KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1583 7104 MENGELWERK DOOR JOH. VAN NEDERVEEN PYRAMUS EN THISBE (naar Latijnsche tekst.) Dit is Thisbe's verhaal van liefd' en trouw tot in den dood, nadien van Pyramus. Gelieven eens, in eene oude stad der Perzen, waar na koning Ninus' dood, Zijn gemalin, Semiramis genaamd, het rijk bestuurde. Beider naam, als die der toenmaals machtige en schoone stad, — gezoekt vergeefs haar op de wereldkaart, daar zelfs haar puin de aarde nietmeer dekt — zou zeker lange reeds vergeten zijn, als niet een oud hervonden perkament hen had verbonden aan het droef relaas, en om zijn roerend schoon van taal in taal gebracht, der twee, genoemd in d' aanhef van dit aan Ovidius ontleende üed: Buurkinderen waren zij van hunne jeugd, geboren -beide in hetzelfde jaar, en onder 't zelfde hoogen rieten dak, gescheiden slechts door ouden, leemen muur. Opgroeiend vormden zij-het schoonste paar. Geen mooier meisje heeft - het Oriënt, zoo rijk aan maagdlijk schoon, ooit voortgebracht. t3 dan Thisbe, en, van gansch de jongelingsschap, was Pyramus de eerste, onbestreên. En ongetwijfeld waren zij getrouwd, «#f hing dit slechts af van beider hartewensch — als niet een Wreed, uit twist ontstaan verbod, »— alsof ooit liefde zich verbieden laat — van beider ouders, hen gescheiden hield van het verbond, der liefde doel en kroon. Zoo gaven zij — hetgeen gebeuren moest, wat heimlijk smeult verteert het hart het felst ~ elkander onbespied zich wetende, door teekens aan, het uur van samenkomst: de middernacht als alles slapen zou, de plaats, op zolder, bij den ouden muur; Die had een smalle spleet, misschien ontstaan reeds bij den bouw daarvan, of, hoe dan ook, onopgemerkt door al de jaren heen, totdat hun speurend oog haar had ondekt. — Maar wat vindt liefde niet? — Ziet hen daar staan. Voorzichtig fluisteren zij beurt om beurt, verstaanbaar slechts voor 't gretig luisterend oor, de zoete woordjes, die de liefde steeds en onuitput'lijk schept uit 's harten bron. Doch vaker klinkt hun ingehouden klacht: O, booze muur die ons hardvochtig scheidt, wat waar' het jou, gevoelloos metselwerk, 4 te wijken gansch voor beider minnend hart? Zij dit te veel, verbreedt je oude wond. zoodat de kus, nu in den aam gestokt, ons beider gragen mond beroeren kan. Maar ach, ondankbaar willen wij niet zijn, bij veel gemis, is weikóm ons de spleet, hoe smal ook, tusschen uwe voegen in, waardoor het strelend woord ons hart bereikt. Zoo klaagden zij, elk aan den eigen kant. En bij het afscheid, dat te snel steeds kwam voor *t hunkrend harte, drukten zij vergeefs hun warme monden aan den steenen wand, die onverbiddelijk hun lippen stuit. Maar ziet. Nauw had de vroege dageraad het starrenheir verbleekt, en had de zon het dauw bepereld woud en veld gedroogd, of beiden staan in pooplend ongeduld, ontdekking tartend, op dezelfde plaats, en vragen honderd uit, hun stem gedempt tot een gefluister, dat slechts liefde hoort. Toen, de gedachte rees in beider brein gelijklijk, ontevreden met hun lot, dat hun verlangen wreed gescheiden hield, besloten zij tot heimelijke vlucht, en reeds den zelfden nacht, wanneer de slaap het oog en oor van hun bewakers had gesloten, beider woning te ontvliên, en het gevaar der stad ontwijkende, 5 elkaar te wachten op het vrije veld. Doch, ter voorkoming van vergeefsch gezoek, bij 't wolkomsluierd licht der halve maan, bepaalden zij als plaats van samenkomst, het graf Van koning Ninus, waar een bron haar koele waat'ren zachtjes murmlen deed, de wort'len drenkend van een forsche moerbeiboom, - beladen met sneeuw-witte vrucht. De keus der plaats, hun beiden wel bekend, geviel. En nauwelijks stortte zich het vale licht der scheem'ring in den oceaan en steeg de nacht op uit zijn diepe, donkere schoot, of Thisbe, sluw misleidend wie daar sliep, ontsloot voorzichtig slot en grendel van de zware deur, en haastte zich, terwijl een sluier haar gelaat bedekte, door de stilste straten van de stad, naar 't veld, en zette zich, — wat liefde al niet waagt ~ al poop'lend op de komst van Pyramus, waar blijft hij? t*4 onder 't dicht gebladerte der moerbei. Ziet, daar nadert sluipende, fluwelig zacht, naar kattenaard, een leeuw, zijn wreede muil bespat door schuim en bloed van 't pas gemoorde rund, begeerig slechts zijn dorst te lesschen aan het firissche nat der bron. Bij 't wolk ontdoken licht der maan 6 ziet Thisbe hem van veis en snelt verschrikt, - bij 't vluchtenvalt haar sluier op den grond ~ naar koning Ninus' marmer praalgraf heen, waar zij in diepe nis een schuilplaats wist. Nadat de leeuw zijn dorst gelescht had aan de bron, die klotste door zijn gulzigheid, sloop hij op 't zelfde spoor terug naar 't woud, en vond toen Thisbe's sluier op zijn pad, en scheurt het doek, vet eene ruk, uiteen, en liet het achtloos liggen. Pyramus, die zich door scherper toezicht, had verlaat, zocht nu, wijl hij op d' afgesproken plek, den moerbeiboom - daar Thisbe niet meer trof, den omtrek af, en vond, o noodlot, toen, op 't spoor des leeuws dien hij van moord verdacht, het hem zoo welbekende ragfijn kant, besmeurd met bloed en schuim van muil en ktauWt Wat restte, raapt hij op, en drukt het aan zijn mond, terwijl zijn tranen teekenden zijn spoor in 't rulle zand tot aan den boom. O, nacht, zoo barst hij uit, verlieze dan weldra twee minnenden, wier levens door hun liefde waardig konden zijn geweest. Rampzaalge, die ik ben, ik die haar heb, verleid te komen op een plaats des nachts. 7 zoo vol gevaar, en zelf het laatst daar kwam. Verscheur, o, leeuw, of wie daar rooft en moort, met uwen wreeden muil mijn ingewand. Genoeg geklaagd, den lafaard zij het woord, wat rest mij, troostelooze, dan de daad? Voor 't laatst toen drukte hij het dierbaar kant aan zijnenmond, terwijl een tranenvloed het weekte, fluisterend haar heven naam, en stak zijn puntig korte zwaard diep in zijn zijde, zonder aarz'len. Drink nu op, in eene teug, o, onverzadigd beest, ons beider bloed, en trok het scherpe staal toen langzaam uit den doodelijken wond. En stervend achterover glijdend op den grond, spoot toen het jonge bloed omhoog, gelijk een dunne waterstraal door 't gat in looden pijp fonteinsgewijze spuit al hortend op en neer in zijnen sprong, Maar ziet, nadat het wortelnet zich had verzadigd aan diens warme levenssap, verkeert het wit der vrucht in donkerrood. Nauw was haar eerste angst bedaard, of reeds trad Thisbe haastig uit haar veilig hol, bevreesd dat Pyramus om harentwil zich verontrusten zou, begerig ook hem te vertellen aan welk groot gevaar 8 zij was ontsnapt — hoe loone haar zijn kus ■—• Zoo nadert zij, terwijl haar gansche ziel haar speurend oog verzelt bij 't zoeken naar haar Pyramus, de afgesproken plaats. Daar staat de boom, dien zij aan zijnen vorm herkent, maar blijft dan aarzlend staan, en staart en tuurt al zoekend rond en om, en monstert, hare blik verscherpende, den moerbeiboom, welks donkerroode vrucht in tros naast tros, haar, angstig twijnen doet. Totdat, opeens, een kreet ontsnapt haar mond, zij wijkt terug, verbleekend tot den dood, en trilt op hare voetjes, als het riet, door d' ochtendwind beroerd, al bevend heen en weder zwenkt, zij aan de voet des booms, in donkre bloedplas ziet het lillend lijf. O, droeve, die haar stervend lief herkent! Zij rukt haar ravenzwarte haren wild vaneen, en slaat zich op de borst, en stort zich neer op den doorweekten grond, daar, waar hij ligt. En wijl haar tranen zich vermengen met het vliedend jonge bloed, beurt zij zijn hoofd omhoog. Ach Pyramus, toe, antwoord dan, 't is Thisbe die je roept, je eigen Thisbe, waak op uit je slaap. Toen, bij het hooren van haar zoete stem, valt even af de doodslast van het lid van zijne oogen, die hij tot een kier 9 ontsluit, en staart in haar ontroerend droef gelaat, dat hij nog even, zwak, herkent. Dan vallen zij, nu brekend, weder dicht, verzegeld door het lood der eeuwigheid. In wilde wanhoop richtte zij zich op, en zoekt al starende, den omtrek af, naar mensch of dier, de oorzaak van zijn dood. Dan plots'ling, ziet ze blinkend in het hebt, zijn zwaard, ontbloot uit elpenbeenen scheê. Ze raapt het op, vlak naast haar eigen kant, dat haar opeens het wreed geheim verried. O, noodlot, barst zij jammerende uit, was u, 't verbod van onze liefdé niet genoeg, dan dat ge u zoo wreken moest? Ach, Pyramus, die mij verloren dacht, en radeloos in uwe valsche waan, uw eigen lief niet overleven kon, al zij mijn hand ook zwakker, even trouw en hecht is uwer Thisbe's liefde, die haar sterken zal bij 't dragen van de pijn der wond. Wat men ook zeggen moge, niet dat Thisbe oorzaak van dees droeven ramp, het leven zocht, dat gij om haar ontvloodt. O, lief, van wien en wat gij scheiden kon, te scheiden van Uw Thisbe kunt ge niet. Rampzalig ouderpaar, dat uwe ban, hoe wij uit beider naam ook smeekten, niet> verbreken wilde, dompelt u in rouw, 10 en merkt hoe door den dood verbonden wordt, wat zich bij 't leven niet verbinden mocht. O, gij, die ons de liefde heb misgund, een zelfde graf benijde gij ons niet. En gij, o boom, gedrenkt in 't bloed van één, verzadig u weldra, aan dat van twee. Doch drage ter gedachtenisse aan dees dubb'le liefdesmoord, in uwe vrucht voortaan het zwart, als monument van leed. Zoo sprak ze, en ontblootte toen de borst, en plaatst de punt van 't zwaard tot op haar hart. en stort zich in het leven-gulzig staal, dat dra zich warmde aan haar vliedend bloed. Doch ziet, haar dubbele béde werd vervuld, ontroerend God en mensch door zulk een trouw. Want sedert drupt uit rijpe moerbei tros het purper sap als een herinnering aan beider bloed in liefdes trouw gestort. En beider assche rast ia ééne urn. 11 PHILEMON EN BAUCIS Daverend klonk het gelach der goden, toen twee der Jongeren beweerden, dat er op aarde nog dankbaarheid en gastvrijheid bestond. De proef op de som nemende, daalden de twee optimisten uit hun hemel neer en klopten aan de huizen der menschen. Aan duizend huizen vroegen zij om plaats, maar duizend huizen grendelden hun deur, behalve één, het nederigst van al, een schaam'le hut van riet en stroo en leem, die herberg bood, op oude, vrome wijs. Daar woonden vredig, sinds hun huw'lijks dag, toen jeugd aan jeugd zich bond, met zijne vrouw, de goede Baucis, de trouwe Philemon, elkaar gelijk in hoogen ouderdom, en even stram, na jarenlang gezwoeg bij klein gewin. Maar nimmer morden zij, al viel het werk hen zwaarder bij den dag. Tevreden droegen zij de armoe, die hun grijsheid vergezelt, als hemelswil. Bedienden, zoekt ge dezen?, zwerven niet rond op het erf, noch vinden lui'renstijd. In 't kleine huisje waren beurtelings de oudjes steeds elkanders heer of knecht, 12 of beider knecht, er was genoeg te doen. Bij d' eerste klop stond reeds de grijsaard op, zijn stijve leden rekkend', van zijn bank, waarover Baucis snel een kleedje wierp, en trad de gasten vriendelijk temoet. De goden - niet herkend door d' oude lièn, hoe scheen opeens het hutje dubbel klein, zich voor de laage deurstijl bukkende, betraden een voor een de kleine kluis, begroet door Baucis' vriendelijke lach, en zetten zich op 't grove weefsel neer. Het oudje een en al bedrijvigheid, spoedt zich, al strompelende naar de schuur, en keert hetzelfde oogenblik reeds weer, haar diep gekromde schouders zwaar belaan met dennespaanders, geurende van hars, en droge bast, en rakelt in den haard, en blaast met korte kuchjes in de asch, waarin het vuur der voor'ge nacht nog smeult, en hangt een koop'ren ketel aan den haak, gevuld met water, uit de bron geschept. Dan pikt ze van den zwart berookten balk, de ham, met eene langgesteelde vork, en snijdt, de beste zijde kiezende, voorzichtig, zuinigjes, een stuk er af, en doet het in het bor'lend water, dat op 't aangewakkerd vuur te koken hangt, tesamen met de fijngehakte kool, 13 gekweekt in door haar man verzorgden tuin. Intusschen kortte deze, - soms werpt ze zelf een vriend'lijk woord er door - -den wachtenstijd met allerlei gekout, totdat het maal, — het godenmaal — kan worden opgediend. *) De kussens met het dons, van riet, gevuld, volkomen passend i>ij het kostbaar hout der greenen aanligbank, met wilgen voet, toen werden opgeschud door Philemon. Het kleed hierover, slechte alleen gebruikt bij feestlijkheên, was oud, gestopt, goedkoop, maar stak niet af bij 't kostbare geheel. De goden lagen aan: het oudje plaatstt' de tafel tusschen hen, ~ ze wankelt wat, een scherf schaft raad, en stut de kortre poot. In evenwicht gebracht, wischt zij het blad met 't geurig, pas geplukte kruizemunt. Het geserveerd diner eischt weinig ;tijd, noch plaats. Daar staan d* olijf, Minerva's vrucht en ingelegd in geurgen wijn-azijn, kornoelje, vrucht der herfst, en wat radijs, dan cichorei, en jonge geitenkaas, en zacht gebakken spiegeleieren. ) De beschrijving van het meubilair enz. ironisch op te vatten, terwijlhet maal, hoe heerlijk voor ons, in die tijden voor zeer «ober gold. 1M in schotels opgediend van aardewerk uit Phi'emon's fabriek. Het porcelein van 't oliestel verried hetzelfde merk. Het kristallijn der bekers: beukenhout, heel kunstig uitgehold, met goud-geel was zorgvuldig opgewreven. (Het verhaal meldt niet of door hun pelgrimstocht op aard, de goden uitgehongerd waren). Maar nauw opgediend, werd er reeds plaats gemaakt voor 't nagerecht. Terwijl de wijn terzij geze| werd, bracht de nijv're Baucis aan; de 'Vrucht der dadelpalm, gedroogde vijg, en versche noten, appels, zoet en zuur, in kunstige, gevlochten mandjes, in het roode wingerdblad, de blauwe druif, en midden in, de blanke honigraat. Het best van al: hun vriendelijk gelaat, dat -gastvrij noodde, wat hun armoe bood. Daar merken plots, de beide oudjes, hoe de beker zich, na elke teug, vanzelf snel weder vult met wijn. Ontsteld zien zij elkaar bij 't wonderbaar gebeuren aan, en storten zich dan beiden op den grond, ootmoedig smeekende vergiffenis voor t' sober maal, onwetend 'van den staat der hooge gasten, en, ze waren arm . . Hun gans, de eenige bewaakster van hun kleine erfje — snel besloten zij 15 hiertoe — werd tot een rijker maal bestemd. Al snaterend, met uitgespreide wiek, rondvluchtende ontsnapt het anstig dier herhaaldelijk aan beider oudjes' greep, - geen wonder, bij hun stijve, stramme rug Totdat ze, eindelijk in 't nauw gebracht, bij 't godenpaar haar veege veeren bergt. De hemelingen traden tusschen bei: doodt niet, zoo spraken zij, om onzentwil, we schenken gaarne haar genade voor haar snaterende oneerbiedigheid, zooals wij, dankend voor uw heerüjk maal, u graag vergeven, dat er onze rang u beiden onbekend gebleven is, uw gastvrijheid was er te schooner om. Verlaat, en vriend'lijk klonk hun stem, uw huis en neem uw steunstok in de hand, en stijg langs 't stijle pad op gindschen berg, Gehoorzamend 't bevel, bestegen zij den berg, al viel hen elke schrede zwaar, Gekomen halverwege van den top, daar wenden zij, aamechtig, bei hun hoofd, en zagen tot hun schrik, hun kleine hut. - hoe arm - op aard' hun eenige bezit verzonken in een spiegelblanke meer. Verwonderd eerst, beklaagden zij hun lot. Doch ziet, daar rijst, van waar hun schaamle huif verdwenen was, een tempel statig op: 16 Een zuilenrij vervangt 't wormstekig hout der stutten, gouden platen dekken nu den ouden strooien wand, de leemen vloer wordt kostbaar marmer, fijngedreven beeldhoudwerk versiert het palisander van de deur, inplaats van 't oud vergane riet, dekt eene gouden pannenreeks het dak. Toen sprak Saturnus' zoon hen vriendlijk toe: Zegt ons, o grijsaard, eerbiedwaardig als uw vriendelijke vrouwe, al hetgeen wat gij begeert, het wordt u toegestaan; De beide oudjes waren dra gereed, en Philemon, uit zijn en Baucis' naam, bracht hunne wenschen over aan den god: Laat ons, zoo vroeg hij, priesters zijn voortaan in dezen tempel, door Uw wil ontstaan. En dat Uw goedheid schenkt ons oude liên, verbonden in den echt, van onze jeugd, dit smeeken wij, één zelfde stervensuur, zoodat haar stramme leden blijft bespaard te stromplen achter mijnen baar, en ik mijn smart niet hoef te klagen op haar graf. Uw bede is vervuld, zijt gij voortaan, geen bet'ren vindt men, wachters in ons Huis .... En van dat uur, tot menschen leeftijd rijke, tevreden leefden zij, niet meer gedrukt 17 door droeve zorgen van den ouderdom. Tot op een dag, toevallig staande voor den tempel, als het paar wel placht te doen, ziet Baucis plotseling haar Philemon verandren in een breed gekruinden eik, en Philemon op 't zelfde oogenblik, ziet Baucis rijzen als een lindeboom. Wanneer de wind hun beider kruin beroert, en zachtjes deinend heen en weder wiegt, dan fluistert teeder Baucis lieve stem o, Philemon, en tegelijker tijd klinkt uit den eik, o Baucis, lieve vrouw! 18 In mijn eenzaam kamerken, Tusschen kale muren, Tikt een oude wekkerklok Traag de vale uren. Door een grauw verweerde ruit Zit ik stil te turen; Droeve klaagt een zieklijk kind Bij mijn kamerhuren. 'k Hoor de moeder, hoe ze zacht Sust het pijnlijk kermen .... Wie zal over mijne smart Eenmaal zich ontfermen? 19 DROOM Aan Drs. W. Th. Vogelaer. Oogsttegenslag na vorig misgewas. Een feller sterfte onder mensch en vee. Was voor de sluwe afgodspriesterbend, bij 't tanen van hun eigen invloedssfeer, een welkom argument de domme stam allengs te overtuigen van den toorn van eigen fetisch, die opzij gezet voor vreemden God, nü wraak nam voor dien hoon. En weldra greep de angst naar het geweld. De doffe tomtoms dreunden dag en nacht, en wekten veld en woud, dat aan die roep, met zwaard en speer bewapend, gaf gehoor. Op sterken tegenstand niet ingericht, Zou voor de kleine, dappre zendingspost, pion op het beschavingsschaakspelbord, vooruit geschoven in het heidenland, het uur van ondergang geslagen zijn, wanneer de dolle drift der horden niet, na 't branden van den stal en voorraadschuur, gestuit werd door een opgeworpen wal, rond huis en hospitaal, bijtijds bericht door eenen trouw gebleven vriend der stam. Den snellen moord verving een traag beleg. 20 Ontbering nam de plaats in van het zwaard, En deed in andren zien den eigen dood, die dra zich meldde door het eerste graf. •— Het dankend avondlied, na schamel maal, steeg opwaarts, inniger dan ooit te voor. — Toen, plotsling kwam den andren dag, het bod: Voor ieder vrije aftocht, mits daar een, gelijk der blanken machteloozen God, wiens logenleer nu bleek in 't uur van nood, zichzelf zou laten slachten aan het kruis. De zendeling, na stille knik der vrouw, vergrijsd met hem in vromen eeredienst van htm Gebod, bood zich het eerste aan, zichzelf onwaardig heetend zulk een dood. De dokters sprongen protesteerend op, met hen, verbonden in hun schoon beroep. In ieders oog zelfoverwinning blonk. Uit diep gepeins ontwaakt, nam ik het woord: Gij naamt mij, stervend, na vergeefsche tocht naar goud, dat gij veracht, mij was het hoogst, in uwe kring, waar liefde meer nog dan de kunde, mij ontrukte aan het graf, waarin ik mij reeds, willig, had gelegd. — Ik zegen nu, wat ik toen heb verwenscht — Gij vroegt niet wie ik was, waarvan ik kwam. 21 naar wat ik deed, heelaas, misdeed, misschien. Gij allen gaaft in overvloed van hart, en waaktet aan, wat gij mijn doodsbed dacht. Hoe innig noodde uw gebed, de beê van d'armen lijder, broéder naar uw geest. Welnu, mijn broeders, in dit korte uur geen lang betoog, het antwoord buiten wacht, Wat is, zoo vroeg ik eens, zoo vraag ik nu, mijn leven waard, versplinterd en verspild, verkwist in uren, dagen, jaar op jaar. - De diepe voren in mijn voorhoofd, rond mijn mond, zijn niet geploegd door vroom gepeins - Neen, neen, gij niet, gedenk uw vrouw en kind, En gij, uw bruid, die biddend u verbeidt, De zegen van een enkel uur, grijsaard, in uwen dienst, is méér dan wat mij nog aan leven rest, waar niemand wacht of treurt, Berooid en moe, de toekomst mij beangst. O, zwijg, ik wéét mij zulk een dood onwaard. En koos, als één weleer, een andren vorm. Hier is géén keus, zij meenen spot en hoon van wat ook heilig is dit twijflend hart. De eisch is wreed, de dood misschien wat lang, maar weet, ik ben gestaald door wond op wond, en Wat mijn ziele leed, is feller dan wat pijnen, die weldra doorleden zijn. En dan, ik wil die duivels toonen, dat 22 elkeen van ons, om eigen redenen, zóó sterven kan, al wacht geen martlaarskroon. Gun mij die daad, die immer grootheid zocht, en nooit volbracht. Ze is mijn dank, uw lóón. Zoo sprak ik, én, ontglippend aan de hand, die mij weerhield, bracht ik het antwoord zelf. Bij 't felle schijnsel van ontstoken lamp. Zocht ik vergeefs op hand en voet en borst, de heil'ge teekenen, waardoor, misschien, iets van mijn leven ware ingeboet. En bitter weenende, wierp ik mij neer, Rampzalig om den lógen van dien droom. 23 OUD HOFJE Voor ieders huis een bleek, met bloemen hier en daar, De perkjes rond, ovaal, gevuld met bonte aster. Goedkoop gebloemt als 't past voor arme hofjes - maar, De grond is schraal, zon-arm, maar toch, het gaat, het wast er. Zooals de tuintjes zijn de huisjes één van lijn en kleur. Het houtwerk groen, en grijs de oude muren. Voor 't raam een oud of nieuw, doch hagelwit gordijn, En 't tin en koper blinkt van 't liefdevolle schuren. De vrouwtjes allen in het deftig zwart gekleed. De een wat ouder, stijver, dieper neergebogen, Bespreken zacht het fijntjes uitgesponnen leed van een gebuur, dat aan het eigen wordt gewogen. Soms schrikt het angstig op, als iemand binnen treed', Wiens onbegrepen komst meent louter mededogen. 24 Ik had zoo graag gelegd, rond Uwen hoogen schedel. Waar reeds de vroeg vergrijsde haren vlien, Een lauwerkrans van levensdaden, groot en edel. Die durende, het schoon exempel biên. Jk had zoo graag voor U, één enkel Üed gezongen. Waarin, onsterfelijk, mijn liefde rijst, En dat — schoon ik naar glorie nimmer heb gedongen — De wereld om zijn rijpe oogst schoon prijst. Terwijl de doodsnacht daalt, die zijne schreên versnelde. En mijne ziel nog eens, voor 't laatst herhaalt Heur vlijmend zelfverwijt, het duizend maal gespélde, Rijst voor mijn geest Uw beeld, dat liefd' omstraald. Naar mij vergevens-milde immer overhelde Ach, dat een lied vergoedd', waar *t leven faalt. 25 BLOEIENDE COLOMBA S Van tak naar tak, hoog in den kruin van boorn naast boom, Stuift dwerrelende neer een witte wondervlucht, van zacht beroomde, blanke duifjes. Zoet aroom op eiken winden-wiekslag waairend door de lucht der frille uchtend, nauw ontwaakt uit diepen droom van 't goud omweven sterrenbed. Een blij gerucht van iets heel innigs, teeder als de huiver-schroom van jong-gelieven schuchtert rond. Een droeve zucht van vreemde vreugd, van één, die moede, al zoo loom, de nieuwe smarte van een nieuwe blijdschap ducht, — Ach, immer klaagt er na het juigend wellekoom des afscheids droef vaarwel—verbreekt de ijzre tucht door zielezelfdwang opgelegd: verlangenstroom te vlieden. En, hoe vreemd ook aan het kleinst genugt, viert los het oude hart den strak gehouden toom, en zingt van liefde, zon en bloemen. Wrange klucht, Of daar na doodsnacht rijst ooit nieuwe uchtenddroom. 26 Uw Wil geschiede.. . Zoo zeggen zacht, Biddend mijn lippen. En niet als klacht Van moe berusten In machtloosheid, Want klacht is aanklacht's Opstandigheid. Uw Wil geschiede... Niet blind gestaard Op doffe wanhoop, Wordt Zij aanvaard. Maar als het rijzen van 't ochtendlicht, Waarvoor elk duister, het diepste, zwicht. Uw Wil geschiede... Mijn eigen wil Ligt in de Uwe Vroom en stil. Uw Wil geschiede Als 't hoogst gebod Der ziel, in vrede Met U, mijn God. En daaglijks rijze Als blijde wet: Uw Wil geschiede In mijn gebed. 27 1. Onberaden Delft Uw spade Graf naast graf. Slaan Uw zeisen De vrucht der wijzen En braven af, 2. Als hun velden Ons voorspelden Op het hoogst, Allerwegen Levens zegenrijke oogst. 3. 't Rijpend koren Valt verloren Rottend af. Of het ware *t Vooze, arenlooze kaf. 4. Op een wenken, 't Machtig denken Plotsling faalt, Blijft de rente Der talenten Onbetaald. 5. 't Vrome harte. Dat in smarten* leniging, Vindt zijn heil'ge Eenig veil'ge bevrediging. 6. Op een grille Van Uw wille 't Stille staat. Spijt de groeve Troosdoos droeven Achterlaat, 7. Wijl het kwade Veld en paden Overdekt. Ligt het goede, 't Vrome vroede. Doods-gestrekt. 8. Breek, ontzieler, Oogst-vernieler, De levens af. Niemand vreest er U, doodsmeester, Na het graf. 9. Mits hij gaarde - Hier op aarde, In het stof, Wat zijn waarde Ook bewaarde In shemels-hof. 28 Mijn ziele is ter kerk geweest, Op morgen-stille heide. De leeuw'rik daar de misse leest. De merel zingt 't geleide. De bloemen bouwen het altaar, Hun geuren wierook-dampen, En aan den hoogen hemel daar, Brandt vroom de eeuw'ge lampe, Daar is het leven goed, en al Het leven is daar blijde, Daar is geen zond' of zondenval, De dood een rustig scheiden. Daar kniel ik neder, onbedeesd, En stijg omhoog tegader. Ontvangt mijn hart den Heilgen Geest» Den Zoon en God den Vader. 29 AAN DE NAGEDACHTENIS VAN VADER. Een groeve is, Hoe droef 't gemis Ook valt te dragen, Wanneer de dood Het uur besloot Wiens hoog geheven dagen. 3 Een groeve is, — Schoon 't droef gemis Zich openbaarde. Toen d' eerste smart In 't buigend hart Berustende, bedaarde. ~ 5 Die 't dwalend oog. Dat zich bedroog Met waan der aarde, Waar 't schoonste broos is, als een roos. Die in de lent' ontblaarde. 7 Zoo bracht in mij Uw doodsgetij Mijn ziele nader; Tot wien Uw geest Steeds is geweest, Reeds vóór de groeve, vader. 2 In breede kring. Een zegening Van voorbeeld waren, Hoe God s geboon, -— Het hart tot woon — Het rijkste loon vergaren. 4 Soms het begin Van een gewin Aan hooger waarde, — Het blij bezit Van wien het wit Door al zijn daden klaarde*— 6 Naar bóven richt, Waar 't zuiver Licht Zich milde opent. Voor wien zich buigt, En schuld betuigt in rouw, genade hopend. 8 Uw voorbeeld wekt, Wijl 't schaamrood dekt Mijn1 bleeke wangen, In mij, ontzet. En schuld verplet, Een betere verlangen. 9 En 'k wil Uw pad. Dat gij betradt Uw vrome leven, Nu zelf betreen Dat mijn gebeen Mijn ziel de krachten geven. 30 MEI MORGEN Op eenen zoeten meiedag, De wereld ik nooit schooner zag, Ben ik gegaan, heel verre, Door 't pas ontluikend lente-bosch. Ziet, hoe een kleine bloem in 't mos, Een zilver-witte sterre, Ontplooit haar teere stralenkrans. De vlugge mugjes houden dans, En springen her en derre. Al fluitend' volgde ik mijn weg, Door 't jonge koren, langs een heg, — Waar witte bloesem-weelde Zacht wiegde in den zwoelen wind — En lachend groette ik een kind, Dat daar verborgen speelde. Eerst bleef het staren, star en stug, Toen, lachend, groette het terug, 't Was of een vogel kweelde. — Op 't versch geploegde akkerland, Fluweelig-zwart, in witten rand Van omgeplagde heide, Liep zwoegend, 'n oude boerenknecht, Die met een schop de kluiten slechtt', Nu links, dan weer terzijde. Het werken viel den stakker zwaar. Zijn wedergroet was een gebaar Hem stil te mijden. 31 Breed spreidde ginds een witte vlier Heur schermen over d' op een kier Gezette rose knoppen Der luwte-minnende roselaar. .— Een dikke hommel stuifmeel-zwaar, En vol van honigdroppen Der bloemen van het geitenblad, Dat rankend zich geslingerd had Rond berkje's teere toppen. Nam, glijdend van een takje, glad, Door hare plompe haast, een bad In diepe kelk der winde, Die zich met regen had gevuld. — En schoon z'in nijdig ongeduld Geen uitweg zelf kon vinden, Geloof ik, dat ze 't kwalijk nam Dat ik haar vlug ter hulpe kwam, Ze stak nog, die verblinde. Daar, waar de brem bloeit, laait het goud Op uit het stekelige hout, En zet de forsche stammen Der bruine beuken — aan de rand Van 't eikenbosch — in bronzen brand Van wapperende vlammen. Ik sloot verblind, mijn oogen dicht, En wachtt* op 't wijken van het licht In zware wolken-dammen. 32 Al sneller, sneller willen gaan, Door al te donkren beukenlaan, Mijn onvermoeide voeten. Tot weergekeerd in 'tzonnelicht, Ik zie een jong en blij gezicht. Ze wel weer stilstaan moeten. In wilde kers, in 't ros' en wit, Een vogel zacht te zingen zit. Waar klinken vromer groeten? O, kleine vogel, klein geluid, Mijn ziele voelt, wat het beduidt, Dat blijft voor hem verborgen, Die niet zijn harte open- zet/ En niet op 't kleinst gerucht-maar let Dat klinkt op meiemorgen .... O, kleine vogel, zuivre stem, Ik weet, ge houdt de naam van Hem, In 't simpel lied geborgen. 33 VOGELS Aan W. A. German. Hoe menig morgen heb ik niet U, kleine vogelkens bespied, Als gij in 't wuivend oeverriet, Zat heen en weer te wiegen. Of, wiekjens reppend, af en aan. Van dichte bij of ver vandaan, Met veer een strootje zwaar belaan Naar 't kunstig nest kwaamt vliegen. Me vleiend op een heuvelkling. Ik tuurde naar de hemeling, Die mijne ziel met haar gezing Al wiekend opwaarts beurde. De hemel ende aarde, bei, Verbonden door het blij schalmei Van 't vogelken uit bloemenwei, Alomme geurd' en kleurde. Loom liggend in het zachte mos, Van 't geuren- wuivend dennenbosch. Daar scheurden uit mijn droomen los, Plots diepe orgelklanken. In 't gelig kamperfoelie-wit, Zwart vederken te zingen zit. Een ziele vromer niet en bidt i— Zacht wiegen mee de ranken. — 34 Wat ware leate's schoonste dag. En schalde niet in slag op slag De gouden gong van Uwe lach, Door 't boschpad mij terzijde, Hoe scheen de wereld droef en leeg, wanneer Uw stemme moede, zweeg... Maar als ze juichende weer steeg. Was 't of de vreugd verblijde, Een kreet op roof, een ravenkras, De onheilsboo mij welkom was, Het piepen in een heg, in 't gras Zou ik niet gaarne missen. Niet ieder orgelt, zingt of fluit. Maar 't schor', het allerkleinst geluid Mijn luistrend hart zoo klaar beduidt, Wat.wijsheid slechts kan gissen. Des avonds, bij het huiswaarts-gaan Het zilvren licht der volle maan Besprankelt zacht den beukenlaan, Als alle kelen zwijgen —• Daar rijst opeens een jubellied, De liefde, die uit 't harte schiet De jonge blaren roeren niet, Een zucht vaart door de twijgen. *— 35 Dit is het lied der heiige graal, Eerst zacht, zooals het zoet gedraal Van twee, die in de scheemring vaal Elkander, tastend zoeken. Maar dan opeens, na korten haal, Schalt helder op, het schoon verhaal. En stort het hart den gouden schaal Uit, tot in de verste hoeken. Hoe dikwijls dat Uw kleinste lied, Dat uit Uw blijde keeltjes vliedt, Mijn droeve zorgen en verdriet Mijn harts-opstand bedaarde. Zoodra ik weer mijn eenzaam pad, Waarnaast ik vaak in wanhoop zat, .— Hoe mijne ziel om uitkomst bad ■— Met nieuwen moed aanvaardde. 36 AAN DE LINGE Aan Mej. P. van Es. Zoeter snaren, dan je haren Die de zon met goud omwond, Zephier op zijn spelevaren, Door de zachte lenteblaren, Nimmer voor zijn deuntjes vond. Dan toen jij er speels de zware vlechten rond je hoofd ontbond. Onder donker-bruine brauwen, »— Boogjes van zoo noblen zwier, Dan de mingod slechts kan bouwen, —• Flonkerende oogjes blauwen, Klaarder dan het klaarst saphier, Dat de sterren zouden Hauwen, Doofde niet de slaap hun vier. Bood er mondje frisscher lippen, Rooder dan een kersentros. Was het wonder, dat kwam wippen, om de honig er te nippen Op je wangen bloesem-blos, — 't Vlinderken, dat graag het glippen Voor zoo eels, 't eenkleurig bosch. Waande jij je op den vonder, Aan de spiegelgladde vliet, Toen jij bukte, en ik onder in het water, 't weeldewonder van je blanke boezem ried. Waande jij je, kinde, zonder grage oogen, onbespied? 37 Blikkend, nikkend, op en neder neigend naar je kringlend beeld, Nu eens smaller, dan weer breeder. Dichter, verder, heen en weder naar het hoofdje grillig speeld', Sloeg jij, nimphje, d'overtreder aan den grond, dien 't stroompje deeld'. Hoe ik schrikte, toen jij blikte naar waar ik gedoken was, achter 't loover, dat 'k snel schikte tot de twijgen zich weer dikten, waarvan één gebroken was, toen 'k me strekkende verschikte in 't gekroken oevergras. Was de toover al verbroken, Nauwlijks scheen je weer gerust. Eer myn spijt was uitgesproken, werd ik rijkelijk gewroken, toen uit 't hartje, onbewust, lieve liedjes opwaarts doken, stralende van levenslust, en waarin 't verlangen puurde naar waarhenen meiskens van lente's bloeitijd immer stuurden. . . . Wijl de zonnevlammen vuurden in het koper van een kan, en je nijvre handjes schuurden 't smetloos wit van tinnen pan. 38 Ik ween niet om het droef gemis Van het ontberend harte. Mijn hart een stille groeve is Van leed doorleden smarten. Ik ween niet om het droef gemis En om een droom aan flarden. Ik ween niet om het koud vaarwel. Al wat dit hart bekoorde, Dat wist dit arme harte wel, Het oogenblik behoorde. Ik ween niet om een koud vaarwel, Het duizend maal her-hoorde. Ik ween niet om een liefde's woord. Door latre haat bestreden. Mijn tranen zijn reeds lang gesmoord In 't vuur van mijn gebeden. Ik ween niet om een plechtig woord, Te zelfder stond vertreden. Ik ween niet dat de uren, kort Aan vreugde, ras verstreken. Dat bloei van bloemen snel verdort, Dat schoone verwen bleeken Mijn doffe denken mokt noch mort Om dood's verwinningsteeken. 39 OUD-STRIJDERS BEGRAFENIS. Tien centen daags, zou Willem 't weten? E. J. Potgieter. Daar treedt uit gindsche kampong-poort. Een groep verweerde grijsaards voort. Een baar in hun midden ze dragen. Hoe langzaam loopen zij, onvast, Gebogen onder dubb'le last Van ruw-houten kist, en van dagen. Geleid door één met houten poot, — Zijn „linker" nam een lading-schroot Gelijk met zoo menigen stakker — Vooraan —■ met afgemeten pas, Of elke schrede n bede was, Een zwijgende groet aan zijn makker — Een blinde trommelslager gaat. En slaat in afgebeten maat d' Ontroerende roffel der dooden. Daarachter-steunend op elkaar, <—« De lange weg valt hun te zwaar. Vrijwillig zij allen zich boden. 40 Voor 't tillen van hun kameraad ~~ Volgt stumprig stromplend, wien te laat, Ondank'bren •— Uw aalmoes zal wezen. Behoeft dees kleine, droeve schaar, 't Bedrieglijk zwart, als rouwgebaar? 't Staat in hun oogen te lezen. Nieuwsgierig kijken over 'n heg, Wat vrouwtjes toe, hoe op den weg Al zeulend, die ouden daar zwoegen. Snel vlucht wat spelend kampong-kroost.... Een oude tanie, éven poost Op blinkende sawah, het ploegen. Maar binnen deze enge kring. Was ik de een'ge vreemdeling, Die vluchtig zijn aandacht kwam schenken. Maar wie zou, die versleten zijn, Bij 't leven reeds vergéten zijn, In 't üür van hun dóód nog gedenken? En dan —• voor wien die trommel slaat. Dat was slechts een gewoon soldaat, Wel één van die Jan-Rap trawanten. De schrik der buurt, de schand van thuis. Gescholden voor gemeen gespuis Het waren ook vaak rauwe klanten. 41 Maar Gij, die ginds op 't kussen zit. En Uw geweten sussend, bidt Om vrede en voorspoed als zegen. Ge hebt Uw welgevulde kluis, Door 't bloed van 't zelfde rauw-gespuis, Uit duizende wonden verkregen. Wanneer na 't graf 'n herrijzen is, Als 't woord der vrome wijzen is, Als 't Boek van de boeken voorspelde . . Dan treed naar voor, als zoo menig maal Bij t hooren van 't gevechts-signaal, Dees schamele schare van helden. En God in zijn barmhartigheid. Die meet met maat der eeuwigheid, Die telt niet het eerst al hun zonden. Maar wel de rimpels in 't gelaat, De kerven ... en, al, wat daar staat Gegrift als een épos van wonden. 42 OP VERKENNING Toen legden we zwijgend den doode af, En dolven daar ergens een eenzaam graf. In een zucht en een vloek, In een donkere hoek. Komt, treedt voor het laatste nu nader, Hij deugde niet, zeide zijn vader. „Een dappere vent", zei de luitenant, En mompelde zacht, „voor het vaderland". En hij streelde het Kruis, Aan diens doodemans buis, — Wij wisten hoe hij 't had gekregen — Maar zweeg toen ontdaan en verlegen. „Wie zal er", zoo sprak er de kapitein, „Van ons", en hij vloekte, „de tweede zijn"? „Maar vroeg, dan wel laat. Als een dapper soldaat", — Het eigen gelaat zat vol kerven — „Laat als die doode, mij sterven". En bevende wees toen zijn linker hand, — Zijn rechter hing slap in een ruw verband— Naar dien doode soldaat. „Goeden nacht, Kameraad" . . . Komt, treed voor het laatste nu nader. Hij deugde niet, zeide zijn vader. 43 De dageraad ontstak de rosse vuren In 'slevenssmidse, waar de dagtaak beidt Op de vervulling van de korte uren In vromen arbeid, die den zegen breidt. Delf waarheid-erts uit denkens diepste schachten, God's smeltkroes scheidt 't verlies van t' gewin. Of, ploeg Zijn land, dat op ontginning wachtte, En zaai het koren van Uw menschen-min. Het taaie klei, het stug gesteente, dwinge Uw hand tot vorm, waaruit de spitse rijst. Juich uit, voelt gij den zegen van het zingen, Of droom in kleuren, zoo gij verwen prijst. Zoo sprak mijn ziel, getroost dat alle dingen In liefd' volbracht, door Liefde zijn omlijst. 44 Aan den Heet en Mevrouw Drs. W. Th. VOGELAAR. Hoe neeg mijn ziel, die van ontroering beefde, Bij 't beidend wellekom uit Uwen milden mond. Hoe réés ze, toen ge van Uw lippen, zacht ontwond *t Bevrijdend woord, waarin de heuschheid leefde. Het was alsof ik over 't tuinpad zweefde. Naar waar Uw witte wezen teeder lichtend stond: De avondhemel 't goud vergaarde op het blond Rond Uw gelaat, waar gracie schoonheid weefde. Dit: peinsde ik, terwijl het lamplicht zeefde Al wat nabij of verre niét aan schoonheid bond, - Is 't zoet, waar naar Uw bitter - éénzaam streefde, Waar rijzen bloemen, ziele, uit Uw barren grond? - Te zelfder stond, ik mijne smarte reefde, En prees gelukkig mij, waar ik zóó vrienschap vond. 45 GOEDEN VRIJDAG Ik prees gelukkig hem, en mij te zelfder stond. Toen hij me gunde, dat ik heimhjk staarde In zijnen geest, die nogmaals openbaarde Dat buiten U, o schoonheid, niemand vrede vond. Ik prees gelukkig hem, toen hij mij in zijn dicht Het zoet geheim van zijne kunst ontvouwde. Ik zong zoowaar, toen hij me toevertrouwde De zwakke weerschijn van Uw schoon, maar lief gezicht Hoe zou ik hem eerst recht gelukkig prijzen, Toen Uwe mildheid mij in Uw rijk midden noodd', En Uwe ziel op zoo volmaakte wijze Op 't warm ivoor herschiep, wat uit zijn ziel ontvlood. De waereld vierde vroom Gods blij herrijzen Mijn ziel heur eigen opstand uit heur schoonheids-dood!. 46 Vrij naar H. HEINE Ik droomde eens van liefdes passie-gloed, van myrth' en resida in zachte lokken, van zoet gekoos, doch ook van bitter wrokken, naklinkend in een sombren liedrenvloed. Verbleekt zijn lange reeds die schoone droomen, ach, zelfs het liefste beeld, in mijne smart. Alleen slechts was wat uit dit vlammend hart aan milde rijmen vloeide, blijven stroomen. Verklink nu ook, mijn droef verweesde lied, en zoek het droombeeld, trouweloos gevloden, Die ijle schaduw zij mijn groet geboden, die even vluchtig van mijn lippen vlied'. Ik droomde eens van liefde, passie-roode, die zelfs den waan van dit arm hart verried. 47 GOEDEN VRIJDAG. Ik prees gelukkig hem, en mij te zelfder stond. Toen hij me gunde, dat ik heimlijk staarde In zijnen geest, die nogmaals openbaarde Dat buiten U, o schoonheid, niemand vrede vond. Ik prees gelukkig hem, toen hij mij in zijn dicht Het zoet geheim van zijne kunst ontvouwde. Ik zong zoowaar, toen hij me toevertrouwde De zwakke weerschijn van Uw schoon, maar lief gezicht. Hoe zou ik hem eerst recht gelukkig prijzen. Toen Uwe mildheid mij in Uw rijk midden noodd', En Uwe ziel op zoo volmaakte wijze Op 't warm ivoor herschiep, wat uit zijn ziel ontvlood. De waereld vierde vroom Gods blij herrijzen Mijn ziel heur eigen opstand uit heur schoonheids-dood!. 46 Vrij naar H. HEINE Ik droomde eens van liefdes passie-gloed, van myrth' en resida in zachte lokken, van zoet gekoos, doch ook van bitter wrokken, naklinkend in een sombren liedrenvloed. Verbleekt zijn lange reeds die schoone droomen, ach, zelfs het liefste beeld, in mijne smart. Alleen slechts was wat uit dit vlammend hart aan milde rijmen vloeide, blijven stroomen. Verklink nu ook, mijn droef verweesde lied, en zoek het droombeeld, trouweloos gevloden, Die ijle schaduw zij mijn groet geboden, die even vluchtig van mijn lippen vlied*. Ik droomde eens van Üefde, passie-roode, die zelfs den waan van dit arm hart verried. 47 OUD-JAAR. Ik zie met een verwezen lach Op het weemoedige gebeuren, Hoe in midzomer, reeds mijn dag Verliest zijn herfst-gebleekte kleuren. Gelaten, roerloos, wacht ik maar, — Als die zich weerloos laat beroven Den naderende nacht, die daar De droeve luister uit komt doven, Heel zwak, heel even, wringt een gil Zich door de nauwe lippenspleten. Dan is het weder stil, doods-stil. Waar ik in starheid ben gezeten. . . , Voltrek, doch snel, naar Wet of gril. Wat mij op aard' wordt toegemeten. 48