s TECHNIBS-EKONOMIES OVERZICHT. (329) Staat II. Bedrijfsklassen | ^taT y^ | totaal | in q/q I.-XVII. Nijverheid 880083 148072 1028155 37.7 (arbeiders werkzaam in het eigenlike bedrijf) (599230) (117302) XVIII. Landbouwbedrijven 532842 89672 622514 22.8 (339986) (59669) XIX. Visserij en jacht 19191 406 19597 0.7 (13159) (52) XX. Handel 207471 64247 271718 10.0 (44727) (24851) XXI. Verkeerswezen 233236 28341 261577 9.9 (170647) (11655) XXII. Crediet- en Bankwezen 24618 5068 29686 1.0 (21236) (4343) XXIII. Verzekeringswezen 12820 3779 16599 0.6 (11472) (3513) XXIV. Vrije (en overeenkomstige.) beroepen 101631 41089 142720 5.2 XXV. Onderwijs 32586 35820 68406 2.5 XXVI. Huiselike diensten 9790 211345 221135 8.1 XXVII. Losse werklieden 24867 36 24903 1.0 XXVIII. Godsdienst 8704 3135 11839 0.4 XIX. Onbekend beroep 2737 811 3548 0.1 Totaal-Generaal (I.-XIX.) | 2090576 | 631831 | 2722407 | 100.0 Een totaal overzicht kan verkregen worden door onderstaande tabel, die tevens een duidelik beeld geeft van de verhouding tussen de groep personen betrokken bij de overheidsdiensten en -bedrijven, tegenover die welke in het partikuliere leven werkzaam zijn. Staat III. Werkzaam bij: Mannen Vrouwen Totaal In 0/0 Staat 80.163 10.981 91.144 3.3 Gemeente .' 85.863 22.882 108.745 3.9 Provincie 3.148 827 3.975 0.2 Waterschap 3.394 43 3.437 0.2_ Particulieren 1.918.008 597.098 2.515.106 * 92.T" Totaal 2.090.576 631.831 2.722.407 100.0 Indien men bedenkt dat in deze staat zijn ondergebracht alle bij het onderwijs werkzamen (ruim 68.000) en tevens alle die bij gas-, water- (330) DR. IR. TH. VAN DER WAERDEN, 6 en electriciteitsbedrijven, evenals de post en telegrafie, zijn ondergebracht, dan blijkt weer eens te meer, dat de betekenis der categorie „ambtenaren" voor het geheel minder groot is dan wel eens wordt voorgesteld. Wij komen tans aan de publicatie die tot titel draagt: Inleiding en Beroepsindeling; wij zullen ons in het bizonder bezig houden met de verzorgde „inleiding", die een schat van gegevens bevat. En wij beginnen met de reproduktie van een grafiese voorstelling, welke een grove aanduiding geeft van de ontwikkeling, waaromtrent een goede bedrijfsstatistiek ons het nauwkeurige beeld zou kunnen verschaffen. II INOEELING DER GEHEELE BEVOLKING 1839 1909 1920 NYVERHEtO LANDBOUW VISSCHERYcn JACHT HANDEL ehVERKEER HUISEIÏKEDIENSTEN OVERIGE. INDEELING OER WERKZAME BEVOLKING NAAR DE BEROEPEN VOLGENS GE BE0RYF8 IN DEELING NYVERHEID LANDBOUW VISSCHERYmJACHT HANDELtnVERKEER HUISELYKE DIENSTEN OVERIGE 7 TECHNTES-EKONOMIES OVERZICHT. (331) Het percentage der beroepslozen is, hoewel tot 60.3 pCt. afgenomen, opvallend groot. Hierbij moet men bedenken, dat hieronder de meerderheid der vrouwen, alle kinderen en de ouden van dagen vallen; daarnaast wordt een deel van deze sektor ingenomen door hen die leven van arbeidsloos inkomen: latente energie, die slechts wacht op de levenwekkende aanraking ener andere produktiewijze. Voor de vrouwen is het percentage beroepslozen 81.7, voor de mannen 38,7; in de loop der jaren neemt dit af, in 1889 was het nog 41,7 pCt. Van de 100 mannen in 1920 was de verdeling als volgt: 100 mannen gehuwd 39-36 ongehuwd 60.63 beroepsloos 341 werkzaam 35-95 beroepsloos 35-28 werkzaam 25-35 bijna 9 pCt. der gehuwden is beroepsloos. Van groot belang is na te gaan welke bedrijfsklassen ten opzichte der andere in de loop der jaren in betekenis toe- of afnamen. We zullen daarvoor een tweetal staatjes geven, het eerste naar de beroepsindeling, het tweede, en belangrijkste, naar de bedrijfsindeling: immers bij de bedrijfsindeling komt naar voren hoeveel personen bij de nijverheid, landbouw enz. werkzaam waren. Staat IV. Beroepsindeling. Verhoudingscijfers Aantal personen in een Bedrijfsklassen beroep werkzaam Totaal voor ieder jaar = 100 1889 1899 1909 1920 1889 1899 1902 1920 Nijverheid.... 531.621 646.745 771.690 968.552 32.1 33.6 34.1 35.6 Landbouw.... 525.182 571.942 616.565 625.284 31.8 29.7 27.3 23.Visserij en jacht 16.650 21.481 23.600 17.996 1.- 1.1 1.- 0.7 Handel en verkeer 266.534 314.402 411,213 495.499 16.1 16.3 18.2 18.2 Overige 313.207 369.064 438.567 615.076 19.0 19.2 19.4 22.6 Totaal 1.652.594 1.923.634 2.261.635 2.722.407 100.- 100.- 100.- 100.- (332) DR. IR. TH. VAN DER WAERDEN, 8 Staat V. Bedrijfsindeling.— Verhoudingscijfers Aantal personen in een _ . . , ' . „ „ , Totaal voor ieder Iedere Bedrijfsklassen beroep werkzaam . er0eD in 1899 jaar = 100 ,, , „ ,„ J (kolom 5) = 100 1899 1909 1920 1899 1909 1920 1909 1920 Nijverheid 650.574 796.790 1.028.155 33.8 35.2 37.8 104 112 Landbouw 570.278 618.066 622.514 29.6 27.3 22.9 92 77 Visserij en jacht.. 22.496 23.855 19.597 1.2 1.1 0.7 92 58 «Handel en verkeer 322.288 416.620 533.295 16.8 18.4 19.6 110 117 Overige 357.998 406.303 518.846 18.6 18.- 19.1 97 103 Totaal 1.923.634 2.261.634 2.722.407 100.- 100.- 100.- 100.- 100.- Het aantal personen dat. in de industrie en landbouw werkzaam was, was in 1889 nog nagenoeg gelijk; naar de bedrijfsindeling staat tans de landbouw 15 punten achter. Sedert de vorige volkstelling nam de bevolking toe met 17.2 pCt., in diezelfde periode nam het aantal personen in de industrie werkzaam toe met 29 pCt., in de landbouw met \ 0.7 pCt., een relatief zeer sterke achteruitgang; in jacht en visserij nam het aantal zelfs absoluut af met bijna 18 pCt. De overige bedrijfs^ groepen namen toe met 28 pCt. Indien deze ontwikkeling zich sindsdien in hetzelfde tempo heeft voortgezet — wij zijn alweer 5 jaar 1. verder — dan zou de landbouw nu niet eens meer de 20 pCt. halen, j! de industrie daarentegen de 40 pCt. reeds bijna hebben bereikt. Een gehele verandering is dus bezig zich in de ekonomiese structuur van Nederland te voltrekken. Om enigszins een beeld te geven van de bedrijfsklassen, waarin de ontwikkeling het sterkst en waarin zij het zwakst was, hebben wil onderstaande tabel aan een verzamelstaat ontleend. Daarin zijn alleen die klassen opgenomen, waarin een toeneming van meer» dan 50 pCt. of wel minder dan 10 pCt. voorkwam.3) Dat het zwaartepunt valt in de toeneming van de mijnindustrie, de chemiese en metaalnijverheid, de electrificatie, wijst op de snelle industrialisering; maar eveneens is van betekenis de sterke toeneming in het crediet- en bankwezen en het verzekeringswezen. Enigszins opvallend is de geringe toeneming in IX, daar hieronder de bewerking van rubber valt. Van de grootste betekenis is de uiterst geringe toeneming in XVIII (Landbouw). *) In deze verzamelstaat (VH van No. 382) wordt als aantal vrouwen in klasse XXH voor 1920 opgegeven 5078; dit moet zijn 5068 (zie No. 380, p'. 589). W. 9 TBCHNIES-EKONOMIES OVERZICHT. (333) Staat VI. Toeneming Bedrijfsklassen sedert 1909 in o/o V. Chemiese nijverheid 58.3 X. Oer, steenkolen, turf 97.5 XI.-XIII. Metaalnijverheid, scheepsbouw enz 65.0 XIV. Papier t 59.7 XVI. Gas en electriciteit 107.1 XXII. Crediet- en bankwezen 196.7 XXIII. Verzekeringswezen 105.2 XXIV. Vrije en overeenkomende beroepen 52.9 II. Bewerking van diamant enz „ 2.8 IX. Leder, wasdoek, caoutchouc 3.0 XV. Textielnijverheid j 9.8 XVIII. Landbouw ■ 0.7 XIX. Visserij en jacht 17.8 XXVI. Huiselike diensten 3.3 Bij een bespreking der beroepsstatistiek is verder van belang na te gaan hoe het staat met de verhouding tussen zelfstandigen en onzelfstandigen, en welke verschuivingen zich sedert de vorige tellingen hebben voorgedaan. Men noemt dit de voortgaande proletarisering, hetgeen niet identiek is met verlaging van de levensstandaard; dit kan er mee samengaan, maar het behoeft geenszins. Wel is een toenemende proletarisering een bevestiging van wat men een der „wetten" van Marx noemt. In de volgende staat is de verschuiving in zeer bizondere Staat VII. Verhoudingscijfers Verhoudingscijfers Bedrijfsklassen zelfstandigen (A en B) °™ff^.ge 1899 1909 1920 1899 1909 1920 Nijverheidsbedryven... A25.0j2S.5 20-5j21.2 ^'j]1*-» 74.5 78.8 85.2 Landbouwbedrijven ... A31.4J,31 9 37.7138 3 g^W-é 68.1 61.8 65.4 Handel B 52.1}60 2 "i}54-0 ^o}417 66-9 70 5 737 Verkeerswezen A28.7|31 2 23.7127.4 ^W.S 39.8 46.0 58.5 I-XXIII.Totaal-generaal A3J-6j32.5 3J^|31.6 2g| \ 23.8 67.5 68.4 76.2 (334) DR. IR. TH. VAN DER WAERDEN, 10 mate zichtbaar. (Daar de klassen XIX, XXII en XXIII betrekkelik weinig personen bevatten, hebben wij deze in eerste instantie hieronder weggelaten; niet echter bij de totalen). Op de 100 personen uit de beroepstelling zijn dus niet meer dan 24 zelfstandig; het relatieve aantal onzelfstandigen is sterk toegenomen. Uit de grondcijfers blijkt bovendien dat het aantal zelfstandigen zelfs absoluut is afgenomen, ondanks de bevolkingstoename (van ca. 590.od|0 tot ca. 535.000); dat der onzelfstandigen nam toe van bijna 1.3 tot ruim 1.7 millioen! De proletarisering in de industrie gaat met ruim $5 pCt. onzelfstandigen, ver boven het algemeen gemiddelde uit. De teruggang van het aantal zelfstandigen, vooral gezien in verband met de teruggang van het aantal Directeuren van vennootschappen en leiders van bedrijven van anderen, wijst op een sterke koncentratie in het bedrijfsleven, al kan men de maat voor deze koncentratie niet in de beroepscijfers vinden. Tot slot een enkele opmerking over de vrouwenarbeid. Terwijl uit de beroepstellingen van 1889, 1899 en 1909 bleek, dat het percentage vrouwen dat een beroep uitoefent toenemende was (van 15.5 tot 16.8 en 18.3 pCt.) is er daarna geen toeneming merkbaar: het percentage voor de telling van 1920 is 18.3 gebleven. De toeneming der vrouwelike bevolking houdt gelijke tred met de toeneming van het aantal vrouwen dat een beroep uitoefent; van 1889—1899 en van 1899—1909 bleef de bevolkingstoename sterk achter bij de toename van de beroepswerkzaamheid der vrouw (14.5 en 13.2 pCt. tegenover 24.8 en 22.8 pCt.) Van de 100 vrouwen in beroepen werkzaam, kwamen 23.4 pCt. voor in de industrie, 14.2 pCt. in de landbouwbedrijven, 14.7 pCt. in handel en verkeer, 6.5 pCt. in vrije beroepen, 5.7 pCt. bij het onderwijs en 33.5 pCt. in huiselike diensten. De overige 2 pCt. verdeeld over de overige beroepen. Onderwijs, handel, vrije beroepen en huiselike diensten behoeven geen toelichting. Van belang is wel in welke industrietakken die 23.4 pCt. in hoofdzaak voorkomen. Van de 100 vrouwen werkzaam in de industrie, komt meer dan de helft (53 pCt.) voor bij „kleding en reiniging", 15. 1 pCt. in de textielindustrie, 11.3 pCt. bij de bereiding van voedings- en genotmiddelen en 5.2 pCt. in de metaalnijverheid, 3.1 in de chemiese nijverheid; de overige ruim 12 pCt. zijn over de andere bedrijfstakken met percentages van minder dan 3 verdeeld. Er zijn hier in de verschillende klassen wel verschuivingen sedert 1909, maar zeer belangrijk zijn ze niet. Zodat men het merkwaardige resultaat kan konstateren, dat er vrijwel stilstand is in de toeneming van de vrouwenarbeid. 11 TECHNIES-EKONOMIES OVERZICHT. (335) Ofschoon de Statistiek der Beroepstelling nog verschillende belangrijke gegevens bevat en natuurlik veel detaillering, menen wij hiermede toch het voornaamste te hebben verwerkt en gebracht. DE STATISTIEK DER ONDERNEMINGEN. (Onderdeel der „Ongevallenstatistiek".) Door een toevallige samenloop van omstandigheden verschijnt de „Ongevallenstatistiek" der Rijksverzekeringsbank, over de jaren 1918 en 1919, juist op het ogenblik, dat het bovenstaande overzicht der beroepstelling gereed is. De gegevens in deze jongste publicatie sluiten niet precies aan bij die der beroepstelling, de ene gaat tot eind 1919, de andere tot eind 1920, maar voor een globaal overzicht en globale vergelijking is dit bezwaar niet hinderlik. In vorige jaren hebben wij meermalen uitvoerig over deze bedrijfstelling voor de verzekeringsplichtige bedrijven (ondernemingen) gesproken, zodat de definities onderneming, klein-, middel- en groot, bedrijf, en van „type-werkman" bekend worden ondersteld. Er zij ten overvloede slechts aan herinnerd, dat deze ,„Ongevallenstatistiek", als statistiek der ondernemingen, niet alleen over de gehele industrie en het verkeer handelt — voorzover daarbij krachtwerktuigen worden gebezigd, maar ook het vervenersbedrijf, en ook het winkelhoudersbedrijf en de ziekenhuizen voorzover daar met krachtwerktuigen gewerkt wordt of een stoomketel aanwezig is. De wijzigingen welke in de laatste statistieken zijn aangebracht vloeien wederom voort uit het bezuinigingsstreven; zij betreffen echter gelukkig niet de statistiek der ondernemingen die ons tans bezighoudt. De statistiek der ondernemingen bevat, door de vergelijking van de jaren 1918 en 1919 met de oorlogs- en de voorafgaande periode, enkele gegevens omtrent de overgangstoestand voor en na de wapenstilstand; het zal echter meer de moeite lonen daarop nader in te gaan, indien nog enige volgende publicaties — bijv. tot 1922 of 1923 — verschenen zijn en sprake kan zijn van ruimer overzichtsgebied en meer stabilisatie; tevens is dan de invloed zichtbaar van de eind 1920 ingetreden crisis. Voor ditmaal vragen wij alleen de aandacht voor de steeds doorgaande verschuiving in de onderlinge verhouding van klein-, middelen grootbedrijf, zoowel wat het aantal ondernemingen betreft, als wat aangaat het aantal personen daarin werkzaam. We nemen daarvoor de cijfers van het begin der statistiek, de jongste en van het precies in het midden gelegen jaar: (336) DR. IR. TH. VAN DER WAERDEN, 12 Verdeling van het aantal ondernemingen en van het aantal type-werklieden over de verschillende grootte-klassen. Aantal ondernemingen in o/n van het totaal Grootteklassen i 1903 1911 1919 Minder dan 5 werklieden 72.4 78.0 78.1 5—9 « 13.7 11.0 10.1 10-49 «r 11.6 8.9 9.3 50—199 c 2.0 1.7 2.0 200—499 « 0.3 0.3 0.3 500—999 « 0.0 0,1 0.1 1000 of meer « 0.0 0.0 0.1 Kleinbedrijf (minder dan 5 werklieden 72.4 78.0 78.1 Middelbedrijf (5—49 werklieden) 25.3 19.9 19.4 Grootbedrijf (50 of meer werklieden) 2.3 2.1 2.5 Aantal werklieden in o/o van het totaal Grootteklassen (1 type werkman = 300 dagen) 1903 ( 1911 1919 Minder dan 5 werklieden 15.1 14.4 11.5 5—9 « 10.2 8.6 7.0 10—49 « 25.5 22.0 20.6 50—199 « 20.4 20.1 20.7 200—499 * 10.6 11.1 12.5 500—999 « 5.1 7.7 7.8 1000 of meer « 13.1 16.1 19.9 Kleinbedrijf (minder dan 5 werklieden) ... 15.1 14.4 11.5 Middelbedrijf (5—49 werklieden) 35.7 30.6 27.6 Grootbedrijf (50 of meer werklieden) 49.2 55.0 60.9 De verschuivingen, wat het aantal ondernemingen betreft, zijn tussen 1903 en 1911 belangrijker dan van 1911 tot 1919, een zekere stabilisatie schijnt ingetreden, waarbij alleen opvalt dat de grootste ondernemingen, ook in de percentages, telbaar worden (0.1 pCt.). Daarentegen is de veel belangrijker beweging in de grootteklassen, naar het aantal arbeiders dat daarin werkzaam is, geenszins tot rust \ gekomen. De vermindering van de betekenis van het kleinbedrijf heeft zich in de laatste periode nog sterker doorgezet; de vermeerdering van \ de betekenis van het grootbedrijf bleef minstens even krachtig, die der ■* grootste ondernemingen nam sterker toe dan in het vorige tijdperk. \ Hieronder volgt het grafies beeld dezer ontwikkeling: 1 13 TECHNIES-EKONOMIES OVERZICHT. (337) 830 E 114 Technies=Ekononiies Overzicht DOOR Dr. Ir. TH. VAN DER WAERDEN XXIX. De uitkomsten der beroepstelling. De statistiek der ondernemingen. Overgedrukt uit „De Socialistische Gids", Jaargang XI, April 1926. Uitgave: N.V. „Ontwikkeling" & Keizersgracht 380 & Amsterdam 1 TECHNIES-EKONOMIES OVERZICHT. (325) TECHNIES-EKONOMIES OVERZICHT DOOR Dr. Ir. TH. VAN DER WAERDEN. XXIX. DE UITKOMSTEN DER BERÖEPSTEM/ING. In dit tijdschrift is reeds meermalen gewezen op de grote onvolledigheid in de Ned. statistiek door het gemis aan een bedrijfsstatistiek. Wil men een beeld verkrijgen van de organiese samenstelling van het bedrijfsleven en tevens van de ontwikkeling daarin, de groei der ondernemingen naar hun aantal arbeiders, de samentrekking der bedrijven en zoveel meer, dan is een algemene bedrijfsstatistiek onontbeerlik; zonder deze blijft veel van het Ned. bedrijfsleven en de daarin werkzame tendenzen, zoal niet een gesloten boek, dan toch een terrein van ongefundeerde schattingen. Voor een deel van het bedrijfsleven, n.1. voor het complex der ondernemingen welke onder de werking der Ongevallenwet vallen, wordt in deze leemte door de prijzenswaarde arbeid der Rijksverzekeringsbank ten dele voorzien, en wij hebben dan ook niet nagelaten op de resultaten der Ongevallenwetstatistiek meermalen te wijzen. Bevrediging zal echter eerst verkregen worden, indien het misplaatste en onredelike bezuinigingsstreven — dat de „boekhouding van de Staat" sabotteert — een einde zal nemen. Mogelik dat Minister de Geer l) van ruimer kijk blijk zal geven dan zijn voorganger: Alle voorbereidingswerk om tot een goede bedrijfstelling te komen, is reeds verricht; wij wachten alleen op het verlossende woord. Het gemis aan bedrijfsstatistiek legt echter de technies-ekonomiese kroniekschrijver des te dringender de taak op om uit andere, wel beschikbare statistieken datgene naar voren te brengen, wat altans enig inzicht in de bedrijfsverhoudingen en de onderlinge verhouding der groepen nijverheid, landbouw en handel kan verschaffen. Daarvoor kunnen dienen de „Uitkomsten der Beroepstelling 31 December 1920" waarvan een drietal banden vóór ons liggen. Wij gaan hiertoe niet alleen over om het belang der zaak, maar ook öm daarmede waardering uit te spreken voor het werk van het Centraal Bureau voor de Statistiek, aan wiens prachtige arbeid men niet zien kan dat hij geschieden moest onder zoveel miskenning en tegenwerking van hogerhand. Wij zullen ons in het volgende allereerst bepalen tot het omvang*} Inmiddels weer opgevolgd door Mr. Kan. Kan kan beter zijn dan zijn faam. (326) DR. IR. TH. VAN DER WAERDEN, 2 rijkste deel, dat betrekking heeft op de z.g. bedrijfsindeling. Daarin wordt rekening gehouden met het bedrijf, waarin de beroepen worden uitgeoefend; zo worden bijv. onder het hoofd „Machinefabrieken" opgenomen de daarin werkzame bankwerkers, boorders, schavers, enz. •maar ook de magazijnknechts, het administratief personeel en de voerlieden. Later komt ter sprake de statistiek der beroepen, onafhankelik van het bedrijf, waarin zij worden uitgeoefend; dus: timmerlieden, waar zij ook werken, en de zeer belangrijke „Inleiding" die daaraan voorafgaat. Het eerste, waarnaar als vanzelf wordt gekeken, is of de statistiek der telling 1920 vergelijkbaar is met die der telling 1909 en de voorafgaande 10-jaarlikse. En dan stelt het onmiddellik teleur, dat dit slecnts zeer ten dele het geval is. Het verwijt hiervoor komt in de eerste plaats terecht op de Regering en haar onredelike bezuiniging; maar daarnaast ook op de bewerkers der Statistiek. Dit geldt niet zozeer de gewijzigde bedrijfs- en beroepssystematiek, waardoor men meer aan de werkelikheid wilde aansluiten en de differentiatie der moderne industrie wilde doen uitkomen — verbetering is goed (mits vergelijkbaarheid op de voorgrond blijft —; maar wèl geldt dit verwijt de vervanging van de oude indeling der statistiek naar provincies door een indeling naar 52 ekonomies-geografiese gebieden. (Een kaart geeft de gebieden aan). Een dergelijke nieuwe verdeling — mits men zeker was dat ze bij de volgende telling te handhaven zou zijn, hetgeen onwaarschijnlik lijkt — zou mischien toe te juichen zijn als uitbreiding der statistiek; niet echter als vervanging der oude indeling, waardoor een ruime vergelijkingsbasis teloor gaat. Nog andere, hoewel minder belangrijke, wijzigingen en inkrimpingen werden aangebracht als offer aan „de bezuiniging". Laten we hopen, dat de uitbreiding nu aan de orde komt, èn de stabilisatie der statistiekmethode. Om ieder misverstand uit te sluiten zij hieraan toegevoegd, dat wij geen verstarring voorstaan; met de samenvoeging bijv. van de klassen „bewerking van metalen, „vervaardiging van stoomwerktuigen" enz. en „scheepsbouw" zouden wij kunnen meegaan, omdat er tal van ondernemingen zijn, welke genoemde bedrijven gecombineerd uitoefenen. Maar als men nu eens de verplegenden afzonderlik vindt, bij de volgende statistiek onder de „vrije beroepen", nu eens de diensten van het belastingwezen, de rechtspraak, de brandweer enz. onder staats- of gemeentedienst rangschikt, straks weer onder de „vrije beroepen", dan raakt men de kluts kwijt. Tegen de logiese samentrekking van de klassen, die personen werkzaam in de publieke dienst bevatten, bestaat daarentegen geen bezwaar, daar men het 3 TECHNIBS-EKONOMIES OVERZICHT. (327) gedifferentieerd inzicht blijft behouden, ondanks de aangebrachte vereenvoudiging. Op nog een tweetal belangrijké wijzigingen ten opzichte van de statistiek 1909 moeten wij wijzen. De eerste betreft de onderverdeling der klassen, waardoor het aantal bedrijfsgroepen tot ca. de helft werd ingekrompen: verschillende bedrijven, waarin gelijksoortig werk wordt verricht, zijn in één groep verenigd. De tweede, zeer ingrijpende betreft de onderverdeling der bedrijfsgroepen naar de beroepen. Deze beroepen zijn feitelik tans voor het eerst behoorlik gekwalificeerd, zoals men dat in de Duitse bedrijf stellingen reeds vroeger deed. Daardoor zal ook bevorderd worden, dat in Nederland in de toekomst een scherper begrenzing der kategorieën geschoolden, getraineerden (geoefenden) en ongeschoolden ontstaat. Alle personen, die in de statistiek zijn opgenomen, worden gerangschikt naar de positie welke zij in het beroep innemen, in 4 categorieën, n.1.: A. hoofd ener onderneming voor eigen rekening, B. hoofd ener onderneming voor rekening van een ander (Dir. naaml. venn.), C. toezichthoudend personeel (bedrijfsleiders2), meesterknechts) en D. gewone arbeiders. In hoofdzaak is deze verdeling gebleven die ze was, alleen zijn voorlieden, ploegbazen enz. van C naar D gebracht. Een persoon die aan het hoofd stond van meerdere ondernemingen is slechts éénmaal geteld. Om een overzicht te geven van de bezetting der verschillende klassen (bedrijven) in de statistiek der bedrijfsindeling hebben wij de tabellen I en II daaruit getrokken. Voor iedere bedrijfsklasse geeft de eerste reeks cijfers aan de aantallen personen welke daartoe behoren, de tweede reeksen cijfers (die tussen haakjes geplaatst zijn) bevatten de aantallen arbeiders in het eigenlike bedrijf werkzaam. In de kolommen is de verdeling naar mannen en vrouwen opgenomen en is het totaal gesommeerd. De tweede staat begint met de nijverheid als een geheel; daar echter bij de laatste bedrijfsklassen (vrije beroepen en onderwijs enz.) in vele gevallen niet van bedrijfsleiders, opzichters, werklieden enz. kan gesproken worden, komen daarbij de cijfers tussen haakjes niet voor. Geeft dus staat I een overzicht van de betekenis (de omvang) van de verschillende bedrijfsklassen die de Nijverheid vormen, staat II geeft de verhouding weer, waarin nijverheid, landbouw, verkeer enz. tot elkaar staan; deze verhouding komt misschien het duidelikst in de *) Of hieruit geen misverstand kan ontstaan ? Valt een Directeur ener gasfabriek niet onder B en tevens onder C ? (328) DR. IR. TH. VAN DER WAERDEN, 4 laatste kolom tot uitdrukking, waar de absolute getallen tot percentages herleid zijn. Staat I. „ , .., , . Aantal Aantal „ . . Bednifsklassen Tr lotaal ' Mannen Vrouwen I. Vervaardiging van aardewerk, glas, kalk en stenen 33450 2360 35810 (Arbeiders werkzaam; in het eigenlike bedrijf) (26695) (1891) II. Bewerking van diamant en andere edelstenen 9408 1061 10469 (8787) (989) III. Boek- en steendrukkerijen, drukken van gravuren, foto-ateliers 24024 1524 25548 (18021) (466) IV. Bouwbedrijven enz 189325 1612 190937 (145201) (630) V. Chemiese nijverheid 19990 4519 24509 (8652) (3056) VI. Hout-, kurk-, strobewerking enz. .. 52840 1481 54321 (36223) (882) VII. Kleding en reiniging 45577 78496 124073 (25009) (64030) VIII. Kunstnijverheid 974 87 1061 (559) (51) IX. Leder, wasdoek, caoutchouc 35537 2886 38423 (18471) (2456) X. Oer, steenkolen, turf 43391 3295 46686 (36480) (3192) XI. — XIII. Metaalnijverheid, scheeps- en rijtuigbouw........ \ 188293 7689 195982 (135289) (4295) XIV. Papier 13220 3434 16654 (8931) (3069) XV. Textielnijverheid 44160 22327 66487 (33970) (20552) XVI. Gas en electriciteit 19128 582 19710 (8468) — XVII. Bereiding van voedings- en genotmiddelen 160766 16719 177485 (88474) (11761) I.—XVII. Nijverheid 880083 148072 1028155 (599230) (117320) (338) DR. IR. TH. VAN DER WAERDEN, 14 IS TECHNIES-EKONOMIES OVERZICHT. (339) Uit de gedetailleerde cijfers der voortreffelik bewerkte en toegelichte statistiek kan de lezer ook nagaan welke veranderingen in het beeld der nijverheid en de overige verzekeringsplichtige bedrijven sedert de oorlog zijn opgetreden. Men kan daarvoor de jaren 1913 en 1919 tans vergelijken. Wij vermelden hier alleen, dat het grootbedrijf in die periode zijn positie versterkte ten koste van klein- en middenbedrijf in de diamantindustrie, het drukkersbedrijf, de bouwbedrijven, de chemiese nijverheid, de groep kleding en reiniging, de mijnbouw, de machine-industrie en de scheepsbouw, de verlichtingsindustrie, de industrie van voedings- en genotmiddelen, en de handel en het verkeerswezen. Slechts in de aardewerkindustrie, de houtbewerking en (merkwaardig) de textielindustrie verloor het grootbedrijf terrein. De sterkste toeneming van het grootbedrijf viel in 1919. Het geheel vertoont dus de sterke koncentratie in nijverheid, handel en verkeer, terwijl het eerste deel van dit overzicht liet zien hoe deze takken de overheersende positie t. o. v. de landbouw in Nederland gaan innemen. m