DE HEIÖGE SCHRIFT BIJ CALVIJN DOOR Dr. J. A. CRAMER HOOQLEERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT A. OOSTHOEK ,-|§v UTRECHT ±M \ 1926 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1381 1846 DE HEILIGE SCHRIFT BIJ CALVIJN DE HEILIGE SCHRIFT * BIJ CALVIJN DOOR Dr. J. A. CRAMER HOOOLEERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT A. OOSTHOEK - UTRECHT — 1926 OPGEDRAGEN aan De Theologische Faculteit van de Hongaarsche Gereformeerde Kerk van Transylvanië, Cluj-Kolozsvar, uit erkentelijkheid voor het hem verleende Eere-professoraat door den Schrijver. WOORD VOORAF. Het vraagstuk van het gezag van den Bijbel is tegenwoordig wel aan de orde van den dag. In vele kerkelijke kringen is het gezag van den Bijbel onlosmakelijk verbonden met het oud-protestantsche dogme der letterlijke ingeving, in welk dogme onze vaderen hebben willen uitdrukken hun eerbied voor het gezag van Gods "Woord. Nu echter door de voortschrijdende theologische wetenschap dat dogme onhoudbaar is gebleken, komt men in groote moeilijkheden, omdat men meent, dat met het oud-protestantsche inspiratiedogme ook het gezag van den Bijbel wegvalt. En dat gezag, men voelt het terecht, kan de protestant, voor zijn geloofsleven niet missen. Om deze zaak principieel te onderzoeken is het allereerst noodig na te gaan, waarop bij Calvijn het gezag van den Bijbel berustte en in het algemeen welke plaats de Bijbel in zijn theologisch denken innam. Vandaar de titel dezer studie: de Heilige Schrift bij Calvijn. Het is niet moeilijk enkele uitlatingen van Calvijn naar voren te brengen, om een bepaald gevoelen van hem eenzijdig te belichten en zoo zijn denkbeelden naar eigen inzicht te fatsoeneeren. Daarvoor moet men zich wachten. Wij moeten Calvijn leeren kennen, zooals hij is met al zijn tegenspraken. Groote mannen, die iets nieuws brengen en zich uit het bestaande moeten losmaken, kunnen dat niet anders doen dan door allerlei tegenspraken heen: het nieuwe trekt hen uit boven datgene, waardoor zij als kinderen van hun tijd worden vastgehouden. Zoo komen de inconsequenties, die echter het bewijs zijn hunner heroïsche grootheid. II Bij Calvijn hebben zijn volgelingen al te vaak het oude, waardoor hij werd vastgehouden, voor het wezenlijke, en het nieuwe, waardoor hij werd omhooggetrokken, voor het 'bijkomstige aangezien. Hetzelfde deden ook de Lutherschen bij Luther en zoo zonk de protestantsche theologie weer terug in de scholastiek, waaraan zij voor een groot deel was ontkomen. In dit geschrift willen wij nagaan, wat het wezenlijke van Calvijns Schriftbeschouwing was en trachten een bijdrage te leveren tot oplossing van het moeilijke vraagstuk van het Schriftgezag, waarover het laatste woord nog niet is gesproken. J. A. CRAMER. Utrecht, October, 1926. INHOUD. Woord vooraf bl. I en II Inleiding bl. 1—23 God, de auteur der Schrift bl. 24—33 Het Geloof en de Schrift bl. 34—41 Het Biblicisme van Calvijn bl. 42—61 Het Testimonium Spiritus Sancti bl. 62—78 Onze houding tegenover de Schrift bl. 79—99 Luther en Calvijn bl. 100—115 Calvijns kritische houding tegenover de Schrift bl. 116—138 Stellingen bl. 138—141 Registers bl. 143—153 INLEIDING. Voor den protestant onzer dagen is de vraag, hoe hij tegenover den Bijbel heeft te staan, van het grootste belang. Is de Bijbel, wat het Oude Testament betreft, een verzameling van joodsche godsdienstige literatuur uit verschillende eeuwen vóór onze christelijke jaartelling en, wat het Nieuwe Testament aangaat, een verzameling van godsdienstige geschriften, die ons een blik geven in de godsdienstige gedachtenwereld der oude christelijke kerk, dus in zijn geheel een stuk klassieke religieuze letterkunde, zonder meer, in wezen niet verschillend van de „heilige boeken" van andere godsdiensten, of is de Bijbel het Woord van God, dat ons brengt de openbaring Gods voor de geheele wereld, dus principieel van alle andere „heilige boeken" te onderscheiden ? Is de Bijbel een boek, dat ons, evenals alle andere klassieke godsdienstige literatuur, verheffing brengt, nieuw voedsel voor de ontwikkeling van ons godsdienstig leven, of is hij het eenige boek, dat ons den weg wijst tot God, omdat God daarin tot ons spreekt en ons verkondigt de vergeving der zonden en zoo den weg voor ons opent om tot Hem te komen? Met andere woorden, heeft de Bijbel gezag voor ons, niet gelijk de heilige boeken van andere godsdiensten gezag hebben, maar zóó, dat in dat gezag de zendingsgedachte ligt opgesloten? Heeft de Bijbel zulk een gezag voor ons, dat wij de wereld intrekken niet om den heidenen een nieuwen godsdienst te verkondigen, want ach, wat zouden zij aan een nieuwen godsdienst hebben, wat zouden zij aan onzen christelijken godsdienst hebben? maar om hun God te brengen, die gelukkig anders is, dan wij Hem in onzen godsdienst belijden, en dan dien God te brengen met den Bijbel in de hand zeggende: hier in dit boek vindt .gij* 2 Hem, die de Schepper is der wereld, naar wien ieder menschenhart vraagt, naar wien de lijnen van alle wereldgebeuren heenloopen, tot wien ten slotte alles komen zal? Maar dan rijst de vraag, of wij, wanneer wij op deze wijze aan den Bijbel gezag toekennen, ons dan niet aan zelf-misleiding schuldig maken, ons aan een illusie overgeven. • Zonder gezag kan geen religie bestaan. Bavinck zegt, dat religie, wezenlijk van wetenschap onderscheiden, een eigen zekerheid heeft, die bestaat in geloof en vertrouwen.*) Harnack zegt hetzelfde in zijn Dogmengeschiedenis, waar bij opmerkt, dat er in de geschiedenis geen enkel voorbeeld is van godsdienstig geloof, dat niet toont, hoe dat geloof zich in het beslissende oogenblik heeft beroepen op een uitwendige autoriteit.s) De vraag is nu, waar vinden we die uitwendige autoriteit? Bavinck vindt die in de Schrift. Hij zegt op de boven aangehaalde plaats, dat met de Schrift alle gezag voor den protestant wegvalt. Wat verstaat Harnack nu onder uitwendige autoriteit? De samenvoeging van „geloof" en „autoriteit" toont, dat Harnack met uitwendige autoriteit geen juridische of wettische maar een zedelijke bedoelt. Want geloof is de meest vrije, spontane daad^ van den innerlijken mensch. Het gezag, waarvoor het geloof buigt, kan niet anders zijn, dan een gezag, dat het vrijwillig erkent en dus met volle overtuiging als verlossing ervaart en aanvaardt. De uitdrukking „uitwendig" gezag geeft zoo licht aanleiding tot misverstand, en toch hebben wij er geen ander woord voor, wanneer wij willen aantoonen, dat het een zedelijk gezag is, dat van een persoonlijkheid buiten ons tot ons komt. In dit geval: God. Wanneer wij met ons geloof moesten steunen op innerlijke ervaringen, zou ons in kritieke oogenblikken die steun ontzinken. Want nauwelijks gaan wij onze zielservaringen met ons kritisch ') Gereformeerde Dogmatiek *, 1906, I, bl. 489. «) Lehrbuch der Dogmengeschichte *, JU, S. 81. Eerste uite. 1890, S. 73, 74. 3 denken analyseeren, of er blijft van die zielservaringen als zekerheidsgrond niets over. Theoretisch kan men wel een definitie van geloof opstellen, waaruit alle betrekking tot eenig gezag is weggevallen, maar in de praktijk heeft men voor zijn geloof behoefte aan een autoriteit, die dat geloof eischt. Hoe krijg ik de onwankelbare zekerheid, dat God mij hef heeft, dat Hij mij de zonden heeft vergeven? Daar komen oogenblikken, waarin alle innerlijke zekerheid wegvalt, en alles in mij hoonlacht en roept, dat ik mij maar iets heb wijsgemaakt. Voor Rome is de kerk de autoriteit. Ik wil hier niet het woord van Augustinus aanhalen: ego vero evangelio non crederem, nisi me catholicae ecclesiae commoveret auctoritas, omdat men alhcht Augustinus aansprakelijk maakt voor iets, wat hij niet bedoelde, maar veel meer wijzen op het woord van den roomschen godgeleerde Möhler, die in zijn Symboliek van 1836 verklaarde, dat Christus slechts in zooverre autoriteit voor hem bleef, als de kerk voor hem autoriteit was.l) Voor den protestant is voor de autoriteit der kerk de autoriteit der Schrift in de plaats gekomen. Ontleent voor den catholiek de Bijbel zijn gezag aan de autoriteit der kerk, voor den protestant is de apostolische prediking ons in den Bijbel overgeleverd het fundament der kerk. Art. 5. van onze Nederl. Geloofsbelijdenis luidt aldus: alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek om ons geloof naar dezelve te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En gelooven zonder eenige twijfeling al wat in dezelve begrepen is. Maar het wetenschappelijk theologisch bijbelonderzoek heeft, naar het schijnt, aan het gezag van den Bijbel voorgoed een eind gemaakt. De Hervormers geloofden aan de letterlijke inspiratie der Schrift. Zoo ook Luther als het er op aan kwam, hoe vrij zijn uitlatingen tegenover de Schrift ') cf. J. Kun ze, Symboük, Konfessions- wad Sektenkunde, 1922, S. 43. 4 ook waren, al willen wij niet de meening van Busken Hu et onderschrijven, dat hij oorzaak is geweest, dat men voor den. roomschen paus een paus van papier, voor de levende overlevering een doode letter in de plaats stelde.*) De Hervormers hebben echter niet gedaan, wat later hun volgelingen wel gedaan hebben: zij hebben geen theorie van Schriftinspiratie opgesteld om de Schrift tegen aanvallen te beveiligen. Dat dit later geschied is, is een bewijs geweest van afnemen van levend geloof en is van onberekenbaar nadeel voor de protestantsche kerk en haar theologie geworden. Want men is het gezag van den Bijbel onlosmakelijk gaan verbinden aan de theorie van inspiratie, zoodat, toen die theorie onhoudbaar bleek voor zeer velen daarmede het gezag van den Bijbel ook wegviel. En die theorie is door de resultaten van het nieuwere theologisch bijbelonderzoek voorgoed onhoudbaar gebleken. Niet, dat we alle resultaten van dat onderzoek maar voetstoots zouden willen aanvaarden, want meer dan eens zijn wij geneigd Max Strauch gelijk te geven, wanneer hij zegt, *) dat op het blootgelegde fundament een nieuw bijbelhuis is gebouwd, dat veel gelijkt op een RaritatenKabinett zeitgeschichtlicher Spezialitaten und Absurditaten. Behoedzaamheid blijft eisch. Maar dat neemt niet weg, dat de historisch-kritische en godsdienst-historische onderzoekingen zóóveel nieuwe ontdekkingen hebben gedaan, op de wereld, waarin de geschriften des Bijbels zijn ontstaan, zulk een nieuw licht hebben geworpen, de methode om de problemen aan te vatten zóó totaal hebben gewijzigd, den Bijbel ons hebben doen zien als een verzameling van geschriften, die met zóóvele draden en vezelen aan de Semitische en hellenistische gedachten-wereld der toenmalige omgeving vastzitten, zoodat de uitdrukkingen des Bijbels, tegen dien achtergrond gezien, zulk een geheel nieuwe en verrassende beteekenis ') C. Busken Huet, Het land van Rembrandt, *) 1898, bl. 234. *) Max Strauch, DU Theologie Karl Barth's, *) 1925, S. 9. 5 ontvangen, dat wij, zuiver wetenschappelijk gesproken, het Oude Testament niet anders kunnen zien dan als een monument van godsdienstige letterkunde van een vóóraziatischen stamgodsdienst en het Nieuwe Testament als een literair overblijfsel van een cultusgodsdienst uit de hellenistische periode. Wij kunnen den Bijbel niet meer als letterlijk geïnspireerd beschouwen en nog veel minder hem uitleggen naar onze westersche begrippen, of hem gebruiken als arsenaal voor een gereformeerde dogmatiek. Men kan zich daartegen weren met alle macht, het baat niet. De Zuid-Presbyteriaansche kerkvergadering van Mei 1922 in Amerika verklaarde met algemeene stemmen, dat zij niet geloofde aan evolutie. De kerk, zoo verklaarde zij, bleef het in deze dagen als haar ernstige overtuiging uitspreken, dat de Heilige Schrift, gelijk naar waarheid en met gezag in de Geloofsbelijdenis was verklaard, terecht leerde, dat Adam en Eva naar lichaam en ziel waren geschapen door onmiddellijke handelingen van den Almachtige, die daarbij zorgde, dat een volmaakte eenheid van ras zou worden bewaard en dat Adams lichaam rechtstreeks was gevormd door den almachtigen God zonder eenige natuurlijke oorzaak van welken aard ook en wel van stof, die te voren uit niets was geschapen, en dat iedere leer, die ook maar eenigszins daarmede in strijd was, inzooverre zij, zoowel in de methode van Schriftuitlegging, die zij noodzakelijk moest toepassen, als in de consequenties, die zij bij juiste toepassing in zich sloot, leidde tot het loochenen van fundamenteele geloofswaarheden.:) Hier hebben wij fundamentalisme pur sang. Wij kunnen niet nalaten te denken aan Kipling's verhaal van The Village That Voted The Earth Was Flat. Maar toch willen wij het ernstig karakter dezer dingen niet voorbij zien. Want het gaat hier om het behoud van het oud-protestan tsche ») The Chriatian Union Quarterly, XIV, 4, p. 402 (Our quest for authority, p. 398-408, door H. L. Hodge, 1926). 6 Inspiratie-dogma, dat onherroepelijk vallen moet, hoe men ook pogingen aanwendt om zijn val tegen te houden. Een andere vraag is echter: kunnen wij nog van het gezag der Schrift blijven spreken, wanneer wij met het oudprotestantsche Inspiratie-dogme hebben gebroken en de resultaten der nieuwere kritiek hebben aanvaard? Degenen, die zich in onze dagen de ware volgelingen van Calvijn noemen, beantwoorden die vraag ontkennend. Zij beroepen zich voor hun vasthouden aan de oud-protestantsche Inspiratie-theorie op Calvijn zeiven, en zeer zeker, er zijn een menigte van uitdrukkingen bij hem te vinden, die daartoe recht schijnen te geven. Zij eischen Calvijn voor zich op, wanneer zij op grond van het v woord, dat alle Schrift van God is ingegeven, onvoorwaardelijke onderwerping aan de letterlijk geïnspireerde Heilige Schrift eischen, in al haar uitspraken. De Goddelijke ingeving, de onfeilbaarheid en het beslissend gezag der Heilige Schrift is voor de tegenwoordige calvinisten het dogme van alle dogmen. Beroept men zich echter voor zijn opvattingen van de Schrift terecht op Calvijn? Maakt men wel genoeg ernst met zijn beschouwing van het getuigenis des Heiügen Geestes? Heeft men zich wel voldoende afgevraagd, of die beschouwing vereenigbaar is met de theorie eener letterlijke inspiratie en in het algemeen met de oud-protestantsche Schriftopvatting ? Zou het niet kunnen zijn, dat de latere gereformeerde theologie, tegen de eigenlijke bedoeling van Calvijn in, ten koste van het beginsel van het Testimonium Spiritus Sancti, te veel den nadruk heeft gelegd op den scholastischen vorm, waarin Calvijn zijn leer omtrent de Schrift kleedde?1) Het is dus zeer noodig, dat Calvijn's uitspraken omtrent ') cf. J. C ram er, De Schriftbeschouwing van Calvyn. Een historischdogmatische studie. (Nieuwe Bijdragen op het gebied van Godgeleerd heid en Wijsbegeerte, III, 1881, bl. 99—184) bl. 103. Zie verder van denzelfden schrijver De Roomsen-Katholieke en de Oud-Protestantsche Schriftbeschouwing. (Nieuwe Bijdragen, IV, 1885, p. 49). 7 de Schrift aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen om een duidelijk antwoord te kunnen geven op de vraag, of men nog wel het recht heeft zich een calvinist te noemen, wanneer men op grond van het wetenschappelijk theologisch onderzoek gemeend heeft met het oud-protestantsche inspiratie-dogme te moeten breken en toch meent te kunnen blijven spreken van het gezag der Heilige Schrift, ja, of men nog wel het recht heeft van eenig gezag der Schrift te spreken, wanneer men niet meer aanneemt, wat Calvijn toch wel deed, dat al de woorden der Schrift door den Heiligen Geest zijn ingegeven. Het antwoord moet in beide gevallen bevestigend luiden. Ik geloof niet, dat men zich calvinist kan noemen, wanneer men in zijn theologie niet uitgaat van het gezag der Heilige Schrift, maar dan moet men, erkennende het Schriftgezag, aan de wetenschappelijke kritiek vrije baan laten om zich naar alle zijden te ontwikkelen. Ja, wat meer is, ik geloof, dat men dan niet anders doet, dan de richting volgen door Calvijn zeiven aangegeven en dus dan eerst recht een echte calvinist kan worden genoemd. Want het Schriftgezag zal zich dan eerst in zijn volle kracht kunnen ontplooien, wanneer wij ophouden het aan onze dogmatische formules te binden. We kunnen pas vruchtbaar over het gezag van den Bijbel spreken, wanneer we, het eens zijnde over zijn gebrekkig menschelijk karakter, het oog richten op het mysterie, waarover geen enkele leer van de samenstelling der Bijbels eenig uitsluitsel heeft en iets beginnen te zien van het heerlijke, in welks richting de menschelijke documenten heenwijzen. Dan verandert de Bijbel voor ons van gedaante en wordt hij inplaats van een oorkonde van allerlei historische bijzonderheden, over welker juistheid steeds te twisten valt, een heenwijzing naar God zeiven. Zoolang men zich, om met Chantepie de la Saussay e te spreken,!1) op den Bijbel beroept als een Moham- ') P. D. Chantepie de Ja Saussaye, Zekerheid en Twijfel, 1893, bl. 138. 8 medaan op den Koran en in het godsdienstig leven een beginsel van stagnatie legt, dat lijnrecht ingaat tegen het getuigenis des Bijbels zeiven, die zegt, dat de Heilige Geest in alle waarheid zal leiden, is men geen ware volgeling van Calvijn. We moeten voorwaarts maar: in de richting door Calvijn zeiven gewezen. In zijn afscheidswoord aan de Pelgrimvaders zegt Robinson1): „wij zijn er nog niet. Er liggen nog schatten in de Schrift, wier kennis ons nog verborgen bleef. Al de jammer der presbyteriaansche kerken ligt in haar zucht om de Reformatie als voltooid te beschouwen en geen ontwikkeling te gedoogen van wat de arbeid der reformatoren begon. De lutherschen blijven bij Luther, vele calvinisten bij Calvijn staan. Dat mag niet. Zeer zeker zijn deze mannen in hun tijd brandende en schijnende lichten geweest, maar ze hebben toch niet alles in Gods waarheid doorzien, en ze zouden, konden ze ' uit hun graven opstaan, de eersten zijn om dankbaar meer licht op te vangen. Immers het is even ongerijmd te meenen, dat reeds in den korten hervormingstijd alle dwaling zou zijn uitgebannen, als te wanen, dat de christelijke gnosis op eenmaal haar taak zou hebben volend". Kuyper haalt deze zeer behartigenswaardige woorden aan om zijn bewering te staven, dat het calvinisme geen petrefact maar een levensbeginsel is. Maar wij willen deze woorden meer speciaal toepassen op den vorm, waarin Calvijn zijn leer van het Schriftgezag kleedde, waardoor, om met Robinson te spreken, vele schatten der Schrift aan ons oog zijn ontgaan. Toen Joachim Westphal in 1552 den sluimerenden avondmaalsstrijd weer wilde aanwakkeren en den ouden Luther ging verheerlijken, wees Calvijn er op, hoe vergeeflijk het van Luther was, dat hij zich aanvankelijk aan het bestaande aanpaste, maar tevens, hoe dwaas het zou zijn ') A. Kuyper, Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, Amsterdam, 1874, bl. 23. 9 om altijd maar in datzelfde moeras te blijven zitten en de rudimenta Lutheri als voorwendsel te gebruiken. *) Want dan was men gelijk aan iemand, die wel op den rechten weg was, maar die, zoodra de gids een andere richting insloeg, onverzettelijk de voeten in de aarde plantte en weigerde verder te gaan. O Luther! roept hij uit, wat hebt ge nog weinig navolgers van uw uitnemendheid (praestantiae imitatores), maar wel vele naapers 2) van uw hoog en heilig zelfgevoel (sanctae iactantiae simiae). Tal van calvinisten zitten tegenwoordig nog hopeloos in het moeras en zijn er met geen mogelijkheid uit te krijgen. Zij begrijpen niet, dat het voor Calvijn vergeeflijk was zich aan het bestaande aan te passen, maar dat het voor zijn volgelingen hoog tijd wordt zich daarvan los te maken. Het beste middel is Calvijn zooveel mogelijk zeiven te laten spreken. Natuurlijk niet van hem te maken een theoloog van den modernen tijd, maar hem zoo te laten spreken, dat wij hem gelegenheid geven te zeggen, wat hij werkelijk bedoelt en zóó naar hem te luisteren, dat wij zijn vingerwijzingen kunnen volgen. Want die vingerwijzingen in een nieuwere richting zijn er. Matthews zegt in zijn pas verschenen boek over de sociale en staatkundige denkbeelden van eenige groote denkers der Renaissance en der Reformatie, sprekende over Calvijn, dat er in diens houding tegenover de Schrift a note of a much more modern kind was, 3) wijl hij weinig behoefte gevoelde om de autoriteit of de inspiratie der Schrift te bewijzen, daar bij hem alles berustte op het getuigenis des >) Corp. Kef. XXXVI, p. 59. *) Corp. Ref. XXXVII, p. 104, 105. Calvijn heeft het meermalen over de naapers van Luther: in een brief aan Toussaint, 18 Jan. 1555, aan Martin Sidemann, 14 Maart, 1555, aan Matthias Schenck, 22 April 1560, aan Bullinger, 11 Mei, 1560. (Schwarz, II, Ss. 56, 76, 302, 304.) *) W. R. Matthews, John Calvin (The social and political ideas of some great thinkers of the Renaissance and the Reformation, Yin, p. 193-215) Londen, 1925. 10 Heiligen Geestes in den enkelen mensch. Bij Calvijn, zegt Matthews, komt alles aan op inwendige zekerheid; de' Schrift bewijst door haar eigen natuur, dat zij het Woord van God is, dat zij autopistos is, zoodat wij, haar met een vroom gemoed lezende, er niet aan kunnen twijfelen, of zij komt van God. Calvijn spreekt telkens van de auctoritas Sacrae Scripturae. Wil men zich dus een volgeling van Calvijn noemen, dan moet men op die auctoritas al den nadruk leggen, en bij een definitie van het Calvinisme moet de auctoritas der Schrift voorop staan, omdat die Schrift niet alleen voor hem was het principium cognoscendi, maar het Woord van den levenden God, die dagelijks sprak in zijn hart en aan wiens Woord hij zich gehoorzaam had te onderwerpen. In de geloofsbelijdenis van 1537 wordt dan ook reeds dadelijk in het eerste artikel over de beteekenis der Schrift gesproken. Premierement nous protestons que pour la reigle de nostre foy et religion nous vouüons suyvre la seule Escripture, sans y mesier aucune chose qui ayt este controuvee du sens des hommes sans la Parolle de Dieu. Die Schrift werd aanvaard, gelijk het dan dadelijk daarna heet pour nostre gouvernement spirituel.J) En nu is het merkwaardig, hoe weinig bij een kenschetsing van het Calvinisme door mannen als Bavinck,3) Kuyper, War field e.a. over die auctoritas wordt gesproken. Warfield geeft deze definitie van een calvinist: Een calvinist is iemand, die achter alle verschijnselen God ziet en in alle gebeuren Gods hand erkent, de hand van Hem, die bezig is zijn wil te volvoeren, iemand, die de houding, welke de ziel in het gebed tegenover God aanneemt, maakt tot zijn gestadige houding in alle levensbedrijf; die zich zeiven werpt alleen op de genade Gods en daarbij elk spoor van zelfvertrouwen uit het gansche werk zijner verlossing bant. s) ') Ed. P. Bartta, I, pag. 418. *) H. Bavinck, Johannes Calvijn, Kampen, 1909. *) B. B. W a r f i e 1 d, Calvijn als theoloog en de stand van het Calvinisme in onzen tijd. Kampen, 1919, bl. 20. 11 Wij vragen ons met verwondering af, of Augustinus volgens deze definitie ook geen calvinist vóór Calvijn is geweest. Wanneer we dan verder War field het calvinisme hooren noemen het theisme, tot zijn volkomen recht gekomen, in zijn zuiversten vorm,l) dan vragen wij weer, of door deze verklaring het calvinisme wel in zijn ware karakter wordt geschetst. Wij achten het dan ook niet onmogelijk, dat velen deze definitie voor hun theïstische wereldbeschouwing zullen willen aanvaarden, zonder zich zeiven bij uitstek calvinisten te willen noemen, en dat er zijn, die deze definitie met volkomen instemming aanvaarden, en toch door rasechte calvinisten van den tegenwoordigen tijd van het calvinistisch erf worden gestooten, zoodra zij de letterlijke inspiratie van den Bijbel loochenen en het recht erkennen der historische kritiek. Het is eigenaardig met welke algemeenheden men zich tevreden stelt, wanneer het op een definitie van het calvinisme aankomt. Men noemt het den zuiversten vorm van religie, of, zooals War field, religie op het hoogtepunt van haar idee (1), besef van absolute afhankelijkheid van een hoogste wezen 2) (Schleiermacher!) Dr. Kuyper geeft evenmin in zijn definitie van het calvinisme aan het gezag der Heilige Schrift een centrale plaats. In zijn Stone-lezingen, in 1898 te Princeton over het calvinisme gehouden 3) spreekt bij in zijn eerste hoofdstuk over „het Calvinisme en de historie" in zulke algemeene termen, dat hij zich genoodzaakt voelt te vragen, of hij niet voor het calvinisme een eere neemt, die aan het Protestantisme in 't gemeen toekomt. *) Hij gaat dan aantoonen, dat het calvinisme veel zuiverder dan het lutheranisme de rechtstreeksche gemeenschap met God heeft hersteld. Evenals War field ziet hij dus in bet calvinisme den hoogsten vorm ') A. w. bJ. 27. T A. u. bl. 28. •) Een tweede druk is onlangs by Kok te Kampen verschenen zonder jaartal en zonder voorrede. *) A. w. bl. 16. 12 van godsdienst. In het tweede hoofdstuk komt hij nader over de beteekenis der Heilige Schrift te spreken. Zet Calvijn in zijn Institutie de auctoritas van de Heilige Schrift reeds dadelijk in het eerste hoofdstuk forsch voorop, Kuyper spreekt pas in het tweede hoofdstuk over „het Calvinisme en de religie" op het allerlaatst over de necessitas Sacrae Scripturae. Natuurlijk bracht de opzet van Calvijn's werk mede, dat hij in den aanvang over de Schrift als over het principium cognoscendï sprak, wat iemand, die een kenschetsing van het calvinisme geeft, niet behoeft te doen. Maar toch is de plaats door Kuyper aan de Schrift gegeven wel wat stiefmoederlijk. Hij noemt als kenmerken van het calvinisme, dat het in de vier groote problemen, de souvereiniteit Gods, de praedestinatie, de universaliteit de genade en de soteriologie telkens met een kenmerkend dogma die keuze heeft gedaan, die nóg het meest bevredigt. *) In de soteriologie hebben wij dan het dubbele dogma van de palingenesie en de necessitas S. Scripturae. Kuyper acht, dat door het dogma van de necessitas de alles beheerschende beteekenis van de Heilige Schrift wordt verstaan. Waarom hier ook niet met meer klem gesproken van auctoritas, gelijk Calvijn telkens doet ? Eigenaardig is de wijze, waarop Kuyper voor het buigen voor het gezag van de Schrift in de plaats stelt een zich thuis gevoelen in de wereld der Schrift, die den wedergeborene een wereld ontsluit van gedachten en krachten en leven, die op zijn hart past, er mee overeenstemt en er als de ware, wezenlijke wereld bij hoort.s) Is dat alles calvinistisch gedacht ? Waar vinden wij hier de gedachte, die, gelijk wij straks zullen zien, bij Calvijn schering en inslag is, dat wij in de Schrift hooren de vivae ipsae Dei voces, waarvoor we met huiverenden eerbied onze ooren hebben te openen, of waarvoor wij in sprakelooze aanbidding hebben neer te vallen ? Waar hooren ») A. w. bl. 37-51. ^ A. w. bl. 50. 13 wij bij onze tegenwoordige calvinisten dat dreunen van de woorden Gods, gelijk bij Calvijn, waar durven zij de Schrift te stellen in de plaats van God zeiven, gelijk hij dat telkens doet ? Die forsche tonen hooren wij niet meer, omdat onze tijd van decadente gereformeerdheid onder het Woord van God en de Schrift geheel wat anders verstaat dan Calvijn. Calvijn zou Kuyper niet begrepen hebben, wanneer hij hem vol toorn zijn fiolen zag uitstorten over de hoofden van hen, die door het „critisch losrafelen van de Schrift" het christendom prijsgaven. *) Calvijn zou niet begrepen hebben, hoe men Gods Woord, want de Schrift was voor hem het Woord, het levende Woord van God, hoe men een gesproken woord, dat den zondaar in de ziel greep, kritisch kon „losrafelen". Men kan tegenover de Schrift gehoorzaam of ongehoorzaam zijn, een ander alternatief bestond voor hem niet. En wat dat „kritisch losrafelen" betreft, we zullen zien, dat Calvijn zelf begonnen is er het voorbeeld van te geven, want we kunnen hem den vader noemen van het kritische Schriftonderzoek. Alleen wanneer men het gezag der Schrift bindt aan het oud-protestantsche inspiratie-dogma, is alle historische kritiek voor de autoriteit der Schrift gevaarlijk. Vandaar in onze tegenwoordige gereformeerde kringen die vijandschap daartegen. Toch kan men de gevreesde kritiek niet buiten het calvinistisch erf houden. Een paar voorbeelden. Bavinck zegt in zijn Dogmatiek, s) dat Jezus of de apostelen nooit kritisch stonden tegenover den inhoud van het Oude Testament, maar dien aanvaardden geheel en zonder voorbehoud. Ook in haar historische bestanddeelen wordt de Schrift des Ouden Testaments onvoorwaardelijk door hem als waar en goddelijk gekend. Jezus houdt, zegt ') A. w. bl. 48. Zie ook Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, III, 1894, bl. 52-64. *) A. w. bl. 412. 14 bij, Jesaia 54 voor afkomstig van Jesaia. De historische verhalen des Ouden Testaments worden telkens aangehaald en onvoorwaardelijk geloofd, b.v. de schepping des menschen, Mt. 19: 4, 5, Abels moord, Mt. 22: 35, de zondvloed, Mt. 24: 37-49, de geschiedenis der aartsvaders, Mt. 22 : 32, Joh. 8: 56, de verwoesting van Sodom, Mt. 11 : 23, Lc. 17: 28-33. Nu zouden wij toch, dunkt me, de conclusie hebben te verwachten, dat wij dien ten gevolge ook gehouden waren de oudtestamentische verhalen onvoorwaardelijk als historische waarheid te aanvaarden. Maar Bavinck komt met allerlei restricties: de geschriften der profeten en apostelen zijn ontstaan niet buiten, maar uit en in de historie, en daarom is er ook een wetenschap in de theologie, welke al die gelegenheden en omstandigheden, waaronder de bijbelboeken ontstonden, onderzoekt en kennen doet; *) onderzoek der bronnen door de schrijvers en al de gewone hulpmiddelen worden door de theopneustie niet versmaad of uitgesloten, maar integendeel daarin opgenomen en dienstbaar gemaakt aan het doel, dat God beoogt; de schrijvers behouden hun eigen karakter, taal en stijl;J) er is een groot onderscheid in het karakter der personeele inspiratie, en daarom ook tusschen de verschillende deelen der Schrift. Niet alle boeken der Bijbels hebben gelijke waarde; s) de Schrift bemoeit zich nooit met de wetenschap als zoodanig;4) zij wil geen handboek zijn voor de verschillende wetenschappen. Zij is principium alleen van de theologie en verlangt dat wij haar theologisch lezen en onderzoeken zullen; 6) men mag aan de schrift geen exacten maatstaf aanleggen; daarom kan er zijn een corrupte tekst, een feilbare vertaling. Want de Schrift heeft een eigen maatstaf. De evangeliën zijn geen bron voor een leven van Jezus, maar wel voor een dogmatische kennis voor zijn persoon en werk;6) de gewijde l) A. w. bl. 458. *) Bl. 469. ») Bl. 462. *) Bl. 473. f) Bl. 471. •) Bl. 472. 15 geschiedenis is een historia religiosa. Van het standpunt en naar den maatstaf eener profane geschiedenis beoordeeld is zij daarom menigwerf incompleet, vol leemten en volstrekt niet beschreven naar de regelen der tegenwoordige historische kritiek;*) de geschiedbeschrijving in de heilige Schrift volgt een eigen richting en beoogt een eigen doel.8) En dan krijgen wij de scholastische onderscheiding tusschen auctoritas historiae en auctoritas normae, waarmede wij, en dat zijn natuurlijk niet de woorden van Bavinck, meteen weinig handigheid, heel wat moeilijkheden kunnen gladstrijken. Wij willen hier niet op Bavinck's Schriftbeschouwing nader ingaan, die ons in menig opzicht in 't onzekere laat. Het redmiddel eener „organische" inspiratie baat niet. Ten eerste geloof ik, dat Calvijn die uitdrukking niet goed zou hebben begrepen en ten tweede blijft men steeds in het onzekere, wat met die organische inspiratie wordt bedoeld. Wanneer Bavinck zegt, dat de Schrift de dingen niet naar de resultaten van wetenschappelijk onderzoek beoordeelt en beschrijft, maar naar de intuitie, naar den eersten levendigen indruk, dien de verschijnselen maken op den mensch,5) dat zij zich niet bekommert om de wetenschappelijke nauwkeurige taal van de astronomie, physiologie, psychologie, enz., en de aarde neemt als centrum van Gods Schepping, wanneer wij lezen, dat de Scriptores der Heilige Schrift in al deze wetenschappen, geologie, zoölogie, physiologie waarschijnlijk niets meer wisten dan al hun tijdgenooten, hoe moeten wij dan daarmede aan? Dan geldt het hier niet alleen de wetenschappelijk-nauwkeurige „taal", maar het wetenschappelijknauwkeurig „inzicht" en wanneer dat het geval is, waarom wordt hier dan wel over zoölogie, physiologie, psychologie gesproken en niet over historie? Waarom mag niet worden aangenomen, dat het den bijbelschrijvers als kinderen van hun tijd aan wetenschappehjk-nauwkeurig historisch inzicht ontbrak? Omdat wij anders niet zeker zouden zijn, dat wij ') A. w. bl. 474. *) Bl. 476. *) Bl. 473. 16 betrouwbare berichten omtrent Jezus Christus hadden? En omdat wij die betrouwbare berichten omtrent Jezus Christus willen hebben, zijn ze daarom betrouwbaar? En hebben wij om in Jezus Christus als de openbaring Gods te gelooven, in alle deelen betrouwbare historische berichten omtrent Hem noodig? Hebben wij den Heiligen Geest vóór te schrijven, aan welke voorwaarden het evangelisch en apostolisch getuigenis der Schrift moet voldoen, wil die Geest door dat getuigenis op ons inwerken? Hebben wij het recht het Testimonium Spiritus Sancti te binden aan historie, die, beoordeeld naar onzen tegenwoordigen wetenschappelijkhistorischen maatstaf, betrouwbaar moet zijn? We zien bij Bavinck éen poging om het Schriftgezag voor het denken te handhaven tegen de bezwaren, die van wetenschappelijke zijden daartegen zouden kunnen worden ingebracht. Dat is een loffelijk streven. Het Schriftgezag, ~ want wij gelooven, dat wij onvoorwaardelijk daarvan moeten blijven spreken, — moet wetenschappelijk kunnen worden gerechtvaardigd niet tegen de resultaten der wetenschap in, maar in overeenstemming met die resultaten. Het is eigenaardig, dat van de zijde der tegenwoordige calvinisten al de resultaten, waartoe men van kritische zijde meent te moeten komen, zoodra deze maar eenigszins in strijd komen met hun Inspiratietheorie, dadelijk worden gekarakteriseerd als „aanvallen" op de Schrift, voortkomende uit „vijandschap" tegen de Schrift. Kuyper tracht ook zooveel mogelijk aan de eischen der nieuwere wetenschap tegemoet te komen. In zijn Encyclopaedie zegt hij, dat de Schriftuur opkwam in een wereld, die meer in het verbeeldend dan in het denkend vermogen van ons bewustzijn haar kracht vond en dat uit dien hoofde de Schriftuur veel meer aesthetisch als kunst-produkt, dan critisch als denk-produkt is te waardeeren.*) Verder zegt hij, *) dat wij de sporen der inspiratie in eenig boek der '.) Encyclopaedie, Hl, bl. 66. *) A. w. III, bl. 68. 17 Schrift hebben te ontdekken. Wat zou Calvijn van zulke uitdrukkingen zeggen? Meer met Calvijn in overeenstemming is, wat Kuyper in zijn hoofdstuk over de graphische inspirate zegt:*) als in de vier Evangeliën aan Jezus bij eenzelfde gelegenheid woorden in den mond worden gelegd, die in vorm van uitdrukking ongelijk zijn, kan Jezus natuurlijk niet vier vormen tegelijk gebezigd hebben, maar beoogt de HeiÜge Geest slechts het doel om op de Kerk een indruk te weeg te brengen, die volkomen beantwoordt aan wat van Jezus uitging. Vooral deze laatste zinsnede is merkwaardig. Zij ligt, gelijk wij later zullen zien, geheel in de Üjn van Calvijn. Maar, zoo vragen wij, hebben wij hier niet de duidelijke verklaring, dat het den Heiligen Geest niet allereerst om wetenschappelijkhistorische juistheid in onzen zin te doen was, maar om datgene, wat van Jezus uitging? Dr. N o o r d t z ij toont al evenzeer den invloed der nieuwere kritiek te hebben ondergaan. In zijn boek: Gods Woord en der Eeuwen getuigenis, laat hij bij zijn beschouwingen over de Schepping der wereld en den zondvloed niet onduidelijk uitkomen, dat de bijbelschrijvers oude babylonische verhalen hebben omgevormd tot de diep religieuze voorstellingen, die wij in den aanvang van het Oude Testament vinden.3) Hij zegt dan ook, hierin met Bavinck overeenstemmend, dat de gewijde verhalers onder de leiding Gods niet bedoelden geschiedenis in onzen zin te geven, niet naakte feiten, maar religieuze pragmatiek. Bedenkelijker karakter krijgt echter voor de aanhangers van het oud-protestantsche Inspiratie-dogma het hoofdstuk over Gods openbaring aan Israël, wijl wij daar de uitkomsten hebben van het modern godsdienst-historisch onderzoek, die zóó duidelijk voor zich zelve spraken, dat het kader eener traditioneele openbarings-theologie, waarin ze door den ») A. w. II. bl. 499. *) Uitgegeven in 1924 bj) J. Kok te Kampen. 2 18 schrijver worden geplaatst, aan het gewicht dier uitkomsten niets ontneemt. Om een paar voorbeelden te noemen: door de wisselwerking van de historische gebeurtenissen en de religieuze persoonlijkheden heeft zich een volksleven ontwikkeld, dat den achtergrond vormde, noodig voor het optreden van Christus. *) Dan toont de schrijver verder aan, dat Israël uit zijn isolement is verlost. De Semitische wereld, waaruit Israël is voortgekomen en waaraan het met tal van onbreekbare banden verbonden is geweest, dus de achtergrond der oud-testamen tische Schriftuur, is weer binnen onzen gezichtskring gekomen.2) Zóó leeren wij, naar het oordeel des schrijvers —* en m. i. volkomen terecht! — de heilige Schriften veel beter verstaan; vroeger kenden wij de Semitische wereld niet, gelijk wij haar nu kennen. Nu weten wij, dat Abraham aan een zekeren gedachtenkring vast zat, dat het volk Israël zekere begrippen zich had eigen gemaakt, uit een zeker levensmilieu was voortgekomen, uit een bepaalde zienswijze leefde. En dan worden genoemd: veelwijverij, echtscheiding, bloedwraak, ban, slavernij en ruwe oorlogsgebruiken. Met nadruk wordt bestreden, dat het karakteristieke der Godsopenbaring hierin zou zijn gelegen, dat deze het volk zou hebben losgemaakt van zijn levensmilieu, waaruit het opkwam. Zelfs waren er, die meenden, dat, zoo Israël al iets met andere volken gemeen had, dezen dit goede aan het bondsvolk moesten hebben ontleend.3) We vragen ons met verwondering af, wat Calvijn van deze beschouwing zou denken. Hij maakt Israël wel degelijk los van zijn levensmilieu. Over Israëls uitverkiezing sprekende zegt hij, *) dat God aan zijn volk allerlei voorrechten heeft gegeven, die vooral hierin samenkomen, dat Hij het door de mededeeling zijns Woords aan zich heeft verbonden en ondertusschen heeft toegelaten, dat de andere volken in hun ijdelheid wandelen, alsof deze in geen enkel opzicht iets met ») Bl. 69. *) Bl. 60, 61. •) Bl. 62. *i Inst. H, 2, 11. (L, p. 300). 19 Hem hadden te maken, terwijl Hij hun het eenige middel onthield, waardoor zij gered konden worden. En dan maakt Calvijn de uiterst krasse tegenstelling tusschen Israël en de andere volken, een tegenstelling als tusschen licht en duisternis: Israël cognitus et in fldem tutelamque susceptus: alii tenebris suis relicti: ille a Deo sanctiflcatus: alii profani. Het is duidelijk, dat er in deze sfeer van gedachten geen plaats hoegenaamd is voor eenigen band, waarmede Israël geestelijk aan zijn milieu zou gebonden zitten. Wanneer Israël alle inwoners van Jericho met het zwaard doodt, dan is dat volgens Calvijn niet, omdat het met allerlei banden aan zijn milieu zat gebonden en er dezelfde wreede oorlogsgebruiken op nahield, maar omdat God het beval. Die onmetelijke slachting, immanis strages, was door God bevolen en wij hebben tegenover Hem, die over leven en dood heerscht en deze volken naar zijn rechtvaardig oordeel ten ondergang had gewijd, te zwijgen.*) Het nieuwere godsdienst-historische onderzoek heeft de Semitische wereld zóó voor ons opengelegd, dat we duidelijk het Israëlitische volk als een deel van het groote Semitische geheel zien. Wij beweren daarmede volstrekt niet, dat het nieuwere wetenschappelijk inzicht ons zou beletten in Israël het volk van Gods openbaring te zien, maar wel, dat de opvatting van „openbaring" geheel is gewijzigd. De openbaring wordt in het oudere calvinisme gezien uit het oogpunt van verkiezing en verwerping. God heeft Israël uitverkoren en aan de andere volken het eenige middel tot hun behoud, zijn Woord, onthouden. Deze voorstelling vinden wij in de wetenschappelijke kringen ») Comm. los. 6:20, 21 (I«, p. 17). Hoe quidemfixum manere debet quod atrociter et barbara saevitia factum esset, si pro sua libidiné et iracundia teneros foetus cum matribus iugulassent Israelitae mme merito conferri inpiam et laude dignam strenuitatem, sanctoque zelo adsonbi, dum exequuntur Dei mandatum, qui terram Cbanaan hoe modo foedis et pridem foetidis ac putrefactis sordibus purgare voluit, cf. Comm. Lc. 9:55 (I, p. 485). 20 van het calvinisme niet meer. Hylkema heeft er op gewezen, hoe de neo-calvinisten de geheele nieuwere wetenschappelijke beschouwing hebben overgenomen, volgens welke zich in den loop der eeuwen ontwikkelt, wat in kiem aanwezig is. *) In zijn beoordeeling van de theologie van Dr. A. Kuyper zegt Eerdmans dan ook niet geheel te onrechte, ») dat de oude gereformeerde theologie op de meest ingrijpende manier door de nieuwe calvinistische zienswijze wordt „gereformeerd". Maar men vergete niet, dat men de oude gereformeerde theologie niet met de theologie van Calvijn mag vereenzelvigen. Wij wfllen juist onderzoeken, of er niet, trots het hemelsbreed verschil tusschen vele zijner beschouwingen en die der nieuwe wetenschappelijke theologie, toch omtrenthet gezag derHeiligeSchrifteenige kiemen in Calvijn's theologie liggen opgesloten, die in de nieuwere gereformeerde theologie niet voldoende tot ontwikkeling zijn gekomen. Men heeft Calvijn „den Aristoteles der Reformatie" genoemd. Deze benaming is minder gelukkig, want Calvijn is niets minder dan een scholastische theoloog. Maar het is waar in zooverre, dat zijn Institutie voor de volgende generaties der gereformeerde theologen het tuighuis is geworden, waaruit zij hun wapenen tot het verdedigen van den gereformeerden godsdienst haalden.s) Wij willen om Calvijn's Schriftbeschouwing te leeren kennen allereerst nagaan, wat hij bedoelde, als bij God den auteur der Schrift noemde en dat toelichten met hetgeen wij aangaande zijn persoonlijkheid en den aard zijner bekeering weten. Dan willen wij spreken over het verband, dat Calvijn legde tusschen het geloof en de Schrift, daarna over zijn biblicisme, ten vierde over het Testimonium Spiritus ») C. B. Hylkema, Oud- en Nieuw-Calvinisme, een vergelijkende geschiedkundige studie, Haarlem, 1911. »)B D. Eerdmans. De Theologie van Dr. A. Kuyper (Theol. iflUschr. Nieuwe Reeks I, 1909, bl 209-237). bl. 228*-232 *) B. Bess, Johannes Calvin (ünsere religiöaen Erzieher I u. H, 1908, Leipzig. 21 Sancti, ten vijfde over de houding, die wij, volgens Calvijn, tegenover de Schrift hebben aan te nemen, om dan dit hoofdstuk te besluiten met een vergelijking tusschen hem en Luther. Daarna willen wij dan nog afzonderlijk spreken over Calvijn's kritische houding tegenover de Schrift. Onder de Schrift verstond Calvijn de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, die hem door de kerk als canoniek waren overgeleverd. De Apokryphen des Ouden Testaments, zooals zij door het concilie van Trente zijn vastgesteld, zondert hij uit. Zij zijn hem wel libri ecclesiastici, in vele opzichten goed en nuttig om te lezen, maar niet libri canonici ad fldem dogmatum faciendam.J) De z. g. n. Antilegomena van het Nieuwe Testament aanvaardde hij zonder uitzondering. Uit het feit, dat Calvijn niet op alle bijbelboeken commentaren gaf (Spreuken, Prediker, Hooglied, Openbaring van Johannes), mogen wij niet afleiden, dat hij de canonidteit dier boeken ontkende, wel dat hij zich tot het ééne boek meer aangetrokken gevoelde, dan tot het andere. Het boek der Openbaring b.v. citeert Calvijn even goed als de andere boeken van den Bijbel, daarmede aantoonende, dat hij aan de canoniciteit daarvan niet twijfelt.2) Wat de door mij gebruikte uitgaven zijner werken betreft, daaronder noem ik allereerst het bekende Corpus Reformatorum, vol. XXIX sqq. Opp. Ioh. Calv. ed. Baum, Cunitz en Reuss. Ik heb er echter zoo weinig mogelijk uit geciteerd, in de eerste plaats omdat deze uitgave slechts in het bezit is van weinigen, terwijl andere goede uitgaven meer algemeen eigendom zijn en in de tweede plaats omdat men bij het dteeren uit het Corp. Ref. zonder nadere aanduiding altijd onkundig blijft, uit welk werk van Calvijn het citaat is genomen, wat in den regel toch niet van belang is ') Zie J. Cramer. Nieuwe Bijdragen, III, bl. 102. *) Zie hierover B. B. Warfield, Calvin's doctrine of the knowledge of God (The Princeton Theological Review YII, 1909, p. 239 sq.) en de literatuur aldaar opgegeven. 22 ontbloot. Het is wel niet zoo noodig als bij Luther bij het citeeren de verschillende werken te noemen, waaruit de citaten zijn genomen, omdat de beschouwingen van Calvijn in den loop der jaren vrijwel ongewijzigd zijn gebleven, wat van Luther niet kan worden gezegd, weshalve het bij het citeeren van Luther in het geheel niet geraden is, zooals tegenwoordig in Duitschland de gewoonte is, om alleen het deel en de pagina van één bepaalde uitgave, in dit geval de W. A. te citeeren, maar toch maakt het bij Calvijn verschil, of wij zijn uitspraken vinden in een stelselmatig opgezet boek als de Institutie, of in zijn brieven, commentaren, voorlezingen en preeken, waarin hij zich ongedwongener uitspreekt en zich nu en dan meer laat gaan. Voor de Institutie heb ik gebruikt de uitgave van' A. Tholuck: Ioannis Calvini Institutio Christianae Religionis Pars prior MDCCCXVXIV, Pars altera MDCCCXXXV, Berolini, G. Eichler, voortaan aldus te citeeren, b.v. Inst. I, 3, 3 (L p. 41) Inst. III, 11, 19 (II, p. 19). Voor de Commentaren en Voorlezingen op het Oude Testament heb ik gebruikt de Amsterdamsche uitgave Ioannis Calvini Noviodunensis Opera Omnia in novem Tomos digesta, Amstelodami apud Viduam Joannis Jacobi Schipper!, MDCLXXI sqq, die aldus zal worden geciteerd: b.v. Comm. Gen. t * 3 (I, *p. 2) Comm. Jos. 6 : 20 (I ' p. 17) Comm. 1 Sam. 31 : 7-13 (II1, p. 477—481). Comm. Job. 1 : 13-19 (II*, p. 19—25). Alle deelen van de ed. Schipperi bestaan n.1. uit twee onderafdeelingen. Bovendien heb ik gemakshalve de Homiliae, de Conciones en Praelectiones over het Oude Testament alle aangehaald onder den titel Comm. Voor de Commentaren op het Nieuwe Testament is gebezigd de fransche editie, une reproduction textuelle de 1'édition francaise imprimé a Genève par Conrad Badius en 1561. „Le style et 1'orthographie en ont été scrupuleusement respectés". Deze uitgave van 1854-55 bestaat uit 4 deelen en wordt aangehaald als I, II, III, IV. Voor de brieven gebruikte ik de Auswahl in deutscher Ubersetzung van R. 23 Schwarz, Tübingen, 1909, 2 deelen. en het Corp. Ref. Bovendien nog voor den brief aan Sadoletus en andere geschriften de pas verschenen Ioannis Calvini Opera Selecta edit. |P. Barth, I, München, Kaiserverslag, 1926, aangehaald als Ed. P. Barth I. Wij willen in de volgende hoofdstukken Calvijn zooveel mogelijk zeiven aan het woord laten. Het gevaar bestaat nL zijn woorden in zulk een verband te plaatsen, dat wij een Calvijn krijgen gevormd naar eigen theologisch inzicht, die weinig of niet op den eigenlijken Calvijn gelijkt, De nominahstisch-scotistische Schriftbeschouwing der roomsche kerk in de latere Middeleeuwen luidde aldus: de door God geïnspireerde Heilige Schrift deelt ons absoluut zuivere en zekere geloofswaarheden mede, die ieder christen onvoorwaardelijk heeft te gelooven. De Schrift alleen, niet verduisterd noch bevlekt door het geredeneer van menschen, moet de bron van waarheid zijn en als zoodanig in de kerk gelden.*) Zoo was de Schriftbeschouwing van de mannen der via moderna, Occam, Biel, Ailli e.a. Voor laatstgenoemde is de assertio scripturae canonicae zelfs maioris auctoritatis quam assertio ecclesiae christianae.2) De vraag is nu, welke het verschil was tusschen de Schriftbeschouwing der „modernen" en die van 'Calvijn. Wij willen nagaan, of Calvijn's Schriftbeschouwing een combinatie was van de middeleeuwsche Inspiratieleer en Luthers beschouwing van het Testimonium Spiritus Sancti, gelijk Se eb erg meent,8) of dat zij veel meer een eigen stempel droeg, het stempel haar door zijn krachtige persoordijkheid opgedrukt. Het is hoog noodig, dat wij ons nauwkeurig van zijn Schriftbeschouwing rekenschap geven en nagaan, wat voor hem de grondslag was van de auctoritas Sacrae Scripturae. ') R. Seeberg, Lehrb. d. Dogm. Gesch. IV, I, S. 834 *) Zie Seeberg, a. W. HL S. 614, waar allerlei voorbeelden van roomsche inspiratie-leerlingen voorkomen van Occam, Ailli, Biel e.a. •) E. Seeberg, a. W. IV, 2, S. 567 God, de auteur der Schrift. „Dieu déclare et manifeste qu'il est autheur de la Saincte Escriture." Aldus schrijft Calvijn naar aanleiding van 2 Tim. 3:16, den locus classicus van de leer der Schriftinspiratie. *) De Heilige Schrift is gedicteerd door den Heiligen Geest. s) De profeten hebben als organen en werktuigen van den Heiligen Geest niet hun eigen wijsheid verkondigd, maar enkel weergegeven, wat zij „van boven" hadden ontvangen.s) Wij kunnen de taal van den Bijbel noemen le langage du Sainct Esprit. *) Want ook de apostelen waren de authentieke secretarissen van den Heiligen Geest.6) Dieu a voulu parler a nous par les Apostres et Prophètes, et leurs brouches ne sont autre chose que la bouche d'un seul Dieu. *) Duidelijker kan het dus moeilijk worden gezegd, dat God de auteur der Schrift is. Eerst heeft Hij de wet gegeven, de wet des Ouden Verbonds, die het hoorbaar uitgesproken Woord Gods letterlijk weergeeft. Toen heeft Hij aan de priesters geboden niets te onderwijzen buiten de wet. Toen kwamen de profeten, die wel nieuwe Godsspraken verkon- ') Comm. 2 Tim. 3 : 16 (IY, p. 301) L'Escriture... est procédé de Dieu seul, et n' ha rien de 1'homme meslé avec soy. *) inst. Inst. TV. 8, 6 (II, p. 273) De profeten hebben geschreven: dictante Spiritu Sancto. ») Comm. 2 Tim. 3 : 16 (IV, p. 301) Les Prophètes n' ont pas parlé de leur propre sens: mais comme organes et instruments du S. Esprit... ils ont seulement annoncé cequ' ils avoyent receu d' enhaut... La Loy et les Prophètes ne sont point une doctrine qui ait donnée a 1' appetit ou volonté des hommes, mais dictée par le Sainct Esprit. «) Comm. Tit. 1:7 (TV, p. 322) •) Inst. IV, 8, 8, 9 (II. p. 274) Quanquam inter Apostolos et eorum successores hoe, ut dixi, interest, quod illi fuerunt certi et authentici Spiritus Sancti ammanuenses, et ideo eorum scripta pro Dei oraculis habenda sunt. 6) Comm. 1 Petr, 1 : 25 (IV, p. 566). Comm. Rom. 1:2 (III, p. 18) 25 digden, maar toch zóó, dat «ij voortvloeiden uit de Wet Zij waren de uitleggers daarvan. Ook de historische boeken zijn geschriften van de profeten, samengesteld onder de woordelijke ingeving des Heiligen Geestes. Verder noemt Calvijn dan nog de Psalmen, om dan te besluiten, dat het geheele boek (corpus): Wet, Profeten, Psalmen en Geschiedenissen het Woord van God was voor het oude volk, waarnaar priesters en leeraars zich bij hun onderwijs als naar een onfeilbaren regel hadden te richten. Zóó kunnen we dus zeggen, dat de Heilige Schrift uit den hemel is gevloeid, *) en door den mond van Cod is gesproken.2) Want wat van het Oude Testament geldt, geldt ook van het Nieuwe. 8) Aan de apostelen is n.1. niets beloofd, wat de profeten niet reeds wisten. Zij hebben het Oude Testament uitgelegd en hebben aangetoond, dat in Christus is vervuld alles, wat is overgeleverd. Maar zij hadden dat niet kunnen doen, tenzij uit de kracht des Heeren, d.w.z. wanneer de Geest van Christus hen niet had geleid en hun de woorden in zekeren zin had vóórgezegd. Niets menschel ij ks is dus met het Woord Gods vermengd.4) Calvijn beschouwt de Schrift dus als één geheel. De verscheidenheid der menschelijke schrijvers verdwijnt achter de eenheid der Schrift. De Schrift bestaat voor hem niet uit woorden Gods, maar is voor hem het Woord van God.') ') Inst. I, 7, 1 (I, p. 58) ») Comm. 2 Tim. 3:16 (IV, p. 301) ») Inst. IV, 8, 8 (H, p. 274) *) Inst. IV, 8, 9 (II, p. 275) Deum iccirco adimere hominibus proferendi novi dogmatis facultatem, ut solus ipse nobis sit in spirituali doctrina magister: ut solus est verax qui nee mentiri nee fallere potest. *) B. B. Warfield, Princ. Th. Rev. VII, p. 253. Pag. 259: Such, then, are the Scriptures as conceived by Calvin: sixty-six books, dictated by God to His notaries tbat they might, in this public record, stand as a perpetual special revelation of Himself to His people, to supplement or to supersede in their case the general revelation which he gives of Himself in His works and deeds, but which is rendered ineffective by the sin-bred disabilities of the human soul. 26 Zij is de openbaring Gods aan zijn zondig volk, waarop wij vast kunnen vertrouwen, omdat geen menschelijke elementen haar hebben verontreinigd. Op het laatste komt het aan. Want wat is bij al deze uiteenzettingen de bedoeling van Calvijn? Om een pleidooi te houden voor de letterlijke inspiratie der Schrift? Geenszins, want zijn bedoeling reikte hooger. Het is er hem om te doen den naar redding uitzienden mensch de zekerheid te geven, dat hij op de betuigingen der Schrift aangaande Gods heilsbedoeling met de zondige wereld als op een vasten rotsgrond bouwen kan. Hij wil den geloovige alle reden tot twijfelachtig vragen ontnemen: Deus solus verax qui nee mentiri nee fallere potest. Hier treedt de bedoeling van Calvijn in helder licht. Het is hem er niet om te doen een pleidooi voor de inspiratie der Schrift te geven zonder meer, maar hij wil vragenden, wankelmoedigen geesten, onrustigen harten zekerheid geven. Gij kunt op de verzekeringen der Schrift aan, zoo wil hij zeggen, het zijn de eigen woorden Gods, die ons daaruit tegen klinken. Calvijn spreekt hier uit ervaring. Zelf had hij de onmiddellijke werking der Heilige Schrift aan eigen hart ondervonden. Lang, de bekende Duitsche Calvijn-onderzoeker, toont dat in zijn belangrijk geschrift over de bekeering van Calvijn aan. *) Uit diens brief aan Sadoletus kunnen wij opmaken, zegt bij, dat Calvijn bij zijn bekeering het inzicht ontving, dat de Heilige Schrift de stem van God was, en dus een beteekenis had, die ver boven alle menschelijke autoriteit uitging, een beteekenis, die, afgezien van elke menschelijke bemiddeling, zich duidelijk en zuiver aan het hart openbaarde. Gelijk wij weten, bestaat er onder de geleerden groot verschil van meening omtrent den juisten tijd van Calvijn's bekeering. Lang plaatst die tusschen 23 Aug. 1533, wanneer ') A. Lang, Die Bekehrung Johannes Calvins, 1897 (Studiën z. Gesch. d. Theol. u. d. Kirche, H, 1, S. 1—57) S. 36. 27 Calvijn nog te Noyon is én deelneemt aan een plechtige zitting van het capittel, dat gebeden uitschreef met het oog op de in de stad hevig woedende pest, en 1 Nov. 1533, wanneer Cop zijn rede hield te Parijs. Müller stelt zijn bekeering wel in den herfst van 1533, maar laat daaraan een tijd van langen innerkjken strijd voorafgaan. *) Holl staat in dezen aan de zijde van Müller,3) en wijst op den brief aan Viret van 11 Sept. 1542,*) waarin hij gewag maakt van de geschriften van Zwingli, die hij kent en heeft bestudeerd, al heeft hij ze niet alle gelezen. Calvijn zou zich reeds ± 1528, toen hij van Parijs naar Bourges ging, tot de hervorming aangetrokken hebben gevoeld. Ti liet verwijt hem ojt. in een brief, *) dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ondankbaarheid jegens de Roomsch-Catholieke kerk, oü vous avez recue le commencement de vostre "chrestianté et 1'advancement qu'avez eu en icelle par 1'espace de plus de quinze ans.') Beza verhaalt, dat Calvijn reeds vóór dat hij naar Orleans ging, door O li vet anus onder den invloed der reformatorische strooming was gekomen.6) Holl wil echter ook niet met Müller de subita conversio, waarvan Calvijn in de voorrede van de Psalmen spreekt, ^ plaatsen, evenals Lang, in 1533/4 en die ') Nachr. d. Gött. Ges. d. Wiss. 1905, S. 188 ff.Kirchengesch. „ II, S. 458. *) Johannes Calvin, Tübingen, Mohr, 1909. ») R. Schwarz, Johannes Calvins-Lebensicerk in seinen Briefen, I, S. 159 (Opp. XI, p. 438) <) Brief van 7 Sept. 1538 (Opp. X, p. 242). *) Het is de vraag, of advancement hier beteekent innerüjke ontwikkeling. Die zou das reeds begonnen zyn, toen Calvin 16 of 17 jaar oud was. *) Dat stemt overeen met Beza, die verhaalt, dat ealvfln reeds vóór dat hfl naar Orleans ging, door Olivetanus den eersten stoot had ontvangen: de vera Religione admonitus, legendis sacris libris se tradere, a superstitionibus vero abhorrere, ac proinde sese ab illis sacris seiungere coepisset. 7) Deel Hl ed. Schipper, Epist. Genevae 10 Kal. Aug. MDLYH. Zie over deze subita conversio E. Choisy, Calvin éducateur des con sciences, 1926, p. 19—24. 28 dan beschouwen als zijn eigenlijke tweede bekeering met een tusschenruimte van 6 of 7 jaren, 1526-1533. Hij trekt uit de voorrede van den Commentaar op de Psalmen de conclusie, dat de bekeering moet worden gesteld in het begin van zijn rechtskundige studies, dus 1527/28. Zoo doet ook Doumergue,1) hoewel hij erkent, dat het probleem van zijn bekeering moeilijk op te lossen is. Het blijft een bezwaar, dat Calvijn zijn kerkelijke inkomsten heeft behouden tot 1534 en Guizot*) acht een onoverkomenlijk bezwaar voor een vroege bekeering het gesprek, dat Calvijn 25 Juni 1533 heeft gehad met de zuster van Frangois Daniël, die non wilde worden. „Quelques années plus tard Calvin ne se serait pas chargé d'une telle commission, ou ne s'en serait pas acquité avec tant de reserve et de douceur." Calvijn schreef over dat bezoek twee dagen later aan zijn vriend Daniël; „je n' ai pas voulu la détourner de son projet parceque je n' étais pas venu pour cela". Viénot noemt dezen brief den brief van een vromen humanist, maar nog niet van een hervormer.3) Mijns inziens heeft Viénot gelijk met de bekeering van Calvijn laat te stellen n.1. 4 Mei 1534, gevolgd door de definitieve breuk met de kerk in den herfst van 1534 naar aanleiding van de tegen de hervormingsgezinden uitgevaardigde placaten. *) Al staan alle gegevens omtrent zijn bekeering nog niet onomstootelijk vast, één ding kunnen wij wel zeggen, dat hij zijn bekeering heeft doorleefd als een in het hart gegrepen worden door God. Het was God, die door allerlei omstandigheden en ervaringen zijn weg zóó had geleid en zijn hart zóó had geneigd, dat zijn oog was opengegaan voor de waarheid van het Evangelie der Schriften. En daartoe had ') E. Doumergue, Jean Calvin, Lausanne, G. Bridel. 5 deelen, 1899—1917. I, p. 337 -358. ») Jean Calvin (Les vies de quatre grands Chrétiens, Paris, 1876, p. 149- 376) 3) J. Viénot, Histoire de la Béforme Prangaise, Paris, 1926, p. 184. *) 0. c. p. 187. 29 niet het minst medegewerkt de omgang met zijn neef Olivier, dien hij ongetwijfeld bij zijn bijbelvertaling heeft geholpen, waarvoor bij bij de verschijning twee voorreden schreef. Hij had Gods stem in de Schrift vernomen en nu was het voortaan zijn begeerte om zich aan het Woord der Schrift, dus aan den wil van God te onderwerpen, den inhoud der Schrift nauwkeurig te onderzoeken en alom bekend te maken. Het tot bekeering komen en het zich aan de Schrift als het Woord Gods onderwerpen gingen bij Calvijn onmiddellijk samen. Gelooven was gehoorzamen. En zich gehoorzaam onderwerpen aan den wil van God zonder eenig voorbehoud, — want Calvijn kende in zijn godsdienstig leven geen voorbehoud, — was voor hem hetzelfde als buigen voor de absolute autoriteit der Schrift. Zijn persoonlijke ervaring, aan de hand der Schrift opgedaan, was hem borg geworden voor de waarheid der Schrift. Lang wijst er op,1) dat sinds Calvijn's bekeering twee dingen voor hem vast stonden, le. dat 's menschen heil ter laatster instantie alleen tot stand kon komen door rechtstreeksche inwerking van God en 2e. dat de mensch alleen het heil deelachtig kon worden door zich onvoorwaardelijk voor het goddeÜjk Woord te buigen. Geen wonder dus, dat Calvijn telkens weer met allen nadruk verzekert, dat wij in de Schrift hebben de eigen woorden Gods, waar niets menschelijks mede is vermengd, waarop wij dus volkomen kunnen vertrouwen. En gelijk het was met de woorden door God gesproken, zoo was het ook met de woorden gesproken door Christus. Toen Hij de zijnen uitzond om het Evangelie te prediken, wilde Hij, dat zij niet hun eigen stoutmoedige bedenkselen zouden verkondigen, ea, quae temere ipsi essent fabricati, maar wat zij van Hemzelven hadden gehoord. *) ») A.W. p. 42. ^ Inst. IV, 8, 8 (II, p. 274). Zie ook Serm. Gal. 1: 1-6, Corp. Ref. LXXVIH (Opp. 60) p. 274. Car leur vocation estoit authentique: on scavoit qu'ils ne s'estoyent point ingerez d'eux-mesmes, mais que le Fils de Dieu les avoit éleus et ordonnez de sa propre Douche.... 30 Gedurig wijst Calvijn op allerlei plaatsen in zijn geschriften op het feit, dat Mozes, de apostelen en de profeten niet hun eigen woord hebben verkondigd. Mozes en de Profeten hebben onverschrokken, hardiment et sans aucune crainte, naar waarheid verklaard, dat de mond des Heeren het had gesproken. In hun bediening stonden zij in de plaats van God en daarom zegt Petrus, dat zij gedreven werden door den Heiligen Geest, niet in den zin, waarin de heidenen dat leerden van hun profeten en waarzeggers, die zij voorstelden als verhit door ik weet niet welke razernij en geestverrukking, maar in dezen zin, die zij niet waagden of ondernamen iets van zichzelven voort te brengen, maar in alle gehoorzaamheid de leiding volgden van den Heiligen Geest, die in hun mond als in zijn heiligdom heerschte. *) Hier wordt dus door Calvijn de noodige plaats opengelaten voor de eigen werkzaamheid der bijbelschrijvers. Zij hebben eigen inzicht, eigen gevoel van verantwoordelijkheid, zij wagen het niet iets van zich zeiven aan het Woord Gods toe te voegen, zóó volstrekt onderworpen willen zij zijn aan de leiding des Geestes, maar wat zij voortbrengen is toch hun eigen werk. Als zij „instrumenten" worden genoemd, als van den Heiligen Geest wordt gezegd, dat Hij „dicteert", dan wordt daarmede niet bedoeld, dat de apostelen hun persoonlijkheid zouden hebben verloren, en zouden geweest zijn transportez de leur entendement. Car ils n'avoyent rien appria sinon en 1'eschole de Dieu: et en une minute de temps, il les avoit tellement douez de ses graces et vertus, qu'ils estoyent comme instrumens du Sainct Esprit. ') Comm. 2 Petr. 1: 20 (IV, p. 759) ... ils representoyent la personne de Dieu en leur ministère. II (S. Pierre) dit qu'ils ont esté poussez: non pas qu'ils ayent esté transportez de leur entendement; (comme les Payens ont dit de leurs prophètes et devins, qu'ils estoyent eschauffez de je ne scay qu'elle fureur et phrónesie) mais pource qu'ils n'ont osé ni entreprins de rien mettre en avant d'euxmesmes, et ont seulement suyvi en toute obéissance la conduite du Sainct Esprit, lequel regnoit en leur bouche comme en son sanctuaire 31 Het gedicteerd worden door den Heiligen Geest is dus hetzelfde als door dien Geest tot het schrijven bekwaam worden gemaakt en wel zóó, dat de eigen persoonlijkheid eerst waarlijk tot vol en klaar bewustzijn ontwaakt. In de Fransche uitgave van de latijnsche editie der Institutie van 1545 is het woord dictare weergegeven door inspirer, dresser en is het oracula Dei weergegeven door: les escritures authentiques. J) Het Concilie van Trente bezigde de uitdrukking „dictante Spiritu Sancto" van de ongeschreven, door den Heiligen Geest geïnspireerde traditie. *) Hoezeer Calvijn de zelfwerkzaamheid van de bijbelschrijvers wist te waardeeren, blijkt wel uit de voorrede van zijn commentaar op de Synoptische Evangeliën. Wanneer we lezen, wat hij van Marcus zegt, dan blijft er voor de zelfwerkzaamheid van den schrijver, naar het schijnt, geen ruimte meer over: Marcus schreef niets, sinon ainsi que le Sainct Esprit le poussoit, et conduisoit sa plume. Maar enkele regels verder komt hij over het verschil tusschen de synoptici te spreken en zegt dan: Nous ne scaurions pas dire que la diversité qui se voit entr' eux trois, soit une chose faite tout exprès. Mais ayans proposé de mettre par escrit fidèlement les choses desquelles ils estoyent bien certains etrésolus, un chacun d'iceux y a tenu la facon de procéder qui luy sembloit la meilleure.8) Wij mogen de uitdrukkingen „dicteeren", „besturen van de pen", „secretarissen" dan ook niet opvatten als theologische formules, maar moeten die nemen als beeldspraak. De profeten waren volgens Calvijn menschen, die altijd hebben gesproken in hetzelfde bewustzijn, waarmede Daniël tegenover den babylonischen koning Nebucadnezar optrad: zij waren zich bewust, de getrouwe vertolkers van den wil van God te zijn. *) Hier wordt dus juist op de persoonlijke werkzaamheid der profeten al de nadruk ') Zie J. Doumergue. *) J. C ram er, Nieuw Bijnragen, III, bl. 114. *) Argument, p. XVIII. 4) Comm. Dan. 2: 45 V1, p. 34). 32 gelegd. Deze mannen verdienen door hun houding en optreden vertrouwen: we kunnen dus ook aan op wat zij zeggen. Ja, Calvijn gaat zelfs zóó ver, dat hij de predikers van het Evangelie in zijn eigen dagen voorstelt als mannen, dóór wie God spreekt, zoodat het ons is, wanneer wij hen het Evangelie hooren verkondigen, alsof wij God zien van aangezicht tot aangezicht, geÜjk van Mozes wordt verhaald op den berg Sinai.l) Al hooren wij dus bij de prediking, zegt Calvijn, slechts de stem van een sterfelijk mensch en een klank, die in de lucht verdwijnt, zoo mogen wij toch de gevolgtrekking maken, dat God zich daarvan wil bedienen om ons te verzekeren van zijn reddende zondaarsliefde, zoodat het ons is, alsof wij de stem van God zeiven uit den hemel hoorden. Want zij, die op zijn bevel het Evangelie verkondigden, spreken in zijn naam, opdat wij zouden worden getrokken uit den afgrond des verderfs en ons de toegang tot het hemelsch paradijs zou worden geopend.!) Men bedenke dus. dat, wie den dienaar Gods wederstaat, zich verzet tegen God zeiven.») Want God wil alleen gehoord worden door middel van zijn dienaren, die hij gebruikt om ons te onderwijzen. *) ') Comm. Hagg. 1: 2 (V, p. 447). Nam qui obmurmurat senescire an placeat Deo intermedios hommes prodire, qui verbum ipsius annuncient, ille ostenditse alienissimum esse a Deo... Ergo colhgere ex his verbis oportet, sic fulgere Dei gloriam in eius verbo, ut perinde afflci nos deceat quoties loquitur per servos suos, acsi facie ad faciem ut alibi loquitur Scriptura (Exod. 33: 11) nobis esset propinquus. Zie hierover Doumergue o.c. IV p. 74. *) Comm. lob. 33: 23-26 (II*, p. 496). Quamvis vero hommem mortalem duntaxat audiamus, voxque eius nihil aliud sit quam sonus, qui in aere perit et evanescit: concludamus tarnen oportet, Deum sua virtute ita operaturum, ut haec doctrina ad nos damnatione.. liberandos sufficiat.. perinde est, ac si Dei vox ex coelo resonaret, quum mandatum expressum dat iis, qui nos alloquuntur nomine ipsius... cf. Comm. Mich. 2: 7 (V', p. 296) ») Comm. lob. 1: 5 (EP, p. 11). «) Comm. Jes. 50: 10 (Hl', p. 331). 33 Deze woorden maken ons wel zeer duidelijk, hoe wij de woorden van Calvijn hebben op te vatten, als hij zegt, dat wij in de Schrift hooren de levende woorden Gods en God noemt den auteur der Schrift. Omtrent een letterlijke inspiratie zeggen deze woorden niets. Want evenmin als wij uit hetgeen Calvijn van den Evangelieprediker zegt, mogen besluiten, dat al zijn woorden hem letterlijk in den mond worden gegeven, evenmin mogen wij uit wat hij van de Schrift zegt, opmaken, dat al de woorden der Schrift den schrijvers letterlijk in de pen waren gegeven. Calvijn gebruikt deze sterke uitdrukkingen alleen om aan te toonen, dat wij ons op de heilsprediking der Schrift als op een vasten rotsgrond kunnen verlaten. Wie er iets anders uit afleidt, haalt de woorden van Calvijn uit de hoogte der heroische geloofservaring neer in de duffe sfeer onzer kerkelijke theologie en maakt van Calvijn een.... calvinist. Het geloof en de Schrift. Wanneer iemand in de prediking des Woords Gods stem niet verneemt, vindt dat rijn oorzaak hierin, dat hij God niet kent. Het gehjke trekt elkander aan. In het hart van hem. die leeft, vindt het woord des levens weerklank. Wij moeten tegenover de prediking staan met een geloovig hart, dan eerst verstaan wij haar. Wat van de prediking geldt, is nog veel meer van toepassing op de Schrift. Want daarin spreken tot ons de door Gods Heiligen Geest bezielde en onderwezen profeten en apostelen. Er is, volgens Calvijn, une relation et correspondance mutuelle entre la Parole et la foy. Het geloof richt zich op de Schrift, als zijn object, omdat God in de Schrift tot ons spreekt, in die Schrift ons zijn heilswil openbaart, m die Schrift met de verzekering zijner ontfermende liefde tot ons komt. Die verzekering neemt het geloof gehoorzaam aan. daarom kunnen wij het geloof ook noemen gehoorzaamheid aan de roepstem Gods.') Het arme gejaagde en geplaagde menschenhart (misera conscientia) wordt door de prediking van het Woord Gods. waarin Hij zich als den barmhartige openbaart, die vol ontferming zijn armen naar den verloren zondaar uitstrekt, gewekt tot geloofsvertrouwen en leert zoo- i) Comm. Hebr. 4 : 1, 2 (IV, p. 397, 398). * Comm. Rom. 1 : 16 (III, p. 16), H faut aussi sur ce passage notér la nature de la foy, laquelle est omée du titre d obéissance pource que le Seigneur nous appelle par 1'Eyangile et par la foy nous fuy respondons quand il nous appelle. Comme au contraire infldelité est le comble de toute rebellion. 35 doende zich ootmoedig buigen voor Gods heiligen wil, die niets anders dan onze redding beoogt. Het geloof kan alleen de openbaring der Schrift verstaan, maar ook omgekeerd is het ook weer de openbaring, die het geloof wekt. Tolle verbum et nulla iam restabit fldes.J) Geloof en Woord zijn correlate begrippen. Hieruit volgt, dat Calvijn, als hij over het verband tusschen geloof en Schrift spreekt, met de Schrift voornamelijk haar heilsinhoud bedoelt, de heilsbeloften Gods. II faut . . . noter la correspondance qui est entre la parole et la foy. Et de la nous recueillons que c'est que croire, ascavoir quand nous accordons avec Dieu parlant a nous, et tenons pour chose très-certaine ce qu'il nous pro met faire.8) We moeten gelooven, wat God belooft ons te zullen schenken. Het geloof heeft het hier te doen met la doctrine de Dieu. Alleen daarop kan het steunen als op zijn vasten grond.s) Daarom noemt Calvijn het geloof een divinae ergo nos voluntatis notitia ex eius verbo percepta, welks grondslag is een praesumpta de veritate Dei persuasio. *) In zijn Institutie geeft Calvijn deze iusta deflnitio van het geloof: 6) esse divinae erga nos benevolentiae firmam certamque cognitiomen. Wanneer wij de woorden: notitia, persuasio, cognitio lezen, krijgen wij den indruk, dat we hier wel erg te land komen in de sfeer van het intellectuahsme. Toch is dat maar alleen, wat betreft den vorm, waarin hij zijn ge- l) Inst. III, 2, 6 (I, p. 356) Principio admonendi sumus, perpetuam esse fldei relationem cum verbo, nee magis ab eo posse divelli, quam radios a sole, unde oriuntur. *) Comm. Lc. 1 : 45 (I, p. 30). - *) Comm. Eom. 10 : 7 (III, p. 189) II nous faut aussi noter qu'il ny a autre doctrine pour fonder et bastir la foy sinon la doctrine de Dieu. cf. Serm. Gal. 1 : 1-5 Corp. Ref. LXXVIII (Opp. Calv. 50) p. 277, Car il faut que nostre foy soit la fondée (n.1. sur la doctrine de 1'Evangile.) <) Dist. in, 2, 6 (I, p. 356). •) Inst. III, 2, 7 (I, p. 357). 36 dachten kleedt, maar niet wat den inhoud aangaat. Wanneer iemand uit de woorden van Inst. III, 2, 6 de gevolgtrekking wilde maken, dat niemand volgens Calvijn tot het geloof moest komen, of hij moest , van te voren vast overtuigd zijn, dat alles „waar" was, wat in den Bijbel stond, of dat iemand alleen in God kon gelooven, wanneer hij eerst „wist" wie God was, dan zou hij daarmede toonen Calvijn niet te begrijpen. In zijn Commentaar op Efeze 3 : 12 geeft hij een zeer schoone uiteenzetting van het geloof.1) Allereerst is het: het geloof in Christus: alles wat het geloof noodig heeft wordt ons geboden in Christus, en dan volgt: dont Ü s'ensuit que nous ne devons par réputer pour foy une cognoissance de Dieu nue et confuse. Het geloof geeft moed en vertrouwen. Eerst komt het vertrouwen, dan komt de vrijmoedigheid of liever stoutmoedigheid, hardiesse. Hij neemt als het ware drie graden aan (comme trois degrez). Eerst komt het geloof aan de beloften Gods. Daarmede bedoelt hij geen verstandelijk voor waar houden, maar een rust vinden in die beloften; wij zouden dus zeggen een vertrouwen op die beloften. Wanneer de Heidelbergsche Catechismus in Zondag 7 zegt, dat het geloof „niet alleen" een zeker weten of kennis is, waardoor ik alles voor waarachtig houde, wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft, „maar ook" een zeker vertrouwen, dat de Heilige Geest, door het Evangelie, in mijn hart werkt, dan is die uitdrukking niet gelukkig. Want in dat „zeker weten" zit bij Calvijn reeds het „vertrouwen". Wij hebben hier weer dezelfde moeilijkheid, waarop B a u k e telkens weer terecht wijst, dat wij onderscheid moeten maken tusschen den v o r m van Calvijn's theologie en den materieelen inhoud. Wanneer men aan het formeele substantieele beteekenis geeft en gaat spreken van Calvijn's intellectualisme ») III, p. 787. Zie hierover Kromsigt, Troffel en Zwaard, 20e Jaarg. bl. .250, 261. 37 Rn zijn daarmede dan noodzakelijk samengaand moralisme, dan is men totaal op den verkeerden weg. Doctrina, cognitio en al deze uitdrukkingen, die oogenschijnlijk in het vlak van het intellectueele denken liggen, hebben, gelijk wij later nog zullen opmerken, een veel diepere beteekenis bij Calvijn. In de kennis ligt reeds het vertrouwen. Maar wat is dan de tweede graad, die Calvijn, na onderscheiding van de eerste, als „vertrouwen", aanduidt? Hij geeft op de vraag een duidelijk antwoord: puis après acquiescans en icelles, dat is dus de eerste graad van geloof, nous concevons une confiance, en sorte que nous avons tranquilité en 1'esprit. Dat is dus de innerlijke vrede met het oog op de toekomst In de zekerheid, dat God ons als zijn kinderen heeft aangenomen, de eerste graad van het geloof, kunnen wij nu ook zeker zijn, dat wij zijn kinderen zullen blijven. Dat is de tweede graad. En dan volgt de derde: la hardiesse, qui fait qu' ayans chassé toute crainte, nous nous recommandons a Dieu hardiement et constamment Wij stellen ons dus geheel in zijn hand en laten alles aan Hem over. En dan volgen deze schoone woorden: ceux qui séparent la foy de la confiance, font comme si quelqu' un s efforceoit d'oster au soleil sa chaleur ou lumière. Daarom is het een zeker bewijs van ongeloof, als iemand onrustig is en twijfelmoedig wankelt, en van geloof, als hij verzekerd is en onverwinnelijk pal staat tegen de poorten der hel. Les fidèles out paix avec Dieu, et s'approchent de luy volontairement et d'un courage prompt. Waar is hier intellectualisme, zoo vragen wij, of: waar is hier het intellectualistische element? Dat intellectualistische „element" „in" het geloof is hier nergens. Wel, wanneer men aan het formeele bij Calvijn materieelen inhoud geeft. Waar de roomschen, en ook vele calvinisten onzer dagen, over geloof spreken bedoelen zij een verstandelijk voor waar houden. Waar Calvijn over doctrine spreekt of over cognoissance, bedoelt bij geloof. Dat blijkt ook duidelijk uit zijn Commentaar op Hebr. 11:6. ") IV, p. 489, 490. 38 Daar is geen godsdienstig leven (religion), sinon celle en laquelle la vérité regne. In dit verband spreekt hij telkens van „vérité", „cognoissance", „persuasion". Maar hoe weinig hij deze woorden inteUectualistisch opvat, blijkt uit wat daarop volgt: nul ne sera disposé ensonespritèlechercher et requérir, qu'il n'ait eu un sentiment de la bonté de Dieu, tellement qu'il espère salut de luy. II nous faut croire ceci, et non pas en avoir une opinion. De Schrift zegt hij, wijst ons den weg om God te zoeken: terneergeslagen in zich zeiven en onder den indruk van zijn schuld, waardoor hij den eeuwigen dood heeft verdiend, wordt hem, wanneer hij wanhoopt aan zich zeiven, de weg gewezen tot Christus als tot de eenige haven des behouds. We moeten het niet maar als een algemeene stelling aannemen, dat God een belooner is van al degenen, die Hem zoeken, mais il faut qu'un chacun accommode a soy en particulier leprouflt et utilité de ceste doctrine: ascavoir que nous scachions que Dieu ha esgard a nous, et qu'il ha tel soin de nostre salut, qu'il ne nous défaudra jamais, qu'il exauce nos prières, et qu'il sera nostre perpétuel libérateur. En dit alles hebben wij in Christus, en daarom moet deze altijd het voorwerp van ons geloof zijn, il faut que nostre foy s'arreste en luy seul. Volgens Calvijn is la doctrine dus geen „leer" in den beperkten zin, waarin wij het dreigen te nemen, maar het Evangelie van Gods genade in Christus, in zijn Woord geopenbaard en door de menschen gepredikt.*) •) cf. P. Brunner, Vom Qlavhen bei Calvin, 1925, S. 106, 107. P. J. Kromsigt, Calvijn's leer aangaande het geloof. (Troffel en Zwaard, 20e-Jaargang, 1917, p. 137-149, 231-256) S. P. Dee, Eet Geloofsbegrip van Calvijn. Zoowel Dr. Kromsigt als Dr. Dee vatten de geloofskennis, waaraan zij terecht pij Calvin alle intellectualistisch karakter ontnemen, nog te veel op als een intellectueel element in onderscheiding van de fiducia. Kromsigt acht Calvin meer verstandelijk aangelegd dan Luther^wat m.i. niet juist is en zijn oorzaak hierin vindt, dat men den vorm van zijn theologie te veel vereenzelvigt met zijn innerlijk leven. Dee wy3t op wat Calvijn in zijn Commentaar op Hebr. 11: 6 zegt, que la cognoissance de Dieu n'est 39 Waar dus het geloof door Calvijn zóó in zijn diepe en ware beteekenis wordt opgevat, daar kan hij niet anders dan, wanneer hij over het onverbrekelijk verband tusschen geloof en Schrift spreekt, de Schrift slechts beschouwen als draagster der heilsbeloften. Men versta mij wel. Het is mijn meening niet, dat Calvijn onderscheid zou maken tusschen Schrift en heilsinhoud der Schrift. Als hij over de Schrift spreekt, bedoelt hij daarmede welbewust de 66 canonieke boeken van Genesis tot Openbaring. Maar voor hem is de Bijbel, zooals die daar in zijn geheel vóór hem ligt, het boek, waarin God zich als den genadige openbaart, het boek, dat hem den weg wijst tot God. Spreekt hij nu over het verband tusschen „geloof" en „Schrift", dan spreekt hij over het verband, dat er is tusschen 't geloof en de heilsbeloften Gods. We hebben hier dus weer precies hetzelfde als bij „gelooven" en „kennen": n.1. het onderscheid tusschen vorm en inhoud. Gaan wij ook hier aan het formeele begrip „Schrift" materieelen inhoud geven en zeggen, dat volgens Calvijn de Schrift is alles, wat in de Schrift staat, dan krijgt gelooven in den zin, waarin wij het dan nemen, een geheel andere beteekenis dan bij Calvijn en wordt het een intellectualistisch voor waar houden, wat het bij Calvijn absoluut niet is, gelijk wij zagen. De moeilijkheid zit n.1. hierin: wanneer wij aan Calvijn zouden vragen : moeten wij alles gelooven, wat in den Bijbel staat ? dan zou Calvijn die vraag beslist met ja! beantwoorden. Waag het eens, het niet te doen 1 Maar onze vraag zou in zijn ooren wat anders beteekenen, dan wij er mêe bedoelden. que la motié de la foy, et ne serviroit pas de beaucoup si ia confiance n'estoit conjointe. Calvün zegt hier niet, dat de cognoissance een begin van geloof is, dat dan moet worden aangevuld door de fiducia om tot volkomen geloof te worden, maar dat de cognoissance of notitia in het geheel geen geloof is, wanneer de fiducia er niet van meet af aan deel van uitmaakt. Dat geloof moet dan dagehjks groeien, zoodat zoowel de fiducia als de cognoissance toenemen, totdat het eindelijk na dit aardsche leven komt tot aanschouwen, 40 In zijn oorcn zou onze vraag beteekenen : moeten wij af Gods woorden gehoorzaam aanvaarden? Vandaar zijn antwoord: ja! waag het eens het niet te doen! En zoo zouden wij en Calvijn langs elkander heen redeneeren omdat wij met die vraag zouden toonen Calvijn niet te verstaan. Wat ik hier zeg, wordt geheel duidelijk, wanneer wij de vraag beantwoorden, waarop bij Calvijn het gezag van de Schrift berust. Hij zegt, dat wij uit de Schrift de zekerheid verkrijgen, dat God ons genadig gezind is. Het fundament van dat geloof is de zekerheid, de praesumpta persuasio niet dat de Bijbel geïnspireerd is, maar dat God waarachtig is. En dan volgt: de cuius certitudine, quamdiu secum animus tuus disceptabit, d.w,z. zoolang wij die zekerheid, die vaste overtuiging niet hebben, nullius auctoritatis erit verbum, heeft het Woord van God hoegenaamd geen gezag voor ons.1) Men spreekt zoo vaak van den objectieven grondslag van het geloof. En die objectieve grondslag zou dan zijn Gods Woord. Al het andere is subjectief, zegt men. Maar wat is subjectiever, zouden wij willen vragen, — om ons nu eenmaal aan die terminologie te houden, die m.i. hier geheel onjuist is. — wat is „subjectiever", dan wat Calvijn hier zegt? Want hier laat Calvijn het gezag der Schrift rusten op de geloofservaring. We komen later uitvoeriger hierop terug, maar toch wil ik reeds nu wijzen op wat hij Inst I, 8, 1 zegt: *) wanneer die zekerheid er niet is, n.1. de zekerheid, dat God ons genadig is, blijft het gezag der Schrift altijd in de lucht hangen. Volgens Calvijn steunt het geloof niet op het gezag van den Bijbel, maar steunt het gezag van den Bijbel H De cuius certitudinem, quamdiu secum animus tuus disceptabit, dubiae et inflrmae, vel potius nullius auctoritatis erit verbum. Neque etiam sufflcit Deum credere veracem, qui nee fallere nee mentiri possit, nisi comstituas proeul dubio, quicquid ab ipao prodit, sacrosanctam et inviolabilem veritatem esse. (Inst. III, 2, 6). >) I, p. 62. 41 op de ervaring des geloofs. Het gezag van den Bijbel is een axioma, dat wij hebben te aanvaarden om tot het geloof te komen, maar dan bedoelt hij met het gezag van den Bijbel het gezag van God, die in de Schrift tot ons spreekt, welk gezag eerst wordt ervaren, zoodat het eerst waarlijk gezag voor ons wordt, wanneer wij door de werking des Heiligen Geestes de innerlijke zekerheid hebben verkregen, dat God ons genadig is. Alles wat Calvijn over het geloof in de Schrift zegt, is volkomen juist, wanneer wij voor Schrift in de plaats zetten: heilsbeloften Gods. Maken wij van de Schrift als formeel beginsel een materieel beginsel en zetten wij voor de Schrift in de plaats, alles wat wij, op welke bladzijde ook, in de Schrift lezen, dan is datgeen wat Calvijn van het geloof zegt, daarop niet meer van toepassing, maar is het geloof geworden een „en avoir une opinion", een incerta credulitas, waartegen Calvijn zoo met alle kracht waarschuwt. Als Calvijn over het geloof in de Schrift spreekt, is het hem er om te doen -quid proprie fides in verbo respiciat.2) l) Inst. IDE, 2, 7 (I, p. 356). Het Biblicisme van Calvijn. In zijn geschrift over de problemen van de theologie van Calvijn zegt Bauke, *) dat wij. wanneer we over het biblicisme van Calvijn spreken, onderscheid moeten maken tusschen formeel en materieel biblicisme. En dan wijst hij er op, dat het biblicisme van Calvijn formeel is een „Formgesetz seiner Theologie," dat het hem er dus niet in de eerste plaats om te doen was om den ganschen inhoud des Bijbels uit te putten en stelselmatig te bearbeiden, maar om zijn dogmatiek tot een bijbelsche dogmatiek te maken. Zijn biblicisme was de vorm, dien hij aan zijn gansche systeem gaf. Ook Otto Ritschl heeft er op gewezen,8) dat hij de meest uitéenloopende stof van het Oude en Nieuwe Testament „mit seinen eignen Ausführungen" in overeenstemming zocht te brengen. En niet daarmede maar ook onderling, wat hem natuurlijk niet dan door gewrongen en zelfs sophistische verklaringen gelukte. Hij ging n.1. van de gedachte uit, dat de Heilige Geest, die in den Bijbel sprak, nergens met zich zeiven in tegenspraak kon zijn. Met de vraag, of Calvijn's biblicisme voor zijn systeem slechts iets formeels dan wel iets materieels is geweest, hangt een tweede samen n.1. of de groote plaats, die Calvijn, in tegenstelling met de Wittenbergsche reformatoren, aan het Oude Testament toekende, zijn neiging tot wettelijkheid heeft gevoed. Want het staat nu eenmaal officieel in de theologenwereld vast, dat Calvijn een wettische natuur is geweest, iets, waarin de meeste onderzoekers van het leven van Calvijn ') H. Bauke, Die Probleme der Theologie CMns, Leipzig, 1922, Ss. 20, 45. ») 0. Ritschl, Die reformierte Theologie des 16. und des 17. Jahrhunderts, Göttingen, 1926 S 160, 164. 43 zijn voornaamste fout zien. Wij hopen aan te toonen, dat het met die algemeen aangenomen wettelijkheid waarlijk zulk een vaart niet loopt. Bij de bestudeering van Calvijn's geschriften komen wij allerlei uitspraken tegen, die van materieel biblicisme getuigenis schijnen af te leggen en die het doen voorkomen, alsof het er slechts op aankwam, zich te onderwerpen aan den ganschen leerinhoud van den letterlijk geïhspireerden Bijbel, en dien dan tot één geheel te verwerken. Wij vinden echter, gelijk wij gezien hebben, ook uitspraken bij hem, die een gansch andere richting uitwijzen en ons het recht geven te vragen, of hij bij den leerinhoud der Schrift niet veel meer aan den heilsinhoud der Schrift denkt, dus aan het Evangelie van Gods genade ons geopenbaard in Jezus Christus. „Voilé ce qu'il nous faut en somme chercher en toute 1'Ecriture" roept hij uit in zijn voorrede in 1535, afgedrukt in de Fransche vertaling van het Nieuwe Testament van Olivetanus,1) c'est de bien connaïtre Jésus-Christ, et les richesses infinies lesquelles sont comprises en lui et nous sont par lui offertes de Dieu son Père." Dat standpunt is Calvijn steeds getrouw gebleven. Deze en dergelijke uitroepen vindt men overal in zijn geschriften. En dat is ook zoo, voor Calvijn tenminste. Maar de vraag is, waar wij het zwaartepunt van Calvijn's Schriftbeschouwing hebben te zoeken. Men kan ook zeggen, dat men bij Calvijn geen vast aanééngesloten leersysteem moet zoeken en niet al te verwonderd moet zijn, wanneer men bij hem op inconsequenties stoot. Dat is ook waar. Hij was een veel te levend christen om den ganschen inhoud van het christelijk geloof in een logisch stelsel te willen samenvatten. Een speculatief theoloog kunnen wij hem allerminst noemen. Maar een andere vraag is, aan welken kant der inconsequenties wij den echten Calvijn vinden. Wat is het wezenlijke gevoelen van Calvijn, dat de ') Cf. E. Choisy. o. c. p. 27. 44 Heilige Schrift het geinspireerde Woud van God is, aan welks uitspraken, geen enkele uitgezonderd, wij ons onvoorwaardelijk in volkomen geloofsgehoorzaamheid hebben te onderwerpen, of dat het bij de Heilige Schrift voornamelijk op den heilsinhoud aankomt, dien wij slechts dan geloovig kunnen omhelzen, wanneer de Heilige Geest ons hart daarvoor vatbaar maakt? En zoo knoopt zich aan deze vraag ten nauwste een andere vast: wat hebben wij te verstaan onder het Testimonium Spiritus Sancti? De latere gereformeerde theologen zijn het er niet over eens geweest, wat wij bij Calvijn onder de werking des Heiligen Geestes hadden te verstaan. Eenerzijds zag men in die werking een vatbaar maken van het hart des menschen voor de prediking van het Woord, dus een innerlijke werkzaamheid van dien Geest in het hart des menschen, een illuminatie, waardoor dat hart geschikt werd gemaakt om dat Woord te verstaan, zoodat de prediking van dat Woord zonder die illuminatie geen uitwerking had. Anderzijds meende men, dat Calvijn het getuigenis des Heiligen Geestes zóó nauw aan het Woord bond, dat dit Woord rechtstreeksch orgaan van den Heiligen Geest werd. Hier was het dus niet de innerlijke werking van den Geest in het hart ter voorbereiding van de uiterlijke werking van het Woord, maar de onmiddellijke werking van dat Woord zelf op het hart des menschen door de daarmede onlosmakelijk samengaande werking des Heiligen Geestes. Wij vinden bij Calvijn beide voorstellingen. Het is nu maar de vraag, welke van beide voorstellingen het meest zijn eigenlijke overtuiging weergeeft. Wij willen dus eerst gaan spreken over het karakter van zijn biblicisme en in een volgend hoofdstuk over zijn opvatting van het getuigenis des Heiligen Geestes. Een bewijs voor het materieele biblicisme van Calvijn kan men vinden in Inst. I, VI, 2.x) Daar klaagt hij er over, dat ') (I, p. 50). 45 er zoo weinig menschen zijn, die zich houden binnen de hun gestelde perken en in plaats van gehoorzaam zich te voegen naar het Woord van God zich in grootspraak daarboven verheffen. Dit moet voor ons vaststaan, zegt hij, wil Gods openbaring ons bestralen (ut nobis affulgeat vera religio), dat het Woord der Schrift (coelestis doctrina) ons uitgangspunt moet zijn en dat dus niemand ook maar het geringste daarvan proeft, die zich niet door de Schrift laat onderwijzen: daaruit volgt, dat het beginsel der ware kennis hierin is gelegen, dat wij vol eerbied omhelzen alles, wat God van zich zeiven heeft willen getuigen. Want gehoorzaamheid is de onmisbare voorwaarde, niet alleen voor het volmaakte en in allen deele voltooide geloof (perfecta en numeris suis completa fides), maar ook voor de ware kennis van God. Nog duidelijker zegt Calvijn op een andere plaats in zijn Institutie,1) dat het de taak des geloofs is de waarheid Gods te onderschrijven, zoo vaak en wat en hoe Hij ook spreekt. Geèn enkel deel van Gods Woord mag worden verwaarloosd.*). Zonder uitzondering moet alles omhelsd, wat ons in de Heilige Schrift is overgeleverd. *) ') Inst. III, 2, 7 (I, p. 357) Non negamus interim quin fidei officium sit veritate Dei subscribere, quoties et quicquid et quocumque modo loquitur. *) Dist. Hl, 2, 29 (I, p. 373) Non negamus quin Dei verbum omni ex parte amplectantur et suscipiant fideles. *) Inst. I, 18, 4 (I, p. 161) Nam sapere nostrum nihil aliud esse debet, quam mansueta docilitate amplecti, et quidem sine exceptatione, quicquid in sacris Scripturis traditum est. cf. Comm. Dan. 8. 17 (V1, p. 127) Sciamus ergo pietatem non in eo positam esse duntaxat, si Deum metuimus, sed simul requiri obedientiam, ut scilicet compositis et tranquillis animis parati simus ad excipiendum quicquid docebitur. Zie ook Dist. I, 13, 21 (I, p. 102) Cuius temeritatis infelicissimo successu admoneri nos decet, ut docilitate magis quam acumine in istam quaestionem (Drieëenheid) incumbere curae sit: nee in animum inducamus, aut Deum usquam investigare nisi in sacro eius verbo, aut de ipso quicquam cogitare nisi praeeunte eius verbo. aut ioqui nisi ex eodem verbo sumptum. 46 Zonder onderscheid te maken tusschen Oude en Nieuwe Testament schijnt Calvijn den Bijbel hier als een boek te beschouwen, waarin allerlei goddelijke orakelspreuken op één lijn iggen, die onvoorwaardelijk moeten worden aanvaard. Openbaring is voor hem mededeeling van leer, doe trina, die over den geheelen Bijbel ligt uitgespreid. Wij hebben de verschillende deelen slechts bijéén te voegen om zóó te komen tot de ware kennis van God, die wij langs den weg van het speculatieve denken nooit kunnen verkrijgen. Voor de moderne gedachte van openbaring op het terrein van de historische ontwikkeling is bij Calvijn natuurlijk geen plaats. De geschiedenis heeft voor hem als openbaringsfactor geen waarde. Om een beeld, aan den nieuweren tijd ontleend, te gebruiken: de geschiedenis is voor hem het doek, waarop rechtstreeks van den hemel uit door het licht des Heiligen Geestes de goddelijke waarheden worden geprojecteerd. Bij de verhalen van de Schrift gaat het bij Calvijn allereerst om de prediking, welke die verhalen ons brengen. Wat God eertijds in de geschiedenis heeft gedaan, moet ons troosten en sterken in het tegenwoordige. Petrus, Paulus en de andere apostelen en profeten zijn voor ons van beteekenis, voorzooverre wij in hun geschriften lezen, wat God van zich heeft geopenbaard. De geschiedenis is de vera vitae nostrae recte instituendae schola.1) Henzelven heeft God uit ons midden weggenomen. Daarom moeten wij raadplegen, wat God heeft gedaan in de dagen, waarin zij leefden. Want wanneer wij verwaarloozen kennis te nemen van wat den vroeger levenden is overkomen .en meenen, dat wij aan de ervaringen van ons eigen leven genoeg hebben, dan maken wij ons aan groote ondankbaarheid schuldig. Immers de Schrift leert ons, hoe God van de schepping der wereld af de menschen heeft geregeerd en voor hun overtredingen heeft gekastijd, maar door goedheid hun slechtheid heeft overtroffen en bovenal voor zijn uitverkorenen zorg heeft ') Comm. Job. 8: 5-13 (IF, p. 111). 47 gedragen. In één woord, de geschiedenis is als een schouwtooneel, waar wij de dingen leeren zien, die God niet voor honderd jaren, maar van de schepping der wereld af heeft gedaan. Wanneer wij de Heilige Schrift lezen, dan is dat om toe te nemen in de vreeze des Heeren en de heiligheid des - levens. Want door alles, wat de Schrift ons mededeelt, onderwijst de Heilige Geest ons en dus moeten wij dat onderwijs ter harte nemen.1) Dat geldt zoowel van het Oude als van het Nieuwe Testament. Door den geheelen Bijbel heen geeft de Heilige Geest, die zich zeiven steeds gelijk blijft, dezelfde leer tot opbouwing van ons geloof. De verhalen zijn de uitwendige vorm, waarin de prediking des Heiligen Geestes tot ons komt. Wanneer wij die verhalen hooren, is het die prediking, welke het verleden, waarvan zij spreken, voor ot& tot heden maakt. Want God is in die prediking tegenwoordig. Bij de verschijning van God aan Mozes, kwam het, volgens Calvijn, s) niet aan op hetgeen Mozes zag, maar op hetgeen hij door middel van dat gezicht vernam. „Mutae visiones" zijn tot niets nut, tenzij zij haar kracht ontleenen „ex sermone". ') Comm. Eom. 15: 4 (III, p. 249) . . . scaohons que tout ce qui est la enseigné, tend a nous avancer et faire prouflter en la crainte de Dieu. Et combien que S. Paul parle du vieil Testament, toutefois autant en faut-il dire mesmes des escrits des Apostres. Car si PEsprit de Christ est en tout et par tout semblable a soy-mesme, il n'y a point de doute qu'aujourd'huy par les Apostres il a com passé (ingericht) sa doctrine a 1'édiflcation des siens, comme il avoit fait anciennement par les Prophètes. *) Comm. Exod. 33: 19 (I1, p. 590) Simul tarnen notandum est, quamvis exhibita fuerit oculis visio, praecipuas tarnen partes fuisse in voce: quia auribus magis quam oculis percipitur vera cognitio Dei. Promittitur quidem Dei conspectus: sed posterius beneficium magis excellit, quod promulgabit nomen suum, ut magis ex voce quam ex facie Moses eum cognoscat. Mutae enim visiones frigidae ac omnine evanidae essent nisi vigorem ex sermone mutuarentur. Ergo sicuti dialectici corpori syllogismum comparent, rationem vero quae inclusa est animae: ita proprie legendo anima visionis est ipsa doctrina, ex qua nascitur fides. 48 Openbaring is dus mededeeling Gods door middel van het woord, óf door Hem zeiven hoorbaar gesproken, of, in zijn naam, door met den heiligen Geest bezielde profeten en apostelen. In dat woord maakte Hij zijn wil kenbaar, waarnaar de mensch zich had te voegen en zijn beloften, die deze geloovig had te aanvaarden. Zijn openbaring waren dus woorden uit den hemel gevloeid, waaronder wij ons gehoorzaam hadden te buigen, wijl ons leven dan alleen de ware richting ontving. En wat van de apostelen gold, gold ook van Jezus Christus. De Vader openbaart zich in het onderwijs van Christus. Zij, die niet in Christus gelooven, zijn zij, die „desdaignent d'ouir Jésus-Christ parlant d'en haut. *) Van een openbaring Gods in het innerlijk leven van Christus vinden wij bij Calvijn weinig of niets. Het is dan ook wel merkwaardig, maar voor wie Calvijn kent toch ook weer niet bevreemdend, dat hij in zijn commentaar op Mt. 11 : 25—30 wel spreekt van de groote liefde, waarmede Christus diegenen roept, die begeeren zijn leerlingen te worden om hun dan zijn juk op te leggen, opdat zij, vrij naar den geest, „tienent en bride et en serre leur chair folastre," maar met geen enkel woord rept van die schoone woorden, die ons een blik gunnen in Jezus' innerlijk leven: leert van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte. Calvijn vermijdt van het innerlijk leven van Christus te spreken. Wat zijn verborgen Godheid betreft, zegt bij, is Jezus Christus ons even weinig bekend als zijn Vader. *) Wij kunnen zijn wezen niet kennen, maar zijn hemelsch en goddelijk onderwijs is een getuigenis en een heldere spiegel van de tegenwoordigheid Gods. Zijn leer bewijst ons, dat wij waarlijk met God te doen hebben.s) ') Comm. Mt. 11: 25 (I, p. 290). ^ cf. Comm. Hebr. 1: 3 (IV, p. 367, 368). 3) Comm. Joh. 3: 34 (II, p. 66) Car il monstra que nous avons vrayment affaire avecques Dieu, quand nous recevons la doctrine de Christ: d'autant que Christ n'est procédé d'ailleurs que du Père céleste. C'est doncques Dieu seul qui parle par iceluy. Et de faict 49 Het verschil tusschen hem en de profeten bestaat echter hierin, dat bijzijn leerlingen op zich zeiven heeft gewezen, iets, wat de profeten nooit hebben kunnen doen. Om het onderscheid tusschen hem en de profeten te leeren kennen il faut considérer que contient la doctrine. Als God spreekt door Christus, dan wil dat volgens Calvijn zeggen, dat Hij door het woord van Christus de voltooiing geeft van het onderwijs, dat Hij onder het Oude Verbond aan Israëf zijn uitverkoren volk, was begonnen te geven. Tot Christus komen wil zeggen: rust vinden in zijn onderwijs.1) Want buiten hem nihil est utile cognitu, en ieder, die door het geloof leert verstaan, wie Christus is. heeft den rijkdom der hemelsche goederen in al hun onmetelijke omvang gegrepen. Men leide uit het bovenstaande niet af, dat Calvijn op de prediking van Christus alleen den nadruk zou leggen, want Christus is voor hem niet alleen de profeet, in wiens woord (doctrina quam tradidit) al de schatten der volmaakte wijsheid zijn opgesloten,*) maar hij is ook onze priester en koning. Een innerlijk verband tusschen deze onderdeden van Christus' werk geeft Calvijn niet aan.») Hij bespreekt de tres partes muneris achter elkaar om tot de nous ne faisons pas honneur a la doctrine de Christ tel qu'il luy appartient, si nous ne recognoissons qu'elle est Divine. In Christus gelooven is voor Calvfln in de eerste plaats considérer la rémission gratuite des péchez, par laquelle nous sommes faits agréables a Dieu (p. 67, 68). ') Comm. Hebr. 1. 1 (IV, p. 865, 366,) Ce commencement tend ala recommendation et louange de la doctrine de Christ. car il monstre que nonseulement il la faut recevoir avec révérence, mais aussi sarrester du tout en icelle seule ... Car la parole que Christ a apportée, n'est point un traitté de quelques parties de la doctrine mais c'est la dernière closture et parfaite conclusion de tout ce qu'il nous faut scavoir & salut. „Parvenu- jusques è Christ" is hetzelfde als «parvenu- jusques a la doctrine parfaite." *) Inst. II, 15, 2 (I, p. 322). *) Inst. H, 15, 1 (I, p. 321). 4 50 slotsom te komen,1) dat wij, verdoemd, dood en verloren in ons zeiven, in hem moeten zoeken onze gerechtigheid, onze verlossing, ons leven en ons heil naar het voorschrift van Petrus, dat er geen andere naam onder den hemel aan de menschen is gegeven, door welken wij moeten worden behouden. Maar dan wordt bij Calvijn het geloof in Christus als in onzen Hoogepriester en Koning een geloovig aanvaarden van de Sacra doctrina door den Heiligen Geest in de Schrift omtrent hem geleerd. In Christus gelooven wil dus zeggen: de leer door Christus als profeet verkondigd en door de apostelen omtrent hem geleerd, geloovig aannemen. Want door deze leer verstaan wij, dat wij ellendige zondaars zijn, ten doode opgeschreven, tenzij wij de hand van Gods reddende liefde vastgrijpen, ons in Christus toegestoken. In zijn preek over Gal. 3: 7-9 zegt hij,*) dat wij moeten worden onderwezen in het Evangelie, waarin God ons heeft verklaard, dat Hij ons liefheeft. Het Evangelie is niet de bloote verzekering, dat God medelijden met >) Inst. H, 16, 1 (I, p. 327). ask *) Serm. Gal. 3: 7-9. Corp. Bef. LXXVIII (Opp. Calv 50) p. 485. Bref quiconques n'a esté enseigné en 1'Evangile, celui-la peut avoir nulle foi: car il faut que Dieu nous alt déclaré qu'il nous aime, ou nous ne pouvons pas nous appuyer sur sa bonté- nous ne pouvona Z 1'invoquer comme nostre Père. Begardons mamtenant quelle est ceste promesse. Dieu ne dit pas simplement qu'il aura pitié de nous, ma s il nous déclare qu'encores que nous soyons poures pecheurs quï ne laissera pas de nous accepter, pource qu'ü enseveht. tout» nos fautes, ouy par le moyen de nostre Seigneur Jesus Christ: car u feut qo. ce sacrifice vienne en avant partout ou ü est parlé de a remission des péchez. Jamais pardon ne se pourra faire devanDeu, s non qu'ü y ait effusion de sang pour satisfaire. Ainsi donc le fondement de ceste promesse oü Dieu dit qu'il nous sera propice, eest d'autant que nostre Seigneur Jesus Christ a espandu son sang pour nous^ver de nos macules, et qu'ü a offert pleine satisfaction pour appaiser 1'ire de Dieu, son Père. Voila donc comment estant de la ?oy nous avons nostre regard fiché "JfJ^ et nostre repos est du tout en sa mort et passion, qui est le moyen de nous reconcilier a Dieu. 51 ons heeft, maar Hij verklaart in dat Evangelie, dat wij arme zondaars zijn, die niet anders kunnen worden verlost dan door het bloed van Jezus Christus, die door zijn zoendood den toorn des Vaders heeft gestild. Al deze door ons aangehaalde plaatsen, die wij nog met vele zouden kunnen vermeerderen, schijnen de conclusie te wettigen, dat Calvijn in de Schrift zag een geheel van leerstellingen, die we als geloofwaardig en gezaghebbend hadden te aanvaarden op grond van haar inspiratie, een onmisbare, uit alle deelen der Schrift samengebrachte leer der zaligheid, onontbeerlijk voor ons waarachtig behoud. Bezien wij echter deze uitlatingen wat nauwkeuriger en vergelijken wij die met andere, dan komen wij wel tot een eenigszins andere conclusie, n.1. tot deze, dat Calvijn, als hij. over de Schrift spreekt, den heilsinhoud daarmede bedoelt. De eenige heilsleer is die, zegt Calvijn,1) welke ons de genade Gods en zijn vollen heilswil duidelijk openbaart en daardoor onze harten verblijdt en onze monden doet opengaan om zijn lof te zingen. Wie dezen helderen lofzang niet door Calvijn's geschriften hoort heenruischen, begrijpt hem niet en kent hem niet. Wij willen nader de aangehaalde plaats uit de Institutie bespreken (III, 2, 7), waaruit zijn streng biblicisme zou volgen. En dan treft het ons, dat deze plaats begint met „non negamus". Dat klinkt als een concessie. We hebben datzelfde in Inst. III, 2, 29, waar hij zegt, dat wij in allen deele het Woord Gods hebben te omhelzen en te aanvaarden. Hier in Inst. III, 2, 7 valt de nadruk op wat volgt: hij wil in het Woord des Heeren zoeken naar een vasten rotsgrond, waarop zijn geloof kan rusten. En die vaste rotsgrond is de genade en ontferming Gods. Zoolang wij slechts van zijn gestrengheid en toorn hooren, blijven wij vol vrees op een afstand, maar nauwelijks hooren wij, dat God ons ') Comm. Ps. 29. 9 (III1, p. 106). 52 welgezind is, of wij naderen met vertrouwen en wanneer Wij ons dan verlaten op de belofte zijner genade, dan ontstaat eerst waarlijk het geloof. Zoolang wij zijn wil nog maar ten deele kennen en dus bevreesd op een afstand blijven, hebben wij nog geen geloof.1) Zegt Calvijn in de vorige paragraaf, dat de betrekking tusschen het geloof en het Woord zóó nauw is als die tusschen de zon en haar stralen, ■) dan volgt daaruit, dat hij bij het Woord hoofdzakelijk zoo niet uitsluitend denkt aan den heilsinhoud der Schrift. Want alleen ten opzichte daarvan kunnen wij van „geloof" spreken. Deze zelfde gedachte vinden wij in Inst. III, 2, 29. Hij wil niet ontkennen (non negamus), dat het Woord Gods in allen deele als waar moet worden omhelsd, maar, en dit is voor Calvijn als hoofdzaak: het geloof steunt op de ver- ») Inst. III, 2,7,(1, p. 357). Non negamus interim quin fldei ofiicium sit veritate Dei subscribere, quoties et quicquid et quocunque modo loquitur: sed quaerimus modo, quid in verbo Domini reperiat fldes, quo nitatur et recumbat. Ubi solam indignationem et vmdictam conscientia nostra conspicit, quomodo non trepidabit et exhorrescet? Deum autem quem exhorrescit, quomodo nonrefugeret? atquiDeum quaerere fldes debet, non refugere. Constat ergo nondum plenam haberi a nobis fldei deflnitionem: quando voluntatem Dei qualemcunque nosse, pro flde censendum non est. Quid si in locum voluntatis, cuius saepe tristis est nuntius et formidabile praeconium, bene'volentiam seu misericordiam subüciamus? Ita certe ad fldei ingenium propius accesserimus. Tum enim ad Deum quaerendum allicimur, postquam dicimus salutem nobis apud eum esse repositam, quod ipsum nobis conflrmatur, ubi sibi curae studioque eam esse declarat. Proinde gratiae promissione opus est, qua nobis testiflcetur se propitium esse Patrem: quando nee aliter ad eum appropinquare possumus, et in eam solam reclinare cor bominis potest . . . Jam quum non multum habitura sit momenti divinae bonitatis notitia, nisi in ea nos acquiescere facit, excludenda est dubitatione mixte intelligentia, quae non solide sibi constet sed ipsa secum disceptet *) Inst. m, 2, 6 (I, p. 356) Principio admonendi sumus, perpetuam esse fldei relationem cum verbo, nee magis ab eo posse divelli, quam radios a sole, unde oriuntur. 53 zekering zijner genade, fldem gratuitae promissioni inniti oportere dicimus.:) Het is merkwaardig, hoe vaak wij bij Calvijn in plaats van „Woord Gods" „Evangelie" kunnen zetten. Niet dat hij met het Woord van God het Evangelie zou bedoelen, want hij bedoelt daarmede den ganschen Bijbel. Qui est donc la parole de Dieu qui nous vicifie? vraagt hij in zijn Commentaar op 1 Petr. 1: 25. En dan luidt zijn antwoord: la Loy, les Prophètes, et 1'Evangile. Maar in datzelfde verband zegt hij, dat met het Woord niet wordt bedoeld het Woord op zich zelf, mais quelle nous la sentons en nous. Dat Woord heeft een wederbarende kracht, waardoor de sterfelijke mensch een eeuwigheidskind wordt. *) Alleen door het geloof voelen wij de kracht van dat Woord. Calvijn legt zelfs zóó zeer den nadruk op den heilsinhoud van het Woord, dat hij zelfs durft zeggen, qu'il ne faut point, aller chercher la Parole ailleurs qu'en la prédication qui nous est offerte. In zijn Commentaar op Rom. 10: 8 zegt Calvijn dan ook met zoovele woorden, dat het Woord van God est prins pour La parole de la promesse, c'est-a-dire pour 1'Evangile mesme.8) En dan geldt het N. B. hier de aanhaling van Deut, 30: 121 Calvijn zet voor het „Woord" het „Evangelie" in de plaats selon la flgure appelée Metonymie, d'autant qu'il a correspondance a la foy. Hij zegt zelfs naar aanleiding van Efez. 6: 16 que la foy et la parole de Dieu sont un, en dat wij met het Woord van God den vijand alleen kunnen verslaan si la Parole ha l) Inst. m, 2, 29 (I, p. 373). *) Comm. 1 Petr. 1. 26 (IV, p. 566). Sainct Pierre donc suyvant 1' authorité de Prophéte, attribue ceste vertu et efflcace a la parole de Dieu, qu'elle nous donne un estre ferme et perpétuel. Car voyci ou regarde le Prophéte, qu'il n'y a point de vie ferme et stable qu'en Dieu: et que ceste vie nous est communiquée par la Parole. Ainsi donc, quoy que la nature de 1'homme soit caduque et fragile, neantmoins il est fait éternel par la Parole, d'autant qu'il est réformé pour estre nouvelle cróature. •) Comm. Rom. 10. 8 (in, p. 184). 54 son efficace en nous par la foy.1) Uit al deze plaatsen, die wij nog met vele zouden kunnen vermeerderen, blijkt, dat Calvijn wel den ganschen geüispireerden bijbel neemt als het Woord van God, (non negamus!) maar dat voor hem het zwaartepunt ligt in den heilsinhoud der Schrift. Hij is daarom ook niet de man, die met bijbelteksten wil aanvallen of verdedigen. Alleen wanneer het Woord innerlijk zijn kracht in ons heeft geopenbaard, alleen dan is dat Woord een sterk wapen, want dan spreken wij van onze innerlijke heilservaring uit. Algemeen wordt aangenomen, dat Calvijn een wettische natuur was, dat hij, door Oude en Nieuwe Testament op één lijn te plaatsen, Wet en Evangelie beschouwde als het Woord van God, waaraan de mensch zich gehoorzaam had te onderwerpen. Maar wij mogen toch wel vragen, of de hierboven aangehaalde plaatsen iets bevatten, wat ook maar in de verste verte naar wettelijkheid zweemt? En de aangehaalde woorden zijn niet maar enkele woorden, slechts hier en daar met moeite te vinden, integendeel! zij zijn overal in al zijn geschriften verspreid en laten ons Calvijn zien, zooals hij is, blijde en dankbaar voor de genade hem bewezen, voor de rust, die zijn beschuldigend geweten heeft gevonden in de verzekering, dat God in Christus hem genadig heeft willen zijn. Wanneer hij Oude en Nieuwe Testament op één lijn stelt, dan is dat veel meer om de Wet tot Evangelie dan om het Evangelie tot Wet te maken. Niet de Wet is de kern van de beloften, maar de beloften zijn de kern van de Wet Het verschil tusschen het Oude l) Comm. Eph. 6. 16 (III, p. 834). Combien que la foy et la parole de Dieu soyent un, le sainct Apostre toutesfois leur assigne deux offices. Je di qu'elles sont un, pourautant que la parole est 1'object de la foy, et ne peut estre appiliqué a nostre usage que par la foy. Comme aussi de 1'autre costé la foy n'est rien et n'ha nulle vertu sans la Parole Si la Parole ha son efficace en nous par la foy, nous serons assez armez, tant pour repousser, que pour du tout desconfire nostre ennemi. 55 en Nieuwe Testament bestond voor Calvijn meer in den vorm dan in den inhoud, want ook de beloften, in Christus vervuld, waren de eigenlijke inhoud der oude bedeeling.J) Is dat wettisch? Is het wettisch, wanneer hij de oudtestamentische Wet voorstelt als een ruwe krij tschets van Christus ?8) Is het wettisch, wanneer hij zegt, dat God daarom met zijn beloften tot ons komt, omdat Hij weet, dat Hij door beloften veel meer van ons gedaan krijgt dan door geboden ? *f Is het wettisch, wanneer we hem hooren verklaren, dat God niet slaafs wil worden gehoorzaamd, maar door vriendelijkheid de menschen trekt, opdat zij Hem met blijdschap zouden dienen?*) En eindelijk, is het wettisch, wanneer hij waarschuwt tegen het streven om van Christus een nieuwen Mozes te maken en van het Evangelie een wet, die de mozaïsche wet moest aanvullen, en de gewoonte om te spreken van de volmaaktheid der evangelische wet, die ver boven de wet des ouden verbonds uitging, noemt een perniciosissinum axioma? Bij alle veranderingen en aanvullingen heeft Calvijn deze beschouwing, in de oudere editie van zijn Institutie voorkomende, laten staan. Wel een bewijs, dat hij •) Inst. II, 11, 1 (I, p. 293, 294) Eas (differentias) omnes sic esse dico et ostensurum me proflteor, ut ad modum administrationis potius quam ad substantiam pertineant. Hac ratione nihil impedient, quominus eaedem maneant veteris ac novi Testamenti promissiones: atque idem ipsarum promissionum fundamentum Christus. Comm. Ex. 12: 14 (F, p. 361) . . . sicuti nee foedus novum, quod ad substantiam, interitus est veteris, sed quod ad formam duntaxat. Comm. Gal. 4: 1 (III, p. 709-712) Toutes ces choses considérées ü faut dire que la différence qui est entre nous et les Pères anciens n'ést point en la substance, mais aux accidens. *) Comm. Coloss. 2: 17 (IV, p. 87) Car tout ainsi que les peintres ne tirent pas au vif une image du premier trait, et ne luy donnent pas les couleurs vives, mais font premièrement un pourtrait grossier de charbon: aussi la représentation de Christ n'estoit encore que tracée rudement sous la Loy, et n'avoit encore que les premiers traits. ") Comm. Jos. 10: 8 (I', p. 30) . . quia nos acrius Deus promittendo quam jubendo ad praestandum officium exstimulat. *) Comm. Exod. 20: 1 (I1, p. 329). 56 haar nog op lateren leeftijd ten volle voor zijn rekening nam.1) Zoo zouden wij kunnen voortgaan en wijzen op woorden, waarin Calvijn waarschuwt tegen een slaafs en gedwongen dienen van God en daar tegenover stelt de ware gehoorzaamheid, die hierin bestaat, dat men niet allerlei dingen gedwongen aan God offert, maar zichzelven geeft, vrijwillig. *) Gedurig blijkt, dat voor het praktisch geloofsleven van Calvijn het Evangelie van Gods rijke beloften de eigenlijke inhoud van den Bijbel is, waardoor de ontruste gewetens tot rust worden gebracht en vertroost, „Want dit hebben wij te bedenken", zegt hij8), dat wij alleen in Christus ons heil kunnen vinden. Zoo dikwijls wij dus in de Heilige Schrift lezen of de kerk bezoeken» moeten wij, zoodra ons de eene of andere belofte Gods voor oogen wordt gesteld, dit bij ons zeiven bedenken: hier is God, die ons van zijn liefde verzekert om ons van den dood, waarin wij waren verzonken, te bevrijden." En op een andere plaats: „God wil ons niet alleen onderwijzen, hoe wij Hem hebben te gehoorzamen, maar Hij wil ons ook verzekeren van de vergeving der zonden, wanneer wij ons met zulk een ijver om Hem te dienen niet begeven, als wij schuldig zijn.*) Wij hebben in al onze ellende alleen naar Christus te zien en op zijn beloften te hopen. l) Inst. II, 8, 7 (I, p. 244). Men voere hiertegen niet aan, dat Calvjjn in dit Terband slechts wil aantoonen, dat er geen tegenstelling is tusschen Mozes en Christus. Het komt hier aan op de bewoordingen, waarin luj dat doet, die luj zeker niet zou hebben gebezigd, wanneer luj in het Evangelie een nieuwe wet had gezien. Van die gedachte moet Calvün niets hebben. Zie o.a. ook H. Dörries: Calvin und Lefèvre (Zeitschr. f. K. Q. XLIV Bnd. (N. F. VII), 4, 1926, S. 571 ff. *) Comm. Ps. 40: 8 (III1, p. 157). Sciamus ergo, quicquid offerant homines Deo, frivolum et putidum esse, nisi seipsos offerant. ») Comm. Job: 33, 23-26 (U', p. 496). «) Comm. Job. 4: 1-6 (II1, p. 50). E. Choisy, o. c. p. 20, 21. Dans sa conversion Dieu lui a révélé oü était la vérité, la règle de vraie justice. Et en second lieu, Dieu a répondu a son besoin de certitude de pardon et de paix intériéure, Dieu lui a donné la pleine assurance de son salut. 57 Christus bracht de voltooiing van de prediking der profeten.a) Omnes partes docendi zijn door God in Christus vervuld.8) Alle beloften wijzen op Christus en komen in Hem samen.8) Want Christus is niet plotseling op aarde gevallen met een nieuwe leer, zonder eenige voorbereiding, maar door authentieke getuigen heeft God, van de schepping der wereld af, temidden van de leugens en fabels der heidenwereld, de komst van Christus beloofd. Het Oude Testament brengt de beloften, het Nieuwe de vervulling. Ceux donc qui confondent les promesses avec 1'Evangile, s'abusent. *) Het geheele Evangelie ligt besloten in Christus. In Hem alleen vindt ons geloof volkomen rust.6) Wij hebben gezien, dat Calvijn de tegenstelling tusschen Oud- en Nieuw-Testament zooveel mogelijk gladstrijkt6) Bekende plaatsen alf Gal. 4: 22, Rom. 8: 15, Hebr. 12: 18 e. a., waar de geest der dienstbaarheid wordt gesteld tegenover den geest van het kindschap Gods, worden zóó verklaard, dat alle tegenstelling wegvalt, maar altijd toch zóó, dat de nadruk valt op het Evangelie. ^ Hij neemt wel onder- •) Inst. II, 15, 2 (I, p. 322). *) Inst. IV, 8, 7 (II, p. 273). ») Inst. III, 2, 32 (I, p. 375. *) Comm. Bom. 1: 2 (III, p. 13). ') Comm. Bom. 1: 3 (IH, p. 13). Car veu que Christ est la vive image du Père on ne se doit point esbahir si luy seul nous est proposé pour celuy auquel toute nostre foy s'adresse,. et auquel elle s'arreste. cf. Inst. II, 16, 1 (I, p. 821). 6) L. Dies tel, Geschichte des Alten Testamentes in der christlichen Kbrche, Jena, 1869, S. 289. i) Comm. Bom. 8: 15 (IH, p. 137, 138). Et combien qu'en la Loy soit comprise 1'alliance de grace, toutesfois 1'Apostre 1'en oste, pouroe qu'opposant 1'Evangile a la Loy, il ne considère rien en icelle sinon ce qui luy estoit propre et speciale...11 propose la Loy nue, entant qu'en icelle Dieu convient avec nous et fait promesses pour le regard des oeuvres... Qu'au peuple des Juifs... les fidèles ont esté illuminez du mesme Esprit de foy, que nous avons aujourd'huy: et par conséquent, que 1'esperance de 1'heritage étemel a esté scellée en leurs coeurs, duquel 1'Esprit est 1'arre et le seau. II y a seulement cela de difference, que sous le règne de Christ, 1'Esprit a esté espandu plus abondament et liberalement. 58 scheid aan tusschen de bedeeling des Ouden- en des Nieuwen Testaments, er is voortgang der openbaring,1) maar, nog eens, wezenlijk is dat onderscheid niet en de werking der wet is zoodanig, dat zij naar het Evangelie heendrijft. *) De heilsinhoud is dus voor Calvijn de eigenlijke inhoud van de Schrift en in het licht daarvan worden alle andere deelen van de Schriftt bezien. Alleen het Evangelie kan waarlijk rust aan de zielen geven.8) Onder den indruk van de zegeningen Gods, zegt hij, moet de begeerte in ons ontvlammen om tot Hem te gaan. Zijn goedheid trekt ons tot Hem, zoodat wij Hem gaan liefhebben met innige verrukking.4) Dit nu klinkt niet bepaald wettisch. Ja, hij verklaart met zoovele woorden, dat de rudimens de la Loy sont non seulement superflus, mais aussi nuisibles. 6) En al zegt hij dat met het oog op de ceremonieele offerwet, de wijze, waarop hij telkens die ceremonieele wet als schadelijk ter zijde schuift en den geestelijken inhoud der wet, de substantia, in tegenstelling met de accidentia, tot Evangelie maakt, is wel typeerend voor Calvijn's weinige wettische standpunt. Hij is niets wat op een letterknecht geüjkt. Hij buigt niet slaafs voor de letter der Schrift, maar hij buigt gehoorzaam voor den wil van God. Dat is niet hetzelfde, ook al schijnt het op hetzelfde neer te komen, wijl hij Gods wil uitgedrukt vindt in de letter der Schrift. Want Calvijn legt niet den nadruk op de geboden, maar op God, die daarachter staat. Het is hem om God en voor God alleen te doen. Hij wil God gehoorzamen. Als alle geloovigen in ») Zie hierover E. Doumergue, o.c. V, p. 75. Zie ook: Inst. II, 11, 6, 6 a, p. 296, 297) en Comm. Gal. 4: 1 (III, p. 709). *) Comm. Gal. 4: 22 (III, p. 721). Rom. 8: 15 (Hl, p. 137). Hebr. 12: 18 (IV, p. 520). 3) Comm. Rom. 10: 8 [Hl, p. 184) Ainsi donc pour rendre les esprits paisibles, et establir le salut des hommes, la parole de 1'Evangile sufflt. *) Serm. Deut. 32: 11-15, Corp. Ref. LVI (Opp. Calv. 28) p. 702. «) Comm. Hebr. 13: 16 (IV, p. 630). 59 zijn dagen gelooft hij aan de letterlijk inspiratie der Schrift, zoodat elke uitspraak der Schrift hem is een Woord van God. De Schrift wijst hem dus den weg om God te dienen. Hij heeft God in zijn leven als den genadige leeren kennen. Maar ook als den heilige, den ondoorgrondelijke, ja wij zouden bijna durven zeggen, als den verschrikkelijke, die met zijn kinderen moeilijke wegen gaat, vol strijd en lijden en gevaar, die van zijn kinderen onbegrijpelijke harde dingen eischt, en geen rekenschap geeft van zijn daden en leidingen, maar slechts eischt, dat men geloove en gehoorzaam volge, in de overtuiging, dat wat God doet, rechtvaardig is. Summa est, quicquid statuit Deus ac mendat, rectum est: quicquid opere ipso perfedt, fidele et verax,1) dat was levenservaring van Calvijn, langs moeilijke wegen opgedaan. Zulk een God had hij huiverend in zijn eigen leven ervaren, zulk een God speurde hij ook in de vreeselijke gebeurtenissen en oordeelen der wereldgeschiedenis, zulk een God leerde hij ook kennen uit den Bijbel. En nu buigt hij zich voor alles, wat de Schrift van God zegt, in 't gevoel van eigen kleinheid en zondigheid en kortzichtigheid. Hij is bevreesd God te meten met den maatstaf van eigen denken en zich een God te maken naar eigen inzicht. Daarom buigt hij voor de uitspraken der Schrift, onderwerpt hij zich aan alles, wat God in die Schrift van hem beveelt, mits het ligt op de lijn van zijn christelijke heilservaring.8) De God, die met zijn vreeselijke gerichten over de ■) Comm. Ps. 33: 4 (HF, p. 121). *) Dit blflkt duidelijk uit de Defensio ingediend op de synode te Lausanne, 14 Mei, 1537, in den strHd met Car o li. Zie Doumergue, o.c. II, p. 259: Pro G. Farello et collegis ejus, adversus Petri Caroli theologastri calumnias. Defensio Nicolai Gallasii. Deze verhandeling is van CalvHn zeiven, Corp. Ref. LV (Opp. Calv. 7) Prolegg. 2XX-XXXIV Defensio, p. 289-340. Op p. 311 en 312lezen wij: Quum in Dei maiestate consideranda mens humana per se omnino caecutiat, neque quidquam possit quam et infinitis se erroribus involvere et miris tricis implicare et altissimis demum tenebris imm ergere, si iuxta captus sui tenuitatem Deun imaginari conatur; istud bonorum omnium pace ac vénia facturos nos confidimus, si non 60 aarde gaat, de God, die is een verteerend vuur, de Heilige, voor wiens aangezicht niets onreins kan bestaan, de God, die in zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit den één aanneemt en den ander verwerpt en voor wien de volken zijn als een stofje aan de weegschaal,- is niet onaannemelijk voor zijn christelijk bewustzijn en zijn heilige vrees voor Hem is niet in strijd met zijn christelijke heilservaring. Calvijn staat hier niet als een wettisch, maar als een diep religieus man vóór ons. Zijn geloofsbelijdenis is geen menschelijke formuleering van dogmatische waarheden, maar nihil aliud quam conceptae intus fidei testificatio. Op zulke woorden van Calvijn moest wat meer de nadruk worden gelegd, dan zou men minder van zijn intellectualisme of van zijn wettisch standpunt spreken, en er meer oog voor krijgen, hoe hij telkens uitgaat van de ervaring aan de hand van Schrift gemaakt. Vandaar dat Bauke ook terecht opmerkt (S. 42), dat men een menigte van plaatsen uit Calvijn's geschriften bij één kan brengen, en door Doumergue ook in grooten getale bijééngebracht, die aantoonen, dat de ervaring in Calvijn's theologie een groote rol speelde, plaatsen, „an denen man auf keinen Fall vorbeikommt." Het is hem te doen om levende gemeenschap met God. Hij wil Hem leeren kennen uit de Schrift, zijn stem vernemen uit de Schrift, zijn wil gehoorzaam opvolgen aan de hand van de Schrift. Het is hem altijd te doen om den levenden God en nooit om de doode letter. Als de Schrift wordt verklaard, spreekt God, dan opent Hij zijn heiligen mond, dan maakt Hij ons bekend, niet zoozeer, dat wij den éénen of anderen God hebben te dienen, maar dat Hij het alibi quaeramus ipsum quam in eius verbo, nihil de ipso cogitemus niBi cum eius verbo, de ipso nihil loquamur nisi per eius verbum... Jam si religionis confessio nihil aliud est quam conceptae intus fldei testificatio, ut solida sit et sincera e puris Scripturae fontibus petitam esse oportet. 61 is, dien wij te dienen hebben en dan leert Hij zijn uitverkorenen niet, dat zij tot een God hebben op te zien, maar dan openbaart Hij zich als Dengene, tot wien zij hebben op te zien.x) Duidelijk blijkt dus dat zijn biblicisme slechts een Formgesetz seiner Theologie is. ') Inst. I, 6, 1 (I, p. 55). Hoe igitur singulare donum est, ubi ad erudiendam ecclesiam non mutis duntaxat magistris Deus utitur, sed os quoque sacrosanctum reserat: neque tantum promulgat colendum esse aliquem Deum, sed eum se esse simul pronuntiat qui colendus sit. nee electos docet in Deum respicere; sed se quoque exhibet in quem respiciant. Met Testimonium Spiritus Sancti. Bij de behandeling van het getuigenis des Heiligen Geestes komen wij in het hart van Calvijn's Schriftbeschouwing. Want zon der de verlicht ing des Heiligen Geestes werkt het Woord niets uit.1) Want we moeten tegenover de Schrift staan met geloof. Alleen het geloof erkent in de Schrift Gods Woord. Zoolang men het geloof niet heeft, kan men wel over de Schrift' redeneeren, maar daaruit put men geen kracht en veiligheid in verzoekingen: alleen dan zijn wij sterk, wanneer het Woord Gods wortel vat in het diepst van ons hart.3) En dat geschiedt door het geloof. Maar dat geloof is het werk, ja het voornaamste werk des Heiligen Geestes: fldes praecipuum est Spiritus opus.s) De zekerheid des geloofs is het werk van den Heiligen Geest, die ons innerlijk verlicht en ons oog opent voor het licht, dat uit Gods Woord ons tegenstraalt.*) Die zekerheid is een kennis, die ons alleen door den Heiligen Geest kan worden geleerd.5) Calvijn ») Inst. IH, 2, 33 (I, p. 376). *) Inst. Hl, 2, 36 (I, p. 378) neque enim si in summo cerebro volutatur Dei verbum, flde perceptum est: sed ubi in imo corde radices egit, ut ad sustinendas repellendasque omnes tentationum machinas invictum sit propugnaculum. ■ *) Inst. IH, 1, 4 (I, p. 351). Ostendit enim (Spiritus) internumesse doctorem, cuius opera in mentes nostras penetrat salutis promissio, quae alioqui aerem duntaxat vel aures nostras feriret... (Paulus admonet) fldem ipsam non aliunde prodire quam a Spiritu. cf. Comm. 2 Cor. 4: 13 (IH, p. 564). <) Comm. Rom. 11: 34 (Hl, p. 211). * Comm. Eph. 3: 19 (Hl, p. 791). Souvenons-nous donc, que la certitude de la foy est une science: mais qui est apprinse par la maitrise du sainct Esprit, et non pas par la subtilité de Tentende ment humain. 63 stelt zelfs het geloof geüjk aan de illuminatie door den Geest.1) Willen wij zijn opvatting van het getuigenis des Heiligen Geestes niet misverstaan, dan mogen wij haar niet scheiden van het geheel zijner beschouwingen aangaande het onderwijs des HeiligenGeestes. Doumergue heeft daarop terecht gewezen.*) We komen hier op het terrein der algemeene genade. Volgens Calvijn hebben wij in het algemeen den Heiligen Geest noodig tot alle goed werk. Vorsten kunnen zonder den Geest niet goed regeeren.*) Geüjk de aarde regen en vochtigheid in zich opneemt uit den hemel om vrucht te kunnen voortbrengen, zoo hebben wij ook de geheime werking des Geestes noodig om de in ons aanwezige krachten tot volle ontwikkeling te kunnen brengen.*) Maar om tot kennis der waarheid te komen hebben wij noodig een speciale werking des Heiligen Geestes, die alleen den uitverkorenen ten deel valt. Voor hen is .de Geest de bron van alle wijsheid en .kennis en licht6), zoodat buiten de leiding des Geestes al onze kennis onkunde is en dwaasheid.6) Dat leeren wij eerst inzien, zoodra Gods Geest in ons hart begint te werken.7) Alleen die Geest geeft aan onze godsdienstige handelingen waarde,8) grift de wet Gods in onze harten,*) reinigt ons door het bloed van Christus10) en maakt ons tot gehoorzame kinderen Gods, echter niet in den zin van de roomsche kerk, als zou >) Inst. IH, 24, 17 (II, p. 170). Fides est, hoe est, Dei illuminatio, quae inter pios et impios distinguit. *) O. c. IV, p. 68. ») Comm. Mich. 3: 1-3 (V, p. 299) *) Comm. Zach. 14: 8 (V, p. 561). Comm. Joh. 32: 4-10 (II', p. 472). ») Comm. Jes. 19: 14 (Hl», p. 120). •) Comm. Eph. 1: 16 (III, p. 763). ») Comm. Jes. 40 : 7 (III*, p. 261) Utcunque vigeant homines praeclaris dotibus ornati, simulac flavrit Dei Spiritus, sentiunt se nihil esse. •) Comm. Exod. 30: 23 I1, p. 428) 40: 9 (I1, p. 597). ») Comm. Ps. 40: 8 (UI1, p. 157). »•) Comm. Ps. 61: 9 (DU1, p. 201) Inst. III, 1, 1 (I, P- 849). 64 die Geest onze harten geneigd maken tot het goede, maar in dezen zin, dat een werkelijke toestand wordt geboren van gerechtigheid. Wij kunnen dus de taak, die de Heilige Geest als leermeester heeft, in deze drie punten samenvatten: hij verlicht onzen geest, hij reinigt ons gemoed en hij schrijft ons de wet Gods in het hart.1) Het is de Heilige Geest, die ons het besef geeft van de genade Gods, wil die genade ons niet onnut, ja zelfs schadelijk worden. Hij is het, die het berouw in ons opwekt en ons het licht des geloofs schenkt, zoodat wij God leeren kennen als den bewerker van ons heil en dus van dat heil zeker kunnen zijn, op grond waarvan we niet anders kunnen doen dan ons geheel aan Hem toewijden.1) De vraag, waarop het echter aankomt, is deze: hoe werkt God door den Heiligen Geest in de harten zijner uitverkorenen? Inst. II, 5, 5 schijnt daarop een duidelijk antwoord te geven; op twee wijzen, innerlijk door den Geest en uiterlijk door het Woord. Door den Heiligen Geest verlicht Hij hun geest, vormt Hij hun hart tot liefde voor en beoefening van de gerechtigheid en maakt Hij hen tot nieuwe schepselen. Door het Woord wekt Hij hen op om die vernieuwing te verwachten, te zoeken en na te streven.8) Velen meenen, dat wij ons de bedoeling van Calvijn zóó moeten denken, dat de prediking van het Evangelie geen uitwerking heeft op de zondige harten der menschen, tenzij de Heilige Geest langs eigen weg die harten tot die prediking neigt, voor die prediking opent, naar die prediking doet uitgaan. Evenmin als de blinde het zonlicht kan zien, ») Comm. Ps. 143: 10 (in1, p. 521). •) Comm. Zach. 12: 10 (V8, p. 645, 546) *) Inst. II, 5, 5 (I, p. 212) Bifariam Deus in electis suis operatur: intus, per Spiritum: extra, per Verbum. Spiritu, mentes illuminando, corda in iustitiae amorem cultumque formando, novam creaturam facit. Verbo, ad eandem renovationem expetendam, quaerendam, assequendam excitat. 65 evenmin kan de aan zich zeiven overgelaten zondaar de heerlijkheid van het Evangelie aanschouwen. De Heilige Geest moet zijn oog daarvoor openen. Dat is de illuminatio. De werking van den Heiligen Geest is dus een werking op zich zelve en eerst wanneer deze innerlijke werking is volbracht, kan het hart de waarheid van het Evangelie in zich opnemen. Dat is de meest gangbare opvatting. Zij is echter niet geheel juist. Galvijn schijnt tot deze gangbare opvatting alle aanleiding te geven. De Heilige Geest is de innerlijke Leeraar, zegt hij Inst. III, 1, 4, die het mogelijk maakt, dat de heilsbelofte in ons hart binnendringt, die anders aan onze ooren voorbij zou gaan. En dan gebruikt bij zelf het beeld van het licht tegenover blinden: frustra coecis lux se offerret. nisi Spiritus ille intelligentiae aperiret mentis oculos. Wanneer wij niet door Gods Geest worden getrokken, zegt hij op een andere plaats,1) kunnen wij onmogeüjk tot Christus komen. Maar nauwelijks wordt ons hart door dien Geest verlicht, of het ontvangt het vermogen om de hemelsche geheimenissen te aanschouwen, door wier glans het eertijds, aan zichzelf overgelaten, werd verblind. En dan gebruikt bij weer het beeld van de zon: Gods Woord is als de zon, die ieder bestraalt, aan wie het wordt gepredikt: maar onder blinden draagt het geen vrucht. Wij, zegt hij, zijn van nature allemaal blind. Daarom kan dat Woord niet in onzen geest 1 Inst. II, 2, 34 (I, p. 377, 378). Quemadmodum ergo nisi Spiritu Dei tracti accedere ad Christum nequaquam possumus Ab eo illustrata anima novam quasi aciem sumit, qua coelestia mysteria contemplatur, quorum splendore ante in se ipsa perstringebatur. Atque ita quidem Spiritus Sancti lumine irradiatus hominis intellectus turn vere demum ea quae ad regnum Dei pertinent gustare incipit: antea prorsus ad ea delibenda fatuus et insipidus Verbum quidem Dei instar solis est omnibus affulgentis, quibus praedicatur: sed nullo cum fructu inter caecos. Nos autem natura coeci sumus omnes bac inparte: proinde in mentem penetrare nequit, nisi interiore illo magistro Spiritu per suam illuminationem aditum faciente. 5 66 binnendringen, tenzij de Heilige Geest door zijn onderwijs het den toegang daartoe verschaft.1) Als God niet van te voren werkt door zijn Heiligen Geest, komen wij nooit tot het geloof.8) Wanneer de discipelen het onderwijs- van Christus nog niet ten volle begrijpen, dan troost Hij de zijnen, zegt hij,s) door hun den Heiligen Geest te belooven, die de verborgenheden aan hun harten zou openbaren. En dan gaat Calvijn voort met de verzekering, dat de uitwendige prediking van het Woord ijdel en nutteloos zal zijn, wanneer de Heilige Geest niet tegelijker tijd de taak van onderwijzer op zich neemt. De Heilige Geest brengt het Woord in het hart, omdat Hij, die door de profeten heeft gesproken, zelf de eenige is, die zich zeiven goed kan uideggen.*) Evenmin als Ezechiël iets had aan het uitwendig tot hem gesproken woord zonder de werking des Geestes,6) hebben wij iets aan het Woord van God, zonder die werking. En daarom moeten wij niet met onze eigen wijsheid komen aandragen, want wanneer wij ook een woordje willen medespreken in de meening, dat wij toch ook wel eenig inzicht hebben, sluiten wij voor God de deur dicht.6) ») Serm. Deut. 30: 1-5, Corp. Ref. LVI (Opp. Calv. 28) p. 546. II faut donc que Dieu besogne en eest endroict (n.1. van duisternis tegenover de schrift) par son sainot Esprit. *) Comm. Joh. 6: 44 (II, p. 133). Ceux sont tirez, desquels Dieu illumine les entendemens, et fiéchit et forme les coeurs a 1'obéissance de Christ... jamais homme ne pourra de soy-mesme venir a Christ (croire), mais faut que Dieu le previene par son Esprit. *) Inst. H, 2, 21 (I, p. 186). 4) Comm. 2 Petr. 1: 20 (IV, p. 578)... pourceque le sainct Esprit qui a parlé par les Prophètes, est luy mesme seul expositeur de soy-mesme. «) Comm. Ezech. 2: 1, 2 (IV', p. 17, 18). •) Comm. Job. 32: 4-10 (II', p. 472). Sic enim a natura comparatus est homo, ut non possit arcana Dei cognoscere, donec illuminatus fuerit... Nos igitur stultos fleri oportet, si volumus, Dominum nos sua sapientia implere: hoe est, nos nihil de nostra adferre oportet, ut nos hoe vel illud habere existimemus; hoe enim esset Deo jaiiuam claudere. 67 Wij krijgen den indruk, dat bij Calvijn de werking des Heiligen Geestes, waardoor het hart ontvankelijk wordt voor het Woord der belofte of voor de prediking van het Evangelie, een werkzaamheid is op zich zelve, afgescheiden van dat Woord. Wij worden in die meening versterkt, wanneer wij lezen, wat hij in zijn Institutie zegt over het geloof, dat door den Heiligen Geest wordt gewekt zonder de prediking des Woords.*) Het is wel de gewone weg, zegt hij, dat het geloof uit het gehoor is, maar wij mogen dien weg niet als de eenige aan God voorschrijven. Er zijn er, die interiore modo, Spiritus illuminatione, nulla intercedente praedicatione tot het geloof zijn gekomen. Toch is bij nader inzien die indruk niet juist. Zeer beslist toch zegt Calvijn, dat het Woord Gods zelf de lichtbron is, die haar stralen in het duistere hart schiet en het geloof wekt.') Het is „la parole du Seigneur", dat „par sa majesté, comme d'une violence nous contraint a luy obéir".*) Wij kunnen onmogelijk de werking van den Heiligen Geest van de prediking van het Evangelie scheiden: utrumque coniungi debet4). >) Inst. IV. 16, 19 (II, p. 390). *) Inst. Hl, 2, 6 (I, p. 356). Principio admonendi sumus, perpetuam esse fldei relationem cum verbo, nee magis ab eo posse divelli, quam radios a sole, unde oriuntur. *) Comm. 1 Cor. 2: 4 (III, p. 303). La parole du Seigneur par sa majesté, comme d'une violence nous contraint a luy obóir. (Calvfln schrijft hier „parole" met een kleine letter, omdat hij het hier heeft over de prediking van het Woord Gods en niet over de Schrift. Maar wy weten, dat CaTvfin practisch geen onderscheid maakt tusschen het geschreven en het gepredikte Woord, zoodat hier deze aanhaling alleszins op haar plaats is). 4) Comm. Jes. 49 : 22 (Hl1, p. 326). Oportuit Dominum arcanam virtutem suam per Evangelium exercere. Evangelie en Heilige Geest Zt)n niet te scheiden, nam utrumque coniungi debet, nee enim Spiritus efficacia a praedicatione Evangelii separanda est. Comm. Jes. 29: 24 (IH*, p. 183). Comm. Jes. 59: 21 (IH', p. 380) Spiritus coniungitur verbo, quoniam sine efficacia Spiritus nihil effleeret praedicatio verbi, sed maneret infructuosa. 68 Wanneer God ons het geloof schenkt, dan doet Hij dat door middel van het Evangelie, evangelii sui organo.1) Calvijn wijst met allen nadruk op Rom. 10: 17, waar wij lezen, dat het geloof uit het gehoor is. Voyd un passage bien notable, zegt bij, touchant 1'efflcace de la prédication, d'autant qu'il nous monstre que d'icelle procédé la foy.') De menschelijke stem kan niet tot het hart dóórdringen, zegt hij, we zouden den sterfelijken mensch te veel verheffen, wanneer we hem de kracht toekenden om ons wederom te doen geboren worden. De menschen kunnen het licht des geloofs niet schenken. Er is geen andere „doctrine pour fonder et bastir la foy", dan de „doctrine de Dieu." Voor „Nieuwe Testament" kan men ook „Heilige Geest" in de plaats zetten. Wanneer Paulus zich noemt bedienaar des Nieuwen Testaments, voegt hij er dadelijk aan toe, dat hij is een bedienaar des Geestes.3) L'Esprit signifle la doctrine spirituelle: c'est-a-dire, laquelle n'est point seulement prononcée de bouche, ains (mais) pénètre jusques è 1'ame avec efficace, donnant un sentiment vif. Met de prediking van het Evangelie heeft de werking des Geestes zich in de gemeenten van Galatië geopenbaard, waardoor men de zekerheid kreeg van het kindschap Gods.*) Uit zichzelven kan de mensch nooit tot God komen; hij heeft daartoe noodig de hulp van Gods heilig Woord.6) ij inst. IV, L 5 (II, p. 190). J?idem nobis Deus inspirat, sed evangelio sui organo. «i Comm. Rom. 10: 17 (Hl, p. 189). ») Comm. 2 Cor. 3: 6 (Hl, p. 548). Par 1'Espnt ü signifle la doctrine vive, qui besogne avec efficace és coeurs des auditeurs par la grace du sainct Esprit. *) Comm. Gal. 3: 2 (IH, p. 691). Incontinent après avoir ouy 1'Evangile ils avoyent receu le sainct Esprit. De Galaten houden zich aan de leer, par le moyen de laquelle ils avoyent receu le sainct Esprit. CalvMn neemt bier Esprit in den zin van grace de regéneration, laquelle est commune a tous fidèles. cf. Inst. III, <50, as (H p. 109)... per verbum scilicet fidem metonymice intelligens. '») Inst. I, 6, 4 (I, p. 57). Nam quura humana mens pro sua imbecillitate per'venire ad Deum nullo modo quaeat nisi sacro eius verbo adiuta et sublevata, omnes tune mortales, exceptis Iudaeis, quia Deum sine verbo quaerebant, necesse fuit in vanitate atque errore versan. 69 Zegt Calvijn dus, dat er gevallen zijn, waarin Gods kinderen den Heiligen Geest ontvangen zonder het Woord Gods, terwijl hij op vele andere plaatsen zegt, dat de werking van den Geest niet van de prediking des Evangelies of van het Woord Gods kan worden losgemaakt, wijl dat Woord het orgaan is van dien Geest, dan zijn deze uitspraken niet met elkaar in tegenspraak. De gewone weg is de laatste. Maar dat neemt niet weg, dat God ook buitengewone wegen kan gaan. Wij, kleine, sterfelijke menschen hebben te zwijgen, ziende de onnaspeurlijke wegen Gods. De gewone weg is dus: het Evangelie oefent zelf wederbarende kracht. En dat is niet te verwonderen, want dezelfde Geest, die de harten voor het Evangelie opent, is ook dezelfde Geest, die de Schrift heeft ingegeven. Vandaar dat die Geest bij zijn werking zich van zijn eigen Woord in de Schrift bedient. Calvijn bindt hierom de werking van den Heiligen Geest aan de Schrift, Spiritus efficacia a praedicatione Evangehï non separanda est,1) omdat hij het noodig acht ernstig te waarschuwen tegen de geestdrijverij der Anabaptisten, die met verachting van het Woord zich beroemden op het bezit des Geestes en hoog opgaven van hun nieuwe openbaringen, turgent inani fiducia suarum imaginationum. Losgerukt van het Woord is die Geest de geest des Satans. Het bezwaar, dat men de werking van den Geest toch niet aan de Schrift mag binden, weerlegt Calvijn2) met de opmerking, dat men dien Geest toch geen smaadheid ') Comm. Jes. 49: 22 (IIF, p. 326)... nam utramque (praedicationem Euangelii et virtutem Spiritus) coniungi debet, nee enim Spiritus efficacia a praedicatione Evangelii separanda est: quemadmodum praeclare ostendit Paulus. *) Inst. I, 9 3 (I, p. 71). Mutuo enim quodam nexu "Dominus Verbi Spiritusque sui certitudinem inter se copulavit: ut solida Verbi religio animis nostris insidat, ubi affulget Spiritus qui nos illic Dei faciam contemplare faciat: ut vicissim nullo hallucinationis timore Spiritum amplexemur, ubi illum in sua imagine, hoe est in Verbo, recognoscimus. 70 aandoet, wanneer men zegt, dat Hij zich zeiven altijd gelijk is gebleven. Hij kan toch moeilijk in later tijden anders spreken dan eertijds door den mond van apostelen en profeten. Hij is de auteur der Schrift. En nu wil Hij, om van den Geest des Satans te kunnen worden onderscheiden, de woorden van allen, die voorgeven door den Heiligen Geest te worden gedreven, zien getoetst aan de Schrift. Wanneer we echter de woorden van Calvijn, waarin hij de innerlijke werking van den Geest onderscheidt van de uitwendige werking van het Woord, nauwkeurig onderzoeken, blijkt, dat hij met die werking volstrekt geen werking op zich zelve, buiten het Woord om, bedoelt. Zonder verlichting des Heiligen Geestes werkt het Woord niets uit, zegt hij.1) Gaan wij echter het verband na, dan blijkt, dat bij het heeft tegen de roomschen, die „geloof' noemen een nudus ac simplex ex notitia „assensus", dus een geloof zonder eenige innerlijke zekerheid. Dat geloof is geen geloof, zegt hij, want het ware geloqf, waardoor het hart des menschen wordt gereinigd, zoodat hij de waarheid Gods smaakt en waardoor zijn ziel vastheid verkrijgt, is het werk van God. Calvijn staat n.1. voor dit feit, dat het Evangelie wel aan allen wordt gepredikt, maar dat niet allen het geloovig aannemen. Dat vindt zijn oorzaak hierin, dat God hun hart voor de werking van dat Evangelie niet ontvankelijk maakt door de werking zijns Heiligen Geestes. Doet Hij dat wel, dan geschiedt dat altijd door middel van dat Evangelie. Want het levende Woord, la doctrine vive zelve, is het, dat leven wekt. Wanneer de profeet bidt, dat zijn oogen mogen worden geopend, dan is het, opdat hij door de verlichting des Heiligen Geestes het levenwekkende licht moge zien, dat uit Gods Woord hem tegenstraalt.z) Wanneer Calvijn in Inst. II, 5, 5 over de inner- ') Inst. III, 2, 33 (I, p. 377). Zoo wordt ook het rechte licht geworpen op Inst. II, 2, 20. Nihil efflcitur eius praedicatione, nisi interior magister Spiritus viam ad animos patefaciat. (I, p. 185). ») Comm. Ps. 119: 18 (III1, p. 442). 71 lijke werking van den Heiligen Geest spreekt, tegenover de uiterlijke werking,van het Woord, dan blijkt uit wat hij van de innerlijke werking van den Heiligen Geest zegt, dat hij zich die alleen maar kan denken door middel van het Evangelie. Want door de innerlijke werking worden de geesten verlicht, de harten gevormd tot liefde voor en beoefening van de gerechtigheid en de menschen gemaakt tot nieuwe schepselen. En dat kan toch alleen, wanneer zij het Evangelie van Gods genade geloovig hebben aangenomen en zóó de innerlijke werking van het Evangelie hebben ervaren. Want hij, die een nieuw schepsel is geworden en in wiens hart de liefde tot de gerechtigheid woont, behoeft niet meer de vernieuwing des harten te zoeken. Van tijdsorde is hier dus geen sprake. De werking des Heiligen Geestes gaat niet aan de werking van het Woord vooraf, maar is onlosmakelijk daarmede verbonden, zoodat de uiterlijke werking des Woords niets anders is dan de hoorbare prediking van het Woord, waardoor de menschen worden vermaand het heil hunner ziel te zoeken. Gaan zij dat heil zoeken, dan is dat een bewijs, dat dit Woord zijn innerlijke werking gaat doen gevoelen, dat de stralen van dat Woord in de duisternis beginnen in te dringen, of, m. a. w. dat de Heilige Geest zijn werking door middel van dat Woord begint, Zeer duidelijk komt de bedoeling van Calvijn uit in wat hij zegt naar aanleiding van Joh. 14: 26.l) Verstaan de discipelen nog niet dadelijk het Woord, dat Christus tot hen spreekt, dan moeten zij niet moedeloos worden, maar geduldig wachten, tot dat de Heilige Geest, die de innerlijke Leermeester is, hun daarvan spreekt in hun harten. Deze vermaning is ons van groot nut, zegt hij. Want wanneer we niet dadelijk begrijpen, wat de Zoon van God ons onderwijst, moeten we niet ongeduldig worden en ons oor sluiten voor wat ons duister is, maar gewillig zijn om te leeren en >) Comm. Joh. 14: 26 (II, p. 303, 304). 72 goede leerlingen te zijn in de leerschool Gods. En vooral geduldig, totdat de Heilige Geest ons openbare datgene, wat wij meenen reeds zoo vaak zonder vrucht te hebben gehoord of gelezen. Zegt Jesaia, dat het Woord des Heeren voor de ongeloovigen is als een gesloten boek, dikwijls is het dat ook onder de leiding Gods voor den geloovige, opdat hij zich leere vernederen en geduldig leere wachten op den tijd der openbaring. De prediking van het Evangelie zou onvruchtbaar zijn, wanneer de Heilige Geest niet tegelijkertijd (quant et quant) de Leermeester was. Het extra opefari Dei per Verbum van Inst. II, 5, 5, is dus hier in de verklaring van Joh. 14: 26 la prédication extérieure de la Parole. Hier hebben wij dus weer la doublé facon d'enseigner de Dieu: il raisonne a nos aureilles par la bouche des hommes: secondement il parle a nous au dedans par son Esprit. En dan doet Hij dat nu eens op eenmaal dan weder langzamerhand, al naar dat het Hem goeddunkt. Volgens Calvijn is het Woord „une semence de doctrine", dat wel voor eenigen tijd kan zijn „cachée et comme suffoquée és disciples," maar dat te zijnertijd vrucht zal dragen „laquelle pourroit sembler maintenant estre inutile". In het Woord zelf ligt dus de kiemkracht: het hangt af van de harten, waarin het valt, of het vrucht voortbrengt of niet. Het Woord des Evangelies wordt aan allen gepredikt. Nu komt het er op aan, of men tot de electi behoort of niet. Behoort men tot de electi, dan zal dat Woord door de daarmede verbonden geheime innerlijke werking des Heiligen Geestes ingang vinden, behoort men echter tot de reprobi, dan blijft het Woord onvruchtbaar. Calvijn schrijft dus nergens aan Gods Woord slechts een uitwendige werking toe en aan zijn Geest alleen een inwendige, wat volgens Otto Ritschl de meest voorkomende opvatting van Calvijn zou zijn,J) maar hij schrijft aan het Woord of een inwendige werking toe door den Heiligen Geest, öf geen ') 0. Ritschl, a, W, S. 184. 73 werking: nihil efflcitur eius praedicatione nisi interior magister Spiritus viam ad animos patefadat. *) Hier hebben wij dus weer hetzelfde als het: sine Spiritus, sancti illuminatione verbo nihil agitur, wat wij aldus zouden kunnen wêergeven: zoolang wij geen diepere kennis van het Woord verkrijgen en het slechts bij een uitwendig toestemmen blijft, werkt dat Woord niets bij ons uit. Alleen als het Woord in ons hart ingaat, oefent het wederbarende kracht en schenkt het innerlijke zekerheid, wijl het ons met God verbindt. Want het is geen waar geloof, dat slechts is une cognoissance de Dieu telle quelle, laquelle ne conjoint 1'homme avec Dieu, non plus que le regard du soleil nous eslève au del.8) Het waar geloof ontstaat, wanneer men gehoorzaam buigt voor de kracht van het Woord, dat zijn werkzaamheid oefent door den arcano Spiritus instinctu.3) Het is nu wel duidelijk, wat de eigenlijke bedoeling van Calvijn is: alleen hij komt tot het geloof, die innerlijk is aangegrepen door de heilsprediking der Schrift en dus de werking van den Heiligen Geest heeft ervaren, welke onlosmakelijk met die prediking is verbonden. De woorden: Schrift, prediking, Geest, geloof, hdlservaring liggen voor Calvijn zóó dicht bij elkander, dat hij gedurig het ééne woord voor het andere gebruikt. De gedachte, dat wij ons gehoorzaam hebben te onderwerpen aan elk woord van de Schrift op grond van het dogma der letterlijke inspiratie vinden wij bij Calvijn nergens. Waar wij uitdnikkingen bij hem vinden, die dezen weg schijnen uit te wijzen, bedoelt bij daarmede: een zich deemoedig en heilbegeerig stellen onder de heilsprediking der Schrift, een openen van het hart voor de heilsbeloften Gods. Dit is dus volkomen in overeenstemming met wat ons ») Inst. II, 2, 20 (I, p. 186). ') Comm. Jac. 2: 19 (T7, p. 715). ") Inst. EU, 20, 42 (II, p. 120.) Quod fit ubi arcano Spiritus sui instinctu efflcaciam verbi sui exserit, ut emineat in quo meretur gradu honoris. 74 resultaat is geweest van het onderzoek aangaande Calvijn's biblicisme. De goddelijke oorsprong der Schrift is door geen redeneering te bewijzen, men kan daarvan alleen worden overtuigd door de ervaring van eigen hart. Gesteld dat iemand, zegt Calvijn, tegenover de aanvallen der menschen op de Schrift (maledicta) den goddelijken oorsprong van het Woord Gods zegevierend kon bewijzen, dan zou hij daardoor toch niet in staat zijn aan de harten die onmiddellijke zekerheid te verschaffen, die het geloof eischt.1) Altius quam ab humanis vel rationibus, vel indidis, vel coniecturis petenda est haec persuasio, nempe ab arcano testimonio Spiritus. De menschen verkeeren in het algemeen in de veronderstelling, dat het geloof slechts op een meening berust en begeeren daarom, ja eischen zelfs, wijl zij geen ongerijmdheden willen gelooven, noch op losse gronden willen bouwen (ne stulte aut leviter credant), dat men bewijze, dat Mozes en de Profeten door goddelijken Geest werden gedreven, toen zij spraken. Maar dan antwoord ik, zegt Calvijn, dat het getuigenis des Heiligen Geestes voortreffelijker is dan alle redeneering. Want gelijk God alleen de onwraakbare (idoneus) getuige is van zich zeiven, als Hij spreekt, zoo zal ook het door God gesproken Woord geen geloof in de harten der menschen vinden, tenzij het ') Inst. I, 7, 4 (I. p. 60) lam si conscientiis optime consultum volumus, ne instabili dubitatione perpetuo circumferantur, aut vaccillent, ne etiam haesitant ad minimos quosque scrupulos, altius quam ab humanis vel rationibus, vel iudiciis, vel coniecturis petenda est haec persuasio, nempe ab arcano testimonio Spiritus... Praepostere tamenfaciunt qui disputando contendunt solidam Scripturae fldem astruere... Verum si quis sacrum Dei verbum asserat ab hominum maledictis, non protinus tarnen quam requirit pietas certitudinem cordibus inflgat. Quia opinione tantum stare videtur religio profanis hominibus, ne quid stulte aut leviter credant, ratione probari sibi cupiunt ac postulant Mosen et Prophetas divinitus loquutos esse. Atqui testimonium Spiritus omni ratione praestantius esse responseo. Nam sicuti Deus solus de se idoneus est testis in suo sermone: ita etiam non ante fldem reperiat sermo in hominibus cordibus quam interiore Spiritus testimonio obsignetur. 75 verzegeld wordt door het inwendig getuigenis des Geestes. Het wetenschappelijk bijbelonderzoek, geüjk het in onze dagen wordt beoefend, was in Calvijn's tijd onbekend. Maar het zal wel geen uitvoerig betoog behoeven, dat Calvijn's opvatting van de Schrift dat onderzoek volkomen vrij laat en aan dat onderzoek geen dogmatische perken stelt. Want al is het theologisch standpunt van Calvijn, die de letterlijke inspiratie van de gansche Schrift aannam, door de nieuwere resultaten van het wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar gebleken, zijn godsdienstige Schriftbeschouwing verüest niets van haar kracht, integendeel, de waarheid van die beschouwing komt in al haar onaantastbaarheid uit. Want evenmin als de heilsinhoud der Schrift door menschelijke redeneering te bewijzen is, is zij door wetenschappeüjke argumenten aan het wankelen te brengen. Aan alle waarlijk wetenschappelijk bijbelonderzoek gaat de heilservaring vooraf, die niet eerst door wetenschappeüjke argumenten moet worden voorbereid, maar zich dan ook tegenover de resultaten van een wetenschappeüjk bijbelonderzoek, dat niet van die heilservaring uitgaat, zeer kritisch heeft te stellen. Komt dat onderzoek tot resultaten, die in strijd zijn met de voorstellingen, die hij gemeend heeft zich tot dusverre op grond van eigen heilservaring te moeten vormen, dan heeft hij twee dingen te doen, 1°. zijn eigen geloofsvoorstellingen te herzien, want menigmaal heeft kritiek, die uit een gansch anderen hoek kwam opzetten, zeer heilzaam op eigen voorstellingen ingewerkt en 2'. te onderzoeken, of de methode van dat onderzoek wel juist was, wanneer voorstellingen worden aangetast, die hij voor zijn geloofsleven onmogeÜjk kan missen b.v. de voorstelling van Jezus Christus als een in de historie opgetreden persoonlijkheid. Wie aan de hand van de Schrift, of, om met Calvijn te spreken, gehoorzaam zich overgevende aan de prediking van het EvangeÜe, de heilservaring heeft gemaakt van de vergeving der zonden en het kindschap Gods, heeft daardoor het gezag van den Bijbel, dat in Christus verankerd ügt, ondergaan en van 76 dat oogenblik erkent hij dat gezag, staat hij vol eerbiedigen schroom tegenover de Schrift en draagt zijn leven, ook zijn wetenschappelijk leven, daarvan den stempel. Dan komt het er voor den wetenschappelijken theoloog op aan niet op wetenschappelijke gronden het gezag van~den Bijbel te bewijzen, want dan zou hij, gelijk wij hebben gezien, handelen geheel in strijd met den geest van Calvijn, maar langs wetenschappelijken weg van aan te toonen, dat hij het recht heeft aan den Bijbel absoluut gezag voor zijn godsdienstig leven toe te kennen en in de tweede plaats zijn standpunt te verdedigen tegen allen, die hem op wetenschappelijke gronden dat recht zouden willen betwisten. Hebben wij eenmaal het gezag van den Bijbel ondergaan en de werking van den Heiligen Geest als praeceptor interior aan de hand van de heilsprediking der Schrift ondervonden, dan is de baan vrij voor elk wetenschappelijk onderzoek, dat van die heilservaring uitgaat. Zóó was het bij Calvijn. Wij kunnen hem den vader noemen van de wetenschappelijke bijbelkritiek. Hij was voor velen in zijn dagen lang niet zuiver genoeg. Velen waren bevreesd voor hem op grond van de vrijmoedige wijze, waarop hij over de echtheid der bijbelboeken, den verhaaltrant der Evangelisten en de wijze van aanhalen der bijbelschrijvers sprak. Wij zullen over Calvijn's kritischen arbeid in het laatste hoofdstuk spreken. Hier zij alleen opgemerkt, dat niet hij het voetspoor van Calvijn volgt, die blijft vasthouden aan de letterlijke inspiratie des Bijbels, maar bij, die, staande op dén bodem van de heilservaring, aan de hand der Schrift opgedaan, met vrijmoedigheid zijn wetenschappelijk kritisch onderzoek van de Schrift voortzet, niet terugdeinzend voor eenig dogmatisch vooroordeel, ook al komt hij daardoor tot resultaten, waarvan Calvijn zelf in de verste verte niet had kunnen droomen. Het komt er op aan evenals Calvijn door het geloof vast» geworteld te staan in den bodem van de beloften Gods ons door de Schrift gepredikt. Dan hebben wij zekerheid. Wat 77 door menschelijke redeneering is te bewijzen, geeft, volgens Calvijn, geen ware zekerheid. Die geeft alleen de openbaring Gods, juist omdat zij onbewijsbaar is, extra aestimandi aleam posita*) en voor het menschelijk denken onbereikbaar.s) Door het getuigenis des Heiligen Geestes doet zich de openbaring onmiddellijk als waarheid gelden8) Door de prediking heeft God ons zijn verborgenheden medegedeeld en ons geopenbaard, wat de engelen bewonderen. De prediking is opgeteekend in de Schrift, die daardoor voor ons is geworden het Woord van God, Nu kunnen die verborgenheden ons innerlijk eigendom worden door de werking des Heiligen Geestes,. *) Het wentelt bij Calvijn dus alles om het getuigenis des Heiligen Geestes. Op grond van dat getuigenis kunnen wij veilig (solide) op de Schrift bouwen (acquiescere in Scriptura), daar zij zelve het bewijs van haar waarheid in zich draagt (esse autopiston) en niet mag worden onderworpen aan eenig verstandelijk betoog (demonstrationi et rationibus). Eerst dan zal zij op ons den onwederstaanbaren indruk maken het Woord Gods te zijn, turn demum serio nos afflcit, wanneer zij aan onze harten is verzegeld door den Heiügen Geest. Dan hebben wij geen enkele bewijsvoering >) Inst. I, 7, 5 (I, p. 61.) ») Inst. I, 7, 1, 4 (I, p. 58, 60.) •) Serm. Act. 1: 4, 5. Corp. Ref. LXXVI (Opp. Calv. 48) p. 597 Vray est que cela (estre fondez sur Ia vérité) ne peut estre sinon qu'elle soit ratifiée par le sainct Esprit en nos coeurs. Car autrement onauroitbeau dire: Dieu a parlé, ceste doctrine vient de luy. Iusques ci ce que TEsprit de Dieu ait besogné en nous, pour nous monstrer que les promesses de Dieu sont authentiques, nous ne ferons que chanceler. <) Comm. Job. 15: 8-16 (II1, p. 209) Et quamvis res terrenas non cornprehemdamus, supra ipsos coelos tarnen evehimur, et quod Angeli admirantur, nobis retectum est et cognitum. An non inaestimabili honore afficimur? Paulus autem Spiritum Dei nobis datum dicens, non excludit sermor.em: Deus enim sua secreta per verbum nobis inspirat. 78 meer noodig.*) Waar die zekerheid ontbreekt, die hoogeris en sterker dan welk menschelijk oordeel ook, daar zal het gezag der Schrift tevergeefs door argumenten worden gestaafd, of door de overeenstemming der Kerk worden bevestigd, of door andere bewijzen worden gehandhaafd, naardien dat gezag zonder dien grondslag altijd in de lucht hangt.1) ») Inst. I, 7, 5 (I, P- 61) *) Inst. I, 8, 1 (I. p. 62) Haec nisi certitudo adsit quolibet humano iudicio et superior et validior, frustra Scriptura auctoritas vel argumentis muniatur, vel ecclesiae consensu stabiliatur, vel aliis praesidiis confirmabitur: siquidem nisi hoe iacto fundamento, suspensa semper manet. Onze houding tegenover de Schrift. Wij hebben tegenover de Schrift te staan met grooten eerbied, ja, met denzelfden eerbied, als waarmede wij staan tegenover God: telle révérence que nous portons è Dieu, est du aussi a 1'Escriture.l) En dus ook hetzelfde gezag.8) God is van zijn Woord eenvoudig niet te scheiden8) en daarom moeten wij spreken van de certa et indubia Scripturae auctoritas.4) Willen we dus de Schrift verstaan, dan komt het dus allereerst op dien eerbied aan.') Niets op aarde, hoe groot en heerlijk ook, of het wordt door den glans van Gods Woord in de schaduw gesteld.6) Die eerbied openbaart zich dus allereerst in gehoorzaamheid en bereidwilligheid om zich te laten onderwijzen, dus in obedientia en docilitas.7) De ware wijze om God te dienen is, dat wij ons in volkomen gehoorzaamheid aan de Schrift onderwerpen en in waren ootmoed des harten het Woord ontvangen, dat zij ons predikt.8) ») Comm. 2 Tim. 3: 16 (IV, p. 301) ') Comm. 2 Petr. 1: 20 (IV, p. 759) •) Comm. Jer. 1: 9, 10 (IV1, p. 5.) cf. Comm. Ezech. 13: 19 (IV, p. 113) Deus noluit unquam disiungi a verbo suo. 4) Comm. Dan. 8: 21 (V1, p. 128.) *) Comm. Dan. 2: 28 (V1, p. 24).. reverentia est principium verae intelligentiae. cf. Dan. 8: 5, 17 (V1, p. 119, 127.) •) Comm. Dan. 4: 23 (V1, p. 58) Deus ergo vult asserere tantum reverentiae verbo suo, ut nihil sit in mundo vel magniflcum vel splendidum, quod non cedat. 0 Comm. 2 Petr. 1: 20 (IV, p, 759) Car nous ne serons jamais bien disposez pour la lire (1'Escriture) si nous n'y apportons révérence, obéissance et docilité. Zie ook Hebr. 7: 3 (V, p. 431.) *) Comm. Hand. 24: 14 (H, p. 903).. c'est le seul fondement de la vraye foi chrestienne, quand nous-nous soumettons en toute obéissance a la saincte Escriture, et recevons en vraye humilité la doctrine d'icelle. Zie ook Comm. Rom. 1: 15 (III, p. 15). cf. Comm. Ps. 119: docilitas nostra ab humilitate incipit. 80 Ware vroomheid is gehoorzaamheid.1) Hier zien we dus weer duidelijk, hoe het Calvijn niet te doen is om een Wettisch buigen onder de letter, maar om een ootmoedig dienen van God, voor Wien hij zich diep eerbiedig buigt. Hij weet, hoeveel er in den mensch is, dat zich daartegen verzet, en daarom moet het vleesch er heelemaal onder, anders zijn wij nooit vatbaar voor Gods onderwijs. God slaat ons neer en verbijstert ons, opdat wij „similes mortuis quantum attinet ad omnes nostros sensus" door Hem weer zouden worden levendgemaakt,*) want het is voor den mensch met zijn wildebeestennatuur heel moeilijk een lammetje te worden, dat zich door den herder laat leiden.1) Daar is er nauwelijks één op de honderd, zegt hij, die de trotschheid van zijn geest wil afleggen. Wanneer wij het Woord niet met eerbied en nederigheid ontvangen, dan is dat, omdat onze eigen ondankbaarheid en slechtheid ons totaal blind maakt.4) Calvijn spreekt hier van ondankbaarheid, omdat de drijfveer van al Gods woorden liefde is en het doel van zijn openbaring het heil van zondaars is. Waar het dus zulke hooge en heilige dingen geldt, daar moeten wij er ons voor wachten allerlei spitsvondige ver- ') Comm. Mich. 4:2 (V1 p. 308) . . ut ostendat (Propheta) in obedientia fldei pietatem fundatam esse, neque aliter vere posse coli Deum nisi ubi ipse populum docet, ac praescribit quid factu opus est. Ergo ubi patefacta est nobis voluntas, iam possumus vere eum adorare... coram Deo mulla est religio nisi quae exigitur ad regulam verbi.. Deus.. non modo.. loquitur ut quisque agnoscat verum esse quicquid ab ipso profectum est, sed simul requirit obedientiam. cf. Comm. Dan. 8: 17 (V1, p. 127). *) Comm. Dan. 10: 8 (V1, p. 164).. quia nunquam reperietur in nobis vera docilitas, donec similes simus mortuis quantum attinet ad omnes nostros sensus. Nam semper tenendum est illud, omnes cogitationes nostras esse inimicas Deo. Zie verder Dan 10: 15, 16,19 (V1, p. 167-169). ') Comm. Jac. 1: 21 (IV, p. 705). *) Comm. Job. 4: 12-19 (n1, p. 67). Nihil itaque debet aut potest prohibere quominus omni reverentia et humilitate verbum Dei excipiamus, nisi nostra ipsorum ingratitudo et malitia nos excaecat. 81 klaringen van de Schrift te geven, waardoor wij onze eigen meeningen van haar opdringen inplaats van haar te laten zeggen, wat zij wil. Wij moeten niet trachten, zegt Calvijn, ons vernuft op de Heilige Schrift te scherpen.1) Wat aan God is gewijd, mag niet worden ontwijd. Hoe veel te minder mag dan de Schrift door de aanraking met onreine handen worden bezoedeld, daar zij toch het heiligste is van alles hier op aardel Het is stoutmoedigheid, ja, wat meer is, Godslastering, wanneer men er behagen in schept als een soort van tijdverdrijf alles uit de Schrift te halen, wat men maar wil. Er is veel verschil van uitlegging. Men zie echter toe, dat men niet door telkens nieuwe uitleggingen inbreuk make op haar majesteit. Want daarvoor bestaat maar al te zeer gevaar. Wel moeten wij erkennen, dat ook zij, die door den grootsten eerbied en nuchterheid tegenover de Schrift hebben uitgemunt, niet altijd dezelfde opvatting hebben gehuldigd van de verborgenheden, die ons zijn geopenbaard. Want God heeft niet aan al zijn dienaars een volledige kennis willen geven omtrent alle punten, maar ons, dit lijdt geen twijfel, willen houden binnen de perken der nederigheid en ons de noodzakelijkheid doen gevoelen om in broederlijke samenwerking gemeenschappelijk den zin der Schrift uit te vorschen. Optimus etiam quisque doctor ad discendum paratus sit.1) Wij moeten de Schrift haar eenvoudige en duidelijke taal laten spreken en tevreden zijn met wat zij ons van God en zijn heilswerk openbaart.8) •5 Brief aan Simon Grineus, 18 Oct. 1539. (I, S. 83). Ook als opdracht van den Brief a, d. Romeinen, Comm. III, p. 3. *) cf. Inst. III, 2, 4 (I, p. 354). Atque hoe freno in modestia nos Deus retinet, fldei mensuram singulis assignans, ut optimus etiam quisque doctor ad discendum paratus sit. •) Comm. Ps. 24: 7 (Hl1, p. 89). Zie ook: De scandalis (Corp. Ref. XXXVI, p. 39). Vera sapiendi regula in hac parte (het plan Gods) talis est sobrietas, quae nihil amplius scire appetat, quam quod Scripturis est revelatum. cf. Inst. I, 9, 3 (I, p. 71) I, 13, 20 (I, p. 101) I, 14, 4 (I, p. 113, 114) II, 4, 3 (I, p. 205) UI, 25, 10 (II, p. 183). En eindelijk: Inst. I, 13, 3 (I, p. 88). Est autem modus aliquis servandus: petenda certa ex Scripturis et cogitandi et loquendi regula, ad quam et mentis cogitationes omnes et oris verba exigantur. 82 Wij moeten ons allereerst van allegoriseeren onthouden. Allegorias quaerere nimis frivolum mihi videtur, zegt Calvijn. ) Hij acht dat een ondermijnen van het gezag der Schrift. In Daniël 8 wordt gesproken over Antiochus, en wel zoo duidelijk, dat een kind het kan begrijpen. Welnu, dan mag men die woorden niet op den Antichrist laten slaan. *) Zulk een wijze van doen is een uitvinding van den duivel om het gezag der Schrift te verzwakken.8) Deze nuchtere en sobere houding tegenover de Schrift heeft, gelijk wij weten, Calvijn heel wat vijanden bezorgd onder diegenen, die zoo gaarne door allegorische interpretatie geliefkoosde teksten op Christus heten slaan. Men schold hem voor jood,4) die aan de christenen vele plaatsen der Schrift ontroofde.') Calvijn weet zeer goed, dat velen gaarne allegoriseeren (allegorias esse plausibiles), maar, zegt hij, zoodra wij ons eerbiedig rekenschap willen geven van hetgeen de Heilige Geest ons in de Schrift heeft te zeggen, dan verdwijnen al die bespiegelingen, hoeveel aantrekkelijks ze op het eerste gezicht ook hebben. Men moet de Schrift niet op die manier bederven, alsof de letterüjke zin te gering zou zijn. Origenes heeft dat gedaan en velen na hem. Zoo zijn de menschen nu eenmaal, ze houden veel meer van ») Comm. Dan. 8: 25 (V1, p. 131). Allegorias quaerere nimis frivolum mihi videtur. Contenti ergo simus illa simplicitate. Zie voorts zHn „Mocquerie" over degenen, die Mt. 21: 2 allegorisch willen verklaren. Comm. Mt. 21: 2 (I, p. 528). ^ Ibid. Trahere igitur tam violenter ad Antichristum quod apparet etiam pueris ipsis dictum fuisse de Antiocho, quorsum spectat nisi ut tota Scriptura perdat auctoritatem ? ») Comm. Gal. 4: 22 (IH, p. 722)... une invention de Satan, pour amoindrir Pauthorité de l'Escriture, et pour oster le prouflt qui pouvoit revenir de la lecture d'icelle. 4) Hunnius, de lutheraan, spreekt in zün Praelectiones in XXI capp. Geneseos (1589-1608) van Calvinus judaizans, omdat hij de rechtstreeksche messiaansche beteekenis van teksten beperkt. ') Calovius prn'st Coccejus (Bibl. illustr. I, 614) quod pleraque oracula V. T. non cum Calvino suo christianis eripiat aut ambigua reddat sed dextra de Christo explicet. 83 vernuftige bespiegelingen, dan van eenvoudige en nuchtere waarheid. Hij zelf komt er niet onder de bekoring van. Ego non capior illis illecebris, zegt hij. Hij acht het beter de Schrift sober te behandelen, daar alle fijngesponnen speculaties, die men er van verre bij zou kunnen halen, dadelijk in het niet verdwijnen (effluunt), wanneer wij ons nauwkeurig van de zaak zelve rekenschap geven. Hij zou willen, dat iedereen daarvan overtuigd was. Zoozeer gaat hem de zaak ter harte. Paulus zegt wel, dat de letter doodt, 2 Cor. 3: 6, maar daaruit mogen wij toch niet de gevolgtrekking maken, zegt Calvijn, dat de Schrift allegorisch moet worden verklaard. Dat is een bron van heel veel ellende geworden.1) Want niet alleen heeft men daaraan de vrijheid ontleend om den waren zin der Schrift te verdraaien en te vermommen, maar zelfs golden zij, die hierin het verst gingen, voor de beste uitleggers. En zoo hebben velen vrijheid gevonden om met de Schrift als met een kluwen te spelen. Bovendien geeft men ketters er door de gelegenheid om de kerk in verwarring te brengen.*) Want omdat het gewoonte werd om van een uitspraak of van een woord alles te maken, wat men wilde, was er geen inval (resverie), hoe dwaas of vreemd ook, of men wist die aannemelijk te maken door •) Comm. 2 Cor. 3: 6 (III, p. 549, 550) cf. Comm. Exod. 3: 4 (I1, p. 259), Ex. 26 (P, p. 415). *) Zoo haalt Calvjjn in Inst. II. 5, 19 (I, p. 222) de allegorische verklaring van de gelijkenis van „de barmhartige Samaritaan" aan, volgens welke de woorden: „en zij lieten hem half dood liggen" een aanduiding zouden wezen, dat de mensch door de zonde niet dood maar half dood zou zfin en dus nog bonorum priorum reliquias zou hebben overgehouden, rectae etrationis et voluntatisportionem aliquam. Calvjjn moet van zulke uitleggingen niets hebben. Allegoriae ultra procedere non debent quam praeeuntem habent Scripturae regulam. En dan volgt daarop deze behartigingswaardige opmerking: tantum abest ut fundandis illis dogmatis per se sufficiant (!) Hadden de volgelingen van Calvijn zich maar aan dezen gulden regel gehondenl 84 allegorische Schriftverklaring.1) Zelfs de besten hebben zich daardoor op het verkeerde spoor laten brengen. Op de vraag, hoe hij dan over de exegese van Paulus in Galaten 4 oordeelt, antwoordt Calvijn, dat Paulus de woorden van Mozes volstrekt niet allegorisch uitlegt, daar Mozes met het verhaal van Izak en Ismaël geen allegorie bedoelt, maar dat Paulus in die geschiedenis een type ziet van de geschiedenis der christelijke kerk. En dan volgt een hoogst eigenaardige redeneering: daar het huisgezin van Abraham toen ter tijd de ware kerk was, moeten wij ons niet verbazen, dat de voornaamste gebeurtenissen van dat gezin voorafschaduwingen waren van wat later in de christelijke kerk zou geschieden. Evenmin als wij mogen allegoriseeren, mogen wij door allerlei bespiegelingen trachten door te dringen in datgene, wat God voor ons heeft verborgen gehouden. Wij moeten tegenover de Schrift de grootst mogelijke soberheid in acht nemen. Het speculeeren altius quam expedit voert de lezers weg van de simplicitas fldei.9) Daar zijn van die menschen, zegt hij,8) die toegeven aan de ons allen aangeboren neiging tot nieuwsgierigheid en liever gaan onderzoeken, hoe het er in den hemel uitziet, dan dat zij den weg naar den hemel bewandelen. God wijst ons den weg en noodigt ons met l) We weten, hoe de Roomschen de gewoonte hebben door allegorische verklaring der Schriften vele gewoonten en gebruiken te rechtvaardigen. Calvn'n geeft er in zUn Institutie een paar voorbeelden van: Inst. II, 5, 19 (I, p. 222) en Inst. III, 4, 4, 5 (I, p. 405, 406) en eindigt dan met: Eant nunc et allegorias suas venditentl *) Inst, I, 14, 3 (I. p. 113) Modum tarnen, quam praescribit pietatis regula, tenere curae sit, ne altius quam expedit speculando, lectores a fidei simplicitate abducti vagentur. cf. Comm. Dan. 7: 28 (V1, p. 116), lob. 15: 8-16 (II', p. 209) ») Comm. lob. 3: 10-19 ai', P- 44) Zie ook Serm. Act. 1: 6-8. Corp. Ref. LXXVI (Opp. Calv. 48) p. 611 Nous voulons bien sgavoir que c'est qu'on fait en paradis, mais nous n'en voulons pas tenir le chemin, qui est que Dieu ne nous a mis yci bas sinon que Iesüs Christ se serve de nous en ce monde. 85 vriendelijken drang (nos invitat et allicit) dien te gaan. Maar wij bekommeren ons daar weinig om en zijn kouder dan ijs, wanneer het er op aankomt den aangewezen weg te bewandelen. Wij willen liever tot in de fijnste puntjes navorschen (curiose sciscitari) nu dit, dan dat, om te weten te komen, wat God voor ons heeft verborgen gehouden. Hij wil echter, dat wij, zoolang wij op aarde zijn, slechts ten deele kennen. Daarom is de Heilige Schrift zoo sober, opdat we niet te onzaliger uur, meer dan ons is geoorloofd, ons bezighouden met dergelijke netelige vraagstukken, maar ons tevreden stellen met datgene, wat wij noodig hebben. Het is volgens Calvijn geraden1) naar Mozes te luisteren, wanneer hij zegt, dat de verborgen dingen zijn voor den Heer, onzen God. Want anders maken wij ons schuldig aan ongehoorde aanmatiging. We moeten niet ^willen begrijpen, wat ons niet geoorloofd is met ons verstand te bevatten. Laten we liever Gode zijn verborgenheden overlaten, ons niets boven Hem aanmatigen en Hem verheerlijken in het bewustzijn, dat we nog niet tot die volmaaktheid zijn gekomen, waarin we Hem zullen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Wij moeten ons vol schrik bewust blijven van zijn oneindige grootheid. *) Wij willen tevreden zijn met wat God ons in zijn Woord heeft gegeven, want meer hebben wij niet noodig. Geleid door den Heiligen Geest, leeren wij hoe langer hoe meer zijn wil kennen, dien Hij ons in de Schrift heeft geopenbaard. 3) Nihil scire veile nisi quod Deus docet, dat is voor ') cf. Comm. lob. 38: 18-32 (LI', p. 599) ... Videmus igitur hanc insaniam arrogantiam in hominibus, ut velint in suo cerebro id, quod ipsis permissum non est, concipere, et in arcano Dei ipso invito ingredi ... interim Deo sua arcana relinquimus, nihil supra illum nobis arrogemus, glorificemus ipsum, scientes nos nondum ad eam perfectionem, ut ipsum facie ad faciem intueri et contemplari possimus, pervenisse. *) Dist. I, 13, 1 (I, p. 87) Nam certe eius immensitas terrere nos debet. *) Comm. 1 Sam. 28: 7-14 (II1, p. 446) Scimus autem, quicquid ad salutem et ad animarum regimen spirituale est utile, contineri in Lege, Prophetis, et Euangelio. Itaque in istis acquiescendum est, 86 hem het hoogste van alle menschelijke wijsheid. Aan Lelio Sozzini, die hem had gevraagd over de opstanding der dooden, schreef hij in denzelfden trant.*) Wilde hij meer dienaangaande weten, dan moest hij maar bij anderen zijn licht trachten op te steken, Al dat hoog in de lucht rondfladderen van het spelend vernuft was niets anders dan gebrek aan eerbied.2) In plaats van te gaan ronddwalen (s'extravaguer) buiten de heilige uitspraken en geschriften Gods, moeten we blijven staan, waar de Schrift met haar onderwijs ophoudt en geen voet meer verzetten (et nous y tenir pied coy.)*) Bekend is ook zijn waarschuwing in de voorrede van zijn commentaar op Genesis,*) waarin hij de plaats aanhaalt uit de Historia Tripartita,1) een vermaning bevattende tegen allen, die, door te groote nieuwsgierigheid gedreven, in de verborgenheden Gods willen indringen en Deusque serio invocandus, ut illustret nos sancto suo Spiritu, quo duce ad voluntatis ipsius notitiam veniamus, quam sacro suo verbo satis patefacit, et ita vitam instituamus, ut, quicquid utile et necessarium tam corpori quam animae fuerit, in ipso consistere sciamus, Deumque precemnr, ut in sua quisque vocatione fungatur officio, et in ipso solo acquiescat: hoe igitur caput est omnis humanae sapientiae, nihil scire veile nisi quod Deus docet, et quod ad animarum regimen spirituale, et ad vitam praesentem bonum esse, verbo suo patefecit. Zie verder Comm. Ps. 119: 30 (III1, p. 464), lob. 4: 12-19 (IP, P- 57) De Scandalis, Corp. Ref. XXXVI (Calv. Opp. 8.) p. 39. *) Brief van 7 Dec. 1549 (I, S. 369-371) *) Brief aan Lelio Sozzini van 1 Jan. 1552 (I, S. 428) Comm. Dan. 7: 28 (V1, p. 116) nos autem volitamus in aëre et sumus insatiabiles. ') Comm. Rom. 11: 34 (UI, p. 21D. Rom. 10: 8 (III, p. 184) *) Argumentum, ed. Schipper p. 2. ') Deze incunabel is op de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. In de voorrede lezen wjj: Haec igitur historia ecclesiastica quae cunctis christianis valde necessaria comprobatur, a tribus graecis auctoribus mirabiliter constat esse conscripta. Uno scilicet Theodereto venerabili eoiscopo et duobus disertissimis viris Sosomeno et Socrate, quos nos der Bpiphanium Scolasticum latino condentes eloquio necessarium duximus eorum dicta fiorata in unius stili tractu domino iuvante perducere, et ex tribus auctoribus unam facere dietionem. 87 b.v. gaan vragen, wat God vóór de Schepping heeft gedaan. En dan luidt het antwoord: Toen heeft Hij de hel voor de nieuwsgierigen gemaakt. De Schrift houdt veel voor ons verborgen. Maar daaruit leide men niet af, zegt Calvijn, dat zij in zich zelve duister of verward zou zijn. Wanneer wij door Gods vaderliefde op het levendigst in ons hart zijn aangeraakt, is er geen duisternis meer in de Schrift.x) Wat God in de Schrift heeft geopenbaard, is niet dubbelzinnig of onduidelijk, maar helder en klaar. We hebben in het Woord une révélation nue et manifeste, voor zooverre dat nuttig is voor ons. God spreekt in de Schrift zóó duidelijk, dat de eenvoudigsten Hem kunnen begrijpen.') Daarvoor behoeft men waarlijk geen geleerde te zijn. Integendeel, om onze gehoorzaamheid op de proef, te stellen heeft God ons koeherders tot onderwijzers gegeven en visschers en handwerkslieden, die geen style fort excellent hebben, noch een langage poli pour contenter les aureilles.') Hier komt de humanist bij Calvijn voor den dag. God richt zich bij het onderwijs in zijn Woord geheel in naar ons bevattingsvermogen. Had Hij zijn eigen taal gesproken, dan waren wij door de heerlijkheid zijner majesteit verzwolgen.4) Niemand van de sterfelijke schepselen had Hem kunnen verstaan. Maar nu is Hij tot ons nedergedaald en heeft Hij ») Serm. Deut 30: 11-14 Corp. Ref. LVI (Opp. Calv. 28) p. 574. *) Comm. lob. 1: 6-8 (H', p. 13) Deus ostendit, se non solum doctos et subtiles ac in schola excercitatos veile instruere, sed etiam sese vel imperitissimis quibusque accommodare. •) Serm. 1 Tim. 6: 20, 21 Corp. Ref. LXXXI (Opp. Calv. 53) p. 654. üit deze plaats blijkt ook duidelijk, dat Calvijn niettegenstaande het „dictare" van den Heiligen Geest aan de eigen werkzaamheid der schrijvers de vrije baan liet. 4) Comm. lob. 38: 1-4 (II', p. 583) Novit enim.. nos.. statim maiestate eius et gloria absorptum iri. Daarom laat Hij ons het Evangelie prediken door menschen. 88 met ons gesproken als een voedster met haar kind.*) Wanneer wij het Woord Gods dus niet begrijpen, ligt dat niet aan Hem, maar aan ons.3) Uit al deze verklaringen van Calvijn blijkt dus duidelijk, wat hij bedoelt, wanneer hij zegt, dat wij aan de Schrift dezelfde eer moeten toebrengen als aan God. Die Schrift ligt niet als een heilig geïnspireerd Boek vóór hem, het is hem niet in de eerste plaats om de autoriteit der Schrift te doen, maar het is hem om God te doen en om het gezag van God in de harten der zijnen door middel van het heilige geïnspireerde Boek. Het komt er dus alles op aan, waar men den klemtoon op legt. Later, toen het krachtig geloofsleven, zooals .dat zich bij de Hervormers openbaarde, ging afnemen, toen ging men helaas 1 aan het werk om de autoriteit der Schrift te bevestigen door menschelijke redeneeringen, lijnrecht tegen de bedoeling van Calvijn in, inplaats dat men de autoriteit Gods wilde bevestigen in eigen leven door zich gehoorzaam te buigen voor de prediking, •die uit de Schrift tot ons komt. Maar dan moet toch eerst ') Comm. Zach. 12: 10 (V, p. 646) et scimus humano more Scripturam saepe loqui. Comm. lob, 40: 6-8 (HP, p. 253) Sic enim nobiscum Dominus balbutire solet, atque similitudines mutuari a rebus quae nobis usitatae sunt, quum de maiestate sua loquitur: ut melius magnitudinem eius et praestantiam rudes et angustae mentes percipiant. Zie verder Jes. 49: 16 (UI* p. 324) Jes. 63: 19 (Hl1, p. 400) Gen. 3: 1 (I1, p. 17) Gen. 9: 15 (I1, p. 54) enz. enz. lob. 38: 18-32 (II1, p. 699) Deus se ad nostram tarditatem accommodat, nobiscum familiariter loquitur: quin etiam non secus quam nutrix cum puero nobiscum balbutit. Zie ook Serm. Deut 5: 22 Corp. Ref. LIV (Calv. Opp. 26) p. 386, 387. Al deze uitdrukkingen zijn, wat den vorm betreft, ontleend aan de thorie der letterhjke inspiratie. De bedoeling van Calvijn is echter duidelük. *) Comm. Mich. 2: 7 (V, p. 295) Culpa igitur in nobus est, ac nobis debet imputari, si verbum Dei non sapiat. En nog sterker in de reeds aangehaalde preek over Deut. 5: 22: Puis qu'ainsi est que Dieu s'est rendu si facile a nous, tout plus griefve condamnation sera sur nos testes, si nous ne mettons peine a profïter en la doctrine laquelle nous est comme maschée, par manière de dire, afin qu'il ne reste que de 1'avaller, et la digerer. 89 de autoriteit van Gods Woord vaststaan. Ja, zou Calvijn antwoorden, maar dan zou hij daarmede bedoelen de autoriteit van het in de Schrift neergelegde Evangelie van Jezus Christus, de waarheid der heilsprediking, die al de eeuwen door als een kracht Gods heeft gewerkt. Deze moet voor u vaststaan, gij moet dus beginnen met u gehoorzaam onder die heilsprediking der Schrift te buigen en heilbegeerig de beloften Gods te aanvaarden, dan komt het geloof aan de autoriteit der Schrift van zelf, want die autoriteit doet zich door eigen kracht gelden door het getuigenis des Heiligen Geestes. Zóó en niet anders denkt Calvijn. Wij moeten zóó tegenover de Schrift staan, dat • daaruit blijkt onze bereidwilligheid om ons geheel en al aan den wil Gods te onderwerpen. Want die wil spreekt zich klaar in de Schrift uit. Zij is een spiegel, waarin het geloof het beeld Gods aanschouwt.1) Wij leeren hier dus weer heel duidelijk de bedoeling van Calvijn kennen, die wij telkens tegenkomen, dat alleen het geloof de prediking van den Bijbel verstaat, in dien Bijbel als in een spiegel het beeld van God ziet en zijn stem daarin verneemt. Audire passim accipitur pro credere, zegt Calvijn in deze zelfde paragraaf. Het geloof hoort in de Schrift de verborgenheden des hemels.2) Zóó wordt zij een licht, dat de duisternis van de hel verdrijft.*) Een spiegel geeft echter niet de zaak zelve te aanschouwen, maar alleen haar afschijnsel.4) En daarom is het gelukkig, dat wij de wonderen des hemels slechts in een spiegel aanschouwen, omdat zij ons anders door hun glans zouden verblinden, nu zien wij de heerlijkheid Gods getemperd in een spiegel. Eenmaal zullen wij ten volle kennen, wanneer we uit deze wereld zullen zijn weggegaan en bij Hem zullen zijn gekomen.') ïj Inst. H3, 2, 6 (I, p. 356) *) Comm. Rom. 10: 8 (IH, p. 184) *) Inst. I, 6, 1 (I, P- 55) Comm. 2 Petr. 1: 19 (IV. p. 758).. tous ceuv qui n'ont point leurs yeux dressez a la lumière de la Parole, sont plongez en tenèbres. Comm. Dan. 10: 14 (V1, p. 167) en vele andere plaatsen. Calvijn gebruikt bij voorkeur dit beeld. ") Comm. 2 Cor. 5: 7 (III, p. 570) ') Comm. 1 Cor. 13: 12 (III, p. 463) 90 Wij vinden bij Calvijn telkens deze twee gedachten: de Schrift is zóó duidelijk en klaar, dat de allereenvoudigste haar kan begrijpen, en: de Schrift houdt genoeg voor ons verborgen om ons nederig en ootmoedig te houden.*) God spreekt tot ons en dat Woord is onze redding uit nood en dood. Maar Hij spreekt niet in zijn eigen taal, Hij stamelt, anders zouden wij Hem niet kunnen begrijpen. God openbaart zich en de hel wordt weggevaagd. Maar de openbaring zijner volle heerlijkheid zouden wij niet kunnen verdragen. Toch moeten wij blijven spreken van de perspicuitas en de claritas der Schrift. Het komt er maar op aan, of wij met een ootmoedig hart ons tegenover haar stellen en haar laten zeggen, wat zij te zeggen heeft. De Schrift is een leerschool des Heiligen Geestes, waarin eenerzijds niets is weggelaten, wat noodig en nuttig is te weten, maar ook anderzijds niets wordt geleerd, dan wat men behoort te weten.s) We moeten de Schrift dus zooveel mogelijk in den grondtekst trachten te verstaan. Hier kwamen Calvijn's humanistische neigingen hem te hulp. Wanneer wij zijn commentaren lezen, treft het ons, hoe hij telkens den juisten zin van het Hebreeuwsch of het Grieksch tracht te treffen en gedurig verschillende verklaringen met elkaar vergelijkt. Hij heeft ijverig gebruik gemaakt van de commentaren van Er as mus, met wien hij het echter lang niet altijd eens is, en dan moeten wij in den regel Calvijn gelijk geven. Wij vinden niet alleen bij geen enkelen hervormer een zóó uitgesproken wetenschappelijken drang om de ware bedoeling der bijbel- ') Comm. lob. 15: 8-16 (IF, p. 209).. et interea sub eius subiectione ambulantes, ne temere ultra progredi tentemus. Adversus P. Caroli Calumnias, Corp. Ref. XXXV (Calv. Opp. 7) p. 811, 312. Nihil certe abseonditum a nobis Deum esse voluit, nisi cuius aut supervacua erat cognitio, aut magis abstrusa, quam ut eius percipiendae simus capaces. Quo magis ingrati sumus, nisi nostrum inquirendi studium attemperamus ad eum quem ipse tenuit modum docendo. *) Inst. III, 21, 3 (II, p. 131) Zie ook bovengenoemden brief aan Lelio Sozzini van 1 Jan. 1552. 91 schrijvers uit te vorschen.' maar wij kunnen zijn commentaren beschouwen als voorbeelden van blijvende waarde om in den gedachtengang der schrijvers in te dringen. Dan heeft hij het niet over het dicteeren van den Heiligen Geest, maar over het taai-eigen van de verschillende schrijvers, over hun mannier om de dingen mede te deelen, over de beteekenis, die dezelfde woorden telkens bij de verschillende auteuren hebben. En wat het Nieuwe Testament betreft, wat bij zegt over de gelijkenissen van Christus, is nog altijd van beteekenis, en zijn commentaren op de brieven van Paulus mogen voor iemand, die in de gedachtenwereld van den apostel wil indringen, niet ongelezen blijven. Dit oordeel is, gelijk wij weten, geheel in strijd met het gevoelen van Dr. Pier son, die zegt,1) zich niet te hebben genoopt gezien te erkennen, dat hier iemand zou zijn, die zich door zijn methode van zijn voorgangers zou onderscheiden. Natuurlijk, wanneer men, gelijk Pi er son, als hoofddoel van de exegese stelt het leveren van een historischkritische beschrijving van den tekst, zoodat men niet moet vragen, wat de auteur met den geheelen Brief heeft bedoeld, daar het ons a priori onbekend is, of wij hier met een auteur te doen hebben, ja, dan komt eerst met de Wette en van Hengel een nieuw tijdperk en onderscheidt Calvijn zich in niets van zijn voorgangers 1 Maar deze zuiver hterair-kritische methode, hoeveel goeds zij ook moge hebben gebracht, behoort al weder tot het verleden. Wij stellen aan de exegese tegenwoordig andere eischen. Wij trachten juist de paulinische brieven van den anderen kant te benaderen en de woorden en gedachten te verklaren van de persoonlijkheid des auteurs als middelpunt uit. En dan vallen vele moeilijkheden weg, die anders zich noodzakelijk moeten voordoen, moeilijkheden, die wij ons zeiven scheppen, wanneer wij van de gedachte uitgaan, dat de schrijvers dier dagen op dezelfde >) A. Pi er son. Studiën over Johannes Kalvyn, tweede reeks, 1883, bl. 220-225. 92 wijze moeten hebben gedacht en geredeneerd als wij. Het godsdienst-historisch en godsdienst-psychologisch onderzoek heeft ons wel andere wegen gewezen 1 Calvijn mag zeer zeker een baanbreker op het gebied der exegese worden genoemd, waar hij getracht heeft de geschriften der profeten en apostelen te verklaren van de persoonlijkheid der schrijvers uit. Wanneer wij zijn wijze van exegetiseeren vergelijken met die van Faber Stapulensis, het hoofd van den Franschen Humanistenkring, dan zien wij wel een zéér groot verschil. Dan zien wij, hoe hij zich door zijn methode in alles van zijn voorgangers onderscheidt.x) Zijn wetenschappelijke arbeid stond, gelijk Calvijn's geheele leven, in den dienst van God. Het beginsel van zijn wetenschappelijk bijbelonderzoek was eerbied voor God. Hij wilde Gods Woord onderzoeken om Gods bedoelingen te leeren kennen, bevreesd om ook maar het geringste van eigen wijsheid daaraan toe te voegen. Zijn eerbied voor de Schrift was eigenlijk eerbied voor God. Eerbied jegens Hem, bezorgdheid voor eigen zieleheil, verantwoordelijkheidsbesef tegenover anderen, die naar redding vroegen, dreven hem er toe den waren zin der Schrift te onderzoeken zonder zich te bekommeren om het goedkeurend of afkeurend oordeel der menschen. Wanneer wij zien, zegt Calvijn,8) hoe ernstig God ons heil bedoelt, Deum tam sedulo saluti nostra prospexisse, moeten wij dan niet met brandenden ijver zijn Woord in ons opnemen? Neen, over de Schrift ligt geen dikke duisternis, gelijk de roomschen beweren, die den toegang daartoe voor de gewone menschen als tot een ik weet niet wat voor gevaarlijken doolhof afsluiten en Paulus leert niet, dat de Schrift nuttig is voor drie of vier schurftige monniken of kaalgeschoren koppen, maar dat zij dient om den mensch ') Zie: H. Dörries,Calvin und Lefèvre, Zeitschr. f. KirchenGesch. XLIV Band, N. F. VII, 4, 1925, S. 544-581). *) Comm. lob. 4: 1-6 (IF, p. 60) 93 Gods te volmaken.1) De leer van de duisterheid der Schrift noemt Calvijn een detestabile figmentum, daar zij duidelijk genoeg menschen van allerlei rang en stand tot de kennis van Gods verbond roept.8) Natuurlijk zijn er gedachten in de Schrift, die op het eerste gezicht duister zijn, maar dan moeten we niet dadelijk verwerpen, wat we niet begrijpen, daar dit een rebellion is, qui procédé d'une ingratitude diabolique.s) Wij moeten ons gehoorzaam door God laten onderwijzen in het vertrouwen, dat de Heilige Geest ons mettertijd wel duidelijk zal maken! wat wij in den aanvang niet begrijpen. Deze Geest gaat voor en wijst ons den weg. Waar hij ons laat staan, moeten wij blijven staan, zonder ons een voet te verroeren.*) Wat van ieder kind Gods tegenover de Schrift geldt, geldt in de eerste plaats van de dienaren des Woords, wier taak het immers is dat Woord te prediken en voor de gemeente uit te leggen. Vinden zij dus iets, wat ze niet begrijpen, dan moeten zij, willen zij boni doctores zijn, zich door den Heiligen Geest als boni discipuli laten onderwijzen. 6) Hun taak is n.1. ongelukkigen te troosten en allen, die gebroken zijn door zorgen en gebukt gaan onder den last daarvan, te heelen en hun aan te toonen, waarin de ware vrede des harten bestaat. Dat is zelfs de voornaamste taak van de dienaren des Woords.6) Zij moeten den zin der Schrift niet •) Comm. Deut. 30: 11 (I1, p. 349) Serm. Deut. 31: 9-14, Corp. Ref. LVI (Opp. Calv. 28) p. 618. S. Paul ne dit point qu'elle est utile pour trois ou quatre teigneux de moines ou tondus, il ne dit point cela: mais il dit qu'elle est utile pour rendre l'homme de Dieu parfait. *) Comm. Ps. 25: 14 (III1, p 94). s) Serm. Luc. 2 : 50-52, Corp. Ref. LXXIV (Calv. Opp. 46) p. 481,482. 4) Comm. Rom. 11: 34 (III, p. 211)... le sainct Esprit allant devant nous conduit: aussi a 1'endroit qu'il s'arreste et nous laisse, laaussi il nous faut demeurer et nous tenir pied coy. ») Comm. Ezech. 2: 8 (IV, p. 22). •) Comm. Jes. 50: 4 (IIP, p. 329). ünde colligimus hoe potissimum incumbere ministris Verbi, ut miseros et fractos aerumnis, vel sub earum mole curvatos homines consolentur: denique ut ostendant quae sit vera quies et animorum tranquillitas. 94 alleen verklaren, maar ook praktisch toepassen.x) Als goede geneesheeren moeten zij nagaan, wat voor ieder dienstig is. *) De Heilige Schrift is dus niet alleen een spiegel, of een licht, of een leerschool des Heiligen Geestes, maar ook een medicijn voor verslagen harten, een spijs voor hongerige, water voor dorstige zielen.') Wij moeten echter goed toezien, zegt Calvijn, welk gebruik wij van de Schrift maken met het oog op hen, die wij hebben te onderwijzen en geen brood geven aan hen, die medicijn noodig hebben, noch medicijn aan hen, die brood behoeven, anders haspelen wij alles door elkander.*) Wanneer wij dus iemand zien onder schuldgevoel gebukt en verlangend uitziende naar redding, dan moeten wij hem de barmhartigheid prediken van God, die gereed staat om hem in de armen te sluiten. Staan wij daarentegen tegenover een eigenwijze en halsstarrige, dan moeten wij zijn harden kop met harde hamers stukslaan, opdat hij zich leere verootmoedigen. Luien moeten worden aangezet als ezels. Zoo zullen wij de Schrift voor ieder nuttig kunnen doen zijn. *) Maar zegt Calvijn, en dat is teekenend voor hem, wij moeten diezelfde methode ook op ons zeiven toepassen, want we mogen voor ons zeiven geen ') Comm. lob. 4: 1-6 (11', p. 51). *) Comm. lob. 13: 1-10 (IP, p. 177). *) Comm. Zach. 14: 8 (V1, p. 560). 4) Comm. lob. 13: 1-10 (II1, p. 177).. verum prudenter est accommodendum atque applicandum. Alioqui omnia miscebimus etconfundamus... lam itaque videmus, ut Scriptura saera, quum sit spiritualis nostrarun animarum medicina, debeat pro cuiusque dispositione applicari. l) cf. Comm. lob. 26: 1-7 (II', p. 359). Si videamus hominem penitus deiectum, et ita perterrefactum, ut consolatione opus habeat, si adversus ipsum fulminetur, nonne quaeso, hoe fuerit ipsum penitus in desperationem coniicere? Contra si videas hominem, qui in peccatis suis obduravit, contemtor Dei sit, qui etiam omnes admonationes irrideat, nonne praestaret te tacere, quam ludibrio erga ipsum verbum Dei exponere? 95 uitzondering maken, tales erga alios esse nos oportet, quales ipsi erga nos sumus. *) Het is Calvijn dus allereerst om de praktijk te doen. Hij wil den door de Hervorming voor de gemeente ontdekten schat zuiver bewaren, opdat zij daaruit steeds voor haar geestelijk leven kunne putten. De dienaren des Woords hebben de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, zij hebben het te openen door de vergeving van zonden te prediken en zondaars te verzekeren van de liefde Gods. Claves regni coelorum datae sunt illis, qui praedicant Evangelium. Cur? ad condonanda peccata. Van een dichtsluiten is hier geen sprake. Hier hebben wij weer die frissche, milde Evangelieprediking, die wij overal bij Calvijn vinden, en waarvan vooral zijn mooie Commentaar op het boek Job zulk een duidelijk voorbeeld geeft.2) Wanneer zij de Schrift gebruiken om anderen te onderwijzen, hardnekkigen en halsstarrigen te wederleggen, dwalenden op den rechten weg te brengen en zwakken te sterken, dan mogen zij wel toezien, dat zij oprecht zijn en spreken uit het hart, opdat zij zeker niet te schuldiger bevonden worden en te zwaarder oordeel ontvangen.s) Zij mogen wel in vreeze en ootmoed wandelen en nimmer vergeten, dat zij, wat zij anderen voorhouden, allereerst zeiven in toepassing hebben te brengen. Want een dienaar des Woords mag wel allereerst er op bedacht zijn, dat zijn leven met zijn prediking in overeenstemming zij.*) Het woord van een Nederlandschen ') Comm. Jes. 50: 4 (IIP, p. 329).. Sed interea eandem rationem erga nos ipsos observare debemus. Nam tales erga alios esse nos oportet, quales ipsi erga nos sumus. cf. Comm. Job. 4: 1-6 (IP p. 50). Quid igitur facto opus est? Ut, quum nostros proximes allo quimur, ostendamus id nostris animis insculptum esse quod eis ore dicimus. Ita gerere nos decet. Zie verder: Mich. 2: 4 (V1, p. 308). *) Comm. Job. 33: 23-26 (IP, p. 495). •) Comm. Job. 4: 1-6 (IP, p. 51). 4) Comm. 1 Sam. 2: 25, 26 (II, p. 42) 27-30 (p. 45).. vitae puritate et integritate verbum quod annunciant (commendare debent): atque summopere (cavere debent) ne sua culpa apud auditores illud vilescat. Zie verder: Comm. 1 Tim. 4: 16 (IV, p. 234). 96 dichter, dat het er niet op aankomt, of een borstel van een varken komt, als hij maar schoon veegt, of van een Ned. Herv. predikant, die nog onlangs schreef, dat het er minder op aan kwam, of de hand onrein was, als het zaad, dat deze uitstrooide, maar goed was, is zeker met in den geest van Calvijn. Willen wij anderen onderwijzen, dan moeten wij bij dat onderwijs met ons zelvea beginnen. En hebben wij zondaars te bestraffen, laten wij het dan doen naar het voorbeeld van Paulus in den geest der zachtmoedigheid. Want hoe meer de dienaar des Woords overtuigd is van eigen broosheid, des te beter zal bij de lasten van anderen kunnen dragen. Als hij maar nooit tracht met de prediking menschen te behagen, want niets schaadt zóó zeer aan de prediking als dat.1) De kerk zal wel altijd van die huichelaars hebben, zegt Calvijn, die hun eigen welbehagen stellen boven het Woord van God, maar tegen dezulken moeten de dienaren des Woords gestreng optreden, trouw aan Christus, in wiens dienst zij zich hebben gesteld. Want de zuiverheid van de Evangelieprediking staat volgens Calvijn in nauw verband met de gezindheid des harten van hem, die het brengt.s) La doctrine est correspondante è 1'affection de celuy qui enseigne. Zulke gulden woorden van Calvijn moesten in de studeerkamers van alle predikanten aan den muur hangen 1 Daarmede is niet in strijd, wat Calvijn zegt over de kracht van het Evangelie, die door de zonde niet kan worden gebroken. *) Car Dieu aucunesfois se sert de mauvais instrumens et corrompus pour faire quelque oeuvre excellente. En dan wijst hij op ce chien infame Caroli, — schelden was, gelijk i) Comm. Lc. 4: 24 (I, p. 153). *) Comm. Gal. 1: 10, (III, p. 666. 667). Combien que la doctrine aussi est correspondante a 1'affection de celuy qui enseigne. Car comme la corruption de doctrine procédé d'ambition, ou d'avarice, ou de quelque autre mauvaise cupidité, aussi la conscience droite fait qu'on retient la pure vérité. Dat is dus wel iets anders, dan wat men vaak in ultra-calvinistische kringen hoort 1 *) Comm. 1 Sam. 8: 1-17 (II1, p. 117). 97 •wij weten, in dien tijd geen ongewoon verschijnsel! — die espandoit la semence de la pure doctrine és coeurs de plusieurs en Avignon et ailleurs. Calvijn was dankbaar jegens God qui se servoit d'un si malheureux homme a sa gloire.J) Zegt Calvijn dus, dat net kan gebeuren, dat iemand, qui enseignera une doctrine pure et saine, aura toutefois une mauvoise affection, dan volgt daaruit voor hem, dat de prediking niet is pure jït simple, dan is dat een „corrompre 1'Evangile", waarmede God echter toch zijn werk kan doen ten goede, zoodat men moet bewonderen la bonté admirable de Dieu, qui a donné toutesfois une si bonne issue a leurs affections perverses.2) Het werk van den dienaar des Woords is dus wel zeer verantwoordelijk en moeilijk. Hij moet waken voor het welzijn der kerk en er zorg voor dragen, dat hij het door hem gepredikte woord eerst zelf uit Gods mond heeft vernomen.*) Wanneer hij den treurig en toestand van verdeeldheid ziet in de kerk, waardoor deze bij de wereld in zulk een kwaad gerucht komt te staan, laat hij dan allereerst de schuld bij zich zeiven zoeken. *) En* omdat het werk van den Evangeliedienaar zoo verantwoordelijk en zoo moeilijk is, daarom is het ook zoo gevaarlijk. ') Want niets is God dierbaarder dan de ziel van den naar zijn beeld geschapen mensch, wiens Verlosser Hij is geworden. Wijl dus de zaligheid der zielen Hem zóó zeer ter harte, gaat, mogen wij daaruit wel opmaken, hoe nauwgezet profeten en alle herders hun ambt moeten waarnemen. God heeft de zielen aan hun zorg toevertrouwd op voorwaarde, dat zij Hem daarvan rekenschap zouden geven. Wanneer de dienstknechten Gods het hun toebetrouwde ambt nauwgezet vervullen, dooden zij en maken zij levend. Want het Woord heeft een dubbele werking: het slaat neer en het richt op. Wie ') Comm. Pbilipp. 1: 18 (IV, p. 11.) *) Comm. Philipp. 1: 16 (IV, p. 10). •) Comm. Ezech. 8: 17 (TV*, p. 29). *) Comm. lob. 1: 6 (II', p. 10). *) Comm. Ezech. 8: 18 (TV», p. 81). 7 98 Gods beloften geloovig aanneemt, vindt rust, wie zich echter tegen de bedreigingen Gods verhardt, blijft onder het volstrekte oordeel Gods, x) Het woord hunner prediking is het leven Gods, dat verlorenen redding biedt, maar het is ook een reuke des doods ten doode voor hen, die verloren gaan, gelijk Paulus zegt in 2 Cor. 2 : 15).*) Den zondaar nieuw leven schenken is, gelijk hij op bovengenoemde plaats zegt!, Ie.' propre et naturel office de 1'Evangile, het dooden van den zondaar is een kracht, die het Evangelie heeft par accident, lequel doit estre imputé a la perversité des hommes, par laquelle il advient que la vie leur est tournee en mort. Hoe ook de uitkomst onzer prediking moge zijn, zegt Calvijn, God schept er altijd behagen in, dat zijn Evangelie wordt gepredikt en onze dienst is Hem altijd aangenaam, terwijl het aan de waardigheid van het Evangelie niets afdoet, dat het geen zegen brengt over allen. Want hierin wordt God zelfs verheerüjkt, dat Hij voor de goddeloozen de oorzaak hunner verdoemenis wordt. Calvijn voelt den geweldigen inhoud dezer uitspraak. We moeten ons er niet aan ergeren, zegt hij, wanneer de prediking van het Evangelie niet voor allen heilzaam is. Laat de gedachte, dat God er door wordt verheerlijkt, ons genoeg zijn. De eigenlijke bedoeling van het Evangelie blijft toch het heil te brengen. Daar zijn geen menschen, die meer het voorwerp zijn van smaad en lastering dan getrouwe leeraars en herders. Calvijn spreekt hier uit eigen ervaring. 8) Naarmate de leeraar getrouw is in zijn bediening, heeft hij te heviger aanvallen te verduren. *) De groote menigte is maar al te zeer geneigd elke l) Comm. 1 Sam. 28: 19-26 (II1, p. 464). Comm. Jer. 1:10 (IV1, p. 5,6). *) Comm. 2 Cor. 2:15 (III, p. 544). Comm. Ezech. 13:19 (TV', p. 113). *) Comm. Philipp. 1: 16 (IV, p. 10). Certes le sainct Apostre ne dit rien yci que je n'aye experimenté moy-mesme. Car il y en a qui vivent encore aujourd'huy, qui n'ont presché 1'Evangile d'autre affection que pour faire plaisir a la fureur des meschans en persécutant les fidèles Pasteurs. *) Comm. 1 Tim. 6: 19 (IV, p. 246). 99 beschuldiging, tegen de dienaren des Woords ingebracht, dadelijk voor rechtvaardig te houden. En dan noemt Calvijn twee oorzaken op, ten eerste, wijl een Evangeliedienaar moet uitmunten door reinheid des levens en ten tweede wijl hij, gehoorzamende aan den plicht om alle kwaad gestreng te bestraffen, onvermijdelijk vele vijanden maakt. Toch blijft, niettegenstaande alle moeilijkheden, het ambt van Evangeliedienaar het schoonste. Want God wil niet tot de menschen spreken dan door den mond zijner dienaren.l) Van mystiek moet Calvijn dus niet veel hebbenl Het staat aan God alleen herders aan te stellen. Anders zou niemand tot zulk een moeilijk werk bekwaam zijn. Hij is het, die door hun arbeid de kerk in stand houdt. Want al hun werk zou ten eenenmale ijdel zijn, wanneer God dat niet met zijn zegen bekroonde. En zoo zien wij dus het uitwendig werk der menschen verbonden met de werking van den Heiligen Geest. Want hoewel het God alleen is, die werkt, gebruikt Hij toch organen, waarvan Hij zich bedient voor den opbouw zijner kerk. z) En dan volgt dit mooie woord: laten we dus nooit den moed opgeven, ook al zien wij niets dan verwoesting en verdeeldheid. Het is onze taak te bidden, dat de Heer haar weder oprichte, wat Hij ook beloofd heeft te doen. Zij, die het Evangelie prediken, moeten, trots alle moeilijkheden, op zijn beloften blijven rekenen, dat eenmaal zijn kerk in heerlijkheid zal stralen en dat de zijnen, bevrijd van smart en zorgen, Hem eeuwig zullen lofzingen. Daarom, met moed voortgegaan en tegen de smaadheid der wereld in het Evangelie gepredikt! Het is Gods wil en niet de onze. Laat het ons voldoende zijn te weten, dat wij arbeiden tot eer van God en dat de Evangeliedienst Hem aangenaam is. *) Zien wij de vervulling zijner beloften nog niet, laten wij dan geduldig wachten: patientia opus est ut complementum promissionum expectemus. *) ') Comm. Jes. 50: 10 (IIP. p. 331). *) Comm. Jes. 62: 7 (IIP, p. 393). •) Comm. Jes. 6: 10 (IIP, p. 43). 4) Comm. Jes. 29: 21 (HP, p. 182). Luther en Calvijn. Het is niet ondienstig, terwille van het recht verstand van Calvijn's Schriftbeschouwing, deze Schriftbeschouwing met die van Luther te vergelijken. B a u k e stelt in zijn meergenoemd werk Calvijn tegenover Luther. Hij zoekt de wortels van Calvijn's formeele biblicisme in het humanisme en die van zijn inspiratie-leer in de middeleeuwsche scholastiek.J) Hij .haalt de woorden van W e r n 1 e aan,9) die zegt, dat het opkomen voor het gezag van den Bijbel bij Calvijn op verre na niet dat dramatische en grootsche heeft als bij Luther. Seeberg zegt, 8) dat Luthers leer omtrent de Schrift, beoordeeld naar het standpunt van Occam, eenvoudig kettersch is. Want Occam leert, dat iedereen een ketter is, die de meening koestert, dat eenig gedeelte, hetzij van het Oude, hetzij van het Nieuwe Testament, iets onwaars bevat, of iets, wat door de catholieke kerk niet kan worden aanvaard. Luther daarentegen'noemt iemand een ketter, die een opvatting van de Schrift huldigt, die tegen de bedoeling des Heiligen Geestes ingaat. B a u k e stelt dan Calvijn aan de zijde van Occam. Dat is slechts ten deele juist. Het is zeer zeker waar, dat de houding van Luther tegenover den Bijbel een andere was, dan die van Calvijn. Calvijn was veel meer de voorzichtige en scherpzinnige exegeet, die nauwkeurig den waren zin der Schrift trachtte uit te vorschen, terwijl Luther met forsche hand uit den vollen rijkdom van het Evangelie alles haalde, ») A. W. S. 49-62. *) P. We mie, Der evangelische Qlavbe nach den Hauptschriften der Reformatoren Hl, Calvin. 1919, S. 210. (Men leze in plaats van daemonisch bij Bauke, S. 60, dramatisch.) *) A. W. IV, S. 345 (Anm. 1). 101 waarmede hij zijn diepste geloofservaring kon staven tegenever de bedenkingen de roomsche theologen, maar tot een tegenstelling mogen wij de houding van Calvijn en die van Luther niet maken, en vooral niet zou ik Calvijn minder geniaal in zijn exegese durven noemen! Immers, Calvijn zou evenzeer iemand een ketter noemen, die een opvatting van de Schrift huldigde, die tegen de bedoeling des Heiligen Geestes inging. We kunnen zelfs vragen, of wij dat niet nog veel meer van Calvijn dan van Luther moeten zeggen. Het is ons uit het voorafgaande, dunkt mij, genoeg gebleken, dat Calvijn in den grond der zaak dezelfde opvatting van de Schrift had, als Luther, alleen is het kleed, waarin hij die opvatting hult, ik wil niet zéggen meer naar middeleeuwsch snit, maar in elk geval theologischer. Luthers' subjectieve Bijbelbeschouwing, hoe warm en levend en sympathiek ook, draagt geen vruchtbaar theologisch1 beginsel in zich. Calvijn's bijbelbeschouwing wel. Men heeft gesproken van het middeleeuwsch karakter van zijn theologie, van zijn terugvallen tot het catholicisme. Dat moge helaas! van zijn latere volgelingen gelden, en ook in ons vaderland ziet men daar gedurig de bewijzen van, maar van Calvijn zeiven kan men dat niet zeggen. B a u k e wijst er terecht op, dat Calvijn's theologie als reformatorische theologie een zelfstandige historische grootheid is juist door den eigen vorm, waarin zij haar gedachten heeft gekleed.1) Men wachte er zich echter voor al te veel op dien vorm den nadruk te leggen, in onderscheid met Luther en dan, gelijk Seeberg dat nog te veel 'doet, een tegenstelling daaruit te maken. Seeberg zegt, dat Luther tegenover de uitwendige wettelijke autoriteit van den Bijbel stelde de levende, scheppende autoriteit daarvan en dat de Schrift voor hem geen autoriteit was ter wille van het inspiratie-dogma, maar omdat haar eigenlijke inhoud de ziel tot gelooven drong. Dat is volkomen waar. Als men nu maar niet daaruit afleide, dat Calvijn in tegenstelling met •) Bauke, a. W. S. 97-100. 102 Luther de Schrift wel nam als wettelijke autoriteit, en wel ter wille van het inspiratie-dogma. Want dat is niet waar. La parole du Seigneur par sa majesté, comme d'une violence nous contraint a luy obéir. Van de scholastische theologie met haar formeele bewijzen en redeneeringen moest Calvijn niets hebben. Zijn theologie was een gansch nieuwe, gebaseerd op de Heilige Schrift, waarvan hij de levenwekkende kracht aan eigen hart, in eigen leven had ervaren. Hij vónd de subtiliteiten, waarmede de scholastische theologie zich bezighield, ontoelaatbaar „en la sapience céleste". Elke leer, die niet opbouwde, moest worden verworpen, ook al bevatte ze anders niets, dat af te keuren was. -1) Had men dat al de vroegere eeuwen in het oog gehouden, zegt hij, dan zou, hoezeer het christendom door allerlei dwalingen is ontreinigd, tenminste die „facon diabolique de débattre", die den naam van scholastieke theologie heeft gekregen, niet zoo veelvuldig in gebruik zijn gekomen. De theologie der papisten acht hij slechts „un labyrinthe de qüestions".') We kunnen Calvijn moeilijk met het oog op dergelijke uitspraken een middeleeuwsch theoloog noemen. Calvijn heeft een eigen uitéénzetting van de problemen zijner dagen gegeven en ze geplaatst in een dogmatisch geheel op grond van de positie, die hij als hervormer innam. Juist omdat hij geen middeleeuwsche scholasticus wilde zijn, heeft hij, om zich tegenover de beschuldigingen van Rome te kunnen verdedigen, evenals Luther, op den Bijbel >) Comm. 1 Tim. I: (4 IV, p. 187, 188). Sainct Paul estime la doctrine par le fruit. Car toute doctrine qui n'édifie point, doit estre rejettée, mesme quand elle n'auroit point d'autre vice: et celle qui ne sert sinon a esmouvoir débats, doit estre doublement condamnée... Si eest examen eust esté gardé depuis je ne scay combien de siècles en ca, combien que la religion eust esté souillée de plusieurs erreurs, pour le moins ceste facon diabolique de debattre (laquelle a obtenu le nom de théologie Scholastique) n'eust point este si fort en usage. *) Comm. Tit. 3: 9 (IV, p. 343). Zie ook den Brief aan Sadoletus ed. P. Barth. p. 468: meritodicipotestscholasticatheologiaquaedam arcanae magiae species. 103 beroepen. Maar hij kon dat veel stelselmatiger doen dan Luther, omdat hij veel meer dan Luther in den geheelen geinspireerden Bijbel zag de uitdrukking van den heilswil Gods. Luther werd door het biblicisme zijner evangelische vrienden tot biblicisme gedreven, C a 1 v ij n was „b i b 1 i c i s t" van nature. Maar daarom heeft Luther zich, b.v. in den Avondmaalsstrijd, op het geschreven Woord beroepen op zulk een echt middeleeuwsche wijze, als Calvijn nooit doen zou! Zegt W e r n 1 e, dat Luther het heldere oordeel had om in zijn Bijbel het natuurlijke te grijpen, het gezonde en datgene, wat voor het leven noodzakelijk was,*) wij kunnen met het volste recht datzelfde ook zeggen van Calvijn, en geldt het van Luther volgens W e r n I e 2) : de Bijbel, en dan in de eerste plaats het Nieuwe Testament, geen Wetboek, maar boek des Evangelies! datzelfde geldt, gelijk wij gezien hebben, ook van Calvijn. Maar de Bijbel was voor Calvijn veel meer dan voor Luther objectief goddelijk leerboek. Luther is zijn subjectivisme nooit radicaal te boven gekomen. Op de vraag, waarom alleen „Woord van God" was, wat hij persoonlijk als Woord van God in de Schrift wilde aannemen, heeft Luther nooit een afdoend antwoord gegeven. Hierin ligt de zwakheid van het luthersche Schriftbeginsel. Bij Calvijn lag de zaak anders. Voor Calvijn was de geheele Bijbel Gods Woord. Dat was een beginsel, waarmede in de theologie iets was aan te vangen. Als iets objectief gegevens lag de Bijbel vóór hem, zoodat zijn theologie werd „Theologie des Woords". Dat is steeds het karakter der calvinistische theologie gebleven. Luther is ook wel boven zijn subjectivisme uitgekomen, doordat hij niet alleen afging op eigen ervaring, maar zich door den Bijbel liet stellen op den grondslag van de heerlijkheid en de genade Gods, en ■) P. Wernle, Der evang. Glaube. I (Luther) 1918, S. 136. W. Walther, Das Erbe der Reformation, I, Die normale Stellung zu der H. Schrift S. 13. P. Wernle, I, S. 107. *) H. Bauke, a. W. S. 8, 9. 0. Ritschl, a. W. S. 171-175, 104 niet als kriticus den Bijbel bestudeerde, maar als „bedelaar", niet met den doctorshoed op het zelfbewuste hoofd, maar „met den hoed in de hand". Edoch, het begrip van het gezag der Heilige Schrift bleef bij hem altijd iets zwevends. Bij Calvijn niet. Hij nam het middeleeuwsch inspiratie-begrip van de roomsche kerk over, maar legde daarin een nieuwen inhoud, zoodat hij praktisch hetzelfde gebruik van den Bijbel maakte als Luther. Ook Calvijn putte niet zijn kracht en zijn vertrouwen uit de Schrift als Schrift zonder meer, maar uit de Schrift, zooals hij daardoor persoonlijk was aangegrepen, en zooals hij die persoonlijk had ervaren. Anders kunnen wij niet verklaren zijn telkens herhaalde verzekering, dat het gezag der Schrift berustte op de ervaring des harten, gewekt door het getuigenis des Heiligen Geestes. Ook Calvijn heeft zich door studie in de Heilige Schrift verdiept, omdat hij daarin zeker was te vinden het antwoord op de diepste en innigste vragen zijns harten. Maar doordat hij aan zijn kerk den Bijbel in zijn geheel als gezaghebbend Woord van God in handen gaf, gaf hij haar een houvast, waarvan zij zich bij haar dogmatischen arbeid vruchtbaar kon bedienen. Een groot gevaar lag, zeer zeker, daarin besloten, een gevaar, dat bij de latere ontwikkeling der gereformeerde theologie gebleken is niet denkbeeldig te zijn, het gevaar n.1. het formeele materieel te maken en het gezag van de Schrift niet meer te doen steunen op het getuigenis des Heiligen Geestes in het eigen hart, maar op een theorie van Schriftinspiratie. Zoolang, gelijk bij Calvijn, de reformatorische geloofswarmte bleef werken, was dat gevaar nog zoo groot niet, maar nauwelijks begon die in de gemeente af te nemen en begon dogmatische theologie de plaats in te nemen van godsdienstig leven, of de fout moest zich wreeken, dat Calvijn voor den nieuwen geloofsinhoud den vorm van het oude biblicisme had gekozen en daardoor de deur had geopend voor terugval tot de roomsche scholastiek. 105 Wij mogen Calvijn daarvan geen verwijt maken. Hij kon, als kind van zijn tijd, zich moeilijk anders bedienen dan van de vormen, die zijn tijd hem aan de hand deed, maar het blijft te betreuren, dat de later komende geslachten, afgedaald van de hoogten der reformatie en teruggekeerd in de vlakte der dogmatische theologie- eenzijdig óf de ervaringstheologie van Luther hebben uitgewerkt, zonder te bedenken, dat ook Luther het Woord van God had opgevat als een goddelijke macht, die boven onze geloofservaring stond, óf de Schrift" theologie van Calvijn hebben uitgewerkt, zonder te bedenken, dat ook Calvijn bij zijn beoordeeling van de Schrift van zijn ervaring, van het getuigenis des Heiligen Geestes in zijn hart, uitging. Zóó zijn de twee lijnen, die wij bij Luther en Calvijn vinden, steeds meer uit elkaar geloopen, een verschijnsel, waarvan we heden ten dage nog al de ellende 'ondervinden. Het naar voren brengen van den objectieven factor bij Calvijn in onderscheid met Luther, die meer den nadruk legde op den subjectieven factor, was een gevolg van het verschil van karakter van beide mannen. Luther en Calvijn waren zoo geheel andere persoonlijkheden, vandaar het verschillend accent bij beiden. Luther komt met zijn theologia crusis. Calvijn komt met zijn theologia gloriae Dei. Luther houdt onder alle wederwaardigheden des levens vast, dat God genadig is, ook al schijnt het, alsof God het niet is, Calvijn ziet in alle wederwaardigheden leidingen Gods, die hem brengen tot gehoorzaamheid en aanbidding. Luther worstelt om in heeten strijd den vrede zijns harten te bewaren en de nabijheid zijns Gods niet te verliezen, Calvijn laat zich door den blik op God boven de worsteling uitvoeren en komt tot de kalmte en stilte van Gods heiligdommen. Luther durft zeggen, dat het Gods liefste kinderen zijn die Hem in strijd en vertwijfeling durven aanklagen. Calvijn zou zulk een houding Godslastering noemen. Luther ziet de grootheid Gods in de genade, waarmede Hij afdaalt tot het zondig verloren menschenhart. Calvijn ziet de grootheid Gods in de majesteit, 106 waarin Hij troont, hoog in den hemel en tot welker glans ten slotte alles medewerkt, wat op aarde geschiedt, zelfs de ongehoorzaamheid der verworpenen. Luther leert de praedestinatie om den zondaar alle reden tot eigen roem voor zijn verlossing te ontnemen en hem op Gods genade als op een zekeren grond te doen rusten, Calvijn doet dat ook wel, maar leert de praedestinatie meer om aan te toonen, dat al de lijnen van het wereldgebeuren heenloopen naar Hem, die in heerlijkheid op den troon zit. Bij Luther is het middelpunt zijner theologie het verloste menschenhart, bij Calvijn de troon van God in het ontoegankelijk licht der hoogste hemelen. Het ging bij Calvijn alles om de eere Gods. B a u k e en Ritschl hebben er op gewezen, dat men eigenlijk Franschman moet zijn om Calvijn te begrijpen en de beteekenis van de uitdrukking „gloire de Dieu" te verstaan. Die eere Gods ging voor Calvijn onlosmakelijk gepaard niet met een onvoorwaardelijk buigen voor alle uitspraken der Schrift, maar met een onvoorwaardelijk buigen voor alles, wat God in de geïnspireerde Schrift van zich zeiven had geopenbaard. De waarheid Gods was veel te geweldig, dan dat die beperkt zou zijn tot de ervaring van eigen hart, de majesteit Gods veel te groot, dan dat wij die alleen met onze oogen konden aanschouwen. Daarom hadden wij eerbiedig te luisteren naar alles, wat anderen ons daarvan verhaalden, dus naar wat God in de Schrift door hen van zich zeiven openbaarde. *) ') Comm. Ion. 3: 33 (II, p. 66). Et pourtant, encore que tout le monde n'adjoustast point de foy a 1'Evangile, cela ne doit empescher les bons de s'accorder avec Dieu. Ils ont aussi sur quoy se reposer assurement, quand ils scavent bien que croire a 1'Evangile n'est autre chose que consentir et souscrire a la vérité procédée de Dieu. Cependant nous recueillons que ceci est le propre de la foy, qu'elle se repose sur Dieu, et soit establie en la Parole d'iceluy. Car il n'y peut avoir aucune souscription, si Dieu ne precède et parle en premier lieu. Par laquelle doctrine la foy non seulement est discerné de toutes traditions et inventions humaines, mais aussi de toute opinion qui est douteuse et en suspens. Car il faut nécessairement que la 107 Dat Calvijn aan allerlei oudtestamentische voorstellingen omtrent God een plaats in zijn theologie kon geven, hangt samen met zijn Godsbegrip. Het is niet zóó, dat Calvijn zich een Godsbegrip construeerde door combinatie van oudtestamentische en nieuwtestamentische Godsvoorstellingen, maar omgekeerd zijn Godsbegrip maakte het hem mogelijk oudtestamentische Godsvoorstellingen te aanvaarden, die wij moeilijk meer voor onze rekening zouden kunnen nemen. Een typische illustratie geeft hiervan zijn commentaar op Ps. 137 : 9, waar hij naar aanleiding van de woorden: „welgelukzalig is hij, die uw kinderkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zal," zegt: etsi autem crudele videtur, dum optat teneros foetus et adhuc innoxios ad lapides allidi et conteri: quia tarnen non impulsu proprio loquitur, sed verba petit ex ore Dei, nihil aliud quam justi judicii praeconium est.') Het is dus niet strijdig met Calvijn's Godsbegrip, dat de schrijver van Ps. 137 zulke woorden petit ex ore Dei. Natuurlijk hebben de oudtestamentische Godsvoorstellingen, die hij op grond van het getuigenis der Schrift aanvaardde, ook op zijn Godsbegrip ingewerkt, maar wij mogen toch wel zonder eenig bezwaar veronderstellen, dat zijn Godservaring primair is geweest, de ervaring van dien onbegrijpelijken God, die telkens deed het tegengestelde van wat hij verwachtte, die hem strijd gaf, wanneer hij vrede zocht, en rust wanneer hij strijd verwachtte, °) die hem heenzond in de zondige wereld om foy soit correspondante a la vérité de Dieu, qui est exempte de toute doute. Parquoy, tout aussi que Dieu ne peut mentir, aussi est-ce une chose absurde que la foy chancelle et soit variable... Car combien grand est eest honneur que Dieu fait aux hommes, qu'eux qui ne sont rien de nature que mensonge et vanitó, soyent toutesfois employez a approuver la saincte et sacrée vérité de Dieu par leur signature ? ») IÏ.I\ p. 507. *) Zie Viénot o.c. p. 186. Je sais par expérience, que ce n'est pas a nous a faire des projets. Au moment ou je me promettais la plus grande traquillité, j'ai été surpris par des événements imprévus, et quand je m'attendais a un affreux séjour, un nid paisible m'était 108 voor de glorie van zijn naam te arbeiden, die hem wegzond uit zijn vaderland om te midden van vreemden zijn kerk te dienen. Calvijn had een sterk gevoel van roeping. Ministerium meum, quod Dei vocatione fundatum ac sancitum fuisse non dubito ... schrijft hij aan Sadoletus.1) Aan die roeping, Calvijn zegt het telkens in zijn werken, heeft hij zich gehoorzaam onderworpen. Maar zoo heeft hij ook ervaren, welke moeilijke dingen God van hem eischt, welke duistere wegen God met hem gaat. Huiverend, sidderend gaat hij menigmaal zijn diepe wegen. En wanneer hij dan zag de moeilijke omstandigheden, waarin de kerk van Christus verkeerde, den strijd, dien zij met den overmachtigén vijand had te strijden, de gevaren, waaraan zij blootstond, was het dan wonder, dat hij naar voorbeelden greep uit het Oude Testament, waarin verhaald werd, hoe Israël door God werd geleid en beschermd en gevoed en gelaafd temidden van vijanden en dorheid van woestijnen? Was het wonder, dat hij in de onnaspeurlijke wegen, die God in zijn dagen met de wereld ging, waarin de meesten zich van het Evangelie afkeerden en slechts een klein getal Hem naar zijn Woord wilde dienen, de hand zag van dienzelfden God, die van de dagen der Schepping af de gansche geschiedenis had geleid tot het doel, dat Hij zich had voorgesteld in zijn ondoorgrondelijke wijsheid en geen duimbreed was afgeweken, van wat Hij als onveranderlijke uitkomst van zijn wil had préparé. Et tout cela m'est donné par la main de Dieu! Reposonsnous sur lui, il aura soin de nous. (Brief a.z. vriend Fr. Daniël niet gedateerd. Waarschijnlijk te Chaillot b\j Parijs geschreven). „Die Furcht Gottes umgibt das religiöse Verh<nis", zegt Holl. (S. 9) „wie ein schützender Mantel." >) Brief aan Sadoletus ed. P. Barth, p. 458. Zie verder: brief aan Ed. Seymour, hertog van Somerset (opdracht brieven aan Tim. p. 182) waar Calvijn zich noemt 1'un de ceux, par le moyen et labeur desquels Dieu a aujourd'huy rendu la pure doctrine de 1'Evangile. c.f. A. Baur, Johann Calvin, 1909. S. 22: Dieunerschütterlicheinnere Gewissheit, Werkzeug des allmachtigen, allwirksamen Gottes zur Verwircklichung seiner Ehre zu sein, ist der Grund und die kraft des religiösen Lebens und Werkens bei Calvin. 109 gepreadestineerd? De vijandschap van het ongeloof en de getrouwheid van zijn getuigen, de macht der boozen en het lijden der vroomen, het diende alles den raad Gods, verworpenen en uitverkorenen, zij waren allen voorbestemd zijn heerlijkheid te openbaren. Door dien God het Calvijn zich zenden in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, voor dien God viel hij neder in sprakelooze aanbidding: C'est a nous en toute humilité d'adorer ce qui nous est incomprehensible. Car si nous voulons mesurer a nos sens toutes les oeuvres de Dieu, et que sera-ce? y pourrons-nous parvenir?') Holl zegt terecht') dat de beteekenis van Calvijn's theologischen arbeid hierin bestaat, dat hij de Godsidee zoo beslist in het centrum heeft geplaatst. Ieder afzonderlijk probleem, dus ook het Schriftprobleem, loopt uit op het Godsbegrip. Een parodox is dan eerst ten volle voor hem verklaard, wanneer zij begrepen is van God uit. Want zijn wil is de kern van alles, wat is en geschiedt. Zóó komt het, dat deze ééne, alomvattende werkelijkheid in al haar drukkende zwaarte den mensch op de ziel ligt. Calvijn, zegt Holl, kan niet alle raadselen oplossen, die zijn Godsbegrip omvat. Hij wil dat ook niet. Hij büjft bij de harde feiten staan zonder te trachten ze door speculatief nadenken meester te worden. Voor hem is Gods heilige wil, die in oordeel en genade ten slotte zijn doel bereikt, het beslissende. Calvijn buigt zich deemoedig voor dien wil in volstrekte gehoorzaamheid, dus ook voor de Schrift, waarin God dien wil zoo duidelijk heeft geopenbaard. Wij hebben gezien dat voor het bewustzijn van Calvijn God en Schrift één zijn, gelijk het gesproken woord en de persoon, die het woord spreekt, één zijn. In de Schrift ziet hij God van aangezicht tot aangezicht, ziet hij het hart Gods voor hem opengaan. *) Hoe blijkt het hier, dat Calvijn, ») Serm. Deut. 32 : 23-27. Corp. Ref. LVII (Opp. Calv. 29) p. 22. *) A. W. S. 8. Zie hierover P. J. Muller, De Godsleer van Calvyn, 1881, bl. 116-121. *) In de Schrift zien wij God van aangezicht tot aangezicht, c.f. Comm. Hagg. 1: 12 (Vs, p. 447). Cor suum nobis quodammodo aperit. c.f. Comm. Dan. 9: 22 (V1, p. 149). 110 aan de hand van zijn diepste levenservaring, aan de oude scholastische theorie eener letterlijke inspiratie nieuw, gloedvol godsdienstig leven heeft ingeblazen, dat zeer zeker, was het blijven dóórwerken, aan die theorie zou zijn ontgroeid of liever daaraan een anderen vorm zou hebben gegeven. Calvijn heeft aan het begrip auctoritas Sacrae Scripturae een veel diepere beteekenis gegeven. Hij heeft, door de Auctoritas onlosmakelijk aan het Testimonium Spiritus Sancti te verbinden, haar overgebracht in de warme zonnige sfeer van het godsdienstig leven, waarin ze had moeten blijven, waar ze weder door synodes is uitgehaald, zoodat we inplaats van te verkeeren in het irotsche bergland met zijn schitterende hoogten en huiveringwekkende afgronden, ons moeten tevreden stellen met een atlas! Op grond van Calvijn's Schriftbeschouwing zal het ons dan ook niet verwonderen, dat in de opvatting, die Calvijn van het geloof had, de notitia vooral op den voorgrond trad, meer dan bij Luther, die de fiducia meer voorop stelde. En la foy, zegt Calvijn, il y a premièrement la cognoissance et la certitude.x) Het is Calvijn allereerst om waarheid te doen, om kennis van zijn object. Men kan God alleen naderen door het geloof, maar dan moet het onwankelbaar voor ons vast staan, dat Hij de God is, dien wij te zoeken hebben. a) >) Serm. Act. 2: 1-4, Corp. Ref. LXXVI (Opp. Calv. 48) p. 630. Mais outre cela notons les deux principales parties de la foy, et puis venons a nous pour scavoir ce que nous serions sinon que Dieu y besongnast. En la foy il y a prémièrement la cognoissance et la certitude, et puis il y a la fermeté et constance. Zie over het paradoxaal karakter dezer kennis: P. Brunner, a. W. S. 127-137. *) Comm. Hebr. 11: 6 (IV, p. 491)... on n'ha point acces a Dieu que par foy. LApostre dit que nous n'avons nul accès a Dieu, si nous n'avons ceci totalement imprimé en nos esprits, qu'il est Dieu... Brief, il n'y a point de religion, sinon celle en laquelle la vérité règne. Que s'il y a une vraye cognoissance de Dieu enracinée en nos entendemens, il ne se pourra faire que nous ne soyons esmeuz de crainte et révérence. Car Dieu n'est point vrayment cognu sans sa majesté. 111 Hieruit blijkt, dat deze kennis voor Calvijn altijd geloofskennis blijft, dus niet een kennis, die ook voor den nietgeloovige met zijn denken is te bereiken, geen intelligere, dat aan het credere zou moeten voorafgaan. Ware kennis van God gaat gepaard met vreeze en eerbied voor zijn majesteit. Van intellectualisme is bij hem geen sprake. Wij hebben dan ook gezien, dat de doctrine de 1'Evangile, de doctrine de la foy hetzelfde is als het Evangelie, de openbaring van den heilswil Gods. Staat bij Luther de subjectieve zijde van het geloof meer op den voorgrond, de fides qua creditur, bij Calvijn meer de objectieve zijde, de fides, quae creditur. Het hoe? van het geloof, zegt P. Bruoner, *) is geheel afhankelijk van het wat? van het geloof. Calvijn heeft dezelfde geloofservaring gemaakt als Luther. Alleen staat zijn voorstelling ons niet in die dramatische duidelijkheid voor oogen als bij Luther. Luther leeren wij zoo geheel en al uit zijn geschriften kennen. Calvijn niet. De me non libenter loquor, zegt hij in zijn meergenoemden brief aan Sadoletus. 2) Maar wanneer wij bemerken, hoe vaak hij in zijn geschriften spreekt van arme, gemartelde gewetens, die rust vinden in de onwankelbare heilsbeloften Gods, en hoe warm hij spreekt over de liefde, waarmede God zijn hart voor ons opent, dan kunnen wij er niet aan twijfelen, of hij heeft hier het oog op eigen levenservaring. Men kan vragen, of de woorden, die hij den Evangeliedienaar in den mond legt vóór den rechterstoel van God, *) zijn eigen levensstrijd en levenservaring weergeven, zoodat wij hier een stuk levensgeschiedenis van Calvijn vóór ons hebben dan wel, of hij in het algemeen spreekt. Veel verschil maakt het niet. Waar hij zóó den strijd schildert van den getrouwen zoon der roomsche kerk om van die kerk los te komen, daar kan hij dat niet anders doen dan in herinnering aan eigen dóórgestane worsteling en leed. In plaats van het gezag der kerk kwam nu het gezag der ») A. W. S. 124. *) Ed. Barth, p. 460. *) P. 480-486. 112 Schrift. Het gezag der Schrift steunde niet op het gezag der kerk, maar omgekeerd, het gezag der kerk op dat der Schrift. Zoo was het ook bij Luther. Seeberg wijst er op,2) dat Luther zijn beschouwing van de absolute autoriteit der Schrift ontleende aan de theologische traditie, waarin hij was opgevoed. Maar, zegt hij, men moet deze Schriftbeschouwing niet opvatten in den zin van een mechanisch biblicisme. Volkomen waar. Als men nu maar niet denkt, dat dit bij Calvijn wel het geval was. Ook voor Luther zijn de woorden der Schrift werkelijke woorden Gods, waarnaar wij te luisteren, die wij aan te nemen hebben. De apostelen zijn ook voor hem infallibiles doctores, die de waarheid spreken, ook al maken zij grammatische fouten. Harnack merkt op, *) dat deze Schriftopvatting in tegenspraak staat met den godsdienstigen grondslag van Luther's geheele leer en dat het vasthouden aan de letterlijke inspiratie der Schrift de grootste hinderpaal is geweest voor het protestantisme. Dat is volkomen waar en geldt niet alleen voor luthersche maar ook voor gereformeerde kringen, en nu men dat gaandeweg gaat inzien, is het veelal te laat om weer goed te maken, wat het protstantisme al die vier eeuwen aan invloed en kracht heeft verloren. Seeberg brengt in zijn Dogmengeschiedenis den echten Luther naar voren. Maar wanneer hij dat doet, doet hij dat met argumenten, die met evenveel recht van Calvijn kunnen gelden. Niet de inspiratie van den Bijbel, zegt Seeberg, is de grondslag van Luther's leer van het Woord Gods, maar het doorleefde Godswoord vormt den grondslag van zijn inspiratieopvatting. De Heilige Geest, die de apostelen in alle ') Inst. I, 7, 2. {I, p. 68). Si fundamentum est ecclesiae Profetica et Apostolica doctrina (Eph. 2: 20), suam huic certitudinem ante constare oportet, quam illa exstare incipiat... Vanissimum est igitur commentum, Scripturae iudicandae potestatem esse penes ecclesiam: ut ab huius nutu illius certitudo pendere intelligatur. *) A. W. IV, 1, S. 334. *) Dogmengesch. III, S. 744-746. 113 waarheid heeft geleid, werkt door hun woord ook in de harten der latere christenen.x) Is dat niet precies hetzelfde, als wat wij bij Calvijn hebben gevonden? De Schrift, zegt Seeberg, heeft voor Luther beteekenis door haar leerstellingen of godsdienstigen inhoud. *) Zoo ook bij Calvijn. Hoe vaak zij ook reden meenen te hebben om van een veel krasser biblicisme bij Calvijn dan bij Luther te moeten spreken, toch mogen wij nooit vergeten, dat bij Calvijn het zwaartepunt lag niet in een leer aangaande de letterlijke inspiratie, maar in zijn geloofservaring.*) Calvijn kwam niet tot dé leer der dubbele praedestinatie, alleen omdat hij die in de Schrift vond geleerd, maar bovenal omdat hij alleen daardoor de souvereiniteit Gods kon handhaven en dan bood hem de gods" dienstige geschiedbeschouwing der Schrift materiaal genoeg, om de leer der souvereiniteit Gods in zijn theologie op te nemen. Wanneer we Calvijn als exegeet bezig zien, dan treft het ons, hoe hij zich nooit tevreden stelt met duidelijk te maken, wat er staat en d&r*. te zeggen, dat wij ons eenvoudig aan het Woord als wet hebben te onderwerpen, maar hoe hij telkens dóór de woorden van de schrijvers heen doordringt tot den psychologischen achtergrond. De Bijbel is voor hem geen boek met dogmatische verklaringen, maar een boek, waarin personen tot hem spreken, personen, die wij moeten trachten te begrijpen in hun innerlijk leven, omdat wij dan eerst kunnen verstaan, wat zij i n n e r 1 ij k van God hebben ervaren, en omdat wij dan eerst vatbaar worden om hun woorden in ons op te nemen, waarin zij die ervaringen hebben gekleed, welke woorden hun door den Heiligen Geest zijn ingegeven of „gedicteerd", opdat die Geest door die woorden in onze harten dezelfde werking zou kunnen oefenen. Is dat niet de ware wijze van exegetiseeren? Het is een genot om de commentaren van Calvijn te lezen, wijl hij ons telkens ') A. W. IV, 1, S. 338. ') S. 339. *) Zie hier over M. Scheibe, Calvins Praedestinationslehre, Ein Beitrag zur Würdigung der Eigenart seiner Theologie und Religiositat, 1897, S. 76. 8 114 een blik tracht te geven in het hart der schrijvers. Achter de bijbelboeken staan de personen der schrijvers: Mozes, David, de Profeten, de Evangelisten, de Apostelen. Een heel duidelijk voorbeeld hiervan vinden wij in zijn commentaar op Rom. 9 : 20. *) Daar lezen wij de bekende woorden: wie zijt gij o mensch, om aanmerking te willen maken op Gods doen en laten? Paulus heeft ulieden gezegd, dat God den één genade bewijst, waar Hij wil, en den ander verhardt, waar Hij wil. De tegenwerping van 's menschen zijde kon niet uitblijven; maar wat kan een mensch dan tegen den wil van God doen? En nu beantwoordt Paulus die tegenwerping met de boven aangehaalde woorden. Wat zegt Calvijn nu? Hij zegt, dat Paulus als eenigen grond voor de verkiezing en de verwerping aangeeft den wil van God. Hij begint dus over Paulus te spreken. Paulus zegt hij, had best met andere argumenten kunnen komen, b.v. dat dit onderscheid zijn oorzaak vond in goede en rechtvaardige redenen. Pourquoy est-ce, vraagt Calvijn, que S. Paul na prins ceste voye qui estoit plus briefve et pour mieux contenter les adversaires, mais a mis la volonté de Dieu au souverain degté, voulant qu'icelle seule nous suffise pour toutes raisons? Hij vindt het hoogst verkeerd te meenen, dat Paulus geen argumenten had en nu maar met een groot gebaar zich van de zaak afmaakt. Paulus, zegt hij, had wel degelijk argumenten, maar die zouden zijn tegenstanders toch niet hebben begrepen, en daarom neemt hij het meest geschikte: il advertit 1'homme de penser a sa condition En somme, S. Paul a amené non pas ce quon eust pu dire, mais ce qui estoit convenable pour notre rudesse et foiblesse. Nu moge Calvijn naar zijn gewoonte den bijbelschrijver vereenzelvigen met den Heiligen Geest, en zeggen, dat, wanneer Paulus zwijgt, le S. Espoit se taisoit, maar dat verandert niets aan het feit, dat we hier door Calvijn ter laatste instantie worden gewezen op de vaste overtuiging van Paulus hem door den Heiligen Geest gegeven. i) cf. Comm. Rom. 9: 20 (Ui, p. 171, 172.) 115 Het zou wenschelijk zijn hier nader op Calvijn's exegetische methode in te gaan. Dat zoowel z ij n exegese als die der hervormers minder vrij zou zijn dan die der katholieke kerk, omdat de Hervorming zeer veel van de kerkelijke traditie behield en niettemin de traditie als kenbron verwierp, terwijl zij den Bijbel als eenige kenbron erkende en dus wel verplicht was den Bijbel te d o e n leeren, wat inderdaad de traditie alleen haar leeren kon, dat oordeel van Richard Simon zou ik niet gaarne onderschrijven. Het is maar de vraag, wat men onder „kerkelijke traditie" verstaat. Wanneer men het geloof aan den heilsinhoud der Schrift, waaruit de Hervorming ontsproot en leefde, beschouwt als kerkelijk-orthodoxe traditie, dan moet men Richard Simon gelijk geven. Maar dan wordt ons de geschiedenis der Hervorming, en de kracht, die zij heeft geoefend, en het nieuwe leven, dat zij onder de volken deed ontwaken, een onoplosbaar raadsel. Dan begrijpen wij den geloofsmoed der hervormde martelaren niet meer. Het nieuwe van de Hervorming was niet, dat zij oude traditie op den Bijbel inentte, maar tegenover de traditie van Rome zich beriep op den Bijbel, omdat zij in dezen Bijbel had vernomen de stem van God. Zeker, formeel stelde men traditie tegenover traditie, formeel heeft ook Calvijn niets nieuws gebracht, kan men hem, wat mij betreft, gerust een middeleeuwschen theoloog noemen, mits men het oog niet sluite voor het nieuwe zaad ook van wetenschappelijk onderzoek, dat hij, veelal onbewust, heeft uitgestrooid. Calvijn's kritische houding tegenover de Schrift. Wij blijven zeggen, dat Calvijn's exegetische methode een nieuwe was. In zijn reeds aangehaald werk over de geschiedenis van het Oude Testament in de christelijke kerk spreekt D i e s t e 1 over Calvijn's waarheidszin en over zijn zeldzame genialiteit in het uideggen der Schriften, waardoor zijn verklaringen, onovertroffen in zijn dagen, nog heden ten dage een rijke bron zijn voor de rechte kennis der Schrift.') Hij noemt dan allerlei goede eigenschappen van Calvijn op, zijn degelijke kennis van het hebreeuwsch, zijn scherpzinnigheid, zijn streven om de beteekenis van het geheel duidelijk te maken uit de beteekenis van het afzonderlijke, terwijl hij toch bij het nagaan van de gedachten tot in de fijnste onderdeden nooit den blik op het geheel verliest, zijn vorschen naar de bedoeling van den schrijver zeiven en zijn nagaan van het historisch verband, waarin de woorden der schrijvers voorkomen. Ook T h o 1 u c k spreekt met grooten lof over Calvijn als exegeet *) Hij wijst er op, dat Calvijn wars is van alle gedwongen verklaringen, geheel zelfstandig met eigen oogen ziet en zich niet wil laten binden door eenige algemeen aangenomen verklaring, wanneer hij die in strijd acht met de waarheid. Hij deed ook niet, wat de luthersche theologen zijner dagen deden, die het Evangelie van Johannes opnamen in het historische geheel der synoptici, maar behandelde dat boek afzonderlijk. II y a grande différence entre sainct Jehan et les trois autres, zegt hij in zijn voorrede van zijn commentaar op de synoptici.*) Hij wijst er dan op, dat Johannes ons veel meer de kracht van Christus* werk laat zien en de vrucht, ^ Geschichte des Alten Testaments in der chr. Kirche, 1869, Ss. 242, 267, 268. *- _«_. *) A. Tholuck, Die Verdienste Calvin's als Auslrger der Heiligen Schrift (in: Vermischte Schriften, Hamburg, 1839, II, 4, Ss. 330-360.) *) I, p. XVHI. 117 die wij er van plukken, terwijl de synoptici veel meer den nadruk er op leggen, dat Christus de Zoon van God, de aan de wereld beloofde verlosser was. Deze voorrede is zeer merkwaardig, omdat zij ons Calvijn zoo duidelijk doet zien in de zelfstandigheid van zijn oordeel. Hij neemt geheel een eigen standpunt in. Hij verwerpt de hypothese van Hieronymus, dat Marcus een uittreksel zou zijn uit Matthaeus, omdat Marcus een geheel andere volgorde heeft en zijn stof op geheel andere wijze behandelt. Ook heeft Marcus dingen, die anderen niet hebben en waar hij hetzelfde verhaalt, is hij soms uitvoeriger. Calvijn is veel meer van oordeel, dat Marcus Matthaeus nooit heeft gelezen. Datzelfde gelooft hij ook van Lucas. Zij hebben alle drie getrouwelijk op schrift gebracht de dingen, waarvan zij zeker waren, en ieder heeft dat gedaan op de wijze, die hem het beste toescheen. *) Hij vermoedt, dat zijn wijze van de synoptici te behandelen velen niet zal voldoen en daarom geeft hij daarvan vrijmoedig rekenschap en dan moeten de lezers zeiven maar oordeelen, of hij goed heeft gezien of niet. Hij heeft het niet gedaan, zegt hij, om lof te oogsten voor een nieuwigheid, maar hij erkent gaarne, comme doit faire un homme qui va rondement et en bonne conscience, daarin anderen, en vooral B u c e r, te hebben nagevolgd. Hij is vrijmoedig van hem' afgeweken, wanneer hij nu en dan van een andere meening was, al erkent hij veel aan hem te danken te hebben. Maar hij is overtuigd, dat B u c e r, als hij nog had geleefd, hem dat niet euvel zou hebben geduid. Calvijn staat hier vóór ons als een man, die zich niet bekommert om het goed- of afkeurend oordeel zijner omgeving, wanneer het er op aankomt de waarheid te zeggen. Bij zijn l) Mais ayans proposé de mettre par escrit fidèlement les choses desquelles ils estoyent bien certains et résolus, un chacun d'iceux y a tenu la facon de procéder qui luy sembloit la meilleure. cf. Comm. Hand. 7: 37, (H, p. 563. Sainct Luc ne récite par yci de mot a mot tout ce que sainct Estiene a dit: mais il se contente de noter les principaux articles. 118 Schriftonderzoek is het hem alleen te doen om nauwkeurig te weten, wat er staat en wat de bedoeling der schrijvers is geweest. Vandaar dat hij, gelijk wij zagen, zoo scherp was gekant tegen alle allegoriseeren. Telkens blijkt # dat uit zijn commentaren, b.vl wanneer hij de oudtestamentische wetten tegen de ontucht behandelt en dan niets wil weten van de methode om die te vergeestelijken en daarin te lezen een waarschuwing tegen ontrouw in den dienst van God. We zien hier duidelijk de vruchten van zijn humanistische vorming. Hij laat zich nooit door vooropgestelde dogmatische meeningen beïnvloeden «n gaat steeds als zuiver wetenschappelijk man te werk. In een brief aan Viret van 19 Mei 1540 uit Straatsburg geschreven, ]) handelt hij over C a p i t o 's voorlezingen over Jesaia. Hij spreekt in dien brief over Z w i n g 1 i 's methode van exegetiseeren, die hij te vrij vindt, omdat men daardoor te ver van de bedoeling van den profeet afdwaalt en over die van Luther, welke evenmin zijn goedkeuring kan wegdragen, omdat laatstgenoemde maar al te vaak de woorden des profeten tracht aan te wenden tot bewijsplaatsen van eigen dogmatische inzichten en te weinig let op de eigenlijke beteekenis der woorden in hun historisch verband. Zeer vrij is ook zijn standpunt tegenover den Canon. Hij durft den tweeden brief van Petrus niet aan Petrus toekennen. Hoe meer hij de zaak van naderbij beziet, des te meer komt hij tot de slotsom, dat deze brief door iemand anders moet zijn geschreven.") Hier beslist dus niet de traditie, hoewel Calvijn terecht daaraan groot gewicht toekent, noch de autoriteit der kerk, maar uitsluitend eigen wetenschappe- ') I, S. 92. Zie ook A. Eekhof. Hoe heeft Oalvyn over Luther gedacht? (Ned. Archief t. K.G. Nieuwe Serie XTV, 1918, bl. 285). *) Comm. 2 Petr. 3: 15 (IV, p. 777). Et toutesfois quand je regarde le tout de plus prés, il me semble plus vray-semblable que ceste Epistre a esté composée par un autre que sainct Pierre, par son eonsentement: car sainct Pierre n'eust jamais parlé ainsi. (n.1. door Paulus z^jn geliefden broeder te noemen.) 119 1 ij k i n 2 i c h t. Of een geschrift in den Canon thuis behoort, beslist hij volgens de eenig ware wetenschappelijke methode, op innerlijke gronden. Van 2 Petri zegt hij, dat de woorden van Hieronymus hem veel te denken geven, die op het verschil van stijl van den eersten en den tweeden brief wijst. Hij moet erkennen, dat dit argument zwaar bij hem weegt. Bovendien zijn er nog andere argumenten. Maar hij ontdekt in dien brief de kracht en den onweerstaanbaren gloed en de genade des Geestes, waarmede de apostelen waren begiftigd, x) en nu meent hij de moeilijkheid aldus te kunnen oplossen, wijl hij niet kon aannemen, dat een dienaar van Jezus Christus zich valschelijk voor Petrus zou hebben uitgegeven en gezegd, dat hij met Christus had verkeerd, dat de brief door een leerling van Petrus op diens verzoek is geschreven. Petrus was oud en voelde zijn einde naderen en zoo liet hij een ander op schrift stellen, wat hij voelde. Hoe het ook zij, zegt Calvijn, wijl de majesteit van den Heiligen Geest zich duidelijk in alle deelen van den brief openbaart, durf ik dat geschrift niet geheel verwerpen, hoewel ik er de uitdrukkingswijze van Petrus niet in vind. We zien duidelijk, dat het hier allereerst gaat niet om het resultaat, maar om de methode. Komt iemand volgens de door Calvijn aangegeven methode tot een ander resultaat, dan heeft dat niets met de vraag, of iemand een volgeling van Calvijn is, te maken. Dezelfde redeneering volgt hij ten opzichte van den brief van Judas. Hij weet, dat de ouden verschillend daarover hebben geoordeeld. Maar omdat de lectuur van dezen brief nuttig is *) Comm. 2 Petr. Argument (IV, p. 743). Cependant, c'est un poinct arresté entre tous d'un commun accord, que tant s'en faut qu'il y ait en ceste Epistre chose indigne de sainct Pierre, que tout au contraire depuis un bout jusques a 1'autre on y appercoit la vertu, véhémence et grace de 1'Esprit duquel les Apostres ont esté douez... Quoy qu'il en soit, puis qu' en toutes les parties de PEpistre la majesté de 1'Esprit de Christ se manifeste clairement, je feroye conscience de la rejetter entièrement, combien que je ne recognoisse point en icelle la vraye et naturelle phrase de sainct Pierre, 120 en dit geschrift niets bevat, wat niet in overeenstemming zou zijn met de zuivere apostolische waarheid en bovendien van oude tijden af voor gezaghebbend is verklaard, neemt hij, wat hem betreft, den brief gaarne onder het getal der andere brieven op,x) Ook behoudt hij den brief van Jacobus onder de canonieke geschriften. Hij weet, dat er daaromtrent in de oude kerk verschil van gevoelen heeft bestaan, terwijl er ook in zijn dagen zijn, die dezen brief verwerpen. Wat hem betreft, bij ziet geen enkele reden om dat te doen en daarom houdt hij hem gaarne voor authentiek. En dan doet hij dat weder op innerlijke gronden: er staat niets in, wat een apostel van Jezus Christus onwaardig zou zijn.*) Wie de schrijver is, laat hij in het midden. Hij dubieert tusschen Jacobus, den zoon van Alphaeus en Jacobus, den verwante des Heeren, die ook aan het hoofd der Jeruzalemsche gemeente stond. Nu vraag ik wederom, wanneer iemand op innerlijke gronden tot een negatief resultaat meende te moeten komen, zou hij daardoor den weg, hem door Calvijn gewezen, hebben verlaten? Gelijk wij weten, kende Calvijn den Brief aan de Hebreën niet aan Paulus toe. De oudheid had niet eenstemmig dienaangaande geoordeeld. De Grieken rekenden dezen brief van Chrysostomusaftotde brieven van Paulus, de Latijnen, zelfs in den tijd, die het dichtst bij dien der apostelen stond, waren van een ander gevoelen. Men dacht aan Lucas, Barnabas, Clemens. Calvijn gelooft echter niet, dat de schrijver met ') Comm. Jud. Argument (TV, p. 780). *) Comm. Jac. Argument (TV, p. 694). On peut facilement cognoistre par ce que disent sainct Hiérome et Eusèbe, qu'en plusieurs Eglises anciennement ceste Epistre n'a pas esté receue sans débat et difficulté. Et encore aujourd'huy il y a aucuns qui n'estiment pas qu'on la doyve tenir pour Escrituie authentique. Toutesfois de ma part, pource que je ne voy cause qui soit suffisante pour la rejetter, je la receoy volontiers, et sans en faire difflculté quelconque... Parquoy, pour recevoir ceste Epistre, ce m'est assez qu'elle ne contient rien indigne d'un Ap"ostre de Christ: mais au contraire elle est toute plene de diverses et bonnes doctrines. 121 opzet zijn naam verborgen heeft gehouden terwille van de Joden, want waarom zou hij anders Timotheus hebben genoemd? De wijze van argumenteeren en de stijl toonen duidelijk genoeg aan, dat de brief niet van Paulus is. Hij is een leerling van den apostel. *) Wanneer de schrijver het in Hebr. 6 : 1 heeft over „het beginsel van de leer van Christus", en over „het fundament van de bekeering van doode werken en het geloof in God", dan blijkt, volgens Calvijn, dat hier sprake is van een vasten vorm van onderwijs. Deze brief kan dus niet geschreven zijn, zegt hij, dadelijk nadat men het Evangelie begon te verkondigen, er moest reeds quelque forme de police ordonnée és Eglises zijn geweest.2) Want Paulus verklaart in Hand. 20 : 21, wanneer hij zegt, dat hij getrouw zijn plicht heeft gedaan, dat hij juist deze twee dingen zijn hoorders heeft willen inprenten: bekeering en geloof. Voor de meening, dat Paulus den brief in het hebreeuwsch zou hebben geschreven, en dat Lucas of iemand anders hem in het Grieksch zou hebben vertaald, voelt Calvijn niets. Immers, de woordspeling van „verbond" en „testament" pleiten daartegen,8) en bovendien behoefde Paulus toch waarlijk niet aan Joden buiten Palaestina in het hebreeuwsch te schrijven. Combien s'en trouvoit-il peu lors qui entendissent la Langue de leurs encestres? *) Verder pleit tegen Paulus als schrijver: Hebr. 13 : 23, waar Timotheus „broeder" wordt genoemd, terwijl Paulus gewend was hem als zijn zoon te betitelen.() En eindelijk is de schrijver op vrije voeten en zeker niet in Rome. Hij had in verschillende steden vertoefd en was waarschijnlijk op het punt van de zee over te steken. Dat kon gelden van Lucas of Clemens, na den dood van Paulus. l) Comm. Hebr. 2: 3 (IV, p. 377). Au reste, ce passage donne a cognoistre que ceste Epistre n'a point esté composée par sainct Paul. Car il ne parle pas si petitement de soy, qu'il se confesse estre un des disciples des Apostres. *) Comm. Hebr. 4: 1 (IV, p. 417). 5) Comm. Hebr. 9: 16 (IV, p. 458). *) Comm. Hebr. Argument (IV, p. 363). ') Comm. Hebr. 13: 23 (IV, p. 534). 122 Wij zien Calvijn hier dus geheel als wetenschappelijk man aan het werk. Geen ontwijken van de quaesties, geen angstig zich binden aan dogmatische stellingen, geen gedwongen zich bewegen binnen zorgvuldig van te voren getrokken grenzen, maar een vrijmoedig beoordeeler van allerlei vraagstukken zonder zich door het oordeel zijner omgeving te laten beïnvloeden. Zeer duidelijk blijkt Calvijns vrije houding tegenover de Schrift in zijn behandeling van de oudtestamentische citaten in het Nieuwe Testament. Hij ziet duidelijk het onderscheid tusschen de eigenlijke bedoeling van het geciteerde oudtestamentische woord en het gebruik, dat er in het Nieuwe Testament van wordt gemaakt. D i e s t e 1 noemt hem het eerste voorbeeld van die onbevangenheid, die de noodzakelijke voorwaarde is voor een goede exegese, i) Wij willen enkele voorbeelden noemen. Psalm 40 : 7-9 laat hij op David slaan en niet als in Hebr. 10 : 5-7 op Christus. Hij voelt de moeilijkheid. Restat scrupulus unus, zegt hij. *) Want de schrijver van Hebr. schijnt meer den griekschen uitlegger dan de woorden van den Godsman te hebben gevolgd en meer daarin te hebben gelegd, dan David heeft bedoeld. Hoe Calvijn de moeilijkheid oplost, doet hier weinig ter zake. Het is ons meer er om te doen aan te toonen, dat Calvijn er niet aan denkt Ps. 40 : 7-9 naar Hebr. 10 : 5-7 te verklaren. Hij zegt, dat de apostel „non ex professomentem Davidis sumit explicandam", dat is in onze taal overgezet: David vrij heeft aangehaald. Wanneer hij het over de aanhaling van Ps. 8 : 6 in Hebr. 2 : 7 heeft, zegt hij: scimus quam libere sibi per- ') A. W. S. 268. *) Comm. Ps. 40: 7-9 (III1, p. 158). Restat scrupulus unus: quia videtur Apostolus in Epistola ad Hebraeos violenter locum hunc torquere, dum ad Christum solum restringit quod praedicatur de omnibus electis. 123 miserint Apostoli citare Scripturae locos.1) Ps. 16 : 10, in Hand. 2 : 30 en 13 : 33 aangehaald, laat hij slechts indirect op den Messias slaan. Want David acht de verwezenlijking van de hoop op de eeuwige zaligheid slechts mogelijk door den Messias. Deze verklaring is daarom zoo belangrijk, omdat Calvijn tracht dit psalmwoord te verklaren niet naar Hemd. 2 en 13, maar uit den geestestoestand van David zeiven en aantoont, dat in Hand. de lijn wordt dóórgetrokken, die in Psalm 16 is aangegeven.3) Het bekende woord van Deut. 18 : 15, in Hand. 3 : 22 en 7 : 37 aangehaald en op Christus toepast, laat hij niet op Christus slaan. Nadat hij gezegd heeft, dat dit woord ziet in het algemeen op de profeten, die na Mozes zullen komen, gaat hij voort: nihilo rectior est eorum sententia qui praecise de solo Christo accipiunt. Hij weet dat er enkelen zijn, zegt hij in zijn commentaar op Hand. 3 : 22 qui travaillent grandement pour restraindre ceci a Christ. Maar hij wil zich door dat te doen niet bij de Joden belachelijk maken, il ne faut point que nous donnions occasion aux Juifs de se mocquer de nous, en faisant violence aux paroles de Moyse, comme s'il dénotoit seulement Christ. Vele evangelisten onder de Joden hadden deze waarschuwing van Calvijn wat meer in gedachtenis moeten houden, als ze deze ten minste hadden gekend! s) Zoo zegt Calvijn in zijn commentaar op Ps. 22, dat alles, wat daar wordt gezegd, slaat op den toestand van den dichter.*) Daarom is het hem een moeilijkheid, quod ') Comm. Ps. 8: 6 (III1, p. 24). Quare modo de summa rei constaret, verba mutare nulla illis fuit religio. En dan gaat hij voort: in nodo altero solvendo plus est difficultatis. nam quum hic de praestantia hommum disserat Propheta, et dicat eos ad Deum prope accedere, Apostolus ad Christi exaninationem trahit. *) Comm. Ps. 16: 10 (IH1, p. 51). *) Comm. Deut. 18: 15, (I1, p. 354). Comm. Hand. 3: 22 (H, P- 495), 7: 37 (II, P- 563, 564). 4) Comm. Ps. 22. Itaque optimus ordinem tenuit David, flde praeveniens dolorem suum, et pia invocatione temperans quod postea de malorum suorum magnitudine deplorat (III1, p. 77). Tenendum memoria est quicquid hactenus de se exposuit David. (III1, p. 81). 124 literaliter et absque figura locum bunc citant Euangelistae,*) welke moeilijkheid hij aldus oplost, dat in dezen Psalm door den profetischen Geest ons Christus is beschreven, in wien, wat in David als schaduwbeeld is gegeven, werkelijkheid is geworden. Calvijn zegt dus, dat de Evangelisten in den lijdenden David een prototype hebben gezien van den lijdenden Christus en daarom, wat met hem is geschied, op Christus hebben toegepast. Hij wijst op Mt. 8:17, waar de Evangelist Jesaia 53 : 4 aanhaalt. In Jesaia zegt hij, wordt gesproken van de g e e s t e 1 ij k e zegeningen, die Christus zou schenken, terwijl Matthaeus deze woorden toepast op de lichamelijke krankheden der menschen. Hij geeft dan een oplossing. Voor Calvijn is zulk een oplossing nooit erg moeilijk. La solution n'est pas difficile, zoo luidt het hier *) en elders. De oplossing, die hij in Mt. 8 geeft, dat Christus met zijn lichamelijke genezingen steeds het geestelijk heil der kranken op het oog had, geeft hij echter niet in Ps. 22 : 18. Daar heet het: Sed ut ad credendum tardi sumus et difficiles, nihil mirum si pro nostra crassitate palpabilis demonstratio nobis fuit exhibita, quae ad expergefaciendum stuporem nostrum sufficeret. Wij vragen in gêmoede, wat er van een letterlijke inspiratie overblijft, wanneer Calvijn de Evangelisten voorstelt als schrijvers, die de woorden van het Oude Testament vrij aanhalen met het oog op de behoeften der lezers. Wij komen hier niet verder dan tot menschen, die, met den Heiligen Geest bezield, naar eigen oordeel, geheel zelfstandig de Schriften des Ouden Testaments behandelen, gel ij k ieder ander dat doet, die ze aanhaalt. We zijn hier, wat de letterlijke inspiratie betreft, mijlenver uit de koers. Het ongelukkige nieuwe uitvindsel van een „organische" inspiratie kan ons niet helpen, ten eerste, omdat, gelijk wij gezien hebben, Calvijn zelf daarvan niets zou hebben begrepen en ten tweede, omdat men onder dat begrip alle mogelijke „ketterijen" kan binnenloodsen. Of de ') Ibid. p. 81. *) Comm. Mt. 8: 17 (I, p. 142). 125 Schrift is geïnspireerd, en dan zijn de menschen werktuigen, ammanuenses, óf de s c h r ij v e r s zijn geïnspireerd, maar dan is de Schrift het niet in den zin, waarin alleen van geïnspireerde Schrift kan worden gesproken, want dan is er plaats gelaten voor allerlei persoonlijke meeningen en begrippen en beschouwingen van de schrijvers, die wij menigwerf niet meer kunnen en mogen deelen. Zegt men, dat men beide beschouwingen toch wel kan combineeren, dan begaat men een logische fout, omdat, wanneer men zegt, dat de Schrift g einspireerd is, omdat de schrijvers geïnspireerd waren, of, dat de schrijvers geïnspireerd waren, omdat de Schrift geïnspireerd is, men in beide gevallen het woord „geïnspireerd" in een anderen zin gebruikt. Iemand, die dat niet voelt, heeft geen besef van logica. Men wachte zich echter Calvijn van gebrek aan logica te beschuldigen. Want Calvijn maakte die onmogelijke onderscheiding van „organisatie" en „mechanische" inspiratie niet. Wanneer hij de Bijbelschrijvers „organen" des Heiligen Geestes noemt, dan neemt hij dat in den zin van „secretarissen", dus in het kader eener letterlijke inspiratie. We vinden echter bij Calvijn de voorstelling, dat de bijbelschrijvers hun eigen oordeel volgden en naar hun eigen inzicht schreven. Toutesfois que les Apostres citent - quelque tesmoignage de 1'Escriture, i 1 s n e le rendent pas mot a mot, et mesmes ils s'en eslongnent beaucoup.1) Maar wat den vorm betreft, kleedde hij zijn nieuwe inzichten in het kleed der oude mechanische inspiratie-theorie, gelijk wij gezien hebben, toen wij over zijn biblicisme spraken, en tot de conclusie kwamen, dat het hem eigenlijk alleen om den heilsinhoud der Schrift was te doen. Welnu, geheel hetzelfde vinden wij wederom hier: 't is Calvijn om den zin en niet om de letter te doen, et pourtant que les lecteurs avisent tousjours è quel propos les Evangélistes amènent les passages de 1'Escriture, afin qu'ils ne s'attachent scrupuleusement a chaque mot: seulement que ils se contentent que 1'Escriture n'est jamais par iceux •) Comm. Mt. 2: 6 (I, P- 76). 126 tirée en un sens étrange. En dan volgt de opmerking, dat zij, die vaste spijs kunnen verdragen en ver genoeg gevorderd zijn in het geloof, naar aanleiding van de aanhalingen der apostelen kunnen doordringen tot de bronnen zelve en dus de eigenlijke bedoeling der schrijvers kunnen leeren kennen. Hier komt wel zeer duidelijk de humanist aan het woord! Men stelle het nu niet zóó voor, dat zijn wetenschappelijk inzicht hem nu en dan parten heeft gespeeld en nog minder zóó, dat deze beschouwingen nog rudimenten waren van zijn humanistische opleiding, die langzamerhand nog moesten worden uitgezuiverd. Men spreekt dan van inconsequenties, die de latere gereformeerde dogmatiek heeft weten glad te strijken. Zeer zeker heeft deze dogmatiek vele oneffenheden weten weg te nemen, totdat zij kwam tot het befaamde theopneustus turn quoad consonas, turn quoad vocalia, sive puncta ipsa der Formula Consensus ecclesiarum helveticarum van 1675. Maar in den geest van Calvijn is dat niet geweest. We moeten echter liever niet van inconsequenties spreken, maar telkens ons bewust blijven van de innerlijke tegenspraak die er was tusschen den inhoud zijner theologische beschouwingen en den vorm, waarin hij deze kleedde, zoodat telkens, wanneer deze vorm wordt doorbroken, de eigenlijke Calv ij n voor den dag treedt. En dat geschiedt in zijn kritische houding tegenover de Schrift over de geheele linie. Wij willen enkele voorbeelden noemen. Wanneer hij in het Nieuwe Testament leest: opdat vervuld zou worden" ter inleiding van een oudtestamentisch citaat, Mt. 2 : 15, Joh. 2:17, Rom. 10 : 6 enz., dan vindt hij daarin slechts een aanduiding van analogie, zoodat niet de profeet die woorden gesproken heeft als profetie, die later moest worden vervuld, maar de Evangelist of Apostel in die woorden iets leest, dat de oudtestamentische schrijver niet heeft bedoeld, maar waarin de nieuwtestamentische schrijver een frappante overeenkomst ziet met wat later is gebeurd. De in Mt. 2 : 15 aangehaalde profetie van Hosea 11:1 127 moet allereerst met Israël in verband worden gebracht. Hosea heeft het over de verlossing uit Egypte, zegt Calvijn, over de geboorte van Israël als uit den moederschoot, een verlost worden als uit den afgrond des doods. Or maintenant la redemption que Jesus-Christ apportoit, qu'estoit-ce autre chose que résurrection de mort, et commencement de nouvelle vie?"1) In zijn commentaar op Hos. 11:1 zegt Calvijn zeer duidelijk:2) Qui minus excercitati erant in Scripturis, secure locum hunc de Christo exposuerunt tarnen contextus repugnat. En dan lost hij de difficilis quaestio op de bovengenoemde wijze op, evenals hij dat doet met Ter. 31 : 15 in Mt. 2 : 18 aangehaald. Daar zegt hij ook certum est aliam esse Jeremiae mentem, dan de uitlegging, door Matthaeus daaraan gegeven. En daarvan zegt hij bij Mt. 2:18, dat bij de komst van Jezus Christus de rouw is hernieuwd, die het geslacht van Benjamin eeuwen te voren had ondervonden.3) De Apostelen hebben eerst later op Jezus toegepast het woord van Ps. 69 : 10, dat wij in Joh. 2 : 17 vinden aangehaald.*) Het feit, dat Paulus het woord van Deut. 30 : 12, waar van de wet wordt gesproken, in Rom. 10 : 6, 7 toepast op het Evangelie, toont, dat 1'intention de 1'Apostre n'a point esté de regarder de prés a traitter comme de propos délibéré le passage de Moyse, mais seulement de 1'appliquer a la matière qu'il traittoit présentement. Wij zouden dus in ons Nederlandsen zeggen, dat hij die woorden maar op den klank af citeert:5) il accommode de plus prés le tesmoignage de Moyse a son prepos. De aanhaling van Jes. 7 : 14 in Mt. 1 : 22 verklaart hij als l) Comm. Mt. 2: 15 (I, P- 89). *) Comm. Hos 11: 1 (V', p. 98). *) Comm. Mt. 2: 18 (I, p. 91). *) Comm. Joh. 2: 17 (n, p. 40). s) Comm. Rom. 10: 6, 7 (Hl, p. 182, 188)... Ainsi donc, il ne récite point mot après mot ce qui est en Moyse, mais il use d'une expolition (comme dinent les Rhétoriciens) c'est-a-dire d'un agencement, par lequel il accommode de plus prés le tesmoignage de Moyse a son propos. 128 rechtstreeks op Christus betrekking hebbend. De profeet heeft met Immanuël den toekomstigen Messias bedoeld. Het woord Immanuël is n.1. voor Calvijn te sterk, dan dat die naam aan een gewoon mensch kon worden gegeven. Maar nu zit hij wel een weinig verlegen met het vervolg van dat vers en verklaart het nu zóó. dat de profeet, na den Messias te hebben aangeduid, vient puis aprés a parler indifférement de tous enfans de son temps.j) We kunnen bezwaarlijk deze exegese voor onze rekening nemen, maar willen er alleen maar op wijzen, dat Calvijn, zijn gewoonte als exegeet getrouw, de woorden van de Schrift steeds wil verklaren uit hun historisch verband, hetgeen met het oog op de wijze, waarop men in de kerkelijke kringen zijner dagen de Schrift gewoon was te interpreteer en, een groote stap vooruit was. Hij heeft daardoor aan de juiste wetenschappelijke uitlegging der Schrift den weg gewezen zóó, dat wij ongetwijfeld Calvijn tot de uitnemendste exegeten kunnen rekenen, die de christelijke kerk ooit heeft gehad. Zeer zeker heeft Calvijn in orthodoxe kringen veel ergernis verwekt. Het is genoeg bekend, dat zeer velen, daartoe behoorende, allesbehalve met zijn methode waren ingenomen. Wij wezen daar reeds op. Maar zoo was het niet alleen bij de protestanten. Toen Thomas de Vio, de generaal der Dominikaner orde, meer bekend onder den naam van Cajetanus, een nieuwe latijnsche bijbeloverzetting gaf, die in menig opzicht afweek van de traditioneele Vulgaat, welke wemelde van fouten, maakte hij daardoor vele vijanden niet alleen onder de roomschen ih het algemeen, maar ook onder zijn eigen ordebroeders. Die geest heerschte ook in protestantsche kringen. Het moet velen in die dagen pijnlijk hebben getroffen, dat Calvijn Gen. 3 : 15 niet rechtstreeks met Christus in verband bracht,*) het driemaal heilig van Jes. 6 : 3 niet op Triniteit !) Comm. Mt. 1: 22 ff, p. 60). *) Comm. Gen. 3: 15 ff», p. 23). Tale enim odium fore denuntiat ut sibi ültro citroque molesti sint: serpentem hominibus infestum fore, et homines vicissim serpentibus fore intentos. 129 liet slaan, J) en de Spruit van Jes. 4 : 2 niet op Christus. ~) Psalm 33 .- 6 durft Calvijn niet aanhalen ten bewijze van de godheid des Heiligen Geestes. 3) Evenmin wil hij den meervoudsvorm van den Godsnaam in Gen. 1 : 1 als aanduiding van de Drieëenheid aanmerken. *) De menschelijke voorstellingen van God verklaart Calvijn uit den kinderlijken staat der kerk.6) Dit met het oog op Gen. 3 : 1 en 21. Wij zouden nog allerlei aanhalingen kunnen doen uit zijn commentaren op het Oude Testament. Telkens blijkt het, dat hij er steeds op uit is de woorden uit hun eigen verband te verklaren en den zin uit te vorschen, dien de schrijvers zeiven daaraan hebben gegeven. Zijn onbevangenheid blijkt vooral in ') Comm. Jes. 6: 8 (III*, p. 40). Veteres testimonio usi sunt, quum vellent adversus Arianos tres personas in una Dei essentia probare. Quorum ego sententiam non reiicio quamquam si mihi res cum haereticis esset, mallem firmioribus testimoniis uti. Nam redduntur pervicaciores et secum ipsi plaudunt, quum minus apertis testimoniis oppugnantur... apertioribus locis potius utendum existimo, ne probando fldei nostrae capite haereticis ridiculi simis. Dat is nog al vrij duidelijk! *) Comm. Jes. 4: 2 (DU*, p. 27)... Sed omnibus propius expensis, non dubito Germen Dei et Fructum terrae accipere pro copioso et insolito gratiae proventu, qui famelicos recreabit... Atque haec metaphora satis est Scripturae familiaris, Dei dona in mundo germinare. *) Comm. Ps. 33: 6 (III1, p. 122). De Geest zijns monds beteekent hier zijn woord. cf. Jes. 11: 4 (III*, p. 82) externem doctrinae praedicationem aperte commendat. 4) Comm. Gen. 1: 1 (I1, p. 2). Sed illae quas attigi absurditates obstant quominus subtiliter ad personas torqueamus quod simplicius Moses de ipso Deo pronunciavit. cf. Comm. Gen. 18: 2 (I1, p. 94). ') Comm. Gen. 3: 1 (I1, p. 17). Moses crasso rudique stylo accommodat ad popularem captum quae tradit: idque optima de causa. neque enim indoctum modo vulgus docendum erat: sed illa erat puerilis Ecclesiae aetas, quae nondum altiorem doetrinam capere poterat. Comm. Gen. 3: 21 (I1, p. 26). Crassa Minerva exponit Moses, Dominum hanc Adae et uxori industriam dedisse, ut sibi vestes ex pellibus confleerent. Neque enim sic accipere convenit eius verba quasi fuerit Deus pellifex aut minister ad vestes consuendas. 9 130 de behandeling der oudtestamentische profetiën. Het Messianisme berust volgens hem hierop, dat de theocratie een onderpand was en daarom een voorbeeld, een type van het Koninkrijk Gods in het Nieuwe Testament. De methode van zondagscholen om de kinderen allerlei „messiaansche" teksten van buiten te laten leeren is zeker niet naar den geest van Calvijn. Hij had veel meer het oog geopend voor het geheel van Israëls lotgevallen als voorbereiding tot de komst van Christus. Niet alleen de offerdienst, ook de prediking en de werkzaamheid der profeten, ja, al Israëls lotgevallen en al de leidingen Gods met zijn volk, dat alles diende als basis voor de heilsbedeeling in Jezus Christus. Het is jammer, dat men niet algemeen op den door hem aangewezen weg is voortgegan en het Messianisme niet heeft gegrondvest op een nog breedere opvatting van de geschiedkundige ontwikkeling van Israël. Die gedachte was Calvijn vreemd, gelijk wij zagen; in zijn opvatting van openbaring was voor geschiedkundige ontwikkeling geen plaats. Maar niet vreemd was hem den blik op het geheel en in dezen is hij een wegwijzer van beteekenis. Dat Calvijn zich niet door traditioneele opvattingen liet binden, bewijst ook zijn houding tegenover het Nieuwe Testament. Wij hebben zijn vrij standpunt tegenover den Canon leeren kennen. Wat nu den tekst zelven betreft, daar toont hij zich evenzeer den onbevangen exegeet. Hij neemt de mogelijkheid van interpolaties aan, zooals in Eefez. 2 : 5 de woorden „uit genade zijt gij zalig geworden". Hij zelf beschouwt ze gaarne als geschreven door Paulus, omdat ze niets inhouden, wat niet met den tekst zou overeenkomen.1) Over het algemeen is Calvijn zeer conservatief. Maar nog eens, het is ons niet in de eerste plaats om de resultaten, maar om het b eg i n s e 1 te doen. Want het is natuurlijk zeer wel denkbaar, dat iemand met toepassing van het beginsel van Calvijn tot >) Comm. Efes. 2: 5 (UI, p 769). 131 geheel andere resultaten komt. In Jac. 4 : 6 houdt hij de woorden: „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade", die in sommige handschriften voorkomen, op het voetspoor van Erasmus voor geïnterpoleerd. Zij waren een joodsch spreekwoord, weergevende de algemeene leering der Schrift *) Ook houdt Calvijn zich niet aan de indeeling der capita. Hij vindt b.v. de scheiding tusschen 1 Cor. 12 : 13 en 1 Cor. 13:1 si sottement faite, dat hij die onmogelijk kan behouden. Zij, die het handschrift hebben overgeschreven, hebben waarschijnlijk een fout gemaakt door deze verzen te scheiden.') ook gelooft hij, dat Gal. 4 : 1 te onrechte van Gal. 3 : 29 is afgesneden, s) Calvijn verbaast er zich over, dat sommige handschriften van Hebr. 9 : 1 het woord „tabernakel" hebben, waar toch, blijkens het verband aan „verbond" moet worden gedacht. Hij is van oordeel, dat een onwetende lezer, omdat hij hier een adjectief zonder subjectief Zag staan, dit woord waarschijnlijk en dan geheel te onrechte, heeft ingevoegd.4) Met het oog op 1 Tim. 1 : 3 zegt hij, dat er iets aan den zin ontbreekt, of dat het woordje „opdat" overbodig is. Hij vertaalt: ik wil dat gij sommigen beveelt.5) In 1 Joh. 5 laat hij vers 7 staan, hoewel sommige handschriften het niet hebben. Hij durft niet zekers daaromtrent zeggen. Maar de tekst staat zijns oordeelens goed in het verband en de beste exemplaren hebben hem, dus neemt hij die woorden gaarne in den tekst op. Maar men brenge ze niet in verband met de Drieëenheid. Veeleer hebben zij betrekking op de onderlinge samenstemming tusschen Vader, Woord en Geest. Deze drie zijn één, dat wil zeggen: deze drie ') Comm. Jac. 4: 6 (IV, p. 727). *) Comm. 1 Cor. 13: 1 (III, p. 468). In znn exegese is hij ook zeer zelfstandig: „talen der engelen" verklaart hij door alle mogehjke talen, waarvoor de Corinthiers groote bewondering hadden. *) Comm. Gal. 4: 1 (Hl, p. 709). *> Comm. Hebr. 9: 1 (IV, p. 451). *) Comm. 1 Tim. 1: 3 (IV, p. 186). 132 zijn het eens, evenals dat wordt gezegd van den Geest, het water en het bloed.x) Wij hebben reeds gezien, dat Calvijn bevreesd is voor allerlei pogingen om de Drieëenheid uit den Bijbel te bewijzen. Zoo wijst hij op Joh. 10 : 30 en zegt, dat de oude leeraars ont grandement abusé de se passage, om aan te toonen, dat Jezus Christus eenswezens was met den Vader. Want onze Heer Jezus, zegt hij,8) heeft het hier niet over de wezenseenheid, maar over zijn overeenstemming met den Vader, dus ook hier Weer: ik en de Vader zijn het eens, as^avoir que tout ce qu'il fait sera confermé par la vertu de son Pére. De aanhaling uit Jesaia 64 : 4 in 1 Cor. 2 s 9 baart hem twee moeilijkheden. In de eerste plaats komt de aanhaling niet met de woorden van Jesaia overeen en in de tweede plaats heeft Paulus aan de woorden van den profeet een andere beteekenis gegeven.8) Calvijn is overtuigd, dat Paulus de juiste uitlegging geeft. En dan volgt deze redeneering: Car qui sera plus certain ou plus fidele expositeur de eest oracle, que 1'Esprit de Dieu mesme, lequel 1'a dicté luy-mesme è Isaïe: comme il l a exposé par la bouche de Sainct Paul? Hier hebben wij dus het meest krasse inspiratie-begrip: de personen van Jesaia en Paulus worden als zelfstandig werkende persoonlijkheden uitgeschakeld bij het werk des Heiligen Geestes. De Heilige Geest verklaart zelf door den mond van Paulus, wat Hij aan Jesaia heeft gedicteerd. Dat dit een spreekwijze is, waaraan Calvijn een geheel anderen inhoud geeft, blijkt echter uit het volgende: Paulus, niet de H. Geest, heeft de grieksche lezing genomen inplaats van de hebreeuwsche! Wat blijft er nu over van 1'exposition par la bouche de Sainct Paul de 1'Esprit de Dieu? Hier zien wij wel héél duidelijk het verschil ') Comm. 1 Joh. 5: 7 (IV, p. 682). Cela ne rapporte point a 1'essence, mais plustost au consentement, comme s'il disait, que le Père et sa Parole éternelle, et rEsprit, comme par une harmonie accordante approuvent et donnent tesmoignage de Christ. i) Comm. Joh. 10: 30 (II, p. 226). ») Comm. 1 Cor. 2: 9 (III, p. 306, 307). 133 tusschen vorm en inhoud. En dat het niet allereerst op den vorm aankomt, blijkt ook uit hetgeen volgt: Indien iemand aan een andere vertaling van Jes. 64 : 4 de voorkeur geeft, dan kan hij ons, noch den Apostel beschuldigen, dat wij den zin der woorden zouden verdraaien: car nous suppléons moins qu'eux. Bovendien geeft Calvijn toe, dat de woorden „noch in het hart des menschen opgeklommen" door Paulus daaraan zijn toegevoegd. De grieksche tekst, door Paulus gevolgd, heeft één letter verkeerd gelezen, zegt Calvijn. Gevoelt men hier niet heel duidelijk, dat de boven aangehaalde woorden van Calvijn aldus in de taal van ons denken moeten worden weergegeven: ik geloof, dat Paulus, bezield door den Heiligen Geset, de bedoeling van den profeet het best heeft begrepen? Wij hebben gezien, dat Calvijn de mogelijkheid aanneemt van het insluipen van fouten bij het overschrijven van handschriften. In zijn commentaar op Hand. 7 : 14-16,l) wijst Calvijn op de moeilijkheid van het verschil van getal betreffende het aantal zielen waarmede Jacob naar Egypte trok. Stefanus zegt, dat Jacob met 75 zielen naar Egypte kwam. Gen. 46 : 27 spreekt van 70 zielen. Hieronymus zegt, dat Lucas niet letterlijk de woorden van Stefanus aanhaalt, maar de grieksche vertaling van het Oude Testament. Het is echter de vraag, of de grieksche vertalers met opzet of uit onwetendheid dat getal hebben veranderd. Calvijn acht het laatste waarschijnlijk, wijl dat gemakkelijk kon geschieden. Immers de Grieken waren gewoon hun cijfers en letterschrift weer te geven. De Septuagint zal dus wel goed hebben vertaald, maar de fout zit bij de afschrijvers.8) Het kan volgens Calvijn ook zijn, dat Lucas het goede getal heeft gezet en dat iemand hem later naar den bedorven tekst van de Septuagint heeft gecorrigeerd. Want zij, die het grieksche Nieuwe Testament behandelden, wisten niets van het hebreeuwsch af. Waarschijnlijk is het door Stefanus genoemde getal hetzelfde ge- ') Comm. Hand. 7: 14-16 (II, p. 552-554). *) Zoo ook in Comm. Gen. 46: 27 (I1, p. 222)... librariorum errore factum esse non dubito. 134 weest als dat van Mozes. Maar het verkeerde getal stond reeds in de grieksche vertaling van Genesis en kwam zoo in de rede van Stefanus. In elk geval moeten we volgens Calvijn deze quaestie niet al te stijfhoofdig willen oplossen. Paulus verbiedt ons al te nieuwsgierig te zijn omtrent geslachtsrekeningen, (sic!) Bovendien komt het niet zoo zeer op het getal aan, als veel meer op het feit, dat uit zulk een klein aantal zulk een groot volk in betrekkelijk korten tijd kon voortkomen, een bewijs van de mirifica benedictio Gods. Hoe weinig Calvijn in zijn kritische houding tegenover de Schrift rekende met het dogma der letterlijke inspiratie, blijkt op allerlei plaatsen,, waar hij spreekt over het verschil van voorstelling bij de Synoptici. Volgens Mt. 8 : 27 is het de menigte, die verwonderd uitroept: hoedanig een is deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzaam zijn!1) Mc. en Lc. stellen het voor, alsof de apostelen dezen uitroep slaken. Calvijn houdt zich aan de voorstelling van Matthaeus, omdat hij daarin ziet een voorbereiding tot het geloof, dat immers de apostelen die aan de wonderdaden van Jezus gewend waren, reeds bezaten en vindt die van Mc. en Lc. dus onjuist. Datzelfde standpunt neemt hij ook in met betrekking tot het verhaal van de verzoeking in de woestijn. In Lc. 4 vinden wij een andere volgorde dan in Mt. 4. Maar, zegt hij, de evangelisten hebben niet zóó nauwkeurig de draad van de geschiedenis willen volgen, dat de tijdsorde altijd volkomen werd bewaard. Zij hebben alleen de voornaamste dingen willen samenvatten om ons als in een spiegel of schilderij voor oogen te stellen, wat wij aangaande de daden en woorden van Christus noodig hebben te weten. Het moet ons voldoende zijn te weten, dat Christus driemaal op verschillende wijzen is verzocht. Wij behoeven er ons dus niet druk over te maken, welke de tweede of de derde verzoeking is geweest. Calvijn volgt de voorstelling van Matth.2) Hij laat het in het midden, of Christus werkelijk op de tinne des tempels is geweest of ») Comm. Mt. 8: 27 (I, P- 242). *) Comm. Mt. 4: 5 (I, p. 121). 135 een visioen heeft gehad. Hoofdzaak is, wat de Satan met de tweede verzoeking heeft bedoeld. Pourveu que nous n'imaginions point, en dit is weer een voorbeeld van Calvijn's exegetischen takt, que Christ ait souffert quelque illusion du diable au dedans, c'est-a-dire en son ame et esprit. Naar aanleiding van Mt. 27 : 51, waar wordt gesproken over het scheuren van het voorhangsel, zegt hij ronduit, dat Lucas deze gebeurtenis te onrechte vóór bet sterven des Heeren plaatst. De Evangelisten houden, comme il a souvent esté veu, zich niet strikt aan de tijdsorde om telkens nauwkeurig te verhalen, wat ieder uur is gebeurd. J) Over het feit, dat in Mt. 27 : 9 bij de aanhaling uit Z acharia onbegrijpelijkerwijze de naam Jeremia is genoemd, maakt Calvijn zich niet druk. Naar hun wijze van doen hebben de Evangelisten weder vrij aangehaald. In elk geval is, wat Zacharia in cap. 11 : 12, 13 zegt, zeer goed op Christus van toepassing. Op het ereste gezicht schijnt de aanhaling nog al mal a propos, maar als wij bedenken, hoe de apostelen meestal citeeren, kan het er wel bij door.°) Wanneer er verschil is tusschen den oudtestamentischen en den in het Nieuwe Testament aangehaalden tekst, schrijft Calvijn, gelijk wij gezien hebben, dat toe aan de Septuagint, die de apostelen gebruikten. Of ook wel aan in omloop zijnde verhalen.s) Zoo ook in de boven aangehaalde plaats Hand. 7 : 14-16, waar Stefanus zegt, dat alle aartsvaders na hun dood naar Canaan zijn gebracht, terwijl wij dat in het ') Comm. Mt. 27: 51 (I, P- 720). ') Comm. Mt. 27: 9 (I, p. 690, 691). Sainct Matthieu ne récite pas les mots de Zacharie: pource que seulement il fait une allusion ala métaphore et similitide, sous laquelle le Seigneur se complaint lade 1'ingratitude du peuple. *) Comm. Hand. 7: 14-16 (II, p. 553, 554)... ou bien que ce que S. Luc récite, il ne Fa pas emprunté de Moyse, que du commun bruit: comme les Juifs avoyent jadis beaucoup de choses qu'ils avoyent ouyes de leurs Pères, et receues comme de main en main. 136 Oude Testament alleen van Jozef lezen. Wat de mededeeling aangaat, dat zij in het graf zijn gelegd door Abraham van de zonen van Hemor gekocht, dat is volgens Calvijn foutief, daar Abraham een graf heeft gekocht van Efron, den Hetiet, om zijn vrouw Sara te begraven. J o z e f is ergens anders begraven, n.1. in het stuk land, dat zijn vader Jacob van de zonen van Hemor had gekocht. II faut corriger ce passage. x) Zulke quaesties, door de wetenschap gesteld, behandelt Calvijn onbevangen en onpartijdig. Hij rekent, gelijk wij zagen, met de mogelijkheid van fouten in den hebreeuwschen tekst door de Septuagint gemaakt,2) hij acht het waarschijnlijk, dat nu en dan randglossen in den tekst zijn opgenomen, dat in omloop zijnde verhalen de zuiverheid der oudtestamentische berichten hebben vertroebeld en ziet dus niet op tegen emendaties,') daar onwetende lezers zoo licht onverstandige invoegingen in den tekst kunnen hebben aangebracht, zooals b.v. in 1 Joh. 2 : 14. *) Hij moet niets hebben van gedwongen exegese. Waar het hem mogelijk is, tracht hij verschillende uitéénloopende berichten met elkaar te verzoenen. Het bericht, dat er behalve de twee steenen tafelen der wet nog de staf van Aaron en de kruik met manna in de ark waren, iets wat in strijd is met het bericht van 1 Kon. 8 : 9, weet hij zoo daarmede in overeenstemming te brengen, dat God bevolen had kruik en staf vóór de ark te plaatsen. Later zouden ze dan bij ongeluk in de ark zijn terecht gekomen, terwijl met den tempelbouw die fout weer is hersteld. Calvijn baseert die onderstelling op den vorm van het bericht van 1 Kon. 8 : 9, waarin als niets nieuws wordt verteld, dat er niets in de ark was dan de twee steenen tafelen.«) ') Pag. 654. *) Comm. Hebr. 11: 21 (TV, p. 499). •) Zie ook o.a. Comm. 1 Tim. 3: 16 (IV, p. 222). 4) Comm. 1 Joh. 2: 14 (TV, p. 640). Selon mon jugement ces répétitions sont superflues. «) Comm. Hebr. 9: 4 (IV, p. 452). 137 Over het algemeen gaat Calvijn in dezen geest te werk. Het verschil tusschen Mt. 9 : 18 ter eener en Mc. 5 : 23 en Lc. 8 : 42 ter anderer zijde, waar over Jaïrus wordt gesproken, die volgens Mt. tot Jezus kwam, toen zijn dochtertje reeds was gestorven en volgens de andere evangelisten, toen zij op haar uiterste lag, tracht Calvijn weg te nemen door de bewering, dat Mt. in het kort samenvatte, wat de andere evangelisten meer uitgebreid verhaalden. *) Zoo moet volgens hem het verschil tusschen de zaligspreking Mt. 5 : 3 en Lc. 6 : 20 aldus worden verklaard, dat Mt. de bedoeling van Jezus meer concreet weergeeft.') Lezen wij in Joh. 2 : 12-17, s) dat Jezus den tempel te Jeruzalem reinigde bij den aanvang van zijn openbaar optreden en bij de Synoptici, dat dit feit aan het eind van zijn openbare loopbaan plaats vond, dan neemt Calvijn aan, dat Christus tweemaal, eens aan het begin en eens aan het eind den tempel heeft gereinigd. *) We zouden overigens ten bewijze van Calvijn's vrije houding als wetenschappelijk man tegenover de Heilige Schrift nog op vele andere voorbeelden kunnen wijzen, op wat hij zegt naar aanleiding van Ps. 95 : 7, 8, waar volgens hem niet staat, wat de schrijver van Hebr. 4 : 7 er uit heeft gehaald, *) en waar Calvijn zich tevreden stelt met de verklaring dat la conséquence est bonne, verder op Joh. 1 : 52, waar hij zegt, dat ce que ceste vision-la figuroit (Gen. 28 : 12) est vrayement accompli en Christ, op 1 Petr. 3 : 18, oü nous voyons que S. Pierre amasse beaucoup de choses ensemble un peu confuséement ") en op Joh. 8:1, v.v. waar hij het verhaal van de overspelige vrouw, dat verscheidene handschriften niet hebben. ') Comm. Mt. 9: 18 (I, p. 232, 283). *) Comm. Mt. 5; 3 (I, p. 147). *) Comm. Joh. 2: 12-17 01, p. 38). *) Comm. Mt. 21: 12 (I, p. 534). *) Comm. Hebr. 4: 7 (IV, p. 399). *) Comm. Joh. 1: 52 (H, p. 33). O Comm. 1 Petr. 3: 19 (IV, p. 598). 138 laat staan, omdat vele handschriften het wel hebben, de oude latijnsche kerken het hebben gehandhaafd en vooral, omdat het ne contient rien qui soit indigne d'un esprit Apostolique, dus, gelijk wij dat menigmaal hebben gezien, op inwendige gronden, die geheel aan eigen beoordeeling staana) verder op Gen. 19 ! 24, ») Joh. 17 : 21, s) Micha 5 : 1, 2,*) Coloss. 1 : 15,6) waar hij blijk geeft van een zeer onbevangen blik zonder zich te laten binden door conventioneele exegese, maar wij kunnen met de aangehaalde voorbeelden volstaan, die duidelijk aantoonen, dat Calvijn bij de bestudeering der Schrift telkens zijn eigen oordeel gebruikt, dus wel zeer „subjectief" is. Nog eens, op de conclusies komt het hier niet aan, wel op de methode, die dezelfde blijft ook al komen wij door den vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek tot gansch andere resultaten dan Calvijn. De methode van onderzoek hebben wij van hem geleerd en daarvoor zijn wij hem dankbaar. Ten besluite willen wij in enkele stellingen onze conclusies samenvatten, 1. Volgens Calvijn is de Heilige Schrift gedicteerd door den Heiligen Geest. 2. Zij is één geheel, de verscheidenheid der menschelijke schrijvers verdwijnt achter de eenheid der Schrift. 3. De Schrift is h e t W oord van God, de Openbaring Gods, waarop wij vast kunnen vertrouwen, omdat geen menschelijke elementen haar hebben verontreinigd. 4. Calvijn wil geen pleidooi geven voor de letterlijke inspiratie der Schrift, maar veel meer het naar verlossing smachtende hart den vasten grond wijzen, waarop het kan bouwen. 5. Dien vasten grond vindt het in het Evangelie van Jezus Christus. ') Comm. Joh. 8: 1, vv. (II, p. 169). *) Comm. Gen. 19: 24 (I1, p. 104). ») Comm. Mich. 6: 1, 2 (V', p. 318). 4) Comm. Joh. 17: 21 (II, p. 362). ») Comm. Coloss. 1: 15 (IV, p. 65, 66). 139 6. Wanneer Calvijn over de Schrift of het Woord van God spreekt als één geheel, bedoelt hij daarmede het Evangelie. 7. Dat blijkt duidelijk, wanneer hij spreekt over het onlosmakelijk verband tusschen geloof en W oord. Het geloof is het antwoord op het Evangelie. 8. Het fundament van het geloof is niet de Schrift als Boek, maar de zekerheid, dat God, die in de Schrift tot ons spreekt, waarachtig is. Zoolang die innerlijke zekerheid er niet is, heeft het Woord, d.w.z. het Evangelie, geen gezag hoegenaamd voor ons. 9. Wij hooren in de Schrift God tot ons spreken, gelijk wij Hem tot ons hooren spreken telkens, wanneer het Evangelie ons door zijn dienaren wordt verkondigd; dan hooren wij de levende stem van God zeiven uit den hemel. 10. Evenals het bij den dienaar des Woords aankomt op het heilswoord, dat hij verkondigt, komt het bij de Schrift aan op de heilsbeloften, die zij brengt. 11. Het gedicteerd zijn van de Schrift moeten wij in dezen zin opvatten, dat de schrijvers geïnspireerd waren door den Heiligen Geest. 12. Evenals de dienaar des Woords bij de prediking zich bedient van eigen taal en spreekt naar eigen inzicht en overtuiging, evenzoo hebben de geïnspireerde bijbelschrijvers geschreven naar eigen persoonlijk inzicht. Evenmin als wij bij de prediking van het Evangelie genoodzaakt worden elk woord van den prediker te onderschrijven, maar zijn prediking inhaar geheel hebben te nemen, evenmin wordt van ons geëischt, dat wij elk woord van de Schrift zouden onderschrijven: wij hebben haar heilsprediking in haar geheel te nemen, als Woord van God. 13. Dat heeft Calvijn gedaan bij zijn bekeering en alzoo den vasten grond gevonden voor zijn geloof. 14. Het geloof stond bij Calvijn in het teeken der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God, die in de Schrift hem zijn heilswil had geopenbaard. HO 15. Met het gezag van de Schrift bedoelt Calvijn het gezag van God, die in de Schrift tot hem spreekt. 16. Het Testimoni u m S p i r i t u s S a n c t i is bij Calvijn de zekerheid hem door den Heiligen Geest geschonken, dat God waarachtig en de heilsprediking der Schrift waarheid is. 17. Het geloof wordt dus gewekt door den Heiligen Geest, die gewoonlijk zich daarbij van de Heilige Schrift als middel bedient. 18. Het gezag van de Schrift berust bij Calvijn ter laatster instantie op de heilservaring, die men aan de hand van de Schrift heeft gemaakt. 19. Al heeft Calvijn deze reformatorische gedachten gekleed in den vorm van een streng biblicisme, wij mogen ons daardoor niet laten verleiden dezen vorm zijner theologie te beschouwen als het wezen daarvan en hem te maken tot iemand, die zich zonder meer slaafs aan de letter der Schrift onderwierp. 20. Van w e 11 e 1 ij k h e i d is bij Calvijn geen sprake noch van intellectualisme. Al draagt zijn theologie door zijn formeel biblicisme den uiterlijken vorm daarvan, zijn godsdienstig leven draagt het uitgesproken karakter der evangelische christel ij kevr ij hei d: niet Mozes maar Christus, geen wet maar Evangelie. 21. In zijn wetenschappelijke houding tegenover de Schrift blijkt telkens, dat hij van de woorden der Schrift doordringt tot de schrijvers en hun woorden tracht te verklaren uit hun innerlijke ziels- en geestesgesteldheid zoowel als uit hun milieu en tijdsomstandigheden. Van biblicisme zien wij daar geen spoor. 22. Buigend voor het Testimonium Spiritus Sancti, m.a.w. in het licht van eigen geloofservaring, beoordeelt hij alle kritische vraagstukken van Oude- en Nieuwe Testament. 23. Niet hij is een volgeling van Calvijn, die slaafs zich buigt voor de letter der Schrift en daardoor het Testimonium Spiritus Sancti van zijn waarde berooft, maar die, levend 141 gemaakt door het Evangelie der Schriften, het wetenschappelijk kritisch Schriftonderzoek vrije baan laat, mits het uitga van de overtuiging, dat de heilsprediking der Schrift de waarheid is. 24. Door dit beginsel neemt de theologie van Calvijn een eigen zelfstandige plaats in, die ver boven die van Luthers theologie uitgaat, en die zij zal behouden, mits dat beginsel ongerept worde bewaard en niet door middeleeuwsch scholasticisme worde vertroebeld. Ik wil eindigen met een aanhaling uit de verhandeling van mijn vader ') over de Roomsch-Katholieke en de Oud-Protestantsche Schriftbeschouwing: „Meer dan eenig Hervormer heeft Calvijn met het kerkelijk gezag, als den grond van het geloof aan de waarheid der Schrift gebroken, en hare innerlijke waarde daarvoor in de plaats gesteld. Wat men ook op de wijze, waarop die overtuiging in het dogme van het Testimonium Spiritus Sancti is geformuleerd, hebbe aan te merken, dit zeker niet, dat daarmede de weg van het Protestantisme is verlaten. Integendeel, meer dan iets anders heeft het eene Schriftbeschouwing voorbereid, die, meer in overeenstemming met het protestantsch beginsel, ook beter aan de eischen van geloof en wetenschap voldoet". ') J. Cramer in Nieuwe Bijdragen, IV, 1885, bl. 40, 41. Register van Zaken. blz. Aartsvaders 135 Algemeene genade 12, 63 Allegorische interpretatie 82 v.v., 118 Anabaptisten 69 Antilegomena 21 Apokryphen 21 Apostelen (discipelen) 14, 24, 30, 34, 46, 48, 50, 66, 70, v.v. 91, 134, 135 Auteur der Schrift 20, 24 v.v. 70 Autopistie der Schrift 10, 77 Avondmaalsstrijd 8 Bekeering van Calvijn 20, 26, v.v. Beloften Gods 35, 39, 41, 48, 54, v.v. 76, 98, 111 Bespiegeling 43, 46, 82, v.v. Biblicisme van Calvijn 20,42, 44, 51, 74, 112, 125 Brieven van Calvijn 22 Bijbelschrijvers 30, 31 Bijbelvertalers , 29 Calvinisme 3, 8, 10, 11, 12, 19, 20, 30, 103 Calvinist 7, 10, 11, 33 Calvinisten 6, 8, 9, 11, 13, 16, 20, 37 Canoniciteit der Bijbelboeken 21, 39 Ceremonieele wet 58 Claritas der Schrift 81, 87, 90 Cognitio 37, 47 Commentaren van Calvijn 22, 28, 31, 48, 53, 86, 90 91,95,118,129. Concilie van Trente 21, 31 Corpus Reformatorum 21 Dienaren des Woords 32, 33, 93, 95, v.v. Docilitas tegenover de Schrift 79 Doctrina 35, 37, 38, 45, v.v. 50, 68, 70, 79, 88, 96, 111 Dogmatische Theologie 104 Drieëenheid 129, 131, 132. Drievoudig ambt van Christus 49, 50 Duisternis der Schrift 87, 90, 92, 93 144 blz. Eenheid der Schrift 25 39 Eerbied tegenover de Schrift 45, 79, 81, 88.' 92 Electi 122 Engelen 77 Evangelie 28, 29, 32, 36, 38, 43, 50, 51, v.v. 65,67, v.v. 69, 70, 75, 95, 96 Evangeliën 14 17 Evangelieprediking 44, 56, 64, 66 v.v. 71 v.v. 77, 95 Evangelisten 114, 124, 135, 137 Evolutie 5 Exegese van Calvijn 91, v.v. 100, 101, 113, 115, 116, 122, v.v. 128, 130, 136 Formula Consensus 126 Fundamentalisme 5 Geest van het kindschap Gods 57 Gehoorzaamheid aan God 58, 106, 108, 109 Gehoorzaamheid aan de Schrift 10, 44, 45, 73, 79, 90 Geloof 2, v.v. 20, 34, v.v. 45, 47, 52, 76, 84, 89, 106, 107 Geloofsbelijdenis van 1637 10 Geloofservaring 26, 28, 29, 33, 46, 59, 60, 74, 102, 104, 105, 107, 111, 113 Geloofszekerheid 3, 26, 37, 40, 51, 54, 56, 72, 73, 77 Gelijkenissen 91 Gereformeerde dogmatiek 5, 126 Gereformeerde theologie 6, 20, 44, 104 Geschiedenis 14, v.v. 46, 47 Gezag 1, v.v. 26 Godsbegrip van Calvijn 58, v.v. 107, v.v. Godsdienst-historisch onderzoek 17, 19 Godsvrucht van Calvijn 29, 58, 59, 92 Graden des geloofs 36, 39 Graphische inspiratie 17 Grootheid Gods , 85 Heidelbergsche Catechismus 36 Heilsbedoeling Gods 26 Heilservaring 54, 59, 73, v.v. Heilsinhoud der Schrift 35, 39, 43, 44, 51, v.v. 58, 75, 115 Heilsprediking 33, v.v. 73 Hellenistische wereld 4, 5 Historia Tripartita 86 Historische kritiek 14, 16, 17, 19 Historische ontwikkeling 46 Hooglied 21 145 blz. Humanisme van Calvijn 87, 88, 90, 118, 126 Illuminatie. 44, 62, 63, 65, 67, 73 Innerlijk leven van Christus 48 Inspiratie der Schrift 3, 5, 6, 9, 11, 24, 25, 33, 44, 54, 59, 75, 76 Inspiratiedogme 6, 13, 17, 73, 101, 102, 132, 134 Inspiratietheorie 4, 6, 16, 104 Intellectualisme van Calvijn 35, v.v. 60, 111 Kerk 17, 83, 84, 96 Ketters 83 Kindschap Gods 75 Kritisch denken 2, 3 Lutheranisme 11 Lutherschen 8 Majesteit van God 87, 88, 106, 110, 111 Majesteit van het Woord Gods 67, 81 Mechanische inspiratie 125 Middeleeuwen 23 Moderni 23 Moralisme van Calvijn 37 Necessitas der Schrift 12 Nederlandsche Geloofsbelijdenis 3 Neo-Calvinisme 20 Nieuwe Testament 1, 5, 21, v.v. 42, 54 v.v., 68, 100, 122, 130, 134 Nominalistisch-Scotistische Schriftbeschouwing 23 Nuchterheid tegenover de Schrift 81, 82 Objectieve grondslag des geloofs 40 Onbewijsbaarheid der openbaring Gods 77 Onderwijs van Christus '. 48, 49, 66, 71 Onderwijs van den H. Geest 66, 72, 76, 93 Openbaring Gods 1, 17, 19, 26, 34, v.v. 45, v.v. 58, 77, 130 Openbaring van Johannes 21, 39 Organische inspiratie 1, 14, 125 Oude Testament 1, 5, 13, v.v. 21, v.v. 42, v.v. 54, 57, 100, 108, 124, 136 Oud-protestantsche Schriftbeschouwing 6, 7, 13, 17, 112 Palingenesie 12 Pelgrimvaders 8 Personeele inspiratie H Perspicuitas der Schrift 87, 90 Praedestinatie 12, 113, 114 Prediker 21 146 blz. Preeken van Calvijn 22 Presbyteriaansche kerken 5, 8 Priesters des Ouden Verbonds 24, 25 Profeten des Ouden Verbonds 14, 24, 25, 30, v.v. 46, v.v. 53, 56. 66, 70, 74, 92, 114, 130 Protestantsche theologie 4 Psalmen 25, 27, 28 Reformatie 8, 9 Renaissance 9 Reprobi 19, 72, 106 Rome 3, 27, 63, 104 Roomschen 22, 37, 70, 92, 100 Scholastische theologie 102, 104 Schriftgezag 1, v.v. 10, v.v. 20, 23, 29. 40, 41, 75, v.v. 82, 104, 110, 111, 112 Sdiriftkritiek 3, 4, 11, v.v. 75, 76 Septuagint 133, v.v. Soberheid der Schrift 85 Soberheid tegenover de Schrift 85 Soteriologie 12 Souvereiniteit Gods 12, 113 Spreuken 21 Stonelezingen van Dr. Kuyper 11 Subjectivisme 40 Synoptici 116, 117, 134, 137 Testimonium Spiritus Sancti 6, 10, 16, 20, 23, 44, 62, v.v. 74, v.v. 104, 110 Theïsme 11 Theopneustie 14 Verborgenheden Gods 65, 66, 77, 81, v.v. Vergeving der zonden 1, 75 Voorlezingen van Calvijn 22 Vulgaat 128 Werking van den Heiligen Geest 44, 54, 64, v.v. 70, v.v. Werking van het Woord Gods 97 Wettelijkheid van Calvijn 42, 54, 60, 80, 103. Wet 25, 53, v.v. 118 Woord van God 1, 10, 18, 24, 25, 29, 33, 44, 52, 54, 66, v.v. 74, 77, 85, 88, 96, 103 Zielservaring 3 Register van Personen en Plaatsen. blz. Aaron , 136 Abraham '.. 84, 136 Adam 5 Ailli (P.) 23 Amerika 5 Antichrist 82 Antiochus 82 Aristoteles 20 Augustinus 3, 11 Avignon , 97 Badius (C.) 22 Barnabas , 120 Barth (P.) 23, 102, 108 Bauke (H.) 36, 42, 60, 100, 101, 103 Baum (W.) 21 Baur (A.) 108 Bavinck (H.) 2, 10, 13, v.v. Benjamin 127 Bess (B.) 20 Beza (Th.) 27 Biel (G.) 23 Bourges , , 27 Brunner (P.) 38, 110, 111 Bucer (M.) 117 Bullinger (H.) 9 Busken Huet (C.) 4 Calovius (A.) 82 Canaan 135 Capito (W.) 118 Caroli (P.) 59, 90, 96 Chaillot 108 Chantepie de la Saussaye (P. D.) 7 Choisy (E.) 27, 43, 56 Clemens „ 120, 121 Cocceius (J.) , 82 148 blz. Cramer (J.) 6, 21, 31, 141 Cunitz (E.) 21 Daniël, de profeet 31 Daniël (F.) 28, 108 David 114, 122, 123 Dee (S. P.) 38 Diestel (L.) 57, 116, 122 Dörries (H.) 56 Doumergue (E.) 28, 58, v.v., 63 Duitschland 22 Eekhof (A.) 118 Eerdmans (B. D.) 20 Efron 136 Egypte 127, 133 Erasmus (D.) 90, 131 Ezechiël 66 Eva 5 Farel (W.) 59 Galatië 68 Gallasius (N.) 59 Genesis 39, 86, 134 Grinaeus (S.) „». 81 Guizot (M. F.) 28 Harnack (A.) 2, 112 Hebreën 120 Hemor 136 Hengel (W. A.) „ 91 Hieronymus 117, 119, 133 Hodge (H. L.) 5 Holl (K.) 27 Hosea 127 Hunnius (Aeg.) ; 82 Hylkema (C. B.) 20 Ismaël 84 Israël 18, 19, 49, 127, 130 Izak 84 Jacob 133 Jacobus, broeder des Heeren 120 Jacobus, zoon van Alphaeus 120 Jeremia 127, 136 Jericho 19 Jeruzalem 137 Jesaia 72, 118, 132 149 blz. Jozef 135 Judas 119 Kipling (R.) 5 Kromsigt (P. J.) 36, 38 Kunze (J.) 3 Kuyper (A.) 8, 10, 13, 16, 17 Lang (A.) 26, 27, 29 Lefèvre d'Etaples (J.) 56, 92 Lucas 120, 121, 133 Luther (M.) 3, 8, 9, 21, 22, 100, v.v., 118, 124, 127, 134 Marcus 31, \\7 Matthaeus 117 Matthews (W. R.) 9 10 Möhler (J. A.) 3 Mozes 30, 32, 47, 56, 74, 84, 85, 114, 123, 133 Müller (K.) 27 Muller (P. J.) 109 Nebucadnezar 31 Noordtzij (A.) 17 Noyon 27 Occam (W.) 23, 100 Ofivetanus 27, 29, 43 Origenes 82 Orleans 27 Palaestina 121 Parijs 27 Paulus 46, 47, 68, 83, 84, 91, 92, 96, 120, 121, 130, 132 Petrus 30, 46, 50, 118 Pierson (A.) 91 Princeton 11 Reuss (E.) 21 Ritschl (O.) 42, 72 Robin son (J.) 8 Rome 121 Sadoletus 26, 100, 102, 108, 111 Sara 136 Scheibe (M.) 113 Schenck (M.) 9 Schipper (J. J.) 22 Schleiermacher (F.) 11 Schwarz (R.) 9, 23, 27 Seeberg (R.) 23, 100, 101, 112, 113 Seymour (Ed.) 108 150 blz. Sidemann (M.) 9 Simon (R.) 115 Sinaï 32 Sozzini (L.) 86, 90 Stefanus 133, 134, 135 Straatsburg 118 Strauch (M.) 4 Tholuck (A.) 22, 116 Thomas de Vio (Gaietanus) 128 Tillet (du) 27 Timotheus 121 Toussaint 9 Trente 21, 31 Viénot (J.) 28, 107 Viret (P.) 27, 118 Walther (W.) 103 Warfield (B.B.) 10, 11, 25 Wernle (P.) 100, 103 Westphal (J.) 8 Wette (W. M. L. de) 91 Zacharia 135 Zwingli (U.) 27, 118 Register van Schriftplaatsen. blz. blz. Gen. 1:1 129 Job. 4: 1-6 56,92,94, 95 3:1 88, 129 4 : 12-19 80,86 3:15 128 8:5-13 46 3:21 129 13:1-10 94 9:15 88 15:8-16 77, 84,90 18:2 129 26:1-7 94 19:24 138 32 :4-10 63, 66 28 : 12 137 33 : 23-26 32, 56, 95 46:27 133 38:1-4 87 Exod. 3:4 83 38:18-32 85,88 12 : 14 55 40 s 6-8 88 20: 1 55 40:7-9 122 26 83 Ps. 8:6 122, 123 30:23 63 16:10 123 33:11 32 22 123 33: 19 47 22: 18 124 Deut. 5:22 88 24:7 81 18: 15 123 25: 14 93 30:1-5 66 29:9 51 30:11 93 33:4 59 30:11-14 87 33:6 129 30:12 127 40:7-9 122 31 :9-14 93 40:8 56, 63 32:11-15 58 51:9 63 32:23-27 109 69:10 127 Jos. 6:20, 21 19 95:7, 8 137 10:8 55 119:18 70 lSam.2:25-30 95 119:30 86 8:1-7 96 143: 10 64 28:7-14 85 Jes. 4:2 129 28:19-25 98 6:3 128, 129 1 Kon. 8:9 136 6:10 99 Job. 1:5 32, 97 7: 14 127 1:6-8 87 11:4 129 3:10-19 84 19: 14 63 152 blz. Jes.29:21 99 29 : 24 67 40 : 7 63 49 : 16 88 49:22 67, 69 50 : 4 93, 95 50 : 10 32, 99 53 :4 124 54 14 59 : 21 67 62 : 7 99 63 : 19 88 64 : 4 132, 133 Jcr. 1:9, 10 79 31:15 127 Ezech. 2: 1, 2 66 2:8 93 3:17 97 3:18 97 13 : 19 98 Dan. 2 : 28 79 2:45 31 4 :23 79 7:28 84, 86 8:5 79 8 : 17 45, 80 8:21 79 8:25 82 9 : 22 109 10:8 80 10 : 14 89 10 : 15, 16, 19 80 Hos. Uil 126, 127 Mich. 2:4 95 2:7 32, 88 3 : 1-3 63 4:2 80 5:1,2 138 Hagg. 1:2 32 1 : 12 109 Zach. 11 : 12, 13 135 12 : 10 64, 88 14 : 8 63, 94 blz. Mt. 1 : 22 127, 128 2:6 125 2 : 15 126, 127 2:18 127 4:5 134 5:3 137 8:17 124 8 :27 134 9:18 137 11 : 23 14 11 : 25-30 48 19:4,5. 14 21:2 . 82 21 :12 137 22 : 32 14 22 : 35 14 24 :37-39 14 27:9 135 27 : 51 135 Mc. 5 : 23 137 Lc. 1 : 45 35 2 : 50-52 93 4:24 96 6:20 137 8:42 137 9:55 19 17:28-33 14 Joh. 1 : 52 137 2:12-17 137 2 : 17 126, 127 2 : 30 123 3 :33 106 3:34 48 6:44 66 8 : 1, v.v. 137, 138 8:56 14 10 :30 132 13 :33 123 14 : 26 71, 72 17:21 138 Hand. 1 : 4, 5 77 1 :6-8 84 2:1-4 110 153 blz. Hand. 3:22 123 7: 14-16 133, 135 7:37 117, 123 20:21 121 24 : 14 79 Rom. 1:2 24, 57 1:3 57 1 : 15 34, 79 8:15 57 9:20 114 10 : 6, 7 126, 127 10:7 35 10:8 53, 58, 86, 89 10:17 68 11 : 34 62, 86, 93 15:4 47 1 Cor. 2:4 67 2:9 132 12:13 131 13:1 131 13 : 12 89 2 Cor. 2:15 98 3:6 68, 83 4:13 62 5:7 89 Gal. 1:1-5 29, 35 1 :10 96 3:2 68 3 : 7-9 50 3:29 131 4 84 4:1 55, 131 4:22 58, 82 Efez. 1 : :16 63 2:5 130 2:20 112 3: 12 36 3:19 62 6 : 16 53, 54 blz. Philipp. 1 :16 97. 98 1 : 18 97 Coloss. 1 : 15 138 2:17 55 1 Tim. 1:3 131 1:4 100 3:16 136 4: 16 95 5: 19 98 6 : 20, 21 87 2 Tim. 3 : 16 24, 25, 79 Tit. 1:7 24 3:9 100 Hebr. 1:1 49 1:3 48 2:3 121 2:7 122 4 : 1,2 34, 121 4:7 137 6:1 121 7:3 79 9:1 131 9:4 136 9:16 121 10:5-7 122 11 : 6 37,38, 110 11:21 136 12:18 57 13 : 16 58 13:23 121 Jac. 1 : 21 80 2 : 19 73 4:6 131 1 Joh.2 : 14 136 5:7 131, 132 1 Petr. 1 : 25 24, 53 3 : 19 137 2 Petr. 1:19 89 1 : 20 30, 66, 79 3:15 118 1