer alsof hij in feilen wind liep, en daarom deed die stilte hem onbehaaglijk aan, met een angstig gevoel als bij een ongewoon natuurverschijnsel. Wat moest hij hier hebben? Wat kwam hij er zoeken? Het was een geheime drang om te gaan zien zonder te weten naar wat, een nood om zich ter plaats te voelen, alhoewel hij wist dat zijne aanwezigheid verdacht zou voorkomen, en als men hem hier ontwaren moest, het hem in ongelegenheid kon brengen... en toch liep hij verder langs den oever, tot aan 't veer. De boot lag er heel gewoon, als een onnuttig tuig, zonder zin of bestemming, midden al het andere dat dood leek, en waarlangs het water van den stroom voorbij voer, gestadig glijden, onverschillig, onwetend van 't geen hier gebeurd was... Lander stapte tot bij de plek waar 't lisch verkrookt lag. Een gruw weerhield hem, en nu drong hij zich de overtuiging op: als hij tot daar 58 niet ging, het lijk er niet meer liggen zou. Hij dorst zich zeiven den afkeer niet bekennen om dat lijk nog te zien. Nu maar gauw op zijn stappen terug en zoohaast mogelijk van hier weg. Lander kwam te huis aan, sloop langs achter in de schuur en bleef er verstokt zitten wachten tot Mira daar voorbijging, wien hij teeken deed dat ze hem zijn wekedaagsche kleeren brengen zou. Die trok hij aan alhoewel ze nog halfnat waren. Van toen voort voelde hij zich verlost en uit de klem, kwam onvermij d te voorschijn en trad in huis, waar niemand zijne afwezigheid scheen opgemerkt te hebben. De dag verliep verder heel gewoon; over den meersch hing de mist eendikte, zoodat men geen worp ver zien kon; niemand van 't gehucht vermoedde dat er in die verlatenheid iets voorgevallen was. Op 't dorp ook wist men van niets — 't uitblijven der vreemdelingen wekte toen nog geen achterdocht. Ondertusschen lag de landmeter met 't gelaat boven water, tusschen 't hooge lisch van den oever. De eene bediende was tot aan de kin onder gedoken, een halven dag blijven zitten zonder te durven roeren of om hulp roepen, en er van schrik en koude versteven. De. twee anderen waren zwemmend al den overkant kunnen vluchten, bereden door doodsangst, geloopen zoover ze land vonden, tot ze op den Kluisberg terecht kwamen, waar ze uitgeput neergevallen, in een huis werden opgenomen en er hunne verkleumde leden en natte kleeren konden drogen. De schrik had hen zoo verbauwerd dat geen van beiden vertellen kon wat hun overkomen was. Laat in den avond eerst gerochten zij op 't dorp in hun logement, kropen er haastig in bed en bleven er slapen een gat in den dag. De marskramer ketste nu te voet de streek van Ronse af, en zou eerst tenden de week terugkeeren. De ontmoeting aan 't veer was hem wel vreemd voorgekomen, maar hij had er geen kwaad uit vermoed — er niet verder over nagedacht, en langs zijne baan ook niemand over gesproken. Eerst als hij terugkwam, *t nieuws van den moord te vernemen kreeg, moest het hem te binnen vallen en zou hij zijn wedervaren bekend maken. Toen de twee bedienden van den landmeter bij het opstaan vernamen dat hun baas noch hun makker thuis waren, vreesden zij dat er hun eene ramp overkomen was, en meenden vooruit vooral in den meersch te gaan zoeken. 59 Maar de baas uit 't logement horkte hen uit, en gaf voor raad: eerst de politie te verwittigen. Nu verspreidde 't gerucht als een vuur over 't dorp, en wanneer de gendarmen met de twee vreemdelingen door de straat trokken, waren ze door een heelen drom nieuwsgierigen gevolgd. Onderweg vertelden de twee mannen altijd maar van her 't geen zij van de zaak wisten en ondervonden hadden, doch het was hen onmogelijk over de daders eenige inlichting te geven — de aanslag was te onverwacht gebeurd. Heel 't gevolg trok door den meersch naar de Schelde. De gendarmen vonden den landmeter, met gekneusden schedel, bebloed, plat uitgestrekt aan den oever in 't water; wat verder ontdekten zij den bediende ineengeknuffeld en versteven. De twee lijken werden op draagstokken naar 't dorp gebracht, en heel de bende volgde gelijk een begrafenisstoet. Dat alles gebeurde en verliep zonder dat één inwoner van den Waterhoek er 't minst van gewaar werd. In den namiddag kwam het parket van Kortrijk met de wetsdokters om de lijken te schouwen en het ondetzoek in te stellen. Met valavond verschenen de rechter van instructie met den commissaris en de gendarmen op 't gehucht om de bewoners in verhoor te nemen, en verwekten er eene geweldige opschudding. Al waren ze verraads gepakt, toch wist ieder wat er hem in zulk geval te doen stond, — een ordewoord was niet noodig, nimmer of nooit zou iemand een hd van ,,'t eigen volk" beklappen of verklikken, — als bij ingeving hielden zij het bakkes gesloten om geen onvoorzichtig woord te lossen. Maar nu wist in der waarheid niemand wat er gaande was, en de verwondering bleek dus allerminst gehuicheld of geveinsd. Daar zulk een inval der gewapende macht niet zeldzaam was, dacht men aan eene vechtpartij, en bij de ondervraging viel het niemand moeilijk den dwaze af te geven.Maar met die vreemde heeren er bij wekte het toch argwaan, — het deed' veronderstellen dat er iets gewichtigs op til was... misschien wel in verband met de nieuwe brug, meenden sommigen. Het parket bezat: geen enkele aanwijzing, het verhoor gebeurde dus op goed geluk, in 't blinde, en liep voornamelijk over 't onderzoek aangaande ,,'t gebruik: van den tijd", en om na te gaan: of niemand van huis weg... of voortvluchtig was. Neen, de mannen waren allen aanwezig, en al wie ondervraagd werd, wist een schikkelijk antwoord te geven over 't geen hiji 60 gister in den voormiddag had uitgericht. Lander, Tette en Cloet — de eenigen welke te liegen hadden — spraken het stoutst, riepen getuigen uit den hoop die verklaarden hen op alle mogelijke uren van den dag en den nacht gezien en gesproken te hebben. Geen der gendarmen viel het te binnen hunne kleeren te bevoelen die zij nog nat aan het lijf hadden. Bij 't eerste speur van onraad waren de drie makkers met een geheim teeken overeengekomen, en op 't zelfde oogenblik overtuigd dat geen vermoedens tegen hen bestonden. Daarmede schenen zij voorloopig gerustgesteld; zij vermeden althans samen te hokken, doch waareerden den dag door, gelijk naar gewoonte, over 't gehucht, vonden het alevenwel geraadzaam 's nachts nu eens hier, dan weer ginder, in schuur of hooiopper te slapen, om niet op hun nest geknipt te worden. Zulks hiet men: op het weethouden zijn. 't Was echter voor ieder klaar lijk de dag, doch 'niet bewezen, dat de kerels van den Waterhoek den dubbelen moord bedreven hadden. Ze waren er in elk geval in staat toe, en 't gerecht zou de daders zooniet, dan toch de verdachten wel weten te ontdekken, de rest moest op tribunaal gebeuren. lederen morgen werd het onderzoek hernomen; de gendarmen bleven bestendig op 't gehucht, gebruikten alle slimme middels: vielen onverwachts de huizen binnen, hielden menschen staan langs den weg, lagen 's avonds en 's nachts op loer, onder de vensters, om maar één onvoorzichtig woord op te vangen dat hun 't speur der daders kon aanwijzen. Maar niets likte er uit, — degenen die van de zaak wisten, hielden het geheim bachten een strak gelaat vetborgen; de anderen trachtten zooveel mogelijk de speurders te misleiden en hadden er hun deun in de gendarmen voor den aap te houden. Onder elkaar, in de herbergen, sprak men opzettelijk luider dan naar gewoonte, over onverschillige zaken, met inzicht 't „ander" gedoken te houden. Te Broeke's in huis werd het geval met geen woord vernoemd, alhoewel de een van den ander in de oogen lezen kon: waar het vasthield. Mira had van stonden aan allen geheimen omgang met Lander gestaakt, hield zich opzettelijk koud onverschillig voor 't geen hij bedreven had, en betoonde nu al hare vriendelijkheid aan den jongen gendarm die er zienderoogen den kop bij verloor. Lander doorzag haar spel, hij ook ontweek de gendarmen niet en waagde 't soms naar nieuws te vragen over het onder- 61 zoek. Bij zich zeiven was hij echter niet zoo gerust — er bleef nog altijd de marskramer — een van 't dorp! — en die kon het al verbrodden. De ontroering van zijn hart was hij echter reeds lang te boven; om ontdekt en gesnapt te worden vreesde hij niet zoozeer de straf en nog minder de schande, maar wèl: heel den nasleep van 't proces — het terechtstaan, als een wonderbeest ten aanschijn van nieuwsgierigen opgeleid worden. In zijn saldatenleven had hij meer dan eens zulk schouwspel onder oogen gehad en er den gruw voor gekregen. — Ik laat mij niet pakken, mij eerder doodvechten! Ze krijgen mij niet, nog hever 't land uit en over de wereld dompelen! Vader Broeke ook bleef koppig gesloten; de trots weerhield hem zijn jongen te ondervragen, en hoezeer het hem ook prikkelde met raadgeving te helpen, — nog lievet de angst en de onzekerheid dan de ware toedracht te vernemen van 't geen hij als misrake vermoedde en vreezen mocht. Hij vond het nog al erg 't geen aan de Schelde gebeurd was, maar: ze zullen hem uitgedaagd hebben, en verder zal 't in eerlijk gevecht gebeurd zijn, veronderstelde hij. Het was ten ander te verwachten. Eerst of laatst moest het toch gebeuren, — en in zijn diepste binnenste stak de voldoening omdat het gebeurd was. Daarmede hadden zij nu getoond hier meester en baas te willen zijn en geen bemoeiing van vreemde luizen te dulden. Met betrek op de brug, was het naar zijn wensen uitgevallen, — nu zouden de heeren er nog wel eens over nadenken om te herbeginnen, of er voorgoed van afzien? En dat Lander het gedaan had, daarin herkende hij zijn bloed. Maar tevens wekte 't bij den vader toch kommer en bezorgdheid om zijn jongsten zoon, die 't misschien met zijn leven bekoopen zou... Dan weer verjoeg hij de benauwing met de gedachte dat de opzoekingen op niets zouden uitdraaien. Wanneer hij de geslotene en eensgezinde houding zag op 't gehucht, bleef er geen twijfel of het zou vergaan gehjk in zoo menig geval: bij gebrek aan bewijzen, zouden de daders aan de straf ontkomen, en de misdaad in den doodboek geraken. Manse — al sprak ze 't niet openlijk uit — was er eigenlijk fier op en tevreden dat Lander die pretmakers zulk een dans geleerd had, en 't praamde haar die meening te moéten inhouden en zwijgen. De andere broers en zusters, en Sieper aüerminst, trokken er zich niets van aan, 62 doch waren in de ziel gereed al het mogelijke te doen om de daders te helpen waar het noodig blijken zou, al moesten zij er hun eigen vel aan wagen. In afwachting en schijnbaar gelaten in 't geen gebeuren mocht, ging 't leven op den Waterhoek zijn gewonen, kalmen gang. Maar nu was de marskramer op 't dorp teruggekeerd, en daar hij na 't vernemen van het nieuws, rechts en links gepraat had, werd hij op 't verhoor ontboden en moest er voor den onderzoeksrechter omstandig verhalen 't geen hij over de zaak wist. Daarvan kreeg men op den Waterhoek niets te weten, tenzij te laat; doch toen de gendarmen voltallig, met alle mogelijke voorzorg, de huizen der vermoedelijke daders omsingeld hadden en er — zoo meenden zij — onverwachts binnenvielen, met de zekerheid dat niemand ontsnappen kon, waren Lander, Tette en Cloet, geen van de drie te vinden — weggepist en gaan vliegen! Voor de gendarmen was het eene leelijke teleurstelling, te meer daar zij wisten dat heel het gesnoek met de moordenaars, en tegen hen samenspande, zij er dus bedremmeld uitkwamen en op spottend gemompel onthaald werden. Doch meteen stond het nu vast: de gevluchten waren de schuldigen; hen op te speuren en te vangen was maar eene kwestie van tijd — ze konden niet uit de wereld zijn. Met eene duchtige klopjacht zou men de moordenaars wel binnenbrengen. De drie makkers hadden niet afgesproken, waren op 't eerste noodsein der geburen elk aan een kant gevlucht, een tijd verscholen gebleven, en met gunstige gelegenheid, de gaten uit. Om te beter hun sloeze bijster te maken en niet samen gevat te worden, hadden zij vermeden bij elkaar te blijven. Hun instinct dreef hen echter in dezelfde richting, omdat zij meenden aan den overkant der Schelde buiten schot te zijn, en daar in de bosschen van den Kluisberg, in die onbewoonde wildernis, zich veilig te kunnen verduiken. Lander was er in één vlucht heengeloopen, en lag er nu behaaglijk neergestrekt in de dichte struiken, uit te blazen. Hij was nog onder de aandoening van 't gevaar — de grijphanden hadden hem nipte bij de lurven! Dat gaf hem een wellustig gevoel in de leden, en hij wentelde zijn raaide lijf op de klamme teelaarde, gelijk op een donzig bed, — grinnikte van genot. De onderstelling om nu op dien stond in de ge- 63- vangenis te kunnen zitten, bracht hem het diepe besef zijner kostbare -vrijheid. Hij dacht niet aan 't geen komen moest, had het bestaan der wereld vergeten, met alles wat hij er achterliet — was 't al ontvlogen — nu hij maar met de armen zwaaien mocht en de beenen uitsmijten evenals een veulen! Van eersten af voelde hij zich hier den boschmensch die zijn heel leven in 't wilde heeft doorgebracht en de hoornen als trouwe gezellen gekend, die daar voor de rest van zijn leven genoeg aan heeft, naar niets anders verlangt en nooit verlangen zal. ]Het woud was hem de weldoende onmeining, het schutsel dat hem voor de menschen onzichtbaar miek, waar hij den vollen weister had en leven zou in gezelschap met de vogels. Lander bekommerde zich niet om .zijn makkers, noch om thuis, noch om iemand van den Waterhoek; Mira zelfs stond heel in de verte, en al hare bekoorlijkheden hadden ^geen vat meer op zijn gemoed — de zinnelijke drift was gebluscht — niets dan het dierlijke besef der vrijheid, 't vermogen om naar eigen wil en inzicht over doen en laten beschikken, vrij en los in 't bewegen, lucht en wind om de ooren te voelen. Het leven zonder meer, bevrijd en ontdaan van alle zorg overweldigde Landers zinnen met een jubel die hem dronken miek. Boven zijn hoofd ging het gelutter der sparren — de breede ademhaal van het levende woud, iets als het eeuwig zwalpen eener kalme zee — dat versmolt met den harteslag van .zijn eigen breed-uitgezette wezen; hij voelde het ruischen alsof het in zijn eigen hoofd opwelde, — zijne persoonlijkheid loste zich op, vloeide open in 't geen hem omgaf. Als wildstrooper had hij menigen nacht in de bosschen omgezworven, maar toen stonden zijne zinnen jjeheel op de vangst en daardoor was hij voor al 't ander ongevoelig gebleven. Nu bleek het woud hem een wereld waar hij voor 't eerst inkwam. Hij wiegde mede op het deinen van den wind, het zich opgaan in de vervoering van het oneindige... Zijn slaap was rustig en verkwikkend; het ontwaken hernieuwde in hem hetzelfde breede welbehagen; de helderheid van den morgen deed hem aan als een onbekend geluk. Vrij en onbevangen, fier en zelfbewust wandelde hij door het bosch, voelde zich heer en meester over alles, tevreden gelijk Adam na de schepping. Hij verlangde naar niets, kende geen begeerten, droeg de bevrediging in 't diepst van zijn wezen. ~6A In die wereld zonder grenzen, met niets dan boomen bevolkt, kwam al het menschelijk gedoe hem miezerig voor en van luttel beteekenis. Wat moesten ze daar zoo'n belang hechten aan een vechtpartij waar een paar heertjes het water ingevlogen waren! — Hij doorschouwde het leven in zijn breeden, oorspronkelijken vorm, ontdaan van alle bijkomstigheden, — waar ieder port en kampt en bijt om boven te blijven. Geen schepsel te ontwaren hier, zoo eenzaam en verlaten oekerde plant en struik in wilden groei; dat stelde Lander gerust. Moe van 't drentelen ging hij weer liggen op den rug, staarde in de kruinen der sparren, telde uur noch tijd — er was eind noch begin — zwaaide met een wisse of speelde met de vingeren in 't zand. Maar toen kwam de honger, en de leegte in de maag bracht zijn zinnen tot de werkelijkheid weer — het eten had hij uitgeschakeld, en nu werd hij gewaar dat de nooddruft hem aan de menschen gebonden hield, — die onverbiddelijke wet zou hem dwingen de afzondering op te geven... dat was eene leelijke breuk in de geestdriftige opvatting van zijn nieuw bestaan, iets dat als pekel, een bitteren smaak naliet in den mond, — de ontgoocheling van den droeven nasleep der gevolgen... Waar hij hierover aan 't tobben was, van uit de rode op de helling, lag heel de Oost-Vlaamsche landstreek vóór zijn blik open: een wijde, onafzienbare vallei, met verwaasde heuveling tegen den einder, — in een schijn van vreedzame rust, onwetend en buiten 't verband van al het menschelijke; de huizen en hovingen tusschen de bebouwde akkers, zoo kleintjes en pietluttig in de verhouding van het wijduitgestrekte geheel. Het kwam hem voor als eene vreemde wereldstreek, waarvan hij de dichtsbije dorpen slechts aan den vorm van den kerktoren onderscheiden kon en enkel bij naam kende. Dat gaf hem weer moed en zijn besluit was gauw genomen: wie van de bewoners ginder wist er iets van 't geen aan den overkant van den berg en de Schelde gebeurd was? Door die zekerheid gerustgesteld, waagde hij zich schroomvallig naar beneden, ging de eerste de beste woning binnen en schooide er den kost. Hij verzadigde er den honger aan een schotel pap met roggen stuiten, en sloop in de schuur waar hij slaping zocht in 't hooi. 's Morgens voor 't klaren was hij verdwenen. 5 65 Weer veilig tusschen de boomen, lag hij na te denken over 't geen hij gewaagd had, en kreeg de overtuiging dat zijn bestaan verzekerd was; nu wist hij hoe het boschleven in te richten: bij dage hier verscholen blijven en 's avonds kost en slaping zoeken bij menschen die hem niet kenden, — zoo was het te doen, en kon hij het voor onbepaalden tijd uithouden. Daarmede bleek zijne groote verlegenheid voorbij, en de kwestie opgelost. Nu kon hij zich gerust en onbekommerd overgeven aan een leven in 't wilde, en aan niets denken. Hoe den tijd te dooden bracht Lander geen zwarigheid mede: afleiding had hij hier in overvloed — 't was hem alles nieuw en merkwaardig, het bosch kwam hem voor als eene lustwarande waar hij heer en baas was. Voor 't eerst schafte hij en schonk zijne aandacht op de duizend verschillende geluiden van het woud: met genoegen ging hij het geronk na van de tortel, 't geschreeuw van eksters en kraaien, 't zot gefluit der merels; uren lang kon hij liggen kijken op de ondergaande zon, in 't gewriemel der bladeren, — zich bezighouden met een takje brem en in bewondering staan voor een dauwdruppel die aan een gerzeken te bengelen hing. Als hij uitgemijmerd was en moe van luierikken, doelloos omdolen hem verveelde, kwam de jagersaard weer boven, — hij bespiedde het wild en legde er zich op toe met de handen konijntjes te vangen. Dat bleek wel eene uitkomst, want een stuk wild kon hij aan den man brengen waar hij den kost ging zoeken, en daar gerocht hij gekend als de wildstrooper van den Kluisberg. Nu vergingen de dagen eentonig en zonder er iets gebeurde of voorviel. Van al den tijd dat Lander in 't bosch verbleef had hij nog geen mensch ontmoet of gewaargeworden. Zulk een leven in volslagen eenzaamheid herbracht de rust in zijn gemoed — het bruischen en zieden had lang reeds opgehouden, de schuwheid uit zijn blik was verdwenen ; enkel wanneer de gedachte aan 't gerecht of aan gendarmen hem deed opschrikken, onderging hij het onbehaaglijk gevoel van het gebeurde. Voor 't overige leefde hij het bestaan der dieren, voor wie tijd verluieren de gegeerde bezigheid uitmaakt, zonder dat verveling hun bekend is. Den dag lang verdeed hij beurtelings met rusten en daarna weer aan de drift der jacht, 's Avonds begon zijn bewogen leven, met den angst en de aantrekkelijkheid van het avontuur. Telkens in eene 66 andere richting, daalde hij langs den overkant de helling af, wrocht en wrong door struikgewas tot aan de dichtstaanpalende woningen en sloop er binnen gelijk pensejagers en wildstroopers doen. Kortwoners en boerkes ontvingen den Wildeman, gaven hem te eten en lieten hem slaping zoeken in schuur of tas. Daar hij eiken avond in eene andere woning aanklopte, wekte het geen opzien of argwaan, — bij boschkanters was men ten ander aan zulke bezoeken gewend, en niemand ondervroeg de landloopers, men miek er zoo weinig mogelijk gemeens mede, uit vrees echter, dorst men hun thuis niet ontzeggen. Na eenigen tijd was het Lander alsof hij in 't bosch gekweekt en geboren, nooit anders geleefd had en er voorgoed in aarden zou. Buitendien bleef er hem altijd nog eene uitkomst: als 't hem vervelen ging, kon hij langs den overkant naar 't Walenland trekken, er onbekend onder de menschen komen en werk aanvatten met kerels van zijn soort. Doch een heimelijke aandrang weerhield hem de streek te verlaten; hier dichtbij had hij zijn maagschap, zijne woonplaats, bekenden waar hij wist van ieder hulp te mogen verwachten als 't nood deed. In de lange uren dat hij uitgestrekt op den rug, den hemel aan te staren lag, gingen zijne gedachten naar den Waterhoek. Toen kwam hem telkens 't figuur van Krabbe Merliere voor den geest. Dit gebocheld kleermakerke dat bij de menschen ten huize naaien ging en nooit sprak, was hem het beeld en de samenvatting, vertegenwoordigde er het leven in zijn normalen loop der uren van den dag op het gehucht. Hij zag et tot in de bijzonderheden elke uitwendigheid, ademde er den geur der dingen, deed er indrukken op uit zijne vroegere aanwezigheid. Hij wist hoe er, onder 't gewoon uitzicht en de stemming, zonder er over gesproken werd, ieder met hem bezig was, hoe elkeen er zijn best deed de speurders te misleiden, hoe allen eensgezind, met hem waren. Die overtuiging gaf hem moed om sterk en koppig vol te houden; van ginder uit klonk het hem tegen als de galm eener bekende stem — de waarschuwing uit de gemeenschap: „Niet laten vangen!" Wat hij echter niet weten kon en ook niet vermoedde: dat de menschen van den Waterhoek eiken morgen op 't zelfde uur, in hun deurgat, op 't land of over d'haag stonden uit te kijken om de gendarmen te peerd te zien voorbijtrekken door den meersch, op weg naar den 67 Kluisberg, — dat ze 's avonds met nog meer benieuwdheid en angst, de terugkomst der gewapende ruiters afwachtten om te zien of ze ook „gevangenen" medebrachten. Telkens weer, als de gendarmen, bezweet en vuil van 't stof en modder, maar zonder „buit" terugkwamen, ging de waarschuwing in 't geheim uit hun hart op, die Lander door de luchtkringen in het ruim op zijn hoogen ontvangpost bereikte: —„Laat u niet vangen!" Het deed hem deugd, maar hij loech er wel mede. Geen nood, laat ze komen! riep hij overmoedig. Hij dacht zelfs niet aan de mogelijkheid dat het gebeuren kon. En zoo viel het verraads voor: een uchtend doelloos aan 't rondzwerven, vernam hij plots heel dichtbij, doffe hoefslagen in 't zand; terzelfder tijde verscheen de gendarm bachten den omdraai van den diepen weg, en eer Lander er aan denken kon te vluchten, stond hij vlak vóór hem. Ze schrokken allebei om ter meest en bleven boutstil. Lander kreeg den slag alsof de bliksem vóór zijne voeten in den grond ware neergevallen, had alle bezinning , verloren, en bleef den man te paard, die in zijn donker uniform vóór hem overeind rees, met wijd opengespalkte angstoogen aanstaren. De eerste drang gaf hem een schok in de beenspieren, met 't instinct om den vijand te bespringen en hem de keel te wurgen. Doch hoe vlug ook, het was te laat, want toen zag hij den revolver op hem gericht, en kreeg meteen 't besef dat bij de minste beweging, een kogel hem neervellen zou. De kans was verbeurd, — hij voelde zich weerloos. Met alle zenuwen in spanning, bleef hij 't noodlot uittarten, beraamde niets, want zonder zich rekenschap te geven van de oorzaak, schoot de woede hem naar 't hoofd, met eene redelooze drift om dien man te dooden... uit wraak. Het moment dat die twee elkander met vlammenden blik, die beurtelings angst, razernij, haat en vrees uitdrukte, kon evengoed een halven dag geduurd hebben: geen van beiden had node van tijd — maar in die weerdij was het figuur met de politiemuts, den opgekrulden knevel en de donkere oogen, Lander voorgekomen en bekend als de gendarm waarmede Mica in den laatsten tijd minning miek... met een zwalp bloed kwam de jaloerschheid zoo plots en geweldig op, dat Lander dien vent met de handen wilde verscheuren; hij knarzetandde van spijt om daar ijlshands te staan zonder zijn wrok te kunnen uitwerken. Hij bleef nog altijd in gebukte houding, den kop 68 vooruit, de vuisten gebald, gelijk de verrassing bij hem 't gebaar van bespringen had gewekt. Die revolver hield hem echter in bedwang, besluiteloos. Lander vreesde den kogel niet, maar 't besef te zullen vallen zonder op dien gendarm zijn wraak te koelen, hem vrij te laten gaan, dat was hem eene foltering. Eindelijk kwam hij tot beraad, en overtuigd het te moeten opgeven. — Nu niet, maar een naasten keer, sloeber! Te ontsnappen was voor Lander kinderspel. Gelijk eene veer die losspringt, wipte hij den barm op, en weg in de sparren. Daar keerde hij zich om en grijnsde den gendarm aan, was dan in één vlucht verdwenen. Op denzelfden stond weergalmde een fluitgil die den anderen gendarm moest verwittigen. Daar veegde Lander nu de hielen aan: hij wist dat geen ruiter hem hier tusschen de boomen achtervolgen kon. Toch liep hij geiijk iemand die achternagezet wordt, sprong de steile helling op, de diepten neer, zoolang tot de adem hem ontbrak, hij uitgeput neerzonk, en onder de varens schuilen ging. Jaagbalgend snaarde hij 't gehoor, wantrouwig of er achter 't geristsel der sparren niets te onderscheiden viel. Het leed lang eer hij gerustgesteld, dieper in de varens onderdook en den kop neerleggen dorst. Na een verkwikkenden slaap was de ontroering voorbij, maar de fleurige onbevangenheid kende Lander niet meer; de gedachte aan de mogelijkheid om door eene bende omsingeld en gevangen te worden, kon hij niet verdrijven, en het feit dat ze hem zitten wisten, verstoorde zijne schoone rust. De eenzaamheid die hem zoo behaaglijk geweest was, kwelde hem nu — hij voelde zich hulpeloos. Daarenboven had de verschijning van den kerel die Mira's gunst genoot, de vlam van den minnenijd in hem doen oplaaien. Hij voelde den brand daarbinnen, en meteen spookte Mira in hare duivelsche verleidelijkheid hem voor den geest. Zijn besluit was: aanstonds terugkeeren naar den Waterhoek, Mira van haar bed weghalen, en geern of noode, naar hier medebrengen. Hij wilde haar in zekerheid, en uit hunne handen! Aan dat opzet droomde hij verder, en aangedaan door de stilte rondom, kwam de verteedering in zijn gemoed, overschouwde hij zijn geluk om hier met Mira de heele wereld te vergeten. Hij moest haar hebben, zij hoorde hem toe; en al was 't niet 69 om haar te bezitten, dan toch om haar aan anderen te onttrekken. Zonder haar zou hij rust noch duur meer kennen... Maar toen hij, in de helderheid van den dag, tegenover de werkelijklieid stond, en de opwinding bedaard was, zag hij het roekelooze in van zulke waaghalzerij, die onmogelijk ten uitvoer kon gebracht worden. Nu ging hij de dingen in kalmte overleggen; met de oogen dicht ontwierp hij een ander plan. Hier was hij niet meer veilig, ze konden hem in zijn slaap verrassen, — eene klopjacht inrichten; hij moest zien weg te komen terwijl er nog kans overbleef. In 't donker zou hij het wagen naar 't gehucht te sluipen, en Mira 't voorstel doen samen naar Amerika te vertrekken... maar dan moest hij geld hebben — zonder geld ging het niet! — vader zijn erfdeel vragen... en eens over zee, mocht de rest der wereld voor zijn part gestolen worden; met Mira droeg hij zijn schat, zijn geluk, zijn eigendom mee; met Mixa was 't hem om 't even waar de zon hem beschijnen zou, hoe hij leven moest. Maar nu verdomde hij 't weer als een hulpelooze zeeker tegenover dien gendarm gestaan te hebben; spijt en razernij doorvraten hem bij de gedachte dat die levend uit zijn handen gerocht was, en nu misschien bachten een hoek of kant, met Mira te vrijen stond! „Ware ik maar niet alleen geweest! Met Tette en Cloet, hier aan de hand, 't was toch dwaasheid hier alleen te dolen, — met hun drieën konden ze om 't even welken gendarm te lijve gaan en hem op zijn kop zetten." Landers gemoed gerocht zoodanig opgehitst dat hij aldoor bleef razen en luidop overleggen, zonder den slaap te kunnen vinden. Zijne gedachten stormden mede op den maatgang der deining van de sperren, die als het rot eener bewogene zee, onstuimig, in breede zwalpen boven zijn hoofd wiegde. Dit bracht hem een vreemd en onbekend genot, — hij voelde zijn wezen uitwijden, opengaan, oplossen in het algemeene leven der wilde natuur. Van hier uit overschouwd, waar hij medegedreven werd in de drift der voorbijzeilende wolken, voelde hij zich van den aardbodem ontheven; heel het menschelijk bedrijf zag hij ineenkrimpen tot een schamel ding zonder tel of beteekenis, niet weerd er op te spuwen... Met 't aanbreken van den dag echter keerde alles weer in zijn gewonen stand terug, nam alles zijne verhoudingen weer aan. Er bleef Lan- 70 der nog alleen de knagende wrok in 't gemoed, de angstklop in 't hart die nadreunde uit de tegenkomst met den gendarm, en 't besef der onzekerheid van zijn toestand. De onbevangenheid van den eersten mensch, het dierlijk genot van 't wilde woudleven was vergaan, en de gejaagdheid in de plaats gekomen. Het onbekommerd verluieren van den tijd bestond niet meer; Lander werd voortdurend gedreven om eene uitkomst te vinden, en dat zette zich nu vast in 't opzoeken van de twee makkers — hij had nood aan gezelschap. Tette en Cloet moesten hier ook ergens verdoken zitten, er bestond dus alle kans hen te vinden; gedrieën zouden zij honderdduizendman sterk zijn. Lander wilde 't zich zelf niet bekennen, maar hij was bang, bang gelijk een schijtende hond, — hij daverde van vrees. Bij de onverwachte ontmoeting had hij dien schrik opgedaan, 't was hem aan 't hart geslagen en bleef hem bij als eene koorst. Hij vond rust noch respijt; voelde zich nergens meer veilig, de boomen waren hem niet langer de zekere beschuttingoveral meende hij stappen van peerden te hooren; het nietigste geritsel dreef hem op den loop. Den dag lang bracht hij over met zoeken als een speurhond, snuffelde en overstampte varens en bramen, onderzocht heele partijen laag hakhout, doorkruiste planterijen van jonge sperren, en waar het heel stil was, waagde hij het op de vingers te fluiten om zijne makkers op te roepen. De eenzaamheid die hem zoo weldoende geweest was, woog hem nu; telkens hij stilgevallen, aan 't mijmeren sloeg, schoot hij weer op om verder te zoeken. Sedert den avond van den vorigen dag had Lander niets meer gegeten, niet uit het bosch durven komen, en 't was maar toen hij dreigde flauw te vallen en de honger praamde, dat hij besloot bij de menschen te gaan. Met alle mogelijke voorzorg gleed hij sluipend langs den zoom van 't bosch naar beneden, vandaar in voren en grachten, langs eene elshaag tot aan de krottige woning van een houthakker. Gelijk een hond die uitgevast is, slokte hij 't eten binnen dat hem voorgezet werd, dronk eene groote hoeveelheid water, en wilde haastig weer weg om in een honk te gaan schuilen. Maar een plotse inval weerhield hem: de gruw voor de eenzaamheid in het bosch wat sterker, dan zijne vrees. Om er in de elementen op te gaan, één te worden, bleek voortaan onmogelijk, — die elementen waarmede hij placht bevriend te zijn, 71 stonden nu vijandig tegenover hem, — hij voelde zich uit hun kring gesloten, zoodat hij den schrik op 't hjf kreeg met er aan te denken. Hier was een warme polk in het schuurke, dat paste bij 't menschelijke beter aan, kwam hem verlokkelijk voor, en hij gaf toe: gelijk een beest naar zijn nest, sloop hij er heen, duffelde zich diep in den mok, met 't aangenaam gevoel dat hij er weeldig en veilig liggen zou, gelijk thuis. Hij sliep als eene roos, vergat alle onrust, dat hij achtervolgd en opgejaagd werd, kende weer 't geluk om overal vrij 't gelaat te mogen verwonen, wist zich opgenomen in 't gewone leven... Dat bracht hem 't besef van 't geen hij voortijds nooit gewaardeerd had, om er van genoten te hebben gelijk een visch in 't water. Hij was opnieuw „onze Lander" overal welkom, gevierd, befeest en bewonderd! Bij 't ontwaken bleek hij er geheel door opgefrischt, flink, vol moed om den dag in te zetten. Toen hij de oogen opende schrok hij voor de klaarte — hij had zich overslapen! Daar beving hem den angst om zonder dekking den weg door 't bloote veld te moeten afleggen, en in zijne luiheid bleef hij beraadslagen: of het niet beter ware hier heel den dag verscholen te zitten? Voor een tijd was zulks wel uit te houden, maar toen kwam een heele dag hem te lang voor, zijn vrees ongegrond, en besloot het te wagen. Toen hij buitentord stond daar, op eene boogscheute afstand, een gendarm, pal op zijn peerd als een schildwacht, naar hem toegekeerd, 't Instinct van het zelfbehoud gaf Lander gedachten in die, rapper dan de weerlicht, boven den schrik uit, en zonder tijd tot redeneeren of inzicht te krijgen over zijn toestand, reeds uitgevoerd waren. Met den oogopslag zelf wist hij dat de gendarm hem opgemerkt had, te laat dus om terug in de schuur te sluipen (dat ware zich op zijn nest gevangen geven!) Eén enkele uitweg stond voor hem open: naar 't bosch! tusschen de boomen zien te geraken, daar was redding! Rap hjk de bliksem den hoek om, achter 't huis weg. Maar toen had de gendarm reeds zijn maat met het fluitsein verwittigd — daar stiet Lander op een tweeden ruiter, en die had het reeds in de gaten langs waar de scheuvel zijne redding wilde zoeken. Met twee drie sprongen had het peerd hem den doortocht afgesneden. Nu nam Lander het op in strijd voor leven of dood: waanzinnige worsteling van voetganger tegen twee 72 bereden mannen. Hij spande al zijne krachten in, sprong vooruit als een razende, wipte over hagen en voren, liep door gelabeurd land, met 't inzicht de peerden hunne pooten te verlammen; keerde met korten omdraai uit den weg, in kruisende richting, altijd maar om tusschen de twee ruiters door te slibberen en in 't bosch te geraken. De eene was een dikke brigadier, een Waal, die aldoor geweldige gebaren miek en luide bevelen uitschreeuwde, of den vluchteling dreigde met woorden waarvan Lander enkel de vloeken verstond. Zijn peerd was sterk en vurig, doch de ruiter blijkbaar te zwaarlijvig en te kort van adem, te driftig om het rijdier te dwingen waar hij het hebben wilde. Gelukkig voor hem, was de tweede gendarm een jonge, gladde kerel en een bekwame ruiter; deze was telkens den vluchteling voor om hem den pas af te snijden. Bij elke mislukte poging herbegon het opjagen een eind verder. Eens dat zij hun man weer in 't veld kregen, gaven zij zich niet veel moeite, wilden hunne peerden sparen, en den vluchteling liever afmatten tot hij zich overgeven zou. Zij wisten dat hij niet ontsnappen kon — twee tegen één, en dan nog te peerd, leek de strijd hun al te ongelijk, alle kansen in hun voordeel, — en als ze den rabauw heelemaal 't hart afjoegen, zouden ze te minder tegenstand ondervinden om hem te pakken en op te leiden. De dikke brigadier was er ten ander geen postuur naar om met een paling van dat soort handgemeen te geraken en hem op den beganen grond aan te pakken. Lander echter scheen het nog zoo gauw niet te zullen opgeven. Hij liep gezwind en gemakkelijk, verspilde niet nutteloos zijne brachten, die hij in 't begin al te buitensporig had aangewend; miek altijd maar onverwacht korte zwenkingen, en 't gelukte hem zelfs tusschen de gendarmen door te glippen, maar tot aan het bosch was te ver af om het tegen de peerden te halen, — en telkens wetd hij in de verkeerde richting gedreven. Waar ze hem meenden te genaken, sloegen de gendarmen met hunne lange sabels, maar Lander was hen te vlug; hij sprong over dijken en hurden, en waar een uitweg te bespeuren was, liep hij door boomgaarden en lochtingen, — dan moesten de peerden soms een grooten omweg maken. Het leek wel of Lander zelf voorgenomen had de ruiters het hart af te jagen; de peerden hoorde hij naar adem zwoegen, zag dat ze in schuim en zweet gerochten, en al meer 73 van de spoor moesten krijgen om hem achterna te zitten. De brigadier was woedend, vloekte en dreigde als een bezetene, en zou het moeten opgeven hadde de ander niet kalm en bedaard, doch bedreven en sluw den vluchteling kortbij gehouden. Op het gerucht kwamen de landlieden van alle kanten geloopen om die vreemde menschenjacht te volgen, doch wat de brigadier^ ook roepen mocht en hulp opeischte om den vluchteling tegen te houden — ze begrepen niet wat hij wilde, verroerden geen poot en staken geen hand uit; ze waren veel meer benieuwd naar den uitval, berekenden de kansen, en in den wanhopigen kampstrijd ging hunne belangstelling en voorkeur eerder naar den opgejaagden man dien zij wenschten te zien ontsnappen. Er waren er zelfs die juichten telkens hij een voorsprong kreeg... Maar Lander viel. Doch eer de naaste gendarm van zijn peerd gestegen was om hem te grijpen, sprong hij weer te been, en wèg! Het bleek wel een list en met inzicht gedaan, zoo vlug verliep het. Een eindweegs ging het goed, maar zij bemerkten dat hij mankte — hij moest zich in 't vallen verstuikt hebben. Ineens veranderde hij van richting: van 't bosch weg nu, en naar de Schelde toe, met 't inzicht eene uiterste kans te beproeven en in 't overzwemmen van den stroom de ruiters met een neus te zetten? Doch nu moest hij in den meersch de wijde grachten overspringen; hij struikelde en bleef liggen. Op den stond zaten de gendarmen hem op 't hjf, en nu ging het in verwoed worstelen, handgemeen. In een paar wrongen zat Lander boven, maar nu kreeg hij rechts den kolf van 't geweer, links de matrak over kop, armen en Jijf, tot hij verblind door 't bloed, blamot geslagen, geen lid meer heffen kon en de bezinning verloor. Toen hij weer bijkwam, had men hem de handen met een lederen riem toegesnoerd en het lange eind aan den zadelknop vastgemaakt. Zijn geest was verdoofd, hij wist niet wat er gebeuren moest, lag als een gewond dier dat den godsklop verwacht, in razernij, met 't schuim op den mond, te grollen. Het was de wanhoop, de vertwijfeling die onbewust in hem bleef nawerken, het instinct dat nog altijd tegenstand bieden wilde. Daarop volgde eene diepe, algemeene onverschilligheid, het besef dat al het mogelijke gedaan was, en hij zich van de rest niets meer behoefde aan te trekken. 74 — Kome nu wat wil, 't is afgeloopen! De opwinding miek Lander ongevoelig voor pijn, van de kneuzingen werd hij niets gewaar, tenzij de lamheid in den kreupelen voet. De dikke brigadier triomfeerde, maar het was tijd ook. De twee stonden te hijgen, ze waren af, en geheel besmeurd, beslijkt en bezweet, en de peerden van 't zelfde. Zij moesten uitblazen en tot adem komen, eer zij een woord uitbrengen konden, maar dat zij hem hielden was 't voornaamste! Nu zouden zij de voldoening smaken hun gevangene binnen te leiden. Lander hinkte achteraan de peerden, en nu ontwaakte de wrok weer in zijn hart; hij knarzetandde, schuimbekte gelijk een dier dat zich niet te weer stellen kan, maar zijne woede uitwerkt omdat het zich overmand voelt, en tegenstand blijft betoonen, fier en hooghartig in de nederlaag. Die twee ruggen boven op het peerd recht overeind, terwijl hij zelf in hopelooze ellende geboeid werd voortgesleurd, wekte zijne drift op, met eene razende begeerte om die kerels van achter te bespringen en naar beneden te trekken. Maar telkens hem het nuttelooze van zulk eene poging voorkwam "en hij zijn toestand inzag, vloeide de gramschap die in bruischendé zwalpen opgesteigerd was, weer open in gelatenheid en overgave. Nu was hij nog enkel de booswicht, de boef die ten aanschijn van heel de bevolking, als een gevangen beer zou rondgeleid worden. Alzoo moést hij de intrede doen op het gehucht en voor zijne kennissen komen. De vernedering doorschroeide zijn gemoed bij de gedachte daar als een overwonnene, een stommerik die zich heeft laten vangen, te verschijnen. Zoo gauw zij de groep in 't zicht kregen, — zoo gauw zij bemerkten dat er dezen keer een „gevangene" bij was, ontstond eene geweldige opschudding; het volk kwam van alle kanten toegeloopen om te weten „wie" het zijn zou. Op den knok hielden zij stand, bij de ander vier gendarmen die hen daar 'wachtten, en even gauw het volk in bedwang en op een afstand hielden. De brigadier en zijn gezel sprongen van hun peerd, om ten eerste werke een glas bier te drinken. Bespetterd en beslijkt, bezweet en afgejakkerd lijk ze waren, kregen ze veel beziens. — II s'est débattu comme un lion! riep de brigadier op overmoe- 75 digen toon, terwijl hij nog altijd het zweet van zijn hoogrood, opgezwollen gelaat afdroogde. — Je suis fourbu..., mais nous le tenons, le cannibale! Alhoewel zij den booswicht nu gevangen en weerloos in hunne macht hielden, was er toch iets als schroom in den grijnsmonkel waarmede zij hem aankeken. Lander was ten toon gesteld als een beeld der bespotting, in al zijn schempige leelijkheid, niet te herkennen, — op zoo'n korten tijd van zijn glorie en luister ontbloot — uitgemergeld en vermagerd, met verwilderden blik, blootshoofds, de haren verborsteld en verplakt, 't gelaat besmeutd, al bloed en zweet; van hoofde te voete onttakeld, haveloos in de gescheurde kleeren, met modder beplakt, de handen gebonden, scheef op één voet gesteund, gelijk een afgejaagd beest, weerloos als een slachtkalf; — hoegenaamd geen betrek of gelijkenis meer met den Lander dien ze gewend waren: „onze Lander" die vrij en zwierig van leden, loech en gekte, danste eh zong en naar elk end een geestigheden riep, — den flinken kanonnier, slank van lijf, net in de kleeren, monter, fleurig en welgezind... Heel de bevolking — mannen, vrouwen, meisjes en kinders, 't stond al in dichten troep op een afstand, den ellendige aan te gapen; ieder was met ontzetting geslagen voor zulk een schrikwekkend verschijnsel. — Hij glariet gelijk een zwijn in den wind! fluisterde Klette Demus, geheel verbauwerd. Geen die roerde of sprak. Maar Leme's wijf die nog met 't schenkbord in de hand stond waarmede zij de gendarmen bediend had, kon den drang van haar gemoed niet weerstaan, — zonder te vragen of het „mocht", haalde zij Landér een groote pint bier; en daar hij zich zeiven niet verhelpen kon, hield zij hem 't glas aan den mond dat hij gulzig en met groote teugen uitdronk. De gendarmen bleven ondereen in 't Fransch staan praten, en de brigadier haalde nu zijn hart op, om te vertellen wat moeite zij met den kerel ondervonden hadden in 't opjagen. Lander stond er te wachten. Het deed hem allemaal niets; de menschen bezag hij met afwezigen blik, zonder iemand aan te kijken of teeken te doen. Het kwam hem voor alsof hij nog op den Kluisberg was, en 76 het spektakel met zijn dubbelbeeld, uit de verte overschouwde. Bij beurten slechts kreeg hij het bewustzijn van 't geen voorviel, met den nasleep; het vooruitzicht om terecht te staan vergruwde hem zoozeer dat hij niet eens dacht aan 't geen er op volgen moest. Om alleen met zich zelf, gerust gelaten, in 't gevang te zitten, kon hem niets schelen, — kwam hem eerder voor als de verlossing. Meer dan deernis over 't verlies zijner vrijheid, onderging hij het schaamtegevoel tegenover zijne makkers, die hem zouden bespotten omdat hij er in geloopen was — de stommerik! — zich had laten pakken — de schande hier te staan in de macht van loeriassen die hij had willen verscheuren! Dan weer nam hij het in onverschilhgheid op, gelijk iemand die alles op 't spel gezet en de partij verloren heefr, dus ook gereed is er de gevolgen van te dragen. Het deed Lander deugd te zien dat de mannen niet flauw vielen, de wijven niet jankten; — zij hielden zich kloek als bij een ongeluk waar 't met jammeren niet te vethelpen is. „Wat mij betreft zal ik het wel uithouden," meende hij. Opeens overviel hem eene diepe treurnis bij de gedachte en de overtuiging dat het met hem... voorgoed uit was! Dat het leven onder vrienden en makkers, de gezelligheid in de herbergen, spel en zang, lust en leute, drink- en danspartijen — dat alles hier op 't gehucht zijn gewonen loop zou nemen, zonder hem, — dat het zijn zou alsof hij er nooit geweest was. De haan kraaide in Witte Karlo's lochting, en Lander was afgunstig van het beest dat niet verjaagd werd, en hier ongestoord zijn wegen gaan mocht. Hij keek in de menigte om Mira te ontdekken — hij verwachtte van haar dat ze nu op dit oogenblik, ten aanzien van al de menschen, iets wonders zou uitrichten, iets kranigs, gelijk het in haar wezen lag : de gendarmen uitjouwen, of iets anders — een middel maar om met hem opgebracht te worden, en hem den troost en de gerustheid mede te geven: dat ze voor altijd van hier wegkwam, er zonder hem niet-blijven wilde. Als dit nu maar gebeurde, zou hij niets geven om de rest en er met goeden moed van door trekken, — dan mochten ze hem de haren uit den kop, de tanden uit den mond rukken, hem van honger en dorst laten creveeren, hij zou het,alles uitstaan zonder verpinken. Dat hij haar op dit moment niet te zien kreeg, was een teeken dat ze hem 77 reeds had opgegeven, de ruffe! dat ze 't zonder hem stellen zou, en voorhad met anderen minninge te maken. — De onnoozelaar die ik ben: gelijk zoovelen voor mij, heb ik bij haar mijne beurt gekregen — aan anderen nu het plezier! Waarom voor zoo iets treuren? Het bracht hem alevenwel een bitterheid bij in zijn hart, en hij kreeg het voorgevoel dat het zijn torment zou blijven in de eenzaamheid van 't prison, iets dat hem ginder knagen moest, en nooit zou kunnen van zich afwerpen. Terwijl die gedachten hem bezighielden, bleef zijn blik op de waschte gericht, op de witblekkerende hemden en slaaplakens die in Kleppe Smets boomgaard te wapperen hingen. Heel ver, in de laatste woning van 't gehucht, speelde een straal der zon als een klonter vuur in de ruit van het dakvenster; dat bracht hem de herberg „De Galgenstake" in 't geheugen, waar hij zoo menigen avond plezier had gemaakt met de drie dochters... Onbewust vormden die verschillende bijzonderheden, samen met den indruk dier vooravondstemming, het beeld van den Waterhoek, gelijk het levend en op zijn geheel in zijn visioen stond, 't Verwonderde hem dat de huizen hier in 't rond op den knok, hun gewoon uitzicht behouden hadden, dat de verandering alleen met hem zelf gebeurde, — dat niets er zich scheen van aan te trekken... Hoe was het nu gekomen? Aan de oorzaak, aan den landmeter, dacht hij niet eens — die bleek maar eene bijkomstigheid in de heele zaak; spijt over 't geen hij gedaan had, gevoelde hij evenmin; — de veronderstelling dat het anders had kunnen zijn — dat hij zelf daar in de menigte icon staan kijken op een gevangen moordenaar — kwam niet tot zijn begrip. Dat hij de gevangene was, beschouwde Lander als iets dat hij niet ontgaan kon, dat zoo behoorde. Het was zijn eigen zaak, had er niemand rekenschap over te geven — met er voor te boeten was immers alles in orde... — Als 't nu maar gedaan was en hij hier wegkomen kon? Hij verlangde alleen te zijn, niet meer te denken — te rusten. Ha, daar schenen de gendarmen nu toch uitgepraat, het zou gang worden. Zij sprongen inderdaad te peerd. De dikke reed voorop als de generaal in een paradeoptocht, en de moordenaar stapte hinkend 78 tusschen de vier anderen. Hij vertrok zonder naar iemand om te kijken, en geen van de aanwezigen — vrienden of bloedverwanten — die teeken of mensie miek om afscheid te nemen, of vaarwel te zeggen. De stilte alleen gaf iets plechtigs aan de gebeurtenis. — We zullen hem nooit weerzien, hij komt hier nooit meer terug! dat was de indruk die een ieder achter het strakke gelaat naar huis mededroeg. — 'k En gave geen pijpe toebak voor zijn leven! zegde de oude Binus Winok als besluit. Op het dorp herbegon het spektakel, — daar ook kwamen de inwoners toegeloopen om den moordenaar te zien. Lander toonde enkel verachting en misprijzen voor de bende die hem uitjouwen dorst omdat hij gebonden was en niet te duchten. Hij werd in de gemeentegevangenis gestopt, en eer hem van de boeien te ontdoen, haalden de gendarmen nog eens ter dege hun hart op om het den bandiet betaald te zetten voor al 't slameur dat hij hun had veroorzaakt. Hij liet zich mishandelen zonder een kik te geven, en toen ze hem naar behooren toegetakeld hadden, viel hij ineen gelijk een zak, wist niet hoe hij uit de boeien en in slaap was gerocht. Bij 't ontwaken verdomde hij den heelen boel. In de vroegte werd de gevangene met de bakkerskar, tusschen gendarmen naar Kortrijk gevoerd en daar in 't prison opgesloten. Dezelfde week nog werden, Tette eerst en daarna Cloet, opgejaagd, binnengebracht en eveneens naar 't gevang geleid. Nu begon het verhoor, en eindelijk de plechtige zitting voor 't gerechtshof der gezwoornen te Brugge. Dat bracht eene heele gebeurtenis teweeg op 'den Waterhoek, vermits de helft der bevolking was opgeroepen om te gaan getuigen. Deken Broeke met de oudsten beraadslaagde, niet over 't geen ze ginder zouden zeggen, maar over de manier om naar Brugge te reizen. Ze besloten dat Jan Petrol voor een tweede peerd en een camion zorgen zou, om heel den kluts gezamenlijk te voeren — dat bleek het profijtigst en wel het plezierigst, 't Meerendeel namen het op als een feestreisje, eene gelegenheid om de groote stad te zien, en onderweg veel leute te maken, want in den tusschentijd was de 79 ontsteltenis reeds vergeten, en 't geval beschouwd als iets dat afgeloopen en voorbij is, — de veroordeeling gold nog enkel als eene plechtigheid die er achteraf bij te pas komt, maar niets aan de zaak verandert. Op de reis ging het er dus luidruchtig toe, in gezelschap langs de baan op een wagen kon dat ook niet anders. In Brugge was het een gapen en bewonderen, maar in 't gerechtshof, kwamen de eenen gelijk de anderen onder den indruk, voelden er zich ongemakkelijk en vielen stil. Doch eens op de aangewezen plaats, en toen Zij zich daar in bende samenvoelden, herkregen zij de vrijmoedigheid en wachtten gerust af wat komen ging. Eerst als ze afzonderlijk geroepen, in het plechtig omhein kwamen waar rechters en gezwoornen in volle staatsie zetelden, kregen zij het benauwd en stonden er vermijd. Maar toen zij Lander, Tette en Cloet daar gebonden zagen, door gendarmen bewaakt, in het houten sliet opgesloten, kiopte de ■woede hen in de keel, en bij de eerste vraag van den rechter, hield ieder zich stokstijf, stonden er als steenen beelden, onberoerbaar, den mond gesloten en den wilden bhk schichtig en schuw rondvliegend. Geen woord was er uit hen te krijgen. Van 't vrouwvolk stelden sommigen zich onnoozel aan, anderen nijdig, kwaad, doch elk op zijne wijze, wisten ze van niets, gaven dwaze antwoorden, van de werke weg, of babbelden er op los zonder eind. Elk die zijne beurt gekregen had, ging op de aangewezen plaats, en keken onverschillig hoe de zaak verder verliep. Lander was afgevallen en vermagerd, zag doodsbleek, doch had weer zijne houding van kanonnier te peerd aangenomen en keek vrijpostig, opgemonterd en benieuwd de makkers aan gelijk ze om beurten voorbijkwamen. De twee ander beschuldigden ook stonden onverschülig en roerloos, koppig en verstokt, het hoofd recht op den strakken hals, onbeweeglijk alsof ze voor'hun portret poseerden. Van 't geen er rond hen gebeurde, van 't geen gevraagd en geantwoord werd, schenen zij zich niets aan te trekken; deden als figuranten die bij het schouwspel niet hooren en gerust zijn in den uitval. De getuigen trokken regelmatig voorbij; Broeke stond er gelijk een eikene vent, met gramstorig gezicht, het kinnebakken gesloten, — schudde den kop bij elke vraag. Mira verscheen in haar slanke .80 gestalte, gelijk een lievevrouwbeeldje, deed schuchter en bedeesd, maar keek met oogen gelijk sterren en hield den mond bitsig toegeknepen. In denzelfden glets van den blik dien ze, eer te vertrekken, omkringend gaan het, lag het verachtende voor de rechters, de bewondering voor Lander, met een zweem van meewarigheid omdat hij voor haar verloren was — niet meer te gebruiken, — en een venijnig liefoogelen naar den gendarm die bij de betichten in den box stond. Manse, Loden, Sarepta, Farielde, Dikta, Nette, Sieper — al Landers broers en zusters, hunne venten en wijven, — heel de maagschap, met geburen en makkers — ze kwamen één voor één aan de beurt, deden elk op zijn manier; maar wat de rechters en advokaten ook aanwendden en strikvragen stelden, geen van allen die er inliep of eenigen uitleg geven wilde. Het geding werd dan ook afgespeeld zonder dat zij er in tusschenkwamen. Eens het verhoor geëindigd, begonnen de magistraten van het openbaar ministerie het requisitoir, de advokaten gingen aan 't pleiten — voor en tegen — tot het laatste woord aan de beschuldigden gegeven wérd, met de vraag: of zij nog iets in te brengen hadden? Zij volhardden echter in koppig zwijgen en keken minachtend op heel het vertoon, dat hen blijkbaar de botten uithing. Hof en gezwoornen verheten de zaal; er werd beraadslaagd, en na korte tusschenpoos keerde heel de stoet langs beide kanten plechtstatig weer binnen, namen plaats' en in de indrukwekkende stilte werd het vonnis afgelezen. Leander Broeke, Charles Cloet en Aloïs Plancke, bijgenaamd „Tette", waren als daders van den dubbelen moord schuldig bevonden en ter dood veroordeeld, — 't geen levenslangen dwangarbeid beteekende. Geen gerucht, geen beweging in de zaal, geen woord of kreet onder het publiek. Broeke zelf had het vonnis van zijn zoon aangehoord zonder verpinken, gelijk iemand die 't vooruit wist en berust in 't onvermijdelijke. De zitting was afgeloopen: de veroordeelden werden weggebracht, zonder dat één van de drie een blik in de zaal wierp om afscheid «te nemen. Van de aanwezigen had, buiten een paar meisjes — het lief van Tette en Cloets zustertje — niemand een traan gelaten; en die twee waren dan nog beschaamd hunne weekhartigheid te laten zien, verkropten hunne droefheid en trachtten 6 81 zich kloek te houden gehjk de anderen. Hetgera gebeurd was,-wecd door een ieder opgenomen als het onafwendbaar noodlot, iets dat ah een ongeluk op de hoofden van deze drie neergevallen is, doch waar kermijten of treuren echter niets aan verhelpen kan, dus niet bij~trpas-4tomt. Bloedverwanten en kennissen verlieten de gerechts2^al^èIijFze 's Zondags na de mis uit de kerk komen, ontlast en tevreden dat 't afgeloopen is, omdat ze er te lang ingehouden en op hun ongemak gezeten hebben, — met den lust om weer eens vrij adem te halen, de leden uit te rekken, en met 't verlangen naar een groote pint bier. In groep trok heel de bende naar de afspanning waar Jan Petrol zijne peerden gestald waren. Elk haalde er den kost uit dien ze medegebracht hadden, en onder 't eten en drinken, met druk gekout, gerocht de aandoening geheel vergeten, kwam de lustigheid weer boven. Geen van allen dacht er aan dat de drie jonge mannen voor hun leven lang de vrijheid en 't aanschijn van de opene lucht zouden derven, — dat zij zich misschien nu reeds aan wanhoop overgaven, en de waanzin hen te pakken kreeg. Deernis en medelijden was er wel, maar 't werd iets gelijk op eenen rouwmaaltijd waar men de afgestorvenen gedenkt, uit beleefdheid, maar die van de gevoelens niets meer kunnen gewaarworden. Enkelen, gelijk Broeke, de ouders van Tette en Cloet, bleven nog onder den indruk, verorberden zwijgend hun eten en staarden afwezig in 't rond. Hunne gedachten gingen naar de gevangenen... die er hun tijd — dat was hun schoon, jong leven — zouden „uitzitten"... Op den terugtocht hernam de leute voorgoed, en 't leek wel een janplezier die ergens van eene kermis naar huis reed. Onderweg moest men aan de herbergen stilhouden, en door 't vele drinken gerocht heel 't gezelschap ten volle in den kwei. 't Was laat in den nacht toen de wagen op 't gehucht aanlandde; de thuisblijvers zaten er gereed in de Meerschblomme, benieuwd te vernemen hoe 't ginder afgeloopen was. Onder groot gelage werden de gebeurtenissen daar verteld en besproken. Al 't geen men zoolang opgekropt en ingehouden had, mocht nu vrij losgelaten worden, — er waren geen gendarmen of laaiers meer te vreezen, — elk kon zijn meening uitspreken zonder gevaar afgeluisterd te worden, en zij deden er zich deugd aan! Onder 't drinken ge- 82 rochten de gemoederen opgehitst en driftig; er werden stoute besluiten genomen, uitdagingen en onzin verkocht, gewauweld, tot het in twisten verliep en in algemeene baloorigheid, met roepen en schreeuwen waar niemand rechterkant aan vinden kon. Dat leed tot de eenen tenden gebriescht, de anderen hun geld op was en geen drank meer kregen; toen trok elk naar huis, tevreden en in de overtuiging dat het een goede dag was geweest. Nu er geen gendarmen meer te zien waren, en men niets meer verduiken moest, alles den gewonen gang hernemen kon, kreeg de Waterhoek zijn uitzicht van voorheen. Die rust bleek wel iets nieuws voor de bewoners. Den eerstvolgenden Zaterdag vergaarden mannen, wijven en kinders, rond de kapel van den heiligen Rochus. Bij het beeld brandden drie keersen meer dan anders, en Zale Klet, die luidop de gebeden voorlas, voegde er drie Onze-Vaders en Wees-gegroeten bij, ter intentie van Lander, Tette en Cloet, die voortaan in de reek der afgestorvenen zouden herdacht worden. Daarmede meende men aan .den plicht voldaan te hebben. — En wat zal het nu worden? vroeg deken Broeke zich af. Den eersten keer echter dat Manse over Lander aan 't lamenteeren ging, stopte hij haar den mond met een roestigen snauw: dat hij er nier meer van hooren wilde! ze 't hart niet voeren mocht Landers naam nog uit te spreken of over 't geval te ruiten. De oude man liep met 't aangezicht gesloten, rechtop, en aan geen spier van zijn wezen was het té raden of het wrok was, of spijt, deernis of verdriet, 't geen hij onder de borstelige haarkruine zitten had. — Wat zal er nu komen? Die vraag herkauwde hij; ze kwam hem als een ongeduur zijne rust doorvreten. Hij troostte zich echter met de heimelijke begoocheling dat geen van de heeren uit den vreemde het nog wagen zou op den Waterhoek te komen. Als men er dat mede verkrijgen kon, was 't ongeluk van zijn jongen die er voor te boeten zat, niet te duur betaald. Broeke zou hever de vingers afbijten dan te klagen over 't geen zijn zoon overkomen was. Zijn gezag van deken moest er door stijgen. Nu stond hij eigenlijk met eene gewichtige taak tegenover de bevolking — het be- 83 snut om meester te blijven aan de Schelde hield hij vaster dan ooit in den kop. Nu had hij de stellige verzekering dat de mannen bereid waren een slag te wagen als 't noodig bleek; den nacht van de terugkomst uit Brugge hadden ze met vijftig en meer verklaard te doen gelijk Lander, Tette en Cloet. Het stoute stuk door deze drie begaan, had ieders geestdrift wakker geschud — de daders werden als helden bewonderd. Hunne macht, hunne behendigheid, hunne kranige houding tegenover de gendarmen, hunne verachting voor de heeren van 't ^rechr werd opgehemeld en tot in 't onwaarschijnlijke aangedikt. Dat 2e er voor de rest van hun leven, hunne vrijheid aan verbeurd hadden, werd hun aangerekend als een vrijwillig offer, dat hen vethief tot den rang van martelaar. Lander, Tette en Cloet vormden voortaan het driemanschap waarbij de Waterhoek eene vermaardheid verworven had over heel de streek, die er 't ontzag en 't aanzien in brengen zou voor altijd. Ieder voelde het alsof hij er zelf aan geholpen had, en gerechtigd was er in mede te spreken. Hun nuchtere zin was echter te zeer op werkelijkheid gesteld, hun inzicht te eenvoudig opdat ze behoefte aan symbolen hebben zouden, — anders moesten deze drie helden als zinnebeeld der onbaatzuchtige, opofferende burgerdeugd, de hoogste vereering genieten. Broeke grinnikte althans in zijn eentje, vol trots en zelfgevoel, omdat de zaken zulk eene wending genomen hadden, 't Verdriet om de straf die zijn jongsten zoon had opgeloopen, getocht er door op het achterplan; — 't is voor de goede zaak der gemeenschap, zegde hij — en met dien troost werd de deernis verdoezeld, de meewarigheid gedekt die hem tegen eigen wil soms in de keel kropte. Alhoewel hij zijne meening aan God en de menschen verkondigde, droeg hij inwendig den twijfel en de onrust; hij trachtte zich de zekerheid op te dringen, maar gerocht niet overtuigd dat hij 't voorgoed gewonnen had — dat de brug er niet komen zou. Tegen elkander riepen zij het zoo luid, beweerden het zoo sterk en met zooveel overmoed, dat 't geloofd werd als iets dat ze door eigen wil, met den schrik er in te jagen, opdringen konden. Broeke echter was een man die met de twee beenen op den grond staat, die nuchter nadenkt over de dingen, — tot nog toe ontbrak hem dus ook een doorslaand bewijs, de beves- 84 tiging van 't geen hij 200 geern als de waarheid hadde aangenomen Er was alleen het feit dat er sedert den moord op den landmeter, niets meer aan de Schelde verricht werd, geen vreemde ziel in den omtrek opdaagde, en men dienvolgens besluiten mocht dat het werk stilgelegd of voorgoed opgegeven was. Waar 2ou nog iemand te vinden 2ijn die het wagen dorst met 2ulk kwadied in aanraking te komen? lederen uchtend stond Broeke alevenwel op met de2elfde kommernis, en zijn eerste bezigheid was: uitzien of aan den Scheldekant alles rustig bleef. Telkens hij naar 't veer moest, was het hem eene gelegenheid om opnieuw de verzekering op te doen dat alles er zijn gewoon uitzicht bewaard had, de Schelde er kalm en statig haren loop nam, en er langs beide oevers niet 't minst onraad te bespeuren viel. Het onraad dat Broeke langs dien kant vreesde, vunsde en bedeeg echter op eene andere plaats, waar niemand van den Waterhoek het vermoedde of inzicht over krijgen kon. Op het gemeentehuis namelijk werden de leggers en plannen van 't kadaster voortdurend geraadpleegd, onder2ocht en nageteekend Op 't kantoor van notaris Feys was er druk over- en weergeloop, met konkelfoes en gewichtig gefluister over 't kavelen en verdeelen van grond over koopsommen en prij2en. Er werd geschreven en gewreven met" eigenaars onderhandeld, pachters geraadpleegd, - en al wie er in betrokken of gemoeid was, kwam het grondplan inkijken dat bij den notaris ter tafel lag. ;t Ontwerp van de nieuwe straat die van den booten steenweg, door den Waterhoek zou snijden, recht naar de brug toe, en verder aansluiten moest met de provinciebaan op Oost-Vlaan- ' °Ver BefChem naaf Ronse' was °P 'f P*Pier ^steken. De dubbe e pennestreep liep in rechte lijn dwars door tikkelingen en teekens die huizen, lochtingen, erven en hoven verbeeldden; daarop kon men nagaan wat er weg moest of blijven mocht, — hoe 't gehucht er zou uitzien eens dat de nieuwe steenweg er doorgetrokken was. Daar het land van wederzijde der baan in perceelen bouwgrond 2ou verkocht worden^ had de notaris reeds de kansen voorzien om prachtige zaken te doen. De eigenaars der aanbelande meerschgronden kregen er ook al gauw neus over, en toen er op den Waterhoek nog geen^ levende ziel wist wat er hun gebrouwen werd, waren die ravelaars volop in de weer 85 om hun goed winstgevend te maken. Witte Karlo die als vlaskutser soms met den schoolmeester van 't dorp in betrekking kwam voor 't uitpalen van vlaschaards, kreeg van hem te weten wat er te gebeuren stond. Met den ernst op 't gelaat kwam hij thuis, het voorhoofd in rimpels opgetrokken, en eer den stok weg te zetten en den kiel uit te doen, begon hij op geheimzinnigen toon: — Wijf, wilt ge nu wat weten? 't Is uitgesproken en beslist: de brug komt er! Maar dat is 't ergste niet, — weet ge wat?... Ons huis vliegt weg! — Zwijg stomme zot, wat ge nu vertellen komt! Wie heeft u zulke konten wijsgemaakt? En ge gelooft dat! riep Wanne. — Gelooven? Ge zult het mijn verdome, gewaarworden, 'k Weet het van den schoolmeester, die 't „plan" gezien heeft! — 't Plan? 't plan? welk plan? — Wel, de uitteekeninge van de nieuwe strate. 'k Zeg u dat we onteigend worden: zooveel uitstel om hier weg te komen en een ander huis te zoeken... — Dat kunnen ze niet! Dat kan niemand! Dat ware zeker nog de eerste keer van al dat de wereld bestaat! Wie heeft er het recht? — Recht? De heeren noemen dat: de wet van openbaar nut. We krijgen een brief, het huis wordt geschat en betaald, en we mogen hoepelen — zien dat we onder dak geraken. — En onze herberg? onze stand? De Meerschblomme? — Dat is 't juist waarover ik spineere; we moeten zien dat we er eerst bij zijn, heeft de schoolmeester mij geraden, — want wij zijn de eenigsten niet: de helft van den Waterhoek wordt onderst te boven gegooid — Koeke, Lapsou, Bulke, Oliepiet, Kasse Verdonck moeten weg; de Krekelput, De Gebroken Pot en nog andere, — hovinge, akkers... ze kijken naar niets — Kleppe Smets lochting wordt in 't midden doorgesneden, Merliere krijgt de strate door de helft van zijnen akker, Sneyers schure staat in den weg en Goorlinks wagenkot, — en niets tegen te foeteren: zien dat ge wegkomt! — Ho, ho, dat en zal geen waar zijn! Zullen we 't laten gebeuren? Hebt ge deken Broeke al gesproken? Weet hij het? 86 — Neen wijf, niemand mag het weten, we mogen het niet voortvertellen. — En waarom niet, 'k weet zonder?! Gaan ze 't doen zonder dat 't geweten is? — Dat niet! Luister toch, dwaze kalle: de schoolmeester heeft het afgeneusd in 't kantoor van den notaris, — 't staat er zwart op wit: de twee bendschrooden langs de nieuwe baan, komen als bouwgrond te koop, — als we rap zijn, hebben we de eerste keus, vat-je 't ? Peins liever: een strate met veel verkeer, wandelaars en gerij, pleziervolk naar den Kluisberg, 't moet al langs hier komen, — en als we daar iets krijgen konden, hier aan 't gat van 't gehucht, op den hoek, een splinternieuw huis, de Meerschblomme, met den opene naar de strate, 't zou er lijk een zoete inval zijn... — Te doen hebben met pronksletten en pretheeren en gaat mij niet af, en Wanne haalde misnoegd den neus op. Dat ware goed voor Luiske Glas met zijn drie slavetsen van dochters; ik blijve nog liever waar ik ben. Verkoopen deed Wanne geern genoeg, maar 't vooruitzicht onbekende klanten in huis te krijgen, te moeten fliekers maken, stond haar niet aan. — Als wij het laten schieten, zal een ander het ons voor den neus wegsnappen, beweerde Karlo. Wanne bleef echter in twijfel en niet geneigd om aan te pakken. Daarenboven was er iets dat haar loensen scheen in zulke handeling, — ze beschouwde het als verraad aan iets mede te doen dat voorzeker door de anderen zou afgekeurd worden. — Ziet ge dat we daar alleen staan, en openlijk in schande komen met onderduims en op ons eigen iets uit te richten? We moeten eerst hooren wat Broeke beslist heeft, — hij zal het niet gedoogen! — Broeke gelijk iedereen, moet er 't hoofd bij nederleggen; tegen zulke dingen kunt ge u zwart vloeken, maar 't is alsof ge met uw klakke naar de mane zoudet smijten — ge kunt er niet tegen opkomen. — Ja, als ge er met de handen in uw broekzakken staat op te kijken, taarteklaai! stroovent! Als de eerste die er een poot naar uitsteekt varen moest gelijk die landmeter, we zouden eens zien... 87 O gij sloore! wat meent ge wel? Broeke's Lander, Planke's Tette en Cloets zeune, zitten ze niet voor hun levensdagen in den bak? en die doet 't geen zij gedaan hebben, krijgt van 't zelfde, — denkt ge dat nog één inwoner van den Waterhoek de hand zal opheffen en iemand een stroo in den weg leggen om de werking aan de brug en 't rooien hier te beletten? — 'k Wil het zien. Als ze tegare, gelijk één man elkander verstaan, — Broeke is daar de kerel voor — 'k zou willen weten of 't niet helpen zou? — Broeke zal zijn kop tegen den muur aan stukken loopen, en wie zou er meedoen? Sieper vooreerst niet, Koeke, Poorter, Knol en Bulcke ook niet, — een bende snotneuzen en schreeuwers misschien, en 't is al! — Gij zegt dat, maar ik voorzie nog leelijke dingen; 't is toch iets te zeggen alzoo ons schoon gehucht naar den duivel helpen, en vreemde luizaards zien meester spelen op ons erve. Dat 't mijn doen ware, 'k liete 't waarachtig zoo gemakkelijk niet gebeuren. — Gebeuren zal het en we moeten er 't beste uit rapen; kwestie is *t ons geluk en welvaart niet? Wat kan het ons schelen dat er een weg door den Waterhoek loopt? — Veel kan 't mij schelen! Is 't niets dat we onze vrijzucht verliezen? onzen eigen doen? dat we met dien doorloop van vreemd geneuk 't zelfde leven niet meer zullen hebben... Als het iets worden moet van effenop, dan kunnen we evengoed naar 't dorp gaan wonen, bij de plaatsenaars! — Tut tut tut, al trijfels en inbeelding: 't bijzonderste is van goed aan den kost te komen — 't leven is overal 't zelfde, de rest is muiterij. De Witte duwde er nog eens op: dat 't nieuws binnenhuize moest blijven, dat hij eerst den notaris wilde gaan spreken. Maar 's anderen daags reeds kwam Nette Bovin de Meerschblomme binnen en vertelde aan Wanne geheel de historie, gelijk Karlo zelf gister op een zwijgen medegebracht had, en nu bleek het vermaard en bekend over den ganschen omtrek. Wat kon er nog verzwegen worden? Binnen enkele weken zou het onteigenen beginnen, de aanplakbiljetten uithangen die den verkoop der bouwgronden moest bekend maken. Bij 't meerendeel verging het evenals met Witte Karlo's wijf: ver- 88 stomd staan en verontweerdigd, twijfelen aan de waarheid van zulk onrecht. Langs alle kanten werd er geschreeuwd en gedreigd: — We zullen eens zien of er mij iemand uit mijn huis zetten zal? Laat ze eens komen om 't onze af te breken! En 't zal een groote klaai zijn die mij beletten kan mijn land te gebruiken! Alevenwel waren er die, terwijl ze tempeestten en vloekten, in hun binnenst dachten gelijk Witte Karlo, en heimelijk uitzagen naar eene andere gelegenheid, om in geval er moest verrijkeld worden, eene weuning gereed te hebben. In de herbergen op den knok en elders was er den dag door en tot 's avonds laat, gedurig geloop en bijeenkomst; daar werden besluiten genomen, plannen beraamd, en eindelijk vastgesteld om, -zoo één zoo al, tegenstand te bieden, zich met geweld te verzetten en niet te doogen dat er aan den Waterhoek eene hand uitgestoken werd. De brug zelf bleef nu buiten beschouwing, als eene zaak van minder belang, — het nieuws van de onteigening, het schenden van woonsten en goed, het raken aan 't binnenst van den Waterhoek overtrof toch alles wat men van onrecht en overweldiging kon uitdenken. Broeke had dus ook geen moeite om de drift aan te stoken; nog nooit waren de mannen zoo eensgezind geweest, en wie nog kalm bleef en onverschilligheid toonde, werd door de wijven gescholden, die evenals razende meerkatten opstoven, met gebalde vuisten en kwade gezichten hunne verbolgenheid uitschreeuwden: dat 't niet gebeuren zou! dat zij zelf het wilden beletten als hunne venten te laf waren! Voor velen was het eene gelegenheid om in den kwei te zijn en jenever te drinken. Niemand dacht nog aan werken, geen die in huis blijven kon, ieder wilde en moest zijn gemoed luchten, bij de menigte zijn om, ten hoopewaart in, te razen en lawaai te maken. Er hing eene algemeene beroerte over den Waterhoek, alsof de wereld op 't' vergaan stond, en het onheil slechts kon afgeweerd worden door in bende aaneengesloten, den dag lang, luidop het schandelijk onrecht aan te klagen en het mekaar voor te houden: dat het niet gebeuren zou! Laat in den avond geleek het in De Sterre, De Groene Populier, De Sleerin, De Galgenstake als in een ziedenden brouwketel, waar alle stemmen dooreen gonzen, en duizend keeren 't zelfde herhaald wordt. De man- 89 nen lampetten lijvelijk groote pinten, de vrouwen zaten er met den boreling aan de borst, jenever te lutten, en meisjes zoowel als jongens kropen er tusschen de beenen der groote menschen om te deelen in de leute. Degenen die aangeschreven stonden om onteigend te worden, die land of grond moesten laten hggen, mieken het meest misbaar, voerden het hooge woord en schreeuwden het geweldigst bedreigingen uit. Broeke grinnikte van eerspijt; hij had nooit durven denken dat er zooveel „bloed" in zijn volk stak. Wie zou er verwacht hebben dat het zoon wending moest nemen? — dat het onteigenen méér ging doen om de menschen op te winden dan 't bouwen der brug? Ze moesten het aan den lijve ondervinden om op de pooten te springen! Het liep geheel naar zijn zin. Dat moest hij hebben. Nu was er voor den deken iets te verrichten; nu had hij eene rol te vervullen. Het was te voorzien 't geen te gebeuren stond, en hij beschouwde zich reeds als de redder van den Waterhoek; van zijne tusschenkomst zou het afhangen, aan hem moesten de inwoners het behoud van hun gehucht te danken hebben. Uitwendig bleef Broeke kalm en bedaard, nam eene strenge houding aan, wist ten gepasten tijde en tegen elk in 't bijzonder een woord te plaatsen, op een toon dat het den gewenschten indruk miek, en de mogelijkheid om zulk een schandalig opzet te laten uitvoeren, ineens te niet sloeg^^ — Na 't geen"ze met Lander ondervonden hebben, zullen ze 't niet wagen, sprak hij als zijne vaste meening uit. En we zijn hier toch mans genoeg om een dozijn snotneuzen van heeren in de Schelde te gooien! Ons liever doodvechten dan dat er één huis afgebroken worde! Met den toon waarop Broeke dit uitsprak, zonder schijnbare drift, zonder spraai of blagaai, kalm en in klare taal, kwam het hun zoo eenvoudig voor, alsof het niet anders kon en vanzelf sprak 't geen ze te doen hadden. En wie er 't minst aan twijfelde was Broeke zelf — zijne eigene woorden brachten hem in vervoering. Hij beschouwde het als een plicht van zijn ambt, dat bij nu waarnemen moest. Maar wanneer hij vol gloed en ijver, thuiskwam en door Sieper, die alles zakelijk en nuchter inzag, tegengesproken werd, ging het er op los! Met dien vent kon hij onmogelijk hermen — deze «tond als het noodlot hem overal in den weg. Daar zij alle twee glad verschillend van natuur 90 waren, ergerde Broeke zich niet alleen aan het opzettelijk dwarsdrijven van zijn schoonzoon, maar veel meer nog omdat hij, als ploegbaas en aanvoerder, zijn gezag misbruikte om, met koelen zin en zakelijk oogmerk, alle geestdrift en opwelling van onstuimigheid onder de mannen te dooven. In heel die beroerte stond Sieper gelijk een vreemdeling wien het weinig schelen kan 't geen op den Watethoek gebeurt — alsof het niets te beteekenen had. Hij vond het zot al dat belang te hechten aan die brug; onnoozel weerstand te willen bieden en den kop stuk te loopen tegen iets dat er toch komen moet. Integendeel, hij zag er een onmiddellijk voordeel in: voor jaren werk bij de deur! — Een gat in den Waterhoek, de vrije doortocht eener groote baan — was bet als een ongeluk te beschouwen niet meer met een muur omsloten, van de wereld afgezonderd te zullen leven? Sieper nam de dingen op gelijk ze voorkwamen: laten gebeuren wat men niet tegenhouden kan, en meegaan met den tijd, — al 't ander zijn droomen van menschen die kindsch worden en beter de wereld zouden bedanken. Voor Sieper was Broeke een onverdragelijke zageman; en al die fabels en vertelsels uit 't verre verleden, — die kerels van voor Christus' tijd, met hun steenen koppen, waarmede hij altijd uitpakte, hadden ze wel ooit bestaan? Sieper geloofde er niets van, voelde geen eerbied voor wetten, zeden en gebruiken die hun door overlevering opgelegd werden en al dien last medebrachten. Werken en geld verdienen, daar had hij genoeg aan. Nu bleek het waar dat koppig vasthouden aan looze verzinsels hen brengen moest. Hij had het voorzegd, er nooit aan getwijfeld en nog minder er aan gedacht mee te doen om met of zonder geweld, er tegen op te komen. — Ge kunt evengoed tegen stormwind of tegen overstrooming gaan vechten, meende hij. Gooi maar een paar van die heeren in 't water, er komen er andere in de plaats, en gij wordt in den bak gestopt. Ik .gevoel geen lust Lander gezelschap te gaan houden waar hij zit. Bovendien weet ik niet waarom we de zaak niet zelf aanpakken zouden, we kunnen er geld bij verdienen zonder op den vreemde te gaan. Dat de brug er komt en de steenweg, kan ons niets dan voordeelig zijn: de Waterhoek zal nog nooit zooveel nering gekend hebben. Broeke bezag zijn schoonzoon gelijk men een waanzinnige bekijkt 91 die van den droes bezeten, opzettelijk en tegen eigen overtuiging in, wartaal spreekt, zuiveruit om zijn evenmensch te tergen. — En onze vrijheid, het meester zijn, ons ras en ons leven! riep Broeke. Omdat ze hier de pooten aansteken willen zonder ons te kennen, is dat alleen niet genoeg? Ge voorziet toch wat er gebeurexLzal, eens dat er vreemdelingen komen nesteleHTen wij niet meer in onze eenigheid kunnen leven? — Allemaal hutsepot, inbeelding! Gaat ge den tijd tegenhouden en de jonkheden den weg wijzen waar ze heen willen? Waarom of waarvoor dient het in eene kooi te zitten, buiten alle verkeer en gemeenschap? Om er van vader tot zoon in een honk te blijven wonen, te wroeten tot men valt, en de jongens in dezelfde armoede te laten waarin de ouden geleefd hebben? — Armoede? Wie is hier arm? — Iedereen. Gij, ik, allemaal! Hebt ge al iemand weten rijk worden, op zijn gemak leven hier op 't gehucht? Eeuwig en ervig beulen en slaven, kinders kweeken... en omdat de jongen het van de ouden zien, weten de stakkers van niets beters — het overschot verbrassen is volgens de wet! Sparen is verboden, om te beletten dat de een meer zou hebben dan de ander. Stel ze maar eens in de gelegenheid een slag te doen om er bovenop te komen, en ge zult zien wat er van uw versteende vasthouderij der vergane dekenmannen nog overblijft! De menschen zijn overal dezelfde: zoolang ze van de weelde niet geproefd hebben, vragen ze er niet naar. „Weelde, sparen" die woorden klonken Broeke tegen als eene gekkernij — dingen die elders misschien zin en beteekenis hadden, doch hier onbekend waren. Rijkdom, armoede, weelde, wie had er van zulke dingen ooit iets gehoord? Sparen om wat te doen? Rijkdom, waarvoor? Werken om geld te verteten, was er buiten dit nog iets anders? Waarom overschot vergaren als men woonst, kleeren, ate en drank in oorboore heeft? Wilde Sieper misschien de dorpelingen nadoen die werken zonder te durven eten of drinken, om malkaar met zotten pronk de oogen uit te steken en den groote uit te hangen? Waar was de verachting en de spot voor de plaatsènaars? de zelfgenoegzaamheid van wie nooit aan hunne zotte kuren meedeed? 92 Voor de duizendste maal bleek het dat er met een knul gelijk Sieper geen effenaar te houden was — ze spraken eene taal die ze van elkander niet verstonden. Sieper was een vitter, altijd dwars in 't spel; altijd kwaad garen aan 't spinnen; — er stak geen bloed van den Waterhoek in hem, — hij bleek wel van een andere oorije te zijn? — kende geen eerbied voor den eigen aard, wilde tegen wetten en gebruiken op, doen 't geen hij elders gezien had. Broeke wist het, maar nog nooit had hij het zoo schaamteloos en rauw hooren uitspreken gelijk nu. Die vent was geheel van zijn volk afgescheiden, stond er buiten, had zijn ras verloochend! Ze mochten dus op hem niet meer rekenen, hij zou hen tegenwerken, verraden, verklikken misschien? Ze moesten hem dus wantrouwen, hem schuwen en zwichten als een laaier! Broeke zag het in zijn schoonzoon als een lichaamlijk letsel, eene afwijking, iets dat hij als eene besmetting in 't verkeer met vreemde werkgezellen had opgedaan en naar hier medebracht. Hij onderging het als eene schande en 't was zijn groot verdriet zulk een schurftigaard in zijne familie te hebben ingekweekt.Dat hij werkzaam was en als een uitstekende ploegbaas bekend stond, gold voor Broeke slechts als eene hoedanigheid van bijkomend belang en geringe verdienste. De jacht naar geld was in zijne oogen de grootste ondeugd, die niets dan rampen medebracht — miszit dat op den Waterhoek nooit bestond, indruischte tegen alle wetten en gebruiken, — er als waanzinnigheid bespot werd. Ziet ge dat een sperluut met zulke denkbeelden ons volk den kop komt verdraaien? Dat ze allen aan 't sparen vallen, hun geld tellen en opbergen? Dan is het zeker gedaan met al de rest. Broeke schoot in luiden lach — het zou er hef uitzien! Hij troostte zich echter met de overtuiging dat zulke gedachten nooit of nooit ingang bij 't volk vinden zouden; 't geen Sieper hun als zijne levenswijsheid wilde voorhouden, lag buiten ieders begrip — ze zouden hem zot verklaren en hem uitgekken. In den eigen huiskring vooreerst was er van Siepers invloed niets te merken. Manse beschouwde haren vent als een ravelaar, die nooit genoeg gewrocht heeft, een haarkliever, en het ging haar geweldig tegen dat hij niet meegaan kon met de anderen, op alles wist te ritsepeeuwec en te sikeneeren; intusschen deed ze toch in alles haar eigen goesting, zonder zich te bekreunen of het hem hef was, of leed. 93 Onder de huisgenooten werd echter over de hangende gebeurtenissen weinig gepraat, omdat het tusschen Broeke en Sieper telkens op twist uitliep, maar ook omdat Landers beeld hun gemoed bezwaarde en ieder zocht te vermijden dat beeld op te roepen, 't Was enkel wanneer er buren bij waren dat de kout loskwam en elk zijn meening uitbracht. Mira echter hield er zich geheel buiten; ze leefde ten ander onopgemerkt en was weinig in huis te zien. Alzoo verkeerden de eenen in de stellige zekerheid dat ze 't gewonnen hadden, de anderen in twijfel, met de verwachting van 't geen te gebeuren stond. Intusschentijd was het seizoen zoo ver gevorderd dat de werkingen zouden aanvangen; maar het gerucht van den voorgenomen tegenstand, en de luide dreigementen, waren tot het dorp doorgedrongen, en met dien dubbelen moord had dit gewest in den vreemde zulke slechte rake gekregen, dat geen ingenieur of aannemer zich op die gevaarlijke plaats dorst wagen. Daarom werd van hoogerhand naar middels uitgezien om die wildemannen van den Waterhoek te paaien en met schoone manieren tot reden te brengen. Men wist dat er in zulke omstandigheden en met zulk gespuis, door geweld of stuurschheid niets te bekomen valt; er moest hun aan 't verstand gebracht worden: welke voordeelen en verbetering de brug en de steenweg voor 't gehucht zouden medebrengen. Notaris Feys die bij de bespreking aanwezig was, en er alle belang bij had de zaak te zien gelukken, verklaarde zich bereid met dat volkske ginder te gaan praten. — Voor mij is dat een spelletje om het in orde te brengen, — ik ken die kerels, weet hoe ze aan te pakken, beweerde hij. Een Zondagnamiddag trok hij er heen met zijn klerk. Kwansuis eene wandeling door den meersch, langs de Schelde. Waar de lijn van den nieuwen steenweg was uitgepaald, hielden zij stil, keken rechts en links, mieken gebaren en bleven generig staan kouten. Op 't gehucht had men hen gauw in de gaten, en eenige mannen treemden nader om te weten wat die twee vreemde pieten daar uitrichtten. Toen de notaris en zijn klerk langs den Waterhoek afzakten, waren ze reeds op een afstand achtervolgd. Gelijk een looze vogelaar had de notaris in den zin, waar 't gelegenheid gaf, hier en daar een graantje te strooien, om zonder hort of stoot zijn doel te bereiken. 94 „Voorzichtig en sluw te werk gaan; niet overhaasten," was zijne spreuk. Hij wist dat ze allen om 't even met den duim op den haan gereed zaten om nieuws te vernemen, — dat hij hen alzoo aanlokken moest. Jammer dat hij hier zoo weinig menschen, tenzij van naam en voorkomen kende, — niet wist met wien hij beginnen zou om best te gelukken, en het dus goed kome 't uit met den eerste den gereedste wagen moest. Onderweg had hij wel Kolle en Bogaert aangesproken, maar dat waren de geschikte pachters niet om onder handen te nemen. Witte Karlo en Jan Petrol, die moest hij hebben. — Maar we kunnen hier wel eerst een pintje drinken, meende hij. Ze gingen De Sleerin, bij Leme Demoor binnen. Met 't opensteken der deur werd de notaris echter gewaar mispakt te hebben, en zag dat ze in een slecht befaamd kabberdoeske aangeland waren, bij eene bazin die jongens verleidde en getrouwde mannen van hun wijf aftrok, 't Was hier niet dat ze wezen moesten. Inderdaad: Bellemie was er in een hoek met eenige jonge flierefluiters aan 't kallegaaien, en verder niet anders dan knapen en meisjes gemeenzaam aan 't vrijen, 't Was goed te zien dat ze hier te onpas kwamen. Een geschikt gehoor zou er met die klanten niet te vinden zijn, en evenmin gelegenheid om over zaken te praten. De notaris voelde er zich niet op zijn gemak; 't zag er niet veilig uit voor een treffelijk mensch in die loensche kaveete, en hij miek voornemen er gauw uit te trekken. Maar de mannen die hem achtervolgd hadden, en werkelijk op nieuws uit waren, kwamen hem op de hielen binnen, — een drietal gezetene burgers, schijnbaar van degenen die hij hebben moest. Dat was een meevaller en... eene uitkomst! Hij voelde zich gered, en zocht maar aanstonds met die nieuw binnengekomenen gesprek aan te knoopen, over weer en wind, land en zand... Eerst wilde 't niet te best vlotten, de mannen bleven stug en achterhoudend, antwoordden met ja of neen, en stelden geen enkele vraag waarmede hij van wal had kunnen steken. Nu kwamen er nog een paar binnen, die kalm en bedaard hunne pijp stopten. De notaris wilde 't maar wagen, met eene onschuldige vraag: — Zoodat ge hier met groote werkingen ligt, tewege? — Ge moet er meer van weten dan wij, merkte Sneyer nuchter op. 95 Voor den notaris gold dit als eene aadeiding om uit te pakken, — in één adem begon hij over de nieuwe brug en den steenweg, en dat op een toon alsof het voor de bewoners van den Waterhoek eene onverhoopte gunst beteekende die dingen te verkrijgen. — Dat het juist passen moest als die brug hier op die plaats zou komen, en de steenweg zoo schoon midden 't gehucht, — da* men niet beter wenschen kon, — dat het den bloei en de welvaart op den Waterhoek zou brengen... — En als we nu eens met dien bloei en die welvaart minder gediend zijn? opperde Scheepie. — Zeg liever: destruwasie! gromde Sneyer. De notaris keek een beetje onthutst, meende, dat zij kwalijk verstaan hadden. Eenigs^ms vermijd, sloeg hij een 'oontje lager aan, en begon op bedekte wijze te zinspelen op de schoone kansen die er zouden te doen zijn met de onteigening en den aankoop van grond. Juist gelijk de schoolmeester het Witte Karlo voorgezongen had, sprak de notaris over 't drukke verkeer langs de nieuwe baan die West- en Oostvlaanderen verbinden zou, — de aansluiting tusschen Doornijk en Kortrijk van den eenen kant, met Ronse en Audenaerde van den anderen. Daarbij nog: de begankenis in 't zomerseizoen van al de wandelaars der streek die nu langs hier voorbij moesten naar den Kluis-r berg, en die in 't gaan of in 't keeren, op 't gehucht zouden bhjven haperen en geld verteren. — Verteer van zulke klanten kunne we hier best missen, verklaarde Manus Kok. Die troef pakte dus ook al niet! Wat wilden die mannen dan eigenlijk? — En dat ge een nieuw huis krijgt voor een oud! Dat geluk valt niet aan elkeen te beurt... Kasse Verdonck en Oliepiet waren intusschen ook binnengekomen; ze bleven aan den disch hun pinte drinken en keken onverschillig op die twee ongewone gasten. Toen ze hoorden waarover het liep, blekte Verdonck al over den schouder, en op den notaris doelend: — Gooi dien vent buiten, zegde hij droog weg, hij komt onzen baard smouten. 96 Middelerwijl had de klerk met Merliere afzonderlijk wat zitten praten, en daar den zoetelaar afgegeven: over de voordeden en de profijten voor 't werkvolk die eene goede daghuur aan de brug verdienen zouden. Doch de slonke kerel bezag het heerschap met zulke minachting, dat deze het niet verder waagde. De notaris meende op eene andere manier beter te zullen gelukken, — er waren nu menschen genoeg aanwezig, en om er wat fut in te brengen, dronk hij zijn glas ledig en bestelde een ronde voor heel 't gezelschap. Dat was welgekomen: ze tikten de glazen en dronken: — Op de gezondheid van mijnheer! — Op den goeden uitslag van de werkingen! meende de notaris. Toen kwam Oliepiet vooruit en vroeg: — Maar hoe zit dat nu met die onteigeningen, notaris? Ze zeggen dat de helft van den Waterhoek weg moet, is dat waar? — Tut tut tut, eenige huizen. Natuurlijk, als er nu eene straat gelegd wordt, doen ze dat niet gelijk in den ouden tijd, krinkeliewinkelie, maar in rechte schreef, en 't geen in den weg staat, moet er uit. — Hm, hm, deed Oliepiet; en die heeren beschikken daar zoo maar over alsof 't hun eigendom ware, zonder te vragen hoe „wij" dat opnemen: geern of noode? '— Daar is eene wet, beste man, die zulke gevallen voorziet; hoe wilt ge dat er openbare werken kunnen uitgevoerd worden, als de eerste de beste obstructie maken kan? De eigendommen worden geschat, en de volle weerde uitbetaald. Deze kans hebt gij nu, gelukszakken! — voor eene oude brokke krijgt ge er een splinternieuw in de plaats! Nu zat de notaris te peerd op zijn onderwerp, en raptalig ging het er op los: — Horkt beste vrienden, de huizen die hier moeten gesloopt worden, zijn kramakkige koten, ze staan op 't invallen; wat zijn ze weerd? de ruzie van 't afbreken niet! Al wat ge er voor geeft is te veel, maar met die gedwongene onteigening, krijgt ge driedubbel — ze moeten u een ander huis in de plaats geven! — En mijne lochting? vroeg Kasse Verdonck. — Wordt u vergoed aan den hoogsten prijs. 7 97 — Maar met al dat, ben ik hem kwijt? — Ge kunt toch ander land krijgen. Laat eens zien: al de meerschgrond, langs beide kanten aanpalend de nieuwe straat, wordt te koop gesteld; dat is bestgelegen om te bouwen, met lochting er achter zooveel ge wilt. Die eerst komt wordt best bediend; hier van voren aan zal 't best geschikt zijn voor eene herberg... — Langs de nieuwe straat, die sleepte opgevoerd wordt tot aan de brug, zes meter boven den beganen grond, zoodat de huizen beneden dien dam, heel den winter in 't watet zullen staan? De notaris keek op om te weten vanwaar die pan hem op den kop viel, en zag nu eerst dat de herberg vol volk geloopen was; er kwamen er nog altijd bij. Hij wist niet hoe die opwerping te weerleggen, zocht naar woorden: — 't Is te zien: al dezen kant tot aan de Biesbeek loopt de straat vlak met den meersch, — verderop begint de helling eerst. — En aan wie behoort dat land toe? — Aan een heer uit Gent. — En komt dat ook te koop? De notaris trok de wenkbrauwen op: — Misschien bouwt die heer daar zelf huizen op om te verhuren... — Zoo meen ik het. En dan zijn we verkocht en geleverd — zitten in die pooten. — 't Is te zeggen: dat zal aan genadelijken prijs van werkmanswoningen zijn. — We kennen dat, meende Sneyer: hier onzen eigendom ontstelen, om ons ginder 't vel uit te stroopen... aan genadelijke prijzen! — 't Is te zeggen: Ik heb daar niets in te zien, verschoonde de notaris. — Buiten dat ge de zaakvoerder zijt van dien heer, en deelzaam in de profijten. — Als het nu zoo gelegen komt... — Maar voor ons komt het ongelegen! riep Verdonck en hij sloeg met de vuist op tafel. Die slag was het teeken, bracht zoogoed als de openbaring van de heele fopperij die de zakenman hier kwam afspelen. 98 — Een sluwe trek! Zeem aan den baard strijken, komt die kerel! Lijfkoop verdienen en ons verneuken! riep Bulke. Als op afspraak drumden de mannen nader en omsloten den notaris en zijn klerk in een kring. — Weet ge wat, Feys? riep Jan Petrol, als ik wist dat gij er de hand in hebt, 'k smeet u mijn vergoed in de Schelde! We kunnen uw nieuwe huizen missen, de oude zijn ons liever. Demoor, die in 't achterhuis zat te kaarten, kwam op het gerucht uitkijken, en vroeg aan Bellemie: wat er gaande was? De jonge kerels die aan 't vrijen waren, heten hun vrouwmensen en kwamen bij om te helpen, vechten als 't noodig bleek. De meisjes drentten langs de achterdeur naar buiten en gingen bij de buren vertellen wat er bij Leme Demoor op handen was. Toen kwamen er nog meer nieuwsgierigen, zooveel dat ze aan de deur blijven moesten en niet binnen konden. Elk vroeg om bescheid, wilde weten wat er gebeurde, en in 't gewoel werden de gekste dingen verteld: dat de notaris gekomen was om Jan Petrol en Oliepiet te doen verhuizen! — Ze waren Bellemie aan 't vrijen, — z' hebben hem betrapt in de kamer! — Dat zal hem leeren hier te komen lamoezen! — Slaat hem z'n hoed over z'n kop! riep er een. — Versmoort ze alle twee in 't mestputwater! De notaris en zijn klerk zagen bleek lijk de dood, keken met angst in de oogen die ongedoevige, vernijde bende aan, en smeekten om verschoon: — Believe 't u menschen, verstaat toch redens — ik meen het goed met u: ik ben u komen waarschuwen, met de beste inzichten; ik zal geheel in uw voordeel zijn. Die raad of hulpe noodig heeft, mag het mij vragen... Voor alle antwoord kreeg hij treiterend gelach en spotredenen, en in 't geniep nu en dan, al onder uit, een stamp tegen de beenen. Het geleek hier een echt moordenaarshol, en de notaris zag de dood voor oogen. Van nergens was er hulp te verwachten; geen middel om door dien drum heen, naar buiten te geraken. De mannen reikten met 't hoofd tegen de zwartberookte zoldering, vulden de ruimte met hun breede schouders en onderschepten het licht 99 •van de kleine venstergaten. Heel hét kot hing vol stikkende tabaksrook. — Zé kunnen ons hier vertrappelen en versmachten zonder dat iemand het gewaar wordt, meende de notaris, die zijn laatste stonde gekomen zag. Smeeken hielp niet meer, in 't gedruisch en gewoel ging zijne stem verloren. Maar toen gebeurde iets onverwachts: de menigte week open om een kerel, meerder dan al de anderen, door te laten; zonder geweld of misbaar drevelde deze tot bij den notaris en vroeg hem: wat er scheelde? Ze tierden al overhoop, elk wilde uitleg geven en bewijzen dat de twee „plaatsenaars" hier met kwade inzichten gekomen waren. Broeke luisterde rechts en links; liet elk zijn meening uitspreken, en deed toen teeken dat ze buiten gaan zouden en plaats maken. Op den stond werd het kalm, en eens dat er weister genoeg was, zegde hij tot den notaris: — Man, nu kunt ge gerust vertrekken, maar als ik u raden mag, keert hier nooit terug; als we u vandoen hebben, zullen we u ontbieden. — Laat die twee nu ongehinderd gaan, zegde hij tot het volk. En toen hij zag dat de notaris nog niet gerustgesteld scheen, en niet roeren dorst om 't geen hij vreesde buiten aan de deur te zullen ondervinden, trad Broeke voorop en zegde: — 'k Ga een eindje met u meê; er zal u geen letsel geschieden. Gelijk bakkers die in hun broek gedaan hebben, dropen de twee heeren af, onder 't geleide van den deken, die onderweg het hooge woord voerde en meeging tot aan het laatste huis van 't gehucht. In de herbergen werd het geval heel den avond, op alle mogelijke manieren verteld en uiteen gedaan. Daarna viel men aan 't rakerooien, aan 't twisten en duizend keeren 't zelfde herhalen. Voor velen was het eene aanleiding om er drinkgelage van te maken; gehjk immer wanneer er algemeene belangen in 't spel waren, had men er behoefte aan samen te blijven en te aarszakken. Nu weer riepen allen eensgezind: dat men tegenstand bieden moest tot het uiterste; die handeling van den notaris was niets dan een looze trek om hen te overhalen en te bewilligen, —eene onderduimsche kromme poging om zijn koopgrond aan den man te brengen. Hij stond genoeg bekend als een vrek, een sluwe vos, — en ware 't van Broeke niet geweest, ze hadden hem de 100 kleeren van 't lijf getrokken en pieternaakt naar huis gezonden —zijn pennelikker van 't zelfde! Openlijk uitgesproken, bleef het daarbij; doch thuisgekomen ging menigeen aan 't nadenken: hoe dit alles af loopen zou? In 't stille, met wijf en jongens, dorst hier en daar een zijn gedacht uitspreken. Niemand echter wilde bekennen of gelooven: dat het zoover komen zou. Maar... als er nu toch niets aan te pardjienen of te sjanfoeteren was, — als 't met vechten en geweld eens niet helpen kon, dan moest men toch voorzorgen nemen om niet zonder woning op straat te staan? Het wasjgwestie van uit de. oogen te zien.^. en te laten betijen. In 't geniep ook koesterde menig wijf, en vooral vele jonge meisjes, — de begeerte naar eene nieuwe woning, met den opene naar den steenweg. Zij beten in het lokaas dat de notaris hun had voorgehangen: een schoon, luchtig, steenen huis met pannendak en achterdeur, groote vensters met gordijnen, een plankier, een versch geschilderd uithangbord, een groote gelagkamer met vloer in cimenttichels, eene Fransche schouw met posturen en vazen er op, een schoone disch met rebbank vol kateil. Het vooruitzicht om daarin te kunnen pronken gaf het "vrouwvolk den doorslag om aan al 't ander-te verzaken; irrtrunne verbeelding smukten zij het op als een wonder. Eens aan de gedachte gewend, en de mogelijkheid niet meer een zotte droom geleek, werd de verzoeking hun te sterk om nog langer te weerstaan. Zij begrepen niet wat men er van wilde: wat voor raars er is, en waarom er zoo mordicus moest gehouden worden aan die krottige leemen woning met eerden vloer, nauwe spiegaten van vensters, een open haard, eene ribben zoldering met balken waar de mannen 't hoofd tegen stieten als ze 't waagden rechtop te staan; waar een half dozijn klanten roeren noch keeren konden... In De Galgenstake kwamen de dochters er reeds openlijk voor uit, ze zaagden vader en moeder de ooren af om een nieuw huis. Ze legden 't geval uit langs den schoonen kant, en waren overtuigd dat 't hun ook niet misstaan zou, — zij, met den aantrek van hun persoon, al de liefhebbers van de streek in hun café zouden lokken. Zoodanig werden zij bepraat, dat Luiske en zijn wijf — een vuile slootse, met kobbenetten in de oogputten en een zwarte snuifneus — er waarchtig ook al door overstuur geraakten, ze 't achterna 101 betreurden niet onteigend te worden, om de dochters hun zin te kunnen geven. — We wonen hier toch tenden de wereld, bekende Luiske tegen 't wijf; we zien heelder weken noch mensch noch beest, tenzij den Zondag, — en met drie zulke snelle dochters, in eene ordentelijke herberg langs de groote baan, zou 't volk er naartoe stroomen. Bellemie uit de Sleerin, was ook al door de begeerte aangedaan, meende in een groot huis beter en meer aantrek te krijgen. Leme, die maar een duts was en gewend altijd te knikken, dorst er niet tegen opkomen, gaf haar gelijk en troostte zich ondertusschen met te denken; dat 't nog wel eene eeuwigheid aanslepen zou eer ze dat wonder te zien kregen. Jan Petrol zweeg stil, maar dacht aan een huis met schoonen winkel en toograam, om er zijne waren uit te stallen; eene poort en eene schuur voor zijn peerd en kar. Witte Karlo had zijn Wanne zoover weten te bepraten dat ze nu eindelijk de voordeden begon in te zien en bewilligd was om, als 't zoover kwam, er de eerste bij te zijn. Van lieverlede ontstond er kentering, hier en daar vunsde 't verlangen op om te zien gebeuren 't geen in 't openbaar als de grootste, de geweldigste ramp werd uitgeroepen. Naarmate men aan de mogelijkheid gewend gerocht, verflauwde de vrees voor 't verwezenlijken der gebeurtenis. Van het angstig afwachten naar de onteigening, bleef niets meer over, integendeel: degenen die eerst als slachtoffers beschouwd werden, stonden nu gekend en benijd als de begunstigden. Dit bleef echter nog onuitgesproken, bedekt en geheim gehouden, omdat het tegen de publieke opinie streed, die wilde dat er verzet en tegenstand gebeuren moest, en ook omdat men twijfelen bleef aan de uitvoering. De dagen verliepen in schijnbare rust, en het uitzicht van den Waterhoek bleef onveranderd, — wanneer ieder aan de bezigheid was, kon men aan niets gewaarworden dat er ramulte of oproer in de lucht hing. Alles stond er zoo vast in zijn vorm en gedaante, dat het onmogelijk scheen er in der eeuwigheid iets te zien veranderen. Na een tijd kwam het de bewoners dan ook voor alsof het een valsche mare was 102 geweest, uitgestrooid om menschen in 't garen te jagen en rust te storen. Alzoo was het gesteld bij 't uitloopen van den winter, en ieder verwachtte reeds dat het werkseizoen zou inzetten gehjk naar gewoonte. De jaarlijksche uittocht moest beginnen, en er gebeurde niets. De steenbakkers waren reeds vertrokken en de mannen voor de travaux mieken zich gereed. Men hoorde zeggen dat de Poldergasten reeds aangekomen waren en het werk aan 't rechttrekken der Schelde, tegen de Waalsehe grens, moest hervat zijn. Toen het op 't dorp bekend werd dat de waanwijze notaris zoo deerlijk 't spel had verbrod, hij er met zijne tusschenkomst op den Waterhoek zoo pover was uitgekomen, beweerde Thyssen, de zoon van den aannemer der Scheldewerken, het zonder opdracht en op eigen kans te willen beproeven om de zaak ginder in orde te brengen. De heeren beschouwden het als bluf en grootspraak, zouden hem laten begaan, doch verwachtten niet veel als uitslag van den waaghals, die meer als zwetser en drinkebroer bekend stond, dus allerminst geschikt die onhandelbare kerels te gaan bewilligen en redenen te doen verstaan. — Ik ga er heen! Wie gaat er mêe? zegde hij tot eenige kameraden. Met drie vier zijn we mans genoeg; geen groote bende. Al wat ik vraag, is: niet bang zijn. We gaan ons 'n stuk in den kraag drinken, veel plezier maken en praten, — voor de rest: laat mij maar doen, en ge zult weten te zeggen of ik er iets van ken. Ik wed dat ik ze van den eersten keer allen meekrijg! Een zekeren Zondagnamiddag verschenen op 't onverwachts eenige Poldergasten op den Waterhoek. Onvermijd stapten zij De Meerschblomme binnen, deden er gelijk thuis, spraken luide en mieken leute van enden in alsof ze rondom in de kennissen waren. De aanvoerder, een gladde, hoogroode, snelle manskerel, in vloeren broek en vest, met kapleerzen en een deukhoed op, werd door zijne makkers „Thyssen" geheeten, miek zich bekend als een ploegbaas der Polders die aan de Schelde wrochten, en de zoon van den aannemer. Het leek wel een rieschelijke toer om hier zoo ongenood en stoutmoedig binnen te vallen, doch de kerel scheen niet eens te weten wat er op hep of wat er 103 aan gewaagd was. Hij gaf als reden: dat er ginder, met die Walekoppen niets uit te richten viel, — geen enkele herberg waar plezier te maken was, — geen mensen die u verstond, of waarmede men praten kon. Hij had van den Waterhoek gehoord, van 't lustig leven, en nu 't hier toch in de buurt was, wilde hij eens nader kennis maken met die kerels waarvan hij er eenige op de travaux aan 't werk gezien had. Nu zouden ze samen een goeie pint pakken, — ze waren opzettelijk er voor tot hier gekomen om eens hun hert op te halen en een avond lustig over te brengen. Die reden sloeg in, en buitendien bleek die Thyssen zoo zeker van zijn stuk, deed zoo onbevangen, alsof hij met zijns gelijken of met oude makkers hadde omgegaan. Van eersten af wist hij den toon te treffen die beviel en alle wantrouwen verdreef. Wie nog verbluft stond bij zulk vrijpostig optreden, achterdochtig uitzag, zich gekrenkt voelde om die grootspraak; wie meende met een blagaaimaker te doen te hebben, gerocht al gauw medegesleept, en onweerstaanbaar met den lustigen kwast ingenomen. In Thyssen en zijne makkers herkenden zij hunne eigene geaardheid: mannen van hun soort, van niets vervaard, met pooten aan 't hjf, die *t eind hunner macht niet kennen, en zich door niemand laten op de teenen trappen, — met wien men over 't werk praten kan, gewend er breed mee deur te gaan, en die in 't drinken hunne weerga niet hebben. In de verste verte was het te zien noch te raden dut zij hier met om 't even welke bedoeling gekomen waren; — Thyssen zag er geen leeperd uit om met valsch inzicht iemand te lijmen of te verstrikken; van heel de doening en gebeurtenissen op den Waterhoek scheen hij zich niets aan te trekken, sprak er geen gebenedijd woord over ei: dacht er niet aan iemand af te trekken van 't geen men hier met koppigen zin en weerbarstig gemoed wilde vasthouden. Voor hem waren het werkmakkers, met hen voelde hij zich in zijn vaarwater: mannen van dezelfde oorije, gewend in de eerde te wroeten, hard in 't labeur zoowel als in 't drinken! Polders en Waterhoekers geleken op elkaar, hadden dezelfde opvatting van 't leven, wild in hunne doening, eigenhandig en terughoudend tegenover vreemden. De verbroedering hier bij dit toevallig samentreffen, ging als vanzelf, wederzijds voelde men dat het niet noodig was voorafgaande kennis gemaakt te hebben om bij 104 't eerste ontmoeten kameraden te worden. Het gerocht al gauw over heel den omtrek bekend dat de Polders afgekomen waren (waarom?... om te drinken!) en het nieuws werd als eene blijde gebeurtenis verkondigd — elk wilde de mannen zien. Het werd een toeloop gelijk op eene kermis; de geestdrift sloeg er in, want Thyssen had de zakken vol geld en gaf rond zijne ooren: al wie binnenkwam mocht drinken op zijne kosten. Hij wist zich in goed gezelschap, en wilde laten zien dat de Polderkneekers geen trunteriks waren. Herhaaldelijk moesten ze met de glazen klinken, op de nieuwe vriendschap. De kerel deed alsof er hem een groot geluk overkomen was dat hij uitvieren moest, — alsof hij in maanden geen mensen had gezien en nu zijne tevredenheid met God en alleman wilde deelen. Het kon hem niet schelen: geld was er genoeg, — hij was gewend er breed door te gaan, en als men onder vrienden is, moet men er gebruik van maken; morgen is 't opnieuw van leer, heien en sleien dat er 't vel aanplakt! Het scheen echter dat zijn geld niet op kon; hij roefelde er in, betaalde achteloos 't geen gedronken werd. Witte Karlo en zijn wijf konden niet gauw genoeg de glazen volschenken, — een paar klibbere meisjes sprongen bij om te helpen, want er kwam altijd meer volk binnen, en wie in de herberg geen plaats vond, ging in de keuken zitten. De aankomst van die vreemde gasten werd opgenomen als eene wondere gebeurtenis, waar ieder in gemoed scheen, zonder gekende reden of oorzaak, en die eene opgetogenheid onder 't volk verwekte gelijk op de groote dagen, met dit verschil nochtans: dat er niet gedanst en niet gezongen wérd, — die Thyssen hield ieders aandacht bezig; het was hun voldoende hem aan te zien en te hooren, en in de menigte gedrumd en gedrongen te worden. Verder praatte en schreeuwde men ten hoopewaart in, — elk op zijn manier wilde de welgezindheid luchten, 't Geraas en 't gewoel zelf zette de geestdrift nog aan. Daar midden in stond Thyssen als de held van het feest — een flinke, struische, gezonde opgeschoten klepper, met glinsterende oogen en lachende tanden, in de glorie zijner jonkheid — een bouten die van begin af en onweerstaanbaar ieders bijval genieten moest; waarop alle meisjes bij 't eerste zicht, smoorlijk verhefd gerochten, en die hem al onder uit, met begeerige oogen, vol argelooze bewondering bleven aangapen. Hij zelf scheen er echter niets van op te 105 merken, — deed alsof er geen meisjes omtrent waren — bleef beslommerd in gesprek, den eenen keer in 't gemeene, en dan weer met Sieper in 't bijzonder, over heldendaden op 't werk, over stoute ondernemingen, vechtpartijen en kwade streken. Nu hij echter gewaarwerd den ploegbaas van den Waterhoek aan de hand te hebben, deed hij hem achteloos en luchtig — als ware 't een loutere inval — het voorstel: aan de Schelde te komen werken. — Hier zoo dicht bij! Ge moet goddorie bij ons komen, ge zult het er goed hebben — mijn vader is een beste kerel voor zijn volk, en een vijftig mannen kan hij best gebruiken, meer ook! — En waarom zoudt ge 't niet doen? We zullen met elkander goed opschieten; uw gasten zijn gekend als felle werkers, — de onze zullen zich moeten schooren om naast de uwe hun man te staan! Sieper knikte instemmend: — Dat is waar: niemand kan het tegen ons uithouden! in 't werken en in 't drinken, zijn we ieder de baas! Thyssen op heel anderen toon: — Denk er aan Sieper: ge kunt hier voor jaren uwe bezigheid vinden; waarom zoudt ge tenden de wereld loopen als ge werk bij de deur kunt hebben, en beter betaald worden dan gelijk waar? Hij liet den ander geen tijd tot tegenspreken of aanmerkingen maken, praatte altijd door, in één vloed, en viel op iets anders, alsof het eene afgedane zaak en reeds lang geklonken ware, omdat ieder verstandig mensch er mede instemmen moest. Hij drong dus niet verder aan, bestelde een nieuwe ronde pinten, op den goeden uitval. Een gelukkig treffen mocht het heeten, hier zonder inzicht en op 't onverwachts de mannen te vinden waar hij naar zoeken moest! Samen zouden zij er plezierige dagen hebben, en hard werken. Het kon niet beter vallen! Waarom zou Sieper niet aannemen? Welke reden was er om te weigeren? In Thyssen had hij zijn man gevonden: dat was er een naar zijn zin, — die er glad doorging, de zaken flink aanvatte, en verstand van leven daarbij! Het hoefde waarlijk zooveel woorden niet om hem te overpraten. Op den stond was hij met den kerel ingenomen, en zonder nader overleg, zonder weerhouden, in de eerste opwelling, gaf hij den toeslag. 106 Thyssen hoorde hem blijkbaar verstrooid aan — hij was reeds met andere gasten doende. — Een dezer dagen kom ik weer en dan praten we over de voorwaarden en handelen verder af om eene vaste overeenkomst te sluiten voor heel de zomercampanje. Van zijnen kant nam Sieper de verbintenis aan voor vijftig straffe arbeiders te zorgen. — Afgeloopen! En nu maar weer aan de lustigheid en aan 't vertellen. Die er bij zaten en 't gesprek afgeluisterd hadden, zegden het voort, maar in de benevelde lucht der herberg, in die wolk van tabaksrook waar niemand door heen kijken kon, in 't geroezemoes der opgewonden stemmen, ging het nieuws onopgemerkt verloren — niemand die er althans eenige beteekenis of belang scheen aan te hechten. Het hoorde er bij, het sprak vanzelf, het kon niet anders... Van hier uit gezien, draaide heel de buitenwereld in een kluwen dooreen, en om nu aan 't werk te denken, terwijl men lustig bij elkaar te drinken zat,, scheen onzinnig! Met dien Thyssen was het nog al iets te zeggen! waar had men het ooit gezien? Waar haalde hij het uit? Die Poldergasten zouden iemand op zijn gat drinken en zelf monter en kwiek blijven. Om drie ure 's morgens zat die duivelsche blinder er nog kloek en present, altijd even wakker, te gekken en te balleganten, zonder dat zijne tong ijzer sloeg, terwijl veel mannen van den Waterhoek duimken leggen moesten — onder tafel gevallen waren of langs de achterdeur weggepist. Het was een fameus gelage geweest, eene viering die meetellen mocht en op 't gehucht lang veimaard zou blijven. Volgens afspraak kwam Thyssen eenige dagen later terug om met Sieper de zaak af te handelen. Hij zag weer even opgeruimd en blijgestemd, even zeker van zijn stuk. Aan tafel in de Meerschblomme gezeten, stelden zij de voorwaarden vast, kwamen overeen voor het loon en onderteekenden het contract. In den loop der week zette Sieper uit om mannen aan te werven. Niet het minst moeite had hij om tot zijn getal te komen — allen waren gereed met hem op te trekken. Hij duidde dag en uur aan der bijeenkomst. Wat Btoeke raasde en tempeestte trok Sieper zich niet 107 aan; wat de oude schold en dreigde kon niets baten, — het besluit werd doorgevoerd, en een Maandagmorgen stonden vijftig uitgelezen mannen op den knok vergaderd. Sieper deed inspectie, riep de namen, en toen hij wist dat ze voltallig waren, gaf hij teeken. Zij togen uit, een bende reuzen, in hun zwabberende vloeren kleeren, — bruin, grijs, blauw, al verschillend — den deukhoed op den kop, hun gereedschap — spaden, schoppen, houweelen — op den schouder, en zongen luidkeels het lied van den uittocht r Sa, we gaan Ja, we gaan... om te laten hooren dat ze er met vollen moed en generig aanvallen zouden, voor een heelen zomer. Wijven en jongens deden den stoet een feestelijk uitgeleide tot aan de Biesbeek. Zij stapten door den meersch en verdwenen al 't Zuiden in de richting der Schelde. Thyssen had zijn proefstuk gewonnen! 't Geen de notaris uit kleinzielige hebzucht en gemis aan doorzicht verkorven had, kreeg de ander spelend en zonder moeite gedaan. Gelijk een beer in zijn hol had Broeke vóór 't venster den uittocht afgespied. De gramschap stookte in zijn krop, omdat het tegen zijn wil, en zonder zijne toestemming gebeurd was, omdat hij het niet had kunnen beletten. Drie van zijn eigen zoons waren er bij! Stommerikken, goedige djolen, hadden zich door den ploegbaas laten medeslepen, omdat zij er geen kwaad in zagen. — Sieper zal ik nog moeten de beenen breken! dreigde hij binnensmonds. Het was te vreezen en te voorzien dat ze eens tegenover elkander zouden komen te staan, en één van beiden uit den weg vliegen. Broeke schoffelde gramstorig rond, kon nergens ter plaats blijven, vloekte en schold, en hep eindelijk van 't hof naar den meersch, om er met zijn gedachten alleen te zijn. Aan de Schelde gekomen, ging hij op den arduinen enterpaal zitten bij 't veer, uit te staren op het stroomend water, dat altijd even kalm en bedaard, vast en machtig zijn loop volgde. De Schelde bleef eeuwig zich zelf gelijk, hier zou niemand ooit iets 108 aan veranderen... Broeke herkende er zijn eigen wezen in, dat gelijk bleef met dat van zijn vader, die gelijk gebleven was met zijn grootvader, en zoo voorts... Maar nu voelde Broeke zich veronschameld, en alleen staan, alles rondom aan 't wegvallen; het scheen op een eindpunt gekomen met de Broeken; hij was de laatste van de oorije, — van zijn soort bleven er geene meer; hij zag niemand om hem op te volgen. Zijn eigen bloed viel hem af, verloochende zijn ras... 't Vooruitzicht dat iemand gelijk Sieper eens deken worden moest, was hem beschamelijk, beduidde zooveel als de teleurgang van den Waterhoek! — Hoe was Manse toch met dien luifer beschoren gerocht? Een verdomd dingen dat geen van zijn eigen zoons er toe geschikt scheen: Loden, de oudste, een réus, maar te bot van verstand — had het al in armen en beenen, in zijn lijf, en niets of te weinig in 't hoofd. Miel, Maarten en Foten, drie wiestergaaien, slom en slonk, dachten er zelfs niet aan ooit te kunnen deken worden, en waren er om 't even onbesuistig voor. Lander! dat ware de man geweest... maar die moest nu 't licht van Gods schepping derven. Het bracht Broeke veel kommernis en hartbrekens; hij vervloekte 't noodlot, maar gaf zich nog niet verloren, werd niet kleinmoedig. Dat de mannen ginder aan den doorsteek der Schelde gingen werken, had niets te beteekenen, — er was het ander, en daar zou hij hen weer op zijn kant krijgen! Zoolang hij leefde mocht hij het niet opgeven: het veer zou het veer blijven, en van den Waterhoek zou men de pooten afhouden! . Op 't hof teruggekeerd doolde hij er doelloos rond en beraamde plannen om zijn wrok uit te vieren. Toen werd zijne aandacht afgeleid door het spel der knapen die er aan 't bedrijf waren... Dat goedje trok er zich niets van aan, leefde er lustig op los: eten, spelen, slapen — gelukkige tijd! Manse had er nu zes; dat begon reeds te tellen — de lamme in zijn kakstoel was zeven, maar die mocht men niet mederekenen. Broeke had er zijn verheugen in de knapen ga te slaan. Die dondersche Desten, dat was mij een baas! Altijd haantje van 't kot en meester van de bende! Hij speelde boever — had heel het zoodje, jongens en meisjes, groot en klein, met riemen en koorden aangespannen, snokte, vloekte en klakte met de zweep om een zwaar eiken aarsgat voort te trekken. Hij had er een handje van; zijn kop was 109 gezwollen van drift. Er stak „ras" in dien knaap. Broeke herkende hem als een van zijn bloed; daar zou iets uit groeien! En plots kwam zijn zelfvoldoening weer boven; twijfel en zwakte waren verdwenen: — Ik zal het verdomd wel uithouden tot die me kan opvolgen ook! Godverhemelsche deugd, de Waterhoek zal niet vergaan, zoolang als er Broeken zijn! Het stond weer vast als een muur overeind: dat hij het winnen moest, en dat later een ander voortzetten zou 't geen hij had verdedigd! Die overtuiging vernooide zijn zin, verhemde zijn verstoord gemoed, gaf hem versche hoop en vertrouwen in de toekomst, — sterkte om koppig als een os, zijn gedacht door te voeren. Hij rechtte den nek, spande zijne leden, voelde zich kloek, staal in de vuisten, mans genoeg om heel alleen, en tegen heel de wereld, den Waterhoek recht te houden! I 110 DERDE HOOFDSTUK HOE vreemd die ongewone stilte aandoet in de overwelfde spoorhalle, waar anders treinen als reuzengevaarten binnenloopen of met daverend geweld doorstormen, reizigers jachtig hun weg zoeken, allerhande geruchten elkaar overstemmen — een beeld van het roezige leven... Nu echter zijn de kaaien leeg en verlaten, bij paren strekken de sporen langs beide richtingen uit. In de grijze atmosfeer, onder den glazen koepel, zimpert de verveling die men bij het wachten opdoet. Nu eerst werd Maurice gewaar dat hij veel te vroeg was, wist niet hoe den tijd te dooden. De wijzers aan het uurwerk kropen wanhopig traag. Een beetje zenuwachtig over en weer stappend, stelt de jonge ingenieur zijne aandacht op de ijzer-constructie van het booggewelf. Met den blik van den vakman ontleedt hij en beredeneert het samenstel volgens de wetten van spanning en draagkracht — een bespottelijk onding uit de slechte periode, heelemaal verouderd, met niets dan overtollige hoekpuntsverbinding en met opsiersels ingevuld om de innerlijke fouten te bewimpelen en weg te moffelen, er een valschen schijn van voornaamheid aan te geven — technisch beschouwd : een kemel! een bewijs van onkunde en gemis aan bekwaamheid; (hoeveel ijzer hier nutteloos aan vermorst werd!) onder esthetisch opzicht al evenmin te verdedigen : schreeuwleelijk! Hoe het mogelijk geweest is eene ijzer-constructie te ontwerpen in Gothischen stijl?! Elk materiaal vereischt toch een eigen manier van bouw, en elk gebouw een aangepasten stijl — met ijzer vooral moet men rationeel te werk gaan... Onzin zoo iets te laten uitvoeren. Voor vreemdelingen die hier met den trein aankomen kan het geen grooten dunk geven van de bekwaamheid onzer ingenieurs en van den kunstzin, den smaak onzer architecten! Maar wie bekijkt dat? Alleman loopt haastig weg. Hem zelf was het nu voor 't eerst opgevallen, omdat hij wachten moest, en hier om zeggens alleen, op dat ongewone uur, alles verlaten vond. Nu zou het toch gaan tijd worden. Ginder heel ver, aan 't uiterste eind, buiten den koepel der halle, ontwaarde hij den trein — of liever 111 het treintje. Voor een tocht naar den uithoek der provincie zag het er niet veelbelovend uit: eene locomotief van verouderd model — lage ketel en hooge, langhalzige schouw — eene heugenis uit den kindertijd! — de reeks wagens die er bij hoorde : versleten tuig. Het heele kraam stond er zoo dood als een pier, zag er uit alsof het nog in jaren niet vertrekken moest... Eenige buitenlieden stapten er slenterend naar toe en zochten hun plaats. Maurice ging er heen, met 't inzicht alle gezelschap te vermijden. Hier deed hij het onbehaaglijk gevoel op van het ongewone : de verplaatsing uit zijne dagelijksche bezigheid waar hij zich ingeleefd had, met den overgang naar 't onbekende. De lamme traagheid van 't geen hij hier te aanschouwen kreeg, verzwaarde nog zijn onlust, miek hem zenuwachtig — hij had er willen schof in brengen... Te morgen, bij *t afscheid van moeder, was hij heel opgewekt, vol moed om de wereld in te gaan, doch zoo gauw met zich zelf alleen, kwam de hulpeloosheid, onder den indruk van het nieuwe dat hem ginder ver te wachten stond. Nu dat zijn wensch zou vervuld worden, bleek de blijde verrassing heel verdwenen, voelde hij nog enkel het plechtige van den uittocht — zijne aanstelling als ambtenaar! — en tegenover dat plechtige nu, stond het schamele, het verlatene, het lamme uitzicht waarin alles hem voorkwam. Ware 't nu eene gewone reis naar de hoofdstad geweest, ofwel in andere richting uit, naar Oostende-Londen, op een uur van veel drukte in het station, een expres-trein die bulderend binnenloopt, met een wirwar van haastig instappen, in één vaart weer weg, dan ware de opgetogen stemming door niets verstoord geworden. Nu zag hij zijn eigen persoon, zijn ambt, zijn verlangen en streven in dezelfde atmosfeer als de dingen die hem omgaven, en 't kwam hem alles om 't even klein en nietig voor. Met die ongewone stilte in het station was het begonnen, en dan die trein... Het was maar pover : dien plechtigen tocht waar hij voor 't eerst zijn ambt van ingenieur in werkelijkheid moest gaan uitvoeren, had hij zich heel anders voorgesteld. Nu hij zijne intrede doen ging in 't werkdadig leven, met menschen in betrekking komen, voelde hij zich zwak. Te huis had hij heel wat meer op de eigen kracht gerekend. Van zijn bekwaamheid was hij genoeg bewust, doch nu hij voor de praktijk 112 stond, — zou het er op aankomen of hij de schuchterheid van zijn aard kon afleggen — ginder moest hij optreden als inspecteur bij een belangrijke onderneming. Zoo nieuw, zoo ongeloofhjk kwam het hem voor : die studietijd reeds voorbij, man geworden, eene betrekking, — Maurice Rondeau, jonge ingenieur, toeziener bij de openbare werken, staatsambtenaar! Voor 't eerst van moeder weg! 't Leven was hem nog heel vreemd, hij voelde zich nog altijd den nuchteren kostschooljongen die bang wordt zoo gauw hij zich alleen, aan zich zelf overgelaten weet. Uit de verte had het „onbekende" hem zoozeer aangetrokken; de jubeling om zijn goedgeslaagd examen, de protectie van zijn leeraar bij wien hij op kantoor was. gekomen en die hem nu reeds aan eene betrekking had geholpen, — dat alles had hij werkelijk ondergaan, het lag nog versch in zijn gemoed, maar nu hij er vlak vóór stond, kon hij het angstgevoel, 't kloppen van zijn hart, de zenuwachtige gejaagdheid niet onderdrukken. „Gij zijt een kantoormensch, niet geschikt voor het daadwerkelijke leven", verweet hij zich zelf. "Wat stond hem jinder te wachten? Met de bekwaamheid was het in orde — dat bracht hem geen zorg, maar hij miste het zelfvertrouwen, vastberadenheid, durf om tegenover anderen op te treden en zich te doen gelden; hij dacht zich nog altijd een knaap in zijn voorkomen, 't Lag echter veel meer aan zijn karakter : als eenig kind — heel vroeg zijn vader verloren — had zijne moeder hem veel te week opgebracht, met niets dan liefde en teederheid omringd, doch zonder de stevige, mannelijke hand van een vader — nu eerst ondervond hij dat gemis... Zie, het boemeltreintje was toch in gang gerocht; hij had er geen acht op gegeven, evenmin op het paar buitenheden welke naast hem waren komen zitten, en god-weet over wat praatten. Hij was nog te zeer onder den indruk en de aandoening van 't geen hem te wachten stond, — door 't raam kijkend vloden de dingen aan zijn blik voorbij, zonder dat hij iets opmerkte. In gedachten overging hij heel zijn kinderleven en zijne jeugd — hoe alles gekomen en voorbijgegaan was... want vandaag werd die periode afgesloten. Heel het verleden overschouwde hij, in de onderscheidene tijdperken verdeeld : de kinderjaren in weelde thuis — beheerscht door het nobel figuur van vader, die aan alles den toon gaf, de steun was van het heele gezin — het s 113 leven in huiselijk geluk en volkomene harmonie : vader, moeder en kind. Daarna de schooljaren, 't leven naar buiten, andere atmosfeer, los van thuis, — en daar midden in, de plotselinge ziekte en overlijden van vader — de zware slag : moeder ontroostbaar om het verlies, en ineens zonder middelen van bestaan, zonder inkomen, zonder vooruitzicht... Vervlogen het geluk, uit met de weelde. Moeders eenige troost, al hare zorg, hare opoffering en genegenheid uitgestort op haar eenig kind, dat zij met overdrevene teederheid koesterde. Niets mocht de jongen gewaarworden van de geldverlegenheid; in den duik regelde, schikte, spaarde en onttrok zij alles voor zich zeiven, en deed het onmogelijke opdat haren Maurice de verandering niet zou opmerken. Hij moest — god-weet hoe — zijne studie voortzetten, want nu reeds droomde zij van eene schitterende toekomst voor haren zoon. Niettegenstaande de uiterste bekrompenheid harer middelen, wist zij aan alles een schijn van weelde te geven, zoodat Maurice als een rijkemanskind was opgegroeid; naderhand eerst, toen hij nagaan kon in welken toestand zij door 't afsterven van vader — die niets dan zijne betrekking had, waarvan zij leven moesten — gekomen waren, wist hij welke opofferingen het zijne moeder gekost had om het zoover te brengen hem te laten studeeren. Dit besef had den jongen een diep gevoel van verphchting en dankbaarheid ingegeven, en daarom beantwoordde hij met heel zijn hart aan de teederheid waarmede zijne moeder hem omgaf. Zij waren immers geheel op elkaar aangewezen, kenden niets ter wereld buiten hunne wederzijdsche genegenheid, leefden slechts voor elkaar, 't Eenige wat de knaap voor zijn moeder doen kon, om zijne dankbaarheid te betuigen, was vlijtig studeeren. En dat deed hij : neerstig, nauwgezet, ordelijk en met volharding. Al de ingewonnen tijd was zooveel gespaard op de uitgaven en onkosten, en hij bleef maar bekommerd om zijn moeder zoo gauw mogelijk bij te staan en uit de verlegenheid te helpen.. Aan de hoogeschool had hij geleefd gelijk een pater in zijne cel, heel opgegaan in de studie van zijn vak; had zich niets aangetrokken van 't gewoel en de drukte der fuivende makkers. Moeder was dan ook in hare verwachting niet bedrogen uitgekomen : Maurice behaalde bij elk examen de grootste onderscheiding, deed schitterende studies en zou een beroemd ingenieur worden. Om 114 die voorzegging had hij wel geglimlacht, maar voelde zich toch overgelukkig zijne moeder dien troost te kunnen verschaffen. Het waren lastige jaren geweest; in wedijver hadden zij het onmogelijke gedaan : alles ontbeerd, onversaagd gewerkt, aan niets anders gedacht, in alles en altijd op dat ééne doel af, met angstig verlangen naar eene uitkomst. Op welke manier zijne moeder het had kunnen klaarspelen, werd hem verdoken gehouden; hij van zijn kant, had vastberaden en koppig zijn best gedaan : altijd met dezelfde inspanning gestudeerd, alle gedachten aran verzet of genoegen verbannen, zijn geest onder gestadig toezicht gehouden, tot alle lust naar 't geen niet tot de studie van zijn vak behoorde, totaal gedood was, en hij uit de hoogeschool kwam, met den ernst en de gedaagdheid van een geleerde die nooit de vreugden der jongelingsjaren heeft gekend. Wat gaf het hem? Aan zijne moeder had hij alles, hare teederheid vergoedde hem voor al 't geen hij aan lust en vreugde van anderen aard had kunnen begeerèn. De trots die zijn moeder in haren zoon stelde, straalde in louter geluk op hem neer; met zijn titel van ingenieur zou hij haar ineens van allen last en kommer verlossen en haar gelukkig maken. Voor hen beiden was dit het toppunt van 't geen te bereiken viel, — dit beteekende: de herovering van hun vroegeren welstand, zich hersteld zien in hun vorigen levenswandel, waarbuiten zijne moeder, die van hoogere afkomst was en aristocrate in wezen en ziel, nooit had kunnen aarden of berusten. Eens door de examens was het Maurice bijzonder goed medegevallen : door zijn professor — een beroemd en hooggeplaatst ingenieur — in bescherming genomen, dadelijk aan eene betrekking geholpen, zijn grootste verlangen vervuld, 't hoogste dat hij wenschen en begeeren kon : in bediening op het kantoor van den professor zelf, met hem mogen werken! — 't geen niet enkel eene groote eer was voor den jongen ingenieur, maar het beste middel om nog meer kennis op te doen en gauw hooger te klimmen. Daar had hij al de wederwaardigheden en de ontknooping medegemaakt van de uitvinding welke een omkeer moest teweegbrengen in de ijzerconstructie; samen met zijn meester had hij zich opgewonden, de drift gekend, met de spannende verwachting om door eene proef-uitvoering, de juistheid der theorie 115 bevestigd te zien — de eindelijke uitkomst welke schitterend geslaagd was. Hij gerocht er ingewijd in het ontstaan en geboren worden van het nieuwe systeem, •*# had er de twistgesprekken bijgewoond der vakmannen, de bezwaren gehoord welke er tegen geopperd werden — de kuiperijen, het gekonkel, waarvan geleerden zelf niet vrij zijn — de wedijver, afgunst en nijd, de tegenkanting welke zijn meester te verduren kreeg. Maurice had het zich aangetrokken, met zijn jongen ijver en heilige overtuiging zich in den strijd geworpen, voor 't geen hij als de klaarblijkehjke zekerheid zelf beschouwde; hij voelde zich deelzaam in den roem welke zijn meester ongetwijfeld moest te beurt vallen, want het goedgelukken der uitvoering stond al zoo vast alsdat de theoretische berekeningen klopten. En nu, bij de gedachte als toeziener aangesteld te zijn — dat hij hier nu op reis was daarheen waar de eerste brug volgens het nieuwe systeem gebouwd werd, popelde zijn hart van vreugde en fierheid. Dit immers zou de gebeurtenis zijn die de eindbeslissing moest brengen, waarvan de uitslag de bevestiging moest opleveren en de hoedanigheden bewijzen van de ontdekking door den professor gedaan, — waarbij ineens alle twist en twijfel moest ophouden, en de vermaardheid over de wereld verkondigen... De trein hotste maar door, hield aan elk station stil en gerocht telkens moeizaam weer in gang. Van 't gesprek dat de buitenheden naast hem voerden, had Maurice nog geen woord opgevangen — niets er van was tot zijn begrip doorgedrongen; hij gaf geen acht op 't uitzicht der landstreek : een vergezicht over vlakke vruchtvelden — alles op elkaar lijkend — met boerenwoonsten, nu en dan een dorpstoren midden eene huizengroep. De tocht scheen door 't oneindige te loopen, zonder vooruit te geraken, ter plaatse blijven rotteren... Onbewust deed Maurice de verschillende indrukken op, door 't zicht van een triestig stationsgebouw, met onbekenden naam, koddig van klank, — het dorp ver afgelegen; de kerk, het schoolgebouw, de pastorie en eenige huizen daarrond welke samen de synthesis van het dorpsleven uitdrukten — beeld van landelijke poëzie, verlatenheid en verveling — afgewisseld weer en vergeten door 't verschijnen van een gemoedelijken reiziger voortstappend over den veldweg; droomerige koeien •in een weide... Nu Maurice de dingen achteloos bekeek die door het 116 xaam als een film op het blauwe hemelveld voorbijschoven, kreeg bij 't gevoel dat elke bijzonderheid hem voor later bijblijven zou, in verband met dien ommekeer in zijn bestaan. Achteraf beschouwd leek de vondst van het stelsel zonder hoekpuntsverbinding zoo weinig ingewikkeld — ware zijn professor hem niet voor geweest, had hij evengoed de ontdekking zelf kunnen doen — dit bewees : het gebrek aan vernuft bij al de vakgenooten, die door sleur en gemakzucht, zonder ze zelf na te gaan, de berekeningen en stelsels hunner voorgangers gewend waren over te nemen, — vandaar de tegenstand, het a priori veroordeelen en afkeuren van iets dat zoo klaarblijkend het minderwaardige moest doen uitkomen van 't geen zij zelf hadden onderwezen en voorgehouden als het eenig doelmatige in de ijzer-constructie. Het was eenvoudig eene andere wijze van spanning en draagkracht berekenen, waar bij de toepassing, meer weerstand met minder materiaal bekomen werd, — het aanwenden van een nieuwen vorm in den bouw, welke bij 't eerste opzien raar en minder stevig scheen, doch bij nader inzicht, de rationeelste bleek te zijn. Onbegrijpelijk dat niemand daar eerder aan had gedacht om het systeem toe te passen! Het lag voor 't grijpen, doch 't komt er op aan het te vinden: dat de balk zonder diagonalen meer voordeelen oplevert van berekening, uitvoering, en 't ineenzetten, dan de balk in traliestelsel, is «och voor ieder duidelijk, beteekent een gewichtigen vooruitgang op de oude zienswijze, gooit een heelen boel vooroordeelen omver. Vandaar die opene en bedekte tegenwerking, want in de wetenschap, evengoed als op ander terrein, wü niemand van zijn stokpaardje af, speelt het gevoel eene overwegende rol, heeft men een afschrik voor het nieuwe, omdat het nieuw is, en het oude — dat goed blijkt alleen omdat het oud is — omver werpt. De argumenten der zuivere rede zijn bijlange niet in staat iets beters ingang te doen vinden, en daarom is *t dat men, met al 't gelijk der wereld, nog geen gelijk haalt, en een nieuwe gedachte zoo moeilijk en traagzaam haren weg maakt in de geesten, dat gewichtige ontdekkingen dikwijls lang moeten wachten eer zij toegepast kunnen worden. In plaats van een jubel, had de uitvinding bij vakgenooten en geleerden, niets dan spot en twijfel verwekt — beste vrienden van den professor hadden zich van hem afge- 117 keerd, zaten zoodanig vast in den sleur hunner aangeleerde formules, dat ze verstokt bleven houden aan de eigen meening en van het systeem door hun collega ontdekt, niet hooren wilden. Was het uit afgunst, of omdat zij in hunne gemakzucht gestoord werden? omdat ze zelf niet eerder hadden ingezien dat er iets beters bestond? Ineens was de drift om en rond de zaak losgebarsten — de belangstellenden in twee kampen vetdeeld — de twijfelaars om ter heftigst er tegen, de jongeren vast overtuigd van het goed recht, voor de nieuwe methode gewonnen. Langs beide kanten was alles in 't werk gesteld en met spanning de uitkomst afgewacht. Eindelijk werd de toelage verkregen om eene proefneming te doen, en eene brug te bouwen volgens het nieuwe stelsel... met duizend ton boven het bepaalde gewicht geladen, het draagvermogen der liggers bewezen — de proef buiten verwachting geslaagd! Hier in 't geval was het corps der geleerden dan nog sceptisch gebleven, alhoewel de uitslagen bij de proefneming, op schitterende en afdoende wijze, de voortreffelijkheid van het stelsel bewezen hadden! Wat werd er naderhand niet geschreven en gestookt om te bekomen dat werken volgens dat nieuwe stelsel van hoogerhand en uit openbare aanbesteding zouden geweerd worden, — om het bij ambtenaren van 't staatsbestuur verdacht te maken, waren alle middelen goed. Nadat het stelsel door den technischen dienst der Provincie was onderzocht en goedgekeurd, werd de eerste brug in aanbesteding gegeven, en nu zou zij uitgevoerd worden. Ginder waren twee meisjes de wasch aan 't uithangen in een boomgaard; het witte linnen speierde tegen de schaduw en 't groen der appelaars; de meisjes hun ranke gestalte, met armen in de hoogte reikend, teekende sierlijk als Grieksche beelden, en de dartele lach toonde 't geluk op hun gelaat. Zoo schoon was het tafereel op zich zelf dat het als iets onwezenlijks voorkwam — op een schilderij, door de fantasie van een kunstenaar uitgebeeld. Eene echte openbaring voor Maurice, die hem een schok gaf in 't gemoed, en hem dwong het zoolang mogelijk na te staren. Nog nooit had hij iets van dien aard in werkelijkheid opgemerkt, wist of vermoedde niet dat er buiten de kunst, schoonheid bestond, en het ontroerde hem zoodanig dat zijn gedachtengang er door afgeleid werd. Hij keek met meer aandacht in 't rond, 118 lette op de lieden welke binnenstapten, luisterde naar hun gesprek. Zij hadden het over akkers en vruchten, 't eenige waarover ze 't hebben konden, hen omgaf, waarin zij leefden. Nu eerst miek hij voor zich zelf de bemerking dat hij een heelen tijd op den buiten zou overbrengen, ver van de stad, — doch daar hij vol was van zijn werk en geheel zou opgaan in de nieuwe bezigheid, liet dit hem onverschillig. Wèl dat hij voor 't eerst zijn moeder zou missen; daarbij bekroop hem iets als onrust, eene verlegenheid om alleen te staan in een onbekend midden — het leven op eene gemeente, op logement bij vreemden — de schuchterheid om met menschen in aanraking te komen. Nu ondervond hij het als een gebrek aan zijne opvoeding; door moeder te veel verwend, was zijn karakter te zeer verweekt, — vandaar het vervelende blozen telkens hij iemand aanspreken moest. Voor zijn ambt was het een nadeel om vooruit te komen, een gebrek als men gezag te voeren heeft. Als eenig kind opgekweekt, in uitsluitenden omgang met zijne moeder, was hij schuchter gebleven als een meisje, — had buitenshuis nooit iets medegemaakt, heelegansch opgegaan in de stilte van den gesloten familiekring. De bekrompenheid hunner geldmiddelen was oorzaak dat moeder en zoon op elkander aangewezen, afgetrokken van de wereld leefden. Van ver of dichtbij, was hij nooit met eene vrouw in aanraking gekomen — neiging daartoe kende hij niet. Alhoewel in stad opgebracht, wist hij van geen plezieren, maar ook niets van 't verderf; in zijne jacht en drift tot de studie, had hij zich nooit den tijd gegund een roman te lezen — zijn zin stond uitsluitend op de wetenschap, zijne eenige liefde en genegenheid ging naar zijne moeder, zoodat het studentenleven niets aan zijn schuchteren aard had gewijzigd. In het station eener kleine stad aangekomen, moest hij overstappen en een treintje nemen dat er nog sukkelachtiger uitzag en vetsletener dan 't geen hij verlaten had. In welk afgelegen gat der wereld zou hij aankomen? Om het even: er was de „brug", al het ander het hem onverschillig, zou hij afwachten en voor goed nemen gelijk het zich voordeed. Nu trok het heuvelachtige van het landschap zijne aandacht — eene verrassing waaraan hij zich niet verwachtte; het decoratieve in de 119 natuur kende hij enkel uit schilderijen, en hier had hij het in werkelijkheid. Nu eerst viel het hem te binnen dat de Schelde waar de brug moest gebouwd worden, door het heuvelachtig gedeelte van ZuidVlaanderen liep, — 200 weinig bekommerde hij zich om aardrijkskunde! Daarmede wist hij nu echter dat 't eind van den tocht naderde: nog een paar keer stoppen en hij was ter besternrning — eindelijk! Het leek wel een heele reis; hij voelde 2ich ver van huis af. Het was eene aanzienlijke gemeente, deftige burgerswoningen, tamelijk levendig in de groote straat. Het „Hotel aux Armes de France" dat hem aanbevolen was als de eenige gelegenheid om er te logeeten, had van het pompeu2e enkel het uithangbord; voor 't overige leek het eene ouderwetsche, degelijke afspanning, met breede inrijpoort en wijden binnenkoer — overblijfselen van een diligencie-post! — eene ruime gelagkamer, net en frisch; veel drukte achter de opene deur der keuken, de logeerkamers op eene lage verdieping. Achter de toonbank stond een koket opgetooide juffer met een paar klanten bezig. Zoo gauw ze echter vernam wie de jonge heer was, ontving zij hem met haar vriendelijksten glimlach, riep hare moeder bij — eene plantureuze waardin — die den jongen ingenieur met veel voorkomendheid te woord stond en hem de kamer aanwees die zij hem beschikt had. De heele doening zag er een beetje dorpsch uit, doch alles heel fatsoenlijk en net. Maurice kreeg de ruimste en bestgelegene kamer, met zicht op het dorpsplein, en niet boven de gelagzaal —: omdat mijnheer er minder door gerucht van klanten zou gestoord worden, gelijk het wel eens gebeurde dat Poldergasten en Scheldewerkers er groot lawaai mieken. Er werd den jongen heer medegedeeld dat de entrepreneur en een paar beambten hier ook logeerden — dat het hem dus niet aan gezelschap ontbreken zou... Moeder en dochter betoonden zich om 't even vriendelijk, deden beiden hun best den ingenieur van dienst te zijn en alles naar zijne goesting te schikken. De zakelijke kant was in één omdraai afgehandeld; Maurice kreeg er zijn koffer en wilde maar aanstonds zelf zijn goeds in orde brengen. — Als die me maar met rust laat en het er niet op aanlegt me verhefd te maken! 't Zal verloren moeite zijn... Dit was zijn eerste indruk 120 toen het meisje de kamer verliet. Als moeder het wist, zou ze er niettemin bezorgd om zijn, dacht hij en plaatste haar portret midden op de schouw. Alle mogelijkheid aan gevaar langs dien kant, wist hij van zijnentwege uitgesloten; het lag ten ander in zulke meisjes hun aard, hoorde tot de rol van herbergprinses, om aanminnig te zijn met de klanten. Hij besefte niet eens dat veel jonkheden in zijn geval, het als eene buitenkans hadden beschouwd bij hunne intrede op eene onbekende gemeente, waar ze langen tijd moeten inwonen, er zulk eene freule aan te treffen; zij zouden het als een gelukkig voorteeken aanzien om er wat afleiding en verzet te vinden, — het was inderdaad eene mooie verschijning, doch op Maurice miek zij niet den minsten indruk. Dat binnenkomen en zich aandienen was hem een corvee geweest, en met eene bevallige juffer en eene innemende dame moeilijker dan anders; hij voelde het als eene ontlasting dat het achter den rug was, en tamelijk goed meegevallen bleek. — Ik ben vooreerst gestald! zuchtte hij welgezind. Nu hij rondkeek vond hij de kamer nog al schikkelijk. Bij 't bedenken echter hier wellicht voor een jaar of meer nog, gehuisvest te zijn, deed hem weemoedig aan. Het kwam hem alles zoo vreemd voor, zoo ongezellig, zoo niets eigen en huiselijk. Daaraan zou hij moeten wennen — het verblijf had niet veel te beteekenen — zijn werk lag immers ginder buiten, aan de Schelde... Bij 't uitpakken van zijn koffer vielen hem moeders raadgevingen te binnen: alles in orde rangschikken en opbergen! Althans zou hij zich zeiven moeten verhelpen, hare zorg in die zaken missen. Eens alles op zijn plaats, wilde hij nog een beetje genieten van het alleen zijn om na te denken en op verhaal te komen. En nu vooraf een brief aan moeder! Hoe zou ze verlangen het eerste nieuws te vernemen! Hit wist hoe bekommerd zij was in alle kleinigheden, hoe zij haren zoon missen zou in de eenzaamheid harer stille woning, en er zoo moeilijk aan wennen. Die dag was de eerste, gewichtige gebeurtenis in zijn — en ook in haar leven; nog nooit had hij haar zooveel te vertellen: elke bijzonderheid, elke indruk dien hij bewust of onbewust had opgedaan — heel het omstandig relaas der reis, der aankomst, 't uitzicht van het dorp, zijner kamer, moest hij haar mededeelen en aanschouwelijk ma- 121 ken. Onder het schrijven liet hij zich gaan in kinderlijke verteedering, had er lust in haar de minste bijzonderheden te vertellen, alsof het dingen waren van 't uiterste belang, — repte nochtans geen woord over de aanminnige dochter der waardin — weidde in algemeenheden uit over 't gewichtige der taak welke hij hier te vervullen had, over de heerlijke toekomst — het eind van alle geldzorgen — over de dankbaarheid welke hij gevoelde voor de opofferingen welke zij zich getroost had om zijne studies te laten voltrekken, en hem in staat gesteld een rang in de maatschappij te vervullen. Hij beloofde haar de goede en heilzame lessen die zij hem gegeven had, in 't werk te stellen, en te trachten zich waardig te maken van zijns vaders nagedachtenis — zijne plaats bij haar te vervangen. Hij verklaarde zich gelukkig nu op zijne beurt iets te kunnen doen als vergelding voor al 't geen zij voor hem gedaan had. Hij beloofde plechtig: aan niets te denken, naar niets te verlangen tenzij haar gelukkig te maken. Zijn brief was iets als eene biecht, eene geschikte gelegenheid om eens oprecht zijn gemoed te openen, haar alles te zeggen wat hem op 't hart lag — om het nu met deze gelegenheid te schrijven ging veel beter dan hij het haar mondelings had kunnen zeggen; — zijn gevoel welde in altijd nieuwe volzinnen naar boven. Hij verklaarde geheel en uitsluitend voor haar te willen leven; hij spiegelde haar de mogelijkheid voor, in de eerste toekomst eene betrekking te krijgen welke hem toelaten zou met haar samen te wonen — dat zou dan de vervulling zijn van hun beider wensch en volkomen geluk, voor altijd! 't Geen hij schreef kwam hem spontaan uit het hart, hij meende het rechtzinnig, want zijne moeder was hem het dierbaarst bezit op aarde — de neiging voor zijn vak en de liefde voor zijne moeder omsloten heel zijn bestaan — die twee dingen lagen in zijn begrip vereenzelvigd, van elkaar niet te scheiden, en zijn vaste overtuiging was: dat nooit iets anders hem daarvan afbrengen zou, dat er onmogelijk iets daartusschen komen kon. Om te sluiten schreef hij in opgewekten toon, haalde eenige plezierige herinneringen aan die zijne moeder wat zouden opbeuren. Het schrijven had hem zijn zelfvertrouwen versterkt en deugd aan 't hart gedaan -— alsof hij met zijn moeder gesproken had, zijne verteedering geuit, beter en inniger dan hij het vroeger ooit had kunnen doen. 122 Vastberaden stapte hij naar beneden, trof er den baas aan en bleef met hem in gesprek. Daar vernam hij een thoeveel bijzonderheden die hem op de hoogte brachten van den toestand en al 't geen er rond de werking aan de Schelde gebeurd was: de moeilijkheden bij den aanvang, de vijandelijke houding van de bewoners die zoo fel gekant waren tegen 't leggen eener brug en 't doortrekken der straat door hun gehucht... Maurice had indertijd wel iets gelezen over eenen moord, doch zonder de ware toedracht der zaak te kennen en kon moeilijk begrijpen hoe de bevolking misnoegd was omdat er eene brug kwam over de Schelde, waarvan zij toch al het gemak en het nut zouden ondervinden? Hij hechtte er verder geen belang aan, liet den gesprakigen baas doordraven... Toen kwamen beurtelings de gasten binnen, en de jonge ingenieur werd voorgesteld aan Verrest, de Thyssens, Berton, Lacour, Seroen — ondernemers, opzichters en ambtenaren in bediening voor den Staat aan den doorsteek der Schelde. Allen om 't even zagen het er levendige, onvermijde kerels uit, gezellig in hun omgang, schenen hier sedert lang thuis en met elkaar bevriend, gesteld op lustigheid en verzet van de grove soort. Het deed Maurice wel vreemd aan hier zoo onverwachts in luidruchtig gezelschap verwikkeld te zijn, en onder het avondeten, waar ze samen aan tafel zaten, ondervond hij even gauw bij welk slag volk hij was aangeland: hunne doening en manieren, 't onderwerp der gesprekken, wezen het maar al te wel uit. Maurice hield zich een beetje op afstand, wilde zich echter niet verlegen of beschroomd toonen en deed al het mogelijke om een goed figuur te maken. Hij hield zijn schrik van binnen, keek het spel aan en spiedde de geaardheid van eiken persoon volgens hun uiterlijk. Het viel hem meest op dat er in heel 't gezelschap van ondernemers, opzichters en ingenieurs, geen enkel was die maar met een woord repte over zijn vak of over het werk. Men zou denken met een troep fuivende losbollen te doen te hebben. De samenspraak was vol bedekte en dubbelzinnige toespelingen waarmede de een den ander plaagde, —liep over voorvallen en tegenkomsten, met pocherij over 't geen ze ergens moesten uitgericht hebben, en veroveringen die nog stonden te doen. Allen om 't even schenen ze gesteld — de eenen om in de gunst te komen van madame Julie, de vriéndelijke doch statige waardin, de 123 anderen van juffer Flore, de opgedirkte dochter, die het hun tot in zekere mate gevallen lieten, doch zich deftig aanstelden. Met Annetje — de lustige meid — gingen zij vrijpostiger om, en onder 't opdienen kreeg deze het maar te verduren. Thyssen, de ondernemer, zoowel als zijne twee groote sloeien van zonen, stelden al hun vermaak in vetten praat te vertellen. Maurice voorzag met angst wat hem in zulk midden te wachten viel; hij hoorde er niet bij, — die grove, gemeene lustigheid schrikte hem af; hij wist niet welke houding aan te nemen, bang er tegen zijn wil in medegesleurd te worden. Vanavond had ieder het oog op hem: als nieuw aangekomene werd hij in zekeren zin gevierd, — allen beschouwden hem als een van hun soort, moesten hem op dreef brengen, en inlichten over 't geen hier op de streek van verzet te vinden was. Dat brachtjhem in ongemak-en tweesgijcLmet, zich zelf: hij wilde niet toegeven; zijn streng zedelijke aanleg zette zich schrap en kwam tegen alle liederlijkheid in opstand — hij had een natuurlijken afkeer van losbandigheid, — het was hem totaal vreemd en onbekend terrein, waarvoor hij niets dan schrik en afgrijzen voelde. En van een anderen kant kon het schaden aan zijn prestige wanneer hij zich voordeed als een bloodaard, zich aanstelde als een nuchtere schooljoagen die voor 't eerst ondet menschen komt. Hij trachtte min of meer figuur te maken, en hield zich zooveel mogelijk alsof hij niets begreep van 't geen er verhandeld werd. Telkens hij aan zijn moeder dacht, aan hun vertrouwehjken omgang in het stille huis — hoe zij nu met hem bezig was — kwam de schaamte in hem op, verlangde naar zijne kamer om er alleen te zijn. Gelukkig dat zij geen kwaad vermoedde, in geruste overtuiging naar bed was en nu van haren zoon te droomen lag. Dit eerste aanvoelen met zulk gezelschap vond Maurice niet zooerg, doch wel het vooruitzicht met diezelfde mannen alle dagen in betrek te moeten komen. Tot nu toe was het niet buitengewoons — hij mocht niet overdrijven — enkel wat uitgelatene lustigheid, maar hij voorzag tot welke uitspattingen diezelfde gasten in staat zouden zijn, als 't eens op echte braspartijen moest aankomen, als wanneer zij vrif uit, hunne lusten en driften zouden vieren! Gemeene soort kerels in elk geval. Nu reeds was hij stellig besloten er zich totaal van af te zonderen, radicale middelen te gebruiken — hij zou zich kost wat kost 124 alleen houden, wilde niets met hen te doen hebben. Voor dezen avond reeds wendde hij als reden aan vermoeid te zijn en zocht naar eene gelegenheid om onopgemerkt weg te geraken, 't Geen hem in den omgang met dit gezelschap nog 't meest gehinderd had, was de al te Waarblijkende voorkomendheid van juffer Flore voor den nieuwen gast, zoodat de anderen er hem halfspottend hun compliment over mieken, zonder te vermoeden dat hij er aüerminst op gesteld was en liever heelemaal niet in aanmerking hadde gekomen. — Later breng ik dat wel in orde, en zal ik die juffer, als ze aanhalig wordt, weten van mij af te houden, meende hij. Vanavond verkennen we het terrein, maken we kennis met elkander, doch morgen reeds neem ik mijne plaats in, en ze zullen wel gewaarworden met wien ze te doen hebben. Met een • plots besluit stond Maurice op en verklaarde te wülen gaan rusten. Het wekte verwondering bij de gasten, men trachtte hem te weerhouden, met de belofte van liedjes en muziek... Madame Julie hielp er aan mede, de juffer ook, vroeg met een vriendelijk uitnoodigenden glimlach: of hij 't niet prettig vond in hun gezelschap? Toen ze zag dat het gemeend was, toonde zij met een inzichtigen lonk te begrijpen dat een ernstige jongeheer uit de voorname wereld, van de stilte hield Uitgestrekt onder het versche hjnwaad, lag Maurice zijn toestand te overdenken: de reis, de aankomst hier en 't geen hij er ondervonden had, kwam hem voor als de gewichtigste gebeurtenis in zijn leven — de eerste stap in zijn daadwerkelijk ambt van ingenieur, de aanvang zijner loopbaan, 't begin van den strijd om er bovenop te geraken De toekomst scheen hem een lange en lastige weg — het doél heel veraf maar hij wist zich beslagen, sterk onderlegd, zelfbewust van 't geen hij wilde; — de mensch in zich moest alleen nog maar wat kloeker en steviger worden... Vermoeid van 't denken, overrompeld door tegenstrijdige gewaarwordingen, viel hij in slaap, met 't beeld zijner teedere en heilige moeder voor oogen. Maurice ontwaakte met de zon op zijn kamer. Een glorieuze dag' vol lust voor het werk - al het andere als nietige bijzaak, vergeten." Toen hij achter de kerk, ineens vóór die wijde, uitgestrekte vlakte 125 stond, waartègen over heel de lengte van den einder, de heuvelrug blauw bewaasd oprees, werd Maurice getroffen door die onmetelijke zee van gtoen — een lust voor de oögen! Doch die indruk duurde slechts een seconde: hij liet zich niet afbrengen door het verrassend vertoon, van 't geen hem veel nader aanging, stapte haasdg door, zonder naar iets om te zien, gejaagd om ter plaats te zijn waar de brug moest gebouwd worden. Daar middenin, onzichtbaar van hier uit, lag de Schelde. Zoo vroeg in den morgen was er volle bedrijvigheid in den meersch — overal liep werkvolk over en weer. De nieuwe steenweg was reeds getrokken, ten deele opgevoerd, liep langs een schuinen barm, zes meter boven beganen grond, effen met den voet waar de brug zou worden aangelegd — op hoogte om er schepen te kunnen onder doorvaren. Ginder was het! Maurice vond het werk al een eind gevorderd; hij ontmoette er Lommens, den aannemer, over wien hij toezicht te houden had. Samen gingen zij ter plaatse, maten den put af die aan den voorkant van den oever gegraven was, voor de grondvesten waarop het voetstuk der brug moest opgetrokken worden; samen peilden zij den bodem om den aard en de vastheid er van na te gaan; Maurice onderzocht het materiaal — steenen, arduin, kalk, cement — dat reeds ter plaats was gelost, en toen alles goedgekeurd en volgens het bestek in orde bevonden was, leidde Lommens den jongen ingenieur en afgevaardigde van den technischen dienst der Provincie, naar de barak om met hem de plannen in te kijken en de zaken te bespreken. Lommens was een gemoedelijke, bejaarde man, die op 't eerste zicht een gunstigen indruk miek — een eerlijke burger zag het er uit, met niets van het aanmatigende, geslepene van den gewonen ondernemer. Hij had eerder het voorkomen en het uitzicht, de doening en manieren van een twijfelaar, die moeilijk een besluit neemt, maar eens de voorwaarden gesteld en aangenomen, eerlijk en ter trouwe, nauwgezet het contract uitvoert. In den omgang met zijne werklieden was hij zwijgzaam en meegaande, stak zelf eene hand toe waar 't te pas kwam, schold en vloekte niet als er iets tegenviel of verkeerd ging, en in zijn toon was 't eerder vragen dat hij deed dan bevelen. Maurice voorzag met dien kerel goed te kunnen opschieten, dat hunne betrekkingen op 126 vriendelijken voet zouden gebeuren en geen moeilijkheden met den man te vreezen waren. Dat stelde hem gerust, want met den ondernemer om te gaan had hij *t meest ontzien; er was in zijn geval, als beginneling, het meest aan gelegen. Samen bestudeerden zij het plan, keken het bestekboek na, en Maurice gaf de noodige inlichtingen. Tot nu toe was alles prachtig medegevallen: de bodem voor het eerste voetstuk bleek stevig en droog, zou volkomen weerstand bieden, zonder dat het noodig was heipalen te gebruiken. Het metsel- en betonwerk zou nu flink doorgezet worden — Lommens beschikte over een sterke ploeg scheieraars en ambachtslieden — de baksteen en arduin waarmede twee schepen ter plaats gemeerd lagen, werd in goede orde gelost en gestapeld. Lommens had alles geschikt en voorzien om zooveel mogelijk tijdens het droge seizoen het zwaarste werk gedaan te krijgen. Hij leek wel een zorgzame vent, zag alles tot in de bijzonheden na, liep bezig en verlaan, overal bij om er den gang in te houden en geen nuttelooze dagloonen te moeten betalen. Al het gereedschap — mortelmolen, schalken, reepen, windassen, de benoodigdheden voor de heele werking waren ter plaats, in goeden staat en van beste hoedanigheid. Kalk en cement lagen in een afzonderlijke barak, en 't werk in vollen gang: de pietmolen brijzelde 't puin voor mortel; mannen voerden steenen in de kordwagentjes over de loopplank van het schip en stapelden ze op den oever; scheieraars waren in den put eerde aan 't uitgraven, die naar boven gehaald werd en effen aan weggevoerd om den barm te vormen voor de nieuwe straat; metselaars waren bezig aan 't betonwerk der grondvesten... Maurice was overtuigd dat alles hier van een leien dakje loopen zou — het voor-werk, 't eerste vak der onderneming: de twee voetstukken waarop de brug rusten moest — hem niet veel zwarigheid zouden medebrengen. Lommens scheen er de man niet naar bedrog te zullen plegen of de zaken slordig uit te voeren; de werklieden ook zagen er vastberaden, kloeke kerels uit, waar men op rekenen mocht, die er voor opgewassen zijn een duw te doen en vooruit te willen. Eens dit gedeelte afgeloopen zou voor Maurice het belangrijkste — het eigenlijke werk aanvangen, waar hij meer ging moeten russchenkomen. Hier ter plaats, midden in het rumoerige werk, voelde de jonge inge- 127 nieur zich in zijn element; hij blaakte van ijver, was dronken van opgetogenheid. Het zwaarmoedige dat hem gister bevangen hield, was verdwenen, en de vrees om hier als toeziener een slecht figuur te maken, bleek wel voorbarig geweest te zijn. In die wijde vlakte ademde men de goede lucht in — al de kleinigheden van het bestaan waren er in versmoord, schenen van geen tel, hadden alle beteekenis verloren. Nu kon hij ten ander geheel opgaan in zijne ambtsbezigheid; hij ondervond den werklust van den nieuweling die zich met hart en ziel aan zijne taak overgeeft. Van de wijze waarop hij die taak waarnemen zou, was er ook alles aan gelegen — heel zijne toekomst hing er van af. Hij was echter vol goede verwachting; nu dorst hij het zich zelf wel bekennen: er stak eerzucht in zijn gemoed, hij wilde vooruitkomen; hij droomde van roem en vermaardheid, van verhevene ambten; hij stelde zich zijne loopbaan voor in stijgende lijn, was overtuigd van zijne bekwaamheid, zelfbewust, rekende er op, met voortdurende inspanning en hard onvermoeibaar te werken, eene schitterende plaats te zullen veroveren — iets gelijk het zijn professor vergaan was: stoute plannen ontwerpen en uitvoeren, ontdekkingen doen op wetenschappelijk en technisch gebied, een wereldroem verwerven! Als hij het naging en zich zeiven ondervroeg, was het geen drang naar rijkdom, geen lust om te genieten, maar enkel om de zaak zelf, — de drijfveer en de beweegreden was een fanatieke drift, een hartstocht, een verafgoden van het vak waarin hij al de vermogens van zijn geest kon ontplooien, zijn natuurlijken aanleg en talent lucht geven, en zijn eenig genot en voldoening vinden zou. Dit hier beschouwde hij als de aanvang, het vertrekpunt, de gewichtige stap waarop het andere volgen moest. Nu eerst zou het bhjken of hij het tekort van zijn karakter door wilskracht kon aanvullen — of hij voor de praktijk was aangelegd, tot iets anders bekwaam dan kantoorwerk te verrichten en over theorie te blokken? Hij had te afgetrokken geleefd, miste stoutmoedigheid, het leepe, het uitgeslapene, het blufferige waarmede enkele zijner makkers, met veel minder bekwaamheid, hun gebrek aan kennis konden verduiken en zich door aanstellerij en durf overal wisten te doen gelden. Dat moest hij hen nadoen zijne eigen natuur overwinnen, onder den knie krijgen; 128 — wat al grooter moeilijkheden was hij niet te boven gerocht! Hier was het eenvoudig eene kwestie van willen en durven. Te middage trok Maurice met lichten stap en welgemoed naar 't dorp; miek onderweg een plan gereed. Aan tafel vond hij eenige gasten waarmede hij gisteren kennis had gemaakt. Gelijk naar gewoonte praatten zij er luchtig op los, vroegen hem naar zijne bevindingen op het werk... Allen om 't even schenen zij geen grooten dunk te hebben van Lommens' bevoegdheid als ondernemer, voorspelden hem moeilijkheden... Maurice nam het op als grootspraak, hechtte niet veel geloof aan hun gezwets — zij trachtten Lommens te kleineeren omdat hij geen man was naar hun soort. Het gesprek liep verder over zaken van het vak. Na het eten ging Maurice de waardin opzoeken, en vroeg haar : of zij geene kleine kamer beneden beschikbaar had, waar hij zou kunnen werken, een ambtenaar ontvangen... en zijne eetmalen afzonderlijk opgediend krijgen? Madame Julie wist er aanstonds iets op te vinden, er was een klein achterkamertje naast de gelagzaal, dat ze kon afstaan en voor hem inrichten. Het scheen uitstekend geschikt. Zij beloofde het tegen den volgenden dag in orde te brengen, en daar zou hij dan afzonderlijk bediend worden. Om allen verkeerden uitleg te voorkomen, gaf hij als reden: dat hij veel te werken had, en alzoo minder tijd zou verliezen. Daarmede was de zaak opgelost: meteen zou hij van het hinderlijke gezelschap ontslagen zijn, en zich hier beter thuis gevoelen. De andere gasten vonden het wel vreemd dat de jongeheer eenzaam verkoos te bhjven en van geen verzet weten wilde, zij beschouwden het als de gril van een beginneling die nog geen verstand van leven heeft, — dat hij het niet lang uithouden, en gauw weer bijdraaien zou, eens dat hij zich vervelen ging en te zien kreeg wat er op het dorp te betrapen viel... Lacour echter beweerde dat het een leepe trek was om juffer Flore voor zich alleen te hebben... Ze zouden het wel afloeren! In afwachting heten zij den ingenieur links liggen en boerden voort ondereen. Met niemand van 't dorp wenschte Maurice kennis aan te knoopen. De bewoners der groote straat zagen den jongen ingenieur tweemaal daags voorbijgaan, groette die hem tegenkwam, maar scheen altijd gehaast en in gedachten verdiept. In de gelagkamer der gasterij was 9 129* hij zelden te zien; met de waardin en hare dochter bleven de betrekkingen op afgemeten voet; hij hield zich ernstig en koel, deftig beleefd, zoodat zij vanzelf op afstand bleven en hem met stille voorkomendheid bedienden. Zoo had Maurice het naar zijn zin, toonde zich met weinig tevreden en gaf niemand eenigen last. In het hotel werd hij aangezien als een jongeling van rijken huize, wel opgevoed, uiterst beschaafd van manieren, genoot ieders achting, werd bewonderd om zijn onverdroten werkijver, en niemand dorst hem storen in zijne studie. Annetje zelf, de jonge lachtaarte van een meid, was vol ontzag voor mijnheer Maurice, en zij trok een ernstig wezen aan om hem te bedienen. Op de gemeente echter had het verschijnen van den ernstigen jongeheer, bij de hooge burgerij en de ingezetenen wel belangstelling en vooral nieuwsgierigheid gewekt. Waar ze 't gehaald of opgediept hadden, was den lieven God bekend, doch al gauw werd zijn naam vermond, wist iedereen dat hij van rijke familie was uit stad — de eenige zoon eener weduwe van edele afkomst; dat hij schitterende studies had gedaan, de beschermeling was van den professor die de nieuwe brug had ontworpen, — en dat hem de schoonste toekomst te wachten stond — eene uitstekende partij dus voor wie hem zou kunnen opdoen! In de dorpsstraat kenden al de belanghebbenden welhaast het uur waarop de jonge ingenieur 's morgens, 's middags, en 's avonds voorbijging. Sommigen legden 't er op aan hem te spreken, of door hem opgemerkt te worden. In stilte en heel bescheiden werd hier en daar de hoek van 't gordijn gelicht, stak iemand 't hoofd doot het bovenvenster om hem na te kijken, of kwam er toevallig eene juffer op den dorpel staan, kwansuis om eene boodschap te doen. Madame Julie, juffer Flore, de waard, en zelfs Annetje, deelden mede in de belangstelling; door degenen die het wagen dorsten werden zij uitgevraagd. De aanzienlijke damen konden minst van al hunne nieuwsgierigheid inhouden, en op sluwe manier, langs verre omwegen, wisten zij het gesprek op het mikpunt te brengen, tastten en tintten om maar iets te vernemen over den jongeheer die zoo afgetrokken leefde en zich achter een waas van geheimzinnigheid verscholen hield. Alle middelen werden in 't werk gesteld om hem op de een of andere wijze te benaderen of betrek aan 130 te knoopen. Onder de ingezetenen was het een wedijver: wie den jongen ingenieur eerst op bezoek zou krijgen; ieder was er op gesteld het gunstig oogenblik te treffen, om als hij naar gezelschap trachten zou, er de eersten bij te zijn, zich aan te bieden hen met een bezoek te willen vereeren. Tegenover elkander pakten de damen uit om te beweren hoe vriendehjk mijnheer Maurice met hen was; om ter meest belogen zij malkaar met verzinsels die bewijzen moesten hoever zij in 't vertrouwen van den ingenieur gevorderd waren. Voor de jongejuffers zelf bracht die gebeurtenis eene heele beroering in hun stillen levensgang — iets gelijk als er eene renbaan op de gemeente komt, of een reizende tooneeltroep, waarbij al de gewone bezigheden van den dag stopgezet worden, en al het andere zijne belangstelling verliest, ieder afzonderlijk nog enkel met dat ééne ding bezig is. Plots waren zij uit den gelijkloopenden, effenen gang van hun bestaan ontheven; zij voelden hun hart feller kloppen, werden door een zenuwachtig verlangen opgejaagd, hunne ingedommelde gemoedsrust was verstoord, — ieder voorzag de mogelijkheid de uitverkorene te zijn... Er werd gepraat, gefluisterd, gekonkeld, met vriendehjk wezen tegen elkander gehuicheld — het tegenovergestelde gezegd van 't geen zij meenden, begeerden en verlangden, want de eergierigheid weerhield hen openhartig te zijn, en met geen woord of gebaar mochten zij de onrust van hun gemoed, de opgewektheid des harten, en allerminst hunne betrachtingen en verlangens laten blijken, op gevaar af door de mededingsters bespot en voor eenieder belachelijk te worden. Allen met dezelfde volmaakte behendigheid wisten zij hunne aandoening achter een onschuldig, onverschillig en kalm uiterlijk te verbergen. Elk voor zich moesten zij de gebeurtenissen afwachten, doch ondertusschen elkander bespieden, en de eenig toegelaten listen gebruiken om de vriendinnen voor te zijn, en achterbaks hun doelwit te bereiken. Alzoo kon de naaister het al gauw ondervinden dat er iets op til was: nog nooit werd er zooveel toilet gemaakt; slimme winkeliersters legden het er op aan door vleierij en verzinsels, de lichtgeloovige freulen naar hun winkel te lokken en uit hunne argeloosheid munt en profijt te slaan. Bij de minste toespeling op mijnheer Maurice, kon men om 't even welk meisje zien blozen van geluk en ontroering. Nooit gelijk dezen zomer 131 waren er zooveel wandelaarsters in den meersch: 't bleek wel dat al de juffers behoefte hadden aan gezonde buitenlucht, — dat ze opeens de schoonheid van het breede uitzicht ontdekt hadden en er van genieten wilden; anderen wendden voor: belang te stellen in de werken aan de Schelde. Juffers die er eerstwaarts niet aan denken dorsten zich in de nabijheid der Poldergasten te wagen, — die zich voor geen reden hadden willen blootstellen aan den groven spot en liederlijke doening van dat onbeschaafde volk, kenden geen schroom meer en kwamen langs de Schelde wandelen. De Poldergasten zoowel als de mannen van den Waterhoek, hadden er niet alleen pret in de mooigekleede juffers aan te kijken, maar ze weerhielden zich niet, om naar elkander dubbelzinnige toespelingen te roepen, de meisjes op schimpscheuten te onthalen; de een vertelde een vuile mop, de ander deed een geil of ontuchtig gebaar, opzettelijk en met inzicht de rijke snuffen te zien rood worden en te doen wegvluchten van schaamte. De stoutsten trachtten het kwaad te trotseeren, deden alsof ze 't niet hoorden; de schuchteren echter bleven op een afstand, vergenoegden zich met eene wandeling in den meersch, getroost door de onderstelling dat zij toch konden opgemerkt worden. Maurice liep daar tusschen door alsof hij de allerlaatste was om wie het ging, onwetend van de belangstelling die hij allenthenen gaande miek. Hij wist noch vermoedde dat er iets met inzicht gebeurde, dat hij het mikpunt was waarop al de meisjes van de gemeente hunne hoop gesteld hadden. Hij bleef verdiept in zijne bezigheid, — daarbuiten zag of hoorde hij niets, — had lust noch tijd om naar gelijk wie den blik op te slaan. Eiken morgen op gestekt uur, ging hij naar 't werk, keerde 's middags terug om te eten, en vertrok weer tot tegen den avond. Zijn stap was immer gehaast, zijn blik verstrooid of naar binnen gekeerd; somtijds vergat hij te groeten en scheen niemand in 't bijzonder eenige aandacht te schenken. Op 't werk liep hij vlug gelijk eene kat van hier naar ginder, was voortdurend in de weer om alles na te zien, of bleef met Lommens aan 't onderhandelen in de barak. Hij schafte op niets, savelde door eerde en zand, kalk en steen, en kwam meestal met bemorste schoenen en bevuilde kleeren van 't werk. Doch telkens hij er heentrok, was hij weer in de puntjes verzorgd, net uitgeborsteld, alsof hij naar een kantoor 132 moest. Hij was nooit opzichtig maar wel fijn aangekleed, en veel afgewisseld — dit laatste werd bijzonder opgemerkt en door de ingezetenen als een bewijs van voornaamheid aangerekend. Buiten de werkuren bleef hij op zijne kamer, het zich nergens zien; op de gemeente kende hij nog geen mensch. Met de personen van 't hotel zelf kwam hij weinig in gesprek; met een enkel woord had hij de aanhalige waardin op een afstand weten te houden, en juffer Flore zoowel als Annetje, deden verder geen moeite hun gast in verzoeking te brengen. Bij 't opdienen van zijn eetmaal in het kamertje, vonden zij hem regelmatig met een studieboek naast zijn bord, en zoodanig verdiept of verstrooid, dat hij er het eten bij vergat, en scheen uit de lucht te vallen als hij aangesproken werd. Van 't geen er in de gelagkamer en met de andere logés omging, trok hij zich niets aan, kwam er enkel bij, als hij geroepen werd, om met een ambtenaar zaken af te handelen. De ondernemers, ploegbazen en opzieners der Scheldewerken, noemden Rondeau een droogstoppel, verzaakten er aan hem in hunne gelagen op te nemen. Den Zondag had Maurice zijne vrije uren even stipt ingedeeld als in de week: 's morgens ging hij naar de vroegmis. Tegen avond deed hij eene wandeling in den meersch, waar hij de werken aan den doorsteek der Schelde ging bezichtigen, 't Overige van den dag besteedde bij aan zijne briefwisseling. Het was hem eene behoefte uit de srudiejaren bijgebleven, eiken Zondag een langen brief aan zijne moeder te schrijven. Dat was zijn beste uur — iets als een bezoek met mondeling gesprek, waarin hij heel zijn gemoed blootleggen kon, alles, tot de minste gebeurtenissen en voorvallen, tot in de bijzonderheden mededeelde. Over zijne bezigheid, zijn werk, zijne vooruitzichten betreffende de toekomst, schreef hij alsof het praten ware geweest, met telkens als slotbespiegeling: het verlangen om binnen afzienbaren tijd het geluk te smaken voor immer vereenigd te leven en met malkander gelukkig te zijn. In het schrijven toonde Maurice zich de teedere zoon eener liefhebbende moeder; met kinderlijke openhartigheid vertelde hij haar alles, omdat hij wist dat zij in al 't geen wat hem aanane evenveel belang stelde als hij zelf, en dat het haar verstrooiing en vertroosting geven zou in haar eenzaam leven. Hij wist dat hij heel haren 133 rijkdom ritmiek, haren schat, haar eenig bezit, — dat al hare verlangens en begeerten, heel haar denken op hem gevestigd was, zij geen geluk kende buiten 't geluk van haren lieveling — dat heel hare verwachting gesteld was op het vooruitzicht en de mogelijkheid eens samen met elkander te wonen. Bij ingeving kende hij het juiste onderscheid in 't geen waarmede hij haar best verbhjden en troosten kon, en haar gemoed opbeuren; in 't geen hij haar mededeelde wist hij met fijngevoeligheid alles te weren wat haar een verkeerde opvatting had kunnen geven van den toestand. Waar hij 't over zijn werk had, zijne studie, zijne ontwerpen en vooruitzichten, ging het op den toon als met «en vakgenoot, — en daar zij evenzeer naar dezelfde uitkomst haakten en verlangden, was het hun op den duur eene wederzijdsche behoefte geworden, samen in voorgespiegelde geluksdroomen op te gaan. Als eene zorgzame moeder die zich om de minste kleinigheden bekommert, wilde zij vooral ingelicht worden over alle dingen van zakelijken aard — de eeuwige achterdocht, de vrees dat hem iets zou ontbreken, de twijfel om haren jongen goed onderhouden, opgepast, gevoed en gekleed te weten. Daarom trachtte hij hare opmerkingen te voorkomen, stelde haar onder alle opzichten gerust aangaande zijn verblijf, de bediening in 't hotel, — doch uit voorzichtigheid repte hij nog altijd geen woord over het personeel, noch over de gasten die er hunne wilde gelagen hielden. Omdat hij er voor zich zelf allerminst gevaar in zag, meende hij er zijne moeder niet noodeloos te moeten mede verontrusten. Van al den tijd dat hij op de gemeente inwoonde had Maurice nog geene herberg bezocht, of bij een particulier op bezoek geweest. Daar hij geen behoefte had aan verzet en zijn tijd goed wist te gebruiken, kende of ondervond hij de verveling niet van het dorpsleven. Hier of in de stad was hem precies hetzelfde, integendeel, hij werd er door niets gestoord, en moest er geen kennissen ontvluchten. Voor ambtszaken van het provinciaal bestuur was hij enkele keeren op 't gemeentehuis moeten komen, had er met den burgemeester en den secretaris gesproken, andere ingezetenen ontmoet die zich allen om 't even vriendelijk hadden betoond, en duidelijk te kennen gegeven nader met hem te willen in betrek komen. Altijd wist hij eene uitvlucht, een reden 134 aan te wenden om uitnoodigingen te ontzeggen. Zijne ingeboren schuchterheid weerhield hem, hij was bang voor menschen die hij niet kende, had hoegenaamd geen behoefte aan gezelligen omgang, zag er een gevaar in zijn kostelijken tijd te verliezen. Hij moest werken! Doordat hij zich geheel aan zijne bezigheid overgaf, al de dagen van de week bezet waren, hij zijne vrije uren voor eigen studie benuttigde, werd hij niets gewaar van de eentonige middagen op 't dorp, de wanhopige traagheid van den avondval, — den indruk van verlatenheid in eene dubbele rij gesloten huizen zonder menschen op straat, met de stilte die er over weegt, alsof alle leven er ware uitgestorven en de bewoners er een bestaan leidden dat versteend is, waar 't verleden zooWel als de toekomst op een punt is doodgeloopen — dit gevoel had hij hooit opgedaan, alhoewel hij midden in die atmosfeer als versmoord zat. AIzoo verging de zomer. Al de dagen bracht Maurice over in de opene lucht, onder de zengende zon; zijn gelaat, zijne handen zagen bruin, en hij schreef aan zijne moeder: dat hij verbrand was en zwart als een neger! In de onafzienbare uitgestrektheid van den meersch — ééne effene zee van groene weiden, overkoepeld door 't blauw van dèn hemel, had hij nooit acht gegeven op de vaart der witte wolken die hoog boven zijn hoofd heenzeilden, — niet opgemerkt dat het gras waardoor hij alle dagen liep, lang werd; nauwelijks had hij den geur opgesnoven van het hooi allenthenen gemaaid, door jolige meiden opengescheierd, gegaffeld, in oppers gesteld en op hooge voeren weggehaald, — de natuur waar hij voor 't eerst middenin geleefd had, bleef hem een gesloten boek. De dagen waren de een na den ander in hun gelijk opeenvolgen, ongeteld voorbijgegaan; de tijd was hem veel te kort toegeschenen, verveling had hem nooit aangegrepen omdat al zijne aandacht voortdurend gevestigd was op zijne bezigheid, omdat hij geheel opging in den bouw der brug. 's Morgens was hij er toen de arbeiders aankwamen, tót 's middags; en juist om één ure bevond hij zich weer op zijn post, tot 's avonds half acht, als de werklieden venrokken. Door den dagelijkschen omgang met aardewerkers en metsers voelde hij zich op den duur meegroeien in hunne gemeenschap-" Waar hij ze in 't begin slechts als bende had opgemerkt, kwamen zé 135 hem nu onderscheidelijk voor, kende hij ieder in zijn persoonlijk wezen, hunne gedaante, den klank hunner stem; bij verschillende omstandigheden en voorvallen was de aard en de doening van ieder hem afzonderlijk opgevallen. Er waren zwijgzame kerels onder, die onberoerbaar schenen en zonder geluid te geven, voortwerkten; anderen altijd aan 't morren en klagen, voor wie het ofwel te koud of te warm, en 't werk altijd te lastig scheen; verder waren er wallebakken onder, twistzoekeis, nijdassen, en daartegenover, de onbedaarlijke kluchtigaards, den dag door aan 't kallegaaien en aan 't zwetsen, die alles in geestigheid opnamen en door snijdige spreuken en vertelsels de makkers aan 't lachen brachten, — dat waren de welgezinden, de levenslustigen, voor wie 't werk eene doodgewone bezigheid is, de oorzaak en de natuurlijke eigenschap van 't leven zelf. Zonder er met inzicht acht op te geven, drong de doening van het werkvolk waar hij nu dagelijks mede verwikkeld was, in Maurice zijn gemoed; feitelijk stond hij er buiten en heel ver af, maar door het gedurig bijzijn, leefde hij in zekeren zin hun bestaan mede. Zonder zich in hunne gesprekken te mengen, kon hij niet laten er naar te luisteren, en geleidelijk, buiten zijn weten, onderging hij den invloed van hun omgang, dacht en leefde met hen mede. Alzoo vernam hij iets van hunne huiselijke aangelegenheden, hunne vrouw en kinderen, hunne opvatting van het bestaan; geleidelijk werd hij gewaar dat die schijnbaar éénvormige werkersbende uit onderscheidene trappen en staten bestond, juist gelijk in de hoogere samenleving. Door hun stoutmoedig optreden, door ruwheid in stem en gebaren, ofwel door behendigheid, door kracht of zelfbewusten drang om vooruit te komen, oefenden de eenen zekete meesterschap uit over de minderen die door hun schamel voorkomen, hun verdutste doening, door een of ander gebrek 't zij aan de tong, aan armen of beenen, veroordeeld schenen hun leven lang aan den ondersten rang te blijven, door de gezellen uitgelachen en bespot te worden. Alzoo was het te merken dat ploegbazen en werkleiders zich door eigen kracht of natuurlijke begaafdheid uit de menigte hadden weten naar boven te heffen, — voerden bevel over hunne weerga alsof zij van een ander soort en hunne meerderen waren. Dat kwam uitsluitelijk omdat ze 't gedurfd hadden, en in 't bevelen den 136 gepasten toon wisten aan te slaan. Dit gold dan ook maar enkel op het werk: eens daarbuiten verloren dezen al hun meesterschap, stonden niet hooger in aanzien en gezag dan degenen waarover zij bevel gevoerd hadden. Buiten hier of daar eene aanmerking, had Maurice met de werklieden zelf weinig uitstaans, — in de ploegbazen echter stelde hij meer belang, van hen moest het komen of het werk deugdelijk en ter trouwe werd uitgevoerd; bachten den rug van den ondernemer konden zij alles laten verknoeien^5' Als opziener door de provincie aangesteld ware het Maurice voldoende geweest zich te bepalen bij het opmaken van zijn verslag; doch met de brug voelde hij de zware verplichting te zorgen dat alles tot in de punten stipt en naar de voorschriften van het bestek werd uitgevoerd, omdat de goede uitkomst, de voortreffelijkheid van het stelsel, dat hier voor 't eerst werd toegepast, moest bewijzen. Het ging hem al te na en de roem die zijn professor bij den goeden uitslag behalen moest, was zooveel alsof het hem zelf betrof. Het werk vorderde naar behooren, doch niet vlug genoeg om Maurice in zijn onrustig verlangen te voldoen. Naarmate de bouw zijn vorm kreeg, wekte het in hem een heel nieuwe gewaarwording, eene ontroerende vreugde, 't Geen tot nu nog enkel in berekening, in lijnen op 't papier, in theorie bestond, met 't bewustzijn en de mathematische zekerheid alevenwel dat het in werklijkheid kon verwezenlijkt worden, — dit droombeeld effen aan vorm te zien aannemen, gecristaliseerd tegen 't ijle van de lucht, bracht heel zijn wezen in spanning. Eiken morgen naderde hij met iets als schroom en twijfel: of het geen bedriegelijke begoocheling der zinnen bhjken zou, en het heele ding gelijk het gister gevorderd was, als een ijle luchtspiegeling weer verdwenen en in het niet teruggekeerd zou zijn! Neen het stond er vast en stevig overeind, kloek uit den grond opgegroeid — eiken dag rees het voetstuk eenige lagen hooger, in rooden baksteen net gemetseld, met zware arduinstukken op de neggen, een massieve blok sierlijk verslankend in. de hoogte — loodrecht langs den oever der Schelde, en schuin neerglooiend langs beide zijkanten, in effen lijn met den barm der opgevoerde straat. Dat eene voetstuk teekende nu gedeeltelijk den vorm uit welke de verschijning op haar geheel vertoonen zou: hetzelfde langs 137 den overkant, en de twee Voetstukken in de hoogte verbonden door de horizontale liggets en het ijzeren stel dat de brug zou uitmaken, — daar kon men zich voorstellen hoe het geheel er uit zien zou, welk effect het moest maken. Voortgaand op den tijd die er noodig geweest .was om het ééne voetstuk op te trekken, kon nu reeds uitgerekend worden wanneer de brug zou gereed zijn. Lommens was vol goede verwachting en voorzag dat alles best en wel op rijd zou klaar komen. Doch Sieper, de ploegbaas, die het gehoord had, loech met de berekening van den ondernemer. — Laat hem maar aan den overkant beginnen! riep hij zwetsend naar een makker, daar zal hij wat tegenkomen. Dat sloeg Maurice in de ooren. — Waarop was die onderstelling gesteund? Zoo gauw hij eene gunstige gelegenheid vond hem alleen te spreken, ging hij den ploegbaas uitvragen. — Een kind kan het weten, beweerde Sieper doodkalm. Langs dezen kant der bocht vreet de Schelde grond in, en hebben we vanzelf vasten bodem, maar langs gindschen oever is 't aangespoelde grond — — 't oude bedde — en bijgevolg hooge kwelm — er zal wel een heipaaltje bij te pas komen, ze zullen er in vliegen gelijk in de boter. Lommens er over geraadpleegd, hield zich bedaard: — Het heiwerk is voorzien in de onderneming en de stabiliteit berekend volgens het onderzoek der ingenieurs, verklaarde hij. Maurice had het peilen van den bodem niet bijgewoond, was echter door de vaste uitspraak van Lommens gerustgesteld, en vreesde niet dat het zoo erg worden zou gelijk Sieper staande hield. Meer dan eens echter had Maurice vastgesteld dat die kerels van de streek, geboren aardewerkers, veel ondervinding en meestal een juisten kijk op de dingen hadden, — er soms meer van wisten dan vakmannen zelf, met al hun bbekenverstand. In gesprekken onder arbeiders van de ploeg was het Maurice reeds opgevallen dat Sieper zich minachtend over den ondernemer had uitgelaten, zijne werkwijze in sommige opzichten afkeurde, maar een klein gedacht scheen te hebben van zijne kennis in het vak, en nog minder van zijn durf om iets aan te pakken en uit te voeren. Bij 't volk had Lommens inderdaad weinig aanzien en gezag; hij was te toegevend en te braaf — te eerlijk misschien, en vooral geen 138 zakenman. — Een sukkelaar, had Sieper voorspeld, die bij den eersten tegenslag plat geruïneerd geraakt! Maurice had Sieper leeren kennen als een voortvarende kerel, een driftkop, met talent om te bevelen en met volk om te gaan;.die, alhoewel ongeschoold, uit ondervinding en door eigen aanleg, veel gezond verstand, een vluggen kijk had op het werk, maar geern overdreef, en alles aandikte. Door naderen omgang met Lommens bleek het Maurice dat deze de goede eigenschappen miste van een flinken ondernemer; bekwaam, nauwgezet en eerhjk genoeg, maar niet doortastend, te peuterig, te voorzichig, te goedzakkig en zonder overleg. Alles wel beschouwd, had de ploegbaas gelijk waar hij beweerde dat Lommens aan den overkant had moeten beginnen. Heel dien schoonen zomer, met dat droog weer, hadden ze laten voorbijgaan en 't gemakkelijkste werk uitgevoerd. — Nu het regenseizoen gaat beginnen, zullen we daar in de zompe mogen ploeteren, had Sieper voorzegd. Die man weet niet wat de meersch is in den winter, en wat het beteekent in de natte klei te staan? Het ware zeker verstandiger geweest, dacht Maurice, doch Lommens het zich door geen praatjes van de wijs brengen. — Niet luisteren naar den weiweter, mijnheer Maurice, — hij is goed om 't volk op te ruien. Alles zal best verloopen — ik heb geen raad vandoen. Het scheen wel dat Lommens nooit aan 't welgelukken van iets twijfelen kon; 't bleef echter de vraag of hij even onberoerd zou bhjven in den tegenslag, en dan ook zijn kalmte behouden? Het zag er alevenwel naar alsof hij zeker was van zijn stuk; hij ging bedaard zijn gewonen gang, had altijd zijn zelfde wezen op, gelijk zijn zwaarlijvig postuur immer in dezelfde kleeren stak, alsof ze hem aan de leden gegroeid waren. Bij de andere ondernemers der scheldewerken was Lommens ook van weinig tel — zij namen hem niet als vakgenoot op, —- hij zwetste, vloekte of dronk niet, deed geen groot verteer — bezat geen der eigenschappen of attributen welke tot het wezen van het vak behooren, en zonder dewelke een ondernemer het volgens hen niet stellen 139 kon. Hij geleek beter aan een koster! beweerden zij; hield zich heelemaal buiten de gemeenschap, stond alleen, had verhaal noch verweer, en dat zou, zegden zij, oorzaak zijn, dat hij ten onder moest. Daarmede bedoelden zij ongetwijfeld Lommens „eerlijkheid" en zijn rechtschapen karakter; 't geen negatieve deugden waren in hunne opvatting, die bij het vak allerminst te pas kwamen, waardoor men totaal ongeschikt is om voordeelig zaken te doen en geld te winnen. Maurice voelde zkh wel eenigszins verwant van aard met den braven kerel, en daarom hield hij van hem, — had het waarlijk jammer gevonden moest hij hier aan het werk een zwaren tegenslag ondergaan en geld verhezen. Met al zijne goedzakkigheid, zijn kalm en bedaard voorkomen, had Lommens toch een kop die op 't zijne stond, was door niets en door niemand van zijn gedacht af te brengen: hij het het ééne voetstuk geheel opmaken, de twee barmen der opglooiende straat die naar de brug leidde, met arduinstukken opstapelen en de kasseien leggen — 't geen veel werk vroeg en rijd benam, maar toch van geen dringend nut bleek te zijn, aangezien er geen materiaal langs die straat vervoerd werd en alles op de Schelde met schepen, ter plaats zelf aankwam. Niet voordat aan deze zijde alles tot in de puntjes was voleindigd en opgekuischt, vaarden de booten naar den overkant en werd aan het tweede voetstuk begonnen. Dat was toen na kermis, een eind in September, de dagen reeds fel aan 't korten, met regen nu en dan en veel mistig weer. Een sterke ploeg arbeiders vielen er aan 't werk; op korten tijd was de put gegraven over heel de breedte der grondvesten. Doch eer ze op vereischte diepte gekomen waren, werd de donkergrijze klei al natter en ging het spitten niet meer zoo vlot van de hand. De eerde plakte aan spaden en schoppen, was niet te verporren, bleef in de bakwagens kleven, — ze klom de arbeiders hunne leerzen op, en zonder vasten stand, was het werk dubbel lastig, ging niet vooruit. Het vervoeren ook viel niet gemakkelijk: het bovenhalen een beulswerk, en over heel den afstand hepen de kruiwagens op scheierplanken, die dan nog verzonken en waar men gedurig uitgleed; het hielp evenmin de bakwagens te kantelen — telkens moest de kleverige massa er met de handen uitgekrabd worden, daar ze slechter dan vette zeep, door geen duivels te 140 verhandelen was. Wanneer het bij ongeluk smuikelde en de arbeiders een heelen dag in het natte weer gestaan hadden, doorweekt tot op het vel, van onder tot boven besmeurd, te ploeteren op onvasten bodem, waar zij gedurig uitgleden of verzonken, te worstelen in die detsche brij, waren zij tegen den avond doodmoe en op, afgebeuld, zonder dat het werk om zeggens gevorderd was. Zij hielden nochtans vol — gewend dat ze waren immers aan lastig beulen, de eerde was hun natuurlijk element — zij hadden 't nooit opgegeven, en de mannen van den Waterhoek zouden niet onderdoen voor de Poldergasten die ginder aan den doorsteek, in 't zelfde geval verkeerden. Het was het smodderige seizoen — alle jaren gehjk moesten ze het doormaken, en zoolang de entrepreneur het goedvond, zouden zij hem in den steek niet laten. Wat gaf het hun tot over de knieën in 't slijk te ploeteren en als moorduivels voor den dag te komen! De lastigheid zette hunne drift nog aan: met vloeken en brieschen hielden zij er den moed in, kwam hun geweld los en beulden zij tenden hunne krachten, erger als in gevecht lijf om lijf, een worstelen om het domme element — de bok en de moere van de klei, hieten zij het — dat hen wilde wederstaan, te bedwingen en tam te krijgen. Als 't hun te kwaad werd, namen zij een slok jenever uit de drinkpul die bij de eenen aan hun hals bengelde, bij de anderen in den diepen zak hunner wijde broek verborgen was. Dat gaf hun telkens nieuwen lust en bracht hen weer op adem. Lommens stond zijne mannen terzijde, hielp hen met raad en daad. Hij ook was van hoofde te voete belabberd en beslijkt, hield zich niet achter en pladeide met de laarzen in den vettigen deesem. Hij alleen vloekte niet; zonder mismaar te maken, liep hij rond, bleef altijd dezelfde kalme, onberoerbare, zwijgzame vent, die zijn geduld weet te bewaren en nooit twijfelt aan den goeden uitslag. Als de mannen te leelijk deden, niet wisten waarop hunne woede uit te werken, zegde hij zachtjes: — 't Zal wel gaan, jongens; nog een duwtje en we zijn er! Maurice was vol bewondering voor het verbazend uithoudingsvermogen dier taaie kampers, voor de ploegbazen die er met buitengewoon talent, 't vuur en de opwinding wisten in te houden, en over alle mogelijke middelen beschikten om hunne mannen aan te porren. De 141 houding van den óprecht stoïcijnschen ondernemer kon hij nu ook waardeeren. Hij zelf voelde zich opgaan, meegesleept door hunne geestdrift en wilde tegenover hen niet achterblijven, toonde dat hij niet bang was zijne kleeren te bevuilen — stampte onverschrokken met zijn steedsche schoeisel door modder en plassen, en kwam 's middags en 's avonds uit den meersch, bespetterd en beslijkt, al niet beter dan de Poldergasten zelf. In het hotel hadden zij er eiken dag hun werk mede den ingenieur zijne kleederen in orde te brengen. Hij glimlachte bij de onderstelling om in zulken staat voor zijne moeder te verschijnen, en hij schreef haar : „Voor eene maand stond ik nog heele dagen in de brandende zon, zag er uit als een Spanjaard — nu heeft de regen hier den bodem in poespas herschapen en we verzinken in 't slijk. Als ge me hier op 't werk moest zien, zoudt ge me zeker voorbijgaan zonder uw zoontje te herkennen! Mijne kleeren lijden er groote schade bij, en ik zie de noodzakelijkheid in mij een pak aan te schaffen dat er tegen bestand is — gelijk de arbeiders dragen: hooge waterlaarzen en een leeren vest zouden mij vooreerst goed te pas komen! Met de rest is alles in orde: gezónd en welvarend! Het leven in de wijde lucht bevalt mij uitstekend; men geraakt er verhard tegen wisselvalligheden van regen en wind. 't Is ongelooflijk wat men kan uitstaan eens men er aan gewend is." Voor zich zelf beschouwde Maurice deze periode als een proeftijd dien hij doormaken moest; hij vond er een soort behagen in, had gewild dat het nog barrer werd, om alzoo zijne kracht te beproeven en te weten hoever hij 't meemaken kon, — tot welken graad hij het zou kunnen verdragen. Hij troostte zich bij de gedachte: hoeveel kwader de werklieden het te verduren hadden, en zich daarbij nog afbeulen moesten aan lastigen arbeid, terwijl hij zelf er slechts op hoefde te staan Itij^ ken. Natuurlijk was het hier een heel ander leven dan op een kantoor, bij een warm vuur, aan tafel zitten werken, doch hoeveel rijker aan ondervinding! Het kwam hem voor als iemand die jaren lang eene vreemde1 wereldstreek in boeken bestudeerd heeft, eindelijk in die streek zelf is aangeland en er alles in werkelijkheid te aanschouwen krijgt. Tot hiertoe had hij slechts het eerste deel van het vak doorge- 142 maakt, nu kreeg hij hier ter plaats, het tweede deel onder handen, •waar verwezenlijkt werd, de. uitkomst van 't geen in het eerste, op het papier ontworpen is en ineengezet. .Ginder was de gespannen geest aan 't werk, het berekenen en becijferen, hier de uitvoerende kracht, het onmiddellijk toepassen, het daadwerkelijk verhandelen van het materiaal — het tastelijk opbouwen, het plan uitvoeren, het werk van den geest stoffelijken vorm geven en gestalte — het droombeeld verwezenlijken! Midden in die worstelende kracht, in strijd tegen het doode element, voelde hij zich het leidend genie, het bewuste wezen dat de bezieling, in het kantoor ontworpen en geboren geworden, naar hier overbrengt, — de ingewijde die bekend met de wetten waarop de uitkomst mathematisch gesteund is — die vooruit weet hoe de orde uit den chaos te ontwarren, die nagaan kan hoe uit den warboel geleidelijk de vorm ontstaat, de verschillende elementen tot een schoon geordend geheel samengroeien, — die het mirakel bijwoont, de schepping van menschehjk vernuft, de overwinning van den geest over de materie. Nu vooral scheen hem het vak van ingenieur het verhevenste en volmaaktste wat een mensch bereiken kan, het eenigste waarin de geest .en verstand zich wijd ontplooien, met altijd breeder uitstralende ruimte van mogelijkheden, niet alleen in het rijk der zuivere beschouwing, als wetenschap op zich zelf, maar ook in het werkelijke, wonderen 'verricht welke van praktisch nut zijn voor het menschdom, het uitzicht der wereld veranderen en de samenleving vooruithelpen naar hoogere beschaving en meerderen welstand. In zulk eene gemoedsgesteldheid was het geen wonder dat de ongemakken en het lastige, om in regen en wind te staan, door Maurice als kleinigheden werden opgenomen en niet in aanmerking kwamen — hij dacht enkel aan den einduitslag — aan de moeilijkheden van anderen aard, welke onvermijdelijk vast waren aan het uitvoeren van elk grootsch en geniaal werk. Gelijk wat men onderneemt, in elk vak — al wie een hooger doel nastreeft, moet volhouden en zich niet door bijzaken laten, afschrikken. Het leven zelf is niets anders dan strijden, en die er wil bovenop komen, heeft hinderpalen te bekampen. In enkele maanden had hij hier meer ondervinding opgedaan dan in een vol jaar studietijd, — een heel ander inzicht gekregen over veel 143 zaken waar hij 't bestaan niet van vermoedde. Voor 't eerst was hij hier in voeling met echte arbeiders — die hij vroeger slechts als naamlooze factor, als uitvoerende kracht, onder abstracten vorm in zijne voorstelling droeg. Van dat soort menschen die het materiaal verhandelen — door het ander soort menschen in hoeveelheden op 't papier uitgedrukt, kende hij niet eens het bestaan; de vraag: hoe zij leefden, was hem nooit in 't gedacht opgekomen. Dat aanvoelen nu, had hem een heele wereld van gewaarwordingen geopend, waarmede hij afrekenen moest in 't oefenen van zijn vak. Dat aanvoelen zelf, de omgang met de arbeiders, was beter uitgevallen dan hij het verwachten dorst — hij stond verrast over zijne prestatie. Hij voelde iets volledigd in zich, — alsof hij over dat onderwerp met goed gevolg een examen hadde afgelegd: om mensch te zijn tegenover menschen. Nu was hij bewust van zijn invloed, mocht rekenen op zijn gezag, had de zekerheid en het vertrouwen langs dien kant niet te zullen te kort schieten. Het was voor hem een waagstuk geweest, maar nu bleek hij er goed doorgekomen: in de praktijk zou hij evengoed slagen als in de theorie; nu eerst lag zijne loopbaan voor hem open, hij hoefde nog enkel den voorgetrokken weg te volgen, — te werken! Zijne moeder, zijn professor zouden fier en tevreden over hem zijn; hij was tevreden over zich zelf, — de rest lag in de toekomst — hij juichte om zijn geluk en zag nergens eenige stoornis. Van den twijfel verlost, zou het Maurice aan moed niet ontbreken; hij had een heel leven vóór zich, onafzienbare mogelijkheden, — moest het ver brengen, zou zich met geen kleinigheid tevreden stellen. Wat zijn meester verwezenlijkt had, moest hij ook zien te bereiken. Bij die gedachte gloeide hij van geestdrift en trots. Wat verlangde hij om met Kerstmis zijne moeder te zien, haar zijne bevindingen en plannen mede te deelen! Nog nooit had hij zoo de behoefte ondergaan zich aaflr iemand uit te storten. Hoe zou hij haar met zijne glorierijke vooruitzichten verheugen! De dagen gingen nu eentonig voorbij. Over den wijden meersch hingen de grijze wolken zwaar en laag tegen den bodem, met afwisseling van regen en dikken mist die de verten omdoezeld hield. Sedert lang was het uit met zon en schoon weer, uit met de meisjes die als 144 witte prinsessen door de groene meerschen kwamen wandelen, — geen schepsel dat nog naar de werken omzag. De arbeiders bleven aan hun lot overgelaten, wrochten vereenzaamd als galeislaven op een schip in volle zee; verderop, aan den doorsteek der bocht, was een andere bende bezig aan 't ploeteren, doch zij wisten niets van elkaar Of het werk vorderde, kon geen mensch nagaan, — 't scheen wel nu de natuur zelf haar werk gestaakt had, en hare winterrust was ingetreden, zij ook voor anderen 't werk onmogelijk maken wilde. Welhaast zou 't water op den meersch komen, de arbeiders per boot naar hun werk moeten overvaren, en er afgezonderd zitten als op een eiland De gemeente ook scheen ingedruild; van de brug was de nieuwsgierigheid er af. Ploegbazen, toezieners en ingenieurs, zoowel als de Poldergasten leidden er elk op zijn manier hun bestaan, drongen zich door hunnê luidruchtige levenswijze op, of bleven afgezonderd. Heeren en werklieden deden alsof ze er sedert lang inheemsch waren, en met die druistige bende had de gemeente een ander uitzicht gekregen. De jonge ingenieur echter was voor allen dezelfde schuchtere, bescheiden jongeheer gebleven, met eenigszins raadselachtig voorkomen, die zich — uit voornaamheid - terughield en met niemand gemeens wilde maken Hij zelf was er gewend gerocht en bevond zich goed in zijne eenzaamheid. Door zijne correcte houding en stille beleefdheid echter was ieder met hem ingenomen, vol achting en eerbied. Geen van allen zou gewaagd hebben den ingenieur in zijne drukke bezigheden te storen Zijne kamer had hij gezellig ingericht, en daar voelde hij zich thuis omtrent gelijk op zijn kwartier toen hij aan de hoogeschool studeerde De lange avonden en *s Zondags, kon hij er naar hartelust werken, en de heele wereid vergeten. 2Qu Wj het den hebben; hij verlangde naar niets - zijne gemoedsrust had hij volkomen bewaard; nu hij de proef had doorstaan, was hij overtuigd dat mets ter wereld hem nog kon beroeren. Zijn ijver voor het vak bleef onverdroten even wakker als den eersten dag, en nu gehjk toen, zocht hij mets anders dan zich geheel aan zijne bezigheid van opzichter der bruggewerken te wijden. Doch het scheieren en diepgronden voor het tweede voetstuk vorderde traag, de arbeid was ondoenlijk lastig, - de mannen stonden 145 tot over de knieën in 't kwelmwater, en er moest voortdurend gepompt worden, om te beletten dat het werk geheel zou onderloopen. Het gereedschap voor het heien lag ter plaats, met eene heele scheepsvracht houten palen, — werklieden zetten de stukken in elkaar, scherpten punten aan de piketten, anderen losten arduin, ballast en baksteen uit de schepen, doch geen die voorzien kon wanneer men er mede zou kunnen beginnen. Door regen en slecht weer ging het scheieren in volle bedrijvigheid door, — heel zelden, alleen bij zware stortvlagen, moest het werk soms voor een hal ven dag stopgezet worden. De mannen van den Waterhoek waren niet bang voor eene kleinigheid; gehard tegen wind en kwaadweer, vroegen ze maar om er aan te blijven, en ze zouden het flauw vinden een daghuur te verhezen, als 't niet volstrekt ondoenlijk was. Zoo gebeurde 't toch zekeren keer, tegen avond,dat er plots zulk een geweldige wolkbreuk losbarst, het water zoo striemend neerstortte, dat ieder op den loop sloeg en schuiling zoeken moest. Maurice was juist op weg met Sieper, en aan den Waterhoek gekomen, vonden zij niets beters te doen dan 't eerste huis 't beste in te vluchten — bij Leme Demoor in Den Sleerin. Het was Zaterdagavond, de Scheldewerkers hadden hun pree getrokken en zaten er te drinken. Opgejaagd door den regen, kwamen altijd nieuwe gasten bij, zoodat het achterna woelig werd en vol in de kleine, lage herberg. De regen hield niet op — geen denken aan zich buiten te wagen. In de belendende kamer waren Polders aan 't gelage — er werd gezongen en luide gegalferd, en daar Sieper nog tegen den disch gedrumd rechtstond, beiden geen zitplaats bemachtigen konden, deed hij teeken naar den ingenieur met hem mede te komen in de kamer. — We zullen er beter op ons gemak zijn, zegde hij. Maurice volgde Sieper, en daar vonden zij den jongen Thyssehv Verrest, Seroen, Berton, Bekaert — heel het gezelschap opzieners, ondernemers en ingenieurs samengezeten aan 't jolen, 't Eerste wat Maurice in 't oog viel en hem schrikken deed, was het meisje op Thyssens; schoot, die den arm om zijn hals geslagen hield en er als ware 't afwezig, stil gelijk een kind zat uit te staren. Op den stond bemerkte bij aan hunne luidruchtige doening, dat de mannen tamelijk beschonken wa- 146 ren, en in wat voor kot hij aangeland was; noodgedwongen moest hij plaats nemen in de ronde en met tegenzin «een glas bier bestellen. Maurice kon den blik niet afwenden van het meisje (zulk vertoon had hij nog nooit gezien!) Zij was de eenige vrouw in 't gezelschap van die schurdige mannen, en voelde zich geen zier op haar ongemak; — hij wist of kon niet achterhalen wat er hem aan dat schouwspel ontroerde en zoo zonderling voorkwam. Zij scheen te droomen, haar hoofd aan den langen hals draaide nu en dan in 't rond, doch telkens zij iemand aankeek, straalde er iets als wild vuur uit hare oogen — 't geen in wonderlijke tegenstelling was met de strakke uitdrukking van haar gelaat en haar kalm en onberoerd zitten. Thyssen scheen haar vergeten te zijn, of niet te weten dat hij haar op den schoot had, praatte al over haren schouder lustig met Berton. Maurice zat aan 't ander eind, er rechtover, naast Seroen den ingenieur en Bekaert den toeziener; gerocht met die twee in gesprek, doch hoorde niet wat zij zegden — al de geruchten zoemden dooreen in zijn hoofd, — hij bleef er geslagen onder den indruk van 't geen hier gebeurde of te gebeuren stond. Die vrouw op een mans schoot gezeten — nooit had hij kunnen vermoeden dat zoo iets mogelijk was! — leek hem iets gruwelijk oneerbaars, maar omdat Thyssen zelf, en het meisje ook, het zoo gewoon deden en er buitendien geen mensch acht op gaf, niemand der aanwezigen het raar vond, of scheen op te merken, sloeg het hem heel overstuur. Hij werd aangedaan door eene onweerstaanbare nieuwsgierigheid welke hem aantrok en tevens beangstigde. De wondere verschijning van dat schepsel hield hem in den ban, en hoe verontwaardigd hij ook was, kon hij er zich onmogelijk aan onttrekken. Toen wist hij nog niet welke toover van het meisje uitging, meende zich geslagen en geërgerd door het onbetamelijke harer houding. Het was een akelig spektakel, hier in 't deemster van die herbergkamer: een tooneel uit een roovershol! Elk oogenblik meende hij dat er met die twee iets ontzettens gebeuren ging, vreesde en verlangde evenzeer er bij tegenwoordig te zijn. In heel haar wezen kwam het meisje hem raadselachtig voor en vreemd: zij zat rechtop als een beeld, zonder drift, verstrooid naar het scheen, maar regelmatig, als door eene inwendige veer bewogen mechanisch, met de uitgestoken hppen zijne wang even aanrakend' 147 zoende zij Thyssen, om dan weer strak en onberoerd te blijven zitten uitstaren. Thyssen praatte voort, deed alsof hij er niets van wist of gevoelde. Zij leek wel eene heel jonge deerne, slank opgeschoten, zwart van haar, bruin van vel, dicht toegenepen lippen, met regelmatige gelaatstrekken, koud, maar iets in de oogen als een keerende metaalglans die soms naar 't groen wendde. Vreemd vond hij het en onverklaarbaar, hoe zij in 't ronddraaien van den blik, nooit langs zijn kant uitkeek, hem opzettelijk, moedwillig over 't hoofd zag. In zijn binnenste ondervond hij het tweeslachtig gevoel: iets als vernedering omdat hij op haar geen indruk miek, en de vrees door haren blik een kwaden invloed te zullen ondergaan. Onwillekeurig speet het hem, was beschaamd hier zoo slordig gekleed, bemorst en natgeregend te zitten, met 't uitzicht van een gewonen arbeider, — niets waaraan zij de voornaamheid van zijn persoon had kunnen uitkennen. Hij was danig op zijn ongemak, verlangde om hier weg te komen, buiten in de open lucht te zijn, —en tevens onderging hij den behagelijken lust hier te zitten, deel te nemen aan iets ongeoorloofds, dat hij verboden wist, — de drang naar het onwelvoegehjke, met de angstige verwachting iets bij te wonen dat hem onbekend was en aanlokte als: het mysterie van het kwaad. Hij dorst, mocht er niet naar kijken, en hield er den blik gestadig op gericht. Wat stond hier te gebeuren? Geen van allen zou zich schamen te doen wat de lust hen ingaf — zij kenden elkaar en waren van eender soort. De een na den ander zongen zij gemeene hederen; er werd gelachen en baldadig geschreeuwd, en wie iets vertellen wilde, moest luide roepen om boven 't lawaai uit, gehoord te worden. Met de stikkende lucht hing eene stemming van verderf en zonde in die dompige kamer. Als een der beschonken slempers het inviel en op het meisje afging, er de handen naar uitstak, deed zij hetzelfde afwerend gebaar van een kind dat geen genoegen heeft in het spel, en bleef verstrooid en schijnbaar verveeld, misprijzend uitstaren. Het vinnig gevonkel uit hare oogen was in strijd met de beeldstrakke houding van haar hjf en onverschillige uitdrukking op het gelaat. En toch ging er een verdorvene en verleidelijk ontroerende indruk van wellust en wulpschheid van heel haar wezen uit, zonder dat men raden kon waar het vandaan kwam — zij leek eene furie in rust, maar die 148 elk oogenblik als een serpent zou kunnen opschieten — hartstocht in slaap, gereed om in laaie vlam uit te barsten. Maurice zat lijk verlamd, voelde zich zonder wil of verweer, opgezogen door de tooverkracht waarmede die vreemde gyptendeerne hem in hare macht hield, verplichtte haar aan te kijken, hem met angstige verwachting vervulde voor 't geen gebeuren ging. Doordat Sieper ineens opstond en aan hem voorbij moest om te vertrekken, kwam Maurice plots tot bezinning, ontwaakte als uit een droom. Het had opgehouden te regenen — geen voorwendsel meer om hier te blijven zitten — hij moest weg. Aan Sieper zeggen dat hij zoo razend benieuwd was te weten hoe 't verloopen zou, ging niet. Buiten was het potdonker; zij namen aan de deur afscheid met een „wel te rusten" zonder meer. Het ruischte Maurice in de ooren, erger dan de regenvlaag van daar even, — hij gloeide van koorts en opwinding, was blij er uit weg te zijn, verlangde om na te denken, 't Venijn van haren blik had hij niet opgevangen, zou dus bevrijd blijven van den kwaden invloed, — maar nu schrok hij bij de gedachte er zoo gulzig en begeerig naar gekeken en verlangd te hebben! Haar beeld had zich in zijne ziel vastgezet, intrek genomen. Zijn hart was vol afkeer voor die wallebakken, die door hun gemeen gedrag, openlijk schandaal verwekken... Het meisje in hun midden kwam hem nu voor als het schaap in de leeuwenkooi — aan hunne liederhjke driften overgeleverd; — plots werd hij overdaan door een geweldig medelijden, had haar uit die klauwen willen redden. Hoe was zij op Thyssens schoot komen te zitten? Hoe hield zij zich daar zoo gewillig, gerust en vertrouwensvol? Waarom zoende zij hem? Was het een verdorven schepsel? Hij wist dat er bestonden van dien aard — misschien had hij er nu eene van nabij gezien? — dat moest iets zijn half mensch half duivel — niets te maken, geen betrek met 't geen hem bekend was als de eerlijke vrouw. De uitdrukking van haar gelaat was hem heel en al geheimzinnigheid, mysterie, iets uit eene andere wereld, een sfinx. Hij schrok er voor alsof hij aan eene gevaarlijke ontmoeting was ontsnapt. Wat moest er verder met die twee gebeuren? Hoe zou het eindigen? Die vraag drong zich altijd weer op, zette zijne verbeelding aan, zon- 149 der het in vorm of gedaante te kunnen uitdrukken — voelde zich gedwongen altijd nieuwe onderstellingen te maken. Het was hem heel ontgaan hoe hij in 't donker zijn weg had gevonden en op zijne kamer gerocht. Waar hij te bed, in verwarring, met oogen wijd open, uitgestrekt lag, danste die heksensabbat nog even wild voor zijn geest, — aan slapen viel niet te denken. Hij voelde zich plichtig, alsof hij zonde hadde bedreven, zijne onschuld verloren, het kwaad langs de vensters zijner ziel binnengedrongen, hem had bezoedeld. Hij stond beschaamd voor 't verwijt van zijn geweten, en opeens bewust van een gevaar hem tot nu toe onbekend: het voorgevoel, de mogelijkheid dat zoo iets hem zelf kon overkomen — dat hij er aan blootgesteld was!... Aan zijne moeder durfde, mocht hij niet denken — het deed hem aan als eene ontheiliging. Tenden gejaagd, in wanhoop, nam hij zijn toevlucht tot het gebed, met de vurigheid en den deemoed van een knaap die voor den eersten keer door verzoeking bezweken is, en vergaat van spijt en leedwezen. Biddend en met betraand wezen, viel hij in slaap. 's Anderen daags was 't Zondag. Maurice schreef een langen brief aan zijne moeder — hij moest voldoen aan den nood tot mededeeling, aan den drang om zich tegen een vriendelijk wezen aan te vleien en beschutting te zoeken. Voor den eersten keer zijns levens echter opende hij niet gansch zijn hart; het was hem onmogelijk, hij brandde van schaamte, vond geene woorden; hij vertelde haar een thoeveel beuzelarijen, doch hield het zware stuk achter en stelde zijn geweten gerust met de uitvlucht: haar het heele geval met Kerstdag mondeling te zullen mededeelen. Het gold als eene voorzorg om zijne moeder niet noodeloos te verontrusten, want hij vreesde dat zij het te erg opnemen zou, — in een brief was het niet te doen zonder het verkeetd voor te stellen. Doch alles op zijn wezenlijke beteekenis beschouwd, was dit wel zoo erg? Was het wel noodig het haar bekend te maken? Op zich zelf had het geval niets te bereekenen — het raakte hem niet, moest er zich hoegenaamd niéts van aantrekken... Alles wel ingezien, had hij zich niets te verwijten, omdat hij niets misdaan had. Het heele ding 150 uit zijn hoofd gooien, en vergeten. Ja, doch waarom kon hij het niet? Vanwaar die slag in zijn hart? die geweldige ontroering, heel zijn wezen doorschokt?... Mocht hij het niet opnemen als eene waarschuwing? Moest hij het zich zelf niet bekennen: waar was zijn afkeer voor het kwaad? Had hij er geen lust in geschept, toegegeven aan zondige nieuwsgierigheid? Er was dus ook in hem iets verdorvens! Die ontroering zelf was een teeken dat zijne ziel niet heel zuiver was en rein — dat hij vatbaar was voor het kwaad. Geen nood, want hij had wel degelijk den afschuw gevoeld, den angst en den schrik als voor iets ontzettends. Er was enkel de nieuwsgierigheid geweest voor het onbekende '•— geen behagen — de levende, onweerstaanbare drang om iets te zien, bij te wonen, te vernemen uit dat domein waar hij onervaren in was, niets van wist, — het aanlokkelijke van het mysterie, waar anderen, die er aan meededen, in doortrapt waren, — voor hem echter alles te raden was. Niet meer aan denken!... Hij wilde afleiding. Daarom werkte hij aan zijn rapport, schreef een zakelijken brief aan zijn professor, en 's middags liep hij wandelen in den meersch, langs de Schelde. Alles lag er stil, vereenzaamd en verlaten. De vochtige, koele wind deed hem deugd, verfrischte zijn hoofd — met volle teugen ademde hij de lucht naar binnen, en ging stapaan met 't inzicht moe te worden. Hij waagde 't niet naar een zekeren kant uit te kijken. Bij de werken gekomen stond hij er bot en afwezig op te staren. Voor 't eetst was zijn gedachtengang van de ambtszaken afgewend; hij moest nadenken over het leven, het menschelijk bestaan, de verhouding van den eenen persoon tot den ander... Wat zou er hem beschoren worden? Binnen tien jaren... welk zou zijn inzicht dan zijn? waar zou hij leven? wat zou hij in dien tusschentijd ervaren, uitrichten, ondervinden, voortgebracht hebben? hoever gevorderd zijn in maatschappelijken rang? Langs dien omweg hervond hij weer zich zelf, — was hij op 't rechte spoor gerocht, en over toekomstplannen aan 't droomen. 's Avonds op zijne kamer echter onderging hij een gevoel van vereenzaming, smaakte er de gewone gezelligheid niet om er zich met zijne droomen af te zonderen; het was alsof hem iets ontbrak — eene leegte en ijlte rond zich die hij vroeger nooit gekend had — 't bewust- 151 zijn dat hij zwak was, hulp en steun behoefde. En altijd weer gingen zijne gedachten naar het kot van die herberg op het gehucht... Op dit oogenblik zaten ze daar nu weer: Thyssen, Seroen, Berton, Lacour en de anderen, onbekommerd aan de leute, dachten niet aan zonde of kwaad... En meteen dook het figuur van dat meisje weer op, het raadselachtige schepsel — de verleiding in persoon — het spook met de duivelsche tronie, den aanlokkenden blik, met den metaalglans in de oogen, kleisterglinsterend als zwart diamant... De kop echter bewoog aan een slangenlijf, wiegelde en zwenkte in draaiende kringen naar hem toe, en heel tegen zijn aangezicht, zag hij de gespleten tong tusschen de gesloten lippen uit en in spelen als een vergiftige angel. 152 VIERDE HOOFDSTUK DE meersch lag nu versmoord in eene zee van water en mist. Door de vele en aanhoudende regens waren de grachten volgeloopen, de Biesbeek kon het water dat van alle kanten toestroomde, niet meer slikken, de vloed rees altijd hooger, tot heel de meersvlakte, van aan de oevers der Schelde tot aan de eerste woningen van den Waterhoek, één onmetelijke plas vormde, waar de opgehoogde weg, midden in uitstak als een halfverzonken rif. De mannen voeren in booten naar het werk, als naar een afgelegen en onbekend eiland,— wrochten er verlaten van al wat leefde, en niemand vroeg wat zij er uitrichtten of hoe het werk vorderde. Zij zelf wisten het allerminst, pladompelden in 't blinde, stommelings voort op bevel van den ploegbaas. Terwijl de eenen in reek over de scheierplanken liepen en wagentjes ballast, gemalen steen of arduin vervoerden, stonden de anderen van 's morgens tot 's avonds den heiblok te trekken op mate van het lied door den voorman als een rauw bevel aangeheven: Hei op! Gemoedelijk van toon, doch kloek gerhythmeerd, door heel de bende beantwoord: Slaat er dat paaltje wat op zijnen kop! Al hoppe die hei! Al inne die klei! Weer afgesnauwd door het korte bevel: Hei op! waarna de samenzang volgt in lustigheid: Daar staat hij pront! Die kromme hond! 153 Een kerel uit den bosch! Laat hem nu maar los! De drie boomstijpers van het schalk stonden gescherreld overeind boven den put die een waadkolk geleek vol moze en drabbel water; de mannen er rond geschaard, elk het zeel in de hand, snokken gezamenlijk op mate van den aanhef, — de lijven buigen, de strengen spannen en de hei gaat de hoogte in. Als de touwen lossen, ploft hij met doffen slag, en de paal krijgt een mot op den kop djft hem telkens dieper in den drassigen bodem doet zakken. Het lied en het heien gaat eenbaarlijk, onvermoeid, op denzelfden toon den godganschen dag door, — en de een na den ander zinken de palen in den kwelmpoel als door de boter, zonder weerstand of vastheid te genaken. De tot in 't wanhopig herhaalde drensdreun vergalmt en wordt verdoofd in den dikken smoorpap die heel het lage luchtruim vervult. De knotsplof van den heiblok gelijkt een bonken op doovenmansdeur, het lied eene weeklacht, door niemand gehoord, ten ondomme gedaan, — het rhythmisch plooien der lijven, een smeekgebaar voor een afwezigen God, dat nog in geen eeuwigheid zal verhoord worden. In den namiddag zijn de heiers bezig gelijk te morgen, alleen — om de doodende verveling te misleiden en er wat afwisseling in te brengen, — hebben zij een ander lied ingeschakeld, dat gaat op lustiger toon, dat echter ook al gauw in het drensachtige ontaardt en achterna aandoet als eene bespotting van het onderwerp, in schaamteloozen tegenstrijd, met zin zoowel als met bet eekenis der woorden: En zij sprak er en ze zei er: mijne goeie kameraad... — Op met den blok! Zijn de pezen van uw leden » nog in goeden staat?... — Op met den blok! Komt er t'avond maar in mijn salet. We zullen 't spel uitvechten in hetzelfde bed. — Op met den blok! 154 In het urensgeduren" en eenbaarlijk herhalen van diezelfde rijmreken, denkt geen mensch nog aan de beteekenis of den inhoud van het lied: de onbeschaamde uitdaging eener deerne. Het wordt stom weg opgedreund omdat tempo, rhythme de maat aangeven tot het gezamenlijke trekken van den streng. Als dat nu ook is afgezaagd, zet een der kerels op 't onverwachts iets in dat hij van uitheemsche gezellen op 't werk in den vreemde heeft gehoord, en de anderen dreunen het na, verwringen den tongval der woorden waarvan de beteekenis in hun begrip halveling verdoezeld ligt: . Blau ist der Himmel Klein ist das Loch, Gross ist der Grindel Er in muss er doch! Om 't even op welk hed gaat de heiblok omhoog, bonst neer op den paal, en het geluid blijft gesmoord als ander een stolp. Vlak daarnaast, achter den barm, voert de Schelde haar drubbel water, boordevol tot aan de oevers, onmeedoogend en buiten alle betrek met menschelijk gedoe, vordert ongestoord, gehaast haren weg, — schijnt zich niet in het minst te bekreunen om het porren en pogen aan haren oever, — er ligt iets aafsch, verraderlijk vijandigs in het uitzicht van dat ondoorgrondelijk element. In de lucht sleepen natte wolkenvendels en raken den doordrenkten, onvasten bodem; over het wijde watervlak rondom gispt de wind altijd maar voort nieuwen regen, met nijdig voornemen als ware 't, om alles in waze en moze op te lossen, en in één vloed te verkeeren, tot nergens meer vasten stand te vinden zal zijn. Tegen alle beter weten, tegen hun eigen misrake en onmoed in, houden de mannen vol. Wat geven zij er om? Integendeel, het wanhopige van den toestand zet hen aan met een taaie drift^ze vinden er een wild leedvermaak in, hun eigen onmacht te stellen tegen het geweld dat hen meesleurt, en al hun pogen effen aan vernoorloost. Vast besloten zijn zij niet te versagen, en al moesten zij er bij verzuipen, te blijven lachen, spotten en zingen... 155 Lommens alleen liep onttodderd en gejaagd, gelijk.een schipper die zijne boot langzamerhand ziet verzinken. De tegenslag had hem kleinman gemaakt en verdutst; hij zag geen uitweg, liet zich nog enkel meedrijven door zijn volk, — hield het uit omdat hij 't niet opgeven dorst, om eer te doen aan het onverstoorbaar vertrouwen in zich zelf en in zijne lijfspreuk: 't zal wel gaan. De kleine ingenieur ploeterde noodeloos in de modder, vond ter plaatse niets te verrichten, bleef alevenwel om aan de anderen te toonen wat hij kon, uit heldenmoed of ingebeeld plichtsbesef, dat hij zich zelf had opgelegd, — aangepord door het vrange der ruwlokte kerels, die er al de krachten van hun lijf aan gaven, — om dezen te laten zien dat hij uit geen beter stof gemaakt was dan zij, en bestaan kon 't geen zij niet ontzagen. Op dat pieterig eilandje, die smalle strook gronds, langs alle kanten door klotsend water omgeven, in een einder van mist, blootgesteld aan regen en wind, koude en natte, scheen dat mutje menschen zoo nietig en schamel, hun opzet om de hoogere macht te weerstaan, zoo dwaas, daar al 't geen ze er uitrichtten oorloos en ten ondomme bleek — eene bespotting voor hen zelf. Middelerwijl stonden degenen die aan dat dollemanswerk geen deel namen — de toeschouwers — aan den boord van 't watervlak, gelijk zeelieden aan wal. Met den drang om het uitzicht over den plas, aan zeeheden eigen, verkozen zij in koude en wanweer te staan, liever dan t'huis in 't droge te zitten hokken. Op ééne rij geschaard, hielden zii zich hier langs den gevel eener woning, van den westerwind afgekeerd, staarden door de ruimte die hun blik niet doorkijken kon. Om 't geen ze wisten dat ginder gebeurde, losten zij onder elkander hun mismoed, ingrimmigheid, zochten spotredens uit om de dwazerikken te treiteren, en allen gelijk hadden ze er hun deun in dat 't regende, al maar door regende. Zij stonden er den dag lang, lijk wakers, bezeten en betutteld door onrust en verlangen om te zien gebeuren wat volgens het inzicht van ieder, niet meer uitblijven kon: dat ze 't ginder zouden opgeven. — Of zijn ze zinnens zich te laten verzuipen? vroeg er een. — Sieper is 't die er de fut in houdt. — Kan hij mirakels en tegen d'overmacht in? De Schelde staat slee- 156 kende vol, reis met den oever, — dat er eene bres instuikt en ze liggen al te zwemmen. — 't Zal er van komen... — Dan is 't uit met heien! loech Spikkerelle. — Laat ze verdomd heien, grinnikte Poorter, — ze kunnen er al de boomen van heel den Kluisberg instampen, toch vinden ze geen vasten grond — de Schelde heeft er duizende jaren heur water in gezimperd — dat voetstuk komt er nooit! Die heeren uit stad weten niet wat het is, ze hebben nooit een meersch gezien... tenzij in den zomer. — God weet man, kunnen ze misschien de brug op een voetstuk bouwen, treiterde Spikkerelle weer. Elk zegde 't zijne, gelijk menschen doen die vernijd in hun ledigheid, den nood voelen om uit te spreken 't geen ze denken, — die voortdurend 't zelfde herhalen uit hartgrondigen aandrang om verwezenlijkt te zien 't geen ze begeeren. Broeke deed er niet aan mede, luisterde en zweeg. Al dat bezei scheen hem toch van geen nut in de zaak. Hij wilde eene uitkomst en vroeg zich lijvelijk af: hoe dit hier nu verloopen ging? Het lag niet meer in 's menschen macht er iets aan te veranderen — het was een worstelen tegen de elementen, en niemand kon zeggen wie er de overhand behalen zou. Van hier uit konden ze enkel staan kijken en afwachten. Het was een schommelen tusschen hoop en vrees, doch de hoop zwom boven, de vrees hield hij onuitgesproken... Broeke dacht er niet aan — was het vergeten, hoe dikwijls zijn stellige hoop en zekerheid bedrogen waren uitgekomen, want telkens opnieuw zocht hij naar eene reden of mogelijkheid van een gunstig verloop, — telkens het onafwendbare noodlot al zijne verwachtingen kapot sloeg, waren de kansen gekeerd; zoo gauw vrees en kleinmoedigheid vergeten, rechtte hij den kop en toonde zich den man die 't naar eigen wil en bevel ziet gebeuren. In hem bleef het onwankelbaar vertrouwen in eene bovenaardsche macht die beletten zou, die niet wilde dat er eene brug over de Schelde gebouwd werd, — en hij voelde het als zijne roeping aan die macht mede te helpen... 't Geen hij in den laatsten tijd echter van 't eigen volk te ondervinden kreeg, was niet bemoedigend: velen en van de besten waren hem 157 en de goede zaak ontvallen. Aan hun klaps bleven zij nog van de echten, maar ze lieten zich omtrekken door hun wijf, waren belust op voordeel en winst, verlangden naar een nieuw huis, verloochenden alzoo of vergaten de wet en de zeden van den Waterhoek, hielpen met eigen hand mede aan den ondergang van 't gehucht, werden onverschillig aan 't geen hier te gebeuren stond, — zij hadden geleerd te berekenenen en speelden onderduims dobbel spel — geen staat op te maken, valschaards, verraders! En dan waren er nog degenen door Sieper overgehaald om aan 't verdoemelijk werk te helpen, er geld aan te verdienen! Maar nu Broeke van dat ploeteren wistön den onvasten bodem, zag hl) het hot van een anderen kant opdagen — tegenstand der bevolking kwam er niet langer bij te pas — de elementen zouden het doen! Weer liet hij zich begoochelen als een kind, vatte goeden moed, loog zich den toestand nog veel erger voor, meende het te zullen halen met zijn sterk vertrouwen in de hoogere macht die er zich mede bemoeide. Nu bleek het zonneklaar dat de brug er nooit komen zou, de plannen verijdeld moesten worden en 't gehucht blijven 't geen het in der eeuwigheid geweest was. De enkelen die met Broeke tegen den gevel geschaard, onder 't euzie schuiling zochten om den dag lang in de „richting" uit te kijken, waren zijne getrouwen; hij kende hun binnenst gelijk hun buitenwaartsch voorkomen, — hij wist hoever ze bestand waren en opwogen tegen de bende afvalligen die medewerkten aan den teleurgang. Dezen hier waren de minderheid, zochten sterkte en steun in elkanders gezelschap, spraken geen ander woord, bleven om 't even overtuigd van hun goed recht en vol verachting voor de anderen; uit koppigheid hadden zij nooit een voet op 't werk gezet, er niet naar willen omzien — deden alsof het niet bestond. Voor hen was 't winterseizoen ingetreden en ze beschouwden het als een schande voor de gemeenschap, tegennatuurlijk met de gebruiken, om nu nog door te werken als de tijd aangebroken was om te luieren. Zij stonden hier als een levend protest van alle dagen, toonden hun wrok en mistevredenheid om 't geen ginder gebeurde, doch zoo gauw de duisternis inviel en de mannen in de booten opdaagden, konden zij hunne nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, troepten samen bij de aanlegplaats, voelden zich weer eens met de mak- 158 kers, en van 't zelfde bloed, praatten in 't gemeen en vroegen naar nieuws over 't werk, zonder dat er van veete of oneenigheid nog sprake was. Ge moest ze zien aankomen, als levende goorduivels, van onder tot boven belabberd, zoppenat, doch ongetemd, met 't wild vuur der opwinding in de oogen, batsch in hun spreken, zwetsend en vloekend, spotten en treiteren met hun eigen onmenschelijk wroeten; Lommens verwenschend, de opzieners, de heipalen en den heelen verdommelijken boei waar niemand weg mede wist, waar alles dreigde te verzinken in de modder. Het leek wel of ze plezier schepten in den tegenslag, in het wanhopig kampen met de overmacht, die al hunne vrange inspanning vergde zonder dat er schof in 't werk te bespeuren viel, — een nijdig genot te zien mislukken 't geen zij zelf hielpen uitvoeren. Nu toonden zij zich in hun waren aard, met hun tegenstrijdige opvatting, als echte Waterhoekers: nadat zij met razenden ijver hun krachten verdaan hadden, kwam de lust in hen boven om 't opzet dier vreemde heeren verkereld en verkaried te zien. De ploegbazen niet meer dan de gewone mannen, zagen er doen aan, en Sieper spotte mede ten hoopewaart in. Waarom ze 't dan niet opgaven en heel den kwansel, met opzieners, ondernemers en ingenieurs in den steek lieten? Opgeven? iets dat ze voorgenomen hadden niet op te geven? Dat nooit! Konden ze ginder niet evengoed hunne daghuur verdienen dan er met de handen in de zakken op te staan kijken? En als Lommens — hun broodheer — het nu met alle macht wilde doordrijven, wat kon het hen bommen? — We zullen nog rare dingen beleven, meende Broeke, en hij knuffelde zijne welgezindheid tusschen de reveltandde kweern. Nog nooit had hij alzoo zijn voldoening gehad in 't reinen en sleinen, in 't smodderen en smuiken van dit natte jaargetijde. Tegen de elementen van de lucht was er geen verschoon, 't hemelsch geweld kwam den Waterhoek te hulp — alzoo zou alles in 't beste keeren! Inwendig broedde hij wel deernis en spijt omdat het buiten zijne persoonlijke tusschenkomst en zonder medewerking van de bewoners gebeurde, — omdat het alles zonder heldhaftigheid verloopen moest, zonder riesche of gevaar, zonder sterke overtuiging en kloek verweer, — het werd hun zonder verdienste toegeworpen, zonder zij er iets voor wagen moesten, — zonder 159 dat hij als deken, bevel voeren, de leiding opnemen mocht; jammer genoeg dat het geene Waarblijkende overwinning was door de bewoners bewerkt en op de vreemde indringers behaald. Zijn gezag en inzicht kwam er amper bij te pas om er 't geloof in te houden, steunde dan nog voor 't meerendeel op begoocheling, omdat hij, niettegenstaande zijn eigen gevoelen, nog altijd zich zeiven beliegen moest, den schijn wilde redden, de overgeleverde zeden hoog houden, om het ambt van deken niet te laten vervallen. Hij zag maar al te wel in dat de zaken hun loop namen, aan hem voorbijdreven, zonder dat hij er de richting aan geven kon. En toch wilde hij zijn meesterschap en gezag handhaven, al ware 't voor zich zelf alleen, al verginge de Waterhoek onder zijne voeten! Hij beschouwde het als een plicht tegenover zijne voorzaten — ze eischten het van hem, en hij zou zijn ambt van deken met eere vervullen — als de laatste man; zich overgeven of bijdraaien? dat, nooit!!! 't Was hem nu om 't even vanwaar hulp komen mocht, al ware 't van den duivel, als de zaak er maar door in 't beste wendde. 't Verloop der omstandigheden had Broeke toch iets geleerd: hij zag namelijk het nuttelooze in, had er aan verzaakt met anderen er over te praten, — al dat vettoog van woorden, al die opwinding onder elkaar bracht niets teweeg. Bij geen enkel had hij luttel kans op een ernstig gehoor. Daarom hield hij inzichten en verwachtingen, voornemens en mogelijkheden in zijn grooten kop gesloten, bemijmerde de dingen in stilte. Midden 't volle gewoel der vergaringen en drinkgelagen bleef Broeke zwijgzaam en ingekeerd, in gedachten verdiept, schijnbaar onverschillig. Nu weer, daar hij op de gewone plaats, tegen den gevel geleund op den uitkijk stond, en Spikkerelle alleen was opgekomen, het hij den onverzadehjken babelaar, den eeuwig opgewonden grootziener, doorpraten; luisterde verstrooid. Spikkerelle stond bekend als een lichthoofd, een onverstoorbare iustigaard, die alles in 't beste ziet, nooit wanhoopt of den moed opgeeft, doch op wien weinig staat te maken is; zijn gebabbel woog niet zwaar: getrouwheid zwoer hij tegen iedereen, doch was met een stroo te misleiden; men kon hem alles doen zeggen, maar 't geen hij op dezen stond meende, had hij een minuut later vergeten en verloochende zijn eigen gezegsels. Hij was de kluchtigaard, 160 de rijmelaar, de zanger van den Waterhoek, de man die bij alle feestelijkheden opgeroepen werd om de menigte te verzetten. Zijne liederen waren van oud en jong gekend, doch hij alleen kon ze zingen gelijk het hoorde, niemand beproefde het hem na te doen. Om zijne onbedaarlijke opgewektheid en welgezind karakter, was hij overal gezocht en van ieder geern gezien; op alles had hij zijne aansprake en wederwoord, viel zonder overgang van 't hoogdravende in 't gevoelerige, kon de menschen op een en denzelfden stond doen weenen en doen lachen. Nu was die wiestergaai tegen Broeke verzinnige beschouwingen aan 't maken over den toestand, wat er op den Waterhoek in den laatsten tijd al gebeurd en veranderd was. Hij haalde gevallen aan, overging één voor één al de vooraanstaande inwoners, die om het profijt hun blad gekeerd hadden, hunne eer, hun aard, hunne ziel aan vreemd gespuis verkocht... Van langerhand vormde Spikkerelle's gepraat iets als de begeleiding, de ondertoon van 't geen Broeke zelf aan 't bemijmeren was: de samenvatting der gebeurtenissen en 't geen er uit voortkomen moest. Hij dacht aan vroegertijd, toen de rust nog door geen dreigement van buiten gestoord was, geen mensch de mogelijkheid vermoedde dat er iets gebeuren kon, — hoe de dingen tot dan toe aaneensloten met 't verre verleden — hoe alles zijn rechten weg was gevolgd, gelijk de stroom in zijn bedde, kalm en vast... En hoe dit nu verwersde en naar den ondergang liep. Na de eerste mare, het looze gepraat over een ontwerp, het onduidelijk vermoeden — was het dreigement uit de verte komen .aanrollen als eene onweerswolk, waren de slagen op elkaar gevolgd — voorboden nog maar van de echte ramp. Nu reeds waren dingen gebeurd, niet meer te herstellen of goed te maken, — en 't andere te verwachten. Broeke moest het aanzien als worstelen tegen een onzichtbaren vijand — zijn eigen doodstrijd en ondergang, want het vonnis van 't gehucht was ook het zijne; hij wist het niet te zullen overleven, te moeten barsten van spijt en schaamte — hij en de Waterhoek, en de Schelde, 't was al één, 't moest met elkaar verdwijnen. En na hem?... De toekomst?... Telkens bij die gedachte, spookte hem Lander voor den geest. Gelijk een kegel die te vroeg is 11 161 omgevallen en oorzaak dat de partij het spel verloren heeft, zoo was 't verlies van Lander de noodlottige oorzaak van den ondergang. "Ware die deurendal maar hier gebleven! Gelijk het gaat met al wie voor zijn rijd of door ongeluk is weggevallen, had die zoon nu in Broeke's verbeelding de beteekenis gekregen van een held, een reus, die den Waterhoek had moeten redden. Voor den onstuimigen jongen was 't een roekeloos waagstuk geweest zich alzoo te verdoen — verkeerd gespeeld, de inzet verkletst! Broeke knaagde deernis en spijt, kon het niet verkroppen alzoo een uitstekenden opvolger — de eenige die er voor bestemd scheen — vetloren te hebben. Nu voelde hij zich alleen staan, zonder heul of hulp, zonder iemand om de oude overlevering te doen eerbiedigen. Af en toe was er wel iets van Spikkerelle's gebabbel tot Broeke's begrip doorgedrongen, de rest om zijn hoofd verwaaid in loos geluid, — hier en daar had hij achteloos een woord er in gemengd, hem bijgetreden waar het ging over 't verlangen om den heelen boel ginder onder water te zien loopen, en alzoo met het werk voorgoed gedaan te maken — bedorven, zoodat het nooit meer kon hervat wotden. Dat was in eenklank met Broeke's eigen gedachten. — Als 't zulk weer blijft — en 't ziet er niet naar om te beteren — kan 't alle dagen uit zijn, meende Spikkerelle. Het water staat boordevol, en eens de dijk doorgebroken, is 't spel geloopen: de put blijft tot den uitkomen oversopt. Ziet gij ze daarin heien! ghi, ghi, ghi, grinnikte hij. En op geheimzinnigen toon, als leep gestook: Een kind kan er met den hiel eene bres instampen, 'k weet niet hoe 't nog niet gebeurd is... Dat eene woord opende voor Broeke een uitzicht vol mogelijkheden. .. Iets uitlichten, niet meer lam en verdutst staan gapen, — al ware 't maar om die heeren te pesten, te toonen dat er nog ras in den Waterhoek steekt, en de mannen zich niet laten doen. Daar zocht Broeke naar sedert lang. Moesten ze 't ook heelegansch aan de willekeur van wind en weer overlaten? Konden ze niet eene hand toesteken? Op den stond echter beheerschte Broeke de opwelling, maande zich zelf aan tot voorzichtigheid. Was het iets om onder huns getweeën hier af te spreken?... een komplot? Neen, die trijspalul was er de man 162 niet voor, — eer dat 't avond was zou 't nieuws al rond den Waterhoek zijn. Wat men alleen kan doen, haalt er geen anderen bij, meende Broeke. Voor hem was het eene vondst, eene prachtige gelegenheid! In zijne verbeelding nam de zaak varings vorm en gestalte aan, — hij voorzag het uitwerksel: de put voor de grondvesten, heel den winter vol water, was in zijne overtuiging niet enkel het werk stopzetten, maar voor altijd onmogelijk maken. In dien doorweekten kwelmpoel, die bodemlooze zompe, waar ze nu al zooveel rooi mede hadden, zou er geen denken aan zijn er later iets deugdelijks van te maken. Broeke zag het werk gestaakt tot in 't droog seizoen, en na wat nutteloos geploeter, het ontwerp tot aldertijd opgeven, — met als blijvende herinnering aan heel de belachelijke zaak, daar midden den meersch, het eeklibsch vertoon van dien steenklomp aan den oever der Schelde, en aan den anderen kant... een vischput! Beide dingen tot eene bespotting, die ten eeuwigen dage getuigen zou van het bekaaide opzet, de kwakkelbakte, het monument der victorie van den Waterhoek! Kon men schooner uitkomst droomen? Voor Broeke werd het een onverwacht, nieuw gezichtspunt; even gauw stond de beraming vast dat hij de zaak gewinnen moest. — De brug onder water! kon het gekker? Wat er ten uitkomen of ten naasten zomer te gebeuren stond lag in de verte — tijd zou 't uitwijzen — als hij 't nu maar gedaan kreeg dat het werk ophield; — in 't voorjaar zou men het zeker niet kunnen hervatten, dan trekken ons mannen naar den vreemde — dat is eene eerste oplossing, en zou hij 't niet langer moeten aanzien dat 't volk hier den ondergang van hun eigen gehucht bewerkt; en niemand zou dulden dat Poldergasten of arbeiders van effen op hier kwamen de hand aan 't werk slaan! Dan wordt er alle dagen gevochten, gemoord — gebeurtenissen herbeginnen gelijk verleden jaar... mogelijkheid voor een algemeenen opstand. Dat alles nog daargelaten, voelde Broeke een vinnig behagen, zijnen grei om stokken in 't wiel te steken, schade te veroorzaken, weerstand te betoonen, de heeren den duivel aan te doen; maar vooral om de raddraaiers, de lafaards, de nieuwlichters en poepgaaien gelijk Witte Karlo, Koeke, Lapsou, Kasse Verdonck, de maaibeende Sneyer, Winok, 163 Jan Petrol met een neus te zetten — al diegenen welke er op gesteld waren munt te slaan of voordeel er uit te trekken, met hun huis te laten afbreken — al die smeerlappen van herbergiers welke vreemde pretmakers in hun kot aangetrokken hadden — hoerenbazen die voor geld en drank hunne meissens te koop hadden gesteld, voor gewin, de eere en de wet van den "Waterhoek verloochend — geld van den duivel! 't Geen Broeke nog meest aanzette om zijn ontwerp uit te voeren, was de wrok, omdat hij het in zijne onmacht had moeten gedoogen, zijn hart had opgevreten van einschheid — om ineens verlost te zijn, om heel dat gespuis van schurdige sloebers, Poldergasten, waterheeren, sjauwelaars die hier onvermijd en stout over en weer liepen, makkerden met de inwoners, het vrouwvolk kwamen versloostsen, — te zien optrekken, den Waterhoek voor altijd verlaten, er van verlost te ■zijn, — om weer gerust en vrij op eigen grond, heer en meester te blijven en door niemand gestoord te worden, — 't leven van vroeger te zien hernemen. Er was nog al meer — het kwam aangestroomd gelijk het water in de Schelde! Hoe zou het hem vernooien Sieper te treiteren, hem te zien druipneuzen eens dat die zijn opzet mislukt was, gedwongen te bekennen dat de oude deken gelijk had en de Waterhoek triomfeerde! Terzelfder tijde zou, hij daarmede zijne wraak nemen op de mannen der gemeente, die volgens hem schuld waren dat Lander in zijn ongeluk was geloopen. Doch 't geen Broeke meer nog dan al 't ander met genot doorkrieuwelde, was de vondst zelf, de gedachte die hij beweerde uitsluitend van hem te zijn, in zijn kop ontstaan, eigen bezit dat hij achter zijn strak gelaat meedroeg en onder de vooie van zijn hoed, voor ieder verborgen hield als „zijn" geheim. Daar zou hij het laten rijpen, wenden en keeren, langs alle kanten bekijken, alle mogelijkheden vooruitzien, de kansen wegen — niet overhaastig te werk gaan — ramen en mikken hoe de aanslag uit te voeren — zeker spelen. Dit vergde nu al zijne aandacht en oplettendheid, hield zijn geest gespannen en wakker. Hij onderging het gelijk iemand die langen tijd moedeloos ingesluimerd, zonder fut heeft rondgedoold, voortdurend gevreten en geknaagd aan eigen bernis, maar opeens het vaandel of den groenen mei 164 door 't ravegat van den toren ziet uitsteken — zijn ambt was nu weer op een doel gericht, er bleek eene uitkomst in 't verschiet! Terwijl Broeke alzoo met zich zelf bezig was en de vlucht zijner verbeelding volgde, waren meer mannen bijgekomen, stonden met dén rug tegen den muur op hunne gewone plaats, en hernamen het gesprek van alle dagen. De deken kwam er niet tusschen; de woorden deden hem nichtemeer aan als zinledig gekakel: hier en daar een afgezaagde beschouwing, welke meest onbeantwoord bleef, met lange gapingen van stilte, en door iets heel buiten het verband, op goed geluk van een inval, voortgezet — gelijk menschen veelal praten die gedurig samen zijn, elkaar niets te vertellen weten wat niet door allen gekend is, — om te voldoen enkel aan de gewoonte van het praten zelfy*^ Ondertusschen overlegde Broeke in zijn eentje de gevdfgen van zijn ontwerp, knuffelde binnensmonds: dat het niet langer van water en regen zou afhangen, hij het nu eindelijk zelf in de hand hield om aan den uitval eene voordeelige wending te geven, — en dan nog zonder iemands hulp, zonder dat één er hoefde tusschen te komen of er mede gemoeid werd. Aan zonen of dochters wilde hij er niet over spreken — vertrouwde hen niet. Het opzet hield hem eenbaarhjk bezig, vergat er eten en slapen bij; 's nachts bijzonderlijk wond hij zich op, liet alsdan zijne verbeelding vrij hare vlucht, zag heel het verloop afspelen, smaakte het genot der eindelijke overwinning. Telkens moest hij opnieuw herbeginnen, elke bijzonderheid nagaan en toetsen, alle mogelijke hinderpalen voorzien, bij onverwachten tegenslag eene uitkomst gereed hebben. Hij ontwierp zijn plan altijd van her, verscherrigde zich in nieuw opduikende spitsvondigheden. Bij dage verliet het hem geen oogenblik, het werd de beroerdheid van zijn geest, — waar hij zat bij den heerd, of aan tafel, kon hij, van louter zenuwachtige gejaagdheid, de handen niet stilhouden, praatte voortdurend met zich zelf, vond nergens rust, doolde rond van hier naar ginder over 't hof,, deed geheimzinnig, maar behield een koppig stilzwijgen tegenover de huisgenooten. Zoodanig was hij in het ontwerp verdiept, dat hij geen voorzorg nam, er niet aan dacht hoe zijn vreemde troene voor anderen in 't oog moest vallen en argwaan verwekken. Sieper had het al lang in de gaten en wilde weten van Manse: wat 165 de oude in den bol voerde? Hij had opgemerkt dat Broeke konkelfonkelde, beraamde, vezelde en met de kinderen in de weer was; dat hij ze meetweefelde in de schuur, zelf gelijk een kind, te argeloos om het kwaad te verduiken dat hij in den zin heeft. — Er hapert entwat, er is iets op schuit, we zullen hem moeten in den mot houden, meende Sieper, zonder er alevenwel groot belang aan te hechten, omdat hij niet raden kon wat het wel zijn zou. Naderhand kwam het hem zonderling voor dat de jongens ineens zoo gesteld waren om mede met de boot naar 't werk te gaan, — later achterhaalde hij dat zij door grootvader daartoe aangezet waren, — om welke reden, of wat zij daar te verrichten hadden, kon hij echter met geen middels te weten komen, — er was niets uit hen te krijgen, ze zwegen koppig. Daardoor groeide Siepers achterdocht meer en meer aan, — nu was hij overtuigd dat er iets gaande was. Hij zette 't in den zin het spel te ontdekken, meer uit nieuwsgierigheid dan uit vermoeden van kwaad. Maar wat hij al zocht en spiedde, nergens kon hij gewaarworden, wat die leeperd in zijn schild voerde. Eindelijk miek hij zich ongeduldig, veegde er de botten aan, in de onderstelling dat het kuren waren van een ouden vent die te suffen begint. Tot hij, zekeren Zondagavond, laat van de Meerschblomme waar de Polders te drinken zaten, langs het water dat tot tegen den weg aanklotste, naar huis kwam, en in 't helder maneschijn toevallig de booten zag die er naast elkaar vastgebonden lagen, en aan eene opening in de rij, opmerkte dat juist zijne eigene boot ontbrak. Dat kwam hem vreemd voor: een Zondagavond zoo laat zou wel niemand, zelfs geen jager nog uitzetten? Sieper kwam naderbij om zich te vergewissen — morgen moest hij met zijne boot naar 't werk, en als zij er niet was mocht hij op zoek... Gelijk een dwazerik bleef hij uitkijken over 't water, — kreeg er geen kop aan, vroeg zich zeiven af: zou ik nu zat zijn of scheel zien? en ging eindelijk een beetje ontstemd, doch zonder kwaad vermoeden naar huis. Toch bleef hij er over piekeren, kon het niet opgeklaard krijgen wie zijne boot in den nacht mocht gebruikt hebben — heel den dag had zij er gelegen — dan moet Miel of Loden toch op jacht zijn, besloot hij om er maar eene reden voor te vinden. — Is vader in bed? vroeg hij; en op Manse's bevestigend antwoord 166 verviel nu ook zijn argwaan al dien kant. — Ik zal miszien hebben, dacht hij en gooide 't uit den kop. Zónder iets te zeggen at hij den avondkost en zij gingen samen naar bed. Doch nu kwam 't geval met die boot hem weer in 't visioen; hij keerde 't en wende 't, miek zich ongeduldig omdat er geen reden voor te vinden was. Het belette hem te slapen. Eindelijk hield hij het niet langer uit — wilde zekerheid — in gramte sprong hij recht en trok de kleeren aan. — Wat scheelt er? vroeg Manse. — Dat ik niet slapen kan! en zonder verder bescheid trok hij er uit. In 't stille naar Broeke's kamer gaan zien — het bed was ledig! oude was dus in 't geniep ergens uitgemuisd... met de boot? — Ik dacht wel dat er iets op til was, gromde Sieper, gerust en tevreden omdat hij het gevonden had, doch tevens beklemd door angstige nieuwsgierigheid — nu moest hij weten, zou het op den stond achterhalen wat de oude uitvoerde. — Een of ander dwaasheid zal 't zijn, doch wat hij met die „dwaasheid" bedoelde was hem zelf niet duidelijk; dat het in verband kon staan met de werken aan de brug, kwam hem ineens voor den geest: Broeke was met de boot naar de Schelde gevaren! — Waarom? met welk inzicht? wat hij er te verrichten had? Sieper kon het niet raden. Hij wond zich op omdat de reden niet te vinden was, miek duizend onderstellingen, doch bleef bij 't vermoeden dat er kwaad in 't spel zou zijn. Alteenegader nam hij een besluit: wilde weten wat er achter stak. Bij Sieper was het een mengeling van angst, nieuwsgierigheid en lust om Broeke op heeterdaad te betrappen. Hij haastte zich naar buiten, sprong in de eerste de beste boot en roeide uit alle macht over 't water in de richting van 't veer. Nu bracht Sieper dit voorval in verband met Broeke's verholene doening der laatste dagen, maar altijd nog stond hij voor het raadsel, botste op de vraag: „wat mag die weerwolf nu alzoo ten ontijde, ginder uitrichten? Misschien een gril van den oude: in den nacht naar 't werk gaan zien, omdat hij uit koppigheid met wü geweten hebben dat hij er belang in stelt?" Daarnaast spookte echter het vermoeden van een kwaad opzet, en dit vuurde Siepers drift en spannende verwachting nog aan; hij roeide van langs 167 om harder, gelijk iemand die zich zeiven opwindt, denkt eene ramp te moeten verijdelen en vreest te laat te zullen komen. Den aard der ramp kon Sieper alevel niet gissen, 't Water weerspiegelde 't geluchte met maan en sterren er in; over heel den omtrek was het doodstil — niets te hooren. Sieper naakte den barm; nergens eene boot te bespeuren; toch legde hij de zijne vast tegen 't voetstuk der brug, sprong op eene piete naar den oever en trachtte iets te ontwaren aan den overkant der Schelde. Langs beide oevers lagen schepen gemeerd — alles in rust, geen licht. De smoor die uit het bedde opsteeg verdoezelde de verte; toch waren de schalieren van het heitoestel dat als eene galgestake tegen de lucht uitteekende, duidelijk te onderscheiden. Langs den wand van den barm blekten de scheierplanken, — maar niets dat roerde of bewoog. Terwijl Sieper daar besluiteloos te wachten stond, en zijne eigen opwinding hem belachelijk voorkwam, meende hij gerucht te vernemen! Op 't zelfde oogenblik werd hij nu gewaar dat de pont van 't veer langs gindschen kant lag — dus moest iemand ovetgevaren zijn! Dat 'gaf Sieper de stellige zekerheid dat er iets gaande was op het werk. Met een meerhaak trok hij het bootje nader van het schip dat hier tegen den oever lag, en in één sprong, razend van ongeduld, schudderend van angst, haalde hij zich over langs den ketting van het veer. In 't naderen hoorde hij duidelijk 't gerucht van stroomend water en 't plonzen van eerde. Op den slag wist Sieper wat er gebeurde, zonder dat de oorzaak of de reden hem in 't gedacht kwam, zonder 't vermoeden al eens van misdadig inzicht, — zoozeer was hij geschrokken door de ramp die sedert lang te verwachten stond, — welke zij voorzien hadden: dat de wassende vloed der Schelde den dam zou doorbreken en 't werk onder water zetten! Zijne verantwoordelijkheid als ploegbaas was ét in betrokken, door zijne schuld en nalatigheid zou bij het werk zien stilleggen, schade voor hem, voor den ondernemer, en de zaak zelve voor langen tijd bedorven! Het was een onbaatzuchtig gevoel dat bij hem naar boven welde, de belangstelling van den vakman in 't welslagen der onderneming, de deernis om iets oorloos te zien verrampeneeren, de aandrang die ieder weldenkend mensen gevoelt om bij te springen, zonder overleg het leven te wagen, als er een onheil geschiedt door hemelsch geweld gesticht. Hier kwam 168 hij misschien juist bij tijds om de bres te stoppen! Hij vloekte van spijt, want gister nog werd er over gesproken een waker aan te stellen om alle gebeurlijkheid te voorkomen, — 2e hadden het gevreesd, en nu was het er! Maar die lamzak van een Lommens die nooit kwaad inzag, had het hun afgepraat, niet noodig gevonden. Waarom was die barm ook niet steviger aangelegd? Nu hadden ze 't zitten, vast en zeker! 't Water stortte met geweld door de geul, naar beneden in den put... Sieper sprong te kloffe in de moze en klauterde op handen en voeten boven den dam. In zijne verslagenheid en gejaagden angst, bij 't aanschouwen der ramp, was hij Broeke vergeten, — hij ontwaarde nu echter een gedaante platsderm tegen den grond uitgestrekt, gelijk een dier dat zijne prooi bemachtigt, kwam het hem voor, — een kerel in razend geweld, met de handschop lijfelijk de bres aan 't uitdiepen tegen den bovenrand van den oever waartegen 't water der Schelde aanklotste! Een boosdoener dus die de ramp, het ongeluk moedwillig verwekte! Op dit zicht, die plotse ontdekking der misdaad, was Sieper zoodanig ontsteld en geschrokken, dat hij lam geslagen bleef staan, al zijn bloed naar den kop steeg, zich door eene onbedaarlijke, waanzinnige razernij voelde aangegrepen, die hem den geest benevelde, — hij zag alleen het verachtelijke van het schelmstuk door een rampzaligen smeerlap hier gesticht. Hij wilde vloeken, schreeuwen, maar zijne keel was schor en droog, geen geluid kwam er door. Sieper wist nier wat eerst te doen: zijne gramschap op de schoelie uitwerken, of trachten den vloed te dempen — en bleef met den duizel in 't hoofd, amechtig op den vent staan kijken die geen kwaad vermoedde, mer gekromden rug, altijd maar koortsig werkte om de geul te verbrèeden. Sieper zagJneens op^ijn^hïdige handen, zocht naar iets om zijnewoede met 't meest mogelijk geweId,*Tn éeh slag bot te vieren, — greep den handboom die in den grond stak, van passé zwaar om groote inspanning te vergen, zwaaide den ijzeren staaf en sloeg in 't blinde, om dood. Met een kermzucht viel de gestalte voorover, met 't gelaat in de modder en bleef er roerloos liggen. Met dien éénen slag had Sieper zijne woede ontladen — de schurk, 169* dood of levend, kon hem niet schelen, — nu, moest hij eerst het onheil trachten te vernooden — de bres zien te stoppen. Doch ter plaatse zag hij zich machteloos, zonder verweer tegen 't geweldig element. Eens dat het water zijn loop gevonden had, boorde 't nu zelf de sloeze wijder open en bruischte in dikken straal, als door een trechter naar beneden. Sieper schreeuwde om hulp, riep naar de schippers, raasde, stampte in 't rond, rukte graszoden uit, snapte gereedschap, scheierwagentjes en planken, wat bij de hand te vinden was, en duwde 't in de geul, maar alles kantelde met den stroom mede de diepte in. De schippers sprongen bij, en hielpen dadelijk om 't water te stremmen; maar toen ontdekte een den man die met 't wezen voorover lag gelijk een doode. Verschrikt staakten de anderen het werk, en keken Sieper aan, of hij er van wist, en wat hier gebeurd was? 't Water tegenhouden bleek onmogelijk; Sieper ook zag 't nuttelooze in van hun pogen, stond verwilderd uit te kijken hoe die put, waar zij zoolang in geploeterd hadden, nu volliep; maar tevens voorzag hij wat er verder gebeuren ging — de eindloosheid der ramp : heel de strook met barakken, gereedschap en werktuigen, zou morgen verzopen zijn en overspoeld, — niets meer te redden, uit voor de rest van den winter! Hij kon, wilde het nog altijd niet gelooven, viel aan het jammeren om de schade, vervloekte de dommekracht die uit de Schelde gebroken was, en toen kwam het hem weer duidelijk voor den geest staan: dat iemand er aan geholpen had, iemand met kwaad opzet, uit wraak of uit loutere boosheid de ramp had gesdcht. Hij herinnerde zich nu, als iets dat lang voorbij is, hoe hij zelf de misdaad had ontdekt, — den slag met den ijzeren handboom... den man die daar lag... Broeke! — het kon niemand anders zijn... en het was maar goed zoo... De schippers hadden den verongelukte op zij gekeerd, en toen kreunde hij als een stervende. Zijn wezen was onkennelijk, beplakt met zwart slijk, schrikwekkend om aan te zien — een baarlijke duivel, 't Wit zijner oogen glariede in den maneschijn, en heel het gelaat vreeselijk verwrongen. Op het geroep en 't gerucht waren de schippers van den overkant ook komen zien wat er gaande was, zochten naar uitleg, en wat er diende gedaan te worden. — Hij leeft nog. . 170 — Kent gij hem? vroegen ze verbauwerd aan malkaar. Sieper moest zich niet eens vergewissen, zoo zeker was hij dat zijn schoonvader het gedaan had. — Wat is die hier komen uitrichten? vroeg een schipper. — Hij heeft het leelijk zitten. — Hebben ze gevochten? en waarvoor? vroegen de laatst bijgekomenen. Geen van allen die de toedracht raden kon, of wist wat er gebeutd was; Sieper bleek de eenige te zijn om uideg te geven, maar ze dorsten hem niet vragen. — 't Is er een van den Waterhoek, zegde hij achteloos en blijkbaar onverschillig; doch dadelijk kwam de woede weer in hem op: — In plaats van te waken heeft hij hier, met zijn zatte klooten, het werk laten onderloopen... Ge moet beest en smeerlap zijn of van 't levende kwaad bezeten om zulke dingen in den kop te krijgen! Hij verdient dat wij hem bij zijn verdoemenis in de Schelde gooien, — daar is hij op zijn plaats! Zie me welk een schade, en hoe we er nu voorstaan: alles verloren, verkaried, vernoorloosdü Sieper raaskalde 't al doorheen, wilde 't geval nog bewimpelen, een schikkelijke uitleg zien te geven, maar kon zich niet intoomen, moest zijne gramschap en verontwaardiging uitschreeuwen, veegde er de botten aan hoe ze 't zouden opnemen, wilde er niets aan verduiken of verdoezelen — heel de wereld mocht en moest het weten: wat voor een verdommelijke deugniet Broeke was en wat hij had uitgericht! Hij wilde hem weer te keer gaan, werkelijk in de Schelde gooien hadden ze hem niet tegengehouden — en stond vervaarlijk te vloeken. De schippers kenden 't volk van den Waterhoek, ze wisten er niet te mogen tusschenkomen als ze ruzie hadden onder elkaar. Zij vroegen dus niet om uitleg, zochten maar om er van af te zijn en die twee aan hun zeiven over te laten. — We moeten er toch iets mede aanvangen, die vent kan hier alzoo niet blijven liggen, meende de oude schipper. — In de boot smijten en naar zijn huis varen, gebood Sieper. Dat scheen hun ook wel het beste. 171 — Alla, jongens, vooruit dan, een handje toesteken, want 't ziet er een zware uit. — 't Zal waarachtig geen speeldingen zijn om zulk een kerel te verporren. — Twee aan den kop en twee aan de voeten, beval een andere. Ze hieven den man uit de modder, tjaffelden en gletsten met hun vracht den barm neer, sleurden met alle moeite tot aan de boot en legden er hem in. Zij roeiden de Schelde over, zeulden den last die zwaar doorwoog, opnieuw den oever op, naar 't water toe. En daar zij nu aan den linkerkant van het voetstuk der brug aangeland waren, ontdekte Sieper daar zijne eigene boot die Broeke hier verstopt had. Ze droegen hem er in, terwijl Sieper de andere boot halen ging, en samen deden ze met drie booten naast elkaar den overtocht. De meerschvlakte lag eindeloos te glimmen in den maneschijn. Onder het roeien spraken schippers noch Sieper een woord. De eenen vermijd omdat ze tegen hun wil en begeerte getuigen geweest waren van iets dat onaangename gevolgen voor hen kon hebben — met vrees vooral bij 't gerecht te moeten komen en zich op de een of andere wijze de veete van den Waterhoek op den hals te halen; terwijl de ander bij zich zelf zijne woede verbeet. Hoe het gebeurd was, hoe die twee hier malkaar ontmoet hadden, wat er tusschen hen was omgegaan, zou misschien nooit iemand achterhalen. — Het gaat ons niet aan, had de oude schipper tegen zijne zonen gefluisterd, er geen woord over reppen — we weten van niets. Sieper bleef onverschillig uitstaren, scheen er niet mede in te zitten, dat ze den kerel overdood naar huis brachten, — was veel meer bezig met de ramp van de doorbraak aan den dijk, en jammerde nog aldjd over de gevolgen. Opeens schoot hij uit: — Dat is er nu een die vernijd is op ons werk! Daarna ging hij van her vervaarlijk aan 't vloeken en verwenschen. Viel weer stil en herhaalde binnensmonds voor de zoo veels te maal: dat er een waker had moeten zijn, aangezien er zulke sloebers op uit waren om beestigheden te verrichten... (Hij was het glad vergeten dat hij het eerst had voorgesteld alsof Broeke de waker was die zijn post had verwaarloosd en smoordronken bij de ramp lag ingeslapen). 172 Toen zij den kant naderden, vroeg een der schippers: — Woont hij ver van 't water? diep in 't gehucht? — Heel tegen aan, zegde Sieper, en voegde er na een stonde bedenken even bij: ginder kan ik het wel alleen klaarspelen, — zal er wel volk vinden om hem naar huis te brengen. De anderen begrepen de bedoeling, wenschten niets beter dan er gauw van af te zijn, en verder niemand te naarzen. Eens weer op hun schip, zouden zij doen alsof zij niets van de zaak wisten. Zij hieven den man uit de boot, brachten hem op 't droge, en voeren zonder trantelen weer weg. Ondertusschen was Sieper, kwansuis om volk te halen — naar de schuur om een kordewagen. Toen hij terugkeerde, lag Broeke er nog altijd uitgestrekt als een gekeeld beest, in deuzeling. — Moet ik u hier den kop instampen, dat 't er mede gedaan is, leelijke sloeber? beet hij zijn schoonvader toe. Te wetenjat hij hem nu weerloos in zijn machtJbieldLgaf Sieper de verzoeking zijn lust tot wraak te boeten op den vent dien hij sedert lang haatte en ruetujtstaan kon, — nooit zoozeer echter gelijk nu, dat hij ondervinden moest tot waar de dweepzieke drift van dien schoonen deken in staat was, — nu het bleek wat hij met voorbedachten raad, heimelijk in den kop had uitgebroed en voltrokken, als eene gemeene schoeft, een misdadiger; nu hij daar lag als een overwonnene, die echter toch de oveminning heeft behaald — uitgevoerd 't geen hij beoogde... — Kom hier leelijk vel, wat weerhoudt mij u beneden in 't water te rollen, dat ze u morgen verzopen vinden? Sieper keerde en kantelde Broeke echter, onzacht genoeg, op den kruiwagen, kwakte hem er neer gelijk een kluts meel. Al wat er uit kwam geleek een gereutel en gegrol, van pijn of van verkropte woede, was niet te onderscheiden. Manse lag wakker, in beraad om te weten wat haren vent mocht overkomen zijn. Nu zij 't dokkerend gerucht hoorde, sprong zij er uit en ontstak licht. — Hier is uw vader, gromde deze toen hij de vracht vóór de deur neerzette. 173 — Heere menschen, wat is er voorgevallen Een ongeluk? Vader? is hij dood? gilde zij, plots door angst geslagen. — Was hij maar dood, de luizaard! — Wat is er toch? Zie me daar: al modder en slijk. Waar komt hij vandaan? Waar hebt ge hem gevonden? In 't water gedompeld? Keeft hij een letsel? — Kerm nu niet als een zottekonte; help liever hem binnen te sleuren; morgen zult ge wel zien wat hem let. Hij kan het u zelf vertellen. In huis gekomen en de deur achtet hen dicht, kon Sieper zich niet langer bedwingen: — Waar ik hem gevonden heb... wat hij heeft uitgericht?... den dijk aan de Schelde doorgebroken; als ik er niet opgekomen was, lag hij versmoord, 't Ware een klein ongeluk geweest; zulke booswichten diende men te radbraken. En nu is 't uit: geen woord meer er over, en ook niet buitenshuis — ik weet van niets en gij weet van niets, verstaan? Wat Broeke vertelt zullen we afwachten. Dit was met eene beslistheid gezegd, die Manse in sommige gevallen van hem kende, en bij ondervinding wist dat 't alsdan gemeend was, — zij niet meer wagen mocht er op terug te komen. Ten ander, er over praten was nutteloos te verbieden, wat wist ze er van? Duchtig geschrokken, en anders niets! Deed Sieper het voorkomen alsof vader iets misdreven had, om zich zeiven te verschoonen? ze wist niet wat er van te denken? Zij zuchtte nog wat van schrik en alteratie doch hield den mond gesloten. Met alle moeite hadden zij Broeke in de zijkamer gekregen en hem op den beddebak gezeuld. Hij lag er vier weken zonder roeren. Manse verzorgde hem, doch met geen middels kon ze er taal of teeken uit krijgen, nichtemeer te weten geraken wat er aan de Schelde gebeurd was en hoe hij het letsel had bekomen. Broeke wilde van geen dokter hooren, hij zuchtte noch kermde, en slechts als hij zeker wist dat Sieper uit het huis was, opende hij de oogen en raakte 't eten aan dat Manse hem voorzette. Heel dien tijd had hij den rechterarm onder 't deken gehouden en zich met den linker alleen verholpen. De slag van den ijzeren hand- 174 boom had zijn schouder verbrijzeld en zoolang de beenderen niet vergroeid waren, kon hij 't lijf niet oprichten of roeren van de pijn. Langzamerhand beterde 't, en zoo gauw 't eenigszins doenlijk was, wilde hij er uit — 't verveelde hem al lang daar te moeten liggen. Van heel dien tijd had Sieper naar den toestand van zijn schoonvader niet gevraagd en ook in de kamer waar hij beddelijk lag, geen voet gezet. Den eersten keer dat Broeke in 't woonhuis verscheen, wisselden die twee een hatelijken blik, doch spraken geen van beiden een woord. Onder het gaan bengelde Broeke zijn arm langs het hjf, evenals de lamgeschoten vlerk eener eend. De deken van den Waterhoek was voor de rest van zijn leven eeklibsch, ontredderd en vergauweloosd in wezen en gestalte, door niets meer te verpreuvelen of te verscherrigen, — doezelig in den kop, zijn onthoud en verzinnigheid verloren — een veronschamelde sukkelaar, een vernoode man die hulpe behoeft en met den blik het medelijden van kinderen schijnt af te smeeken. Bij stonden slechts flikkerde 't besef weer op in zijn geest — herinnerde zich wie hij vroeger geweest was, en dan strekte hij meteen zijn hooge gestalte uit tot tegen de ribben der zoldering, hief den kop en stapte door *t huis, als iemand die wil toonen dat hij nog altijd de baas is, en de deken van den Waterhoek. Hij sprak het niet uit, doch zijne verwachting stelde hij op den uitkomen — de zon zou er hem weer bovenop helpen. Moed ontbrak er niet aan, en bijlange zou hij het niet opgeven ook; doch voortaan bestonden de dingen alleen nog in zijne gedachten, hij praatte enkel nog met de kinderen: 't liefst van al met Treute den lamme in zijn kakstoel, dien hij heele dagen gezelschap hield, en aan wien hij op aandoenlijke wijze zijn gemoed luchtte en zijn illusies mededeelde. Onder de huisgenooten werd er over het ongeval met geen woord gerept. Sieper had de schroef dichtgedraaid. Het leven hernam er zijn loop als voorheen; tot aldertijd berustte Manse er in de toedracht der zaak te vernemen; Mira trok er zich niets van aan, en Sieper deed alsof niemand schuld had aan het ongeluk. Broeke zweeg Toch was er in de onderlinge verhouding van vader en schoonzoon iets veranderd; tusschen die twee was het niet in orde, bleef de toestand gespannen. Zij vermeden malkanders blik. Teerhartigheid of fijn 175 gevoel was Sieper onbekend, spijt of berouw, daarvoor schaamde hij zich als voor eene lafheid, — de wrok roesde nog in zijn geest — hij was gewoon er vastberaden door te gaan, in alles zijn gedacht uit te voeren, naar niemand om te zien, op gedane zaken niet terug te komen. In zijn uitwendige doening was er niets veranderd, rauwsch en batsch, — voor zich zelf geen schuld bekennen — hij had den slag gegeven in vervoering van gramschap, omdat wie zoo iets begaan dorst, zulk eene straf verdiende. En toch hinderde 't hem die groote gestalte van den verrninkten man in huis te zien rondloopen. De zwemelende arm aan het lijf van dien ontzaglijken vent, was hem een verwijt dat op zijn geweten woog en onmogelijk wegduwen kon. Bij zich zeTFhaaldélujer geene eer af, omdat 't met een verraadschen slag gebeurd was en de oude zich niet verweren kon. Sieper moest bekennen dat Broeke een kastar van een kerel was, een sterke reus zou het moeten zijn om zulk een boom omver te trekken. Met zijn éénen arm kon hij nu nog zijn man staan, en Sieper was er niet gerust in telkens hij den wrok uit den loenschen blik van dien blekstier naar hem toe zag flitsen. Het wekte in hem een tweevoudig gevoel van vrees en ontzag yoor den deken, metiets alsijarnmerjïn deermsom sehoon^a^angézichï te geven, met altijeopniéuwae reden aan re haten met zijne overwinning, trachtte het veeleer voor zich zeiven een. schoon aangezicht te geven, met altijd opnieuw de reden aan te halen en als verontschuldiging'te doen dienen: dat hij in gerechtigen waanzin en woede den misdadiger had willen straffen, zonder te denken wien hij sloeg, 't Meest echter gerocht Sieper van stteek, onthutst, verkleind door 't onverwachte van Broeke's houding zelf — omdat die zijn ongeluk zoo kalm en lijdzamig opnam, alsof het letsel hem door een gewoon ongeval was overkomen, niemand te wijten was, — omdat hij er zelfs nooit scheen aan gedacht te hebben zijn schoonzoon te beschuldigen of zich te wreken — hem enkel zijne verachting voelen liet. Dat laatste verontruste Sieper wel eenigszins, en hij verwachtte dat de oude hem vroeg of laat een leelijken streek zou lappen. In elk géval kwam hij er beteuterd uit, wist niet welk wezen opzetten of welke houding aannemen. Het lag hem echter heel ver af zich daarom meegaande en vriendehjk te betoonen, schuld te bekennen of den zoe- 176 telaar te scheren — daarvoor zou Sieper heel zijn aard en wezen moeten verloochenen— en dat was onmogelijk! Alzoo bleef hij tegenover den oude gehjk het placht te zijn: bot en kort, in alles van een andere meening, zonder hem binnen of buiten het huis in iets als gezagvoerder te erkennen, — zijn eigen wegen gaan en goesting doen, nooit toegevend, altijd gereed om op te schieten en te twisten. In den dagelijkschen omgang bleven zij ver van elkaar, spraken geen woord tenzij in 't gemeene, en hielden zich van wederzijden wantrouwig, overtuigd alle twee dat er tusschen hen iets moest vereffend worden, dat het vroeg of laat eens losbarsten zou. Sieper wist het eens of anders te zullen boeten, vreesde den oude niet, doch- bleef op den fnilr. Van 't geen in den grond van zijn wezen verscholen zat, was Sieper zelf maar half bewust; met een glimp welde 't soms naar boven en deed hem aan als eene openbaring — iets dat niet van hem was, hem aangeboden werd als eene verzoeking : Lander wèg... Broeke uit de voeten, en daar zag hij de baan. vrij om de baas te worden. Het was dezelfde gewaarwording van ijdelheid die hem in Broeke zoo tegenstak en niet verdragen kon. Hij verkeerde in den toestand van iemand die eene misdaad begonnen heeft en ten halve volbracht — het zicht van dien zwemelenden arm ontstak in hem den drang — deed hem de mogelijkheid inzien — ware de slag van dien ijzeren handboom hem op den kop gevallen... Met de gedachte aan die mogelijkheid groeide er iets als een verlangen bij Sieper naar heerschappij, om een rang te vervullen, de eerste te zijn en te bevelen. Aan dat ambt van deken had hij nooit 't minste waarde gehecht, er altijd mede den spot gedreven, doch nu zag hij dat anders in: als eene roeping om den Waterhoek vooruit te helpen, in verband met de wereld te brengen, leefte onder de bewoners te bewerken, — het tegenovergestelde van 't geen Broeke met zijne verachterde, aartsvaderlijke zeden en geplogenheden voorhield, wilde vasthouden aan het verleden, niet mee wilde met den tijd... Doch wanneer hij zocht hoe het uit te voeren of op welke manier het gebeuren moest, — van de gedachte tot de daad komen zou — tastte hij in 't blinde. Eene gunstige gelegenheid afwachten — de oude kon er alle dagen uittrekken — en als 't toekomend jaar met de brug voordeelig en naar wensch afliep, zou'hij zon- 12 177 der stoot of geweld, Broeke uit de baan kegelen, 't volk al zijn kant weten te krijgen, — en dan had hij de kans vrij om de plaats te veroveren... Ja, de brug zou hem daarin helpen, hem tegenover de versleten opvatting in 't gelijk stellen; eens de werkingen hier geëindigd '— de nieuwe, breede steenweg dwars door 't gehucht, met schoone huizen er langs — zou 't alleen van stapel loopen, dan was Broeke's rijk voorgoed uit, en Sieper kon aan de beurt komen! Wacht uw tijd af jongen, en als 't dan nog niet gaat... hem uit de baan stampen! Ondertusschen zorgden de kinderen er voor dat in den huiskring uitwendig tenminste een vredige stemming bleef heerschen, — zij brachten gerucht en rumoer mede, lachen en schreeuwen, zoodat de spanning tusschen de twee mannen onopgemerkt bleef. Met hun argelooze onschuld robbelden zij over den vloer, mooschten en dreven hun spel binnen en buiten het huis, hingen grootvader aan den lammen arm, sleurden hem mede, kropen op zijn rug en gingen samen varen op den meersch. De gebrekelijke Treute zelf, die met 't driekantig hoofd als een wegge tusschen de schouders ingestuikt, van in zijn kakstoel alles aanstaarde zonder ooit te grameelen, vergat er soms zijn ernst bij; de diepzinnige, dwaze blik waarmede hij alles scheen te doorgronden, helderde alsdan op en zijn strak gelaat kreeg een plooi van behagen. Manse was te zeer beslommerd en overdaan in 't slameur van het huishouden en den kinderkweek, bemoeide zich niet met 't geen onder 't mansvolk gebeurde. Op 't gehucht werd het nieuws verteld als zou deken Broeke uitgegleden, en onder 't vallen den schouder ontwricht hebben. Daar hij toch sedert lang bij de thuisblijvers behoorde en zich zeiven ontdragen kon, werd van het ongeval weinig gewag gemaakt, en vermits Broeke het niet weersprak, op 't eerste vermonden door ieder geloofd. Dat het in verband kon gebracht worden met de doorbraak van den dijk, daar dacht niemand aan. Spikkerelle zelf vermoedde niet eens dat hij de opstoker geweest was, — hij herinnerde zich niet meer er Broeke ooit over gesproken te hebben, en gelijk al de anderen, was hij in 't goed geloof dat 't wassen van den vloed alleen de ramp had veroorzaakt. 178 Het werk lag dus stil. Van de grondvesten waar het tweede voetstuk moest komen, was niets meer te bespeuren; barakken, stapels steen en arduin, alles stond in 't water; het gereedschap weggespoeld of verzonken; kruiwagentjes, planken, palen en balken zwalpten rond met den stroom; de pikkels van het schalk die als wipboomen in den vloed overeind stonden, wezen alleen nog de plaats aan van het werk; — de schepen ook zouden er nu heel den winter gemeerd bhjven, omdat over heel den doortocht geen oevers van den stroom meer uitstaken, en 't bedde der Schelde niet te bespeuren viel. Op den Waterhoek had de doorbraak groote ontsteltenis verwekt; den gang van het leven was er ineens door gewijzigd — het winterseizoen ingetreden. De arbeiders die niets meer te verrichten hadden, voeren met hun booten ter plaats, 't zij om de ramp te aanschouwen, ofwel gereedschap en materiaal te redden, — 't geen zij dan als veroverde buit medebrachten en elk voor zich opborgen. Broeke zag het aan, grijnsde van tevredenheid: nu had hij zijn zin, — 't was naar wensen uitgevallen, — dit gold hem als een vergoeding voor 't verhes van zijn arm. De Waterhoek kreeg hetzelfde uitzicht van eiken winter. Poldergasten, ondernemers, opzieners en ingenieurs — heel het vreemd gesnor van heeren en werklieden waren als bij tooverslag verdwenen, elk naar zijn gewest, —- geen ongewonen smikkel meer te zien. Nu verliep het leven weer volgens den ouden trakei, in eenigheid, onder geburen, en zooals het wijleneer nooit anders geweest was. Meer dan ooit werd men gewaar dat het zoo hoorde, en elk scheen er mede in zijn schik. Het jong volk zocht verzet en leute onder elkaar; er werd verkeerd, gevrijd, gedanst, gedronken en gezongen, alsof er niets veranderd was en nooit iets veranderen moest. Mira dook weer op, en alhoewel zij 't door haren omgang met vreemden, bij 't volk van 't gehucht nog zooveel verkaried en verkorven had, herkreeg zij gauw den aantrek, omdat niemand aan hare verleiding weerstond, omdat ieder haar hebben wilde, ze allen om 't even afgunstig en er op gesteld waren bij die duivelsche schaveie in aanmerking te komen. Zij die op schaamtelooze manier haar maagschap verloochend had, om met heeren aan te houden, hen in alles te wille geweest was, zij 179 die op haar naaste verwanten uit de hoogte had neergekeken alsof ze haar te wers en te min waren, — verachting getoond voor het eigen bloed, draaide nu weer bij, mengde zich onder de gezellinnen, alsof het 't natuurlijkste der wereld was, en er glad niets op haar gedrag aan te merken viel. Zij spande inzichtig met oudere vriendinnen samen, om niet voor zich alleen, doch in bende, al de jonkheden van den Waterhoek te hjmen en verhefd te maken. Met Mira aan 't hoofd konkelfoesden en beraamden de meisjes listen te gaar, en op weinig tijds was er onder 't jonge goedje een opgewektheid, eene bevlieging van lust en hartstocht gelijk nooit te voren. Bij dage gingen ze spelevaren op den meersch, 's avonds hokten ze samen in de herbergen of hij geburen, waar gezongen, gedanst en gespeeld werd, tot laat in den nacht soms gefeest en gefooid. Mira behoorde weer geheel tot haar ras, zij stak er 't vuur en de geestdrift onder heel de gemeenschap, en was overal bij om de jonkheid op te winden. Het werd een razende bestorming, een wedijver om haren persoon, allen schenen aangezet door een brallen wellustdrift, 't Leek wel alsof onder de jeugd 't vermoeden in de lucht hing dat 't met den Waterhoek op een eind liep en 't de laatste winter zou zijn om onder elkaar de vreugd van 't jonge leven uit te vieren. Nog nooit hadden ze zoo gezottebold en hun hart opgehaald. Bij de ouden was het anders gelegen: nu de mannen niets meer te doen wisten tenzij heele dagen met de handen in de zakken staan koekeloeren, op den knok vergaarden, of aan een gevel uit staan te kijken over den eendlijken waterplas, — 's avonds in eikaars woning of in de herberg gezelschap zochten — waren ze voortdurend aan 't redetwisten en 't hakeweren. Welweters en eigenzinnigaards brachten hun meening vooruit die door anderen werd afgestreden. De kwestie der onteigening, de bouw van nieuwe huizen kwam altijd opnieuw te berde. De eenen morden omdat het werk aan de brug was onderbroken, terwijl anderen er hun deun en vernooi in stelden en beweerden: dat de brug voor eeuwig en zeven jaren verbrod was...! jammer van 't verloren geld. Dienvolgens waren meteen al de plannen van onteigening, nieuwe woonsten naar de maan, — alles bleef bij 't oude — heel die beroering om niets! Daar velen spraken 180 met een dubbelzinnig hart, tegen hun eigen gemoed, werd de verwarring algemeen, en kon men niet meer uitmaken wie er blij of kwaad om was. Degenen die er bij te winnen of te verhezen hadden, bleven gissingen maken, liepen van rifken naar rafken op inlichtingen uit en elk volgens 't hem voordeelig scheen, trachtten zij hun meening als de eenig mogelijke uitkomst te doen doorgaan. Sommigen hadden reeds in 't geniep sdriddngen genomen, konkelden en hakkebakten onder elkaar om op de voordeeligste wijze aan eene nieuwe woning te geraken; zij wilden niet meer gelooven aan de onderstelling dat alles bij 't oude moest blijven, waren gejaagd en bezeten om hunne begeerte voldaan te zien. Anderen, omdat zij er niets bij te winnen hadden, droegen heimelijk afgunst in hun hart, benijdden het hunne geburen die er van genieten zouden, wonden zich op, spraken er openlijk schande van, sloten zich bij deken Broeke aan, en stookten om gezamenlijk weerstand te bieden; zij hadden er hun deun in het werk aan de brug mislukt te zien, en verklaarden bij al die 't hooren wilden: dat de Waterhoek moest blijven 't geen hij altijd geweest was. Alzoo had de een gelijk de ander stof om te diskanten en te einzevijlen. Dit kwam vooral de herbergiers ten bate, die nu aan vreemde bezoekers geen geld meer verdienen konden, en volgens het hun gelegen kwam of voordeelig scheen, partij kozen in de zaak. Dat moest zonder uit of ende aanslepen, maar terwijl de ouden in hun hoek driftig over hunne belangen bezig waren, de wijven hun huishouden beslaafden, danste, rumoerde, zong en schaterde de jonkheid van einden in, zonder zich om iets te bekreunen tenzij om minning en plezier. Zoo een zoo alle gingen de dagen. Laat in den nacht eerst doofde 't gerucht en keerde in de vredestilte van den slaap. De woningen dicht aaneengereekt en thoope getroept, hielden het oekerende leven gescholen in den warmen polk; hoog in 't donker geluchte dreven de nog donkerder wolkengevaarten, en over den meersch klotste het groote water tot tegen den voet der huizen aan den lagen kant, als eene zee over eene ongeschapen wereld. Voor Broeke waar hij onder de dekens lag, leek het ontwerp van. die brug, midden dien donkeren baaierd, eene verzeerde en ver- 181 noorloosde zottemarterije, welke op eene bespotting moest uidoopen, waar al wie er mede bemoeid was, met schande zou afdruipen. Voor den zooveelsten keer voelde hij zich van de kwamare verlost, meende 't pleit van den Waterhoek gewonnen. Tusschen waken en slapen droomde hij van roem en glorie, smaakte 't genot der wraak, zag zich in de toekomst als een koning op den troon. Het leven op de gemeente was ook in zijn gewonen sledder teruggekeerd. Nu dat de vreemde gasten vertijkeld waren, 't straadawaai en 't gerucht der drinkgelagen in de herbergen had opgehouden, voelden ingezetenen en burgers zich meer thuis, in hun wikkel, en vonden er gelegenheid, onder kennissen, op 't gemak en stille gemoedelijkheid, tusschen pijp en pint, de hangende kwesties te bepraten. De brug en de werken aan de Schelde waren het onderwerp van alle gesprekken. De schoolmeester, de burgemeester, de schepenen en de notaris beschouwden het als eene zaak van staatkundige en sociaal-economische beteekenis — eene historische gebeurtenis: de aansluiting van twee provincies welke sedert de schepping der wereld door den stroom gescheiden geweest waren, en nu met die brug, en breeden steenweg, de gemeenten aan beide kanten in rechtstreeksche verbinding stellen moest. Handelaars, winkeliers, zakenmenschen en herbergbazen verwachtten daarvan eene ongehoorde bedrijvigheid en een algemeenen leeftocht voor de inwoners — er was namelijk kwestie eene wekelijksche markt op te richten en gewichtige openbare werken uit te voeren, om het drukke verkeer van reizigers en voerlieden uit de gemeenten van den overkant der Schelde te benuttigen. Elk voerde zijnen zeg en bracht het zijne bij, ieder sprak zijne verwachtingen uit, zonder dat bij een van hen de twijfel opkwam aan eene mogelijke mislukking. Terwijl op den Waterhoek nog geen mensch er aan gelooven dorst of wilde, terwijl effen achter de kerk alles onder een zee verzopen lag, en er van de brug enkel één stomp voetstuk boven de ebbe uitstak, zaten de heeren hier in de gelagkamer van het Hotel aux Armes de France, er over te redekavelen, waren zoo zeker van hun stuk, zoodanig overtuigd dat de brug in den loop van den aanstaanden zomer zou gereedkomen, dat ze niets beters te doen wisten dan het feestprogramma, op te stellen voor de plechtige inhuldiging, die men van wederkant 182 der beide provincies met allen mogelijken luister wilde vieren. Terwijl de gezetene menschen daarmede bezig waren en elk zijn persoonlijken ijver en invloed wilde ten toon spreiden, vond de jeugd van 't dorp weer gehoor en namen hunne vroegere plaats in bij de dochters der herbergiers, werden er niet meer achteruitgezet door de vreemde heeren welke om hun groot geldverteer, door hunne liflafferij en aanmatigend optreden, overal de baas en de schoonste rol hadden gespeeld. Daarop viel de echte winter in: dikke sneeuwbrokken warrelden en fladderden door 't ruim van de lucht — de huizen der gemeente, van den Waterhoek, straten en velden, heel de glooiing van den Kluisberg, alles met een witte wade overdekt, — en eens de lucht schoongeveegd en leeggeschud, had de wassende maan en een scherpe Oosterwind de vriezevorst meegebracht — de heele watervlakte van den meersch op enkele dagen in eene spiegelgladde ijsbaan herschapen. Op die eendhjke uitgestrektheid, onlangsleden verlaten nog en woest, ontstond nu ineens drukte en verkeer van ontelbare ijsgangers. De meersch was meteen vrijgoed geworden en de bevolking der heele streek kwam er op af: van 't dorp, uit de omliggende gemeenten, van den Waterhoek, niemand die nog werkenszin had — jongens en meisjes, kinderen, mannen van allen stand en ouderdom, al wie maar de beenen reppen kon, trok de schaatsen aan, kwam met ijsstoel of slede en wilde van 't edele ijsvermaak genieten op die gladde baan die strekte uren in de lengte en zoo breed als men kijken kon. Het weer bleef vast en de toeloop van volk groeide altijd aan — 't leek wel of 't heel de week Zondag was; — er werden prijskampen en wedstrijden ingericht om 't zeerst en 't mooist te schaverdijnen; er stonden overal tenten en kramen opgesteld en men bakte wafels op 't ijs. Voor de mannen van den Waterhoek begon nu een heerhjk leven, — zij stonden immers gekend als de beste, kranigste en vlugste schaatsenrijders, die overal opzien verwekten en bij prijskampen altijd de overwinning haalden. Heel de bevolking — jong en oud — deed er aan mede, doch boven allen muntte Mira uit, zij vierde een echte triomf! Nog nooit was het te zien geweest hoe zij, vlug gehjk een hinde, de beenen repte, met lichten en smijdigen zwaai, en genadevol wieken der armen, het hoofd op den slanken hals, vooruitschoot als een vogel, geen grond 183 scheen te genaken, hare kleederen om het hjf fladderden, alsof zij in de lucht opgenomen werd, aan 't roeien en vhegen, tusschen hemel en aarde zweefde. Mira was hier in haar volle element, gaf zich geheel aan de drift over van haar ongestuimig bloed; de blos brak door 't getaande vel harer wangen, hare donkere oogen flonkerden en de glimlach om de geslotene lippen, de haarbos als een losse mane wild om het hoofd gekroesd, geleek zij eene razende furie, eene godin, die met de zwenkende beweging der armen iedereen naar zich toehalen en alles bemachtigen wil. Het 'duurde niet lang of zij werd door al de aanwezigen opgemerkt en bewonderd, bracht oud en jong in verrukking. Zij scheen er zich echter niets van aan te trekken, bleef er ongevoelig voor, verdiept in 't eigen genot, om vrij en los, licht als eene pluim, rap als de wind over de onmetelijkheid te roeien, zich over te geven aan den wellust der beweging, amper nu en dan den grond genakend, in sierlijk zwenken en rhythmisch gebaar van armen en beenen, met heel het plooibaar, zwakke hjf in een richting vooruit te schieten. Als zij een kerel uitkoos tot gezel, was 't een opgeschoten jongen die 't schaatsenrijden in de volmaaktheid kende, en gearmd zetten ze dan uit, als een koppel geluksvogels die 't zuivere genot van de kracht hunner struische leden willen uitvieren, zwaarte noch tegenstand voelen, met een spel van kunstvol zwaaien de ruimte doorklieven. Het was een feest hen aan te kijken, over heel den meersch wekte 't schouwspel de geestdriftige bewondering. De liefhebbers troepten bijeen waar het koppel als een paar dansers de sierlijke zwenkingen uitvoerden, en als zij, met gestrekte armen, zijde aan zijde als twee meeuwen wegzwiepten, volgde heel de zwerm schaatsers hun speur achterna, opgetogen en bedwelmd door die opperste schoonheid. Hoe jammer dat de heeren die hier heel het jaar om de meisjes heengeflodderd hadden, dit spektakel niet bijwonen konden. Waar bleven ze nu, de oude Thijssen en zijn twee gladde zonen, Seroen, Berton, Bekaert, Lacour, Verrest en mijnheer Maurice? Elk aan zijnen kant, naar de stad, aan plezier en genot van anderen aard bezig, gaven zich over aan den eeuwigen drang naar lust die hen in 't bloed stak, zonder te weten wat hier voor hen te rapen lag! Eens dat zij er niets meer te verrichten hadden, vreesden ze dat de verveling hen bekruipen zou, 184 zagen zij de nietigheid in der genoegens van het dorpsleven waaraan zij, uit gebrek aan beters, een tijd meêgedaan hadden. Met minachting keken ze nu neer op het nuffige of grove der dorpsmeisjes; eens er van weg, met de lichtzinnigheid aan rondreizende genieters en gelukszoekers eigen, waren zij alles vergeten, met onrust op jacht om elders nieuwen buit te ontdekken. Mijnheer Maurice was vertrokken mét de anderen; zoo gauw het werk stilgevallen, het vreemde gewest ontvlucht, — blij en verheugd zijn moeder weer te zien, vast overtuigd hier niets achtergelaten te hebben, tenzij de belangstelling voor het werk dat in 't volgend seizoen zou voltrokken worden. Opgeruimd voelde hij zich gelijk een scholier in verlof, die alles ontvlogen is, en na maandenlange afwezigheid en neerstig werken, nu eens volop van het huiselijk geluk zal genieten. Nog maar rechts op den trein, ademde hij reeds eene andere atmosfeer, en werd gewaar welke afstand er lag tusschen den Waterhoek en het huis zijner moeder — twee tegenstrijdige dingen welke onder geen enkel opzicht te vereenigen waren! Van hier uit gezien kwam al 't geen hij ginder op 't dorp beleefd had en ondervonden, hem voor als in een droom, buiten de werkelijkheid, of met een ander gebeurd. Nu weer wist hij welke schat zijne moeder voor hem was, hoe zij met elkaar vergroeid waren en de een zonder den ander niet leven kon. Het weerzien was voor beiden een hartsverheugen waarin zij opgingen en om ter meest hunne genegenheid en verteedering trachtten te betuigen. Na het ploeteren in modder en vuil, blootgesteld aan regen en wind, onder de wijde luchten van den meersch, het verblijf midden een gezelschap van ruwlokte kerels, ineens omgeven door den zachten geur van het bekende midden waarin hij werd opgebracht, onderging Maurice het geweldig contrast. Moeder was heel en al verteedering, ging heel en al op in zorg en bekommernis voor den heven jongen dien zij zoolang had moeten missen, in wiens afwezigheid het leven voor haar allen zin en beteekenis verloren had. Zij speurde met angst om in zijne trekken en uiterlijk de verzekering op te doen dat hij wel dezelfde gebleven was. Het scheen haar dat hij, uit een ver land teruggekeerd, aan 185 duizend gevaren had blootgestaan. Zij toonde zich nieuwsgierig om tot in de kleinste bijzonderheden, alles te vernemen wat hem overkomen, hoe hij geleefd, wat hij gedaan en gedacht had, — al 't geen in geen brieven kon medegedeeld worden, moest hij haar nu vertellen. Over zijn werk en bezigheid, omgang met 't volk, zijn leven op het logement, zijne tegenkomsten — al de personen die in Maurice zijn bestaan gekomen waren, moest zij kennen, er alles over vernemen — omdat zij afgunst gevoelde, omdat hij aan haar alleen behoorde! Zij verlangde over elk uur van iederen dag volledig ingelicht te worden. Het leek haar — zij ondervond het, maar kon het niet nader bepalen — dat hij iets uit den vreemde in zijn wezen medebracht, en door dat vreemde voelde zij zich verongelijkt, tekort gedaan, omdat het eene gaping was die zij zelf in zijn leven niet vervulde. Zij sprak het niet uit, doch het deed haar onaangenaam aan dat hij het zoo kalm en bedaard opvatte, als iets heel gewoons, er zich zoo goed bij had aangepast — het leven buiten haar mogehjk was geweest, hij haar had kunnen missen zonder diep ongelukkig te zijn. In zijn handel en wandel, doen en zeggen, in zijn blik en glimlach, was hij onveranderd dezelfde gebleven, maar in die zes maanden zonder hem te zien — kon het anders? — was hij vervroomd, vastberadener, kloeker van voorkomen, met zwaarder stemgeluid; — ginder had hij den overgang doorgemaakt, den kinderlijken aard afgelegd, was volslagen man geworden. Dat zulks niet in haar bijzijn gebeurd was, buiten haar toezicht, zij die gewichtige periode in zijn leven niet van nabij had medegemaakt, pijnigde haar, vervulde haar met onrust, alsof er voor hen beiden iets verloren was gegaan — eene leemte die zij nooit meer zouden kunnen aanvullen of inhalen. Zij kwelde zich met vermoedens teenemaal uit de lucht gegrepen : in die zes lange maanden waren er dingen, voorvallen, ontmoetingen die hij, uit eerbaarheid, uit schaamte misschien, of omdat zij haar onbelangrijk moesten voorkomen, verborgen hield. Zij kende haren jongen door en door, wist al de geheime kanten en plooien zijner ziel, — zij was overtuigd dat hij tot slechte dingen onbekwaam was, — doch vreesde dat er iets van het kinderlijke vertrouwen was teloorgegaan. Door die lange afwezigheid bleef er tusschen hen een afstand, eene vervreemding, eene hinderpaal welke 186 hem beletten zou, onmogelijk maken haar alles mede te deelen, op te biechten, te belijden, gelijk" het haarnm3ërde hem openlijk uit te vragen:?: Zij onderging het als de ingebeelde vrees, het voorgevoel van 't geen onvermijdelijk gebeuren moestrangst hem eerlang te zullen verliezen, — het moederlijk mstmct"a*at zich opwierp tegen de gedachte hem eens aan een andere te moeten afstaan, zich voor de rest van haar leven alleen te bevinden! Die zes lange maanden had zij zich eenzaam gevoeld — haar geestesleven stopgezet — doch nooit had die gedachte haar gekweld gelijk nu bij het weerzien. Zij had zich wel eens afgevraagd : of hij voor haar dezelfde zou gebleven zijn? Maar nu hij teruggekeerd was, zij hem in niets veranderd vond, praamde die onrust haar, kwam dit pijnlijk gevoel haren geest kwellen, — nu voorzag zij dat het te gebeuren stond, noodlottig gebeuren moest. Nu eerst werd zij bewust van het onafwendbare dat bij den gang van het leven behoort. In niets echter wilde zij die onrust of verlegenheid laten vermoeden. Tusschen hen heerschte nog altijd de zuivere feeststemming, en die wilde zij allerminst verbroken zien, zoo lang mogehjk doen voortduren. Zij gebruikte in alles denzelfden verteederden toon, uitte hare blijdschap om hun leven weer door elkaar vervuld te zien, met hun tweeën het geluk der gezelligheid te smaken, om buiten dit naar niets te verlangen, omdat al wat zij ter wereld wenschen of begeeren konden daardoor alleen vervuld was. Bij poozen slechts dook die angst in haar gemoed op, en zij deed alle geweld om den argwaan weg te duwen; van een anderen kant meende zij het te kunnen verdrijven, er van verlost te geraken door hare nieuwsgierigheid te voldoen en Maurice uit te vragen. Eens dat zij er alles van wist, er niets meer verdoken was, zou de reden tot Onrust vanzelf wegvallen. Doch hoe dit aan te vangen? Het leek haar enkel mogelijk, onder vorm van teedere belangstelling. Doch bij 't begin reeds had de toon haar inzicht verraden, — zij wist niet dat de angst in haren blik te lezen stond, en Maurice tasten kon waar zij heen wilde. Het was een innig medelijden met zijne moeder, eene gewaarwording die zijne genegenheid nog deed aangroeien. Hij zou 187 al het mogelijke doen om haar gerust te kunnen stellen, — hij had ook niets te verduiken, — maar, kon hij den gang van 't leven stremmen? onmondig kind blijven? beletten dat hij haar ontgroeien moest en tot eene eigene persoonlijkheid ontwikkelen, stand nemen in de wereld? Zeker en vast, hij waardeerde het zulk een schat van een moeder te bezitten; zij was het beste deel van hem zelf, zijn eenige toevlucht; — nooit in 't minst zou hij iets wagen te doen wat niet heelemaal met haren wensen en begeerte overeenkwam, — haar nooit laten voelen dat zij niet alles voor hem was. Hij meende het volkomen, dacht niet dat het ooit veranderen kon of zou. Van hier uit, in de stille, gemoedelijke doch strenge atmosfeer van het ouderlijke huis, waar elk meubel, elke print aan den muur niet bestaan kon tenzij op de bekende plaats, welke in zijn heele leven nooit gewijzigd was geworden, nooit iets weggevallen of bijgekomen, zoodat het hem voorkwam als een samengegroeid geheel, waar de geest van zijn vader nog aanwezig was gelijk toen hij nog leefde, — kreeg Maurice voor 't eerst een objectieven blik over zijn bestaan ginder op het dorp, — alles zag hij nu in zijn ware verhouding — al de bijkomende nietigheden zonder belang, weggevallen, vergaan, beneden zijne waardigheid, om nooit meer aan terug te denken, veel minder er nog weer aan te beginnen. Na enkele dagen de lucht van het huis ingeademd te hebben, gerocht hij opnieuw geheel omwonden in de strenge, eerbare deftigheid waarvan zijn wezen vol was; hij voelde zich opgaan in de atmosfeer van vertrouwelijkheid, werd gespraakzaam, met den aandrang geheel zijne ziel bloot te leggen, alles mede te deelen. Als hij sommige dingen voor zich hield, was het juist omdat ze hier vreemd klinken zouden, buiten den toon vallen, in dien eerlijken, voornamen omgang niet pasten — uit vrees ook omdat sommige dingen zijne moeder zouden ergeren. Van veel grofheid waarin hij geleefd had, giste zij niet eens het bestaan! Om de goede reden dat hij zich niets te verwijten had, bleek het noodeloos haar in iets daarmede te verontrusten, 't Geen waar hij eens zulke zwarigheid had in gemaakt, was door afstand en tijdsverloop zoodanig uitgebleekt, zoodanig verwaterd, de moeite niet er nog aan terug te denken, 't Geen bij hem — heel buiten zijn wil en toedoen — eens opgeflikkerd was, wist hij 188 volkomen dood, van zich afgeschud, hem vreemd, er van bevrijd, stellig overtuigd dat het nooit meer ontwaken zou — te gek als hij er zich zelf voor aanzag. Telkens het vóór zijn geest kwam te staan, vroeg hij zich af : is het waarlijk met mij gebeurd? ben ik het geweest? Hij kon aan de mogelijkheid niet gelooven dat die gemeene meid een stonde maar zijne aandacht geboeid, zijne gemoedsrust verstoord, hem van zijn werk had afgetrokken!... Hij wilde 't zich zelf niet bekennen, trachtte het af te loochenen, te bewimpelen en te verdraaien; het was hem ten deele ontgaan ook, hechtte niet 't minste belang aan de beroering, aan 't geen hem als eene heete koorts, een bezetenheid van den kwaden geest had gekweld. Hij schaamde zich bij 't bedenken dier ontmoeting in de herberg, ontgoocheld geweest te zijn omdat hij zoo weinig indruk op dit zonderling schepsel had gemaakt, zij hem niet eens aangekeken had. Hij was het glad vergeten, hoe naderhand eene redelooze nieuwsgierigheid hem had gekweld, om meer over haar te vernemen... Hoe was het toch mogelijk geweest — het feit kon hij echter niet loochenen! — er den lust tot het werk bij verloren te heb-ben? (De herinnering aan sommige bijzonderheden stelde hem voor de onomstootbare waarheid en bracht hem heel het ziekelijke van zijn toestand duidelijk te binnen.) Had hij niet eiken avond aan de deur zijner kamer staan luisteren, opzettelijk? als een verdorven schooljongen met kloppend hart en benauwd gemoed, maar toch behagen geschept in den losbandigen praat waarmede Thyssen in de herberg bij zijne makkers te pochen zat over zijn omgang • met haar? Hij herinnerde zich nog de ontroering die hem beangstigde bij 't geen hij daar te vernemen kreeg, — dingen waarvan hij den zin niet verstond, maar raden kon dat het verdorven en slecht was. Op die manier had hij afgeluisterd en Thyssen hooren vertellen : hoe die ondeugende deerne met haren kus „hem de ziel uit het hjf zoog!" Dagen lang was hij onder den indruk geweest van die spreuk, had er de beteekenis van gezocht, er door gekweld geweest tot in zijn droomen, heel zijne verbeelding er door bezoedeld... en toch altijd opnieuw gedreven geworden om te staan luisteren, onweerstaanbaar aangetrokken door de geheimzinnigheid van het kwaad, belust er meer van te weten, met *t behagen van den schrik. 189 Huisde toen een vreemde in hem? Had hij zich niet weten te bedwingen? Was hij het geweest die zich 200 vernederde? 200 schijnheilig was? (Had iemand hem daar moeten betrappen!) Had hij toen de schaamte niet gevoeld die hem nu bij 't overdenken nog blo2en deed? Waarom de dingen niet eerlijk opbiechten? de toestand voor 2ich zelf blootleggen gelijk hij hem werkelijk beleefd had? Nu hij er mede begonnen was, wilde hij de waarheid geheel uitdiepen, voor zich 2elf terecht staan: was hij niet afgunstig geweest van dien Thyssen, om zijn levenslust, zijn joviaal karakter, zijn lachend gelaat, zijn prachtige tanden, 2ijn heerlijke bos haar, 2ijn ronde, klankvolle stem — heerlijk in 't 2ingen! — de gezondheid in persoon, slank opgeschoten, flinke gestalte — zooveel hoedanigheden die hij van de natuur had meegekregen om te genieten van 't leven, alles te veroveren wat hij ontmoette, overal bijval te bekomen, blijheid en lust te brengen waar hij verscheen, —- er onbekommerd doorging, zonder gewetensbezwaren, zonder achterdocht, aangezet alleen door den drang van zijn temperament. Had hij zich toen niet bij dien kerel vergeleken en diep ongelukkig gevoeld? Voor 't eerst gewaargeworden wat hem ontbrak om aan den lust mee te doen — met deernis en wrok gedacht aan zijn eigen nietig en schuchter voorkomen — om de vernedering te moeten ondergaan door eene herbergmeid niet eens opgemerkt te worden! Wat zouden meisjes aan hem hebben? met zijn lijkbiddersernst moest hij ze allen op den loop jagen. Had hij het niet betreurd dat er nooit iets vrouwelijks in zijn leven was voorgekomen... zelfs met geen zuster of nichtje had kunnen omgaan?... Hij schrok bij de ontdekking hoe hij ginder, op zulken korten tijd tot een ander mensen was geworden! Niets van 't geen er in hem opgekomen was, had hij vroeger ooit vermoed in hem aanwezig te zijn. Er was nog wel meer waarover hij zich te schamen had, van zijn verdorven aard getuigde, — niet gelooven kon dat het uit één en denzelfden mensen voortkwam die hem slechts als eenheid bekend was. Hoe had hij van ginder uit het midden beoordeeld waarin hij was grootgebracht? Het geheel, de atmosfeer met al de bijzonderheden — de familieportretten, de kanarievogel, de koffiekan, de doorzakte zetels, de tik van de hangklok — zijn moeder één met die dingen; de stilte 190 waarin elk voorwerp zijn eigen taal spreekt, — waarin hij zelf als een voorwerp geweest was, zijn heele leven had doorgebracht, met de dingen vergroeid, — voor dit alles had hij ginder minachting gevoeld, het gehaat omdat het van hem was, omdat, als het niet bestaan had» hij een ander ware geweest, losser, vrijer, zijn eigen meester en niet de onderdaan der dingen die zijn wezen beheerschten en in bedwang hielden, — het was hem als een ideaal voorgekomen : te worden gehjk anderen, die er onversaagd doorgaan en bemachtigen al wat zij op hun weg ontmoeten. Van daar uit had hij een soort verachting gevoeld voor 't geen hem altijd dierbaar was geweest; veel meer en veel erger : heimelijk was hij bestookt geworden door gemeenen vleescföG^Tlust, door begeerlijkheid, door de mysterieuze verzoeking der vrouwelijke gestalte en het vrouwelijke wezen!... De schaamte en de ingeboren schuchterheid alleen — niet de eerbaarheid, de liefde tot zijne moeder, noch zijn diepe godsdienstzin — hadden hem weerhouden te doen gelijk degenen die hij verafschuwde, want de duivel der ontucht was in hem gevaren — het gif der onkuischheid had hij langs de oogen ingedronken, — het lijf van die slangenmeid had hem behekst. In allen deemoed bekende hij het voor zich zelf dat het gebeurd was, hij er zich aan bezondigd had. Hij stond voor zijn eigen wezen als voor een afgrond, en schrok om er in neer te kijken! Gelukkig was dit alles voorbij, niets meer van over! ontkomen aan 't gevaar. Hier had hij zich zelf teruggevonden, keek uit de hoogte op het andere neer, zag het als verachtelijke nietigheid aan zijne voeten liggen. Hoe had hij zijne roeping, zijn werk, zijn meester, zijne toekomst zoo kunnen vergeten? niet denken wat hem in 't leven te wachten stond, wat hij nog te verrichten had, om zich met zulke gemeenheden op te houden! Zoo zeker en vast wist hij het van zich afgegooid, dat het zonde heeten zou er zijne moeder iets van mede te deelen en verdriet aan te doen. Het was een voorbijgaande waanzin, een kwade droom, bij toeval op hem neergesmeten, tegen zijne innerlijke natuur, — iets dat hem voor altijd vreemd zou blijven. Als hij nog raad noodig had, zich zwak gevoeld en genegen om weer te hervallen, zou hij er zijn moeder wel bijroepen, — maar, geen kwestie van! Nu hijkalm en bedaard zijn toestand overschouwde, moest het hem tot eene 191 les strekken : niet te veel op zich zelf betrouwen, het gevaar vermijden, niet denken dat hij onaantastbaar was — het gold hem als eene diepe vernedering — 't geen hij nu ondervonden had, moest voldoende zijn, nu hij de mogelijkheid had ingezien dat het ook hem gebeuren kon, was hij gewaarschuwd, zou dit hem tegen alle verleiding beschutten. Hij, met al zijne strenge leerstelsels, zijn onberispelijke opvoeding, zijne geleerdheid, die zich ver boven al de anderen van zijn soort had gewaand, sterk op zijn verleden gesteund, kwam er deemoedig uit, —bij den eersten stap buitenshuis gezet, was hij bijna verzonken, —■ omdat zijne moeder niet als een schutsengel naast hem had gestaan, en hij vol overmoed de wereld had ingetreden. Op 't laatste oogenblik had de schaamtepijn — 't gedacht aan zijne moeder — hem tot God gebracht, in 't gebed zijn toevlucht gezocht, en zijne redding gevoniden... — Voorbij, vergeten, niet meer aan denken... Omdat het zijne moeder niet wist, kon Maurice het beschouwen als met een ander gebeurd, iets dat hij in een boek had gelezen, — moest er zich verder niets van aantrekken. Hier op zijne studiekamer, waar hij alles onveranderd op dezelfde plaats vond gelijk vooi zes maanden, — de minste kleinigheid door eene teeder lievende hand verzorgd als eene reliquie, waar hij dezelfde serene, gewijde lucht en geur herkende van weleer, kon hij nu ook met denzelfden lust en ijver van vroeger het werk hervatten, alsof hij het gister verlaten had. De dingen van den meersch en den Waterhoek lagen voortaan in een oneindig ver verschiet, als beelden op een prentje... Na de eerste ontboezemingen, het feestehjke der thuiskomst er af, getweeën aan eikaars bijzijn gewend en de vacantiestemming voorbij, -viel Maurice dapper aan de studie en hernam het leven met zijne geregelde indeeling van uren, in vasten gang van gelijke dagen, tusschen het werk en 't gezelschap met zijne moeder. Verschillende keeren werd hij door den professor geroepen, had er verslag uit te brengen over de vorderingen en den toestand der werken aan de Schelde; nieuwe plannen moesten opgemaakt voor andere ondernemingen, — 192 en alzoo getocht Maurice weer volop in het drukke bedrijf van het kantoor, ondergedompeld in de vakkennis van den ingenieur. Bij een dier bezoeken kreeg hij van zijn meester de opdracht om in eene ijzersmelterij van het Walenland toezicht te gaan houden over het materiaal en het ineenzetten der stukken voor de nieuwe brug. Dat was bovenal een ambt van vertrouwen, daar het de eerste toepassing gold van eene nieuwe methode, en alles afhing van de nauwkeurige, tot in de punten verzorgde uitvoering die de proef moest doen gelukken. Dit wilde hij met alle mogelijke stiptheid uitvoeren, omdat hij er persoonlijk al zoozeer in bekommerd was als zijn meester; daarenboven stelde hij bijzonder belang om de techniek van dit werk te kunnen nagaan, — daaromtrent nog alles te leeren had. Het was opnieuw afscheid nemen van thuis en van moeder; het gezellig samenleven was van korten duur geweest — enkele weken vacantie. Nog eenige jaren geduld hebben, zoo moesten zij het opnemen, en dan voorgoed en voor altijd samenwonen... Maurice landde er aan in een vreemde wereld — heel de streek, over den ganschen omtrek ijzer en kolen, vuur en rook! Hij dompelde er onder in 't oorverdoovend gedruisch van stoomhamers en metaalgerammel, kreeg er den indruk van het grootsche, 't geweldige, het ontzettende, wat menschengeest kan voortbrengen; ging er op in het jachtende leven, met stampen en stooten, eene hel waar, in 't vuurbraken, door dwergen een reuzenkamp gestreden wordt tegen 't onderaardsche element. Hij gerocht er in vervoering, in geestdrift voor de wonderen dier geniale techniek, waar schijnbaar kleine menschjes bovenmatig gereedschap besturen, reuzenwerktuigen hanteeren, eene kracht uitvoeren die aan 't wonderbare grenst en met versmmming slaat. Hij zag er het ijzer in lavastroom, glinsterend als k >kend vuur, uit den smeltkroes gieten, gloedroode staven plooien en alle mogelijke vormen aannemen, pletten, doorsnijden, afronden, zagen — alsof er geen weerstand of zwaartekracht meer bestond. Het metaal werd er op de draaibank afgewerkt met eene mathematische juistheid die zijn wetenschappelijk inzicht voldeed en in verrukking bracht. In de ruime hallen werden de groote stukken verhandeld, aan windassen en loopende bruggen door de ruimte gezwaaid, ter plaats gelegd, 13 193 afgepast, doorgezaagd en gespleten alsof het zacht hout ware geweest. Onder zijne oogen en toezicht groeide het gevaarte stilaan ineen; met 't samenvoegen der stukken kreeg het den vorm der brug, in wezen en gedaante gelijk ze hem in theorie bekend was, op het plan stond ontworpen en uitgebeeld. Het was voor hem een ontroerend oogenbhk als hij die gedaante op haar wezenlijke grootte zag verschijnen, gelijk ze ter plaats zou uitgevoerd worden. Hij was de eerste die de brug had gezien, nu zij uit den droom der verbeelding, in de werkelijkheid trad, hare gedaante tastelijk in de lucht stond uitgeteekend. Over heel den duur volgde Maurice het werk met altijd groeiende belangstelling, vol ijver, met de stille opgetogenheid, met de ontroering en den angst van iemand die wel volle vertrouwen heeft in de onderneming, maar toch altijd vreest en onder den indruk geraakt van het beslissende, laatste oogenblik, dat uitwijzen moet of de berekening in alles juist bevonden zal worden, en de ontdekking waarlijk aan de verwachting beantwoordt. Hij ging heelemaal op in de jachtende koorts om het werk van zijn meester tot een goeden uitslag te zien komen, alsof de zegepraal van het nieuwe systeem zijn eigen roem en geluk zou moeten uitmaken. 't Geen waar ze op den Waterhoek nog altijd niet aan gelooven wilden, er in de verste verte de mogelijkheid van het bestaan nog niet vermoedden, — 't geen zij vreesden als het monster dat hun gehucht verdelgen zou, — het gevaarte van ijzer en staal, reusachtig groot, overweldigend van vorm, doch eenvoudig in den bouw der geledingen, rationeel van lijnen en voegen — een meesterwerk van bouwkundige constructie, waar kracht en weerstandsvermogen tot eene uiterste harmonie was herleid en samengebracht — de brug volgens de nieuwe berekening ontworpen en uitgedacht, lag hier geheel opgesteld, ineengepast. Nu zouden stuk voor stuk al de deelen weer uit elkaar genomen worden, op schepen geladen en langs verschillende waterwegen, eindelijk op de Schelde, ter plaats aankomen, waar ze, rechtover den Waterhoek de oevers tusschen West- en Oostvlaanderen moest verbinden. 194 VIJFDE HOOFDSTUK NU scheen het alsof de natuur haren roes had uitgeslapen : het ijs bleef gesmolten, het water zocht zijne wegen, uit het aangespoelde slib priemde allerhande groen en spreidde een versche deken over de meerschvlakte. De elementen werden gedoezig — hun wild geweld bedaard — en de wind kwam als een weldoener met luwte, leven en blijheid brengen over de wereld. Eens dat de zon, in hare macht gekomen, mist en smuikel voorgoed uit de lucht had gebezemd, werd de lente door een stormzang van honderden leeuwerken ingeluid. De menschen die heel den wintertijd als mollen onder de aarde, van hun smeer hadden geleefd, staken nu den kop boven, namen vasten stand en schikking om hun berek te begaan, 't Seizoen van den arbeid zou beginnen. In 't verloop der donkere maanden was er op den Waterhoek niets bijzonders gebeurd — de huizen stonden er laag tegen den grond gelijk te voren; Manse had er nog een kleintje bij gekregen — 't geen in veel plaatsen 't geval was geweest, en overal met een duchtig doopfeest was gevierd; enkele jonkheden waren getrouwd met dochters van den hoek; eenige tjeutelaars gestorven, en na hunne begraving molleprooi gehouden, — doch verder was alles er onveranderd gebleven; met kortswijl en gepraat over de hangende zaken had men den tijd gedood, maar nu, met 't opengaan van *t weer, ontstond er roering, zou er besluit dienen genomen te worden om aan 't werk te gaan. De eenen wilden naar de steenovens, anderen naar de travaux op den vreemde; Sieper echter was er op uit zijn mannen te overhalen om liever te wachten tot 't werk aan de brug zou hernomen worden. Broeke van zijn kant, ging hard in de weer, gebruikte gezag en overreding, bezwoer iedereen dien verwenschten kuiel in den steek te laten, en lijk één man te beletten dat er aan voortgedaan werd, te zorgen dat de Waterhoek ongeschonden bleef. Hij liep alle huizen af, stookte 't vrouwvolk op, praatte in de herbergen — stelde het voor als eene ramp die zij zich zeiven zouden aandoen, en dat al wie er aan meedeed, verdiende den kop ingeslagen te worden. 195 De mannen stonden in twee kampen, maar toen daagde Thyssen weer op, van pas om Sieper te helpen, met 't nieuws: dat Lommens er van onder was, een andere entrepreneur 't werk ging aanvatten — een zekere Desrumeaux — Waarvan hij wonderen vertelde. Daar kwam nog bij: dat er hooger loon zou uitbetaald worden, en bier op 't werk zooveel men drinken wilde. De kerel kon het weeral aanklappen en voorstellen op eene manier zoodat afslaan dwaasheid leek, en nu dat Sieper ook bereid stond, waren de mannen dadelijk overgehaald, en 't besluit genomen het werk aan te pakken. De nieuwe ondernemer bleek inderdaad een andersche doorzetter dan Lommens, en in geen moeilijkheden vervaard. Zoo gauw het weer schikkelijk was, de ploegen aangeworven, gereedschap en werktuigen ter plaats, werd alles in een duivelslag ingezet, de bezigheid volop in gang, de bende aan den arbeid. 't Geen waarmede Lommens zoo gesukkeld had, scheen voor Desrumeaux slechts kinderspel te zijn. Hij viel er hardhandig aan, schreeuwde bevelen uit, vloekte en tierde rond de ooren, sprong zelf bij om er schof in te krijgen. De put voor de grondvesten was al lang drooggepompt; de heiers klopten heele boomstammen d' een naast den ander; de mortelmolen knarzelde arduin tot grint; met cement en water doorkarnd, tusschen opgestapelde granietstukken gegoten, met ijzeren bandroeden doorvlochten en geankerd, zou 't voetstuk tot een vaste betonblok stijven, die roeren noch scheuren kon. Het droge voorjaarsweer hielp er aan om 't werk te doen vlotten; de arbeiders hadden er moed en lust in, wrochten gelijk leeuwen. Van 's morgens met 't klaren, was 't er reeds vol gerucht en geloop: de mannen van den Waterhoek aan de brug en de Poldergasten verderop aan den doorsteek der Schelde. Nog nooit was er zulke bedrijvigheid te zien geweest in den meersch. Kniezers en zwartkijkers, ongeluksprofeten en trunteriks, achteruitkruipers en twijfelaars stonden nu met een neus, te einzevijlen of hun spijt te herkauwen — alle misrake was geweerd, de moeilijkheden te boven; een genot te zien hoe alles vlug van de hand ging: de scheieraars hun karleweitjes vol eerde over de loopplanken voerden, steen, kalk en arduin van de schepen losten, — alles op scherrigen maatgang, zonder treuzelen of 196 haperen; hoe de heiers zongen dat 't dreunde en de eene boom na den anderen in den grond gerameid werd; hoe de mortelsteenen maalden, grint vervoerd, barmen opgemetseld, eerdewerk verricht, — alles op één commando, in elkaar gepast en geotdend, eensgezind om vooruit. Binnenkort zouden de schepen het ijzeren tuig aanbrengen voor de brug, en dan moest het bedrijf eerst voorgoed beginnen. De ingenieur was nu oók bijzonder in zijn schik, had ten volle zijne bezigheid om alles bij te houden en na te zien. Hij wilde overal tegelijk aanwezig zijn, want naarmate het metselwerk vorderde, moest hij langs ander kanten toezien — het gewichtige zijner taak zóu nog verzwaren — zijne aandacht en oplettendheid overal gevergd. Hij liep verlaan, tot over de ooren in de drukte, doch met zulk handzamig weer, was 't hem een lust buiten te zijn en de meerschlucht op te snuiven — wat een verschil bij verleden winter, toen ze in more en slijk stonden te wroetelen! Nu had de zon al het vuil opgedroogd, de grond plakte niet meer en het plodderen in drassige klei was vergeten; de voorjaarswind ruischte door 't geluchte als een liedzonder-eind, een boeiend vertelsel dat aan alle schepselen levenslust bracht en welgezindheid. Nog nooit had Maurice er zoo van genoten, zich zoo opgewekt gevoeld, weeldig en vrij, zoo meegeleefd, met hart en ziel opgegaan in 't wassende seizoen van den uitkomende... of was het de goede uitslag van 't werk en 't verlangen naar *t geen kohien moest? Hij onderging de blijheid zonder reden of oorzaak te zoeken, onbewust van 't geen in hem aan 't veranderen was. Voor 't eerst van zijn leven bleek hij gevoelig aan de vreugde die schetterde met *t gezang der vogelen in de lucht, had hij oogen voor de schoonheid van 't ontwakend seizoen, miek de zon hem dronken, en droeg hij in zich de verwachting van een groot geluk dat in aantocht was Eiken morgen vertrok hij even opgewekt, met niets anders in t hoofd dan de bezigheid van zijn ambt dat hij te vervullen had — den dag door bleef hij opgeslorpt om na te zien 't geen effen aan uitgevoerd werd, te beleggen 't geen morgen gebeuren moest, — keek op^noch om, door niets of niemand gestoord of afgetrokken. Met de arbeiders die elk aan 't zijne, den schoonen samengang van het algemeen bedrijf uitmieken, met 't werk dat onder hun handen groeide 197 wist bij zich één — het denkend wezen dat dien groei geleidt en bestiert, weet hoe het worden moet, bekommerd en bezig met den goeden uitval der onderneming. In die wijde ruimte, onder de hooge lucht, omgeven door de onafzienbare meerschvlakte, wrochten de Waterhoekers er in gemeenschap, aan zich zeiven overgelaten, vereenzaamd, zonder dat een enkele wandelaar naar hen kwam omzien. Tenzij tegen avond, altijd op 't zelfde uur, op dezelfde plaats, een vrouwelijke gedaante, die daar heel in de verte omdwaalde, zonder dat iemand alevenwel er scheen op te letten. Daar het herhaaldelijk gebeurde, had die verschijning toevallig Maurice zijn aandacht gewekt, — zonder er iets uit te denken nochtans, vervolgde hij haar soms met den blik benieuwd te weten waar ze heenging, of misschien langs hier afdraaien zou?... Hij keek er naar uit, enkel en alleen omdat die wandelaarster de eenige gebeurtenis was die de luttele afleiding bracht in 't eenzaam verloop van den dag. Uit de verte gezien en op zulken afstand, was zij niet te herkennen, maar omdat zij er eiken vooravond weer opdook — een boek aan 't lezen — nooit nader kwam, kreeg dit raadselachtig figuur voor Maurice iets geheimzinnigs, miek zijne nieuwsgierigheid gaande, omdat hij niet raden kon vanwaar zij komen mocht of verdween, 't Verlangen prikkelde hem achterna die schim van bij te zien, er iets over te vernemen, maar omdat geen van allen haar scheen op te merken, dorst hij er niet naar vragen. In zijne voorstelling kreeg die slanke vrouwehjke gedaante, meestal omwonden door avondnevel, eene romantische beteekenis, iets onwerkelijks, eene anomalie, eene tegenstelling met de brute arbeiders, hun groven spot en batsche doening, — ze scheen hem vereenzelvigd met den lente-avond, het beeld der poëzie, de verpersoonlijking van een ontwakend dichterlijk gevoel, — iets dat hij smaakte als fijn genot, zonder het te kunnen uitdrukken, — de verteedering die van buiten op zijn gemoed inwetkte, en toeschreef aan de mildheid van het jaargetijde. Het gebeurde échter dat Maurice 's avonds op zijne kamer in zijn werk en studie verstrooid gerocht, er doelloos te mijmeren zat. Nu en dan was hij onderhevig aan lusteloosheid, voelde het als eene algemeene inzinking, gemis aan veerkracht. Wetenschap en studie kon- 198 den niet meer gelijk vroeger die volledige bevrediging schenken; die jeugdijver, de belangstelling in zijne bezigheid vervulde niet meer al zijn denken. Hij werd overvallen door weemoed, en als hij er de reden en oorzaak van nazocht, kwam het hem voor als een bewustworden zijner eenzaamheid, zich verlaten voelen, nood aan mededeehng. Zijn hart geleek een woesdjn vol dorheid en verveling — er doken andere begeerten op — iets als het ontwaken zijner jeugd die haar recht opeischte... Hij herinnerde zich den diepen blik van een paar smachtende vrouwenoogen dien hij met één zwong had opgevangen, hem een heele wereld schenen te openen, met de belofte van eene onbekende zaligheid. Nu werd hij gewaar dat 't geen hem ontbrak, 't geen hij verlangde enkel bij eene vrouw te vinden was. In zijne argeloosheid betreurde hij het geene zuster bij zich te hebben, want dit scheen hem nu het opperste ideaal, en het eenige middel om het geluk te bereiken dat hij noodig had... Maar inmiddelerwijl dreven zijne gedachten altijd weer in de richting waar de geheimzinnige wandelaarster, omsluierd door een blauw mistrag, aan 't zweven was. Alhoewel er geene aanleiding toe bestond — zocht hij die verschijning te vereenzelvigen met de deerne van den Waterhoek — maar die zou toch geen boek lezen — geen denken aan dus... Hoe langer hoe meer werd hij gekweld door onrust, eene ziekelijke gejaagdheid om er iets over te vernemen. Zoo gauw hij nu stemmen hoorde in de gelagkamer, wipte hij op en stond weer met de deur op eene loer, gespannen te luisteren. Zonder zich zeiven te bekennen dat het flauw en kinderachtig was, zonder hij het beneden zijne waardigheid achtte, moest hij toegeven aan den drang om zijne nieuwsgierigheid te voldoen. Van hier uit kon hij de stemmen der gasten onderscheiden, en daar ze — de Thyssens vooral — om 't even luide en onvermijd spraken, alles verstaan 't geen gezegd werd. Het liep over hunne tegenkomsten met vrouwen en meisjes — nieuwe veroveringen — gekken en spotten met malkanders voorbijgaande verliefdheid, 't Geen Maurice vroeger met zulken weerzin en afkeer had vervuld, wekte nu al zijne belangstelling: zijn hart begon hevig te kloppen, de aandrang stokte hem den adem in de keel. Zonder het een mensen vermoeden kon, of van hem 199 had durven onderstellen, luisterde hij daar met angstige spanning af, 't geen die balleganters uitkraamden en vernam alzoo: heel het relaas over het gevecht van den ouden Thyssen met zijn zoon, die malkander in dezelfde herberg ontmoet hadden waar ze dezelfde meid gingen zoeken. De makkers namen het geval op als eene geestigheid en loechen dat 't dreunde. De jonge Thyssen zelf miek er geen zwarigheid in — bekende alevenwel nooit zulk een ras-peerd ontmoet te hebben, en de weerga op de wereld niet te vinden was — maar om den wrok tegenover.' zijn vader, en zijn spijt tegenover de kameraden te verduiken, voegde hij er bij: dat een jonkman niet te lang met dezelfde meid aanhouden mag, soms al eens verleggen moet, van anderen proeven om 't verschil te ondervinden... Hij baleide met veel grootspraak: dat hij maar te kiezen had, overal gezocht en gekocht werd, er op den Waterhoek nog andere roksneppen 't schieten weerd waren! Siepers nichtje gunde hij wel aan den oude — die er rare dingen zou meê tegenkomen! — maar nu begon de klucht, en 't deed hem waarachtig deugd 't geen hij vernomen had: hoe zij na dat gevecht, den ouden Thyssen ook al had wandelen gezonden — van hem niet weten wilde! Hoe zij, koppig als een fotse, weerbarstig bleef weigeren én niet gedoogde dat nog iemand haar aan 't lijf kwam, in geene herberg meer te zien was, geen manskerel bekijken wilde, wepel hep en haren tijd verdeed met in den meersch te wandelen, boeken aan 't lezen... Naar 't geen er onder de gasten verder gepraat werd over de reden en de oorzaak die eene veile deerne er toe aanzette om alzoo ineens van doening te veranderen, luisterde Maurice niet meer, dit laatste had hem een slag in 't gemoed gegeven. Hij wist niet waarom dit nieuws eene zoo groote vreugd in hem verwekte, hem ineens zoo gelukkig miek, alsof hij daardoor eene begeerte vervuld zag waar hij sedert lang op wachtte. De meid die hij op Thyssens schoot had zien zitten (nooit had hij aan hare slechtheid kunnen gelooven) werd in zijne voorstelling herschapen, vereenzelvigd nu met het droomfiguur der onbekende wandelaarster, de wazige schim, welke op hem dien dichterlijken indruk had gemaakt! Hoe die twee met elkander te vereenigen? Wat stak er eene raadselachtige veelzijdigheid in die Mira, 200 en wat mocht er haat toe bewogen hebben om plots van levenswijze te veranderen? Wat een onderwerp om te bemijmeren!... Van eersten af had zij in hem die heftige aandoening verwekt, altijd had hij in haar iets voornaams meenen te zien, betreurd dat zij van zulken oorsprong was en in eene omgeving waarin zij niet paste, moest verdorven geraken... Langen tijd bleef hij over het geval nadenken, trachtte er klaar in te zien, kon in slaap niet geraken, en zocht het ook niet, want er aan denken was hem behagelijk. Alhoewel er eene wereld, tusschen lag, hij er de mogelijkheid langs geen kanten onderstelde, koesterde hij de geheimzinnige begeerte — nieuwsgierigheid vermengd met schroom — er nader mede in kennis te geraken;... om te beproeven of hij op haar eenigen indruk maken zou — 't aanlokkelijke van het gevaar... „Le goüt provocant du risque". Maurice zijn afschuw voor Thyssen verkeerde nu plots in een gevoel van bewondering voor het scherrige van dien levenslustigen kerel, met de gestrekte leden, schoon, gezonde lijf, den openen kopmet weelderig kroezelhaar omkranst, een gemoed in overeenstemming met zijn uiterlijk — een harmonisch geheel, waar de levenslust eri de onbekommerde vreugd in doorstraalt — een echte veroveraar, lady-killer, prachtmensch, pronker, aanmatigend, laatdunkend en verwaand, die alles naar zijn wil schikt, maar overal blijheid brengt en lust; — hij benijdde die mannelijke schoonheid, waardoor al wie er mede bedeeld was, over het middel beschikt bijval te bekomen, en bewust van die macht, in een geluksroes van 't leven genieten kon... Waarom was dit hem niet ten deel gevallen? Hing het maar van<. zijn wil af? Wie had hem in de kluisters gelegd, gedwongen altijd deftig, voornaam en gewichtig te doen — met dien strakken trots — het vasthouden aan een ijdel, denkbeeldig iets, het volgen eener rechte, voorgetrokken lijn?... Op den drempel van den slaap, kwamen gedachten en beelden Maurice voor den geest, zonder dat hij er toezicht over hield en zijm geweten er door verontrust werd, — alzoo groeide in hem al dieper de overtuiging: dat schoone, welgevormde, goed uitgegroeide personen doorgaans eene vastberadenheid van karakter hebben, eene voortvarendheid in hun optreden, vrees noch twijfel kennen, omdat zij door 20L hunne verschijning alleen, macht oefenen die hun den bijval onweerstaanbaar maakt. Zijn eigen onbeduidend voorkomen, minder dan middelmatige gestalte, was wel oorzaak van zijn bescheiden, schuchter en vreesachtigen aard, — een beletsel ook om aan 't genot van 't leven mede te doen... "Wat zou hij niet gegeven hebben om rijzig, kloekgebouwd, los en zwierig van leden, een innemend voorkomen, levenslustig gelaat, stralend van gezondheid, als een prachtkerel te verschijnen, bewust dat niemand u weerstaan kan, aller oogen bewonderend op u gevestigd zien, al wie men ontmoet te kunnen veroveren!... Zijne talenten, zijne bekwaamheid, zijn titel van ingenieur waren hem hier van geen nut, telden voor niets, — wat gaf een jong meisje wel om dorre geleerdheid, hooge wetenschap waarvan zij niets begreep? Zij hadden er geen bevatting voor, hechtten er geen belang aan, keken niet naar den binnenkant, waren meer gediend met den ■blik van twee stoute oogen waar de begeerte in straalt, met den lach van eene dubbele rij schoone, witte tanden, een vleeschelijken mond, een kroezelkop, de flinke gestalte van een jongen kerel die zelfbewust, met vermetel gebaar op hen afkomt, die met een vleiend woord iien den kop weet te verdraaien... ... Hoe zou hij zich verstouten een meisje aan te spreken? De gedachte er eene te ontmoeten wurgde hem de keel van angst; 't bewustzijn van slecht figuur te maken, de vrees uitgelachen te worden, ontnam hem den moed, doodde elke natuurlijke opwelling; alle aandrang bleef er door verstrikt, haperde in redeneering, wekte twijfel... Van naturens wege was hij slecht bedeeld, voorbeschikt om op het geluk uit de verte toe te kijken, er enkel in gedachten aan mede te doen... Tusschen waken en slapen, en ook in den droom, werd het voorgestelde in zijne verbeelding intenser, gaf hij volop toe aan den lust en 't behagen van 't geen zijn hartstocht hem in zijn visioen optooverde. Omdat het, naar hij meende, met 't werkehjke gebeuren niet in verband-stond, zag hij er geen erg in; hij vermoedde niet eens dat •er op dit oogenblik in hem iets aan 't gisten was, aan 't openbloeien, — dat hij moedwillig deuren en vensters zijner ziel openzette voor de verzoeking, — dat hij de zondige begeerte die hij als vergif, met de •oogen gedronken had, — door den toover eener meisjesgestalte — .202 een vrouwenlijf — reeds was aangetast, — de booze geest bezit van zijn hart had genomen, — onbewust toegaf aan den blinden drang zijner ontwakende natuur, welke een uitweg zocht om de krachten zijner jeugd naar buiten te werken. Hij dacht er niet aan zich zeiven af te vragen: hoe diezelfde zaken waarop hij nu verslingerd was, hem voor enkelen tijd noch vreemd en onbekend waren, hem niet aanbelangden, — dat er dus een nieuwe mensch in hem aan 't denken was? De tegenspraak zelf het hem onverschillig; de vleeschelijke lust, de gewaarwordingen, de begeerte, waarvoor hij altijd afschuw gevoeld had, verontrustten hem nu geenzins, — het gebeurde hier in 't donker, in 't geheim van zijn diepste wezen, — hij beschouwde het als van een ander. In 't aanschijn van den dag herkende Maurice weer zich zelf, kreeg toezicht over zijn denken; tegenover de harde werkelijkheid lag al het andere weer stil, — 't geen hem tusschen waken en slapen voor den geest was gespookt, beschouwde hij nu als zinsbegoocheling, ijdele droomgezichten waarmede hij geen uitstaans had, die hem buiten zijn wil en toestemming waren voorgekomen. Alles lag weer vast en in volmaakte orde; zijn gemoed zoo kalm als een effen watertje, de spoken verzwonden. Met denzelfden ernst en eerbaarheid zag hij zijn wezen van alle dagen in den spiegel; eens te been, op straat, stapte hij als naar gewoonte, had denzelfden kijk op de dingen, voelde zich den ingenieur, bekommerd alleen met zijn werk, en bewust van de gewichtigheid waarmede hij zijn ambt opvatte. Aan zijn uitwendig, zijn houding, zijn blik, kon geen mensch raden waarmede hij zich, in 't donker van zijn slaapkamer had opgehouden. Hij zelf hechtte er allerminst belang aan, want van hier uit gezien, als 't gebeurde dat het „beeld" met een zwong in zijne herinnering opdook, achtte hij het als ijdele droom, dingen die buiten 't beschik van den vrijen wil vallen, en die men bij dage verdrijft uit reden van onwelvoeglijkheid... Den zedelijken steun en zijne sterkte haalde Maurice bij zijne moeder, — zij was zijn geweten, van haar had hij dit strenge gevoel van deftigheid, en niets zou hij durven misdoen waarover hij zich in hare oogen te schamen had. Hij verkeerde in de meening dat een gedachte 203 aan haar voldoende was om hem voor alle kwaad te vrijwaren, hem onkwetsbaar miek en bestand tegen elke verzoeking. Zijne eerste jeugd had hij overgebracht onder leiding van geestelijken, had er met overdreven ijver de godsvrucht geoefend, er het ware, innige genot der vroomheid gesmaakt, — gevoel dat naderhand vergaan was, en waarvan hij nog enkel den indruk als herinnering behield, omdat eenzelfde ijver zich nu op den drang naar wetenschap en studie had gezet; van den vroegeren godsdienstzin was nog enkel de uitwendige vorm blijven bestaan in het stipt naleven en oefenen der christelijke plichten, en een natuurlijk gevoel van deftigheid, weerzin voor alles wat gemeen was en liederlijk. Omdat hij nog nooit de verleiding op zijne wegen had ontmoet, was hij vrij gebleven van verderf en zoo zuiver als een kind. Het gevaar kende hij bijgevolg niet, en zooals het zich nu onder vorm van onschuldige nieuwsgierigheid, aan hem voordeed, meende hij niet eens te moeten tegenwerken. Tot hiertoe had Maurice nog nooit 't aanloksel van 't wellustgevoel te bevechten gekregen, — zijne nuchterheid, gebrek aan hartstocht — rekende hij zich aan als sterkte; daar hij behoed was gebleven van verdorvene gezellen op school, stond hij nu zonder ondervinding, onwetend en argeloos als een kleine knaap, die zich echter verbranden kan uit louter lichtzinnigheid, wetens en willens, doch blindelings zijn ongeluk inloopen, en zich bij den eersten misstap, weerloos verloren geven. Met zulk een geaardheid, zulk een ernstig gemoed en afgetrokken karakter, kon het best gebeuren dat Maurice aan zich zeiven overgelaten, hier zijn tijd uitdeed, en bij zijne moeder terugkeerde gelijk hij van haar vertrokken was, en dat zou wellicht gebeurd zijn, ware 't niet geweest van een klein, onbeduidend toeval... Het was zonder eenig inzicht, zonder kwaad te vermoeden of te vreezen dat de ingenieur zekeren dag, zijn meester en professor, die naar 't werk was komen zien, tot aan 't station uitgeleid had gedaan, den inval kreeg langs een omweg, door 't gehucht naar 't werk weer te keeren. 't Geen hem naar ginder aantrok stond niet klaar in zijn geest, in elk geval geen vooropgezette begeerte iets of iemand te ontmoeten, eene gelegenheid veeleer zijne nieuwsgierigheid te voldoen: om 't geheimzinnige van die wondere minnesletsen en vossenwegels 204 die er schotsen en scheef tusschen twee hagen, voorbij de hakeweerd staande woningen slingerden, — misschien wel om al ware 't maar langs den buitenkant, de kaveeten en kabberdoeskes te bezichtigen waar gemeene deernen woonden, waarmede Thyssen en zijne gezellen baldadigheid uithaalden, — om den indruk op te doen der atmosfeer van het onbekende, en de lucht in te ademen... er zich van ver eens in te wagen. Toeval ook dat er op dit uur van den middag nergens een mensch te ontwaren was, zoodat Maurice er, door niemand gezien of verongemakt, vrij rondwandelen kon, nu eens rechts, dan weer links, op goed geluk een weg insloeg, en buiten zijn weten, aan 't uiteind van 't gehucht, voorbij Broeke's woning kwam. Toeval eveneens — of was er kwaad mede bemoeid? — dat Mira daar nu achteloos in de opene deur, zalig te luieren stond, met lankmoedigheid in de oogen als eene prinses, de verte instaarde. Op 't eerste zicht achtte Maurice het als eene buitenkans dat geheimzinnig schepsel eindelijk eens van dichtbij en in vollen dag te kunnen gadeslaan. Doch op dezelfden stond dat haar blik den zijne had gekruist, doorschoot hem weer die heftige aandoening, kreeg hij een schok in 't hart die hem met schuchterheid sloeg; zonder een woord, zonder haar verder te durven aankijken, zou hij zich weggehaast hebben, maar tegen alle verwachting geschiedde het anders... Op 't inzichtig gelonk harer oogen, en den minzamen glimlach van haren mond, die hem een bevel en tevens eene uitnoodiging scheen, moest hij blijven staan — eene loomheid in de beenen belette hem een stap verder te doen. Het leek wel alsof 2ij hem, na eene afspraak verwachtte, in de meening verkeerde dat hij opzettelijk gekomen was om met haar minning te maken. Hoe hij toen in huis was getreden, bleef hem onverklaarbaar. Zijne ooren ruischen alsof hij lang onder water had gedoken, door feilen wind heeft gegaan, — de gedachten stormen als wilde peerden dooreen in zijn hoofd; 't gebeurde kan hij in den geest niet mennen noch ordenen, — 't ligt er holderdebolder, als dingen uit een mand overhoop gegoten; hij mist het onderscheid tusschen 't geen werkelijk 205 voorgevallen is en 't geen als een droomvisioen in zijne verbeelding danst. Op goed geluk kan hij enkel hier en daar een los eind vastgrijpen, zonder het kluwen te kunnen ontwarren. De opwinding berijdt hem als een heete koorts, zet hem in gloed, zoodat het zweet hem overal uitperelt, en toch loopt eene koude angstrilling door zijn hjf. Starling zit hij vóór zich uit te glarioogen, afwezig, weet niet hoe hij daar is buiten gerocht, den weg naar hier heeft afgelegd en op zijne kamer gekomen. Hij kan niet gelooven dat 't geen voor zijn geest staat, met hem zelf gebeurd is. Nog altijd luistert hij naar den verlokkenden klank harer stem, die als een hed in zijn binnenst weergalmt, en toch heel uit de verte schijnt te komen, van ginder. ... Ondertusschen vraagt hij zich af: hoe is het begonnen? Wat moet er nu gebeuren? Wat zal het morgen zijn? De oneer; gedaan met de deftigheid!... Maar wat kan het hem schelen? Er is immers het andere! het andere!... daar moet hij aan denken, het vasthouden! Het staat hem voor als een glorieuze, verrukkelijke droom, waar hij nu, half wakker, met al zijne zintuigen den nasmaak van proeft — 't zalige genot is echter met weemoed vermengd, omdat het droomen was, en voorbij is... Maar het is geen droom: echte werkelijkheid, een bezit voor heel zijn leven! Zoo onverwacht is het gekomen, dat hij al maar door twijfelt als aan een wonder, het zich zeiven moet opdringen: dat 't met hem gebeurd is, gebeurd, gebeurd! De aandoening klopt en hamert hem in de hersenen — hij is onteerd, bezweken, gevallen als een gemeene wellusteling; hij denkt echter niet aan schuld, voelt spijt noch berouw, neemt zijn toevlucht niet tot het gebed, wil geen vergiffenis afsmeeken; — hij laat het tegenstrijdige der twee gevoelens onverlet — ze kunnen in zijn binnenst den kamp uitvechten, hij trekt er zich niets van aan, bhjft er onverschillig op staren. Willoos wiebelt hij op en neer, met de deining der opvolgende indrukken, gehjk zij zich in de herinnering voordoen, en hem 't gemoed doorklutsen, beurtelings de hoogte in, dan weer naar de diepte... Hij voelt zich rijk, weeldig, fier, ontvoogd, zijn eigen meester — plots een ander mensch geworden — jaagt de gedachte aan zijne moeder uit de verbeelding — wèg! wèg! — verloochent haar voor die andere. De vervoering jubelt in hem als eene oplaaiende vlam door 206 den wind van den hartstocht aangewakkerd. Hij is overdaan door te veel, te hevig geluk, — ligt te zwemmen in eene zee van wellust, drijft aan 't oppervlak van een effen water — te smekken aan 't genot van 't geen hem is overkomen, in hem leeft. Hij moet het telkens weer luide roepen, om het te houden, het te bestendigen, er de eendlijkheid en de beteekenis van te beseffen. Hij zoekt naar bewijzen, naar iets dat er van overgeschoten is en van de werkelijkheid getuigen kan, — beziet zijne handen: het aanvoelen der zachte, stevig malsche, vrouwelijke vormen doortrilt nog zijne vingeren — wat een schatten hebben ze omgrepen! Het was hem de ontdekking van een onbekenden wellust. Als een ander waarmerk van de echtheid, herinnert hij zich het beweeglijke harer tong, waarvan de punt nu en dan tusschen de lippen uitflitste — juist gehjk het hem eens in den droom is verschenen! En er is vooral het zoenen — die openbaring voor hem, waarmede zij zijn hartstocht prikkelde, — eene kunst die zij oefent onder duizend verschillende vormen, eene wetenschap waarvan hij 't eerste woord nog te leeren had... Alles moet hij bijhouden, niets van de kostelijkheid laten verloren gaan. Evenals een arme sukkel die bij mirakel op één nacht schatrijk is geworden, maar vreest zijn fortuin te verhezen, voelt Maurice zich bereden door den angst zijn geluk en de herinnering er aan, ontstolen te zien. Meer dan rijkdom acht hij 't geen hem te beurt is gevallen: de openbaring van iets waarvan hij 't bestaan niet vermoedde, en toch verwachtte, omdat het voor hem, gehjk voor ieder mensch in de jeugd is weggelegd. Alleen kon hij zich niet inbeelden: hoe het gebeuren moest, omdat hij er in zijne onwetendheid, vroeger nooit aan dacht, nooit naar zocht of verlangde — met de zaak zelve was de begeerte er naar ontwaakt. Hij voelde heel zijn bestaan er door onderst te boven gekeerd — de zon overstraalde zijn leven, de nieuwe mensch geboren (waar was de oude nu gebleven? de schamele, blinde, onwetende duts? Als die twee aan 't worstelen moesten gaan, zou de eerste — *t mager ingemeurke met al zijne wetenschap — het keppekind en de verfemelde tieteka van zijn moeder, de deugdzame jongeling, plat verslagen liggen; voor den tweede bestond hij niet meer, deze moest verloochend worden en voor altijd vergeten blijven.) De wereld komt hem voor 207 onder eene andere gedaante, — alle waarden zijn omgekeerd; door van den boom der Kennis te eten, zijn hem de oogen opengegaan! Nu begint de storm wat te bedaren, er komt kalmte in zijn gemoed. Hij wil nadenken hoe het gebeurd is: door een samenloop van omstandigheden — het toeval dat hij daar op 't geschikte moment voorbijging — of liever, eene heele reeks van toevallen, waarvan het een in 't ander sluit, hebben het mogelijk gemaakt — als er één aan hadde ontbroken, zou er niets gebeurd zijn, was alles bij het oude gebleven... Nu wil hij nagaan elke bijzonderheid, in de volgorde van het geschieden. De vrees dat, later, de herinnering van een enkel feit hem zal ontglippen, door de mazen van zijn geest doorglijden, dwingt hem te recapituleeren. Maar geen denken aan om geleidelijk den draad te volgen! zoo gauw verliest hij het speur, verstrikt in beschouwingen; telkens komt de roes weer op, begint het te koken, slaat hij aan 't ijlen, geraakt de hoogte in der vervoering. Is hij het geweest? dezelfde persoon die hier zit? Hij bevoelt zijn hjf, staart zich aan, en dan weer, in den geest, ziet hij dien „andere" doende met haar — die komt hem voor als een onbekende; onder de gedaante van Thyssen ziet hij zich zelf in dat huis met Mira... Hij wil zich vastklampen aan den ouden mensch, blijft als een toeschouwer zijn eigen ik aanstaren. En weer is het brutale feit er, met al de bijzonderheden, als een bons zoo echt, niet te loochenen — de tweevoudige indruk: de wellust die hem als eene dronkenheid de zinnen verwart, en de schaamte om dien wellust, de bitterheid in zijn gemoed om de verlorene onschuld, de gewetenswroeging, het zelfverwijt. In zijn geluk ziet hij zich vereenzelvigd met Thyssen, den kerel dien hij laakt, verafschuwen moet. Hoe is het mogehjk geweest toe te geven aan die zondige verleiding? Zijn wil was verlamd; gedwee, zonder weerstand heeft hij zich overgeleverd in de macht van het kwaad, gehandeld zonder besef, zonder tegenstreven, gevallen bij de eerste verzoeking. Schrik bevangt hem, niet zoozeer omdat hij door de zonde God heeft vergramd, maar omdat het woord „doodzonde" hem als een gruwel, eene vervloeking in de ziel staat geprent, — omdat hij met die doodzonde op 't geweten, gehjk komt te staan met misdadigers, diepgevallen ellendelingen, waarvoor hij niets dan afkeer kan voelen. Dood- 208 zonde was het gewis — geen twijfel mogelijk: ongeoorloofde liefdebetrekkingen, omgang met ongelijke personen, oneerlijke aanrakingen, wellustige begeerte, zijne reinheid bezoedeld... Nog tracht hij zijne schuld te bewimpelen, durft echter geen berouw veinzen, daar hij zich te zwak voelt, de zonde zelf hem te aanlokkelijk voorkomt, weet bij de eerste gelegenheid te zullen hervallen. Toch beproeft hij zijn geweten te misleiden, spiegelt het zich met eene schijnreden voor, begoochelt zich met de uitvlucht: het meisje uit het slechte, verdorven midden te redden, weer op de goede baan te brengen; hij gelooft immers aan hare innerlijke onschuld — het kwaad dat in haar steekt komt voort van de verdorven omgeving waarin zij is opgegroeid van jongs af werd zij overgeleverd aan brute, liederlijke kerels die haar misbruikt hebben. Het is een gevoel van medelijden ten haren opzichte; hij beschouwt het als zijn plicht, zijne roeping, hier een liefdadig werk te verrichten, al zijn invloed te gebruiken om goed te maken wat aan dit schepsel misdaan werd. Doch achter de schermen van dit geveinsde voorwendsel schuilt de ikzuchtige bedoeling om haar op die manier voor zich alleen te behouden — het is een verzinnig middel om de anderen van haar te verwijderen, — want hoelang heeft hij er naar gewacht om door haar opgemerkt te worden en in hare gunst te komen? Hij voelt zich al te zeer gevleid indruk op haar gemaakt te hebben, — hij verkeert nog onder de verrassing, kan het niet gelooven dat zij hem beminnen zou! De deugdzaamheid die hij haar wil opdringen, beschouwt hij als een geldig voorwendsel en een verschoon — hij redeneert alle bezwaren weg, tracht het voor zich zelf goed te praten; wetens en willens is hij zich aan 't beliegen, maar hij moet toch eene noodreden vinden — al is ze ook valsch — om zijn geweten, zijne eerlijkheid te overtuigen dat 't met een goed inzicht gedaan wordt, — want de gedachte haar te moeten missen kan hij niet uitstaan, zij is hem kostelijker dan eer en deugd, hij is bereid er zijn zaligheid voor te verpanden! De liefde wil hij oefenen als een eeredienst; nu hij er van gesmaakt heeft, kwelt de begeerte hem als een verslindende brand. De indruk van haren blik doorkrijzelt zijn bloed, maakt hem gek van geluk. Anderen beweren haar veroverd te hebben' hem is het voldoende te weten dat hij doör haar veroverd werd; hij 14 209 acht zich tevreden, heel zijne begeerte vervuld, bereid haar dienstwillig te zijn, — al zijn trots en eigenwaan heeft zij gebroken. Hij voorziet dat zijn geluk nu eerst beginnen zal. Wat kan het hem schelen tegen zijn aard te moeten inwerken, zijn verleden te verloochenen, stroomopwaarts te varen, eene andere richting — al is het ook de verkeerde — te moeten inslaan?... De nieuwe mensch heeft zijne persoonlijkheid in hem overweldigd, zijne plaats ingenomen, — zou hem aanzetten, tot daden dwingen die den ander afschrikken, maar aan dien ander was nu het geluk geopenbaard! En al mocht hij er niets meer van verwachten dan 't geen die ééne ontmoeting hem geschonken had, nog was het hem voldoende, want voor maanden en jaren, voor zijn heele leven zou de herinnering hem een kostelijk bezit zijn om er altijd weer van te genieten. Hij ligt na te denken : herinnert zich de vreemde gewaarwording bij het binnentreden: den dompigen reuk van roet en vunzende lemen in den smeulenden haard; den tik van den slinger en 't uitdrukkelijk gelaat der hangklok, met 't prazelen van het onwetend trientje in zijn muit; de armtierige bemeubeling — tafel en kreupele stoelen; de heiligenbeelden tusschen twee getaande bloemtuilen met wassen druivenbeiers onder hun glazen stolp; prenten, portretten van afwezige of gestorven huisgenooten in papieren lijstjes tegen den gekalkwitten wand boven de schapraai — onder de lage, zwartgerookte zoldering... dit alles scheen in verband met elkaar, had hij in één blik omvat, en als geheel prent geslagen in zijne verbeelding, hem de stemming geopenbaard van het midden waarin zij leefde : de woonkamer waar men met de voordeur in huis valt, waarvan de belendende deuren het mysterie der diepergelegen vertrekken verborgen houden... De indruk van dat ééne moment, met die atmosfeer van rust en sdlte, zou hem voor altijd bijblijven als de samenvatting der poëzie van het landelijk leven. Alles kwam hem even kostelijk voor en geheimzinnig, deel uitmakend van haar wezen. Het oogenblik daarop was alles weggeveegd, verdwenen, werd hij opgenomen in den toover harer verschijning. Er bleef hem alleen nog de hinderlijke gewaarwording bij 't zien van den idioot in zijn kinderstoel, die hen, met de verbazing op het domme gelaat gadesloeg, en hem verontrust had als de ongewenschte getuige 210 hunner verboden handeling, — 't verwijt van zijn geweten... Met een afwerend^schouderschokken. had zij hem gerustgesteld, met .een gebaar: „Hij zal het niet voortvertellen, zijne tong is lam." Maar hij wilde aanvangen met het begin — heel het gebeuren als eene film laten afrollen. Hij kon zich maar niet herinneren hoe ze hem aangesproken had om hem naar binnen te nooden — alles scheen er op voorbereid, als bij afspraak geregeld. Zoo gauw had zij den grendel voorgeschoven, om te beletten dat iemand hen betrappen zou. Daar zij onderstellen mocht dat hij opzettelijk gekomen was om minning te maken, scheen het haar te prikkelen hem daar schuchter, onhandig te zien, niet wist hoe haar aan te pakken — het miek haar ongeduldig. Ze ging op een stoel zitten, ver van 't venster, en zegde bitsig, meer als bevel dan als uitnoodiging : „Viens t'asseoir ici!" — en wees op haren schoot! Dadelijk had zij hem de armen om 't hjf geslagen, en beginnen zoenen... Alsof zij vreesde dat haar blik hem verschroeien zou, hield zij de oogen dicht, dook haar gelaat in den plooi van zijn hals. Van de verrassing bekomen, onder den indruk van het liefkoozen, had hij zich verstout te doen 't geen zij verlangde ^ haar te behagen scheen. Telkens zij de oogen opende, was het als in een grondeloos water dat hij keek; met zijn gelaat zoo dicht bij het hare, werd hij nu vertrouwd met de kleinste bijzonderheden er van, zag de fijne vluwe op den elpenbeenen toon harer huid; zijne handen bevoelden en aaiden de stevige rondheid harer armen, omvatten het plooibare vleesch aan schouders en lenden — 't geen hem een wellust was en aanzette om altijd weer van vooraf aan te beginnen. Meer vroeg of wenschte — dorst hij niet: zijne eerbaarheid, het strenge gevoel voor het welvoeglijke belette hem verder te gaan. Zoenen en gezoend worden, om ter meest, altijd opnieuw, was eene zaligheid, hem enkel uit den droom bekend, en waarvan de werkelijkheid nu eene echte openbaring leek, — de wellust der lippen had hij nooit gesmaakt, — het was hem een geluk waaraan hij zich niet verzadigen kon, nooit genoeg kreeg, en elke kus weer anders. Hier deed hij nu zelf die vreemde, beangstigende sensatie op, — wist eindelijk wat het beteekende 't geen hij van Thyssen gehoord had, die beweerde: „dat zij hem de ziel uit het lijf zoog..." Hij deed het haar na, als getrouwe, onder- 211 danige leerling. Haar ook scheen het in vermkking te brengen, want na de eerste uitbarsting van wilden hartstocht, liet zij zich nu geheel in zijne macht: haar hoofd hing achterover, de oogen half open, als in bezwijming, en prevelde: „Cessez,... cela m'excite trop!" Toen had hij kunnen opmerken hoe, op dat schijndoode gelaat de neusvleugels gulzig adem opsnoven en trilden van drift. Toen hij beangstigd wachtte naar 't geen gebeuren ging, vroeg zij naar meer: „Give me a kiss... a kiss, a kissü!" Zoo smachtend werd dat uitgesproken, nauw hoorbaar, als het smeeken om lafenis van iemand die sterft van dorst, ontheven is van al het aardsche, buiten het bestaande, in zalige vervoering — alsof ze hem niet meer opmerkte. Maar ineens, weer wakker geschoten, rees ze als een serpent, als een vuur dat opflakkert; hare armen grijpen, de tanden knarsen — razend trekt ze hem tegen zich aan, dit hem op, rijst met hem de hoogte in. Toen straalde in haren blik den hoogmoed eener prinses; onder de zwarte wenkbrauwen en de lange wimpers die hare diepe oogen als met een gordijn befloersen, glariet het bewustzijn harer bekoorlijke, zondige schoonheid, waar alles voor buigen moet; in den plooi der zenuwachtig snokkende, fijne lippen legt zij de minachting voor heel de wereld, die zij gewend is te trotseeren. Al de wisselingen van haar grillig gemoed heeft hij kunnen nagaan — gehjk woelig water dat ziedend opschuimt, om dan weer kalm open te strijken, effen uit te loopen, en als een spiegel, rimpelloos te blijven liggen, gesloten, in zich zelf gekeerd, over den geheimzinnigen, raadselachtigen binnenkant. Bij heel dat gebeuren had zij niet of weinig gesproken — hare oogen, hare gebaren, hare handen alles gezegd. Hij herinnert zich dat ze hem plots bij de schoudets had gegrepen, dooreen geschud, bij den kop vastgepakt, zijn voorhoofd tegen het hare aangedrukt, hem beurtelings de oogen gezoend en met gesloten tanden, nijdig toegefluisterd: „Houdt ge van mij?" Het klonk als eene uitdaging, dreigend... Schuchter, beangst door de woestheid van haar gelaat, had hij haar gauw willen overtuigen, zijn „ja" met een innigen, langen kus op den mond bevestigd. Hoeveel tijd dat minnekoozen geduurd had? Wie denkt er aan 't vetloop van een droom, eener extaze, een visioen? Eensslags was hij 212 tot bezinning gekomen, 't besef der werkelijkheid gekregen, door de vrees om hier betrapt te worden, door 't schaamtegevoel om voor de huisgenooten te staan die elk oogenblik konden verschijnen, aan wien hij geen reden kon geven zijner aanwezigheid, die raden zouden wat hij hier doen kwam — zich onteerd zien, in opspraak gebracht... Hij moest hier onopgemerkt wegkomen, afscheid nemen, — met spijt in 't hart alevenwel omdat het uit was, en niet duren kon. Zij scheen er nog meer in te weten dan hij zelf, was aanhalig geworden als een kind, had geweend, alsof het geluk haar ontnomen werd; beginnen kermen gelijk iemand die bang is, met 't voorgevoel weer alleen en verlaten te staan, — verteedering betoond als een hulpeloos schepsel, — in een aanval van wanhoop, met een vloed van woorden, gekke dingen uitgehaald, onzin verteld, in vertwijfeling gesmeekt: „Ga niet weg! Blijf hier bij mij! Ge moogt niet weggaan — blijf altijd bij mij, ik zal zoo gelukkig zijn, braaf worden, nooit meer verdriet hebben. Blijf hier, ik zal u goed verzorgen. Al de anderen hebben mij kwaad gedaan, bedrogen — gij alleen zijt goed, zacht! Ik hou van je, heb u zoo hef!" Zijne hand genomen en tegen haar hart gedrukt: „Voel het kloppen; daar zit mijne ziel!" en langen tijd in stilte zitten luisteren. Daarna opeens geweldig beginnen snikken; in vertwijfeling neergevallen, streelde hem met de handen over 't gelaat, boorde de vingeren tusschen zijn halsboord en mouwen, keek hem drukkelijk in de oogen, zoende hem lang en veel. Zij die daar even oprees als eene furie, hoogmoedig en trotsch in hare rijzige gestalte, gaf zich nu geheel verwonnen, lag geknakt, verschrompeld als een schamel, arm wicht, gesmald en nietig van lijf, hulpeloos en ellendig, overdaan door redeloos wee. Hij had er verbluft op staan zien, niet wetend wat te beginnen of te zeggen om haar te stillen en te troosten. Toen was het hem voorgekomen, had den indruk gekregen dat er geen kwaad in haar stak, hij haar bevrijden moest, redden, wegnemen uit de slechte omgeving, het goed in haar bewerken. Wat kon hij anders dan beloven gauw weer te keeren? bekennen dat hij van haar hield, sedert hij haar de eerste maal gezien had, nooit meer laten kon aan haar te denken, en nu hij wist dat zij hem beminde, zij heel zijn bestaan zou vervullen — de zon was van zijn leven! In eene opwelling van medelijden had 213 hij alles uitgekraamd wat hem inviel, gepraat als tegen een ziek kind, en met meenst, met een diep gevoel van verteedering, verdaan door geluk, omdat 't hem gegeven was te mogen troosten. Toen had zij hem eindelijk losgelaten, met de afspraak, de vaste belofte: morgen op 't zelfde uur haar hier te komen vinden. Zij wilde hem heel de geschiedenis van haat leven vertellen, alles wat zij ondervonden en tegengekomen, uitgestaan had. De laatste, lange afscheidszoen — dikwijls herhaald — de groet dien zij hem achterna riep, de smeekende blik dien hij uit de verte uit hare oogen had opgevangen, hield hij als een schat in de herinnering, om er in de eenzaamheid, op zijn kamer, aan te smakken... Nu stond alles even duidelijk en nauwkeurig, beeldelijk in zijn geest: hij hoorde den klank harer stem, kende elke uitdrukking van haar gelaat, genoot van de streeling zijner handen over haar lijf onder de dunne kleeding, — somde al de indrukken op. Maar zou de tijd die indrukken niet uitwisschen? zou er hem nog iets overblijven van het bezit? Zou hij dan niet staan gelijk met gesmoltene sneeuw in de handen? in twijfel of er iets gebeurd was? Beangst springt hij op, krijgt den inval om heel het voorgevallene op te schrijven, vast te zetten op papier, al 't geen ze gezegd had en gedaan. Dit zou ten minste iets zijn om mee te dragen door 't leven — de klinkende goudpenningen die van de werkelijkheid getuigen moesten. „Zijt ge heelemaal van mij? Ik heb u zoo hef!" Het klonk hem als gezang in de ooren; dat was de eed waarmede zij hare liefde bevestigd had! De onsamenhangende woorden, kindergestamel, in vervoering van den hartstocht uitgesproken, kregen nu eerst hunne beteekenis, — kwamen hem voor als dingen tusschen waken en slapen vernomen, en die de weergalm schijnen van geluiden ontstaan bij den oorsprong van het leven zelf. Toen alles opgeschreven was, sloot Maurice 't papier in een omslag en verborg het achter slot. Daarna strekte hij zich lang uit om weer opnieuw en van her na te denken. Maar nu kwam in zijn hart eene onzeggelijke mistroostigheid op, een zieleleed, een gevoel van deernis met zich zeiven en met alles, waarin zijn denken versmoorde, zijn wezen onderdompelde, behagen schepte in het verdriet. Zijn gemoed 214 brak los en hij ging aan 't weenen; het zich gaan, zonder gekende reden, om den lust van het weenen. Afgemat viel hij, met 't hoofd op tafel in slaap. 's Morgens ontwiek Maurice met een zwaren kop, mistevreden, onder den indruk eene dwaasheid begaan te hebben, — beschaamd omdat hij zich met iets minderwaardigs heeft opgehouden, beneden zijnen staat, — iets uitgericht dat hem in ongelegenheid en opspraak kon brengen, — op 't randje af zijn goeden naam had verbeurd. Heel 't geval kwam hem nu voor in de ware verhouding — nuchter en koel beschouwde hij den toestand, en zijn besluit was: zich er niet meer aan wagen! Het was hem eene les geweest, eene leerrijke ondervinding had hij opgedaan om zijne sterkte niet te overschatten. Hij beoordeelde zijn gedrag met strengheid, — moest het echter niet te hoog aanslaan, noch tragisch opnemen: het gebeurde had niets te beteekenen — eene onbedachte uitspatting welke aan eiken jongeling wel eens overkomt. Hij had de gelegenheid niet gezocht, verraads gepakt, aan de verleiding niet kunnen weerstaan. Maar hij had zich geene schande te verwijten. Niettegenstaande de vervoering zijner zinnen, en hem de kans opzettelijk geboden werd, had hij zich heel den tijd in acht genomen, de begeerte al eens niet gevoeld de grenzen van het fatsoenlijke, der welvoeglijkheid te overschrijden. Hij moest dus geen vrees hebben voor de gevolgen, had geene verplichtingen, voelde zich vrij. — 't Geen ze in dit moment van opwinding elkaar beloofd hadden, kon toch niet gelden als verbintenis — zij zou wel de eerste zijn om het te vergeten, het niet als ernstig bedoeld opnemen? Neen, er was niets aan gelegen, maar hetgeen hij gedaan had, lag buiten zijne lijn, strookte niet met zijn karakter en eerlijk gevoel, nog veel minder met zijn rang en staat, — het kon zijne toekomst schaden. Gelukkig had niemand het gezien, zou niemand het weten — desnoods kon hij het vierkant af loochenen: er waren geene getuigen; al bracht ze 't ook zelf uit, dan nog zouden de menschen het opnemen als laster. God! als Thyssen, Verrest, Seroen, Berton en de anderen het moesten te weten komen wat er gebeurd was... welk een schreeuw zou er opgaan! Hoe zouden ze spotten met 215 den schijnheiligaard die geen meisje dorst te woord staan of bekijken! Hem zelf kwam het ongeloofelijk voor; men kent eerst zich zei ven als men in 't geval is geweest. Basta! er in geloopen, zwak geweest — maar zulk een loos serpent had ook den duivel in om iemand te verleiden — moest nu maar zien over denzelfden steen niet weer te struikelen. Wat dit betreft, zijn voornemen was genomen: nooit meer naar dat schepsel omzien, doen alsof zij niet bestond. Er was het werk, zijne bezigheid, de toekomst. Kloek in die overtuiging, gerustgesteld, trok Maurice naar den meersch. Daar er niets van het gebeurde op zijn uiterlijk te merken was, miek het zijn optreden gemakkelijk, en hij deed zich voor als naar gewoonte. Geen der mannen die er aan dacht eene toespeling te maken over zijn uitblijven gister — ze waren wel in de meening dat hij met den opperbaas in 't hotel vertoefd had. Hij viel dapper aan 't werk, hep druk doende, over en weer, — wilde uit alle macht het ding uit den kop gooien, zijne aandacht er van afwenden. Maar de uren van den voormiddag schenen hem dubbel lang, trager dan ooit voorbij te gaan. 's Noens bleef hij opzettelijk met de gasten om zeker tczijn dat er over hem niet gesproken werd. De onderstelling alleen dat zij er iets van wisten, kon hij niet uitstaan, — het zou hem buitenmate gegriefd en vernederd hebben hun spot te moeten verdragen. Zij wisten echter geen van allen niets van 't gebeurde. Verder zou hij wel zorgen — hij stond er persoonlijk voor in — beloofde 't in gedachten aan zijne moeder: zijne reputade te handhaven, zich in 't gevaar niet meer te begeven! 's Namiddags had Maurice reeds zijne gewone kalmte herwonnen, was de aandoening meester, ondervond zelfs eene zekere opgeruimdheid, omdat alles zoo goed verliep en hij er goedkoop van af gerocht. De opene lucht deed hem deugd, hij voelde den wellust van den zonneschijn, 't behagen in den luwen wind die hem uit de verte tegenwoei; — 't suizen en bruischen der lente, de geheime gisting welke heel de natuur van nieuw levenssap voorziet, 't aanschijn der aarde verandert, 't leven doet opspringen uit den winterslaap — dit alles werd hij gewaar in zijn bloed. Hij hoorde den zang der leeuwerken, 216 't verheugde hem de oogen te laten gaan over die oneindigheid van groen in den meersch, waar de Schelde als een klare waterbaan, doorkronkelend, 't blauw van den hemel weerspiegelde. Heel 't geval der ontmoeting met die meid op den Waterhoek had hij te hoog aangeslagen — een stom toeval — het moest hem vroeg of laat toch eens overkomen, daarmede had hij nu de ondervinding opgedaan. Zonder inzicht, uit onvrijwilligen aandrang, keek hij nu en dan eens in de richting waar zij 's avonds placht te wandelen. Hoe dacht hij aan de mogelijkheid haar nu te zien verschijnen? Hij vroeg zich af: welke boeken zulk een meisje wel lezen mocht? Had er in huis geen enkel ontwaard; zij had er hem ook niets over verteld. Waar zou ze toch die .woorden Engelsen en Fransch geleerd hebben? en met zulke zuivere uitspraak, — het had hem verrast. Bij een meisje van zulken stand zou men dat niet verwachten. Nu herinnerde hij zich 't geen Thyssen van haar eens gezegd had en luidde als een oordeel — eene waarschuwing: „Een meid van niemendal, met niets om 't lijf, maar die over middels beschikt die zij god-weet waar heeft opgedaan, — waarmede zij om 't even wie kan omver halen en tam maken. Zij heeft den gloeienden toover in de oogen — al wie haar aankijkt is van den duivel bezeten; al wie van haar een kus kreeg is voor eeuwig zijne vrijheid verbeurd, — zij kent den truc om iemand aan haar te binden zelfs nadat ze hem verstooten heeft, en dan nog 't hart uit het lijf te halen!" Voor losbollen en wellustelingen van Thyssens allooi was dit best mogelijk, doch niet voor verstandige, beschaafde, welopgevoede heden met eergevoel en deftigheid. Geen kwestie van dat hij in haren greep zou blijven — de gedachte aan zijn moeder was voldoende om 't ongerijmde van zoo iets in te zien. Gister had hij kinderachtig flauw gedaan: nu kwam het hem bespottelijk voor 't geen hij opgeschreven had en als eene kostbaarheid opgeborgen — wèg moest het, 't laatste speur er van verdwijnen! uit zijn geheugen verbannen! Niet toegeven, al ware de bekoring nog zoo fel. Nu de namiddag een eind gevorderd was, begon Maurice na te gaan en te vergehjken 't geen gister op denzelfden stond gebeurde; toen hij den professor naar 't starion uitgeleide deed, dacht hij er nog niet aan wat er op volgen moest... Naarmate het uur der afspraak naderde, 217 groeide de onrust in hem aan, — hij herinnerde zich haar smeekenden blik, den afscheidsgroet, de belofte, zijn voornemen hare redding te bewerken, te trachten er een eerlijk meisje van te maken... Zeker stak er iets in haar dat van een bijzonder karakter, wilskracht en bekwaamheid getuigde. Hij voelde lust haar over sommige dingen te ondervragen,gebeurtenissen te vernemen, met haar te praten in alle deftig-; heid, zonder hartstocht of opwinding, kalm gezeten, de tafel tusschen hen. Onvrijwillig miek hij het onderwerp gereed — de volzinnen welden op, overtuigend, aandringend, vlot en welbespraakt. Hij gerocht op dreef, heel en al in de stemming, alsof hij haar vóór zich had en bezig was. Zij keek hem aan met befloersden blik, met deemoedigen glimlach, zat geduldig, welwillend te luisteren. Toen kwam het in hem als eene zinsbegoocheling, evenals de weerkeerende koorts die vast is aan een bepaald uur van den dag, — hij gerocht onder den indruk van haar wulpsehe lijf... Zenuwachtig en gejaagd keek hij op zijn uurwerk, wilde zich vergewissen dat de tijd nog niet verloopen was, — zij nog niet op hem wachtte. — Wat zou zij van hem denken als hij niet kwam? Dat hij niet dorst, bang was voor zijn goeden naam, zich te hoog aanstelde? Hij voelde zelf den spijt van hare ontgoocheling, de onrust van het verlangen om hem weer te zien. Er was de aanlokkende belofte van 't geen hem in haar zoo bijzonder aantrok: de manier waarop zij, met haren donkeren, smachtenden blik, vol hartstocht, de dingen aankeek; 't geen zij hem verders aan te bieden had: hare lenige gestalte, smijdige vormen, streelingen, zoenen, de overgave van haar verleidelijk hjf, hare kostehjke verteedering, zachtheid en geweld, haar smeeken om genegenheid, om bijstand... Als eene uitvlucht drong hij zich het medelijden op om hare verlatenheid, spiegelde zich de kans voor als onbaatzuchtige weldoener op te treden, van hare hulpeloosheid gebruik te maken om zijne vermaningen voor te houden en haar voor 't goede te winnen... Plotseling — eer hij er nog verder over dubben moest, was het besluit genomen: met dat inzicht zou hij gaan, vast voorgenomen haar niet aan te raken, uitsluitehjk om zijne redens uiteen te doen, en dan: voor altijd afscheid nemen. Aan Desrumeaux gaf hij als voorwendsel op iets vergeten te hebben,... brieven te moeten schrij- 218 ven,... een rapport op te maken — en ging haastig, uit vrees dat 't uur der afspraak reeds voorbij was, zij op hem wachten zou. Wat bleef er nu nog over van den schrik en de ontroering waarmede hij haar gister verlaten had, en den daver op 't hjf kreeg bij de gedachte aan dat „rendez-vous", met den angst voor 't geen hem daar overkomen zou? en hem voorstond als een noodlot dat hij niet zou kunnen ontgaan? 't Was alles verdwenen voor de hittige begeerte die hem bezeten hield. Hij moest zich geweld doen niet te loopen, zweefde over den grond, blij als een vogel omdat hij het van zich zeiven verkregen had haar nog eens weer te zien. Hij stelde 't zich voor haar te zullen ontmoeten gehjk gister: staande op den drempel, tegen den wand geleund. Uit de verte reikhalsde hij om haar te ontwaren; verwachtte zich aan haren glimlach, gereed om opgewekt te groeten... In diezelfde herberg waar hij haar eens zitten vond, galmde de zang eener felle vrouwenstem : En die barbaar, stierf nu aldaar als eenen martelaar! Op 't erf eener woning vervolgde zijn blik van ver eene kat die van de vensterbank wipte, waar 't zonnestraaltje dat haar gekoesterd had, nu weg was — en gluiperig uitzette op jacht naar vogels; voorzichtig de pooten ophalend, rillebeende zij door het meerseltje waar de dauw reeds aan de grastoppen hing. Het verloop van dit eenvoudig tafereel, samen met het felle lied van daareven, scheen hem op dit gewichtig oogenblik — zonder hij raden kon hoe — in verband te staan met zijn levenslot... Aan Broeke's huis gekomen, stond de deur open, maar niemand te zien in het donkere raam. De kinders speelden op het voorhof. Met een schok in 't gemoed door dien onverwachten tegenslag, ging hij voorbij, kwansuis als een onverschillige wandelaar. De ontheistering had hem geheel uit zijn lood geslagen, zijfte koelbloedigheid verward. De gedachte om onverrichter zake weer te keeren deed hem stilhouden — waarom zou hij niet binnengaan? Misschien wachtte zij hem toch? 219 Een tijdlang bleef hij besluiteloos, stapte eindelijk vastberaden over 't hof, naar de deur toe. In huis was er niemand tenzij Manse, die hem met verbaasde oogen aankeek, om te weten wat hij vertellen kwam. Hij stond er echter bedremmeld, broebelde eene onverstaanbare uitvlucht, waar Siepers en Mira's namen in genoemd werden,... en aarzelde naar buiten. — Is 't Mira die gij hebben moet? Ga zoek ze bij Zale Klet, daar is ze! Spottend riep Manse dit den heer achterna, die gloeiend van schaamte, zonder op of om te kijken, haastig vertrok. In zijne overtuiging was dit eene schikking der Voorzienigheid, — had hij die genade misschien wel te danken aan de voorspraak zijner moeder, die de tusschenkomst van God in deze zaak verkregen had, om hem voor het kwaad te behoeden. Inwendig was hij tevreden er alzoo van af te geraken. Toen kwam Broeke daar juist te naargange en had den ingenieur van 't hof zien vertrekken: — Wat komt die menheer hier verrichten? vroeg hij. — Ha-ha! God-weet het! Ik ben bijkans doodgeschrokken — hij stond daar als een lijkbidder: ik meende dat Sieper een ongeluk overkomen was! 't Zal naar Mira zijn dat hij komt snuffelen — 't is hier geirnde hondenjacht naar die slavetse! Broeke die sedert geruimen tijd Mira's gangen in den meersch pieroogend had gageslagen, werd het nu ineens duidelijk: heel die verandering in haar doen — ja-ja, hij dacht wel dat ze met iets in den kop rondliep. Zoo-zoo, langs daar had ze dus lijmstokken gelegd, om den ingenieur nu te verbeenen! Van eersten af, bij 't vooruitzicht alleen, had hem dit verpreuveld, omdat het in zijne kaart speelde, heimelijk genot vond bij de mogelijkheid van zulk een kluchte! Juist iets voor haar om dat heerschap te verneuken! Toen reeds, als hij 't nog maar veronderstelde, had hij haar willen aanmanen, opstoken het te doen, doch kon het in zijn hart niet vinden die prije aan te spreken, omdat hij het nooit gedaan had, — zelfs om zulk eene reden bijdraaien en zijne verloopene dochters kind een woord toerichten, was hem weerzinnig. Ziet ge, zonder zijne tusschenkomst was het toch langs dien 220 kant uitgedraaid. Goed, laten begaan. Die ruffe met haar duivelskunsten, zou nu nog voor iets te pas komen! Met 't weinige kennis en inzicht die Broeke bezat over het heele complex der onderneming en werken aan de brug, was hij toch overtuigd dat de ingenieur er de zenuw van zijn moest, de hoogste aanleg, die de zaken ordent, van wie alles uitging, — en wanneer hij dien slagader afsnijden kon, de rest vanzelf uitbloeden zou en misloopen. Dat heertje kelderen ging niet, zou weinig baten: een ander zou hem vervangen en het werk voortzetten, — maar hem verdwazen, baloorig maken, van 't werk afkeeren, aah eene sletse vernoozelen, dat was het middel, en Mira 't geschikte schepsel om hem dat te lappen! Die ingenieur met al zijne wetenschap, zag er uit als een nuchtere pierewaai — een speelding voor iemand gelijk Mira; als ze er trek in vond hem even aan te gluren, was't geloopen: een vogel voor de kat. In heel die zaak aan de brug, meende Broeke, ben ik te veel afzijdig gebleven, ,uit koppigheid naar 't werk niet willen omzien — de Schelde laten Üggen om er Sieper en de mannen die er wrochten, niet te ontmoeten, — dat was mis! Uit moedwil had hij de heeren nooit aangekeken — dat ingenieurke kende hij niet meer als de anderen: enkel van haastig te zien voorbijgaan. Bij 't veer had hij ook niets meer te verrichten gehad: op tweehonderd meter afstand, bij de werken, lagen booten genoeg waarmede menschen konden overvaren. Nu er echter weer iets op schuit was, voelde hij trek om er bij te zijn. Heel verhand stapte bij den meersch in, wilde de Schelde zien — had er wèl iets te verrichten. Aan 't veer gekomen, sprong hij in de pont — op eigen goed — draaide de keten op om over te varen. De geringste aanleiding was weer voldoende om den ouden deken op te beuren; hij stelde het zich voor dat een ongeval of luttele gebeurtenis het heele spel der brug kon doen mislukken — het was nog niet te laat, er bleef nog hoop! Nog altijd kon hij niet gelooven dat er eene brug komen zou en de Waterhoek teniet gaan... 't Zicht van de Schelde vernooide zijn geest; met welgevallen lachlonkte hij over 't water, trok met de gave hand den ketting en liet den lammen poot in 't water hangen, om 't plezier van 't koele aaien. 221 Onderdies knarsden zijne tanden, gromde hij vloekwoorden, want nu kwam het aan zijn hart — hij beefde van opwinding en wrok: — Schelde, gij oude rosse, houd u goed! Laat u toch nooit dat ijzeren gareel over den nek smijten! De stroom gaf hem fut en vertrouwen; dat eeuwig voortschuivende water, de levende vloed aanzag Broeke als iets van zich zelf, een wezen waarmede hij vergroeid was, dat hem begreep, met hem voelde en aanhield, den deken in 't gehjk stelde tegenover de verwaten schoelies. Aan zijn gluiperig oppervlak en aafsch uitzicht leek het alsof de stroom, in 't geniep en onderduims het laatste middel besloten hield, om op 't uiterste oogenblik, als ze allen victorie zouden roepen, zijn gat op te smijten, eene loensche streek uit te halen, heel het opzet als een rot schaminkel uiteen te donderen en te verzwelgen. Aan den overkant klom hij op den oever en keek uit langswaar ze aan 't heien en sleien waren. Hij zocht onder de mannen die hij allen op 't eerste zicht herkende, ontwaarde toen ook den jongen ingenieur, die tusschen het werkvolk dretste, alles gadesloeg, nu en dan met den1 ondernemer in beraad scheen te zijn. De aanblik van die machtige steentorens aan eiken oever, gaf Broeke een stamp in de borst; de tweede, die hun zooveel moeite gekost had, bleek nu op hoogte gemetseld, stond er stevig. Nu was er het dubbele voetstuk, waar de bruggeschenen op komen moesten, en hoog boven de Schelde, de twee oevers verbinden. Hij stond het langen tijd aan te zien, dacht er 't zijné over. Hoe het ook vetloopen mocht, hij wist, voelde, dat zijn eigen bestaan er van afhing: met den Waterhoek was ook zijn lot verbonden — vallen of staan! Doch hij voorzag dat eene kleinigheid voldoende zijn zou om de kansen te keeren, en best mogelijk, als 't voor hem en den Waterhoek op eene maledictie moest uitloopen, er toch anderen door die maledictie zouden getroffen wordén, er hunne ramp aan halen... Of meenden de stakkers onvergeld en straffeloos de handen te mogen steken en dingen te vernielen door God geschapen!? — Deken, deken! Blijde kindergeroep wekte hem uit de gepeinzen. De jongens hadden Broeke zien uitzetten, waren hem achterna geloopen, verrast dat hij weer naar de Schelde ging. In bende kwamen ze aanjoelen, sloof- 222 den de beenderlingen op en plonsden overhoop in 't water, schreeuwden hunne vreugde uit: — Deken, Deken! (De kinders alleen noemden hem nog bij zijn echten naam!) — Ja, wacht, 'k kome, mooschgebroed! en hij haastte zich naar beneden om hen te vervoegen. — Waag u niet te ver, waterratten! Dat ge verzuipt! Eén voor één trok hij bij arm of schouder op de pont en voer aan kant. — Waar is Mira? vroeg hij nog. — Mira? — bij Zale Klet, moeder heeft het gezeid. Hij het hen op de boot en stapte in gedachten verdiept naar huis. Onderdies zat Mira inderdaad bij Zale Klet. Telkens haar zin op niemand gesteld was, of in 't onbepaalde rondtastte wie nu aan de beurt komen kon, werd zij overdaan, bezeten door den drang naar 't onbekende; eene loomheid overviel hare leden, zij zocht naar eene plaats om er ongestoord, met zich zeiven afgezonderd, de gedachten in de verte te laten drijven. Uren lang kon zij dan, op den rug uitgestrekt, naar de ondergaande zon liggen staren, tot 't goud van den Westerhemel hare oogen verbleisterde, — de vaart der voorbijzeilende wolken, de vlucht van wilde eenden en vriezeganzen nagaan, — gluren in de richting waar de helderheid geboren wordt, of de duisternis vandaan komt, — spieden naar den lokroep welken zij meende in de lucht te hooren ruischen en gonzen. Het heimwee naar een ander, een onbekend bestaan, de drang om hier weg te komen, waar niets haar aantrok of vasthield, bemeesterde haar gemoed. Hart en zin waren alsdan op het booze gericht, en zij ging Zale Klet opzoeken om daar luidop hare gedachten uit te spreken, daar Zale de eenige was die Mira begreep en raad geven kon. Zij liet er zich bovendien in alle booze praktijken onderrichten, vond er een toevlucht, werd er aangezet om telkens nieuw kwaad te brouwen. Bij het ambt van voorbidster den Zaterdag aan de kapel, 't verzorgen van bloemtuilen en keersen bij 't beeld van Sint-Rochus, vervulde Zale Klet menigvuldige andere betrekkingen op den Water- 223 hoek. Zij ondernam bedetochten, ging Heiligen dienen ver en bij, kwam overal tusschen in ziekten en rampen onder menschen en vee, wist waar geneeskruid te krijgen; hare hulp werd ingeroepen om perels van de oogen te lezen, de koek-aan-'t-hert-gespannen, de stuipen, eerdbrand, mazels en alle andere kinder- en kwelsterziekten te weren. Voor ettergezwellen, loopende wonden, zilte en slepende kwalen werd zij geraadpleegd, —en zelfs liep de rake onder de inwoners dat zij ook zonder zalf, geneeskruid of gestookte medicijn, enkel door tooverwoorden, gebaren en teekens, sommige rampen verjagen kon, zooals: ratten verdrijven, rupsen, aardvlooien, onkruid, plagen en kwalen op vruchten en in stallen bezweren, maar ook evengoed het kwaad er terug op manen of verwekken. Velen waren overtuigd dat Zale Klet met booze geesten omging, maar niemand sprak het openlijk uit, omdat zij van ieder gevreesd werd en alleman hare hulp inroepen moest als 't slecht ging. Integendeel, men ontzag haar en nooit, zelfs de jongens, deden de heidin eenig kwaad. Zij was beschouwd als de hagemeester van den Waterhoek. Zij woonde heel ten uitkante, ver van alle geburen, leefde er afgezonderd in hare hutte, met dieren van allerlei soort, — bedreef er 't werk in den lochting, waar ze, benevens groenten, ook zonderlinge en zeldzame planten kweekte, zooals: venkel, ruite, zavelboom, wulventand en andere slechtbefaamde kruiden, waarvan zij alleen de kracht en eigenschappen kende, zalf en dranken bereidde die voor goed en kwaad te pas kwamen. Mira voelde er zich aangetrokken door 't geheimzinnige van het donker beluik, die spookachtige krochte, waar bussels droge kruiden, zakken zaad, wortelen van vreemde planten aan de balk of in de schouw ophingen, — smullige potten en flesschen van ongewonen vorm, doozen en kistjes overal aan den wand, die alle soorten raadselachtige producten verborgen hielden, en een eigenaardigen geur door heel de woning verspreidden. Met behagen zat Mira hier opgekrompen, neergehurkt, met de ellebogen op de knieën, de oogen half dicht, te luisteren naar 't geen Zale Klet konkelde over dingen waar niemand op 't gehucht iets van wist. Hierin vond Mira haar schik, kon er vertrouwd omgaan met iemand van haar weerga, mocht er zich voordoen gelijk ze was, haar heele wezen bloodeggen, of er stilzwij- 224 gend, uren lang zitten peinzen. Hier in die hagedochte kwamen hare gedachten in beelden voor den geest, werd zij bewust van 't geen in haar broeide, en vond er gelegenheid het te uiten, 't Geen haar soms bekroop was iets als levensongeduur, bemachtigd worden door een innerlijken aandrang, eene opwelling om kwaad te bedrijven, bezeten door den geest van opstand, verzet, tegenspraak, — eene verkeerde neiging, een voorkeur om te begaan 't geen vernietigt en verderft — met lust om mede vernietigd en verdorven te geraken, — de onweerr staanbare aantrek tot zonde, omdat het zonde is, — de vrees van belachelijk te schijnen, de afschuw voor 't geen de menschen braafheid noemen. De donkere geest stookte soms in haar met plotse bevliegingen, opgevolgd door neerslachtigheid, verdooving, tijdstippen van volledige kalmte in 't gemoed. Dan eensklaps kwam de gejaagdheid op om iemand te bezitten, — evenzeer echter was zij gehaast om hem weer kwijt te spelen, had er in één keer genoeg van. Nooit dacht zij er aan zich iets te ontzeggen, den drang van haar heete bloed te stremmen, — telkens de jacht naar vleeschëfijken lust in haar opkomt, gaf zij toe, gelijk zij toegeeft aan den weerzin voor 't onderwerp harer kortstondige drift. Zij kende dit in haat als de nood aan vernieuwing — gelijk een ziek kind dat voortdurend afwisseling verlangt, van alles vernoegd, de fijnste lekkernij niet meer lust zoo gauw het er de lippen heeft aangestoken, de bloem er van heeft gesmaakt! Het was een onbewust sadisme van het meisjesdier, met 't instinct-om te verleiden, eene behoetté harer verdorvene natuur, eene vlam in haar wulpsche lijf — tegen wil en begeerte soms — als een vloek dien zij van godweet wie had overgeërfd, — een onverzadelijke, wreede wellust om hare prooi te veroveren, om 't genot alleen van te veroorten. Dan weer waren het opwellingen van gezonden levenslust, loutere neiging naar pleizier en vermaak, leute en lachen, zich onbekommerd laten glijden in de bende, — met de deernis alsdan, niet te zijn gelijk andere meisjes, 't verlangen om met hen op eenderen voet te kunnen omgaan — spijt om door hare weerga als een vreemd, ongetemd schepsel beschouwd te worden. In haren omgang met vriendinnen moest ze telkens alles bederven: woorden botsten soms uit haar gemoed, zonder ze 't wist of het vermijden kon; zij werd gedwongen zich aan te 15 225 stellen als een gevaarlijk, wanraakte bederf, zonder dat zij voor zich zeiven de drijfveer harer handeling wist te verklaren, — zij zag zich genoodzaakt uit te richten 't geen anderen wel zouden willen, maar uit fatsoenlijkheid niet durven. Door het noodlot voelde zij zich voorbeschikt de slingerlijnen te volgen, waar het onvermijdelijk op eene ramp voor haar moest uitloopen; doch onbeschroomd, koppig, keek zij niettemin naar de toekomst die het haar brengen zou. Wanneer Mira nu, kalm en bedaard, op een toon alsof het een sproke geweest ware, de tegenkomst met den ingenieur aan Zale had verteld, keek de oude heks verrast op: ' — En hoe dat ge nu hier zit, als die heer u thuis moest komen vinden? Mira schokschoudert onverschillig. — Wat schikt ge met hem aan te vangen? — Weet niet... een knul. Toen liet Zale hare bezigheid, kwam nader, met den ernst op 't gelaat en stak manend den vinger op: — Mira, dien moet ge bij 't vel houdenj__niet loslaten!.Jüliet afschrikken. — Hij zal niet gaan loopen,... is gelijmd, ligt aan de keten... — Er niet mee spelen gelijk met een vogel en laten vliegen; niet doen gelijK met zooveel anderen, kind. Luister naar mijne woorden: dar is er een voor ü7~ctien gij gebruiken kunt voor later, om uwen honing op te doen... Ik zal u zeggen: ge hebt uw moeder niet gekend, ge weet niet wie uw vader is geweéstjT— maar bij God weet ik: dat geen van de twee u gemaakt hebben om op den Waterhoek uw jong leven te verbuischen; er steekt stadsbloed in u — daar alleen zult gij steiten, uwe gading aantreffen, uwe talenten gewaardeerd zien, in uw schik zijn, gelegenheid hebben groote dame te worden, want dat alleen gaat u af. Verspeel dezen keer uwe kans niet, meid, onthoud 't geen ik u aanrade: beter is 't in een rijk huis meesteres te zijn en te bevelen, in een auto te rijden, dan in een bordeel te dienen. Ge zijt een schepsel voor de wijde wereld, die in verre landen,reizen moet, weister en vrijheid voelen en in weelde leven. Met dat ingenieurke 226 komt ge waar ge wezen moet — hij is voor u gezocht en gekocht — richt er later mee uit wat ge wÏÏt, hij zal u de handen likken. Mira bleef neergeflokt, roerloos als een beeld. Op haar strak gelaat versnokte geen zenuw. Ze spraken geen van beiden een woord. Zale hernam hare bezigheid aan de kachel; Mira, gehjk eene ontwakende kat, rekte de leden, stond rechtop, het lijf gespannen als een stalen veer, in schijn verstard door het licht dat in de deurspleet drong als een blinkende waterstraal, en in hare oogen weerkaatste met den glans van vuur dat uit edelgesteente kleistert. Hare gesloten lippen hielden 't geheim harer ziel verborgen; geruischloos als een fluwijn sloop zij naar buiten. Met de eerste gelegenheid vertelden. Manse en Zale, elk langs zijnen kant, en op eigene manier, 't geen ze over de ontmoeting van den ingenieur met Mira kwamen te vernemen. Van den Waterhoek werd het nieuws naar het dorp vermaard, en ginder op verschillende wijze uitgelegd en beoordeeld. Enkelen weigerden het te gelooven, beweerden dat het vuige laster was om den jongenheer te schaden — beschouwden het als onmogelijk; bij anderen wekte het nieuws wel verbazing, doch zij geloofden het omdat het hun — gehjk om 't even welk schandaal, eene geheime voldoening schonk, en vertelden het voort, op een zwijgen, maar met den toon alsof zij 't met eigen oogen gezien hadden en getuigen konden. Er waren ook menschen die het hartelijk betreurden, er over jammerden, omdat zulk een brave, voorbeeldige, ernstige jongen in zijn verderf liep door de schuld van een gemeen vrouwmensen. Doch daar mijnheer Maurice met niemand van de ingezetenen betrek had aangeknoopt, ging het niet hem daarover aan te spreken of te waarschuwen voor 't geen in den mond liep; — de deftige personen die 't met hun evennaaste goed meenden en de Christelijke liefdadigheid in alles trachtten te oefenen, zagen zich dus genoodzaakt, beschouwden het als hun plicht, en namen dan ook hun toevlucht tot een naamloozen brief, om de moeder van den verdienstelijken, jongen ingenieur te verwittigen van de ramp die haren zoon bedreigde. 227 ZESDE HOOFDSTUK NU de schepen met 't ijzerwerk voor de brug op de Schelde lagen en heele troepen Waalsche werklieden bezig aan 't lossen, was er eigenlijk iets te zien in den meersch, en een menigte toeschouwers kwamen kijken hoe de zware ijzeren balken en dwarsstukken aan het opgesteld gewand, met geschoren touwwerk en stalen reepen naar boven geheschen, hoog in de lucht gezwaaid en op den oever neergelaten werden. Kasseileggers uit den vreemde, wrochten aan de nieuwe baan; beneden over heel de lengte, beiderzijds den steenweg, was men lijfsgena aan 't bouwen. Op 't gehucht zelf werd alles onderst te boven gekeerd: landmeters die de rooilijn trokken en afpaalden voor de onthuizing. De Waterhoek was door een zwerm vreemdelingen van alle soort overrompeld: dijkedelvers, metsers, berdzagers, timmerliéh en dekkers, benevens een aantal nieuw bijgekomen inwoners uit de gemeente — het was een jachdg over- en weergeloop met roepen en schreeuwen, schelden en tieren. Heele dagen was er ruzie, werd er gedronken en gevochten, 't Vrouwvolk vooral bemoeide er zich mede, — geene die nog in huis blijven kon; alleman deed opgewonden, maar ondertusschen ging het werk gestadig voort. Onder dien vloed van indringers, overweldigd door de gebeurtenissen, liepen de Waterhoekers op hun eigen gehucht, als verloren, getochten den kluts kwijt, werden meegedreven door den stroom; alle gevoel van samenhoorigheid was verdwenen, elk handelde te zijnen eigen oorboore, — ieder met 't zijne bezig, onverschillig voor 't geen de gebuur verrichtte of er van zeggen zou. Afbraak, hoopen steen, kalk, hout, wegelingen gedelgd, hurden en hagen gerooid, kaveeten en schuren half gesloopt, met 't ingewand uit, — bloot zicht over 't geen in der eeuwigheid omsloten en bedekt geweest was, hadden het aanschijn van het gehucht onkennelijk gemaakt, den gewonen levensgang gewijzigd en uit zijn loop gesmeten. Menschen huisden in stalling of in een geitenkot, sommigen onder een stuk zeil, kookten hun kost op 't vuur in de open lucht — leefden buiten. Bij plaatsen geleek 228 het op eene nederzetting van zwervers of Gypten, samengeschoolde landverhuizers, lieden welke aan eene ramp ontkomen, harentare schuiling zochten. Het was een krioel van wijven en kinders; de manskerels wrochten 't zij onder Siepers bevel aan de brug, scheierden aan de wegen, of dienden de metsers aan den bouw der huizen. Omtrent de Schelde heerschte nu ook eene veelvoudige bedrijvigheid: een Waalsche ondernemer hield er toezicht over arbeiders welke op den oever ijzeren balken vergaarden en lasschten, de stukken met nijdbouten vastgeklonken. Op twintig plaatsen en nog werd er slag om slinger gehamerd, geboord, vernijd, geklopt, met veldsmidsen gewerkt en 't gerucht lunderde door heel den meersch. Maar bij of omtrent de werken was de jonge ingenieur nergens te ontwaren — het ging ook zonder hem. Waar mijnheer Maurice ter sprake kwam, trokken de mannen den schouder op en monkelden Nu was het geen lasterpraat meer, want 't gebeurde in 't openbaar: iedereen wist dat bij zich ophield, verbeend was met eene deerne van den Waterhoek.De Thyssens en de kameraden toonden zich echter niet in t minst verwonderd, hadden het verwacht, wisten het vooruit dat het aldus verloopen zou — dat 't ingenieurke bij Mira aan de beurt komen moest. Ze lieten hem begaan. Deken Broeke was vernutseld, door 't geen hij rond zijne ooren eebeuren zag, doch jubileerde inwendig als een leeperd die 't venijn in den steert zitten heeft. Hij stond er aan en bij, pierde langs alle kanten uit, en t verpreuvelde zijn gemoed, zijn hart hamerde in zijne borstkas, zijn gelaat werd wit onder de gelooide huid, telkens hij van op de pont, den jongenheer naar de oude Schelde uitzetten za« waar hij wist dat de duivelshoer zich in 't hout verscholen hield. Zijne verwachting was er op gesteld: dat zij hem verdwazen moest, den zin van het werk afkeeren. Hij beloerde het met angstige gespannenheid, zag het komen - nog nooit was hij zoo zeker geweest var! de victorie, zoo vast overtuigd dat hij het winnen moest: het werk zonder toezicht van den opperbaas, die de plannen in de hand hield zou eene mislukking worden, en de heele boel vroeg of laat ineendónderen! Schooner kon hij het niet wenschen - en daarom liet hij het aan zijn hart met komen. ' 229 Hoe dit gebeurd was? Niemand wist het. Maurice zelf vroeg er niet naar, nam het op als eene afgedane zaak, gaf er wetens en willens aan toe als aan het onvermijdelijke. 's Morgens bij 't ontwaken stond het hem voor als eene verrassende nieuwigheid — de openbaring van een geweldig geluk. Altijd weer moest hij zich zeiven voorhouden dat 't onmogelijke gebeurd was: een vreemde geest in hem gevaren, zijne persoonlijkheid in de huid van een ander getooverd. Aan de waschtafel keek hij in den spiegel, verwonderd nog zijn eigen beeld te erkennen. Maar de vreugdeglans in zijne oogen, die vluchtige bekoorlijkheid van zijn aangezicht, overtuigde hem al meer dat ons wezen eene voortdurende wijziging ondergaat, dat we 't gemoed aanpassen met de dingen die we beleven, zoodat de mensch die we gister waren, vreemd geworden is aan den mensch van heden, 't Verloop der gebeurtenissen stond hem echter duidelijk voor den geest, en met behagen dacht hij er altijd weer aan terug: hoe hij zich een tijdlang onweerstaanbaar aangetrokken had gevoeld tot de plaats waar de geheimzinnige wandelaarster, het etherisch figuur, de ideale vrouwengedaante gewoonlijk verscheen. Met altijd nauwere kringen was hij er rondgedraaid — gedreven door nieuwsgierigheid, weerhouden door vrees, zonder dichter te durven naderen. Van buiten gezien leek het op een eiland door een afgesneden slingerkrul der oude Schelde ingesloten, waarvan het water helderblauw, bij plaatsen met riet en kroos, met wompelblaren en zwaardlelies overdekt, aan den vijver van een park denken deed; — de oevers langs beide kanten met hoog lisch, met elzenstruiken en waterwilg begroeid. De toegang was slechts langs één kant open en leidde in een boschje met hakhout, waarboven hooge populieren uitstaken. In die wijde vlakte van meersch leek dit op eene wildernis, maar in Maurice zijn verbeelding werd het iets als een romantisch schuiloord vol geheimzinnig duister, met houtgewas in weelderigen plantengroei overwoekerd, waar slingerpaden op onverwachte roden uitkwamen, — een nest opzettelijk voor verliefden aangelegd, een lustprieel om er, van de wereld afgezonderd, aan 't geluk te liggen droomen... Hoe had hij dit niet eerder ontdekt? Er vroeger nooit aan gedacht langs hier 230 te komen wandelen, om van die brok ongerepte natuur te genieten? Een vijver vol visch, een bosch vol vogelenli^«'' Hoe zeer hem 't mysterie van die plek ook aantrok, dorst Maurice het bijlange niet wagen er binnen te treden — als stadsmensen schrok het hem af, — maar er was die vreemde verschijning welke er eene wondere bekoorlijkheid aan verleende, er hem inlokte, — er was de geheime lust het gevaar der verleiding te omschampelen... Hij bleef voortdurend in strijd met zijn geweten, tot hij de verzoeking niet langer weerstaan kon, toegegeven had, met de uitvlucht: dat het enkel geschiedde om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen. Met kloppend hart, bevend van aandoening, had hij er zich in gewaagd, bevangen door vrees en begeerte voor 't geen hem daar te wachten stond. Het lommer, het groene gewelf der bladeren, 't gefluit van merels, *t geplons van visschen, gekwaak van vorschen, — alles scheen hem nieuw en verrukkelijk. Hier had hij voor 't eerst in zijn leven het wonder van den nachtegaal aangehoord, iets dat hem slechts uit hoeken, onder vorm van aangeleerde poëzie bekend was, doch in werkelijkheid zoo bovenaardsch, zoo ongelooflijk mooi, dat de ontroering hem doorhuiverde als eene zaligheid uit den hemel. Maar dit alles was slechts de omlijsting, het décor, — kreeg enkel zijne diepere beteekenis, zijne reden van bestaan, door 't beeld van de „vrouw" die, alhoewel onzichtbaar, hier aanwezig was gehjk eene tooverfee in een sprookjespaleis. Na die eerste ontdekking, was hij er herhaaldelijk teruggekomen, altijd met 't zelfde verlangen bestookt „haar" eens te zullen ontmoeten... En zoo gebeurde 't dat hij haar zekeren keer liggen vond, achteiover uitgestrekt op den sleepten barm, de bloote voeten badend in den vijver. Zij lag er als eene bosch- of waternimf; zonder woord of wenk, met den lokkenden blik en 't lachend wit der tanden alleen, had zij hem genood bij haar te komen — alsof het zoo afgesproken was en zij hem sedert lang opwachtte. Samen hadden zij onmiddellijk het zelfde minnespel hernomen van onlangsleden, bij het toevallig ontmoeten in Siepers hutte. Veilig door 't beschot van den dikken voorr hang der groene bladeren, in den toover van den ruischenden wind, 231 *t gezang der vele vogelen rondom en boven hun hoofd, met 't uitzicht op 't blauw-en-groen van 't zwijgend water waarop het zonnegoud schitterde, had hij zich overgegeven aan den roes van zinnelijkèn hartstocht — er al 't bestaande vergeten, heel duidelijk de begeerte gevoeld hier op den stond te sterven, dat was: te versmelten, op te gaan in den aaierd van wellust die als goudpulver heel het uitspansel doormierelde. Het winderig weer, 't geweldig geruisch in de populieren — zette zijne drift nog aan, miek hem opstandig, vermetel. Een koor van stemmen zong met hen mede het hed der liefde; in het bewegen van twijgen en. takken schenen de boomen elkaar te omstrengelen, te streelen, — de wind blies een sterken adem van bronst over de wereld, bezwangerd met den geur van vochtige eerde en rijp koorn; heel de natuur spreidde een wasem van jeugd, een zomertooi voor 't feest van den wellust waarop zij genoodigd waren om mee te vieren... Van het zoenen en streelen, de weelde der omhelzing, het minnekoozen met de handen over eikaars hjf, had Maurice dezen keer niets onthouden tenzij den algemeenen indruk van het overvoldane, het vernoegen, tot de afmatting hen had stilgelegd en ze in elkanders armen, de zalige rust genoten. Dienzelfden dag echter was het gebeurd dat hij zijn geluk voor de wereld openlijk had verklaard. Alle schuchtetheid voelde hij wegvallen; overmoedig, glorieus als een jonge god die 't al beheerscht en naar eigen zin beschikt, vare noch vreeze en kent, was hij uit het lommernest in 't open zonnelicht, voor 't aanschijn van den dag getreden, — de fiere en gelukkige veroveraar die zijne bruid aan den arm voert. In 't zicht van al wie hen ontmoeten mocht, waren ze zijde aan zijde voortgestapt, eerst langs de Schelde en verder den meersch in... Waar hij het nu voor zijn geest gebeuren zag, wist Maurice niet meer: of hij haar toen geleid had, de richting aangegeven, ofwel haar gevolgd was waar zij heen wilde — wat kon het hem schelen? Wat gaf hij er om? De wind doorruischte hen; zij praatte, zonder hij iets begrijpen kon van 't geen zij zegde, — hij had enkel den klank harer stem vernomen die in zijne ooren welde als gezang, al maar door beaamd, zonder aarzelen goedgekeurd, ingewilligd. Hij zag slechts hare rijzige gestalte, het smijdig bewegen in het gaan, 't lachen harer 232 oogen, 't glimmen der tanden; hij voelde haren arm tegen den zijne, haar lijf naast zich... Samen danste hun stap in eenderen maatgang, als zweven over 't zachte grastapijt. Zij snoven de lucht op die hun aandeed als drank waarmede 't geluk naar binnen stroomde. Alles scheen zijn zwaarte verloren te hebben; hij herkende zich zelf niet meer, alles wervelde dooreen: zijne ziel voelde hij uitzetten, oplossen in het heelal, naar immer wijdere kringen van licht — alles ging op in een geweldigen samenzang — het bestaande leven had hij in zich opgenomen, en van hem uit straalde het weer met den zonneschijn over de wereld. De meerschvlakte was hem toen voorgekomen als de bodem eener helder groene zee, het ruim der lucht als doorschijnend water, van boven uit door de zon verlicht. In het gaan aaide de sterke wind hun beider wezen — één geworden — zij vingen hem vlak in het gelaat, drumden er tegen op — 't geleek een waden in een fel bewogen stroom van licht. De lach hunner oogen was de spraak waarmede zij wederkeerig 't geluk aan elkander bekend mieken. Zij doorzagen eikaars ziel; hij voelde haar als deel van zich zelf — door 't aanraken van haar lijf had zij hem uit den dood gewekt. Toen stond zij opeens in haar wezenlijke gedaante gelijk hij haar te voren nooit had gezien: de helle kleur harer kleeding gaf haar dit heel bijzondere voorkomen. Alles fladderde om haar, — zij scheen in een vane gehuld — de verpersoonlijkte lente, als godin op de wereld gedaald, die de verrukking meebrengt — de bloesem eener pas ondokene bloem — eene diaphane verschijning die elk oogenblik verzwinden kan, opdampen in het zonlicht. Telkens zij het hoofd schudde, wapperden de glimmend donkere haren als vloeiend metaal om haar hoofd; hare wimpers en wenkbrauwen glansden als vluwe op vlerken van vlinders, en in hare oogen flitste iets als de weerschijn op schubben van gouden zonnekevers. Telkens zij naar hem uitkeek, dronk hij haren blik; soms hingen haar verwaaide lokken als een netwerk voor 't aangezicht — daardoor heen glommen hare oogen hem guitig tegen. Vrang op de beenen stapte zij, met overmoedig gestrekten hals, armen naar achter, uitdagende borst, 't gewaad door den wind in sierlijke plooien tegen 't lijf geplakt, al de lijnen harer gestalte uitgeteekend, als een levend beeld, — een Nikè die op den 233 boeg van een schip tegen feilen luchtstroom stevent. Zij had duizend nietigheden verteld waarvan hij den zin niet begreep; hare stem rinkelde als eene bel, dun en licht, en van de enkele woorden die zij soms met geweld uitriep, galmde de klank effen aan achter haar weg, opgelost in de ruimte waar lucht en licht als vlammen doorheen warrelden. Toen had hij het genot ondervonden om den klank zijner stem met de hare vermengd, samen in het ruim te laten vervliegen. Bij eene zwenking van den weg had de wind hen voortgedreven — zij moesten houden om niet te loopen — waarom zouden zij niet loopen? slieren als op een ijsstoel, door de ruimte, opvliegen de hoogte in, licht en subdel geworden. Gewaad en haren fladderden nu voorwaarts uit, en hij kon de schoonheid harer smijdige gestalte langs achter bewonderen. Zoo waren zij voortgestapt als in een droom, met de verrukking alsof zij nu eerst 't blauw van den hemel, 't groen van het gras te aanschouwen kregen, — al de dingen met regenboogkleuren bestraald, heel de wereld één spiegel geworden 'die haar beeld weerkaatste. Dit was voor hem de eerste zomer dien hij werkelijk bewust genieten mocht; zijn hart liep over van geluk. Niets meer te begeeren, niets te wenschen, tenzij te gaan, altijd verder, zonder 'ophouden, zonder doel of uitkomst, met het gevoel heelemaal van haar te zijn, haar te bezitten, zijn eigendom te weten voor altijd. Die gedachte, 't bewustzijn harer hefde, had hem toen met een jubel vervuld, was hem meer dan 't bezit en 't verwezenlijken van al 't geen hij als schitterende toekomst ooit had gedroomd, meer dan allen roem, dan al de schatten der wereld. „Zij houdt van mij!" hare oogen zegden het. „Ik heb u lief!" loechen hare tanden. „Wij hebben elkaar gevonden!" juichten hunne blikken samen. Hij voelde zich bereid tot alles wat zij van hem verlangen mocht, — in de onderdanigheid zelf was zijn geluk gelegen. Hij dacht niet aan. 't geen zij voorhad, volgde haar op den stap. De druk van haren arm, hare hand in de zijne, wekte den stroom in zijne ziel, bracht zijn bloed aan 't bruischen. Zij spraken over dingen die niets te maken hadden met hunne gedachten, alsof zij malkaar van het onmiddellijk gebeurende wilden afleiden. Kon hij haar mededeelen dat hij deemoedig stond tegenover haar, de mindere was van huns getweeën? Kon zij hem 234 zeggen dat zij zich van zijn hoogeren rang, zijne geleerdheid niets aantrok? Kon hij gewaarworden dat zij van lagere afkomst was? — integendeel toonde zij goed te weten welke schatten in haren persoon besloten waren, zij hem alles aanbieden kon wat hij verlangde. Hij moest haar verschooning vragen om zijne nietigheid, haar smeeken geduld te willen hebben om zijne onervarenheid in 't beminnen; haar zijne bewondering, mededeelen over hare bekoorlijkheden, — niets er van kwam in woorden terecht, en toch hadden zij malkaar begrepen. Zijn hart danste in zijne borst, als bedronken roesde 't geluk hem naar 't hoofd — hij kon niet genoeg beseffen dat het gebeurde, dat hij het was die haar aan den arm hield! Gaan, immer gaan, tot aan 't uiteind der wereld! De lach op haat wezen was hem als Gods milde gave, — hoe had hij het ooit verwacht? Vreugde, fierheid herschiepen hem tot een ander mensch. De witte wolken die door 't blauwe ruim stevenden, 't waren de schepen die zijn geluk aanbrachten. Hare gestalte scheen hem evenals die wolken, iets onwezenlijks, te vervloeien, ongrijpelijk — hij dorst hare leden niet omvangen uit vrees den toover te verbreken. Wat beteekende zij voor hem? Hoe was die vreemde vrouw plots in zijn bestaan getreden? zoo eigen geworden, eigener dan zijne moeder? — zonder hij het wist, had de eene de andere uit zijn ziel verjaagd. Deze nu was gekomen als de lente, het vervloeiende beeld, in hem gevaren als aaierd van bloesem, — iets dat hem voorbeschikt was, hem niet ontgaan kon, op 't gelukkig oogenblik ontmoet, zonder voorbedachtheid, gekomen gehjk de madeliefjes waarmede de meersch bespikkeld was. Hoeveel meisjes hadden hem vroeger misschien met smachtend begeerigen blik aangekeken, — het niet eens opgemerkt, er onverschillig voorbijgestapt, omdat zijn uur niet gekomen was? Het onafwendbaar lot bracht hem die ééne, uitverkorene, die hem in hare genade had opgevangen, met haren blik betooverd, in 't hart getroffen, van den beganen grond opgetild, uit den slaap gewekt, levend gemaakt, bevattelijk voor 't geluk, de schoonheid der wereld geopenbaard, als aan een blinde 't licht van den dag geschonken. Hij wilde haar zijn dank uitspreken voor die schatten, armoede bekennen, zich geheel aan haar onderwerpen, zijne toekomst opofferen, alles geven! 235 Toen had 't gerucht van kloppen en hameren op ijzer hem doen schrikken; — ze kwamen voorbij de werken aan de brug, wandelden gearmd in 't zicht der menschen die hen herkennen zouden, gingen er recht op af, bekeken niets en niemand. Wat kon het hem schelen hoe ze het opnamen? Arbeiders die met bloote armen, gelaatskleur van ijzermaal, den kost beslaven, wroeten als nietige dwergen — zij getweeën, door stralend licht omglansd, rezen hoog boven hen uit. Was zijn tijd van genot niet aangebroken? Voelde hij zich niet begunstigd door 't geluk der liefde? Bloeide de heerlijkheid der lente niet in hem? Hoorde hij zijn hart niet luiden als eene triomfklok in zijn binnenst? In dat gerucht en gebimbam gingen al de dubbelzinnige toespelingen, spotternij en lachredens die hen achterna geroepen werden, verloren. In zijne opvatting was het enkel afgunst voor 't geen hem te beurt viel, het benijden van zijn geluk — waarom zou hij er niet mede pralen? Zij wandelden verder in de richting van 't dorp. Hij had er niet aan gedacht haar tegen te houden, was misschien wel zelf voorop gestapt, in 't vooruitzicht der vreugde om ginder ook te gaan pralen met 't geen hij veroverd had, — was er in elk geval niet 't minst om verlegen welk uitwerksel hunne verschijning daar maken moest, hoe de dorpelingen hen zouden bekijken en 't geval bepraten. Zij waren gegaan midden de breede straat, plechtig als verloofden die zoo pas het ja-woord hebben gewisseld. Nu viel het hem te binnen: zij had den wensch uitgesproken zijne kamer te bezichtigen, de plaats waar hij leefde, werkte, sliep. Waarom zou hij 't haar weigeren? Tevreden eerder haar gevallig te kunnen zijn. Was zij niet van hem? deelzaam in zijn bestaan? gerechtigd alles te weten wat hem aanging? Door die belangstelling had hij zich gevleid gevoeld. De ontsteltenis en verbazing op 't gelaat der plaatsenaars had hij niet eens opgemerkt, 't niet noodig gevonden in 't hotel eenigen uideg te geven — gedaan alsof 't een gewoon bezoek betrof van een nicht of bloedverwante. Hij had haar eerst zijne zitkamer beneden laten zien, dan samen naar boven getrokken op zijne slaapkamer, — alles afgewond, en daarna opnieuw minning gemaakt. Hij had haar uitgeleid gedaan en omdat afscheid nemen onmogelijk viel, haar weer thuisgebracht. 236 Zoo was het gebeurd, en nu zat hij over dit gebeurde na te denken, zonder ontroering, zonder spijt, of schaamte. Het was gebeurd, omdat het niet anders kon, omdat zijn tijd was aangebroken. En toch kwam het zoo onwerkelijk voor als de episode uit een roman. Aan 't geen er op volgen moest wilde hij nu niet denken — liet dit voor later. Veel meer dan het feit zelf en de gevolgen er van, stond het hem voor hoe ze bij 't afscheid, van terzijde nog eens omgekeken had, liefelijk geoogeld, eenige stappen gedaan en weer omgekeken, 't hoofd over den schouder gebogen, 't geen de sierlijkheid van haren slanken hals en de gestrektheid harer gestalte deed uitkomen. Toen had hij haar nagekeken en de beweging in het gaan bewonderd. Hij zwom in eene zee van wellust, en 't eenige wat hem bekommerde was 't vermoeden dat het niet duren zou, de vrees zijn geluk door tusschenkomst van buiten verstoord te weten, de angst het in rook te zien vergaan, als eene luchtspiegeling, en hij weer met zich zelf alleen zou zitten. Hij voorzag een feilen kamp te zullen moeten strijden, niet om zijne driften te overwinnen, de verzoeking te weerstaan, zijne eer en reputatie te redden, maar tegen 't vooroordeel der wereld, tegen de drogredenen van fatsoen en welvoeglijkheid, — tegen de 'menschen die 't goed met hem meenden, hem zouden trachten op 't rechte pad terug te brengen, — tegen al 't geen hem vroeger dierbaar geweest was. Al die hindernissen zou hij moeten overwinnen. Met zich zeiven was hij daarover sedert lang in 't reine: volhouden, doordrijven! wat er ook gebeuren mocht, zijn geluk handhaven! Overal zag hij tegenstrevers die hem de vreugde wilden onthouden, er hem van afkeeren, die zouden komen aandraven met: de deftigheid van zijn stand, zijne'toekomst, zijne loopbaan van ingenieur; die hem zouden overhalen, overweldigen, bepraten met karrevrachten gezond verstand... 't Meest zou hij te verduren krijgen van zijne moeder — hhkende hare opvatting in zake deftigheid, hij wist Jat zij zich als een geduchte hinderpaal stellen zou tusschen hem en zijn verlangen... uit afgunst?"Hadzij" met gedaan 't geen hij nu doen ging: naar geluk gezocht waar het te vinden was?... met iemand beneden haren staatTDe teleurstelling harer vooruitzichten, haarlïarteleed, de ontgoocheling van haren le- 237 vensdroom — al beuzelarij, waarover hij niet dubben mocht. Er was eene felheid in hem gekomen die hem voor alle gevoelerigheid weerzinnig miek. Zijn geweten lag in eene zoete verdooving, en 't beeld zijner moeder — hare verteedering en genegenheid — vergaan gelijk geluid in de lucht, — niets meer er van aanwezig in zijn hart, amper de herinnering welke hem tegenstak en daarom trachtte te verdrijven. Want zijn instinct het hem voelen dat „zij" noodlottig optreden zou als de vijandin der „andere", en haar bestoken ging met feilen haat... Nu kwam zijne moeder hem voor in hare wezenlijke gedaante — gelijk hij haar te voren, in hare aanwezigheid nooit had waargenomen, ontdaan van het abstracte waarin zij door zijn leven vorm had gekregen: mager op de beenen, met den zorgelijken trek op 't gelaat, de afgemeten strenge deftigheid in houding en gebaren, spraak en stem, één met heel hare omgeving, en de strakke lijn van haar geweten dat in de plooien van haar zwarte gewaad gespannen bleef. De gedachte aan die strenge deftigheid verwekte nu een wrok in zijn hart — zijn vroegere eerbied keerde in verachting. Hij waagde 't zelfs die onaanraakbare eerzaamheid te betwijfelen, verstoutte zich haar verleden te doorsnuffelen met laakbare onderstellingen : hoe zij hare jeugd had doorgemaakt, toen zij zelf door de liefdekoorts was aangetast? Miek vergelijkingen en... besloot er uit dat zij moest gedaan hebben 't geen hij nu bij Mira ondervond. Van 't heiligschennende dier gedachte werd hij zich niet eens bewust, maar het portret dat midden de schouw te prijken stond en hij zoo dikwijls met diepe vereering had aangekeken, stopte hij nu weg in de kast, om den verwijtenden blik niet meer te zien en alzoo 't verwijt van zijn geweten te ontduiken. In enkele dagen was die ommekeer in zijn gemoed voltrokken — hïj was zich bewust van het feit, maar zocht niet het te verklaren, gaf zich geen rekenschap van het verschil tusschen toen en nu. Het deed hem wel aan als iets dat hem vreemd was, voelde in dit tijdsverloop een heele wereld beleefd te hebben — doch om aan de gevolgen te denken, om besluiten te nemen was nog te vroeg — het raasde alles door elkaar in zijn hoofd, — hij was te vol dankbaarheid en verwondering om 't geen hem zoo onverwacht te beurt viel. Eerst 238 als men het wagen dorst zijn geluk aan te vallen, zou hij zich te weer stellen. Van 't geen er op 't dorp over 't geval met den jongen ingenieur gepraat werd, kreeg Maurice zelf niets te vernemen. Daar hij met niemand betrek had aangeknoopt, was er geen van allen die 't goed met hem meenden, in de gelegenheid er hem over te spreken, of te waarschuwen. Daar hij zich na die gebeurtenis, in houding en manieren als te voren streng gesloten hield, dorst madam noch de juffer uit het hotel geen toespeling maken over het bezoek van die deerne. Met inzichdg gelonk had Netje den jongenheer wel gemeend in 't vriendelijke wat te plagen, doch hij scheen het niet op te merken. De schaamte en de vrees om door Thyssen en zijne makkers begekt en als een schijnheilige gescholden te worden, viel heel anders uit dan hij 't verwachtte. Voor langen rijd reeds hadden zij onder elkander, één tegen vier, de weddenschap aangegaan dat het zoo komen moest. De oude Thyssen, zijn twee zonen en Berton beschouwden alleman van hun standpunt uit, geloofden niet aan reine zeden, vonden het onmogelijk voor een jonkman te kunnen weerstaan aan de verleiding van schoone wijven. En daaom viel de spot eerder op Seroen dan op den jongen ingenieur met zijn heilig voorkomen, en die werd uitgegekt omdat hij op de onwankelbaarheid der deugd eene weddenschap had durven aangaan. Wat bleef er Maurice anders over dan meedrinken van de Champagne, en Seroen helpen uidachen omdat hij betalen moest? Korts daarna werd hij echter uit zijn geluksdroom wakker geschud door een brief van zijne moeder. Dit mocht hij verwachten. Zij schreef hem om uitleg over 't geen haar gemeld was geworden, beweerde echter er niets van te gelooven, omdat zij volle betrouwen stelde in de eerbaarheid en de deugd van haren jongen, en verklaarde er te minder belang aan te hechten omdat het onrustbarend bericht haar in een naamloos schrijven werd medegedeeld. Maurice las evenwel den angst en de verlegenheid die tusschen de regels overal doorschemerde, toch viel het hem niet moeilijk zijne moeder gerust te stellen, — meende niet beter te kunnen doen dan heel het geval als lasterpraat en leugen, met hooghartigheid af te wijzen. Gelukkig had hij, sedert zijne 239 betrekkingen met Mira, nooit verzuimd als naar gewoonte eiken Zondag aan zijne moeder te schrijven, wel bewust haar alzoo in den waan te houden dat niets verdachts met hem omging, en als het noodig bleek, haar te beter van zijne onschuld te kunnen overtuigen. Die brieven waren hem als loutere stijloefening, waarin hij op denzelfden toon, de gevoelens van verteedering herhaalde, uit de brieven van vroegertijd afgeschreven, met kleine voorvalletjes van alledaagsch nieuws aangevuld; zoo waren zij niet uit te kennen van de echte, toen hij spontaan en openhartig al zijne gedachten neerschreef. Niet dat hij bang was voor de ontknooping — het moest toch eens gebeuren. Hij redeneerde echter als diplomaat: op gelegen stond zou hij er mede vooruit komen, — de ontijdige bemoeiing zijner moeder kon nu niet anders dan nuttelooze herrie en ongemak meebrengen — haar vijandig optreden heel wat verwikkeling veroorzaken; zij was in staat groote en afdoende middelen in 't werk te stellen om hem van dat meisje te doen afzien en alle toenadering onmogelijk te maken. Nu wilde hij in geen geval zijn geluk gestoord zien; daarom maar het feit vlakaf loochenen. Liefde maakt scherpzinnig en spitsvondig — hij moest er niet naar zoeken om de zaken te bewimpelen, het geval met schoone volzinnen op te tooien; hij vond het zelfs geraadzaam zijne moeder op meerdere anonyme aanklachten van dit soort voor te bereiden, gaf als reden en oorzaak van dergelijke laffe aantijgingen: zijn streng deftig gedrag, — 't geen sommige menschen aanstoot geeft, omdat zij zich bedrogen zien in hunne poging om door liflafferij van hem iets te bekomen waar hij niet op gesteld was, — de dorpsgeest, de wedijver onder de ingezetenen naar eene schitterende partij voor hunne dochter, — zijne terughouding en afgetrokkenheid die door de belanghebbenden uitgelegd werd als hooghartigheid en trots. Vandaar de afgunst, gekonkel en kuipetij onder de notabelen, en de huwbare dochters onder elkaar, het wraakgenot dat zich uitte in het schrijven van naamlooze brieven... Terwijl hij daarmede bezig was, kwam het bewustzijn van zijne leugen en huichelarij niet eens in hem op — hij deed het om bestwil, omdat het moest. Toch werd hij hierdoor duidelijk gewaar: in hoever hij van zijne moeder was vervreemd, welk een afstand die twee 240 vrouwen van elkander scheidde, en hij wist hen nooit te kunnen verzoenen of bijeen brengen. Maar zijne keus was gedaan, zijn besluit genomen. Hoe het later afloopen zou, moest de tijd uitwijzen — eerst genieten nu, gebruik maken van de gouden dagen die hem geboden werden — zijn zomergeluk uitvieren! Bij de gedachte aan Mira verging al het ander in het niet. Op zijn kamer, met de deur dicht, beleefde Maurice dat genot met zich zelf; gelijk iemand die uit armoede plots tot rijkdom gekomen is, en met den wellust van den gierigaard zijn gouden schijven natelt, het hij de verlokkende beelden uit zijn herinnering voor den geest opkomen. Sedert de toovernimf elk voorwerp op zijne kamer met haar roede had aangeraakt, kreeg alles een ander uitzicht: hare aanwezigheid had er 't leven ingeblazen. Uitroepen en gefluister bleven er hangen; in de ruimte waren blikken te bespeuren, glimmen van tanden, ruischen van gewaad, 't schuiven van haar lichten tred over het vloerkleed; in de atmosfeer had'zij een lichten geur van zoete aromen achtergelaten. De kamer leek hem een heiligdom waarin geheimenissen opgeborgen waren: stil gelach, verhef de woorden, bewegen van gestalten, omstrengelde armen, 't rood van zoenende lippen, smachtende oogen... Wanneer hij met aandacht luisterde, kon hij in de stilte zijn naam hooren prevelen, zag hij de gestalte doorzichtig en bestraald met zonneschijn, waarin de donkere haarbos en 't geflonker der oogen alleen stand hielden; hij ontwaarde haar gelaat dichtbij 't zijne gebogen, voelde 't aaien over de malsche ronding der armen, bleef verrukt staren op haar wondermooie hand. Om de vaste overtuiging op te doen dat het geen droom was, ging hij vóór den spiegel staan, en zag hoe 't geluk van zijn glimlach zijn wezen bekleisterde. Nu kon hij de voldoening smaken der ledigheid — liggen wachten naar iets — hij volgde er half bewusteloos den loop der uren, den gang der zon die door 't venster haren weg beschreef, over 't vlak der tafel den wand bekroop, elk voorwerp dat zij aanraakte met goudglans belichtte, en langs den overkant weer heentrok, gehjk iemand die een bezoek heeft afgelegd. Daarna meldde de deemstering zich aan, — stil, bescheiden, met zachten tred kwam zij binnen, zweefde geruischloos rond, legde 't een na 't ander 16 241 alle dingen 't zwijgen op, verdoofde alle geluiden, wond ze in donzige eentonigheid, tot de maan en de sterren weer nieuw leven en roering brachten, flikkerlichtjes wierpen en glansgensters op de hoekige voorwerpen, die in onwezenlijke gedaante uit het duister te voorschijn kwamen. Toen begon alles ondereen te bewegen, te prazelen, te spelen als in een droom. Op den kerktoren telde de klok de uren van den dag, de uren van den avond, de uren van den nacht, in eenderen rondegang, aldjd op 't zelfde punt terug, van her beginnend, zonder besef dat de een de ander opvolgde, ze elkaar voortstuwden in 't slieren van den tijd. Geruchten van de straat, van het huis drongen slechts gedempt tot hier door, — de kamer scheen luchtdicht gesloten, gerren en reten van deur en vensters, sleutelgaten met vlok en dons verstopt, om alles binnen te. houden, niets van buiten te laten indringen. Gehjk een toovenaar bezat Maurice de macht beelden op te roepen, verschijningen te verwekken, bewegingen te doen uitvoeren, blikken te doen spelen, monden te doen lachen, gesprekken te voeren en zijne gedachten mede te deelen aan het minnend wezen dat hem op afstand aanhoorde en begreep. Nu kende hij de kunst om de heerlijke zomernachten slapeloos over te brengen, wakker te liggen droomen, — de weelde van te luisteren naar de heilige stilte die aandoet als fulpen gestreel, — weg te varen in eene tooverwereld waar elke wensen op den stond verwezenlijkt wordt, elke gedachte of verbeelding zoo zaan gestalte aanneemt en te handelen begint, waar afstand in de ruimte niet bestaat, en verloop van tijd heeft opgehouden, — alles etherisch door elkaar glijdt en 't geluk geen hindernissen kent. Hij liet er die dingen gebeuren waarop zijn zin gesteld was en hem geneugte brengen kon. Hij miek er toebereidselen voor een aangekondigd bezoek — wacht hare komst af — ziet haar op weg. „Ik heb geduld, overhaast u niet!" roept hij. Daar verneemt hij 't ruischen van haren stap; luistert als in gebed... Eene helderwitte verschijning staat in de opening der deur. Mira! Zij omhelzen elkaar; hij voelt de vluwe harer wang, 't rozepluk harer lippen, haar hjf tegen het zijne aangedrukt. „Neem plaats". Smijdig buigt hare gestalte in 't neerzitten. Zij spreekt zacht — met eene stem als tokkelen van harpesnaren — fluistert hem iets in 't oor; schalksch kijkt ze hem aan — 242 deugnieterij in den blik. Haar gelaat blijft onbewogen, strak, de trekken net afgeteekend als een ivoren beeld; in de oogen alleen leeft de vlam van den hartstocht die van binnen laait. Hij legt den arm om haar hjf dat vast is en malsch in de vormen. Hij snuift den geur op van den donkeren haarbos. „Ge rijt van mij, — de nacht is van ons, — wij rijn gansch alleen, — de wereld hoort ons toe, — niemand weet dat ik hier ben, — niemand, — ik hou van u..." dit is hun gesprek dat onder vorm van litanie, met korte halen door beiden afgelost wordt. Zij drukt hem de hand op hare borst en zegt: „Ik heb opzettelijk dit lichte kleed aangetrokken." Wij glimlachen verzinnig in elkanders oogen... Maurice zwemt weg in weelde. „Ik ben verliefd! verliefd!" fluistert hij, op den toon van iemand die voor zich zelf bekennen zou zat te zijn. Hij glimlacht, — niemand mag ooit weten waarom hij glimlacht; die glimlach is bloesem van wellust — waarom zou hij niet glimlachen? Doch niet altijd kon die gedroomde wellust rijn hart en zinnen bevredigen; hij werd soms door eene vreemde gejaagdheid uit de tooversfeer gerukt, — verlangde naar iets dat hij niet bepalen kon of uitspreken, — ontwaakte uit het ledige onvoldaan, met den drang naar tastbare werkelijkheid. Op dit tijd- en ruimtelooze paneel waar zijne fantasie de arabesken uitgeveegd en als rookfestoenen van weggeblazen had, groeide de verwachting op als eene sierplant met takken en blaren, gereed om getooid te worden en te pralen met den bloei der „verwezenhjking". Het was de gedachte aan de mogelijkheid dat de deur elk oogenblik kón opengaan en Mira binnentreden zou. Die verwachting werd soms een obsessie, pijnigde zijne overspannen zintuigen. Zijn tweede zicht ging haar opzoeken; van hier uit drong hij haar zijn wil op om hem te komen vinden; volgde haar over den weg, luisterde, meende in elk gerucht haren stap te herkennen, hoorde wezenlijk de treden kraken, zat met kloppend hart en ingehouden adem, den blik naar de deur gericht, te wachten om de klink te zien heffen. En als het telkens weer eene ontgoocheling bleek, groeide zijn ongeduld, en verviel hij in moedeloosheid. Dan kwam de vraag hem kwellen: waar vertoeft zij nu? wat richt zij uit? met wien 243 houdt zij zich op? In gedachten miek hij onderstellingen, tot de onrust zijn hart toeneep, hij de bitterheid smaakte van den twijfel, zich lam voelde, willoos, onbekwaam de begeerlijkheid zijner zinnen te overmeesteren. Hij moest bekennen haar niet te kunnen missen, toegeven aan den drang om haar met de handen te bevoelen, op haren schoot te zitten, den welriekenden geur van haar hjf op te snuiven, zijn gelaat in hare donkere lokken te verbergen, en te weenen. Dit was de zinnelijkheid welke hem aanvuurde, maar hij kon de verzoeking niet van zich afstooten; nu hij er van genoten had — zij hem het vergif had ingespoten — was het zijne ziekte geworden. Toen meende hij te stikken in 't enge beluik der kamer, — de stilte deed hem aan als eene foltering, — varings moest hij de kans wagen haar te zien. Elke stonde van den dag die hij buiten hare aanwezigheid overbrengen moest, beschouwde hij als geluk dat hem ontstolen werd. In 't open veld kon hij ten minste de richting kiezen waar alles aan haar beeld herinnerde; en er was de lucht, de stralende heerlijkheid der zon, de ruimte tusschen 't blauwe uitspansel en 't groene tapijt van den meersch, vol gefluister en gezoen. Dit was het lied van den zomer, zijn zomer, vol van Mira! Een geweld van geluk stortte over hem uit, hij duikelde er in onder. De zon beschouwt hij als een geschenk van haar ontvangen, ■— het gras stak vol robijnen die zij er heeft in rondgestrooid; het bosch op den berg is als een blauwe sluier dien zij pas heeft afgelegd; de stroom gelijkt de nasleep van haren tred waar zij voorbij is gegaan; door heel de vallei weerklinkt de vreugdezang, het loflied dat hare schoonheid verkondigt. Maurice voelde zich eensklaps zoo overdadig rijk met zijn geluk, het jubelde in hem als een lach, maar terzelfder tijde kon hij de tranen niet weerhouden, hij weende van aandoening. De zon had zijne minnedrift gelouterd, alle zinnelijkheid er uit weggebrand. Zie hoe glanzend zuiver, als onberoerde sneeuw, hoe rustig de witte wolken in het diepzicht van den aether! de stilte en vreedzaamheid over de velden; in zijn hart praalde de weerschijn van die gouden namiddagstonde als het hoogste wat een mensch genieten kan. Zijne liefde daarin zag hij als de bloem die haren kelk opent en bloeien gaat in alle pracht, op haren ranken stengel te wiegelen staat, bewust 244 van hare heerlijkheid, en de geur die als Gods adem uit haren kelk opstijgt, verricht het mirakel waarbij 't aanschijn der wereld verandert, alles te jubelen begint, alle schepselen in hooger sferen opvoert, zoodat niets ons nog aan het oude herinnert, en wij, nieuwgeborenen, voor "t eerst de weelde der schepping aanstaren als een wonder. Midderwijl was het werk aan de brug in volle bedrijf; den dag lang klopten en hamerden de arbeiders het ijzer; zware stukken werden met klinknagels en bouten samengevoegd, en het metalen geraamte groeide tot een schoon geordend geheel. Maurice liep er tusschen door, praatte met de ploegbazen, de ondernemers en werklieden, gaf overal inlichtingen en was druk in de weer om alles na te zien, onderzocht elk gelascht stuk, volgde nauwlettend den bouw der hoekstanders, het vergaren en de okseling der dwarsliggers en boogbalken, — naar wandelaars of naar de menigte toeschouwers keek hij op noch om. Al wie hem daar bezig zag, moest bekennen dat hij heel in het werk opging en op niets anders zijne zinnen stélde. Maar lang eer de dagtaak verstreken was, zette hij soms uit, miek een grooten omweg door den meersch, naar de bocht der oude Schelde. De plotse overgang uit het gewoel en gedruisch, geroep en getier der schurde arbeiders, in die zalige stilte van den zonnigen meersch bracht hem in eene behagelijke stemming. Wanneer hij Mira op de aangeduide plaats niet aantrof, draaide hij af naar den Waterhoek. Om zich een houding te geven, en in de gunst der bewoners te komen, sprak hij elk end een aan; ging er kwansuis den bouw na van den nieuwen steenweg, overstapte en nam de breedtemaat op, maar daalde eindelijk het wegeling neer dat naar Broeke's woning leidde. Hij doolde er rond het hof, loerde van ver in schuur en stal, en deed er voor zich zelf den vernederenden indruk op: dat hij er te snuffelen hep als een hond, die op den reuk uittrekt. Maar kon er evenwel niet van weg, ging er gesprek aan met de jongens, om achterbaks uit te hooren of moeder in huis was, en te vernemen waar Mira te vinden. Wanneer hij de kans schoon zag, of het niet meer uithouden kon, sloop hij als een dief naar binnen.. Broeke was nu meestal aan 't veer, of stond met grammen moed de 245 : destructie en het onthuizen aan te zien, waar hij uitvoer tegen de lafaards die hun eigendom heten schenden; Manse wrocht met de twee oudste knapen op den akker, de lamme Treute zat in zijn stoel buiten te verzonnen en riep naar al wie hij zag, met de dwaze uitdrukking op zijn schendig verwrongen smoel, eeuwig hetzelfde: „Woa-goa-je-tè?" 't eenige dat hij uitbrengen kon. Als Mira er was, hadden ze toen thuis vrij en mochten er ongestoord samen hun spel begaan, in stilte van elkanders bijzijn genieten. Die stonden van den laten namiddag, met de zon in de lage vensterramen, met 't uitzicht op 't goudgroen van den vlierstruik, het lommerrijk gewelf van den notelaar, was het hier godzalig vreedzaam en behaaglijk. Mira zat met 't hoofd tegen den wand geleund, in de schaduw gehuld, keek lui voor zich uit, bleek onverschillig voor zijn bewonderenden blik. Achteloos streek ze soms met de handen over hare leden en borst, met een wellust alsof ze verliefd was op haar eigen hjf, en luisterde afwezig naar 't geen haren aanbidder als een gedicht, gespraakzaam opzegde: prevelen over onbeduidende kleinigheden, 't geen hij in hare afwezigheid bemijmerd had, en 't louter geluk haar bij zich te hebben. Hij vertelde haar zijne droomen, 't geen hij wakend over hare bevalligheden, hare kleeren, over alles wat haar aanging, gefantaseerd had. Die schijnbaar nietige beuzelarijen, op zachten toon uitgesproken, kregen hier in deze atmosfeer, eene diepere beteekenis, — zij waren het middel om op duizend verschillende wijzen altijd te herhalen : ik bemin u, wat zijt ge verrukkelijk schoon in mijne oogen, hoe blinkt uw aangezicht, hoe scherrig zijn de vormen van uw lichaam, hoe zangerig de toon uwer stem die gij al te zelden hooren laat, hoe flikkert het wit uwer tanden telkens een glimlach uw gelaat komt ophelderen, — het middel om altijd weer te vragen: hoe staat het met onze hef de? houdt ge nog van mij? Die woorden waren de begeleiding der muziek die in zijn binnenst gonsde als bijengezoem, de jubel die in zijn hart opborrelde. Terwijl Maurice daar stil en ingetogen neerzat, vervulde zijn wezen de heele wereld, zijne ziel zette in immer wijder kringen open, baadde in het wemelend licht. Hij schouwde in zijn geweten en herkende zich zelf niet in zijn persoon — het was een baaierd rond hem, als de hemel zoo ruim en breed geworden, waarin hij onpeilbaar hoog opsteeg... Hij voelde zich 246 wegsmelten, omgeven door gezang van verre stemmen, had lust de armen open te werpen en 't heelal te omgrijpen... 't Licht straalde hem uit de oogen, het heete bloed bruischte hem naar 't hoofd, miek hem duizelig. Dan kwam hij weer tot bedaren, zag haar vóór zich met een gouden waas omhuld: God had hunne zielen tot één wezen samen gebracht. Een glimlach ontdekte bescheidelijk 't geen zij wederzijds dachten en voelden. Hare stem klonk hem evenals de zijne, en 't geen zij zegde, scheen hem in zijn hoofd ontstaan. Hun adem hief op denzelfden maatgang. Langen tijd streelde hij hare hand, met den vinger teekende hij de lijn van haar oor. Meestal het zij hem begaan, bleef onbewogen, toonde zich als ware 't vermoeid, aan 't droomen. Soms stelde zij er een wreed genot in haren minnaar te plagen: verbood hem haar aan te kijken, dwong hem de oogen dicht te houden terwijl ze zich in zijne aanwezigheid verkleedde, — liet hem huiselijke bezigheden verrichten, — kreeg de zotste kuren en invallen om zijn geduld te beproeven. Hij volbracht het alles, bhjde zich te mogen vernederen om alzoo in hare gunst te komen. Ander keeren was zij al vuur en vlam, opgewonden, geweldig. Bij 't binnenkomen snapte zij hem vast en riep uit: ,,'k Ben ziek van op u te wachten!" Zij bestormde hem met kussen, sloeg hem de armen knellend om de leden, drukte hem tegen zich aan, worstelde en wrong tot hij onder lag. Doch in haar felste bevliegingen van hartstocht en drift, scheen zij nooit te vergeten met wien zij te doen had, wist zoo goed als hij zelf, altijd binnen de gtenzen te blijven, zoodat zij hem nooit door een onwelvoeglijk gebaar of aanraking deed schrikken, — hij nimmer eenige aanstootelijkheid van haar ondervinden moest; alles bepaalde zich tot wellustig kattenspel, met de druistige doening van een jongen: 't genot om hem met haar stalen spieren te bedwingen en te overmeesteren — argeloos gepraal met hare macht. Wanneer zij dan beiden tenden adem, uitblazen moest, stil naast elkaar gezeten hunne rust zochten, werd zij gedoezig, het gedwee hare hand streelen. Terwijl hij met de vingeren in 't lichte dons van haren hals nestelde, sprak hij herhaaldelijk haren naam uit, om 't genot van den welluidenden klank. Op de vraag : hoe zijt ge aan dien naam gerocht? Welke is uwe patroonheilige? trok zij 247 onverschillig de schouders op, bekende niet eens te weten waar, en of 2e wèl gedoopt was. — Ik heet Mira-belle, zegde zij vinnig, maar hier heb ik me nooit bij mijn vollen naam hooren noemen. Altijd en overal ben ik verstekelinge geweest, aangezien als een vuile slinder. En toen vertelde 2ij hem in allen deemoed over hare verdachte afkomst,'teeI_Trelaas der lotgevallen harer moederrhöerij op de wereld geschopt, als eeh"Bainderwaardig wezen behandeld, als een schurftig hoerejönk verwaarloosd en verbeten, door alleman gescholden en veracht wetd, — in 't wilde opgegroeid, rondgedompeld, als kind reeds, bedorven, doordat zij van jongsaf met gehuwde menschen op de2elfde kamer had moeten vernachten. Met bitsigen toon en nijdigen trots, verklaarde zij : — Het kwaad is in mij gebroed; ik kan het niet verhelpen, ben op de wereld om te bederven al wat ik aanraak. Nu zijt gij aan de beurt, en zult er slecht bij varen! Als uw moeder het wist dat ge U met 2ulk eene heidin ophoudt, dat ik u aan 't verneuken ben, zou ze mij de oogen uit den kop halen, — en zeg nu : is het mijne schuld? Heb ik u gezocht? Ik ben de kaars waartegen de motten komen aanvliegen — allen verschoeperen hun vlerken... Het was hare eerste opwelling van mededeelzame openhartigheid; Maurice was er fel door ontroerd. Hij wilde niets gelooven van 't geen zij staan hield, deed zijn uiterste best haar 't tegenovergestelde te doen aannemen : beweerde nooit eenig kwaad of gemeenheid in haar ontdekt te hebben, — legde heel de schuld op degenen die haar bedorven hadden, — wilde haar overtuigen dat het verleden niet telde, hij haar alles kwijt schold, — zij er niet meer aan denken moest... Nu zou hij van de gelegenheid gebruik maken om zijn voornemen uit te voeren : haar tot beternis te brengen, tot deftigheid aan te wakkeren. — Een onschuldig meisje is de bloem van Gods schepping, vleide hij, het sieraad der wereld; als zij vlekkeloos is en zuiver, zich rein en eerbaar gedraagt, heeft zij er alles bij te winnen, wordt hare schoonheid onweerstaanbaar. Een jong meisje in haren bloei, moet de engel zijn van het huisgezin... — Ik wil geen engel zijn! beet zij hem af, liever de duivel! Ik lust 248 het kwaad, heb er behagen in alles te vernielen en me zelf meteen. De venijnige vlam gletste uit hare oogen, drong Maurice tot in de ziel — deed hem schrikken. Zij zag het en wilde 't weerom goedmaken; op ongemeen zachten toon en blijkbaar ontroerd, zegde «ze: — Ga van mij weg, laat mij terwijl het nog niet te laat is : ge zijt te braaf; ik vind het vreeselijk jammer u in 't ongeluk te brengen; ge zijt niet van mij; ik ben enkel goed voor mannen van de gewone soort: sloebervolk en smeerlappen — die kunnen er tegen, trekken 't zich niet ter harte, vragen slechts hunne begeerte te voldoen, vegen er verder de botten aan,vertrekken op een ander. Zij knarzetandde, neep de lippen en siste als een serpent: — Ik zal ze rekewijs allen verneuken, gehjk ik verneukt ben geworden! Wat zoudt ge willen dat ik me met één man tevreden stel? ha, ha, ha! Dat bestaat niet! Hare lach had iets duivelsch in, en toch wilde Maurice het niét opgeven.Het was de aard van Mira's karakter om te pochen, zich slechter voor te doen dan in werkelijkheid. Hij beweerde 't goed te weten dat zij in den grond eerzaam was — dat zij evengoed als gehjk wie, deftig worden kon als ze maar wilde ophouden aan hare slechtheid te gelooven. Hij verklaarde zich bereid haar te zullen helpen, haar uit dit verdorven midden weg te halen, haar op te voeren tot zijn stand. Zij het zich echter niet overhalen noch begoochelen, bekeek den nuchteren jongen met meewarigen glimlach, bekende spottend en schaamteloos : — Die me gemaakt hebben, wisten het^^ het steekt in mijn bloéd als eene ziekte : als de kwaal opkomt word ik van 't een op t ander gejaagd, de drift dwingt mij, — gestadigheid ken ik niet, weet nooit hoelang ik 't bij denzelfde zal uithouden. Ik verwittig u : tusschen ons bhjft het ook niet duren, gij zult er berooid uitkomen; zoek uwe weerga als gij van deftigheid houdt. Hij het zich niet afschepen of in vertwijfeling brengen, drong de waarheid van hare woorden weg, wilde het opnemen als grootspraak, aanstellerij; het zette hem integendeel aan om vol te houden, haar eene verbintenis op te dringen, het doen doorgaan als zijn onver- 249 anderlijk besluit, eene schikking van God die hem gebruiken wilde om haar te redden. — Gij weet niet hoe koppig ik ben, zegde hij; wij zullen eens zien wie 't langst zal uithouden! Gij hebt nog nooit iemand ontmoet die u waarlijk bemind heeft, — gij weet niet wat echte liefde is, en wat ze op een mensch uitwerken kan. Ik wil u zoo geweldig liefhebben dat gij gedwongen wordt mij te beminnen, en dat voor altijd! Ik zal u brengen waar gij uwe afkomst, uw verleden vergeten moet, u zelf niet meer erkennen, gij uw eigen vroeger kwaad verloochenen zult. Dezen keer hadden zij zoolang hun djd overpraat, na 't redetwisten weer aan 't spel en aan 't liefkoozen gevallen, dat zij door Manse verraads betrapt werden. Nu kon hij nagaan hoe eene vrouw die wondere eigenschap bezit om in zulke gevallen hare tegenwoordigheid van geest te bewaren, met alle gemak en op verrassend natuurlijke wijze te huichelen en de ontroering weg te duwen, op den stond zelf een ander aangezicht te trekken en gemoedelijk over onverschillige zaken beginnen spreken. Maurice integendeel wist niet hoe zich te houden, wat te zeggen, — gloeide van schaamte om door dat wijf verdacht te worden, in de rij te staan van zooveel anderen die hem voorgegaan waren... Manse scheen er geen erg in te zien, alsof ze 't heel gewoon vond den ingenieur hier te ontmoeten, praatte ze los weg over de werken aan de brug, over haren vent, over de dagloonen en 't lasdge van den arbeid in die felle hitte... Verder geen woord, geen toespeling over 't geen hij hier was komen verrichten. Soms het Mira Maurice alleen vertrekken, of deed hem uitgeleid tot aan den knok, en duidde de plaats aan, waar ze 's avonds elkaar ontmoeten zouden. Hij was inwendig tevreden : nu had hij toch iets bekomen — door dit gesprek wist hij zich een grooten stap tot zijn doel genaderd, en hij was volop overtuigd haar verder te kunnen overhalen... Om nu terug naar 't werk te gaan in den meersch, voelde hij geen lust: in de stilte zijner kamer wilde hij rijpzinnig hare woorden overwegen. Dat ze met hem betrekkingen had aangeknoopt was nog eenigszins 250 te begrijpen, alhoewel rij niet wonder veel aan hem hebben kon — maar dat zij onverholen, openhartig hare ziel had. blootgelegd, hem gewaarschuwd, hem afwijzen wilde om zijne braafheid, uit trots om door zijne moeder niet als eene verleidster, eene oplichtster aangezien en door haar verafschuwd en veracht te worden, — was dat een teeken harer verdorvenheid? Was dit wel de sluwe manier waarmede deernen van de slechtste soort te werk gaan om rijke jongelingen op te trekken en in hun garen te lokken? Hij had zich geheel in hare macht gegeven, deemoedig, onderworpen aan haren wil, om hare gunst gebedeld, gesmeekt eene rijke toekomst te willen aanveerden, haar het leven cn de genoegens eener dame in stad voorgespiegeld — alles wat een meisje van haren stand moest doen opspringen van geluk, — zij kon met hem aanvangen 't geen zij wilde, en rij wees het af, weigerde een voordeelig huwelijk met hem aan te gaan, gaf als voorwendsel op, als uitvlucht: de wispelturigheid, het onstandvastige van haar karakter, den wilden aard en veranderlijk gemoed, haren nood om in 't vrije de lusten der liefde te zoeken, een minnaar te kiezen en hem te verlaten gehjk het haar inviel, — beweerde zich aan niemand voor 't leven te kunnen verbinden omdat rij vooruit wist eene ontrouwe echtgenoote te worden... Was dit hare oneerlijkheid?... Wat moest hij er van denken? Het tweeslachtige harer natuur evenals het jongensachtige, te vroeg ontlokene in haar voorkomen, was hem een raadsel, de tegenstelling van argelooze onschuld in strijd met sommige harer onbeschaamde, rauwe uitlatingen kon hij niet samenbrengen, maar 't eene gehjk het andere, trok hem eerder aan dan dat het hem afstooten zou. Het kinderlijke, speelzieke, wispelturige, hare losheid in manieren en gebaren strookte allerminst met 't inzichtige gelonk harer scherpe oogen; de wijze waarop zij een glimlach wist op te vangen en met schalken blik terugkaatste, geleek de aangeleerde kunst eener doortrapte, fijn geoefende verleidster, — en dit weer was in geener deelen samen te brengen met den eenvoud en openhartigheid waarmede zij hare innigste gewaarwordingen uitte. Het een was in haar aanwezig naast het ander — het leek wel eene natuurlijke dubbelhartigheid, zonder berekening of kwade bedoelingen. Zij kon zich houden als een meisje van hooge afkomst, uiterst beschaafd, fijngevoelig, schuchter, 251 voornaam van stijl, en dan weer als ware 't opzettelijk, gemeen, aafsch, bot, ruw; 't een wisselde af met het ander, volgens het haar inviel — wijzigde heelegansch de uitdrukking van haar gelaat, houding en gebaren. Maar met dit al, nooit eenige gemaaktheid of behaagzucht in haar te bespeuren, niets er op berekend hare schoonheid te doen gelden; met den weerbarstigen haarbos had zij voortdurend last om de tressen uit het aangezicht weg te weren, — en als zij soms al eens kroonhalsde, was het uit zotternij, want een oogenblik daarna snokte zij aan de kleeren die haar overal schenen te hinderen en 't hjf niet vrij heten. Soms deed zij aanhalig, hef, vleierig als eene verwende kat, dan weer schoot zij op, stelde zich schrap in hoogen trots, onaanraakbaar. En die afwisseling zelf gaf aan haar geheel eene wondere bekoorlijkheid, juist omdat het niet berekend, maar de opwelling heeten moest harer natuur. Het waren voorbijgaande grillen, een schok harer overspannen zenuwen, en niet de onhebbelijkheid van een slecht karakter, nog minder het bewuste inzicht om raar te doen, te plagen of iets te willen bekomen. Gehjk ze was, gelijk ze zich met haren ongerepten eenvoud, en ingewikkeleden aard voordeed, miek zij zich onweerstaanbaar, Maurice wilde er hefst niets aan Veranderd hebben, zoo hield hij van haar. Zij was als een ongetemd paard, een wilde vogel, een speelsch kind, een onwelopgevoede jongen, terzelfder tijde sluw, guitig, wreed, nukkig, eenvoudig, leep, zachtmoedig, gedwee, opstandig, uitgeslapen, verfijnd, gesloten, openhartig, een vuurberg van hartstocht, een duistere afgrond met alle mogelijkheden, in voortdurende wisseling van vorm, nooit te grijpen, en toch immer in alles zich zelf. In al hare tegenstrijdigheden kwam zij hem voor als het volmaakte proteus-beeld der vrouw, het mysterie, de chaos, eene schatkamer vol verrassingen, eene eindeloosheid van gaven en fouten, waarin het kwaad door het goed geneutraliseerd wordt en waar eene onzeggelijke bekoring van uitgaat. Zij het zich over aan de bevliegingen van haar dartel en opwellend gemoed, doch hield de vensters harer ziel open voor degenen die haar vertrouwen gewonnen hadden. Dat zij zich gereedelijk gaf om te minnekoozen, doch zich weerhield iemand in te palmen en uit te buiten, hare verleidende schoonheid niet aanwendde om eene voordeelige positie te verwerven, bleef voor 252 Maurice het zekere kenteeken, het bewijs, van haar eerbaar gemoed, — dat juist bewonderde hij in haar en trok hem bovenal aan. Zij hield een schat in zich verborgen, en hij wilde alle mogehjke moeite inspannen om haar voor zich te winnen. Hij voorzag echter hoeveel moeite het hem kosten zou om die vesting in te nemen, — hij stond gansch alleen voor die zware taak, beschikte over luttel middelen, zou daarenboven nog tegengewerkt worden, last krijgen van buiten. Hij moest het op wetenschappelijke manier aanleggen, mathematisch juist alle kansen berekenen, op de bijkomstige zaken letten, niets verwaarloozen om tot een goeden uitslag te geraken. Kon hij er maar zijne vakkennis en geleerdheid bij te pas brengen, redekundig met haar afhandelen, methodisch haar zijne plannen voorlezen, de kwestie oplossen gehjk een algebrisch probleem! Binnenwaarts zou hij zijne liefde opvoeren als een eeredienst, met hart en ziel, gehjk hij zich vroeger eens aan de studie had gewijd, — en van buiten alle hindernissen afweren, koppig, volhardend zijn wil doordrijven tegen al wie hem in den weg kwam te staan. • 't Ergste was dat er weinig rijd overbleef om die taak te voltrekken, — hij moest het zien gedaan te krijgen eer 't werk aan de brug was afgeloopen; haar in zijne afwezigheid hier alleen achterlaten ware eene ramp, — vlug en vastberaden moest hij handelen. God, wie zou er ooit gedacht hebben dat hem zoo iets te wachten stond! Hier in dit afgelegen en onbekend gehucht was hij gekomen met 't inzicht er zijn eerste proef in de praktijk van het vak af te leggen, en 't geen hij er niet gezocht had: een meisje van schamele oorkomst, had hem met den vinger aangeraakt, met één blik, den ommekeer in zijne ziel teweeggebracht, aan zijn doen en denken eene andere richting gegeven, zijne toekomst gewijzigd, de betrekkingen met zijne moeder omvergegooid, zijn leven stroomopwaarts gedreven. Wie had kunnen voorzeggen dat het mirakel hier gebeuren zou, dat hij hier de vrouw van zijn hart moest ontdekken — hij die nooit naar vrouwen had omgezien! Al de plannen die hij in zijn hoofd droeg eer hij hier aankwam, stonden nu op den achtergrond geschoven, alle waarden omgekeerd, dit alles was opgebouwd zonder af te rekenen met het «leven » zelf, dat hem hier ter plaats, nu eerst in zijn volle beteekenis geopenbaard werd. 253 Nu weer bestookte hem het verlangen naar den avond. De uren van den namiddag kropen al te traag vooruit, — hij kon zijn ongeduld niet bedwingen, trachtte door afleiding den djd te bedriegen, doch voelde zich tot niets in staat, moest zich getroosten met 't voorgespiegelde genot te bedenken. Zenuwachtig liep hij over en weer, gelijk een vogel in de kooi, en bleef eindelijk starling den blik richten op de wijzers van het uurwerk. Hij overdacht 't geen gebeurd was bij de laatste ontmoeting : hoeveel keeren had hij haar gekust? Hij trachtte het op te tellen, met de omstandigheden, de plaats... proefde den indruk na, maar gerocht verward door andere beelden die opdoken : toen zij hem haar voorhoofd had gereikt trilden hare mondhoeken; toen haar hoofd achterover hing op zijn arm, deed zij de oogen dicht, maar er flikkerde iets tusschen de wimpers door; daarna had zij gevraagd om meer, altijd meer: „Kunt ge maar zoo beminnen!" had zij gespot. Toen hij wilde afscheid nemen, zuchtte zij: „Naar huis? weeral naar huis? Is de djd niet van ons? al uwe djd niet voor mij?" Buiten hare liefde bekommerde zij zich om geen zaken van stoffelijken aard. Wanneer hij haar deed opmerken dat zijne bezigheden hem wachtten, zegde zij misprijzend: „Wat neuken mij uwe bezigheden!" Voor Maurice waren dit zooveel stellige bewijzen dat zij van hem hield. Nu moest hij er heen, haar zien, geen talmen meer! Hij zou niet wachten naar het souper, voelde zich gejaagd om weg, lang voor den djd. Eerst nog maar van de ondergaande zon genieten, buiten zijn, opene lucht om zich heen hebben, wind opsnuiven, zijn wezen uitzetten... Hóe schoon was de avond, hoe geurig de wasems van 't bedauwde gras, na de hitte van den vollen zomerdag, — alle dingen met een gouden nevel omhuld, de eerste ster als een glinsterende perel in 't afgebleekte blauw, de wolken te rusten op gouden peluw, als appelbloesem. Hij naderde de afgesproken plaats, bleef er in gespannen verwachting. Zij verscheen! „fralche comme une rose et le coeur dans les yeux!" — hare gestalte hield al de gaven van schoonheid en geluk opgeborgen; haar verende stap, haar lachende blik was hem de belofte van hevigen wellust, — en op den stond lag zijn geweten in slaap, 254 gesmacht onder den rijkdom en de weelde van 't geen hem aangeboden werd. Zij leek hem eene verschijning uit den hemel, Mira! 't geluk zelf! Zijn hart klopte; daarbinnen ging de heldere fontein weer aan 't sproeien. Ze bejegenden elkaar met eenzelfden glimlach, zonder een woord. Hun stappen vereenigd, gingen op gelijke maat, alsof ze sedert gisteren aan 't wandelen waten, sedeit dagen en weken niet opgehouden hadden. Van eersten af voelden zij zich los van de wereld, hun geest zweefde door de ruimte, van ginder hoog keken zij, op hunne eigene gedaante neer. Zij waren afgescheiden van den werkelijken stand der dingen, — het deemster hield hen onder zijn mantel omsloten, bracht hen tot een wezen samen: kinderen van den zomer, bloemen gelescht door den avonddauw; de frischheid tegen hun gelaat was als de geurige adem van den avond zelf. Op de geschikte plaats aangekomen, vleiden zij zich neer, bleven in stilte elkander aanstaren, luisteren naar verre gegons van bijen, 't late fluiten van een vogel, tjierpen van krekels in 't gras van den oever, — al geruchten die tot eene wondere harmonie samensmolten, het gesprek vervingen waaraan zij geen behoefte hadden. Zij keken naar de sterren; de oneindige adem van vrede waar die lichtjes in flikkerden, bracht hen eene krijzeling in de ziel. Uit het water der Schelde steeg iets als gelispel... Wanneer hij Mira met de hand over het gelaat en de haren streelt, is het nat van den dauw, gehjk eene bloem 's ochtends in de Mei; hare oogen worden opeens ontzettend groot: twee donkere vlekken in 't wit van het gelaat. Maurice zit in den bah, onder den toover harer aanwezigheid. Wie heeft hem hier gebracht? Hoe ver afgelegen van het andere uit zijn vorig bestaan, — alles dood, uitgeveegd! Om de brug is bij hier gekomen, wat geeft hij nog om de brug? Hare reden van bestaan heeft zij nog enkel als oorzaak van zijn geluk, om Mira. De brug heeft hen samengebracht — zij is te beschouwen als het symbool langs waar zij elkander hebben ontmoet — nu kan de brug vergaan — uit tegenovergestelde richting zijn ze er over heen gestapt, hebben elkander gevonden. Hij legt den arm over haren schouder, trekt haar naar zich toe ■ zij geeft zich gewillig mede, er is geen weerstand meer in haar. 255. — Het is goed, hier te zijn, Mira. — Ja, zegt zij, en dat ééne woord, die simpele klank, behelst voor hem zooveel als het inwilligen van al zijn begeeren. Nu is de rijd der beslissing nog niet gekomen — zij beleven het stadium der voorbereiding — doch hij heeft de vaste zekerheid, als hij haar vragen zal voor altijd met hem samen te zijn, hij op dienzelfden toon dit „ja" zal vernemen. In afwachting moeten zij hun dagen in zaligen vrede verdroomen — aan geen toekomst denken, geen schendigheid mengen in het zuivere genot. Zij slijten die dagen als in een sproke, alle dingen hébben eene andere beteekenis gekregen: het kleine neemt ontzettende verhoudingen aan — de nacht herschept de wereld in een tooverpaleis. Geen van beiden durft een lid verroeren, uit vrees het ademfijne zilverrag te verscheuren waarin de maan hen omwonden heeft. Het minste geluid doet hen opschrikken, 't is alsof er geesten om hen»heen bewegen in de lucht, 't minste gedruisch hen verjagen zal. Het is de heilige stilte, waarin alles luistert en den adem ophoudt als in aanbidding. Van langerhand hernemen de geruchten: de krekels, de rietvogels, 't verre blaffen van hofhonden. Nu kannen zij opstaan en hunne wandeling voortzetten. Ginder voorbij den Waterhoek trekt de Schelde de onbekende streek in — zoover zijn ze nooit geweest, — kunnen niet raden wat daar leeft of gebeurt. Onder 't gaan openbaart zich den nood aan mededeeling: hij vertelt haar over hun eerste ontmoeten, den indruk dien zij op hem maakte, zijne aandoening en angst, zijne ontsteltenis om haar gezeten te zien op Thyssens schoot. Hij vertelt alles met argelooze openhartigheid, als een kind dat zonder achterdocht zijne gevoelens mededeelt en vergeten is dat het bekende dingen weer ophaalt, enkel omdat ze hem op 't hart hggen. Zij fantaseert op hare beurt : de schaamte die zij toen onderstaan had om zijne aanwezigheid, bij zijn onverwacht binnenkomen, hoe zij vermeden had hem aan te kijken, — er op den stond iets in haar veranderd was, — op zijn gelaat gemeend had iets als een verwijt te zien, — den geheimen drang gevoeld om in zijne achting te komen... Er weer laten zij alle ernstige mijmering varen, zwetsen er op los, — hij plaagt haar met voorvallen uit het verleden, hare tegenkom- 256 sten met Thyssen, en Lander waarover hij gehoord heeft. Zij drukt hem de hand op den mond, fluistert hem met een kus in het oor: — Nu niet, nu niet! de avond is te schoon... Ik ben van u, heelemaal van u, — 't ander bestaat niet meer, is vergeten, voorbij! Vraag me niet, plaag me niet — ik geef me heelegansch aan u, alles wat ik heb! Zij legt den arm om zijn hals, kust hem. Haar mond is nat van dauw, hare oogen blinken als zwarte diamant... En toen was alles eensslags rond hem weggevaren, — vergaan in de feërié der boomen en den maneschijn. Wanneer hij tot bezinning kwam, tastte hij in het ledige, stond alleen: als eene schim was Mira geruischloos verdwenen, opgelost in den nevel van den meersch. Hij ging liggen in 't natte gras, omdat zijne beenen doorzakten — keek op naar de sterren. Vreedzaam volgden zij ginder hun weg aan het uitspansel; vreedzaam lag de wereld in rust... Gebeurde dit alles in den tijd? Bleef het verband bestaan tusschen huns getweeën? Voelde hij hare aanwezigheid niet, nu zij vertrokken was? Den geur van haar adem droeg hij mede in zijn binnenst; den druk van hare hand hield hij in de vingeren; hij smaakte het nessche harer lippen op zijn mond. De glans van haren blik, 't lachen harer wangen 't welven harer borsten, de hjn harer heupen en leden, de plooi harer gestalte... dat alles waren de schatten die hij met zich voerde, en toch was hij niet verzadigd — nu verlangde hij reeds npjtV de volgende bijeenkomst. Een vreemde weemoed vervulde zijn hart, — hij ging naar huis, maar de afstand die hem van haar scheidde, voelde hij wijder worden, en dat was de reden zijner treurnis. Hij keek om in de richting waar zij vertrokken was, meende eene hchtbaan te ontwaren over den weg dien zij bewandeld had. Zijn gedachten volgden haat in de schamele slaapkamer, waar zij zich uitkleedde, neerliggen en aan hem denken zou... Zoo was de avond, zoo waren ze alle dien goddelijken zomer. Daarop volgde telkens een nieuwe dag, vol beloften. Waren de dagen schooner dan de nachten? de nachten heerhjker dan de dagen? Wie zou het zeggen? Keerzijden waren het van éénzelfde schoonheid, die de verrukking hunner ziel weerspiegelde. Bij dage hep hij rond als in een droom, handelde bij nachte in zijn droom alsof hij wakker 17 257 was — 't een liep in 't ander vermengeld. De zon zegende de wereld, die zegen spreidde over hunne hoofden neer. Maurice zijn geluk was echter niet altijd op dezelfde verhevene kimme, en ver van bestendig: er kwamen momenten van onlust, dat hij vergeefs te zoeken hep, als een verlatene omdoolde, de bocht aan de Schelde ledig vond, bij haar thuis met een schimpscheut van Siepers wijf afgewezen Werd, en vernederd het hof verlaten moest, — al de minnesletsen en vossenwegels, al de plaatsen waar ze eens afgesproken hadden elkaar te ontmoeten, bezocht; in de herbergen, Mira nergens te ontwaren was, hij van niemand inlichtingen krijgen kon, — en toch ter plaats moest bhjven hangen, omdat een geheime macht er hem aantrok, hij het elders niet herden kon. Dan liep hij op goed geluk rond, ging in de herbergen brak bier drinken, speelde tegen zijn goesting met de kaart, zocht gezellen op om mede te praten en den djd te korten, hield zich bezig met de zonderlinge kwasten, zotten en gebrekelijken, welke evenals hij, niets te doen hadden. Hij verlustigde zich met Spikkerelle's kwinkslagen en rijmspreuken; ging kortswijl zoeken in den Sleerin bij Bellemie, en in de Galgenstake bij de dochters van Luiske Glas, met 't verlangen en de verwachting om, al ware 't maar Mira's naam te hooren vernoemen. Hij vond het niet beneden zijn staat om met Siepers jongens te spelen, bracht hun lekkernij en sigaretten, en zocht Broeke's gezelschap, alleen maar omdat hij Mira's grootvader was. Alzoo ontdekte Maurice de ziel van dat wonder gehucht, kreeg er kennis van heel den eigenaardigen samenhang dier gemeenschap in haar afzonderlijk bestaan. Hij trachtte er zich bekend en vertrouwd te maken, om er niet als een vreemde indringer aangezien en geschuwd te worden. Hij voelde er zich waar hij zijn moest — de geest van Mira zweefde er over de dingen, — in hare afwezigheid was zij er alom tegenwoordig. De stand en het uitzicht der huizen, het geheimzinnig omslotene der wegels had voor hem een wondere bekoring; de vensters keken hem als verbaasd gapende oogen aan, en elk stroodak hield hem een mysterie verborgen. De knok met de linde, de kapel van Sint-Rochus, de omhjsting waarin het leven der bewoners verliep, elk onderdeel van dat vast samenhoorig geheel, 258 oefende op hem eene onweerstaanbare aantrekkingskracht. Het was alles van Mira, haar geest waarde er rond; hier voelde hij zich 't dichtst bij haar, zij kon hem niet ontsnappen als ze weer te voorschijn kwam — uit eiken hoek kon ze plotseling opdagen. Hij brandde van ongeduld, doch legde zich berusting en gelatenheid op, zag enkel het einddoel van zijn verlangen, — er stonden hem nog veel hindernissen in den weg, was nog maar aan 't begin der beproevingen. .!. df#J Toen Mira eindelijk opdook, scheen zij alle vorige betrekkingen met hem vergeten te zijn, — al het afgelegde werk viel te herbeginnen. Hij vond haar in gezelschap eener bende sloeien en schurdige kerels; zij het zich door hen bepootelen, deed mede aan hun brallend geweld. In 't bijzonder scheen zij toen in gang met een zoon van Lapsou, die haar vrijpostig vastpakte, om aan de makkers te toonen dat ze de zijne was. Maurice bleef uit de verte toezien, dorst zich in 't gezelschap dier schoelies niet wagen, raakte geen grond onder de voeten van angst. Zh scheen hem niet eens op te merken, herinnerde zich zijn bestaan niet meer, was een vreemde voor haar geworden. Hij voelde zidr-Hem; berooid, nietig, van geen tel, verachtelijk in de eigene oogen. In den duik sloop hij weg, wilde zich met zijn leedvermaak afzonderen. Toen hoorde hij opeens duidelijk iemand roepen: „Maurice, vous avez quitté votre chemin!" Hij herkende de stem niet als deze van zijn moeder, noch deze van zijn professor, of van zijn biechtvader — maar wèl de stem van dengene die hij zelf eens geweest was, tegen den mensch van nu. Op den stond zag hij 't ellendige van zijn toestand in, schrok bij "x. besef hoe zijn eigen wezen hem onkennelijk geworden was: een verachtelijke sul, — van de voorgetrokkene baan afgedwaald, de zinnen verdoofd, om in de macht van een kwaden geest te vallen. Waar Mira hem daar even nog zoo zielseigen voorkwam, vergroeid met zijn wezen, ontwaakte hij als uit een droom, kwam opeens tot bezinning, kreeg stand in het werkelijke en vroeg zich met ontzetting af: wat is er gemeens tusschen mij en die vrouw? Wat heb ik uitstaans met dat schepsel? Vanwaar die verdoezeling welke mij aan haar wezen en aan al wat van haar uitgaat, alzoo gebonden houdt, 259 zoodat ik, zelfs uit de verte, langs den Waterhoek uitkijken moet...? Het kwam hem nu voor als een nachtmerrie, alsof hij gehandeld had in staat van hypnose, onder eene vreemde macht, en nu juist op tijd ontwaakt om zich te hersnappen, zijne vrijheid te herwinnen, nipte aan de ramp ontkomen. De gouden zonneglans die over de wereld spreidde had een dof koperen toon gektegen, — de schoonheid van den buiten onder een bedriegelijken schijn vergaan, de roes der dagen, de sproke der nachten bleek niets dan bespotting. De zang in de lucht, de kussen in den avond, oogenverblinding! de poëzie van den morgen, de dauwtranen uit de befloersde wimpers — alles verraad! De heele Waterhoek eene hinderlaag waar hij zich had laten vangen — een oord van verderf. Alles moest hij uit zijn geheugen gooien, wegvluchten. In zijne kamer ook hing de vergiftige wasem, — hij kon er niet blijven. Dan maar weer aan 't werk — als eenige uitvlucht. De ondernemers, de ploegbazen mieken scheeve toespelingen, 1— hij glimlachte vergoelijkend, moest het zich laten welgevallen, — schaamte weerhield hem hun zijn toestand mede te deelen — hun te zeggen dat het uit was. Den avond bracht hij nu over met de gasten in de herberg, om door grove verstrooiing zijn verdriet te vergeten. Thyssens zonen, Berton en Seroen wisten nog van niets, zwetsten voort over zijne betrekkingen op den Waterhoek, — voor hen was hij nog de begenadigde die Mira's gunst genieten mocht. Berton wilde weten hoe die ingenieur het aanlegde, over welke middels hij beschikte om dat serpent zoolang aan 't zelfde hjntje te houden. Seroen beweerde dat ze er op uit was met hem te trouwen. -— Zij is er leep genoeg voor, meende Verrest. — En hij misschien wel blind genoeg! zegde Thyssen. Terwijl zij over hem bezig waren, zat Maurice met den beverik op den hals, te glimlachen, schouwde in zijn binnenst als in een afgrond: nu eerst kreeg hij 't volle bewustzijn van 't geen hem was overkomen. De treurnis viel op hem als eene aschvlaag, — hij zat verlaten, arm als Job, in ellende te schreien. Geene uitkomst, want met de bewustheid van zijn ongeluk, wist hij dat*geen macht hem van Mira bevrijden kon : haar wulpsche geest hem op den nek reed — haar blik, de verzoeking van haren lach hem aanvuurde uit de 260 verte zoogoed als in haar bijzijn. Nu hij haar missen moest, kwam de afgunst zijn vleesch pijnigen; telkens hij hare gestalte meende te omvatten, greep hij in 't ijle, en te weten dat ze van een ander was, miek hem razend in zijne onmacht. Hij wilde, moest los van haar, vervloekte zijne lafheid, omdat hij wist dat een woord, een wenk voldoende zou zijn om weer op haar af te vliegen. Alles wat van haar niet was, kwam hem weerzinnig voor, dof en kleurloos, — op niets kon hij de gedachten stellen, — de toover had opgehouden, de harmonie tusschen de omgevende dingen en zijn gemoed, verbroken — al het feestelijke er uit weg; hij stond gelijk in een schouwburg waar 't tooneel ledig is en de lichten gedoofd. Het paleis van zijn geluk, zoo wonderlijk uit den grond opgerezen, was ingestort, — er bleef niets van over tenzij puin en rook, — liet hem énkel den wrangen nasmaak der herinnering, de vergane illusie, de smart van al wie 't geluk heeft gekend. Madame Julie, juffer Flore, Annetje, ze bekeken mijnheer Maurice met dezelfde uitdrukkelijke deelneming op 't gelaat, vermoedden niet dat zijne betrekkingen ginder waren afgebroken. In zijne ongeneugt en verveling rezen 't een na 't ander al de indrukken op die hij vroeger in stonden van neerslachdgheid had opgedaan en in zijn onderbewustheid vergeten lagen, — hij doorleefde « met al de bijzonderheden, plaats en tijd, in dezelfde stemning: 't zicht over de hobbelige kasseien van den koer eener afspanning, met 't bruine sap tusschen de reten dat uit den open peerdenstal zimpert; de ellende van een leeg sardinendoosje glimmend boven op een vuilenisbak langs de straat; 't miezerige van een afgezaagd deuntje, voortijds eene veelgezongen, sentimenteele romance, gefloten door een soldaat op een boemeltrein; eene gescheurde aanplakprent — reclame voor de CÓte-d'Azur — in de verlatene wachtzaal van een dorpsstation in den winter. Al waar hij keek kwam 't bestaan hem voor als een zotternij op vastenavond — de ironie, het nuttelooze van 's menschen pogen, d'een naar roem, d'ander 'naar welstand, naar geld... of naar liefdeLr' Er was een tijd'dat er rust heersfhte in zijn hart, dat hij behagen vond in kleinigheden: 't onschuldig genot kende in 't kweeken eener potbloem op 't vensterbord zijner studiekamer, — een tijd dat zijn 261 gemoed door niets opgezweept werd, verveling hem onbekend was, — zijne gedachten in reine, kinderlijke genegenheid naar zijne moeder gingen. Nu had hij hartgrondig spijt om 't geen hem ontvallen was, schaamte om 't geen waaraan hij geankerd bleef. Op zijne kamer was de eenzaamheid hem ondragelijk. Hij wilde tenminste van de zon genieten. Nu stapte hij echter in tegenovergestelde richting, langs de velden, om door niets aan „haar" herinnerd te worden; in den groei der gewassen ging hij het wonder na dat de zomer er had uitgewerkt. Hij ondervroeg de stilte, zocht om raad en gedachten in 't ijle van de lucht... De dagen gingen eentonig voorbij, zonder voorvallen, zonder dat iets gebeurde van 't geen Maurice tegen alle mogelijkheid in, toch altijd verwachtte. Hij liet zich opnieuw gelegen aan zijn ambt, bleef regelmatig op 't werk, ondervond weer de belangstelling in den goeden uitslag — het eenige wat hem nog overschoot. Tusschenin was hij gestadig met zich zelf in overleg, nam besluiten, gooide ze weer omver, wilde zijn kracht beproeven, middels vinden om den trekwortel uit zijn hart te rukken... Maar er was het ongeduur dat hem bijtijden kwam opjagen : t' halven den dag trok hij er dan uit, zoogezegd om alleen te zijn, — hep door den meersch waar de maaiers het gras afsloegen en openscheisterden, de geur van 't hooi als een balsem, heel de lucht vervulde. Overal nam het leven onder vorm van groei en arbeid, zijn loop. Tegen zijn eigen besluit in, waagde hij zich soms in de nabijheid der bocht aan de oude Schelde, kon de verzoeking niet weerstaan, doolde er rond, riep luidop Mira bij haren naam, bleef luisteren in de illusie hare rijzige gestalte ergens tusschen 't hout te zien opdagen. Hij lag er uren te droomen aan 't geen hij hier beleefd had, en kon er goedsmoeds uitweenen over zijne ellende. Op den Waterhoek dorst Maurice zich niet vertoonen, vreesde den spot van degenen die hem zouden achterna kijken. Eiken uchtend ontwaakte hij met de vraag: zal zij mij vandaag teeken doen? Wat hij met dat teeken bedoelde, wist hij zelf niet — het was de drang van zijn hart dat 't onwaarschijnhjke verwacht, aan 't ongelooflijke blijft gelooven, het mirakel der liefde verlangt. En wanneer het avond geworden, weer niets gebeurd was, kwam de moedeloosheid, 262 de vertwijfeling in hem op, met den indruk dat alles ij del is — dat we immer een spook najagen, gestadig herdoen 't geen anderen ons voorgedaan hebben, alles op niets uidoopt... Hij wist: als hij haar vergeten kon, zijn leven weer in orde komen zou. Hij dwong zich haar te verachten, stelde haar voor beladen met al de zonden en ondeugden der hel, zocht zich te overtuigen dat hij er sedert lang aan verzaakt had, achtte 't eene beschikking van Gods wijze voorzienigheid er tegen zijn eigen wil, van afgerocht te zijn. Dan weer, zonder overgang, bekroop hem plots de begeerte haar te schrijven, al ware 't enkel om zijn gemoed te ondastén. Hij ging werkelijk aan tafel zitten, en de volzinnen kwamen op 't papier gevloeid, bladzijden lang; maar bij 't herlezen bleek het een brief aan een denkbeeldig wezen gericht, met niet meer betrek tot Mira als met de maan, — hij had voor zich zelf geschreven, en verscheurde 't papier. Dan maar liever zitten denken, van den wellust genieten — zondigen door begeerte. Hij kon er niet buiten, onderging het als heete koorts: het aanvoelen van hare plooibare, taaimalsche vormen, de verzoeking die van heel hare vrouwelijke gestalte uitging, was hem eene behoefte als eten en ademen. Zijn wil bleef machteloos tegen zijn vleesch, — hij had er van genoten en moest er weer van genieten — hij zocht de bedwelming zijner zinnen, gelijk de dronkaard die aan alcohol verslaafd is, — werd geschommeld tusschen twee tegenstrijdige krachten : zijn trots die wilde onverroerbaar blijven, de vernedering ontgaan, de verachting voor het vuige, het zelfverwijt zijner innerlijke eerbare natuur, die zich schrap zette tegen het zelfbedrog; van den anderen kant: de behoefte, de drang naar vleeschelijken lust, naar iemand om zijn gevoelens uit te storten, zijn nood om te beminnen. Mira verscheen hem nog altijd als het sieraad der schepping, heel en al loutere schoonheid. Hij zag haar met stralenden blik, triomfantelijk en gei stappend op hem afkomen, bewust van de macht die zij in zich besloten houdt. Vruchteloos beproefde hij die macht te wederstreven: een begeerhjke blik van hare oogen, en hij was bereid er zijne zaligheid voor te verpanden! In zijn hart oekerde de geile drang om haar hjf met de handen te aaien, hare leden te omgrijpen, — een dorst om te zoenen. ...Meer dan eens stond hij op het punt haar 263 •eenvoudig, in twee regels te schrijven: hoe diep ongelukkig hij was, haar medelijden af te smeeken — ofwel bij een priester raad en hulp, zedelijken steun gaan zoeken, om van den onkuischen geest verlost te geraken. Maar de verdorvenheid die in zijn hart geslopen .was, had er alle godsdienstig gevoel gedoofd; die nauwgezetheid waarmede hij zich eerstwaarts zoo angstvallig placht af te vragen: wat er in - het verkeer met die vrouw toegelaten of verboden was, bestond niet •meer; de onrust van zijn geweten trachtte hij met schijnredenen goed ,te praten; schaamte weerhield hem zijne zonden in de biecht bekend te maken, — en wat zou het ten ander gebaat hebben, aangezien berouw slechts kon geveinsd zijn, want hij wist vooruit bij de eerste gelegenheid te zullen hervallen : het gevaar kon of wilde hij niet ontvluchten. Toen trof hem onverhoeds den slag uit eene andere richting: een brief van zijne moeder! Van dien kant uit verwachtte hij het allerminst: eiken Zondag had hij haar belogen, om haar in den waan te houden dat alles met hem in orde was, en nu lag heel zijne huichelarij daar bloot! Nu mocht hij zijn gelaat bedekken, stond daar gelijk 1 een ondeugende schoolknaap op heeterdaad betrapt. Van iemand uit de gemeente had zijne moeder brieven ontvangen die haar met aanduiding van plaats en uur, de feiten vermeldden. Daarop had zij zich tot den pastoor gewend om inlichtingen te verkrijgen over het gedrag van haren zoon, en daar de volle waarheid vernomen. Nu riep zij hem tot verantwoording, wilde uitleg hebben — weten of hij werkelijk aanhield met een persoon van slechte zeden en gemeenen stand. De stijl van den brief was bondig en streng, maar Maurice las den angst der moeder verscholen achter de verontwaardiging van elk woord. Dat wekte in hem een diep gevoel van medelijden en spijt. Daar had hij het nu! Zijn geweten was eindelijk wakker geschud, hij stond verslagen, met 't zelfverwijt om verzuimd te hebben de hulp in te roepen waar hij haar vinden kon. Dadelijk greep hij de gelegenheid waar, als eene gelukkige uitkomst: in de gemoedsgesteldheid waarin hij verkeerde, met de opwelling van berouw en wroeging, viel het hem gemakkelijk — schreef haar op den stond om zijn misstap te bekennen, weet het aan zijne onervarenheid 264 toe. Nu ondervond hij het als eene ondasting in volle eerlijkheid zijne moeder ten stelligste te mogen verzekeren : dat alles tusschen hem en dat verdachte schepsel voorgoed gedaan was, alle betrekkingen sedert geruimen tijd afgebroken; hij zwoer haar op zijne kinderhjke genegenheid, op zijne eer, nooit te zullen herbeginnen, smeekte ootmoedig om vergiffenis, haar vertrouwen te mogen krijgen. Hij wist zich verlost, de rust in zijn hart teruggekeerd, blij als een vogel die zijne vrijheid heeft heroverd. Eenige dagen daarna reikte madame Juhe Maurice een brief over; het adres was van eene forsche vrouwenhand, in kloek, regelmatig, vet schrift. Met kloppend hart trok hij er mede naar zijne kamer. De brief bevatte slechts twee regels: „Houdt ge niet meer van mij? Ik zit hier op een heeten steen naar u te wachten, verveel mij gehjk regen en wind." Hij wist dat het gebeuren moest! Het bonsde in zijn hoofd als geluid van paaschklokken die de blijde mare over de wereld verkondigen. Haar weerzien! weerzien! Het geluk herbeginnen! Plots als bij; 't inschakelen van electrisch Echt, was de duisternis in zijn gemoed opgeklaard, alle treurnis vergeten — geen oogenblik Van aarzelen of terughouden — alle goede voornemens weggeveegd — ze hadden nooit bestaan. Dien avond schitterde 't maanlicht als tooverschijn over de bocht bij de Schelde. Mira's blik schoot gensters en kondigde op een afstand hare versclüjning aan; zij reikte hem de handen. Hij hield haar vast; — het waren dezelfde oogen; in heel haar wezen en doening had zif dat eigenaardige van iemand uit verre streken teruggekeerd: dauwperels in de haren, het flikkeren der witte tanden, 't spelen der spitse tong tusschen de lachende lippen. Aan den metallieken glans die uit de oogen glom, den weerschijn der lagetzwarte lokken, — aan 't zetten van haren voet, den wrong van het hjf onder 't gaan, was haar koninklijke gestalte te herkennen. Zoo gehjk ze opdaagt heeft hij haar gestadig voor den geest gehad — haar glimlach is zuivere veirukking. Moet zij nog verschoon vragen over hare ontrouw? uitleg geven waarom zij hem in 't berhis gelaten heeft? — Ik wilde enkel weten of ge van mij hield, of ge waarlijk van 265 me hield? zegt zij, en daarmede is alle schuld weggeveegd, alles tusschen hen opgeklaard, kunnen ze ongestoord het minnespel hernemen. Van toen wist Maurice geene maat meer te houden. Hij zocht Mira s' namiddags, en 's avonds; zij bleven soms samen tot laat in den nacht; 's morgens was zijn eerste werk haar te schrijven, daarna wachtte hij met koortsig ongeduld de komst van den brievenbesteller om nieuws van haar te vernemen. Alhoewel ze elkander twee maal daags alles zeggen konden, was er aldjd iets vergeten, dingen die men niet uitspreken kan, een vluchtig gedacht, een regel uit een boek, een sentimenteel vers om mede te deelen. In dat schrijven op zich zelf stelde Maurice een bijzonder behagen. Hij wist wel dat het flauw van hem was, de bekentenis van een ziekelijken twijfel, de nood om voor zich zelf de gevoelens in woorden uit te drukken, ze voor een ingebeelde duurzaamheid vast te zetten, het kenmerkende er van te bepalen. Doch vooral was het een middel om haar zijne meerderheid op te dringen, bij haar in aanzien te stijgen, de begeerte om zijne kennis te laten bewonderen. Alles kwam er bij te pas: aanhalingen uit vroegere lectuur, herinneringen aan kostelijke stonden, plannen en uitzichten voor de toekomst... Maar in de ziel was het: de onmogelijkheid om zonder haar van gehjk wat te genieten, de drang om de minste gewaarwording, vreugden en lijden, mede te deelen, — 't genoegen ook om alleen maar dien mooien naam op het papier geschreven te zien. Hare brieven hadden voor hem hetzelfde belang gehjk alles wat van haar kwam. Zij waren de spontane uiting van haar gemoed; met de onbeholpenheid in den vorm, krioelend van stijl- en spelfouten, waren zij verrukkelijk simpel, ongekunsteld, op het ruwe af, vol verrassingen, kernachtige beeldspraak, Fransen, Engelsch al doorheen, — het verhevene naast het koddige, — soms ook wel een blad wit papier met niets dan eene vlek of een hanepoot in de gauwte gekrabbeld. Voor Maurice was dit toch altijd weer eene aanleiding om er op te antwoorden; het geringste stukje schrift van hare hand, was hem een kostehjk bezit dat hij weiger opgeborgen hield om het duizend keeren te herlezen; zelfs zonder het te lezen, had hij genot er naar te kijken, — het gaf hem dezelfde voldoening als eene beeltenis van haar ge- 266 laat, — dit waren de levende afprentsels harer ziel — hij kon er mede spreken. De dagen gingen nu voorbij in eenbaarhjke reeks, met wind en zon; de nachten één feest van maneglans of geheimzinnig duister. Maar na de ondervinding die hij had opgedaan, bleef er Maurice eene onrust in 't hart, de vrees dat er iets 'voorvallen zou, eene breuk mocht komen in zijn geluk, en dat zette hem aan zoo gauw mogelijk zijn besluit door te drijven en haar voorgoed aan zich te verbinden. „Vrouwen zijn te bewerken door ijdelheid", die wijze spreuk had Maurice van de stamgasten uit het hotel. Hij zou Mira dus zien te winnen door geschenken — haar verplichtingen opleggen. Hij begon met nietige snuisterijen, kleine verrassingen; later kocht hij haar juweelen en alles wat zij tot haren opschik gebruiken kon. Hij stelde er zijn glorie in haar als de rijkste der gemeente getooid te zien, — daarmede wilde hij haar bij de burgerij in achting brengen. Hij besteedde er heel zijn loon aan om haar op te smukken, betreurde 't over niet meer geld te beschikken om nog kostelijker sieraden te koopen. Nooit had zij hem iets gevraagd, — de geschenken die hij haar aanbood, nam zij in bezit met minder of meerderen lust, volgens het haar inviel: koel soms, afwerend ook, met pruilende onverschilligheid of minachting, — ander keeren: opgetogen, blij verrast als een kind, beschaamd hem niets te kunnen weergeven, hare dankbaarheid slechts met een zoen te betuigen. — Uwe hefde is mij meer waard, is al 't geen ik van u verlang, haastte hij zich om haar gerust te stellen. 't Gesprek bracht hij nu meestal op de plannen voor de toekomst: eens het werk hier afgeloopen, zouden ze dadelijk naar de stad gaan wonen. Over de genoegens van het stadsleven spiegelde hij haar wonderen voor: theater, concerten, bijeenkomsten, bals, wandelingen, toiletten, — alles werd er bij te pas gebracht om haar voor te stellen wat het worden zou eens ze getrouwd waren. Zij het hem praten, glimlachte, maar hare lippen hielden 't mysterie harer gedachten verborgen. Maurice draafde maar door, overtuigd dat zij er op inging. Wanneer zij nu voldoende voorbereid en gunstig gestemd scheen, 267 wachtte hij nog enkel naar eene gelegenheid om haar zijn aanzoek voor te leggen. Een avond dat ze weer in den toover der maan, onder 't houtgewas aan de Schelde, de heele wereld vergeten waren, achtte hij 't geschikte moment gekomen: begon over de aanstaande voltooiing van 't werk aan de brug, zijn spijt om deze streek te moeten verlaten waar zooveel goede herinneringen hem vasthielden... maar dat het tevens de aanleiding kon zijn om hun geluk onder vasten vorm te bestendigen. Mira scheen niet te begrijpen, redeneerde als een kind: — Hebben we 't niet goed gelijk 't nu is? Waarom blijft ge niet hier? Waarom wilt ge 't bederven door meer? — Ja, als het duren kon, ik moet toch mijne bettekking waarnemen, en het kan niet blijven gehjk nu? Met zijn burgerlijk begrip van het leven, zijne ingeboren braafheid, vatte Maurice de liefde niet anders op dan met 't huwelijk tot einddoel, als voorspel van hetgene door Kerk en Wet moest bezegeld worden, de onschendbare band die man en vrouw in 't huwelijk voor 't leven samenvoegen. Hij haalde al zijne geleerdheid uit om haar te bewijzen dat daarin alleen het ware, rustige geluk voor hen beiden gelegen was. Voor dat „rustige" geluk voelde Mira weinig trek, doch zij sprak hem niet tegen. Na lang gekoos en veel gevlei kreeg hij het toch zoover dat Mira zwijgend, met 't hoofd „neen" schudde, maar met guitigen blik „ja" scheen te zeggen. Toen hij er 's anderen daags, in volle zonlicht, weer op terugkwam, voortvarend met de genomen schikkingen uitpakte: besloten was, zoolang het werk hier nog duurde, kamers te betrekken in 't hotel, en maar aanstonds de verloving bekend te maken, vroeg Mira heel bedaard: — Is uw moeder reeds verwittigd?... en hoe neemt zij het op dat ik hare schoondochter worden zal? Maurice haperde wat om te bekennen dat hij haar het nieuws nog mededeelen moest, maar verzekerd was hare toestemming te bekomen. .. — En als zij moest weigeren? 268 — Trouwen we toch! Ik heb mij goed overdacht, — ben vast besloten: mijn en uw geluk hangt er van af. Over zijne moeder had Mira hem dikwijls ondervraagd, scheen bijzonder veel belang in haar te stellen, wüde er alles over vernemen. Dien keer op zijne kamer had zij met veel aandachtigheid hare beeltenis bekeken. Zij kwam er telkens weer op terug: hoe hunne wederzijdsche verhouding was? of hij veel van haar hield? welk een schat het voor hem moest zijn?... Dat zij integendeel, nooit zulk geluk had gekend, hare moeder nooit gezien, en niet wist wie haar vader was... Omdat zij er verder niets in tusschenbracht, besloot Maurice dat zij met 't voorstel instemde, toonde zich opgetogen, en praatte voort over de schikkingen die hij onverwijld nemen zou. Hij schreef inderdaad aan zijne moeder om haar het gewichtige nieuws mede te deelen Hij verscheurde echter een half dozijn brieven, tot hij eindelijk besloot aüe mtwijding en voorzichtige omwegen weg te laten, en verklaarde rondweg: een meisje ontmoet te hebben dat alle hoedanigheden bezat om hem gelukkig te maken, — dat zij beneden zijn rang was, doch met inzag hoe dit een beletsel zou kunnen zijn om haar te trouwen. Hare deftigheid en reputatie liet hij onverlet; voegde er enkel bij - niet in overhaasting gehandeld te hebben, maar meende op zijn besluit niet te kunnen terugkomen, meldde hun bezoek en sprak de hoop uit dat bij de kennismaking zijne aanstaande bruid op zijne moeder een gunstigen mdruk zou maken, vroeg hare toestemming zonder uitstel verloofd te worden, om in den kortsten tijd te kunnen trouwen. Hij was tevreden over zijnen brief, en vermeten genoeg de inwilliging zijner moeder te verhopen. Mira riep hij triomfantelijk toe- — Meisje, de kogel is door de kerk! Nu breng ik u bij mijn moeder en we vieren samen de verloving! Mira scheen de opgewonden vreugde van Maurice niet te deelenbezag hem spottend, vol twijfel. Omdat hij zijne verwondering daarover uitsprak, zegde zij pruilend: — Domme jongen! wat ge u voorstelt! Als uwe moeder eene rijke dame is, zal ze wel zelf eene vrouw kiezen voor u, en dat zal moeten eene fijne juffer zijn! Een vuilblek gehjk ik vindt ze nog niet goed genoeg voor hare dienstmeid... Ik voorzeg u: ge zult iets vernemen' 269 Maak uwe moeder eens wijs dat ik niet gestookt heb om u zulke dwaasheid te doen verrichten! Waarom uwe moeder daar bijgehaald? Waarom trouwen? Ben ik iemand voor u om mede te trouwen? Kan het me niet voorstellen, 200 gek lijkt het me. Hij bracht haar echter alle mogelijke redenen bij, wilde haar overtuigen welk prachtig figuur zij maken zou naast de beste en rijkste stadsjuffer; hij haar door zijn prestige verheffen wilde, in aanzien brengen, in betrekking stellen met de voornaamste families, — dat zij in de hoogste kringen, als vrouw van een ingenieur zou binnenkomen en aller bewondering afdwingen. — Of het me wat schelen kan, die bewondering! spotte Mira. Of ik hier niet genoeg bewonderd ben! We hebben alles wat ons lust, en doen 't geen ons behaagt, — waarom wilt ge nog meer? — Eens dat ge de stad kent en 't leven ondervonden hebt, zult ge anders spreken, verklaarde hij. Mira zweeg, doch hare inzichtige glimlach beduidde hoe zeer zij er naar verlangde, — wel te vinden was voor een avontuur van dien aard, doch zich van 't verloop niets aantrok. In plaats van een brief zijner moeder, kreeg Maurice bezoek van den professor, die het werk kwam bezichtigen, maar veelmeer, om zijn oud-leerling eens duchtig onderhanden te nemen, af te houden van het ongeluk. — Wat heb ik gehoord? Wat is er met u gaande? vroeg hij hem botsbollig. Uwe moeder verkeert in doodsnood, en ze zendt mij er op af om u tot rede te brengen. Gehjk het meer gebeurt met schuchtere menschen die een besluit in den kop hebben zitten, stelde Maurice zich onverschrokken aan, hield zijn voornemen vast, en verklaarde onomwonden: te willen trouwen. Hij was enkel maar benieuwd te vernemen of zijn moeder toestemming geven zou. De gedaagde professor stond te zien, herkende in Maurice niets meer van den bescheiden knaap, wiens eenig gebrek altijd geweest was: te weinig doortastend, te treuzelachtig en te schroomvallig te zijn. Hij overging hem gehjk een vader 't met zijn zoon doen zou, — hield hem voor dat hij onbezonnen en in eene bevlieging van zotte opgewondenheid, ontoerekenbaar handelde, en 270 het hem, eer drie maanden verder, spijten zou. Dat hij niet denken mocht met 't eerste meisje te moeten trouwen waarop hij toevallig verliefd was geworden, — dat hij nog al den tijd had, er nog honderden andere ontmoeten kon, van zijn rang, met fortuin, waarin hij evengoed verliefd zou geraken en een gelukkig huwelijk aangaan, — dat hij als ingenieur, zijne toekomst kapot sloeg, alle betrekkingen onmogelijk miek, — dat hij, met zulken naam en reputatie, zich in om 't even welke deftige familie mocht aanbieden, overal gunstig onthaald zou worden... — Denk er aan dat gij u buiten 't leven plaatst, met zulk eene vrouw nergens verschijnen kunt, — de maatschappij het u zal aanrekenen, vrienden en kennissen u den rug toekeeren, gij ondervinden zult wanneer het te laat is, hoe lastig het valt uit den omgang verbannen te worden. Hij besloot met te zeggen: dat zulk eene daad gehjk stond met zedelijken zelfmoord, — dat iedereen de hand van hem zou afdoen en hij nergens op hulp of voorspraak meer rekenen mocht. Heel die bewijsvoering viel als een stortbad over Maurice zijn hoofd, doch het miek geen indruk — hij luisterde niet eens, — de argumenten van den professor en beschermer schampten af tegen zijn halsstarrig verweer. Hij kende niemand eenig gezag toe in zijne aangelegenheden tusschen te komen; hij alleen moest weten wat hem te doen stond: er was het leven, het geluk! Al het andere bijzaak. Om er van ontslagen te zijn, beloofde bij te zullen nadenken, maar wüde met toestemmen van dat meisje af te zien, — hij beminde haar. Nu hij ondervonden had hoe ze samenspanden om er hem af te brengen, werd hij nog meer aangezet zijn kop uit te werken. Hij schreef nog eens aan zijne moeder, trachtte haar te overtuigen dat er geen ander geluk voor hem te vinden was, dat zijn besluit vast stond zich te verloven, en zelfs zonder toestemming wilde trouwen. Als antwoord kreeg hij de formele weigering; verder vroeg zijne moeder hem: wat hij nu verwachtte van de gelukkige toekomst die zij samen bedroomd hadden? Dit nam hij op als een verwijt. Buiten dien eénen volzin, was alle verteedering in den brief onderdrukt en ge- 271 weerd; blijkbaar met opzet was de toon zakelijk gehouden en koel, — 't geen Maurice kwetsend aandeed. „Ik weiger mijne toestemming te geven tot zulk een huwelijk" schreef zij, „omdat het eene grove dwaling is van u, gij in staat van opgewondenheid verkeert, niet redeneeren wilt, onverantwoordelijk zijt voor 't geen gij doet, — met schuldige hchtzmnigheid iets aangaat wat u voor 't leven bindt, en aan wie?! Eetlang zult gij toegeven dat ik gehjk had u te willen afhouden van eene daad die, voor een deftig man, eene ramp heeten mag. Denk er aan wat uw vader er van zeggen zou indien hij nog leven moest, — blij voor hem ben ik het verdriet alleen te mogen dragen. Die weigering beschouw ik als de plicht eener moeder die haar kind liefheeft." Als onderschrift was er aan toegevoegd: „Van mijn recht zal ik, zoover de wet het me vergunt, gebruik maken om uw huwehjk te verdagen, in de verwachting dat gij intusschentijd tot inkeer zult komen en uwe dwaasheid inzien, — dat ik u als mijn zoon weer mag erkennen." Die brief had op Maurice het tegenovergestelde uitwerksel gemaakt dan 't geen men er van verwachten mocht; het was de windvlaag die de vunzende vonk in lichterlaai deed opflakkeren, — hij ontstak in hem den geest van opstand, doodde den eerbied en het kinderlijke gevoel — de banden waren verbroken. Schaamteloos vergeleek hij zijn geval met de omstandigheid waarin zijne moeder gehuwd was. Tegen eigen beter weten in, trachtte hij zijne handeling daarmede voor zich zelven goed te praten. Hij rekende het zijne moeder aan als ikzucht en eigenbelang: dat ze niet goedkeuren wilde 't geen zij voor zich zelf had goedgevonden — niét medegerekend dat het verschil in rang bij zijne ouders, de eer en deftigheid niet uitsloot, gehjk 't met hem 't geval was. Hij verdacht zijne moeder van afgunst, — zij niet verdragen kon dat eene andere hare plaats bij hem zou innemen. Niemand kende hij het recht toe zijn geluk te betwisten; als zij er niet aan meehelpen wilden, zou hij 't zonder hen ook klaarspelen. Nu voelde hij zich manbaar geworden, onafhankelijke burger. In 't begin gaf hem dit 't besef van eigenwaarde en fierheid — eene innerlijke tevredenheid om zelfstandig zijn wegen te gaan, doch welhaast mengde 272 zich een bittere b^smaak in die tevredenheid. De breuk met zijne moeder kwelde hem, — de gedachte dat hij haar alleen het in droefheid, deed hem pijnlijk aan; de achting van zijn professor te moeten prijsgeven, viel lastig, — hij had hem te veel te danken en wist later nog zijne hulp te zullen moeten inroepen. Maar 't geen die twee van hem verlangden, was onredelijk — zij begrepen zijn toestand niet, dachten enkel aan fatsoen, figuur maken voor de wereld, schakelden den nood van het leven uit zijn bestaan, hielden geen rekening met de mysterieuze krachten die 't lot van den mensch beheerschen, hem in eene richting stuwen die hij noodgedwongen volgen moet; wisten niet dat er wetten bestonden die iemand nopen zijn leven te verbinden met den bepaalden persoon, die hem is voorbeschikt... Hij had het nu vast in den kop gezet, verkeerde in den waan dat hij den eigen wil doordreef, vermoedde niet eens dat het enkel toegeven was aan de macht van den blinden hartstocht; wist niét dat hij bezig was zich zelf te beliegen, — hij het zich voortdurend aanpraten moest, vechten tegen de ingeboren eerbaarheid van zijn karakter. Er was vooreerst het bedenkelijke van Mira's verleden, dat hem verontrustte en hem met zich zelf in opstand bracht. Alles wat over haar gezegd werd, had hij eerst beschouwd als laster, gebeefd bij de gedachte oneerlijkheid in haar te bevinden. Door 't verloop der omstandigheden had hij haar, eer hij ze nog kende, alle mogelijke deugden en hoedanigheden toegeschreven, — gehjk ze hem voorkwam, aangezien als de ideale vrouw. Het kon immers niet anders: zulk prachtig uiterlijk moest de spiegel zijn eener schoone ziel. Zelfs toen twijfelen niet meer mogehjk bleek, telkens opnieuw redenen uitgezocht om haar gedrag te verontschuldigen — het ideale in haar niet kunnen opgeven. Eerstwaarts had hij haar gevolgd en uit de verte nagekeken, nooit gedacht bij haar in aanmerking te kunnen komen, — gevleid en dankbaar gestemd als ze maar geweerdigde een blik op hem te werpen. En toen het onwaarschijnlijke toch gebeurd was, — hij hare gunst genieten mocht — had hij het van eersten af opgenomen als zijne roeping, een voorbeschiksel. Toen waren Zijne zinnen reeds verdoofd; hoe ze zich ook voordeed, zag hij niets dan goed; niets misstond haar; hij was overtuigd dat er in haar voortreffelijke en buitengewone begaafdheid 18 273 stak, — hoedanigheden van eersten rang moesten ontwikkeld worden en zouden openbloeien; dat zij, onttrokken aan het midden van verderf waarin zij was opgebracht, al de gaven van haar karakter in 't goede zou keeren en eene superieure vrouw worden. Hare raaide gestalte, hare exotische schoonheid, haar fijn aanpassingsvermogen üou wel gauw het nederige harer afkomst en het twijfelachtige verleden goedmaken. Hij was dus vol van de beste verwachting, zag de roekomst stralend van geluk. Nu Mira zwijgend ingewilligd had, zijn besluit voor de wereld bekend stond, kon niets hem meer schaden — er kwam eene bezadigdheid in zijn gemoed, kon weer met ijver de bezigheden van zijn ambt waarnemen, den tijd indeelen tusschen zijne taak en zijne liefde. De werken aan de Schelde vorderden echter te snel naar zijne meening, — hij vreesde maar dat het tijdbestek waarvan zijne moeder gebruik maken wilde om het huwelijk te verdagen, niet zou verstreken zijn eer het wetk ten einde liep. Het geraamte der brug stond geheel opgetimmerd aan den eenen oever. Overal zaten arbeiders om dwarsstukken en bijbehoorten aan te brengen en de vernijden. Eerst als 't volkomen afgewerkt zijn zou, moest heel het gevaarte, met windassen, op rollen voortgeschoven worden, door schepen geschraagd over 't water komen, tot de twee .uiteinden op de pinnen der voetstukken zouden rusten. Al de menschen van den omtrek spraken er over, waren er mede bedaan, en wilden die wondere krachtsinspanning zien uitvoeren. Het geloop in den meersch nam eiken dag toe. De werken op den Waterhoek ook vorderden dapper — de breede straat welke aan den overkant der Schelde door de brug toegang geven zou, sneed dwars door 't gehucht heen, en leidde langs de groote baan naar 't dorp. De nieuwe woningen stonden niet meer haak uit haak in, met den gevel of 't afdak naar de straat gekeerd, maar met den voorkant, alle in rechte reek, op den rand der rooilijn, zonder hovetje of lochting voor de deur. De huizen waren in modernen trant opgebouwd, met ééne of anderhalve verdieping, groote, evenredig verdeelde vensterramen, muren in rauw steen, zonder zin of maat in de verhouding, op goeden inval van den ondernemer of metsersbaas opgetrokken. Eigenaars en huurders waren echter om 274 't even fier; herbergiers troonden in hun deurgat, 't vrouwvolk achter den disch, alsof ze in gestaatheid en rang veroverd waren. De bewoners verkeerden in de meening dat de vroegere uithangborden niet konden dienen en moesten vervangen worden in den zin dergene door nieuw aangekomen indringers gebruikt. Alzoo was de Meerschblomme herdoopt in: Faubourg de Flandre; de Krekelpoel in: A la joyeuse Compagnie; de Gebroken Pot in: La Descente des Pécheurs; 't Scheepje in: La Belle Cöte. Mistevredenheid oekerde nog enkel gedoken bij degenen die in hun oude krotten bleven zitten; in den Groene Populier den Dorstigen Ruiter, maar bijzonderlijk in Den Sleerin, op den knok, bij Leme Demoor, waren 't vergaarplaatsen der vasthouders der onverbasterde, ingrirnmig gebleven Waterhoekers die kwaad stookten. Doch de loop der omstandigheden was hun te sterk geworden dat nog iemand er aan denken zou openlijk ruzie te maken. Degenen die er tegen gekant waren, stonden machteloos toe te kijken, moesten goedof kwaadschiks laten gebeuren — het werk vorderde onverzettelijk evenals de stroom van 't water in de Schelde, gestadig vooruit Niemand verstond er zich aan dat Broeke zelf er scheen in te berusten Sieper had het nu al te zeggen en zou de plaats van deken innemen. JJe jongens van zijn dochter zelfs waren hun grootvader ontvallen draafden mede met de bende, loechen hem uit; er bleef Broeke allee» nog de lamme Treute - dien tilde hij op den eenen arm, droeg hem mede naar de Schelde en voer hem halve dagen lang over en weer op de pont, — praatte ondertusschen met den onnoozelen kreutelaar over de aangelegenheden van den Waterhoek. In de oogen der bewoners werd de deken een beetje oud en suf. Maar Broeke stelde zich echter zoo aan, gaf opzettelijk den domme, af, en pierde middelerwijl me» toegeknepen oogen rond zich uit. De zaken stonden opperbest alles liep naar wensen; wie wachten kon zou het ondervinden. Nooit had hit durven verhopen dat het zulk een keer zou nemen' dagTnLbekve^jen! ^ ** ^ ^ ™ «"» ^ PIezie^ De lamme knaap keek grootvader verdwaasd aan, grijnslachte, maar voor Broeke was dit de bevestiging van zijn vooruitzicht, de eenigste welke hij van menschen verkrijgen kon op de wereld. De deken had 275 zijn plan, wist waar 't op uitloopen moest. Als 't gebeurde dat hij den ingenieur zag afkomen, en Mira niet thuis was, schoot hij er zich naar toe om den jongenheer aan den kout te krijgen, ondervroeg hem kwansuis over den gang van het werk, en gebaarde met geen woord over zijne oneenighdd met den ploegbaas. De ingenieur ook vermoedde niet dat er tusschen Sieper en zijn schoonvader iets haperde. Ze bleven gezapig aan den kout: Maurice om tijd te winnen, in de onderstelling dat Mira elk oogenblik kon binnenkomen, — Broeke met 't misdadig inzicht den toeziener van 't werk af te houden — 't was altijd zooveel gewonnen voor de zaak. Over Mira repten geen van beiden ooit een woord. Broeke werd door eene geheimzinnige vereering tot den ingenieur aangetrokken, hij voelde ontzag voor den man die 't in de hand hield om zulk eene onderneming te besturen; nooit had hij durven denken hem van zoo dichtbij te zullen benaderen; hij keek hoog op naar den persoon die zulke dingen van 't papier aflezen kon en in werkelijkheid tot stand brengen, — van hem hing dus de goede of kwade uitkomst af, — en Mira hield dien jongen in haren greep — het serpentenwijf had hem tot speelpop genomen, deed hem dansen, — hier zat hij geduldig op haar te wachten, kwam in hunne schamele woning, hield zich op met de jongens, — het zijn werk ginder staan... Zou de duivel het beter kunnen beschikken? Ware 't niet om 't belang van den Waterhoek, de deken zou hem gewaarschuwd hebben voor dat lijmende hellegebroed, want het was waarlijk zonde en jammer zulken braven bloodaard met opene oogen en verdwaasde zinnen, zijn geluk te zien vernoozelen. Het liep naar zijn eind, het ongeluk kon niet lang uitblijven — doch de Waterhoek lag hem nader aan 't hart — hij moest maar weggebleven zijn — wat kwam dat steedsche heertje hier zoeken? Op 't gehucht moest hij zich komen verrampeneeren gehjk zooveel ander vreemdelingen, — het was er maar een te meer, en zijn eigen schuld. Broeke moest er zich niets van aantrekken; hij had er zijn beschot in, — zijn behagen groeide in eens anders leed. Onderdies bleven zij gemoedelijk in gesprek. Na al andere dingen had Broeke het eens gewaagd den ingenieur uit te hooren: of hij niet vreesde dat er misrake uit voortkomen zou door 't geen hij hier ver- 276 richtte, met Gods werken uit hunnen loop te brengen? — Of hij wel zeker was dat de Schelde het verdragen zou? Maurice doorschouwde de dubbele beteekenis nier van die vraag, — vond dat de man een beetje: in den kop getikt was — gehjk veel anderen hier op den Waütfhoek, waar 't krioelde van zotten en geestelijk ontaarden — meende hem te moeten geruststellen daar hij scheen te betwijfelen aan de degelijkheid der brug — werk dat tegen eeuwen bestand was! Broeke glimlachte, blij omdat die nuchtere jongen niet vermoedde waarover het ging: wat er hem en zijn werk te wachten stond! En dat was maar best ook. Maurice was inderdaad zoo zeker van zijn stuk dat hij geen ongeval voor mogelijkheid hield en slechts om bestwil luisteren bleef naar het zinloos beraad van den ouden vent; — het was hem enkel om Mira te doen. Eiken namiddag, en 's avonds ook, kwam hij haar nu geregeld opzoeken, — was er zoo gewend gerocht dat zij soms samen op de bank onder de linde van den knok bleven zitten. Den Zondag in de kerk zag hij haar van de plaats waar hij gezeten was en trachtte onder 't sermoen haren blik op te vangen. Na de mis spraken zij dan gewoonlijk af hoe den namiddag over te brengen. Meestal trokken zij naar een aanpalend dorp of met den trein naar de stad. Als hij haren wensen en begeerte maar uitvoeren mocht, hare grillen involgen, achtte Maurice zich gelukkig, fier als een prins zijn schat ten aanschouwe der heele wereld te mogen vertoonen. Wanneer het voorviel dat zij op hunne wandelingen den jongen Thyssen tegenkwamen, keek Maurice hem uit de hoogte aan, maar in den blik welke tusschen huns gedrieën gewisseld werd, lag heel de beteekenis der wederzijdsche verhouding. Met die uitgangen den Zondag, liep hef echter ook wel eens mis: het gebeurde dat Mira op de aangeduide plaats niet verscheen, te huis noch elders te vinden was, Maurice er als een poepgaai te schilderen stond, en eindelijk aftrekken moest om, doodongelukkig weg te sukkelen, 't Ergste nog : dat hij naderhand vernemen moest hoe ze met een ander op zwaai was geweest, namelijk met een Waal, een zekere Laboulle, flinke jonge kerel die rond haar rokken draaide en Mka overal dul achterna zat. Maar zelfs wanneer alles naar wensen ging, 277 Mira lieftallig was, hupsch en bezettig, — met de zekerheid dat hij haar veroverd had en de zijne wist, ondervond Maurice dezelfde voldoening niet meer als te voren. Zonder schijnbare reden betoonde Mira zich soms stug, onverschillig, beu van alles, door niets op te fleuren, kreeg plotse bevliegingen van drift, gevolgd door poozen van slapte, kwijnende loomheid, die hem nog meer verontrustte en verlegen miek. De weemoed van den nazomer hielp er nog aan om hem lusteloos en zwaarmoedig te stemmen, en 't slecht weer bedierf nu veelal 't genot hunner bijeenkomsten buiten. 't Geluk van de liefde was hem geopenbaard geworden in sdjgende lijn, als 't beklimmen van een berg, met altijd nieuwe uitzichten — immer hooger; nu echter kwam er stilstand : hunne liefde groeide niet meer aan, — ze verwelkte als eene bloem in te felle licht en hitte der zon, bij gebrek aan nieuwe lafenis; — het was iets als wederzijdsche vernoegdheid, uitputting van 't geen ze elkaar te geven en te beloven hadden. Maurice echter bleef zich zelf begoochelen, hield vast, in de hoop altijd dat het schoonste nog komen moest, — dat hij 't geluk niet mocht laten ontglippen... Elk nieuw verraad beschouwde hij als eene beproeving waaraan zij de strafte en 't uithoudingsvermogen zijner liefde meten wilde, — eens getrouwd, en aan hem verbonden, moest alles in 't beste keeren. Telkens hij over hare gedragingen uitleg vroeg, sprak zij met zulke beslistheid, dat hij den indruk kreeg zelf de schuldige te zijn, en zich tot hare hoogte te moeten opwerken. Ten ander, zijn preektoon over eerbaarheid prikkelde Mira, — zij werd boos, snauwde hem af, en telkens kwam hij er uit als de mindere. — Ge moet mij nemen gehjk ik gebroed ben, zegde zij. Als ge mij anders wilt, laat me dan maar, en zoek er eene van uwe soort. 't Gebeurde als zij 's Zondags samen een tochtje mieken naar den Kluisberg, er in 't bosch jonkheden van den Waterhoek tegenkwamen, zij Maurice alleen liet om hen achterna te loopen, hij haar in de danszaal moest gaan opzoeken, waar zij als een hchtetuite, in de vreugde opging, naar hem niet meer omkeek, zoodat hij, eindelijk, moe van wachten, met wrok in 't hart, vernederd in de ziel, den terugweg alleen moest aangaan. Dan schaamde hij zich in zijn binnenst, doorschouwde het gekke van zijn toestand, betreurde 't zijn rustig, fatsoenlijk bestaan 278 met 200 iemand te hebben verspeeld, begon zich af te vragen: is mijne* roeping om haar tot de deugd te brengen geen ijdel zelfbedrog? moest bekennen dat hij, met haar te willen omhoog helpen, zelf den dieperik inging.. Was het met hare zwoele schoonheid die hem had aangelokt* een louter toegeven aan vleeschelijken drift? Maar terwijl hij haar verafschuwde, haten wilde,bij de gedachte hoe zij nu in de handen van schvudige kerels overgelaten was, werd hij door jaloerschheid gefol- vrt S•J^°n mCt ^mtCnhaaf' VOelde 2ich verslaafd aan haar wulpsche hjf. Hij drong zich 't zelfrespect op, doch dat ook bleek niets dan oorloos verwijt. Hoe onverschilliger zij zich toonde, hem wandelen zond, hoe angstiger hij aan haar vasthield. Voortaan bracht zijn liefde hem meer kwelling dan lust. Het was een schommelen van hoog naar laag eene voortdurende afwisseling van grijpen en lossen, opsmd en onderwerping. Hij kreeg aanvallen van woede, verontwaardiging lust om haar te slaan, van zich weg te stampen; was overtuigd dafdie gyptendeerne hem ten onder brengen zou, over alle spitvondigheden beschikte om hem met opzet te tergen, af te beulen, te treiteren, en als een gewdhg hondje voor haar neer te doen kruipen. Maar die weerzin, die momenten van inkeer waren altijd kon van duur, opgevolgd door een onverzadelijke begeerte haar in de armen te sluiten r~ ™> WaS versl'ngerd op elk deel van haar wezen : een blik harer lokkende oogen, een gebaar harer handen, den draai harer scherrige leden waren zooveel uitdagingen die hij niet weerstaan kon, - zij zweepten* hem op. Hij had ondervonden dat er bij haar, met dreigen of verwijtids mets te bekomen was dat hij - gehjk ze zegde, niet moest trachten haar te verstaan, omdat hij met koud water gekneed was, en zii met kokende vitriool... Zijn eenige hoop stelde hij nog in de veran? dering van midden die een heilzaam uitwerksel op haaf gemoed heb7TJ°U' ~ te brengen in deftig gezelschap, waar zij aan de verSuSST* meef hl00t**«ld ™ ^rden. In elk geval was zijn z^ttf ^ V01 k0mmernis en onrust die hij Jet SI J H m°Tl V°°r VCel kon Kj **" anders dan de oogen luiken moest daarenboven den spot verdragen van de gasten die zijn toestand nog erger inzagen dan hij zelf. Hij beleef de dagen van geestelijke verdooving, ontaarding en verval, gedurig in strijd om 279 zich uit het kwaad los te worstelen, zijne persoonlijke vrijheid te heroveren. Hij voelde zich vereenzaamd, naargeestig, in vertwijfeling, voor de keus gesteld : dieper in de zedelijke ellende verzinken, of wegvluchten, afbreken met dien wildvang. Maar toen schitterde het geluk hem plotseling weer voor, als een glets van de zon die heel de vertroebeling uit zijne ziel wegwischjje, alles weer goedmiek. Mira deed hem teeken, haalde hem aan met den blik, toonde zich vol verteedering, troostte hem, gaf zich geheel aan de liefde over, willigde al zijne wenschen in, duwde hem tegen hare borst te pletter, vertroetelde hem op haren schoot gehjk een kind. Alzoo werd hij over en weer gekaatst, van 't eene uiterste naar 't ander, — zwierde op hooge golven in dronken roes van zinnelijk genot, werd als een lamme vogel, in de branding ondergedompeld, waar hij zijne wezenheid verloor en nooit meer boven water meende te komen. De tijd moest raad brengen, maar de dagen verstreken al te sloom — als zijn moeder haren wil doordreef om het huwelijk uit te stellen, moesten zij 't einde van den zomer afwachten. En was er die Waal nu maar niet, die 't er op aanlegde Mira afhandig te maken, en wiens triomfantelijk optreden zij niet weerstaan kon... Gelukkig nam 't werk aan de brug Maurice nu volledig in beslag, vroeg al zijne aandacht. In die roering van arbeiders, geloop van nieuwsgierigen, en de spannende verwachting de brug op hare plaats te zien bréngen, kon hij zich zelf en zijne tribulaties gedeeltelijk vergeten. De toebereidselen voor 't groot gebeuren waren in vollen gang: twee schepen lagen midden de Schelde om de brug in 't overtrekken te schragen; zware tuigen stonden aan den overkant opgesteld — een aantal windassen, kaapstanders en draaispillen met katrollen en reepen in twee- en drieloopen, lagen gereed om die schromelijke vracht in beweging te brengen en toe te winden. Dat bleek nu wel 't gewichtigste der heele onderneming, waarop de algemeene belangstelling gevestigd was, ieder zijn zeg wist, en de uitkomst in 't goed of slecht voorspelde. Ondernemers, meestergasten, ploegbazen en werklieden waren er om 't even in gemoed; als bij 't optuigen en het takelen van een, schip dat van stapel gaat loopen, dretsten zij jachtig en vol bestrut 280 om de bevelen uit te voeren. Allen begrepen dat de goede uitslag afhing van dat gewichtige moment, — dat het de proef op de som zou worden, Maurice voelde heel de verantwoordehjkheid op zich wegen, was van 's morgens tot 's avonds druk in de weer, moest overal raad geven en bij zijn. Op zijn kamer gekomen, voelde hij zich zoo af en vermoeid, dat hij neerviel, te wers om nog aan iets te denken. Nu dat alles in orde was, elke bijzonderheid goed nagezien, de berekeningen nog eens hermaakt en de tuigen opnieuw onderzocht waren, gaf Desnimeaux het teeken. De ploegbazen riepen hun „gharrroh!" en gelijktijdig spanden kabels en touwen — windassen en katrollen piepten, klinken klepperden in de tanden der raderen, en in algemeen, plechtig zwijgen, in angstige verwachting — evenals bij de riesche-' lijke geboorte van een levend wezen, kwam het eendlijk gevaarte in beweging. Het toewinden duurde dagen aan een stuk; ononderbroken bleven de ploegen arbeiders bij de draaispillen, en evenmin als men den groei van een boom kan nagaan, was er zienderoogen bewegen of roeren aan de brug te bespeuren, — tenzij na eiken schofttijd, dat men merken kon hoever zij vooruitgekomen was. Traag en strang slierde de vracht op de rolboomen, over de twee schepen, stil en gezapig, tot de heele brug, zonder krook of minke, eindelijk met de klampen in de vier hoekpinnen der voetstukken terecht kwam en op haar juiste plaats lag. Er ging een ware zucht van ondasting toen het bevel weerklonk om de touwen te vieren, gevolgd door een jubelschreeuw, na die felle inspanning en bij 't vaststellen van het goed geslaagde verloop der onderneming. Nu was het bijzonderste werk voltrokken — de victorie behaald! — er bleef nog enkel het optuigen en afmaken der onderdeden. Eerst als het groote slameur voorbij was, zag Maurice met zekeren schroom, den datum van zijn huwehjk naderen : nu ondervond hij hoe langer hoe meer het gemis aan steun en hulp zijner moeder, — het beangstigde hem alleen te staan in 't nemen van zulk gewichtig besluit, met *t voeren der sclukkingen waarvan hij geen begrip had. Hij schreef haar herhaaldelijk op innemenden toon om de verzoening af te smeeken; trots en opstand waren in hem vergaan, — hij was weer de willige jongen, legde 't haar deemoedig voor als de eenige uitkomst- 281 betreurde 't dat zij niet helpen wilde aan zijn geluk, dat zonder zijne moeder niet volledig kon zijn. Hij kreeg slechts antwoord van den notaris die hem meldde: de noodige stukken voor de volmacht op gestelden rijd te zullen'overhandigen, — dat madame Rondeau geen uitstaans met zijn huwelijk hebben wilde, en er niet wenschte aanwezig te zijn; dat het aandeel der erfenis van zijn vader waarop hij recht had, hem zou overgemaakt worden. ^ Dat' was de formeele breuk tusschen moeder en zoon, in zakelijken vorm gesteld, als eene rechterlijke akte, om goed den afstand te laten blijken, zonder eenige hoop op toenadering. Dan maar alleen vooruit! Nu was treuzelen of terugkeeren niet meer mogelijk. Maurice deed evenals de luchtvaarder die op 't uiterste oogenblik, en zonder nog over zijne daad na te denken, den kabel doorhakt om op te stijgen. Onervaren en schuchter gehjk hij was, moest hij nu zelf de zaken van zijn huwehjk regelen, alles beloopen en beredderen. En hierin deed hij niets dan onaangename ondervindingen op. Mira vooreerst toonde zich weinig inschikkelijk; scheen er geen belang aan te hechten, was er niet toe te bewegen haar uitzet en kleeren aan te schaffen. Toen hij 't afschrift van haren geboorteakt inzag, was de naam van den vader er niet op vermeld, de woonplaats en 't bedrijf der moeder als onbekend aangegeven — Mira stond er ingeschreven als eene vondelinge! Wat kon het hem schelen! Dat was het ergste niet, als al het ander maar in orde kwam. Hij schikte dus in allen eenvoud, zonder praal of plechtigheid zijn huwelijk te voltrekken, 's morgens heel vroeg, en eenige dagen met zijne vrouw op reis te gaan. Maar Mira was eene dochter van den Waterhoek, en de^eplogenheden moesten onderhouden worden, — hiertegen had de ingenieur niets te poeren, — gelukkig mocht hij zich achten er als vreemdeling toegelaten te worden, want vroeger zou zoo iets onmogelijk geweest zijn. Er moest en er zou gevierd worden. Maurice was er niet op gesteld en verwachtte er weinig plezier aan te beleven om als held van het feest in zulk schabberig gezelschap aan te zitten, maar hij kon er niet buiten. Omdat Mira er geene was van effen op en de vermaardheid van het gehucht, — omdat de ingenieur er aangezien werd als de opperbaas der Scheldewerken, 282 Sieper er de hand in had en iedereen aanzette mee te doen, werden er bijzondere maatregelen genomen om het trouwfeest allen moeelijken luister bij te zetten. Dagen te voren begon de roering en de drukte: Jan Petrol reed met kar en peerd naar den berg en bracht voortdurend heele ladingen jonge sparren mede; de meisjes mieken papieren bloemen, vlochten kransen groen, sneden kleurige vaantjes en wimpels; Spikkerelle dichtte voor elke woning een jubelschrift of gelukwensch in verzen; de jonkheden timmerden triomfpoorten op en staken vanen in de hoogste boomen. Daags voor de plechtigheid was over heel den overtocht van 't gehucht, tot aan Broeke's woning de weg met twee „jen groene sparren beplant, met slingers en festoenen behangen; al de huizen met loof, vaantjes en kleurige lanteerntjes gepint. Toen zij zag wat het worden zou, kreeg Mira er schik in, hielp zelf mede aan 't regelen der viering en aan 't optooien van huizen en wegen. Heel t gebuurte was in de weer; Sieper en Manse, heel de maagschap, waren er om ter meest in gemokkeld, achtten zich deelzaam in de glorie omdat hunne ville zulk een slag deed en een rijken heer huwde Maurice echter liep zonder geestdrift, in zelfkwelling, dacht voortdurend aan zijne moeder - hij had nood aan hulp en steun buiten zich, - verlangde maar om heel den rommel aditer den rug te hebben en bier weg te geraken. Hij miste zelfs de voldoening om t doorvoeren van zijn schierloos opzet; de zelfgenoegzaamheid om dit geheimzinnige, dit vluchtende, onbegrijpelijke wezen in ajne macht te houden en eindelijk veroverd te hebben, met 't vooruitzicht een pracht van een vrouw aan de wereld te kunnen vertoonen, Weef hem slechts als eenige troost. De herinnering aan 't geen hi a s eerste mdrukken, bij 't ontstaan van zijn geil had opgedaan Weid nog alleen de betoovering in hem levendig, met de hoop da het huwelijk de bestendiging van dat geluk zou meebrengen. Van het feest vreesde hij t ergste voor Mira, maar dat moest zhn laatste beproeving zijn. f Het mocht inderdaad eene beproeving heeten. In gezelschap met de nieuwe aanverwanten was Maurice in een vreemde wereld verzeild be chamehjk en vernederd; met die grove sloeien, in hun geweldige' aalwaarde opgewondenheid, die voortdurend een tabakspruL in den 283 mond hadden, en met virtuositeit het bruine sap rondspetterden, wist hij niet welke houding aan te nemen. Dat te kijk staan voor heel 't gezelschap, als eene wonderheid, het stappen in stoet naar de gemeente, begeleid door Picavets harmonica; heel de plechtigheid in 't stadhuis en in de kerk, onder een ongemeenen toeloop van nieuwsgierigen, leek hem eene ontzaglijke bespotting, 't Geen hij zich als heiligen ernst had voorgesteld, namen de aanwezigen, de deelnemers zoowel als de toeschouwers, op als eene klucht. Van schaamte zou hij in den grond gezonken zijn ware zijn moeder er aanwezig geweest. Een geluk dat het buiten de kennis van vrienden gebeurde en hij niemand uitgenoodigd had. Verrest en Seroen vervulden de functie van getuigen, — Miel en Loden, twee van Manse's broers, traden op voor Mira. Berton, Bekaert, Lacour, Desrumeaux en de drie Thyssens waren ook opgekomen en vormden het voorname gedeelte van den stoet; van rechtswege waren al de Waterhoekers met hun wijven in 't gevolg. Maurice kon niet anders dan het in den lustigen kant opnemen, alhoewel hij voor den burgemeester en den pastoor, al te zeer het potsierlijke van zijn toestand ondervinden moest. Gelukkig was het officieel gedeelte gauw afgeloopen, en had Mira, die er in haren bruidstooi uitzag als eene prinses, zich ernstig en voornaam gehouden. Eens op het gehucht weergekeerd, mocht het verloopen gehjk het kon: ze waren nu getrouwd. Het koppel werd met geweerschoten en luide vreugdegeroep onthaald, moest pand betalen overal waar de weg met bloemenslingers was afgespannen, en in een ommegang van de eene herberg naar de andere, alle soorten verdachten drank verorberen. Het feestmaal werd opgediend in eene tent op den koer bij Leme Demoor, — Bellemie had het waardschap ondernomen en was door een menigte meisjes uit 't gebuurte bijgestaan. Er werd ontzaglijk veel gesmoefeld en nog meer gedronken, — gejuicht en getierd op 't heil van 't jonge paar. Zoo gauw het feestmaal afgeloopen, vlogen tafels, banken en stoelen buiten en begon de danspartij. Van toen voort, ging het er schurde toe: de genoodigden haalden hun hart op, en heel de bevolking deed er aan mee, — gerochten weldra opgewonden en. bratsch als de levende peerden — het plechtige er af — de boel aan 't draaien. Mira ook vermeed zich niet langer in haar feeste- 284 lijken rooi, — liet haar geweld los als een echte spruit van den Waterhoek. Wanneer Maurice ingehouden bleef en geen trek had om in de luidruchtigheid op te gaan, het zij hem gletsen, begaf zich in den drom der jonge kerels die haar langs alle kanten omzwermden en insloten. Vrouwen en meisjes, allen werden mee opgenomen in den wervelstroom van lust en uitgelatenheid, — ze dansten, zongen, draaiden in een kluwen door elkaar. Picavet met zijn harmonica gaf er den toon aan, in wisselenden beurtzang van vorm en maat. Als hij moe werd, loste de jonge Thyssen hem af, die in duizend kunsten thuis was om zulk een gezelschap te vergeestigen. Het werd achterna eene razende sarabande, een draaikolk, een wieling als in een mallemolen, waar elk zich mee het gaan in den roes van dolle brooddronkenheid! Maurice was er in verdoold, verwaarloosd en vergeten, — deed zijn best er aan mee te doen om als de held van 't feest figuur te maken bij de rest, dronk en klonk ten hoopewaart in, gerocht er toe zich eenigszins te verdooven, en alle gedachte aan nu en later weg te duwen. Mira werd hij niet, of slechts met een zwong nu en dan, gewaar — ze was opgezogen, meegetild in de menigte. Bij stonden kwam het hem voor dat hij hier, als een ongenoode toeschouwer, in een vreemd gezelschap verzeild, te kijken zat op een spektakel dat hem niet aanging. In dat wemelend menschenkluwen waren personen die hij vroeger nooit gezien of opgemerkt had, en daaronder een aantal meisjes — gelijk eendagsche bloemen plots in volle pracht ondoken: rank van leest, met heftalhg en ntinzaam gelaat, den geheimzinnigen toover in den openen blik, — getooid met al de schatten, in de levensweelde hunner prille jeugd. Er waren er met tientallen — eene roezende verscheidenheid — die hem alles hadden kunnen geven wat hij zocht... Met hun onstuimigen aard en onvermijd in hunne argeloosheid, kwam er nu en dan eene uit den zwerm, schierloos op hem aangevlogen, snapte hem in de armen, — als ware 't uit medelijden omdat hij er zoo bedrukt alleen zat, ofwel om te voldoen aan de gewoonte die hun 't recht gaf elk eene beurt met den bruidegom te dansen. Nu gerocht Maurice met eene meid gekoppeld die hem niet meer losliet — eene prachtdeerne, dertel, aanvallig, zacht als een lam, met de goedaardigheid in den diepen blik — vleesch om in te bij- 285 ten! Nu op den stond dat hij zich in hare armen opgetild voelde en rondgezwaaid in een warrel, kreeg hij duidelijk den indruk: hadde hij deze hier eerder gekend, evengoed in haar verliefd ware geworden... De gedachte aan Mira rukte hem weer in de werkelijkheid; hij kreeg een verzinnigen blik over zijn toestand: het scheen wel alsof hij, in zijn jacht naar genot, gehjk een blindeman, op goed geluk in den tas had gegrepen, — de begeerte op die ééne gezet, zonder nog oogen te hebben voor andere schoonheid... Nu werd het hem duidelijk: dat in 's menschen leven, alles van een bloot toeval afhangt. In de overtuiging dat hij halsstarrig, tegen wet en wil van een ieder, uit louter eigenzin, zijn kop doorvoerde, bleek het nu dat hij, als een slaapwandelaar, willig en gedwee, de voorgetrokken lijn had gevolgd hem door een vreemde macht voorbeschikt. Te morgen nog maar werd de band toegehaald, en nu reeds schouwde hij met ontsteltenis op 't verder verloop van zijn leven. Het vertij hield heel den nacht aan, en 's anderen daags herbegon de ommegang en het bezoek bij heel de maagschap, waar weer beknerig gegeten, gedronken, gedanst en gezongen, gebrast en geslempt werd tot laat in den nacht. Maurice was doodop, maar onverbiddelijk meegesleurd, in gang en te beene gehouden door de brallende feestvierders. Den derden dag eerst hep het gezelschap uiteen en kwamen de gehuwden op hunne kamers in 't hotel terecht (van eene huwelijksreis kon geen sprake zijn). Toen Maurice de eerste maal van zijne bezigheid uit den meersch teiugkwam, was Mira naar 't gehucht bij de achterbhjvers het nafeest aan 't vieren, 't Geen hij die eerste dagen in de intieme betrekkingen met zijn „vrouw" ondervond, moest hem geheel ontnuchteren, sloeg hem met schrik en ontsteltenis. In een oogenblik van wrevel, omdat hij 't met overreden niet gedaan kreeg, en zijn gezag als echtgenoot wilde doen gelden, schoot hij op, sprak haar stuur aan, doch dit bekwam hem slecht: zij stelde zich te weer als eene furie, dreigde hem te laten zitten als zij haar vollen weister en zin niet mocht begaan. Van aanpassen kon voorloopig geen spraak zijn, — hij zag dat er met dwang of geweld niets te verkrijgen was, tenzij ruzie en oneenigheid. Om hier, terwijl hij op het 286 werk was, bij dage alleen in 't hotel opgesloten te blijven, was Mira met geen middels te overhalen: vooreerst zocht zij gezelschap met de gasten in de herberg, ofwel wilde zij er uit om, na gelijk voor, met de mannen van 't gehucht te balleganten. Maurice zag zich noodgedwongen haren zin te doen en schikkingen te nemen tot alderrijd bij Sieper of ergens in een huis op den Waterhoek zijn intrek te nemen Dat' was zijn eerste „capitulatie" — 't begin van de ramp die hij voorzag en met wanhoop voor de toekomst vervulde. Hij trachtte zich vooral^ nog te begoochelen, wilde tegen alles in, geduld oefenen met 't vooruitzicht dat alles goed komen en ten beste keeren kon, eens dat ze hier wegkwamen... Maar wat hij ook aanvoerde om haar aan *t verstand te brengen, haar te overruigen hoe zij zich in eerlijkheid te gedragen had als gehuwde dame, die een rang en staat vervullen moest, kon met baten: zoo gauw van haar weg, fladderen alle beloften, besluiten en goede voornemens de lucht in, en zij mee! Zonder gezelschap van haar soort, buiten haren kring, kon ze 't geen uur volhouden - trok nu met den een, dan met den ander op zwaai, scheen niet te beserten dat er met trouwen voor haar iets veranderd was, of hoe zij zich gedragen moest om eer te doen aan den staat van deftigheid waar Maurice haar brengen wüde; zij toonde geen 't minste begrip van eerzaamheid te kennen, scheen er eerder op uit schandaal te verwekken en zich zelf en haren man in opspraak te brengen. Zij hield met alleen aan met Laboulle, maar toog nu eens in gezelschap van een metser, vendelde met een voerman, of liep met vreemde werklieden in 't koorn. Het gebeurde soms dat zij 's nachts uitbleef, en Maurice niet wist waar zij belonden mocht zijn Niet enkel op 't gehucht, maar over heel de gemeente was haar gedrag bekend en reed de ingenieur op de tong. De deftige heden van t dorp, die t voorzegd hadden hoe 't met den braven jongen afloopen zou die hem hadden willen waarschuwen, spraken er schande van haalden nu hun wijze spreuken uit: „Die niet horken wil moet voelen. — De hefde is blind en 't komt aan de oogen eerst" — De schoonheid eener gemeene vrouw bestaat in de oogen van een zót'" Dat was nu de straf van zijne roekelooze lichtzinnigheid, en de jongenheer, die zich om t even bij welke rijke dochter had mogen aan- 287 bieden, werd beklaagd, omdat hij zich nu vergooid had met eene heidin, zijn toekomst verkaried en zijn ongeluk was ingeloopen... Inmiddelertijd was de brug voltooid en de werken geëindigd. De arbeiders hadden hun gereedschap, hunne lappen en leesten bijeen gegaard en onverwijld op een ander, werk gaan zoeken. Maurice zijne taak was hier ook afgeloopen, maar nu hij een besluit moest nemen, wist hij niet waarheen, zag 2ich zonder betrekking, en in bedenkehjken toestand. Hij verbeet zijn spijt, stond verlaten, veronschameld op de wereld. De hoop op eene uitkomst, om met Mira in stad te gaan leven was meer dan twijfelachtig, en heel ontzind, lijk een voetganger op den doolstap, zocht hij naar om 't even welke oplossing om er uit te geraken. Niettegenstaande haar onnoemelijk gedrag, dat door niets meer te verontschuldigen of te verklaren viel, kon hij Mira wèl verachten, doch niet missen, hij bleef onder den verleidelijken invloed, door zinnelijken wellust aan haar verslaafd, moest zijne onmacht bekennen. Wanneer hij haar overreden wilde, verklaring over hare handelwijze vroeg, scheen zij zich allerminst van schuld bewust; voor haar was het eenvoudig: toegeven aan de natuur van haar wezen, aan de macht die haar beheerschte — in wentelenden beurtgang zich geven, hersnappen, vergeten en herbeginnen — het ongeduur om telkens bij een ander te zoeken wat de voorgaande niet geven kon, — haren onverzaadbaren hartstocht voldoen, hare verleidende schoonheid gebruiken om telkens nieuwe slachtoffers te maken, die door 't tweeslachtige harer verschijning aangelokt, een tijd hare gunst mochten genieten, en zoo gauw vetstooten, haar onmogelijk vergeten konden, hun leven lang 't vergif der minnepijn als een noodlot moesten dragen. Maurice stond nu als de laatste in de rij dier losbollen en zwierders — waarvoor hij enkel minachting en weerzin voelde — dwazer dan al de anderen, — die er slechts in 't voorbijgaan hun lusten in gezocht hadden, — verleid door het lokaas in haar net gerocht, waar hij gemeend had zijn geluk te vinden, zijn bestaan en toekomst verbeurd. Met een grijnslach keek hij nu op zijn dubbelganger; — hij die zoo zeker en vast zijn levensloop had willen volgen langs de strakke lijn doof hem zelf getrokken, met niets dan „daden" Op het rechte doel af, zag zich nu verdwaald, op een doolweg zonder uitkomst versukkeld, door 288 't ontmoeten van dat landsche meissejonk verneukt, — onmuchterd beschaamd voor zich zelf en zijne naastbestaanden, tegenover 't werkelijke zijner onherstelbare dwaasheid. > De professor, die met een aantal collega's en vreemde ingenieurs t voltooide werk was komen bezichtigen, scheen niet 't minst verwonderd als Maurice hem 't hopelooze van zijn toestand bekend miek. Zijn oud-leeraar wist maar ééne uitkomst: zulk een vrouw onmiddellijk verlaten, er uittrekken om zijne belabberde carrière niet geheel te verbeuren. Er moest zonder talmen en radicaal gehandeld worden. Hij deed Maurice het voorstel, den zakelijken kant met zijne moeder in orde te brengen, en bood hem een goede r^ekking aan in Congo. Er bleef Maurice geen anderen uitweg: zijn vak van ingenieur hier verder waarnemen, ging niet. Hij moest geweld plegen op zich zelf, zijne lafheid overwinnen, 't Eenige wat hem te doen stond was: voor eemgen tijd van het tooneel, uit den omgang zijner bekenden verdwijnen, tot inkeer komen, ver van hier het verleden vergeten na die deerlijke mislukking waarmede hij zijne loopbaan had ingezet' weer op verhaal zien te komen. Door de hulp die hem zoo onverwacht geboden werd kwam zijn aard van eerzamen, vlijtigen werker weer boven, hij geloofde aan zijn genie; tegenover zijn weldoener mocht hij geen zwakheid toonen, moest den drang van zijn hart onderdrukken, zijne eer en die van zijne moeder zien te redden. Zijn besluit was genomen; hij verklaarde zich tot alles bereid, als de zaak tusschen zijne vrouw en zijne moeder maar kon geregeld worden. Doch even daarna ^ hij flauw: de gedachte „haar" te moeten missen, haar achter te latenscheenhem niet doenlijk... En dan?... wat bleef er hem anders tenzij de schande en eene gebrokene toekomst? En toch zou ffii^S^i. hem ,bi^'ven * «» eeuwigdurende marteling! Hi, voelde zich mgesloten, weg en weer geschommeld, afgejaagd In ^ geweten brandde de schaamtepijn, en terzelfder tijde stooke de geile begeerte hem aan met onweerstaanbaar geweld- - dien ZTlTl ëiaë ^ alS/6n koorts : telkens de hartstocht hem overmande, was het als baren die komen afgerold waarin hij onderdompelde; dan weer dook hij er boven uit en^verschouwde met verachting en ontsteltenis de 'diepte waarin Wj véT- 289 zonken was. Hoe vreemd de dingen zich toch voordoen in 't leven : zijn heele bestaan rustig en kalm, effen en grijs, en nog maar rechts was 't geluk hem geopenbaard, als 't in één wentel weer in ongeluk verkeert, eene onherstelbare breuk wordt in zijne loopbaan, — de knak voor heel zijn verder leven! Nu moest hij, als een berouwvolle zoon, voor zijne moeder verschijnen, en hare hulp inroepen. Hij was weerloos als een schamel kind dat zonder ervaring, eigenzinnig, den goeden weg verlaten heeft en zich voelt verzinken... Arme zes maanden, 't verloop van een zomer had de weelde geduurd, had hij van het bedriegelijke geluk geproefd, en weer was 't uit; de drang zijner natuur had er hem toe aangezet, de drang van 't werkelijk leven dwong hem het van zich af te stooten; op een kruispunt van zijne baan had hij het fatale schepsel ontmoet, er als bij tooverslag aanhechtig mede geworden, maar nooit gedacht dat hunne wegen zoo gauw in tegenovergestelde richting moesten uiteenloopen: waar zij heenwilde, kon hij haar niet volgen, en zij evenmin kon met hem mede; 't oogenblik waarop de harten malkander hadden gevonden, waren de voeten reeds gescheiden... Een enkele stonde was het geweest alsof ze in elkaat opgingen, tot één wezen zouden worden, — nu reeds waren ze erger dan vreemden: de onvoldane begeerte in hun hart, met haat en verachting gemengd. In zijn overmoed had Maurice zich een god gewaand die 't geluk in zijne macht heeft, alles naar eigen wil en inzicht meent te regelen, en nu bleek hij door den storm meegesleurd, als een pluim voor den wind uitgeblazen, weerloos de onbekende toekomst ingeslingerd, om als een nietehng, zijn geluk te beproeven in 't onbekende. Nu was er nog enkel kwestie de toekomst te redden — de dingen kalm en nuchter te beschouwen. Met die nieuwe betrekking zou hij rijkelijk in 't onderhoud van een huisgezin kunnen voorzien; ginder had hij een arbeidsveld om er zijne talenten vrij te ontwikkelen, met werken er boven op te komen. Mira zou voorloopig opgeborgen blijven, onder toezicht zijner moeder, in staat zich met de nieuwe omgeving aan te passen, — hoe 't er mede vergaan zou, kon niemand vooruit weten, moest hij afwachten. Alzoo gingen zij, langs verschil- 290 lende paden, elk den eigen weg die hun voorbeschikt scheen, om later misschien, weer elkaar te ontmoeten? JU* ^ ^ tC verrichten> ™ er door niets terug¬ gehouden, kon zich nergens meer vertoonen, moest maar gauw zien weg te komen. Hij zou zijne moeder gaan vinden, van haar dit mirakel van hefde zien te verkrijgen, dat zij die verloopene dochter Zh2 wilde nemen - er ten minste 't oog op houden, beproeven of er iets mede uitte richten viel, al ware 't ook maar in de hoop voor later de eer van*et te verwachten Weinkind te redden Op de afreis zat Maurice door 't raam uit te kijken, en liet de beelden, gemengd met de gedachten voor zijn geest schuiven Het vie hem te binnen hoe hij hier eens, vol overmoed^ argelooTgees" drift met dienzelfden trein was voorbijgereden... Het**^^ alsof er, sedert toen en nu, een heele leeftijd verloopen was. Het waren wel dezelfde akkers en vruchtvelden, eendere landlieden, boomen 2 ÏÏÏST ^veranderd: dezelfde onverstoorbare onbewo¬ genheid aan eeuwige dingen eigen. En opeens stond het duidelijk in zijn begrip: de verandering was in hem zelf gebeurd. Nu drong het mt zijn aizicht door, 't geen ze hem hadden voorgehouden en hif riet had wdlen aannemen: dat men niet straffeloos buiten de ramen der maat^ap hjk orde mgefl zich had steld als de nood van 't leven - de rechtseisch van »t geluk bittere spotternij! - bleek niets dan eene voorbijgaande verliefdheid eene zottekoorts geweest te zijn, die de verbijstering der zinnen nad medegebracht, - eene verdooving die hem alle waarden v^Tleven verkeerd had voorgesteld - eene opwinding van den hartstoch wa^ mede de geest van het kwaad en de zonde hem overvallen had en verdwaasd. Heel dien tijd had hij doorleefd in de bedriegelijS too verij de romantiek, de poëzie gesmaakt der hefde, en Sn opeens bereik'en^f' ~ "j ^ »W te* bereiken - was de voorhang weggeschoven en hem de weerzinwèk- T^f'u11" Smefige' de ve«oond waarlrX gt dompeld lag, die hem verachtelijk miek voor zich zelf. Het^oomvt sioen was voorbij: alle dingen stonden in hun vorige verhoXg kregen weer hun wezenlijke waarde. Van uit eene hoogte overST^ 291 de hij het tafereel waarin hij als een zatte tooneelspeler gebatavierd had, als een ontoerekenbare, met koppigen zin, halsstarrig 't verderf was ingeloopen. Heel dien tijd hadjde. „andere" — zijn dubbelganger — hem bezeten, zijn ware wezen teruggedrongen. Nifzag hij hem buiten zich, als een vreemde waarmede hüniets meer te maken had. Hij was ontbonden van den toover, herkende zich zelf... moest nu, langs een anderen weg, op een andere manier het verlorene beproeven terug te heroveren: mensch zien te worden onder de menschen:"'* De brug lag er nu — prachtige prestatie — horizontaal vlakke lijn, over de ruimte gestrekt, de twee uiteinden alleen op de pinnen der voetstukken gesteund, — in vorm en bouw tot het uitetst noodzakelijke herbracht, streng en adequaat als de uitkomst eener stelkundige berekening, — met niets dan twee langbalken door dwarsliggers verbonden, in één worp, zonder ruster of steefel, enkel opgehouden langs boven door de spanning van aaneengeschakelde quadraten, zonder dwars- of kruisgeleding die er als valsche schijn van kloekte en vastheid konden gemist worden. De Schelde bleef gedoezig, haar water dreef er kalm onder door, als voorheen, kronkelend in de wijde uitgestrektheid der groene meerschen, onder 't hoog gewelf van den blauwen hemel. Het werk was geëindigd, al het tuig, gereedschap en afval verdwenen, de werklieden vertrokken, het geloop en gerucht vergaan, alles in zijn gewone stilte teruggekeerd, zonder er iets achterbleef waaraan men opmerken kon dat de bezigheden hier eenige beroering onder de menschen had teweeggebracht. Terwijl alles in zijn vorige rust lag, was men op de twee grensgemeenten klaar met de toebereidselen voor de plechtige inhuldiging der nieuwe brug. De gouwheeren der beide provinciën, met de hoogere ambtenaren, zouden de feesten met hunne tegenwoordigheid komen opluisteren; ingenieurs van binnen- en buitenland moesten bij die gelegenheid den uitvinder van het nieuwe systeem — dat nu zoo prachtig de proef doorstaan had en voorgoed geslaagd heeten mocht — eene openbare hulde brengen. Een luisterrijke stoet was ontworpen, 292 1 volksfeesten ingericht met traktatie voor de arbeiders. Het programma op groote plakbrieven, werd overal uitgehangen. Elk van zijnen kant was vol ijver om 't schoonst en om 't best — de Waterhoekers niet het minst: heel 't gehucht was te been, besnaperd om mee te helpen want dien dag zou Sieper als nieuwe deken aangesteld worden In de meening der arbeiders had hij 't verdiend, was hij de man: door ajn toedoen zou de Waterhoek er bovenop komen, hij had het bewerkt dat er leven en nering ontstond in 't gehucht. 's Avonds te voren werd het feest aangekondigd door 't geluid der klokken en 't losbranden der kanonnen. In den voormiddag reeds kwamen vreemdelingen van heind en ver toegestroomd. Aan den overkant Werd de stoet gevormd. Lang voor den tijd stond een ontzaggelijke menigte toeschouwers van weerzijden de baan opgesteld, te wachten. Eindelijk kwam de postillon op zijn vluggen draver, 't bevel brengen om de baan vrij te houden, — gendarmen en veldwachters gingen aan 't werk. De plechtigheid der inhuldiging geschiedde op de brug zelf: elk aan zijnen kant sneden de gouwheeren het touw door dat den toegang afsloot, — zij stapten in *t midden en reikten daar elkander de hand, deden er eene aanspraak, en beklommen daarna het verhoog om er den stoet in oogenschouw te nemen. De rijkswacht reed voorop, daarna de ruiterij der gansche streek — boeren op hun zware merries en hengsten, waarvan manen en steerten met kleurig lint doorvlochten waren. Elke ruiter droeg de vaan zijner gilde. Muziekmaatschappijen wisselden de verschillende groepen af: vooreerst de wagen der duivenmelkers — eene reusachtige kooi waar al de duiven der streek in rondvlogen; de handboogschutters in geschiedkundige kleedij uitgedoscht; twee groepen kasseileggers met hun gereedschap ; rwee rhetorika-genootschappen met vaan en wapenschild; de verheerlijking van den landbouw, zinnebeeldig en in werkelijkheid voorgesteld; de verschillende nijverheden der streekwagens waarop alle mogelijke ambachten werden uitgevoerd; eene lange, dubbele rij opgetooide wielrijders, en eindelijk de Waterhoek die over heel den doortocht 't meest bekijks had: een visscherswagen m vorm eener boot, waarop al de mannen, bont in de kleeren hun gelaat met blauwe en roode kleur gestreept, gehjk cannibalen, hunne 293 netten en ander gereedschap, benevens eenige tonnen bier hadden opgeladen, en er luidkeels hun gildelied zongen op den voois van Picavets harmonica. Hier zijn de visschers van plezier, vangen visschen in het bier, op onzen wagen in groene hagen vol verlangen dien visch te vangen. Werpen onze netten uit met zwier Zuipen al het sap uit dees rivier! Op een kar met vier ossen bespannen, geheel met bloemkransen gepint: Sieper als nieuwe deken, in eeregezelschap van zijn gevolg, allen met hoogen hoed en laken frak; Spikkerelle in nar verkleed die muilen trok en kromme sprongen miek. Daarop volgde de Waterreus en de Reuzemoer, door een menigte dwergen omgeven, allen met lisch en riet omwonden. Verder wijven en meisjes om ter drolligst aangetoorteld. Als slotstuk: de praalwagen, met trappen langs de vier kanten omhoog rijzend, vol maagdetjes in 't wit, en op den top: twee zinnebeeldige figuren, Oost- en Westvlaanderen voorstellend, die over het gelent eener brug, elkaar de hand reikten — Mira de eene, met roodpluizen mantel, gouden kroon op het hoofd, statig ranke gestalte, en eene uitdrukking op het gelaat als eene godin, — naast de goudblonde dochter van den burgemeester — de twee stralende schoonheden der streek, die al de toeschouwers in bewondering en geestdrift brachten. In open rijtuigen volgden dan: de gouwheeren, notabelen, de ingenieurs en afgevaardigden, met in hun midden den professor die de brug had ontworpen en den triomf zijner uitvinding verwezenlijkt zag. Daarop een stroom van menschen die elkaar verdrongen om vooruit te komen en nog eens den stoet wilden zien. Heel die rij wagens en ruiters slingerde over de lange baan door den meersch naaf de gemeente, waar het festival nu begon. Op den Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zakloopen, gaaibolling, mastklimmen, 294 hanekap, ringsteking, tonnekerol, puidenkoers, tornooi op de Biesbeek, springen, zwemmen, worstelen, waaraan mannen, wijven, meisjes en jongens al ondereen meededen en om de prijzen kampten. Tot laat in den nacht broebelde 't volk over wegels en straten als een dichte zwerm bijeen gepakt. In alle herbergen werd er gedanst maar op den knok, in den Sleerin, zorgde Sieper voor 't gelage — daar zaten de mannen bijeen, en als slot van 't feest, sprong Spikkerelle op tafel en ving het nationale bed aan van den Waterhoek, dat hij slechts bij plechtige omstandigheden, en als de gasten in gevorderden staat van geestdrift gekomen waren, uithaalde; — dit lied beschouwden zij als de samenvatting en de bevestiging van hun eigen wezen en werd door hen altijd met een zekeren eerbied en ingekeerdheid aangehoord: Neen, we zijn er van die krijschers niet, die altijd zuchten en altijd klagen. Neen we maken geen verdriet, in vreugde, passeeren wij onze dagen! Neen, we maken geen getreur, God schept den dag en we gaan er deur. Van 's morgens vroeg al aan 't gezang want als we dood zijn, is 't voor lang! Vis-a-vis de notelarie-lonte binnen honderd jaar zijn we allen voor de konte! tjoe-la-la, tjoe-la-la-tjoe! tjoe-la-la, tjoe-la-la-liere! En nu nog eens gedronken vive l'amour! En de glazen vol geschonken want we zijn op onzen toer! Een kanneke waar dat er goed bier in is, een meiske waar dat er plezier "aan is, een, twee, drie: de glazen vol! een, twee, drie: de glazen vol met bier! En ze zullen hem niet temmen, zoolang een Vlaming leeft! 295 Spikkerelle moest altijd opnieuw beginnen, en het refrein werd met al meerder geestdrift, generig meegezongen. Zang en wilde kreten galmden door de aamstille ruimte van den nacht, en verstoorden de gewijde rust die over den meersch hing. Met 't vernieuwde uitzicht was er, dien eigensten dag op het gehucht ook nog iets anders vergaan: de geest en het wezen zelf van den Waterhoek er uit weggevaren — dingen die gemaakt schenen om eeuwig onveranderlijk te blijven bestaan. En in hunne baloorigheid schenen de menschen die het ondergingen, het niet eens te vermoeden, waren gereed om dat „nieuwe" op te nemen, het zich aan te passen, de voorgetrokken richting te volgen, zonder te weten dat er hun eigen aard en raseigenschap bij teleur gingen, zij met de heele wereld gelijk worden moesten, en de periode van hun bestaan er door afgesloten werd. Nu meer dan ooit was de oude Broeke zich zelf gebleven: heel dien dag had hij met Treute op de pont gestaan, van de brug afgekeerd, recht voor zich uitgekeken, zonder iets te willen zien of hooren, den dichtgeknepen mond en reveltandde kweern knarzend en malend 't mysterie zijner gedachten. — Schelde, houd u goed, gij oude rosse! gromde hij voortdurend; trek er u niets van aan; toon dat wij de baas zijn! Hij wist niet of hij tegen zich zelf sprak of tegen de Schelde — ze was met hem één geworden. Hij hoorde niets van 't gerucht, zag niets van de wemeling en 't geroes der menigte, — als laatste waker stond hij op zijn post, luisterde naar 't geen binnen hem aan 't woelen en aan 't zieden was, verwachtte t' allen stonde de noodlottige ontknooping — de orkaan die zijn geweld moest ontketenen om heel 't gedoen, als kinderspel te brijzelen en in gruislamenten te slaan! 's Anderen daags kwam Mira in deftig reiskostuum te voorschijn, en vertrok zonder naar iemand om te zien. Aan 't stadon nam zij den trein, en deed in omgekeerde richting, dezelfde reis die Maurice wijleneer gedaan had. Hare wezenstrekken bleven onberoerd, den blik op 't raam gericht, zonder dat zij iets opmerkte van de dingen die er voorbijschoven. Zij volgde de arabesken van haren droom, waarin haar eigen beeld, — 296 spiegelend op het glasraam — haar uit de schemerverte van het landschap, met twee diepe oogen aankeek;... zij luisterde naar het zoemende hed dat als een lokroep door de lucht ruischte, en waarin zij den geur van het stadsfesrijn opsnoof. Alleen en vrij, ging zij er een nieuwe wereld ontdekken, een ander leven beginnen Broeke en zijne dochter die Mira hadden zien vertrekken, stonden naar een njd sprakeloos na te gapen. — Zale Klet heeft het bij de geboorte voorspeld, en later altijd beweerd zegde Manse, dat 't geen jonk was om hier op den Waterhoek te bhjven hokketjokken - dat ze eens als groote dame in stad zon komen. En daar hebt ge 't nu bewaarheid: ze zal ginder hare toeren spelen. - Ze is weg! riep Broeke, en ze draagt het kwaad mede in heur hjf; alles zal worden gehjk vroeger en bij 't oude bhjven, - eens dat Lander weer thuiskomt, is 't in orde. Gauw, Treute, de hoorn «omgaan t veer, we moeten den ketting lossen om de schepen door Heele dagen voer de deken met de pont ingebeelde reizigers op de Schelde over en weer, en verwachtte ieder oogenblik de ongedaante achter zijn rug, in een rammeling van ijzer en steen, te hooren neer- EINDE 297 INHOUD Eerste Hoofdstuk blz. 5 Tweede Hoofdstuk ., blz. 59 Derde Hoofdstuk ,. blz. 111 Vierde Hoofdstuk... blz. 153 Vijfde Hoofdstuk ., blz. 195 Zesde Hoofdstuk „„„ blz. 228 DEZE UITGAVE WERD GEZET UIT DE GARAMOND LETTER, CORPS 12 EN GEDRUKT OP DE PERSEN DER DRUKKERIJ „EXCELSIOR" TE BRUGGE, DEN len NOVEMBER VAN 'T JAAR 1927. PAUL LATEUR TEEKENDE DEN OMSLAG.ER WERDEN 30 EXEMPLAREN GEDRUKT OP HOLLANDSCH VAN GELDER PAPIER GENUMMERD VAN 1 TOT 30 • 14 EXEMPLAREN OP VAN GELDER „ANTIQUE", GENUMMERD VAN I TOT XIV EN 6 EXEMPLAREN OP VAN GELDER „OSSEKOP" GENUMMERD VAN A TOT F. Zinstorend Miszetsel. Blz. 43; 15de reek rborstbollig , 50,10de ,. omstaanders. . /„,„,. s , » öö, i8te ? Ogijsloore ... /m#M, .. . _ .. 96- 6de J (moet zijn)- Qggdoore. 7o, ode ,. dan men .... (mn . .. » . , /4ste „ kunne . . , .... 12fi-™^ * i lmoe* zijn) Wien. .. 128 , onderste reek: moet zijn: * hen nadoen, tijne eigene. <• m\ 4de reek: meersvlakte r ■■ ^ '69; 14de ., Kjfefofc (™« meerschvlakte. " ^ 20816 rCek ^"-^len en vervagen door: hj, aan den . I99..6der k ^ .^*tt^fc^-S^^-«fcp™fcT » IW, 16de reek: mmiddelertijd . fm * • ■ ... „ 210; 23ste „dit Zfl mtddeUrtïd ??q. qj " (moet zijn) D«. " 9de ,, vastgeklonken. . fntnt.t , ,. , 261 ■ 2?.u •. • , , (m°et zijn) vastklonken. » -iOl.Ziste „ vuilemsbak . . ftnnm. a\ „ , , (moet zijn) vuilnisbak.