DE FEESTEN VAN DET EN NOL C. M. VAN HILLE-GAERTHÉ BH ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MIJ DE FEESTEN VAN DET EN NOL C. M. VAN HILLE-GAERTHÉ UITGEGEVEN TE ROTTERDAM DOOR NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ IN HET JAAR I924 PALMPASCHEN I PALMPASCHEN. VOOR Det woonde in het huis met den diepen bloementuin en de drie trapjes — de verandatrap, de trap van de achtergang en de trap naar het tuinhek — was er een ander huis geweest, waarin zij en Nol geboren waren. Dat huis lag aan de Botermarkt en behalve de vriendelijke buren en andere gewone menschen — die je wel zag, maar nooit sprak en over wie je dus ook nooit dacht — woonde er op de markt onder een smal hoog gebouw, dat de achterkant van een magazijn was, diep in de bocht naast de oude kerk, Bet-in-de-kelder. Het was niet het statige huis met de vier ramen ter weerszijden van de met koper versierde voordeur, dat Det zoo belangrijk vond, ook niet het dubbele heerenhuis, waar tusschen de hardsteen en stoeppaaltjes de ijzeren schakel-kettingen hingen, die als schommels dienden voor Bets kinderen en waarvan ze — altijd weer verraden door de vroolijke piepgeluiden van het ijzer— door de oude meid van het huis verjaagd werden, maar het was de woning van Bet zelf, het huis, dat geen voor- 9 deur had en geen stoep, niets dan een trap, waarlangs je zoo van de markt in de kamer kwam. Er was zeker onder aan die trap wel een deur, die 's nachts dicht kon, maar zoo gauw Det 's morgens door het raam van de speelkamer keek, stond de woning van Bet gastvrij open en nooit had ze 's avonds de deur gesloten gezien. Boven de trap was een luifeltje, waarop 's zomers goudsbloemen groeiden en geraniums in potten ; en half boven, half onder den grond waren kleine gezellige raampjes met „vlijtige Lize's"—die altijdbloeiden met roode en bleek-rose bloemetjes — en schuin bijeengenomen kant-gordijntjes, zooals voor de venstertjes van Dets poppenkamer. Boven het platje met de goudsbloemen hing in de warme dagen een klein vierkant kooitje met een vink. En heel den dag van 's morgens vroeg tot lang, nadat Det wakker in haar bed lag, liepen en sprongen en tuimelden Bets kinderen van de Botermarkt langs de trappen in en uit hun heerlijk huis, dat was als een geheimzinnige grot, diep onder den grond. De man van Bet was schoenlapper. Hij zat altijd achter het raam met den vink — het raam, waar in de week géén gordijntjes hingen — hij had een ongeverfde tafel voor zich vol houten en ijzeren pennetjes, stukken leer en rommel en een witten kop dampende koffie met een groot stuk koek. Zoo had Det hem eens gezien, den eenigen keer, dat ze met Geertje, het kindermeisje, in den kelder was geweest om Nols kapotte schoentjes te brengen. 10 — Ik moet ze vóór Zaterdag beslist terug hebben, had Geertje gezegd op zóó'n strengen toon, alsof die groote man met den dertigen baard een klein kind was. — 'k Beloof het je heilig, jonge dame, zei de man vroolijk en hij gooide den schoen, waaraan hij bezig was op hetzelfde oogenblik met een smak op den grond en greep het laarsje van Nol, dat op een poppeschoen leek, toen hij het midden op zijn groote hand zette. Maar, terwijl ze terugüepen naar huis, pruttelde Geertje: „Ja, z'n beloften, die kennen we; koffie-drinken, smaalde ze, dat kan ie, en gemberkoek eten, een mager hoen, dat is ie." — Hij is juist dik, sprak Det tegen. — Nou ja, kind, maar een mager hoen in 't beloven. — Wat is dat, een mager-hoen-in-'t-beloven? — Je moet niet zoo zeuren, zei Geertje, maar ze citeerde toch onmiddellijk: Wiè belooft en niét wil doen, Is gelijk een mager hoen, Dat wel kakelt öp den stok, Maar geen ei legt In het hok. En hoewel de overeenkomst van het magere hoen en den dikken man, die koffie dronk met koek, Det nog even duister was, genoot ze toch van het nieuwe vers, dat zoo prettig kort was en datje daardoor zonder navragen ineens uit je hoofd kende. Kathrien, de keukenmeid, schold den man van Bet voor „lui varken". 11 „Hij is te lui," zei ze, „as dat ie het mooie weer goeien-dag knikt." Det had lang gedacht over die woorden en ze vond het wel heel vriendelijk, dat Kathrien, die natuurlijk nooit lui was, die al naar beneden ging, als iedereen in huis nog sliep, 's morgens voor haar keukenraam stond om den blauwen hemel en den bloeienden morelleboom en de zoet-geurende hyacinten en de dikke musschen op het tuinmuurtje — die toch ook bij het mooie weer hoorden — uit de volheid van haar vlijtig hart te begroeten. En Det, die niet graag een lui meisje wilde zijn, over wie Geertje en Kathrien met misprijzende woorden zouden praten, zooals ze over den man van Bet deden, stond vier achtereenvolgende morgens achter de blauwe gordijnen van de speelkamer te knikken tegen het zonnige weer op de Botermarkt. Er gebeurde wel niets terug, maar ze kreeg er toch een blij gevoel van — 't voelde zoo, als je gevallen was en verschrikt naar je pijnlijke knieën keek, als je de booze oogen van Geertje op je gericht wist en als er dan géén gat in je kous was. Maar toen vergat ze den morgengroet, want den vijfden dag stond voor haar bed en ook voor het hooge ledikantje van Nol een palmzwaan, die met een dunnen, witten stok — als stond hij op één langen, dooden poot— in het middelste gaatje van een stoof was geplant. Onbeweeglijk lag Det te staren naar al die pracht in haar onmiddellijk bereik: de brooden zwaan met z'n 12 langen, gerekten hals, z'n vriendelijk krenten-oog en de lieve, lieve kleintjes, dicht tegen elkaar gedrukt op den breeden moederrug. Alle ronde kopjes waren versierd met rose en gele vlaggetjes en in plaats van staarten hadden ze kruidig-geurende palmtakjes. Een ketting glinsterende suikeren ringetjes, als zoovele juweelen sierde den ranken zwanenhals; slingers kaakjes en rozijnen omspanden de moeder-zwaan van haar borst tot haar staart. En het róók als een feest. Nol begon in zijn bed al te eten van de kaakjes en de rozijnen, maar zij had gekeken, gekéken. Toen ze aangekleed was, had ze den zwaan in voorzichtige handen naar de huiskamer gedragen en weer in een andere stoof gezet, om niets te schenden van dit onbegrijpelijk prachtige beest. En na het ontbijt mochten zij en Nol met Kathrien — die er 's Zondags zonder muts, met een zwarten mantel en een kapot-hoed uitzag als een prettig, vreemd mensch — langs de singels wandelen. En terwijl ze hun dieren vol pracht en kleurige praal hoog voor zich uithieven, zongen ze zachtjes met hun drieën: Pallem-Pallem-Paschen, En Det die heeft een zwaan, En allemaal mooie vlaggetjes En rozijntjes hangen d'r aan. Kathrien had het vers onder het wandelen gemaakt. Als het uit was zongen ze: „En Nol die heeft een zwaan"... en dan weer van Det... 13 Er groeiden kleine blaadjes aan alle heesters, de zon scheen warm op de roode huizen-daken en op alle gele sterretjes van het speenkruid in 't korte, groene gras. Op den singel, waar geen rijtuigen mochten rijden en geen fietsen, was het stil en warm geweest als in een grooten tüin. Oude vrouwen met bebloemde hoeden over de breed-strookerige kornetten zaten op de banken te praten; ze droegen palmsjalen met vreemd-roode figuren. Palmsjalen en palmpaschen, dat hoorde bij elkaar, dacht Det opeens. Telkens kwamen ze kinderen metpalmzwanen tegen, kinderen in witte en rose en gele jurken. Er waren veel kinderen, vertelde Kathrien, die met Palmpaschen voor 't eerst hun nieuwe zomerjurk aan mochten en hun nieuwen stroohoed op; toen zij zelf klein was, mocht ze ook altijd van haar moeder. — Ik niet, zei Det. — Nee, kind, jouw moeder doet niet aan zulke dingen. — Jammer, vond Det, bij een palmzwaan hoorde een vroolijke, lichte jurk; een mantel was maar een saai ding; doch meer dan naar de jurken keek ze toch naar de zwanen van al die andere kinderen, maar zooals de hare, met zóó'n rechten hals en zulke doddige zwanejonkjes, zoo was er niet één. En zelfs toen ze een heelen troep kinderen tegenkwam, een optocht, waarvan de grootste jongen vooraan den buksbezem fier omhoog hief, waarop bevestigd was een rad van brood, dat versierde zwanen op dunne stokjes 14 en sinaasappelen en suikerfigureren droeg en toen Nol begeerig geroepen had: „O, kijk, Det, kijk die eens, wat groot, wat veel!" had ze haar handen stijver om den dunnen stok geklemd en blij opgezien naar den heel bizonderen zwaan, die de hare was. En geen van de andere, de bol-gebakken wielen — broodsymbolen van de zegenende zon — die de heerlijkheden droegen op hun rand met den grooten, gouden sinaasappel als kroon, noch de moederlijke zwanen, trotsch torsend hun rijk-versierd kroost, had iets afgedaan aan de vreugde om eigen geringer bezit.Omhetbuitengewoneging het, om den prachtig-opgetuig- den broodvogel; groot of klein, armelijk of overvloedig maakte voor haar weinig onderscheid; en zelfs de kleine meisjes achter aan den stoet, die de nietige twee-cents zwaantjes zelf getooid hadden met een bloeiend lentetakje uit het park, liet ze aan zich voorbijgaan als bevoorrechte wezens,die wonderdieren droegen van hoogerorde. Maar toen ze thuiskwamen, stak de punt van Nols stok midden door de zwanenborst; het beest draaide ... en zelfs de kleine meisjes achter aan den stoet, die de nietige twee-cents zwaantjes zelf getooid hadden met een bloeiendlente takje uit't park.. 15 mal en kruimelend rond en het eene kleintje hing los en slap aan den staart van zijn moeder. Nol begon hard te huilen van teleurstelling; toen aten ze samen alle heerlijkheden op en aan de koffie sneed moeder den zwaan dwars door; ze aten hem met boter en suiker als een wafel en hij smaakte nog veel vreemder. Den volgenden dag dwong Nol zoo lang, tot ze ook haar eigen zwaan had afgetakeld; maar de vlaggetjes bewaarde ze wekenlang in haar poppekastje en de wit teenen stok stond altijd in den hoek bij haar ledikant. Maanden later, toen tante Emma op visite kwam, toen Det en Nol zelf uit de broodschaal mochten kiezen, was er bij alle maantjes, kadetjes en puntjes een wonderlijk, versch broodje en o, als je goed keek, zag je, dat het een zwaantje was — een heel kleintje, dat zijn kop in de veeren had gestoken. Toen drukte Det voorzichtig den teenen stok in het zachte brood, zette de vlaggetjes en de vroolijke versiersels op het ruggetje en liep zielsgelukkig de gang op en neer, als wandelde ze met Kathrien in haar Zondagsche japon langs de gouden speenkruidjes van den zonnigen singel. — Waarom loop je met je brood op een stok? vroeg Geertje in het voorbijgaan. — 't Is geen brood, 't is een palmzwaan. — Een mooie zwaan! Hij heeft geeneens een kop;, 't is een gewoon profeetie. 16 Maar Det vierde midden in September haar tweede Palmpaschen en plukte bukstakjes uit den tuin, om de feestelijkheid van haar bezit door kleur en geur nog te verhoogen .... En toen brak er een lange tijd vol somberheden aan, want alle bloemen dorden in het tuintje, de najaarsstorm knakte alle gouden goudsbloemen op het luifeltje van Bet-in-de-kelder en de vink, die in de lichte zomeravonden zoo mooi als een klein jongetje over het stille marktplein kon fluiten, hing weer binnen, boven de schoenmakers-tafel. Maar Bets kinderen speelden toch alle dagen buiten, ze schommelden op de stoepkettingen, ze reden paardje op het hek van het statige heerenhuis en ze hepen 's morgens al vrij en vroolijk met hun roggeboterhammen over de markt, als Det nog verdrietig achter haar bord met gort zat te hangen. In die dagen verlangde Det heimelijk een kind van Bet-in-de-kelder te zijn, voor goed ontslagen te worden van de week-harde gort, waarmee na de zomermaanden elke dag als een martelend verdriet begon. O, een kind te zijn van Bet, een kind met bellen in de ooren! Nee, ze wist zeker, dat ze de marteling, die Geertje haar beschreven had, nooit zou overleven: „Eerst krijg je een kurk tegen je oor, datje lel stil hangt en dan komt je moe met een gloeiende stopnaald met een witte draad en die prikt ze d'r doorheen en dan trekt ze de draad heen en weer, dat het gat openblijft en niet gaat zweren — eiken dag een paar keer — tot J7 het zoo wijd is, dat je d'r zilveren ringetjes in kan en dan na dne weken mag je pasje mooie belletjes." De kinderen van Bet droegen ringetjes in de week en 's Zondags zilveren knopjes met rose en licht-blauwe en groene steentjes — elk van de meisjes had een andere kleur. Det zelf bezat gouden hangertjes met pareltjes die bewaard werden in een doosje met rose watten boven m moeders kabinet. Ze had ze van oud-tante Louise gekregen, toen ze geboren werd, maar vader had gezegd, dat hij nooit, nóóit gaten in haar ooren zou prikken, ook al kreeg ze tien stel oorbellen. Toen Det dat hoorde, had ze gevoeld, hoe verschrikkelijk veel ze van haar vader hield, die haar voor al dien angst en pijn behoed had, toen ze als een hulpeloos kind in de wieg lag. Waarom werd je ook niet met gaten in je ooren geboren? Ooren waren zulke leelijke dingen aan beide kanten van je hoofd en een gezicht werd zooveel mooier en vroolijker als het versierd was met snoezige, zilveren bloemetjes, met kleine knopjes, sprankelend van licht of met kleurige bengeltjes. Zou het mogelijk zijn, dacht ze in die dagen met een huivering van angst en heerlijkheid, dat ze eigenlijk een kind van Bet was, dat ze daar hoorde in het kamertje onder den^rond, bij den vink en de boterhammen met roggebrood en niet in een gewoon huis met een speelkamer boven en een eetkamer aan den tuin, zooals alle menschen hadden? 18 Bet had zooveel kinderen — te veel, had ze moeder eens hooren zeggen. Vader en moeder hadden alleen Nol; zouden ze haar toen hebben aangenomen, omdat Bet te veel kinderen had? Zulke dingen gebeurden altijd in de verhaaltjes, die Geertje vertelde. En ze bedacht opeens — ze schrok ervan — Bet in de kelder... Det in de kelder... Alsof ze Bets petekind was, zoo klonk het bijna. Moeder heette Johanna... Johanna in de kelder... je voelde dadelijk, dat het nooit zou gaan. — Moeder, vroeg Det en haar kleine stem beefde, heet ik nog meer dan Det? — Eigenlijk heet je niet eens Det, maar Antoinette Clara Marie, precies zooals Grootmoeder, dat weet je toch wel? — O, ja, zuchtte Det zachtjes. Natuurlijk, ze hoorde óók in een gewoon huis met een dichte voordeur en gort aan het ontbijt. Bet zou haar toch nooit naar vaders moeder genoemd hebben. Maar in de winterdagen, toen de dichte gordijnen vroeg de donkere Botermarkt buitensloten, toen er lang feest was gevierd op de speelkamer, om den kerstboom, die kómen zou, die er eindelijk, eindelijk was met zacht stralend licht en wonderlijk zilvergeschitter, met gouden noten, diep verborgen in het donkere groen der takken en ijspegels, die aan detak-einden hingen alsof de winterzon zelf ze bevroren had, die toen op een killen, vroegen 19 morgen weer weggedragen was, zoodat je de geurige naaldjes vond op het portaal, op alle treden van de trap, in de benedengang, in de keuken, het heele huis door, als de broodkruimpjes van Klein-Duimpje en die lang daarna nog in den tuin stond, bestreken met vette hapjes voor de meezen — in al die weken had Det weinig aan de buren van den overkant gedacht. Tot op een lichten avond een vroege merel boven in den top van den bottenden kastanjeboom voor het huis zat te tierelieren en de zon weer op het geschilderde beukenlaantje in de huiskamer scheen. En denkende aan de paasch-hazen en de rood-wit-en-blauw netjes en de kippetjes op zilveren pootjes, die ze 's middags achter de winkelramen gezien had, wist ze plotseling met een schok van vreugde: „Nu wordt het weer Palmpaschen, nu komt weer de zwaan, de lieve, de prachtige.." Tante Emma, die Dets vreugde om het simpele profeetje had bijgewoond, die geboren en opgegroeid in den Haag haar levenlang van elke verrukking over palmzwanen verstoken was gebleven, beloofde, dat zij dit jaar, nu ze in 't Palmpaschenland woonde, voor de zwanen van Det en Nol zou zorgen. Palmpaschen kwam — een stralende zonnige Zondag. Zóó koesterend warm was de lucht, dat Det in haar rose vyella jurk naar buiten mocht. Het zou een even heerlijke morgen zijn als die andere Palmzondag, 20 dacht Det en ze trappelde van ongeduld, omdat Nol zoo teutte; nog heerlijker zou het worden, want zülke Palmpaschens als vandaag Det had ze zelfs nooit zoo van andere kinderen gezien, zoo groot, zoo vol, zoo zwaar Daar kwam Nol, hij droeg een wit flanellen blouse boven z'n fluweelen broekje — echte Palmpaschenkinderen waren ze nu. — Gauw Kathrien, kom toch! riep Det, die al in de zon op de stoep stond en ze strekte haar handen naar den palmzwaan, dien Kathrien voor de veiligheid van de trap gedragen had. — Recht houden, waarschuwde Kathrien, j ij ook, Nol. En weer liepen ze aan weerszijden van Kathrien; de vogels zaten met opgezette veeren in de zon te stoven, het water van den singel was vol zilveren lichtjes, een bootje met tevreden menschen, die Duitsche liedjes zongen bij een gitaar, voer langzaam langs den groenen oever, waar de speenkruidjes weer vroolijk bloeiden in 't gras naast de zoete, stralende meizoentjes. En onder de laan van kastanjeboomen, waarvan de knoppen, die op barsten stonden, verniste noten geleken, liepen de blijde kindertjes weer met de opgetuigde broodzwaantjes; daar liep Kathrien, deftig en zwart met een nieuw paars bloementoefje op haar kleine hoedje, daar gingen Det en Nol in hun lichte pakjes, zwijgend, zwoegend, strompelend met pijnlijk-moede armen en stekende kramp in de saamgeknepen handjes, waaraan 21 de geweldige palmpaschens ieder oogenblik dreigden te ontglippen. — Recht houden! zei Kathrien voor den tienden keer en de woorden klonken steeds onvriendelijker. Det voelde de warmte prikken in haar hals en wangen; een slinger zware vijgen, die als een guirlande afhing van het brooden rad, benam haar elk uitzicht en toen ze even struikelde en alles zwaaide en schokte aan den palmstok, voelde ze de vijgen een oogenblik stug en kleverig tegen haar gezicht. Vijf kleine zwanen, behangen met lekkers en vlaggetjes, hieven hun groengekroonde kopjes boven den donkeren buksbos, vijf met kleurig papier omwonden stokjes droegen elk een zwaren oranje sinaasappel — een vrucht en een zwaantje, om en om. En hoog boven alles uit, stak een nog grootere zwaan met mandarijnen om zijn witten teenen poot, met gekleurde suikertjes, die als gegroeid waren aan stokjes met bonte, flodder-dunne knipseltjes. Fijne papieren kettingen van gouden en zilveren schakehjes wiegelden zachtjes in den wind, om en tusschen de weelde van lekkers en kleuren. En in de matgele zwanekopjes stonden zoo «fel de blauw-zwarte krentoogjes, dat het was, alsof ze kéken. Zoo onbegrijpelijk mooi en veel was het dezen morgen geweest. En toen was alles gebeurd, juist zooals Det het had gewenscht. Over den stillen, zonnigen singel wandelden ze met Kathrien; dezelfde blijde geluidjes als een jaar geleden klonken tusschen de heesters en in de boomen; uit een 22 tuin, waar kleine kinderen speelden in rondedans, kraaide een jong haantje nog een beetje schor, met een langen, kukelenden kreet. En toen moest Det plotseling denken, dat zoo kinderen soms huilden — inééns — met een grooten, luiden haal, dien ze te lang hadden ingehouden. Boven de hooge leien daken, boven de rosse rammelaars hief zich de toren van de oude stadspoort; galmend en zwaar klonken de dreunende slagen door de lucht, elf keer achtereen. En bij iederen slag voelde Det zich bedroefder worden, vermoeider en meer verward. — Toè dan toch, Nol, waarschuwde Kathrien, kijk dan toch, waar je loopt! Maar Nol stond al te schreien tegen Kathriens rokken en drong haar den palmstok in de handen. — Ik wil naar huis, snikte hij. Toen barstte Dets mondje, dat stijt voelde van de beheersching, open: „Ik óók... Kathrién..." — Nou, nou, suste Kathrien, wat verschrikt door zooveel plotseling leed, niet huilen; veeg de oogjes maar af, ik zal jullie wel helpen dragen. En terwijl ze Nols zwaan in haar arm hield, greep ze den top van Dets stok, de heele prachtige palmpaschen hing scheef en zielig tusschen Det en Kathrien in. — Och, zei Kathrien, toen ze thuiskwamen, waar Det en Nol opnieuw begonnen te schreien bij het hooren vertellen van den mislukten tocht, vl$afle moeiten, van 23 de langzame voetjes, de moede handjes, hoe ze als topzwaar langs den weg geloopen hadden, ongelukkig en snikkend — och, zei Kathrien hoofdschuddend, wat 'ebt ze d'r an ehad, an zukke rieke palmpaosens, niks as naorigeid — 't is völs te vólle ewest, overdaod skaodt altied. Heel klein voelde Det zich en samen met Nol heel ver af van de groote menschen, die met elkaar spraken in moeilijke woorden, die ze niet begrijpen kon. — 't Geft niks as verdriet en traonen, en aordigeid eft ze d'r niet an ehad, gien van twieën; een zwaontien met kukentiens as andere jaoren, daor ad ze völle meer skik in ehad... een zwaontien met een vlaggien op zien kop en een takkien met blaogies an de start... dat was genogt ewest... — Ik wil deze niet eens meer hebben, riep Nol kwaad, 't is een naar ding. — En Det? Det wist niet, wat ze wilde. — Uit elkaar halen is ook jammer, vond moeder; ze moeten zoo blijven, we moeten ze maar weggeven aan een ander kind, een grooter kind, dat er plezier van hebben kan. En 't volgend jaar krijg je weer een gewonen zwaan, vind je dat prettig, Det? — Ja, zei Det met een snik en een glimlach. — En zal Kathrien deze maar naar de kinderen van Bet-in-de-kelder brengen? Die zijn groot genoeg om ze te dragen en ze hebben geen palmzwanen gekregen. 24 En Det, moe van teleurstelling en warmte en tranen, van alle ellende, die dit onverwacht bezit over haar gebracht had, knikte gelaten van ja. — En nu moet jullie eerst maar gaan slapen. — Kom, zei Kathrien en ze nam de kinderen bij de hand; eerst maar alle beide een tukkien doen, strakkies is alles weer best. Toen ze wakker werden, stond er een bak met zeepwater en twee pijpen voor hen klaar in den tuin. Ze bliezen ontelbare bellen — bellen met honderd kleuren en bellen met zacht-wiegelende zeepschuim-mandjes aan den onderkant. Over de bonte primula's zweefden ze, over de geurende onschuld en recht in de pereboompjes vlogen ze, waar ze geluidloos kapot knapten tegen de teeder-witte bloesems; maar enkele dreven omhoog, den blauwen hemel tegemoet, zoo ver, zoo ver — je wist niet waarheen ... Kathrien zat te lezen voor het keukenraam en tracteerde op roode limonade en gesuikerde krakelingen. En Det had een prettig, vreemd gevoel in haar hoofdje, alsof er na het vreeselijke verdriet van den morgen langzamerhand iets goeds en vredigs van vroeger was teruggekomen in haar leven. 's Avonds, toen Nol nog op den grond zat en langzaam z'n laarzen los reeg, stond Det in haar nachtpon voor het open raam van de speelkamer. Op de Botermarkt speelden de kinderen van Bet-inde-kelder; de meisies hadden hun lichte jurken nog aan 25 en bellen in de ooren; ze speelden, alsot ze den ganschen avond niet naar bed hoefden. En op de luifel, ter weerszijden van den tevreden vink stonden de palmpaschens van Nol en Det. Toen dacht Det terug aan den Zondagmorgen, die zoo blij begonnen was en die nu zoo vèr leek, aan den overvloedigen palmstok dacht ze en hoe vreemd het was, dat dingen, die zóó prettig leken, zooveel verdriet konden brengen. Ze kneep haar oogen tot spleetjes van het moeizame denken. Er was zooveel. Er was het onbegrijpelijke, dat toen alles zoo erg akelig was, vader en moeder en Kathrien al die droefheid van haar hadden weggenomen — ze begreep niet hoe — maar ze kon nu weer rustig verlangen naar een gewonen palmzwaan, waar je alleen maar blij om was, dien moeder zou maken, net als vroeger; het pijnlijk kloppende gevoel van dezen morgen was verdwenen en de middag in den tuin met Kathrien was zoo zacht en heerlijk geweest. En ze kon weer aan de palmzwanen denken, te zwaar voor haar en Nol, te groot, te vol, maar toch zoo prachtig, zoo rijk, zoo om niet-aan-te-durven-komen wonderlijk. Maar toen ze haar oogen weer richtte naar het huis van Bet, waar zij ze nóg zien kon in hun vreemden tooi en kleurenpracht, voelde ze alle onrust en verwarring van dezen morgen heviger en pijnlijker terugkomen in haar hart, dat van schrik begon te bonzen. Daar stonden de palmstokken, elk in een bloempot 26 op de luifel boven de keldertrap, daar stonden ze beiden geplunderd en leeg gegeten; alleen een enkel zwaantje zonder kop hing nog scheef boven de donkere buks; de gescheurde en geschonden papier-versiersels kleurden tusschen 't groen en het blanke brood. Daar stonden op den eigen feestelijken Palmpaschendag de palmzwanen zielig en gehavend, om weg te gooien zoo leelijk. Was er dan geen van Bets kinderen, Bet zelf niet en de schoenlapper niet, die verhinderd had dat al dit schoons ineens bedorven werd, geplunderd en vernield? Wild zwierden Bets kinderen op de stoepkettingen van het heerenhuis. De blinden waren gesloten en niemand verjoeg hen. Al luider gilden hun harde stemmen over de stille, Zondagsche markt. Vreemd en vijandig gevoelde Det zich opeens tegenover al die kinderen, tegenover Bet en het kelderhuis. Hoe was het mogelijk dat ze een winterlang had kunnen verlangen om daar te wonen, om een zusje-mee te zijn? Het was, of plotseling de glans en heerlijkheid, waarin ze Bets gezin al die maanden gezien had, wegtrok van de menschen en de kleine woning. Ze zag de trap en het platje rommelig met papieren en slordige sinaasappelschillen; de doode goudsbloemen van het vorige jaar hingen vaal en geknakt in de potten op de luifel en de vink was eigenlijk maar een gewoon, grauw vogeltje, dat piepte, zooals er duizend vinken op de wereldwaren. En ze wist ook, dat ze het nu niet meer prettig zou vinden, 's morgens met haar boterham tusschen Bets 27 kinderen op de markt te loopen, dat ze niets meer gaf om bellen in de ooren en dat ze géén kind van Bet-inde-kelder zou willen zijn — nóóit! Heel diep zuchtte Det. Ze begreep het allemaal niet zoo dadelijk, maar een vaag gevoel van dankbaarheid doorstroomde haar en als een bevrijding aanvaardde ze de nooit-doordachte zekerheid, dat ze hiér hoorde — samen met Nol — hier in dit huis, bij vader en moeder en Kathrien, die voor haar zorgden, die haar na al het verdriet en de verwarring, waardoor ze zoo verraderlijk overvallen was, hadden teruggevoerd in de goede veiligheid van alle dagen. 28 FOEKEPOTTERIJ II FOEKEPOTTERIJ. 'S~|i /1TDDAGS aan tafel, toen er, nadat ze de twee JY I bruingebakken, rechtstandige soldaatjes dadelijk had opgegeten, niets prettigs op Dets bord van koud vleesch, spinazie en aardappelen met jus was overgebleven, had ze plotseling — zelf verrast door dezen onverwachten troost — bedacht: het gat in de logeerkamer ! Zoo aanhoudend en vastberaden-zwijgend had ze gekauwd en geslikt, in hevig verlangen naar het ontdekte wonder, dat ze tot haar eigen verbazing tegelijk met vader klaar was. — Wel Det, had vader geprezen, je eet vandaag als een mensch. En geef me je bordje nu eens, dan eten we beiden nog een tweede portie. Toen had Det twee angstig-smeekende handen boven haar leege bord gehouden en zóó diep en afwerend haar hoofd gebogen, dat ze haar haren nat en koud tegen haar gezicht voelde en tegelijkertijd weer wist: Ik ben lekker al in bad geweest en Nol moet vanavond nog. Dan kan hij niet bij 't gat en moeder is in de badkamer. 31 Gistermorgen, toen ze aan 't hinken was, hup, hup, van 't eene zeilvak van 't portaal in het andere, had ze onverwacht Geertjes stem in de logeerkamer gehoord. Verschrikt was ze blijven staan met den linkervoet in de hand, om de zichzelf gedane opdracht „tien keer op één been 't portaal over" niet noodelooste onderbreken. Wie zou er zijn in de logeerkamer? Alle menschen van het huis — moeder, Kathrien en Nol — waren beneden. En vader was dadelijk na het ontbijt uitgegaan. Zou er een logée zijn, een heel aardige logée, die gisteravond laat was aangekomen en die nu lang geslapen had? En om hen te verrassen, had moeder aan het ontbijt niets verteld en nu bracht Geertje haar een kopje thee en ze vroeg aan Geertje, hoe laat het was en diep in den koffer had ze een blauw weegschaaltje met koperen gewichtjes ... öf zou er ... een baker op de logeerkamer zijn, een baker met een klein zusje, zooals het gebeurd was bij nicht Jo? In Dets hoofd kwamen honderd prettige gedachten aan een zusje met dicht-geknepen handjes, aan een wieg met bloemetjes-gordijntjes, aan beschuiten met rose muisjes, aan een baker, die altijd pepermunt in haar zak had . . . Det had den heelen wedstrijd met zich zelf vergeten; met haar lijfje had ze in gespannen verwachting gedrukt tegen de logeerkamerdeur, die altijd klemde, met haar knieën had ze geduwd, tot de deur open vloog. Ze zag alleen Geertje, die opstond uit een gebukte houding, die snel, als had ze iets te verbergen, het kleed 32 recht trok en snibbig zei: „Wat kom jij hier uitvoeren op de logeerkamer?" — Je praatte en ik wou weten met wie. — Praatte ik? vroeg Geertje. — Ja, je praatte, je praatte tégen iemand, niet zoo maar; en je lachte. — Zong ik misschien? vroeg Geertje, die wars was van leugens. En ze vroeg het heel vriendelijk, zoodat Det toch even weifelde. — Nee, sprak ze toen beslist, je zong niet, zingen heeft een wijs. — Nou, maar je ziet toch zelf, dat er niemand is om tegen te praten. Maar Det, die zag, hoe raar en stijf Geertje zonder stofdoek, zonder schuier midden in de kamer stond, giste: Er is iets met het kleed, dat Geertje niet zeggen wil en ze jokt. Later, toen Geertje beneden was, had Det het kleed opgebeurd; toen had ze gezien, dat er een langwerpig gat in den vloer was. Even had ze nog gedacht: Zou er niets anders geweest zijn? Wat had je nu aan een gat? Maar toen ze dichter bij kwam, zag ze, dat er licht onder het gat was en ze had zich voorover laten vallen. Haar voorhoofd en oogen pasten juist boven de opening; ze had naar beneden gekeken en dadelijk haar hoofd teruggetrokken. Nee, het kan niet, zei ze verschrikt. 33 Det wist wel, dat er in sprookjes boomen en bergen en muren en stroomen waren, die op een tooverwoord plotseling opensprongen; alles leek heel gewoon en opeens zag je, dat iets dat altijd was afgesloten toegang gaf tot een lange donkere gang, die voerde naar onderaardsche vertrekken, naar een kamer vol schatten, naar een paleis onder het water, waar vreemd gevormde bloemen bloeiden, waar prachtig gekleurde visschen rondzwommen en stille, zachte wezens woonden, die spraken als menschen. En wel verlangde je altijd naar zulke verborgen deuren, maar je wist ook, dat je ze in ie eigen leven nooit vinden zou. En nu had ze.niets gedaan dan een oud kleed opgebeurd ; er was een klein gat, je dacht, dat het een donkere plek was, wat kapot hout — en terwijl je keek, zag je, dat hier de toegang was tot een wonderlijk lichte en vriendelijke kamer — of was het een keuken? — heel ver onder je. Onbeweeglijk had Det liggen staren naar het wonder, daar in de diepte. Ze had een gevoel, of ze zich moest vasthouden aan den vloer, om niet door het gat naar beneden te vallen. Zoo vreemd was het daar, zoo licht, zoo zonnig en ruim. Wie zouden daar wonen? Menschen? Feeën? Heksen? De zon scheen op de witte muren, waartegen fonkelende, vreemd-gevormde voorwerpen hingen, gouden dingen leken het tegen de blanke tegels; en toch was alles zoo bekend ... en nu zag Det het: daar hing de 34 oude poffertjespan van moeders Grootmoeder met het vierkantje en de ruit, met het maantje en de ster en het gebogen vischje — dat was Kathriens poffertjespan — daar was Kathriens klok met de koperen gewichten, die Det en Nol om beurten 's avonds mochten optrekt ken, daar was het fornuis en de gootsteen en het raam met de paarse en rose hyacinten in de groene vensterbank. Het was Kathriens keuken, het was de eigen tuin, dien ze door het raam zag; van alle dingen zag je een ander stuk dan ooit te voren en de keuken zelf leek een anders gevormd vertrek, diep en licht. Maar hoe kon het, hoe kón het? tobde Det met haar verwonderde oogen boven de opening. Hoe kon onder dit kleine gat die groote keuken zijn? En voor 't eerst in haar zesjarig leven, zag ze bewust het huis: onder de logeerkamer de keuken ... onder de speelkamer, bedacht ze moeizaam, ja, daar moest de ontvangkamer zijn. Ze hoorde Nol op de trap en riep hem binnen. En samen hadden ze door het gat gekeken—beurt om beurt. — Nou komt Kathrien -uit de tuin, vertelde Nol, ze heeft een kool in een mand en nou kijkt ze in de melkkoker en nou schenkt ze koffie in een kopje. — Laat's kijken? vroeg Det. Nol kroop terug en Det keek. Aan de tafel zat Kathrien en aan den anderen kant van de tafel zat Geertj e en ze dronken koffie uit blauw-geruite kommetjes. Je rook, hoe het smaakte. Het leek net, of ze bij elkaar op visite waren. 35 — Nou ik weer, zei Nol. — Nee, 't is mijn beurt, jij hebt al zoo lang gekeken. — Toe, dwong Nol, ga nou weg. Maar Det week niet. Ze lag plat op den grond en hield haar handen stijf op den houten vloer. Toen duwde Nol zijn hoofd tegen Dets hoofd. — Au, zei Det, je doet me pijn. — Ga dan weg. — Nee, ik heb het gat gevonden. Nol was een jaar jonger dan Det, maar Nol had een hard hoofd en pijn deerde hem weinig. Wanneer hij huilde, huilde hij van woede of teleurstelling. Als twee kleine booze bokken — kop aan kop — lagen ze te duwen. Toen trok Nol even terug en als tikte hij een ei, zoo venijnig, bonsde hij met zijn harde voorhoofd tegen Dets gezicht, pal tegen haar neus. Aw... oohoo... aw, kreunde Det, gemeene jongen! En ze schoof achteruit en gierde luid op, huilde toen hard, voorover op den grond met haar hoofd in haar armen. Maar Nol keek door 't gat. „Da's Det, hoorde hij Kathrien zeggen, hör dat kind es angaon. Woar zol ze dan zitt'n?" — Kom, meende Geertje, zoo slim zal 't wel niet wêz'n, as kinders zoo ard skreien, is de pine nooit arg. Doch Kathrien had bezorgd den tuin ingezien en eens dwaalde haar blik luisterend omhoog in de richting van Nols oogen. Maar toen had Det juist opgehouden 36 met schreien; ze had Nol — op niets verdacht — weggetrokken van het gat. Met haar warme, vochtige oogen had ze omlaag gekeken. Maar Kathrien en Geertje waren opgestaan en hepen steeds om en langs elkaar; alle vriendelijke rust was uit de keuken weg en om Nol te weren, moest ze voortdurend achteruit schoppen. Nee, met Nol samen was het niets prettig geweest, maar straks, als hij in bad was, zou ze ongestoord kunnen kijken. Het was al schemerduister toen ze op de logeerkamer kwam; in den donkeren vloer was het gat een lichte plek. En het was er zoo stil als in den nacht. Als een donker gewelf... dacht Det. Ze wist niet, wat een donker gewelf was; het was een geheimzinnig woord uit een sprookjesboek, dat Geertje voorlas. Het moest iets zijn als een logeerkamer met een gat. In het donkere gewelf scheen plotseling een wonderlijk licht... dat had Geertje gelezen. De lamp brandde in Kathriens keuken, de gordijnen waren gesloten; en Geertje, die na het middag-eten naar haar eigen huis ging, was bezig haar mantel aan te doen. Kathrien borg de borden in de groote kast en Geertje zong een vroolijk wijsje, terwijl ze haar hoed opzette voor den spiegel naast de klok. — Gao'j weer plezier maok'n vanaovend? vroeg Kathrien en ze bleef midden in de keuken staan met een paar pandeksels in de handen. — Wi'j gaot een kemediestuk spöll'n, zei Geertje vroolijk, een stuk met zang en dans en allerlei veur- 37 naome luu d'r in. En dan wordt et opevuurd en dan bin ik meskien wel de sultaone. — As dat waor is, dan kum ik naor oe kiek'n, dan breng ik blomm'n veur oe met en dan roepe ik zoo ard as 'k kan deur de zaol: „Léve Geertien, de sultaone!" — Jao, ie bint altied zo'n spotvogel, maor wacht maor 's, a'k daor dan ligge met al mien mooie spull'n an en een pepieren perresol met 'onderd kleuren boven mien hoofd en as de 'ééle 'of olding dan veur mie steet *) te dans'n en te buug'n. — Maor bin ie werachtig de sultaone, Geertien, eb iè de oofdrol? — Achat, ik wête d'r ommers nog niks van, de rollen mutten nog uut-edeeld worden, wie ebt elienig nog maor de koren ezongen, maor ikke zol 't wel lollig vinden. — En wie mut dan oew sultan wêz'n ? — Jao, dat za'k oe vertellen! Maor 't kan ok wel wêz'n, da'k dansen mut veur de sultan en de sultaone. Wêt ie, oe dat geet? Gef's ier, die deksels! — Iene? — Nee, tswie. Toen nam Geertje de beide ijzeren pannedeksels in haar handen; met haar hoed op en mantel aan, walste ze door de groote keuken, ze zong hetzelfde lichte wijsje en telkens klapten de deksels met een vroolijk, tinkelend geluidje tegen elkaar. *) ee voor aa = een klank, die 't midden houdt tusschen ee en ie. 38 Kathrien zat op een stoel en keek met een gezicht vol zorgen aandachtig toe. Tegen den harden houten vloer klopte onstuimig Dets hart. Wat was dit? Was dat Geertje, die met zoo'n stil gezicht 'smiddags tafeldiende, die op de speelkamer zat te naaien en kousen te stoppen en die allerlei dingen, die Kathrien goed vond, altijd verbood, die ook wel eens verhaaltjes vertelde, maar met zoo'n ernstige stem, dat de vroolijkste geschiedenis er treurig door werd? Was ze dan eigenlijk niet écht Geertje? Was ze een sultaone? Maar wat was een sultaone? Het moest iets heerlijks en prachtigs zijn. Het wijsje was uitgezongen. Geertje stond stil voor Kathrien. Ze legde de pannedeksels in haar schoot en maakte een diepe nijging. — Sultaone, ik mut afskeid van oe nemm'n, sprak ze. — Ik dank de skoone danseresse duzend maol. Kathrien üep langzaam met Geertje mee tot de keukendeur. Toen zei ze, ineens met een heel andere stem: „Ik wensch oe völle plezier vanaovend, maor belóv' mie, Geertien, da'j niet lichtzinnig zult wêz'n. — Haach wat, antwoordde Geertje luchthartig, oèw tied is veurbi'j; maor ie bint toch zellef ook jong ewest. — Umdat oew eigen goeie moeder oe niet meer waorskouw'n kan, zeg ik et oe. Ie bint een goed meissien, Geertien, maor 't zol mie spieten, as 't mis met oe ging. Ie kunt zoo völle plezier maok'n, a'j zeiler wilt — ie 39 bint maor ién keer jong — maor ie mut niet lichtzinnig wêz'n. „Behoed uw hart boven al wat te bewaren is", steet er in de bibel. Het was heel stil in de keuken. Det hoorde de klok tikken. Waar was ineens alle pret gebleven? Waar was de vroolijke klank in de stemmen van Kathrien en Geertje? Waarover spraken ze toch? O, als ze daar maar niet bleven staan, zoo onbeweeglijk, zoo zwijgend. — Ik zal wel oppassen, zei Geertje zacht en ze keek naar haar schoenen, en opziende sprak ze: „ik belóv' et oe, Ketrien". — Zoo is 't goed, kind... Ze gingen beiden heen; Det hoorde Geertje de gang doorloopen en Kathrien de keldertrap afgaan. En het kind, voorover op den grond, was zeer onthutst In de donkere kamer lag ze alleen. Maar het was niet het leege duister, dat haar verontrustte; het was de lichte, vroolijke keuken met de bekende dingen, die nu oneindig vreemd onder haar lag, waar ze die twee menschen gezien had, dwaas en grappig, zooals zij ze niet kende en toen stil bevangen in een nooit-vermoeden ernst, die haar zóó beklemde, dat ze roerloos liggen bleef, onwilkeurig wachtend op een bevrijdend woord, op een bekenden klank, op een troostend gebaar van een liefhebbend mensch, die de spanning, waarbinnen haar kleine, kloppende hart gevangen lag, zou verbreken. Toen ... van waar kwam het... was het er al eerder geweest... djoeke, oeke, oeke ... 40 Vroeger had ze het ook eens gehoord—langgeleden— wat was het dan ook weer? Steunend op haar handen hief Det luisterend haar hoofd op. Daar, bij de voordeur moest het zijn... oeke, oeke, djoeke ... het waren de vreemde jongens ... Det sprong op, vond de deur op den tast, rende de trappen af. Luid en aanhoudend werd er gescheld... oeke, oeke... Kathriens wit-gemutst hoofd dook op uit den kelder. — Kathrien, hijgde Det, ze zijn er weer, de jongens... — Ga maar mee, zei Kathrien en stak haar hand uit, waar Det gretig de hare diep induwde. Als Kathrien haar hand nu maar stijf bleef vasthouden! Ze voelde den greep te los en drukte Kathriens sterke, stroeve vingers in vaster omsluiting om haar kleine, bange handje. En nu durfde ze alles. Kathrien opende de deur. Hard en somber viel het stugge geluid met groot lawaai naar binnen. En een jongen, met een blauw papieren muts op zijn hoofd en gehuld in een verschoten tafelkleed, zong klagelijk: Foekepotterij, foekepotterij, Gêv' mi'j een oortien, dan gao'k weer veurbij. Det drong dicht tegen Kathrien. Ze keek strak naar den jongen, dien ze kende en die haar toch zoo vreemd was. — Ik zal oe wel een oortien aol'n, zei Kathrien, ik ad wel edacht, da'i v'naovend komm'n zol. 41 — Blijf jij maar even hier, sprak ze tot Det, die mee wilde aan haar hand. Alleen stond Det in de deuropening. Voor haar lag donker en groot de markt en in het licht van de ganglamp stond de bleeke jongen. Mechanisch op en neer, op en neer, als een ding, waaruit alle leven gevloden was, ging de rechterhand, die den pijpesteel omvat hield en uit den strak bespannen bloempot in zijn linker arm trok hij het eentonige bedroefde geluid. Gêv' mi'j een oortien, dan gao'k weer veurbij zong hij voor Det. „Ik hèb niets", wilde Det zeggen, maar zoo hevig klopte het bloed in haar keel, dat ze geen woord waagde te uiten. Machteloos verlamd stond ze tegenover den dwaas-droevigen ernst van den toegetakelden jongen. Maar de jongen richtte zich plotseling en het was, alsof hij groeide voor Dets oogen; zijn oogen, die zoo treurig gestaan hadden, werden groot en helder en met een harde stem begon hij luid en toegewijd te zingen het vers van zoo simpele melodie: 't Is vanaovend vastenaovend Klink op de busse; Alle mooie meissies ebben een man, Be-alve ik en mien zusse. As mien zusse trouwen geet, Dan trouwt ze met de bakker; Wérme timp en kolde botter, Hach, dat smaokt zoo lakker. 42 Machtig tjoekte de foekepot bij het blij-belovend begin en bijna teeder zuchtte hij bij den regel van groote verlatenheid: '„be-alve ik en mien zusse". Roerloos stond Det en staarde ontsteld in den verren blik van den bleeken jongen. 't Is Hendrik, wist ze, 't is Hendrik van den overkant, Hendrik van Bet-in-de-kelder. 't Was de wildste van al Bets wilde kinderen, de jongen, die het vlugste boksprong, die als een hond door een hoog gehouden hoepel vloog, die met gestrekte armen los en wiebelend op de zwaaiende ij zeren kettingen van het groote heerenhuis kon loopen, een onbereikbare kunst, die Det altijd weer met diep ontzag vervulde. En hier stond hij nu in vreemde, slepende kleedij met zoo'n stil, bijna wijs gezicht, als luisterde hij zeifin verbijstering naar den toon van zware melancholie, die hij te voorschijn tooverde uit zijn zelf geprutst instrument. „Werme timp en kolde botter" zong de toonlooze stem. De jongen kende het meisje, dat dikwijls liep over de markt met het jongere broertje, dat nooit luidruchtig speelde tusschen zijn broertjes en zusjes en de kinders uit de kerksteeg, maar altijd als beschermd werd door een van de groote menschen van het huis. Nu alleen in de deuropening, waarachter de lange, lichte gang lag, die hij nooit had gezien, vond hij haar heel klein — een meisje, op wie je zou moeten passen, met wie je voorzichtig moest zijn. Werme timp en kolde botter ... 43 De jongen en het meisje kenden de heerlijkheid van de Zaterdagsche opgewarmde krentetimpen; in beide hoofden was een vaag visioen van de overbekende, rhythmisch-weerkeerende vreugde in hun leven: stil zitten in een nachtpon, als de lamp 's avonds brandde in de kamer, waar vader en moeder waren; en op de tafel roken de timpen warm en zoet. Maar het gezichtje van het meisje ontroerde niet en in de zingende jongensstem klonk geen blij der klank. Hach! dat smaokt zoo la-hak-ker... Dicht bijeen stonden de twee kinderen en keken elkaar in de strakke, verlegen gezichten. Alleen de foekepot jubelde heftig met donker geweld. — Noew, Enderik, noew is 't mooi ewest, sprak Kathrien, die ze geen van beiden hadden hooren aankomen. Centen krieg ie niet, da's te gevaorlijk veur kinders, maor ie lust wel van peppernötten, a ? — Nou! zei Hendrik en stak een deel van den verdienden buit in z'n zak, en dank oe wel! Hij trok verder. „Klein zieltien, klein zieltien zat achter de deur.. ." zong hij met vollen mond. Det keek hem peinzend na. Er bromde weer een foekepot voor het huis. — Jao, wie wêt'n 't noew wel weer veur vanaovend, zei Kathrien wat ongeduldig tot den jongen, die Hendriks lied herhaalde en begeleid was door bont-gemutste 44 broertjes en buurtjes, tuk. op centen en versnaperingen. Maor peppernötten zu'j allemaol ebb'n, dat eurt d'r bi'j. Ol ielu allemaol oelu 'anden maor's op. Als een gulle St.-Nicolaasknecht vulde Kathrien alle groezelige handekuiltjes, ook Det kreeg haar deel in den zak van haar schort. En noew is 't mooi ewest, gaot noew maor deur en niet meer anbell'n vanaovend! — Det, zei Kathrien, jij moet naar boven, moeder heeft je geroepen. Op de slaapkamer stond Nol schoon gehansopt in zijn bed. Hij speelde paardetram en hing over de wit ijzeren leuning om zijn denkbeeldig paard aan te sporen tot snelleren rit. — Maak gauw voort, zei hij tot Det, dan mag je er in. Dan gaan we theedrinken bij den koepel aan de vaart. — Rij dan niet zoo ver, waarschuwde Det, ik spring er onderweg nog wel in. Ze waren in bad geweest, nu kregen ze thee met een koekje in bed. Dat was het feest van eiken baddag en Det had er niet meer aan gedacht. Met een aanloop door de heele kamer sprong ze achter in Nols bed, dat wiebelde en kraakte van den plof, waarmee ze neer kwam. — U moet voorzichtig zijn, dame, u had wel een ongeluk kunnen krijgen. — Ja conducteur. — Waar moet u heen? 45 — Thee drinken bij den koepel, ik Wijf er tot vannacht twaalf uur; ik mag net zoo laat naar bed, als ik zelf wil. — Ik ook, blufte de conducteur. Hij duwde met kracht tegen den voorkant van zijn bed; Det, die met haar hoofd naar beneden uit het ledikant hing, zette zich af met haar handen op den vloer. öffei En het ledikant op wieltjes schoof langzaam, piepend vooruit... de tram ging. — U bent er, dame. Alle menschen uitstappen! Det dook vuurrood en hijgend op. — Wat gauw al; jammer, dat we er zijn, het is zoo prettig om zoo rustig in de tram te zitten. In Dets bed was de theekoepel. — Zet u alles maar op dit ronde tafeltje, juffrouw, zei Det tot haar moeder en ze streek haar kleine platte kussen nog platter. — De laatste tram gaat over vijf minuten terug, berichtte moeder, meneer en mevrouw kunnen dus nog rustig theedrinken en naar de nachtboot kijken, die juist voorbij vaart. — Ik zie hem, sprak Det, de lichten in de kajuit zijn aan. Den volgenden keer zullen we met de nachtboot naar den koepel gaan. — En dan ben ik de stuurman, besprak Nol begeerig den hoogen post, maar Det troefde dadelijk: „En ik de kapitein, die is de baas." — We zullen toch maar met de tram gaan, vond 46 Nol, de boot houdt nooit stil bij den koepel. Moeder kwam om de leege kopjes te halen. — Het paard staat al voor de tram, zei ze, meneer en mevrouw mogen zich wel haasten; buiten is het al pikdonker. —Hoor! zei Nol, toen moeder het raam opschoof, hoor! wat is dat? — De jongens met den foekepot. Nol keek uit. Onder de lantaarn zag hij een jongen, die stond te zingen. — O ja, zoo'n ding maakt hij van een bloem¬ pot en een pijpeSteel, Onder de lantaarn zag hij een jongen, ., . die stond te zingen. * niks mooi. En hij keerde zich onverschillig om en buitelde in zijn bed. In het donker lagen de beide kinderen. — Daar, zei Nol, nog een en heel in de verte weer, je hoort, dat hij dichterbij komt. Det wilde met Nol praten over den foekepot, waar- 47 van ze 't geheim niet doorgronden kon. Nol sprak er over, alsof hij alles van den foekepot wist, of het iets heel gewoons was. — Vind je 't mooi? begon Det. — Nee, leelijk. Nol is te klein, dacht Det; Nol weet niet wat er öm den foekepot is en öm de jongens, die de versjes zingen. En dat, wat zoo vreemd was en zoo stil, was ook geweest om Kathrien en Geertje, toen ze samen zachtjes gepraat hadden. Dat was anders geweest dan al het andere, dat ze door het gat van de logeerkamer had gezien. Zou dat van Geertje en Kathrien bij den foekepot hooren? Het was zoo moeilijk te weten, wat in het leven bij elkaar hoorde en wat niet. Dat was het moeilijkste om over te denken. Oeke, dj oeke, oeke luid klonk het onder het raam ... klink op de busse ... de stem was zoo groot en vlak bij. EnDet dacht verschrikt: Ze konden toch niet door het open raam naar binnen komen, terwijl vader en moeder en Kathrien beneden waren. „Nol!" ... fluisterde ze angstig. Maar Nol sliep. Zachter klonk de zingende jongensstem. Hij gaat weg, dacht ze verruimd. Ze komen en dan gaan ze weg, dan de een, dan weer een. Waar zouden ze toch heen gaan? En waar zijn de jongens van den foekepot op andere dagen ? En hoe kon het, dat Hendrik van Bet-in-de-kelder, zoo'n heel gewone jongen, dien 48 je iederen dag zag, bij de foekepot-jongens was? In den vroegen avond zong telkens een andere jongensstem dezelfde oude, afgesleten liedjes en de foekepot gromde klankloos en zóó eentonig, dat Det al luisterend insliep... Door harde slagen op hard hout werd ze den volgenden dag gewekt. — Wat is dat ? — De timmerman maakt den vloer op de logeerkamer, zei Geertje. Als hij maar niets aan het gat verandert, dacht Det, als hij dat maar niet ziet; misschien niet, hoopte ze, het kleed ligt er over. Toen ze na het ontbijt op de logeerkamer kwam, was de timmerman weg. Het kleed lag opgerold bij het raam en in den donker-blauwen vloer was een nieuw rechthoekig stuk plank van ongeverfd hout. Det zag het dadelijk: Daar was het gat geweest. Ze ging op den grond zitten en beproefde het hout te verschuiven. H et was onverwrikbaar. De vloer was dicht. Op de reet, die liep langs het nieuwe hout, legde Det haar oor. Ze hoorde niets, ze kon ook niets meer zien — nóóit meer. Het was alles voorbij, al het wonderlijke, dat ze gezien had in de keuken en al het wonderlijke van den foekepot. Het was plotseling gekomen, het was beangstigend-vreemd geweest, maar boven alles verrassend en heerlijk. En het was alles te samen verdwenen. Zou het dan toch bijeen gehoord hebben? 49 En zou — zooals de jongens met den foekepot onverwacht terugkwamen — op een goeden avond ook de plank weer langzaam opengaan en toegang geven tot de diepe, lichte keuken, waarin Geertje en Kathrien woonden als andere menschen, ver van hen allen af? Als dat dan maar gauw gebeurde! In rustigen gang gleden de dagen van Dets leven voort, dagen van spelen en wandelen, van slapen en eten. Maar telkens kwam er opeens iets groots en onverwachts, dat in zijn wonderlijkheid niet te omvatten was, dat kwam en ging en een onverklaarbare pijn van verlangen achterliet in de kinderziel. Als het maar gauw gebeurde! dacht Det nog eens, terwijl ze bedroefd met haar hand streek over het blanke hout, dat onverbiddelijk heel een wereld van mysteriën voor haar had afgesloten. Leeg en vreugdeloos lag de nieuwe dag voor haar. Toen langzaam aan begonnen haar strakke oogen in nadenken te glanzen. Het zeil was er nog, het zeil op het portaal met de groote vakken. Nog nooit was ze tien keer achtereen de zelf-bepaalde hinkebaan door gekomen. Misschien zou het vanmorgen lukken. Ze moest langzaam beginnen op haar rechtervoet; die was de sterkste. Op sprong Det en met een popelend hart spoedde ze zich naar het terrein der nieuw-uitgedachte vreugde. 50 50 VUREN III. VUREN. MET de netten was het begonnen. Aan de ledikanten van Det en Nol hadden de netten gehangen; touwkleurig waren ze met vakken rood en groen in Nols net en paarse en oranje kleuren in dat van Det. Nols net hing aan een rood band, het band van Dets net was paars; het breede band prikte aan den hals. Hoe voller het net was, hoe meer prikte het band. En de netten met den sinaasappel, de eieren in prachtig-felle kleuren, het ronde krentenbroodj e, de walnoten, de kokeliko's, de hazelnoten en amandelen waren heel vol op den vroegen Paaschmorgen. De mazen van de netten waren fijn en dicht, zelfs de hazelnoten waren er veilig in geborgen. Want de netten waren niet in een winkel gekocht. In de winkels hingen leelijke netten van roode, witte en blauwe wol, allemaal hangend aan een dunnen, rooden draad, die brak, als 't net zwaar was, allemaal met groote, open mazen, waardoor je de amandelen verloor en soms zelfs de groote noten. Toen de boomen van de Botermarkt waren gekapt, toen er een eTOOt open eebouw met een zinken dak 53 was opgetrokken, waaronder de boeren en boerinnen beschut stonden, als ze Vrijdags de boter te koop boden en waar Bet-in-de-kelder op regendagen haar wasch droogde, toen waren de menschen, die zooveel jaren op de Botermarkt gewoond hadden als op een rustig besloten hofje, langzamerhand weggetrokken uit hun huizen. En in de straat, waar Det en Nol nu woonden, hadden alle kinderen wollen paaschnetten in fletse kleuren uit winkels. Maar de netten van Det en Nol waren geknoopt dooide tantes. Elk jaar stuurden de tantes de zelf-geknoopte netten, elk jaar waren ze anders van kleur en elk jaar lag diep onderin het roode papiertje met het blinkende kwartje voor den spaarpot. En alle neefjes en nichtjes kregen jaar op jaar zoo'n net met een zilveren kwartje; schatrijk moesten de tantes zijn. De tantes, die eigenlijk oudtantes waren van Det en Nol, woonden ergens buiten met hun vieren in een huis. Eens, in den vorigen zomer, was Det bij hen geweest. Bij een kleine tante met donkerbruine oogen en wit, krullend haar had ze op een zachten, zwart zijden schoot gezeten. Ze hadden veel gepraat samen en Det had lang gekeken naar de goud-omrande groote broche, waarbinnen een treurboom treurde boven een klein graf. „Die is gemaakt van haar, vertelde de tante, haar van mijn lieve moeder, jouw overgrootmoeder, Antoinetje." Witte kousen had de tante aan gehad en zwarte lakschoentjes, zoo klein, als van een meisje. 54 Maar voor de tante, die zoo hard liep op krakende laarzen, die altijd praatte en veel vertelde met een groote stem en dan zelf heel hard lachte, wier ruischende japon telkens veranderde van kleur, terwijl je er naar kéék, was Det een beetje bang geweest. Langs den tuin van de tantes stroomde een breed water; boven aan den glooienden graskant stonden in lange rij, als een hek van levende planten, de boerendahlia's, die nog niet bloeiden. Naast den breeden grasrand aan den voet van de dahlia's, liep het pad van kleine kiezels. Tusschen de hooge planten door zag je telkens de blinkende rivier, de stil zeilende schepen en nu en dan een snelle boot. Je zou een heel eind moeten loopen, over het gras, waar de kleine eereprijsjes hun wakkere, blauwe oogjes wijd open hielden naar de zon, door de dahlia's heen en dan de zachte glooiing af, voor je den rivier-oever bereikt had. En toch hadden alle tantes, toen Det den tuin inging, om beurten gezegd: „Zal je goed oppassen, Antoinetje, dat je niet in het water valt!" Maar Det had het pad langs de rivier nauwehjks betreden, want midden in den tuin stond een ronde, zilveren tuinspiegel, die haar heel dien zomerdag geboeid had. Vier rechte paden, die het langwerpig grasgazon in de schuinte doorsneden, liepen uit op den zilveren bol, aan weerszijden van de paden fonkelde het van kleurige bloemetjes en al die kleuren, al de planten, de grasranden, de witte en bonte kiezeltjes vond 55 55 je in den tuinspiegel terug. Maar nog veel grooter had daar de groote tuin geleken, veel verder leek alles en ergens boven aan den bol flonkerde altijd een stralend zilveren licht. Met alle groote menschen was Det na de koffietafel den tuin ingegaan, eerst langs de rivier; alleen de stille tante met den bril was thuis gebleven. Maar de anderen, de tante met de lage schoentjes, de tante met de harde stem, de tante met de donkere kijk-oogen, die heel langzaam liep, leunend op een stok en zoo sprak, alsof zij de baas was over het huis en over alle andere tantes, waren met vader en moeder meegegaan. De tante met den stok liep gearmd met vader; voetje voor voetje gingen ze en de anderen waren ook zoo langzaam gegaan, dat Det stilletjes „kippepooten" geloopen had en dan nog voorkwam. Over de bloemen hadden de groote menschen gesproken en over de rivier en over de torens, die je zag in de verte. Vader had Det hoog opgetild en haar alle torens gewezen en vreemde namen genoemd. En hij had gezegd, dat Det altijd erg goed naar de torens moest kijken, omdat, als je de torens kende, je ook wist bij welke stad of bij welk dorp ze hoorden. Als je nu eens heel in de verte boven de boomen een toren zag uitsteken, Det, met vier kleine torentjes er omheen, zou je dan wel weten van welke stad die was? 56 En Det had dadelijk den naam genoemd van de stad, waar ze woonde. Natuurlijk! De tante met de schoentjes knipte onder 't voortwandelen telkens een uitgebloeid bloemetje, een dor blaadje of een uitgevallen roos van de planten, waarlangs ze ging en zamelde die in een spanen mandje, dat hing aan haar arm. Toen ze een van de schuine paden waren ingeloopen, had Dets moeder uitgeroepen: „O, tante Hansje, portulak!" En ze zat opeens op den grasrand bij een strook lage, groene plantjes. Het was, of er een vlucht gele, blauwe, roode en paarse vlindertjes was neergestreken op een dicht bedje van heldergroene wriemeltjes. — Kijk, Det, zei moeder, dit is nu portulaca, je ziet ze bijna niet meer; wij hebben ze al een paar keer gezaaid en altijd weer mislukten ze. Hoe krijgt u ze toch zoo mooi, tante? — Tante Hansje heeft bloemehanden, Johanna, zei de tante met den stok. En tante Hansje vertelde: „Je zaait ze eerst onder glas en als ze een paar centimeter groot zijn, moet je ze buiten uitplanten. Een goed bedje moet je voor ze klaar maken van zachte, rulle aarde, een beetje ruimte tusschen de plantjes laten en dan de aarde goed aandrukken, zoodat de voetjes warm blijven; dan groeien ze flink." 57 — ... zoodat de voetjes warm blijven ... herhaalde moeder zachtjes. — De worteltjes, kind. Maar moeder was opgesprongen en ze had midden op het pad tusschen de bloemen haar arm om tante Hansjes hals geslagen en haar gekust: „O, lieverd, hoe heeft u toch door 't heele leven uw hart zóó jong kunnen houden?" — Ik heb toch mijn tuin aan de rivier, kindje. Moeder had tranen in de oogen gehad en ze was verder gewandeld, gearmd met tante Hansje. Vader volgde met de tante met den stok en Det was zoo angstig geworden, dat de ruischende, krakende, lachende tante tot haar zou beginnen te spreken, dat ze stil was blijven zitten, gebogen over de portulaca, en toen begreep ze wel, hóe bhj moeder geweest moest zijn, toen ze de kleuren van al die zachte, zijden kelkjes bijeen zag. Maar daar hoefde je toch niet om te schreien ? En was het ook niet vreemd, dat tante moeder „kindje" noemde en vader „m'n lieve jongen" ? Van de esscholzia, die naast de portulaca bloeide had ze toen de puntige slaapmutsjes, die los op de oranje blaadjes stonden, voorzichtig afgenomen, een handvol had ze vergaard. En in de mondjes van de bonte leeuwebekken had ze grassprietjes gestoken, nu stak de een z'n tong uit en de ander rookte een pijpje met een rookpluimpje van fijn bloeiend gras. De murmelende stemmen werden zachter. Det zag 58 een groot bruin schip voorbij glijden, een zwaluw schoot langs den wimpel en bleef even zitten boven op het bloeiend rozenpoortje. Een zwaluw, dacht Det, een zwaluw zoo dicht bij... Zij keek naar z'n wippenden staart, naar z'n spiedende oogen; de zon scheen warm op haar hals en met een zacht zijden windeke, dat kwam van de rivier, dreef een geur aan, zoeter dan die van het jonge, frissche gras. Det keek naar de zwaluw, naar de rozen, naar het schip, dat weg voer langs de zon-beschenen rivier. Zoo stil en warm, zoo zacht en zoet was alles om haar heen en overal waren de kleuren. Moeilijke namen had vader straks gezegd — heliotrope, reseda, lavendel — lieve woorden waren het geweest, maar ze kende ze niet meer, ze wist alleen van den goeden geur, die haar omzweefde. Toen, glurend over haar schouder, zag ze de anderen al ver, maar opeens ontdekte ze weer den tuinspiegel, waaraan ze, loopend achter al die hooge menschenruggen, niet meer gedacht had. Nu liep ze er heen, in den zilveren bol zag ze een klein wit meisje komen; als een prachtig plaatje was alles om haar heen, een plaatje, dat leefde. Grooter was de tuin en nog prachtiger en vol zilveren licht... en het kleine meisje... maar dat was zij zelf, die langs het pad liep ... of zou het toch een plaatje zijn ... of... bedacht ze ... was het misschien een prinsesje in een 59 sprookjestuin? Je zou het kunnen zien, als het meisje in den tuinspiegel bewoog. Det wuifde met haar hand — o, het was géén plaatje — het was écht. Als je wilde, kon je het prinsesje laten léven... nu wuifde ze, nu liep ze hard, nu stond ze stil, ze plukte een klavertje uit het korte gras — het rook naar zon en honing — en o, het prinsesje hield ook van klavertjes. Maar dichtbij werd het een raar meisje, dat liep op malle beenen en ze leek op Det zelf. Van verre moest je alles zien. Wel honderd keer liep Det dien middag de rechte paden op en af, dan het een, dan het ander. Soms zag je het huis — het paleis van het prinsesje — en soms zag je de rivier — 't prinsesje was juist aangekomen in een groot wit schip, een heele verre reis had ze gedaan, nu liep ze tusschen de bloemen, straks zou haar vriendinnetje komen, een ander prinsesje, dat nu woonde in het paleis. Kijk, ze wuifde al, daar kwam ze langs het pad: „Wat prettig, dat je gekomen bent in je mooie schip, ik kom je vlug tegemoet, ik mag wel van den koning... alles mag hier... b En ik heb zooveel kindertjes; er zijn zieke kindertjes, die moeten hun tong laten kijken aan den dokter, maar ze zijn al bijna beter, 't was maar waterpokken; de stoute kindertjes gooien altijd hun slaapmutsjes af, als ze wakker worden en die kan je dan nooit terugvinden, daarom heb ik nu al hun mutsjes weggeborgen. En de zoete kindertjes mogen den heelen dag bellen blazen; 60 prachtige bellen zijn het, net fijne veertjes, ik zal je alles laten zien ..." Twee tantes kwamen het pad afgewandeld. Det zag ze in den tuinspiegel. Wat waren ze donker tusschen alle kleuren en wat waren ze klein, tantes om mee te spélen... hofdames van het prinsesje... dacht Det nog. „We gaan thee drinken," hoorde ze iemand zeggen. „Kom je?" En de tante met de groote stem sprak: „Ik geloof, dat je een klein ijdeltuitje bent, Antoinetje, je staat den heelen middag maar te draaien en te pronken voor dien spiegel." Maar de tante met de schoentjes had haar hand genomen: „Wel nee, Louise, ze speelt maar een beetje met zich zelf, ze is een hef, gemakkelijk kind. Maar een volgenden keer moet kleine Arnold ook mee komen; dat is gezelliger voor haar dan zoo'n heelen dag alleen bij vier oude tantes." 's Avonds, toen ze gegeten hadden, waren ze naar de groote tuinkamer gegaan, Det mocht nog een uurtje opblijven. De hooge glasdeuren van de tuinkamer stonden wijd open en onder de schouw brandde een houtvuurtje. — Aan de rivier is-het 's avonds wat kil, zei tante Hansje en we houden zooveel van frissche lucht, daar blijven we gezond bij, maar bij open ramen branden we 's avonds altijd een vuurtje. — Zit u hier iederen avond? vroeg vader. — Ja jongen, 's zomers wel, met ons werk. 61 — En speelt tante Cecile iederen avond? En knoopt u nog altijd die mooie, zachte doekjes en brengt Marijke nog altijd om vijf minuten voor tien vier glazen warme melk? — Natuurlijk, zei bits de tante met den stok, we zijn nog ouderwetsche menschen, die van orde en regel houden. En de kijk-oogen waren heel donker. Maar in vaders beide oogen was een vroolijk glansje, alsof ze hem iets heel vriendelijks gezegd had. Onhoorbaar was de stille tante naar het harmonium gegaan, ze ontstak de kaarsen en in het gouden licht zag Det haar gezicht niet meer bleek. De smalle handen, trokken bedachtzaam de registers uit; aan den eenen slanken vinger droeg ze — als een te zwaren band — de twee gladde gouden ringen, zooals vader en moeder er elk een hadden. — Ruik je den lindebloesem wel, Antoinetje? vroeg tante Hansje en zij boog zich over naar het kind, dat op het haardkleed zat. — Ja, fluisterde Det. Ze wist eigenlijk niet, wat ze rook, het hout in den haard, de witte rozen op de glimmende ronde tafel of de geuren, die de avond door de open ramen naar binnen zond. Heel de dag was vol ongekende, zoete geuren geweest, vol andere geluiden en andere woorden dan ze thuis gekend had. —Daar gaat een Duitsche aak, kij k eens, wat 'n groote! rieo de tante, die bii het raam zat te breien, verheugd. 62 — Stil Liouise! sprak de tante met den stok, Cecile gaat spelen. Toen was de kamer vol geworden van een zacht, groot geluid. Det dacht, dat ze diezelfde muziek wel eens gehoord had, toen ze langs een kerk kwam. En moeder had haar bij de hand teruggehouden: „Even luisteren, Det." De tante met den stok zat naast het orgel. En ineens waren er twee stemmen in de kamer, maar het klonk zoo voL alsof een koor zong. Over Dets wangen spreidde het vuur z'n warmen gloed. Even strekte ze onbewust haar koude handje naar de koesterende warmte. Zoo zacht was het lied nu, dat die twee zongen, toen waren er alleen de orgeltonen, die de kamer vulden en toen de stilte, die géén verbrak. En Det dacht, terwijl ze naar tante Louise keek, dat ze nu niet bang meer voor haar was en ook niet meer voor de tante met den stok, die de bladen van het muziekboek omsloeg en tante Cecile iets wees met een glimlach, alsof ze wel de baas was, maar toch zoo erg veel van die stille tante hield. Toen zongen ze weer samen en heel zacht zong tante Hansje de woorden mee en vader ook en moeder. Voor de open boogramen wuifde de linde en de bloesem geurde; daarachter wist ze den tuin met den zilveren spiegel, waarin het sprookje van de bloemenwegen zich wonderlijk herhaalde, als leidde elk pad 63 naar een eindeloos ver land. En over de rivier voeren nog altijd de schepen. Waarheen gingen ze, van waar kwamen ze? Waar waren de vreemde landen en zouden de schepen ooit de verre, grijze torens, waarvan vader gesproken had, bereiken? Veraf dacht Det, en dichtbij. Dichtbij waren de tantes en vader en moeder, dichtbij was tante Hansje's zijden rok, waartegen haar hoofd zoo zacht rustte. Maar als je naar het vuur keek, zóó dichtbij, dat je 't met de hand zou kunnen aanraken, dan waren de vlammen toch weer zoo ver, ze weken al meer weg... waarheen. . . En muziek... ineens wist je niet meer, of de muziek hier in de kamer dichtbij was of juist heel ver weg, zoo onbegrijpelijk ver, als de lucht soms was ... Buiten wenkte de linde met haar takken naar den avondhemel; boven de grijze bank gloeiden de vurige vlammen van de zonneschijf, die gezonken was. Det kon zich nooit meer herinneren, hoe die dag geëindigd was. Nu met het paaschnet om haar hals, moest ze veel denken aan de tantes, aan den tuinspiegel, aan de vier paden, waarlangs de portulaca bloeide en de slaapmutsjes en de vele, vele andere bloemen. Vier paden, vier tantes voor elke tante een pad. Dien morgen, toen ze met Nol en de noten in den zandbak speelde en later, toen het regende en ze over 64 den Zondagschen looper van de gang liep, die stiller en hooger was dan op welken anderen dag van de week, kwamen de gedachten aan dien verren zomerdag terug en altijd zag ze: Langs elk van de vier paden, die leidden naar den tuinspiegel, wandelde een tante met een zelfgeknoopt net vol eieren, sinaasappelen en noten om den hals. Na den killen Paaschdag, kwam er een nog killer f "■1 - ■—■* Vier paden, vier tantes... voor elke tante een pad. 65 Paaschdag met sombere wolken, waar de zon dan wel plotseling warm en stralend doorheen brak. En na de koffietafel op het etensuur met allerlei verrassingen als krentenbrood en nieuwe gave roode en groene en blauwe eieren, zoet eierbrood, waarin kaneelklontjes waren gebakken en dunne, knappende madzes, die een vriendelijke Joodsche juffrouw ieder jaar liet brengen in een hoedendoos, zei vader opeens: „Ik ga tóch uit om naar de paaschvuren te kijken, die kan ik niet missen; en jullie moogt mee, jongens!" — Zou je ze al zoo vroeg zien branden? vroeg moeder. — Ja, zeker, ze beginnen altijd vroeg; de jongens zijn veel te ongeduldig; ik weet het nog wel van vroeger. — Vertel eens van vroeger, bedelde Det, toen ze buiten waren. — Vroeger, toen ik nog een jongen was, een beetje grooter dan Det, trokken we al dagen voor Paschen met de vriendjes door het dorp, om allerlei brandbare dingen te verzamelen. We liepen met een heelen troep, net als de schapen van het dorp, en dan zongen we: Hè 'j ok olde wannen, Die toe Paoschen brannen ? Hè' je ok wat stroo of riet, Anders hè' we Paoschmaondag niet. Alle menschen in het dorp hadden al weken lang hun kapotte manden en oud hout en riet voor ons bewaard en als ze dan het paaschvurenlied hoorden zingen, 66 en al die jongens zagen, gooiden ze hun oude manden en bezems en stokken en gebroken stoelen naar buiten. Eens kregen we een wieg met zoo'n groot gat, dat het heele kind er wel door kon, en daar waren we toch zoo blij mee, die mocht boven op liggen, toen we alles gingen buutten. — Buutten, vader? — Toen we alles opstapelden tot een mooien gelijken stevigen berg. Je moet natuurlijk goed oppassen, dat zoo'n berg onder 't branden niet ineens uit elkaar valt. De groote jongens wisten precies, hoe je buutten moest, en de kleintjes mochten helpen, want als je niet gezameld had en niet gebuut en je kwam dan s'avonds toch bij het paaschvuur ... — Hè, ja, toe vader, vertel dat nou! riep Nol, springend aan de groote hand, in een verlangen naar de hevigste emotie van 't verhaal, dat hij zoo goed kende. En dan 's avonds kwamen alle groote menschen van het dorp en de kleine broertjes en zusjes kijken, hoe al dat hout werd aangestoken en als het dan maar een droge avond was met een heel klein beetje wind, dan had je het prachtigste vuur, dat je je kunt voorstellen. Dan klommen de vlammen omhoog, alhooger, met al meer lawaai tusschen al die oude bezems en stoelen en manden ... — En de wieg, vader. — En de wieg — nee, maar zooals die brandde! En de menschen hadden een plezier en ze vroegen aan de 67 67 kleine kinderen van de boerin, die de wieg gegeven had, of ze nu nog een beetje wilden wiegen. — Maar dat was toch een grapje? vroeg Nol. En toen van dien eenen jongen, die niet ge, ge ... — Gebuut, zei Det. — Wat toen met dien jongen, vader? — Eén jongen was er, die had niet mee willen zingen door het dorp en hij had ook niets willen dragen. — Hoe heette die? — Evert. — Vroeger, zei Det peinzend, heette die ... — Nee, dat was een ander, nu vertel ik van Evert. Êvert was een vervelende jongen, hij wilde nooit meedoen met de andere jongens, niet als ze boksprongen, en niet als ze met de polsstokken de hei op gingen en nu had hij niets gebracht voor het paaschvuur en hij had er niet de minste moeite voor gedaan en den heelen avond stond hij niet bij de groote menschen te kijken, maar hij sprong en schreeuwde even hard, als de jongens die 't paaschvuur gebuut hadden. Maar... toen de groote menschen eindelijk weggingen en toen de vlammen al minder hoog werden, toen pakten de jongens opeens den heelen Evert beet, hij werd languit op den grond gelegd, andere jongens hadden een paar stokken laten verkolen in 't vuur; eerst kreeg Êvert een pikzwarte snor en zwarte wangen en toen maakten ze zij n heele gezicht zwart. En zoo moest hij toen naar het dorp terug en iedereen lachte hem uit. 68 — Net goed, net goed! jubelde Nol en 't volgend jaar, toen bracht hij 't meeste hout van allemaal, hè vader, dat gebeurde ook met Jan van den mulder, die had toen een stuk molenwiek. Maar 't vuur was nog niet uit vader, en toen . ..? — Hè nee, zei Det, en ze trok even vaders hand terug; ze hield van vaders Drentsche verhalen, van de bijeenkomsten en de spellen op den brink en den enk, van de verhalen van den mulder en den scheper en hoe vader als kleine jongen voorop Grootvaders paard meereed de hei over, waar Grootvader de zieke menschen weer beter moest maken, maar ze hield niet van het deel van 't paaschvuur-verhaal, dat nu komen ging. — Hè nee, vader ... — 't Loopt erg goed af, Det. Dan nam de grootste jongen .. . — Harm, hè vader? — Ja Nol, dan nam Harm een lang touw uit zijn zak en dan gingen de jongens twee aan twee staan, de grooten bij elkaar en de kleinen bij elkaar. Aan den kant, waar 't vuur begon te smeulen, gooide de eene jongen den anderen het touw toe, dan trokken en trokken ze en wie 't sterkste was, trok den ander dwars door het vuur ... Zooals de jongen dan schreeuwde en met groote stappen over de gloeiende massa heen>sprong! Er waren verscheiden jongens, die 't niet eens durfden. — U natuurlijk wel, hè vader ? vroeg Nol in spanning. 69 — Maar je kon je best branden, erg goed, vuur komt ineens; inééns is er een groote vlam, zei Det, met den angst in haar te hooge stem. Ik zou 't niet durven, vader. — O, ik best, want als je de sterkste van de twee bent, is er eigenlijk niets aan, dan hoef je er niet eens door, dan trek je maar. — Maar denk eens, Nol, eens was ik de sterkste, en toen viel er een vonk juist op mijn kiel. Ik merkte er niets van, ik trok maar uit al mijn macht, want de andere jongen was eigenlijk even sterk als ik, maar ik kon 't langer volhouden, en opeens voelde ik een brandende pijn op mijn rug; ik rolde maar dadelijk in 't zand, zooals mijn vader 't me eens had voorgedaan en uit was de brand; maar ik had een gat in mijn kiel en een gat in mijn hemd en een blaar op mijn rug. — Deed het erg pijn? vroeg Det met een rimpel tusschen twee bedenkelijke oogen. — Nee poes, 't ging gauw over. — Hè, zuchtte Det, hè vader. En ze gaf gauw een kus op zijn groote, warme hand. Ze was zoo blij, nu ze wéér wist, dat alles goed was afgeloopen. Hij knikte haar eens toe. Gaande tusschen de kleine boerenhuisjes, waren ze nu op den dijk gekomen, waar je ver over de groengrijze landen de eerste vuren branden zag. Daar, waar de dijk omboog, lagen ze beschut tegen den wind, aan den voet van de hoogte. 70 — Ze zijn al begonnen, zei vader; ik hoop, dat het stroo niet al te nat is. Als 't wat donkerder is, zullen we ze nog mooier kunnen zien. Nu branden er nog maar drie, maar vanmorgen lagen er wel tien klaar, een krans van vuren zal het worden. Kom, we zullen nog een eindje verder wandelen. Zie je die zwarte figuurtjes wel; dat zijn de jongens. — Ik zie ze goed, riep Nol, maar Det vond geen woord. Haar hart bonsde. Als vader maar niet met zulke groote passen liep, als ze er maar niet vlak bij hoefde, zoodat ze 't zag, hoe de jongens getrokken werden, dwars door het vuur, dat opeens verraderlijk opvlammen kon en hen branden zou, hun beenen, hun rug, hun gezicht, hun haar — o, het haar, dat zou het ergste zijn. Nol wilde er heen, Nol trók vader vooruit, Det liet zich slepen, haar beenen voelden stijf. — Ben je moe, Det? Ze schudde haar hoofd, ze keek recht voor zich uit met wijde, strakke oogen, om niet te hoeven schreien. Ze dürfde niet bij de paaschvuren en ze durfde niet zeggen, dat ze er bang voor was. Het was immers niet iets, om bang voor te zijn. En ze werd al zoo groot, een schoolkind was ze al. Het is niets erg, bemoedigde ze zichzelf; ze vinden het allemaal prettig en grappig; en als ze schreeuwen, zijn ze niet eens echt bang, dan schreeuwen ze maar voor de grap, 71 En nu brandde er weer een vuur en weer een en je kon de jongens al hooren roepen. Opeens moest Det denken aan dat andere vuur in de kamer van de tantes, dat gevlamd en geknetterd had onder de hooge schouw. Plotseling werd ze gegrepen door een hevig verlangen naar de veiligheid van dien zomeravond, toen alles goed geweest was, en ze dicht tegen tante Hansje aan had gekeken naar het gouden vuur en stil had geluisterd ... Maar nu liep ze op den open dijk en steeds dichter kwam ze bij die vreeselijke jongens. En paaschvuren vond ze niet eens mooi; ze waren zoo groot en als het waaide, vlogen de vonken over het land recht naar je toe, eerst brandde je mantel — je merkte het niet — dan je jurk, je onderjurk, je lijfje, je flanelletje ... dan pas voelde je 't.. . o, en dan ... Een wilde windvlaag joeg de eerste koude regendroppels pal in Dets gezicht; diep boog ze haar hoofd en snikte. In 't suizen van den wind ging het kleine geluid verloren. — Kijk jullie nog maar eens goed, zei vader en hij bleef staan, midden op den dijk, nu zijn er al zes, die branden, maar ik vrees, dat ze gauw zullen uitdooven... 't is jammer, 't is jammer. En nu gaan we ingezwinden pas naar huis; er komt een flinke bui. Toen keerden ze. Over den dijk vlogen ze voort aan vaders sterke handen, met hollende beenen naast vaders groote passen. 72 Vader en Nol keken elk oogenblik om: „ze branden nóg ... nu nog maar vijf... ze worden kleiner... nu zijn er nog maar drie . . . jammer, och, wat jammer ..." Maar Det keek niet eenmaal. Verder en verder lagen de paaschvuren achter haar, morgen zouden ze er niet meer zijn, en dan in een heel lang jaar niet meer. De regen stroomde. Dets hand werd koud in vaders natte hand, van haar muts droop het water en het regende in haar lage schoenen. Maar ze wist van koude noch natheid. Bevrijd van alle angsten, liep ze over den dijk, haar kleine voeten dansten over den modderigen weg; de wind, die haar voortdreef, was om haar rug als een sterke, steunende arm, die haar snel voerde uit een booze onbegrijpelijke wereld naar de veiligheid van het eigen huis. — Det, Det, waarschuwde vader, de bui maakt je heelemaal wild, plens niet zoo hard in de plassen, ik word zonder dat al vuil en nat genoeg. Maar Dets stem jubelde: „En nu begint het nog harder, nu regent het pijpestelen en o, vader, kijk uw manchet eens, heelemaal slap, net een lapje!" De stad was leeg, onder alle portieken stonden de menschen, maar vader met Det en Nol hepen druipnat midden op de wegen. De menschen lachten en groetten ; vader knikte maar terug, hij kon zijn hoed niet afnemen en in zijn handen lagen zoo stijf de kinder- 73 handen, dat het voelde, alsof ze elkaar niet meer konden loslaten. Wel honderd menschen schuilden onder de stadspoort, als kippen onder een boerenkar. En dadelijk, toen ze hun eigen straat insloegen, zagen ze voor 't zijraampje van hun gang, dat eiken avond als een licht maantje in de donkere straat scheen — daarom sprak vader van „het laatste kwartier", maar moeder van „het loervensterken" — een donker hoofd, dat uitkeek. — Dat 's Kathfien, zei Det met een diepen zucht van bevrediging. Voor ze de stoep op waren, had Kathrien al opengedaan. — Och kinders, zei ze meewarig, kinders dan toch! En ze knielde dadelijk bij hen neer, om de doorweekte schoentjes los te knoopen. — Blijf even staan op de mat, Nol, en loop dan maar op kousevoetjes naar de keuken, ik heb jullie slofjes en nachtpakken al beneden gehaald. In de keuken bij 't fornuis, wreef Kathrien de natte beenen, tot ze rozig waren en ze droogde Dets haar wat met een warmen handdoek. — Je mag nog even in je nachtpon naar binnen, heeft moeder gezegd. In de voorkamer zat moeder en vader kwam binnen in een ander, een droog, grijs pak. En de haard brandde. 74 — Ik vond het zoo'n naren, kouden dag, zei moeder, ik had behoefte aan een goeden avond. Kruip maar dicht bij 't vuur, kinderen, dan ga je straks warm naar bed. Det zat al op de witte vacht. — We moeten nu maar denken, dat dit ons paaschvuur is, zei vader en hij gooide nog een blok op de vlammen. Kijk het branden! Det kéék. De vlammen kropen op om het hout, het was, of ze steigerden, of ze ergens heen wilden, omhoog... wég... Zoo was het geweest bij de tantes, waar ze naast het vuur gezeten had en toch de lindetakken kon zien en den verren hemel boven den tuin en de rivier, waar ze bij 't luisteren naar de muziek ineens geweten had, hoeveel ze hield van alle menschen, van vader en moeder natuurlijk, maar ook van de vier tantes en van Kathrien en Nol, die ver weg, thuis, waren. Als we 's avonds bij het vuur zitten, zei moeder, dan denk ik zoo dikwijls aan dien aardigen dag, dien we den vorigen zomer bij de tantes hadden. Weet jij er nog wat van, Det, van den tuin aan 't water, van den tulband, waarvan jij het bovenstukje kreeg en van die gong met verschillende tonen, die je zoo mooi vond? — Jawel, dat weet ik nog best. En 's avonds, toen we in de tuinkamer zaten, ben je bij 't vuur in slaap gevallen en tante Hansje had haar shawl om je heen gelegd. 75 Nol knikkerde met de laatst overgebleven noten over 't vloerkleed, dat andere figuren had, andere doelpunten dan de loopèr in de gang en 't zeil van