DE DIJK DOOR J. EIGENHUIS UITGEGEVEN IN 'T J AAR 1924 DOOR C.A.J.YAN D1SHOECK TE BUSSUM DE DIJK Van J. EIGENHUIS verscheen bij den uitgever van dit boek: DE JONGE DOMINEE. Vierde druk. DE DIJK DOOR J. EIGENHUIS UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXIV I. Was hij hierheen gedreven door een macht sterker dan hij? Ingenieur Van Vaerendonck kon die vraag maar niet van zich afzetten. Daar lag de baai van St. George en Grève voor hem, als voorbeschikt tot inpoldering. Hij moest geen Hollander zijn, om dat niet dadelijk in te zien. Diep in het land ingevreten, stond de golf slechts door een opening van niet meer dan vijf honderd meter tusschen de ombuigende kapen met het Kanaal in verband. En dikwijls had hij staan kijken naar het laden van het vruchtbaar slib van den bodem op de zware boerenkarren, die stap voor stap door drie of vier forsche paarden, voor elkaar gespannen, werden opgesleept tegen de hooge oevers, den kalen granietrug over, waar de boeren er hun schrale akkers mee bemestten. Dat had hem op het idee gebracht Een vruchtbare De Dijk. 1. * 1 bodem, geen andere onkosten van drooglegging dan een zeewering van geringe lengte, en het graven van slooten voor waterberging — het was een ideaalonderneming. Het had hem niet veel moeite gekost, concessie voor de drooglegging te krijgen en de baai van het gemeentebestuur te koopen. En zijn eigen rusteloosheid dreef hem, het werk ten spoedigste aan te vatten. Het kon een worsteling worden, voorzag hij, al scheen het werk gering in vergelijking met wat hij in Holland wel had tot stand gebracht Maar de gewone vloed rees drie tot vier meter hoog. En als zijn dijk, half voltooid, een springvloed met storm moest doorstaan, dan kon hij zeker van voren af beginnen. Zijn aandacht was er nu eenmaal op gevallen en het plan had hem heelemaal beet. Dat was altijd zijn gebrek geweest: hij beheerschte niet het werk, maar dit sleepte hem voort in steeds wilder jacht, of het een voertuig was, waarop hij vastgebonden lag, en dat van de steilte afrolde. Mazeppa vastgesnoerd op zijn hollend paard. De fantazieën van zijn onderneming vervulden hem dag en nacht, telkens duidelijker gestalte aannemend. Hij zou model-boerderijen stichten; de arbeiders in model-woningen en deelhebbend in 2 2 de oogsten; de nieuwste landbouwwerktuigen invoeren en de beste bemesting toepassen; hun de zegeningen van de nieuwste ontdekkingen doen smaken; voor goed onderwijs zorgen. Want het gezicht van dit armoedige, achterlijke land, met zijn onwetende en vervuilde bewoners had hem pijn gedaan. En zoo zou zijn werk de kiem wezen van een herleving van dat oude, taaie Keltische ras, dat nog neergestriemd lag onder de slagen van de revolutie, en kroop of het juk van adel en geestelijkheid het nog op den nek drukte. Waarom hij juist hier zijn idealen in verwezenlijking zou trachten te brengen? Was het louter toeval? Zijn dokter had hem aangeraden te reizen, om de zwaarmoedigheid te overwinnen, die hem al eenige maanden kwelde. Zijn eenige zoon, luitenant bij de genie, was plotseling uit zijn garnizoen verdwenen in verband met een zedevergrijp, dat hem schande en gevangenisstraf kon brengen. Of hij zich verdronken had of gevlucht was, was niet bekend geworden. En een paar maanden daarna had Van Vaerendonck zijn vrouw verloren, weggekwijnd van verdriet Er waren weken geweest, dat hij eiken dag uitging met het plan, zijn vernield leven te eindigen. 3 3 Maar nooit had hij er toe kunnen komen. Den laatsten keer had hij, vastbesloten, een eenzaam plekje in de duinen opgezocht en zich reeds den tromp van zijn revolver tegen de slapen gedrukt, toen plotseling zoo duidelijk het beeld van zijn vrouw voor hem oprees, dat het was of ze in levenden lijve voor hem stond met haar lief, bleek gelaat Zelfs zou bij zweren kunnen haar stem gehoord te hebben, die hem toeriep: „Geloof en werk!" Het was natuurlijk maar zijn overspannen verbeelding, zei hij bij zichzelf. Maar hij stak het koude schietgereedschap beschaamd in den zak en ging bij zijn geneesheer om raad Ja, reizen zou goed kunnen zijn, en dan liefst waar hij geen kans liep bekende gezichten te ontmoeten. En toen zijn verbeelding zich meester had gemaakt van de taak, die hier, in dit vergeten oord aan het Kanaal voor hem te verrichten viel, liet hij er zich door meesleepen, en ontwikkelde hij een geestkracht als in dagen, toen het leven nog hoopvol voor hem was. Wat had hem naar dit verlaten oord gedreven? Waren er machten, die zijn lot in handen hadden en die hem voortstuwden, om hier de baan van zijn verwoest leven weer te vervolgen? Werd hij 4 4 geleid, om weer een doel te vinden voor zijn nutteloos bestaan? Vroeger zou hij om zulke vragen gelachen hebben, maar nu schenen ze hem niet zoo dwaas. Hij geloofde in de taak, die hem zoo voor de hand was gelegd, en hij had een jeugdig verlangen, die aan te vatten en de moeilijkheden te bekampen. Geloof en werk! Waar kwamen die woorden ineens vandaan? Wie fluisterde die hem in het hart? Was het zijn eigen ziel, die aan het leven hing en hemden weg wees? Of kwamen ze van elders? Hij glimlachte. Voor zoo'n betrekkelijk gemakkelijke taak, die zoo heerlijk in de uitkomst beloofde te wezen, zou hem geloof ontbreken? Al was hij stervende, dan zou hij voor zulk een arbeid met zulke vergezichten opstaan en aan het werk tijgen en den dood van zich afjagen. Zoo wandelde hij eens de zuidelijke landpunt op, den Kurnic, om zich te versterken in zijn geloof aan den goeden uitslag bij het beschouwen van de kalme, vlakke zee. Slechts even gerimpeld door het koeltje en met 5 5 hagelwitte franje tegen het strand oploopend, lag ze daar beneden hem, en strekte ze zich uit, ver weg, tot waar de hemel, heelemaal blauw en met enkele rose wolkjes, zich in een streep afteekende tegen het watervlak. Hier en daar stak een zwart monster omhoog, soms slechts even als een drijvend zeedier, dat dommelde in de avondstilte. Dat waren de rotsen en klippen, waartusschen de slanke aardige booten met de blanke zeilen heen zweefden als een vlucht meeuwen, die langs het water scheerden. En verweg zeilden wel honderd schepen stil en plechtig als glijdend tusschen de beide azuren spiegels van oceaan en hemel. Alles was kalm en plechtig. Geen enkel geluid deed zich hooren, dan een eentonig geruisch, dat van den oever kwam en dat hem toescheen de rustige ademhaling van de slapende zee te zijn. Leunend over een afgebrokkelden muur, overblijfsels van de ruïne van een kapel, bleef hij verloren in de beschouwing van dat tafereel van harmonie, waarin hemel en aarde versmolten. Een zacht neuriën deed hem omzien. Achter hem zat een boerinnetje op een grooten steenklomp. Haar zwarte haren kwamen uit een rood linnen mutsje te voorschijn en golfden langs haar hals neer. Om haar mager figuurtje sloot 6 6 nauw een armelijk lijfje, en haar korte uitgerafelde jurk liet haar gebruinde beenen bloot Haar voeten waren klein en sierlijk. Ze was geen kind meer en toch nog geen jong meisje. Zij hield op met neuriën en, het hoofd op zij als een luisterend vogeltje, de beide handen op een wit stokje geleund, zag ze hem glimlachend aan. Midden tusschen bloeiende braamranken en winde zat ze als een beeld van verwilderde schoonheid, vol veerkracht en levenslust De ingenieur voelde zich tot haar aangetrokken. „Wel kind", zei hij, „hoe kwam je hier? Moe van het narennen van de „veeren van Onz' Lieven Heer?' Het was hem opgevallen, hoe sprookjesachtig de landlieden de vlinders op deze wijze noemden. Verlegen zweeg ze en wiegelde wat heen en weer op haar steenklomp. „Zijn je schapen soms de duinen ingedwaald?" Met de punt van haar blooten voet krabde ze in de aarde en knikte alleen bevestigend. Van Vaerendonck lei haar de hand op het hoofd. Wat was ze mooi! Zij kleurde en glimlachte, terwijl ze haar groote fluweelige oogen naar hem opsloeg. „Hoe heet je?' vroeg hij. „Mariïc, mijnheer," zei ze bedeesd. 7 7 „Hoe oud ben je?' „Drie communies heb ik al gedaan." Hij begreep, dat ze haar leeftijd opgaf, zooals in Bretagne de kinderen gewoon zijn, rekenende bij het aantal keeren dat ze . na hun aannemen ter communie waren geweest „Wat doet je vader?" vroeg hij. „Ik ben een kind van Onz' Lieven Heer", antwoordde zij bedeesd. Later vernam hij, dat haar vader een blinde was geweest die een aalmoes ophaalde met gebeden langs de huizen op te zeggen. Toen hij gestorven was, had een medelijdend christenmensen van de parochie haar om Godswil bij zich in huis genomen. „Heb je het goed bij je meester?' vroeg hij haar. „O ja", antwoordde ze beslist »hij heeft me een Zondagsche jurk gegeven en een paar klompen". Hij was aangedaan door de wijze, waarop ze haar geluk opsomde. Mariïc huppelde weg, en hij zag haar lenige, mooie figuurtje met welgevallen na. Voor hem lag de blauwe zee, overwelfd door het blauwe azuur, en overdekt met vaartuigen, die er op zweefden als een nest eenden op een vijver. Lang staarde hij naar het vredige schouwspel, dat 8 8 al zijn verlangens in harmonie bracht met den geest van rustig vertrouwen, die hier om hem heen huifde. Maar hij onttrok zich aan die stille bekoring. Verderop zag hij het boerenmeisje gehurkt op een aardhoop, die overschaduwd was door een boschje van braamstruiken. Ze vermaakte zich, door met een of ander onherkenbaar voorwerp bladeren van de heesters te slaan. Toen hij naderbij kwam zag hij, dat het 't scheenbeen van een mensch was. „Zijn hier soms menschen begraven?" vroeg hij verbaasd. Zonder te antwoorden trapte ze met den hiel in den aardheuvel, en verbleekte beenderen puilden boven het gras uit. „Daar is de kapel der schipbreukelingen", voegde zij er aan toe, op de ruïne wijzende. „Is het hier dan een begraafplaats?' „Ja, de heele bemanning van een verongelukt schip ligt er begraven. Allemaal Saksers". En ze vertelde nu in één adem door: dat Saksers heidenen waren en dat mijnheer pastoor ze niet op het kerkhof dorst laten begraven, om de goede christenen van zijn parochie niet mogelijk te laten rusten naast verdoemden.... „Heb je ze zien begraven?' 9 9 Zij richtte zich op, met iets wilds in haar blik, klapte in de handen en lachte, of ze zich verheugde in de gewichtigheid van haar mededeeling: „Ja zeker, of ik ze heb zien begraven. Ik was nog klein, maar ik herinner me het heel best; het lag hier vol dooden." Ze beschreef met haar hand een grooten cirkel om den aardheuvel, terwijl ze vervolgde: „Bij karrenvol werden ze gebracht. Ik kon toen nog maar tot dertig tellen. Maar er waren er veel meer. Groote en jonge mannen, anderen hadden grijze haren, en ook kinderen. O, ik herinner het me heel goed. Langen tijd was de grond er zacht en week van en dan kwam ik hier met de kinderen van het dorp dansen op het graf van de Engelschen, die in den grond verteerden...." Ze sprong op en danste onder vreugdekreten op den doodenheuvel. Plotseling stond ze stil, haar bloote voeten op de bleeke beenderen, het hoofd peinzend neerhangend. Zoo bevallig en fier als ze daar stond, met haar schitterende oogen en slank lijf, zou men haar voor een woeste fee van het oude Armorica hebben gehouden, zegevierend op het graf van een vijand. Van Vaerendonck rilde van de wreedheid van oermensen, die uit dit teere persoontje straalde. 10 L0 Door de tegen de rotskust opgewaaide duinen wandelde hij naar het dorp, waar haar meester Jahoua in de deur stond, leunend op zijn stok. „Een gelukkige dag, meester", groette de boer met een zware grafstem door zijn grijzen baard heen. Hij was een der notabelen in deze streek, een man van gewicht, vooral gezien omdat in hem de oude tradities een jaloersch bewaker vonden. In zijn kleederdracht toonde hij dat ook: hij droeg nog de korte, wijde broek, die slechts tot zijn knieën reikte. Verder waren zijn pezige beenen onbedekt. Op het hoofd prijkte een soort Phrygische muts, schuin op de kruin en slechts ten deele het lange, grijze, golvende haar bedekkend. Zijn voorkomen was deftig, vol boersche majesteit, een echte Kelt, die zoo van achter een menhir vandaan geschoten kon zijn, als de gematerialiseerde schim van een ouden Druïde. Hij sprak langzaam en plechtig, wat aan zijn woorden een groot gewicht bijzette. De ingenieur had hem al meermalen ontmoet en bespeurd, dat hij de inpoldering vijandig gezind was, wat hij tot nu toe aan een ingeschapen afkeer van het nieuwe en van verandering had toegeschreven. 11 11 „Met zulk weer, Jahoua, zou mijn werk gauw gereed wezen, als ik er eenmaal aan liet beginnen". Jahoua schudde het hoofd en zei niets. „Denkt u van niet?" vroeg Van Vaerendonck. ,,'k Heb de zee wel anders gezien", antwoordde hij en voegde er plechtig aan toe: „Dat heuveltje is er een bewijs van," wijzend naar de begraafplaats van de schipbreukelingen. „Maar we zullen een sterken dijk maken, Jahoua. Die kunst kennen we in Holland...." De grijsaard zweeg even, om zijn twijfel uit te drukken, en toen met eenigen schroom zijn jas met den wijsvinger aanrakend: „U ben zeker knap en de Hollanders zijn misschien sterke dijkbouwers, maar Onz' Lieve Heer is veel machtiger. Hij heeft gezegd tegen de zee: „Tot zoover mag je gaan", — en hij wees met een groot gebaar in de rondte langs de hooge rotsen, die de golf omboorden. „En hoe weet u, dat Onz' Lieve Heer mij de baai niet gegeven heeft, om die vruchtbaar te maken in het belang van de arme menschen, die er rondom wonen?" vroeg de ingenieur met lichten spot. Maar Jahoua liet zich niet uit zijn kalme stemming brengen en galmde plechtig door zijn baard: „De goede God verkoopt zijn goederen niet, mijn12 12 heer. Als de baai droog gelegd wordt, dan is ze ontstolen aan de zee. En gestolen goed gedijt niet". „Een mooie diefstal", lachte Van Vaerendonck, „die me minstens een honderdduizend francs zal kosten, en misschien het dubbele. En denk eens, al dat geld komt onder de menschen hier. Om niet te spreken van de voordeelen, die deze arme streek zal genieten, als de polder eenmaal bebouwd is...." „Ja, ja", zei Jahoua met een deftig afwerend armgebaar. „Als de rotsblokken loopen, worden de zandkorrels verpletterd. Rijke heeren zooals u, zijn gevaarlijke buren voor ons armen.... Het land is geschapen voor de boeren, de steden zijn voor de heeren. Als die naar het land trekken, dan is er al gauw geen plaats meer voor ons. Nu de baai nog zee is, behoort ze acht uren per dag aan ons. We kunnen er met onze karren heen gaan en wier visschen, om onze akkers te bemesten. Onze schapen kunnen op gindsche plek grazen, wanneer de zee niet al te hoog oploopt. Maar als de baai is ingepolderd, dan is ze van u. En dan verbiedt u de zee en ons, er in te komen, en ontneemt u ons rechten, die we altijd gehad hebben...." „Maar daar bent u voor schadeloos gesteld door de koopsom." 13 13 De oude Kelt stampte met zijn doornigen penbasl) en zich in zijn volle lengte oprichtend, zei hij krachtig en met meer levendigheid, dan aan zijn landaard eigen was: „Wij hebben ons eerstgeboorterecht verkocht. Ik ben er altijd tegen geweest. De zee is van onze familie en onze verzorgster, en ze is altijd een veel beter gebuur voor ons geweest, dan een rijk heer dat wezen zal...." „Nu, oude man, maak u niet ongerust. Ik zal nog wel meevallen als buur, en u zal nog wel leeren beseffen, dat de dijk een zegen voor uw streek is". Van Vaerendonck klopte den oude vertrouwelijk op den schouder. Maar als een boetgezant profeteerde deze, hem somber aanziend: „De zee zal eens terugeischen, waar ze naar Gods bestel recht op heeft...." „Daarom zullen we een echt Hollandschen dijk bouwen, goede vriend. Holland hebben we heelemaal aan de zee moeten ontworstelen", lachte de ingenieur vol vertrouwen, schudde den boer de hand en wandelde naar het dorp. Dat zou hem toch niet ontmoedigen, dacht hij bij zichzelf. Hij kende het boerenvolk in zijn eigen land ook genoeg, om te weten, hoe star velen aan 1) Stok. 14 14 het oude gehecht zijn en zich schrap zetten tegen verbeteringen, die hun welvaart konden brengen. Maar zijn onderneming was niet op zijn eigen voordeel gericht, en de bevolking zou het gauw ondervinden, hoe hij in alles hun belangen op het oog had Eenigen mochten vol wantrouwen zijn onderneming aanzien, maar ze zouden toch eenmaal beseffen, hoeveel er van te leeren was en hoe de welvaart er door verhoogd zou worden. Zooals Jahoua dachten allen in deze streek. Alleen had tot zijn groote verbazing Jahoua zich eens uitgesproken. Van Vaerendonck was dit niet gewoon van die stugge, zwijgzame bevolking, die alles in zich opsloot Ook had hij het wel gemerkt bij het werven van werkvolk, zoodat de meesten uit verder afgelegen dorpen kwamen, daar de omwoners al onder elkander fluisterden van den „duivelsdijk" en, ondanks de verzoeking van hoog loon, zich er liever niet mee afgaven. Den volgenden dag was het de „dag der armen." En daar het in deze buurt waarschijnlijk de laatste zou zijn, heerschte er een zekere opgewondenheid onder het volk, die zich uitte in een schuw staren naar de enkele mannen, die al bezig waren zink- 15 15 stukken te vlechten, en in een stil tegen elkander fluisteren over den „duivelsdijk". De pastoor bevond zich op het strand. Hij was een vroolijke grijsaard en vroeger aalmoezenier geweest bij de marine. Meermalen had Van Vaerendonck hem gesproken en zijn gulle hartelijkheid leeren kennen. Hij was een vader voor zijn parochianen en nam deel in hun leed en vreugde. Hij kon moeilijk een bruiloft of een vroolijk partijtje voorbij laten gaan, zonder gezellig een aardig kannetje cider mee te drinken. Een trouwhartig, eenvoudig man, heelemaal thuis onder zijn volkje, één in taal, één in beschaving met hen.... Toen hij Van Vaerendonck zag, kwam hij naar hem toe en schudde hem hartelijk de hand. „Wel zoo, wel zoo. Moet onze machtige Amoricaansche zee met teenen horden bestookt worden", lachte hij vaderlijk. „Geduld, mijnheer. Onze Noordzee is niet minder onstuimig. Maar de Hollanders weten hun polders uit zijn geweld te houden." „'k Mag van harte lijden, dat uw werk slaagt. U weet, ik ben niet blind voor de economische voordeelen, die zoon onderneming mijn parochie kan bezorgen. Maar een springvloed van 13 a 14 M. is geen kleinigheid...." 16 16 De ingenieur zag hem strak aan, een fijn spotlachje om de lippen. En met den vinger langs de kust wijzend, zei hij: „Uw pierres branlantes ginds wekken de verbazing van duizenden vreemdelingen, daar ze met weinig moeite in lichte schommeling te brengen zijn. Maar wat een reuzenkracht zou er noodig wezen, ze uit hun evenwichtstoestand te lichten! Misschien zou een springvloed dat met eens vermogen. Ziet u mijnheer, de zee is een blinde, woeste kracht: en de mensch is zwak, maar zijn verstand beheerscht het evenwicht". „Kom", klopte de pastoor hem goedig op de schouders. „Ik wil u niet kleinmoedig maken. Ik ben zeeman geweest, zooals u weet, en kan courage waardeeren." Een groote, zware kar op vier wielen, met drie kloeke paarden bespannen, rolde juist een hollen weg uit, het strand op. De pastoor ging het voertuig tegemoet en riep den menner tegen: „Hola, Jan Carfor, jij hoort hier vandaag toch niet Laat de armen hun kostje verdienen ..." Verlegen tikte de rijke boer met de hand aan de pet en met een ruk aan den teugel wendde hij zijn bespanning om. Maar de pastoor het hem niet los: „Zeg Jan, De Dijk. 2. 17 17 kijk die Yvonne 'ris ploeteren, om haar hondenkarretje vol te krijgen. De stumperd is stijf van de rheumatiek. Je bent nu toch hier." Carfor gaf een nieuwen ruk aan den teugel en met zware schokken schoot de kar op het arme vrouwtje aan, dat verschrikt op zij uitweek en haar hondje aan den halsband weg trok, bevreesd, dat de zware paarden het dier onder den voet zouden trappen. „Voor jou," zei' de boer alleen, en zamelde de vaalgroene wiertressen met vorken vol van den grond, zoodat hij zijn kar geladen had voor de grootste toeloop kwam. Den hond spande hij los, en plaatste het wrakke karretje boven op de hooge vracht, terwijl hij de stijve Yvonne met haar tooverkollen-gezicht op het krat zette. „Sint Sezny zal 't je vergelden, Jan," riep de pastoor hem goedkeurend toe, toen hij hem weer tegenkwam. De oude hond van Yvonne kwispelde zoo dankbaar, alsof zijn staart er af moest en hij wist, dat Sint Sezny, behalve menschen een rijken oogst, ook zieken honden de gezondheid geven kon. Van Vaerendonck zag van alle kanten uit de holle wegen karren en karretjes naar het strand toe komen. Oude mannen, oude vrouwen, meisjes, 18 18 kinderen, al wat in de parochie gebrek leed, kwam op het strand af, om dezen dag waar te nemen en een goeden voorraad wier te verzamelen, nu zij niet door de rijkeren verdrongen konden worden met hun betere voertuigen en tal van knechts. Want de „dag der armen" was een aandoenlijke maatregel, door de geestelijken getroffen, om den armen den eersten dag van het wier-visschen te gunnen, waarbij ze dan vaak nog met gerij werden voortgeholpen door de rijkeren, die hun beurt moesten afwachten. Geen politie-macht was noodig, om dat barmhartige gebruik te handhaven. Mocht een rijke vrek doen, of hij er niet aan dacht, dat het „de dag der armen" was, het gezicht van den geestelijke alleen bracht hem al tot rede. Karren en karretjes met ossen, met paarden, met ezels, met honden, zelfs met schapen bespannen, rolden de heuvels af, om een vracht vruchtbaarmakend wier meester te worden. En toen het wier uit de baai gevischt was, verstoutte menigeen zich, de rotsen in zee te plunderen en het wier met palen en touwen tot een vlot ineen te pakken. Van Vaerendonck vond het een interessant schouwspel, die donkere vlotten met den vloed te zien aandrijven, dobberend boven water als sla- 19 19 pende zeemonsters. Vrouwen en kinderen hurkten er boven op en joelden en gilden of zongen vroolijk hun Noël. Een groote ton dreef achteraan en daarop hield de bestuurder van het vlot zoo goed mogelijk zijn evenwicht, zijn best doende om op het veilige strand af te koersen. Lang vertoefde de ingenieur aan het strand, luisterend naar het vroolijke gejoel en starend naar de bedrijvige drukte, waarmede die misdeelde kinderen van Onz' Lieven Heer een deel van den wieroogst trachtten binnen te halen, om een paar stuivers te verdienen. Toen ineens een geschreeuw van menschenin nood! Wat was dat gegil, dat boven de joelende drukte uitsneed? Van alle vlotten klonk angstig hulpgeschrei Ieder snelde er op af en liep het water in. Een der vlottende wierhoopen was uit elkaar gezakt En al gauw schenen de noodkreten te verstommen. Waren de opvarenden al weggezonken? Of wisten ze nog aan een stuk hout van het vlot een houvast te vinden? „Nooit nog gebeurd," verwonderde de pastoor zich. „Da's de schuld van dien duivelsdijk," snauwde Jahoua. „Kom mee, Mariïc! Laten we onze boot vlot zien te krijgen!" 20 20 Maar het ding zat aan den voet van den Kurnic in het zand. En het leek, alsof Jahoua weinig kans had hulp te verleenen. Allen tuurden naar de plaats, waar het los geraakte wier in zwarte plekken op het water dreef. Was daar tusschen in nog iets van de drenkelingen te bespeuren? Angstig wezen ze elkander aan, waar ze meenden een arm boven water te zien uitsteken. De ingenieur wierp zonder een enkel woord den pastoor zijn bovenkleeren toe en snelde voort Het was, of de bodem hem nooit begaf en bij ook door het diepere water heen rende met krachtig maaien van de armen. Zoo schoot hij met den Spaanschen slag op de plaats af, waar wierdotten de drenkelingen aan het oog onttrokken. Het angstgejoel had opgehouden, alsof allen hem met ingehouden adem volgden. De mannen, opgevoed in de traditie van afkeer voor het zeewater, konden niet zwemmen, zelfs de visschers niet. Het was hun, of ze iets bovennatuurlijks zagen gebeuren, dat daar een grijsaard als op vier voeten door het water ijlde. En stil sloegen ze een kruis en riepen hun beschermheilige aan, dat de vreemde Sakser de drenkelingen toch mocht redden! Eindelijk ploeterde Van Vaerendonck tusschen het wier. Daar zag hij een hand nog aan een brok 21 21 hout gekrampt, terwijl het bleeke gezicht al onder water schemerde. Hij greep het klisserige haar beet Het was een oude vrouw. Hij sleepte haar voort naar de mannen, die zoo ver in zee geloopen waren als ze maar konden. En zonder dralen zwom hij terug naar de plaats, waar twee jongens zich nog aan een losse plank boven water hadden weten te houden. Juist trachtte hij er een in den nek te grijpen, toen de ander zich wanhopig op hem wierp en zijn lichaam omklemde. Het was een worsteling op leven en dood, om zich van den jongen te bevrijden, en hem toen behendig aan het haar te grijpen en voort te sleepen naar ondieper water. Een verschrikkelijk gevoel van uitputting scheen zijn armen ineens te verlammen. Maar de hulpkreten van den ander, die zich zijn laatste krachten voelde ontzinken, waren zoo vol stervensangst, dat de ingenieur zijn vermoeidheid met langer wilde voelen. Maar daar barstte opeens een blij gejuich los. Jahoua met Mariïc was het met hulp van anderen gelukt hun kleine boot in zee te krijgen. Ze dobberde op de deining, terwijl de oude Jahoua en de tengere Mariïc heschen aan de riemen, dat het sloepje snel voortschoot Van Vaerendonck had nog kracht genoeg, den 22 22 knaap in de boot te werken, en zelf binnen boord te klauteren met behulp van Mariïc en Jahoua. De tweede jongen had zich nog boven water weten te houden. Maar hij was meer dood dan levend, toen hij aan boord geheschen werd. Zoo roeiden de oude Kelt en de teere pennérè l) met den vloed mee, alle wiervlotten voorbij, het juichende volk tegemoet, dat zich tot den hals in het water begaf, om het eerst de redders te begroeten. Ze plonsden naast hen en draafden mee, tot waar de boot in het slib vastliep. De drenkelingen moesten gedragen worden, maar Van Vaerendonck was al weer zoover op krachten, dat hij mee wandelen kon naar den Kurnic, waar hij van Jahoua droge kleeren kreeg. Toen hij zoo gemetamorphoseerd te voorschijn kwam, lachte de pastoor: „Wat een kloeke, oude Breton. Zeg Jahoua, mijnheer de Hollander kon nu een broer van je wezen..." Jahoua wachtte eenigen tijd met antwoorden en zei eindelijk: „Maar mijnheer is een Sakser. Hoorde u niet, hoe de zee tegen hem brulde!" „Kom, Jahoua," viel de ingenieur in, „de zee is net een onwillig paard. Den angstigen ruiter werpt 1) Jong meisje. 23 het af, maar den onverschrokken ruiter gehoorzaamt het. De Hollanders kennen haar nukken en haar kracht...." Mariïc zat stil op den hoogen deurdrempel en staarde met haar hoofd opzij naar hem, de armen voor de opgetrokken knieën, met een stille vereering, zoodat de pastoor spotte: „Wel Mariïc, is de vreemdeling niet haast even eerbiedwaardig als meester Jahoua?" „Hollanders zijn Saksers?" vroeg ze mijmerend terug. Jahoua had de vraag gehoord en Van Vaerendonck voelde, hoe hij altijd voor dit volk zou blijven: de Sakser, de heiden, die geen handvol gewijde aarde waard was. n. Vrouw Bréhan woonde in een strooien hutje op een hooge rots. Als de boomen en het hakhout rondom niet voor 24 24 beschutting gezorgd hadden, zou 't kleine krotje met een enkelen zeebries omvergewaaid wezen. Nu lag het veilig als een groote mierenhoop in het bosch en goed verscholen. Maar iedereen wist er goed den weg heen: de zomergasten evengoed als de boeren uit den omtrek. 'Voor de zomergasten bakte ze heerlijk dunne flensjes en maakte ze klompjes; voor hen en ook voor de menschen uit de parochie las ze in de toekomst Deftig wandelde Jahoua het smalle pad op, steunend op zijn knoestigen pen-bas, maar met een veerkracht, die men niet van zijn leeftijd zou verwachten. Hij liep op de deur van het hutje toe, de klink echter nog niet optrekkend. Eerst gluurde hij door het kleine raampje: niemand binnen, alleen vrouw Bréhan bezig aan de boorbank met klompen uit te boren, dat de eivormige krullen door het hutje vlogen. Toen trok hij aan het klinktouwtje en trad binnen, zijn muts van het hoofd nemend. Vrouw Bréhan groette eerbiedig en hing haar boor aan het rek. Ze gespte haar juten voorschoot af en zag hem met haar zachte gezicht en groote, verstandige oogen aan. Toen zei ze: „De oude Jahoua is ongerust over den duivelsdijk " 25 25 De Kelt schrok, dat de waarzegster zoo zijn gedachten voor hem open lei, en schudde bevestigend het hoofd. „Jahoua is bang, dat kettersche Saksers de baai zullen bevolken en voortwoekeren in onze parochie, de heivelden in hun bezit krijgen en onze kapellen spottend voorbij gaan..." De oude boer bleef kalm en deftig als altijd, maar hij stampte ongeduldig met zijn stok op den grond. „Ja, en hij is bang voor den rijken Hollander, die wil overwinnen. En hij vreest den Hollander, omdat hij zoo moedig en zoo onverzettelijk is als een Kernewote"]). Nu viel Jahoua haar in de rede: „'k Merk wel, dat vrouw Bréhan mijn gedachten leest. Maar ik kom bij haar om raad. Ik verlang dus nog wat anders...." „1c Weet niet, of het blauwe licht van de toekomst helder wil schijnen," zucht ze. „Maar we zullen het hopen." Eerst zet ze de klink van de deur met een houten wig vast, dat niemand onverwachts kan binnen komen, en schuift een zwart gordijntje voor 1) Breton. 26 26 het eenige raampje, zoodat er een flauwe schemering in het hutje heerscht, waar alleen enkele stralen door de deurkieren lichtvlekken in werpen. Achter het rieten schut, dat het woongedeelte van de werkplaats scheidt, neemt ze plaats op een houten bankje, terwijl Jahoua, tegen een laag kastje geleund, staande wacht op wat ze zal onthullen. Zwijgend neemt ze een das, die Jaboua haar toereikt, in de hand. Hij had die van de kleeren van mijnheer Van Vaerendonck achtergehouden, welke bij hem in huis gekomen waren na het redden der wiervisschers. Vrouw Bréhan lei de das op haar voorhoofd, zuchtte en vertrok het gezicht, of ze krampaandoeningen kreeg. Ze bleef zwijgen, maar zuchtte dieper, vertrok oogen en gelaatsspieren nog vreemder, bewoog het bovenlijf en de armen nerveus en bleef eindelijk stil zitten, de oogen gesloten of ze sliep. De oude boer voelde zich in het stille schemerduister als in de tegenwoordigheid van booze machten. Hij werd angstig, al had hij de vertooning meer bijgewoond. Want heimelijk geloofde hij, dat de duivel haar nu bezat en straks door haar mond de toekomst zou onthullen. Nog eens zuchtte ze diep en sprak toen zacht: 27 21 „'k Zie den dijk, de grijze Hollander staat er op. De dijk lijkt klaar te wezen. De Hollander wenkt zijn volk. Maar al zijn mannen loopen weg. O, daar is de hooge zee. Weg is de dijk. De vloed is hoog en de golven zie ik rollen, de heele baai voL tot den voet van de rotsen...." Lang bleef ze nog zitten in dezelfde houding, doch telkens het hoofd bewegend, of ze met de gesloten oogen een visioen vervolgde. „'t Is te ver af," zuchtte ze eindelijk. „Nee, ik kan het niet zien. 't Is te vaag. Nee, 'k zie niets meer..." En knippend met de oogen en zich langs het voorhoofd wrijvend, herstelde ze zich en stond ze op, het gordijntje open schuivend. „En volgt er niet meer?" vroeg hij onvoldaan. „De toekomst is eeuwig," antwoordde ze. „Maar ik heb gezegd wat er te zien was." „Onze Vrouw van den Haat zal mijn wenschen hooren. Morgen ga ik naar het land van Tréguier, om op haar altaar drie groote kaarsen te zetten en mijn Ave's te bidden.... Want ik vervloek het werk van dien heidenschen Hollander...." Door zacht hoofdschudden moedigde ze hem aan, terwijl ze gehurkt voor een ijzeren vuurplaat, er krullen onder legde, deze aanstak en in den gloed 28 28 blazend, de vlam deed oplaaien, die het heele hutje rossig verlichtte en het groote kruisbeeld boven het kastje verguldde, zoodat de misère van het smartgezicht en der gerekte pezen van het Jezusbeeld]e schril afstak tegen den grauwen muur. Ze spreidde een schep meelbeslag over de haardplaat, streek dat met een houten spaan glad en keerde het handig om. Toen bestrooide ze de „crêpe" met suiker en hield die opgerold den grijsaard voor, — alles in een oogenblik. Het rosse spaanderlicht wierp heldere glanzen in haar proper hutje en op haar ovaal en zacht gelaat, dat in haar jeugd voor een madonna als model had kunnen dienen. Ondanks het huiselijke werk, dat ze verrichtte, was er zooveel gratie in haar bewegingen en haar heele voorkomen, of ze als priesteres het offer bereidde. Jahoua at de „crêpe" met de plechtigheid van een kerkelijke ceremonie, en liet het zich welgevallen, dat het vrouwtje doorging met te bakken en hem te onthalen. Nu en dan sprak hij in een half zinnetje zijn verontwaardiging uit over de verblindheid van den pastoor, die het gewoon niet zag en de schande niet voelde, hun zee, hun baai aangedaan. Ja, hij verlangde zijn kaarsen aan Onze Vrouw van den 29 29 Haat te brengen, want hij haatte den duivelsdijk. „Gare la mine," klonk het, terwijl hij het rotspad afdaalde naar het dal van de beek, die diep weg in een nauwe spleet naar de zee kronkelde. Haastig dekte hij zich achter een dikken eikenboom en tegelijkertijd knalde een dynamiet-patroon uiteen, die de granietblokken moest losscheuren. Dat was al voor dien vervloekten dam. Dat Jan Plougnou vergunning had kunnen geven, om uit zijn heuvels granietsteen te halen voor den dijk! Maar het geld verblindde ze allen. En zijn erf kwam veel gemakkelijker aan den weg te liggen, als de granietrug er voor doorgebroken was. Maar 't was een dwaasheid, een vervloekte dwaasheid! Mee helpen aan het leveren van materiaal voor die dolle onderneming, die aan de zee zou ontstelen wat ze wettig had verworven. Of een mensch de beschikkingen van den goeien God zou kunnen veranderen. Hij wandelde verder en bij eiken nieuwen knal schold hij op den dijk en prevelde hij een smeeking aan „Notre Dame de la Haine", die hij zijn waskaarsen beloofde, als ze het duivelswerk mocht verstoren. „Goeien middag, Jahoua," groette van Vaerendonck gul, die eens naar het springen van de mijnen 30 30 in den granietrug ging zien. ,/t Wordt nu meenens, zooals u hoort. En als 't weer dan zoo kalm blijft...." Als een echte Breton onderdrukte Jahoua zijn aandoeningen en groette vriendelijk terug, een praatje over onverschillige zaken beginnende. Maar achter zijn rug stampte hij met den penbas op den grond van ergernis. Al was die Hollander nog zoon gulhartige man, hij verfoeide zijn werk, en hij vervloekte in hem den stadsmensen, den Sakser en den heiden! in. Van Vaerendonck klauterde de falaisen af, de rotsblokken over, die als de ruïnen van verwoeste gebouwen het strand bedekten. Glibberig van wier, afgerond door de polijstende golf-zuiging, lagen de blokken als rijen van legerende reuzen, die waakten voor de hooge, grillige muren der ingevreten falaisen. Hier en daar vezelden de lei-lagen tusschen het graniet als molmige brokken hout, scherpkantige ruggen vertoonend, als de kammen van reuzen-salamanders. 31 31 Op het vlakke strand van de baai waren een paar boeren aan het volladen van hun kar met het vruchtbaarmakend „traëz", zooals zij het slib noemden. Het grauwe kerkje stond achteraf bij een hoek van de baai, of het met zijn granieten muur om het kerkhof 't arme dorpje tegen de hooge vloeden wou beschermen. En recht voor hem uit zag hij op het gewriemel van zijn werklieden, die aan weerskanten van den ingang der baai bezig waren de opening te verkleinen. 't Waren kloeke jonge mannen uit den omtrek, die door zijn ruim daggeld verlokt waren, aan land te blijven, inplaats van op de visschers- of handelsvloot dienst te nemen. In het eerst had hij zich geërgerd over de onhandigheid en plompheid, waarmee ze elkander in den weg liepen en hun gereedschap hanteerden. Maar nu leek het een geordende ploeg Hollandsche polderjongens, onvermoeid en altijd tevreden. Zie ze de kruiwagentjes volspitten, met zand van het duin achter den Kurnic, zonder te rusten, de spa plantend in de aarde en leegsmakkend in den wagen, kloek, of de sterke armspieren speelden met 't werkje. En ze loopen vlug rechtuit langs de 32 32 smalle planken, hun vracht overreikend aan een voorman en weer met een leeg wagentje terug keerend, ordelijk en bedrijvig, of ze hun heele leven niet anders deden. De zinkstukken, met zand en granietblokken bezwaard, stapelden zich bij elk nieuw getijde hooger op, en vlak bij hen sloot de dijk al aan de landpunt aan, massief afgedekt met graniet en met een woeste borstwering van rotsblokken, die er voor geplempt en opgestapeld lagen als grillige monsterkoppen, dommelend in de luwte van den oever. Daar kwam weer een zware boerenkar donderend van den dijk af, rollend achter de vier plompe paarden aan, die de hoeven als mokers neerbeukten en steunden en hijgden tot ze onder aan den dijk waren. Onder eentonig geroep rollen zijn kerels de bonken graniet van de kar langs uitgelegde planken, en als de wagen leeg is, dreunt hij weer ratelend achter de hinnikende paarden aan, die blij landwaarts draven, begeerig naar de munt- en absynthlucht van de geurige heide. Andere gespannen ratelen aan en worden gelost en ratelen terug, terwijl zijn werklui, de geloste blokken met zware koevoeten omwentelend, die langzaam op hun plaats stellen in het dijk-verband. De Dijk. 3 33 33 Maar de vloed heeft den dijk bereikt en stuwt zijn eerste schuimstrepen over het zand tusschen de aangeplempte hoofden. Op het sein van zijn fluitje worden planken en gereedschappen weggedragen en marcheeren de ploegen naar den Kurnic, onder het eentonig gezang van den droefgeestigen guerz*), „Het lied der zielen". „Arme mensch, wees niet verwonderd, Dat ik om uw woning zwerf: Uit het rijk der zielen Zond mij Jezus zelf, Om de slapenden te wekken. — Jezus zendt mij tot uw sponde, Om u uit uw eersten slaap te wekken. Vereen dus uw gebeden Met der zielen smeekingen. — In uw warme sponde Ligt ge zacht ter neder; Maar de arme zielen Dolen lijdend rond. O bloedverwanten, bidt voor hen! O vrienden, bidt voor hen! Hun kinderen verzuimden het. 1) Ballade. 34 34 Waarde vrienden, bidt, O bidt! Want kinderen zijn wel ondankbaar. Een witte wade, vijf ruwe planken, Een strooien peluw onder 't hoofd, Vijf voet aarde over alles.... Dat gaf ons de wereld mee. Heil'ge Maagd, o hoort gij niet De smartezangen van omhoog, Die Jezus tot ons nederzendt. O, moog'lijk is uw vader of uw moeder, Uw zuster of uw broeder In het vagevuur versmacht!.... Daar, kruipend op hun knieën, Geblakerd door de vlammen, Schreien zij in smarten: „Bidt gij allen, bidt voor ons!" Toen ik in uw midden was, Had ik bloedverwanten, vrienden. Alles is me thans ontvallen In der zielen schaduwrijk. Gaat straks gij naar de markt, O, neemt een goede maat met u: In den dood zult met Gods maat Gij eens gemeten worden.... 35 Staat op, verlaat uw bed; Springt blootsvoets op den killen grond, Zoo gij niet aangetast door kwalen zijt, Of al reeds door den dood verrast...." De pastoor had het lied voor hem vertaald, want de droefgeestige melodie had hem aangegrepen, als zijn mannen dat doodenlied 's avonds zongen vóór ze in hun keten gingen rusten. En ook nu was het hem, als hoorde hij de klachten der ongelukkige zielen, en als klonken de griezelige smeekingen uit hun doffe, dreunerige stemmen. De zeewind bruischte daar droef geestig tusschen door, en de vloedgolven, die uitrolden in de holen der falaisen, zuchtten en klaagden met dreunend gesteun mee. Van Vaerendonck klom de falaisen af, even achterom turend naar de ondergaande zon, die bloedrood wegdook, juist achter de punt van het tegenoverliggende visschersdorpje, dat nog blonk en blikkerde in het avondrood. Maar de lijkzang klonk nog door, ver weg van den Kurnic, en een huivering beving hem, nu hij zich op eens zoo alleen voelde, te midden van dat zwijgzame, mystieke volk en die wilde, ruwe natuur, waarin hem dezelfde adem omzweefde. 36 In 36 En de gedachte aan den dood en aan dien zoon, die erger dan dood was, kneep zijn borst te zamen tot een stekende pijn, die hem een diepen zucht deed slaken. Nog klonk het triestige gezang dof tot hem door, weemoediger dan de stem van een geestenheir zelf. En onder de zielenklachten onderscheidde hij één schreiende stem: „Bidt, o bidt voor mij, uw zoon " Kordaat liep hij door, denkend aan het werk, dat na middernacht, na den vloed, weer zou hervat worden. Hij leefde, en hij had een groot werk voor oogen. Hij was de sterke en gevoellooze, al was alles hem ontvallen. Zou dan zoo'n dreunerige wauwelzang hem klein en bijgeloovig maken! De hooge, plompe menhir in de heide stond zwaar en dreigend in de schemering. Zag hij een schaduw daarachter zich bewegen? Was hij nu in alles een kind van dit land geworden, een klein bijgeloovig kind, dat geesten en schimmen in den avond van onder de menhirs zag oprijzen? Maar omdat hij het duidelijk gezien had, wandelde hij er op af, en verraste hij Jahoua, die juist opstond. „Is de oude Jahoua nieuwsgierig, of hij nog eenmaal trouwen zal?" spotte de ingenieur, die wel eens 37 37 gehoord had, dat trouwlustige meisjes de geesten van de menhirs te hulp riepen. Jahoua was den vorigen avond zijn gelofte wezen doen in de kapel van Notre Dame de la Haine. En toen hij het sombere gebouw op den kalen troosteloozen heuvel binnensloop, zijn geloften in zichzelf herhalend, zoo het goddelooze werk van den duivels dijk verwoest werd, toen was het hem ineens ingevallen, dat zijn haat vooral moest neerkomen op den stichter er van. Ondanks zijn vriendelijkheid was die toch een gehate stedeling, dien hij minachtte, en een ketter, een vervloekte Sakser, een heiden. En als diens goddelooze aanslag tegen de rechten van zijn zee gelukte, dan zou hij hem tot buur krijgen en hij zou meester van een vruchtbare streek zijn, een groot heer, wiens zware hand hij en alle omwonenden zouden voelen. Zijn ingeschapen haat tegen den adel bracht hij op den ingenieur over, evenals zijn haat tegen den vreemdeling. En hij prevelde zijn haatgebeden zóó innig tot de Moeder Gods op, als een heidensche Galliër den goddelijken vader Tentatès bevrediging van zijn wraakgevoel kon afgesmeekt hebben. Toen bij de lange reis, midden in den nacht aanvaardde, was hij gerust dat zijn wensch vervuld zou worden, Devoot ging hij geen kruisbeeld voorbij 38 38 zonder zijn beloften te herhalen, terwijl het moede smartengelaat van den Zoon des Menschen weemoedig in het maanlicht op hem neerzag. Den volgenden dag was hij met opzet den ingenieur uit den weg gebleven: want hoe goed hij zijn gedachten en gevoelens in zich wist te sluiten, hij leefde te veel in opwinding van zijn wraakgeloften, om niet te vreezen zich te verraden. En nu, juist met het ondergaan der zon en het opkomen van den vloed, was het de eenige gelegenheid, de geesten van den menhir voor zijn haat te winnen. Achter het reusachtige, rechtopstaande rotsblok prevelde hij de tooverwoorden, alleen aan hem en een paar der oudsten bekend. Opeens stond daar de gehate vreemdeling van den duivelsdijk voor hem, alleen en zonder getuigen. Gaven niet Onze lieve Vrouw van den Haat of de geesten van den menhir hem daar in zijn hand? Eigenlijk vroeg hij zich. dat niet eens af. Maar de gedachte schoot hem in zijn ouden kop als een bliksemende vlam, en zonder te antwoorden omklemde hij zijn zwaren pen-bas en mikteer zwaaiend mee op het hoofd van het verwenschte duivelskind. Verbaasd en verschrikt sprong Van Vaerendonck op zij en pareerde den slag met zijn linkerarm, 39 39 die half verlamd neerviel. Kreunend van pijn vloog hij op den ouden man toe, smeet hem omver, en ontrukte hem met de rechterhand den knuppel. De oogen gesloten, verroerde de oude boer zich niet, den genadeslag met gelatenheid afwachtend, even zeker als hij die van plan was geweest te geven. Wantrouwig hief hij zich overeind, toen de ingenieur bevend zei: „Sta op, oude dwaas! Welke booze geest bezielde je! Heb ik je ooit een strootje in den weg gelegd?" Als een hond liep Jahoua zijn overwinnaar na, zonder aan vluchten of verzet te denken. De Lieve Vrouw van den Haat en de geesten van den menhir hadden hem verraden. En nu ging hij zonder eenige wroeging en zonder eenig zelfbeklag zijn straf tegemoet. Maar voor het kerkje in het dorpje zei de ingenieur: „Ouë dolleman, je hebt m'n arm goed toegetakeld Je zal me lang met m'n arm in een verband zien loopen. Die voldoening zal je hebben. Maar ik voel, dat je nog liever den dijk zoo toegetakeld had. Doch die is harder dan mijn vleesch. Geloof dat, domme stijfkop. Hier is je stok en ga naar den Kurnic. Om je hoogen leeftijd wil ik je niet aan de gendarmen overgeven.,.." 40 Dat was te veel voor den stuggen Kelt, en vloekend en snikkend van nijd, slofte hij langs de baai naar den Kurnic. Bij de lange, houten keet, waarin de honderd vijftig jonge kerels sliepen, om tegen éénen weer aan het zware werk te gaan, had hij een onweerstaanbare aanvechting om den heelen rommel in brand te steken. Hij stond al onder den haard in zijn eigen holle woning naar de petroleumkruik te zoeken, toen Mariïc binnenkwam. „Waarom wil u den Sakser kwaad doen?" vroeg zij in eens, hem op haar vogeltjes-manier aanziende, maar zoo onverschrokken, als hij van het onderworpen kind niet gewend was. Nijdig zag hij op haar neer, nietig als ze daar stond met haar tenger lijf op de bloote voeten, de voddige rokken met franje om haar bruine beenen. Maar ze schudde heftig haar zwarte haren, dat het roode mutsje op den grond rolde en hief nu het hoofd rechtop, om hem te tarten: „De Sakser is een heiden. Maar hij is lief tegen me, en tegen u ook en tegen iedereen, 'k Zal het tegen den pastoor zeggen Ruw greep hij haar bij den mageren arm en schudde haar heen en weer, dat ze kreunde. En met een schop joeg hij haar naar haar bed achter de koeien. 41 41 Ze liet alleen den voddigen rok zakken en smeet 't nauwe jakje op een bank, knielde voor het wijwaterbakje met het Jezusbeeldje neer en kroop onder de groezelige molton deken, toen Jahoua nog eens kwam en boosaardig dreigde: „Als j' een woord er van rept, dan ransel ik je als een hond, kwaad nest! En loop me nog 'r is na, als je het hart hebt...." Nooit had ze hem zoo gezien, maar ze begreep heel goed, dat die duivelsdijk hem zoo veranderd had. Ze had er hem genoeg over gehoord En die Sakser was een heiden, en zijn werk misschien wel goddeloos. Maar altijd was hij vriendelijk tegen haar, en hij had haar laatst nog een franc in de hand gestopt.... Ze hoorde de zee brullen in de rotsholen van den Kurnic, nu de vloed hooger steeg, een heel ander geluid dan bij laag water, als ze alleen het geheimzinnige wagengedruisch uit de verte vernam. Maar nu had de zee den hoek van het strand weer in haar beat, die van haar dreigde afgesneden te worden. Het leek haar, of ze goedig grolde als een reuzenroofdier, dat zijn jong koestert. De lang gemiste had ze weer in haar armen en streelde en lekte die met moederlijk snorken en spinnen en ingehouden gebrul. De zee had ze zoo dagelijks een paar keer de 42 12 baai zien overweldigen met breede wateren en begeerig loeiende golftongen in de falaisen, tot zelfs ver in de diepe beek-scheuren. En ze was voor haar een machtig wezen geworden, levend en ontembaar van wil. Tot nog toe had dat wezen minachtend de afsnoering aangezien, die de werklieden hadden neergeplempt. Maar ze lachte er eigenlijk om, dat die Sakser meende, een ernstig spel te spelen. Tot zoolang het de zee behaagde, zou die met zich laten spotten, zooals een groote hond geen acht geeft op het nablaffen van een druk keffertje. Maar als ze het goed gewaar werd, dat het er om ging, om haar te weren uit de baai, zou ze den heelen duivelsdijk als een zwavelstok-barrière doorknakken en verbrijzelen, om in denzelfdem adem haar breede golven weer er in uit te spreiden en goedig grollend in de falaise-holen te doen opsteigeren. Zoo lag ze in haar vuile slaapstee achter de walmende koeien te overleggen. Dat haar meester, die altijd zoo verstandig was, zoo dwaas en ongeduldig kon doen! Want de geesten van den menhir had haar zee niet noodig, evenmin als den pen-bas van Jahoua zelf. Die zou haar eigen werk wel verrichten en spelen met het knutselwerk van den Sakser. Zij zag Jahoua nog door de openstaande deur 43 43 heen bij den haard zitten, alsof hij iemand wachtte. Nieuwsgierig bleef ze wakker liggen, en spoedig kwam er een lange, magere man, in gescheurde kleeren binnen. Zijn zwarte haren hingen tot over zijn schouders, 't Was Iöan, de wilde stranddief, die anders nooit een woning binnen trad, en dien ze vaak in de duinen ontmoet had, zijn lange haak over den schouder en dwalend langs het strand, of de zee ook iets van zijn gading had aangespoeld. Hij woonde bij een kreek in een hol, dat hij overdekt had met een dak van graszoden, en ieder, behalve zij, bleef angstig uit zijn buurt. Want hij was ook een kind van Onz' Lieven Heer, en ze zagen elkaar veel in de duinen. Als eenigen groet stiet hij een gekrijsch uit als van een meeuw, en zette zich op een bank neer, zoo, dat Mariïc hem juist in het gelaat kon zien. Eerst schrok ze van zijn ruige gezicht, met de fonkelende diep-liggende oogen: hier bij het lamplicht leek hij veel woester dan in de wilde natuur. Maar spoedig trok het ontembare in de uitdrukking van zijn bruin gelaat haar aan, en ze zou hem willen liefkoozen, zooals ze de ondeugendste bandrekels aandorst en op den kop streek tot ze kwispelstaartten. Als ze het om Jahoua niet gelaten had, zou ze opgesprongen zijn en zich naast hem gesteld, hem 44 44 bij de hand genomen en langs het verweerde gezicht gestreken hebben. Zoo trok haar alles aan wat woest en ontembaar was, zonder dat ze er veel over nadacht „Iöan, als mijn koe mest laat vallen op mijn land," hoorde ze Jahoua zeggen, „dan is die mest voor mij." Weer antwoordde de stranddief met een vogelschrei en Jahoua vervolgde: „De zee is voor ons die koe. En wat ze op het strand laat vallen is voor ons. Wat denk je, Iöan?" Woest knikte de holbewoner met zijn ruigen kop en schrapte teekenend met zijn haak, dien hij altijd bij zich had, op den leemen vloer. „Juist," ging de oude boer verder, den wildeman op den schouder kloppend „En van alle menschen langs de kust en zoover in den omtrek als ze jou kennen, ben ik de eenige dien je vertrouwt. Je weet dat Jahoua je vriend is!" Weer een ingehouden gil als van een tureluur. „En daar, wat doen ze daar met mijn koe, met jou koe?" De grijsaard wees met den duim over zijn schouder heen naar den ingang van de baai en den duivelsdijk. De wildeman stampte weer met den haak en siste voor het eerst een woord: „Vervloekte Sakser!" 45 45 Ineens klokte een ciderkruik leeg in een groote aarden kom, die Iöan gulzig uitslokte, de een voor, de ander na. En onderwijl fluisterde Jahoua, wat Mariïc niet kon verstaan, en schafte koud schapenvleesch met brood en noten. De stranddief at als een hongerig roofdier en dronk telkens gulziger zijn groote kom met cider leeg. Het bloed scheen hem nu door de bruine huid, en zijn woeste oogen leken nog meer te fonkelen. Toen hij opstond stampte hij vastberaden zijn haak in den leemen vloer en vertrok onder het uitstooten van den meeuwenkrijsch. Ze kon niet meer slapen, en moest voortdurend denken aan den ontembaren wilde, dien ze uit instinct veel nader tot zich voelde dan Jahoua of iemand anders. Haar hart ging uit naar het woeste zwerversleven in de eenzaamheid. Gevreesd door iedereen, meester over zichzelf, heelemaal, en het heele strand hem schatplichtig! Jahoua was naar bed gegaan, en stil stond ze op, zich in haar schunnige kleeren schietend. Ze ging naar buiten, zonder nog te weten waarom. Maar de Sakser en de stranddief waren allebei levendig in haar gedachten. Langs de baai weergalmden klagende geluiden, 46 46 scheen het haar. De zielen der verdronkenen leken zich te verheffen op elke omkrullende golf en die na te zweven als een blank en wegstuivend schuim. Want ze had het meermalen hooren vertellen, hoe die zich in deze baai verzamelen; het was de eenige plaats waar de goede God hun den troost toestond van elkander te ontmoeten. Dan smolten ze samen in één droef geruisen, met kracht meegesleurd door de volgende golf. Ze luisterde naar het verwarde en statige gedruisch, waarin ze teedere zuchten en heesch gekerm meende te onderscheiden, terwijl het soms was of smartelijke kreten over de golfwarreling gierden. Dat waren de zielen, die elkander haar wedervaren vertelden. Ze maakte angstig het teeken des kruises en prevelde het gebed der dooden. Ineens zag ze uit het diepe kreek-dal een witte gedaante te voorschijn komen. Snel als de wind vloog die langs de kust den Kurnic op, dicht langs haar heen, zooals ze meer had gezien. De douanen hielden vol, dat het zout- en tabaksmokkelaars waren. Maar zij wist wel beter. Somber en dreigend zagen de verschijningen er uit, met lange haren, zwarten baard en een zwaren stok, een zak op den rug. Op de eenzaamste holle wegen hadden Jahoua 47 47 en anderen ze ontmoet, en altijd waren ze stom als schimmen: ze zongen nooit, ze beantwoordden geen enkelen groet, zelfs niet door de hand aan den grooten hoed te brengen, 't Waren booze geesten, „zielenleiders", 's nachts ronddolend om de woningen van stervenden, teneinde te zien, of de schutsengel soms niet aanwezig was bij de stervensponde en in dat geval de scheidende ziel mee te voeren naar de moerassen van Saint George, waar ze verblijven tot ze door de noodige missen en gebeden verlost worden. Huiverend zag ze rond, maar de witte schim vertoonde zich niet meer. Toen greep ze moed en draafde het duin van den Kurnic in. Alle brem- en doornboschjes waren haar bekend, elk voetpad wist ze van een haast gelijk spoor, zelfs in den donkeren avond, te onderscheiden. En zonder haar voeten aan de scherpe zeedistels te wonden, of aan het puntige helmgras, sprong ze vooruit, heuvel op en af, tot ze weer de falaise opklauterde over ruwe mosselschelpen en glibberig wier. Ze wrong zich door een dichte prunelle-haag en rende de heide over. Zoete geuren van munt en thijm, absinth en kruizemunt stegen om haar op. Maar ze wrong zich voort tusschen manshooge venkelstruiken en varens door, vermeed de 48 48 doornige bremboschjes en braamhagen, wipte over de scherpe, blootliggende rotskammen heen en snelde weer voort over het tapijt van dophei Waar ze in het uitgeschuurde dal van een kreek afdaalde, wachtten weerbarstige buksstruikjes en spichtige digitalisstengels met hun vergiftige klokken haar op. Ze wrong er zich tusschen door, en door het riet en de kalmoes aan den oever van het beekje, dat nu met den vloed volgeloopen was. Maar ze wist, waar een rotsblok juist een steunpunt voor haar voet bood, om er over heen te stappen, en klauterde door het lichte elzenloof den oever op. Hier was de grond zoo woest, of de zee of een onstuimige watervloed alle aarde schoon had weggelikt en de kale grillige rotsen alleen waren achtergebleven, dol door elkaar gesmeten als door baldadige goden. En in het midden daarvan een enkel begroeid plekje, waar de stranddief zijn hol had. Of ze in het donker even gemakkelijk zag als een roofdier, ging ze er zonder weifelen op af. Zware, zwarte wolken hingen als looden rotsblokken boven haar en hier en daar pinkelden enkele sterren aan een blauw plekje. De woeste plek was overgoten met een zwarte De Dijk. 4. 49 49 donkerheid, waarin de ruwe rotsblokken vaal afstaken. En het gebulder en gedonder van den vloed tegen de falaisen daarachter en in den kreekmond, maakte de plek nog somberder. Ineens sneed een krijschende meeuwenkreet vlak voor haar op en vluchtte de witte gedaante, die ze zoo even op den Kurnic gezien had, weg. De meeuwenkrijsch deed zich nog eens hooren en de wildeman stond voor haar. Met een sprong vloog hij op haar toe en zijn oogen flikkerden. Maar Mariïc schrok niet Ze greep hem bij den arm en zei: „Mariïc is niet bang voor je. Ze komt bij je wonen." En ze vertelde hem opgewonden, hoe Jahoua haar geschopt had en haar tegen den Sakser wou ophitsen. Maar de Sakser was goed. En 't zou zijn verderf zijn. Want de Sakser was sterk en de karabijnen van de douanen reikten ver. De wind woei zijn bruin-zeildoeken hemd open en ze zag zijn ruig-behaarde borst Zijn oogen flikkerden als de lichtkevers van de rotsen en zij zag hem onverschrokken in zijn bruine, woeste gezicht Beschermend legde hij zijn gespierden arm om haar hals en stamelde enkele wilde klanken uit, die op menschelijke woorden geleken. Ze het zich meenemen naar het hol, en ze voelde een wilden aan50 50 drang om rond te dansen en haar gevoel van vrij-zijn nit te schreeuwen. De hemel boven haar, de zee en de woeste falaisen om haar, de heele kust haar eigendom, en de door ieder gevreesde strand-zwerver haar steun en verdediger. Ze lachte wild, want ze was nu niet meer Jahoua's voetveeg en slavin, maar de vrije meeuw, die in zijn rotsspleet rustte van de rondzwervingen over zee en land! IV. Onvermoeid was de ingenieur, gelijk met zijn volk, weer op het werk, den arm opgehouden in een schouder-doek. Hij had niet veel geslapen van de pijn in den linkerarm, doch door masseeren met de rechterhand en een azijn-compres was de pijn veel gelenigd. Het werk beheerschte hem. Overdag en zelfs in zijn slaap was hij er van vervuld. En nu het weer meeliep, hoopte hij binnen enkele maanden de afsluiting te voltooien. Terwijl hij van het dorp af de baai langs liep, zag hij in de verte zijn volk bezig, steenblokken 51 51 omwentelend met koevoets, om ze op hun plaats te stellen. In het licht van de maan, die telkens tusschen de donkere wolken helder doorstraalde, over de kale baai spiegelde en zware schaduwen in de blikkerende rotsen achterliet, — zag hij ze als schimmen manoeuvreeren, en de zware granietbonken zich traag bewegen, als uit zichzelf, op een magisch bevel. Het piepen van de kruiwagentjes en het aanratelen van de zware steenkarren over de rotsen verbrak de stilte, waarin verweg het gedruisch van de zee zweefde. Alles zoo kalm en de zee zoo ver weg, en zijn volk zoo wriemelend door elkaar, vlijtig als mieren, de barrière opstapelend. De maan stil en rustig boven hem en de zwart geplekte rotsen beschuttend rondom de baai! Het zag er alles zoo veilig uit, en zijn werk scheen hem zóó dicht bij de voltooiing, dat hij zijn in een doek opgehouden arm niet voelde en zijn hart werkelijk van trots klopte. Dat was zijn werk! Dat vroeger ongedresseerde, achterlijke, onbehouwen volkje had hij tot kloeke polderwerkers gevormd. En hier aan de brokkelige kanaalkust zou zijn bedijking een unicum wezen en een spoorslag voor het fatalistische volk. Zijn werk zou het volgend jaar een rijk begroeide, ruime polder wezen, waar de maaiers vroolijk hun sik52 52 kels wetten in de klaterende zon. En Jahoua zou er tegen grommen en vloeken, en eindigen met er aan te wennen, dat zijn zee vrede nam met den diefstal. Hij had toch den ouden Kelt voor te verstandig aangezien om zich zoo in zijn haat tegen het nieuwe te laten gaan. Er moesten wel zeer bijzondere omstandigheden hebben samengewerkt, om hem zoo zijn natuurlijke zelfbeheersching te doen verliezen. De oude dwaas zou hem nu wel uit den weg blijven. Daar op den Kurnic plekte het leiendak van de massieve boerderij met dikke muren van zware gehouwen steen, als de meeste huisjes in dit land van graniet. Ruim en kloek als een soort kasteeltje, met een monumentale pomp op een ruim binnenplein, dat sopte van de mest-ruigte. En in huis alles vuil en ongezellig, leemen vloer en een ruwhouten tafel met een paar stoelen en ruwe bank als eenige meubels, vergoord van de eeuwig opgesloten slaaplucht uit de bedsteeholen in den muur. Was het niet, of er een vloek lei op dat alles en op het land, — of de menschen nog niet konden gelooven, dat het seigneuriale juk was afgelicht van hun nek en of ze door bleven kruipen, met 53 53 de oogen naar den grond, zonder de vergezichten te zien, die het heerlijke land en de wijde zee voor hen openden! Als Jahoua zijn vensters openzette en zijn stallen en kamers reinigde, dan zou een Hollandsche en Groningsche boerderij er een dagloonershuisje bij wezen. En als hij de oogen wou open doen en zien naar de wijze, waarop de baai zou bebouwd worden, dan kon hij tien, twintig daglooners een ruim stuk brood op zijn grond laten verdienen. Somber en dreigend lag daar de Kurnic: zijn rotsen met blikkerende plekken en donkere schaduwbrokken, de groote boerderij dreigend als een nest van roofridders. Maar hij zou den ouden stijfkop vriendelijk te gemoet treden, dat hij tot in den grijzen baard gloeide van schaamte. Eigenlijk was die met al zijn heftigheid en levenservaring nog een kind, dat bang was voor al het wonderlijke buiten zijn kring en er nijdig op werd. Zoo wandelde hij den Kurnic over tot de ruïne van de kapel der schipbreukelingen, waar hij zijn heelen dijk overzien kon. Voorzichtig omklemde hij toch zijn doornen wandelstok: de oude boer mocht weer eens een bevlieging krijgen. Een eind vóór zijn dijk had de zee zich terug- 54 54 getrokken en lekte met witte, in de maan blinkende tongen het strand. Zijn volk riep elkaar vroolijk een grap toe en een paar hieven een lustig lied aan, of ze, naarmate ze den morgen naderden, minder zich gevangen voelden in vrees voor de rondzwervende onzichtbare geestenschaar en ze zelfs een loopje dorsten te nemen met alles, wat de pastoor hun als een zware kei op het harte had gebonden. Eenigen galmden luidruchtig: „De priester dreigt met hel en hemel, Met ziekt' en dood de dokter, Als aan den wijn we ons te goed doen. Praat maar raak, gij wijze heeren! Ik zal doen al wat mij lust, En toch leven tot mijn dood...." En langzamerhand vielen allen in: „Dwazen, als je ziek te bed ligt, En als je krimpt van pijn, Smijt dan weg je geld aan dokters En drink hun drankjes tot je barst.... Mijn dokter, dat is Bacchus, Mijn eenig drankje is de wijn.'' Heel andere kerels nu dan gisteren avond, toen 55 55 ze devoot hun „lied der zielen" zongen als stoute kinderen, die bang zijn, wanneer ze naar bed gaan, maar 's morgens weer even ondeugend beginnen. Ze gekscheerden met kerk en pastoor, met biecht en dood en geesten, en schaterden luidruchtig over alles wat hen in hun hart beangstigde. Het leek Van Vaerendonck toe, dat ze onmogelijk zóó konden spotten, wanneer ze zich niet zoo gevangen en bekneld voelden in het juk van kerkleer en bijgeloof. Uit zijn jeugd herinnerde hij zich nog wel, met hoeveel uitgelatenheid een loopje kon worden genomen met den strengsten meester en hoe 'n stakkertje, die voor deze rilde, daarin den toon aangaf, als de onderwijzer even de hielen lichtte. Ineens hoorde hij een haastigen stap achter zich en omziende zag hij in het maanlicht een groote, witte gedaante, met een zak op den rug en een stok in de hand, wegsnellen. Maar duidelijk onderscheidde hij, hoe de gestalte bij de falaisen neerklauterde en in een van de holen, waarin de zee bulderde, verdwenen scheen. Even glimlachte hij er om, dat hem een rilling over den rug huiverde. Geloofde hij zelf ook aan spoken en aan demonen, die de zielen meesleuren! En zich verstoutend, klauterde hij kloekmoedig over den grafheuvel der schipbreukelingen, waar zijn 56 56 voet stootte tegen de blootgewoelde doodsbeenderen. Op de uiterste landpunt van den Kurnic verschool hij zich achter de prunelle-haag en loerend onderscheidde hij weer de witte gestalte, die zijn zwaren zak in een bootje smeet, dat heelemaal schuil ging in de uitgevreten holte van de rots. Hij zag het schuim wit opspatten tegen de zwarte kelderwanden en het bootje dobberen en rukken aan de touwen, die het beletten te bersten te slaan. De gestalte trok het witte overkleed over den hals uit, smeet het in de schuit en liet er zich dan roekeloos in glijden. En als dolende geesten snelden er nog twee witte gedaanten door het duin naar de landpunt en deden als de eerste. Van Vaerendonck giste, dat het smokkelaars waren en bewonderde den moed en de kracht, waarmee de kerels het bootje door de kokende, ophoozende branding heen roeiden. Als een donkere stip verdween het zacht achter de zwarte klipkoppen, waartusschen het, ondanks het maanlicht, niet te onderscheiden was. Hij meende in de verte een blank zeiltje van een sardineschuit te onderscheiden, die de smokkelaars waarschijnlijk opwachtte, alles onder het gezicht van de douanen, die aan den overkant van de baai een post hadden, waar zij nacht en dag dit smokkeloord beloerden, 57 57 zonder ooit te kunnen uitvisschen, waar de roekeloozen durfden landen. „Moet ik eenmaal sterven," hoorde hij zijn kerels zingen, „Mijn machtige patroon is Bacchus. Die vlijt mij neder bij een okshoofd, Onder de kraan m'n mond wijd open, Dat geen druppel gaat verloren, Als goede geesten ze open zetten." Juist, om een druppel drank werken de lui als duivels, en om wat geld voor absinth roeien die smokkelaars door de branding van de hel zelfs. Eenigen tijd stond hij op zijn hoogen dijk, om de noodige aanwijzingen te geven, toen de oude Jahoua dreigend aan kwam schieten, met groote stappen, of hij moeite had met voorover te vallen. Zijn gewone deftigheid wist hij heelemaal niet te bewaren en zijn muts had hij zelfs niet op. Van Vaerendonck wachtte hem bedaard af, maar vreesde toch zijn heftigheid. „Mariïc! Is ze bij u geweest!" vroeg hij, hijgend, met dreigende gebaren. „Neen," antwoordde de ingenieur, hem beslist in 58 58 het gelaat ziende, en hem op zijn arm wijzend, voegde hij hem toe: „Komt de oude dwaas zich overtuigen, dat hij gisteren den vreemdeling goed geraakt heeft!" Toen keerde hij den Kelt zijn rug toe en wandelde den dijk op, schijnbaar vol aandacht neerstarend naar een groep werkvolk, dat bezig was, met groote granietblokken den dam af te dekken aan den zeekant. Hij voelde, dat Jahoua nog op dezelfde plek stond, zijn woede in zich opsluitend, en mogelijk alle booze machten oproepend om het gehate dwangbuis, dat zijn zee werd aangelegd, te verbreken. De opzichter klampte hem aan. „Hé, Jahoua, wat zeg je van onzen dijk? Een voorlijk kind, hè?" De Kelt had zijn gewone deftigheid weer terug en antwoordde langzaam: „Groot genoeg voor zijn leeftijd; maar zulke voorlijke kindertjes worden in den regel niet oud." De opzichter glimlachte minachtend, zooals een stadsmensch — hij kwam van Lannion — zich zooveel voeten boven een boer verheven kan voelen. Schamper vroeg hij: „U vertelt altijd, dat de dijk toch nooit klaar komen zal, is 't met?' „Ja, mijnheer f' „Nou, u ziet wel, dat u 't mis hebt De dijk is 59 59 een kindje, dat zijn tong uitsteekt tegen zijn moeder, de zee." Jahoua haalde kalm zijn schouders op en spotte: „'k Heb altijd gehoord, dat het met kindertjes, die tegen hun moeder de tong uitsteken, slecht afloopt ...." Van Vaerendonck had de snedige antwoorden verstaan en, Jahoua passeerend, nadat de opzichter weggegaan was, voegde hij hem toe: „De oude man is toch veel te verstandig, om met af te wachten tot de zee haar werk doet De duivelsdijk zal zonder uw pen-bas wel ondergaan, gelooft u niet?..." „Voor Gods wil moet hij wijken," antwoordde de boer en groette onderdanig. „Want God laat zich niet verzoeken..." Geen wonder, dat een land met zulke bewoners van armoede en vuilheid vergaat dacht de ingenieur, terwijl hij naar den „Lion d'or" wandelde om te ontbijten. Waar de kloekste koppen zich zoo star verzetten tegen elke verandering in hun positie, moest de ellende het veld wel houden.... Even wou hij nog aanloopen bij vrouw Bervic, die bij het wiervisschen bijna verdronken en door hem en Jahoua gered was. Tusschen hooge doornhagen stapte hij het holle 60 da pad in, terwijl nergens een huisje te zien leek. Alleen een rookkringetje steeg ergens boven de hagenrij omhoog. Daar moest de woning zijn, die als de meeste boerenhuisjes, in de laagte verscholen lag. Bij een zwenking van het pad lag het huisje voor hem. Hij stapte het modderige portaal binnen en over een hoogen drempel in het vunze woonvertrek. Niemand zag hij. Alleen een soort kist op een paar schragen, achter een smerig gordijntje, waaruit een zwak, klagelijk schreien kwam. Daar lag op vervuilde vodden, in een marmottenlucht, een vaalbleek kindje met een groot hoofd en een pijnlijk verwrongen huilgezichtje. En toen hij er zich over heen boog om het over het gezichtje te streelen, hoorde hij uit de groote linnenkast, niet ongelijk aan een vaderlandsch ouderwetsch kabinet, een scherpen kinderkrijsch. Hij deed een der deurtjes open en vond er een klaarblijkelijk jongeren stumper, nog goorder en bleeker, in een paar doeken gewikkeld. Het kneep de oogjes pijnlijk dicht voor het licht, en kreunde smartelijk. Het deed hem leed, het deurtje weer te moeten sluiten. Boven op de kast zag het smartelijk gezicht van een Jezusbeeldje, in bonte kleuren geverfd, meewarig 61 61 neer van zijn kruis, of het't kruis van den zuigeling niet minder vreeselijk vond. De kippen scharrelden op den aarden vloer rond en krabbelden den grond hoog op, tegen het wiegenbakje van den eersten stumper. Uit de schuur gluurden nieuwsgierig drie vuil besmeurde gezichten van bleeke jongens, met vuile, neuzen en verflenste kleeren en op bloote voeten. „Waar is je moeder?" vroeg de ingenieur, maar ze verscholen zich verlegen en vertoonden alleen nu en dan hun dom-verbaasde oogen. Van Vaerendonck wandelde naar het dorp en bij de fontein zag hij vrouw Bervic, gebogen over den waterbak. „Hé, vrouw Bervic, hoe gaat het? Weer heelemaal hersteld van den schrik?" Ja, hersteld was ze, maar nu was haar weer wat anders overkomen. Van nacht was, zonder dat ze iets gehoord hadden, de schram ') uit het hok verdwenen en waren er wel tien kippen gestolen. Ze wierp even groote stukjes brood in den fonteinbak en mompelde de namen van verschillende verdachten. En de heilige Michaël bestuurde het zinken der stukjes zoo, dat juist het broodkorstje 1) Een halfwas, mager varken. 62 62 van den schuldige naar den bodem zonk. Maar ofschoon ze nuchter van huis gegaan was en een kaars voor den heiligen Michaêl beloofd had, zonken telkens wel twee of drie stukjes te gelijk naar den bodem en herhaaldelijk weer bij andere namen. „Vrouw Bervic," waagde hij, „weet je wel, dat het heerlijk weer is, en dat je kleintjes in de kast en in de wieg snakken naar buitenlucht? De schapen kunnen in hun donkere gevangenis net zoo min groot worden als een aardappel in den kelder." Maar zij had in dezelfde kast ook haar eerste maanden doorgebracht en ze was taai en sterk. En iedereen was het zoo gewoon. Juist ging de pastoor voorbij. Hij groette joviaal en drukte Van Vaerendonck hartelijk de hand. „Wat? Heeft de baai je al tusschen zijn landtongen den arm willen fijnknijpen," spotte hij, op den verbonden arm wijzend „O, een kleinigheid, de heele Kurnic is op mijn arm gevallen," lachte Van Vaerendonck en wat met den pastoor oploopend, vertelde hij zijn wedervaren bij vrouw Bervic. Ja, en toch werd het volk sterk onder den zegen van de Moeder Gods. En met die fontein waren toch werkelijk frappante diefstallen ontdekt Maar hij moest nu even de mis lezen en dan in zijn moestuin 63 63 de andijvie opbinden. Verder hield hij zich voor een bezoek aanbevolen, om hem eens merkwaardige staaltjes daarvan te vertellen. V. Van Vaerendonck voelde het, dat eigenlijk allen waren als Jahona. Maar omdat ze tegen zijn onverzettelijken wil niet opkonden, gehoorzaamden ze hem, of lieten zich niet openlijk uit over zijn werk. Als hij echter zou komen te vallen, dan kon hij er op rekenen, dat ze allen hem den voet op den nek zouden zetten, den gehaten vreemdeling en den ketter, die daar al den heelen zomer bezig was, met een werk, dat ze verfoeiden. Zelfs de pastoor, die slim genoeg was omjinte zien, welke financiêele voordeelen het werk voor zijn parochie zou hebben, kon niet gelooven, dat het ooit tot stand gebracht zou worden. Hij vergeleek hun zee bij een sprookjespaard, dat zooals in hun legende, zich klein en mak en rustig houdt en een berijder lokt om op zijn rug te stijgen. Niet zoodra is dat gebeurd, of het dier neemt reus64 64 achtige afmetingen aan, vliegt woest voort over rivieren en dalen, zijn slachtoffer op den rug, dat nooit weerkeert. Dat beteekende dus zooveel, alsof dit werk zijn ondergang zou wezen en het hem meesleuren zou. Maar wat had hij daarbij te verliezen, die alleen op de been gehouden werd door de illusie, dat hij een heerlijk doel te bereiken had! Van zijn zoon had hij nooit iets vernomen. Soms kon zijn gemoed vol zijn van verlangen naar hem. Maar steeds drong hij dat met strengheid terug. Dat viel hem telkens moeilijker, hoe meer de gedachte aan diens misdrijf verdonkerde. Er kwamen oogenblikken, dat hij hem aan zijn borst zou willen drukken, als zijn eenig kind, zijn verloren zoon, die een nieuw leven had op te bouwen. En het denkbeeld, dat hij dood kon wezen, bleef meestal ver van hem. Met zijn mond zou hij nog gezegd hebben, dat eigenlijk de dood hier de meest gewenschte uitkomst was. Maar diepweg in hem schreide het soms zoo heftig naar den eenige, die toch zijn kind en het kind van zijn dierbare vrouw was, dat bij alle geestkracht noodig had, om zijn omgeving niets te laten merken. Tegen de ruïne van de drenkelingenkapel leunend, stond hij daar, verteerd van verlangen naar zijn DeDflk. 5 65 65 jongen, terwijl zijn achteloos in het zand schuifelende voet een grijnzenden schedel ontblootte. Zou ook zijn vergeten gebeente hier eens achteloos verschopt worden? En waar zou dat van zijn zoon eens rusten? Toen hij opzag, stond Mariïc plotseling voor hem, het hoofd uitdagend en met een soort coquetterie op zij als een brutaal vogeltje. Maar ze leek bevreesd en op haar hoede, om dadelijk maatregelen voor haar veiligheid te nemen. Er was nog een andere wijziging in haar voorkomen merkbaar. Ze was nog even tenger en gekleed in dezelfde rafelige rokken, die om haar fijngevormde bruine beenen bengelden. Maar de kinderlijke diepte was uit haar oogen verdwenen, en ondanks het teere meisjesachtige lichaam zou niemand haar meer voor een kind honden. Het viel Van Vaerendonck dadelijk op, hoe de frischheid van haar jeugd geleden had. Ze leek een vrouw, wel klein en teer, maar een echte vrouw uit het lagere volk, fletsch, afgebeuld en ouwelijk, ondanks haar jeugd. „God zegene u," groette ze. „Hé, Mariïc. Kom je weer terug bij meester Jahoua? Dat 's erg verstandig." Ze lachte haar kleine spitse tanden bloot, of ze het idee bespottelijk vond. 66 66 „Is 't waar, wat ze hier vertellen, dat je met wilden Iöan leeft, kind?" Ze bleef glimlachen en antwoordde: „'k Ken Iöan al zoo lang. Als ik de schapen hoedde, was hij meestal bij me. Hij was ook een kind van Onz' Lieven Heer. En hij slaapt liever in zijn hol, dan achter de koeien." ,,'k Dacht, dat hij niet eens praten kon, alleen schreeuwen als een zeevogel." „Ja, zoo houdt hij zich. Voor een gek zijn de menschen bang en dien laten ze met rust." „En waarom ben je weggeloopen?" „Jahoua heeft me geschopt, en ik had er toch al lang aan gedacht en er met Iöan over gesproken. En Jahoua wou Iöan tot moordenaar maken." „Jahoua? Kom kind!" „Heeft hij u niet willen doodslaan, bij den menhir? Maar de Sakser is vlug en sterk. En nu moest de wildeman den vreemdeling kwaad doen." En ze vertelde hem alles, wat Jahoua en Iöan besproken hadden, en dat Jahoua haar niet dorst terug te halen, omdat hij bang voor haar was, nu ze zooveel wist, en bang voor Iöan. „En waarom vertel je dat alles aan den Sakser? Jahoua is toch van je eigen volk?' vroeg hij. 67 67 „Ik wou Iöan niet tusschen de karabijnen van de douanen zien. En de Sakser is altijd goed voor me. En Jahoua heeft me geschopt...." Hij gaf haar een vijf-francstuk en, haast zonder te groeten, sprong ze de rotsen af, de duinen in. Van Vaerendonck zag haar na en dacht aan den wilden Iöan: beiden zwerverskinderen, die niet wennen konden aan een werkersleven, en ellende en ontbering onder den blooten hemel verkozen, om eiken dag te dolen langs strand en kreek, over rotsen en door dalen, vrij als de zwaluwen, die nestelen in de kreek-oevers. Het leek hem, of zijn werk en zijn leven door een hoogere macht werd bewaakt. De plannen van zijn vijand telkens verijdeld. Was nu Jahoua werkelijk zijn vijand? Hij kon er niets van voelen. Geen greintje haat tegen den ouden boer was er in hem, en ook niet de minste ongerustheid. 't Was zoo heel natuurlijk, dat Jahoua verfoeide, wat hem in geheel andere omstandigheden brengen moest. Overvleugeld zou hij worden door de nijvere, welvarende bewoners van het drooggelegde land; omsingeld door menschen uit andere streken, van andere zeden, die hem niet zouden erkennen als den patriarch van de parochie. En dan het fanatisme, dat de heiligschennis hier even erger68 68 lijk vond, als sommige volken de verstoring van een graf. Jahoua, de kalme, wijze Jahoua, was zijn zelfbeheersching kwijt, schichtig voor de toekomst, en het verleden jaloersch bewakend. Hij kon het den man niet euvel duiden. Als zijn paard dwars op den weg sprong, de neusgaten angstig opensnuivend, omdat het schrok voor een regenplas, die het wie weet voor welken magischen tooverkring hield, dan kon hij ook niet tegen het dier te keer gaan en het ranselen, en het zoo nog angstiger maken tot het doodelijk benauwd de achterpooten in de lucht wierp en hem over den kop smeet. Hij liet het dier tot kalmte komen, wennen aan den gevreesden plas en inzien, dat het niets was om voor te rillen. En dan met een beraden sprong schiet het er voorbij en hinnikt blij en weet van den doorgestanen angst niets meer af. Jahoua moest ook eerst wennen, aan wat hem zoo schichtig maakte. En dat zou hij het best, als hij voelde dat de vreemdeling hem heelemaal niet vijandig gezind was, en hem vriendelijk maar met onweerstaanbaren wil over zijn weerzin trachtte heen te brengen. „Als het zoo doorgaat, nog een paar weken," 69 69 antwoordde hij den pastoor eens. „Ziet u, de drempel van de afsluiting wordt al in de opening gelegd. De zee loopt er nu nog met vloed over heen. Maar dat zal niet lang meer duren...." Jahoua liet zich niet meer zien, maar het was of de bevolking van den omtrek belang in het werk ging stellen. Eindelijk was bij een niet al te hoogen vloed de baai zelfs heelemaal droog gebleven, ofschoon de heele dam en in het bijzonder het middenstuk nog aanzienlijk versterkt moest worden. De pastoor was op het gerucht afgekomen en feliciteerde den ingenieur. „En u zult zien," voorspelde Van Vaerendonck opgewonden, „het volgend jaar de kale vlakte golvend met zwaar koren. Van den eersten oogst zal een tiende voor uw armen wezen..." Groepjes menschen schoolden samen maar of ze de wraak van de zee vreesden, zoo bleven ze angstig uit de baai. Ze mochten het lot deelen van den Pharao met zijn gansche heir. Maar de pastoor en de ingenieur wandelden de drooggelegde vlakte door, zich veilig voelend achter de hooge barrière. Ineens wees de pastoor naar den dijk. „Kijk, Jahoua en de waarzegster...." Ze stonden beiden, of ze kalm de zee o verstaarden. 70 70 „Hun is het niet naar genoegen," zei Van Vaerendonck, naar hen wijzend. De pastoor knikte, wel vermoedend wat die beiden daar deden. De geesten der verdronkenen, die nu elk getij niet langer de vertroosting zouden smaken van hun innigste betrekkingen in de baai weer te vinden, trokken ze tot zich en deelden hun zwijgend hun verlangen mee, om den slagboom te verbreken, die hen altijd zou scheiden van de plaats der zoete ontmoetingen. „Ik heb het u nooit verteld, maar nu is het misschien niet kwaad het u mee te deelen," vervolgde Van Vaerendonck. „Nu lijkt het er minder op, of ik het uit wraakzucht doe." En hij vertelde, hoe Jahoua hem zelfs naar het leven gestaan had. De pastoor was niet verontwaardigd of verrast; de man had hem in de biecht alles meegedeeld en behoorlijk zijn penitentie verricht, maar het klaarblijkelijk niet verder gebracht dan tot het inzicht, dat menschelijk ingrijpen hier af te keuren was. Als de Vrouw van den Haat onmachtig bleek, of de schimmen van de voorouders of van de verdronkenen, dan waren de booze machten te sterk en zou de duivelsdijk een beproeving voor hun geloof wezen. „Morgen zal ik den dijk wijden," besloot de 71 71 pastoor zijn overpeinzingen. „Dan is het niet de duivels dijk meer en het volk zal er zich bij neerleggen, Jahoua even goed " Maar 's middags begon het te stormen en in den avond steeg de vloed hoog en Jahoua, onder zijn breede schouw zittend, kon 's nachts aan het doffe gebrul hooren, hoe de zielen der verdronkenen den middendam op zij schoven en zich loeiend en bruisend den weg baanden naar de stille baai, waar ze rustig hun ontmoetingen konden genieten. „Zoo'n ongeval komt zoo dikwijls voor," troostte de ingenieur zich en het opnieuw den middendrempel leggen, nu nog breeder en zwaarder en beter in verband met de zijdammen. Maar Jahoua lachte in zich zelf, want de schimmen waren sterker dan de Hollander en dan de duivels dijk. VI. Nog een dag flink werken. Dan zou de dijk den komenden springvloed best kunnen weerstaan. Hij had de laatste weken allerlei werkvolk aangenomen, om gauwer klaar te zijn. 72 72 Nog één dag om de lage plekken op te hoogen en zand te storten aan den binnenkant tot het vormen van een glooiing van gering verloop. Het was een oorlogskamp gelijk, de lage baai, waar zijn twee honderd man krioelden en sjouwden met steenblokken en kruiwagens, of ze dol dooreen ordeloos een wedloop hielden; waar de zware paarden met de dreunende karren van de rotshelling draafden en ze weer tegen den oever op sleepten. Op zijn zwart, slank rijpaard doorkruiste Van Vaerendonck de vlakte als een bevelhebber, die alles overziet en overal te gelijk is. Hij zag de orde wel, die er in dat mierengescharrel heerschte, en die de uitwerking van zijn gedachte was. Soliede begon de dijk er uit te zien. Jammer, dat er nu juist een springvloed op til was. Maar nog een dag hard werken kon het zwakkere en lagere middenstuk sterk genoeg maken. Dan móest het houden. Daar was hij zeker van. „We komen er morgen wel, Bervic," riep hij zijn opzichter uit Lannion toe. Die zei niet veel en haalde de schouders op. Van Vaerendonck moest er in zijn hart om lachen ; zoo'n Lannionees kon zoo geheimzinnig doen, of 73 73 hij vreesde, dat de zee hem beluisterde en haar maatregelen zou nemen. Zijn opzichter gaf hij de noodige bevelen, om vooral het middenstuk eerst met alle macht te verhoogen en te beschermen met rotsblokken. Zijn Bretonsch paardje hinnikte en brieschte, dat de vlokken schuim op den wind wegfladderden. Het hield den kop opzij, of het zijn ruiter met woeste oogen trachtte aan te zien. „Vooruit dan," gaf de ingenieur toe. „Een ritje door de duinen." Den Kurnic over, de duinen in, heuvel op en af stormend. En toen den hoogen falaisenkant langs. De zee ver weg, vlak en stil, vredig om de honderden klippen en eilandjes kabbelend, en nu met eb niet eens bij machte om te bulderen in de holgevreten rotsoevers. Zijn paardje hinnikte, of de zeewind het uitgelaten maakte. Dwars rende het de leeggeloopen kreekbaai over en klauterde de woeste rotskust op, den kop op en neer schuddend en de borst met schuim bespattend. Van Vaerendonck Het het op de heide den vrijen teugel en dacht aan zijn werk en aan de moeilijkheden, die hij al overwonnen had en nog overwinnen moest 74 74 Zoo ontbloot van alle moderne hulpmiddelen, die hem in zijn land altijd ten dienste hadden gestaan, was in dit afgelegen oord de worsteling veel zwaarder. Maar hij voelde dat kampen met de bezwaren als heerlijk leven. Het leven was toch zoo mooi: eiken dag nieuwe emoties van voorspoed, onverwachte teleurstelling en ongedacht uitkomst vinden. Maar nog grooter moeilijkheden zou de ontginning opleveren: de voorziening van allerlei dagelijksche behoeften, zooals drinkwater onafhankelijk van zijn omgeving, zou een moeilijk op te lossen vraagstuk wezen. Hij had al boringen laten verrichten, maar altijd brak water gevonden. Te vinden zou het zeker wezen en in Engeland zou hij de noodige gereedschappen en landbouwwerktuigen van nieuwe constructie bestellen. Hoe heerlijk moest het wezen, te werken mèt iemand. De plannen samen te zien groeien, ze samen uit te voeren. Waarom dacht hij nu weer aan zijn zoon? Die was dood voor hem. En hij stond alleen, zonder vrouw en zonder kind En zijn eenig genot was te kampen met duizenderlei bezwaren en vèr vooruit te zien naar den zegen, dien zijn kampen brengen moest. Maar zijn zoon, zijn eenige zoon! 75 75 Waar zou bij leven, verscholen misschien onder een anderen naam? In zijn herinnering ging hem het heele leven van zijn jongen voorbij: van naïef krom-babbelend kleutertje, tot een kloek jongeling, kranig officier. Besmet en bezoedeld nu zijn naam, geschuwd en veracht door zijn vrienden, dood voor zijn ouders. Zijn er dan zonden, die geen eerherstel mogelijk maken! Kan een mensch dan zoó vallen, dat opstaan niet meer mogelijk is! Voor de wereld, — zeker. Maar voor hèm, zijn eigen vader? O, hij zou hem nu aan zijn borst willen klemmen, hem de haren streelen, hem zegenen met zijn handen. En God zou zijn zegen bevestigen. Ineens hing Mariïc aan de teugels van zijn paard. Ze droeg nog hetzelfde roode kapje en de gitzwarte haren fladderden er onder uit Haar wilde Zigeuner-oogen zagen naar hem op, nu met iets smeekends. „Zoo Mariïc! 't Is waar, jou residentie is hier in de buurt. En waar is Iöan?" Ze had moeite met te schreien. „Weg! Naar Saint-Pol de Léon." 76 76 En ze vertelde, hoe hij eens op een nacht met een van de witte mannen twist gekregen had en hem tusschen zijn gespierde armen letterlijk de borstkast gekraakt had Na dien tijd was hij geheel anders geworden, altijd zuchtend en heele nachten kruipend onder een kruisbeeld aan den weg. De pastoor van Guerclan had hem een boetetocht naar Saint-Pol-deLéon opgelegd. Daar huisde hij nu in een vochtige spelonk, vastte dagen achtereen en geeselde zijn mager lichaam. En toen ze hem eens had opgezocht, had hij haar het hol uitgeranseld, zijn oogen star in het hoofd, of hij gek was en haar voor een boozen geest had gehouden. Nietig stond ze tegen zijn paard aangeleund, het hongerige gelaat achter de eene hand verborgen, huiverend in haar gerafelde, dunne kleeren. „Kind, ik zal je bij Jahoua terugbrengen," troostte bij. Maar ze sprong schichtig op, of ze zoo wou wegrennen. „Je had het toch goed bij Jahoua..." Ze knikte. „Hij gaf je toch nieuwe klompen en een Zondagschen rok..." 77 77 Ze knikte weer en zei: „'k Ben bang voor Jahoua. Hij zou me doodmaken, als hij alles wist...." „'k Zal je bij vrouw Bervic brengen. En met den pastoor zal 'k over je spreken ...." Ze het zich nu gezeggen als een kind, en toen hij zag hoe verzwakt ze was, tilde hij haar op zijn paard en liep er zelf naast, het dier aan de teugels leidend. Haar bloote voeten bloedden. Ze had weken rondgezworven en gebedeld om een stuk brood. Hij vroeg haar bijzonderheden omtrent den moord, maar het eenige wat hij te weten kwam, was, dat de witte man Iöan's eigen broer was geweest, en dat de gendarmen er niet in gemoeid waren; zulk slag volk hield liever de politie op een afstand en berechtte haar eigen zaakjes. Maar midden in den nacht was, kort na den moord, Iöan plotseling razend zijn hol uitgerend, schuw loerend alsof hij door onzichtbare vijanden werd vervolgd. En eerst tegen den morgen was hij uitgeput teruggekomen, de oogen strak, als een krankzinnige. Sedert dien tijd ging hij niet meer naar het strand, maar prevelde overdag in zijn hol gebedjes, die hij zich plotseling weer uit zijn jeugd herinnerde, en wierp zich tegen den donker onder het kruisbeeld neer aan den weg naar Guerclan. 78 78 Uit gebrek had ze moeten bedelen en na haar tocht naar Saint-Pol-de-Léon had ze zich ziek gevoeld. Anders was ze niet teruggekeerd. Haar handen voelden gloeiend en klam, terwijl telkens huiveringen haar overvielen. Verslagen zat ze ineengehurkt op den rug van het dier, dat weerhouden moest worden om met met dartele sprongen zijn last af te werpen. Met opzet vermeed hij den Kurnic en langs stille paden en holle wegen bracht hij haar bij moeder Bervic. „Er zonken meer broodkorsten in de fontein van Sint-Michel," fluisterde vrouw Bervic hem toe, „maar altijd haar korst Ze scheen te gelooven, dat de ingenieur Mariïc als dievegge van de kippen en den schram bij haar opbracht En toen hij haar beduidde, dat hij inwoning voor haar vroeg en dat ze ziek was, sloeg de oude wel zeven keer een kruis en mompelde van „hokken met een wilden heiden...." Maar zijn goede geld en de belofte, dat de pastoor zou komen, brachten haar tot reden. Op den zolder was een ruime vlieringkamer, waar ze voorloopig alleen een houten bank vond om op te rusten. Doch daarin zou gauw genoeg te voorzien zijn. Zoo reed hij naar den pastoor. 79 79 Onderweg trachtte hij zich in te denken in den gemoedstoestand van den wildeman. Zoo op het eerste gezicht niets meer dan een wild dier, en toch ontvankelijk voor gevoelens, die alleen de menschenziel kunnen kwellen. En zijn gedachten dwaalden weer af naar de misdaad van zijn zoon. Zou in diens ziel dezelfde storm opgestoken wezen, en zou die storm hem tot waanzin of tot zelfmoord gebracht hebben, of tot zelfkastijding onder een edeler vorm dan bij den dollen Iöan? Het liet hem de laatste dagen niet los en alles bracht hem er weer toe, om met al zijn zielekrachten te verlangen naar den verlorene en te smachten naar zijn behoud. Soms was het hem, of hij wist, dat hij nog leefde, gemarteld door zelfverfoeiing, en door smartelijke stuiptrekkingen van zijn ziel, die dat proces van groei had door te maken. En soms voelde hij zich zoo nabij hem, of hij hem van zijn vergevende troostgedachten kon doordringen. Maar waarom zou hij dat niet kunnen? Waren gedachten aan afstanden gebonden? En was bij gedwongen, zijn liefde in zich te dooden, nu hij zelf niet wist, waarheen ze zich had te richten met haar koesterende straling? O, zijn jongen, zijn kind, dat bij eens op z'n armen 80 80 had gewiegd, dat hij op zijn schoot met zoete vertellingen de glanswereld van idealen had ingeleid! O, zijn jongen, gevallen, diep weg, dat hij zich niet meer scheen te kunnen oprichten. Alleen schaamte en verachting voor hem? En dood en vergetelheid de eenige uitredding? Maar de gedachten van den vader zouden hem eiken dag bij slapen en waken omhullen met liefde, die hem zegenen en reinigen moest Was die hef de een gebed? En hij had nooit gebeden! Als ze een gebed was, en de kracht had van een gebed, dan zou ze hem tot zich trekken, dat hij nog eens de handen hem op het hoofd kon leggen, hem zegenend en vergevend. Zou hij hem nog eens met de vingers streelen mogen door het haar, zijn smart lenigend en hem oprichtend? De dolle Iöan, die zich altijd als een gek had aangesteld, kroop thans onder het kruisbeeld in de kille nachtlucht, vastend en zich pijnigend in een vochtig onbewoonbaar hol, bang voor alles, wat hem aan zijn broedermoord herinneren kon, dag en nacht opgevreten door wroeging, die hem het verstand nu werkelijk verbijsterde. Wat wanneer zijn zoon alleen kwam te staan tegenover den rechter in zich? Wat moest in zulk een ziel het klare besef onzeggelijk folterend wezen! De Dijk. 6 81 81 Maar hij zou zijn vaderlijke gedachten dagelijks streelend naar hem uitzenden, gedachten als innige gebeden op stille vleugelen. Hij zal het voelen, ja zijn jongen zal het weten, wat er tot hem stroomt uit het hart van zijn vader. De zelf-verfoeiing en de schaamtepijn zal stillen en minder stekend worden. En langzaam zal zijn kind zich oprichten, weer licht voor zich uit zien, om te streven, met heiligen ernst te streven. De pastoor was in zijn tuin de andijvie aan het opbinden. Een model warmoezierderij, alles schoon geschoffeld en geharkt en de spruitjes en andijvie en boerenkool zoo krachtig en frisch. Dahlia's en asters en chrysanten voor het huis in bloei tusschen de geschoren buksboompjes. En nog reuzenperen aan de lei-boompjes. Van Vaerendonck moest alles bewonderen, en de groote man, met het harde energieke gelaat en den grijzen schippersbaard was kinderlijk in zijn kweekerstrots. Hij had zijn tuin hef, als een stuk van zijn innigste werk. Een glas cider moest hij toch drinken. En in de hooge, holle kamer met den steenen vloer, Jezus griezelig boven de deur hangend aan zijn kruis — Maria onder een stolp op het buffet, het mollige kindeke toelachend, — Sint Michaël zijn lans een draak in den bek drillend daarnaast. Mariïc! Ha, ja, maar die kan bij geen christen82 82 mensch meer inwonen. Schandelijk haar gedrag. Als de boeren het alles wisten, zou ze het dorp uitgebezemd worden. Maar ze was nu ziek. En zeker, als er reiniging mogelijk was, dan waren er heel veel missen noodig. De som, die Van Vaerendonck voor het heil van haar ziel overreikte, verraste den man, en hij wanhoopte niet langer. Hij zou haar zelf komen bezoeken en haar kamertje wijden. En de dijk, die kon overmorgen gewijd worden, als hij gereed was. 't Was niet alleen een cachet voor de omwoners, maar de zee zou er minder vat op hebben. Wat was alles eenvoudig in zoo'n wereld. Alles gebeurde van buitenaf. En zonde, wroeging, leed werden voor zooveel francs verlicht. Op het werk greep het bedrijvig leven hem weer aan. En hij zou met genoegen spa of koevoet gehanteerd hebben, om ook als werker deel te hebben aan dat gevaarte, dat uit zijn gedachten geboren was. „Wel Bervic, wat schieten we op. Nu morgen nog, en dan kunnen we den vloed zien komen... wreef hij Vergenoegd de handen. 83 mm 83 Ja maar, als mijnheer het hem met kwalijk nam, morgen was het Sint Eloisius-dag en dan moest hij noodzakelijk in Landerneau de mis bijwonen! Verschrikt zag de ingenieur hem aan: „Bervic, je weet het toch. Ik zal niet licht je hinderen in de uitoefening van je godsdienstplichten. Maar morgen kan niet We kunnen het werk zoo niet aan den springvloed overleveren. En morgenavond zijn we dien te wachten. We moeten de opening nog beter afsluiten en geducht versterken, 't Zou spotten wezen met al onze moeite, als we zoo den springvloed afwachtten...." De groote man sloeg flegmatisch de hand aan den rand van zijn hoed en zei kalm: „Nog nooit heb ik de mis van Sint Eloisius verzuimd M'n heele gezin zou ziekte en armoede te wachten wezen, als ik niet ging—" „Kom, Bervic, als ik jou verlof geef, dan kan ik niemand weigeren. Als je ziek was of op zee, kon je toch ook niet gaan Wanneer de vijand hier voor de kust lag, en je was als militair ingedeeld, dan evenmin. Ik verzeker je, dat je niet gaan kan en niet mag, onmogelijk— 't Zou de ondergang van mijn werk wezen...." Jean Plougnou sprong van zijn wagen en onderdanig zijn vilten hoedje in de hand, vertelde hij, 84 84 dat hij en zijn knechts en paarden morgen geen steenen konden rijden, ook al om de mis van Sint Eloisius. Van Vaerendonck stampte op den grond en bezwoer hen te blijven, want dat het een misdaad zou wezen weg te blijven, wel begrijpend, dat ze allemaal hem dezelfde mededeeling zouden doen. Ze lieten hem stil uitrazen en toen zei Plougnou, dat hij er zeker van was, dat al zijn paarden binnen het jaar dood zouden gaan, als hij die mis verzuimde. Anderen kwamen met hetzelfde verzoek, en of de ingenieur driedubbel loon beloofde, en nog eens al zijn argumenten opsomde, ze knikten toestemmend en waren het heelemaal met hem eens, maar morgen konden ze toch niet werken. Overmorgen zouden ze weer present wezen, zoo gauw 't laag water werd. Wat hij nooit gedaan had, hij schold Bervic uit voor een ezel, een stommen stijfkop. Als die een goed voorbeeld gaf, zou dat veel invloed op de anderen hebben. Het zou roekeloos zijn, de afsluiting niet zwaar te versterken voor den springvloed. Maar Bervic schudde het hoofd: alleen kon hij toch niets beginnen en hij wist zeker, dat er geen 85 85 man achterbleef en zich zelfs voor tiendubbel loon niet zou laten overhalen. Zonder verder een woord te verspillen, sprong de ingenieur te paard en rende woest het douanenpad langs, om met den geheelen uittocht van zijn werkvolk te zien, en zich te ergeren aan de onverschilligheid, waarmee ze zijn werk in den steek lieten. Hij vloekte in zichzelf op hun domheid en slaafsche vormelijkheid, op hun zelfzucht en koppigheid. Zou zijn werk ten doode opgeschreven wezen! Het kwam in hem op, dat het een streek was, die ze den ketterschen vreemdeling speelden: zoo vlak bij de voltooiing de kans uit te lokken, dat zijn duivelsdijk als een zwavelstok-barrière door hun zee werd doorgedrukt Maar daarvoor waren ze te dom en te lijdelijk. Neen, het was hetzelfde instinct dat alle spreeuwen tegelijk doet opvliegen om weg te trekken, dat regenwormen na een bui den grond doet uitkruipen en de slakken uit hun vochtige schuilhoeken. Een domme vrees dreef hen om de koppen bij elkander te steken, gelijk de koeien bij een donderbui Een zelfde onverschilligheid als het werkvolk in de groote steden tot Maandaghouden leidt, al zou het werk gedesorganiseerd worden. Want de vereering voor St. Eloisius, waar86 86 van niemand iets wist te vertellen, was de dekmantel; maar ze hoopten allen op een kroegdagje, om cider bij kommen vol te zwelgen; de jongeren op een dag van ongebondenheid en uitgelatenheid. En daaraan werd nu z ij n werk geofferd, een werk, dat uit zijn ziel was geboren en dat hij zoo lief had, daar hij het deed om een neergetrapt volk op te heffen. „'t Is schandelijk," viel hij tegen den pastoor uit. „Allemaal naar Landerneau, om daar te zwelgen en den beest te spelen. En dat kostelijk werk, dat het welvaren van een heele parochie beteekent, aan den springvloed overgeven..." Nooit had bij aan zijn ketterschen haat tegen die, in zijn oog, domme dwaze gebruiken zoo rondweg uiting gegeven. Hij zou den moed van Jezus wenschen om den tempel met een zweep van al die schacheraars te zuiveren, die met bijbedoelingen godsdienstige gebruiken gingen verrichten.... Zoo ging hij verder, en de goede oude man sloeg wel tien keer een kruis, om aan al die profanatie een eind te maken. „Aan God alleen om in de harten te lezen," kwam hij er tegen op, terwijl hij ondertusschen een overrijpe reuzenpeer van een leiboompje plukte en hem die met zooveel gulheid aanbood, dat Van Vaeren- 87 87 donck aan het schillen toog, de teugels van zijn paard over den arm. En gebarend met zijn zakmes, zette hij aan zijn verontwaardiging kracht bij. „En toch ligt de fout bij u," antwoordde de pastoor kalm. „Het gaat maar niet aan, om het volk ineens naar zijn hand te stellen. Ik zou ze zelfs niet tot blijven bewogen kunqen hebben. U moet in uw berekeningen er aan denken, dat u met een heel ander volk dan Hollanders te doen heeft Bij al zijn gebreken hangt het onwrikbaar aan zijn voorvaderlijke kerkelijke gewoonten." Ja, in het vervolg zou hij den kalender zorgvuldig dienen te raadplegen, dat geen feestdag hem ontging. Maar Jezus zelf heeft toch, terwijl hij op Sabbath aren las, gezegd, dat de Sabbath er om den mensch en de mensch niet om den Sabbath was, waarop de pastoor vrij heftig uitviel over menschen, die met alles gebroken hadden en maar leefden naar eigen grillen en zich niet stoorden aan instellingen of geboden. Van Vaerendonck had zijn zelfbeheersching al terug en glimlachend betuigde hij zijn leedwezen over zijn heftigheid Evengoed zou hij tegen den telkens opkomenden vloed kunnen toornen of tegen den storm. De menschen moesten hem minstens 88 88 even zonderling vinden, wanneer hij verwachtte, dat ze een ingegroeide gewoonte zouden verzaken, als hij hen vond in hun halsstarrigheid. Hij merkte het duidelijk aan den pastoor, dat die hem niet alleen als een ketter en een heiden beschouwde, maar meer nog als een zeldzaam wezen, zoo iets als een vuuraanbidder of een fetisch-dienaar. Den volgenden dag deed hij een verren tocht, om zijn bezorgdheid te overwinnen. De lucht was wee van herfst-geuren, die over de heide en uit de bosschen walmde. En zelfs de zeewind had iets zwaars en bedwelmends. De vergezichten waren wazig en de heele atmosfeer hing hem om de schouders als een ongeziene macht, die hem loom maakte en machteloos, gelijk een tooverkracht in sprookjes. Hij bond zijn paard aan een eenzaam, krom gezwiept berkje, dat op zij van den weg in een grazig plekje stond. En zelf wierp hij zich achterover tegen een rotsblok, turend in de wazige lucht en over de ruischende zee, die hoog het vlokkenschuim op deed spatten tegen de rotsmonsters in de verre doezeligheid. Zijn heele strijd hier, dien hij vrijwillig was aangegaan, ging zijn geest voorbij, vol emoties van krachtig, heerlijk streven. En de dwaasheden 89 89 en vijandigheid of onverschilligheid van het volk leek hem toch wel te vergoelijken. De menschen waren hem zelfs met al hun domme halsstarrigheid lief geworden, als kloeke, sobere, taaie werkers, die slechts op mannen van groote energie wachtten om hen te mobiliseeren. Een warm gevoel doortintelden zijn borst, als hij dacht aan de taak, die hij hier had gevonden eh die hij aanvaard had. Nu dit alles te doen met zijn jongen, zijn eenige. Samen te streven en hier de slapende prinses te wekken, die honderden jaren gevangen gehouden was in den tuin van braamstruiken en appelboomen door geestelijkheid en adel, en die nu zich nog amper kon oprichten, zooals de looden slaap al haar leden neertrok Met zijn zoon samen! Maar hij stond op, om niet onder de bekoring van dat idee te komen en zich de krachten te verlammen met weemoedig treuren over iets, dat niet anders wezen kon. Hij wandelde achter het groote rotsblok om en ontdekte aan den anderen kant een zwart-gapende opening, waaruit de gekke Iöan, als een schim uit een afgrond, oprees. „Wee, wee!" trilde zijn grafstem. „Bekeer u, bekeer u. Weg met alle duivelswerk, gij Sakser. God 90 90 zal het verdelgen! Val op uw knieën en bid om vergeving Ontsteld staarde de ingenieur hem aan. De man zag er nog woester uit dan anders. Zijn zwarte haren ruig en verward over zijn gebruind gezicht, lange stoppelharen om de kin en diepliggende, fonkelende oogen, schuw als van een wild dier, met een uitdrukking van krankzinnigheid. Ook was hij veel magerder en waren zijn bruinzeildoeken hemd en grof wollen broek meer versleten en gehavend. Ineens zag Van Vaerendonck groote, zwartgestolde bloedvlekken op de rugzijde van zijn hemd, en door de scheuren bemerkte bij gruwelijke wonden, die er met klauwen ingereten schenen. „Arme man," klaagde hij, zijn vrees beheerschend, „kan ik je wonden wat reinigen en verbinden? Hoe kom je zoo gewond?" Maar met verontwaardiging trok de man zich in zijn hol terug en hem met de handen afwerend, schreeuwde hij: „Wee, wee! De eeuwige verdoemenis voor u en uw werk. Alleen in boetedoening is redding. Offer u-zelf. Kastijd uw booze lijf. Verscheur het en geesel het met schorpioenen. Offer het aan Jezus, zooals Hij Zijn lichaam gaf voor ons. Wee, wee! Mijn zonden overstroom en me. Al 91 91 mijn vleesch en al mijn bloed is nog geën offer groot genoeg voor mijn zonden..." Met een touwen geesel, waarin scherpe spijkertjes geknoopt waren, scheurde hij zich borst en rug verder open, zoodat het bloed uit de wonden stroomde. „Dwaas, je lastert God, die liefde is.-Jezus leerde liefde. Kom mee, en ik zal je verplegen...." Maar de verdwaasde sloeg met den geesel om zich heen, trachtte te bijten en te krabben en toonde zooveel spierkracht in zijn vermagerde karkas, dat Van Vaerendonck met bebloede handen en gelaat zijn pogingen moest opgeven. O, God! zuchtte het in hem, welk schepsel is rampzaliger dan het verhevenste wezen, de mensch! Als hij ver van U afdwaalt en U niet meer kent, en van Uw bestaan niet meer weet, dan is alles vlak en grauw en angstig benauwd om hem heen en zucht hij over de nietswaardigheid van het leven» En als hij U meent te zien, en Uw stem hem verschrikt of verbaast, dan vindt hij het leven een verzoeking en zijn lichaam een vijand, dien hij niet hard en verachtelijk genoeg kan kastijden. En wie zal Uw arm menschenkind behoeden voor die twee uitersten! Verachtte ik eens zelf niet het leven! Maar Uw 92 92 stem heeft mij teruggehouden van een zondig ingrijpen in de taak, mij door U opgelegd. Want Uw stem was het, dat voel ik nu diep. En zal het mijn armen, armen jongen gegaan wezen als dezen dwaas? Zal zijn zonde hem evenver hebben gebracht? Of is hij op den eersten weg gebleven en tot vertwijfeling gekomen? Rondom hem heen lag de goddelijke natuur, streelend en zoet, vol weeë herfstgeuren, die hem troostend tegenkwamen als bedwelmende wierook. De zee, ruischend met haar geheimzinnige stemmen van duizenden gebeden in een ontzaggelijk plechtige harmonie. De rotsen schuin en dwars opgeheven boven en uit den bodem door een enkelen zucht van de aarde. En de rauwe wonden daarvan met mos en struiken en bloemen overgroeid, alsof het weelderige leven geen smartelijke litteekens kon dulden. Mollige landpaden tusschen dichte doornhagen en verre heiden met tinten van fluweel. Uitgeschuurde dalen, waar kildoodende gletschers eens taai doorheen wrongen en nu een blinkend beekje over rotsblokken kronkelt en weelderig hout- en rietgewas en sappig groene weiden pronken in jonge levenskracht. En de mensch daarin een levensmoede of een levensverachter. 93 93 Was dat niet allebei vloeken tegen de weldadige heelkracht, die in het leven lag en die zelfs de rauwe wonden van de aardschors tot tooverschoone plekjes maakte? Hij wist het, dat ook hij nu bezig was, zijn verwoest leven te vermooien en, door een streven vol liefde, over de rauwe plekken glanzende en kleurige weefsels van toewijding te vlijen. Vol moed reed hij naar huis. Al zou hij nu zijn werk verwoest vinden, hij had de kracht van voren af te beginnen. Over den Kurnic, zonder acht te slaan op de blootliggende verbleekte beenderen bij den grafheuvel, die zijn paard met de achterhoeven in de lucht smeet, draafde hij met een zekeren trots den neergeworpen dijk langs. Veilig lag de vlakte er achter, diep beneden den dijk, al hier en daar dicht bij de oude kustlijn ruig bewassen. En de afloopende zee scheen zich terug te trekken tot ver weg, om op de klippen en rotsen daar haar teleurstelling te koelen. Maar vanavond zou de springvloed komen. Het middenstuk, waar de baai het laatst afgesloten was, zag er echter ook massief genoeg uit En alleen nog niet zoo hoog en zwaar als het 94 94 wezen moest Zijn tweehonderd man zouden, dezen heelen dag met dit kalme weer, misschien juist gereed gekomen zijn. Moest het nog eens zijn lot wezen, dat hij vlak voor de voltooiing in zijn verwachting teleurgesteld zou worden? Doch hij had nu goed vertrouwen. De springvloed kwam niet altijd zoo hoog, dat hij over het middenstuk zou schuiven. Mogelijk was al zijn bezorgdheid overbodig geweest. Doch tegen den avond begon het te stormen, uit het Noorden, recht op den dijk. Met opzet bleef hij in zijn logies, zichzelf vertrouwen insprekend. De storm had de zee nog maar even opgezweept; die zou nog zoo wild niet zijn, als wanneer het al langer ruw weer geweest was. Hij ging wat zitten lezen, doch over zijn boek heen luisterde hij naar de windstooten, die loeiden door den breeden schoorsteen en de spinnewebben verscheurden, welke de zware, doodsch gewitte balken van zijn zoldering wat minder hard maakten. Zijn oogen dwaalden door de heele kamer rond, ergerden zich aan de gekalkte houten wanden en het totaal gemis van eenig comfort, en deden wanhopige pogingen om zich tot zijn lectuur alleen te bepalen. Gemoedelijk kwam de pastoor oploopen, wat hij 95 95 dikwijls deed en stopte een pijpje en dronk een glas wijn. Ze waren druk in de weer over Holland en Bretagne en de wederzijdsche volksgebruiken, maar de ingenieur kon zich niet geheel geven. Telkens was zijn aandacht bij het gieren van den wind en dan liet hij onbeleefd het gesprek in den steek tot hij er van schrok. En toen de pastoor vertrok, wandelde hij mee en achter de kerk om kwamen ze bij den dijk, of ze allebei vervuld waren van een onweerstaanbaren drang er heen. De soutane klapperde den grijsaard om de beenen en soms greep hij den ingenieur bij den arm om steun. De stevige Hollander met het kloeke, breede gelaat en de grijze stoppelharen onder het kleine vilten hoedje, hijgde meer van angstige verwachting dan van inspanning. En de pastoor, alle moeite doende om op de been te blijven, trachtte boven den wind en het gebulder van de branding uit, te zeggen, dat de zee hem meeviel en dat de dijk het wel uithouden zou. Maar in zijn hart geloofde hij het niet, en hij hield Van Vaerendonck tegen, toen die zich op den dijk waagde. Hoozen wit schuim spatten over de kruin heen. En hoe zou het dan bij het lage middelste gedeelte wel met wezen? Van de woeste deining was in den donker niet 96 96 veel te zien, maar de uitrollende golven bulderden tegen den dijk met een donderend geraas, of er vestingmuren instortten. De pastoor veinsde amechtig te worden van den storm, en troonde den ingenieur mee, met troostwoorden, waarvan hij zelf niets geloofde. Als hij hem maar van den dijk terug wist te houden, want het was er levensgevaarlijk. Achter den menhir bij het dorpspad sloop een gestalte vandaan: het was Jahoua. „Al moest het vijf keer, zeven keer wezen, ik zou van voren aan beginnen," beweerde de ingenieur, toen hij in de groote huiskamer bij den pastoor zat. En daarmee viel zijn angst ineens van hem af. Zou hij minder energie hebben dan de onbewuste natuur! En met drukke gesprekken over de toekomst-plannen omtrent zijn indijking verbaasde bij den pastoor, die bij zichzelf de opmerking maakte: „ Voorwaar, zoo groot een geloof heb ik zelfs in Israël niet gevonden." Onderwijl was de zee over den midden-drempel geschoven, en bulderend de baai ingebruist, een geul schurend in den dijk tot op den zeebodem. De Dijk. 7 97 ■■■■■ VIL 's Morgens had Jahoua het wel willen uitjuichen, dat voor de tweede maal het duivelswerk verstoord was en de zielen van de verdronkenen weer haar gewone ontmoetingen in de baai gehad hadden. Hij had ze gezien als blauwe wolkjes en zwevende lichtvlekken boven de kokende draaikolken van neerbruisend water, en tot in den ochtend had hij weer haar melancholieke zangen gehoord, die hem zoo bekend waren en waarnaar hij van af zijn vroegste jeugd dikwijls op zijn legerstede had liggen luisteren. En de klompenmaakster was bij hem gekomen en had hem gezegd, dat het werkelijk die ongeduldige zielen waren geweest, die den dijk weggeschoven hadden en het werk voor altijd onmogelijk zouden maken. Maar te gelijkertijd waren de werklieden en karrenvoerders van hun misvieren te Landerneau teruggekeerd en was de ingenieur kalm op het terrein verschenen. Het begon Jahoua angstig om het hart te wor98 98 den, daar weer dien onverzettelijken, blozenden grijsaard door de baai te zien loopen, onverstoorbaar zijn bevelen gevend, waar dezen nacht de elementen hadden gewoed en de ongelukkige zielen hnn klaagzangen hadden gezongen. Bervic was al in de weer, om de rotsblokken, die met den stroom naar binnen gesleept waren, naar den verbroken ingang te laten brengen. Jean Plougnou en de andere karrenvoerders klapten reeds hun z weepen en kwamen met hun snuivende gespannen nieuwe granietbonken aanvoeren. En de grondwerkers zag Jahoua door elkander krioelen als een ordelooze hoop mieren, die goed beschouwd toch naar een bepaald doel werkten, volgens de alles beheerschende gedachten van dien onwrikbaren ketterschen Sakser, die zijn werk even vast in de klauwen hield, als de duivel een zieltje. Jahoua erkende zijn meerderheid, maar een meerderheid, die hij alleen toeschrijven kon aan duivelsche hulp. Hij zou nog een tocht doen naar Onze Vrouwe van den Haat en zijn haatgebeden bij den menhir ijverig eiken avond zeggen en de zielen van de verdronkenen naar de baai roepen. Doch in zijn hart was hij bang voor de hoogere kracht van den Hollander. Eerst toen het werk heelemaal voltooid was en 99 anmaaiwwwsH 99 zelfs onder groote plechtigheid door den pastoor gewijd, schikte hij zich in het onvermijdelijke en borg zijn vijandschap diep weg. De winter was voor Van Vaerendonck omgevlogen en de dijk hield zich uitstekend, ondanks de hooge vloeden en zware stormen. Met teere zorgen bleef hij zijn schepping zelf eiken dag inspecteeren, om de schade dadelijk te herstellen en den dijk te laten versterken, waar dat noodig was. Maar de afwatering van het nieuwe land, het boren naar goed welwater, het bouwen van schuren en het bewerken van den grond hielden nog meer zijn geest bezig, dan in der tijd de droogmaking. Hij verlangde dagelijks naar de stille avonduren om in zijn groote holle kamer allerlei werken over ontginning van nieuwe poldergronden te bestudeeren. En dat witgekalkte, kille vertrek werd hem even lief als een bespiegelenden monnik zijn cel. Mariïc had het niet lang in het gezin van vrouw Bervic uitgehouden. Op het dorp werd zij nageroepen en uitgejouwd en op zekeren dag kwam vrouw Bervic vertellen, dat ze verdwenen was. Van Vaerendonck had op zijn zwerftochten altijd naar haar uitgekeken, maar noch den dwazen Iöan, noch haar had hij ooit meer ontmoet 100 100 En het was maar beter zoo, vond hij, want geen onmeedoogender rechter dan het volk. Het had zelfs de vlucht van Mariïc in een kreupelrijm bezongen, waarin ook haar leven met den dwaas, de diefstal van kippen en een schram werden te pas gebracht, en haar ziel een prooi van Satan werd genoemd. Bedelaars zongen het liedje van boerderij tot boerderij en verkochten een gedrukt exemplaar voor een soa. Het leven in het dorp hier zou voor Mariïc in het vervolg onmogelijk zijn en daarom ried de pastoor hem af, haar verdwijnen aan de politie op te geven. Geen dag ging voorbij, dat hij niet aan zijn zoon dacht, en ofschoon hij geen enkel bericht ontvangen had, hoopte hij altijd hem nog eens aan zijn hart te mogen drukken. Ja, hij zou haast zeggen, dat hij het zeker wist, hem eens zijn werk te zullen overdragen. De oogst zag er het eerste jaar verwonderlijk rijk uit. Hij had gedacht, dat het graan op zoo'n doorzilten bodem niet gedijen zou of dat, zooals in Hollandsche droogmakerijen, koolzaad vooreerst het eenige gewas moest zijn. Maar of het een oude polder was, zoo zwaar waren de aren. Scherp teekende de kale polder zich af tegen het heuvelachtige land, waar bosschen en struiken, 101 101 heiden en bouw velden in één harmonie de velden met allerlei afwisselende schoonheid tooiden. Maar zijn polder zonder een enkelen boom, open voor den scherpen zeewind, die speelde met rondtollende stofhoozen, was heel en al vlak, zoover het oog reikte, vermoeiend om te zien. Wat kon hij in dat alles het menschenwerk merken: de slooten om de bouwakkers, keurig glad en zonder groenen kant, mollig van gras of van mos; de akkers alle naar één plan bezaaid en met even weelderigen oogst; de wegen kaal en meetkundig recht elkaar kruisend. Niets zag men er, dat spontaan was: alles pasklaar uit de hand van den mensch gekomen. Niets door een onweerstaanbaren natuurdrang gevormd, niets verwaarloosd: alles zorgvuldig afgemeten en bebouwd met wiskundige zuinigheid. De scheppende en alles bezielende en vermooiende natuur kende dit hoekje nog niet, dat zoo pas aan de bewoonbare wereldwas toegevoegd. Het was, of geen vlinder hier dorst te komen, geen vogel er te zingen. Het had iets van een fabriek van nieuwe vinding, waar koren voortgebracht werd door een of ander kunstmatig procédé. Alles groeide en rijpte wel overvloedig, maar de harmonie van schoonheid, het leven, de bekoring van de velden ginder ontbrak. O, wat waren zijn 102 102 velden vruchtbaar, maar waar was de schoonheid van de akkers en heiden tusschen de heuvels? Het leek een namaak-veld, een salon met gladgewreven doode, smakelooze meubeltjes. Daar rondom heen, de steile kusten bedekt met bosschen, met huisjes, weiden, velden en heiden, als een veelkleurig, grillig mozaiek. Alleen dicht bij den dijk werd de plantengroei schraler en hij zag op de mollige duinen slechts de weerbarstige stekelbrem en blauwe zeedistels pronken. Daarachter blikkerde de zee, zoo kalm en zoo strakblauw in haar omlijsting van zwarte rotsen, of het een stuk van het hemelgewelf was, dat daar in de zon uitgespreid lag. Het borduursel van schuimfranje tintelde in het felle licht De branding rimpelde zich in het stille watervlak met verschillende tinten. Verder op de punt van den Kurnic teekende de grauwe ruïne van de kapel der verdronkenen zich tegen het opaal van de lucht. Eén groengele zee was zijn droogmakerij, waarin alleen het opgejaagde stof der wegen en lichttintelingen bij het golven van de nijgende aren wat schakeering van kleur brachten. Maar Jan Plougnou vond het een gezicht, om zich nooit aan te verzadigen, en ieder rechtgeaard landbouwer met hem. Het was te berekenen, dat deze plek, pas aan de 103 103 golven ontrukt, zeker tweemaal zooveel opleverde als alle parochies twee uur in den omtrek te zamen. De groeikracht van den grond had hem verrast. Hij was heelemaal van zijn plan afgeweken, om het terrein in erven af te deelen met afzonderlijke boerderijen. En nu was het ook beter zoo. Nu was ieder ineens verliefd op zijn vruchtbaren bodem en zou het hem niet moeilijk vallen, de besten en intelligentsten uit te kiezen, aan wien hij zijn grond in erfpacht zou geven of zoo verhuren, dat ze dien met de huurpenningen langzaam afbetalen konden. Het werk had hem allerlei vergezichten geopend en hij begreep wel, dat hij hier de eerste jaren nog veel te doen zou vinden. Zoo was zijn arbeid eigenlijk door de groeikracht van den bodem in 'n andere richting geleid. Stallen, boerderijen, schuren waren in onvoldoend aantal gereed gekomen, omdat de natuur vlugger was dan zijn timmerlieden en de oogsttijd aanbrak vóór de dorschvloer gereed was, die het graan ontvangen moest Men haastte zich dus, dien af te teekenen vóór de keet, waarin zijn arbeiders woonden, en de dag werd bepaald, waarop de feestdans zou plaats hebben, om de klei vast te treden. Want het vastdansen van een nieuwen dorschvloer was een feest, waar zich de jongelui van de omliggende 104 104 gehuchten vereenigden, om een recht vroolijken dag te vieren. Het greep den ingenieur in de ziel, van al de heuvels rondom, van de duinen, uit de holle wegen de meisjes wiegelend met de rokken, de Zondagsche muts met vleugels op, naar het vlakke, eentonige polderland te zien afdalen, zedig, of het een godsdienstige plechtigheid betrof. En de jongemannen, frisch geschoren en gekamd, even mooi uitgedost als wanneer ze naar de mis van Landerneau of naar de kermis gingen, ernstig en statig daar achteraan, hoogstens een blik van herkenning met de buurmeisjes wisselend. Ook de ouderen bleven niet thuis, allen op hun Zondagsch, en de onderneming aanstarend met een blik, die zich wijd opent om de zaken in zich op te nemen, zonder eenige verbazing. Stil heten ze het oordeel in zich rijpen vóór ze een of andere meening uitten. Zelfs Jahoua was meegekomen, nu even gereserveerd, nu hij de macht van een ernstigen wil had gezien en de grond door de kerkelijke wijding onvatbaar was voor de hooge machten, die het werk anders konden verstoren. Alleen de jongelui schaarden zich in een cirkel op den nieuwen dorschvloer, met de plechtigheid van een kerkelijke ceremonie. Michel Plougnou, de oudste zoon van Jean, was de leider en beheerschte 105 105 het geheel met de punt van den voet 't Was een mooie, slanke, sterke kerel, met glanzend zwart haar, zwarte oogen en iets edels in de uitdrukking van zijn flink, Grieksch gelaat Deftig en met religieusen ernst plaatste hij de teenen neer op de maat van de weemoedige harmonika- en doedelzaktonen, en met den nadruk van den orkestmeester, die weet, dat alles afhangt van het juist uitvoeren van zijn bewegingen. In paren schreden ze in plechtigen cadans naast elkander voort, de meisjes de armen langs het lichaam, de oogen zedig neergeslagen en het hoofd coquet op zij, de jonge mannen fier rechtop, met een strengen blik, of ze ten strijde trokken. Plotseling hielden ze stil en, elkander bij de hand nemend, draaiden ze driemaal in het rond en vervolgden deftig hun dans, steeds in een onberispelijken cirkelgang over den leemen vloer voortschrijdend, of ze de beweging van een planeet om de zon moesten voorstellen. Het was, of ze de religieuse plechtigheid van hun voorouders nog in zich voelden, waarmede de heilige druïdendansen werden uitgevoerd. Ondanks het snellere tempo, dat de biniou !) met haar weeke neusklanken aan- 1) Doedelzak. 106 106 gaf, en de opwinding van den leider, die geheel bezweet zwoegde aan het hoofd van de rij, volgden de meisjes steeds zedig kalm en de jonge lieden deftig streng. Allen letten ze slaafs op zijn bewegingen, en dansten traag of opgewekt, den indruk weergevend, die zijn gebaren maakten. De ingenieur noodigde de ouderen in de keet en bewees in den eerbied, dien hij hun toonde, zijn beleefdheid aan de verschillende parochiën, waarvan zij de vertegenwoordigers waren. Plechtig liet hij de „glachar' ic" l) rondgaan, en de grijsaards dronken op zijn toast voor het heil van de nieuwe onderneming, met hun glaasjes eerst het kruisteeken in de lucht beschrijvend. Minzaam maakte hij met iedereen kennis en geleidde hen rond, hun alles uitleggend. Met ernstige belangstelling hoorden ze hem aan en volgden hem, of ze wenschten, dat hij hun niets vergat te toonen. Maar alles zonder de minste verwondering te uiten. Zelfs, toen hij hun liet zien, waar de dijk tweemaal bezweken was, en hun verklaarde, hoe hij dien door een breeder grondslag, schuiner helling en zwaarder voordek van graniet de noodige stevigheid had gegeven, was er niemand die zich een woord van verbazing liet ontvallen. 1) Een soort brandewijn. 107 L07 Plotseling trok het hun aandacht, dat de „biniou" en de harmonika haar weemoedige tonen niet langer lieten hooren. De ouderen dachten aan een mogelijke vechtpartij, nu de dans gestaakt was, en haastten zich naar den leemen vloer bij de keet, om te zien wat de oorzaak van de verwarring mocht wezen. Ook de ingenieur snelde ontsteld toe, wel bekend met de lichte ontvlambaarheid van deze uiterlijk zoo kalme en ingetogen bevolking. Maar al spoedig bemerkte hij, hoe allen zich verdrongen om een hooge gestalte. Het was iemand, wiens lange zwarte haren sluik om zijn schouders gleden als geoliede koorden. Kon het Iöan wezen? Dichterbij zag hij, dat hij zich niet vergiste. En de omstanders fluisterden elkaar toe: „De dolle Iöani de dolle Iöan". Als een bode van den dood, was bij midden in de feestvreugde gevallen en in een fanatiek delirium schreeuwde hij den eisch voor boetedoening uit Hij klauterde op den steenen voet van een korenschuur, die in aanbouw was, en gehuld in een afgedankten douanemantel, die zijn bruin-zeildoeken hemd bedekte, preekte hij, met woest rollende oogen en hoof d-schuddend, dat de zwarte haren hem telkens in het gezicht hingen, als de 108 108 manen van een wild beest. Alleen met zijn rechterhand zwaaide en gesticuleerde hij kort en met klem. Over het goddelooze van het dansen en de noodzakelijkheid om de vermaken van de wereld te ontvlieden, wijdde hij uit op een conventioneele manier, zooals Van Vaerendonck zoo vaak in de kerken had hooren doen. Maar langzaam werd hij meer en meer opgewonden en kregen zijn woorden een kracht van uitdrukking, die zelfs den ingenieur overweldigde. Met een snijdend sarkasme van scherp staal op het hart gericht, en de hoorders pijnigend als met een gloeiend ijzer, vervolgde hij met kort afgebeten woorden zijn toespraak, vol zonderlinge, levendige beelden. Hij schreeuwde, dat ze zouden hooren naar den opzetten den vloed, die tegen den dijk kwam aanrollen en hen in zijn bulderende vaart zou verzwelgen, zooals de aarde het Dathan en Abiram had gedaan. Allen sidderden en zagen elkander aan, wie het voorbeeld tot vluchten zou geven. Doch plotseling, met een platte en onverwachte wending, richtte hij het woord tot Michel Plougnou: „Hé, Michel, dag waarde jongen. Dans je dood en lach je gek, mijn beste. Weet je wel, dat je staat op de plaats, waar een paar jaar geleden het lijk van je broer aangespoeld is?" 109 09 Michel gaf een kreet van pijn bij die herinnering, maar of er niets gebeurd was, vervolgde Iöan zijn vlijmende toespraak, anderen op dezelfde wijze diep in het binnenste treffend. Dat ging eenigen tijd zoo door, zonder dat zijn bijtende spot zich verzachtte. Sommigen snikten luid, anderen stampten van verontwaardiging. Eindelijk werd zijn toon weer plechtig, en sprak hij van de straffen, die Onz' Lieve Heer had uitgedacht voor de ijdele werelddienaars. En met verschrikkelijke ironie verzekerde hij grijnslachend, dat ze hiernamaals eveneens in een rondedans moesten rondspringen, eeuwig en onafgebroken in de hel, te midden van de vlammen, waarbij ze hun tanden zouden knarsen inplaats van schaterlachen. Ieder sidderde, en angstig had zelfs Van Vaerendonck geluisterd naar dat zonderlinge sermoen en gerild bij het dwaze hoonlachen en de innige gebeden. Dat uitgeteerde gelaat met die koortsig vlammende oogen hypnotiseerden hem. Even hield de dwaas stil, om op adem te komen. Toen, met een hemelschen glimlach van verrukking, schilderde hij de goddelijke zaligheden voor de uitverkorenen, en de noodzakelijkheid om zich aan God te wijden. Hij had, vertelde hij, al vroeg zijn ouders ver110 110 loren, en op een na al zijn broers en zusters, zelfs zijn bruid een dag voor zijn huwelijk. „Maar het is Uw ondoorgrondelijke wil geweest, o God! Uw naam zij geloofd!" juichte hij daar tusschen door. Toen was hij een woest en dierlijk leven gaan leiden, uit wanhoop en onverschilligheid. Een echte Nebukadnezar was hij geweest en hij had geschreeuwd als de dieren des velds of de vogelen der lucht. Tot er een nieuwe verzoeking tot hem was gekomen en hij geleefd had met een meisje, dat van hem hield, en dat hem een zekeren toestand van geluk had leeren kennen. Maar van zondig geluk. En daarom had de duivel hem in zijn macht gekregen en hem gebracht tot het vermoorden van zijn eenigen overgebleven broer. „Wee, weef' schreeuwde hij zoo snijdend en hartverscheurend, dat enkele vrouwen meegilden. Maar nu had hij alles gegeven aan God, wat hem lief was. Hij had zich heelemaal aan Jezus gewijd, die voor hem aan het kruis gestorven was. En vannacht, toen hij aan den weg naar Saint Efflamme, onder het kruisbeeld had gerust, was de Heiland neergedaald en neergeknield naast hem en had hem toegefluisterd: 111 111 „Iöan, ik heb voor je zaligheid mijn leven gegeven, al mijn dierbaar bloed gestort Geef mij al wat jon het dierbaarst is. Geef mij je linkerhand, geef mij die vrouw!" „Heer, Heiland, alles is van U. Ik offer alles wat U vraagt, met liefde en zonder aarzelen!" had hij geantwoord. „En ik heb woord gehouden," vervolgde de waanzinnige, terwijl hij onder den douane-mantel zijn linkerarm vandaan trok en hem met den bloedigen stomp omhoog stak, omringd met een ruw verband van vuile lappen. Een rilling huiverde door al de aanwezigen. „Wie is bevreesd, wie is bevreesd?" schreeuwde de krankzinnige, steeds meer in extase. „Ik heb aan God teruggegeven, wat bij me had geleend. Verdoemd is ieder, die te angstig is om zich zelf te offeren. Christus heeft het gewild en ik deed het uit liefde voor mijn Zaligmaker." En in een aanval van nog woester waanzin rukte hij de bloederige lappen van zijn wond en zwaaide met zijn polsstomp naar de hoofden der omstanders, dat een stroom bloed in een halven cirkel hen bezoedelde. Eén gil van afgrijzen weerklonk. Sommige vrouwen vielen in onmacht. 112 112 En zelf waggelend schreeuwde hij nog heesch, dat zij, die hij ook aan Jezus geofferd had, lag onder het kruisbeeld op den weg naar Saint Efflamme. Michel Plougnou ving hem in zijn armen op en in de keet binnengebracht, was de dwaas dood voor een dokter te hulp snellen kon. Van Vaerendonck moest van ontzetting zich aan de deurpost van de keet vasthouden. En toen hem het bericht werd gebracht, dat Mariïc werkelijk onder het kruisbeeld dood was gevonden, met een gapende wond in de borst, sloeg hij de hand voor het gelaat en zuchtte pijnlijk: „O God, o God, en dat in Uw naam!" vra. Alles ging zoo langzaam, zoo langzaam, en het koren stond te rijpen en te wachten op den maaier. Soms zon Van Vaerendonck den werklieden wel het gereedschap uit de hand hebben willen nemen. Als ze voor zichzelf werkten, of ze dan anders den tijd zouden gebruiken! Maar nu was het lijntje trekken, naar de zon zien, of de dag al wat opschoot. Een soort van onverschilligheid rekte alles, wat eigenlijk in een ommezien gedaan kon wezen. De Dijk. 8. 113 113 Men kon zoo merken, dat ze geen belang bij de zaak hadden, maar als gehuurde daglooners de uren vulden met onbenullig werken aan een onderneming, die hun toch nooit ten goede zou komen. Dat moest anders worden. Deze wijze van exploitatie was voor beide partijen nadeeUg en immoreel Ze moesten voor hun werk kunnen' leven, er hun fortuin en hun toekomst in zien en er alles in kunnen leggen van hun eigen aard en wil. Hij zou aan kleine pachtertjes het land verhuren of in erfpacht geven, desnoods verkoopen aan de liefhebbers die hem het geschiktst leken. „De gedachte aan één groote model-boerderij moet u opgeven," had de pastoor hem geraden. „De boeren hier zijn geen menschen om op commando te werken in een groote inrichting, en zich te onderwerpen aan allerlei onbegrepen maatregelen. U sprak daar over verschillende zindelijkheidsvoorschriften, die u in de melkerij zoudt ophangen. Och, ze zouden ze onder duizend voorwendsels ontduiken." „Toch lijkt het me wel goed, om een modelinrichting zelf te blijven drijven. Meer als voorbeeld, dat zij vrij zijn na te volgen of waar ze om raad kunnen komen, dan om pressie op hen uit te oefenen." ,,'t Zal u alleen uw geld kosten," glimlachte de 114 114 pastoor. „Ze redeneeren toch, dat al zulke mooie dingen en dure inrichtingen voor hen onbereikbaar zijn, en dat die alleen door de „bourgeois" kunnen betaald worden. Daarom zullen ze uw leerschool voorbij loopen en naar hun aartsvaderlijke gewoonte het land blijven bebouwen." „Maar dan zit er niet anders op, dan ze als daglooners in één groote onderneming een goed bestaan te geven, en ze zoo aan een meer rationeele exploitatie te gewennen." „Daarmee is ook niets te winnen. De boeren verkiezen een schraal stukje brood in een arm hutje, als ze hun eigen heide-akker mogen bebouwen, zelfs boven weelde in loondienst. Voor daglooners zijn ze niet geschikt. De afkeer voor de vroegere heerendiensten hebben ze overgedragen op alle loondiensten, waarin ze zich meestal als luie en lustelooze arbeiders doen kennen, 't Is maar voor de „heeren", rekenen ze." „Maar door een ruim aandeel in de winst zouden ze al heel gauw leeren begrijpen, waar hun voordeel lag..." „Och, ze zijn heusch niet geschikt voor groote ondernemingen, waar ze gereedschappen moeten bezigen, die ze nooit gekend hebben, op vaste uren moeten werken, al hun vrijheden en eigenaardig- 115 11S heden moeten opofferen. Al gaf het hun nog zooveel voordeden, zij zouden zich altijd vreemd tegenover het geheel blijven gevoelen, zelfs eenigszins vijandig. Kijk maar eens naar hun huizen. Die zijn uitgebreid genoeg van grondslag en massief, maar altijd even primitief ingericht en dompig. Dompig zijn ook de mannen. De boer hier kan zich heusch niet verheffen boven zijn eeuwenoude tradities ..." „En toch wil ik trachten, de baai zoo te exploiteeren, dat ze moeten stijgen, dat ze langzaam, langzaam aan zich gewennen aan zindelijkheid, aan het gebruik van betere werktuigen, aan beter bemesting, meer oordeelkundige beplanting, betere zuivelbereiding, het fokken van geschikt vee..." De pastoor schudde ongeloovig het hoofd en glimlachte: „Dat is weer de koppige Sakser, die den dijk zelfs voor de tweede maal opbouwde. Ik ken mijn volkje, maar ik heb ook eerbied leeren krijgen voor den onverzettelijken wil van den Sakser." „Hollander, bedoelt u," verbeterde de ingenieur. Met een schouderophalen, of hij zeggen wilde, dat het allebei een was, allebei even kettersch, zag de pastoor hem aan en zei: „U doet me levendig denken aan den barmhartigen Samaritaan 116 L16 Van Vaerendonck glimlachte en zweeg. „Zooals n voor Mariïc zijt geweest, en zooals u met geweld de boeren hier uw gaven van ontwikkeling en studie wilt opdringen, om hen in beter positie te brengen, doet u me aan dien Samaritaan denken. Wie van onze rijke landheeren heeft er aan gedacht, zijn geld en bezittingen zoo ten algemeenen nutte te besteden? En die waren er toch toe aangewezen, en die zouden gemakkelijker gewerkt hebben — Hebt u een groot verdriet gehad?' „Hoe komt u zoo plotseling op die vraag?" „Och, alleen een groot verdriet kan een mensch brengen tot zooveel onbaatzuchtigheid " „Kom, u weet beter. Lang niet alle liefdewerken werden gedaan uit behoefte om een groot leed van zich af te zetten. U zult onder uw heiligen heel veel namen kennen van menschen, die uit innigen liefdedrang tot zelfopoffering gedreven werden. Maar u hebt gelijk. Mijn werk is geen zuiver liefdewerk. Ja, een ontzaggelijk leed deed me het leven verfoeien. En alleen deze arbeid heeft me gered...." „En nu is het zuiver liefdewerk...." Van Vaerendonck haalde ongeloovig de schouders op en vervolgde: „Maar Goddank, mijn heele ziel neemt het nu in beslag, en ik zou al mijn fortuin er voor over hebben, om het tot een werkelijken 117 117 zegen te maken voor dit volk, dat zoo'n armoedig en wanhopig bestaan leidt...." De pastoor antwoordde niet, alsof hij wachtte op een nadere mededeeling over dat groote leed. Maar onbescheiden verder vragen wilde bij niet. En bij het afscheid drukte hij Van Vaerendonck inniger de hand, dan hij ooit had gedaan en fluisterde: „Dagelijks zal ik voor uw werk bidden Vroeger zou de ingenieur geglimlacht hebben, maar het was hem den laatsten tijd herhaaldelijk overkomen, dat alle heftig verlangen uit zijn ziel opwelde als in een krachtig gebed, en dat het hem was, of onzichtbare steun en hulp als op vleugelen om hem zweefde.... De eerste dag van den oogst was bepaald en Van Vaerendonck het alles gebeuren, zooals de oude gewoonten het voorschreven. Het was, of het volk iets heiligs in het koren zag: met streelende, liefelijke namen sprak het er steeds van en het verlangen, om aan den oogst deel te nemen was grooter en veel inniger, dan alleen de materieele voordeden voor zulk zwaar werk konden doen verwachten. Het besef van het groote mysterie van vermenigvuldiging, van kiemkracht, van sterven en herleven scheen een innig deel van hun wezen uit te maken» 118 [18 of ze zich den tijd herinnerden, dat ze achter dat symbool van het eeuwig hernieuwde leven en de alles onderhoudende natuur duidelijk hun goden ontwaarden, waaraan hun druïden met offerplechtigheden en religieuse ceremonies hun taak brachten. Veertig arbeiders stonden gereed, nu niet lusteloos en laksch, of ze werk voor de „heeren" gingen verrichten, dat hen loodzwaar drukte als een verplichting, aan een slavenvolk opgelegd. Hun oogen schitterden en de zeis trilde op hun arm, of in het werktuig de emoties, die hen vervulden, waren gevaren. Meest allen stevige, jonge kerels, op bloote voeten, luchtig gekleed in broek en grof linnen hemd, de Grieksche muts op het hoofd. Druk praatten ze over het te veld staande gewas, nu levendig en bewegelijk, of het hun eigen graan betrof. Streelend gingen hun blikken over de gouden golvingen, die ver weg tot een zacht schemerend gewemel uitvloeiden. Even achteraf, of hij zich te oud voor den wedstrijd in volharding en vlugheid waande, stond de oude Jean Plougnou. „Wel, vriend, een kostelijken oogst schenkt de goeie God, vind je niet?" klopte de pastoor, die even kwam kijken, hem op den schouder. 119 119 „Goud in de aren, heeroom, goud in de aren," antwoordde hij. En op een sein van den voorman, den jongen Michel Plougnou, verspreidden de veertig maaiers zich in een lange linie, om straks met ruischende streken het gouden gewas neer te vlijen. Die jonge Plougnou was een krachtige, lenige kerel, zeldzaam mooi gebouwd en met spieren, zoo veerkrachtig en forsch als van een athleet. Met welbehagen wees de ingenieur hem den pastoor aan en zei: „Zou 't niet een prachtig model zijn voor een discus-werper, met zijn forschen nek, zijn gespierde armen en breede borst!" „Een heerlijke kerel, en wat een mooi nobel gelaat," fluisterde de pastoor terug. „Zoo is er geen tweede in de heele parochie, zelfs niet onder de hoogere standen." Van Vaerendonck merkte, hoe de vader met trots zijn jongen aanzag. Als door een stilzwijgende overeenkomst werd de jonge Plougnou als voorman erkend door de heele ploeg, zonder dat iemand hem er voor aangewezen had of hij zichzelf op den voorgrond had gedrongen. Van zelf en als een natuurlijk recht was hem de plaats van voorman ten deel gevallen, waarop hij zonder eenigen trots of aanmatiging stond. 120 120 Knarsend krasten de wetsteenen over de blinkende lemmets als een snijdend en klinkend aanvalslied. Plotseling slaakte de voorman een aanhitsenden juichkreet en hief zijn sikkel in de lucht, om den aanval te beginnen. Maar te gelijk viel zijn oog op zijn grijzen vader, die in de laatste plaats van het gelid stond, of hij nauwelijks met medelijden geduld werd. En den sikkel weer in den arm leggend, keerde hij zich om, en langs de rij van kameraden ging hij naar den ouden man, de muts in de hand en bescheiden vragend: „Wees u voorman, vader. Het past niet, dat de jongeren aan de oudsten voorgaan." Het gerimpelde gelaat van den ouden boer glansde van verrassing en, zonder een woord te zeggen, plaatste hij zich vooraan, terwijl zijn zoon achteraan ging staan. En met jeugdige kracht zwaaide hij zijn sikkel en hieuw de halmen neer, plechtig of hij een offerande verrichtte. De anderen volgden hem en de blinkende sikkels bliksemden in de zon en ruischten door het graan met een driftig geknoers, terwijl de maaiers in de heete zon blakerden en voortschreden, stap voor stap, het hooge graan tegemoet De oude wist van geen vermoeidheid en gaf geen 121 121 acht op de gloeiende stoofhitte, die neerzengde op het veld en hem de keel heesch maakte. Het zweet droop hem onder de muts vandaan in den nek en het hemd plakte hem op borst en rug. Maar zelden had hij voor zich zulke zware aren gezien en het brood van Onz' Lieven Heer was rijp en moest binnen. Ook was hij weer de jonge, sterke man, waar alle maaiers naar zien. Van Vaerendonck vroeg zich af, wat het was, dat hen allen dreef tot een inspanning, die hun zoo vreemd bleef bij eiken anderen arbeid in dagloon. Hetzelfde viel hem op bij het dorschen. De oude Plougnou bleef ook hier voorman. Hij scheen jong te worden en met eiken dag afbeulend werken in de gloeiende zon meer levenskracht te verzamelen. Op den hard-gedansten dorschvloer liet hij de schooven regelmatig uitspreiden en aan het hoofd van zijn dorschers zette hij er den voet op, niet als op een overwonnen vijand, maar met den eerbied, waarmede de reiziger nieuw ontdekt land betreedt Met zijn dorschvlegel maakte hij het teeken des kruis es over den vloer, en een vroolij ken kreet slakend, smakte hij zijn vlegel op de aren. De anderen volgden hem, eerst in langzamen roffel, 122 22 dan veel sneller en sneller, en eindelijk ratelden de slagen zoo aanjagend neer, dat het een kletterende hageljacht leek. De vlegels komen ieder op hun beurt neer, maar in zulk een snel tempo, dat de afzonderlijke momenten niet meer te onderscheiden zijn en alles ineensmelt en aangroeit tot een geweldig ratelenden donder. En als het gerommel wat verzwakt en haast de maat, waarmede de slagen elkander opvolgen, te onderscheiden is, dan is een aanjagende schreeuw van den ouden Plougnou voldoende om de armen tot nieuwe inspanning aan te zetten, zoodat de razende roffel weer aanzwelt tot een dreunend geklepper. Van Vaerendonck moest nu en dan zijn mannen tot rasten manen, terwijl hij zich bij hun andere werk zoo dikwijls aan hun lakschheid geërgerd had. Maar een vrome eerbied voor het koren en voor al de werkzaamheden bij het oogsten er van, dreef hen voort. De oogst was een soort ceremonie, waarmee ze een weldoende godheid eer bewezen. De oogst was voor hen allen een tijd van vreugdevolle toewijding. En het was treffend, hoe ze altijd over het graan spraken met streelende en lieve woorden, vol innige vereering. Voor alles afgedorscht was, begon op zekeren 123 123 dag de lucht te betrekken. Een fijne stofregen miezerde neer en aandoenlijk was het te zien, hoé zorgvuldig de ruwe kerels zich repten, om den leemen dorschvloer met zeilen af te dekken. Wat buiten was, werd in de half voltooide schuren opgeborgen en in der haast werd de bodem van een der grootste schuren tot nieuwen dorschvloer geïnstalleerd. Maar een deel van het graan dreigde buiten te bederven in den steeds dichter vallenden regen. Ineens zag Van Vaerendonck den ouden Jahoua met vijf knechts op hem toekomen. En de muts eerbiedig in de hand, verzocht de oude te mogen helpen, om den oogst tegen den regen te beschermen. „Heel graag, goeie man," zei Van Vaerendonck met iets verbaasds in zijn toon. „Maar ik had niet durven hopen, dat u zich om mijn oogst bekommerde." De oude Kelt haalde de schouders op en met een gemeenplaats mompelde hij iets van zeventig maal zevenmaal vergeven. Maar toen kwam er meer gemeend dan hartstochtelijk uit: „Burentwist mag het brood van de armen niet laten bederven. Als ik het koren van den goeden God laat verrotten, dan ben ik erger dan een heiden. We kunnen zelf geen korreltje laten groeien. Zouden we dan recht hebben, om zakken vol te laten vergaan?" 124 124 En de oude man met zijn knechts werkten, alsof het hun eigen oogst betrof, tot laat in den nacht, en gingen niet naar huis, voor alles geborgen was. Zelfs geen loon wilden ze aannemen, bewerend dat ze iets hadden gedaan, dat ieder verplicht is om te doen, evengoed als ieder een in gevaar verkeerend medemensen zou trachten te redden of het vee van Zijn buren uit het water zou halen, als hij het kans op verdrinken zag loopen. IX. Van Vaerendonck kon zich soms wel heel eenzaam voelen te midden van die vreemde wereld, die hem steeds als een zeldzaam wezen beschouwde zoo geheel buiten hun sfeer. Bij al wat hij deed, kwam het hem telkens voor den geest, hoe heerlijk het zou wezen, als hij zijn zoon hier had, die hem zou begrijpen en dien hij kon raadplegen en die zijn jonge krachten aan dit levenswerk zou geven. Wat zou Leo genieten van zijn mooie paarden! Het was net iets voor hem, uit het raspaard hier het edelste dier te fokken, dat er te denken was. 125 125 En zoo gingen er allerlei mogelijkheden in hem om, die voor Leo tot een schitterende levenstaak konden worden. Maar nog steeds waren al de nasporingen te vergeefs. En toch werd het hem tot een verzekerdheid, dat hij zijn zoon zou weerzien en dat die zijn arbeid zou voortzetten. Daarom verontrustte hij zich nooit over de vraag, hoe het met het werk zou afloopen, als hij zelf er niet meer was. Innerlijk twijfelde hij niet, al kon de eenzaamheid hem soms pijnlijk doen verlangen. Eens ontving hij een brief uit Amerika, die hem uit Holland werd opgezonden. Hij beefde, want dat was zijn hand, Leo's hand, die hij uit duizend andere zou herkennen. O God, hij wist het wel, dat zijn zoon nog leefde. En zich bedwingend brak hij den brief open. Maar toen hij den aanhef „Lieve Vader," las, kon hij niet verder komen. Tranen vulden hem de oogen, zoodat alles voor hem schemerde. Eindelijk slaagde hij er in, het heele schrijven te doorloopen. Maar weinig anders drong er van tot zijn bewustzijn door dan het besef, dat Leo nog leefde en er naar snakte, zijn vader nog eenmaal te omhelzen. Wel twee, driemaal las bij den brief over, doch de blijdschap over de zekerheid, dat hij zijn kind 126 126 weergevonden had, scheen zijn heele bewustzijn in beslag genomen te hebben. Zoo staarde hij naar het dierbare schrijven en doorleefde hij, wat eens zijn kind voor hem geweest was. In hem was een weldadige dankbaarheid, die in staat zou zijn, hem op de knieën te brengen voor een altaar of een kruisbeeld, als zijn nuchtere intellect het hem niet belette. Toch kon hij zich niet weerhouden, zijn dankbaarheid inwendig uit te jubelen en te smeeken, dat hij spoedig zijn zoon in de armen mocht drukken. Hij besefte verstandelijk, dat de Oneindige Macht, waarin alles zijn bestaan vond, te verheven was, om er zijn kleine zelfzuchtige wenschen aan op te dragen. Maar in weerwil daarvan dankte en bad alles in hem met een kracht, die hem van verrukking deed sidderen. En dat gaf hem kalmte en vertrouwen. Eerst toen was hij in staat, den heelen inhoud van den brief in zich op te nemen. Leo was naar Amerika uitgeweken en had daar onder een vreemden naam op allerlei wijzen in zijn levensonderhoud moeten voorzien. Eerst was dat bittere noodzaak, maar later werd de arbeid hem hef, omdat die hem tot zichzelf terug bracht. Het was hem, of hij vroeger niet geleefd had, maar voortgezweept was door driften en woeste verlangens, die alle betere 127 127 gevoelens in hem doodden. Vooral het leven op een groote farm in Canada, ver van het gewoel der groote steden, had hem weldadig aangedaan als een verfrisschend bad. En het eerste, wat in hem ontwaakte, was het verlangen naar zijn ouders geweest Tegelijk echter woelde er een wroegend schuldbesef in hem op, waardoor hij zich voor zichzelf schaamde. Zijn afkeer van zichzelf kan zoo verschrikkelijk wezen, dat hij haast de verzoeking niet weerstaan kon, een eind aan zijn leven te maken. Maar de herinnering aan zijn ouders hield hem daarvan terug. Een zegen was de harde arbeid in het wijde veld voor hem geweest, die zijn zenuwen staalden, en hem oog gaf voor de gewijde harmonie der omringende natuur. Wat was dat weldadig! Of hij weer een kind was geworden en de jaren van woeste driften en zelfzucht uit zijn leven weggevallen waren. Hij had oogenblikken, dat hij zich zoo nabij zijn ouders voelde, of er niets tusschen hen lag. En als hij zich dan tot schrijven zette, draaide zich telkens weer die zwarte film voor hem af, waarin hij een afschuwelijke rol vervuld had Zoo was hij er nooit toe gekomen, eenig bericht aan zijn ouders te zenden. Maar er was ook een heimelijke angst in hem, voor het vroegere luxe-leven. En dit had hem ook 128 128 weerhouden te schrijven. Doch er ging geen avond voorbij, dat hij niet vóór hij insliep zich zijn ouders voor den geest haalde en het hem was, of hij met hen sprak, en hem al zijn afdwalingen in hartelijke liefde vergeven waren. En of hij geloovig was of niet, dat wist hij zelf niet Maar steeds welde er in het diepst van zijn ziel een gebed op, dat zijn schulden hem vergeven mochten worden en zijn ouders hem in liefde als hun kind erkennen zouden. Eindelijk was de drang om hun te schrijven zoo groot geworden, dat zijn schuldbesef en angst voor een weelderig leven hem met meer weerhouden kon. Alles in Van Vaerendonck dankte God voor dit schrijven. Dat het zoo mooi zou worden weer en Leo hier datgene zou vinden, waarnaar zijn hart zocht: stalenden, strengen arbeid en de liefde van zijn vader!.... O, God, hoe heerlijk, hoe heerlijk! En in dien juichtoon schreef hij zijn brief, waarvan het slot echter klaagde, dat niet ook zijn moeder in het heerlijke weerzien mocht deelen. Het beste zou zijn, als Leo op een der groote trans-Atlantische booten tot Southampton reisde en daar gelegenheid zocht om naar Lannion over te steken. De Dijk. 9. 129 129 Van Vaerendonck kon er niet over zwijgen tegen den pastoor. Zijn zoon zou weerkomen van een verre reis! Zijn zoon zou na jarenlange afwezigheid hier bij hem blijven en met hem werken! „En dan het gemeste kalf!" lachte de pastoor. „Nog altijd is er in eiken vader iets van de liefde van onzen goddelijken Vader." „Zelfs bij den ketterschen Sakser," spotte de ingenieur. „Evengoed als bij den Heiden," vulde de pastoor in christelijk zelfbesef aan. X. Kaal lag de indijking als een eenzame woestijn temidden van de herfsttinten, die het struikgewas van den omringenden heuvel en de heide kleurden. Alles één dorre stoppelvlakte, hier en daar met glibberige voren van versch geploegde akkers. Alles even doodsch en verlaten. Alleen de arbeiders hepen zwijgend achter hun ploegen, of klakten hun zware tweespannen met de tong tot wat krachtsinspanning aan. Aan de schuren werd weer met lusteloos geklop verder gescharreld, en zelfs het droefgeestige ge130 130 bengel van de klokjes aan de halzen der ploegpaarden versomberden de kille, doodsche slaperigheid, die over dit veld scheen te zweven. Koude herfstwinden kilden over het veld en dikke herfstdampen woeien van den hoogen, somberen dijk en schenen zich in dit eentonige graf samen te pakken en te verdichten, zoodat alles onwerkelijk werd, en zelfs de schuren en ploegspannen wegdoezelden en alleen het geklop van de timmerlieden en het geklingel der klokjes als iets onwezenlijks er uit op steeg. Jahoua kon in de deur van zijn woning staan, in gedachten starend door het hek van het voorplein en luisterend naar dat spookachtige geluid, dat uit het in nevel verzonken land oprees. Telkens zag hij nieuwe wolkenschimmen over den dijk heenzweven, neerzinkend in die grondelooze vaagheid van de indijking, of de zielen van de verdronkenen vleugels hadden gekregen, die hen hieven over het logge zware gevaarte, dat hun baai nu voor eeuwig van hun zee gescheiden had. Steeds was Van Vaerendonck bedacht op de veiligheid van zijn dijk en hij liet aan weerszijden een werkspoor^», dat hem veel aan transport had gekost, aanleggen van het eene tot het andere eind, om in geval van nood zware granietblokken vlug te vervoeren naar plaatsen, waar ze benoodigd 131 131 waren. Jean Plougnou met zijn zoon en andere werklui waren nog altijd bezig, uit zijn heuvelgrond brokken graniet op te blazen en die met de zware gespannen de landpunt op te voeren tot vlak bij den dijk, waar ze in wanorde werden neergesmeten als reserve. En de voorzorg bleek niet overbodig. Half November begon het te stormen, recht uit het Noorden, vlak op den dijk. Bij eiken vloed had de zuigende en opbulderende branding gaten geboord, door eenige granietblokken uit de glooiing te rukken. Met het meeste geduld, of het er om ging, wie in het eind het spel zou opgeven, zond, bij eiken terugval van het water, de ingenieur zijn werklui met geladen kipkarren om de schade te herstellen. In die dagen kreeg hij antwoord van zijn zoon. Die zou onmiddelhjk op reis gaan. Hij kon Leo dus eiken dag te gemoet zien. Uit Southampton zou die telegrafeeren, wanneer hij naar Lannion overstak. Trillend van geluk las hij den brief telkens weer over. Het was éen juichkreet over het weerzien en over de mogelijkheid om weer iets van zijn leven te kunnen maken. De zee liep door den geweldigen en aanhoudend uit dezelfde richting waaienden storm geducht op, 132 132 zoodat de laag waterstand nog hooger was dan anders het peil van den vloed. Haast waren de werklieden niet meer in staat de bressen aan te vullen. Groote waterhoozen rolden gestadig bulderend aan, krulden glazig om en liepen woest als wit schuim tegen de glooiing op, soms een stofwolk van water meters hoog boven de kruin opwaaiend, dat in striemen in den polder neerregende. Het werd gevaarlijk op de kruin te staan, maar werkelijk onmogelijk om aan de glooiing te werken. De worsteling hield zijn heele denken in beslag. Alleen een tinteling van geluk herinnerde hem haast onbewust telkens aan de groote vreugde, die hij verwachtte. Als hij den pastoor ontmoette, moest hij er telkens over spreken. Die was ook de eenige hier, wien hij zijn vaderlijk verlangen dorst te toonen. „Zooveel dagen voor de reis naar New-York, heer Pastoor. Zooveel naar Southampton.... En 't was den zooveelsten, toen mijn zoon op reis ging „Dan kan elk oogenblik het telegram komen," rekende de Pastoor uit. „Jammer, dat het zoo spookt in het Kanaal," zuchtte de vader. „Och, ik heb wel wat anders meegemaakt, toen ik nog aalmoezenier aan boord was. Nee, dan 133 133 heeft dit nog niets te beduiden," troostte de Pastoor. Zoo stond Van Vaerendonck dagen op zijn post, turend over het leger van wilde golven, die donderend tegen de terugbruischende branding inbotsten, tot wit schuim geklopt en, kokend verder voortgestuwd, als een horde witte paarden tegen den armzaligen dijk renden. Of een wagenheir aandruischte, zoo sloegen ze tegen de harde glooiing en liepen er spokig tegen op tot boven aan toe, als loerend, waar ze den sprong er over heen wagen zouden. Vlokken lillend opgeblazen schuim spatten om zijn ooren en besneeuwden de kruin van den dijk en den rand Van de landtong, beverig tot ze door een nieuwe windvlaag uit elkaar geblazen werden. Soms rustte de storm even, en dan was er alleen het somber geruisen van de wilde zee, wel zwaar, maar met woest Plechtig klonk het en geheimzinnig als het naderkomen van een ontzaggelijke macht die dweperig biddend haar strijdkreten inhield, om later den vijand met haar verschrikkelijken oorlogsschreeuw te verdooven. De werklieden waagden weer een poging, om wat aan de zwakste plekken te herstellen, maar eer ze goed aan het werk waren, moest de ingenieur met zijn stormflnit het sein tot een snellen terugtocht geven. Dan was het plotseling of alle land134 134 tongen en rotspunten, alle klippen en riffen op het gehuil van den wind antwoordden met een gillend gesnerp en of de zee haar golven opstapelde en ze als een berg tegen den dijk deed uitdonderen, dat zelfs de Kurnic er van sidderde. Maar de dijk hield het al eenige dagen, en eens zou er toch een eind aan den storm komen. Hij kon hier nu onmogelijk vandaan om zijn zoon van Lannion af te halen, als het telegram kwam. Maar de pastoor stelde hem gerust Die zou dan met een rijtuig naar de haven gaan. Al eenige nachten had de ingenieur maar weinig rust kunnen nemen. Maar den vijfden dag scheen de storm wat te bedaren en uitgeput ging hij naar bed, zonder zelfs een wacht van werkvolk achter te laten. Had hij de kracht van de zee soms te gering geschat? Zooals de dijk nu was, bleek hij nog te licht om zoo'n hooge zee bij aanhoudenden storm op den duur te weerstaan. Hij zou hem nog verzwaren en verbreeden en nog hooger maken, of op Hollandsche wijze er een slapersdijk achter leggen. Met die gedachte, sliep hij rustig in en zoo hoorde hij niet, dat de storm weer opstak en door den breeden schoorsteen bulderde en de 135 135 ruiten scheen te willen indrukken. Niets werd hij zich bewust van het noodweer, dat de huizen deed kraken en de boomen knakken, en de zee opstuwde naar zijn dijk, waartegen telkens en telkens in nieuwe vaart woeste, hooge golven donderden, dat de landtongen sidderden. Tegen de morgenschemering werd hij door heftig kloppen op zijn kamerdeur gewekt Het was de pastoor. „Een schip voor de kust mijnheer! Vlakbij den dijk zit het vast Vreeselijk." Samen renden ze naar den dijk, worstelend tegen den storm. Het heele dorp was op den Kurnic verzameld. Dadelijk was het Van Vaerendonck, of hij zich zijn hart voelde samenknijpen. Als daar zijn zoon op was! Hij vond de gedachte dwaas, want hij had immers geen telegram gehad. Leo kon dus het Kanaal nog niet overgestoken zijn. En toch werd hij aangegrepen door een angst, zooals hij nooit gekend had. De pastoor klopte hem op den schouder: „Arme kerels. Je kan ze in den mast zien zitten, nu het wat schemert.... De reddingboot is al drie keer te vergeefs uit geweest" De wind loeide en de zee stapelde haar witte 136 136 schuimkoppen tegen en over elkander, dat ze door elkaar donderden en zich als een bergval tegen den dijk wierpen, de vlokken lillend schuim ver in den polder spattend. Boven het geraas snerpten telkens angstige hulpkreten, woeste klachten van stervenden in uitersten nood, die Van Vaerendonck door de ziel sneden. . Waterhoozen spatten als stortbuien over hem heen, en in 't eerst zag hij niets van het schip, ofschoon het dichtbij gesmeten moest wezen, naar het hulpgeschreeuw te oordeelen. Hij sidderde, wanneer boven het gieren van den wind en het beuken van het water, het angstig gekrijsch van menschenstemmen werd gehoord. Even, terwijl de zee zich scheen te beraden voor een nieuwen aanval, kon hij door de duisternis zien en vaag de menschelijke figuren in de masten onderscheiden. Het schip lag schuin, zeker op een van die granieten monsters, die als reusachtige zeedieren de kust bewaken. Maar dadelijk weer zwiepten hem de waterstriemen in het gezicht en beletten hem het uitkijken. Zijn angst deed hem alle zelfbeheersching verliezen. Hij dacht niet aan het lot van zijn dijk, want 't was hem, of onder die mannen ook zijn zoon met den dood worstelde. „Hoor dan, hoor! Mogelijk hun laatste klachten," 137 137 schreeuwde hij. „'t Zijn stervende menschen, die ons onze lafheid verwijten!" „God en de Heiligen zullen hen helpen," zei de pastoor. „Maar 't is God verzoeken als de reddingboot weer uitgaat." Achter de punt van den Kurnic, waar de duinen tegen de rotsige landtong leunden, lei de boot op het droge. „Mannen, twee honderd francs voor ieder, die meegaat," moedigde de ingenieur op een smeekenden toon aan. Alleen de jonge Michel Plougnou, die als de meeste Bretons zeeman en landbouwer was, sprong op de boot toe. Van Vaerendonk beloofde nog meer en rukte aan de boot, of hij alleen die van het droge meende te brengen. „Dollemanswerk, Michel," riepen de omstanders. „Met nog vijf man waag ik 't," antwoordde Michel den zuidwester in den nek, het kurkenvest aan, dat hem nog forscher deed lijken. Of hij zelf in stervensnood verkeerde, zoo klaagde Van Vaerendonck om hulp, zoodat vele vrouwen schreiden. Hij smeekte en sprak van hun eigen broeders en familieleden, die misschien nu ook in nood waren en ook in het gezicht van de kust hun 138 138 dood verwachtten, doordat de strandbewoners te laf waren om hen te helpen. Er ontstond een tumult van mannen, die zich opwonden over de beschuldiging van lafheid, terwijl ze al drie keer hun leven hadden gewaagd. Maar Michel Plougnou schreeuwde: „Ja, laf! Zeker. Het tij is aan 't afnemen, en hier om den Kurnic gaat nou een stroom op 't schip aan. 't Is best te wagen." Hij noemde de beste zeelui onder zijn makkers. En zonder iets te zeggen, of ze kalm een doodvonnis tegemoet gingen, bielpen ze de boot in zee. Van Vaerendonck het zich niet weerhouden, om zelf als roeier mee te gaan. Roeien kon hij best, zei hij, en waarom zou hij wel anderen en niet zichzelf wagen. Maar zonder complimenten ging Michel Plougnou voor hem staan en heftig gebarend verweet hij hem, dat het nu geen spelletje was, en dat iedere onhandigheid van een roeier de heele bemanning het leven kon kosten, en dat de ingenieur had te kiezen: er uit — of hij, Michel Plougnou, er uit Een pijnlijken zucht slaakte de grijsaard en verslagen stond hij op het duin te snikken, of het hem meer dan zijn leven kostte, om niet mee te gaan. O, hij zou zoo de stervende schipbreukelingen wel tegemoet willen vliegen! 139 139 En daar worstelde de boot, hoog en laag, soms met de riemen aan den eenen kant in de lucht, soms snel vooruitschietend, en dan weer door hooge schuimzeeën teruggeslagen en halfvol gehoosd. Wat vorderde het vaartuig langzaam. Zou het ooit de ongelukkigen bereiken? Daar schoot de boot den Kurnic om, zeker in den stroom. Van Vaerendonck snelde den Kurnic op. De schemering was wat opgeklaard. En daar zag hij ze in het want hangen. Hoeveel nog maar van de heele bemanning! De zeeën sloegen tegen het wrak, dat ze met woeste waterhoozen tot de masttoppen opspatten, donderend den romp uit elkaar dreigden te rukken en de menschen uit het want te sleuren. Bij elke zee nieuw gehuil, 't Was vreeselijk, daar werkeloos op de kust te staan, net als die heele menigte hier, die nu en dan eens meekermde en huiverde als bij een sensatie-vertooning. Nog steeds schoot de boot niet op, en scheen in dolle draaikolken rond te tollen en niets te kunnen, dan zich af te houden van de zwarte monsterblokken, die op haar ondergang loerden. Het kleine ding dobberde hoog en zonk diep weg, haast loodrecht met den voorsteven naar beneden, al golvend als een dolfijn. 140 140 In eens scheen een bepaalde stroom er weer vat op te hebben en schoot het vaartuig recht op het wrak af met dol gesteiger over de woeste koppen heen. Maar het vloog er voorbij en had bij 't keeren wel een half uur te worstelen om niet te ver terug te schieten. Soms was er mets van te zien, begraven tusschen hooge zeeën, maar telkens rees het weer op als een ellendig stuk wrakhout, dobberend op den rug van een hoogen waterberg. Dan zag men een wanhopige beweging van nietige riemspanen, als de krauwelende poofen van een op den rug liggende kreeft. Maar het handje vol mannen leek van geen vermoeidheid te weten en streek onder blij gejuich van de toeschouwers langs het schuin liggende wrak. Van Vaerendonck omhelsde den pastoor in een vlaag van opgewonden dankbaarheid en riep triomfantelijk: „Dat kan nou alleen Michel Plougnou. Wat een kerel!" „Stil, stil," fluisterde de pastoor, als vreesde hij ongeziene machten te 'wekken. „Als Onze Lieve Vrouw ze niet verder helpt, komen ze nog om. 't Is bovenmenschelijke kracht, die er noodig is...." Geen stem werd gehoord, geen zucht zelfs aan de kust, geen hulpkreet meer op het wrak. Alleen 141 141 het dreunen van tegen de rotsen beukende golven, het loeien van den wind en het klaterend bruischen van de zee.... Aldoor hield Van Vaerendonck het oog gericht op één schipbreukeling, een slanken man in bruine waterproof, klaarblijkelijk de eenige passagier. Hij had zelfs hier, waar hij allen wil moest spannen om zich niet van het want te laten losscheuren, iets bekends in houding en postuur. De heele bemanning Het hij voorgaan, kalm, of zijn eigen leven hem weinig aanging. Toen smeet hij nog even zijn waterproof uit, om bij het neerzakken in de boot of bij een mogelijk ongeval er geen hinder van te hebben. Het ding fladderde hoog op, en streek verder opgeblazen neer op de golven, of het een menschelijk lichaam omhulde. Telkens sloegen hooge zeeën over het wrak in de boot, en dreigden redders en schipbreukelingen mee te sleepen. 't Was soms of de boot neergesmakt werd en onder waterhoozen bedolven, terwijl alleen de masten van het wrak boven de kokende schuimmassa uitstaken. Maar even later zag men het prulvaartuig weer en weerden de redders zich, of er niets gebeurd was. Eindelijk het de slanke man zich aan een touw neer. Van Vaerendonck zag, dat hij een kurken 142 142 vest aan had. Maar juist stortte een verraderlijke zee over het wrak en smeet hem ver weg in de golven. Een klagelijk gehuil steeg op aan den wal, en de boot tolde en draaide op hem af, maar de drenkeling werd weggeslagen naar den dijk. Wat er met de boot gebeurde, onderscheidde Van Vaerendonck verder niet Of de anderen hem niet aangingen vloog hij den dijk op, om te zien wat hij voor den man kon doen, die zeker tegen de klippen of tegen den dijk verpletterd moest worden. Daar stond hij op de glooiing. Hij zou den ongelukkige zoo tegemoet willen snellen. Onstuimig sloegen de golven tegen de granietblokken en spatten op, hoog boven de kruin uit in woeste schuimf onteinen. Soms werd hij bedolven onder de tot stof uit elkaar geslagen watermassa's. Maar hij voelde het nauwelijks en strekte zijn armen uit, of hij den drenkeling grijpen wou. De menschen riepen hem, omdat ze voor zijn leven vreesden. De pastoor waagde zich op de dijkkruin en schreeuwde hem boven den storm toe, dat het God en alle Heiligen verzoeken was. Maar hij hoorde niets en zag niets, dan dat dobberende menschenlichaam, dat nog met de armen ploeterde, als om zich steun te geven in die branding, waar 143 143 van alle kanten de zeeën tegen elkaar insloegen tot dik sneeuwig schuim, in een kokende warreling van stroomen. „Leo, m'n jongen," gilde hij hoog boven het gebulder van de elementen. Had de drenkeling het verstaan? Had hij zijn hoofd verrast opgebeurd? Hij was zoo dicht bij, dat de ingenieur hem duidelijk herkende. Zijn gevoel had hem al dadelijk herkend vóór zijn oogen hem zien konden. God, God, zijn eenige jongen. Zoo dicht bij en zoo ver, zoo ver af. Zal bij op die harde, zwarte klip te pletter gesmeten worden! Leo, jongen, met alle kracht naar links! Hij was zoo'n kloek zwemmer. Altijd links, krachtig links aan! De vader hoorde niet, hoe de toeschouwers hem waarschuwden, en bemerkte niet, hoe de kloeksten hem probeerden te bereiken en terug te trekken. Hij stond tot zijn middel in het water en werd met eiken golfslag ondergedompeld. De menschen op den Kurnic schreeuwden uit angst, dat hij weggeslagen zou worden. Maar telkens zagen ze hem bij het terugzuigen der branding op handen en voeten zich vastklemmen aan de uitstekende granietblokken, en zich weer oprichten, om naar den drenkeling uit te zien. 144 144 „Leo, Leo, hier heen, m'n jongen. Hierheen, naar je vader, Leo.1" O, nu zag hij het duidelijk, nu z'n zoon even dobberde op een hoogen golfrug, hoe hij hem verstaan had en zijn hand opstak, en met zijn laatste krachten de armen door het water harkte, zooals hij kon doen, wanneer hij als een hond wild door het water vloog. Al die verraderlijke rotsblokken, waaraan hij zich te pletter kon stooten! Was hij soms vermorzeld? Het duurde een eeuwigheid voor de vader hem weer zag! Zelf werd hij weer begraven onder bulderende hoozen, die hem plat tegen de glooiing sloegen, en de omstanders verschrikt achteruit joegen den dijkkruin af, den polder in. Hij voelde een schok in het hoofd, en of het door een korte duizeling was, wist hij niet, maar hij zag zich in de kokende branding voor den dijk heen en weer geslingerd. Hij had nog zooveel besef, om zich boven te houden, en uit te kijken naar zijn jongen, en te roepen: „Leo! m'n jongen...." Doch het zoute water sloeg hem den mond vol, ineens een nieuwe schok in het hoofd of de heele wereld instortte Vader en zoon werden bewusteloos en gewond opgevischt door de mannen op den dijk en naar De Dijk. 10. 14S de „Lion d'or" gebracht in de kamer van den ingenieur. De dokter gaf geen hoop meer voor den vader. Maar de zoon zou er wel bovenop komen. De reddingboot kwam na een heldenworsteling achter de andere landtong behouden aan. XL Leo zat naast het bed van zijn vader, hoofd en linkerarm in verband. Binnen een dag of wat zou hij weer heelemaal klaar zijn. Om zijn vader te verrassen, was hij bij aankomst te Southampton met de eerste gelegenheid de beste overgestoken, zoodat hij niet kon telegrafeeren. En nu was de ontmoeting zóó geweest! Het blozende gezicht van zijn vader met de energieke trekken was nu bloedeloos en ontspannen, en bij elke ademhaling vertrokken zijn lippen pijnlijk. Zijn borst was tegen zijn eigen dijk ineengedrukt. Hij wist, dat hij nog maar enkele uren te leven had, en dat elke volgende benauwdheid de laatste kon wezen. Ineens greep hij Leo's hand, streelde ze en bracht 146 146 die naar den mond, om ze te kussen. Zijn oogen werden helder en hadden een weerschijn van den vroegeren levenslust. „Leo, dat ik je weer heb, m'n jongen!" De zoon snikte en zijn vader streelend over het gelaat, fluisterde hij: „U stil houden, stil! Spreken is zoo gevaarlijk voor u. Als u denkt aan me, dan voel ik dat toch!" „'t Is m'n tijd, Leo, een uur eerder of later. En toch zou ik graag bij je blijven. Samen werken. Werken is toch zoo heerlijk...." De jonge man vreesde, dat zijn vader zou vragen naar den polder. Kort na hun redding was die bezweken en nu was de heele baai weer een golvende zee, of er nooit menschen hadden geploeterd, om slooten te graven en schuren te bouwen en den rijken oogst binnen te halen. De dokter had hem alles verteld en meteen opgedragen, zijn vader de grievende teleurstelling te sparen. Maar met de oogen half dicht, zei de ingenieur: „Voor de derde maal, Leo. M'n werk voor de derde maal vermeld." Hij glimlachte, of het niet een zware slag voor hem was. Zijn zoon knikte bevestigend met weemoedigen blik, en vroeg zich met verbazing af, hoe zijn vader dat alles wist 147 147 „Maar jij zal slagen, mijn jongen. Want het geloof is er nog. En dat draag ik over aan jou." Leo vlijde zijn hoofd naast het grijze hoofd en zoende het, terwijl hij snikte: „Maar ik ben niet waard in uw voetstappen te gaan. Vader, had moeder geen afschuw van me? En hebt u me niet vervloekt T „De zegen je, mijn jongen, en God zal je zegenen. En als er engelen zijn, dan is je moeder er een, en zweeft ze om je, om je te sterken. En neem van je stervenden vader met vertrouwen zijn geloof aan! Want werken maakt vrij...." „Ik geloof, lieve vader, dat ik uw werk zal volvoeren, ik weet het Niets zal me kunnen tegenhouden. Want ik wil het" „Juist. Je wilt Laat het je niet een opgelegde last zijn, maar een werk, dat uit je heele wezen groeit en een is met je beste wenschen „Ik ken dit volk en dit land, want vroeger kwam ik hier vaak, in het naburige departement om paarden te koopen voor de remonte. Ik heb deze week door den dokter van uw plannen gehoord en door den pastoor. Maar.... ik ben in mijn eigen land een paria, een melaatsche. En hoe zal zoo'n uitgestootene hier vooraan gaan...." Hij schreide als een kind en de vader streelde 148 148 hem op het hoofd, als toen hij nog een jongen was en over een dwaze streek zijn berouw toonde. „Driemaal is mijn dijk te zwak geweest, jongen. Driemaal. En de vierde maal zou ik hem weer construeeren, met een sterken slapersdijk er achter, vervuld van vast vertrouwen.... Besef je dat wel, besef je dat goed?" Leo zag hem verbijsterd aan: „O, ik wil het, en het zal me ook gelukken. Maar als hij af is, en de polder klaar, dan sta ik hier heel anders dan mijn vader Zijn lippen trokken zenuwachtig en hij kon niet verder gaan, om weer te vertellen, dat een uitgeworpene als hij niet ergens vooraan paste — „Leo, Leo! Ik geef je toch als erfenis mijn geloof." En hij fluisterde verder, dat hij-zelf ook zulk een stuk werk was, dat pas na herhaalde mislukkingen zoo geworden was. Wie kon zeggen, hoe tallooze malen de dijk bezweken was, dien hij tegen zijn hartstochten had opgeworpen. En hij vervolgde: „Besef je dat, Leo? Besef je, dat we drijven op ons geloof? Net als je polder worden zal door je ongeschokt vertrouwen in het bereiken van je doel..." „Vader, vader, de menschen die me kennen, zullen niet nalaten me met steenen te gooien 149 149 „Niemand kent je hier en je geloof schept een nieuw leven, je geloof en je werk," fluisterde de vader zacht Langen tijd zat Leo zwijgend aan het bed, zijns vaders hand tusschen de zijne. Hun oogen gaven elkander al het mooiste en innigste, wat er in hen was, en een wonderlijke rust kwam er over den jongen man. Al die drie jaren van zwerven was het hem steeds geweest, of zijn misdaad hem achterna geroepen werd, of hij zich klein voelde worden, als hij zich oprichten wou, en of hij voor iedereen had willen bukken, die hem zelfbewust en open tegemoet kwam. Er waren oogenblikken geweest, dat hij zich zoo verfoeide, dat het leven hem ondragelijk werd. En aan zijn vader schrijven durfde hij niet en mocht hij niet; hij had het vaak gedaan en telkens zijn brieven als besmette vodden in het vuur gegooid. En nu zat hij hier bij zijn stervenden vader, en hij voelde, dat diens zegen werkelijk iets was, een ding van ontzaggelijken glans en kracht dat hem oprichtte en deed blinken, ook in zijn eigen besef. Hij zou zijn eigen leven van voren aan opbouwen, evenals dat verwoeste werk, dat zijn vader hem achterliet. 150 150 „Wat is het stil buiten, Leo! En wat is het rustig in me, nu ik jou weer heb. Ik zou wel bij je willen blijven en met je werken. Maar toch is het zóó ook zoo zalig ...." Leo's lippen prevelden onverstaanbare klanken, maar het was hem, als was hij een kind, dat na de wanhoop over een jongensdwaasheid weer de rust bij zijn vader vond. Zijn vader rustte op het kerkhof bij de baai, of hij niet tot de heidenen werd gerekend en of zijn stof nog wenschte te waken over het werk, dat hem weer had leeren leven en geloof geschonken had. Leo wachtte niet tot de winter voorbij was. Dadelijk het hij het werk aanvangen en in de eentonige vlakte, waar de vloed telkens weer alle sporen van menschelijken arbeid weg wischte, of hij niets op zijn strand geschreven wenschte te zien, draafden weer, tusschen de vloeden in, de spannen van Jean Plougnou en anderen, om nieuwe rotsblokken aan te voeren. De mannen krielden door elkander en werkten de blokken met hef boomen naar hun doel. Een werkspoortje was in aanleg, om vlugger het materiaal met kipkarren aan te voeren en nog voor de lente met dijk en slapersdijk gereed te wezen. Uit nagelaten teekeningen en beschrijvingen kende 151 151 hij zijns vaders plannen. En het werk verliet hij niet, want het was hem hef. Daar leefde hij met zijn vader, en hij bouwde op diens grondslagen voort, ook aan de vernieuwing van zijn eigen leven. Eenzaam dwaalde hij hier rond, in vreemde, armoedige, primitieve streken te midden van een onontwikkelde, neergetrapte bevolking, die hem nieuwsgierig aanzag. En dat hij zich toch zoo rijk en gelukkig kon voelen, veel meer dan vroeger in den maalstroom van vermaken in zijn garnizoenstad! „Dit zal de laatste maal wezen, jonge man!" profeteerde de pastoor, hem op den schouder kloppend „Nu is het geloof van je besten vader uitgegroeid en volgroeid. Daar kan de zee niet tegen op." „'k Hoop, dat u een goed profeet zult blijken," zei Leo bewogen. „Ik maak alles naar de aanwijzing van mijn vader." „Jrlij was een held. Zeg Jahoua," riep hij den ouden Kelt toe, die even verder op zijn stok leunend, naar den zwaren slapersdijk zag, thans haast even sterk en hoog als de voordijk. „Zeg, was de oude ingenieur geen held?" Verlegen draaide de grijsaard aan zijn muts en prevelde: „God zal z'n ziel genadig wezen. Maar een held was hij, en zoo goed, zoo goed!..." De oude man verwijderde zich en de pastoor 152 152 fluisterde: „Dat was uws vaders grootste vijand, die hem eens naar het leven gestaan heeft...." De zon zonk neer in een blauwgrauwe bank van damp. Zoolang nog een deel te zien was, gloeide de schijf vuriger en waar ze in nevel zonk, smolt het grauwe lood om in vlammend goud. En toen ze heelemaal onder de kim was, scheen het Westelijk segment van den hemel één goudglans, die uitblonk naar omhoog en daar nog de schaapwolkjes verguldde tot het zenith. Ook de kalme zeespiegel deelde in dien glans en weerkaatste den gouden hemel en de blinkende wolkjes in verre diepte. De zwarte rotsknoppen, die boven de zee grimden, waren niets dan kleine vlekjes in dit blijde goudlicht. Het was Leo, of alles tot hem sprak, tot hem in het bijzonder. Zijn arbeid was als diezelfde zon en ze loste de grauwe, mistroostige zelf-verachting op in zijn goud-gloed tot een louterend vuur. En zijn vader was ook geweest als de zon, die den val en haat van zijn vijanden nog na zijn ondergang in een aandenken vol eerbied öm-gloeide. En zijn liefde voor die menschen leek diezelfde zon, en zijn geloof in zijn werk leek diezelfde zon. Alles in zijn veelheid één, alles geboren in blinkende stralen van de zon, van de goddelijke en menschelijke liefde. 153 153 Hij voelde zich zoo licht en het verleden was niet te zien achter den goudglans van zijn geloof. Wie had zijn lot bestuurd, dat hem hier de ondragelijke last van vertwijfeling moest worden afgenomen? Zijn verstand bleef vragen, maar uit stille, heilige diepten in zijn eigen wezen rezen er teêre stemmen op, die hem juichend antwoord gaven. 154