ONDER DE TROPENZON DOOR P. VERHOQG ||Eotterdfcj§ ONDER DE TROPENZON ONDER DE TROPENZON EEN ZEEVERHAAL DOOR P. VERHOOG SCHRIJVER VAN OP BRUISENDE GOLVEN ROTTERDAM MCMXXV W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ WANT HET LEVEN IS GELOOVEN EN PROEVEN VAN AL WAT ZOO VERLOKKEND SCHEEN — HET IS ÉÉN LANGZAAM BITTER BEDROEVEN, TOT HET DONKER WORDT OM ONS HEEN. C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA I A fooi there was and he made nis prayer I (Even as you and II) To a rag and a bone and a hank of hair (We called her the woman who did not care), But the fooi he called her nis lady fair (Even as you and II) The Vampire - Kipling. Het huis van de weduwe Buurloo stond aan het eind van den Overtoom. Het was meer dan twee eeuwen oud, volgens de gebeitelde inscriptie tusschen de bruinroode, veelmalen vervuilde en weer overgeschilderde bakstcenen van den gevel, en de kamers waren laag, met afloopende vloeren en somber-grijs geschilderde balken-zoldering. Eigenlijk was het smalle, diep doorloopende pand, met volledige verdieping en beschoten zolderverdieping, uitgebouwde keuken en opkamer-met-wenteltrapje, te groot voor haar middelen. Want toen de „Stadhouder Maurits", een voor luttele tonnenmaat te scherp en met te grootscheepsche spardeks-roosterluiken gebouwd passagiersscheepje op den Atlantischen Oceaan gebleven was, liet de eerste machinist Willem Buurloo zijn vrouw met drie kinderen achter. Maar omdat het huis onbezwaard haar eigendom was, en ook omdat de uitzwermende burgers van het rondom gretig-inpalmende Amsterdam tóch liever voor minder huur kleinere, doch modern-geriefelijke woningen halfweg den Overtoom betrokken, was zij zelf erin gebleven. Zuinig-schipperend kon ze 'r nèt komen van de opbrengst van een paar huizen, erfenis van zijn kant, de rente van een levensverzekering en de maandelijksche toelage van de stoomvaartmaatschappij. Toen het droeve haar kneusde, was ze nog jong, dertig bijna. Maar de zorgelijk-angstige trekken om haar oogen en mond en de vaalbleeke kleur van iemand die verdriet heeft, bléven, al hadden haar donkere oogen een niet-te-dooven gloed van wilskracht om verder groot te brengen de kinderen of was de „Stadhouder Maurits" niét weggebleven. ... En als ze daaraan dacht, vergat ze hoe Willem van den 5 korten tijd in de thuishaven avond-an-avond in de stad hangen bleef met biljartvrienden of achter de stamtafel. Och, hij was zeeman, en hij hield toch veel van haar en van de jongens, en zóó bleef zijn beeld haar bij, werd zelfs gaver, ongerepter omdat het in den loop der jaren enkele krassen, die zij vroeger nog wèl onderscheiden kon, verloor. Hij bleef haar Willem, haar groote sterke man, haar god.... Wanneer Bert, haar jongste zoon, later aan z'n moeder dacht, dan zag-ie in verbeelding altijd haar oogen,haar diep-bruine,zielvolle oogen. Dan vond-ie z'n moeder mooi, voelde hij 'n soort vereering, 'n hooger, niet onder-woorden-te-brengen gevoel, dat hij vergeefs ergens anders zou kunnen zoeken. De oogen van z'n moeder waren mooi, al zeiden de buurtgenooten van Nieuwer-Amstel dat „die vrouw van Buurloo" er verlept uitzag. „Van de zorrege'?" placht de kouterscherpe tong van de smidsche rond te groeven, „bê-je mal, maaid, ze was ommers al witjes toe' die knappert nog leefde...., grootvaeder Buurloo was de raaikste boer uut de polder en ze 'adde in-de-boones geweest as 'ai 't der nie' deürgelapt 'ad.... maer ss't, laet de dooie in vrede ruste' zegge ze wel e's.... mondje dicht 'oor, ik 'et niks gezaid." Albertus Buurloo, Bert zooals-ie genoemd werd, was vier jaar toen Z*n vader verdronk. Nico was negen. En hun zusje Suze was 'n kindjein-de-wieg van een maand of tien. Dat hun gezin in ditzelfde huis gelukkiger dagen beleefd had, kon Bert zich niet meer voorstellen. Z'n vader kende hij, toen-ie 'n jongen van 'n jaar of tien was, niet anders dan van portret. Bert was 'n lenigvlug kind, met de donkere gloed-oogen en het weerbarstig-bruine krulhaar van z'n moeder. Hij tintelde van levenslust en jongens-opgewektheid. Het oude huis en de omgeving, waar zij woonden zou hij niet willen ruilen, voor geen plekje ter wereld. Van 'n oud huis gaat suggestie uit. Het heeft iets beproefd-eerbiedwaardigs, iets wat de geur van versche kalk en jong hout onmogelijk geven kan. Het lage van de kamers, de kleine ruitjes van de ramen met de bovenste rijen van paars glas, de eiken zolderbalken dicht-op-elkaar en naar de ramen toe krom Zwichtend onder den last van twee eeuwen, het gezellig-krakende 6 6 wenteltrapje van de opkamer, de zolder met z'n spectfieken geur, dien je op andere zolders niet rook, de geheimenissen van de schemergriezelige vliering onder de hanebalken waren dierbaar als de buurt waar zij woonden. Dit deel van Nieuwer-Amstel was niet lang gelée ingelijfd bij Amsterdam, en onder den rook van havens en fabrieken 'der groote stad bleven de bewoners althans voorloopig hun dorpskarakter behouden. De Overtoom, oude waterweg naar AmsterdamZuid, waarin nu nog beurtschippers, mestpramen en de groenten- en bloemenschuitjes van Aalsmeer voortboomden, zou gedempt worden. De Overtoom kon dan een mooie hoofdstraat worden, zei men, met winkels, moderne zijstraten en electrische tram. En verscheidene huizen, juist op dit punt waar Overtoom, Kostverloren vaart en Schinkel in-elkaar raakten bij de valbrug en bij de groote handraderen-metspaken van den overhaal uit den Sloterpolder en het vaartje-met-dehoofden, zouden voor „grof geld" onteigend worden. Maar de hoef-, huis- en kachelsmid, de wagenmaker en de zadelmaker hielden zich aan het oud-Hollandsche spreekwoord: „wie dan leeft, dan zorgt." Snuif uit 't tabaksnerinkje verkocht ze „van de vier", „van de vijf' en goedkooper, alsof geen verandering dreigde. Likkerman, de dronken barbier-aanspreker, debiteerde onveranderd z'n „pardon, Ttraak 'n puistje" wanneer 'n argelooze vreemdeling zich liet kerven. En de koetsiers van het paarden-trammetje met hun geel-gebiesde petten als halvebollen waren de eenigen die het nieuws bleven roeren als ze hun „piereverschrikkertje op de nuchtere maag, goed tege' 't nat èn tege' de kouw" binnenklokten in de tapperij op den hoek, waar op de ruiten met mosterd-kleurige krulletters geschilderd stond „Wachtkamer der Tramwaaij." O die buurt waar ze woonden l Daar had-je de stegen, de erven, de pakschuren en de sloppen tusschen Overtoom en Dubbele Buurt. Daar waren Baarsjes, Slatuintjes, Sloterweg, het Jaagpad, de Amstelveensche weg, de Schinkel en het smalle dijkje langs de Nieuwe Meer. Daar was het Vondelpark vol eike- en kastanjeboomen, met 'n breed, wildernisachtig gedeelte langs den buitenweg, waarin zelden boschwachters 7 dóór drongen. Het Willemspark, een complex terreinen voor toekomstig villapark, met op die plaatsen waar boerderijen gesloopt waren boomen dikker en hooger en moeilijker om in te ldimmen dan één boom van het Vondelpark. De eerste zanddijk met de kipkarretjes en de speelgoed-locomotiefjes als ouverture voor het latere stratenplan achter het Concertgebouw, een stuivende woestijn waar ze vuurtjes stookten om aardappels te piepen. Met Nico ging Bert weinig om. Vijf jaar leeftijdsverschil was teveel. Bert had z'n eigen vrindjes, ging boomen klimmen, op-z'n-hondjes zwemmen in het ondiepe deel van de Nieuwemeer, of balkje-varen bij de houtzagerij aan den Schinkel. Bezorgde hij z'n moeder nog zoo dikwijls last met z'n gehavende kleeren, op hem knorren kón ze niet als-ie haar oolijk aankeek met z'n donkere oogen. Eens, toen hij in 'n drassig stuk land bij den Amstelveensche weg was gezakt en de vriendjes hem eruit getrokken hadden, dacht hij 't stilletjes te verbergen. Ondanks het gure najaarsweer werden de van modderbrij soppende kleeren uitgetrokken, gespoeld in een sloot en gedroogd bij 'n vuurtje. Dat ze er thuis tóch wel achter zouden komen had-ie verwacht, maar dat z'n zusje al meteen bij z'n thuiskomst vies-snuivend haar neusje dichtknijpen zou en moeder hem in z'n bagger-wasemende, half gedroogde hesje óm en óm zou draaien, verraste hem. Den volgenden dag kreeg-ie een nieuwen kiel, waaraan moeder 's avonds laat nog had genaaid terwijl z'n modderige plunje in de week stond. In de stad kwam Bert weinig. Hij hield van den Schinkel en de rechtslootige beemden tusschen Amstel en Haarlemmermeer. Daar voelde hij zich thuis. Bij uitzondering ging-ie 's Zondags wandelen naar het Y en de Handelska om de booten te zien, waarop vader vroeger gevaren had. „Ik ga varen net als vader" zei-ie vast overtuigd, als ze vroegen, wat hij worden wou. Er hingen thuis in de huiskamer behalve een crayon-portret van z'n vader in uniform, schilderijen van schepen en ook nog twee hel-vervige Schilderijen van den Vesuvius-bij-dag en den Vesuvius-vuurspuwend-bij-nacht. Op het lage, ouderwetsche buffet stonden vóór d» rij bordjes met soldaten uit den Franschen tijd, erf8 8 stukken van z'n overgrootvader, ettelijke Indische en Japansche snuisterijen. Zulk kamer-decor prikkelt de verbeelding. Zoodra hij groot zou zijn, wou Bert zelf naar de landen waar deze rariteiten van fluisterden. Zijn geest zocht ruimte, de wijde eenzaamheid van het grasland, en overal waar water den hemelkoepel weerkaatste. Hij hunkerde naar den vrijen Woensdag- en Zaterdagmiddag en de vacantiedagen. Uren lang zwierf hij langs het Jaagpad, het rouw-zwarte sintelwegje bij den Hotsenden Schinkel. Meestal met z'n vriendje Gerrit Hamers, den zoon van den smid. Geen wreeder straf voor de jongens dan dat Gerrit van z'n moeder thuis moest blijven om op het erf houtjes te hakken of kippenhokken schoon te maken. Juist als in 't voorjaar de botergele dotterbloemen de drassige landen sprenkelden, als 'n heete zomerdag tot zwemmen lokte of 's winters ijs-van-twee-nachten kraakte onder jongensschoenen, dan zon de werk-grage smids-vrouw op karweitjes voor Gerrit. Waarbij de bruikbare hulp van Bert, die z'n vriendje niet in den steek wou laten, meteen door haar geëxploiteerd werd. Dikwijls dat op Hamers' vaderlijk erf de werkzaamheden uitdraaiden op een razende scheld- en smijtpartij van de lieftallige smidsche. Eens toen 'n toom kippen naar 'n ander hok verkast moest worden, bleef Bert met de grootste helft staartveeren vaneen mooien leghorn in z'n handen staan. — Hou 'em dan vast, donderstien, krijschte de eigenares. — Kijk maar e's of ik 'em had, zei Bert droog, haar toonend het resultaat van z'n goeie vasthouën. — Kreng dat-je bin. Was maar thois gebleve', bai die malle moer van je, schold de verbolgene. Meteen stond Bert voor haar, vuurrood, met schitterende oogen, als wou hij haar te lijf. Maar moeder Hamers krabbelde terug, pruttelde nog van „nie* je aige ópsarre!" 's Avonds, toen Bert 't aan z'n moeder vertelde had-ie 'n kleur als 'n hanekam. En moeder omving hem met haar armen en kuste hem, zoodat-ie niet kon zien hoe ze tranen in 'r oogen had. 9 Bert was veertien jaar toen-ie Go leerde kennen. Hij ging op de H. B. S., toen Margot Hardering met haar ouders in Amsterdam wonen kwam en bij Bert in de tweede klas geplaatst werd. Go was blond en blozend, had helderblauwe oogen met lange wimpers. Go was 'n nuf, volgens de andere meisjes. Ze was even oud als Bert. Op een zomerdag ging hij met haar wandelen. Dat was niets vreemds, want hij ging bijna dagelijks samen met haar naar school en bracht haar naar huis. Tot dicht bij huis, want Go's vader, een man met strenge beginselen, mocht van hun vriendschap niets weten. Door het Vondelpark wandelden ze samen den Amstelveensche weg op, langs het koddig-kleine stoomgemaal dat het vijverwater van het park op den Schinkel loosde, door het tolhek verderop, waar de jichtige tolgaarder met z'n grijzen baard op uitkijk stond naar schatplichtige voertuigen, en langs den steenen limietpaal met het wapen van Amsterdam. Op het punt even voor de hooge olmen van de Kalfjeslaan, waar de Koenenkade, een smalle waterkeering in de richting van de Nieuwemeer rechtsaf sloeg, wou Bert opscheppen met z'n kennis-van-terrein. — Rechtsaf! commandeerde hij. — Ja, maar we gaan veel te ver, vond Go. — Bê-je soms bang, dat je thuis 'n standje krijgt? — Ik zou niet weten waarvóór, kropte zij. — Nou vooruit dan! Zanik niet! Ik weet moeras-orchideeën te staan, kleine roodbruine. — Is 't heusch? — Heb-ik je ooit voor de gek gehouën? — O nee. Maar 't kón soms. — Waarom heb je je botaniseertrommel niet meegenomen, zei Bert, die wist dat ze met haar oudere zuster plantjes determineerde en droogde voor 'n herbarium. Nou, we zullen ze wel in m'n zakdoek meenemen, troostte hij. De orchideeën groeiden ver weg. Eerst zochten ze langs den zoom van het suizelend riet, hun schoenen zuig-slurpend in poreus veen. Toen glisten ze neer bij den laag-glooienden berm er tegenover, langs 10 10 het slapende slootje. Bij den Koenenmolen sloegen ze linksaf, omdat Bert dien kant uit dan nóg wel 'n plekje wist waar ze gestaan hadden. Daar ginder ergens, bij die boschjes. — Hoe komen we daar? informeerde ze bezorgd. — Dat zou Ik niet weten, zei hij beleedigd. Toen ik zes jaar was wist ik hier al de weg. — Bi ben nog nooit zoo ver van huis geweest, zei ze. — Dat zal wel waar zijn. — 't Is heusch. — Dan ben-je 't nou, zei hij logisch. En we gaan nog veel verder. — Nee hoor. Dank-je wel. O, kijk m'n schoenen e'sl Wat zal Ma boos zijn. — Och ja, je schoenen. Wat zal Maè boes zijn, bauwde Bert na. — Nare jongen 1 Daar! Heb-je 'n pats. Ziezoo, en nou ga ik terug. — Dan ga-je maar alleen, zei Bert, overtuigd, dat ze niet van de moedigsten was. Maar hoe moet 't met die orchideeën? veranderde hij meteen van tactiek. Onze buurman, de smid, zou zeggen: nooit-je werk half laten liggen! — Hoever is 't nog? vroeg-ze aarzelend. — Tien minuten. Meer vast niet. Dat vierkante stuk land moeten we over. — Daar loopt 'n sloot omheen. — Ja, da's nogal klompjes. Wou-je dan dat de beesten hier de dijk opkwamen? En langs de Amstelveensche weg, en dat ze morgen bij ons voor 't hok stonden? fantaseerde hij erbij. — Maar hoe komen die koeien er dan op? — Ginder, door dat klaphek heen. Van de landzij af. Maar je moet vragen: hoe komen wij erop? Of: hoe komt die boer, die daar an de dijk woont, erop? Die loopt natuurlijk niet altijd om. — Nou hoe dan? snibde ze kort-ongeduldig. — Kijk, bierheen. Zie-je waar dat pijpkruid groeit? — Familie der schermbloemigen.... — Ja, daar heb ik 't nou niet over. Orchideeën moesten we hebben. 11 11 — Pijpkruid, daar kun je fluitjes van snijen. — Fluitjes? — Wist je dat niet? Ik zal 't straks e's doen voor je. Van 'n wilgetak heb ik 't ook gekund. Maar kijk nu eerst e's wat ik hier heb. Triomfantelijk tilde Bert 'n verborgen plank te voorschijn, prat op z'n plaatselijke bekendheid. — O, die is te kort. — Ja, zeker. Daarom heeft die boer 'em hier weggestopt, omdat-ie toch te kort is, hoonde hij, onderwijl zeulend en mikkend met het overbrugsel. — Praatjesmaker 1 — Nuf! Tranen van nijd welden op in haar blauwe oogen. Meteen voelde Bert berouw. Ze was zoo mooi, met haar gezichtje als van 'n plaatje, zacht-rose de blos op haar koonen. Hij vond haar.... Ja dat wist-ie niet wat-ie haar eigenlijk vond, of wat-ie bij haar zocht. Onbewust werd hij aangetrokken door haar oogen, door de mooie lijn van haar meisjes-profiel. — Nou, huil maar niet. Je bent 'n snoes, zei hij als 'n groote man, die z'n bruutheid tegenover de vrouw vergoelijkt. — Ja maar dat zeggen die nare nesten van Kareisen ook altijd, en Coba ook, en nou moet jij 'tnóg e's zeggen. Erg diep zat de smart niet, want toen hij klaar was met z'n plank, liep ze aan z'n hand, voetje voor voetje schuifelend over het wiebelendbuigende vlondertje. De gras afscherende lakenvelders bielden hun tong in, keken toe met goedig-doffe koeienoogen. Bij het boschje groeiden de beloofde orchideeën. Met z'n zakmes sneed Bert er 'n paar uit, liet grond om de wortels heen: dan bleven ze langer goed. 't Was zoo'n end naar de stad terug. Broeiïg stoofde de hitte het land. Hoog in het blauw orgelde een leeuwerik zijn jubellied van zomer-zonnelicht. Tusschen de zilveren knotwilgen-ruigte van den poldertocht zwirrelden zwaluwen met 12 12 schichtig gevlerk. Kapellen dwarrel-dansten van bloem tot bloem, hommels en vliegen deden gons-brommen de lucht en óp uit het land dampte 'n geur van bloemen en gras en warme aarde. Geen windzuchtje stoorde. Doch in het Westen, boven de boomen van den Sloterstraatweg, dreigde donkerte, en toen de zon doofde in loodgrijze donderkoppen schrok Bert op. — Bx g'loof dat 'r 'n leelijke bui komt opzetten, zei-d-ie. — Hoe weet-je dat? vroeg Go. — Zie je die lucht dan niet, wees hij met kort handgebaar en verachtelijk schouder-ophalen. De natuur was waakzaam. Vlinders en hommels kropen weg, de bloemen sloten toe, de leeuwerik daalde zwijgend. Groote, lauwwarme droppels lekten neer. Go werd bang. Haar nieuwe zomerhoed, en haar mooie jurk! — Kom mee, zei Bert. Ik weet 'n plekje om te schuilen. Achter hem aan draafde ze het land door in de richting van een terrein waar de bruinzwarte stapels van een turfmakerij opblokten achter het molhg-groene tapijt als eilanden die uit zee opkomen. Er was daar ergens een schuurtje, beschermend hokje voor de arbeiders tijdens het schaftuur. Het was een kaal-bouwvallig plankenhuisje, op één opening na dicht en donker. Aarzelend volgde zij de mannelijke leiding. Galant sloeg hij de ruw houten bank af met z'n pet, en naast elkaar wachtten ze af. Donker kwam de bui aanruischen. Op het asphaltpapier boven hun hoofd pletste de regen. Het lekte door op twee, drie plaatsen, en om zoo'n modderig siepel-straaltje te mijden schoof Bert dichter bij haar. — Daar zitten we nou! troostte hij. — Allemaal jouw schuld, pruilde Go. Van terzij keek-ie haar an. In het bleeke licht zag hij onder den hoedeluifel blond krulhaar op 'r voorhoofd, lange wimpers. In plotselinge opwelling sloeg-ie z'n arm om haar schouder, zoende op het donzige van haar wang. 13 13 — Je hebt me gekust, zei ze op stelligen topn, meteen in verdedigend-teruggeschoven postuur als hij e's mocht doorgaan met z'n vrijpostigheid. — Je wangen zijn zoo zacht. Net perziken, verontschuldigde zich Bert. Toe, laat me je nog 'n zoen geven. Op je andere wang. Op één wang kan ik niet blijven staan. Met hoed en handen weerde ze hem. — M'n zuster zei laatst, dat ze zich nooit en nooit door 'n man ZOU laten kussen. — Tk heb 'tniet tegen je zuster. Ja maar, tóch! 'n Heer mag 'n jongedame alleen kussen als-ie met haar trouwt. — Nou dan trouwen we, bood hij gul aan. — Wanneer? — Naderhand, als ik ga varen. En als ik dan véél geld verdien trouwen we. Door het laatste argument het ze zich 'n beetje overreden. Voorzichtig haar hoofd overbuigend, bood ze haar linkerwang, maar met werend-uitgestoken handen om scherper de tijdgrens van het privilege af te bakenen, mocht 't noodig zijn. — Op je rechterwang. Met gespitste lippen kuste hij haar. — Zoo, zei ze, op den toon van een die 'nvoordeelig contract onderteekend ziet. De bui dreef voorbij. De zon kwam het regenwater opdrogen. De leeuwerik jubelde weer den hemel in en de zwaluwen trachtten hun scha in te halen. Haastig gingen Bert en Go terug. 's Avonds thuis kreeg Go 'n leelijk standje omdat ze te laat was voor het eten. Gerrit Hamers ging naar een zeevaartschool, ergens in het Noorden van het land. In de vacantie kwam hij over naar Amsterdam, en dan 14 14 ging-ie met Bert wandelen net als vroeger. Boom-klimmen of vuurtjestoken deden ze niet meer. Want Gerrit droeg nu een lange broek. Wel bekeken zit met kennersoog de stamdikte, de afhangende takken en de knoesten van hooge boomen waar ze langs liepen. Verder weg dan vroeger strekten hun wandelingen. Over Amstelveen naar Ouderkerk en langs den Amstel terug. Of het jaagpad langs Schinkel en Nieuwemeer af tot de ringvaart van den Haarlemmermeerpolder. Daar pompten ze net zoo lang aan den houten hefboom, waarmee de bel aan den overkant luiden ging, tot de veerman kwam uit z'n huisje met het leiblauwe pannendak. Over den dijk langs de ringvaart liepen ze naar Sloten, de eindeloos groene polder diep-vlak aan hun linkerhand. Dan over Osdorp naar den Haarlemmerweg, waar ze als heeren-met-zakgeld deftig op 't paardentrammetje stapten. Dikwijls ook trokken ze naar het Y, naar de Indische booten aan de Handelskade en de kleinere weekbooten met stoomkranen aan dek langs de steigers van de De Ruijterkade. Of naar 't Westerdok, waar schoeners en Engelsche kolenbooten lagen te lossen. Brutaalweg liepen ze aan dek als er niemand wat van zei, stonden belangstellend bij het zwaaien van hijschen lading aan dekkraan of laadreep. Als je maar niet in den weg ging staan, zeiën die zeelui niks. Zeelui?Dit waren geeneens Zeelui, volgens Gerrit. Bootwerkers en andere snurkers van den wal. Van jongelui op school, die al gevaren hadden en nu voor hun derden stuurmansrang studeerden, had Gerrit scheepswijsheid opgedaan. — Wij hebben toch ook nooit gevaren, maakte Bert hem attent. — Wij 1 Wij 1 herhaalde Gerrit gebelgd. Jij niet. Maar voor mij duurt 't niet lang meer. — Misschien vaar ik nog eerder dan jij. — Zeker op de Nieuwemeer. — Nee, in de Kostverloren Wetering, als kap'tein op de vuilschuit, en dan mag jij stuurman bij me worden. — Stik! — Eerst jij, dan ik, rijmde Bert. Maar omdat je 'tzoo vriendelijk opneemt, wil ik met je wedden dat ik eerder op 'n zeeschip vaar dan jij. 15 15 Gerrit keek doezelig. Bert schaterde van de lach. — Je hoeft me niet zoo suf an te kijken. Wedden? Ja ofte-nee. Om tien vreemde postzegels. — Wat ga-je dan doe oen? teemde Gerrit. — Net wat jij gaat doen als ze je vandaag of morgen loslaten. — Varen? — Dat zeg ik toch. — Waarop? — Da's mijn zaak. Gerrit was overbluft. Z'n verstand en z'n tong bleven stilstaan bij die puzzle. En Bert vond 't niet noodig hem verder in te lichten.Bovendien was het voor Bert zelf ook een puzzle hoe-ie 'tzou anleggen. Zonder erbij te denken had-ie uitgesproken tegen z'n vriendje 'n gedachte die al maanden broeide, woelde.... 's Avonds thuis, bij z'n moeder, barstte hij uit. — Moeder, ik wil ook varen. Mevrouw Buurloo trok haar zoon naar zich toe. — Luister e's Bert. Ik geloof dat je oud genoeg bent om me te begrijpen. Je weet dat ik maar beperkte inkomsten heb. Nu» gaat nu gelukkig naar kantoor. Maar je zusje kost geld voor pianoles, voor dit en voor dat. En nu had ik gedacht: loop de vijfjarige af, dan kunnen we altijd zien wat je worden zult. 'n Zeevaartschool en al wat daarbij komt kan ik niet bekostigen, zie-je. Be dacht al dat er zoo iets in je omging. Dat is zeker omdat Gerrit met vacantie over is. — Ja maar, hoort u e's. Ik wou gewoon monsteren als jongen of als lichtmatroos. Dan kost 't u niks en dan spaar ik nog geld over, en.... — Nee, nee! zei ze angstig. Bert keek aandachtig naar z'n moeder. Over 't algemeen had-ie 'n hekel aan muizenissen. Maar nu wilde hij e's héél diep nadenken. Moeder was zoo plechtig vanavond. Het viel hem op dat haar slapen grijsden, en 't leek wel of ze bleeker zag dan anders. Haar blik dwaalde van hem naar het portret van z'n vader, en Bert volgde dien blik. Totdat 16 16 de potsierlijke bloemen van het behangsel-patroon en de berenmutsen van de soldaten op de buffetbordjes z'n aandacht afleidden. Onderwijl luisterde hij naar haar gedempt vérder-spreken. — O Bert, ik ben zoo bang van de zee. Je vader is op zee gebleven. Van oom Dirk, die ook zeeman was, hebben we nooit meer iets gehoord... Altijd nog als 't stormt krijg ik 'n huivering. O, die weken wachten, wachten.... toen.... En er kwam maar geen bericht. Tot er op de Portugeesche kust 'n reddingboei aandreef.... Jij was 'n kind. Dat kun je je niet meer herinneren. Nic is 't maar half bijgebleven, en die was negen. Bert voelde dat z'n moeder aangedaan was. Al vond-ie dat ze overdreef met 'r ongelukken-op-zee. — Op straat kun-je overreden worden, sputterde hij tegen. — Nee Bert, vervolgde ze, geen acht gevend op zijn tegenwerping, doe goed je best op school. Ik had gedacht dat je misschien 'n beurs Zou kunnen krijgen om te studeeren. — Dat doe ik toch niet. 'n Sprankje vuur vlamde in haar op. Goedschiks of kwaadschiks, zij was baas. 'n Vader om mee te regeeren over den jongen was er niet. Daarom moest ze zelf zijn weerbarstigheid den kop indrukken. Om zijn eigen bestwil. — En je doet. wat ik van je verlang, hoor-je! — Moeder, ik wil varen. Tk wil, en ik zal, en ik ga toch! — Bert, bedaar asjeblieft. En denk er om, als jij niet wilt doen wat ik van je verlang, dan zul-je e's zien wat ik doe. Bert hield z'n tanden geklemd. — Kom, geef me maar 'n zoen, jongen, zei z'n moeder, want ze kon zelf niet langer. — Nee, zei Bert. Met een wreveligen trek op z'n jongensgezicht slenterde Bert naast Go. Ze liepen langs de Stadhouderskade, in de richting van het Rijksmuseum. Een rukwind deed wervelen bruin verdorde bladeren voor 17 17 hun voeten, 't Was weer gedaan met Hollands korten tijd van groen en warmte. Bert was overgegaan naar de derde klas. Go eveneens. Bert was humeurig omdat er iets in z'n hoofd klopte dat op angst leek. Go was humeurig omdat Berts vriendschap haar begon te vervelen. Zwijgend wandelden ze verder. Toen de hoek van de straat waar Go woonde dichtbij was, begon Bert, die behalve z'n eigen boeken-bundeltje ook nog haar tasch sjouwde: — Zeg Go, 't kon best zijn dat we elkaar 'n heele tud lang met meer zien. — 't Doet me lol. — Je wilt zeggen dan laat-je 'n andere boeken-kameel mee-karavanen naar de hoek bij jullie. — Als je zóó begint ga ik meteen weg, hoorl Ze keek tersluiks naar de glimmende mouw van zijn jasje, en naar zijn das als 'n slordig geknoopt rolletje. Die jongen zag er zoo kaaltjes uit. Nee, dan zaten er wel andere jongens bij haar in de klas. Of anders in de hoogere klassen. Echt chicque heertjes. Bert was mak'lijk om haar overal mee te helpen. En hij was 'n lollig jog, kon van die moppige opmerkingen maken. Maar hij begon nóu toch af te doen. — Ziezoo, we zijn er alweer, zei ze. Tot morgen. Bert bleef talmen. — Go, blijf even staan, ik moet je nog wat «eggen. — Ja maar ik heb geen tijd. Doe 't morgen maar. — Go, ik gloof dat je me morgen niet meer zult zien. En dan 'n heele tijd niet meer. — Wat is er, gaan jullie verhuizen? Daar heb je me niet eens wat van verteld. — Nee. Ik ga wacht, loop nog even mee terug. Toe, luister nou naar me. Voor 't laatst. Go deed nieuwsgierig. Ze was niet gewend, dat Bert zeurde. Over *t algemeen was hij kort-aangebonden. — Nou, wat is er? vroeg ze ongeduldig. 18 18 — Go, ik ga varen. Met 'n boot mee. — Wat boot? -t— 'n Zeeboot die vanavond vertrekt. — Ben je mal? — Volgens de andere jongens wel, omdat ik altijd achter jou insjouw. — Begin-je weer? Denk er om, ik ga meteen weg, hoor! — Nee luister nou. Ik heb al 'n jaar lang naar 'n zeevaartschool gewild. Maar ik mocht niet. En nou heb ik 'n kans afgewacht om tóch m'n zin door te drijven. En die kans komt vanavond, 't Is 'n coprahboot. Hij heeft hier gelost. Vanavond vertrekt-ie. — Waar naar toe? — Naar Australië. Go keek verbluft. Bert, die niet eens het effect van z'n woorden afwachtte, praatte door. — En daarom kon 't wel e's heel lang duren voordat we elkaar terugzagen. Maar pas op dat je me niet verraait! Niet expres natuurlijk. Maar dat-je thuis, of op 't hok niks uit je mond laat vallen. Ten minste niet voor ik wèg ben. Go g'loofde hem maar half. — Heb je nou niks tegen me te zeggen? vroeg Bert, met iets weemoedigs in z'n stem. — Wat móet ik zeggen. Je bent zoo raar. — Mag ik je e's 'n briefje schrijven, zoo'n enkele keer? — Ik dénk er niet in. Puhl Je lijkt wel mail Wat zouden ze thuis wel denken! — Nou, aju dan! — Je hebt m'n boeken nog, snauwde Go hem achterna. — O ja, da's waar. Hier, vertil-je maar niet. Moet-je m'n schrift nog mee hebben? Ze kunnen nou toch niet vergelijken of je van me hebt overgepend. Met 'r hoofd in haar nek liep ze heen. Dienzelfden avond verstopte Bert zich in den leegen tusschendeks- 19 19 bunker van de „City of Melbourne". Versmolten in mijn-zwarte duisternis, huiver-trülend weggedoken, op 'n plank bedekt met 'n laagje kolenpulver, toefde hij in eindelooze uren van gelaten wachten. Vastberaden bleef-ie in z'n schuilhoek, al dreigde het berouw z'n keel dicht te schroeven, al zag-ie in z'n verbeelding de Schinkelsluis, den Overtoom met de oude huizen op het einde bij de ophaalbrug, de grijze balken-zoldering thuis, en al hoorde hij de treden van 't wenteltrapje kraken toen z'n moeder naar de opkamer ging.... Tot 'n wee deinende slingering verkondigde dat de pieren van IJmuiden achter hem lagen. II 'k Zie 't gouden heir der Zuidersterren weder LlANA-VAN LOGHEM. De hitte was bijna ondraaglijk. Lauw en verstikkend-vochtig was de atmospheer zelfs in 't holst van den nacht, want de Roode Zee is in Augustus als een langwerpige kuip heet water, die het-etmaal-rond op temperatuur blijft. Al twee nachten dat het kwik niet onder de vijfen-negentig kwam. Het scheen, of de „Naardermeer" was lam geslagen door de hitte. Haar machines wentelden nog de schroef in zweem van laatste krachten, maar zelfs het rhythme was weg uit den dreun van zuigers en stangen. Vijf, zes mijl, meer liepen ze niet. Zonder pet, z'n bloote voeten in leeren sandalen, z'n witte jasje los, hing tweede stuurman Buurloo met z'n ellebogen over de vóórreehng der brug. Klamme droppels kittelden langs z'n voorhoofd, lekten z'n nek in, plakten z'n jasje vast op z'n rug. Uitgedroogd greep hij loom naar de alcarraza, de bruin-aardewerk koelkruik met water. Die hing met een êndje lijn aan de tentstrever. Dan slofte hij naar den roerganger, die als een bronzen beeld stond achter het rad. Met half toegeknepen oogleden gluurde Buurloo in het licht van het kompas naar de zeilstreep. In orde: Z.Z.O. V2 O. lag vóór. Niks in den weg. Om elf-uur-tien op de Eerste Wacht hadden ze het vuur van Jebel Teir gehad. Vijf mijl eraf geloopen. 'n Azimuth had-ie net genomen: tw'n drie, net als tevoren. Boe, wat 'n temperatuur. Het zwart van de zee lag rondom hem als gesmolten lood. Recht vooruit waterde het witte heklicht-puntje van een meegaander, groote Fransche passagiersboot, die was voorbijgeloopen. Boven z'n hoofd en overal in 't rond, vooruit, achteruit, aan weerszijden, trilden sterren. De Groote Beer dompelde weg in het Noorden, en vóóruit klommen er nieuwe: Fomalhaut, de Kraanvogel, de Pauw. Ze gingen weer Zuid opl Nog één etmaal, dan waren ze de Roode Zee tenminste uit. Vijf mijl over den grond! Voor 'n schip dat elf of twaalf knoopen maken kan. 21 21 Zou bij nog e's de log af laten lezen? Misschien zat er wat in. Beter nog even wachten tot twee uur, 't Was net drie-glazen geweekt. Vijf mijl! 't Was eigenlijk geen wonder. Aan dek, als-ie stil stond in de open lucht hing er 'n drup an elk haartje van je hoofd. Hoe moest 't dan beneden zijn! Z'n vriend Berkhof klaagde niet gauw. Als 't nou maar heelemaal stü van wind was, zei Berkhof gistermiddag, dan liep-jc nog iéts van 'n koeltje op. Maar met dit zuchtje van achteren voeren ze den wind net dood, ademde geen tochtje door de luchtkokers naar benêe. Zooals Berkhof zei: in zoo'n temperatuur vier uur lang voor de vuren staan, dat was niet te doen voor 'n Europeaan. Je kankerde tegen die kerels, je schold ze an 't werk, en zoo worstelde-je door. Maar als 't een paar weken langer duurde, dan lag 't schip te drijven. Dan waren ze er allemaal uitgevallen met stokerskramp van 't vele drinken, hittesteek, koorts of wat ook. Bart Berkhof had vroeger op Engelsche booten gevaren met Chineezen of Laskaren als stokers. Dat was beter voor deze vaart. Ten minste in de machinekamer. Die Aziaten schijnen 'n twintig graad' hoogere temperatuur te kunnen verdragen dan 'n Europeaan. Ze transpireeren net zoo goed, ze hebben 't 's zomers in de Roode Zee ook wel warm, maar uitvallen van de hitte doen ze niet gauw. Berkhof was vóór gekleurd stokers-personeel op deze vaart. Aan dek, daarover wou hij niet oordeelen. Dat hoorde-je heel verschillend. Verscheidene vreemde booten voeren tegenwoordig half om half: Chineezen of Laskaren beneden, blanken aan dek. Maar in deze temperatuur voor vijf vuren staan, dat was voor 'n blanke onmenschelijk. Uit z'n zijzak grabbelde Buurloo cigaretten. Fransche tigaretten waren 't, gekocht in Algiers. Daar hield-ie van. Pittige tabak. De zwaveldamp van 'n lucifer prikte niezerig in z'n neus. Algiers, Port Saïd, Suez, morgen Perim. Wat zoo'n reis opschoot. Ze hadden anders 'n lang kust-traject voor den boeg in Indië. Gek dat-ie van de reis geen wacht loopen kon zonder an Holland te denken. Dat kwam van het kennisaanknoope^met 'n jongedame. Wat 'n toeval ook! Sedert hij uit Rotterdam voer kwam hij betrekkelijk weinig meer in Amsterdam. Eén dag of 'n paar dagen, als-ie verlof had, bij z'n moeder, dat was al. En 22 22 dat-ie nou Go Hardering weer ontmoeten moest in den foyer van de Stadsschouwburg. Zij had hem 't eerst herkend, tegen 'em geglimlacht en nèt even geknikt. Maar hij had 't tóch gezien, had haar staande gehouden, de kennismaking hernieuwd. Wat was ze mooi geworden in die tien jaar. Want 't was tien jaar geleden dat hij wegliep van huis. Die tien jaren hadden hem man gemaakt. Hij had veel ondervonden, veel te verduren gehad, maar hij was vóórtgekomen, z'n tanden op elkaar. Nog 'n half jaar, dan had-ie den vaartijd voor eerste vol, ging-ie studeeren voor zijn hoogsten rang, en dat op jeugdigen leeftijd. Hij had zichzelf opgewerkt van jongen-voor-den-mast tot officier. Met wanhopigen moed was hij er door gekomen. Al zou hij één ding nooit meer doen als-ie 't leven opnieuw moest beginnen: wegloopen van huis. Nóg beet de wrange herinnering aan z'n eerste jaren op zee. Wanneer hij daarover vertelde tegen anderen, dan deed hij lachend komische verhalen over *t leven voor-den-mast. Maar in z'n binnenste zag-ie nóg 'n vijftienjarigen jongen tusschen vreemde, ruwe kerels op 'n vreemd schip naar vreemde landen. Ploeteren van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, de vuilste en zwaarste werkjes niet vuil en zwaar genoeg. Gesard door half bezopen woestelingen tot-ie er op 'n keer één bewusteloos sloeg met den pook van de logieskachel. Dat had hem prestige gegeven, had hem gevormd tot wat-ie sedert gebleven was, een kleine, moedige nijdas, een kruidje-roer-me-niet. Die eerste jaren, toen hij nog zoo jong wasl Hij deserteerde in Melbourne, werd „geshanghaid" door ronselaars, voer op Engelsche booten, op Amerikanen, op een Fransen Zeilschip als jongen, als matroos-onder-de-gage, als matroos. In de hardste leerschool had-ie zeemanschap geleerd, gelijk met rooken, pruimen, whisky en jenever drinken. Hij had hongerig langs de havens van groote steden gezworven. Hij had in Boston eens voor z'n laatsten halven dollar z'n schoenen laten poetsen en z'n pak laten schoonmaken en oppersen, terwijl bij in z'n ondergoed achter 't gordijn van het lugubere kleermakerijtje zat te wachten. Om tot voltooiing van tegenslag het baantje als tallyklerk, dat hij op 't oog had, z'n neus voorbij 23 23 te zien gaan. Zonder werkgoed als koksmaat mee met 'n grooten gaffelschoener was toen z'n laatste kans geweest. Bruin gelooid door zon en wind, met vereelte handen, taai als 'n leeren zweep, kwam hij op negentienjarigen leeftijd binnenvallen in het oude huis op den Overtoom. Uit z'n zakken rinkelden veertig gouden pondjes. Daarvan kwam hg studeeren voor stuurman. Mevrouw Buurloo wou helpen, bereid tot opoffering nu ze haar zoon terug had. Bert zei: „Nee, moeder, dat mag-je niet doen. Ik heb zóó lang alleen gevaren, dat ik nou niet gesleept Troef te worden". Niets wou hij aannemen van z'n moeder. Dat was om goed te maken wat haar zooveel tranen gekost had. En zelf kon bij z'n tranen niet bedwingen toen zij haar armen om hem heensloeg na de lange scheiding, al was hij gewend om met een lach tranen te onderdrukken. Later had hij nog veel meer goed gemaakt, was-ie derde stuurman geworden, tweede, had-ie allerlei moois van z'n reizen meegebracht voor haar en voor z'n zusje. Toch bleef-ie zeeman in hart en nieren, blij als-ie thuisvoer na 'n reis van maanden, maar minstens even blij als hy na het binnenzijn de schroef weer hoorde beuken door het water. Ten minste tot deze reis toe. Deze keer was het vertrek hem eigenlijk rauw op z'n dak gevallen, een week eerder dan oorspronkelijk-hetplan. Na den schouwburg-avond had-ie Go nog maar éénmaal ontmoet. Erg lief was ze geweest. Te lief. Waarom liet ze hem niet in z'n eigen vaarwater. Hij had beloofd haar te zullen schrijven. „Zoo interessant", had ze gezegd, „om met iemand te correspondeeren die wat van de wereld te zien krijgt". In Port-Saïd had-ie z'n eersten brief aan haar gepost, om voorloopig haar honger naar interessante correspondentie te stillen. Misschien niet alleen van de warmte dat Bert na afloop der Hondewacht bovenop z'n kooi lag te wentelen, telkens verschuivend de natte plek van z'n kussen, zonder dat de slaap komen wou. Stuurman Pons, de eerste, kwam 's morgens om acht uur ziek van de Dagwacht. Malaria, z'n oude kwaal. Zoo'n onverwachte vlaag. 24 24 't Zou wel overgaan, dacht-ie. Hij rilde van de koorts. Buurloo schrok ervan zoo wit zag de eerste. — Bent u al bij de ouwe geweest? Ik zou maar gauw in de kooi kruipen, ried bij. — Ja, ik ga opliggen, zei Pons mat. Ik voel me zoo ziek als 'n hond. Zeg Buurloo, loop jij de zieken-vooruit voor me na? 't Was gisteren nog al raak. Komt van die vervloekte temperatuur. En de bootsman is met z'n volk bezig om... — Allright, stuurman, viel Bert in de rede. Kruipt u der nou maar in. De rest komt dik in orde. Bert ging den ouwe waarschuwen. Kapitein Bakker was net uit z'n hut gekomen, stond pufferig-blazend op het brugdek onder de zonnetent, turend over de zwartblauwe zee, waarboven heel in de verte een tegenkoersende boot fantastisch-groot opdoemde als 'n grijsachtig blok met donkerder rookpluim erboven geknikt. — Goeie morgen, kap'tein, groette Buurloo. — Móge Buurloo, móge! Verduiveld wat is 't panas, niet? — Jawel. De Rooie Zee zal ons heugen van de reis. De eerste is gaan opliggen; Koorts. — Zooo? Da's z'n ouwe kwaal. Malaria. Doorgaans krijgt-ie 'n aanval als we in de warmte komen. Moet-ie maar flink kinine slikken, 't Duurt nooit lang bij 'em. Laten we e's gaan kijken. Kapitein Bakker kon er evenmin wat aan doen. Maar goedhartig als-ie was, ging hij onmiddellijk mee met Buurloo naar de hut van den eersten officier. Al was 't er snikheet onder het lage dek, lag Pons toch in de smalle kooi onder een deken te klappertanden. — Hoeveel graden? fluisterde de kapitein, een medelijdenden trek op z'n vollen, rooden kop. — Veertig-vier, zei Buurloo, aflezend in het licht van de patrijspoort. — H'm, uitzieken. En volop kinine. Gerust driemaal daags vier pilletjes. Laat de hofmeester wat sinaasappels en 'n flesch port ophalen uit 't magazijn. 25 25 Het ontbijt in het verstikkend-heete messroom-hokje smaakte Bert noch den anderen heeren. De gortpap bleef in de schaal, 'n Enkele boterham, en thee, koppen vol thee. Met drinken hield-je 't leven, zei Berkhof. Hij beweerde, dat-ie op één wacht vijf Liter kouë thee dronk: „zorgen voor de circulatie", 't Hinderde niks, als-je maar geen klaar water dronk. Gortwater, slappe thee, of water met 'n scheut rooie wijn erdoor, dat voorkwam kramp. De stokers vielen er nou zoowat om den ander uit. Enkel omdat ze teveel koud water dronken. — Ik heb vannacht an je staan denken, zei Bert. — Dat zal wel. — Waarachtig. Me dunkt als 't an dek niet te harden is, dan moet 't bij jullie in de vetloods heelemaal treurig zijn. — Moet je alleen maar even op de thermometer beneden komen kijken. Die achterlijke wind! Geen zuchtje komt er door de kokers. De walm uit de vullingen trekt recht omhoog boven de machinekamerkap. — Ja zei Bert, toen ik pas voer, wou 'n ouwe kabelgast me wijsmaken dat ze 'n keer in de Rooie Zee voor Suez zouden ankeren, maar dat 't niet hoefde, omdat de ankers allebei voor de boeg waren weggesmolten. Ik zou 't nou haast gaan gelooven. — Want elk die lange reizen doet, die kan veel verhalen, citeerde Berkhof. — Zoo is 't, beaamde Bert volmondig. Jullie zoudt bijvoorbeeld met willen gelooven, dat we e's in de Golf van Suez anker-óp gingen, en dat 'r, toen 't anker boven water gehieuwd werd, 'n verweerd gevaarte over de eene vloei hing: planken, koper beslag, 'n wiel met spaken... — Wat was dat dan? — De wagen van Pharao... — Toen voer je zeker op de „Moppentrommel". — Nee, op de „Ui". Zelfde reederij als de „Aalbes" en de „Kroot". Meteen gierden ze alle vier van den lach. Bert bleef droog-ernstig kijken, diepte een cigarettenkoker uit z'n zak. 26 26 — Rooken? — Doodkistnagels? Dank-jc wel. De blijf liever gezond. Geef mij maar 'n sigaar, zei Berkhof. Kan ik me voorstellen. Die mahoniehouten handspaken van jou zijn delicaat. Bi weet nooit of er 'n dotje poetskatoen ligt te smeulen, of dat jij bij me in de buurt staat te rooken. Geforceerde-trek sigaren. — Wat heb jij 'n zin vanmorgen. — Ja, ik ben net als de vliegen. Hoe warmer 't wordt, hoe lastiger. Kijk, der zit er net één op je oor. Zal ik 'em even doodslaan? Bt zou je raden van niet. Ga liever e's naar m'n zieke personeel kijken, nou jullie eerste zelf ook in de kooi ligt. Daar! Twee glazen. Goeie morgen, heeren. Loom slenterde Buurloo naar het voorschip. Onder de tent bij luik één, achter den bak, was de bootsman met z'n volk aan het laadgereioverhalen. Blokken werden voorzien, de nagel uitgeslagen, de schijven afgeschraapt en weêr ingevet, de zelf-smerende blokken met olie gevuld. — Bi dacht dat jullie de koelkast gingen schilderen, bootsman, zei Buurloo. Of doe-je nou maar zoo'n beetje omdat de eerste opligt? — Nee stuurman, zal ik u zeggen. De opperstuurman had gezeid, de koelkast sküdere, óf in 't laadgerei beginne. En nou met dit weer... — ...Zit jullie liever 'n blaasje te pikken onder de tent, raffelde Buurloo af. De bootsman, kregel, zon op woord-verweer. De tweede officier het hem geen tijd. — Bootsman, je hebt gelijk. Maar wat staat Jansen daar eigenlijk drieduims-manilla uit te vamen ? — Nieuwe geie' voor luik-twee. — Dan zou ik 'em binnenuit 't kuiltje laten beginnen. Dat ben ik altijd zoo gewend geweest, zie-je. Bijna verslikte zich de bootsman: zoo'n heiden, je kan ook niet allesgelijk zien. Ja natuurlijk, daar kinkte 't touwwerk van. Kruidig-duidelijk vertelde hij den onwetenden zondaar dat 't niet mocht... 27 27 Maar de tweede was al doorgeloopen. Met z'n rechterduim afstrijkend het nat van zijn voorhoofd, pruttelde nog de bootsman. Zoo'n lastige potentaat ook... tóch 'n goeie zeeman... Kletterend tegen het steile ijzeren trapje den bak op, enterde Buurloo langs leuningen gepolijst-glad door vereelte knuisten. Het was lekker op den bak. Een zuchtje opgeloopen wind tochtte onder de tent door. Misschien was hier boven het bruisen van het boegwater het beste plekje van de heele boot. Wie wacht-te-kooi had, stokers of matrozen, lag er in z'n hangmat onder de tentstrevers, op 'n bultzak aan dek, of met 'n enkel kopkussen zoomaar op de harde delen. Ze rookten 'n pijp of 'n cigaret, gerold van shagtabak, terwijl ze grommendgedempt praatten en kankerden. Anderen snurkten met rochelende ademhaling. Voorhoofden, nekken en polsen waren klam-bedruppeld. — Waar zijn de zieken? vroeg Buurloo aan een stoker met sneeuwwitte haren en gerimpeld gelaat, die ellebogen-op-z'n-knieen bij het ankerspil wolken uit z'n kort steenen pijpje zat te jagen. — Beneje in 't brulhok, stuurman, grauwde de gerimpelde. Met de zore zwarte nagels van z'n rechtervoet schraapte hij langs z'n linkerkuit, die mager en harig stak uit de opgeschoven broekspijp. Die broek was van blauwe keper. Verder droeg hij een grijs flanellen werkhemd, waarin de driehoek van z'n getatoueerde borst bloot, en een smalle gevlochten riem. Hun „kooi-pakkie" of hun „beste kloffie" noemden de stokers en tremmers zoo'n combinatie. Zoodra ze van wacht kwamen, moe, zwart-bepoeierd, nat-bezweet, gingen ze met warm water en groene Zeep zich wasschen, spoelden hun door roet en vet en kolenstof tot één kleur vergroezelde werkhemden en rafelige broeken in het gebruikte waschwater, en schoten in hun schoone kooi-pakkie. Waarna 't „schaften geblazen" was. Zoo deden ze tenminste wanneer ze niet tè moe en tè lusteloos waren. Want meermalen dat een paar, zóó-van-de-wacht, met hun zwart-vuile lichamen op de logiesbank neersmakten, een schaftblikje van de bakstafel graaiden, en begonnen met eten, onverschillig voor de versche plekken van hun zweeterige plunje op de toch al gore bank en voor de vingerafdrukken op het wit geëmailleerde tafelservies. 28 28 Janus, de lange stoker van de Dagwacht, de primus-inter-pares van het zwarte koor, hield niet van die nieuwigheden. Maar aan den tijd kon je toch niks veranderen, die tikte door al hield-je den slinger van de klok stil. Hij reflecteerde dat 't vroeger jaren niet gebeuren zou „da' se zóó-van-de-plaat, zwart-heet derlui bokkewage in zoue skiete". Hóóg stappend over den verheven drempel, en tegelijk bukkend om z'n hoofd niet te stooten, ging Buurloo de stokers-apartementen binnen. Links en rechts de hutten van voorman, magazijnmeester en olielui. In één van de hutten schetterde een kanarie. Aan het eind van het gangetje holde het stokers-logies, nauw, vuil, heet, donker. Opvallend verschil met het verblijf der matrozen. In het matrozenlogies waren bakstafel, banken en vloer geschrobd, stond het kommaliewant schoon in de kast, glom blank-gepoetst de koperen olielamp, die boven tafel wiegelde. Zelfs toonde het sporen van luxe: prentbriefkaarten en uitgeknipte plaatjes tegen de schotten, zelf gekochte sitsen gordijntjes voor de kooien, die in dubbele rij het binnenschot en de stalen buitenhuid onder de patrijspoorten volgden. Hier in het stokerslogies dezelfde ruimte, dezelfde indeeling, doch al-te-veel anders. Het róók er zelfs anders. De karakteristieke logiesgeur van petroleum, sunlight-zeep en tabaksrook amalgameerde met den stank van rottende etensresten, bedorven waschwater, stookplaats-roet, machinekamer-vet en de overheerschende uitwaseming van vermoeide menschenlichamen. De olielamp, gebroken in een hoek, was vervangen door 'n eindje kaars in eigen vet vastgesmolten op tafel. Koffieketels, etensdrager, mokken, pannetjes, broodkorsten en kliekjes vormden een stilleven van warsigrommelige conceptie op glibberige tafel en nog glibberiger vloer. In het halve licht dat door de kleine, ronde poorten naar binnen viel, vermengd met het schijnsel van de brandende kaars nu overdag de dynamo gestopt was, had het gansche logies met alle voorwerpen erin één kleur: het was vuilzwart. Janus zat op een punt van de tafel, z'n stokersmuilen met de dikke houten zolen als cothurnen bungelend onder z'n voeten. — Kom-ie e's kaike owe'me nog levï, stuur? groette hij. Die eene 29 29 knaap daar geef ik nie' veul meer voor. He'k wel gezaid an 't begin van de rais. Spitsbekkies leve' nie' lank, zêe-ik. Hai is nou zoo dik as 'n pailstok. Nog één vetskudding dan kenne' ze 'em bewari voor Crooswaik. — Zit je hier alleen? — Ja. Me maats legge In dek. Daar he'k tebak van. Da's nooit goed. Ik ken merreke' dat 't warrem is. Mot u e's kaike wat 'n balie gort dat V over is. Hun ete' niks meer. Aigelek zonde: 't ga' zoo de kerriepu's in. Hèhè, 't prauwtje gort hait main nog best gesmaakt. —- Waar ligt die zieke tremmer? — Daarzoo. In de hoek. Laaste onderkooi. As ik ie vrage mag, stuur', hiet u Buurloo? — Wel? — Ben u misskien 'n zoon van die eerste meester van de Stadhouderbootjes? — Ja, zei de ander schielijk. Waarom vraag-je dat? — Dan heb Ik nog met je vader gevare. Van Amsterdam uit. Da' was 'n beste baas, die ouwe van je. Zonde dat-ie verzope' is. — Dan ben jij toch zoo jong niet meer. — Ben ik ook nie', stuur. Geen mensch die main achtenveertig geeft. Zie-je nie' veul dat 'n ouwe stoker der jong uitziet. En ik was toen 'n jonge snuiter toen ik bai zain voer. Hè, hoor nou toch dat vogelbeest van de voorman hiernaast e's skettere! Daar mo-je bai slapt! Bc denk da'k dat pietje e's zal rrai zette' vedaag of morrege. Op de „Stadhouder Willem" heb ik gevare' mit 'n kaptain, die had groot gelaik. Geen vogels an boord, zee-die. As 'n speurhond liep-t-ie der achterin. Maar 'n keer hadde' ze 'em tuk. Hai docht dat er geen eentje meer an boord was, en toe' liep-t-ie e's door de wale'-gang, en toe' zag-t-ie in de hut van de ohelui 'n vent voor 'n kooitje staan. Nou was de deur van de hut hallef dicht, en die vent sting mit s'n rug naar 'em toe, maar ómdat-ie voor *n kooitje sting, en ömdat-ie fwiet-ffwiet sting te fiuite', snoof de kap'tain naar binne'. En net wou-d-ie an de olieman vragi of dat vinkie van zain hoorde, toe'-d-ie zag dat er niks in 't kooitje hong as 'n ge- 30 30 droogde bokkem an 'n touwtje mit 'n zaadbakkie en 'n waterflessie der bai. Och, och wat wier die ouwe wild. Buurloo luisterde nog maar met één oor. In den donkersten hoek van het logies bukte hij naar de kooi van den zieken tremmer. Beenigmager en In-bleek lag er de jongen op z'n matras. Buurloo scharrelde met 'n koortsthermometer, sloeg het kwik naar benêe, nam temperatuur, vroeg hoe hij zich voelde. Ja, ziek, koorts, in >t hoofd, in de borst, 't Zou wel overgaan als de hitte voorbij was, rochelde benauwd de tremmer tusschen twee hoestbuien. Hij had 't al 'n tijd onder z'n leden. — Je had niet op de Indische reis moeten gaan, keurde Buurloo af. — Kon geen andere boot krijge', zei de zieke. — Nou je zal wel gauw opknappen, sprak de tweede moed in. Rust houwen. En ik zal je wat versterkende middelen en nog wat medicijnen laten brengen. Die hoest moet weg. — Medicijn!? interrumpeerde Janus, die hebbe' me nog genogt. 'n Half mokkie vol kinapille' staat 'r op de kast. Vervolgens kwam 'n ander aan de beurt. Drie kooien verder. Geen koorts. Ontlasting? Best. Eedust? Zoo'n gangetje. Pijn in z'n rug. 't Lendeschot. Wat moest-je daar nou an doen? H'm, straks 'n paar aspirientjes geven. — En de andere zieken, waar zijn die? vroeg Buurloo aan Janus. — Nieuwelinge, stuur. Voor 't eerst op 't teneel. Plankekoors. Asschiewip-koors. Zalle wel op de bak zitte piraatjes te rookl, insinueerde Janus, met z'n duim over z'n schouder heen> schuin omhoog naar dek wijzend. — Nou dan zal ik ze maar niet achterna loopen, zei Buurloo halfluid. Zeg maar dat ze in de midscheeps komen, vervolgde hij tegen Janus. — Bi zal 't teuge de voorman zegge'. In bijzijn van kapitein Bakker en den eersten machinist werd verder zieken-parade gehouden. Slaperig en norsch omdat ze gestoord waren in hun slaapje, onverschillig hun handen in hun zakken, pruimend of rockend, kwamen aanklossen de zieken op hun dikke, houten zolen. Vier man, allen van den machinedienst. 31 31 Kapitein Bakker deed het woord: «Wat heb je?.... O.... zoo.... en jij?.... waarzoo?.... o.... Geen ernstige gevallen. Eén meende dat-ie ffde krampe" had. Een ander was bang voor „koléra"omdat-ie zoo dikwijls „met de broek af' was geweest. Nummer drie had 'n pook op z'n kleine teentje gekregen. De volgende had 'n zweer op z'n arm, kon zóó niet werken. — Nou, 't is mooi, ga maar weer vooruit, zei de kapitein. — De wacht die nou óp is, is gelukkig compleet op één na, zei de eerste machinist nadat ze weg waren, 't Is de beste wacht die erbij is. — Heb ik gemerkt. We loopen weer 'n mijl of negen. — Hoe wil u doen met ónze wachten nu de eerste ziek is? vroeg Buurloo. — Laat de vierde de eerste wacht maar loopen. Dan ben ik toch zelf bij de hand. Trouwens 't zal niet zoo lang duren, denk ik. Flink kinine slikken tusschen de vlagen, dan gaat 't wel weg. Ik heb zelf vroeger ook malaria gehad, 't Pakt leelijk an. — Bx wist niet dat Pons 'r last van had, merkte de eerste machinist op. Hoe zou-ie daar zoo ineens an komen? — Overgehouden uit Indië. Hij heeft vroeger in Indië op de kust gevaren. Kom, ik weet met wat jullie gaat doen, maar ik ga wat naast m'n hut zitten. Vannacht Perim. Laten we hopen, dat 't wat koeler wordt als we daar voorbij zijn. Steeds kroop de „Naardermeer" over de lauwe wateren. Soms plekten op het indigo langwerpige, troebel-bruine verkleuringen alsof gevaarlijke riffen loerden onder de oppervlakte. Doch kapitein Bakker liet zich niet verontrusten. Hij wist dat het wolken fijne zeewierdeeltjes waren. Juist door die roodachtig-bruine algensoorten heette het immers „Rooie Zee". Spiegelend-effen was 't zeetje anders en de waterverplaatsing van het schip rimpelde ruitvormig achteraan in twee langzaam breeduit vagende strooken, waaruit ópspatterend duizend zonneflitsen. Kort na den middag werd 't zóó heet als ze 't nog nooit hadden. Ijle 32 32 rook donsde recht omhoog uit den schoorsteen. De gansche armospheer trilde onder loodrecht stekende zonnestralen. Het verschroeiend heete ijzeren voordek stoofde hitte af. Boven de roosters van de koelkast danste de lucht. De kim lag strak en onnatuurlijk. Twee tegenkoersende booten, heel ver weg achter de kim, schenen bóven het water te varen, met een strookje grijsblauwe lucht tusschen donker-hoog romp-phantoom en een zee van metaal. Het leek of schip en menschen en water zouden smelten gaan, één geheel.... Toen brak een zandstorm los. Aan stuurboord vooruit kwam donkerte boven de kim. Geelgrauwe wolken doemden op, driftig naderend, voortbarnend naar het Oosten. Steeds dichterbij schoof de grauwe warreling waaruit opstegen hoozen als gepluimde rookwolken. Geelachtig-grauw wervelde dwarrelend zandstof zooals een zweving van kleurstof voortwolkt in glazen bokaal. Deuren en poorten moesten dichtgemaakt, zeildoeksche kappen voor de luchtkokermonden gespannen, kaarten en instrumenten op de brug opgeborgen. Rustig wachtte kapitein Bakker in het Stuurboordsschuilhokje af wat komen zou. Als een wervelwind stoof het op de „Naardermeer" toe. Aan het opkoken van de zee zagen ze hoe snel de storm voortschoof. Een rafeling van fel-witte kopjes kwam rennen over het watervlak. Meteen geeselde het neer op het schip. De wind floot, het want gonsde, tenten en schuil kleeden klapperden. Fijn zand ruischte neer, verblindde de oogen, drong in elke opening, eiken kier. Meteen was het dek ontvolkt. Lijk vluchtende konijnen rolden matrozen en stokers van den bak, kussens, bultzakken en hangmatten meesleurend. — Stuurboord! donderde de kapitein tegen den roerganger, die met z'n handen voor z'n oogen stond, vergat dat twee-spaken-roer niet genoeg was om het wild loevende schip op koers te houden. Het was als voer 'n rilling door hun rug. Na honderd in de schaduw doet vijf-en-tachtig aan den winter denken. Snel als de storm gekomen was, dreef hij over. Weer werd 't doodstil. Een waas van fijn zand en oranjegeel stof doezelde dof over dekken, 33 33 tenten en reelingen. De bakstent en het stuurboordstentje in de midscheeps hingen losgeslagen, gescheurd, met rafelige rijglijnen langs de leiders. Het hittespel was gebroken. Dienzelfden dag op de Platvoetwacht, kort voor het ondergaan van de zon, voer de „Naardermeer" voorbij Mokha. Het was schoon weer met 'n frissche bries, de zee overspikkeld van krullig-witte golftoppen. Opkomend uit het water de stad, in laag zonlicht blank als sneeuw. Blokvormige huizen van meerdere verdiepingen, met schaarsche vensterstippen en platte daken. Daartusschen groote gebouwen, domes, minaret-spitsen. Volgens de Arabische bouwtrant kort opeengedrongen, zonder zichtbare spacie, was al dit metselwerk, als een compacte, nauwelijks verschervende groepeering van witte vlakken. Slechts de vuurtoren van constructie-werk, bezuiden de stad vrij van de laatste huizen, had* roode banden. Om de stad heen langzaam glooiend de grauwe kuststrook, oploopend aan den horizon tot bergruggen vaalgrijs in het avondverschiet. Het leek een sprookje uit Duizend-en-een-Nacht. Het was deel van Arabische Nachten, dood als de fabel-weelde van Bagdad onder Haroun-al-Raschid. Mokha lag verlaten. Het centrum van den Yemen-koffiehandd raakte naarmate het Engelsche Aden opkwam in verval. Een eeuw vroeger, lang voor het Suez-Kanaal bestond, lag vaak 'n vloot zeilschepen hier voor anker in open zee, was Mokha een bloeiende handelsstad met twintigduizend menschen. Thans het geraamte van een stad, huizen zonder bewoners, enkel wat Arabieren, Somalies en Grieken in hutjes langs de wallen. De laatste Engelsche Survey vond nauwe straten versperd van puin, buiten moskeeën en enkele gaaf-gebleven gebouwen een en al ruïnen, wallen en forten verwaarloosd. Een doode stad.... Den volgenden morgen kwam Pons weer aan dek, sputterend over z'n eigen malligheid. Spot er maar niet mee, stuurman, zei de kapitein. — Dat doe ik ook niet, zei Pons. ft ben veel te blij dat 't niet zoo vaak meer terugkomt, 't Was nou 'n tijd geleden. 34 34 Ze stonden in de midscheeps onder de galgen, kapitein, eerste machinist, Pons en Buurloo. 's Nachts waren ze Perim gepasseerd, hadden er met de morselamp voor rapport geseind. Hier in de Golf van Aden liep het schip beter, elf mijl per uur volgens de log. Er woei een frissche Z.Z.W. koelte. De lucht was overdekt, de kim wazig. — Verleden jaar deez' tijd was ik ook op deze hoogte, zei de kapitein. Thuisvarend. — Met welk schip, kapitein? vroeg de eerste officier, die al een paar jaar achtereen op de „Naardermeer" voer. — Met de „Brasemermeer." — Heeft u die reis niet 'n stuk of wat drenkelingen opgepikt in de Rooie Zee? vroeg Buurloo. — Ja, dat was die reis. — Drenkelingen? vroeg de eerste machinist. — Ja dat was zóó. Om vier uur waren we Perim gepasseerd, en de nacht daarop stond er 'n stormachtige koelte van 't Zuiden, 'n Beetje rauw weer, in ieder geval slecht genoeg voor dat kleine goed dat daar in de buurt van de eilanden uit visschen gaat. 's Middags, ik denk zoowat om 'n uur of één, hoorden ze schreeuwen in open zee. Ten minste de derde stuurman die op wacht was hoorde iets, en 'n paar man aan dek hoorden 't ook. Nou was 't, zooals de derde later vertelde, 'n eigenaardig gehoor, 't Was tamelijk goed weer. Er stond nog 'n stijve koelte en er liep hooge deining. Niks in zicht toen-ie 't hoorde. Aan dek was 't niet. 't Scheen zóó uit zee op te komen en 't klonk angstig. Hij keek de roerganger e's an, en die keek hem an. En opeens Zagen ze boven op de deining 'n paar koppen, 'n opgestoken arm en wat wrakhout. Zwarte koppen, nét negers, zei-d-ie meteen, want ze waren geen halve mijl weg. In eens was 't pak-'em-beet, dat snap-je. Alarm gemaakt. Gefloten. Vooruit an dek begonnen ze op de klok te kleppen. In notime allehens an dek. Onderwijl stoppen, roer an boord, bijgedraaid. Toen langzaam terug. Eerst konden we ze niet meer vinden. Maar de vierde officier, die ik in 't kraaiennest op uitkijk had gestuurd, kreeg Ze in de peiling. Boot gestreken tot dicht boven 't water, enden touw 35 35 buitenboord, en we kregen ze te pakken. Alle vijf. Spiernaakt stonden ze In dek. — Wat waren 't voor landslui, kap'tein? — Dat wisten wij ook niet. Ze waren bijna zoo zwart als negers. Toen ze gedronken en gegeten hadden, en wat kleeren In — afdankertjes van die en gene — toen heb ik ze bij me laten komen, 'n Cigaretje? Graag. Maar verstaan konden ze ons niet. Allerlei talen geprobeerd, pidgin-English incluis. „Arabl, Arabl" zeiden ze. Dan maar met gebaren, 'n Klein bootje hadden ze gehad, duidden ze uit. 't Was gezonken. Ik wou weten waar ze thuis hoorden. „Hodeida?" vroeg ik. (We waren zoowat op de breedte van Hodeida). „Nee", schudden ze, „Kamaran." We wisten 't meteen. Kamaran is 'n visschers-eiland daar ergens onder de Arabische kust. Zoowat 'n tachtig mijl vanaf 't bestek waar we ze oppikten. We wilden nog weten hoe lang ze in 't water gelegen hadden. Ik haalde m'n horloge voor de dag, wees naar de wijzerplaat, maakte 'n zwembeweging met m'n armen: hoe lang? Op de klok kijken konden ze blijkbaar niet, maar de bedoeling van zoo'n ding schenen ze toch te kennen. Abu, de baas van 't stel, 'n vent met 'n echt Semitisch profiel en 'n pokdalig gezicht zou 't me even uideggen. Eerst stond-ie te piekeren hoe-d-ie dit nou toch In m'n verstand moest brengen. Toen kreeg-ie 'n inspiratie, wees op de zon: die lamp (wees-ie) was nog daar in 't Oosten onder water (wees naar beneden), lag nog te slapen (met Z'n hoofd op z'n hand en z'n oogen toe), toen wij al (wees op z'n maats en op zichzelf) zwemmen (zwembeweging met z'n armen). We knikten, 't Liet niks In duidelijkheid te wenschen over. Je kon 't de kerels Inzien. Hoe ze 't zoo lang in dat zoute water met de gloeiende zon erop hadden uitgehouden begrepen we niet. Hun oogen waren bloederig ontstoken. — Hoe lang hebt u ze In boord gehad? vroeg Pons. — 'n Dag of wat. In Suez hebben we ze afgezet. Daarvandaan zouën ze worden opgestuurd. Sedert heb ik er nooit meer van gehoord. — U zei dat ze zoo donker van kleur waren, merkte de eerste machinist op, maar Arabieren zijn toch over 't algemeen licht van huid? Tenminste de Arabieren die je langs 't Suez-kanaal en in Algiers ziet. 36 36 — Ik zei ook, dat ze Arabisch spraken, 'n Paar hadden ronde negerkoppen met kroeshaar, platte neus, dikkige lippen. De anderen hadden kromme neuzen en dunnere lippen. Abu had 'n iel baardje. Maar ze waren allemaal donker van vel. Trouwens wat voor ras zullen ze geweest zijn! De heele Rooie Zee langs wonen kruisingen. Hoeveel rassen en naties zitten er niet in de smeltpot langs deze kusten: Arabieren, Bedouïnen, Somali's, Negers, Egyptenaren, Nubiërs, Joden, Grieken, Armeniërs, en wat meer. Eén typisch feit herinner ik me nog goed. Dat was hun hoofdbedekking. Ze hepen met blauwe werkbroeken en afgedankte witte jasjes en piama's van ons, allemaal spullen die ze om 't lijf slobberden. Maar in plaats van pet of hoed had de hofmeester hun elk 'n kopjesdoek gegeven. Hij dacht dat ze daar wel 'n tulband van zouën draaien net als de Britsch-Indiërs of bij wijze van hoofddoek met ooren knoopen, zooals onze Javaansche jongens dat doen. Maar nee, ze legden 'em vierkant om hun voorhoofd, de rest plat over hun hoofd naar achteren en de voorste punten duwden ze er opzij tusschen. Resultaat dat ze koppen kregen alsof ze van 'n Egyptische muurschildering waren afgeloopen: plat van boven en met 'n afhangende neklap. — Bi heb laatst gelezen, dat langs de Nijl mandjes en aarden kruiken heden ten dage nog precies hetzelfde gemaakt worden als voor vijf-, duizend jaar, zei Pons. — Neem dan de vorm van 't Latijnzeü, voegde kapitein Bakker erbij, en de bouw van de houten vaartuigen hier in de buurt. Ik stel me voor dat die dhow's en bagala's en hoe ze nog meer heeten mogen, duizend jaar geleden precies zóó gemaakt werden. Een olieman kwam met 'n boodschap voor den eersten machinist. — Is 't erg? lachte Pons. — Nee, gelukkig niet. Maar ik moet toch even naar beneden. — En ik moet naar de brug, zei kapitein Bakker. Waarop de heeren zich verspreidden, en de scheeps-dagverdeeling van wacht-na-wacht voortging in stalen discipline, die dag noch nacht verslapping velen kan. Voor dezelfde menschen dezelfde arbeid, op dezelfde uren, dezelfde tijden van rust, ingeluid door den bronzen 37 37 galm van het glazen-slaan op de scheepsbel, lange weken en maanden reis dezelfde onmisbare zee-routine. Vier uur 's middags vond Buurloo 't gezelligst oogenblik van den dag. Als tweede liep hij de Achtermiddag- en de Hondewacht. Meestal kwam Pons al boven voordat acht glazen geslagen waren, en zoodra die de wacht had overgenomen ging Buurloo naar z'n hut. Daar bleef-ie tot Bart Berkhof verscheen. Dan was 't vijf uur, want Berkhof werd pas om half-vijf afgelost, en ging zich dan eerst wasschen en 'n schoon pakje Intrekken. Was 't te heet in de hut, dan verhuisden ze naar het achterdek met den derden stuurman Zoomer, en met Draad, den marconist. Vanmiddag kreeg Buurloo zin om meteen na z'n wacht eventjes in de machinekamer bij vriend Bart te gaan kijken. Mogelijk belangstelling omdat z'n vader ook eens aan 't hoofd van een machinekamer stond. Mogelijk ook dat hij voelde onbewust de meer en meer het menschelijk leven beheerschende macht der Techniek. In de machinekamer was hij stil, werd-ie ontrouw aan z'n gewoonte om over alles opmerkingen te maken. Naast Berkhof stond hij op de olie-vette vloerplaten van gewafeld ijzer. Torenhoog boven hen het zwoegend gevaarte der machine, verdiepingsgewijs omgeven van blank geschuurde roosters waartusschen steile ijzeren laddertrappen. In drie cylinders de forsch zam-bangende zuigers als biceps in Hercules-armen van staal, die wentelden de logge krukken der as. Op-en-néér, óp-ennèèr, de machtige zuigerstangen, en daaronder met geweldige zwaaiïng de drijfstangen in het rond. Naast zulke noest-onbesuisde woestelingen leken de tengere excentriek-stangen bijna elegant: luchtige beweging als van iemand die zich de handen wrijft. Vlak voor hun neus het meterbord met de wit-emaü wijzerplaten der manometers, het koper blank gepoetst, de wijzers nerveus bibberend langs de fijne cijfertjes der schaalverdeeling. Honderd-en-tachtig pond druk moest er zijn, dan trilden de wijzers die keteldruk aangaven boven het roode lijntje van maximum-toegestane druk, óp de rooie. Alles trilde, zuchtte, zwoegde, elk voorwerp, elk werktuig in de rechthoekige ruimte 38 38 tusschen de wit geschilderde stalen schotten. Daar was de balans, achter het condensor-lichaam meehobbelend met den gang der groote nachine. Aan de balans op-en-neer stampend het juk met pompstingen als lenige metalen vingers. Daar was de krijschende, norsch slovende duplex-pomp, de aristocratische Weirs-pomp met haar melig bevegend mechaniek van stangetjes en contra-gewichten. Daar was hetduizend-bijen-gegons van de dynamo, die ze juist hadden bijgezet. En kóóg boven alles uit, bóven de roosterlaag in den top, het zware boveneind der lagedruk-zuigerstang huppelend door het grootste der drie cylinder-deksels heen. Berkhof droeg een khaki-pakje, nat van transpireeren, bestoven met kolenstof. Z'n verfomfaaide witte uniformpet had-ie nonchalant achterover staan. — Da's 'n tijd geleden dat je hier bent geweest, schreeuwde hij tusschen het geraas van stoom en staal. — 't Is me hier te panas. — Wat zou 't. Had-je in de Rooie Zee e's moeten komen. En nou staan we nog onder de luchtkokers. Als je geen wit pak an had zou ik je e's meenemen naar de plaat. — Dat geeft niks. Loop maar vooruit. Ik ga mee. — Je witte pak is in één keer zwart. Ik zal je waarschuwen. Deze kolen stuiven als peper. — Daar heb ik 'n best middel tegen, schreeuwde Bert terug. — Wat dan? — Ik haal vanavond 'n schoon wit pak uit jouw la, en ik doe 't vuile in je waschzak. We zijn even lang heb ik ontdekt. — O, ben ik daarom.... — Stil nou maar. Ware vriendschap deinst voor geen opoffering terug. Ik wou dat je nou e's meeging naar de plaat. — Vooruit dan maar. Gebukt slopen ze door de deur in het schot en door het tochtige gangetje tusschen de ketels waar hitte-adem, riekend naar vet, roet en verbrandingsgassen tegemoet sloeg. 39 39 Voor hen lag de stookplaats, zwart, somber, dreigend, de ronde/ fronten der ketels als dunne hellewanden waarachter vuur laaide es water loeide. Op de vloerplaten stapelden steenkoolhoopen, steecs weggegraven door de stokers, aangevuld door de tremmers. Naar bo\en toe een capharnaüm vol luchtkokers, Schoorsteenloopen, stangen, leuningen, roosters en ijzeren ladders, waartusschendoor van léel hoog de bleeke dag tot diffuus licht mengde met flakkerend schihsel van walmende snotlampen naast de schuifgaten der zijbunkers. E» het geheel van één kleur, hetzelfde dof-vette zwart dat afhankelijk sfcchts van de belichting ander effect gaf. De mannen schreeuwden en zongen bij het werk. — Tremmertjé, kole' raie', jongi! — Me waif zait altaid: die vent van main is te lui om te werreki, daarom is-t-ie naar zee gegaan, zait-ze. — En ajó, ajó, ajó, in die hooge klapperboom.... Ramnzele' knapï! Rammelen, dat was met het omgekeerde blad van een kolenschop 'n klepperend-metalen roffel slaan op de plaat, als sein voor de stokers om gelijk óp te gooien. Vaak vergaten ze om te rammelen. Nog vaker werd er veel gerammeld, maar weinig opgegooid. Dan zakte de stoom, liep de wijzer op de manometer terug, en dan kwam de machinist van de wacht, de „meester" zei het zwarte koor, zelf op de plaat om te rammelen. Open vlogen dan de vuurdeuren, waardoor de gezichten en de schouders der pezende kerels in den infernaal-rossen gloed der laaiende vuurzee purper kleurden als een landschap bij ondergaande zon. Met behendige armzwaaien schoten ze scheppen vol gitzwarte brandstof in de hongerige vuurmuilen, net zoo lang tot de trillende hittebrug donker overdekte. Vervolgens kwam de „slais", de meters-lange pook, om „slakke te steki", en ook nog de harkvormige riek, waarmee het vuur moest doorgezet. Onderwijl de tremmers aanvullend de wegslinkende hoopen, smijtend met-scheppen-gelijk, rijdend met platte ijzeren kruiwagens-vol, tot een mist van glinster-zwarte stofjes danste in het helsche licht. Mager 40 40 waren de kerels, en zwart, gekleed slechts in voddige broeken en werkhemden, bloote voeten in klompen, onmisbaar zweetdoekje om hun nek. Hun kleeding, hun gezicht, de beenig-naakte borst en de getatoueerde armen, alles had de mijnkleur der omgeving. 't Was beter op de plaat dan 'n dag of wat tevoren. Er blies tocht omlaag door de zorgvuldig op den wind gerichte luchtkokers, die als kolommen boven de koelkast aan dek oprezen naast den zwaren schoorsteen. Eén zette 'n nieuw lied in en tot achterin de bunkers blèrden ze mee, als de schorre stem van den bard toe was aan het refrein. Wat raist de stoom toch slecht, Wat zou dat wezi? Hai is de heele wacht Nog niet gerezi. Leun-je eve' öp je skop, Dan is 't faier-op! En-dan-raist-ie van die eene keer Tïèn-Pond-Meer l (Allemaal!) Hakke, slaize', rieke' maar, Gooit-nou-de-boel niet detir mekaar. 'tStokertje is al hallef dood Tremmertje lait haast In de goot Alle wachte' stone' me krom Anders komp' de rais nie' om. Al wie vare' gaat op 'n boot Die is stapel-idejootl Meebrullend het refrein kwam de nieuwe wacht langs de ijzeren ladders omlaag klossen. Voorop Janus, die dadelijk leiding nam. Meteen zag-ie den tweeden stuurman staan. — Wat hè-we nou? Hóógedruk op de plaat? U transpareer' dervan, stuur'1 — Transpareere? gromde een tremmer, wa's dat Janus? — Nou, zie jai nie' dat de stuurman z'n gezicht net zoo nat is as jouw kiets az-ie 'n vuurtje gepiept heb'? — O' Noem-ie dat transpareere! Wat doen wai dan? — Jai zwéét, baviaan. Jai transpareer' nie'! 41 41 — Ik bin toch zeker óók 'n mensch, mokte de tremmer. — 'n Tremmer Is nog geen mensch, smaalde Janus. Kom hier! Zei ik je vertelle'. Eerst komt de eerste meester. Dan komt de tweede meester. En zoo naar beneje'. Dan komt de voorman, dan de olielui, dan komme' wai, de stokers, begraip-ie wel? Dan komme' de rieke', de slaize', en de koleschoppe'. Dan komme jullie, en dan komme de bluschemmers. Zóó, nou bê-jai geloofd en geprezï. An je werrik. Vuurtje piepe.' „Vuurtje piepen", het schoonmaken van de vuren, was het beroerdste karwei van de wacht. De slakken, de asch, de niet-verteerde deelen brandstof, die den luchttoevoer van-onderaf-door-de-roosterbaren belemmerden, moesten verwijderd. Daartoe gooiden ze de eene helft van het vuur dof met versche kolen tot de andere helft was uitgebrand. Het overschot van de gloeiende laag moest op de zwarte helft gewipt. Dan konden ze slakken-steken, en het asch-en-steenen-gedeelte met de riek de-plaat-óp-harken. Folterend-heet werd het dikke staafijzer van hun gereedschap bij dat werk, zóó heet dat ze het eelt van hun knuisten beschermen moesten met 'n rafelig stuk pooklap. Bijna ondraaglijk was de uitlaaiende hitte en de adem-afsnijdende zwavelsmook der verbrandingsgassen. Maar zonder rust peesden ze door tot beide helften een beurt hadden gekregen, en de uitgehaalde gloed-hoopen met bluschemmers in sissende, walm-brakende sintels herschapen waren. Waarom zouën ze wachten? 't Moest tóch gebeuren. En liet-je 't vuur slecht liggen, dan kon-je de heele wacht je eigen krom sjappelen om stoom te houën. Na het vuren-schoonmaken werd er asch gewipt. De tremmers van de afgaande wacht moesten helpen aan dek. Door den stuurboords-luchtkoker heten ze een dunnen staaldraad omlaag als in 'n put. Met elkaar schepten de mannen op de plaat de plompe, ijzeren aschmokken vol. Was er 'n mok vol, dan werd ze opgedraaid door de tremmers aan dek, malend aan het handliertje dat tusschen de koelkast-roosters tegen het schot aan-hing. Mok na mok werd omhoog gehaald, over dek gezeuld, leeggegooid door den aschtrechter op de reeling. 'n Half uur, drie 42 42 kwartier soms als de vuren erg vuil waren, duurde het zeurig concert van stommelend liertje, bonkende aschmokken en zingende tremmers» Op dese roosters Mot-ik assie draaii Foor main bes taait Geen vraihaid meet. Op dese roosters Mot ik assie draaii Foor main besta-haaat Geen vraaihaaid meer. En op het moment dat de laatste strofe hóóg uitgehaald was, hoorde de tweede stem vanuit het duistere hol beneden, laag en somber, als met omineuse echo na te brommen: Geen-vraai-haid-meéér Als de weemoed van deze tragedie zóó lang uitgejammerd was, dat ze zelf er beu van werden, luwde het zingen. Niets dan het ijzeren zèng-dèng-dèng van mokken in den luchtkoker» Dan begon één 'n ander liedje, dat ze wel honderdmaal al op allerlei booten gehoord hadden, maar dat toch steeds weer zij mee-jubelden. De „Naardermeer" is 'n ouwe boot Halé, haló. Van bovene zwart, en van ondere rood Halé, haló. En as-t-ie in 't droogdok leit Dan laikent wel of-t-ie de mazele' hait. In dolle vreugd' vergaten ze boven de leege mok stevig genoeg aan te haken. Nauw slierde de draad af, of de zware emmer slipte van den haak, daverde neer op de plaat, rakelings langs het gebukte hoofd van scheppenden Janus. — Doch*-ie soms dat we in de héére-winkel binne, da*k 'n luxepetje sting te passé'? schampte Janus, onverstoorbaar spuitend het bijgezakt tabakssap uit z'n mond. — Ware' we maar zoover 1 zei er een, verteederd. — Zoo'n mooie, bruine sjok sou ik nemï. — Mit 'n breeje klep en 'n hersenskudding. Zoo'n echte, stèrreke 43 43 pet, ware de lèfgoosers en de pinozejonge's van de Daik ook mee loopi. Al hê-je dan geen poteling, dan denke' de mensche' 't toch. — Zal dat effe jofel wezi, azzeme weer op de Daik loopè te dalleve, meende 'n jeugdig tremmertje, — mit 'n fain niesse an je arrem. — Mót-je zain hoori, hoonde Janus. Op de Daik! Ze loope op-ie te wachti, is 't nou goed? Je zit in 't skuitje, en je vaar' mee, naar Soerebaai en Singepoer. Op de Daik! Zoo'n witneus. As-t-ie in 'n kroeg komp' vrage' ze of-t-ie al zestien jaar is. — Da's de kif, dat-je thuis nie' uitmag van je waif! — Ga-je weg, engerd, of ik zei-je 'n zeen over je snuffert gevl! Doch de engerd kende Janus' lange armen, bleef buiten bereik. — O jesis, Piet hait 't weer op z'n heupe', riep er één. — Gooi 'm tege' z'n scheg mit 'n bonkie. — Hé Piet, dooie kloniaal, hou-je knar of zing wat anders. Tremmer Piet, ex-koloniaal, 'n verschrompelde vent van vijf-enveertig, die eruit zag als zeventig, zong z'n deuntje. Uur na uur, of hij roosters schuurde in de machinekamer, kolen reed voor de vuren, of de plaat schoonmaakte met 'n petroleum-dot, kon hij zagen 'n sarrig liedje van twee regels, dat varieerde slechts in den uithaal als overgang om van-voren-af-aan te beginnen, 'n Kwartier, 'n half uur soms steunden de lachers. Dan wonnen de kankeraars, werd het één scheld-gebrul tegen den „geschifte". Rauw sarde z'n krakende stem: Piét sit maui, Piét sit maui, Piet sit in de faugelekaui; Piét sit maui, Piet sit maui, Piét sit in dé faugelekaui. — Hou 'em mit s'n kiets in de bluschemmer! — Gooi 'em 'n slais tege' z'n poote', dat geschifte kreng! Ze joelden door mekaar. Piet kroop in de zijbunkers, jankte door, vanuit de ingewanden van het schip nog: Piet sit maui, Piet sit maui 44 44 Toen kwam de derde machinist de plaat op. Berkhof had de wacht overgegeven, was al lang met den tweeden stuurman naar boven. — Hé! Hoe zit 't? scheie' we deruit? Rammel-óp. verdomme! — Rammeléjaaaa... ♦ — Tremmertjl! Kole' raie! Janus klepperde met z'n schop. Open vlogen de vuurdeuren, en de hitte en de smook sloegen gelijk met den rossen gloed over hun facies. En ze zongen weer van voren-af-aan: Wat raist de stoom toch slecht, Wat zou dat wezi Met Zoomer en Draad zat Bert in de hut van Berkhof. Ze rookten, en dronken 'n bittertje vóór den eten. Eén enkel bittertje, want op zee waren ze matig. Aan wal waren ze wel eens onmatig. Ah, de Javaansche messroom-jongen, op bloote plat-groote voeten en 'n hoofddoek van gebloemde sarong-stof geknoopt tot piekerige ezelsooren, bracht de paitjes. — Santé, heeren! — Op de schoonen van alle landen! toostte Berkhof. — Daar bhjf-je koksgast van, Bart! plaagde Buurloo. Ga de bunkers liever e's opmeten of we wel kolen genoeg hebben tot Sabang. Is dit nou 'n moment om over vrouwen te praten, jij met je wufte beginselen. — Loopen laten, zei Berkhof, met z'n dooddoend gezegde bij gebrek aan ander commentaar. — Dat zei ik laatst ook toen je me achterop je motorfiets inviteerde, en toen de ontsteking weigerde. — Ja, weet-je nog? zei Berkhof ineens, met 'n glans van genoeglijke herinnering. We hebben toch nog lol gehad die avond daarna. Weet-je nog? — Of ik 't weet, zei Bert, Op m'n rug heb ik je uit de taxi vandaan naar je kamer gesleept 's nachts. Nee, dat weet-je natuurlijk niet meer. Nou staat je slagenteller stil. Dat dacht ik wel. 45 45 — Ja t is goed. Ik ben ook vergeten hoe jij Lou en Antoine voor niks hebt laten komen. Schobbejak 1' — Dank, edele vriend. Je bent weer zoo complimenteus. Met de vrouwen ben ik quitte. Dat heb ik je al meer verteld. Maar als je me even zoo'n nicotine-handspaak angeeft zal ik je niet meer plagen. — Zeker omdat je altijd wat van mijn sigaren te zeggen hebt. — Ik help je er doorheen! Neem meteen 't risico dat ik slachtoffer van de laatste word. — Wat zijn jullie gezellig, kwam Zoomer tusschenbeide. — Komt omdat Bart altijd zoo onheusch tegen me is, zei Buurloo. Dat is z'n attractie. Daarom zoek ik 'em juist op. Voor vrouwen die te mooi, en mannen die te vnndelijk zijn neem ik me altijd in acht. Daar hoef' ik met Bart nooit bang voor te zijn. — Loopen laten, bromde Bart. — Nou, laat die boot dan e's loopen, zei Zoomer. — Vijfentwintig mijl bijvoorbeeld, voegde Buurloo erbij. Maak 'r 'n Cunaarder van. Wat kan jou 't schelen. — Ja zeker. Vijfentwintig mijl op 'n wacht, pareerde Berkhof. We Zullen de boel breken voor jullie plezier. Net als verleden jaar met de „Haarlemmermeer". — Gebroken schroefas niet? — Gebroken nog niet. Al scheelde 't niet veel. 'n Zware scheur zat erin. Twee etmalen buiten 't Engelsche Kanaal, met slecht weer. Stampen, werken, machines doorslaan. — Teruggesleept? — Nee. Zelf gefixed. Eén van de waarlooze metalen om de breuk heen gekrompen. Zoo zijn we terug gesukkeld naar Southampton, langzaam draaiend. 7— Bx heb nog e's 'n reis op 'n boot gedaan, zei Buurloo, toen viel de stuurmachine in elkaar. Of liever uit elkaar. „Wil u e's even achteruit komen kijken bij 't stuurmachien, hij hapert 'n beetje", vroegen ze an de eerste machinist. De tanden van 't conische rad lagen notabene bij luik zes. 46 46 — Slecht weer? — Tamelijk rauw. Hooge deining. Schip half leeg. We gingen te keer als 'n opgevischte haai an 'n vleeschhaak. Net toen 't handzamer werd. gebeurde 't. — En toen? vroeg Draad. — Toen hebben we de verdere overtocht met 't handstuurgerei gestuurd. Ten minste voorloopig. Achteruit, in 't groote wiel. Da's raar werk op 'n schip van achtduizend ton. Met slecht water ging 't goed. Dan hielden we 'em op 'n kwart streek. Maar als-ie stampte was 't net 'n gekkehuis. Met neergedoken achterschip geen beweging in te krijgen, en dan hing-je met z'n drieën erin te bengelen. „Op 't zeetje", riepen we dan. En mik! als je omhoog vloog met 't achterschip, en de schroef döng-döng-döng-döng doorsloeg, dan rolde je kerels-en-spaken-en-al naar benêe, en 't roer rond. Later hebben we met talies gestuurd, de loopers op de heren. Dat ging beter. — Was er geen waarloos wiel an boord? vroeg Berkhof. — Nee. We hadden van alles en nog wat waarloos. Behalve natuurlijk zoo'n wiel. Trouwens wie zou ooit denken, dat juist dat ding zal breken. Maar de machinisten hebben 't zelf weer voor mekaar gebracht. Uit 'n plaat van de machinekamer-vloer hebben ze met hamer en koubeitels twee cirkels gehakt. Koud gehakt 1 Toén brokken en tanden messing van 't wiel op maat ertusschen, getapt, bijgewerkt, gevijld, gesteld. Nacht en dag doorgewerkt. En 't resultaat was dat we vóór de overkant weer met stoom stuurden, en bovendien dat Lloyds surveyor in NewOrleans (we maakten 'n reis op de Golf) zelfs permissie gaf om met dat geïmproviseerde wiel in de stuurmachine de thuisreis te maken, omdat 't buitenland niet tijdig genoeg voor 'n nieuw wiel kon zorgen. Zoo'n knap stuk werk hadden ze geleverd. — Maar met die plaat eronder kwam 't center toch hooger te liggen, peinsde Berkhof hardop. — Kwam 't ook. De wormas kwam zooveel hooger, metalen versteld, schuiven versteld en al wat erbij hoort. Maar nou kun-je me niks meer vragen of ik weet 't. 47 47 — Jonge, jonge, wat zijn we weer Sn 't zeemannen, zei Zoomer. — Jij hebt gelijk, ging Buurloo meteen door. Laten we nóu over iets anders praten. Over 'n paar lieve jongedames. Te bevragen bij Draad. Die stiekemerd heeft ze allemaal an draadjes. De onschuldige Draad bloosde verlegen. — Schrik maar niet, Draad, plaagde Buurloo. Als de dames je ooit leed of verdriet doen, dan kom je maar bij mij. Of je stuurt ze ineens naar me toe. Da's nog veel afdoender. Dan ben jij ze kwijt. — En dan zijn ze bij de duvel te biecht, grinnikte Zoomer. — Dwaalbegrippen. Jullie kent m'n ware aard niet. Als je eerst maar e's wist hoe degelijk ik ben, wat 'n aanleg voor brave-huisvader of 'r in mij schuilt. Wü-je gelooven, dat ik nou soms al over mijn ouwedag zit te piekeren, en dat me 'n ideaal voor oogen schemert van 'n huisje ergens buiten, met 'n stuk land er omheen, kippen, 'n koe.... Zoomer viel hem in de rede: — Dik van mist. Zagen niks. Hoorden niks. Hoorden eindelijk 'n koe loeien. Passeerden vermoedelijk 'n boerderij.... Zooals er jaren geleden in 't journaal Van 'n kofschipper moet gestaan hebben. Buurloo ging onverstoorbaar door: — Zeg Draad, je mag wel lachen, maar dan moet-je je hand voor je mond houën. Anders word ik duizelig van zooveel afgronds. Maar, om op m'n chapiter van zooeven terug te komen, toen Zoomer me met die afgezaagde mop in de rede viel, da's gewoon 'n ideaal voor me: 'n lief huisje, 'n Goudsche pijp en 'n paar pantoffels door m'n vrouw geborduurd. En dan nóóit meer over zee praten. Weg met de scheepvaartberichten, met de zeepost, met de nautische bladen. Als ik op m'n ouwedag voor 't laatst de gangway afloop, dan laat ik door de baastimmerman eerst 'n houten anker maken. Daarmee ga ik 't binnenland in, en zoodra de menschen ergens an me vragen: „wat is dat nou toch voor 'n ding?", dan ga ik daar wonen. — Laat de klamphouwer alvast 'n ankertje voor je maken, ried Zoomer. Dan ben-je vast niet te laat. Misschien ga-je na deze reis al op zoek naar 't beloofde land. 48 48 — Nooit 'n noot kraken met 'n voorhamer, zou onze buurman, de smid, vroeger zeggen. Systematisch te werk gaan. Eerst moet ik 'n vrouw zien te vinden. Hoe kom ik anders an geborduurde pantoffels? — Ja, hoe komen we an 'n vrouw? beaamde Berkhof. — Eerst zouden we niet over vrouwen praten, merkte Zoomer op, toen hebben we er tóch over geboomd ..... — En .nou boomen we er wéér over, zei Buurloo. Waar 't hart... — Makan soedah klaarr, toean! zang-zeurde Ah, die middenin het gesprek ghjdend-geruischloos door het deurgordijn kwam. In het sobere messroom-hokje zaten ze aan 't avondeten, tegenover elkaar op de banken van imitatie-leer, de beide tweedes aan het hoofd. De bediende bij de korte aanrechtbank tegen het schot, waarboven 'n rij dik-steenen mokken aan haakjes bungelde, stak de soepterrien toe. En het belangrijke gesprek van straks ging voort. Na tafel bleven Bert en Bart aan dek Staan, in het karige schijnsel der deklichtjes. De zee scheen zwart tot op de hoogte waar zij wazig overging in den hemel. De lucht was gebroken, en tegen de duistere oneindigheid lagen sterren als edelsteenen op een fluweelen kleed. Achter hen zuilde het kloek-ronde gevaarte van den schoorsteen boven de koelkast. Het schip stampte nijdig tegen de korte deining, die de nadering van den Indischen Oceaan scheen aan te kondigen. Doodsche rust lag over dek. Slechts de machines stommelden haar eindeloos hed, begeleid door het bruisen van boegwater. Met beide handen en met z'n rechtervoet leunend op het hekwerk, 'h cigaret achteloos tusschen z'n lippen, tuurde Bert over zee. — Wat 'n prachtige avond, zei hij plotseling. Be zou zoo wel 'n uur kunnen staan. — We kunnen beter onze kooi inschieten. Aanstonds komen ze weer porren voor de Hondewacht, vond z'n vriend. 49 III Every «hip is a romantic object, except that we sail in. Emerson. Hardnekkig vervolgde de „Naardermeer" haar reis naar het Oosten. De wachten kwamen óp of werden afgelost. De kolen in de bunkers slonken gelijk met den voorraad zoet water. De eerste officier kreeg nóg 'n aanval van z'n oude kwaal schoon minder hevig dan in de Roode Zee. En de zieke tremmer minderde zichtbaar, ondanks betere ligging in de midscheepsch en versterkende middelen. Na het passeeren van Sokotra, 's nachts, op grooten afstand aan stuurboord als een donkere strook op de kim, kwam de Z.W.-moesson door. Allengs wakkerde de wind aan tot een stormachtige W.Z.W.koelte. Stampend en met rollende slingering liep het schip wèg voor wind en zee, die schuin van achteren inkwamen. Af en toe wipte de top van een golfkam aan dek, schuim-bruisend over lieren, stoomleidingen en luikhoofden. Vijf dagen later lag Minikoi, een eilandje tusschen Lacadiven en Maladiven, op zes mijl afstand aan bakboord. De moesson was geminderd in kracht, woei nog maar als frissche Z.W.-koelte. Lijk een gave hardgroene plak leek het eiland te drijven op het klare indigo van den Oceaan. In het midden strekte omhoog de slanke vuurtoren krijtwit tegen omringende cacaoboomen. 's Middags bij het kaartpassen las kapitein Bakker hardop uit de zeilaanwijzing, hoe er op deze eilanden, vooral op de Lacadiven, een vreedzame zeemansbevolking woont. „Uchtbruine, beschaafde menschen, van uiterlijk verschillend van de overige rassen uit deze streken. In eigen zeevaartschooltjes verzamelen zij hun kennis, maken en repareeren zelf primitief-ouderwetsche instrumenten, zooals kwadrant en zee-astrolabium, copieeren en vertalen Engelsche Nautical Tables, waarbij zij de Arabische cijfers, die ongeveer als de hunne zijn, onveranderd overnemen. Met hun Latijnzeilen scharrelen ze naar Madagascar en Zanzibar, of met hadji's naar de Roode Zee. Dronkenschap en mis50 50 daden komen slechts sporadisch bij hen voor. Tegenover schipbreukelingen zün ze bekend om hun behulpzamen aard." — Daar zou de Christen-bevolking van menig Europeesch eiland of kuststrook'n voorbeeld in kunnen nemen, vond Buurloo. — En ga dan nog 'n paar eeuwen terug in Europa, zei Pons. — We moeten niet te eenzijdig zijn in onze beschouwingen, meende kapitein Bakker. De Aziaten zijn ook niet allemaal even hef. Neem de Arabieren bijvoorbeeld I Of de telkens weer opduikende zeerooverijen met Chincesche jonken langs de kusten van het verre Oosten. Of om in Britsch-Indië te blijven: hoeveel verschillende rassen wonen er niet in dit land? En die munten waarachtig niet allemaal uit in naastenliefde. Bi heb zelf op Britsch-Indië gevaren. Zoo zag ik eens in Calcutta op de kade naast 't schip 'n stervende koelie liggen. Bx zie nóg 't heele tooneel voor me. Bij 'n kraan, in de gloeiend-heete zon ('t was zooiets Van honderd-tien in de schaduw) lag-ie te oterven. En terwijl 't aan dek en op de wal krioelde van koehes, was er geen één die 'n hand naar 'em uitstak. Wij hebben 'em toen water gebracht en in de schaduw gelegd. Een paar uur later was-ie dood, werd-ie opgehaald met 'n kar van de stadsreiniging, 't Kasten-stelsel, 's lands wijs 's lands eer, zul-je zeggen. Die vent was 'n doodgewone pariah. Goed, maar 't was in ieder geval 'n mensch. En die andere koehes zullen toch ook geen Vaisya's of Sudra's geweest zijn. — Dat zie-je toch in Nederlandsen-Indië niet, zei Buurloo. Zooals vorige reis, toen we Makassaarsche koehes mee hadden de Molukken in, en toen er 'n ernstige zieke bij was, heb ik er wel naar staan kijken Zooals z'n maats 'em verpleegden, en de lekkerste pisangs van 'n bos voor 'em uitzochten. — Batjo's zijn ferme kerels. — Overigens is 't in Nederlandsen- Indië ook heel verschillend, zei Pons. Bs heb 't zelf meegemaakt op de Java-kust met lossen van ijzeren pijpen, dat er 'n hijsch uit de sleng glipte en in 't ruim terugviel, Eén koelie eronder. Allebei z'n beenen verbrijzeld. En z'n maats hielden hun buik vast van 't lachen, staken geen vinger uit om hem eronder 51 51 vandaan te krijgen. Hoe moet je dat nou noemen: helsch leedvermaak of naïveteit? Of is 't 'n gevolg van de ontaardheid der kust-koehes omdat de Javaan wel voor landarbeid en niét voor bootwerker geschikt is. Moet de ethische richting opheffen, of moet de ijzeren hiel voor verdere degeneratie behoeden? — We zullen ons hoofd er niet over breken, lachte de kapitein. — Toen u op Britsen-Indiê voer had u zeker ook 'n gekleurde crew an boord? vroeg Buurloo. — Ja, Laskaren. Da's allright volk. Bx vaar er nog liever mee dan met Chineezen. Ik heb ze 'n paar jaar lang aan boord gehad. Maar je moet er 'n flinke serang bij hebben. Mijn bootsman was 'n reus van 'n vent met 'n grijze baard. Hij was heilig. Was geloof-ik zeven keer naar Mekka geweest. Hij had 'n witte fez op, zoo'n conisch kalotje. Wie an dat topi kwam was 'n kind des doods bij wijze van spreken. Maar 'n prachtkerel voor z'n werk. — In Nederlandsch-Indie vaar-je bijna zonder uitzondering met volk van de Archipel, merkte Pons op. En de meeste kapiteins daar zouden ook geen andere bemanning willen hebben. — Och, als je ze zelf traint, waarom ook niet. De meesten zijn pienter en handig genoeg. Neem de Madoereezen: best zeevolk. Maar-eh.... 't is tijd voor koffiedrinken. Ga-je mee Pons? Be denk dat de eerste machinist al in de salon op ons zit te wachten. Buurloo ging naar de messroom. Na koffiedrinken moest-ie op wacht tot vier uur de blauwe ruimte instaren. Nog vierhonderdvijftig mijl was 't op den middag tot bezuiden Ceylon. Dan nog 'n kleine negenhonderd recht om de Oost tot Sabang. Hij verlangde er naar voet aan land te zetten. Op het eind van 'n overtocht wordt 't leven ab draaien aan een slijpsteen. En toch, als je bij de reis van 'n moderne vrachtboot de zeüschipsreizen van maanden en maanden rond de Hoorn of rond Kaap-de-Goede-Hoop vergeleek! Hij had zelf maar 'n paar zeüschipsreizen gemaakt, verlangde er niet naar terug. Er lag bekoring m 'n mooi, vierkant getuigd schip, twaalf, veertien knoopen wegstuivend voor den passaat, elke lap, elk touwtje gespannen onder den winddruk. Dat viel 52 52 niet te ontkennen. Ondanks het zware werk, de ellende van slecht weer op 'n zeiljammer, het karige rantsoen, onzuiver drinkwater, het voedsel verarmend naarmate de reis langer duurde, was er iets op 'n zeilschip dat boeide, dat ieder één deed zijn met de ziel van het schip waarop hij voer. Maar toch, om zóó lang als 't ware afgesloten te zijn van het maatschappelijk leven was teveel in tegenstelling met z'n modern-ongedurigen geest. Zóó lang achtereen geen krant, geen stadsgewoel, geen tram, geen café of theater! Nee, daarvoor was hij te ongedurig van aard. Wie „bij de stoom" was opgegroeid vond lange reizen 'n taaien sleur, haakte naar telkens wat anders. Naar bunkerhavens, naar het Suezkanaal, naar draadlooze berichten. Toch was Bert zeeman in z'n hart, hield-ie van het onbelemmerde uitzicht over de Oceaanvlakte, van het leven in winterkou of tropenzon. Z'n-gedachten-los, volbracht hij de gewone routine van het wachtloopen, het controleeren van de koers, het schieten van een zonsnamiddagshoogte, en de voortdurende waakzaamheid van uit te kijken. Peinzend tuurde hij als-in-gewoonte langs den horizon, of volgde met z'n oogen de deinende zweving van vliegende visschen. Al 'n paar dagen lang waren ze er onophoudelijk. Vandaag krioelde 't ervan. Meest kleintjes, zilverwit slechts even uit het water spattend, om bijna onmiddellijk in zee terug te kantelen. Enkele groote donkerblauwe, met lichten onderkant, visschen van wel 'n voet lang, met wijd ontplooide vinvleugels. Ze fladderden als 'n musch over het water. Als je dacht dat ze onder de oppervlakte zouden schieten, vlogen ze opnieuw omhoog, vijftig, honderd meter ver. Soms ook in hun schichtige zweving tusschen de golftoppen in, waren ze bijna niet te onderscheiden van zeezwaluwen, Zooals deze laag boven het schroefwater onverwachts dwarsuit of bijna in vorige richting terugzwenken. Alleen bleven de vleugels van den vhegvisch in voortdurende trilling. Bert wou dat-ie er een aan dek vond. Vroeger jaren had-ie ze vaak gegeten, 'n Smakelijk eten als ze gebakken zijn. Zoo ongeveer als versche panharing. Maar er waren liefhebbers teveel. Overdag kwamen er niet veel aan dek. 's Nachts, aangetrokken door de verlichte patrijspoorten, gebeurde 't elk oogenblik dat er één 53 53 klepperend met z'n vinnen op de dekplaten lag. Lichtmatroos, keteljongen en de vadsig-vette scheepskater hielden 's avonds 'n wedstrijd, wie ze 't eerst te pakken had. De matrozen van de Hondewacht gingen met het grootste deel van den buit schoot. Slechts 'n enkele bleef liggen voor de stokers die 's morgens om half vijf, na hun wacht het dek van achter tot vóór nasnuffelden, en dan nog dikwijls bedot werden door de matrozen. Want die teekenden met krijt 'n vliegende visch tusschen de heren op het donkere ijzer, en bleven achter een dirkpaal op de loer om ze te zien plukharen en over elkaar heenrollend met hun nagels op het dek te hooren krabbelen. Janus had 't den afgeloopen nacht nog slechter getroffen. Hij vond er één, stijf van 't lange liggen, die door den lampenist van geverfd zeildoek gemaakt was. Tusschen drieën en vieren passeerde Buurloo twee tegenkomende booten aan stuurboord. Eén aan de kim, 'n tankboot van Engelsch model. De ander, op korten afstand, een groote vrachtboot die hij al lang tevoren als 'n Japannees herkende aan de zalings, driehoekjes-metde-punt-naar-boven. Om vijf uur dronk hij met Zoomer en Draad bij Berkhof in de hut het dagelijksch bittertje-voor-den-eten. — Wat hê Tc nou an me skroef hange', zei Janus, kom-ik bai de voorman, néé zait-ie, mar ééne keer skoot-an ve'daag. De hofmeester hait nie' meer verstrekt, zait-ie. Vrage jullie zellef maar in zain. De stokers en tremmers zaten om Janus heen, wachtend op zijn meening. Wat Janus zei en dêe, was wèlgezeid en welgedaan. — ft het dat nie* loopt, vervolgde de spreker, ik gong zellef naar die Stoewerd. Zeg stoewerd. hoe zit dat mit de jandoedel? zee-ik. Bê-jai soms bang da'we alkehol-vergiftiging kraige van die twee dooie mokkies op 'n dag? Nee, zait de stoewerd, der is nie' genogt meegegeven, en nou kraige jullie maar ééne skoot-in totdat er weer angekocht is. Orders van de kap'tain zait-ie. Az'-ie 't nie' gloort vraag-ie mar an de eerste massinist. Is dat g.... 'n zootje op die boot hier! Schai-mir uit, zei een oude stoker, ik mós teekene' op de laist 54 54 voor 'n blauwe broek die ik opgenome' heb. De vierde stuurman, die klaine magere, kwam dermit. Ik zeg, stuurman ik ken nie' skraive' zoo, me hande' beve' teveel. Werachtig waar, as ik geen jenever heb gehad, dan ken-ik nie' skraive, zoo beef-ik. — Ja, enne in de midskeeps daar zuipe' ze 't wel. Daar woont nog. Daar zie-je die blauwe jongen piekele' mit 't prissenteerblaadje vol jajem of kouwe lampies donker. Zóó houdt-ie 't blaadje, en zóó loopt-ie op z'n bloote kaklries, stap-stap-stap.... Die klapperjevaan. En hier vooruit kenne wai op 'n houtje baitel — En der is toch soo feul an boord, neuriede Piet, de koloniaal. — Jai ben geskift. Eén begon te zingen: — Piet zit mooi, Piet zit mooi.... Echte Skiedam, cognac, curacao, hallef-om-hallef, lekker zoetje... somde Piet op. — Gek, hou-je bèk, rijmde Janus. .... tusschedekkie zes, één luikie ope', sóó derin, spardek temet geen lading .... reutelde Piet. — Ferrek. Daar zeg-ie zoowat! Ineens begrepen ze elkaar. — Nou Janes, wat segge-me? — Ha'k nie' an gedocht, gladakker. Maar jai heb' gelaik. Kraige'-me 't niet, dan neme'-me 't zellef. — Enne, hoe komme' we deur 't bóvedeksluik? vroeg er één. — Az'-ie eve' je mond hou', dan zelle me dat e's beprate! Doch'-ie da 'k zóó suf was? Hai-jai nooit die deur gezien op 't achterspardek, daar onder 't trappie, bai de schaafbank van de baas za'k maar zegge'? — Die is ommers hardstikke op slot! Ja, ze benne boerig. — Nee, Ik ben boerig, is 't nou goed? Allemaal doodgewone Engelsche Slooie'. De eerste de beste looper is areit. Of 'n kromme spaiker, waarvan je de punt 'n beetje plat sla'. — En as de baas ons verraait? Die vuile klamphouwer zit gloof-ik eeuwig in dat hok. En hai is 'n meelegger van de stuurlui. 55 — 's Nach's op de Hondewacht lait -ie toch zeker in z'n vlooie'bonker te bronzi. Bovedien, as-t-ie maar dat zou durreve' klappe', dan wip ik 'em over de reeling, dreigde Janus. Verdomme nog an toe, we gaan der vannacht meteen opaf, wa's dat nou. Jullie kakele', kakele'. Lef voor geen drie cente'. He 'k van me leve' wel andere gaintjes uitgehaald ! Ik voer op 'n passejiersboot vanne Amsterdam, en as 't daar profiandeeri was konne' se sooveul hofmeesters en walgaste' nie' op de uitkaik zette', of wai hadde ons bekomst, 't Kwam de gangway op, en 't mós allemaal door de wale' gang. Heele kiste mit appelesiene, blikkiesworst, flesschiesbier drukte 'me achterover. Of 'n versche achtervoet vleesch van faiftig kilo. Biefstukkie-snurreke' op de kolenschop bove' 'n lik gloeiende sintels. Hè, 't water loopt nog uit me bek az'-ik deran denk. Elke rais namme ze andere maatregele'. Wai toch ons portie. As 't nou heelemaal nie' anders kon, dan gonge der vier van ons kwasi mit mekaar an 't knokkel Allehens toeskiete' om ze uit mekaar te hall. Twee andere onder de hand bai 't werrik. Mik naar beneê, onder de roosters, wèg de bonkers in. Wat daar onder 't zwart hut vinde' ze nooit van z'n leve'. Trouwens geen mensch van 't heele cifiele perseneel die daar dorst te komme' 1 Ja, soms op de rais 'n gannef van 'n kerrie duiker die groen was, die nog nooit gevare' had. Kwam-die thee brenge' voor de meester as de meester in de tunnel bai de schroefas-glan was. Zêe de olieman in de mesjinekamer tege' zain: „möt-je de meester hebbi? ga daar maar 't gangetje deur, daar is de meester." Liep die suffer 't gangetje tussche' de ketels deur, de plaat op, zag netuurhjk niks, zóó uit 't licht vandaan. „Is de derde machinist hier, Stoker?" Knoerst! kreeg-t-ie 'n skop koll over z'n gepoetste schoene'. Klababberl kreeg-t-ie 'n puts roetwater vanaf 't tusschenrooster vlak in z'n nek. Sting-die nóg te kaike. Hè, waar kwam nou dat water vandaan? O, zee ik, zeker 'n pailglas lek. Jofene bootjes ware dat. Altaid lol. En altaid wat te skafte' of te zuipi. Maar 't moet venacht al raar loope' as Janes geen cognakkie-mit-drie-sterretjes te likke' kraigt. Neme' jullie de zoete waivedrankies maar. — Zal dat jofel wezi! 56 56 — Motte de metroze' der nie' bai? —■ Nee, niks metroze! 't Zwarte koor onder mekaar. Wai kraige' tóch alleenig de skuld. — Ik la' me miteen volloop!! — Jenévertjtl — Hou g.... je groote klepmuil! Geen hai roepe' voor je over de dam bin, baviaan. In het nauwe gangetje van de achterafgang, waar het rook naar teer en geschaafd grenenhout, stonden ze aandachtig-gebogen voor de deur van spardek-zes. Onder hen bonkte de schroef met doffe slagen. Boven hun hoofd aan dek rammelde het stuurgerei. De electrische lampjes, die licht moesten werpen op de deuren van timmerhut, lampenhut, bergplaatsen, en op het achter-kabelgatsluik, hadden ze uitgeknipt, voorzichtig want je kon nooit weten. Een brandend stukje kaars, weggeschut achter 'n pet, gaf schijnsel bij 't werk. Janus morrelde en morrelde met roestige loopers, met 'n platgeslagen draadnagel, met de punt van 'n driekant vijltje. — Gaat-ie nie'? vroeg één van de maats. — Sssst! Hou je skreeuwert! — La' main e's. — Ja. Be bin 'n mof! Ik geef me werrek uit me poote! Welverju! Breekt-ie af. Hiér met dat licht, verdomme. Hoe ken ik 't nou zóó zien? — 't Vet liep op me jatte. — Och wat zou 't. Az'-ie zain hoor' zou-je denki dat-ie juffershandjes hait. —r An de binne'kant van me klauwe' ken-ik 't veil, maar bovenop nie'. — Nou stil! Geen hoo» makt! Dat zenuwe'-slot is verroest. Kwam zeker nooit ope'. Doene' me nog 'n goed werrek da' we de boel gangbaar make'. Hé, kloniaal, staat daar geen oliekannetje bai de baas z'n werrekbank? Nee, daaronder mó-je kaike'! Daar! Be zien 't hiervandaan. Je sta' der baikant bóvenop mit je snufferd Met het lange tuitje goot Janus olie in het roestige veerwerk tot 57 57 glimmende druppelsporen lekten langs de stoffig» deur. Daarna beproefde hij nog eens z'n spijker. Hal Er knarste iets. Met een scherpen klik hoorden ze het slot overgaan. — Hebbes', zei Janus. Nog waren ze er niet. Groote kisten stonden zóó dicht bij de deur, die naar de ruimzij opende, dat slechts een halve voet spatie ontstond. Duwen hielp niet. — Zeg, kloniaal, kê-jai der nie' deurheen? Jai ben nogal 'n binne' vetter. Het scheelde weinig. Als één kist maar iets verschoof, dan kon Piet er wel door. — Geef óp die koevoet! Luid gekraak toen Janus de stalen staaf tusschen broze kistwandjes wrikte. — Zachies! — Niks zachies. Hup! V'ruit! Ik bin 't zat. Geef op 'n end plank. Daaronder! Zoo. Krak-krak, ging 't weer. 'n Paar duim wonnen ze. — Kom e's op, Piet! As jai derachter bin, dan benne' me klaar. Het lukte. Grinnekend zagen ze Piet z'n mager-stramme h>h??m er door wringen, en kisten kantelen tot de deur ruimte kreeg om te draaien. Over de enkele laag stukgoed in spardek zes kropen ze. Met z'n vijven. In géén geval méér, had Janus geordonneerd. De jandoedel Zou toch gelijk worden verdeeld. Twee versche kaarsen, kortelings gegapt van den magazijnmeester, staken ze op. Ze gnuifden bij de gedachte aan de komende genotsextase. — Voorzichies, maak geen brand! maande Janus. — Wat geef' dat nou? Die ouwe boot is toch zeker verassereerd! — En wat wou jai dan as-t-ie afbrandde? Zeker gaan kuiere' mit je zwemvest om. Jai zou net weze' as de Polakke-landverhuizers, die we deres an boord hadde as tusöche'dekspassegiers naar Emerika. 't Stormde zwaar, en toe' wiere' ze bang, en toe' kwamme' ze allegaar mit derlui 58 58 koffertjes gepakt an dek. Ze wouë deraf, zeeë ze tege' de kap'tain. Da's areit, zei die ouwe, ga gerust je gang. We hadde' nog zeve' dage' water voor de boeg. De maats lachten in schorre jool. — Nou veruit, daar gaat-ie! Over de brokkelige stapeling van kisten, kratten, vaten, manden en baalwerk kropen ze voort. Er hing 'n muffe ruimenlucht van stroo en stof en kistenhout. Het kaarslicht flakkerde spookachtig tegen de stuiken en de klinknagels der platen, de grauw-stoffige ijzeren dekbalken eronder, de houten wegerlatten in de zij, en de wanordelijke verscheidenheid der lading. Eén ding nog waren ze bang voor. Dat er in het luikhoofd teveel lading op de tusschendeksluiken zou staan. Doch 't viel mee. De presenning lag bloot. Met elkaar sloegen ze de keggen uit, haalden het zeüdoeksche presemungkleed terug, lichtten 'n paar luiken op, en lieten die achteloos naar beneden vallen. Diep vallen konden ze niet, want in het tusschendek was bijna geen wanruimte. Toch genoeg om in het schemer-rosse kaarslicht de aanlokkelijk groene kleur van kistjes jenever, en de mooie brandmerk-sterren op de platte kisten cognac en likeur open-en-bloot voor hun dorstige bogen te tooveren. In dollen overmoed vielen ze erop. Kisten werden opengebroken, flesschen den hals afgeslagen en de inhoud verspild over de lading. Geuren van cognac en likeur mengden door de stoffig-muffe lucht van het ruim. Driemaal slopen ze afgeladen met flesschen naar de bunkers en naar het logies. Toen ze niet meer loopen konden, namen anderen het transport over. Tremmers van de wacht heten hun kolenwagens in den zijbunker, togen mee naar ruim zes op roof uit. De duisternis van den nacht verborg hun strooptochten. Niemand van de état-major die argwaan kreeg. Berkhof, in de machinekamer, had 't te druk in den tunnel. Buurloo op de eenzame bovenbrug hoorde wel rumoerige stemmen aan dek, maar hij dacht, 't gold een jachtpartij op vliegende visch. 59 59 Eerst op de Dagwacht lekte iets uit. Janus en Piet waren niet opgekomen. Hun maats vertelden dat ze ziek waren. Welke bewering naderhand niet ver mis bleek. En degenen die wèl opgekomen waren leken net dronken, zooals de derde machinist 's morgens aan z'n chef rapporteerde. Het gekste van het geval, dat hoe langer ze op wacht waren, hoe meer dronken ze werden. Overmoedig rumoerden ze en struikelden langs elkaar. Eén viel over een hoop kolen, en de anderen maakten een huilenden rondedans hand-aan-hand om hem heen. Toch bleven ze het eerste uur aan hun werk. Maar toen begon de stoom te zakken. En of de derde machinist schold en dreigde, 't gaf niet. Als een paean klonk nog: Wat raist de stoom toch slecht, Wat zou dat wezl? Hai is de heele wacht Nog niet gerezi Verdoofd door den alcohol raasden ze uit hun dronkemansvreugd', ongevoelig voor elk woord, elk bevel. 's Morgens trok kapitein Bakker met de beide eerstes op onderzoek uit naar het stokerslogies. Droevig-wanordelijk zag 't eruit. De anders al ranzig-vuile ruimte was na het bacchanaal van 's nachts een slagveld van glasscherven, leege flesschen, omver getrapte banken en tafel, vernield kommaliwant. 't Was er nu rustiger. De meesten lagen bewusteloos te kooi. Tremmer Piet zat in een hoek te reutelen. Janus toonde zorgelijk-ernstige teekenen van delirium tremens. Schuldbewust en gedwee haalden ze de kastjes leeg. Slap-op-debeenen, grauw-bleek en met waterige lodderoogen kwamen ze uit de kooien, in gelaten afwachting. Anders rap-van-tong zouden ze zich thans zonder protest laten uitketteren. Maar de kapitein stelde het ondervragen uit. — Laat ze eerst maar hun roes uitslapen, bromde hij. Ze zijn nog allemaal bezopen. Janus ging te keer als 'n krankzinnige. „Hai hait aldeur al zoo gek gedaan" zei er een. Om zijn lippen lag een kring van wittig schuim, zijn oogen sperden strak-wild. Rusteloos stommelde hij door het logies 60 60 en over dek. Toen ze hem een braakmiddel wilden ingeven, beet hij, sloeg woest van zich af. Een deel van den buit vonden de machinisten terug in de bunkers en vooruit tusschen de dekbalken van de stokerswaschplaats. Voor de zekerheid doorsnuffelden Pons en Buurloo het matrozenkwartier, al hadden ze allang gezien dat het dekvolk er niet bij geweest was. Sober en ordelijk hadden de matrozen elkaar afgelost. — Natuurlijk. Ik dacht al: dat zal 't zwarte koor wel zijn! luchtte kapitein Bakker z'n gemoed, toen de eerste officier hem kwam rapporteeren, dat bij de huiszoeking aan stuurboordzij niets gevonden was. j— Moet u toch niet altijd zeggen, meende de eerste machinist, die al eens had meegemaakt, dat de matrozen net zoo goed sterkedrank achterover drukten, als ze de kans kregen. Bx voer op de.... — Ja, dat weten we, viel de kapitein kort-aangebonden hem in de rede. Laat overal nog e's extra-goed zoeken. Jij ook Pons. Laat de jongelui meehelpen. Anders houden we die dronkemans-ellende nog 'n week lang. En tracht ze zoo gauw mogelijk weer an 't werk te krijgen. De ergsten nog maar wat slabakken tot hun roes over is. 't Is ook altijd wat op 'n schip. — O ja, zei Pons, met al dat gedoe heb ik vergeten u te vertellen dat die zieke tremmer erger is, kap'tein. Ik g'loof niet dat-ie Sabang haalt. — Dat ook nog, mompelde kapitein Bakker, terwijl hij z'n handen iets steviger in z'n zakken duwde, en onder de klep van zijn pet door tuurde over zee, als zocht hij iets heel in de verte. Pons zat 's morgens bij Buurloo in de hut toen de eerste machinist kwam binnenstormen. — Zeg, daar komen ze.... goeie moge, neem-me niet kwalek, ik ben 'r waarachtig van geschrokken .... daar komen ze vertellen dat-ie al dood is! 't Verwonderde Pons weinig. — Ik dacht 't al. Met de ouwe ben ik gisteravond nog bij 'em geweest. Toen was-t-ie al zoo zwak. 61 61 — Maar zullen we niet e's gaan kijken? — Ja, maar laten we dan eerst den ouwe even roepen. Ze waarschuwden den ouwe. Naar de waarlooze hut hepen ze achter elkaar, vóórop de breede figuur en zware roodbruin-verbrande nek van den kapitein. De omtrek van de hut was verlaten. Geen tremmer, geen stoker, geen Javaansche bediende te zien, uit bijgeloovige vrees voor den Doode. De stokers hadden nog beredeneerd „da'je nooit niet kon weten waarandie gekrepeerd was". Voor „pest, pokke' en koléra" hadden de branischoppers van ruim-zes ontzag. Het riekte naar den dood in de dompige atmospheer van de ziekenhut. Uitgestrekt op de kooi het lichaam, wit, mager, uitgeteerd. Door de vochtige hitte toonden nu al teekenen van ontbinding, donkere plekken op het perkament van zijn borstkas, alJeefde hij nog weinige uren tevoren. — Nou, niks meer an te doen, constateerde de kapitein. We zullen 'em vanmiddag meteen begraven, vervolgde bij op gedempten toon. En laat 'em zoo gauw mogelijk innaaien, en achter-op an dek leggen, Pons. — Moeten we eerst nog 'n paar dappere mannen vinden die 't aadurven, spotte Pons. — Anders doe ik 't, bood Buurloo aan. — Gekheid. De bootsman is geen oud wijf, zei de kapitein. Laat de bootsman en de lampenist 't maar doen. Er kwam belangstelling. Een paar van de jongere officieren durfden binnen kijken, en ook de equipage werd moedig, kwam schoorvoetendnieuwsgierig voorbij. — Kom heeren, laten we' hier niet noodeloos blijven, ried de kapitein, 't Slaat je hier op je spraak, bah wat 'n lucht. Hij ruste in vrede. — Was-ie getrouwd? vroeg hij opeens, toen ze weer in de pure zeelucht aan dek stonden. — Nee, niet getrouwd, antwoordde de eerste machinist, 't Was nog 'n jonge knul. Twintig jaar was-ie pas. Maar van de voorman hoorde ik dat-ie voor z'n moeder voer. 62 62 Even waren ze stil. Toen sprak de eerste machinist weer: — Ik had al gedacht dat we 'n inteekenhjst konden maken. Als u tenminste geen bezwaar heeft. — Zet mij er meteen maar op, zei de kapitein, en hij noemde een bedrag. 's-Middags werd er begraven. Op de dekdelen van het achterschip, naast de teakhouten „broodwagen" over het handstuurgerei, lag het lijk, klaar om overboord te zetten. Met haastig-groote steken hadden bootsman en lampenist het genaaid in een zeildoekschen zak, ijzeren roosterbaren erbij ingedaan, dat-ie meteen zinken zou. Toen ze klaar waren hadden ze op zeemansmanier er een Hollandsche vlag over gespreid, en elk 'n glas cognac bij den hofmeester gehaald. — Dat had de ouwe zelf gezeid omdat er al zoo'n lucht bij was, vertelde de bootsman. Klokslag twee uur kwam de bemanning bij groepjes-tegehjk op het achterdek. Slechts een paar die wacht op de brug of in de machinekamer bleven houden. De officieren schaarden zich naast den kapitein, een rij van witte pakken. Allen stonden ze blootshoofds in den zengenden zonnebrand uit een wolkloozen hemel. Om hen heen de Indische Oceaan, diep-diepblauw en oneindig wijd, in helften gesneden door het rechtlijnig zog, dat witkolkig uit den romp scheen te borrelen. Met bonzenden zuigerslag ploegde het schip zijn weg. Op een wenk van den kapitein naar de brug, zette de derde officier de telegraaf op „stop". Ze hoorden de bel in de machinekamer rinkelen. Onmiddellijk daarop verstomde het dreunen van de machines, en zoodra de voortstuwer stil stond, hield het achterschip op met schokken. Nogmaals wenkte de ouwe. De bootsman sloeg het rood-wit-blauwe dundoek terug. Vier mannen beurden het blanke pak op, hielden het in steunend evenwicht op de reeling. Toen hield kapitein Bakker een toespraak, zoekend naar z'n woorden, want hij was een slecht spreker bij officiëele gelegenheden. Hij vroeg 63 63 hun even 'n laatste gedachte te hebben voor den overledene, die jong en vreemd was heengegaan, zonder dat iemand aan boord hem eigenlijk gekend had. Hij wees op de plichtsbetrachting van den jongeman, die Zoo lang mogelijk gepoogd had om z'n werk vol te houden. Tremmer Piet dropen tranen van aandoening over z'n wangen. De kapitein voelde klamme druppels kruipen langs z'n voorhoofd, en hij zag de mannen gespannen-onrustig schuifelen van den eenen voet op den anderen. Daarom brak hij af na het me moreeren van de nagelaten betrekkingen in het vaderland, in de eerste plaats de oude moeder, waarvoor de jongen gewerkt had.... — Ben.... Twee.... Drie-in-Godsnaam! Over de reeling heen schoot het witte omlaag, plompte rechtstandig in zee, en die er vlak boven stonden zagen het nog heel even schemeren in de diaphane diepte. Toen flitste een driehoekige rugvin langs de oppervlakte.... Weer rinkelde de telegraaf, en stoomsnuivend begon de machine andermaal haar lied van noeste wenteling. En de schroef beukte voort, recht om de Oost, naar Sabang. 64 IV Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd MüLTATOLI. Den volgenden middag kwam er land in zicht. De lucht was grauwoverdekt en bij tusschenpoozen somberden druihge motregen-buien over het schip, 's Nachts op de Hondewacht had 't hard geregend. Juist even voor vieren, toen de kim wat opklaarde, zag Buurloo op twee streken aan stuurboord een grijsblauw bergje verrijzen boven de kim. Het was nauwelijks te onderscheiden van de omringende wolkvormen, doch zijn scherpe zeemansoogen waren er zeker van dat 't land was. Onmiddellijk waarschuwde hij den kapitein. Meeturend door z'n binocle hielp de ouwe het land verkennen. — Ja, Poeloe Bras, geen twijfel an. Iets meer links zie ik Poeloe Weh ook al boven water komen. — En 'n streek rechts is meer land, zei Buurloo. — Dat zal de bovenkant van Sumatra zijn. Voor het donker werd lag overal aan stuurboord het land hoog boven water, en toen de schemering inviel sloeg het bliksemlicht van den Willemstoren op Poeloe Bras dóór als 'n fel-klein vonkje. Eindelijk begon de overtocht op te schieten. Stuurlieden, machinisten, marconist, matrozen, stokers, Javaansche jongens, iedereen kwam aan dek kijken naar het land. De avond was donker van zwarte wolkgevaarten, die joegen langs den hemel met een krachtig aanwakkerenden W.Z.W.-moesson. Het was vochtig in de lucht. Reelingen en dekhuizen voelden kleverig-klam, en langs davits en stutten vloeiden druppels. Na den eten hepen de officieren weer aan dek. Niemand ging slapen. Op 'n groepje stonden ze in de midscheeps, hunkerend naar den wal, naar verandering. De lichtflits van Poeloe Bras was al dwars. Vooruit op den bak joelden stokers en matrozen. In de midscheeps knalde telkens gelach. Ze lachten bij elk woord, over elke flauwe opmerking. Er rumoerde iets aan dek, dat denken deed aan een passagiersschip op den avond vóór binnenkomst in de haven van bestenmiing. 65 65 En toch was dit maar een nederige vrachtboot, na een overtocht van veertig lange dagen, met vermoeide menschen en vermoeide machines. Het heele schip scheen moede: steeds minder was de laatste week de verheid per etmaal geworden. Men haakte naar verlossing uit de al-telange-sleur, naar land, naar menschen. Dat land daar aan stuurboord was Hollandsche bodem. Daar woei 'n zelfde vlag als morgenochtend aan den. stok op het achterschip. — Vanavond brieven, heeren, zei Draad. — En 'n kouwe whisky-soda bij Huberti, voegde Zoomer erbij. — Dat zal wel laat worden, dacht Berkhof. Misschien komen we vanavond niet eens meer langs de kant. — Dan morgenavond, zei Zoomer. — Eerst zullen we onze ingewanden e's doorspoelen met koud bier, opperde Buurloo. „Voor de circulatie,'' niet Berkhof? — Loopen laten, bromde Berkhof. — Ja, 't bier in de glazen. Wij betalen samen, ouwe sobat. Alle heeren vrij drinken. — Zeker omdat 't bij die Griek zoo goedkoop is. 'n Gulden voor 'n flesch bier. En dan is 't niet eens smakelijk. Goeie merken heeft-ie niet. — Zeg, vervelende kankerpit, jij gaat méé an wal, en je drinkt bier van 'n gulden de flesch, en betalen mag je al niet eens meer. — Misschien gaan we morgenavond alweer weg, zei Berkhof zoetsappig. — O nee m'nheer de pessimist, contrarieerde Buurloo. Lossen. Dan naar de kolenpier om te bunkeren. Overmorgen op z'n vroegst voor we weggaan. — Gelukkig maar, zei Berkhof, 't Wordt tijd dat de boel beneden e's tót rust komt. Ik heb zoo'n idee dat ik niet veel an land zal gaan in Sabang. Er zullen wel 'n paar verrassingen voor de dag komen als we open-gooien. Je hoort allerlei verdachte geluiden op 't oogenblik. — Daar komt de aap uit de mouw, zei Buurloo. Daarom was 't bieran-wal niet lekker. 66 66 — 't Is ook een tijd-achtereen dat zoo'n machine blijft draaien vond Draad. — Ja die voorouders van ons, met hun truien en hun wijë baaien broeken, en hun berenmutsen op, hebben 't 'n ênd-weg gezocht, lachte Buurloo. Nog 'n eindje verder dan ben-je bij de Chineezen en de Japanners. Maar ze zijn hier maar gebleven omdat 't groen er nogal sappig uitzag. — Dat ziet 'rhier in Indië zéker, beaamde Zoomer. Geen eilandje, geen klomp steen boven water, of er is plantengroei op. — Die wijdbroeksche voorvaderen van ons moeten behalve goeie zeelui toch ook goeie tuiniers geweest zijn, kletste Buurloo verder. ZuidAfrika, Ceylon, Java, overal waar 't mooi groen was, gingen ze an wal kijken. Van streken als langs de Rooie Zee of de Perzische Golf moesten ze niks hebben. Dat lag trouwens niet an hun route in die tijd. — Ik denk dat ze 's zomers voeren, en 's winters in Holland 'n beetje bleven boeren, veronderstelde Zoomer. — En dan verbouwden ze meteen de varkens, de boonen en de erwten, extra-dry, om 't schip de nieuwe zomerreis mee te proviandeeren, fantaseerde Buurloo erbij. Ze lachten rumoerig. — Als 't an mij lag voer ik óók alleen 's zomers met 'n eigen jacht, zei Berkhof. — Zeiljacht, verbeterde Buurloo. Want dan wou-je natuurhjk niks meer met machines te maken hebben. En 's winters bleef-je stiekem thuis achter de kachel zitten, en dan liet-je doperwtjes-in-blik, palingm-gelei en vruchten-in-glas verbouwen voor 't komende seizoen. — Zouden 'r brieven komen vanavond? hield Draad vol. — De loods zal ze wel meebrengen, meende Berkhof. — Ja, zei Buurloo, vanavond hooren we nieuws-uit-Holland van vier weken oud. Toch beter dan al 't nieuws van Draad. Van die knaap noor-je nooit wat. — Ik kom toch dikwijls genoeg met nieuws, zei Draad gebelgd. Ja, maar dat is nóg ouwer. Dat visch-je op uit de Hollandsche 67 67 kranten die ik je gegeven heb. Maar 't geeft niks, hoor. Je vaart nog niet lang. Mettertijd zul-je 't best leeren. Maar goed je best bhjven doen. Ze lachten weer. Draad zweeg perplex. Zoomer wenschte „goeiend avend", ging naar de brug. 't Was bij achten. De eerste officier kwam met den timmerman voorbijloopen naar het voorschip. Die gingen de ankers klaar maken. Recht vooruit was Poeloe Weh, donkerder land boven donkere zee. 'n Wit vuurtje kwam vrij van de brokkelig afloopende landtong aan stuurboord, en iets meer links 'n rood hchtpitje. Tusschen die beide vuurtjes in moesten ze zijn, daar gaapte de baai-opening van Sabang. Om negen uur commandeerde de ouwe „voor en achter". Onder leiding van eersten en tweeden stuurman verdeelden zich de matrozen over voorschip en achterschip. Een stormladder lag dwars van luiktwee over de reeling, de lichtbundel van een reflector er boven. Uit de aftapkraantjes der stoomleidingen spoten zwellende wolken met oorentuitend gesis, en bijna-gehjk begon het ankerspil op den bak geweldig stompend te bolderen. Langzaam ging 't voorwaarts. De moesson verstierf achter het land. 't Was doodstil nu niet langer de wind gonsde en nauwelijks het boegwater ruischte. 'n Vaag geluid lijk een sereen-aetherische trilling drong door tot het schip: het miljarden-orkest van insecten. En bijna gelijk dreef over hen heen de geur van het tropenland, zwoel, aromatisch, exotisch. Verder boog het kielwater de bocht in, rondend de landtong. Hooger doemden de bergheuvels, lag wijd-open de baai, steeds meer lichtjes: gelig-gloeiende lichtjes aan wal onder den heuvel links, lichten van schepen, nog 'n rood lichtje rechts van de roode bod-schittering. Op den heuvel flapte de uitkijk van de seinpost met een morselamp. Iets lager verscheen daar een groene lantaren. Langzaam-aan voeren ze naar binnen, vlak langs de roode boei. Door z'n binocle speurde kapitein Bakker over het donkere water. — Zie jullie iets dat op 'n loods lijkt? bromde hij tegen den derden officier, die mêe door 'n kijker stond te zoeken. 68 68 — Nee kap'tein, niks. — Nou, 't geeft ook niet. We zullen maar zoetjes-an verder gaan.... Beetje bakboord! Stoppen! — Béétje bakboord, zong de roerganger. Kapitein Bakker was hier al zoo dikwijls geweest. Bovendien geen moeihjke baai om binnen te varen, 't Was gewoonte om altijd 'n loods te nemen, ook omdat die orders meebracht of het schip moest ankeren of meteen meeren kon. Ook zorgde de loods voor sloepen en roeiers om trossen uit te brengen op de boeien en op de palen van den steiger. Een motorbootje kwam de stilte wegploffen. Een plat vierkant model, omhangen door een rottan-leguaan. In het reflector-licht drong het langszij. Blanken in witte toetoep-pakjes schemerden voorop: de loods en de havenarts. De loods, een reus boven de jongensfiguren der Maleiers baste bevelen tegen den inlander die het vaartuigje stuurde. — Starboard sidekit! Stoppe' nou. — Gaat 't niet, loods? riep de kapitein, vanuit de hoogte over het groene schijnsel van den stuurboords-zijhchtbak heen. De blootbeenige Maleier in het dijbroekje en met den hoofddoek op, veizette het handle van den motor. Grijze stankwolken uitpuffend Zakte het vaartuig af tot onder de stormladder. De blanken klommen naar boven. Op de brug de gewone begroeting en het paketje brieven. De havenarts keek den gezondheidspas na. — Heeft -u nog bizonders? vroeg-ie. — Eén man overboord gezet, antwoordde de kapitein. — Toch geen besmettelijke ziekte? — Geen verdachte verschijnselen. 't Was in orde. Aan den loods vroeg de kapitein: — Zeker ten anker? — Nee kap'tein, meteen langs steiger één. Niet zwaaien. Eén boeitros vóór. Het schip lag gestopt middenin de baai. Rondom bergen donker, vaag. Aan den havenkant loodsen in karig hchtschijnsel. Over de doodsche rust van het water peddelden kruipend-langzaam late kano's, 69 69 één met 'n brandende olielamp, nog een met 'n vuurde in een blik. Het doorslaand ratelen van een rangeerend locomotiefje achter de loodsen aan wal, verstoorde de rust. Op de „Naardermeer" volgden snelle commando's. Sonore stemmen schalden bevelen door het nachtelijk duister. Boeitros uitgeven aan stuurboord I galmde de loods. En toen geen antwoord kwam: — Heeft u al 'n tros an de wal? — Nog niet! riep de eerste officier van voren. — Laat die sampan toch uitroeien, m'nheerl De boeitros was vast, maar met de waltrossen schenen de Maleische roeiers geen haast te hebben. Hoe dichter het schip bij den steiger, hoe minder «ij hoefden sleepen over het water den zwaren acht-duimer. Pons vóórop en Buurloo achterop dachten anders. Op de brug kon men hooren hoe zij scholden tegen de indolent-dommelende kereltjes. — Djalan di daratl Uitroeien, potverju! Eoh, lakas! Het had effect. De roeiers leefden op uit hun Oostersch-fatalisrische rust. Heel langzaam, doch met z'n vieren gehjk-in-den-slag trokken zij naar wal. Halfweg begon de djoeroemoedi uit te vieren de achterin opgeschoten bochten. Zangerig geschreeuw op den steiger bij het trossen-waarnemen. Bonkend en blazend hieuwde het spil op den bak. Toen lag de „Naardermeer" veilig gemeerd. Even daasde nog over het schip rumoerige bedrijvigheid om op te klaren het dek, neer te vieren de statietrap, te zorgen voor al wat noodig was in havendienst. Dan werden rond gedeeld de brieven, zocht iedereen 'n hoekje. Over het scheepsdek sloften slechts de slepende stappen van een matroos die wachtsman was. Bert kreeg één brief, van z'n moeder. In z'n hut, bij het schemerlampje op tafel ging-ie lezen. Er stond weinig nieuws in. Mevrouw Buurloo had geschreven kort nadat het schip uit Holland vertrokken was. Zij vroeg hem om toch deze reis vooral niet te vergeten een bezoek aan de familie Verstraten in Batavia. Neef Verstraten. Dat was waar ook. Dat bezoek was Bert al 'n paar 70 70 maal van plan geweest, sinds hij op Indië voer. De Verstratens hadden onlangs nog aan de wederzijdsche familieleden in Holland geschreven dat zij Berts gebrek aan attentie niet aardig vonden. Zóó druk kan de Indische kustreis niet zijn, dat er geen enkele avond voor 'n bezoek kon overschieten, had Verstraten geschreven. Aan Bert zelf had hij de eerste reis 'n invitatie gestuurd. Welke uitnoodiging de zeeman tot op heden zelfs nog niet had beantwoord, al was er meer dan een jaar overheen gegaan. Verstraten had gelijk. Déze reis ging-ie erheen, beslist. Ze vonden hem natuurlijk 'n echten kaffer. Kon hij 't helpen, dat-ie zoo'n verduivelden hekel had an formeele visites. Boe, wat 'n karwei. Recht-open-neer op 'n stoel, „ja mevrouw", „zeker meneer", „vindt-u met?" „heel graag" En onderwijl net of 'r duizend spelden in je achterste prikken. Enfin, misschien viel 't meê. In zoo'n rieten stoel zat je nogal maklijk. 'n Paitje om de tong los te maken. De lui hier in Indië waren gastvrij genoeg, daar viel niks op te zeggen. Bovendien was 't nog famüie van 'em. Al had-ie overigens weinig familiezwak. Hij herinnerde Zich Verstraten flauwtjes als 'n groote meneer van 'n jaar of zestien, toen hij zelf jongetje was. In gezelschap van Nico had-ie 'em toen wel gezien. Hoe lang geleden was dat? Berts gedachten dwaalden terug op Holland. Waarom had-ie nou maar één brief gekregen? Hij had zoo gehoopt op twee. Eén brief kreeg-ie altijd. Z'n moeder zou nóóit vergeten te schrijven. Maar zijl Kon 't eigenlijk wel? Ze wachtte natuurhjk eerst op 'n brief van hem. Uit Port-Said had-ie geschreven. Zeg zeven dagen.... da's twaalf da's Boe, schei uit. Niet over piekeren. Maar gaan slapen. Morgenochtend was 't weer vroeg dag. Met z'n zakdoek bette hij zich voorhoofd en nek. 't Was warm in 't hutje. Vóór zessen stond Bert aan dek in schoon wit pak, opgefrischt na 't mandiën. 71 Ja, dat was Indië, dat was nog dezelfde baai van Sabang. Een kleine komvormige baai, ingesloten door lage intens-groen begroeide bergen. Welken kant je keek, een achtergrond van bolle bergjes, met gevederde palmkronen kuivend op gaaf-rechte, vaak hellende stammen. Daar lag het witte fabriekje met de zwarte letters op het dak, laag en weerkaatsend op het glans-heldere blauw van de baai. Daar was het kolenterrein met stoffige stapels onder afdaken, met loopbruggen, kranen en knijpers. Aan het kolenterrein een Engelsche blauwpijper, een Duitsch-Australische boot bezig met bunkeren, en een roestig-verwaarloosde colher, die Natal-kolen uit Durban kwam brengen. Voorbij de kolenterreinen een klein droogdok, waarin blank een stoomertje van de Gouvernementsmarine, gele schoorsteen en een dekschild van zonnetenten over brug, sloepen en dekhuizen. Behalve de „Naardermeer" nog twee Hollandsche vrachtbooten aan den uitgebouwden handelssteiger. Op het grasveld langs den wal loodsen van grijs gegolfd metaal, met vèr-overvallende daken, en ventilatie-openingen in de wanden. Achter de loodsen het dorp: houten kantoorgebouwtjes, houten toko-huisjes van Chineezen, roode pannendaken, daken van roestige platen, druk-kleurig, half verscholen tusschen palmen, acacia's en tamarinden. En hooger dan het Chineesche toko-dorp, op den Oostehjken heuvelrug tusschen groen van boomen en gazon-hellingen deftig-nette villatjes der blanken. Groepen saam-scholende koehes bij de loodsen toonden als bonte plakkaten in het groene landschap: bruine gezichten, bruine beenen, en dijbroekjes, jasjes, hempjes en tricotjes in elke nuance van wit, zwart, oker, karmijn; vermilhoen, grijsblauw, kanariegeel, in effen, gestreept, geruit. Voor de openbare orde heen en weer trippelden twee uit Java geïmporteerde pohtie-agentjes, „orang-óppas", donkerblauw-metoranje-gebiesd uniform en helmhoed, leeren kuitstukken met gespen. Wacht langs de haven hielden Ambonneesche soldaten, dappere kereltjes in uniform van groenachtig khaki, de rand van hun bruinen stroohoed opgeslagen aan één kant, sabel op zij, slordige puttees om de beenen. Soldaatjes en agentjes waren de eenige inlanders die schoenen droegen. Tusschen de groepen koehes hepen eenzame blanken, een 72 *-—& 72 baas, een opzichter, een pakhuismeester, in schoon-gestreken toetoeppakjes, waardig, heerschend, bevelend. Om zes uur stroomde walvolk over het schip, preliminair gedoe op een langen arbeidsdag in de tropenzon. Honderd koehes krioelden over dek, hulpeloos als kinderen, hopeloos in het met-begrijpen van Europeesch initiatief. Alle stuurlieden waren aan dek, en toch was 't de eerste uren of hun 't hoofd omliep. Met de hulp van bootsman en matrozen stelden ze de laadboomen, ploegen gedwee uitzingende en in-de-maat-halende koehes aan hangertalies en geiloopers, machinaal doorsukkelend in éénzelfde beweging totdat vloeken en grauwen van een tegenorder tot hen dóór schenen te dringen. Met droomerige oogen volgden zij het bedrijvig gedoe der blanda's, die rustelooze menschen uit het verre land waar de zon onderging, die nimmer-voldaan, slechts schenen te komen tot kalmte als zij onder elkaar ajer-api dronken. Die hen dreven nu om zware luiken te zeulen, hijschen baalwerk en kisten in stroppen te stapelen, laadboomen over te zwaaien. De kraniei, halfbloed-tallyklerken, kwamen om hun boekjes bij den eersten officier, trotsch als pauwen op de importantie van hun betrekking: „Ja'neerr, goed tellen, goed oppassen, 'neerr. Sama klóp-klóp, 'neerr". Pons en Buurloo zochten landing-orders uit, verdeelden de ruimsgasten, trachtten te kiezen het eerst-noodige uit verzoeken per brief van agentschap en havenkantoor, gebracht door geduldige boodschappers, die als schaduwen naslopen waar zij hepen, wachtten waar zij stonden. Niets dan het onderdanige „toeaan", om razend te worden voor iemand die niet gewend is aan 'n Indische kustreis. Daar tusschendoor anderen: het chef je van de waterleiding, „ajer, toeaan", die de slang van den wal aankoppelen kwam op de drinkwatertanks. Een Hindoe-waschbaas, „orang minatoe toeaan", scherper van neus, donkerder van huid, dunner van beenen dan de Maleiers, z'n kaalgeschoren schedel omkneveld door rood tulband-rolletje bloot onder het zonnevuur, om z'n beenen een geruite sarong-lap nauwsluitend als een rok. Om acht uur schok-dreunde het lossingswerk van de heren als moesten ze varen op nacht-tij. En vóór het middag was, voelden de 73 73 blanke officieren hun jasje plakken op hun rug en het zweet lauw druppelen vanonder den rand van hun helmhoed. Om vier uur 's middags bleef nog één ruim over, en toen kapitein Bakker van den wal terugkwam, stelde Pons aan Buurloo voor 'n eindje te gaan kuieren. — 'n Verzetje hebben we verdiend, vond-ie. De derde kan bij 't vóórluik blijven. Der is niks meer in de weg. Als de ouwe tenminste geen bezwaar heeft dat we samen gaan. Hij zal wel an boord blijven. Hij loopt zoo stoom-af-te-blazen. — De ouwe wordt véél te zwaar, vond Bert. Als je 'em en profil Ziet lijkt z'n buik krek 'n gemberpot. De ouwe had geen bezwaar, bleef toch aan boord om brieven te schrijven. Hij informeerde naar de lading. — Alles conform zoover? Mooi. Eén luik over? En daar blijft Zoomer bij? Best. Ga' jullie je gang. 't Is eigenlijk véél te warm an wal. Toen ik klaar was op kantoor en met de scheepsverklaring en zoo, ben ik nog even naar boven geweest, naar kennissen van me. En voel-je je senang met 'n koud sphtje op de voorgalerij, dan moet-je dat bllksemsche énd terug door de zon. Pff, ik zweet me gek. Nou, amuseer-je. Enne.... laat de bootsman z'n volk ook maar afnokken. — Ik had er al order voor gegeven zei Pons. Goeien middag kap'tein. — Bonjourt 't Is te hopen dat jullie 't droog houdt, riep hij nog achterna. — Be gloof niet dat 't de heele avond droog blijft, meende Pons, die aandachtig keek naar de versomberende lucht. Eerst gingen ze mandiën, en hun door-getranspireerd pakje wisselen voor 'n schoon. — Zóó zei Pons na afloop. Nou voel ik me weer zoo'n beetje mensch. Ga-je mee? — Bx had eigenlijk nog met Berkhof afgesproken, bedenk ik nou. — Loop 'r maar niet heen. Ik heb straks even in de top van de machinekamer gekeken. Ze waren an de hoogedruk bezig, 't Kwam 74 74 in geen geval vóór middernacht klaar, volgens de eerste machinist. Allemachtig,/ wat was 't daar heet! Achter Pons en Buurloo de statietrap af liep 'n ploeg passagierende stokers en tremmers. „Die goudvinke' knaipe' der ook tusschenuit", hoorde Bert zeggen. En toen hij omkeek begonnen ze tegen elkaar te schreeuwen. — Janeeès, waar blaiv'-ie? — Ik mos eerst cente' hall! — Cente hall? Jai bin toch óók gestraft van de week. Jai heb ook geen spokkels te goed, gooser. — Nee, jai wel! Wedde' da*k ze heb? — Hoe kom-ie deran? — Geleend bai de voorman. Die mós tóch werreki beneje, mit de massiniste'. — Kaik, de matroze' stane der aige' te wassche'. Ja hoor, atjuussies! Wai benne al an de wal, zeeman. Steekt 't soms dat 't zwarte koor zoo vroeg mit pakkie-branie an loopl. — Heujela, die blauwe klabak wil ons nakaike, viseteere'. Geen sjoege gevi. — As-t-ie an main durreft te komml, zei ik 'em 'n zeen gevt da' s'n heele kop net soo plat is as s'n neus. — Doet-ie toch niet, zei tremmer Piet. Is-t-ie veels te sloome duikelaar voor. Zal wel waizer weze'. Janus begon te zingen: Eén-twee-drie, Eén-rwee-driel Allemaal naar de Jappenie. Soerebaai en Singepoer, Ik wou da'k erreges anders voer. Toen zwalkten ze langs de loodsen landwaarts, handen in de broekzakken, ellebogen breed van 't lijf, 'n leüok uit hun sjok over 't bleeke voorhoofd, op zoek naar 'n „bierhuissie". Op den steiger draafden koehes achter steekwagentjes met kistgoed en vaten. Janus kreeg groen geschilderde jeneverkistjes in 't oog. 75 75 — Jenéverrr! Alkehol! Ouwe jajem! Waar wai allemaal 'n drukker voor gehad hebbl! Een inlandsch politie-agentje drentelde bedeesd hen achterna, bangonwetend hoe hij optreden zou tegen deze blanda's. Hij zei iets, schuchter in 't Maleisch. — Diam-loe, sappi! zei Piet de oud-Indischgast, die zoo kwiek „Maleisch kon pietjèrre." Zingend koersten ze naar het dorp: De Naardermeer is 'n zure boot Halé, haló. Van bóvene zwart en van óndere rood Halé, haló..... Pons en Buurloo gingen denzelfden kant uit. Zij ook voelden zich uitbundig, al hepen ze bezadigd-langzaam naast elkaar, hun koppen rood afstekend bij witte pakjes. Om twaalf, in het rustuur, hadden ze bij Buurloo in de hut gebitterd. Hoevéél paitjes ze gedronken hadden, wisten ze niet precies meer. En om het branden van hun dorst te koelen hadden ze nog bier genomen voor ze opstapten, ieder 'n volle flesch ijskoud bier. Onder het afdak van de loodsen hepen ze voort. Chineesche handelaars uit de toko's hadden uitstallinkjes-op-een-lap langs den weg als voorposten uitgeschoven, omdat er veel schepen in de haven lagen. Goedkoop schoenwerk van sappi-leer, sandalen, zeildoeksche slippertjes, rookgerei, zeep en vruchten verkochten zij, zonder afdingen. Wat ongewoon is in het land waar groote Europeesche winkels vaak weten wat „tawar" beteekent. Blank-gele Chineezen waren 't, met borstelige kuifjes, gekleed in wijde slaapbroek en jasje-met-lusjes-enstaand-kraagje. Verderop hurkten warong-Chineezen met eetwaar voor de koelies. Als kraampjes op een marktplein, doch popperiger, nietiger stonden er de kastjes, manden en oheblikken met droge rijst, vruchten, gebakken vischjes, kwee-kwee en opvallend-kleurige stroopie-hmonade in flesschen. Er lagen vierkante stukken pisangblad om in te pakken de porties rijst-met-een-vischje voor enkele centen. Er lagen bananen, 76 76 papajas als groote eivormige hardgroene meloenen, suikerballetjes, oliebol-achtige deegkoekjes. Er stonden kleine kopjes voor thee, glazen voor stroopie. Die warong-Chineezen verschilden in uiterlijk van de toekangs, de handwerk-Chineezen. Ze waren zwaarder, bruiher van huid, dommer van blik. Ze droegen rotting punthoeden, los jasje dat de borst bloot het, en korte broek, waaronderuit kuiten puilden enorm gespierd door pikelen onder draagstok. Want straks bij het opbreken van de uitstalling kwamen kastjes, manden en blikken aan de pikolan te hangen, en met zoo'n hcht gebogen zwiepend-wiebelende lat op één schouder rukten ze dan op in zwevend sukkeldrafje achter elkaar, de voeten nauwelijks lichtend van den grond. Door de grasveldjes bij de loodsen sneed het pad naar de dorpsstraat. Eigenlijk was het niet eens een straat. Zooals de meeste „straten" in Indië was de verkeersweg van grind-macadam zonder trottoirs en met breede goten langs den kant. Die goten werden tijdens den natten moesson vaak gorgelend-slurpende beekjes. Aan weerszijden van den weg stonden aaneengesloten tokohuizen, meest grijs-houten gebouwtjes. Uitspringend over de straat een bovenverdieping met kleine geblindeerde vensters. Open winkelfronten beneden. Meestal lag de winkelvloer een paar voet hooger dan de weg, twee steenen of houten treden de rooilijn langs, hier en daar verschervend tegen het tegelstrookperron onder den uitbouw der bovenverdiepingen: het gewone type van Chineesche winkelstraat in Indië. In die schaduw-donkere tokogapingen leefden toekangs en handelaars, kleermaker, schoenmaker, barbier, kruidenier, blikjes-chinees, bazar-man en warong-houder. Gebogen achter een Singer-naaimachine stikte de „toekang-menjahit" pakjes voor de baroe's der binnengekomen booten, overdag als het schip 's morgens, 's nachts als het na den middag aan den steiger meerde. De eetzaken verkochten bier van elk Hollandsen, Duitsch of Japansch export-merk, whisky en jenever van iedere kwaliteit en goedkooper dan ergens anders van Malakka tot de Molukken. Want Sabang was een vrijhaven en tegen de geringe winstmarge van den Chinees kan geen Europeesche tokohouder concurreeren. Stapels levensmiddelen- 77 77 in-blik beleunden de wanden bij den langanan: Vlaardingsche melk, Beverwijksche groenten, Alaska-zalm, Honkong-gember, Engelsche biscuits, Amerikaansch fruit. In de dambord-vakjes der uitstalbakken op lage tafeltjes lagen ingrediënten voor de rijsttafel en voor de Chineesche keuken: knoflook, uien, gedroogde biet, aardappels, versche en geprepareerde gember, vischjes, een dozijn sambal-soorten, lobak, kanariegele ketimon, blokjes en balkjes agar-agar, gummi-achtige kroepcek-plakkaten, en Chineesche groenten als bleeke sperzieboonachtige slierten, purperpaarse pepers, stekelige augurken. Andere toko's boden in de glazen kasten langs de wanden elk denkbaar voorwerp op het gebied van kleeding, toilet en huishouding: rollen katoentjes, calico, voile, Engelsch-geruit en Armelo-imitatie-batik, Amerikaansche wekkers en horloges, Duitsche bazar-artikelen, witte en khakikleurige helmhoeden van kurk of papier-maché, Chineesche papieren waaiers en lompe regenschermen van stinkend oliepapier, hoeden en petten, sarongs en kabajas, kimono's, slippertjes, sandalen, tabak en sigaren-in-blik, reukwerken en parfums van dubieuse merken in opzichtige verpakking. Er was een dobbeltent zooals op de kermis in Holland, waar een ronddraaiende wijzer meteen het gewonnen voorwerp aanwees. Tusschen de toko's een publieke waschplaats, de eene kant voor „Perampoean", inlandsche dames, de andere ingang voor haar eegaas, Laki-Laki. Op een open graspleintje het houten eenverdieping-huisje met voorgalerij en tuintje met roode bloemen van een Japanschen tandarts. Iets verder een Chineesch tempeltje, krulornamenten op de wippende punten van het zeegvormige dak. En tusschen al die gebouwtjes, uit krochten en krotten, walmde de geur van het Oosten, mysterieus dampen-mengsel, moeilijk te definieeren voor wie het nooit geroken heeft, dat riekt naar vochtige huizen, beschimmeld hout, opium, smeulende houtskool, braadwalm, visch, stinkvruchten, brandend sandelhout, specifieke reukwerken en de lijfgeur der Oosterlingen itelf. Want geen essentieeier verschil tusschen Oosten en Westen dan de geuren van een menschen-opeenhooping. Onbewust wordt de Europeaan erdoor getroffen, voelt hij de realiteit 78 78 van het andere werelddeel, van een sfeer waarin zelden of nooit hij zal doordringen tot de kern. Er was druk verkeer op den weg. Zeelui van de schepen, los van loop en gebaar, officieren van de Engelsche booten, groote witte uniformpetten op, Chineesche toekangs met wijde broeken en Singaporejasjes met aangeknipte schouders en staande kraagjes, en tal van inlanders, meest mannen. Pons noemde in het voorbijgaan verschillende rassen, oordeelend naar de gezichten. Want in hun kleeding was weinig verschil. Ze droegen al wat dienen kon tot dekking van bovenlichaam en beenen: lange broeken, dijbroekjes, extra sarong als sjerp om de lenden, horizontaal gestreepte bakkers-truitjes, hemden, jasjes, nieuw of in lompen, schoon-gestreken of vuil. Op het hoofd geknoopte doeken, bruine soldaten-stroohoeden, rotting punthoeden, of huisjongenskalotjes als cylindrische fezzen van dof-zwart, purper-paars of olijfkleurig fluweel. Slechts één inlander, die in schoenen hep. Fleurig stond 'n vuurroode hoofddoek bij helderwit baadje en witte broek, waaromheen hste de roode lendendoek als een sjerp, en glimmend gepoetste schoenen. Hóóg tillend z'n voeten stapte hij fier-parmantig over den weg. 'n Atjeher, zei Pons. — Hij loopt als 'n poes die in de lijm heeft getrapt, vond Bert. — Bt geloof dat-ie ze eigenlijk hever an z'n handen zou meedragen zei Pons. Zooals ik wel van soldaten en pohtie-oppas gezien heb. In een toko waar ze binnen hepen om Japansche singletjes te koopen, zat 'n Chineesch meisje. Ze droeg een hoog gesloten jasje en een wijde broek van glanzend zwarte zijde, de bloote voeten in houten sandaalklompjes. Het haar in vlecht van sluik-ravenzwart hing tot beneden het middel. Haar huid was lichtgeel, haar oogen vol-donker, de mond klein, het neusje nauwelijks te zien. Toen de beide Europeanen binnenkwamen, stond ze op van het rood-gelakte, vierkante bamboekrukje, hep zedig naar het achterhuis. Khp-khp-khp.... trippelden de houten klompjes over den steenen vloer, en de heeren keken nóg de blankranke enkeltjes onder zijden broekspijpen na, toen.... khp-khpkhp.... 'n oude Chinees kwam aanklepperen op houten zolen. Een 70 70 welgedaan-eerbiedwaardige Chinees was 't, met 'n bril op en *n hangsnor. Z'n buikje spande «rak onder het singapore-jasje met de lusjes van voren, en rijn gelaat plooide met vernauwde oogspleten tot de stereotiep-Chineesche grijns-van-innemendheid. Gretig stalde hij mt de gevraagde artikelen, snel, correct, zooals 'n goed handelsman betaamt. Inpakken, bedanken voor de klandizie, nog even 'n gebaar naar andere koopwaar.... Tida?.... Met dezelfde onverstoorbare grijns volgde hij z'n klanten tot de straat. De Hollandsche heeren letten er niet op, keken wel steeds naar het achterhuis van de toko. Maar het was er donker, niemand te zien. — Wat 'n schat van 'n kind, zei Bert spontaan, toen ze buiten waren. — Je ziet 'r lieve gezichtjes bij, beaamde Pons. Kleine voetjes, leuk figuurtje in zoo'n broekje en jasje. En licht van huid, bijna blank. ^ — Toch gaat 'r niks boven 'n Hollandsche blos, vond Bert. Bij n lieve Hollandsche jongedame vallen alle Oostersche schoonheden in de schaduw. Ze kwamen aan het eind van de dorpsstraat. Linksaf onder tamarinde-loover 'n nette macadamweg, die terugliep naar de kolenterreinen aan de haven. Rechtsaf de weg naar den heuvel, tusschen geschaafd-gladde gazon-hellingen en nette palmen-groepjes. — Laten we doorloopen naar de kampong, opperde Pons. De kampong lag achter de eerste heuvels. Vooraan woningen voor de arbeiders der ondernemingen. Europeesche leiding en overleg m de nette regelmaat der huisjes met de roode pannendaken, afgewisseld door gemeenschappelijke waschplaatsen-onder-afdak. Maar nóg verder, in een dichtbegroeid dal de wilde, schilderachtige kampong van bruine krotjes tusschen het groen. Middenin een klapperbosch, geflankeerd door pisangboomen, lag de ècht-inlandsche nederzetting, dè kampong. Huisjes als schuurtjes zoo klein, van plantaardig materiaal: sassaksbamboe-matten, daken van atap, planken, kisten hout met de merken der eens verscheepte koopwaar duidelijk te lezen nog. Sommige wat grooter, op korte palen, bamboe-hekje langs verandatje in navolging van de voorgalerij der blanda's. Anderen zóó op den grond, een kot 80 80 zonder deur of venster. Op den warmen bodem krielden naakte, molronde kindertjes, kippen, eenden, geiten, 'n poes. Drie inlanders kwamen tusschen de huisjes vandaan, sloegen den weg naar de baai in. Ze hepen op gehjke afstanden achter elkaar, zooals schepen in konvooi. Niettemin voerden ze 'n gesprek, hun stemmen gedempt neuriënd onder het palmloover. 'n Luizend oud wijf zat neergehurkt achter 'n kind, dat met uitpuilend rijstbuikje geduldig wachtte het einde van de sanitaire operatie. Rookwolkjes stegen op. Er werd gekookt. Een penetrante stank van bradend kokosvet en brandende klapperdoppen overheerschte de andere kampongluchtjes. De aanwezigheid der blanken zette roering in het kamp. Kippen kokkelden onrustig, honden blaften waarschuwend, 'n jong bokje nam de vlucht met koddig-dwarse sprongetjes. Vrouwen gluurden nieuwsgierig door de wandopeningen. Een kaalhoofdig knaapje struikelde hen achterna bedelend, met vrijpostig-hol handje, tot z'n moeder hem kwam terughalen. Ze droeg niets dan 'n sarong laag om de borsten, strak gespannen rond het kinderlijk figuur, bloot latend haar schouders en armen. Want ze was nog jong. Het zwart-sluike haar lag geplet, achter het hoofd in zware wrong. En toen Buurloo het kind 'n kwartje in 't handje duwde, hurkte ze neer naast haar jong, dankte: — Trimah kassi banja, toeaan. Onwillekeurig keken de blanke mannen naar de soepele vorm der schouders en naar de spitse borsten in het omkeursend sarongkleedje. — Jammer, dat de Indische vrouwen zulke groote voeten hebben, zei Bert terwijl ze ophepen. Je ziet er aardige figuurtjes bij. Maar die ongemanierd-groote voeten met zoo'n knoedel van 'n groote teen d'ran bederven 't aesthetische van 't geheel. En dan hebben ze 'n sappieachtig-goeiëge uitdrukking in de oogen. — Op 't laatst zie-je 't niet meer, zei Pons eenvoudig, op den toon van overtuigmg-mt-ondemnding. Tot het bosch bijna ondoordringbaar werd van onkruid en verdorde palmbladeren hepen ze door, langzaam klimmend tegen de helling. 81 81 Beneden hen de kampong in eindelooze icon-variatie van twee hoofdkleuren bruin van de atap-huisjes en groen van het gebladerte. De lucht was verstopt. Een regenbui dreef over. Dikke droppels lekten neer. Voos-broze onkruidbladeren knapten onder hun voeten. Vogels tjirpten. Een vochtige boschlucht van planten en mos en rottend hout streelde na de scherpere zeelucht en den zoo-pas opgesnoven kampongwalm. Maar deed toch ook héél even weemoedig aan. Pons wou terug: — We krijgen dik-óp regen. 'n Versche sigaar in hun mond gingen ze terug, achter de kampong langs, waar bultige sappies graasden, en waar rijp stoofden in minuscule tuintjes tusschen de wildernis manshooge maiskolven, kruipplanten met vuurroode sambal-vruchtjes, en papajas met groote plataan-achtige bladers. — Weet je wat we doen zullen? zei Pons. We gaan even naar boord eten, en dan vanavond bij Huberti zitten. — Ik heb 'n idee dat we net van pas komen an boord, zei Buurloo. Als de lading eruit is, zullen we meteen wel verhalen moeten naar de kolensteiger. Het duister viel met tropensnelheid. Toen ze weer stonden aan dek van de „Naardermeer" was het avond. Buurloo had goed geraden. Zoodra de lading gelost was, gingen ze verhalen: 's nachts bunkeren, er was haast met 't schip. De ouwe was blij dat ze terug waren. Hij had 'n boodschapper willen uitsturen om hen te zoeken. Na het eten, toen het schip langs den kolensteiger gemeerd lag, trokken Pons en Buurloo andermaal den wal op. In de veranda van café Huberti namen ze stoelen bij een der ronde ijzeren koffiehuistafeltjes, tuurden mijmerend naar de rosse ohehchtjes onder fijn tamarindeloof. In het ijzeren hek, omheinend de veranda, stond artistiek met krulletters de naam van den eigenaar. — Zulke letters heb-je ook in de villahekken langs de Vecht, Zét Pons, die in Utrecht geboren was. 82 82 — Doea whisky-sodal bestelde Buurloo. Ze dronken whisky-soda, dan bier en toen weer whisky-soda. Het begon te stortregenen. Met stralen plensde het neer op den weg en op het dak van de veranda. De dorpsstraat schimmerde achter een traliewerk van draad-dunne regenspijltjes dicht-opeen. — Bi krijg altijd zoo'n eigenaardig gevoel als ik weer in Indië ben, peinsde Pons. — Zeker van al de bittertjes die we vandaag al op hebben, veronderstelde Buurloo. — Nee, om de bliksem niet. — Laten we 'n cognacje nemen, daar knappen we van op. —«Dan weet ik beter. Crème de Menthe in 'n glas met stukjes ijs. Djongosl Pons bestelde. Ze dronken weer, terwijl de regen striemend gutste. Aan het volgende tafeltje zat 'n groep Hollanders in witte toetoepjasjes. Ook lui van 'n boot waarschijnhjk. Ze hadden meeningverschil over 'n bepaalde manoeuvre met 'n schip. Eén, met rood hoofd, opgewonden door drank, ruziede: — Nie' waar, alleen je achter-boeitros. Z'n tegenstander twistte terug. — Nie' waar! bralde de roodhoofdige. Vast nie'waar! Alleen hieuwen op je achter-boeitros. Ostentatief haalde hij 'n doosje lucifers uit z'n zak, manoeuvreerde ermee op het ijzeren tafelblad zooals hij misschien nog nooit met 'n schip in de haven had gedaan. — Die knaap heeft 'em flink óm, mompelde Buurloo. Pons hoorde 't niet. — Ik heb hier acht jaar gevaren in Indië, kwam hij op z'n thema terug. Toen kreeg ik malaria. Telkens weer 'n aanval. Daarom moest ik hiervandaan. Ik heb bier verscheidene jaren op de rivieren gevaren... — Nie' waar! alleen je achter-boeitros, balkte de purperhoofdige zeeman van het andere tafeltje. 83 83 Pons praatte door, bij tusschenpoozen. Telkens dronk hij whiskysoda als z'n keel droog werd. Zoodra er bodem in de glazen te zien kwam, wenkte Bert den Maleischen jongen. Geen leege glazen vanavond 1 . Als 'n stuk uit het schaakspel kwam de drcnaar aanschuiven op bloote voeten, sarong puntig hangend vanonder khakijasje met blinkende knoopen, zwaarmoedige oogen vragend onder gebloemde hoofddoek. — Djongos, doea lagil — Er is hier in Indiê iets dat boeit, zaagde Pons door. Sommigen krijgen 't nooit, maar als 't je eenmaal heeft, laat 't moeilijk weer los. Wil-je gelooven, dat ik soms heimwee heb naar de rivieren op Borneo? Met 'n kleine hekwieler peddelden we dagen lang naar boven tot je middenin de meest volslagen wildernis kwam. De eerste nacht boven op de rivier kon-je niet slapen van 't insecten-gegons en 't brullen van de wilde dieren. Dat kan iemand die nooit in de wildernis van 'n oerwoud langs 'n rivier geweest is, zkh niet voorstellen, dat mffliarden insecten 'n constant gonslied trillen, ik zou haast zeggen: waar je doof van wordt. Gaas voor de poorten, vliegendeuren, 'n klamboe over je kooi, en nóg kregen ze je te pakken. De eerste nachten deê je geen oog dicht. Dan 't brullen van de roofdieren, 't huilend geblaf van de apen, 't trompetteren van de dikhuiders. Op 't énd konden we al die geluiden uit elkaar onderscheiden. Wat we er eigenlijk deden? Net wat elk schip doet en gedaan heeft zoo lang er handel bestaat: vrachtjes brengen en halen. Fabrieksartikelen en koopwaar uit de beschaafde wereld heen, boschproducten terug. Om de zooveel-honderd mijl 'n nederzetting, •n brakkig steigertje, wat primitieve huisjes, 'n goedang, en 'n Chinees die de baas van 't zaakje is. AUijd 'n Chinees. Hij ontvangt, verscheept, is koopman, eigenaar, leider van de inlandsche koehes. Hij sjachelt genoeg productie voor 'n retour-vrachtje bij elkaar. Coulante zakenlui, Chineezen. Van alle zakenlui waarmee ik bier in 't Oosten te maken heb gehad, prefereer ik de Chinees. Accuraat in hooge mate. Niet voor niks zün de kassiers van de meeste banken en handelSinstelhngen in deze landen Chineezen. Moet je ze zien raffelen op hun telraam, zoo n 84 84 vergroote editie van speelgoed dat de kindertjes in Europa krijgen om rekenen te leeren. En vergissingen uitgesloten, als ze met die gekleurde balletjes an 't schuiven zijn. En gastvrij, gul, behulpzaam. Op 't steigertje staat-ie je al op te wachten als de boot op komst is. Dikwijls kun-je maar'heel kort of in 't geheel niet aan de kant vast mee ren, omdat er op de meeste bovengedeelten van die rivieren zoo'n geweldig verval is. Afhankelijk van de regenval tegen de gebergten tijdens de natte moesson en tijdens de kentering. Op 'n keer maakten we 's avonds vast op de boomen van de wal, en toen lagen we op gelijke hoogte met de kamponghuisjes, de goedang en de palmen eromheen. Toen begon t water te vallen, onbegrijpelijk snel. We moesten onmiddellijk van de kant af, ankeren middenstrooms. 's Morgens keken we tegen loodrechte oeverwanden op, en vèr in de hoogte lagen de huisjes. Soms ontstaan er tijdelijke gedeelten in de rivier, die half of heelemaal droog vallen. Als 't je verrast lig-je afgesloten van de weg naar zee, hg-je soms weken achtereen te wachten. Uit verveling gingen we de droog gevallen gedeelten van de rivier exploreeren. Middenin de droge platen lagen kuilen, gevaarlijke spleten, bodemlooze diepten. Ik herinner me één put waar nog nooit grond gelood was. Met 'n sterke droogvalling zijn we er e's vlakbij geweest. In de rondte was 't 'n uitgedroogde rivierbedding. Alleen die langwerpige kom bleef schijnbaar bodemloos, scheen tot de ingewanden van de aarde door te dringen. Of 't er ongezond was? Ik denk 't wel. Ideale broedplaatsen voor de Anopheles. We hadden doorloopend koorts, slikten ochtend en middag kinine. Tot twee gram per dag heb ik wel ingenomen. Och, 'n Europeaan went an alles. We hadden dikwijls nog meer last van de apen dan van de muskieten. Als je per ongeluk onder laag neerhangende takken van het geboomte aan wal kwam te liggen, was je leed niet te overzien. Dat rapalje steelt elk voorwerp dat los ligt of los te trekken is. 't Beste was zoo gauw mogehjk te verhalen naar 'n plek waar ze niet zoo 'makkelijk bij je komen konden, anders verhuisde de complete scheepsinventaris naar de rimboe. 'n Oogenblik bleef Pons zwijgen. Halsstarrig gudste de regen. 85 85 — Drink nog e's uit, zei Buurloo. De ander beroerde slechts even z'n glas. Dan praatte hij door. — Ze zeggen wel e's dat iemand, die lang in Indië is 'n bizonder mensch wordt, maar iéts veranderen, iets aannemen van de natuur nier-om-je-heen doè-je. Je wordt fatalist, je gaat in alles berusten. Of je wordt flegmatiek. Of je gaat gelooven in bovennatuurlijke dingen, 't Is hier in Indië soms net of iemand of iets over je waakt, je waarschuwt voor dreigend gevaar. Noem 't Voorzienigheid of je-zooveelste-zintuig of wat-je-wil. Doch te verklaren is 't niét. Bt zal 'n voorbeeld geven, 'n geval dat ik zelf heb beleefd. Je moogt erom glimlachen, je schouders ophalen, je eraf maken met 't gebruikelijke woord „toeval". Maar ik zeg erbij: 't is één voorbeeld uit vele. Ik voer op 'n motorboot, 'n klein prul, dat boschproducten langs de afgelegen kusten bij mekaar scharrelde en naar 'n hoofdhaven bracht. Ik was dienstdoend kapitein. Eigenlijk nog maar tweede stuurman, maar de eerste, die z'n plaats 't was, lag ziek in 'n hospitaal. Eerst maakten we 'n reis langs de kust van Celebes, haalden 'n ruim vol damar op, dat naar Makassar moest. Toen 'n reis in de Molukken om coprah.... Heb ik ook mee gevaren, met coprah, viel Buurloo in de rede. 'n Reis van Australië naar Londen met achtduizend ton coprah. 'n Volle lading, 't Heele schip was letterlijk bedekt met coprah-torretjes. Als er 'n luik openging dampten ze als 'n wolk eruit op. 't Eten zat vol. »n Paar dozijn in je bord soep. 't Brood leek wel krentenbrood. Overal, in elke hut, in elke la, op de brug, in de kaartenkamer, die ronde, glanzige, zwartgroene kevertjes, 't Is bijna zoo erg als wandjes. Maar ga door. Bx wou ook zoo graag wat zeggen. — Schei maar uit. Over coprah-torretjes weet ik mee te praten. Maar om op m'n verhaal terug te komen: we voeren op de Z.O.-punt van Borneo af. 't Was in de natte moesson, en toen ik 's nachts om twaalf uur van wacht zou gaan stortregende 't. (Ik had één stuurman aan boord, 'n jongen van negentien, die net z'n derde rang had gehaald. We hepen wacht óp-wacht-af). Wel, ik gaf de wacht over en het 'em «ien op de kaart dat we geen kwaad konden. (Dat dacht ik tenminste). 86 86 Nou stond 'r 'n stijve koelte en we voeren twee torenzeilen, In elke mast één. Daardoor bleek naderhand dat we méér dan 'n streek drift hadden, terwijl ik 'n halve streek rekende. Geen bestek van peilingen gehad, overdekte lucht, dus evenmin kans op astronomisch bestek. Maar ik had de koers niet te krap genomen, en dat we zóóveel drift zouden hebben kon ik niet gissen, want ik had zoolang ik erop voer nog niet anders dan kalm weer gehad. Enfin, ik schoot op de kooi om lekker te slapen, want ik was moe. Maar wat of me die nacht mankeerde wist ik niet: ik kón de slaap niet vatten. Anders sliep ik in 'n minuut. Nou ging 't niet. Ik wentelde, wentelde, 't Was of iets me wilde verontrusten, me opjoeg. Ik hoorde de wind rond m'n hut, ik hoorde de regen boven m'n hoofd op dek kletteren, ik hoorde de motor horrelen. Eindelijk kon ik 't niet langer harden. Ik jompte de kooi uit en hep in m'n piama binnendoor naar 't stuurhuis, 'n klein hokje waar net genoeg ruimte was voor de roerganger, 't kompas en 'n kaartentafel. Alles scheen in orde. De kwartiermeester lag koers-an, op de streep af, en de stuurman kwam e's kijken wat dat ineens voor 'n schim was die over 't kompas boog. Hij hep op bloote voeten vanwege de regen, zijn broekspijpen omgeslagen tot onder z'n regenjas, z'n haar klef over z,'n voorhoofd. (Ik zie 't nog voor me), ,,'t Is amper potdik van de regen", zei-d-ie. „Hoor-je niks?" vroeg ik. „Niks", zei-d-ie. Ik luister scherp. Door het geruisch van de regen heen hoor ik 'n ander geluid, dof, alsof 't bromde. Branding! Recht vooruit!.... Ik had nèt nog tijd genoeg om 't roer an boord te gooien. Als door 'n wonder ontsnapten we. Anders waren we an barrelen geloopen op de riffen. Wanneer ik eran denk verwondert 't me nog. 't Had me m'n carrière kunnen kosten. — Kom, kom! Niet zwaar op de hand worden. Vertel hever e's 'n mop. — Dat was ik juist van plan. Ter verdere illustratie van wat ik straks betoogde over Indië. Heb ik al e's wat verteld over kap'tein Mijlmans? — O, „Koppie-kofhe"! Nee, niet verteld. Maar ik heb er toch al e's meer over gehoord. Ze wilden 'em vergiftigen met 'n kop koffie, niet? — Juist, die bedoel ik. Nou, met „Koppie-koffie" heb ik jaren 87 87 geleden gevaren. Misschien wel de grootste zonderling waarmee ik ooit gevaren heb. Hij was 'n halfbloed. Hij sprak tegen niemand, vertrouwde niemand, en vertrouwde óp niemand. Midden in de nacht (weer 't zelfde waar we 't straks over hadden) scheen-ie wakker te worden, en kwam de brug op om koers te veranderen. Navigeeren deed-ie absoluut alleen. Hij vroeg niks en gaf zoo min mogelijk orders. En nooit had-ie malheur. Ik was derde stuurman bij 'em, hep de Eerste wacht. Op 'n avond kwam-ie om half twaalf boven, 't Licht in z'n hut was allang uit geweest, want hij leefde in afzondering en ging altijd vroeg slapen. Dat-ie zoo onverwachts boven kwam, was niks nieuws. Dat deed-ie meer, zooals ik zei. Porren het-ie zich nooit, 'n wekker bezat-ie niet, maar op tijd wakker worden voor 'n haven of om 'n kaap te ronden dat miste nooit bij 'em. Enfin, die bewuste avond laat-ie opeens twéé streken, zegge twéé, van koers veranderen. Toen wachtte-d-ie nog even tot dé nieuwe koers vóór lag, en verdween zonder boe noch ba. Even later kwam de tweede aflossen. Ik gaf 'em de gis in de kaart, volgens mijn meening. En de nieuwe koerslijn, twee streken de wal van 't vasteland in. (We voeren bewesten Sumatra, moesten binnen de Mentawei-eilanden door). De tweede schudde z'n hoofd e's wijsgeerig. Nou, allright. Zoo-en-zoo sturen, had de ouwe gezegd. Hoe 't zij, de heele nacht zagen ze niki, op de Dagwacht krijgt de eerste 'n kruispeiling van de wal, en-als er 's avonds niet van koers veranderd was, dan waren we bóvenop de Mentawei-eilanden getippeld. En 't was nieuwe maan en 'n overdekte lucht. Gek hè? De Goden van Indië, die over 'em waakten! En mogehjk ook voor 'n deel 's mans buitengemeen scherpe zintuigen. Op twintig mijl afstand rook-ie 'S nachts land. Jawel, als je er boven opzit ruik-je 't allemaal. Daarvoor hoef-je niet eens in Indië te zijn. Kom maar e's op 'n zomermorgen 'n baai waar dennen in de buurt zijn binnenvaren, bijvoorbeeld de Zuid-Engelsche havens, Falmouth of Plymouth. Of 'n Amerikaansche haven. Maar Mijlmans rook 't als er land noch vuren in zicht waren. Ten minste dat beweerde-ie wel e's 'n enkele keer. „Ruik jullie nou niks?", vroeg-ie bij uitzondering. Meestal kwam later uit dat-ie gelijk had. 88 88 — Je zou vertellen waarom ze 'em „Koppie-koffïe" noemden. — O ja. Meestal werd-ie Sjeitan, de duivel, genoemd. De inlanders noemden 'em zoo onder elkaar. Hij was 'n beul voor het inlandsen personeel. Hij sloeg, ranselde, trapte ze. En wat 't ergst was, vaak zonder reden. En dat weet jij zoo goed als ik, dat je met onverdiend-slaag-geven moet oppassen in Indië. Driemaal hebben ze geprobeerd om 'em van kant te maken. Driemaal mislukte 't; Toen gold-ie voor onkwetsbaar, dorst er geen één meer 'n vinger naar 'em uitsteken. Onder bescherming van Booze Geesten stond-ie. Hij was zelf 'n Booze Geest, 'n Duivel in menschengedaante, Toean Sjeitan. Geduldig wachtten ze sedert alles van 'em af. Maar eerst vertellen van de moordaanslagen. De eerste maal was, toen ik bij 'em voer, al jaren geleden geweest. Als 'n roofdier was er één achter 'em an geslopen, met 'n kris, 's nachts. Maar hij merkte 't, draaide zich onverhoeds om, en zette de vent achterna tot de kerel van schrik overboord sprong. En hij voer kalm door. De tweede keer was 't algemeen bekende, beruchte geval met de koffie. Dat was 'n paar reizen voordat ik aan boord kwam gebeurd, en het heele schip fluisterde er nog steeds over. Een Javaansche jongen, die door hem mishandeld was, bracht 'em vergiftigde koffie. En of-ie 't rook: „stengah, stengahl", zei-d-ie meteen. Zelf dronk-ie de helft, en de bediende moest de andere helft opdrinken. De jongen was 'n uur later dood. Hijzelf bleef leven. Nou heb-ik hooren beweren dat-ie direct naar z'n hut is gegaan, en 'n braakmiddel heeft ingenomen. Hoe 't ook zij, ook de tweede aanslag mislukte, en sedert droeg hij z'n bekende bijnaam. Het derde geval heb ik zelf meegemaakt, 's-morgens toen ik op wacht was, op de Voormiddagwacht. 'n Madoereesche kwartiermeester, die de roertorn had, deed niet gauw genoeg wat m'nheer commandeerde. Meteen neemt Mijlmans uit kwaadaardigheid 'n leeren sandaal van z'n voet, geeft de man daarmee 'n striem in 't gezicht, en slaat 'em met de hak twee tanden uit z'n mond. Wel, 't was 'n Madoerees. Ijskoud neemt de kerel de twee bloederige tanden uit z'n mond, laat ze in 't holletje van z'n hand in Mijlmans zien, en: „ada doea, saia mentah lagi" — ik vraag méér dan twee tanden 1 Er gingen 'n paar dagen overheen. 89 89 Toen, op 'n nacht, terwijl we ergens in 'n baai lagen (ik meen dat t Padang was) gaat Mijlmans even uit z'n hut. Vijf minuten later komt-ie terug van dek, zoekt in 't donker z'n kooi op (hij had 't licht mtgelaten), en — vindt 'n kris recht-op-en-neer in z'n rolkussen staan. Hij haalde 't ding eruit, en ging verder slapen. Hevige ontsteltenis de volgende morgen dat Koppie-koffie nog leefde. De Madoerees had zoo echt gevoeld dat z'n mes grond had, iets weeks binnengleed. Meteen het Mijlmans 'em bij zich komen, doedoeken, en toen moest-ie 'n week lang wapens poetsen. Krissen, messen, klewangs, Mijlmans had n uitgebreide collectie. Mijlmans ging zelf in 'n dekstoel liggen, en de Madoerees zat neergehurkt ernaast, te poetsen en te slijpen tot 't zweet van z'n kop hep. Dat was meteen de laatste keer. Sedert gold-ie voor onkwetsbaar, beefde elke inlander voor 'em. Sjeitan, de Booze noemden ze 'em. Wie zich tegen 'em verzette, stortte zich m t verderf En mijnheer Mijlmans bleef dezelfde, even gesloten, even onrechtvaardig, even wreed. Zelfs als er passagiers aan boord waren, bleef ie in z'n hut verschanst, moest de eerste officier de honneurs an tafel waarnemen. In z'n hut gebruikte bij z'n eten. Bij 't minste dat er an de bediening haperde, gooide hij bord of schaal met mhouden-al in 't gezicht van de brenger. En 's avonds zaten de jongens bij de pantry met 'n tolletje te dobbelen wie Toean Sjeitan z'n eten moest brengen. ^_ _ . Bert ghmlachte toen Pons ophield met vertellen, 't Was stil geworden om hen heen. Zij waren de eenige plakkers. Hun bediende stond slaperig in de verlichte bres van het deurgat der biljartkamer. — Nog 'n slaapmuts voor we opstappen? offreerde Buurloo. — Nee, niks. De regen was opgehouden. Het drupte nog onder de fijne blaadjes der tamarindeboomen. Ver weg, in de warongs der dorpsstraat werd gefeest en gedronken bij het dof-rosse schijnsel van olielampen. Een tokkèh, ergens in 'n boom, tokkelde klaaglijk z'n roep, vier maal, met geaccentueerde tusschenruimten, de laatste kreet uitstervend als smartelijk kreunen van een kind.... 90 a 90 Tot rumoerige stemmen de dorpsstraat kwamen afzakken. Stomdronken, lodderig galmend, snoefde het langs huiverende palmen: De Naardermeer is 'n pókkeboot Halé, haló.... Van bóvene' (hik), van bóvene' (hik) Van bóvene' zwart..... 91 V Tout Europeen qm vient aux Indes gagne de la patience, s'il n'en a pas; et il la perd, s'il en a. La Chaumière Indienne — B. St. Pierre. Vierentwintig uur later voer de „Naardermeer" opnieuw in open ruimte. Het afgeloopen etmaal was 'n nachtmerrie van kolenstof geweest. Zonder rust was er doorgeploeterd bij het hcht van lampen aan wal en reflectors aan dek. Zonder ophouden hadden de loopkranen geknarst en de koelies van de pikel-ploeg gezongen bij het sjouwenzonder-ênd, in sukkeldraf dicht achter elkaar, heen met volle mandjes op 't hoofd naar de bunkers, leeg terug langs de andere loopplank naar de kaai, waar onder de afdaken versche mandjes volgeschept stonden. De blanke bazen op den wal en de mandoers van de Arabische tremmers-in-de-bunkers, waren begonnen met hard-vloeken, doch verflauwd van animo naarmate de arbeidslust der vermoeide tremmers in het nachtelijk uur verslapte. Toch zat het benoodigde kwantum brandstof vóór den middag in de bunkers, en met 'n duim-dik kolenpulver op dek en met vergroezelde dekhuizen, sloepen en hutten regende het schip de baai uit. Na het ronden van Poeloe Bras, namen ze afgevaren-bestek uit een kruispeiling van het kleine bolle Poeloe Rondo om de Noord, van den Willemstoren dwarsop, en van de Noordpunt van Sumatra in het verschiet. Terwijl de regenbuien van de West-moesson hielpen bij het dekwasschen, stelden ze koers in Zuidelijke richting op de Kokoseilanden, met bestemming voor Tjilatjap aan de Zuidkust van Java. Den volgenden morgen waren de Kokos-eilanden dwars. Als lage, groene plakken schenen ze te drijven op het gepolijste blauw. Slechts een stukje geelwit strand, waarop Oceaan-branding bruiste, verbrak de illusie van drijven, toonde driftig schuimend dat het eiland degehjk-vast zat aan den zeebodem. Niets dan pluimige kokosplanten groeiden er. Alleen op Salaoet besar, het grootste eiland, contrasteerden boomen karmijnrood van bloesems met het smaragd. Daar was ook 'n rood 92 92 pannendak, misschien de woning van den concessionaris der klapperplantages. Bij tusschenpoozen volgden de Mentawei-eilanden. Simeuloe, vaaggrijs door den regen heen. De blink van het Hinako-vuur bij Nias op de Hondewacht. En den komenden voormiddag, na het passeeren van den Evenaar, nieuwe eilanden als blauw-land-met-bergjes bobbelend op den horizont. Het Neptunus-feest, ter eere van het passeeren van de linie, werd overgeslagen. — Ik heb 't bijna altijd gevierd, zei kapitein Bakker, maar deze reis voel ik er niks voor. Die drankdiefstal, een man overboord gezet, aanhoudend zieken en klachten en praatjes. Bah, wat 'n ongeluksreisl — Weet u nog van vorige reis, vroeg Pons, die kleine bootsman Knooper met z'n baard. Dat ventje had 'r slag van om zoo'n feest echt-ouwerwetsch te organiseeren. De kapitein glimlachte meê bij de herinnering. Met den eersten machinist haalden ze de heele geschiedenis nog e's op. 's-Avonds tevoren werd 'n brandend teervat overboord gezet. Alle hens aan dek om het fantastisch vlammenspel op de donkere zee na te kijken. En toen, vanaf het voorschip, mysterieus, als niet-van-dezewereld een galmende stem: „Naardermeer, ahoil" „Aye", had de kapitein teruggeschreeuwd vanaf de onderbrug. Waarop met lijzig Rotterdamsch accent: „hier hai-je Neef-Teunes, die komp' morrege bai je in boord!" Op den dag zelf het Feest in de voorkuil. Zooveel als 't kon iedereen vrij. Knooper was Neptunus, 'n steek van geschilderd zeildoek op z'n hoofd, z'n baard tweemaal zoo groot van uitgeplozen touw, ongeduldig-blakend om baroetjes te doopen in 'n balie met water. Elke nieuweling die nog nooit de linie was gepasseerd moest onder het mes. Eerst werd hij geblinddoekt, ingezeept door Neptunus met z'n helpers, die ook al pronkten met touwbaarden en die hanteerden de verdere attributen, houten drietand, teerkwast, houten scheermes van drie voet lang. Dan de traditioneele doop in de balie. Om in te zeepen telkens een ander praeparaat: groene zeep, vet uit den krukput, 93 93 zwarte verf, elke volgende pot een ernstiger middel. Na het inzeepen pro forma het groote scheermes, waarop Neptunus in hoogsteigen persoon het zitplankje wegtrok vanonder den doopeling, die meteen achterover in de balie zeewater buitelde. De kapitein zorgde voor extra-schootan en voor bier, sigaren en krentenbrood. Tot slot optuigen van de dekwaschslang, de bootsman aan de straalpijp, en een grondige afwassching van doopelingen en van iedereen die binnen bereik van de straal kwam. Ja die Knooper had er slag van. Typische vent. — Verleden jaar voer Knooper op de ,3rasemermeer", zei Buurloo, en toen wilden de stokers 'n lolletje maken over z'n baard. „Boo'sman, mag ik e's in je sik klimmen," riep er een. „Dan mag ik laie dat je 'r dood uitbliksemt, krèng," vloekte Knooper. — Die echte types ontmoet-je tegenwoordig niet veel meer, zei Pons. 't Varen wordt anders, en de menschen die varen, worden óók anders. Daarom raakt 't Neptunus-feest in onbruik, merkte kapitein Bakker op. Relieken uit de zeilschipstijd. Ik kan me best begrijpen dat op Zoo'n zeilreis van maanden-en-maanden 'n feestje de moed erin hield, 't Brak de eentonigheid. Daarom heb ik er ook nog lang de hand aan gehouden al doen ze 't op de meeste stoomschepen niet meer. Maar van-de-reis, neel Nou zeker nog feestjes ook? Dank-je wel. 's Middags om drie uur, toen de bergen van Siberoet op twintig mijl afstand de kim verstoorden, kwam aarzelend de Z.O. moesson door. Doch immer dreven nog regenbuien voorbij. Het zeewater was ongewoon doorschijnend. Heel den avond bleef het regenen. Tenten en strevers dropen van water. Eindelijk op de Hondewacht overwon de droge moesson, klaarde de lucht af, gehoorzaam aan de Almacht der natuurwetten. Het was een genot voor Buurloo weer onder gesparkel van sterren wacht te loopen. Te lang hadden sombere luchten en regens terneer gedrukt. Om de Noord, bij winterdag thuisvarend over de Noordzee, dan konden grijs verstopte luchten en kille regenvlagen soms zoo 94 94 gezellig bekend aandoen, de gedachten wekken aan Holland, aan 'n knusse warme kamer, waarin de kachel snort en het lamphcht van de overgordijnen afstroomt. Maar in de tropen, bij witte pakken, paste een klare hemel, bleef 'n ohejas 'n onding. Dek en tenten droogden op. Aangenaam-kil blies het koeltje door z'n haar. Onbewust luisterend naar het dreunen der machines en de regelmatig terugkeerende glazen op de scheepsklok stond hij te peinzen. Hij dacht aan Go, blond en slank en gevuld, niet meer het schoolmeisje van vroeger met hangend haar, maar 'n jonge vrouw nu.... Tot-ie wrevehg over z'n eigen pietlutterig gepieker heen en weer ging loopen, blij dat er om half drie 'n schip in zicht kwam. Door z'n binocle keek-ie naar 'em. Jammer dat ze zoo ver van elkaar passeerden. Anders had-ie kunnen oproepen met de seinlamp, vragen wie 't was. Gelijkmatig schoven de twee hcht-priemende fanalen langs de kim, even hardnekkig Noordwaarts koersend als de „Naardermeer" Zuid inhield. Het verdere deel van het traject Sabang-Tjilatjap verliep snel, ondanks een stijve koelte op den kop en de korte deining waarvan het schip steigerde als een schichtig veulen. Telkens weer blauw-wolkige eiland-heuvels in de verte, groene palmkuiven van dichterbij. Na de hchtschittering op Java's Eerste Punt bij aanvang der Dagwacht, kwam de Zuidkust van Java. Bij dag een bergland met heuvels en glooiende hoogvlakten langs den Oceaan, waarachter steeds hoogere bergen en gebergten, bekroond door vulkaankegels, die in wolken wegstaken hun top. Teer-grijze rookwolkjes streelden over het geel der hellingen: het verbranden van de stoppels der afgeoogste velden volgens de adat der Javanen. Soms brak de bewolking om de bergen, pluim-knakte een rooksliert uit den krater van een gaven kegel. Dan weer verflauwde het land in de bochten tot een wazig-grijsblauw onder vet-witte cumuluskoppen, 's Nachts als Java donker onder den tintelenden sterrenhemel doemde, teekenden grillig verspreide, immer smeulende veldbrandjes de strekking der kust. In den morgenzon tornden ze op voor het woest begroeide Noesa 95 95 Kambangan. Daarachter lag Tjilatjap. Aan den Zuidoost-hoek van het eiland een vuurtoren zich uitrekkend op den heuvel. Tjirnering, een peperbus op een kegel. Het schelle wit van den toren en het harde rood van een dak ernaast als eenige absolute kleuren ui een mengeling van warm-groene en diep-blauwe tonen. Rond den hoek van het eiland, achter Tjirnering, kwam uitroeien de loods in een sloep, huppelend over de deining. Acht inlanders op de riemen, schoot zij langszij. Onder loodsaanwijzing stoomden ze naar binnen, tusschen Noesa Kambangan en de kust van het vastland door. Langs een eenzamen boom op een rots, bij den hoek Karang Bolong waarop half verscholen in het groen de ruïne van een fort, vierkant, vuilwit, vervallen. Langs een woestenij van palmen, boomen, struikgewas en slingerplanten, waaronder bruin-brokkelig en laag-op-het-water de rotsbodem. Langs huisjes met Hollandsen-uitziende roode pannendaken. Langs een stumperig steigertje met gemeerde kano's. En langs sero's, inlandsche fuiken van stokken-in-rijen vlak onder de weelderig-woeste vegetatie der rotsen, boven water stoppelend als gemaaid riet. Aan den Javakant klapperbosschages, dan geslecht terrein met witte olietanks en pakhuizen van gegolfd metaal als voorgrond der omfloerste bergen. Een klein incident toen kapitein Bakker meende klippen te zien, rakelings op bakboords boeg. Cirkelvormige plekken schemerden m het blauwe water, enkele voeten slechts onder de oppervlakte. Het was een school groote platvisschen. Vlak voor den boeg zonken ze weg. — Verdomme-nog-an-toe, ik schrok ervan, zei hij, nog met het handle van de telegraaf in z'n hand. De loods keek onthutst. Hij wist niet wat de kapitein zoo ineens van plan was. Ze zaten precies middenin de vaargeul, te oordeelen aan de zeshoekige geleide-borden recht-boven-elkaar op den wal van het eiland. Beter kon-ie 't niet. En ze lachten er nog e's om. — Waarachtig waar, ik schrok ervan, herhaalde de ouwe. In elk geval had-ie getoond dat hij steeds op z'n qui-vive was. 96 96 Veel tijd tot praten was er niet meer. Rechts opende een kali-monding met meerboeien, steigers langs den kant, loodsen en witte huizen op den wal: de haven van Tjilatjap. Een half uur later lagen ze gemeerd. Volgde hetzelfde gedoe als in Sabang: blanke heeren in toetoepjasjes, Javaansche mandoers gehoofddoekt en barrevoets als hun koehes, halfbloed tallyklerken, goedangchefjes, Javaansche douanen, waschbazen, Chineesche kleermakers. Vruchtenjongens ventten met mandjes vol goudgele pisangs, ruige kokosnoten, zuurzakken, groen en stekelig als reuzen-kastanjes, eivormige sawoeh's met 'n kleur en 'n schil en 'n smaak als overrijpe jutteperen. Prauwen kwamen langszij. Andermaal werden de laadboomen gesteld, bonkten de lieren, donderden de opengerukte luiken over het ijzeren dek. En na uren schelden en vloeken in Hollandsen en Maleisch rolde de eerste hijsch kistjes uit de sleng en van den steiger af te water. — Ik zal blij zijn als we hiervandaan gaan, zei Buurloo droog. Het leek of alles tegenliep in Tjilatjap. Onbruikbare koehes, veel schade bij het lossen als onvermijdelijk gevolg, ongeroutineerd walpersoneel, last met uitzoeken en verwerken van de partijen omdat de Zuidkust volgens het oorspronkelijk vaarplan niet zou worden aangeloopen. Drie volle dagen duurde het lossen van zeshonderd ton stukgoed. Pons en Buurloo hadden geen tijd om den wal op te gaan. Vóór het dag was waren ze in de weer met laadgerei, tallyboekjes en loshjsten, eer het walpersoneel om zes uur kwam. 's Avonds na donker, wanneer de koelies waren heengegaan, zaten ze nóg A-B-C boekjes en lijsten uit te Zoeken. De morgenstond, na korte nachtrust onder de klamboe, was het rustigste oogenblik van den dag. Staande naast het dekhuis der hutten dronken ze 'n kop koffie na 't mandiën, rookten hun eerste cigaret. Dan was 't nog kil, bijna koud in de lucht. In de grauwe schemering, waardoor de gouden schijn van den dag te lichten begon, tuurden ze over de kali. De bergen, zelfs het lage land aan den overkant, lagen nog schuil achter nevels. Bleeke mist-sluiers floersten over het water. Langs 97 97 het schip gleden kano's stroomafwaarts, tientallen zwart-tengere naalden, inlandsche visschers, één in elke kano, halfnaakt, slechts 'n kort broekje of 'n lendendoek om het middel, en op het hoofd een rottanhoed, laag-kegelvormig als een enorme champignon. Over het midden der kano's brugde boogvormig een matten dakje. Achterin hurkte de peddelaar, bibberend van kou', een vuurtje van stukjes hout en klapperdoppen smeulend aan z'n voeten. Langzaam pagaaiend schoven ze verder, tot de mist hun rookende schuitjes opslokte. En ze zongen 'n trieste aubade, één van toon en bijna één van woorden: „ah-yaya-ahyaya-ah-ah-ah...." Met een geslonken bemanning stoomde de „Naardermeer" uit Tjilatjap. Janus en Piet, met nog twee van hun maats waren gedeserteerd. Vergeefs hadden ze nog gepoogd om de wegloopers op te sporen. Mogelijk zaten ze op 'n ander schip. Er lagen 'n Duitsche boot van de Australië-hjn en een paar Engelsche vrachtbooten m Tjilatjap. En juist wüde vrachtbooten waren niet kieskeurig bij het aanvullen van tekort-aan-equipage. Mogehjk ook waren ze nog aan wal. Piet, geroutineerde Indischman, kende den weg. De reis naar Batavia begon bij den witten vuurtoren op den Tjimeringheuvel. Ze volgden hetzelfde stuk kust als tevoren, doch in tegenovergestelde richting, met het land aan stuurboord. Op den volgenden middag kwamen ze in Straat Soenda. Aan stuurboord de uitloopende groene landtongen van Westelijk Java, voorop Eerste Punt, een uitgeschoven blok groen, waarop helderwit een vuurtorentje van framewerk en rood-gedakte huisjes. Aan bakboord ander groen-en-heuvels, Prinsen-eiland en de verdere eüanden van Straat Soenda, de opvallende kegelvorm van Krakatau als een reusachtige rottan punthoed, grijsblauw door afstand. Bergen en groen en palmen, zooals heel Indië. Vanuit het klare hoog-blauwe schroeide vurige zonne-adem hei-heet wit licht over kust-hoogten en zeevlak, zette het schip in droog-brandende Meuren-trühng, dat de oogen half-toe knipperden. Bar-heet was 't in de Straat. De zon-in-top smolt het pek in de deknaden. Om 98 98 vier uur bij het wacht aflossen was Java's Vierde Punt bijna dwars. Aan bakboord op 'n streek of vier teekenden vormen en kleuren van een blauwpijper gaaf tegen het groen van Dwars-in-de-Weg. Recht vooruit wipte het Toppershoedje als een puntig kopje uit het waterblauw. Verder weg, vager of scherper, de eilanden Sebesi en Seboekoe in de Lampongbaai, en ook de berg-kolos Radja Basa achter het land van den Varkenshoek, de Zuidpunt van Sumatra. Toen Pons op de brug kwam, stond Buurloo door een langen kijker naar den blauwpijper te loeren. Eén oog dicht, tuurde hij in het oculair van de metalen buis, die door z'n linkerhand heen horizontaal tegen een streverstut lag. Met het eiland als achtergrond schoof de boot nader, het boegwater schuimig-wit krullend voor den steven. — Net 'n schilderij, zei Buurloo, terwijl hij den kijker langzaam dichtschoof en teruglei in den bak. — 't Is ellendig warm in de hutten, zei Pons. Bi heb nog geprobeerd 'n uurtje te keveren op de bank, maar 't lukte niet. — Wil ik graag g'looven. De zon staat 'r récht op. — Wat zei-je zooeven? 'n Mooi gezicht? Zeker mooi. 't Is hier prachtig varen. Zoo, daar heb-je Sumatra al, zie ik. En daar hebben we Seboekoe en Sebesi. Tusschen die twee ben ik heel wat keeren doorgevaren toen ik op 't traject Batavia-Westkust Sumatra was. Bij pikdonkere nacht, zonder één vuurtje, gingen we er op de gis tusschendoor als 't noodig was. Geen bliksem zag-je! Is de Krakatau 'r nog? O ja, ik zie 'em. — Verduiveld, ik wou dat ik kon schilderen, zei Buurloo, stram volgend z'n eigen gedachtengang. Kijk e's dat contrast tusschen de kleuren van 't schip, 't eiland en de zee. 't Zou te mooi worden. Men zou 't niet g'looven. Net als deze reis in de Golf van Biskaje, toen we op de Platvoet dat brikje passeerden. De ondergaande zon, de kleuren an de hemel, op de zee, de silhouet van het zeilschip tegen goud en purper. Toen dacht ik 't zelfde. Als 'n schilder zulke kleuren treffen kon, zou niemand gelooven in de realiteit van z'n werk. — 't Zeemansleven heeft soms schoone momenten, geeuwde Pons. 99 99 Vooral soms, zei Buurloo, omdat-ie nooit lang achtereen ernstig blijven kon. Maar ik zal 't u e's vertellen, want anders kan ik 'r de Platvoet wel bijnemen. Op hun ellebogen leunend in den wigvormigen kaartenbak uitstekend over de voorreeling van de brug, liet Buurloo zien de kruispeiling van vier uur. Met pleinschaal en passer gaf hij koers en afstanden over, controleerde de laatste peiling. — Da's Vierde Punt.... Sint Nicolaaspunt Toppershoedje hier waren we om drie uur.... Krakatau.... en dit.... en dit.... we loopen elf mijl over de grond.... Noordoost-half-Noorden op 't standaardkompas. — Nou allright. Bx heb 'em. Beneden, in de hut wou Bert an z'n administratie gaan omdat-ie 'r 's morgens ook al in was blijven steken. Maar vriend Berkhof kwam hem opzoeken. — Ik zal blij zijn als we op Priok hggen, zei Bart. Is dat 'n gezanik met half personeel. jij kankert ook altijd l Vier man is toch niet de helft van 't machinekamer-personeel. — Loopen laten, bromde Berkhof. — Laten we an dek gaan. 't Is hier niet te harden, 'n Potje bier? — Tja, zei Bart. Toen Buurloo te middernacht slaperig uit z'n hut slofte voor de Hondewacht, streken ze vlak langs een vuurtorenlicht, los tegen het hemelduister: Edam, één der vele eilandjes buiten de reê van Batavia. Op de brug zag-ie de situatie beter. Recht vooruit priemde een enkele rij lichtpuntjes: Tandjoeng Priok, de nieuwe haven van Batavia. Iets hooger twee vuurtjes van de lichtopstanden op de havenhoofden, het eene vast, het andere nerveus-snel knipperend. Een eind langs de donkere kust naar het Westen was nog 'n alleenstaand flapvuurtje, aan den mond van de Tjihwong, de oude haven, en daarachter gloorde een lichtwaas tegen den hemel: Batavia. Dichterbij onbevuurde eilandjes, 100 100 die ze mijden moesten, donkere vlekken hooger dan de kim, nauwelijks te zien dat er iets was. Recht op het flikkervuurtje van Priok stuurden ze. Nog een paar mijl, toen rinkelde de telegraaf. In de nabijheid van een boot die er al ten anker lag — wat schijnsel-aan-dek tusschen twee laag hangende olieankerlichten — sloeg de „Naardermeer" achteruit, begon te zwaaien.... Dan ratelde het stuurboordsanker in den grond. — Nog maar gauw 'n paar uur slapen heeren, zei de kapitein, toen de eerste officier terugkwam van den bak. Vijf uur torntoe voor alle hens. De vierde kan de ankerwacht loopen en 'n goeie peiling nemen. Wel te rusten 1 — Wel te rusten! wenschten ze terug. — Zullen we 'n neutje pakken op de behouden aankomst? zei Buurloo zachtjes tegen Pons. Bi heb nog 'n pracht van 'n flesch whisky in mijn hut. In Sabang gekocht. Pons knikte. Samen slenterden ze naar de hut van den tweede. In de hut brandde alleen het schemerlampje op tafel. De hut was rommelig. De kooi lag met opengeslagen klamboe-zak en verwikkeling van lakens en kussens, de wanden slordig van achteloos gehangen Ueedingstukken, de tafel bedekt met papieren, inktstel, aschbak en pijp, tabakspot, kistje sigaren, gemorste asch. Maar dat hinderde niks op 't oogenblik. Morgen, als de jongen de kooi opgemaakt, koper gepoetst en alles opgeniimd had, mocht iedereen komen kijken. Bert trok de kurk uit, schoof twee glaasjes bij, schonk. — Proost! zei Pons. — Op de behouden overtocht zoover. — Allemachtig! wat ziet u 'r beroerd uit! Of komt dat van 't licht? viel Bert opeens uit. Meteen knipte hij 't lampje-onderdeks an, keek Pons onderzoekend in het gelaat. Pons zag krijtwit, klappertande. — Be voelde 't al vanmiddag, mopperde hij gelaten. — Blijf dan ook niet op! Wèg met de zuiperij en gauw naar uw kooi. 101 101 Heb-je nog kinine in de hut? Neem anders 'n stuk of wat aspirientjes. Huiver-schurkend in z'n dunne tropenkleeding strompelde Pons naar z'n hut. • In de ochtendkoelte stond Buurloo naast kapitein Bakker op de onderbrug. De eerste officier was in de kooi gebleven. Hij had hooge koorts. De ouwe slurpte behaaglijk van z'n kop koffie. Hoe laat wil u beginnen met anker-hieuwen? vroeg de tweede. Als 't wat lichter wordt. Hoe laat is 't nou? — Bij half zes, kap'tein. Kükl Daar komen de kustbootjes anzakken. Daar bij hoek Kra- wang vandaan. En daar van de Noord nog één. Dat lijkt wel 'n passagiersscheepje: zoo'n massa licht. Nou stoomen ze dood-langzaam om met daghcht voor 't gat te zijn. Dat spaart kolen, en ze hoeven niet te ankeren en zoo. In de richting waar de kust Noordoostelijk boog tot Tandjoeng Krawang, kwamen aansluipen drie stel toplichten met de groene zijvuren eronder. Daarachter kwam het land dóór, flauw-schemerig, als een moet op het water. — Zoo, onze vrind is al an 't ketting korten, merkte de kapitein op, bedoelend het schip dat dicht bij hen ten anker lag. Een brandende lamp schoof er heen en weer boven het voorschip. Ze hoorden zijn spil stommelen en sissen. — Ga ook maar klaarmaken, vervolgde luj. Even later stond Buurloo op den bak, terwijl de timmerman het spil inz'n-werk zette. De dageraad grauwde snel-opkomend over zee en kust. 's Nachts waren insecten aan dek gewaaid. Krekels snerpten droog, rusteloos. Vuurvliegjes dansten boven het voordek als dwaallichtjes. Heel zwak, vanuit de verte gonsde het insecten-lied. Tot het ankerspil scherp snuivend begon door te draaien. De ouwe floot van de brug, één kort stootje. — Hieuw-ópl 102 102 — Klaar-in-de-bak! schreeuwde de bootsman naar de matrozen, die in den kettingbak onder het logies de inpalmende ankerketting opstuwen gingen. Rommelend en steunend hieuwde het spil. Over de verschansing in den neus keek Buurloo hoe de ketting staan ging. Een inlandsen prauwtje, hóóg opgehaald kanozeil, sneed voor den schokkenden modderkluiten-morsenden ketting over. Vanuit het Westen, van de kalimonding van oud-Batavia, kwam aanzeilen de rest der inlandsche visschersvloot, peuterige kano-huikjes met trapeziumvormige zeiltjes blank in het eerste laaie morgenlicht. Vóór het andere schip was de „Naardermeer" anker-óp, stoomde met matige vaart naar de havenmonding van Tandjoeng Priok. Als twee armen, uitgestrekt om hen te omvamen, staken de zwarte pieren in zee. De hchtopstanden van grijs geschilderd framewerk op haar uiteinden stonden als schildwachten-op-post. De lichten brandden nog, het eene vast wit, het andere snel knipperend: flap-flap-flap. Waar de pieren dood hepen op het land groende geboomte, kuivend boven fijn tamarinde-loof, een enkele bladerlooze kapokboom met donkere horizontale takken naast de zilver-stammen en verflenst-ijle kronen van kajapoetboomen. Tusschen het groen roode pannendaken, witte muren, een uitkijktorentje. En uit de schoorsteenen van fabrieken, schepen en baggermolens waaiden sepia-bruine rooksluiers. Binnen de omgeving der pieren het havengedoe, meerboeien als zwarte cylindrische bussen, waaraan tengere gouvernements-stoomertjes bij massale Hollandsche, Engelsche, Duitsche, Japansche vrachtbooten, als blanke duiven tusschen hoenders. Prauwen, sleepbooten en motorbootjes zwermden rond de schepen. Verder weg baggermateriaal en de gewone palenkranen-en-loodsen-verwarring van havens-in-aanleg. Binnen de pieren glipte een motorbootje-met-den-loods langszij van de „Naardermeer". Onder loodsaanwijzing kreeg het schip ligplaats op de boeien, in de rij andere booten. De statietrap piepte neer. Motorbootjes met agent, klerken en haven-employé's haakten vast. Met voorzichtig uitgestoken vingers, in hun witte toetoep-jasjes uniform als 103 103 weesjongens, klauterden de heeren-van-den-wal aan dek. Een sleepboot bracht de eerste bezending prauwen, botsend tegen den ijzeren scheepsromp. Drommen koelies krielden over dek, mandoers schreeuwden, Javaansche waschbazen en kooplui hengelden langs de hutten. De eerste dag op Priok was als de eerste dag in elke haven, vermoeienddruk, rumoerig, ongeregeld. In z'n hut, waarop de tropenzon braadde, was Bert in z'n toiletvoor-den-wal. Met de lading waren ze rêe. Daarom had-ie den ouwe gevraagd of 't goed was dat-ie ging passagieren vanmiddag. De eerste officier was weer op, zat in een dekstoel onder de tent, en de derde en de vierde wisten overal van. — Be wil er e's tusschenuit, zei Bert. Na koffiedrinken was hij meteen zich gaan mandiën, scheren, kleeden. Open jas, shantung overhemd, zijden das met speldje, bruine schoenen. Op z'n walkleeding was hij zorgzaam als 'n vheg op 'r vleugels. Eigenlijk nonsens, zoo'n boord om je nek. Vóór 't ding goed en wel óm zat, was 't dóór-getranspireerd. Neef Verstraten mocht 't verdomme wel apprecieeren dat-ie er zoo'n werk van maakte, Eindelijk was-ie zoover. — Eoh, tambangan! stond-ie te wenken bij de statietrap. In een wiegel-rank prauwtje, molm-rotte planken krioelend van roode mieren, zat hij hurkend-laag op z'n zakdoek over het bankje. Aan den Westelijken walkant stapte hij uit. Ha, dat was Priok 1 De namiddaghette zwijmelde op z'n schouders, terwijl hij stapte langs den steiger, de kaai op. De zon schroeide, verpulverde, drukte als 'n last. Hij voelde druppels klam-druipen langs z'n nek, z'n rug, z'n dijen. Daar waren de goedangs, de kranen als langhalzige vogels, de schepen langs de kaai, het kleine droogdok in den hoek bij werven en reparatie-werkplaatsen. Een lange, rechte, stoffige weg strekte voor hem. Aan weerszijden kantoorgebouwen, veemen, afdaken, loodsen, alle van één verdieping. Halfweg rechts, voorbij het postkantoor, moest het Priok-station hggen. 104 104 — Toeiin? vraagden de sados-koetsiertjes in hun speelgoedhittekarretjes met gepoetste dakstangen, kleurige pluimen en klingelende bellen. Néé, hij ging dat eindje loopen. Transpireeren gaf niet. Rood-spatterige sterretjes, sirih-speeksel van kauwende inlanders, vlekten in het stof langs den weg tusschen stekelige ramboetan-schillen en vierkante stukken pisangblad. Warongs stalden eetwaar uit, porties nassi-met-'n-vischje, pisang-goreng, kwee-kwee, glazen stopflesschen met stroopie en suikerballetjes, ramboetans, stinkende doerians, vingerdikke pisang-mas en vuistgroote pisang-radjah. Bij de warongs hurkten inlanders, strootjes rookend en cigaretten uit goedkoope pakjes of 'n Javaansche sigaar van een cent. Europeanen in krakend-gestreken toetoeps, stroohoed, harde kaasbol, slappe vüthoed of meer modern 'n Engelsche tropenhelm op, hotsten voorbij in bellende karretjes. Een gehurkte inlander zat met 'n knijpertje schriel uitbottende baardhaartjes van z'n kin te plukken. Onder het afdak van een kolenhoop een Madoereesche barbier, 'n ,,haarr-knip-schaarr-toekang.'' De cliënt op minuscuul vouwkrukje bovenop de kolenhoop, voor het tafeltje, waarop spiegel nevens uitgewerkt koperen kistje met scharen, messen, riem en nieuwerwetsche tondeuse. Rechts lag het station, klein, smerig, verward, vol inlanders in sarongs en jasjes, Chineesche toekangs van de fabrieken in slobberigwijde broeken en strakke Singapore-jasjes, Arabieren met roode fezzen op, gesluierde Arabische vrouwen, omhangen met halskettinkjes en armbanden van dukatengoud, gehurkt-wachtend naast de loketten. Het perron was hjk een provinciaal perron in het Moederland. Stationschef met dezelfde rood-lakensche platte pet, dezelfde soort geëmailleerde reclame-borden voor sigaren, bouillon, bhkjesmelk, fietsen en smeerolie op muren van gele, rookerige baksteen, hetzelfde getoeter bij het rangeeren der vrachtwagens. Zelfs de temperatuur in de schaduw was misschien weinig hooger dan op heete zomerdagen in Holland. Slechts de groot-platte bloote voeten, de gebloemde of geruite sarongs, de jasjes, de gestreepte frokjes, de leeren geldriemen, de 105 105 lage fez-achtige topies van gekleurd fluweel op de bruine platneuzige tronies, dit was Indië . Het inwendige van den personenwagon was doorloopend als een tram, en het was er laag, donker, heet en stoffig. Gehjk met Buurloo stapten transpireerende medereizigers in, zonder uitzondering in stijve toetoeps. Men opende de neergelaten jaloezieën. Meteen schoot het zonlicht binnen in verblindend-felle bundek vol dansende stofjes. — 't Is warm, hè? zei er een. — 't Is zéker warm de laatste dagen, beaamde een ander. Toen zwegen ze allen. Het fluitje van den corpulenten stationschef snerkte het vertreksignaal. Langzaam schoof het in beweging. Priok, met de vrachtwagons, de loodsen en de hekken der rangeer-terreinen verdween. Bijna als een Hollandsen landschap in de nabijheid van een station, breidde de omgeving uit. Effen terrein, rails, vrachtwagens, wissels gemerkt door wit geschilderde ijzeren vleugel-vaantjes, een vaart met riet en een weg erlangs, een wit brugje, dicht begroeid moerasterrein, boomen in de verte. Totdat onverwachts zij boemelden langs een klapper-plantage: fiere, pluimige, hardgroene kronen, waaronder de stammen grijs, slank, tenger, als de fijne pooten van nerveuse windhonden. De trein stopte. Batavia-Noord, eerste halte, bij de oude benedenstad. De meeste Chineesche toekangs stapten uit, drentelden bedrijvig heen, wijdbroekig, krombeenig, klein van voeten. Nieuwe passagiers stonden gereed om in te stappen. Voorop een bejaarde Arabier in shantung costuum, roode fez, gouden bril, gouden ketting als een guirlande op het vest, grijs haar, geknotte snor, dikbuikig, verzorgd, waardig. Inlanders met manden aan pikolans van gespleten bamboe, klaar om de overvolle derde-klas-hokken nóg voller te proppen. Het stationsgebouw langs het eerste perron, op een afstand van vier spoor-breedten, was als dat van Priok, even laag, even rookerig, even vol email-reclamebordjes, waaronder de vervelend-dikwijls herhaalde aanbeveling voor blikjesmelk: „Soesoe tjap nonna jang paling baik." Evenveel inlanders op bloote voeten. Zelfs het dienstdoend stodonschefje was een inlander, 106 106 slank in z'n witte uniform, met beschaafd-zachte trekken, der adat getrouw de roode pet bovenop z'n hoofddoek. En Bert peinsde wat de ontwikkelde Aziaat denken moet van de bleeke indringers uit het Westen. Denken van veroveraars dié op zijn hellingen, onder de schaduw van zijn palmen plantages aanleggen, fabrieken laten rooken, spoorwegen trekken, havens graven en met de omgeving vloekende huizen bouwen. Die met geld en zeep en lucifers hem trachten weg te lokken uit zijn droomen van lui geluk, om hem te maken 'n sloof in het gareel der Beschaving, van den rusteloos en systematisch organiseerenden Vooruitgang. Kan hij 't helpen dat de Oude Wereld overbevolkt is, expansie zoekt? Kan hij troost vinden bij de overweging dat 1'histoire se répète, dat Portugeezen, Hollanders en Engelschen der zestiende eeuw ten slotte dezelfde Arische veroveraars waren, die tien eeuwen vóór Christus Italië, Griekenland, Klein-Azië, Mesopotamië en Voor-Indië binnenvielen. Bert keek naar de typen van zijn ras op de bank tegenover. De magere gesoigneerde kantoorman naast den breeden welgedanen Hollander van het goedaardige soort, blozend van Noordzee-wind nog z'n gladgeschoren kop. Daarnaast de stramme figuur, los-ruige snor en diepliggende, disciplinaire oogen van een oud-mihtair. En in het hoekje een gezicht als een rose bal, dunnig snorretje, zwart hazesprongsigarenpijpje tusschen bruine tanden, pafferig buikje boven dunne beenen. Toch allen vertegenwoordigers van het handjevol Hollanders, dat Insulinde beheerscht en beheert, dat, al beschouwen velen koloniën als streken waar men heengaat om zoo spoedig mogelijk gefortuneerd te repatriëeren, toch ook omvat stugge pioniers, die slechts tot algemeen belang op rustig-goedmoedige wijze streven naar een stijgende lijn in de statistiek van export- en import-cijfers. Toen viel zijn oog op het stadhuis, kloek-vierkant opstekend boven het lage stationsdak. Sober, zeventiende-eeuwsch gebouw, met gekalkte muren, regelmatige venster-verdeeling, lichtgroene jaloezieën, schuin dak van roode pannen, bemost, verweerd, waarin uitgebouwde vensters op de goot, en waarop kroonde in het midden van de vorst een koepeltje met windwijzer. Bert kreeg lust om uit te stappen en te gaan rond- 107 107 dwalen, zooals hij eens op een vorige reis had gedaan. Maar intijds bedacht-ie dat hij 's morgens naar de Verstratens had laten telefoneeren met welken trein hij 's middags komen zou. De benedenstad trok hem aan.... Zij was zoo verschillend van de moderne Indische stad, hygienisch-ruim gebouwd, verspreid over mijlen in den omtrek met gladde macadam-wegen, plantsoenachtige boomrijen, tuinen met waaierpalmen-in-potten rond stijllooze witte en gele villatjes, afgewisseld door inlandsche kampongs van opéén gepropte bamboe-en-ataphuisjes. Hier in deze omgeving voelde hij zich geinspireerd door het. Verleden. Waarom wist ie niet, maar Batavia-Noord deed hem denken aan de oude Overtoom-buurt in Amsterdam. Als je daarginds op het plein met je rug naar het stadhuis ging staan, bij het front-terras van tegels, waarin nóg de gaten der galgpooten, dan lag rechts het lage witte justitie-gebouw, links de randhuizen der Chineesche wijk, en tegenover je 'n allee van boomen, waarvan het perspectief sloot met een antieke poort. Op deze plek had gestaan het voormalige kasteel der Hollanders. Die poort met haar schrik-aanjagende Goliath-beelden van krijgsman en krijgsvrouw in nissen was een overblijfsel ervan, evenals de brokstukken muur aan den nieuwen Priok-weg. Dicht bij de poort lag het heilige, vruchtbaarheid gevende kanon, evenbeeld van een dergelijke antiquiteit ergens in het Bantamsche. Wanneer deze twee kanonnen bij elkaar komen zouden, dan was het gedaan met de heerschappij der blanda's, volgens een legende onder de Javanen. Overigens was de beneden-stad veel veranderd. Oorspronkelijk met grachten waarlangs huizen met oud-Hollandsche gevels, misplaatste copie van de hoofdstad in het moederland, waren Tijgergracht,Leeuwengracht en de meeste andere kanalen nu gedempt. Slechts enkele van die grachten waren er nog, met huizen uitgebouwd over het water, als in het centrum van een Hollandsche stad. Tegenwoordig was BataviaNoord Chineesch. De meeste huizen oud, smal en van twee verdiepingen, wat in de moderne Indische stad sporadisch meer voorkwam, doch met het vernieuwen der daken de trapgevels vervangen door de Chineesche zeegvormige dakvorst met zwierig-krullende punten. Huis aan 108 108 huis nu Mongolen, toko's, winkeltjes met levensmiddelen, lappen, leerwerk en huishoudelijke artikelen, cafétjes waarin glazen kastjes met flesschen bier en soms een biljart zelfs, pakhuizen van grossiers, obscure kantoortjes, gaarkeukens, hotelletjes, werkplaatsen van meubelmaker, rietvlechter, koperslager, schoenmaker. Duizend zwarte of witte opschriftborden, deels horizontaal, vaker vertikaal tegen gevels of boven deuren, met in goud, rood, zwart de naam van handelshuis, eigenaar of bedrijf, de kruimelige Chineesche karakters opgehelderd door bijschrift in Europeesche letters. In de straten kindertjes met gladde punthoofdjes en scheeve oogspleet, blank-gele Chineesche vrouwen in hooggesloten jasje, de enkels vrij onder de kort-wijde broekspijpen, met 'n mandje voor boodschappen. In den tranen-afpersenden braaddamp der gaarkeukens dikbuikige koks, walgelijk vet en log. In hun grotachtig hok halfnaakte handwerkslieden tot diep in den nacht bij 'n walmend lampje, de meesten hoe ouder hoe magerder, hoe verder uitgeteerd tot levende geraamten, bot voor bot onduleerend onder de huid. Enkelen nog met staarten, doch het meerendeel met kort geknipt haar, liefst een borstelig kuifje. En door het gansche stadsdeel de mysterieuse geur van het Oosten, de geur van China. Het vertrek bracht hem uit z'n gepeins. Het spoor van Priok, evenwijdig aan de kust, verheten ze in een boog, reden in Zuidelijke richting naar de bovenstad en de hoogere streken landwaarts. Voor zoover ruimte was, gingen de reizigers verzitten toen de zon van den anderen kant inscheen. Ze vlogen door dichte klapperplantages en eivolle kampongs, omzoomd van heggen, gaaf-vierkante akkertjes, en pisangs, half boom-half plant met groen-bladderigen stam en laag-neerhangende, rafelig-gescheurde bladlappen, de trossen goud-rijpend ooft schuil onder de kroon. Langs de kampongs, in breede goten, beekjes van bruin-troebel kahwater, afgetakt van de Tjihwong of haar zijkanalen. Inlandsche vrouwen in sarong en kabaai aan de wasch, op bloote voeten in het water. Zuinig met zeep sloegen ze op den steenen kant van de goot het goed rond-en-rond tot het schoon was. Een bejaarde inlander woelde den bodem van zijn akker om met een disselvormigen patjol, 109 109 voet achter voet hakkend, terwijl de middagzon glansde het natte bruin van zijn rug. Noordwijk-Rijswijk was het volgende station. Hier lag het centrum der nieuwe stad, met moderne winkels, showrooms, café's met terras, hotels, de sociëteit „Harmonie", gehjk verdeeld langs Noordwijk- en Rijswijk-kade. Tusschen beide de gracht, onderdeel van de Tjihwong, met steile baksteenen walkanten. Langs ingemetselde trappen tegen het vallen van den avond inlandsche vrouwen en meisjes afdaalden naar het droesemige water om kleeren te wasschen. Als ze klaar waren met slaan-op-de-steenen namen ze een bad, kuisch schuilend achter opgehouden saronglap. Terwijl het Europeesche hoofdstad-leven langs de oevers schitterde, dames in modern toilet per auto, ebro of sados winkelend, heeren op de café-terrassen converseerend achter splitje of paitje. Hier bij Noordwijk lagen nog oude buitenplaatsen met steenen paaltjes op de hoeken der oprijlaan, de erven om-metseld door muren. Vanuit de trein kon-je zulke muren zien, barstend-verweerde baksteenen met puntig gedreig van werende glasscherven in het cement bovenop. Op Noordwijk volgde halte-Koningsplein, het centrale station van Batavia. Rechts strekte het plein, een vierkante grasvlakte van wel een uur gaans in omtrek, omsloten door beplanten macadamweg met villa's en kantoorgebouwen. Bert kreeg slaap. Van 't bittertje aan boord, van de droog-heete atmospheer, en van dat stommelend geboemel. Z'n oogen vielen toe.... Tot hij wakker schrok van rem-geknars op wielen. En nèt op tijd kon hij uitspringen, toen iemand „Pangansaan" noemde. Bijna verzwikkend z'n enkel op vuistgroote kali-keien, Indisch grind, keek hij rond. Boomen, grasveld, palmen, kamponghuisjes en pisangs, een goot met stroomend bruin water, villatjes tusschen groen, een stationhuisje, en de trein kleiner en kleiner wegdenderend langs de rechtlijnige spoorbaan. Toen zag hij dat 'n heer op hem afkwam. — M'nheer Verstraten? — Zeg maar: Jan. Wel Bert hoe maak je 't? 110 110 Even zwegen ze, gegeneerd door het ongewone van de kennismaking. — Herkende-je me niet? verbrak Verstraten het stilzwijgen. — Om de waarheid te zeggen was ik wakker geschrokken in de trein. Als ik pas uit de kooi kom, kijk ik nog niet helder uit m'n oogen. Verstraten lachte. — Deze kant op! We zullen maar even wandelen, 't Is vijf minuten. — Je hebt de groeten uit Holland. — Ja, dat begrijp ik. Zeg, hoe lang is 't geleden dat wij elkaar voor 't laatst gezien hebben? — Ik weet 't waarachtig niet, zei Bert. — Ik herkende je aan je oogen. 't Staat me bij dat je dezelfde oogopslag had toen je 'n jongen van 'n jaar of twaalf was. — Verbeelding. Veel te lang geleden. Jij ging toen wel e's met Nico om, en in die tijd keek jullie 't snotneusje van vijf jaar jonger niet in. Nic en jij zijn even oud, niet? — Nic is een jaar jonger. Veel omgang hadden we overigens niet. We ontmoetten elkaar wel e's bij wederzijdsch familiebezoek. Later heb ik 'em heelemaal uit 't oog verloren. — Nico is al 'n paar jaar getrouwd. — Zoo. — Vin-je 't hier niet mooi? vroeg Verstraten na 'n oogenblik zwijgen. — Och ja. Indië is 'n prachtig land, maar 't moest op twee-en-vijftig Noorderbreedte liggen, zeggen de zeelui. Be gloof niet dat ik hier op de duur wennen zou. — Moet-je niet zeggen. Ik ben hier bijna veertien jaar, en naar Holland verlangen doe ik niet meer. De laatste keer dat ik met verlof in patria geweest ben, was ik vervreemd. Ik begin hoe langer hoe meer van dit land te houden. Kijk e's om je heen, wat 'n heerlijke natuur. Daarginder over de huizen heen liggen de bergen, de Slamat, de Gedeh. Op 't oogenblik zitten ze in de wolken. Meestal tijdens de droge moesson. Maar de andere helft van 't jaar kijken we zóó uit de voorgalerij vandaan, over de palmen heen naar de bergen. Dat geeft rust, 't maakt je 'n ander mensch. Je leert berusten, 's Avonds kom-je thuis van kan- 111 111 toor, je gaat je mandiën, schoon pak an, je drinkt 'n paitje in de voorgalerij, je krant, tijdschriften uit Holland, altijd mooi weer, groen om je heen.... Nee, ik zou hier niet meer vandaan willen. — Nou is 't jou ook altijd voor de wind gegaan, hier in Indië. Prachtige betrekking, gelukkig getrouwd, nooit tegenslag.... — Moet-je niet zeggen. Toen ik hier pas was.... We zijn er. De straat, of hever weg — plaveisel is schaarsch in Indië — waar Verstraten woonde, was als de nieuwe wijken van elke Indische stad. De huizen laag, zonder verdieping, de muren met calcarium wit of zacht-geel gesaust, het dak hoog, puntig, van roode pannen, ver over de muren heenvallend als bescherming tegen de stortbuien van den natten moesson. Vensteropeningen met jaloeziën ervoor, getraliede ventilatiegaten onder de daklijst en de immer aanwezige voorgalerij om dóórtochtende koelte te geven. De oudere huizen van Batavia en Soerabaia hadden breede, open voorgalerijen met steenen pilaren, vaak ook geheel houten galerij met stutten onder het afdak, als een veranda. De nieuwe stijl had als voorgalerij een ingebouwde front- of hoekkamer, met vierkante of boogvormige hiaten in de muren als de baies in een Arabischen marabout. De huizen lagen ruim van elkaar, de erven gescheiden door stijve heggen. Die vóór-erven vakten als Hollandsche tuintjes langs den weg, netjes bestrooid met kalisteenen, versierd met bloemperken en waaierpalmen in potten-op-pedestal of in tobbetjes met anders geverfde hoepels. Het huis van de familie Verstraten was in den nieuwen stijl gebouwd, groot, wit, met voorgalerij op den hoek, proper voorerf en een heg langs den weg. Bij de vierkant-gemetselde inrijpaaltjes zat baboe gehurkt, en naast haar een blond, Hollandsch kindje, een meisje van vijf of zes. Samen met de bruine vingers pikten blanke vingertjes droge rijst uit een pisangblad. Ze schrokken overeind toen ze de heeren zagen. Het zondaresje schudde haar blond kopje, huppelde buitenom naar het achtererf. Baboe schoof voorzichtiglijk opzij. — Of ze weten, dat ik 't niet hebben wil, lachte Verstraten. — Wat doe-je nou straks? Kankeren? vroeg Bert. 112 112 — Nooit doen in Indië. 't Klimaat deugt er niet voor om je op te winden. Dat leer-je hier vanzelf af. Toen ik.... Daar komt m'n vrouw. Een rijzige blonde dame trad hen tegemoet. Na de kennismaking werd Bert in de voorgalerij genoodigd. De huisjongen, binnenglijdend op bloote voeten, bracht het blad met de kopjes en een pot versche thee. Verstraten presenteerde 'n sigaar uit 'n glazen stopflesch met kalk op den bodem. Het gesprek vlotte van meet af. Bert voelde zich ineens mak'k'jk, vergat z'n voorgenomen gelegenheidsgezicht. Onder het gesprek kon hij meteen z'n neef en nicht beter opnemen. Neef Verstraten was mager, blond, flets-blauwe oogen, mat gele huidskleur van langdurig verblijf in de tropen. Zijn vrouw, minder goed geacclimatiseerd, was In-bleek, sukkelde aan de nieren. — Ze drinkt te weinig, meende haar echtgenoot. De fout van de meeste vrouwen die pas in dit land zijn. Eigenwijs. Je moét hier veel drinken. Vraag je dokter maar. Mannen hebben er zoo gauw geen last van, drinken onwillekeurig meer. Hun split je.... — Sphtjes, viel z'n vrouw hem in de rede. — Marie, je weet dat ik matig ben. Wat moet onze neef denken. — Ik plaag maar, lachte Marie. Toch zijn er hier genoeg heeren die wel wat veel sphtjes en biertjes drinken. — Wat in 'n klimaat als dit uit den booze is. Wie hier onmatig leeft, gaat 'r onderdoor. Daarvan heb ik genoeg gezien. — Waar zijn de kinders? vroeg Bert. — Zeg, waar is Eva heengeloopen? zei Jan. — Baboe! commandeerde Marie. Baboe bracht de kinderen. Eva was stevig en had 'n blos. Haar broertje, een hummel van twee, had de teer-bleeke kleur van blanke kinderen-in-de-tropen-geboren. — Eva is in Holland geboren, vertelde Marie. Toen we 'n paar jaar na ons trouwen met verlof zijn geweest. De jongste werd lastig omdat z'n moeder geen aandacht voor 'em had. Baboe nam hem mee, op sussenden toon Maleische woordjes neuriënd. 113 113 — Raken de kindertjes hier nooit in de war omdat ze geregeld Hollandsen en Maleisch door elkaar hooren? vroeg Bert nieuwsgierig. — Heelemaal niet, zei Verstraten. Als ik Eva soms stuur om wat tegen de bedienden te zeggen, dan is 't: „Ja, pappa," en tegen kokkie of de jongen vertaalt ze uit zichzelf de boodschap in 't Maleisch. Zonder mankeeren. — Nog 'n kopje thee? — Heel graag. En dan mag-je me nog zoo'n gebakje ook presenteeren. — Die heeft kokkie gemaakt, volgens mijn recept. Ik vin 't leuk dat ze je bevallen. — M'n compliment, zei Bert. Terwijl de gastvrouw schonk, vroeg hij: — Wonen jullie allang hier op Weltevreden? — Zoowat anderhalf jaar. Daarvoor 't laatst op Semarang. Ik denk wel dat ik hier niet meer vandaan ga. — Jullie wonen hier prachtig, zei Bert, die aandachtig het interieur van voorgalerij en van kamer-eraan-grenzend zat op te nemen. De kamers hadden de gebruikelijke tegelvloer, beschilderde muren en plafond van fijn gevlochten matten. Alle kleuren waren harmonieèrend, sobere rand-motieven als ornament. De leeren fauteuils, de divan met vloerlamp er achter, het losse kleed en de gordijnen deden goed bij de combinatie van terra cotta en mauve op crème en lichtgrijs van muren en vloertegels. In de voorgalerij stond het traditioneele ameublement van pitriet, rankten hangplantjes uit koperen bakjes, stonden strak de langbladige waaierpalmen in potten van blauw faiënce. — Ik wist niet dat-je zooveel smaak kon leggen in 'n steenen kamer, biechtte Bert. — Och, we hebben erop gerekend om hier in de naaste toekomst te blijven, vertelde Jan. Daarom hebben we ons met wat meer zorg en kosten geïnstalleerd. Je moet bedenken, dat voor de meeste Europeanen periodieke overplaatsingen, vaak van 't eene eind van de Archipel naar het andere, schering en inslag zijn. Dan om de zooveel tijd met verlof 114 114 naar Holland. Algemeen gewoonte is om in die gevallen vendu te ïïïBUjf jC °P Cen plaatS wat langer'0311 ^breken meestal de lust, dikwijls ook de gelegenheid om mooie bullen te koopen. Wij hebben nou e's gebroken met die gewoonte. Marie vertelde van haar eerste bevindingen in Indië. Hoe zij gehoord had dat-je op alles moest afdingen, „tawar". Moedig bestreed ze de prijzen, totdat ze op 'n keer het zout van den Chineeschen kruidenier te duur vond. „Baik, nonja," knikte de onverstoorbare langanan, gaf haar t zout 'n paar centen onder regie-prijs, glunderend dat-ie met n baroe te doen had die hij voor elk verder artikel 't vel over de ooren kon halen. — Ja, nu lach ik 'r ook om, ging zij voort. Maar in 't begin kon ik wel hiulen. Dat was met zoo veel dingen. Om één plaag te noemen: mieren. Kleme, groote, roode, zwarte, witte mieren. De witte waren 't ergst. In één nacht vraten ze dwars door de nieuwe koffers uit Holland heen — Natuurlijk, vond Bert. Malsch loofboomenhout, sappig Europeesch leer. Dat was 'n tractatie voor hen. — Op blikjes met petroleum zetten, zei Jan. Da's 't eenige waar ze respect voor hebben. Je hebt in huis meer last van kleine, roode miertjes „semoet lari" zeggen de inlanders, omdat ze met zoo erg kwaad zijn en hard wegloopen als 'r 'n mensch ankomt. Die azen op alle etenswaar. Daarom moet je tafels waaraan gegeten wordt, etenskasten en buffet met de pooten in bakjes water of ongebluschte kalk zetten. De zwarte mieren, daar zijn kanjers bij. 'n Tjietjek - onze muurhagedisjes, je kent ze toch wel, Bert? kijk daar gaat 'r één! - draait er omheen durft em niet anpakken. Maar verreweg het geduchtst zijn witte mieren. Die deinzen voor niks terug. Liefst werken ze in 't verborgen, 'n Houten huis, zooals wij in Menado hadden, daar vreten ze de fundeering onder weg. Ze Zijn handig voor 'n bioloog, die 't geraamte van 't een of ander dier schoon wd hebben. Gooi 't dooie beest in de kelder, of ergens onder de vloer, en binnen de vierentwintig uur ligt er 'n karkas van gepolijste beentjes. Gegarandeerd. Geen zeentje, geen vezeltje vleesch laten ze zitten. 115 115 Marie huiverde. — O, in 't begin was ik overal bang van, zei ze. Jan de heele dag weg, 's avonds laat pas thuis. Niets dan bruine gezichten om me heen. Alles wat ik zeggen wou eerst in 't Maleische boekje naslaan. En dan verstonden ze me nog niet. Enfin, 't wende allengs. En sinds Jan promotie gemaakt heeft, is-ie goddank meer thuis. Hij komt 's middags eten, en is 's avonds vroeger. — Met de maildagen ben ik gebonden, voegde Jan erbij. Overigens ben ik hier mijn eigen baas. Desnoods bhjf ik 's middags weg. Als je van de week e's 'n middag weg kunt, gaan we 'n autotochtje maken. Maar zooals Marie al zei, die weelde kan ik me de laatste jaren pas veroorloven. In de meeste bedrijven en ondernemingen hier in Indië wordt lang, te lang gewerkt. — Vóór ik ooit in dit land geweest was, had ik altijd 'n idee dat 'n blanke hier niks anders dêe dan zich rond laten zeulen in 'n draagstoel, spotte Bert. — Dan zul-je langzamerhand wel anders gemerkt hebben. Let morgenochtend in de trein naar.... — Ja, maar ik ga vanavond terug. — Geen denken an, zei Marie. Je kunt morgenochtend zoo vroeg naar 't schip gaan als je wilt. Maar vanavond mag-je niet weg. De logeerkamer is klaar. — Niet meer over praten. Bert blijft. Enne — waar was ik gebleven... O ja. Moet je morgenochtend vroeg e's op letten. Om zes uur, half Zeven, in de eerste treinen zit 't vol. Iedereen die iets op Priok te maken heeft zit erin. En dan blijven ze daar tot 's avonds vijf uur, zes uur, dikwijls langer. Dat brengt 'n haven mee, zooals je zelf weet. Op de kebons, de plantages, precies hetzelfde. Iedereen in Indië staat vroeg op, dan mandiën, vlug ontbijten, en dikwijls voor dag en dauw uit huis. Kom-je 's avonds om 'n uur of zes, zeven thuis na 'n vermoeienden dag in de zon of op 'n benauwd kantoor, dan heb-je eigenlijk te lang gewerkt voor dit klimaat. Je gaat weer mandiën, 'n paitje in de voorgalerij, en — je bent verder lusteloos. De vrouwen daarentegen 116 116 hebben 's middags 'n dutje gedaan (let 'r maar e's op dat je tusschen twee en vier nooit 'n blanke dame «uit tegenkomen), zijn uitgerust, vervelen zich. Ze zoeken verstrooflng, willen uit, wat rijden of wandelen, of in elk geval iets anders dan kokkie of de baboe naloopen. Manlief is óp, blij dat-ie 't leven heeft, zit te soezen bij z'n partje Dat is hier tè dikwijls 'n vloek voor de vrouw. Ze voelt zich alleen, verwaarloosd, ze wordt mistroostig. Daarvoor heb ikzelf altijd gewaakt, ook in de tijd dat ik werkte van zeven tot zes met 'n uur tusschen de middag. Kwam ik thuis, dan had ik altijd nog tijd over voor mijn gezin. Marie keek haar man aan, en het was of glinsterde iets vochtigs in haar oogen. — Ja, vervolgde Jan, dat is vaak 'n verkeerde meening in Holland, dat iemand in Indië eigenlijk niks uitvoert, dan zoo'n beetje naar 't werk van de bruine menschen kijken. Maar eh we kunnen de heele middag niet blijven teaënl 'n Paitje, Bert? — Graag. Ben blij dat-je 't vraagt. — DjongosI Kassi paitl riep Verstraten. Zeg Rie, hou-je ons gezelschap met 'n glas port? — Nee, ik zal 'n glaasje limonade met ajer-blanda nemen. Jouw zin e's doen, en veel drinken. De huisjongen ruimde het theeblad weg, kwam aandragen met de bitterkaraf en de glaasjes. Eva mocht bij haar moeder 'n glaasje hmonade drinken. Verstraten schonk. — Santé, zei Bert. Da's beter dan kinine slikken. En 't geeft eetlust. Marie vond Bert 'n echte vrijgezel met stamtafel-beschouwingen. Haar man dacht, dat neef naar de maaltijd verlangde omdat-ie over eetlust begon. — Jullie doet me blozen, zei Bert. — Nou, troost je, dat-je niet zoo lang meer hoeft te wachten, zei Jan. Ter eere van jou dineeren we met de avond. Anders altijd 's middags. Dat wordt hier veel gedaan, 's Avonds laat wordt dan nog 'n lichte 117 117 maaltijd gebruikt: 'n bordje soep, 'n croquetje, gebakken eieren, 'n blikje zalm of worst of zoo iets, brood en vruchten. — We eten aanstonds expres wat vroeger, zei Marie. Ik heb kokkie gewaarschuwd. — Eten jullie vaak rijsttafel? informeerde Bert. — Weer 'n verkeerd idee uit Holland. „Hij heeft zóóveel balen rijst op", hoorde-je vroeger wel zeggen van iemand die hier lang was. Wel, we hebben af en toe rijsttafel, zeker éénmaal in de week. Maar voor dagelijksch gebruik is rijsttafel veel te omslachtig, en te duur. Tenminste als je 'n goeie rijsttafel verlangt, met 'n half dozijn sambalsoorten, en kip, en visch, en dengdeng, en gehakt, en.... — Bx weet 't, zei Bert. De Javaansche kok aan boord kan 't ook heel lekker klaarmaken. — Hou-je ervan? — Ik dweep er niet mee. — Nou wij wel. Maar zooals ik zeg, dan moet 't een volledige zijn. In de hotels gaat dat 'maklijk genoeg. Meestal is 't daar 's middags rijsttafel, 's avonds Europeesch diner. In 'n kleine huishouding zou dat teveel bezwaren meebrengen. Als wij zullen rijsttafelen is kokkie al dagen van tevoren bezig met de toebereidselen. — Vanavond krijg-je 'n echt Hollandsche maaltijd, beloofde Marie. En versche aardbeien als dessert! — Ik zit al te watertanden. Maar mag ik vragen hoe jullie die aardbeien versch maakt? — Uit de bergen, op zóóveel hoogte. Daar wordt tegenwoordig van alles verbouwd. En ze concurreeren al met de blikken-Chinees. — Groenten wist ik, maar aardbeien, dat had ik nog nooit gehoord. — Toch heusch waar, zei Marie. Soms loopen er tegen de avond inlanders mee te venten hier op Weltevreden. „Aardebeie!" roepen ze, en dat klinkt zoo grappig hier. — Aan boord krijgen jullie dus ook af en toe rijsttafel, hoor ik? vroeg Jan. — Tenminste op de kust. Tweemaal in de week. En éénmaal bami. 118 118 — Dat heb ik nog nooit geproefd, pruilde Marie. — Och, 't is 'n speciaal gerecht voor de heeren op kegelavond, vertelde haar man. Een van de jongens wordt dan 's avonds laat uitgestuurd om bami te halen in 'n Chineesche gaarkeuken. Maar aangezien ik 't kegelen eraan gegeven heb toen we trouwden, is 't voor mij ook lang geleden dat ik 't geproefd heb. — Wat is 't eigenlijk? vroeg Marie. — Ik weet alleen hoe 't er uitziet, lachte Bert. Gele, slijmerige, vermicelliachtige slierten zijn 't, met dobbeltjes vleesch en spek en wat groen er doorheen, en gebakken in vet. Zooals we 't an boord krijgen vind ik 't heel smakelijk. Maar als je 't echt-Chineesch wilt genieten moeten 'r kikvorschen, paddestoelen, stukjes inktvisch en dergelijke doorheen. — Ajasses, vond Marie. — Waarom? Als je maar weet wat 't is. In Europa worden oesters, alikruiken, kreeften, garnalen en kikkerbilletjes gesavoureerd. En 'n Chinees misgunnen we z'n regenwormen, padden, vogelnestjes, inktvisschen en hondenboutjes. Wie weet hoe lekker 't is. — Ik vm 't ook, zei Jan. Marie keek de heeren ongeloovig-afkeerig aan. — Maar bij jullie op 't schip, als je bami.... — Bij ons op 't schip hebben we geen padden en geen vetgemeste hondjes, dus de kok kan ze er ook niet doorheen doen. Maar wat jouw man op die kegelavondjes at, dat weet ik nog zoo net niet. Kegelen is dorstig werk in de warmte, heb ik wel e's hooren vertellen. En als je veel biertjes en whisky-sodatjes op hebt, proef je 't verschil tusschen honde- en ossevleesch niet meer. — 't Is al zoo lang geleden, dat ik 't me met meer kan herinneren, ontweek Verstraten. — Ik wed, dat Jan niet eens meer weet, hoe de club heette. — Ja, dat weet ik nog wel: „Ons genoegen" heette-ie. — O, ik dacht „K. I. B." — Wat bet eekent dat dan? 119 119 — „Kegelen is bijzaak." Marie schoot in de lach. Verstraten meesmuilde. Hij kon slecht tegen plagen. Even kreeg-ie 'n kleur, maar moest toch meelachen. — Nog 'n paitje? vroeg hij, toen 't gesprek luwde. — Heelgraag. 'n Zeeman is niet zoo gauw bang. Maar drink ik alleen ? — Ik ken m'n tax. Daar wijk ik niet van af. — Eigenlijk heb je gelijk. Door drank te schenken of geld te leenen, leer je mannen kennen, en bederf je vrouwen. — Hoe kom je an die wijsgeerigheid? — Ik heb e's 'n klap van 'n filosoof gehad. Toen was ik jongen op 'n zeilschip, en we hadden 'n ouwe bootsman, die noemden we de „filosoof." — Toe, vertel e's, zeurde Marie. Bert kwam los, vertelde van z'n reizen, van z'n jonge jaren, van uiten-thuis met de zeilschepen. Tot Marie weg moest om de tafel te regelen, en de kinderen naar bed te brengen, nadat ze bij baboe gegeten hadden. Het was donker, toen Marie de heeren in de eetkamer noodigde. Het hcht in de kamers brandde. Aan tafel ging Bert door met z'n verhalen. Bij het dessert was hij Zoo vol elan, dat-ie zonder aandacht van de aardbeien zat te eten. — Wel? vroeg Verstraten, doen ze je niet an Aalsmeer of Beverwijk denken? Heerlijk! zei Bert. Verstraten lachte fijntjes. —Zeg maar gerust, dat ze geen geur hebben. Ja, 't is zoo. Ze zijn rinsch en zien er frisch uit. Maar het pikante van de aardbei, z'n geur, is absoluut weg. Da's anders als je ze boven in Bandoeng, waar ze groeien, proeft. Hetzelfde met de Europeesche bloemen, die er gekweekt worden voor de groote bloemenmagazijnen van Weltevreden. Ze blijven 'n poos mooi, maar 'n uur nadat ze hier beneden in de tropische temperatuur zijn, is de geur naar de maan. Na de aardbeien moet-je mij e's gezelschap houden met de pisangs. 120 120 Neef Verstratcn was een kenner van pisangs. Er lagen verschülende soorten op de fruitschaal, samen met sawoeh's, mangistans en mandarijntjes. Hij somde de voortreffelijkheden van aanwezige en niet-aanwezige pisangsoorten op. — Ik heb meer trek in 'n mandarijntje, zei Bert. — Djeroek Ketjü, verbeterde Jan. Alle citrus^fruit heet in 't Maleisch djeroek. Pompelmoes heet djeroek besar, dit zijn kleine djeroeks. En n geïmporteerde sinaasappel heet ook djeroek. Elke vrucht, die partjes heeft. — En 'n mangistan? zei Marie spitsvondig. — Die slag is jou. Maar ik bedoel.... — Djeroeks 1 vulde Bert aan. Ze schoten in de lach. Jan stelde voor om na tafel wat te gaan rijden of wandelen. — Hè nee, zei Marie. Bert was net zoo gezellig an 't vertellen. Laten we maar hier blijven. Of laten we liever vragen wat Bert wil. Bert sloot zich aan bij z'n nicht. Uit de kamer togen de heeren wéér naar de voorgalerij. Marie zorgde voor koffie. — Heb je al e's uitgerekend hoeveel uur per week jullie in de voorgalerij zitten of onder de klamboe hggen? vroeg Bert. — Och, die redeneering kun-je voortzetten, meende Jan. Hoeveel uur loop-jij op de brug, of zit-je in je hut? Hoeveel uur ligt iemand in Holland in hetzelfde bed, of zit-ie in dezelfde stoel in dezelfde kamer? — Da s waar. Zoo bedoelde ik 't ook eigenhjk niet. Ik dacht meer an t essentiëele verschil tusschen jullie leefwijze en de Europeesche. Marie kwam bij hen zitten. Jan bracht het gesprek terug op de zeevaart. Bert kwam weer in z'n element en Marie genoot. Later op den avond dronken de heeren 'n sphtje, en begon neef Verstraten over z'n eerste jaren in Indië. Hoe hij op een rubber-kantoor als jongmensen Hergekomen, na 'n paar maanden ontslag kreeg. Het salaris van zooveelste klerkje bij 'n cargadoors-firma had hem gedwongen om in de kampong te gaan wonen. 121 121 — 't Duurde niet lang, vervolgde hij, (toen maakte ik promotie en was meteen uit de financiêele penarie), maar dikwijls als ik 'n kampong bij avond zie, denk ik er nog met weemoed Sn terug. Dat moet-je ondervonden hebben om te weten wat 't beteekent: als Europeaan tusschen de inlanders in zoo'n bamboehuisje van 'n propvolle kampong, 't Stinkt er naar klappervet en doerians en nat-smeulende vuurtjes, 's Avonds onder 'n atap-dak bij 'n walmend petroleum-lampje, laag, benauwd, alles om je heen bruin en bruingrijs met hier en daar schemerrosse lichtplekjes en gehurkte inlanders, vaag, melancholiek.... Kun-je je dat voorstellen? Bert kon 't zich heel goéd voorstellen. Hij wist wat varen-in-denauwte was. Eenige oogenblikken waren ze alle drie stil. In de voorgalerij was 't hel verhcht, maar daarbuiten drukte de tropennacht. Tegen het doorschijnende blauw van den sterrenhemel donkerden profielen van boomen en daken, en daaronder 'n lange rij lichtplekken van voorgalerijen. Vuurvliegjes sprankelden boven den donkeren weg als rondwirrelende vonken. De losse tonen van een piano aan den overkant werden geaccompagneerd door het insecten-orkest. Toen de piano zweeg begon 'n-paar-huizen-weg schor-sputterende gramophoonmuziek. Over het crème fond van den zijmuur jaagde 'n tjietjek, grauwgeel hagedisje met gitten kraaloogjes, lijfje doorschijnend-teer, ritselendSnel achter 'n nachtvlindertje. En in huis riepen tjietjeks elkaar, tjèktjèk-tjèk, zacht-lokkend staccato als getokkel op gespannen snaar. Doch ze zwegen toen buiten in het duister de roep van hun vijand kreunde, tókkèh-tóökkèèè, vier-vijfmaal, wegstervend in den nacht.... Voordat de „Naardermeer" uit Priok vertrok om de kustreis te vervolgen, maakte Bert nog meermalen van de gastvrijheid der Verstratens gebruik. Eva huppelde 's middags oom al tegemoet. Na tafel 'n wandeling met Jan en Marie, of siësta in de voorgalerij, 's Morgens vroeg 'n Indisch bad in de mandikamer, water hoozend met 'n siram-schepje vanuit den gemetselden bak, 'n heerlijk-opwekkende verfrissching na 122 122 uren transpireeren onder de Mamboetent-aan-vier-stijlen. Dan 'n haastig ontbijt en door de ochtendschemering naar het station. Hij kende deze omgeving in die paar dagen, alsof 't een routine van jaren gold: sigaar opsteken terwijl Jan de jaloezieën der voorgalerij rolde om hem uit te laten — strompelen over de knarsende kalikeien van het voorerf— vochtige ochtendgeuren — slapende villatjes met roode pannendaken, voorgalerijen achter jaloezieën als gesloten oogleden in het blank der muren—vogelstemmen, schuchter na het ontwaken—holle voetstappen van haastige heeren op het macadam tusschen de stijve heggen der voorerven — het grasveldje met bodem van roodachtige klei, waarin de schoenen vettig glisten — het brugje over het beekje met murmelend, bruin-troebel kaliwater — de klappers, fier, slank, gevederd, trillend in de uchtendkoelte — het stationshuisje met afdak over loket en perronstraatje — de spoorbaan met perspectief van dwarsleggers en telegraafpalen tusschen palmen, en met 'n achtergrond van bergen in wolken — witte pakken, vilthoeden, stroohoeden, helmhoeden, podood en vulpen in linker-borstzakje, aktetasschen — hurkende inlanders huiverend in geruite saronglap-als-slaapzak, hoofd met fluweelen topi er bovenuit, bloote voeten er onderuit. En dan de trein aanschuivend vanuit de verte, terwijl de sluitboomen van den overweg daalden, de inlandsche stationschef met pet-op-hoofddoek uit z'n kantoortje kwam, en gepoetste schoenen en bloote voeten in-gehd gingen staan. En na de treinreis Priok en het watertoclrtje in wankel tambangan-bootje, en de pieren, de zwarte meerboeien, en de vroohjke kleuren van schepen en vlaggen en schoorsteenen. Een prettige afleiding waren deze bezoeken voor Bert, ên de Verstratens deden bijna hem z'n antipathie tegen visites vergeten. Bij het afscheid moest-ie beloven om terug te komen als ze na de kustreis weer op Priok zouden liggen. Tien dagen bleef de „Naardermeer" op Priok, en het scheen of kwam er geen eind aan tegenspoed. Door het losschieten van een der lierklussen stortte 'n zware hijsch naar beneê: één koelie doodelijk-gewond. Het werk ging beroerd. Nu, vóór aanvang van de kustreis langs Java waren 123 123 ze al twee weken achter op het vaarplan. Wat konden ze eraan doen? Onbruikbare koehes, voortdurend gebrek aan prauwruimte, lijdelijk verzet van het machinekamer-personeel. Ook klaagden de stokers en tremmers over het eten. Een middag, toen ze dreigend en scheldend voor zijn hut samenschoolden, was de eerste machinist genoodzaakt de hulp der politie in te roepen. De ouwe was aan wal terwijl het gebeurde, kon zelf de belhamels terug gaan halen uit het politiebureau. Toen begonnen ernstige ziekten: malaria, vijfdaagsche koorts. Een paar man moesten in het hospitaal worden opgenomen. En één dag voor vertrek ging Pons naar het ziekenhuis om een malaria-kuur te ondergaan. Zonder eerste officier en met machinekamer-personeel tot de helft ingekrompen verliet de „Naardermeer" de pieren van Tandjoeng Priok. — Wat 'n.... ongeluksreis, vloekte de ouwe, die anders nooit vloeken zou. 124 VI Een luidruchtige wind eindigt met den dageraad, een zondvloed van regen bij den avondstond. Chineesch spreekwoord. Het was druk op de reê van Semarang. Behalve de „Naardermeer" nog vijf Hollandsche booten, een Engelschman, een Noor, een Japannees. En een Chineesch kustbootje dat onder Hollandsche vlag op Singapore voer, helroode schoorsteen boven frisch-wit geschilderd sloependekje. Een paar mijl af de kust, heuvelachtig en oploopend naar het Westen, intens-groen de nuances van het land tusschen doorschijnend-blauw van den hemel en door uitstroomend kaliwater vertroebeld indigo van de zee. De bergen in het binnenland schuilden in wolkmantels. Dwarsop, achter de witte lichtboei van de reê de stad, een verstrooiing van zonlicht fel weêrblikkerende grijze loodsen, hei-witte huizen, fabrieksschoorsteenen, een kerkkoepel met spits. Rechts op de heuvels het villapark der Europeesche woningen: kleurvlekjes in rood en wit en oker tusschen het groen. En aan de kali-monding de vuurtoren, beheerschend de kust, gaaf, hoog, blank. Langszij van de handelsreuzen drongen houten plomp-vierkante ladingprauwen lijk kuikens rond de kloek. Sleepbootjes van de prauwenveren zeulden met rissen leege of volle prauwen heen en weer tusschen de schepen en de kali. Motorbootjes en een enkele stoomsloep dwarrelden jachtig van schip naar schip. Want de reedehavens der Javakust bieden den zeeschepen slechts een stuk open zee tot ankerplaats, soms twee, drie mijlen uit den wal. Daardoor is communicatie met de stad" slechts mogelijk in klein materiaal dat den kalimond binnenvaren kan. Om vijf uur 's middags stopte het lossen op de „Naardermeer". Buurloo keek na of de prauwen verzegeld, en de luiken van de „Naardermeer" afgedekt werden. Bij z'n ronde over dek bleef-ie staan, turend naar het scheepvaart-gedoe rondom. Langszij de prauwen, geteerde presennings strak over de luiken. Aan weerszijden van den boeg op elk 125 125 lichtertje naam of nummer wit-geverfd naast een nummer, dat beteekende het aantal kojangs laadruimte. Achterop de prauwen het huisje van den djoeragan, den prauwenvoerder, een kot van plankjes en sassaks. Op de friesplanken der huisjes artistiek schilderwerk van de prauw-kereltjes, in elke verf-kleur die ze van zeeschepen losgekregen hadden Het waren ruiten, damborden, Nederlandsche vlaggetjes, naïef-symmetrische krullen, arabesken en guirlandes. Bij de statietrap lagen kano's van vruchtenverkoopers en visschers, uit één stam gehold, met beschilderde neuzen, en zitplaatsen van bamboelatjes. Ze leurden met ananassen, sawoeh's, pisangs en groote zijlings-platte, parelmoerkleurige visschen. In de richting van het steenen hoofd der kahmonding zeilden meer notedopjes met een vierkant sprietzeütje aan het mastje. Van de West kwamen groote inlandsche handelsprauwen, diep algeladen, sassak-matten over haar lading, met een boegspriet, drie masten en een op de punt staand driehoekzeil aan eiken mast. Een passagiersboot van Amsterdam ging vertrekken. Ze waren aan 't anker-hieuwen. Stoomwolkjes pluisden langs den bak. Toen het anker boven water was, gromde de stoomfluit, viriel gebrom door echo's achtervolgd. De laatste prauwen werden losgegooid. Motorbootjes scheidden zich af van de statietrap. Een rondbuigend modderspoor opkolkend onder den spiegel wendde haar boeg tusschen andere schepen door naar het Westen, leege prauwen hulpeloos drijvend op de plek waar het groote schip gelegen had. — Wel, eerste officier? kwam Berkhof achter z'n vriend staan. — Onze Hollandsche passagiersschepen mogen gezien worden, zei Bert. Daar stond ik eigenlijk naar te kijken. _ De vrachtbooten toch ook, vond Bart. Schoon, goed in de veri, stevig model, allemaal nieuwe schepen. — Tja, ik kan ook met plezier naar zoo'n stelletje landslui kijken. — Zouwe 'we niet 'n bittertje nemen? Of heb-je 't nog druk? Wat zeggen we, doen? — Doen! zei Bert. Na den eten zaten ze aan dek, geen trek om aan wal te gaan. 126 126 Het duister viel snel. De lichtstraal van den vuurtoren boorde over Zee haar schittering. Dichterbij vlamde met rooden flap de boei, glansden ankerlantaarns en deklampjes der verankerde booten. De stad lag af gemerkt door één enkele rij lantarens laag op het water, waarboven tintelend-kleine lichtjes. En op den heuvel rechts twinkelden hchten van het villapark door het geboomte als Kerstkaarsjes tusschen sparretakken. Uitgestrekt op de luiken lagen de Javaansche koelies. Op de meeste reedehavens bleven ze 's nachts aan boord. Totdat het schip heelemaal klaar was. Hun avondmaal hadden ze op. Kleinkorrehge, bruingevlekte rijst, drooggekookt boven 'n stinkend houtvuurtje, met „ikan kreng", gedroogde en weer opgebakken stukjes kwalijk-riekende visch. Middagmaal en avondmaal waren hetzelfde. En de dagen der week zorgden evenmin voor variatie. Nassi-met-ikan-kreng, eiken maaltijd, eiken dag weeran, opgeluisterd door 'n enkele pisang. Op hun hurken hadden ze gegeten, naast elkaar, pikkend met de vingers van de rechterhand uit de palm van de linker, of uit de punt van een rottanhoed. Tevreden-moe, in Oostersch-fatalistische berusting lagen ze op het luik. Moe van te lange dagtaak in barnend-heete zon. Tevreden omdat ze gegeten hadden en zahg-lui hggen konden. Ze neurieden een krandjong, Javaansch hedje, eindeloos dezelfde melodie van droomend-zangerig wijsje. Eenigen pruttelden laag het accompagnement met de hppen, alsof Zachtkens op snaren getokkeld werd. Terwijl anderen telkens een hoogere melodie invielen, in primitieve contrapunt, even vaag en futloos als het hoofdmotief en daarmee wegsmeltend tot een harmonieus onbestemd zeurig-welluidend geheel. Eén oogenblik kwam er iets van vuur in het lied, leefde het hppen-accompagnement op tot een krachtiger pizzicato, Zonder het vaste van de maat of de deining der melodie te verbreken. Toen klonk het bijna als het melodieus-rustloos voortzagen van een Spaansch orkest, dat een volksliedje speelt. Was mogelijk hun krandjong een overblijfsel van drie eeuwen geleê, toen Portugeezen en Spanjolen handel drijvend en koloniseerend de Indische kusten afzeilden? Of voortspruitend uit den volksaard, van véél en véél ouder origine, een zuivere uiting van hehohthische cultuur? 127 127 Achter het midscheepsche dekhuis, in het fletse licht van een verwijderd electrisch lampje tegen het machinekamerschot, hurkten dobbelaars. In hun midden walm-vlamde 'n eindje kaars. Daarnaast spreidde een in-nummervakken-verdeeld kleedje. Ze waren aan het „tollen", vereenvoudigd roulette-spel. De mandoer, beter gekleed m 'khaki jasje, nieuwe hoofddoek om de bronzen kop met gitzwarte bakkebaardjes, hield bank. Koperen duiten rezen tot stapeltjes, dubbeltjes schoven over en weer. Kwartjes, halve guldens, 'n roepiah, 'n enkele ringgiet glinsterden met blanke züverschittering in het flakkerende kaarslicht. Meestal wachtten de spelers met inzetten tot het tolletje door venijnig-behendige vingerbeweging van den mandoer stond te draaien op het schoteltje onder een rottan punthoed. Dan schoven ze een geldstuk toe, langzaam, alsof het spel hun heelemaal met aanging. Uren achtereen bleven ze er gehurkt, steeds pratend op fluister-schuwen toon. Soms gleden 'n paar naar het achterdek omdat ze alles verloren waren. Of er kwamen nieuwe spelers bijhurken. De armsten, nauwelijks eigenaar van 'n gescheurde broek, kwamen kwistig met koperen plakken. Eén speler, een groote koelie met schoon rood-wit gestreept truitje en nieuw kniebroekje won eerst koper en zilver bij stapeltjes, om later stuk na stuk weer te verhezen. De mandoer tartte hem, zei, voordat de hoed opgelicht was, luisterend naar vallend geluid van het tolletje, welk nummer bóven lag. Toen speelde hij grof door, niet voorzichtig „stengah-stengah", half óp de streep-half er onder, maar roekeloos één-tegen-vijf tot z'n laatste stali in het doosje van den mandoer ter ruste ging. Nog één kans ging hij wagen, deed gelaten z'n nieuwen gordel af, een mooien geldriem met twee bruinleeren taschjes (die nu toch leeg waren). De riem had drie gulden gekost, bij Ben Hamet, den Arabischen winkelier en geldschieter. Dat hij nog niet eens betaald was, en dat de drager nog veel meer geld aan Ben Hamet schuldig was, ging niemand an. . , — Satoe roepiah, één gulden, zuchtte hij, wees met Z n vinger n vakje. 128 128 Het tolletje draaide, viel.... Zoodra de hoed was opgetild, griste de mandoer begeerig-vlug naar den nieuwen geldriem. Ze speelden en babbelden tot het kaarsvlammetje het ijzeren dek raakte en in laatste ópsputtering nog flakkerde over tolletje en kleedje en bloote voeten. Toen dropen ze af, kropen op het luik onder een presenning, hun lichamen bobbelend het stugge zeildoek. Den ganschen nacht knarde er droog-kuchen en rochelend-hoesten. Want er zijn veel koelies langs de kust van Java met hoekig-afstaande schouderbladen en ziekelijk-platte borstkas. Doodstil lag de „Naardermeer" op de nachtelijke zee. De bemanning sliep in de kooien der logiezen, of in hangmatten onder de bakstent, en ze haalden toen een koeltje waaien kwam, zelfs een deken over zich heen. De matroos die wachtsman was, trantelend doolde over dek, met traag-sloffen stap, lurkend z'n pijpje. In de verte tintelden havenlichtjes, vlamde rustelcos-regelmatig het vuurtoren-licht. Dichterbij gloeide rood de lichtboei, straalden ankerlantaarns lichtrimpels bibberend over de golfjes.... Het was een tropen-avond, heerlijk-schoon, zwoel, flonkerend van diamanten ster-gesprankel. Achteruit aan de kim verschemerde het wegzinkende licht van den Mandolika-vuurtoren. Rondend dit uitloopend deel van Java's Noordkust waren ze 's middags van Semarang vertrokken, bestemd voor Soerabaia. Thans stoomend in één rechten koers van bijna honderd mijl tot het Soerabaia-loodshchtschip aan den Westelijken ingang van Straat Madoera. De ouwe lag in 'n dekstoel op de onderbrug. De officieren, die vrij van wacht waren, zaten in de midscheeps aan dek, moe van de hitte, stil, starend over zee. Buurloo had de wacht, de Platvoet, nu Pons ziek lag te Batavia. Het liep tegen achten. Geen enkel schip was er in de buurt. Niets in zicht dan het Mandolika-vuur, dat draalde weg te zinken. Om 'n laatste peiling van het vuur te nemen, klom Buurloo naar het standaardkompas. 129 129 Ronddraaiend den koperen kap tot de nokken van de bajonet-sluiting bekten in de gleuven, tilde hij het ding pmhoog.... Toen was 't of bleef de adem hokken in z'n keel. Boven het achterschip, uit de lange luchtkokers van niim-vijf dansten vonken, krulde 'n vlam met spookachtigen gloed in den wijden trechtermond van den bakboordskoker. BrandI Een matroos kwam ademloos-hijgend de brug op. — Stiiman! Brand! Achteruit! Der komp' rook uit de presenning van vaif! De ouwe was al boven. — Brand! Brand! schreeuwden ze aan dek. Allehens kwam erbij. Niemand hoefde 'n aansporing. Ze volgden de leiding der officieren, snel, pootig, zonder vragen. De onguurste kankerpitten, de lastigste dwarsdrijvers jompten toe als haantje-devoorste, impuls van het Arische bloed dat in tijd-van-nood met onverklaarbare tegenwoordigheid van geest tot drieste krachtsontplooiing drijft. — Water aan dek! Het commando was nauwelijks noodig. De pijpen van de dekleiding trilden onder den enormen druk der pompen: centrifugaal, duplexpomp, hulpvoedingpomp, alles wat water persen kon stond bij. Slangen werden uitgerold, opgekoppeld, straalpijpen aangezet. Toen vlamme-krulde een vuurtong door één hoek van het luikhoofd. — Ópen de boel en water erin, commandeerde kapitein Bakker. Luik afsluiten gaat niet meer, vervolgde hij zachter. — En de luchtkokers dicht. Alle ventilatie stoppen. Alleen het luik openl — Gooi open jongens! donderde Buurloo. Zelf ging hij vóór, sprong naar het luikhoofd, klopte mêe keggen uit de lippen, rukte aan prosennings, smeet het eerste luik kantelend open en opzij. Een wolk van smook en vuurgloed kwam uitbraken. 130 130 — Water! — Water! brulden ze mee. Drie, vier slangen aangekoppeld spoten waterstralen met knappende suizing in het gat en over de luiken. De luchtkokers werden afgesloten. Als Geuzen enterden de matrozen waar hulp kon noodig zijn. — Meer ópen 't luik! schreeuwde Buurloo. 'n Vlammenzucht blies dof-gonzend tot zalinghoogte, deed roode schijn spoken tegen mast en want en schoorsteen. De lading in ruim vijf bestond uit chemicaliën en fabrieksartikelen-in-strooverpakking. — Pas óp, stuurman! schreeuwde de ouwe. Bert hoorde 't niet. sprong over de smeulende luiken, scheurde, en hakte met 'n brandbijl. Bootsman, timmerman en matrozen op z'n hielen. — Waar jai gaat, gaan-ik mêe, stuur! zei er een. Nu kregen ze opening, konden beter richten de waterstralen. Met tranende oogen, half verblind door den rook waggelden de waaghalzen terug. Nauw Stonden ze veilig op dek of 'n nieuwe vuur-ploffing bromde eruit, deed 'n gansche sectie luiken wippen en wegstorten naar beneê. — Pas toch óp, Buurloo! riep de ouwe. Bert bukte, legde z'n hand op het ijzeren dek, doch trok schielijk terug. — Verdomme! 't dek is witheet! De ouwe knikte. — Ik voelde 't al door m'n zolen, zei hij. Laat 't dek óók nat houden. — Ik heb geen koppeling meer. Wacht! Twee op mekaar, dan kunnen we de koppeling bij de machinekamer halen. — Meer slangen, bootsman! Alle kastjes leeg? Nieuwe dekwaschslang dan. En 'n paar reflectors klaarmaken. Je kunt niks meer zien van de rook. Waar is de lampenist! — Laat de timmerman peilen, beval de kapitein. De eerste machinist kwam uit de machinekamer terug van het regelen der pompen en de verdeeling van den stoom. De mouwen van 131 131 z'n witte uniform waren tot over de ellebogen vlekkerig-besmeurd van olie en roet. — Ik kan zóó geen stoom houden, kap'tein, vertelde hij zachtjes. De pompen vreten stoom. En met de voeding van de ketels loopen we haakstuk. — Daarover wou ik je juist hebben. We zullen 'em in de grond moeten zetten, en 't ruim laten oploopen. Hou de pompen bij zooveel als-je kunt. De vaart komt er niet op-an. — We hebben al geknepen, 't Ging niet. — Stuurman l riep de kapitein. Laat de bootsman en timmerman ook hier komen. Scheepsraad l Kort besprak kapitein Bakker den toestand. Hij wees op het gevaarlijke karakter van de brandende lading, zei dat hij trachten wilde het schip aan den grond te zetten om het brandende ruim te laten oploopen. De mannen knikten. — Nou, allright. Ieder weer op z'n post. Ga-je even mee naar de kaart, stuurman? — Heeft u om 'n nood-telegram gedacht? vroeg Buurloo terwijl ze naar de brug hepen. — Ja da's gebeurd. De telegrafist is straks al bij me geweest. We zullen voorloopig wel op onszelf aangewezen zijn, denk-ik. Ze kwamen op de brug. Achter hen laaide een wemeling van vermiljoen-glanzende rookwolken, doorspikkeld met jachtende goudvonken. Het knetteren van den brand, het sissen van de waterstralen en het stemmenrumoer drongen duidelijk tot hier door. — Telegraaf op Langzaam, beval de kapitein. Zich bedwingend om koel-rustig over de situatie te oordeelen, boog de kapitein naast Buurloo over de kaart. Het ballonnetje van de tafellamp filterde groen licht over hun rood-transpireerende koppen. Buu*loo wees het bestek van acht uur. De ouwe praatte erg langzaam. — Da's tien.... vijftien.... hoe laat is 't nou?.... h'm.... hier moeten we zitten.... tusschen Tandjoeng Bendoh en Tandjoeng Awar- 132 132 Awar.,.. hier is 'n modderbank.... anderhalve mijl uit de kust.... we hadden 't niet beter kunnen treffen.... Nóg bleef de ouwe meten en richten, prikkend met de passerpunten, schuifelend met de pleinschaal over het met cijfertjes bezaaide papier van de kaart. — Vier streken de wal in! besloot hij duidelijk en eenvoudig. En laten loojen. Voortdurend loojen. Zoomer gaf koers op aan den roerganger, en floot voor 'n mannetjean-'t-lood. De ouwe bleef zelf boven. Buurloo ging terug naar het achterschip. Geregeld werd het handlood gaande gehouden. De bootsman en de kabelgast losten elkaar af. De één zwaaide het loodje over den kop, achterover, in snelle cirkelbaan tot de rechterhand het kneveltje van de lijn loshet om het lood voorwaarts te laten schieten. De ander palmde in, zoodra de lijn recht-op-en-neer gestaan had. Eentonig zongen ze de vamen diepte van het water. — Dertien gróóót!.... Dertién!.... Dertien klain!.... Tien vaam gróóót! — We zullen direct de donkerte van het land wel zien, meende de ouwe. En nauwelijks had-ie 't gezegd of Zoomer zag het land door z'n kijker. — Daar! En daar op 'n streek of vier. — Nja, zei de ouwe. Steeds minder werd de diepte van het water. — Zeve'!.... Zeve' gróóót!.... Zeve' klein!.... zong de bootsman. De donkere plekken van het land en de vage vormen van bergen kwamen angstig-dichtbij. — Vijf vaam klein! — Stoppen commandeerde de ouwe. Het rinkelen van de telegraafbel klonk met scherpen metaalklank tegen het roezige rumoer van achteruit. Eindelijk om half elf liep het schip vast, onder een hoek van drie 133 133 streken met de strekking der kust. Toen werd de groote machine voorgoed gestopt om alle stoom op het blusschingswerk te concentreeren. Volgde een nacht van angst en arbeid. Zoodra het schip geboeid was het de eerste machinist kleppen in de lensverdeelkast lichten, en kreeg het buitenboordswater door pijpen en vullingen toegang tot het brandende ruim. Aan dek woest-zwoegende mannen tusschen verkoolde luiken, siepelende brandslangen en dampende waterstralen op het heete plaatijzer. Boven het luikhoofd verstikkend-dichte rook. Onmiddellijk na het vastloopen gooiden ze beide ankers in den grond en staken vuurpijlen af als noodsignaal. Ook het de kapitein een rondlooding om het schip heen nemen, want hij wou weten hoe ze geboeid Zaten. De uitkomst viel mee: drie, en drie-en-een-halve vaam, zachte modder, vooruit en in de midscheeps. Geen bezwaar om naderhand los te komen met behulp van 'n sleepboot of van 'n ander schip. Als ze eerst maar den brand onder de knie hadden. De timmerman bleef peilen. Dop na dop van de peilkokers der dubbele-bodemtanks en der ruimvullings schroefde hij af, het een met krijt bestreken ijzeren peilstok in de buis vallen, terwijl het lijntje rul door z'n handen slierde. In het brandende ruim wies het water snel. Elders bleef het schip gelukkig droog. Onder en boven werd het vuur met water aangevallen, en allengs was er iéts van vooruitgang. Om twee uur leek de gloed gedoofd, welden slechts stapelend-vette rookplakkaten óp uit het brandhol. Buurloo stond naast den gezagvoerder. — We winnen! zei bij triomfantelijk. Kapitein Bakker knikte. — Daar komt de meester weer e's kijken, vervolgde Buurloo. En toen de eerste machinist naast hen stond, schoot Bert bijna in den lach omdat ze alle drie zoo zwart waren. Het pak van den kapitein had nog iets van blankheid, maar de meester was even ontoonbaar-morsig als hijzelf. — Wel? vroeg de gezagvoerder. 't Schijnt wat te luwen, 't Wordt tijd! M'n pompen zijn ieder oogen134 134 blik verstopt. De duplex is buiten dienst. Dan hebben we geen zoetwater genoeg voor de voeding. Eén ketel voeden we bij met zeewater. Ik heb de stoom laten zakken tot honderdzestig pond. En 't loopt mis met de tunnel: op 'n paar plaatsen stond-ie rood, en nou loopt 't water 'r met stralen door. We zijn bezig met schoren. Anders niks. Als 't noodig is de waterdichte deur van de tunnel maar dichtmaken, adviseerde de ouwe. — We hebben 'r al op gerekend. — Mag de timmerman helpen met schoren zetten? vroeg hij aan Buurloo. — Zou de marconist nog geen verbinding hebben? bedacht Buurloo. Je haalt me de woorden uit m'n mond, zei de ouwe. Wacht, ik Zal er zelf e's even naar toe loopen. En dan kom ik direct bij jou beneden, meester, om naar die tunnel te kijken. In de seinhut van het draadlooze station, waar de wanden schuil gingen achter schakelbord, kastjes, koperen spiralen en connectiestangen, zat Draad al uren-lang in nerveuse spanning. Terwijl de anderen konden zien wat er gebeurde, zat hij vergeten in afzondering. Het geroezemoes van het blusschingswerk, het af-en-aandraven van voetstappen langs z'n hut hoorde hij zonder ernaar te willen luisteren. Niemand keek naar hem om. En zelf had-ie geen tijd om te kijken of te vragen. Zelf was hij met toomelooze mspanning aan 't werk gegaan, gretig als 'n renpaard voor den start. Omdat het lawaai aan dek zoo stoorde, had-ie deur en patrijspoorten toe gedaan, 't Werd ondraaglijk heet in het hokje, de telefoons plakten op z'n haar en tegen het natte van z'n slapen. Doch hij merkte 't niet, ploeterde al maar door. Terwijl wilde schrikgedachten door z'n kop hitsten, had-ie den motor op gang gezet, als in sleur de manipulaties verrichtend zonder erbij te denken, had-ie den stroom op het luchtnet gesloten. Langzaam seinend met de volle energie van z'n installatie was-ie begonnen. — SOS.... SOS QRT.... de „PNA" in brand.... bestek daar en daar.... — SOS.... SOS.... QRT.... de „PNA" „PNA".... „QRT" — 135 135 iedereen stoppen met seinen! Het leek wel 'n bespotting dat „QRT". Niemand hoorde hij, niets dan het droog geknapper van luchtstoringen. Zeker geen schepen in de buurt. En op Semarang en Soerabaia lagen natuurlijk wèl schepen, maar 't zou toeval zijn als er in havendienst iemand om deez' tijd zat te luisteren. De kuststations! Daar had-ie nog hoop op. Maar er waren zoo weinig kuststations in deze buurt. Weltevreden was 'n marinestation, in gewone tijden 's avonds gesloten. Sitoebondo dan! PKC: Sitoebondo moest-ie kunnen krijgen. — PKC... PKC... de „PNA".... SOS Hij draaide aan de ebonieten knoppen der ontvang-condensatoren, verschuivend de koperen pijltjes langs de graadverdeeling. Hij regelde z'n luchtnet, den gang van z'n detector. Niets. Volhouden! Blijven roepen. — PKC... PKC... SOS.... SOS.... Aanvankelijk trilde z'n hand op den sleutel, maar allengs wende hij aan den toestand, kreeg-ie z'n gewone vastheid van teekens terug. Doordrongen van phchts-importantie probeerde hij 'n pijp op te steken. Dat kalmeerde de zenuwen, had-ie de oudere heeren aan boord wel e's hooren beweren. Maar 'n pijp is zwaar-rooken in de warmte, vooral in besloten ruimte. Ook had-ie pas weinig 'n pijp gerookt. Het bittere tabakssap uit de steel maakte hem brakerig-misselijk en zonder troostmiddel seinde hij door. — SOS.... de „PNA".... Telkens bleef-ie wachten met seinen om te kunnen luisteren. Niets dan het roffelend knappen der luchtstoringen. Hij probeerde scherper af te stemmen, 't Ging met. Buiten de seinhut gromde het geroezemoes der blusschers, rinkelde de telegraaf, blèrde het vaam-uitzingen van den man-aan-het-lood. Hij voelde aan de trillingen van het schip dat de gang der machine vertraagde. Zelfs het bonkend-slaan van de pompen hoorde hij zonder dat-ie zulke ongewone geluiden thuisbrengen kon. Naderhand begreep-ie dat 't schip aan den grond hep. 'n Rauwe 136 136 stem van den looder schreeuwde vlak voor de hut: „Hai lait gestópt!.... Vier vaam klain!.... Hai zit vast!...." Meteen ratelden de uitloopende ankerkettings. Hij begon den moed op te geven. — SOS.... SOS.... bleef -ie seinen bij tusschenpoozen met langzaam-afgemeten teekens.... Toen 'n ander geluid heel zwakjes door het eentonig-droog geknetter der luchtstoringen heendrong.... Het was als werd-ie wakker gestriemd. Met z'n linkerhand drukte hij de telefoon vaster op z'n oor, met z'n rechter stemde hij af, draaiend de ebonieten knoppen, schuivend het ghjknopje van de zelfinductie-spoel. 'n Hoog-fluitende toon was 't. — PKC... PKC... Sitoebondo! 'n Landstation! Daar had-je 't nou. Onmiddelhjk stak-ie van wal, vertolkte met den tikkenden sleutel 'n relaas van ellende. Sitoebondo begreep, vroeg instructies. — Wachten! seinde Draad. Op hetzelfde oogenblik kwam kapitein Bakker binnenstommelen. — Hebben we al wat? 't Is hier benauwd! Hoe hou-je 't uit, kereltje? Meteen deed de ouwe de deur op den haak, zette een patrijspoort wagewijd open. — Sitoebondo, kap'tein! Ik heb Sitoebondo. Hij vraagt instructies. — Mooi. Zeg maar dat we 't schip an de grond hebben gezet, en dat we de brand meester worden, dus dat er geen direct gevaar meer is. Vraag om assistentie van Soerabaia. 'n Sleepboot die meteen pompen kan. Of 'n bergingsvaartuig. Laat-ie 't havenkantoor zien te krijgen. Of de agent z'n huis. 't Kantoor van 't agentschap is natuurlijk gesloten. Hier heb-je 't juiste bestek waar we zitten. Sein dat meteen. De ouwe reikte 'n papiertje over. — Wil ik 't nóg e's zeggen? Of heb-je 't onthouden? — Jawel kap'tein. Ik heb 't goed begrepen. Even later kon Sitoebondo per landkabel naar Soerabaia seinen. En 137 137 er kwam 'n telegram dat de bergings-sleepboot „Kali- Mas", voorzien van ejector, was uitgestuurd ter assistentie. Dicht onder de groene palmenkust van Java, de gladde kegelvormen der heuvels op den voorgrond en de hooge toppen van de vulkaanketen, omstuwd van wolken erachter, lag de „Naardermeer" in de fel-zengende zonnestralen. De brand was voorbij. Ruim-vijf stond halfvol water. Steeds dampten nog rookwolken boven het achterschip. Aan den grond, met 'n paar graden slagzij over één kant hangend, en met geblakerde luchtkokers, sloepen en achtermast leek het een schip uit gevecht terug, gewond, verslagen, desolaat. Aan 't dek was 't rustig. De ouwe had wacht opgestoken: de over-vermoeide manschappen moesten beurt om beurt wat rust hebben. De helft was nog in touw, zorgde voor het nathouden van de smeulende, verkoolde ruïne in het tusschendek, waterstralen spattend tot fonteinen op de gebochelde dekplaten. 's Middags ontwaarde Zoomer, die wacht aan dek had, om de Oost 'n rookwolkje. Door den langen kijker herkende hij 'n sleepboot-model, waarschuwde den kapitein en Buurloo, die mêe kwamen turen door hun binocles. Een kloeke sleepboot van Hollandsen maaksel was 't. Binnen 'n uur lag de „Kali Mas" langszij van het achterdek. De sleepbootkapitein klauterde over de reeling. En ineens stond-ie midden tusschen de menschen. Kapitein Bakker kwam ruimte maken, loodste hem naar de hut op de onderbrug. Met Buurloo en den eersten machinist werd er overlegd. Kapitein Bakker snuffelde in de correspondentie, door de „Kali Mas" meegebracht. De sleepboot „Besoeki" volgde, schreef de agent. Na langdurig beraadslagen wou de ouwe tot den volgenden morgen wachten met leeg pompen: de temperatuur was nog zoo hoog. De sleepbootkapitein, bang voor deining, maande tot spoed. Inderdaad kwam er later op den dag deining door, een matige deining, tóch voldoende om de sidderende „Naardermeer" meermalen machtigvattend te lichten en den wal in te stuwen. Dertig vaam van beide 138 138 ankers werd er gestoken en toen de kettings vastgeborgd in de zware ijzeren groridstopperblokken. 's Avonds laat kwam de „Besoeki" dichtbij ankeren. En 's morgens vroeg begonnen ze met pompen, 't Was tijd. Het waterdichte schot tusschen vier en vijf scheen te lekken. Volgens de peilingen moest het water in vier al boven de vullingplanken staan. Door aanhoudendpompen konden ze het ruim lens houden. Twee dagen en twee nachten hijgde de ejector op de sleepboot, dreunde de machinekamer van het beuken der pompen. Telkens haperde de ejector, en telkens weer waren de leidingen en de kleppenkasten verstopt. Eindelijk, den vierden dag, was het water nagenoeg uitgepompt, waagden de sleepbooten 'n poging om het schip los te krijgen. Als trekpaarden naast elkaar hingen ze nijdig-scheurend aan de twaalfduims-manilla sleeptrossen, die op het achterschip met kruisbochten om de bolders woelden. „Volle-kracht-achteruit" hielp mee de machine van de „Naardermeer." Bij de eerste poging al lukte 't. Langzaam en wiegend gleed de groote vrachtboot uit haar bedding van slib.... — Heü-Hoéeü! brulden de gasten-aan-dek. Na vijf verloren dagen tornde de „Naardermeer" in konvooi met de sleepbooten óp voor den Westelijken ingang van het vaarwater naar Soerabaia, en het daar verankerde loodslichtschip, een zwarte romp van voormalig stoombootje met een seinmast en een framewerk-vuurtorentje boven de zonnetenten. De loods kwam uit in een sloep. Tusschen het laag-heuvelige, groen-vruchtbare Madoera, en den wal van Java met bergen achter bergen, stoomden ze naar de reê van Soerabaia. Aan bakboord, op een landtong van Madoera rechtóp-streepte de blanke, slanke, achtkante vuurtoren Sembilangan. Aan stuurboord klompten twee doodkistvormige bergen. Boeien merkten het vaarwater. Voorbij het visschersdorpje Grisee weer in Oostelijke richting. Nog 'n paar mijl, en dwars van de monding der Kali Mas zocht de „Naardermeer" tusschen een dozijn booten een plekje om te ankeren. Voor hen lag de beboomde marinewerf, de kali met prauwen, de nieuwe 139 139 zijhaven van Tandjoeng Perak en de rook van de stad achter den rook van schepen, sleepbooten, baggermolens en fabrieken aan den waterkant. Aan de overzij het bosch op de heuvels van Madoera. In het troebele water van de rêe de handelsschepen in slagorde, vertuid achter hun ankers, met hun neus alle in dezelfde richting tegen-tij. Tusschen de schepen door sleepbooten met hchter-prauwen, het stoombootje van de Madoera-stoomtram, motorbootjes, zeilprauwen van Madoereezen-in-hun-element, open, breed in de midden, scherp van punten, zwaar van kiel en driehoekig van zeil. Eén groote zeilprauw sneed voorbij met z'n kielbalk aan de lucht, 'n rij levende sappies schoft tegen schoft onder het zeil. Kleinere prauwen van hetzelfde model, tambangans, proper geschilderd, de punten met koper beslagen, treuzelden langszij van de zeeschepen om passagiers naar wal te brengen. En om de Oost een Chineesche jonk, rond op het water, hoog van achterbouw, met haar onbehouwen zeilen van gespijlde matten als vleermuisvleugels, verveloos, uitheemsch, fantastisch. — Of je nooit klaar ben', zei Berkhof. Buurloo verwaardigde zich niet op te kijken, ging op z'n gemak door met insteken van knoopjes in 'n overhemd. — Ja zeker, hield Bart vol, omdat hij geen antwoord kreeg, jasboekah, shantung overhemd. Jonge, jonge, wat ben-jij toch 'n nette vent. Als je de wal opgaat, duurt 't 'n jaar voordat je bent opgetuigd. Als-je je toch scheert, en je neemt 'n schoon pak, dan ben-je immers klaar voor de wal, man! Bért zweeg onverstoorbaar. — Je scheiding zit niet recht, probeerde de ander als laatsten aanval. — Als je e's even 'n slap boordje uit die bovenste la wil' angeven, en als je dan daar in de hoek op de sofa wil' gaan zitten zonder me te hinderen, heb-je kans dat ik gauw meega. Anders zul-je nog véél meer geduld moeten hebben. — Draad is zeker ook nog niet klaar? vervolgde Bart, toen-ie in 't hoekje zat. 140 140 — Daar staan sigaren. Hier heb-je lucifers: vang! Eh.... wat zei-je? Draad? Nee, nog niet gezien. Marconisten hebben altijd 'n jaar werk an der toilet. Net jongedames. Diep treurig voor 'n zeeman om zoo fatterig te zijn. 'n Hut die naar odol en haarwater ruikt, poeier op hun snuit na 't scheren. Boe, ik vin 't schandalig! Vroeger jaren pruimden ze kabelgarens. Zit me das recht? — Loopen laten, zei Bart. Draad tikte aan de deur. — Kom, binnen, marconi-mannetje, imiteerde Bert. En hou die tweede machinist even in bedwang, als je wilt. Draad keek schuchter naar Berkhofs breede borstkas en Zware polsen. — Nou, ga maar naast 'em zitten! moedigde Bert aan. Hij bijt niet. Hier, 'n sigaar, dan ben-je ook zoet. — Zèg, zei Berkhof, om over wat anders te praten, wanneer komen de Chineezen? — We stonden 'r allebei naast toen de ouwe jouw baas order gaf voor morgenmiddag-twee-uur-stoomklaar. Vóór die tijd zijn ze an boord. — Ja, dat snap ik, zei Bart geërgerd. Maar ik dacht soms, dat je al wat gehoord had hoe 't gaat met 't restant van de Hollandsche equipage. — O, bedoel-je dat, Je zei: Chineezen. Maar om ernstig te zijn, de ouwe vertelde zoo juist toen ik bij 'em was, dat er definitief is uitgemaakt, dat ze allemaal overgaan naar de „Alkmaardermeer". Die komt hier vanavond binnen, en die is twee-derde van z'n dek-equipage kwijt. Dus 't past precies. Eerst had de ouwe alleen Chineesche stokers willen nemen, maar daar wou die shipping-master niet an. Alles of niks. Ze verhuren zich uitsluitend collectief, die gele snurkers. Och, 't is nou toch goed. De ouwe heeft 't hoofdagentschap van Batavia laten beslissen in overleg met de kap'tein van de „Alkmaardermeer." —• Weet-je ook of 't Pekin-men of Shanghai-men of wat *t zijn? vroeg Berkhof, die meer met Chineezen gevaren had. 141 141 — Die shipping-mastef-Chinees heeft Honkong-men beloofd. — Als-ie ze maar niet door mekaar geeft. Daar komt bijna altijd ellende van. Ik heb 't één keer meegemaakt op 'n Engelsche boot, dat ze 'n vent slachtten. We hadden 'n Pekin-Chinees tusschen Shanghailui. En op 'n goeie dag verdween de Pekin-Chinees. We hadden er 'n beetje de lucht van. Op de brug hoorden ze één schreeuw, en die ging-je door merg en been. Onze ouwe trok 'r direct opaf. Maar zoo gedwee en onderdanig als ze altijd zijn, toén mocht-ie niet 't logies in. Pertinent probeerden bootsman en number-one om de ouwe tegen te houden. „*Xuse me, thizze-one no beelong 'ah youeh biz'ness," zeiden ze. Wel, we gingen natuurlijk tóch. Maar onderwijl was-t-ie weg. Geen spóór meer te vinden. Ze moeten 'em zóó klein gesneden hebben dat-ie door 'n patrijspoort kon. Hoe dat zoo gauw in z'n werk gegaan was, bleef altijd 'n raadsel. Geen bloedvlekje meer te zien. — Maar zijn die moordenaars niet in de gevangenis gekomen? vroeg Draad, die bleek zag. — Wel, wie had 't gedaan? Probeer dat maar niet uit te vinden met Chineezen. Onmogelijk. Zoodra ze tegenover andere volken staan met problemen betreffende hun ras, dan zijn ze ondoorgrondelijk: „No sawy." Hun gezicht staat dan ook op: „no sawy." Geen wóórd, geen blik vang-je op. Ze weten niks, hooren niks, begrijpen niks. „No sawy." Welke twisten ze ook onder mekaar hebben, met dergelijke dingen, met hun geheime vereenigingen, met opium-kwesties verraaien ze elkaar nooit. Nooit 1 — Hoe ging( dat dan met de overhjdens-acte? informeerde Bert. Der was 'r één weg. Die was 'r niet bij te maken voor de gezondheidspas. — Laat dat maar an 'n Engelsche lange-reis-captain over. Gestorven! Hartverlamming of zoo. Die Chineezen laten toch tegen niemand 'n woord los. Als 't eenig resultaat had, zou-je anders doen. Maar maakje er rapport van als je binnen komt, dan steek-je 't schip tot de schoorsteen toe in de last. Allerlei autoriteiten. En je wéét niks! Je weet alleen dat er één weg is. De Chineezen weten ook niks: ,410 sawy." — Verschrikkelijke menschen, die Chineezen! vond Draad. 142 142 — Draad gaat 't dadelijk generaliseeren, zei Bert. Als Europeanen onder elkaar 'r één overhoop steken, zeg-je dan ook: verschrikkelijke menschen, die Europeërs? Men zegt, dat 'r over de vierhonderdmiljoen Chineezen op de aardbodem zijn. Allicht zijn 'r meer goeie dan kwaaie onder. Alleen vermoorden de kwaaie mekaar op 'n beetje andere manier dan wij 't zouden doen. 's Lands wijs — 's lands eer, moet-je maar denken. Maar-eh, ik weet niet of 't jullie interesseert, ik ben klaar om mee de wal op te gaan. — Nou vooruit dan! Ze dribbelden neer langs de statietrap, zochten 'n tambangan uit. Er lagen er verscheidene, elk met vier man: de schipper-eigenaar en drie huurlingen. Onder het wachten op passagiers-voor-den-wal smoorden Ze hun potje. Achterin smeulde 'n vuurtje op 'n vierkant stuk hout-metasch, en boven het vuurtje borrelde nassi in 'n zwart-berookte ijzeren pan. Uit het kastje onder de achterste doft kwamen stukjes hout voor 't vuur, 'n lepel, sambal, 'n vischje. Maar ze vergaten hun kokerij, toen ze drie blanda's op de statietrap zagen. — Toeaan! Toeaan! Di darat? — Simon moeten we hebben, zei Bert. Simon dat was de stoutste zeiler op de reê, 'n bejaarde Madoerees met heldere oogen en sterk uitspringende jukbeenderen. — Ja, meneerrr, Simon hierr! De Hollandsch sprekende Simon haakte al dichterbij, maakte z'n meertouwtje los. Z'n bemanning greep de pagaai-vormige riemen. In het breede middengedeelte van de tambangan zaten de drie heeren. Simon had 'n zitkleedje uitgespreid, al was zijn tambangan peuterignetjes geschilderd en Hollandsch-zindelijk, het koper beslag op de puntige uiteinden blinkend in 't zonlicht. Stroomopwaarts tegen het getij staken ze af van de „Naardermeer." Simon hanteerde het spatelvormige zijroer. Z'n equipage roeide: één te loevert, twee aan lij. De bamboe schavieling-strookjes om de riemen, waar die in de dollen rustten, kraakten droog. Toen de tambangan hóóg genoeg buiten de vertuide stoomschepen 143 143 was öp geroeid, liet Simon de riemen inleggen. Het mastje wipte in het spoor, het driehoekige zeil flapte open en het stropje van den hals werd voorin vastgehaakt. Simon vatte den schoot en zette het roer over aan lij. Dicht-an-den-wind met trillend zeil scheerde het bootje in wijden boog over den stroom en naar den kalimond. Bert keek öm naar de „Naardermeer", zooals zij daar bijna leeg, hóóg op het water lag, de groene landstrook van Madoera er achter. Het leek 'n nieuw schip na de reparaties en het dokken, en nu schoorsteen, masten en romp buitenboord pas geschilderd waren. — Nou is 't weer 'n schip, vond Bert. — 't Wordt tijd dat we hier e's vandaan gaan, zei Bart. Die reis gaat me de keel uithangen. — Dat zei de bootsman ook vanmorgen, toen 't bekend werd dat ze naar de „Alkmaardermeer" overgingen. Nou zijn ze nog eerder thuis dan wij, want we moeten nog naar de Molukken ook. En de kabelgast schold de „Naardermeer" uit voor „ongeluksboot." Toch spijt 't me dat ze weggaan. Ik had 'n flinke crew an dek. Neem e's die eerste nacht met de brand 1 — 't Spijt mij niks, dat ik dat gajes van deze reis kwijt raak, zei Bart. Trouwens wij hebben niet veel over, sinds de voorman en de ohelui verleden week getippeld zijn. Tk heb zelden zulk slecht personeel getroffen in de machinekamer. Geef mij maar Chineezen op de warme vaart. Graag. — Wat is 't Draad-mannetje stil, plaagde Bert. — Zouden die meisjes van verleden week nog komen? bloosde Draad. — Róm-tiede-bóm-tiede-boe, neuriede Bert. — Weet u eigenlijk wat 't voor meisjes zijn? vroeg Draad weer. — Aan de teint te oordeelen is Pa van Noordelijke, en Ma van Zuidelijke geboorte. Of omgekeerd. Maar waarschijnlijk niét omgekeerd. Bart schoot in de lach. Draad vond dat meneer Buurloo soms erg moeilijk begreep. — Dat heb ik zelf ook wel gezien, zei hij, maar ik bedoel of 't .... nette meisjes zijn. 144 144 — Ik weet 't niet en 't kan me niet schèlen ook. Ze kunnen dansen. En ze zouden andere week Zaterdagavond, da's dus vanavond, weer in „Starrewijns" komen. Maar, maak-je met ongerust, dat je onschuld gevaar loopt. Als ik 't wel heb, zijn 't letter-tikstertjes op 'n oliekantoor. — Die eene ging nog op school, merkte Bart op. Ze had 't over Ferransch en correspondentie leeren. — Wel gefeliciteerd. — 't Was toch geen schoolmeisje meer, meende Draad. Ik schatte ze minstens op, op.... — Jawel, daar vergis-je je mee, omdat vrouwen hier zoo heel vroeg ontwikkelen. Meisjes van zestien, zeventien zou je hier gerust op vijfentwintig schatten. (Of je om je hoofd denkt, vraagt Simon, 't zeil komt neer). Ze schoten langs den wal. Bert betaalde. De anderen beklommen alvast de steenen trap. — Poekoel brapa kombah? meneerr terrug hoe laat? vroeg Simon. — 'k Weèt 't nie*. — Wachten meneerrr? Toch terrug? — Tóch terug, Nanti. — Nanti toeaan.... — Nou hgt-ie hier desnoods de heele nacht, zei Bert, toen ze opgeloopen waren. 't Was zengend-heet aan wal. Zoodra ze van het water af, en uit den wind waren, brak hun 't zweet uit. Tusschen de emplacementen van de Marinewerf, waar achter boomen en loodsen de hooge, zwarte, antieke romp van het wachtschip opdrong, en de kali vól hchter-prauwen, tambangans, sleepbootjes, 'n baggermolen, 'n kleine driepoot-bok, sjokten ze door het stof, uitkijkend naar 'n vervoermiddel. Sados-koetsiertjes belden, wenkten, klapten met de leidsels. — Heul zei Bert, 'n taxi! Best getroffen. Ze bestormden de taxi, waar 'n mager-slanke heer, Engelsen type scheepskapitein, uitstapte. -' was dwars. Door den langen kijker keek hij naar de lage zand-kust en het wazige verloop van heuvels erachter. Op het strand getrokken lagen bootjes, en ten anker in zee eenige dhows met schuin ópstekende sprieten, waarschijnhjk Arabieren die hier lappen en levensmiddelen kwamen ruilen tegen gom, myrrhe, ivoor, spons of struisveeren. — Sta-je te kijken of je geen roovende^stammen uit 't binnenland ziet komen? vroeg de kapitein. 217 217 Buurloo hoorde 't niet, stond met z'n rug naar het stuurhuis, steeds turend door den kijker. De kamtein kwam dichterbij, herhaalde z'n vraag flink-hardop brommend: — Be zeg: sta-je naar roovers uit te kijken? Naar Mijerteins of Warsangali's, of hoe nieten al die stammen. — Wat zegt u, kap'tein? draaide Buurloo zich om. — Allemachtig, jij wordt stokdoof, kerel. Buurloo zweeg. Hij voelde iets dat verpletterde, iets waar-ie machteloos tegenover stond. De ouwe scheen spijt te hebben van z'n uitval, vervolgde vergoelijkend, maar duidelijk sprekend: — Bi zou in Rotterdam maar direct e's naar 'n specialist gaan. Zóó gaat 't niet langer. Nadat de ouwe weg was, stond Bert er over na te tobben. Naar 'n specialist gaan.... Ja, dat was-ie al lang van plan. Als 'r maar iets an te doen was.... Die vervloekte onzekerheid.... Stel-je voor dat 't niks an te doen was.... Dan kon-ie z'n baantje d'r gerust an geven, 'n Doove stuurman of 'n doove kap'tein! Best getroffen met dik van mist, 'n doove navigateur. Die kan dan alvast niet zenuwachtig worden van al de mistsignalen om zich heen. En hij meesmuilde om de idee. Toen het donker was, trachtte hij over iets anders te denken. Hij ging uit z'n hoofd rekenen hoeveel dagen tot Holland, totdat-ie Go ging terugzien.... Als ze maar niet zoo lang in de Downs bleven liggen. De „Zoetermeer" hep op 't oogenblik goed. Hij ging erop letten, wat ie wèl kon hooren. Door de koelkast-roosters bij den schoorsteen knarste het schurend-scheppen van kolenschoppen op de plaat beneden. De machines dreunden regelmatig: zam-bang.... zam-bang.... De maan was op, scheen zoo droomerig-vreedzaam over het kabbelend zeetje. Aan stuurboord stond de Groote Beer. En de Poolster begon al hooger te komen. Die moest anders nog 'n end khmmen voordat-ie vijftig graden stond. Straks in de Rooie Zee, dan ging 't hard Maar als-ie doof bleef.... Wat dan? Z'n job kwijt. Anders niks. 218 En met Go.... ? Uitstellen? Zonder toekomst kun-je toch zoo'n kind niet an de praat houën.... 'n Doove stuurman.... 'n Doove kap'tein, nog mooier.... Boe, dat gepieker I Overboord 'r mee. Niet in denken.... Volle drie weken bleven ze in de Downs, Drie weken ten anker in open zee tusschen de branding op de Goodwin-sands en de steilafgevreten heuvelkust van Zuidoost-Engeland. Het wemelde van schepen in de Downs. Sommige dagen lagen de booten er van South-Foreland bijna tot het Gull-vuurschip toe. Meest vrachtbooten, Noren, Denen, Zweden, Hollanders, bont van kleurige vlaggen, wimpels, ballen, kegels om te bepleiten hun onschuld aan allen oorlog. Meestal stond aan weerszijden op de donkere rompen geschilderd met opzichtige reuzenletters de scheepsnaam en de naam van het neutrale land. Anders mochten de duikbooten zich vergissen. De „Zoetermeer" had van PortSaïd af al zeskleeds-vlaggen waaien en 'n zwart-witte kegel. Alle Hollanders wisten dat die kegel „*t merk van de NOT" was. Guur-koud winterweer van grauwen motregen en Noordzee-nevels wisselde met stormige dagen. Dan lag de gansche vloot koopvaarders achter gestrekt vooruitstaande ankerkettings te rijden tegen koppige schuimgolven. En dan stampte het schip met 'n kort-draaiend gehobbel dat ze er zeeziek van werden. Aanhoudend stonden op de brug de officieren door hun kijkers te loeren naar het wachtschip. Dat lag dwarsop, dichtbij de pier van Deal. Achter het wachtschip verrezen op de heuvels het hotel en de huizen van het kuststadje. Het wachtschip leidde den aanhoudings-dienst der neutrale schepen, kreeg de „clearance-orders" van de Admiralty in Londen. Het één na het ander gingen vlaggeseinen op aan de seinra. Maar iederen keer als TXB — gij kunt doorvaren — uitwoei, was het vier-vlagsein ernaast niét het naamsein van de „Zoetermeer." Dikwijls was het voor een thuisvarende Hollandsche boot die na hen gekomen was, en nu eerder naar huis mocht. „Echt zuur" zeiden de matrozen. De halve Hollandsche koopvaardijvloot kregen ze te zien uit- of thuisvarend. Net een revue. Al die booten bleven maar een paar dagen, één 219 219 Uit het jachtig gedrang van de tochtig-donkere vestibule, kwamen ze in den scherpen schijn van daglicht uit een hoog-grijzen winterhemel boven het Stationsplein. Tusschen de belegerende drom wachtenden, witkielen en hotel-auto's door loodste hij haar tot waar de donkere, bruin-met-blauw gelakte trams blokten. Vroeger kreeg-ie hier altijd zoo'n prettig gevoel van thuis-zijn als-ie de trams weer zag, en Amsterdam vóór hem opende, die groot- steedsche gaping van het Damrak met het stoer-sobere Beursgebouw tusschen de smalle, vuil-donkere, ouderwetsche gevels in saamgeschoven rij aan den buitenkant. Nu zag-ie niets dan de straatkeien, en naast zich de plooien van Go's mantelpak. Naar lijn-één hep-ie, instinctmatig bijna. — Nee Bert.... Je gaat toch eerst met mij mee? — We zullen meteen op de tram stappen, niet? — Ja maar.... Diè moeten we toch niet hebben 1 Ben-je de weg vergeten in Amsterdam? .... Je doet zoo verstrooid.... — .... Wat? Hij kreeg 'n kleur, voelde dat-ie gek deê. — .... ik wil zeggen, ga even met mij mee eerst, zei hij. Thuis hebben ze me nog niet gezien.... — Ja maar .... — Ga nou mee. Ik moet-je nog wat vertellen.... Heel den tijd onderweg wist-ie nog 't te verbergen. Langs den wijden leegen Voorburgwal waar de tram zonder stoppen doorsnorde tot achter het Paleis, en van het Paleis tot het Spui. Door het gestremde verkeer op het asphalt tusschen de glas-en-zilver-spiegeling der Leidschestraat-etalages, waar de tram wachten bleef telkens op de grachtbruggen. En over den breeden, gedempten Overtoom, waar oude huizen als verdrukt stonden tusschen al het nieuw. Daar kwam de buurt op het ênd, dezelfde valbrug nog, de Kostverloren Wetering, de groote raderen-met-spaken op de Baarsjes-kade. Strekkend z'n rug schrok Bert op uit z'n dommehg ineengedoken houding. Daar was hun huis.... Hij meende te zien tusschen de half- 225 225 naar kooi toen-ie den sleutel in de deur stak. Op z'n kamer boven vond-ie 'n paar boterhammen klaarstaan, en 'n glas melk met 'n schoteltje omgekeerd erop. Die goeie moeder.... Maar mevrouw Buurloo scheen 't toch aan Nic verteld te hebben. Niet verstandig, want hij had al de grootste ruzie met z'n broer gehad, 's Zondags daarop, toen Nic met Ada, een goedhartig-simpele blondine op bezoek kwam, kreeg Bert 'n bedekte aanmerking over z'n laat-uitblijven-'s avonds. Nic, gewichtig-voornaam in gekleede jas, vinnige kneepjes van gouden lorgnet tusschen onderzoekend-grijze oogen begon over „denken aan wat de dokter zei" en „vooral rust nemen, vroeg slapen gaan." — Och man, ga weg met je schijnheilige praatjes, beet Bert. 's Avonds begon Suze erover. — Bert je had ongelijk. Je was èrg onredelijk. Slap hoorde hij 't an. — Bi kan die vervelende vent met z'n eigenwijze brilletje en z'n jasmet-halzen-en-schooten niet uitstaan, verontschuldigde hij zich. Mevrouw Buurloo verdedigde Nic. Hij was zoo'n harde werker.... prachtige promotie gemaakt.... procuratie-houder.... 'n voorbeeldig gezin.... — Dat komt dat Ada veel te goed voor 'em is, zei Bert. 't Is nèt 'n afgod thuis, ze kijken 'em allemaal naar de oogen. 't Spijt me voor Ada, dat ik zoo onbeschoft geweest ben. Kort daarop viel de „Naardermeer" behouden binnen in Rotterdam. Meteen kwam Bart overwaaien. Daar had-je 'em nou, den lang verwachte. Alle dagen hadden Bert en Suze de krant nagekeken of er nog niets bij de scheepvaartberichten stond. Toch werd 't voor Bert min of meer 'n teleurstelling. Natuurlijk, hoe had-ie ook zoo egoïstisch kunnen denken. Bart was voor Suze. Hij zag ze samen fluisterendgelukkig met de hoofden bij elkaar als ze aan 't rekenen waren over hun trouwplannen. Bart zou 'n poos binnen bhjven, en dan werd-ie hoofdmachinist. Vlugge promotie nu er zooveel lui in dienst zaten. Eerst gingen Bart en Suze bij de familie Berkhof in Kampen logeeren. 229 229 kap'tein worden, mits.... geldl Hij verhypothekeerde z'n huis, stak z'n laatste centjes meê in de „Vrijbuiter". Dat vertelde hij met z'n zware stem. En ook van z'n jongens en z'n meiden, hoe oud ze waren, wat ze moesten worden. Van z'n oudste, die studeerde in Groningen. Dokter moest die worden. Hij sloeg ze liever de pooten kapot eerdat-ie ze het varen. En tóch hing nog zijn hart aan het wijde water. O, die ouwe zeiltijd. Met Buurloo kon-ie erover boomen, die had nog op zeilschepen gevaren, die begreep 'em. Daar had-je z'n eerste reis als broekie-kap'tein, op de „Ameland". — .... In Valparaïso lagen we met z'n drieën gelijk af te lajen. Salpeter, voor Hamburg. Dat waren wij met de kleine bark, dat was de „Harzburg", ook 'n bark maar 'n slag grooter, en dat was de „Dantzig", 'n knaap van 'n viermaster. Dag-in-dag-uit in wal, als de zaken waren afgepraat, met z'n drieën kap'teins, lachen om de „Ameland" en om 't broekie van 'n Hollandsche kap'tein. Zij In 't wedden met mekaar. Ik mééwedden, niet in 't hoekie blijven. Vooruit dan: met z'n drieën. Om tweehonderd vijftig mark!.... Op dezelfde dag moesten we onder zeil, alle drie, dezelfde reis op. Zij gingen de groeten alvast doen.... of ik geen brieven had mee te geven! „Hou je marken maar klaar", zeg ik. Bluf was 't van me, klinkbare bluf.... Want die kleine „Ameland" kon ze nooit van z'n leven houën.... De „Harzburg" niet met z'n hooge tuigage, en de „Dantzig" heelemaal met. We hieuwen de kies deruit.... Bx krijg 't laatst m'n uitklaring: 's morgens de „Dantzig" 's middags de „Harzburg", wij achter hèm in. De viermaster was uit zicht, maar de „Harzburg" hebben we dagen lang voor ons uit gehouën, net zoo'n wolkje zeil in de kim. En jagen, dat snap-je. Alle lappen derop, nergens tijd voor als voor je tuig. We wonnen nog iéts op 'em.... Maar nee.... Hij raakte ons kwijt.... Alles uit zicht.... Wij vér achterop.... Maar daar komt de Hoorn! Boos weer! Hagel, storm, dik van de sneeuw We moeten minderen, de bramsels vhegen deruit.... Maar dóór! Jagen, jagen Kort en goed: potdik van de buien strijken we rakelings langs 'n bijgedraaide bark: de „Harz- 241 241 burg"! Eén was weg.... rutsch-'em.... Wij gingen dóór met ons lage tuig.... An de andere kant Oostenwind, almaar Oostenwind. Binnen de Falklands door Almaar van de Oost.'... Bi verdom 't om te kruisen, om de Nóórd, breedte halen, pracht van 'n gelegenheid Maar geen brave Westenwinden Ik blijf over bakboordsboeg Dat Was fout, tegen alle theorie in: ik had moeten oversteken.... Maar, we houën mooie etmalen. Nog 'n week en we hebben de acht-en-dertig breedte, en.... de wind gaat liggen.... Daar lag ik met m'n eigenwijzigheid. De rechte straf.... Nee, 't wordt zwart van donkerte an de kant van Zuid-Amerika.... 'n Pamperol.... Even acht-geven.... En jawel, daar woeien we weer.... Rütsch-'em.... Om de Nóórd, etmalen die de ouwe bark nog nóóit had gemaakt: 290... 310... 300... 270... De lappen vlogen deraf En we deeën 't Récht in de passaat brocht-ie ons.... Wel, kort en goed, bij de Hoofden van Dover ligt 'r 'n sleepboot met orders op ons te wachten, 'n Maassluizer sleepboot was 't Hij moest ons direct slepen naar Hamburg: in zooveel weken hadden ze geen salpeter binnen gehad, ze zaten derom te springen.... Bx vroeg nog an de sleepboot-kap'tein of-ie wat van de „Dantzig" had gehoord.... Niks gehoord.... We komen in Hamburg. Daar wouën ze wel om me nek gaan hangen.... En wij waren 't eerste.. Twee weken later komt de viermaster Inzakken, en de „Harzburg" bleef nog 'n volle maand uit, ha-ha-ha.... 'n Cognacje, stuur? .... Kom, ééntje hindert niet.... 't Is goeie waar, je weet 't.... O die ouwe zeiltijdl — .... 'n Slag van kerels toentertijd op de zeilschepen 1 Touwtrekken maakte sterk, was beter dan Zweedsche gymnastiek. Nooit zal ik vergeten die eene keer in Boston. Derde stuurman was ik op 'n volschip, met 'n ScWermonnikooger kap'tein. 'n Kerel als 'n boom, sterk als 'n os. En de meeste van de bemanning ook Schiermonnikoogers, allemaal kerels. Wel, ik zei: we lagen in Boston. De ouwe gaat an wal in 'n theater, en daar komen zes negers op 't tooneel, touwtrekkers. Honderd dollar voor elk team-van-zes dat ze slaan kon. De ouwe naar boord. Dat wou-ie e's hebben. Hij had verscheidene ploegen over 't 242 242 tooneel zien halen, niks te vertellen tegen de zwartjes, maar morgenavond dan ging-ie 't met ons probeeren. Dat deden we zoo wel e's van ons leven, touwtrekken. De ouwe pikt 'r zes bij mekaar? hijzelf, de opperstuurman, de bootsman, de zeilmaker.... Ik was de kleinste, al kon ik 'r best wezen in die tijd. Wij 's avonds erheen. De ouwe ons angemeld voor 't contest. Kort en goed: éven stonden we strak tegen-mekaarin- te trekken, en toen.... daar gingen zei.... Piet Potlood en Piet Paaltjes, allemaal.... van nokbinsel tot schoothoorn pulkten we ze over 't tooneel.... Daags daarop stond 't in de kranten: „old-time rope-pulling-stufP' stond er boven. En 't verhaal van de zes Dutchmen van 't Hollandsche zeilschip, ha-ha-ha.... Laten we nog 'n cognacje nemen, stuur.... Over het kille water stampte de „Vrijbuiter". Boos weêr had 'r gestaan. De zee woelde. Onstuimig-hol onder de deining kolkte het van Dover af om de West vliedend eb-getij. Koud was 't voor eind-Maart, snijdend-koud de gure Noordebries, net hartje-winter. Maar klaar weêr, klaar-trillende sterrenhemel, klaar zicht rondom over de pikzwarte zee. Vóór het hooge kompas stampvoetend heen-en-weer, voor zoover ruimte was op het nauwe brugje, hep Bert z'n wacht. Niets te zien, geen schip, geen hchtje, geen vuur. De kustvuren waren zoowat allemaal gedoofd. Raar scharrelen bij nacht, tusschen net-versperringen door, langs banken en mijnenvelden. Overdag had-je nog wat verkenning, kon je de losgeslagen mijnen zien drijven, die gevaarlijk-zwarte bollen met hun smerige voelhorens. Gistermiddag ging er nog één vlak langs hen heen. ,,'n Duim vrij is genoeg" zei Borgwaard. Vooruit aan bakboord, li&g op de kim, de Orion, vierhoek van sparkelende zonnetjes, met 'n dakje erop, en de gordel, de „Driekoningen" schuin in de midden. Bert mijmerde, hoe als kind, thuis op de winteravonden in de opkamer achter het rolgordijn met z'n neus tegen de ruit, hij de Orion ook zoo vóór zich had staan. Op 'n sterrekaartje van z'n vader had-ie toen gezocht en gezocht om de namen te vinden. 243 243 bergen, de kusten fleurig van oranje-gele guttegom-vlekjes waar 's nachts vuren brandden. — Nou, West tien Zuiën rechtwijzend als Kaap Tenez is dwars \ geweest, zei de ouwe. Dat is tot Alboran Islet toe. Hier staat 't, in m'n orderboek, met de miswijzing en zoo. Heel den avond nog hielden ze peiling van de vuren- der Algerijnsche kust: Shershel en Kaap Tenez. Den volgenden dag niets dan lucht en een blauwe zee met telkens schepen: tegenkomers, meeliggers, schoenertjes, vrachtbooten, een passagiersschip. En stoomtrawlers paarsgewijs, schoorsteentjes met dezelfde merken, en stoomwolkjes pluizend boven het voorschip. Des avonds passeerden ze het vuur van het eenzame Alboran-eilandje op tien mijl aan bakboord. Van daaraf werd koers gericht op de straat van Gibraltar. Triestige regenmorgen toen ze den daarop volgenden dag door de Straat stoomden, onder een teer-grijze lucht overgaand in alle nuances tot vet-zwarte donderwolken achteruit. Grijs lag de vale zee tusschen grauwe bergen aan weerszijden. Aan stuurboord Europa-punt, de rots van Gibraltar, zeldzame vorm lijk een vooruitgeschoven bolwerk. Uit deze richting leek hij breed, met twee koppen als een kasteel met hoektorens. Later als ze dwars ervan waren werd 't een smalle kegel. En nog weer later, van de West gezien een breed-conische klomp als een deukhoed. De waterhellingen aan den Oostkant van de berg waren glad en geel-grijs. De gebouwen van de stad op het water doemden weg in donkergrijze tinten onder zwart-grijze Sluiers van rookende fabrieksschoorsteenen. Om de Noord, en ook voorbij de bocht van Algeciras grauwde de Spaansche kust door regen heen. Aan bakboord Marokko, de stad Ceuta grijs-wit in het lagere deel tusschen den donkeren bobbel van Almina-punt met hoekige fortmuren, een vuurtoren en pijnboomsilhouetten, en den hoogen Apenberg met dezelfde lichte spikkels als Gibraltar en z'n top in mistige wolken. Moorsche torentjes en forten kroonden daar eiken heuveltop, en driehoekige Latijnzeilen dreven in zee lichter tegen donkerder achtergrond van het land. Tien, twintig booten, alles wat naar de Levant of de Oost moest, gleden als-bedroefd 207 207 voorbij, tankbooten, vrachtschepen, hoog-gebouwde hjners, Engelschen, Franschen, Duitschers, een Griek, een Italiaan. Een snelloopend walvischvaardertje liep de „Zoetermeer" uit, het kraaiennest als een ton in den mast, een harpoen-kanon met puntig projectiel uit den mond dreigend voorop. Uitkomend van Gibraltar sneed een hardloopend passagiersbootje met roode banden om zwarte schoorsteenen voor hen over in de richting van Ceuta, achtervolgd door lang-gerekte rooksliert. Met een sterken tegenstroom op den kop voer de „Zoetermeer" door de zeeengte, en het klotste en borrelde met zuigende kolking langs den scheepsromp toen plots een stroomrafeling het schip een streek uit den koers gooide. Als een werveling van toornige schuimkoppen over het water kwamen wind en regen bij ongestadige vlagen langs hen stuiven, en het buiige weer van West-Europa was als een somber welkom voor het schip dat naar Holland voer, naar huis. — Had ik dat ooit gedacht, zei Gerrit Hamers. — De wereld is zoo groot niet, zei Bert. 't Is eigenlijk veel gekker dat we mekaar nooit éérder hebben teruggezien. Ik heb als zeeman al dikwijls gemerkt: 't mag korter of langer duren, maar je komt iedereen, met wie je wel e's wat te maken hebt gehad, nog minstens één keer tegen. — Bij je thuis heb ik ze laatst nog gesproken.... — .... hebben ze me verteld.... — .... maar och, ik heb overal gezworven, en sinds vader er niet meer is .... — Dat is al 'n paar jaar geleden niet? Na z'n dood is de smederij immers verkocht. Kort daarvoor heb ik nog even met je ouwe heer staan praten. Hij leek me toen zoo sterk en zoo recht nog. „Zak-je nooit meer in de moddersloot, Bert?" vroeg-ie. We hadden 't erover, dat Nieuwer-Amstel heelemaal veranderd was. „De Overtoom gedempt. Hooge huizen, breeë straten," vond-ie. Ik zei dat de ouwe buurt me 208 208 Na een pauze: — 't Zal me benieuwen of wij er buiten blijven. Ze kwamen op het onderwerp, waar elk gesprek in den trein op uitdraaide, de wereldramp. — Heb jij je uitrusting al verzekerd? vroeg Gerrit. — Nee, de premie voor molest is zoo verduiveld hoog. 't Kost je temet je halve gage. Ik zal 't maar riskeeren. Ik heb collega's die al speciaal-dunne zwemvesten om onder hun jas te dragen, gekocht hebben. Maar 't zal mijn tijdje wel uitduren. En duurt 't niet, dan duurt 't niet. — Jij kunt nog net zoo kletsen als vroeger, zei Gerrit lijzig. — Ja 'n mensch verandert betrekkelijk weinig. Ju bent ook nog nèt even langzaam-secuur. — Ze krijgen mij niet gauw wild. — Maar gelukkig. Dat zou gevaarlijk zijn als zoo'n olifant als jij wild werd. Gerrit lachte goedig meê. — Ik heb Suze toén nog gezien, zei hij opeens. — Ze is verloofd. — O.... eh, teemde Gerrit. De schemering kwam aarzelend over de badplaats-rust van Scheveningen toen ze uit het Station vandaan op de ongelijke klinkers liepen. In kleertjes van blauw katoen en vuurrood baai keerden kindertjes terug van het strand met hun schepjes en emmertjes. Heldere stemmetjes klonken, zooals ze alleen op 'n Hollandschen zomeravond klinken. Bert róók de zee en ook hoorde hij haar ruischen op het strand. Ze gingen dineeren in het paviljoen van een der Haagsche restaurants. Het was stil voor het midden van het seizoen. Die oorlog ook. De avond lag plechtig over den electrisch-licht-gloed van duizend lampjes toen ze rookend de pier op flaneerden. Viool-muziek neuriede door het stemmen-gemurmel op de hei-verlichte boulevard-terrassen. De pier was 'n geïllumineerde galerij die uitliep in het zwart van de zee naar de stralende kroon van het paviljoen. Het land was de boulevard210 210 gloed achter hen tot waar de lichtbundel van den vuurtoren op de duinen zwiepte bij regelmatige tusschenpoozen den nacht in. Om de Zuid priemden de lichtjes van Hoek van Holland en de flap van het Noorder hoofd. — Morgen gaan we deruit daar, duidde Bert. — Wij andere week. — Over deze avond zijn we tenminste nog baas. En hij vervolgde: — Heb-jij ook zoo weinig rust in-je als je in Holland bent? — Niks geen last van. — Dat heb ik erg tegenwoordig. Als ik in den vreemde an wal ga is 't of ik veel meer op m'n gemak ben. Zoo 'n paar dagen binnen na vier maanden reis is ook te kort. Je komt 'r niet uit. Je hebt nergens tijd voor. — Scheepsruimte is geld waard op het oogenblik, hielp Gerrit herinneren. In de ronde zaal van het paviljoen, die als een bijenkorf gonsde van menschenstemmen, hoorde Bert achter zich roepen: — M'nheer Buurloo 1 Door het ssht-gesis, omdat het strijkje opnieuw begon, hoorde bij niet waarvandaan. — Daar! zei Hamers. Kennissen van je. Eén kwam er tusschen tafeltjes doorwringend hem tegemoet: Zoomer. En daar zat waarachtig Draad ook! — De heele „Naardermeer" bij mekaar, zei Bert, handen-schuddend. Hoe maak jullie 't? Hamers werd voorgesteld, en toen de kellner stoelen bijgehaald had, zaten ze jolig-rumoerig in 'n kring. Whisky-soda moest er komen, en het werd 'n vragen over-en-weer. Zoomer moest in dienst. Draad zat op 'n schip dat voer naar Amerika. — Wat doèn jullie eigenlijk hier, plaagde Bert. — Naar de zee kijken, zei Zoomer. — Ja van land af. Dat gaat vast niet goed. 'n Zeeman hoort op zee. Ze begonnen: „weet je nog van die brand.... en toén op Soera- 211 211 baial.... en toén.... verdomd, zóó was 't...." Vergeten was alle varens-ellende, het lange -reizen-wee, de maanden kustreis van ploeteren nacht-en-dag. Juist de kleine stukjes „lol-van-toen", de nietigkorte verademings-poozen in troosteloos-langdurige ontbering proefden ze thans na. Schaterend-uitbundig haalden ze herinneringen op. Méér whisky-soda moest er komen, sigaren, cigaretten. Alleen Hamers had in z'n hart liever met Buurloo samen gebleven. Tóch zat-ie er goedig-lachend bij. Die gekke Bert! Bert leek de ouwe weer. — Over Indië ben ik altijd zóó uitgepraat, vond-ie. Je vaart langs 'n kust, je hebt er palmen, en 't is 'r warm. Dan ga je óf bij „Starre wij ns," óf bij „Bikkers" zitten. Daar kun-je iedereen vinden. En op de stations staan reclamebordjes met „soesoe tjap nonna jang paling baik." Het voedsel bestaat uit sambal met 'n beetje rijst erbij, en de nationale drank voor mannelijke Europeanen uit „pait" of „split". De inlanders zijn koehes, en die kun je weer in drie rassen onder-verdeelen: „tidatau-ërs" die nooit weten wat-je bedoelt, „brankah-ërs"die 't „misschien" weten, en „belon-priksah-kers" die 't nog niet onderzocht hebben. De laatste stam is 't gevaarlijkst, op alles wat-je vraagt: „belón priksah toeaan." — Spoel nou je mond maar, ried Hamers. Weer kwam het gesprek op de „Naardermeer." — Wil je gelooven dat ik naderhand nog 'n keer van die boot gedroomd heb, zei Bert. 'n Gekke droom was dat. We zaten in 'n theaterzaal, de hééle bemanning, die toen op de „Naardermeer" was. De stokers waren 't orkest, en Janus was kapelmeester. Piet de „kloniaal" liep deftig met z'n haar glad gekamd en 'n rok an programma's te verkoopen. En 't orkest speelde al-maar: „Piet zit mooi, Piet zit mooi, Piet zit in de faugelekooi." Toen ze uitgelachen waren, zei Bert: — Nou zitten we hier met z'n vieren heeren, en waar zijn de dames ? Daar hebben we an boord zoo dikwijls over gekankerd. — We hadden eigenlijk 'n afspraakje, bekende Zoomer. Draad 212 212 is hier bekend. Om negen uur moesten we op de Boulevard zijn. — Nou dan gaan we, zei Bert. Draad voorop als 't loodsmannetje, en wij in 'n rij er achter, als de Javanen. Over het geteerde plankier waaronder de zee spoelend klotste hepen ze terug. De pier was vol wandelaars, heeren met flanellen pantalons en stroohoeden, dames in schittering van zomer-toiletjes. Als een verschijning deed 't Bert schrikken.... Bij de afsluithekken van de pier kwam 'n clubje dames en heeren, jongelui. Een jongedame was er bij, slank en soepel in fraise-kleurig japonnetje, breedgerande stroohoed overschaduwend het golvendblonde haar en groote puur-blauwe oogen. Zij keek Bert aan, die bleef stilstaan.... — Go.... — Hé, Bert! Ze reikte haar handje. — Jé, zeg, hoe maak je 't? — Ik moet-je nog fehciteeren met je verloving, 't Is toen door m'n hoofd gegaan je.... — O dat is al-lang af, zei ze achteloos. — Ben je dan niet meer verloofd.... — Wel nee.... Ch't wist-je dat niet? — Bx weet niks. Ik heb nóóit meer van je gehoord. Aldoor gevaren. Ik heb je verleden jaar zomer nog 'n paar maal geschreven. — (Wat we hadden afgesproken) — Maar je hebt nooit geantwoord.... Totdat ik je kaartje ontving.... Go bloosde even. Bert voelde z'n hoofd branden. — Ja dat was schandelijk van me om je niet terug te schrijven, 't Waren zulke interessante brieven. Ik moet je er nóg voor bedanken. — Dus je bent niet meer verloofd, herhaalde hij als een die hardop droomt. — Wel nee.... dat zèg ik toch, malle jongen. O.... ze zijn allemaal dóórgeloopen.... — Ben je hier en pension of wat.... 213 213 dag soms. Alleen de „Zoetermeer" bleef liggen, zoo dicht bij huis. Sleepbooten met de drie-baUen-boven-elkaar van den onderzoekingsdienst kruisten rond als afgezanten van het wachtschip. Met harden wind zaten ze almaar onder water. Hunkerend stond het volk van de „Zoetermeer" aan dek als er 'n onderzoeker in de buurt kwam. — Daar kompt-ie! schreeuwden ze tegen elkaar. — Wat komp? vroeg een sloome. — De balie-boot komp! Snap jai dat nou niet?.... Ja-Ja.... Récht op ons an.... Hai hait 'n brief ie voor de kaptain asdat-me deur maggel — Tc Heb hoore' verreik' asdat-je 't liegt!.... Kaik!.... Hai ga' na' die Zweed. Die mag deur.... Kaik maar: hai is an 't anker-hieuwen. — Hoe weet jai dat nou? — Zie-je dan nie' dat 'r stoom van z'n bak blaast? Da's z'n spil, dan benne ze in 't hieuwe, az'-ie 't nog nie' wist.... De balie-boot ga' weer weg. — Ze zette' vlagge' op. 'k Wou wai ook maar zoover ware'! — Wat zou 't.... Wai worre opgebrocht naar Londen. Net as de „Slotermeer". Die wier' ook opgebrocht. Omdat de „ballen-boot" tóch niet kwam, bleven ze kijken naar het gaan en komen van schepen. — Op dat haasie-over-bootje heb ik ook nog gevaren, zei de kabelgast. Kaik! daar hai-je 'n Amsterdèmmer, die voetbal-boot daarzoo. — Wat is 'n voetbal-boot? vroeg de lichtmatroos. — Weet-jai dat niet? Da's 'n boot met dubbelde masten vóórop en achterop, net as kóól-pale zoo-gezaid. Op zoo'n boot doene ze niks as voetballe'. Kaik maar na' zain, da's nou 'n voetbal-boot. Een Fransch transportschip kwam voorbij, diep afgeladen, grijs, haveloos-roestig door zwaren dienst. Nauwelijks leesbaar de scheepsnaam terzijde van het voorschip: „Saint-Alban-Sur-Limagnole." — Ben ik blai dat Ik nie' op die' boot vaar, zei de kabelgast. — Waarom? Bé-je soms bang voor je hachie? 220 220 — Da's nou 'n vhegmasjien-mit-zwemvliezen, zei de kabelgast, 'n Vliegende visch is 'n visch die ook vliegt, en dat is 'n vliegmasjien die ook zwemt. Zóó waren ze gewend geraakt aan het dooie liggen op de grauwe zee tusschen kust en zandbank, dat niet één erop bedacht was, toen wérkelijk de „ballenboot" kwam met het verlossende papiertje. Wat de stoom in de ketels gauw op druk was, en wat de ankerketting hard wegstuwde in den kettingbakl Joelend kwamen de matrozen terughossen uit den bak: Gooi los! Gooi los' Ze kenne' ons niet houwe* Want-we-gane' na' Holland toe. Der is geen beter léhé-ven Dan bat 'n blanke vrouw Met daglicht lagen ze langs de kaai in Rotterdam. Na-afmonstering naar huis. Wéér zooveel gezinnen in Holland uit hun angstige spanning, gerust gesteld, gelukkig. Bert popelde om naar Amsterdam te gaan. Maar eerst wou-ie naar 'n specialist om te weten hoe-of-wat. Niet die martelende onzekerheid. Van kapitein Bakker had-ie 'n adres. Op het spreekuur zat-ie daar in de lichte, deftig-ruime kamer tegenover den man die hem genezen kon, misschien. Hij voelde zich angstigongemak'lijk tusschen al die boeken-met-leeren-ruggen en instrumenten achter glas. Er hing 'n zwakke geur van desinfectie-middel. — Uw naam? — Beroep? Machinaal gaf-ie de antwoorden, 'n Paar maal begreep bij méér dan hij 't verstond, al sprak de dokter duidelijk-langzaam met 'n warme rustige stem, gaaf articuleerend z'n woorden. — U komt voor uw ooren? Rap vertelde Bert af, zakelijk-eenvoudig, onverschillig bijna. — .... En u hoeft me niet te sparen. Zeg maar meteen waar 't op staat. 222 222 De ander glimlachte. — We zullen eerst de diagnose moeten opmaken, 't Is geen zeevaartkundige observatie: zóóveel of zóóveel. Pijnigend-lang, als 'n inquisitie-foltering duurde het onderzoek met den electrischen oorspiegel, dat kijken met 'n lichtje binnenin z'n hoofd. Toen weer vragen, vragen.... of-ie rheumatisch was.... Nee, nooit gemerkt, in de familie ook niet.... Nerveus.... Nee, g'loofde-ie niet, an boord vonden ze 'em altijd 'n ijskouë als 'r wat gebeurde.... — Nee, dat hoort niet bij jullie beroep, beaamde de dokter langzaam, 'n Rustig, kalm leventje in de natuur, overvloed van versche zuurstof .... Maar, iets anders: u rookt veel? — Vrij straf. — H'm, u drinkt? Ik verwacht, dat u me zoo juist mogelijk zult antwoorden. — Soms wel, meestal weinig. — U bedoelt aan boord weinig, aan wal soms... niet weinig. Maar wat noemt u „weinig" en niet „weinig." Bert gaf details. Aan boord zoo.... Ja, dat was niet veel, alhoewel geheelonthouding vooral in zijn geval beter was.... Maar aan wal.... Soms, als-je pas binnen was, na 'n lange reis, zoo'n sleur van inspanning. ... Maar hoeveel, dat wist-ie waarachtig niet.... 'n Idee geven... Ja, ze begonnen wel e's met bitteren, dan.... De dokter schudde z'n hoofd. — Ik zou haast zeggen: maar, hoe leef-je nog, hoe heb-je nog zoo'n bloeiende kleur!.... Wat ik zeggen wou, u bent niet gehuwd zei-u, wordt of werd er bij de oudelui thuis alcohol in eenigen vorm gebruikt? — Nooit. Moeder is weduwe. Vader was ook zeeman, is al jaren geleden verdronken. — H'm. Even lag er stilte, drukkend. Toen begon de medicus: — M'nheer Buurloo, als ik 't wel heb is uw geval niét ongeneeslijk. Bx zou u met eenige Latijnsche termen kunnen lastig vallen (u heeft 223 223 neuritis acustica als ik me niet vergis) maar dat doet verder niets ter zake. Kwestie is dat u absoluut de voorschriften moet opvolgen: rust houën, niet rooken, niéts drinken, vol-strèkt matig leven in alles, dan 'n geregelde behandeling.... Ik zal u eenige medicamenten voorschrijven. Maar belooven kan ik u niets, 't Hangt veel van uzelf af. Onvoldaan ging Bert heen. Niet ongeneeshjk .... als-ie 't wel had... maar, maar.... Nou, dat was gebeurd. Naar Amsterdam l Nee, eerst weer naar kantoor om meteen de zaak af te maken. Voordat-ie ging stuurde hij Go 'n telegram met welke trein hij kwam. Half twee an Centraalstation, dat kon-ie net halen, als ze 'em straks niet te lang ophielden. Als Go hem kwam afhalen.... 1 Ze had 't beloofd in 'r welkom-brief.... De inspecteur op kantoor vond 't geval lastig ertusschen komen. Ze zaten toch al zoo krap in hun personeel, door den oorlog. Of 't niet nog voor één reisje gaan zou? Bert noemde letterhjk de voorschriften. Niks an te doen dan. Maar naar huis, non-actief, 't beste voor 'em hopen. Go kwam hem afhalen. Hangend door het coupé-raam zag-ie uit de verte op het perron al haar slank figuurtje. En zij zag hém ook, wuifde lachend hem tegemoet. God wat was ze mooi. Toen waren ze bij elkaar terug. Hij had z'n hoed afgenomen, hield die in z'n hnker terwijl hij haar uitgestoken handje greep. _ o Bert Bt ben zoo blij.... Wat heeft dat lang geduurd.... Hoe maak je 't? . Nerveus-gejaagd praatte hij weerom, het haar bijna geen tijd iets te zeggen. Hij voelde zich gelukkig, en toch ook kniezerig-bedrukt. Als ze 't nou maar niet direct merkte. Hij kón 't nog niet vertellen. — Gaan we nu meteen naar huis? viel ze hem in de rede. Zij zijn thuis zoo érg verlangend je te ontmoeten. Jk heb ze verteld, zie-je. Zeg! ik heb al naar ringen gekeken. Vln-je 't niet vreesehjk bedillerig van me? Bert praatte door over heel wat anders. 224 224 En Bert bleef alleen thuis met z'n moeder, waar hij zoo weinig mee te praten wist. Mevrouw Buurloo had geleerd in 't leven stü-geduldig te berusten. Bert kon zoo slecht berusten, gedwee afwachten.... Hij was blij toen de twee van Kampen terug waren, nam meteen z'n vriend in beslag. — Jullie zijn nou lang genoeg samen geweest, plaagde hij Suze. 's Avonds kwamen Nic en Ada op bezoek, ter eere van hun aanstaanden zwager. Bart en Bert waren druk aan 't varen toen ze kwamen. Bazig nam Nic de leiding van het gesprek. Hij bevrachtte schepen, nam maatregelen tegen de mijnen op de Noordzee, snapte niet waarom er zóó gevaren werd, dat ze niet zóó deden. Bart gaf hem goedig gelijk. Menschen aan wal hadden dikwijls van die rare ideeën. En hij had 'n hekel an ruzie. Bert, kregel omdat-ie telkens maar half verstond, schoot uit: — Wat weet jij daar nou van! Nic vond dat-ie wel degehjk 't recht had om daarover te oordeelen. Varensmenschen waren veel te eenzijdig in hun beschouwingen. Iemand zooals hij, die altijd belang stelde in al die scheepslieden wist zooiets, bij wilde niet zeggen beter, maar toch minstens even goed. Hij las alles, wat op de zee betrekking had. En hij had dan toch ook heusch nog wel e's zelf 'n keertje 'n zeereis gemaakt naar de Oostzee. Werkehjk 'n allerplezierigst reisje was dat geweest. Daarom leefde hij heelemaal mee, als ze over scheepsheden begonnen. Maar hij had toen meteen gemerkt dat varensmenschen.... Bert viel hem in de rede: — Doe me één plezier en schei uit met je hatelijke „varensmenschen" en je „scheepsheden". Varensmenschen! Varensmenschen!.... Dat beteekent: nou moet-je verder je mond houën want je bent maar halfvol. Zoodra je dat gelanceerd hebt hggen we eruit, kunnen we niks meer zeggen. Bij u, zónder u en óver u. Je moet e's op 'n schip monsteren vóór de mast, dan kun-je leeren wat varen is. En dan liefst 'n reis van 'n maand of tien. Niet van tien dagen zooals die zeereis van jou naar de Oostzee. 230 230 olielamp glom schemerig bij de loopplank, en het dek was smal, rommelig, vol kolen in de midscheeps. Bij het bunkerluikje dwars van de koelkast stond een groote kerel met een flakkerende snotlamp aan z'n hand. — Héla! stuur'! LeeF-ie nog? Janus, de groote stoker van de „Naardermeer." — Zit jij ook hierop! — Ja, 'n mensch wor' oud. 't Is wel geen lainer, maar Janes hait 'n blaassie. Gooi 'n skop koll op 't vuur, en dan gane' me an dek ritte' mit ons paipie. Vooral nie' teveul koll, anders kraig de meester 't op Z'n heupi. Net andersom as op de groote boote. Daar sjappel-je je aige 'n stinkende asem en dan kankere ze nóg da'-je nie' genogt kole' derdeur jaag'.... Ware' me toe' gauw gepiept op Jafa? Ja mit Piet, die dooie k'loniaal Die sit 'r nóg , die hait 'n oprichters-baantje daar erreges. Hebbe ze daar graag, blank perseneel. Bx had 't ook kenne worde. Niks voor main. Ben mar bai de slaize en de rieke geblevi. Nou rit ik weer hier, op de Mokemmer. Onder de brug vond Buurloo de kapiteinshut. De oude heer van vanmiddag «at er te wachten. Hij was in korten duffel-jekker, 'n lakensche kap'teinspet-zonder-uitmonstering op. Hij leek ouder, magerder van trekken in z'n gericht dan 's middags met z'n walkleeding an. Of kwam dat van het schemerig hcht? 't Was er laag, en er brandde maar één koperen hanglamp. Kapitein Borgwaard begon te praten. Z'n trompet-stem was zwaar genoeg om stormwind te overbulderen. De papieren waren er nog niet. De loods was 'r, stond bij de kombuis 'n bak koffie te slurpen. Buurloo zocht z'n hut, om alvast z'n barring uit te pakken, 't Stond allemaal in de hut, zei de lampenist, 'n Bootsman voeren ze niet. Z'n hut lag aan bakboordszij, tegen-boord. Boe, wat 'n benauwd krot dat was. Ook al niet erg, hij had al zooveel schepen gehad van z'n leven. Tegen middernacht werden de trossen losgegooid. Het Y tintelde van lichtjes. Langzaam-an stoomden ze het Noordzee-kanaal in, langs de flappende lichtboeien. 237 237 Bert voer alweer weken op de „Vrijbuiter." In Londen hadden ze gelost, maar van retourlading naar Holland was niks gekomen. Stukgoed voor Havre, dat konden ze krijgen volop, levensmiddelen en doozen met electrische lampjes. Daarom vercharterde Borgwaard het schip voor drie reizen op Frankrijk, binnen 'n maand te volbrengen. Dat betaalde hooge vracht. Mocht ook wel met zooveel risico van mijnen en onderzeeërs. De equipage vond 't best: die hadden dubbele gage. Razend-vlug ging 't door, laden, varen, lossen, leeg terug. In de Downs mochten ze temet zóó door, heen of terug nooit meer dan 'n uur oponthoud. Hij kende al Londen als Havre in-tijd-van-oorlog. Ze kwamen nu voor de derde maal van Londen. Daar waren de dokken opgekropt van schepen, en Piccadilly leek 'n mihtaire parade, 's Avonds shep Londen in 't donker, want men was bang voor Zeppelin-aanvallen. Als je daar 's avonds den wal opging, tastte je als in 'n doolhof naar de döck-gate, tusschen loodsen en spoorwagens en stapels lading, langs reeksen vaaghooge schimmen van groote booten. Boete voor 't minste hchtschijnsel. Plots 'n reus van 'n donker-gekleede politie-agent voor je neus, om bij 'n dievenlantaarntje te kijken naar je pas. Buiten de dokken in de rookigsombere havenbuurt-straten nacht, donkere nacht. Onder het afdak van het bewalmd-hokkige buurt-station enkele lampjes, blauw geschilderd met één vurig-open puntje van-onder, waardoor het hchtkegeltje neersiepelde. In de coupé/s en in Fenchurch-street-station ook zulke gierige hchtkegeltjes. De straten in het centrum donker, de bussen donker, de winkels dicht. Maar dan ineens in 'n theater schaterend hcht over de toeschouwers-stapeling, mannen in khaki naast blanke vrouwenkopjes met krullend kapsel en bloote halzen uit kleurig-lichte toiletjes. Binnen de muren van café's en theaters teerden de verlofgangers van het front hun urén op, hun geld, alles. Morgen lagen ze weer in 'n loopgraaf. Zóó dachten zeelui ook dikwijls.... Havre, waar dagelijks Engelsche transportschepen troepen landden, uit Zuid-Afrika, Britsch-Indië, Australië, Canada. Waar hospitaalschepen langs de Gare Maritime werden afgeladen met gewond men- 239 239 schen-materieël. Waar in de café-straten dans en lach joolde, en slanke zijden kousen-beenen met coquette hooge-hakken-schoentjes trippelden naast slordige puttees en lompe, dubbel gezoolde soldatenschoenen. Verlangen naar huis had Bert niet. Hij was huiverig om eraan te denken, dat-ie weer thuis zou zitten kniezen.... Als-ie e's bleef varen zoo, altijd, nooit terug.... En kapitein Borgwaard was als een vader voor 'em, die stoere Groninger. Uren lang kon die vertellen over z'n levensloop. Kapitein van een bark op z'n vijfentwintigste, sinds gevaren de wereld over. Later op groote viermast-barken, — volschepen, de grootste waar ooit de Hollandsche vlag an 'n gaffel gewaaid had. Wie kende de „Nachtegaal" niet in die dagen, en kap'tein Borgwaard, de vliegende Hollander, die de vlugste reizen rond de Kaap in z'n journaal had geboekt, die nauwe havens binnenzeilde zonder loods, alles vól- en bij. Borgwaard, de ,,stoute-stukken-zeiler". Dik in de veertig voor bij trouwde, vijftig toen hij an-wal bleef, 'n mooi huis buiten Delfzijl. Toch in de buurt van het water. Tot de oorlog kwam.... Wég z'n hooge-rente-papiertjes, z'n Russen en z'n Turken. Gewaarschuwd was-ie. Hooge rente deugt nooit.... Allemaal goed-en-wel. 't Was zoo verleidelijk geweest. Achteraf-praat gaf niks. Varen moest-ie weer om die zes monden te stoppen thuis. Maar waarop? De zeilvaart was al lang op de flacon. En wie wou zoo'n ouwen vent nog hebben, zonder ervaring bij de „stoom". Door gebrek aan lui, die allemaal in dienst waren, kreeg-ie 'n bootje als stuurman, de „Avonturier," zelfde kantoor als de „Vrijbuiter." Bert stelde zich voor wat de oud-zeilkapitem gevoeld moest hebben, toen hij meeging als stuurman op zoo'n vrachtzoeker. Niemand die meer den naam Borgwaard kende. Eens de gevierde zeiler, geëerd op alle kantoren van Zuid-Amerika tot Indië. Toen afgesnauwd door het klerkje van den cargadoor. Maar alle fut was er nog niet uit, nog lang niet. Meedoen kon-ie nog, en 'n hoop dingen wist-ie waar anderen nog nooit mee over-stag waren geweest. Hij kon weer 240 240 De lampenist achter, Buurloo vóór, glipten rul de touwen talieloopers door hun handen, in schokkend schuren rond de davit-kikkers, en de sloep omlaag.... De „Vrijbuiter" helde gevaarlijk naar den anderen kant. De lampenist werd onrustig.... — Geef-op! schreeuwde Buurloo. Bi neem verder allebei. De lampenist sulde omlaag langs 'n lijf-end. De loopers lagen klaar geschoten. Midden-tusschen de davits stond Buurloo schoor tegen het schuin-vallende dek, terwijl hij de touwen voelde schroeien het vel uit z'n handen. Beneden grauwden ze gram door-mekaar. — Snij lós!.... Je naaf.... — Die fanglaan, koekebakker! — Ho nou! De doove mot nog m£é! gromde Janus. En de bulder-stem van Borgwaard: — Komóp, stuurman!.... Kom Bert, kom jóng! — Ja da's allright, hij komt! riep Bert. Maar hij kwam te laat. En wègzwijmelend in het koude water, meê in de zuigende kolking van het zinkende schip, flitste 'n laatste gedachte door z'n brein, dat-ie was van huis gegaan zonder afscheid van z'n ouwe moeder.... New- York-Sabang Dec. '23-Febr. '24. Vanco uv'er-Rotterdam Sept. '24-Afei '25. 245 BIJ W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ TE ROTTERDAM IS MEDE VERSCHENEN EN ALOM IN DEN BOEKHANDEL VERKRIJGBAAR: OP BRUISENDE GOLVEN EEN ROMAN VAN DE ZEE DOOR R VERHOOG lste officier ter Koopvaardij 2e druk. 312 blz. compact gezet. Met een portret van den schrijver. UIT DE BEOORDEELINGEN: Dagblad Scheepvaart: . . „Hoofdzaak was bij den schrijver, naar het ons voorkomt, een inzicht te geven in het hef en leed van het zeemansleven, meer in het lief dan in het leed in elk geval. Want er spreekt uit nagenoeg elke bladzijde zooveel geestdrift voor het beroep, dat dit boek reeds daarom door de collega's van den schrijver met belangstelling zal worden ter hand genomen niet alleen, maar ook tot het einde toe zal worden doorgelezen. Wij zien en volgen den held van zijn verhaal dan ook van Zijn opleiding te Amsterdam af, als stuurmansleerling, officier en ten slotte gezagvoerder, niet alleen op Nederlandsche, maar ook op vreemde schepen, waardoor er gelegenheid is een parallel te trekken, welke ongetwijfeld voor de Nederlandsche koopvaardijvloot zeer gunstig uitvalt. Die verscheidenheid van vaart stelt al mede in staat, den lezer in een groot getal havens der wereld te brengen en hem omtrent de wijze van werken daar, bij de lading en lossing, in te lichten. Ons Element: . „Er is zoo weinig lectuur, waarin het leven van den zeeman goed wordt beschreven. Verwonderlijk is dit niet, want de meeste zeevarenden gevoelen niets voor het schrijven van boeken. Bi dit verband juichen wij het zeer toe dat de heer Verhoog, die zelf vaart, de pen heeft ter hand willen nemen om ons in een roman wat te vertellen van het wel en wee uit het zeemansleven. „Op Bruisende Golven" is een boek dat door de velen die sympathie gevoelen voor onze varensmenschen en door de varensmenschen zelve met genoegen zal worden gelezen. 246 246 In het bijzonder zullen zij smullen van de vele goed beschreven gebeurtenissen aan boord, die ieder zeevarende wel eens in meerdere of mindere mate heeft meegemaakt." Neptunus: „Een vlot geschreven en aangenaam te lezen boek. Een knap stuk werk van dezen auteur-van wien wij met trots getuigen dat hij behoort tot het corps Nederlandsche Kciopvaardijofficieren." Haagsche Post: „Inderdaad, ziethier het eerste Nederlandsche boek over moderne zeevaart, geschreven door iemand, die op zijn schip en op zee thuis is." Het Centrum: „Het fe een mooi, eerlijk boek, dat prachtig het zeemansleven schildert, dat een trouw, soms erg realistisch beeld geeft van de gevaren voor een jongen man in dat beroep, met de gevaren van de. bruisende golven, maar de gevaren van het passagieren in vreemde havens met een gevulde beurs. Voor ouderen is deze roman boeiende en waarlijk goede lectuur." De Deli Courant: „Wat zullen allen, die op zee gevaren hebben, van een boek als dit genieten. Het is in ieder geval naar karakter een van de beste boeken, die ik over het leven op zee tot nog toe las"... De Sumatra Post: „Een mooi boek en een verrijking voor onze Hollandsche literatuur. Moge de heer Verhoog blijven varen en zijn zee trouw blijven en ook onze letteren." De Standaard (België): „Van dezen roman mogen we gerust getuigen dat het een prachtwerk en de schrijver ervan een beslagen talent is in dit genre. Meer nog dan dat het ons geeft een stuk wereldkennis - want dit boek bezit waarhjk een cosmopolitischen karaktertrek - schenkt 't ons een brok menschelijk leven van zuiver gehalte. Er zit kruim in dit werk, het is kloek als de zeelucht zelf; forsch in zijn cadans als de branding der baren wijl het leeft op een golf-forschen polsslag. Wanneer hij zweemt naar sterk realisme, immer op tijd en stond ingetoomd. En dit alles leeft, wordt weerspiegeld, verklankt en uitgebeeld in een gesmijdig, kleurwisselend proza, met fragmenten juweelig dialect, kortom in een taal die een rijkdom of liever een levende fontein is van Nederlandsen." 247 247 n tegen modder-vetten rook. Aan stuurboord steeds vuurtoren-lichten van de lang gerekte schiereiland-kust, van tijd tot tijd een nieuw vuur, als een ander achteruit nog niet eens uit zicht was, flap-schitterend of langhaam gloeiend. De wacht schoot óp in zoo'n gezellige drukte, boot na boot voorbijschuivend, rood of groen zijvuur tusschen priemende toplichten, schemer-lichte promenade-dekken en rijen-boven-elkaar poort-oogen van statig-groote lijners. Met de morselamp vertelden ze hun naam, hun reis, een groet.... „Ellenga.... Calcutta to Singapore.... good night. „Pasir" from Penang to Palembang. „Laisang" from Liverpool.... Calcutta to Singapore and Far Bast.... bon voyage. Dan gleden ze verder den nacht in, lijk levende wereldjes van vreemde menschen die elk voor zich doelbewust hun weg volgen, zwijgend, eenzaam. In Belawan-Deh, waar de „Naardermeer" met kubus-kistjes rubber en platte kisten tabak haar ruimen lag vól te laden tusschen moerasoevers van glanzend bakau in een rivier-monding met open stuk kim-van-de-zee verstoord door W-vormige stokken-rijen van sero's en een peilschaalhuisje-op-stelten, en waar lomp-groote jonken en kleine sampans-met-één-mastje in het troebele water weêr-schaduwden den onbehouwen vorm van ribbige matten-zeilen, kwam onverwachts een opium-recherche. Plaatselijke ambtenaren, een politie-chef, inlandsche agenten doorsnuffelden de verblijven van de Chineesche equipage, de logiezen, de bergplaatsen, de bunkers. Buurloo, die als vertegenwoordiger van het schip bijwoonde het doorzoeken van de dekdienstafdeelingen, was stom-verbaasd over z'n Chineesche matroosjes. Zóó onbeholpen-suf, zóó no-sawy-achtig-onhandig had ie ze nog nooit meegemaakt. Ze wisten niets, konden niets, begrepen niets. Ze hielpen 181 181 — Hoe weet-je dat? vroeg Buurloo, — Hè-hè.... Hongkong-men all-a-same.... de bootsman daar be-long-ah me big friend.... vertelde me.... hè-hè.... Buurloo overdacht, hoe moeilijk 't was om bij Chineezen naar iets te zoeken. Elk voorwerp was vreemd, leidde af. Elke, voor Europeanen logische volgorde, elke afwijking van wat zij gewoon vonden en daardoor aanwijzing zou kunnen geven, ontbrak. En die kereltjes zelf leken ondoorgrondelijk. Dagelijks merkte hij nieuwe raadsels. Tijdens de zoekpartij naar opium had hij in de kooi van kwartiermeester Lee Shen Hwa tusschen andere plaatjes en portretten een foto Zien hangen. Een modern-omhjst luxe portret van een mooi blond meisjeskopje met groote oogen,de hak soepel tegen een kraag van zomerbont. Bert kon z'n nieuwsgierigheid niet baas, vroeg onbescheiden of dat een vriendinnetje uit China was. Lee vertelde: — Zij Engelsen.... Londen.... ik in Londen gewoond.... ik maken veel geld.... zij: mijn vrouw.... nu weg, al eh eh.... anderhalf jaar.... niet meer zien.... soms zij schrijft.... naar haar toegaan?.... how-can-no-can.... — Kindertjes? vroeg Buurloo. Lee schudde neen, praatte verder: Bi wel.... drie kindertjes.... mijn andere vrouw.... Tien- Tsin-vrouw.... al.... eh.... eh.... drie jaar niet meer zien.... all-a-same ten piecey dollar elke maand.... allight-allight.... Buurloo zweeg, begreep niet. — Thanks for speakea, zei Lee. — Thank you, zei Buurloo. Weêr lagen ze in Sabang aan den kolensteiger, om te bunkeren voor de thuisreis. Het leek Bert 'n eeuw geleden dat-ie hier met Pons in de veranda bij Huberti zat, toen 't zoo regende. Met Bart sjouwde hij door de dorpsstraat langs dezelfde pakjes-en-schoenen Chineezen, dezelfde warongs en toko's. Ze gingen twee-stappen-óp het Japansche bazarretje 183 183 in, waar Bart nog meer cadeautjes-voor-thuis koopenwou.Bertmoestniks hebben, had al in Soerabaia zij voor z'n moeder gekocht, een lak- tafeitje voor Suze, kistjes thee, wat koperwerk. Maar terwijl vriend Bart den Japannees het uitpakken, kreeg Bert 'n inval, wou zijën kimono's zien. — Ga-je trouwen? vroeg Berkhof. — Kassi-present voor die of gene, zei Buurloo luchtig. Hij kocht 'n dure kimono, dik-op geborduurd vogels en bloemen op het fond van zware, effen-blauwe zij. Hij droomde dat blauw mooi sou staan bij blond.... — Daar! moet-je geen harnas koopen? riep Bart. Jij houdt nogal van ouwe rommel. Hij bedoelde een Samurai-harnas achter in den winkel tusschen den baas z'n beste spullen, hooge ragfijn-bewerkte Tsjasjoema vazen en ivoor-stukken. Het scheen een popperig-onsolide imitatie van een ridder-rusting uit Europa's middeleeuwen, met beschadigd kuras, gehavend maliën jak, verbleekt-Aardige wapenrok, dof-zwart, haveloos, riekend naar ouderdom. Bert schudde van nee. Het kon hem niks schelen omdat-ie veel blijer was met z'n kimono. 's Avonds in de veranda bij Huberti waren alle tafeltjes bezet. Er lag een passagiersboot pas-van-Holland op Sabang. Bert luisterde naar 'n gesprek achter hem, onwillekeurig.... — Heeft u gehoord van die knoeierij op Padang? — Ja, zoo gaat 't. — Funeste politiek, meneer. — Niemand heeft bestaans-zekerheid, meneer. U niet. Ik ook niet. — Bent-u getrouwd? — Hè-hè, nee. Trouwen is wèt. De wet is om in 't ootje te nemen. Huishoudster. Dan blijf-je eigen baas. U? 184 184 Verkoopstertjes van kleedjes en zij, twee lieve Fransche meisjes, ook al zwarte stofvegen naast de blank-gepoederde neusjes, riepen hem aan. — M'sieu! Des tapisl Ze wenkten of ze haar pak in toegeknoopte lap naar zijn hut mochten brengen, lachten met donkere oogen en gave tandjes. Nee! Hij had geen tijd, vloog de trap af. — Des souvenirs! Parfum! — Postcards, sir! Soap! Cigarettes! Op de rondloopende doft van het voor- en-achter-scherpe roeibootje sprong hij met één voet, meteen balanceerend terwijl het overhelde. Een dozijn van zulke bootjes lag er klaar, met roeiers tuk op veergeld. Of bij geen vruchten moest hebben, zeurde halsstarrig de koopman in het bootje naast de trap. Een mand met kleine, hardgeel-glanzende pruimen stak hij op met één hand, gebarend met de ander. — Om, des dattes! schreeuwde Bert, omdat ie wist dat er nu geen dadels waren. En hij moest er zelf om lachen. — Ah, pas des dattes maintenant! De koopman grijnsde met groote gave tanden onder zwart kneveltje, als 'n echte Arabier gevoelig voor humor, ook al zou-ie zelf ervan de dupe zijn. — Je perd aujourd' hui! grijnsde hij. Bert gooide hem 'n halve franc baksjish toe. Hij was meteen in z'n humeur over die kerels/ hier. Met z'n rug naar den passagier toe, roeide de jongen in z'n bootje hem naar wal; staande hanteerend de riemen, zooals ze allemaal deden hier. Het zwarte kwastje aan de achterover hangende fez kwam en ging. Ze passeerden andere bootjes, de roeiers staande onder rechthoekige tentlap aan twee stokken. Het watervlak tintelde van zonneflitsen. Voor hem welfde de stad, blank en hoog boven de benedenkade met pakhuizen, kranen, roodbruine ertshoopen en smerige vrachtzoekers aan een uitgebouwd pier-gedeelte. Achter een slanke, sierlijk-getuigde maar verveloos-oude Italiaansche 199 199 schoenerbrik. zette de jongen hem op een steenen trap, gemetseld in de kade. Tusschen loodsen en pakhuizen door hep hij over de stoffige kade en het rangeer-terrein erachter, recht-toe op de viaduct-bogen met deuren van ondergrondsche opslagplaatsen, die het terras van de Boulevard de la Répubhque schraagden. Paarden met belletjes-krans naast den halster rinkelden voor vrachtkarren met kisten handelswaar. Hij róók het wagentje dat vol rissen groote gave uien langs reed. Een reusachtige Arabier met zwarten baard, omvangrijk in wit gewaad, hotste voorbij op een huppelend klein ezeltje, tusschen twee nóg omvangrijker manden. Langs een steenen trap kwam hij op de Boulevard. De zon brandde op z'n schouders. Links bulkten de enorme steenblok-huizen van de Préfecture en de verdere gouvernements- en particuliere kantoorgebouwen, met rijen deuren op doorloopende balcons van sierlijk-krullend smeedwerk, met hoefijzer-bogen, gedraaide zuilen, geglazuurd tegel-mozaïk en vloeiendingewikkelde ornamenteering. Smalle zijstraten sneden dwarsuit. Rechts; achter de balustrade, strekte de haven met de stoomschepen in de laag naast elkaar, de zwarte kolenlichters, de witte schoenertjes, de bootjes met hoog-driehoekige Latijnzeilen: een kom vol scheepvaart ingesloten door pier-muren met bultige forten. Naar het Oosten de kust met blanke huizen tusschen groen, vervagend in de verte. Naar het Westen korter kromming van dicht-gestapelde stad, tot waar de döme en de vierkante toren van de „Notre Dame d'Afrique" boven het geboomte van de neergolvende helling opstaken. En overal bui:en de haven en van land tot land een baai van blauw, heerlijk-blauw water, onder een hemel van oneindig-blauwe diepte. Cigaret opgestoken, stroohoed even gelicht en luchtig weer neergezet, stapte Bert langs de Boulevard. Franschen en Arabieren kwam hij tegen, Europeesche kleeding en wijde burnoes, de bloote voeten in zwart-leeren babouches sjokkend. Wie niet als 'n Christen hep, slofte op bloote voeten in leeren muilen of touwzool-pantoffels. Hij ging langs 200 200 Mohamedaansche vrouwen in haar witte omslagen, de oogen donker in een nis van kap en sluier. Berber vrouwen met blauw-getatoueerd kruis-figuurtje op het voorhoofd, midden-boven de omhuifde oogen. Verschrompelde wijven, ongesluierd; voorhoofd, wangen, kin en borst getatoueerd, kindertjes schrijlings op haar rug, armen saa ingrijpend eronder. Soms een fijn-blank enkeltje op rood-marokijnen babouches; onder slanker gedrapeerd smetteloos-wit gewaad van beter wollen stof een lehevormig tatouage-plekje teer-blauw op de zachte huid boven brandende oogen in witte nis. Hij ging voorbij bedelaars, kerels en wijven, hoopjes vervuilde lompen van katoen of zakkengoed in elk hoekje waar schaduw neerstreek. Hij zag fezzen op magere tronies, witte kappen boven zwarte baarden, tulbanden omgerold op stoppehggerimpelde Algerijnsche piraten-koppen. En hij zag soldaten, veel soldaten, aanhoudend soldaten: roode broeken, khaki pakken, helmhoeden, witte kepi's, chasseurs, zouaven, neger-turco's met karmijnroode fezzen en ringetjes in de ooren. Van elke twee mannelijke voorbijgangers was er één militair. De Boulevard de la République kwam uit op de Place du Gouvernement, plein met plantsoen en ruiterstandbeeld, café's rondom. Tusschen gesoigneerde officieren en burger-Europeanen aan de koffiehuistafeltjes op het trottoir zaten voorname sheiks in deftig-blank gewaad, bruine of zwarte band breed-gesnoerd om de helmvormige hoofdkap. Bij den ingang van de Rue Bab-Azoun stond de groote moskee, laag-wit blok zonder vensters, met vlak-gebogen dak-rondingen, getande lijsten, conische döme en vierkante minaret-met-kleuren. Op 'n drafje stak hij over naar de Rue Bab-Azoun, bij de moskee, tusschen electrische trams, auto's, rijtuigen, huppelende ezeltjes-metmanden en vrachtkarren vol landbouw-producten achter plomp-trage ossen. Onder de arcaden in de straat zaten vadzige Arabieren op de tegels, de beenen gekruist als een kleermaker, de koper-bruine koppen met zwarte krulbaarden boven omvang van bollende kleeding. Ze tuurden op de torentjes-stukken van een dambord-tusschen-twee-in, loom wegwuivend de vliegen met bijlvormige waaiers, ze dronken dik- 201 201 sterke koffie-zonder-melk uit kleine kapjes, of hielden roerloos het mondstuk van een vaas-hooge narghileh aan hun nauwelijks rookzuigende lippen. Tusschen de laag-donkere winkeltjes was de straat vroohjk van Europeanen, negers, soldaten en Fransche marine-matrozen met krij gshaftig-breede blauwe kragen en oohjk pluimpje op slap over het hoofd getrokken baret. Bert keek op z'n horloge. Half-tien pas. Hij was nog geen half uur aan wal. Als-ie de Kasbah, de echt Arabische stad e's introk. Direct achter de Place du Gouvernement kwam-je erin, daar lag de Kasbah als een net van half-duistere gleuven en steeg-spleten tegen den berg op. De Kasbah was die heele punt van op-elkaar gestapelde kleine huisblokjes, het boven-deel van den driehoek als-je Algiers vanuit zee bekeek. Jaren geleden was Bert e's in de Kasbah geweest, met z'n vieren jonge kerels, 's avonds. De gids die ze genomen hadden wou niet verder mee. Zonder geleide waren ze toen struikelend voortgeklommen door straatje na straatje, en een Arabische jongen had hen gebracht naar een danshol. In gedachten zag hij het tooneeltje nóg. Het orkestje van fluiten, guitaar en tamboerijn. De toeschouwers met gekruiste beenen op den tegelvloer. Zij-vieren als eenige Europeanen óók plat op 'n matje, voorzichtig afgeschoven van het verraderhjke lappen-behang waar doorheen onzichtbaar-sluipende messen in je rug gestoken konden worden. Maar 't was goed afgeloopen. Wat geld ze bij zich droegen, hadden ze royaal laten rollen. En de Arabieren taxeerden hen óf voor weinig meer, óf ze begrepen, dat zoo'n wild stelletje jonge zeelui die allicht iets om mee te steken of te schieten bij zich droegen, er vast wel 'n paar voor Allah's rechterstoel zouden brengen, voordat ze zichzelf heten afmaken. Nóg hoorde hij de eindeloos-eentonige noten van het orkestje met het tamboerijn-gekletter, en nóg zag hij de naakte Ouëd-Nails blank en vol armbanden en klatergoud-omhangselen wringend en fonkelend en rinkelend dansen in het rosse schemerlicht. Waarachtig, dat ging-ie doen: de Kasbah nog e's doorkropen, en nu bij dag kijken hoe de buurt er eigenlijk uitzag. 202 202 den waaier, bleef vanonder witte kap strak voor zich kijken, beheerschend elke beweging. Nog denzelfden middag lichtte de „Zoetermeer" haar ankers, slipte Zwart-van-kolen tusschen de witte vuurtorentjes op de havenmuren door, en rondde den vuurtoren van kaap Caxina. De blanke stad, de obelisk piekerig-klein erboven, en de „Notre Dame d'Afrique" verzonken achter het kielwater. Weer hep Buurloo de Platvoetwacht, langs de Algerijnsche kust, van Algiers af de groene tinten wijkend voor donkere rotsbergen, zwartbruin met okergele zandplekken, slechts van tijd tot tijd een stadje met huisjes en een vuurtoren vlak op het water. In de bochten wazig van nevels puntten klein-blank de sikkels van Latijnzeilen. En toen vóóruit de zon daalde, pijnlijk-hel voor oogen die er tegenin kijken moesten, lag dwarsop boven den heuvelrug uit, de enorme koepel van het „Tombeau de la Chrétienne." Door den langen kijker stond hij ernaar te turen toen kapitein Bakker bovenkwam. — Een mooi landmerk dat ding, zei de ouwe. Over de honderd voet hoog. — Weet u wat 't eigenlijk is? vroeg de eerste officier. — Bt meen e's gelezen te hebben dat 't 'n graf moet zijn van de vorsten van Mauretanië. De ouwe kwam op de kaart kijken, en den koers voor den nacht uitzetten. — Wat loopt-ie? vroeg hij. — Ruim elf over de grond, zei Buurloo. Volgens de laatste kruispeilingen ten minste. Naast elkaar voor het uitgeschoven tafelblad in de kaartenkamer, schuifelend met de pleinschaal, waarvan de beide linialen met 'n klikje dicht tikten, paste kapitein Bakker koers uit langs de scherp-gegraveerde graden-roos op de kaart. Een groot open vlak had die kaart waar de Middellandsche Zee was, doorkruist van reeksen fijne diepte-cijfertjes, het land van Afrika en van Spanje er tegenover, donker gearceerd met 206 206 juist klein leek tegenwoordig, kleiner dan ik me dikwijls had voorgesteld. „Op vlak land lijken de dingen hooger, Bert," zei-d-ie. — Be kom weinig meer thuis. Je weet, als je vaart.... — .... ben-je nóóit thuis. — Vandaar dat ik vrijgezel ben gebleven, 't Heeft eens weinig gescheeld} dat ik ging trouwen, bedoel-ik. Achteraf ben ik maar bhj, dat ik toen de lange reis opging. — 'n Goed middel om te vergeten. Rooken? Heuschehjke PortSaïd. — Nee, ik prefereer sigaren. — Heb ik ook. Hier! Vlugger dan de ander had Bert z'n koker open. Aan hetzelfde vlammetje staken ze op. Nonchalant-mak'lijk strekte Hamers z'n lange beenen tot onder Bert bijna, het zich meteen achterover in de coupékussens vallen. Z'n hchtblond dun haar lag tè wit over z'n roodgebruinde kop, en z'n stoere figuur met de breede schouders duidde op ontzettende lichaamskracht. Ze zaten in de electrische van Rotterdam naar Scheveningen. Augustus blakerde de Hollandsche weiden. In Rotterdam hadden ze elkaar ontmoet. Hamers was kap'tein op 'n vrachtboot, die in de Waalhaven erts lag te lossen. En de twee vrienden van vroeger, beiden zeeman, beiden vrijgezel, hadden afgesproken voor vanavond, Bert's laatste avond, want morgen moest de „Zoetermeer" varen. Tevoren had Bert geweifeld om even naar Amsterdam te gaan, maar zoo'n laatste dag, en omdat-ie morgenochtend vroeg an boord moest zijn, had de ontmoeting met Gerrit beslist. Hij had trouwens al afscheid genomen thuis. Toen ze uitgepraat raakten, begon Bert: — Wat 'n zomerweer. — We hebben 't zeldzaam getroffen. En omdat 'n zeeman-aan-wal eigenlijk zich maar half interesseert voor het wéér: — Heb-je de telegrammen gelezen vanmorgen? — Ja, Luik is gevallen. 209 209 — Ik logeer bij m'n zuster en m'n zwager in den Haag. Die zijn daar bij ons groepje. Ga even mee, dan zal ik je voorstellen. — Nee.... Go.... ik, eh.... wil-je even met me oploopen. We hebben elkaar in zóó lang niet gezien. Eigenlijk niet meer sinds we kinderen waren. Ik wou héél graag even met je babbelen.... Of vin*je 't soms shocking om zoo maar met 'n vreemde meheer mee te loopen? — Begin-je weer, lachte ze. Dan ga ik zóó weg, hoor! Bert bleef haar strak aankijken, als wou hij de impressie nooit meer vergeten. Ze was zoo mooi.... — Bi zal zeggen, dat ze me moeten excuseeren omdat ik 'n oude kennis ontmoet heb. Ga-je even mee? — Nee, ik zal 't even aan m'n vrienden zeggen. Ze worden 't zat. De zie ze daar terugkomen. Tegen de vrienden raffelde Bert woorden zonder dat-ie zelf wist, wat-ie kletste. Ze moesten 't maar zonder hem stellen vanavond. Hij kon 't waarachtig niet helpen. — Nee dat snap ik, zei Zoomer. Wat 'n beauty! — Jij bent 'n prachtvent om mee af te spreken, pruttelde Hamers. — Gerrit als je wist hoeveel er van afhangt.... Wat bliksem, jullie zijn toch met z'n drieën! Gejaagd nam-ie afscheid. — Goeie reis morgen! riepen ze hem nog achterna. Langs de boulevard, druk van menschen, hep hij met haar, en later de steenen trappen af, Noordwaarts het strand langs. Dicht langs zee op door den vloed geslecht vochtig-hard zand waartegen weg-ebbende golfjes nog af-en-aan kabbelend fluisterden, hepen ze voort, steeds voort, tot er niemand meer was, en de achtervolgende lichtgloed verwerd tot avond-duister. Bert praatte maar, aanhoudend, druk, als was-ie bang haar aandacht te verliezen. Al die kleine voorvallen van toen zij nog kinderen waren, sluimerend in de herinnering maar niet vergeten, kwamen hjk dolblije gedachte-duiveltjes opwellen. Steeds praatte hij: „weet-je niet meer.... en toén en dat we orchideeën gingen zoeken de kant van 214 214 Amstelveen uit.... toen je schoenen zoo met modder zaten.... en dat we toen in 'n schuurtje moesten schuilen omdat 't begon te stortregenen." — Hoe herinner-je je al die dingen nog? vroeg ze verbaasd. — Hoe meer ik er over praat, hoe scherper 't weer terugkomt. Ik zou bijna nog precies kunnen zeggen, welke kleur jurk je an had bij eke gelegenheid. — Toen je zoo onverwachts wegliep dat-je 't toen 's middags teroren al aan mij had verteld.... en de opschudding in de klas, dat kan ik me nog heel goed herinneren. — Dat begrijp ik. Zooiets maakte indruk, was pikant. Je was vrouw genoeg om van sensatie te houên. — Nou ben-je weer nèt als vroeger. _ En ik loop nogal zóó m'n best te doen om 'n prettige indruk achter te laten als ik morgen weg ben. — Moet je morgen wèg?.... — Ja, met de „Zoetermeer", weer naar Indië, voor 'n maand of vier, expliceerde hij zakehjk-kort als wilde hij er op dit oogenblik niet aan denken. — Ben-je niet bang.... in deze tijden.... met die mijnen en zoo.... —■ Och, zoo erg is dat niet, g'loof ik.... Zullen we even gaan zitten?.... nee, daar, onderin de duinen, daar is 't zand droger. Een voetbreed van elkaar af zaten ze neer onder de hol-uitgevreten duinen, waar bovenop helm als bossen verwarde haren. De zee lag donker achter het vaag-witte strand, en boven de zee loerden sterrenoogen door brg^aam verschuivende wolkgaten. De gloed van Scheveningen gloorde in de verte, en de pier stak uit als een snoer sparkelende lichtjes. Niemand was er dan zij-samen en de vonkjes van het al-maar vurende water. Soms glansde de volle breedte van een aansuizende golf hjk een rol blauwachtig-mat hcht, die tot punten uitliep en doofde op het zand. — O Go, ik voel me zoo gelukkig, dat ik je terugzie.... Zij wachtte, voelend wat hij zeggen ging. 215 215 — Wel nee. Is dat nou 'n naam. As ze vrage „waar vaar-ie op," dan kê-je 't nie' eens uitspreke'. En je waif hait 'n heele presenning noodig alleenig voor 't adres, as ze je skraive wil. Dagelijks zagen-ze oorlogsschepen. Waakzaam-sneüe torpedojagers, voorbij suizend met gonzende machines, in dertig-mijlsvaart splijtend het water dat de schepen te slingeren begonnen op de deining. Breedstevige trawlers, afgebeuld in patrouflledienst, dreigend-voorop 'n tweeduims-kanon omdat ze oorlogsschip waren nu. Midden in den nacht dof-dreunende torpedo-ploffingen, toen roekelooze Duitsche onderzeeërs zelfs hier 'n driest-vermetelen aanval deden op Engelsche booten. Fel-verraderlijke zoeklicht-bundels zwiepten rond, tastten speurend over het water, terwijl het geschut donderend knalde. Toen werd 't weer stil.... Op klaarlichten dag een aanval van Duitsche vliegmachines. Hoog in de wolken het snorrend poffen van motoren. Waterhoozen spoten op waar de uitgeworpen bommen dreunend uitéén sloegen. Eén bom klapte uit-mekaar geen scheepslengte vóór de „Zoetermeer". Hoogstens vijf minuten duurde de aanval. Toen stegen op de heuvels achter South-Foreland andere vliegers cirkelend omhoog, begonnen een tegenaanval. Onderwijl snel-opeenvolgend scherp kraken van afweergeschut. Maar de Duitschers vlogen alweer heel in de verte, als vogels zoo klein achter de Goodwin-bank in de richting van de Belgische kust. Als ze weg waren bleek een afgeladen tankboot getroffen, 'n Wonder, dat-ie niet in brand stond. Zeker geraakt in de machinekamer. Sleepbooten waren bezig om hem aan den grond te zetten. Brij-dikke astatki kwam drijven over zee in zwarte plakkaten, ging met vette randen hangen aan de schepen, besmeurde kleverig de blanke veeren van de meeuwen die dorsten neerstrijken om te rusten. Verscheidene getijden moest 't kenteren — de schepen in dezelfde richting „mét-zon" meedraaiend steeds rond hun grondtakel — eer de zee zich gewasschen had. Sedert leken de Engelschen meer waakzaam. Geregeld patrouilleerden hun vliegtuigen boven kust en reê. Een watervliegtuig kwam neerghjden in zee met kalm weer. 221 ■SB 221 open voorkamer-gordijnen de schim van z'n moeder, haar zachte profiel en het zilveren haar.... — Moeten we 'r niet ergens uit? vroeg Go, even beroerend z n arm. — Nee, nog niet, mompelde hij. Niet naar huis nog, ging hem door z'n hoofd. Eerst alleen met haar, uitstorten wat hem drukte.... Hier in de tram, met allemaal menschen om je heen, ging 't toch niet. Tot de laatste halte bleef-ie zitten. Daar nam hij haar mee den Amstelveenschen weg op, waar 't niets meer leek op vroeger. Allemaal nieuwe huizen, een plein, heele nieuwe straten. Rechts een klein station voor den lokaal-dienst naar de Haarlemmermeer. Verderop links de nieuwbakken stadion-muren. Alleen het kleine stoomgemaal om het Vondelpark te bemalen, dat stond er nog deemoedig 'n eindje terug, rook-beslagen en oudsig de muurtjes en de korte schoorsteen. — Wat gaan we eigenlijk doen? vroeg Go. Toen vertelde Bert haar. Aan één stuk door praatte hij, gooide eruit het lang-opgekropte in 'n storm van woorden, droevig-ernstig, hartstochtelijk. Go luisterde maar.... — O Bert, wat vreesehjk.... Even bleef ze wachten, en hij bleef ook stroef-gesloten als had-ie niks meer te vertellen nou. Go begon: , . — Maar kon de dokter heelemaal geen hoop geven? .... t Zal toch niet blijven.... Omdat hij strak naar haar lippen dorst kijken nu, en toch met goed haar scheen te verstaan, kreeg ze 'n kleur, vervolgde terwijl haar stem heesch oversloeg van het luide spreken: — Denk-je niet dat 't beter zal worden.... — Bi kan 'r niks van zeggen. Voorloopig thuis blijven, rust houën, onder behandeling.... Bi heb-je alles verteld wat ik weet.... En, 226 226 zie-je, 't is misschien beter als we wachten met ons te verloven.... Go leek verslagen. Ineens viel ze uit: — Maar Bert, dat kan toch niet! Ik heb ze thuis al verteld.... en.... ik heb pas, terwijl je weg was, nog 'n aanzoek gekregen.... iemand met 'n héél mooie positie.... Alsof-ie voor 'n muur kwam bleef Bert staan, 't Was of schokte er iets in z'n hoofd. Onverwacht kon-ie klaar duidelijk onderscheiden wat hem stond te doen. — Laten we dan liever alles als afgeloopen beschouwen.... Nee, luister-nou, ik ben dood-ernstig.... Bs wil jou niet in de weg staan, Zonder toekomst, dat mag ik niet doen. We gaan terug. Bt zal je op de tram brengen. Ieder 'n kant op, en geen rancune. — Hoor e's Bert, zóó heb ik 't niet bedoeld.... Toe wees nu niet zoo driftig.... Toe Bert.... Bert! Hij schudde z'n hoofd, bleef doorstappen zoo hard dat ze haast hem niet bijhouën kon. Tegen den guren wind induwend hepen ze terug naar de stad. Het sneed koud over hun gloeiende wangen, 't Was niet ver terug. Daarginder stonden de trams al. Ze keek naar z'n lenige gestalte, tenger bijna, en toch breed in de schouders. Recht-van-rug hep hij. Ze waren even lang, hij 'n hand-dik grooter misschien. Z'n slappe vilthoed stond zoo los op z'n gebruinden kop, de vóorrand gelicht op het hooge voorhoofd, waaronder de gloed-bruine oogen. Z'n ulster zat 'em zoo glad. Al z'n kleeren zaten 'em keurig altijd. Hij had Zoo'n smaak om zich te verzorgen.... — Toe Bert! begon ze weer. Wees nu niet flauw. Ik heb 't heusch niet gemeend.... — Nee Go.... Daar is de tram. We gaan afscheid nemen.... Met mij heb-je toch geen toekomst. Later zul-je me dankbaar zijn. Zeg ik dat niet ouwe-heer-achtig deftig? Go, kind, 't ga je goed.... — Bert! — Nee, maak nou geen scène.... De menschen kijken naar je.... Go, je hand.... Zoo!.... Vaarwel.... 227 227 Hij hielp haar de tram op, duwde haar bijna naar binnen. Meteen liep hij door. Eenmaal nog keek-ie om, nam z'n hoed af.... Toen bleef hij almaar rechtdoor loopen, met haastig-groote stappen. Terwijl de tram wegreed keek Go naar hem om, hunkerend dat hij.... Maar hij bleef strak voor zich uitkijken, stapte woest als een die geen tijd heeft.... Dit was de laatste keer dat Go hem zag. De dagen kwamen en gingen, zooals het oorlogsnieuws in de krant. Bert was al 'n paar maanden thuis, onder behandeling van een specialist in Amsterdam — dat was mak'lijker nu — maar met z'n ooren bleef 't slecht. Bezorgd keek mevrouw Buurloo naar haar zoon, als-ie humeuriggesloten in z'n hoekje zat te lezen. Z'n vroohjke lach was weg. Hij werd onverschillig op z'n uiterlijk, slordig, vergat zich op tijd te scheren. Kneuterig bleef-ie maar zitten in 'n luien stoel, 'n paar afgetrapte pantoffels an, die ternauwernood meer uit kwamen. Hij probeerde wat te studeeren, te liefhebberen in boeken en tijdschriften. Als-ie e's doorging in de wis- en zeevaartkundige vakken voor 'n acte. Hij had nogal 'n goeie wiskunde-kop. Kon-ie misschien als 't noodig was 'n baantje krijgen als leeraar an 'n zeevaartschool. Maar hij kon den drang om te werken niet vinden. Meer gaan wandelen, dat die kamer-kleur van z'n gezicht ging.... Och dat verveelde ook zoo gauw. Soms ging-ie uit met Suze of met z'n moeder. Maar die hadden zoo'n beetje hun vaste werkverdeeling, bezoeken, avondjes, boodschappen doen, 't huishouden. Konden hem best missen. Deden nog medehjdend ook, dat irriteerde...!. Hij hep 'r maar los bij, was met eens gezellig meer, Zooals vroeger.... Hij werd knorrig, prikkelbaar. Rooken mocht-ie niet, drinken mocht-ie met, matig zijn, rust houën.... Gerrit Hamers kwam weer op Amsterdam binnen. Bert ging hem opzoeken an boord en samen trokken ze de stad in. Bert vergat, dat-ie matig moest zijn. Ouwe vriendschap had haar rechten. Hij leefde 'n beetje op uit z'n versuffing, 't Werd 's avonds laat voordat-ie thuis kwam. Den nacht voordat Gerrit varen moest, waren ze thuis al lang 228 228 — Hol nu niet zoo door. Die uitdrukkingen van jou.... — .... Stinken naar tabak en jenever wou je zeker zeggen. Geen kost voor jouw illustere ooren. Suze wilde ertusschen komen, maar Bart hield zachtjes haar terug: — Loopen laten. Bert schoot bijna in den lach over het beteuterd-geêrgerde gezicht van z'n broer. Over z'n boosheid was-ie heen nu. — Ja Nic, wij worden 't toch nooit eens samen, troostte hij. Jij hebt je heele leven achter 'n bureau gezeten, op hooi geleefd. Je moet de groene wei e's in. Anders gezegd: jouw leven maakt-je 'n critiekerige snuffelaar die alles door 'n vergrootglas zou willen bekijken. Wij zijn gewend door 'n verrekijker te turen, de ruimte in. — Dank je wel voor je boeken, gooide bij er over heen om 't gesprek af te leiden. Want hij zag Nic als man-van-autoriteit breed in z'n stoel gaan zitten, en met duim en wijsvinger even z'n glinsterende lorgnet slagvaardig drukken op z'n neus. Half bekoeld liet Nic zich meenemen. Toch nog tuk op gelegenheid om erover door te gaan. „Hoe vind-je ze, vroeg-ie, en vertelde meteen hoe hij ze vond. Dat eene boek zie-je, dat handelde bijvoorbeeld voor 'n groot deel over zee en over varens.... zeelui.... Weer viel Bert in de rede: — Jawel, ik ken dat soort boeken-over-zee. 'n Stoker van de groote vaart wordt voorgesteld als 'n oubollige zeerob met 'n rond pikbroekengezicht donker-geel als een oud-koperen tondeldoos, en hij wrijft z'n handen langs z'n witgestreepte matrozenbroek. Die witgestreepte broeken heeft de auteur zeker welderes in 'n luchtschommeltent-metmatrozen-personeel op de kermis gezien. Dan 't taaltje dat ze an wal voeren, waarachtig allergrappigst: hijsch nou gauw je gaffel 1 — je moet-je stuurstoel omkeeren — ik mag zeewier slikken als 't niet waar is — ik doorzie je met tuig en wimpel — je zwalkt als drijfhout, — je heb vleetschade — nou het ruime sop in — anker kappen — alle zeilen schuins tegen boord of ik neem je in me stuurstangen — ik enter tegen 't want op — met haak, puntstok en ankerketting hou ik je tegen — 231 231 we bombardeeren je met krentetreiters op 't nokkie van de ra.... Je proeft 't zout van de zee er zóó bovenuit, proef-jullie wel. En zeemansachtig uitschelden dat zulke gasten mekaar doenl IJzere lichter!.... Dekschuit!.. ♦. Sleepschip!.... Rare zeilkast!.... Molme tjalk!.... Lekke logger!.... 'n Zeeman zou 'r jaloersch op worden. Dat soort combinatie is vruchtbaar. Je koopt één woordenboekje met nautische termen en je kunt de origineele expressies laten voorttelen als de Jodin van 't ouwe Testament. En dan ben-je pas varensmensen. Maar „Men" vindt zulke taal „raak", „smeuïg", „leutig", „levend", „oersterk van uitbeelding", of heet 't niet zoo. — Wel ja, lucht je gemoed maar e's, deed Nic gewichtig-toegeeflijk. Van m'n boeken deugt evenmin wat als van mij. — Niks-deugen wü ik van je boeken niet zeggen. Ik had 't trouwens alleen over die zeemannerij. En gelukkig zijn er ook nog wel schrijvers die bij de visscherij gingen neuzen of erop uittrokken langs de waterkant om te schrijven zooals zij hóórden, te teekenen zooals zij zagen. Alhoewel dat niet artistiek heet. Was 't niet Oscar Wilde, die erover klaagde dat 't liegen van de schrijvers tegenwoordig achteruit gaat? — Ik zal wat van Shaw voor je meebrengen, herstelde Nic zich. Die is ook altijd in de contremine net als jij. — Hè, ik ben blij dat jullie over iets anders begonnen zijn, vond Suze met 'n komisch-ondeugend snuitje. — Bert mag graag plagen, lachte Bart. Vroeger an boord ook. Dan moest ik 't altijd ontgelden. — En nou heb je m'n zuster bij je an boord gehaald, zei Bert. Die is minstens even erg als ik. — Dat weet ik al beter, zei Bart verliefd. En Mevrouw Buurloo glimlachte stil voor zich heen. Dezelfde week kreeg Bert een oproeping om zich te laten keuren voor den landstorm. Op het bevolen uur ging-ie erheen, werd onvoorwaardelijk afgekeurd: doof. 232 In de leeg-kille leeskamer van het vereenigingsgebonw voor scheepsofficieren zat Bert geeuwend in tijdschriften te bladeren, toen 'n doordringend-zware stem in het kantoortje ernaast z'n aandacht trok. Er kwam weinig bezoek aan het gebouw, nu iedereen die niet in mobilisatie lag, voer op Amerikaansche havens om graan, of op Chili om salpeter. Hij hoorde de stem héén mopperen, de gang in.... en meteen zwikte de deur van de leeskamer open. Met de aandacht van een die niets-zit-te-doen beschouwde hij een grijzen heer van minstens zestig, oogen hei-blauw in 'n gezicht rossigverweerd van gesprongen aartjes onder de huid, borstelig-witte snor, breed-gedrongen figuur, 'n Kap'tein, dacht Bert. — Niks te doen? — Ik zit te lezen» — Dat zie ik wel. Moet-je niet varen? — Ben doof. — Je kunt mij toch verstaan. — Je praat nogal.... duidelijk. — Heb-je geen diploma? — Eerste groote-stoomvaart. — Jóng, help me deruitl Ik zit op lagerwal als ik niémand vind. Bert werd aandachtig. Er lag iets in die stem, dat drong om bijstand. Hij vertelde wat 'r met z'n ooren was. En de ander smeekte bijna, dat hij zou meegaan met hem, als eerste stuurman op de „Vrijbuiter." — .... M'n laatste centjes zitten in dat bootje. Anders had ik geen kap'tein geworden. Bx leefde stilletjes toen die oorlog kwam.... Als-ie nou binnen blijft loopt 't mis met me. En 'r zijn zes monden bij me thuis. Daar 1 ik verberg niks voor je. Bx heb één stuurman met z'n derderang pas an boord. Kan zóó geen dispensatie krijgen. Help me deruit voor één reis. Op Engeland. Kwestie van hoogstens 'n paar weken. Bert weifelde. — Maar ik heb m'n verplichting an de reederij.... — Betalen ze je je gage? — Nee geen cent. Bx ben non-actief. Maar als.... 233 233 — Nou dan! wat geeft 't voor eene week? Je helpt mij uit de st.... Of ben-je soms bang? Je heb 'r ook die niet durven varen tegenwoordig. — Moet-je nóg e's wat opnoemen, waar ik bang van ben. — Nou koman dan. — Dan nog wat. Heb ik 't recht, om als m'n ooren niet in orde zijn te gaan monsteren? — Je diploma is toch in orde! Geen mensch, die daarop let. En in deze tijden! Moeten wij nou nog ons hoofd gaan breken over nesterijen. 'Je oogen zijn in orde, en je kop. Je bent veel te eerlijk, 't zal met jou net gaan als met mij.... Dat vertel ik nog wel e's. En 't is toch maar voor één reisje, uit nood.... Doe 't om 'n ouwe man, die met z'n gezin in de knel zit, te helpen.... — Ik ga mee. De ouwe heer klopte hem op z'n schouder, dankbaar. — Wanneer varen we? — Liefst zoo gauw mogelijk. We hggen an de De Ruyterkade. Mijn naam is Borgwaard. Wanneer denk-je dat je reê ben'? Bert keek op z'n horloge, dacht na.... — 't Is nou.... drie uur.... Vóór zeven ben-ik an boord. — Maak 't dan acht, en ga eerst even met me mee naar de waterschout om te monsteren. — Allright, lachte Bert. En hij dacht: niet zoo dom. Als in 'n duizeling rolde hij terug in 't woelende leven. Meê op de tram naar 't Zeemanshuis, monsteren op 't waterschouts-kantoor. „Tot straks", en wéér op de tram. Bulderend stormde hij 't oude huis op den Overtoom binnen. Suze en Bart stoven verschrikt op uit hun tête a tête. Z'n moeder was niet thuis. Ze was naar de Verstratens. Jan en Marie waren immers pas over uit Indië, met verlof. Bert had 'r ook heen gemoeten. Bliksems, dat ging nou niet. Niks an te doen. — Jongens m'n barring, we gaan varen! daverde hij. Schei nou maar e's uit met trekkebekken, en help je broer z'n bullen pakken. Eerst 't hcht op. 234 234 Daar kwam de lang-opgeborgen zeemans-uitrusting over den vloer. Van z'n kamer, uit de linnenkast, van zolder af, sextant en kijker, boeken, oliegoed en laarzen, kleeren en ondergoed. Suze vrouwelijkbezorgd telde jaegerhemden en wollen sokken op stapeltjes: „veel te veel, 't was toch maar voor 'n paar weken." Het dagmeisje moest er op uit om de dienstverrichting op te bellen: „Bij Buurloo, achterin op de Overtoom, mèt 'n kar." — Zeg, nou is Moeder er niet! bedacht Suze. Ga eventjes bij de Verstratens aan, Bert. Hij wikte met z'n tijd. — Nee. Dan houën ze me te lang. Bx kan 't nèt halen.... Bart kom-op.... 'n koffer halen van zolder.... nee, één kleine is plenty.... en 'n zak.... waar is m'n leeren koffertje.... dat neem ik mee an de hand.... m'n scheergerei kan daarin.... bliksems: zeep! en tandenpoets. ... Suze zocht zeep, en 'n nieuw potje tandpasta van haarzelf, dure, geparfumeerde, had Bart gekocht.... — Goed genoeg voor mijn tanden, douw maar in! jachtte Bert. De ouderwetsche trekbel klingelde lummelig .... de man van de dienstverrichting.... Wèg reed z'n barring, over de hobbelige keien langs den Overtoom, waar 'n lantaarnopsteker op een sukkeldraf de gele gasvlammetjes hep aan te prikken met een langen stok.... Zeker 'n uur rijden naar de buitenkant.... Dat was gebeurd.... zoover klaar, nee, rookgerei had-ie nog niet.... op zéé mocht-ie rooken, daar ging niks van af, daar woei 't wel weg.... wacht, kon-ie onderweg anhalen.... Maar dan moest-ie nu afscheid-nemen.... — Nou jongens, daar gaat-ie! Dag Suus.... Bart, kerel, hou-je goed.... En veel plezier jullie saampjes.... 't Beste.... De tram reed zoo langzaam.... wat was 'r met dat dondersche ding.... Bij het Spui stapte hij af om naar de sigarenzaak in de Kalverstraat te gaan. Gezellig geschuifel van menschen in die Kalverstraat als 't donker werd, tusschen al de stralende etalages.... 235 235 Hij kocht één kistje sigaren, en wat tabak, meer dan genoeg, kreeg-je toch maar last mee in Engeland.... Ja dat ging wel in z'n tasch.... Wat zei die meneer?.... Opsteken?.... Tja, kon-ie doen.... „Dank u".... Zoo, nou 'n andere tram.... Er kwam 'n dame op 'em af. — Bert! Wil-je me niet zien? — Hé.... Mevrouw Verstraten! — Marie! verbeterde ze. Heb-je zoo'n haast, Bert? Ik dacht dat je me ontwijken wou. Ik riep al, maar 't is hier zoo'n lawaai.... Marie zag 'r elegant uit. En ze was niet meer bleek als vroeger, had 'n kleur van de zeereis. Ze droeg 'n costuum met kort-wijden rok, tressen op het jakje, en haar hoedje stond als 'n lage colback, met pluim van blanke aigrettes, militaire imitatie, dat was mode omdat 'r oorlog was. Bert maakte 'n complimentje Ze bloosde ervan. — Ga-je soms mee Bert? Je zou immers komen. Eva heeft al gevraagd naar oom Bert. Je Moeder is bij ons, dat wist-je toch? Bx moest nog even weg. Hij hoorde 't niet. Ineens dacht ze eraan.... Ze hadden 't haar immers verteld, van Bert Buurloo.... Ze zei 't over, 'n beetje verlegen. — Nee, ik moet weg, varen. Rap deed-ie zijn verhaal. — .... Marie, neem me niet kwalek, ik heb geen tijd, hoor. En .... doe Moeder m'n groeten, 't Spijt me dat ik haar met kon zien.... Marie beloofde. Ze bleef hem nakijken, wuifde.... Jonge, jonge, wat 'n belangstelling dezer dagen, dacht Bert. Maandenlang geen ménsch die naar je omkijkt, en nou komt alles gehjk. De nacht lag donker over het dek van de „Vrijbuiter" toen-ie op den steiger trad. Hij zag de profielen van 'n dunnen schoorsteen, masten, en 'n sloep-onder-davits. In het hcht van de straatlantarens kon-ie den naam op den boeg lezen, 'n Klein ding anders. Een brandende 236 236 Heel den nacht bleef de bemanning in touw, almaar sukkelen. Wachten hier, wachten daar, wachten voor de Hembrug, wachten voor de Ymuider-sluis. Schuw schoven Ze de sluis uit, het laatste stuk langs visschershaven en vuurtorens, en toen de pier-muren door, tusschen de hchtopstanden naar buiten. Achter het vlammetje van de gasboei lag de loodsboot: wit-boven-rood, en daaronder nog e's rood van z'n bakboordslicht. De loods jompte in de jol, en „goeie reis"..,. Buurloo kreeg de wacht, de ouwe ging wat rusten. „Langs de kust houën, *n dertig mijl, en op de hoogte van de Waterweg gaan we oversteken naar de Sunk", gaf de ouwe orders. Over de zwarte zee hep de „Vrijbuiter" voor den guren Noordenwind uit, weg van de havengloed en de vuren van IJmuiden. De wolken joegen laag. 't Zicht was klaar, Buurloo zag de lichtjes van Zandvoort, de vier schitteringen van Scheveningen-vuur, en de blink van den Hoek zag-ie al. Maar nergens schepen. De brug was nauw, tochtig, de schuilborden klepperden in den gonzenden wind. De machine horrelde traag, zes mijl, dat hepen ze wel. Het daglicht kwam bleek en koud schemeren over de geelgroene zee met de koppig-korte schuimgolven. Steeds volgde hij de kale, lage stranden-duinen-streep van de Hollandsche kust, in Zuidwestelijke richting. Lichter werd 't onder den grauwen hemel en langs de grauwe kust. En nog steeds stond-ie daar bij den ouderwetsch-hoogen kompasstandaard met bolle koperen kap tusschen ballen. Aan het groote spakenwiel achter het kompas de roerganger, kleumend-weggemoffeld in muts, wollen das en wanten, wiebelend in z'n klossige klompschoenen van de kou. Scherper werd het hcht voor z'n rond-turende oogen. De nieuwe dag.... frissche morgen als je zoo'n nacht had dóórgestaan. Hij voelde zich stram, moe, z'n kleeren zaten zoo kleverig om z'n lijf, en z'n voeten leken wel bonken ijs. 't Moest weer wennen.... Veel te lang had-ie liggen roesten an den kant. Hij voer, voer! Want overal rondom was zee, de groenig-ondiepe Noordzee met de nijdig-korte golven, die de kleine „Vrijbuiter" in rollende slingering voortjoegen naar het Zuidwesten. 238 f• 238 Misschien was 't nóg wel ergens thuis dat kaartje. Alles was er nog nètZoo als-ie 't van kind af kende. De meubels, de schilderijen, de bordjes met berenmuts-soldaten op 't buffet, het portret van z'n vader, dien hij nooit gekend had, omdat die verdronk met de „Stadhouder Maurits"... Ddoenng.... Als een donderslag maar doffer dreunde het van onderuit het water, lichtte de „Vrijbuiter" in sidderend schokken, zoodat Bert zich vastgrijpen moest aan een schuilbord. 'n Mijn!.... Zóó doof-was-ie niet of dat kon hij goed hooren. Een volle minuut bleef het dek golven onder z'n voeten, stond-ie met den roerganger samen te waggelen bij het kompas, terwijl door het scheepsverband van hoekijzers, platen en klinknagels bleef nagonzen als 'n stemvork het oploeiend-smorend zingen van metaal-m-trilling.... Hoe ze allehens zoo gauw bij de sloepen kwamen? De meester in z'n ketelpak, Janus halfnaakt in z'n stook-hemmetje zóó van de plaat, de matrozen, de tweede stuurman, de ouwe in z'n baaien onderbroek met de trommel scheepspapieren. Er viel niets meer te redden aan het schip. De machinekamer hep vol, 't sidderde onder hun voeten.... — Allehens in de bakboordsboot! loeide als 'n misthoren de ouwe. Daarin zat extra-voorraad drinkwater en eten. — Strijken tot dekhoogte, en danderin! — Stuurman 't journaal! — Ligt 'r al in! schreeuwde Buurloo. Lampenist! Jij de achtertalie. Ik neem vóór. Wij blijven strijken samen. Kap'tein Borgwaard talmde, als wou-ie wachten even.... — Denk an je jongens, kap'tein! zei Buurloo zacht, duwde hem naar de sloep. Je kon tóch merken dat de kap'tein op-jaren kwam, zoo stram hij stuntelde om over het dolboord te komen. Met z'n allen trokken ze hem erin. Op z'n achterste rolde hij tusschen de doften... 't Was zoo verdomde-donker ook! — Strijken! 244 244