Zijn leven in de Australische oerwouden MET dat kleine schoenertje de Gipsy, „de Zigeuner" dan zoo gezeid, was Dorus al een paar reizen in Twofoldbay beland, waarmee 't uit Sydney geregeld verbinding onderhield. Hij was daar toen in kennis gekomen met zoo'n echten Australischen bosch€ J man, een erg besten, rustigen kerel. Gemeenlijk was die man langs den weg, monter stappende naast z'n ossenwagen, om die vrachten wol van z'n schapen naar de kustplaatsen te vervoeren. Daar werden die balen dan in de schepen geladen en over de hoofdstad van Nieuw Zuid Wallis naar Engeland verzonden. Dorus was nu, al maar rusteloos zwalkende en rauzende van jongetje af, 'n man van 'n goede dertig geworden. En langzaam aan kreeg hij tóch 'n klein beetje 'n anderen kijk op 't leven. Dat zwabberen en scharrelen - geen mensch kende m' ommers in die verre, rauwe wereld van avontuur, - maar nu begon •hij daar wel zoowat genoeg van te krijgen. Want wat was ie anders dan 'n zwerver, 'n armzalige, kale schooier, - en 'n boef aan den wal in de holen en krotten van donker Sydney? Niet dat hij er naar verlangde veel geld te verdienen, rijk te worden. De centen hebben 'm nooit veel kunnen schelen, evenmin als 't aanzien. Maar ietewat 'n ander, en als 't dan zijn kon, 'n beetje meer mensch dan beest, — ja, daar voelde hij wel veel voor in die dagen. Dus vroeg hij aan dien braven boschman in Twofoldbay of die geen baantje voor 'm had aan den wal, altemet. Wel, dat kon wel beuren. Hij wou Dorus wel een job bezorgen om te strippen, bijvoorbeeld in de bosschen. Maar 't oogenblik was juist nogal ongelegen, want de boschman stond op 't punt om z'n jonge vrouw uit Sydney te gaan halen, die uit Engeland overkomen moest. 122 in woonde, die een waivischreederij dreef, en met heelemaal één houten winkel van alles, die gehouden werd door de Polakken, - concurrenten tevens van de weduwe in de walvischvaarderij. Voor de rest allemaal eigen gebouwde hutten, - En de gouvernante keek al zoo'n beetje zuinig in de rondte, Tot ze in eens verschrikt uitriep: „Maar John, is dat je huis?" Want de menschen in de oude wereld stellen zich dat allemaal zoo verkeerd voor als ze daarvan in de brieven lezen, Bij hun thuis is 'n man, die acht ossen, zes paarden en 'n paar honderd schapen heeft, - zooals mr. Easter bezat - 'n heele spekkooper. Ginds in Australië was dat toentertijd maai erg en erg gewoontjes. Hoewel John zelf 't huis, dat ie getimmerd had, bezonder mooi vond, met toch 'n verandah, 'n woonkamer, 'n slaapkamer, - 't Engelsche dametje viel dit allemaal blijkbaar verschrikkelijk tegen. Ze liep er rond te kijken met 'n treurwilgen-gezicht, en vooral voor dat behangsel van oude kranten trok ze haar wipneusje op. Of de boschman 't niet merkte? Twee dagen bleef ie bij z'n jonge vrouw thuis, en den derden dag trok hij er alweer met z'n ossenwagen opuit. En dat waren van die tochten, naar die andere kustplaatsen, van op z'n kortst zoo'n week of wat heen en terug. Want met die trage stappers schoot dat niet hard op, soms dwars door 't oerbosch, de berghellingen omhoog, iederen avond uitspannen, iederen ochtend weer inspannen. Dan wachten, soms dagen lang, op den val van de rivieren, om daar doorheen te kunnen waden, als ze gezwollen waren van de herige regens, dat die stroomen zoo vlogen van de bergen af... En al dien tijd was Dorus maar met dat onwennige jonge vrouwtje alleen. Want John was zoo'n goeie sul, - die man wist niet dat er kwaad in de wereld bestond. En Dorus zou er dan ook met geen haar op z'n hoofd aan gedacht hebben om daar misbruik van te maken. Al deed dat wijfie ook erg mallig. 124 Hij was 't liefste nou maar meteen uitgeknepen om in de bosschen aan den slag te gaan. Maar hij wist daar ommers weg noch steg. Bovendien was dat veertig kilometer ver, en had hij geen paard of niks. En mr. Easter had er met aan gedacht om iemand op te zoeken, die samen met Dorus dat werk van 't strippen, van 't schors-van-de-boomen-afhalen, zou doen. Die boombast moest dan worden opgegaard, aan kleine stukken gehakt, en van tijd tot tijd zou John 't daar weg komen halen, 't Werd gebruikt om te tanen. Dus bleef Dorus niet anders over dan de terugkomst van den baas af te wachten. En de vrouw wou 'm niet laten gaan ook. Ze gebruikte 'm voor de huishouding, voor aardappelschillen, koken, en allerlei ander huiswerk, - waar ie erg weinig zin in had. Want voor dienstmeid gaan spelen was z'n goesting toch óók heelemaal niet. Bovendien, al na 'n paar dagen bleef dat dametje in d'r bed liggen, en begon zoo raar te doen. Dan lag ze maar te schreeuwen, — te krimpen en te wringen, net als Dorus in Rotterdam op straat nog 's gezien had van 'n mensch dat een toeval kreeg. Toen hadden ze haar handen open gemaakt, en in 't water gehouden. - Nou, hij was er feitelijk heelemaal niet van gediend van die malle kuren en fratsen. Maar als ze al te erg te keer ging, vloog ie die bedroom binnen met z'n pot met aardappelen bij 'm, zette 'n knie op haar corpus, en stopte 'r opengebroken handen tusschen die aardappels in 't koude water... Lag ze maar te spartelen en te gillen dat ze dood wou, dood wou... Misschien - ging hem wel 's door zijn hoofd - koestert ze andere illusies. Maar dan had Ze in hem toch 'n rare voor, — was die John veels te edele kerel voor. Trouwens, goeie kennissen zou ie nooit bedriegen, en 't kwam gewoon in z'n hoofd niet op. Dus zoodra mr. Easter dan God zij dank na 'n week of Zes weerom kwam, vroeg Dorus hem: stuur me nou asjeblieft 125 dekens en, niet heel scherp meer van gezicht, neemt bij 'i nog eens op, betuurt het dicht bij zijn oogen, en vraagt uit zijn levendige herinnering of je 't geen hef deerntje vindt, dat daar tot een schim is vergaan. - Nou, met haar gaan, dat wou hij dan ook best. Maar vooral niks méér, want bij was bang, dat 't dan trouwen zou worden; was ie z'n vrijheid kwijt. En die ging hem boven alles. Al gauw had hij een job gevonden. Hij kreeg de pier te teren, waar 't kleine bootje uit Sydney meerde, en waar ook de koeienbooten aanlegden, die 't vee naar Melbourne brachten. Dat beesten-laaien ging nog wel practisch. Op zij van die pier aan den wal had je een groot park. Daar werden die dieren in samengedreven. Dan zetten ze aan boord een lang touw uit, sloegen 't met een strik om de horens van de koe; op die schuit lag dat touw om de wins heen en zoodra er weer een aan vastzat... draaien 1 Moesten die beesten wel mee, werden ze 't park uit, den wal af, 't water ingetrokken, en zoo bezijden de pier tot langzij van de boot. Daar kregen Ze de broek aan en werden aan boord geheschen. - Een voortdurende pret voor Dorus, als hij stond te teren, om die malle beesten aan die lijn te zien dansen. Maar met dat al was hij blij dat hij wat verdiende, want als ie eindelijk uitbetaald zou worden, kon ie die vrouw van z'n kostbaas meteen d'r geld geven. Laat ie nou acht weken aan 't werk geweest zijn, dat die aannemer over d'n kop gaat! Kreeg ie geen cent. Wat 'm 't meest hinderde voor die goeie menschen, waar ie in den kost lag. Maar de baas, Harry heette hij, stelde 'm direct hartelijk gerust. „Mot je niet over mopperen" - zei ie. - Komt allegaar terecht, wees maar niks benauwd. En we hebben je graag..." 'n Echte Groot Mokummer. Ja, Dorus had in dien tijd ook een paard. Voor 'n paar shilling gekocht. Maar dat was wat ze noemden 'n chucker, 131 'n bedrieger zoogezeid. 't Beessie was niet erg veel waard. En veel harder dan 'n klein drafje had ie 'm nooit kunnen krijgen. Maar nou werd er een harddraverij uitgeschreven. En Dorus was zoo'n malloot. Hij, voor de mop, schreef netjes in. Als je 'n halve kroon betaalde, mocht je meedoen en dan kon je als eersten prijs een hoofdstel met leidsels winnen. Nou, negen ruiters met de beste paarden van 't plaatsie deden er in mee. Gaan ze af, - krijgt zijn knol zooiets van den kolder in den kop met al die andere dieren om 'm heen. Draaft er van door, laat ze allemaal achter, en zoowaarachtig wint hij met dat beest 't hoofdstel. Die gebeurtenis bracht 'm meteen wat hooger in aanzien in 't dorp. Want 'n elkeen dacht: hij heeft verstand van paarden. Maar 't dier was niks als 'n echte chucker, waar je geen staat op kon maken. En sedert hoefde hij niet meer te betalen om 'm den kost op te laten halen ook, want dan deed Dorus 'm z'n mooie hoofdstel af, en overal mocht ie vrij rondloopen... Maar hij zelf, - hij werd er baloorig onder. Want hij liep nog maar zonder werk, verdiende geen cent, en zat al die brave menschen op te eten. En wel had ie al eens. gedacht, om de walvischboot maar in te gaan, - maar eerlijk gezegd had ie nog weinig zin om te verzuipen. En die booten waren zoo dunj 't werk was erg gevaarlijk, - hij kon geen slag zwemmen. .. „Doen 't niet, doen 't niet!" - hield z'n kostbaas, die Amsterdammer, hem er van af. Maar eindelijk kon 't 'm niet meer bollen, fls ben te jong om doodvreter van 'n ander te zijn - dacht ie. Verzuip ik, nou, dan verzuip ik maar. Want hij was er met recht moedeloos onder geworden. En a'k nou voor zes maanden monster, dan heb ik tenminste 'n half jaar lang brood op de plank . 132 Dus ging Dorus naar die weduwvrouw en verhuurde z'n eigen. Want voor de Polakken, haar concurrenten van de groote store, daar wou ie heelegaar niks voor vangen. Nou, ze hadden 'm graag, want hij kon goed roeien. Ze konden bovendien niet makkelijk volk krijgen voor dat smerige karwei, al waren ze dan ook al dien tijd in den kost en hadden 't buitengewoon van eten en drinken in die ark, waar de weduwe dat volk stalde. Want ze moesten op kracht blijven. Centen - kregen ze enkel na afloop 'n elkeen z'n deel, waar zij 't grootste part van wegsleepte; als ze tenminste walvisschen hadden gevangen. Anders werden ze afgenokt zonder niks. Dus je begrijpt: daarvoor eiken dag je leven te wagen, wie 'n beetje nog was, had er geen zin in. Om die walvischbooten te bemannen, raapten ze in Sydney dan ook de grootste slomeduikelaars van langs de werven op. 'n Zoodje. Van z'n leven had zelfs Dorus niet zoo'n rommel, zulk vuil, gemeen, fielterig volk bij mekaar gezien. Voor 'n sixpence zouden ze je den nek afsnijden. En dan had je nog de vaste ploeg, die in Twofold bay of daaromtrent woonde. Dat volk was bekend in de boot. 's Morgens om drie uur soms al roeiden ze uit, zoo'n kilometer of wat langs de kust. Dan, in dat donker, bleven ze op de riemen liggen drijven, dood-stil, geheimzinnig, - allemaal luisteren of ze in de verte geen spuit van 'n walvisch hoorden. Kwam eindelijk de dag aan en zagen ze niets, bleven de killers rustig in de buurt zwemmen, nou, dan meerden ze de boot vast aan de plompers, legden er 'n zwaren steen achter, dat ie niet stuk zou slaan op de klippen. En zij klommen langs de rotskust omhoog, waar zoo'n soort grot was, en daar binnen bleven ze de meeste dagen afwachten. Ze zetten er 'n pan thee op 'n vuurtje, aten d'r brood, braadde nog wel 's 'n stuk vleesch, dat ze meegenomen hadden. Sommigen begonnen direct te kaarten, grof te gokken, wat dik- 133 wijls op ruzie en vechten uitliep; - anderen hadden d'r lust in de hederlijkste gesprekken, weer anderen maften maar. Want de wachtslui, op 'n kleine piek boven de grot, bleven op den uitkijk, om zoodra ze er een snapten, te probeeren den harpoen in z'n bast te mikken. Maar er waren verscheiden jaren geweest, dat er niets gevangen was voor de twee reederijen. Kregen de menschen ook niks uitbetaald. Affijn, hadden ze alle dagen tóch d'r buiken vol gehad met plum-duff (Jan in den zak), 'n overvloed van vleesch en alles meer dan royaal. En 't leven in die groote hut, waar ze met mekaar woonden, was heelemaal niet slecht, - je had er ook 'n goeien kok — als die kerels maar niet zulke schoften geweest waren. Nou, 't seizoen liep in Augustus af, dus 't begon nog zoowat in de wintermaanden, al vriest' t er ook niet, maar meest kil weer, en op de bergen rondom zie je de sneeuw leggen. Met den avond gingen zij meestal huistoe. Ving je niet, dan luierde je - en voerden de meesten niet veel goeds uit voor d'r zaligheid. Alleen, als de concurrenten bleven, had hun ploeg 't smoor in, - mosten ze tóch oppassen. Want die haat en nijd tusschen dat volk van de twee reederijen was vinnig. Thuis vonden ze 't schaften klaar. Dan maar weer kaarten: tjoeker, banken, zuipen en zwetsen. Nog 's een keer, in dien walvischvaarderstijd, was er een stoomboot de baai binnengevaren met brand in de lading, - een groote boot. Dus toen de passagiers van boord gehaald waren, was er geen volk om te blusschen en te lossen. Toen kreeg hun ploeg daar verlof vóc •, - maar alleen als de ploeg van de concurrent ook mee wou doen. Er bleven enkel een paar man in de roeiboot, om seinen te geven als 'n walvisch verkend wier. Vier dag:n en nachten zijn ze toen bezig geweest in die 134 brandende schuit, en de lading werd in het bosch opgeslagen. Dat begrijp jel 't Heele volk van Twofold bay en uit de verste omgeving kwam opzetten en ze stalen allemaal als de raven. Maar zijn ploeg, die gapte toch nog 't meest. Eindelijk hebben ze die boot laten zinken om 't vuur uit te maken. En toen... Ja, toen was er weer geld in de ark om te verdobbelen. Op 'n avond - de ouweheer weet 't nog best had ie aardig gewonnen: vier pond tien. Daar wou hij mee uitscheiden. Hij stopte z'n kapitaal onder de matras en bleef wakker liggen. Jawel hoor... wat later in den nacht kwamen er al 'n paar morrelen aan z'n kleeren, aan z'n bed... Sprong hij ineens overeind, gaf ze een labberdoedas naar links en naar rechts. Want al was dat ook nóg zulk uitvaagsel van allerlei naties door elkaar, hij stónd ze, woesteling zelf als 't zoo voorkwam. En den anderen morgen in donker dan maar weer op de loer naar een walvisch. In zoo'n boot had een elkeen z'n vaste plaats. De roerganger was de baas; achterin zat de harpoenist. Daar naast de kerel, die 'm afmaakt. De roeiers zitten op de riemen. En... luisteren, afwachten. Maar de eigenlijke walvischjagers, dat ben de killers. Die zie je altijd in en om de baai, als 't seizoen begint. En zij vangen ze feitelijk voor je. 't Zijn groote visschen, vier, vijf meter lang; ze spuiten net als de walvisschen. Die jagen ze op naar de kust, bijten er de stukken uit. Hebben ze er een te pakken, dan blijven de jonge killers buiten de baai op en neer zwemmen. Hebben de grooten er genoeg afgehapt, meest uit de wangen, dan geven ze d'r jongens een sein, dat 't nou hün beurt is. Die dieren ben dus de maats van de walvischvangers. Jaar op jaar komen ze in de baai terug, zoodat 't volk uit de ploeg eiken killer bij den naam noemt. Dorus kende er zoo zeker 135 Peter..." En nauw had ie z'n portie beet, of van verschillende kanten waren er dames die riepen: „We pay for you." — „Wij zullen die centen voor je betalen." En al wou hij liever dat avontuur dan óók maar eens uit-beleven, - zij verkozen 't niet. Nee, nee: „we pay the money!" De andere maal, toen zag 't er leelijker voor 'm uit. Lag ie op 'n goeien nacht te slapen in z'n primitieve houten huisje, - schrikt ie wakker, doordat 'n keetje of wat verder een vrouwestem: „moord!" gilt. Hij in z'n onderbroek er heen en dat huisie binnen. Steekt 't licht op, ziet 'n kerel - dien ie later herkende als 'n kapitein, die kort daarop nog verdronken is - èn 'n vrouwmensen, dat ie bezig is omkoud te maken. Dorus springt ertusschen, pakt dien kerel beet. Nou, dat wordt knokken, 'n Engelschman bokst, 'n Hollander uit die dagen duikt... Hij krijgt 'm te pakken in z'n nek en sleept 'm de deur uit. Maar op dat tumult komt de politie. Ziet de halve dooje vrouw en hèm in z'n onderbroek. Dus dat had de Dutch gedaan. Alles was Dutch in die dagen in Sydney, of 't nou Moffen, Zweden, Noren of Polen waren. En tusschen twee dienders hij de jale weer in. Anderen morgen moet ie in den dievenwagen naar 't gerecht. Wordt ie door dat heele gezelschap zwabberlingen rondom den wagen geëscorteerd. Maar de boete, - die betaalde toen weer z'n meisje, de latere wederhalft van den handelaar in groente en fruit. — Ja, - zegt de ouweheer dan even nadenkehjk — en tóch ben 'k goed terecht gekomen... Maar dien makker, op 't zwerverspad na den walvischtijd, dien stond hij toch niet langer; - uit respect óók voor 'n derde maal in de nor. Dus zwaaide hij 't bij hem af. En toen kreeg hij kennis aan een Schotsman, - 'n kratussie met een geweldigen bult; hij keek scheel bovendien, 'n heel klein gedrochie, - maar wérken, dat kon ie als de beste! En nou ging Dorus met dat knulletje op de tramp... 144 Met het trekkende circus mee E bultenaar, Dorus' nieuwe trawant langs den weg, was in 't gelukkig bezit van een paard; een grijs beest, dat hij voor twee shilling gekocht had. Deze klepper droeg dus hun hebben en houden, dat uit ( ■ bultenaar, Dorus' nieuwe trawant langs den weg, j I M was in 't gelukkig bezit van een paard; een grijs M beest, dat hij voor twee shilling gekocht had. Deze J^^^r klepper droeg dus hun hebben en houden, dat uit voor ieder 'n deken en 'n pan bestond. Een zadel hadden Ze niet voor hem, ook geen hoofdstel, 't Was dus niets dan dat paard, wat 't bocheltje inbracht. En 't was een best beest geweest, 'n vurig jong beest, maar - verduidelijkte de ouweheer - net als nou bij mij ook, was 't beste en 't vuur er akelig af. Nou, en met dat ros moesten ze dan de bergen opklimmen, drie, vier duizend voet boven de zee. Daar was 't koud, niet veel te schransen. En zoo is 't stomme dier al gauw voor eeuwig gaan liggen. Dat zwerven werd dus niets. En van armoe trokken ze dan maar weer werom naar Twofold bay, naar dien braven Grootmokummer. Was óók geen werk te vinden. En weer kwam Dorus aan 'n paard, dat hij voor 'n halve kroon op den kop had getikt. Wel iets meer dan die grauwe van 't gedrochie, - ja, de ouweheer moet er nóg om lachen, want dat was vroeger jaren een van de beroemdste renpaarden geweest, zoodat 'n elkeen, waar hij met dien knol kwam, 'm kende uit z'n dagen van roem. Maar nou was ie heelemaal op en versleten... Wat meneer Dorus weer nadenkelijk stemt, „want" — zegt ie, - „wat ben ik van me leven toch óók 'n draver geweest, en wat is daar nou meer van over dan 't armzalige karkassie?" Affijn, nou kwam ie dan te werk in een schapen-station, voor den enkelen kost. Hij kreeg 'n stok met 'n schoppie eran, om de brandnetels uit 't grasland te pikken. En er liepen daar zeker... 'n zestigduizend schapen rond. Die schapenfokkerij, om de wol vooral, die meest allemaal 145 Peter..." En nauw had ie z'n portie beet, of van verschillende kanten waren er dames die riepen: „We pay for you." - „Wij zullen die centen voor je betalen." En al wou hij liever dat avontuur dan óók maar eens uit-beleven, - zij verkozen 't niet. Nee, nee: „we pay the money!" De andere maal, toen zag 't er leelijker voor 'm uit. Lag ie op 'n goeien nacht te slapen in z'n primitieve houten huisje, - schrikt ie wakker, doordat 'n keetje of wat verder een vrouwestem: „moord!" gilt. Hij in z'n onderbroek er heen en dat huisie binnen. Steekt 't licht op, ziet 'n kerel - dien ie later herkende als 'n kapitein, die kort daarop nog verdronken is - èn 'n vrouwmensen, dat ie bezig is omkoud te maken. Dorus springt ertusschen, pakt dien kerel beet. Nou, dat wordt knokken, 'n Engelschman bokst, 'n Hollander uit die dagen duikt... Hij krijgt 'm te pakken in z'n nek en sleept 'm de deur uit. Maar op dat tumult komt de politie. Ziet de halve dooje vrouw en hèm in z'n onderbroek. Dus dat had de Dutch gedaan. Alles was Dutch in die dagen in Sydney, of 't nou Moffen, Zweden, Noren of Polen waren. En tusschen twee dienders hij de jale weer in. Anderen morgen moet ie in den dievenwagen naar 't gerecht. Wordt ie door dat heele gezelschap zwabberlingen rondom den wagen geëscorteerd. Maar de boete, - die betaalde toen weer z'n meisje, de latere wederhalft van den handelaar in groente en fruit. - Ja, - zegt de ouweheer dan even nadenkelijk - en tóch ben 'k goed terecht gekomen... Maar dien makker, op 't zwerverspad na den walvischtijd, dien stond hij toch niet langer, - uit respect óók voor 'n derde maal in de nor. Dus zwaaide hij 't bij hem af. En toen kreeg hij kennis aan een Schotsman, - 'n kratussie met een geweldigen bult; hij keek scheel bovendien, 'n heel klein gedrochie, - maar wérken, dat kon ie als de beste! En nou ging Dorus met dat knulletje op de tramp... 144 Met het trekkende circus mee / M E bultenaar, Dorus' nieuwe trawant langs den weg, i I ^ was in 't gelukkig bezit van een paard; een grijs Ê beest, dat hij voor twee shilling gekocht had. Deze H klepper droeg dus hun hebben en houden, dat uit voor ieder 'n deken en 'n pan bestond. Een zadel hadden ze niet voor hem, ook geen hoofdstel, 't Was dus niets dan dat paard, wat 't bocheltje inbracht. En 't was een best beest geweest, 'n vurig jong beest, maar - verduidelijkte de ouweheer - net als nou bij mij ook, was 't beste en 't vuur er akelig af. Nou, en met dat ros moesten ze dan de bergen opklimmen, drie, vier duizend voet boven de Zee. Daar was 't koud, niet veel te schransen. En zoo is 't stomme dier al gauw voor eeuwig gaan liggen. Dat zwerven werd dus niets. En van armoe trokken ze dan maar weer werom naar Twofold bay, naar dien braven Grootmokummer. Was óók geen werk te vinden. En weer kwam Dorus aan 'n paard, dat hij voor 'n halve kroon op den kop had getikt. Wel iets meer dan die grauwe van 't gedrochie, - ja, de ouweheer moet er nóg om lachen, want dat was vroeger jaren een van de beroemdste renpaarden geweest, zoodat 'n elkeen, waar hij met dien knol kwam, 'm kende uit z'n dagen van roem. Maar nou was ie heelemaal op en versleten... Wat meneer Dorus weer nadenkelijk stemt; „want" - zegt ie, - „wat ben ik van me leven toch óók 'n draver geweest, en wat is daar nou meer van over dan 't armzalige karkassie?" Affijn, nou kwam ie dan te werk in een schapen-station, voor den enkelen kost. Hij kreeg 'n stok met 'n schoppie eran, om de brandnetels uit 't grasland te pikken. En er hepen daar zeker... 'n zestigduizend schapen rond. Die schapenfokkerij, om de wol vooral, die meest allemaal 145 naar Engeland verscheept werd, was in die dagen in Australië al van een omvang, waar wij hier 's achter moeten kijken. De hoofdzaak is natuurlijk: het land lag ervoor, onbegrensd en nog vrijwel voor niets. En zoo werden er toentertijd alleen in Queensland 'n milhoen van die dieren geweid. Zoo'n boer had een grooten lap hei ingepikt. Er zijn eigen huis op gebouwd. Een moestuin aangelegd, - en verder en verder 't graan uitgezaaid. Daar liep dan die kudde schapen uren ver in de rondteomheen,en kostte 'm aan onderhoud niets. Want 's morgens heel vroeg trokken zijn kinderen er mee uit, de kleine meisjes meest, met koppels van vaak veel duizend stuks, een paar honden bij d'r, - en den heelen dag voerden ze die dieren zachtjes aan over de velden rond. Maar nu beurde 't wel, dat die kudden van verschillende boeren doormekander dwaalden. Daar diende dan eigenlijk het schapen-station voor. Dat was de groote controleur. De drommen en drommen, zóó in 't veld niet precies te overzien, werden daar tusschen de staketsels voortgedreven, die uitliepen op een klep. Zóó bliksemse vlug, dat je 't haast niet kon volgen, werden ze er stuk voor stuk doorgejaagd - naar 'n eikeens aantal geteld en weer netjes geschift. Tot dat goed na verloop van tijd tóch weer doormekaar kwam te loopen. Als brandnetel-pikkers woonden Dorus en de Bultenaar daar 'n tijd lang midden in, in een hut ver van de farm af, en kookten er dus hun eigen potje. Maar vooral in dat gedrochie zat zoo'n drift om te trekken en om beter werk te vinden, dat ze dan eindelijk weer op de tramp gingen. Paard mee als derde gezel. Want van die wonderlijke kleppers had je daar voor 'n krats. Eén keer heeft hij er zelfs een gekocht voor 'n sizpence. 'n Paard, zonder niks om 'm vast te houden. Bonden ze enkel 'n touw om den nek. En na 'n marsen van 'n dag of vier, kwam dat trio van Dorus, den Bult en het naakte ros in. den avond verzeild in 146 een plaatsje, waar juist zoo'n armoedig paardenspelletje 'n paar voorstellingen gaf. Blanus niette die baas. Alle paardenspullebazen noemden zich Blanus, in dien tijd. En daar konden ze werk krijgen in den stal. Dorus was erg kwiek toentertijd - al zegt de ouweheer dat dan zélf. En dus probeerde bij gauw om ook eens los op zoo'n ongezadeld beest te blijven staan. Dat kostte 'm niet erg veel moeite. En zoo kwam hij bij de voorstelling in de tent wel eens mee als artiest; ze loopen zoo gelijkmatig op d'r sukkeldraffi.es rond in den circus. En gekleed in 'n smerig tricot, met 'n blauw broekie an, - gunst, dan maak je toeren en buitelingen, dat je door je eigen keel heen vliegt voor je 't weet. En je schreeuwt maar heel hard tegen dat beest, - gaat ie nog harder, tot je soms kapseist, bij ongeluk over je kop duikelt. Begint dat pubhek te klappen. Maak je 'n buiging, 'n kushand met je pink in de lucht. En achter 't gordijn ga je die zere plekken wel staan wrijven. Ook mocht hij wel's invallen als clown. Kreeg ie zoo'n verschooierd hanssop aan en moest ie de boeren en buitenlui laten lachen. Toevallig herinnerde hij zich vroeger jaren in 'n circus nog 's een truc te hebben gezien, waar bij nu zelf z'n slinger in had. Dan noodigde Dorus met veel vijven en zessen een kijkgast uit in de arena te komen. Want daar waren eieren verstopt, en die mocht die knul mee gaan zoeken. Die ie vond, waren allemaal zijn. - Maar hij vond er natuurlijk geen eèn. En dan maakte de clown 'n heele bombarie, en schold den andere uit, dat ie niet goed gezocht had. Want had je goed gekeken... kijk, daar vind ik er een op je hoofd. En meteen mikte hij dat ei pardoes plat over z'n kop, dat 't struif 'm langs z'n snoet lekte. - Lamme salemandèr! - Maar 't heele pubhek lachte 'm uit, en in zulk soort fratsen had Dorus nog wel eens z'n draai. Dat heele paardenspulletje was trouwens een oude, ver- 147 't Leven van de goudwasschers. Door de kannibalen opgeknabbeld. Wonderlijke doode-waak ^"^^^^^ ORUS kreeg op die schapen-farm van allerlei werk y 1 Aop te knappen. Maar 't voornaamste was wellen m boren op de verschillende plaatsen waar de herders I woonden. En 't Bocheltje dee' met 'm mee. 't Was een pootige karwei, dat al maar naar beneden werken in dien rotsgrond; en hoe dieper je kwam, des te harder die bodem werd. Maar 't gaf tien shilling per voet. Dus verdiende hij aardig geld. Hij woonde in een mooie hut, had goed te eten. En op de boerderij zelf, op dat schapenstation dan zoo gezegd, had hij een gezellig thuis, zoo dikwijls als hij er heen ging. Al was dit een heele afstand, zoo'n mijl of dertig te paard. Maar in die groote keuken van de boerderij waren altijd menschen. Mr. George meestal zelf óók, om weer 's redelijk en ordentelijk over allerlei te kunnen praten, onder 't gebruik van wat 't uur schafte. En de meid daar, dat was zoo'n flinke, zoo'n fiksche, zoo'n degelijke - dat Dorus en zij al gauw smul an mekaar hadden gekregen. Voor 't overige een natuurleven, zoo primitief mogelijk. Je moest je in alles kunnen schikken. Niet je neus ophalen voor dit of dat... Trouwens, zoo was nu eenmaal 't heele bestaan in Australië, en wie daar niet tegen kon, hield 't er niet. Toen vroeg Mr. Scott hem op een goeien avond: „Peter, heb je zin tweeduizend schapen mee naar de markt in Goldbury te drijven?" Een Schotsman zou gaan; hij wist den weg. Maar voor één man was de kudde te groot. En de paarden en de honden stonden voor hen klaar. In den vroegen morgen van den tweeden Paaschdag gingen ze oo stap. Dien nacht hadden ze de dieren om hun hut 151 Jan in den zak... Dorus kon 't met bord en al wel op. - Maar de boer zelf kwam later eens naar den zieken gast op z'n erf kijken. En toen ie die portie verdwenen vond, bad ie bemoedigend tegen den ander gezegd: „Nou, je kameraad is er nog niet zoo slecht an toe, man." Dat is nu typisch een trek van hartelijkheid in de Australische wildernis. En overigens was 'n nacht onbezorgd piepen onder zoo'n wagen op z'n eigen al 'n buitenkansje. Want tot heden toe hadden ze geregeld om beurten moeten waken bij de schapen in 't open veld. Vooral tegen 't gevaar van die wilde honden. Daar moesten ze dan altijd een kring van vuren voor aanhouden om de kudde heen... Overigens erg mooie honden had je er onder die wilde. En toen Dorus na die bedrijven weer op honk terugkwam bij mr. Scott in z'n schapen-station, toen vond hij er van allerlei werk op 'm wachten. En wat 'm óók goed deed, was Jenny weerom te zien. Jenny Barker, die meid - wat zoo'n origineele, zoo'n flinke en degelijke deern was. Ze zagen mekaar dan ook grager en grager. Al was hij dan wèl op z'n hoede niet tóch nog in dat labyrint van 't huwelijk te verdwalen. Want als ie ooit naar Holland terug ging, dan wou ie vrij zijn. Nou, - wat had hij er niet al voor karweien op te knappen? 'tWas volop tijd van schapen-scheren. Een béétje scheerder schoor er daar 'n honderd op één dag. - „Kan jij scheren?" — vroeg mr. George onzen ex-zeeman. - „Natuurlijk!" En meteen pakte hij er een bij z'n voorpooten en liep er al mee weg. - Nee jó, zóó niet, zóó ben we dat niet gewend." Nou, en dan wezen ze 'm immers vanzelf hoe hij dat wél in moest pikken. - In zoo'n wild land zeg je nooit dat je iets niet ken. Want dan kunnen ze je niet gebruiken. Bovendien kijken ze er zoo nauw niet, ben ze niet zoo pietluttig als in the old country, waar je overal weer andere mannetjes op uitgestudeerd hebt. - In Australië deed je alles, wat er ook voor- 158 kwam. En schoot zoo'n nieuw werk in 't begin niet hard op, nou, dan kreeg je wel 'n ander baantje. Zoo werd Dorus toen tewerk gezet bij 't persen van de vachten tot balen. En bij 't ophalen daarvan op de wagens, waarmee al die wol naar de haven vervoerd werd; 'n gang van 'n dag of veertien, met zes of acht ossen ervoor tot aan de boot. Iedere os heeft z'n naam. En die direct aan de kar vastzitten zijn de stuurlui van 't span. De voerlui loopen er meest naast, zoo'n paar weken lang die heuvels op en af. 's Nachts slapen in den bak, die daarvoor onder den wagen hangt, met de dekens erin en de provisie. Maanden aaneen zijn ze van huis voor dat wolvervoer, blijven de vrouwen en kinderen achter om te herderen. Dan volgt weer 't maaien met de sikkel. Help vrouw, help man. Dorus wier nog 'n matador in dat werk. Daarop kwamen de dorschmachines. Moest 'n elkeen mee poot aan spelen. Want druk, druk was 't daar vooral in den zomer op zoo'n schapen-farm! Nou, en tegen den winter nam hij dan ook 's een dag of wat vacantie. Die ging hij doorbrengen in 't gezin, van dien Amsterdammer in Twofold bay, waar ie immers zoo'n prettig thuis had gehad. En Dorus viel er met z'n neus in de boter. Er was een bruiloft, in zoo'n houten huis in 't bosch. Een van z'n vroegere maats uit de walvischboot ging trouwen. Ze waren wel niet uitgenoodigd. Maar dat hoefde ook niet. En met hun drieën gingen ze er opaf. Wel, dat was dik-op gebruiken, van eten, van drinken. Dansen en zingen natuurlijk. Toen raakten ze vanzelf boven d'r thee. Nou, en als dan de meisjes niet willen zooals de kerels willen... Dat werd vechten, een woeste vechtpartij. 's Morgens om 'n uur of vijf wordt Dorus wakker. Hij zit op 'n brok boomstam aan de vuurplaat, dood in z'n eentje 159 Nam hij de zorg voor iets op zich. dan zorgde hij er ook erg goed voor. Ze konden dus op 'm rekenen. En om dat ie 'n vroolijke kwant was, mocht 'n elkeen 'm graag. Was ie ver in den omtrek bekend... Ja, en als ie die film van z'n leven zoo weer 's voorbij 'm laat trekken, — dat menigeen hier in zoo'n stad, waar 'n mensch nooit ietewat overkomt, denkt: die ouweman snijdt op, die verzint er wat bij, hoewel ie natuurlijk juist van allerhande vergeet er in te vlechten wat er nog méér met 'm is gebeurd, — maar dan denkt meneer Dorus zoo menigmaal: is 't toch geen wonder? Daar leefde ik nou toch in Sydney onder 't grootste geboefte mee, zonder cent, in ouwe kleeren, jas met één mouw, — en ik ben 't alles doorgekomen, en nou zit ik hier als wat ze dan noemen 'n toch wel geacht burger, die 't alles hebben en krijgen kan, zooals z'n hart 't begeert, — al begeert z'n hart eigenlijk niks, maar dan ook niks meer, wat 't leven voor 'n afgeleefd mensch juist zoo waardeloos maakt. Geen zier heb je meer te verlangen, geen steek, niemendal meer te wenschen. En verdraaid, zoo'n ouwe stakkerd, die met veters langs de huizen leurt, heeft tóch misschien in z'n armoei nog meer afwisseling dan 'n mensch, dat dan in goeien doen is geraakt, in liefde verzorgd en verpleegd wordt, maar niets mee zélf kan van wat z'n gedachten 'm ingeven. En die enkel nog maar terügleeft. - Vooruit: niks, als 't nieuwe avontuur van den dood. En tóch was die armzalige, rauzige tijd daar in de modder van Sydney wél beschouwd nog de gelukkigste tijd van z'n heele leven geweest. Omdat je immers nergens zoo vrij bent als juist in dié onderwereld van zoo'n groote stad, waar geen ordentelijk mensch je kent of op je let. En omdat je nooit zorg hebt, over niks; letterlijk om niks je kopzorg maakt. Want je bent jong, en sterk als 'n paard - en 't eten kwam altijd tóch. 161 zóó moe en uitgedorst, dat ze maar lagen te loeien, den heelen nacht door - en er van slapen ook voor de herders niet kon komen. Daarom trokken de mannen op 'n keer dan maar eens 'n logementje binnen, om rustig te maffen. Dat werd natuurlijk gevierd met drank en 'n gokje tot tegen den morgen. Want er stond daar zoo'n soort Russisch biljart, en er waren nóg 'n paar andere gasten, met wie Dorus aan 't spelen raakte. Tot hij 't beter achtte op 'n gunstig oogenblik 't raam uit te springen, wat toevallig op de tweede verdieping lag. U moet namelijk weten, dat Dorus aan die vreemde kerels meer geld verloren had, dan waarover hij momenteel beschikte. Doch 't gevolg van dit ongewone vertrek uit 't hotel was, dat hij z'n grooten teen verstuikte, en niet meer loopen kon. Waarvoor, trouwens, z'n paard diende. Als hij er maar werd opgeheschen. En nu dreven ze de dieren verder, dagen lang, de oerwouden door. Zijn ros was bovendien 'n gelegenheidsdanser; klom nu en dan pardoes op z'n achterste beenen, alsof ie zóó steil naar den hemel wou steigeren... en nog 's eens deed hij dit op den top van 'n heuvel, waar Dorus toen pardoes den anderen kant af kwam te duikelen... Zij sliepen nu 's nachts onder 'n boom met 'n stuk rommel onder d'r hoofden. Op 'n goeien avond... daar zagen ze 'n licht. Ted, dat misbaksel, zei: „Gaan jullie hier maar kampeeren. Ik loop dan wel door om te zien of daar altemet ook 'n boer woont, van wien ik 'n druppel lafenis kan krijgen." - Half uur later hooren ze uit de verte 'n verschrikkelijk geschreeuw... Zij op 't geluid af, - vinden geen spoor meer van Teddy. Maar van den anderen kant was die boer met z'n knechts daar ook op uitgetrokken. Ze hadden lantaarns bij zich, kenden de omgeving en de gevaren... En jawel, die vonden broeder Teddy nog net met z'n kop boven 'n moeras uit, waar hij al maar verder was ingezogen. — Met veel moeite werd hij er uit geheschen, en zonder dat hij zich had willen verschoonen, 164 scheen nu in ééne ontembaar van kracht. De jeneverwalm sloeg 'm nog dik z'n gorgel uit. En net heeft Dorus 'm die buks afgerukt, of hij trekt meteen 'n geladen revolver uit z'n zak. Affijn, die kracht van z'n razernij was gauw opgebruikt. Lag ie te kooi, Dorus over 'm heen, dat ie nog maar enkel kon blazen, kon hijgen. Zoo mag hij 'm 'n uur lang in bedwang gehouden hebben onder z'n knie op z'n borst, of hij sliep, hij snurkte, dat 't zoo dreunde... Kon Dorus dus óók naar zijn bed gaan. Maar eerst zet hij voor de deur van 't waschhuis drie groote vaten. Want Ted mocht 'm tóch nog 's willen komen bezoeken... En waarachtig, s Morgens om 'n uur of zes donderen die tonnen door elkaar. Dorus springt z'n kooi uit - waggelt Ted binnen, in één verschrikkelijken angst... „Och, voor den duivel" - schreeuwde hij - „pak ze toch, vang ze toch van me af, die ellendige beesten. En nou jouw hut ook al er vol van. Ze kruipen langs den grond, langs de muren en allemaal tegen mijn op..." „Wat voor dieren dan toch, Ted? Je bent mal..." „Ja" - staarde hij maar met z'n afschuwelijke oogen „allemaal van die lange, zwarte beesten met groote staarten." Z'n ontzetting was beroerd om aan te zien. En nou wou hij maar bij Dorus blijven. „Je kan toch op je eigen wel passen?" - wou die 'm kalmeeren. - „Als je ze weer ziet, dan trap je ze dood. Kijk zoo, zóó..." deed ie 'm voor op den vloer. - „Zie je. Ted, en je weet wel, ik ben erg op je gesteld, maar als je nou wéér zoo'n spul begint als vannacht, dan draai ik je je nek om, versta je?" Dit maakte indruk. Dorus bracht Teddy weer in z'n hut en in bed, wachtte tot ie sliep... Maar den volgenden morgen kwam mr. George op z'n werk: „Peter" - zei hij - „Ted is 166 dood." - ,,'t Was 'n goed mannetje" - antwoordde Dorus „maar toch is 't een opruiniing." „Ja," - beaamde de patroon. - „En, Peter, zou je niet een graf voor 'm graven?" „Natuurlijk!" - Dorus nam z'n gereedschap, klom op z'n paard, reed dertig mijl verder, waar dan zooveel als de begraafplaats was, en begon in dien rotsgrond te hakken. Want dat was 'm nu krek onverschilhg of 't voor een bedelaar of 'n koning was. Maar toen ie 'n heelen dag in die hitte met 'n houweel had staan pikken, toen had ie nog maar 'n kuil van drie voet diep. En 't moesten er eigenlijk zes zijn. - Kom, dacht Dorus, Zoo'n dun knulletje. Ruimte genoeg om 'm genoeg aarde over 'm heen mee te geven, dat ie er niet uitkomt. En komt ie er toch uit, nou, dan heeft hij recht op 't eeuwige leven. De timmerman had intusschen de kist gemaakt, maar was daarna weggeggan. En Dorus met z'n nieuwen maat, 'n knul van heel nette familie, met wien ie sedert kort samen woonde in z'n hut, - zij zouden dus samen Teddy wel kisten. Doch de kistenmaker had 't magere kereltje naar de maat toch wèl zeer onderschat, - en met 'n wonderlijken smaak in lugubere effecten, die hem uit dat rauwe Australische leven is bijgebleven, vertelt de ouweheer dan omstandig de verschillende hand- en voetgrepen, die noodig waren om broeder Ted „binnen boord te houden." Nou, en voor die begrafenis kwamen ze dan allemaal weer van heinde en ver te paard, met aan d'r hoeden 'n lange sjerp van zwarte krep. De kist werd op een wagen gezet; soms gaan er vrouwen daar bij zitten, andere vrouwen loopen 'n eind mee, want 't gaat langzaam aan - en dan zoo'n lange streng van ruiters daar achter, voor dien tocht van effe dertig mijl. Maar voor Dorus was dat oppassen. Want hij had 'n nieu- 167 wen knol gekocht; 'n prachtig dier, maar 'n loeder. Die sloeg nou letterlijk bij geval met z'n vóór- en achterbeenen tegelijk. Dorus was in dien tijd altijd met wilde paarden bezig in 't raster. Maar deze, - zoodra je aan z'n lichaam kwam, begon ie te kantelen. En waar je 'm ook pakte om jezelf op 'm te bijschen, liep ie met je weg. Dat gesjouw al eerst, eer je 't zadel er op had, en dan vóór je zelf in dat zaêl was geklommen. Goed - het Dorus 'm maar uren lang uitrazen - voorovergehangen vaak met de armen om z'n nek. Tot ie weer 'n beetje gekalmeerd was. Maar één leelijk ding kwam daarbij: hij bokte. Hij smeet in eens z'n rug omhoog, en bokte je, zoo zeker als twee maal twee vier is, er af. Die zaak diende Dorus nu dus eerst goed te bekijken. Want met dit dier moest hij mee in den begrafenisstoet. En warempel, hij zag 't in met 'n angstig hart. Zoo goed als zeker brak ie al heel gauw dien doojenmarsch uit, en dan was 't net een elastieken bal onder je, - vloog ie, God zal me liefhebben, boven bergen en dalen uit. 't Eenige middel zou wezen 'm 'n end ijzerdraad in z'n bek te steken bij wijze van bit... Mr. George had al 's een paar keer Dorus gewaarschuwd: jó, dat beest slaat je nog 's je hersens inl... Daar was ie anders niet bang voor. 's Eens had ie dat geprobeerd, - Dorus er af gebokt en er vandoor gegaan. Toen had ie 'm met 'n ijzeren roetje net zoo lang geslagen, dat *t bloed 'm langs z'n buik liep, was ie eindelijk gekookt. Dat zou ie 'm dus wel niet meer lappen... Goed, dus Dorus kwam mee in dien stoet achter dooden Teddy aan. En die knol was in den naasten omtrek zóó al bekend. Nou, de andere lui waarschuwde hij, om 'n beetje uit z'n flank te blijven. Zoo zat ie daar verder dan aldoor maar met dat ijzerdraad in z'n bek te zagen... En toch kreeg 168 ie den schrik, toen ie in eene 'n vrouw vlak achter 'm zag meeloopen, want - dacht ie - zóó vliegt dat mensch in de lucht... Affijn, voor 't overige gedroeg dat dier zich voorbeeldiger bij die begrafenis dan menig mensch. Want zoodra Teddy er in lag, spatte die heele bende uit mekaar... om zich naar dat gebruik meteen te gaan bezatten. 169 Onverschillig voor dood en leven. De dronken koorddanser f ■*■ A, voor dood en leven waren de menschen in dat avonjr I turcn-land van Australië nu eenmaal veel onverschilliger I dan in 't Westen. Meneer Dorus herinnert zich nog. dat er een jonge I kerel gestorven was in den omtrek van de schapenfarm. En zeker veertig mannen, allemaal met zoo'n langen lamfer aan d'r hoed, waren te paard afgekomen om hem te begraven. Maar toen ze aan de hut belandden, waar hij geleefd had bleek hij nog niet te zijn gekist. Twee van de vertrouwden gingen op zoek naar den timmerman, die een mijl of wat verder woonde. En de overigen van het gezelschap kuierden alvast naar het kerkje, waar de lijkdienst zou worden gehouden. Dat duurde daar, duurde daar - en natuurlijk werd er nogal eens in een naburige kroeg gewipt. Dan bleef er een jongen achter, die telkens in een boom moest klimmen, om te zien of de lijkwagen er altemet aan kwam. Moest hij de rouwgangers onder 't gelag gauw komen waarschuwen. Eindelijk, - ja waarachtig. De naaste vrinden hadden op hun onderzoekingstocht de kist in een herberg vinden staan, waar de timmerman 'm onder 't drinken leukweg had vergeten. Maar nu verkende de uitkijk dan toch de kar, die op een draf naar 't kerkie kwam aangebolderd. Hij klautert pardoes uit z'n boom, roept: „daar komt ie, daar komt ie!" — Geen mensch meer in die kroeg overgebleven, want daar waren uren mee heen gegaan. En de dominee hield zijn lijkrede voor den doode en twee trouwe vrinden. De rest was de kluts kwijt geraakt, uit elkaar gespat, en 't kerkie stond leeg. Trouwens, - bij een graf zelf ook. Dat was allemaal zoo'n rare vertooning. De vrouwen, die er bij stonden, maakten 170 te verroeren - bonkt al 's tegen z'n slapende buurlui an. Maar dat volk piepte door als marmotten. - Kreeg Dorus een hoestbui, een bui die zoo kraakte en knalde. Schrok er eene van op, en nóg een, en net zoo lang zette hij die verkouwendheid voort, tot ze allemaal wakker werden. Zóó? - dacht die dominee - dus dat gebed raakt over. En die man gaat rond met een schaal om de splint op te halen. Nou, dat heele gezelschap bleef na afloop bij mekaar hangen in de kroeg om te likken. Maar net klimt Dorus te paard, om huis toe te rijden, - begint 't me verdikkeme te gieten, te gieten, bij bakken vol zóó den hemel uitgekieperd. Och, lieve mensch, dacht hij onderweg: nou heb ik vééls te hard gebeden - want die droge grond kon die waterstroomen niet opnemen en 't vloog er even hard af als 't erop kwam. Daar, daar heb jullie de volle laag, waar je Zoo om gezanikt hebtl zoo deed Onz' lieve Heer. Maar er trok niets van in de akkers. „Zie je wel? zie je wel?" - zei Dorus den anderen morgen aan mr. Scott, - „je mot mijn maar laten bidden. Zeg maar wat je hebben wil en ik zal er wel voor je om vragen..." Met dit al was Dorus daar wijd in den omtrek bekend geworden als een snaak, maar een, waarop ze aan konden. En ze noemden 'm Peter the Wall-buüder, den murenbouwer - wat nog weer anders klonk dan z'n vroegere bijnaam van stuurman Haring. Voor mr. Scott knapte hij nog heel wat karweien op, maar langzamerhand was hij toch zelfstandiger aannemer van bouwwerken geworden. Nog altijd meest wallen om landerijen heen, schaapskooien, hier en daar een stal en een steenen schuur om de waarde te geven van 't eigendom aan een nog woest terrein. Ook maakte hij wel heggen; hakte hij takken af, die hij rondom pootte, die wortel schoten. Of om de bouwsels heen, takken met 't zaad er nog aan, dat in den grond viel en opschoot - zooals er daar in die vruchtbare natuur zonder 172 verdere moeite boomen uit opgroeiden. Ja, 't zaad ontlook en zelfs tusschen de steenen, waar 't in 't wild uit rotsspleten allegaar opweelde - dat hij soms dacht: hoe is 't toch mogelijk zonder wonder? Zijn werk deed hij altijd alleen; het stapelen van die steenblokken, zoo maar, zonder specie, droog op mekaar, - allemaal netjes op mekander gepast. En voor 't aanvoeren van zijn materiaal uit de rotsen had hij kipkarren en paarden aangeschaft. Daar werd veel geld mee verdiend, want 't eenige wat er af moest, was 't voer voor de beesten. Maar van werken alleen kan 'n mensch nou eenmaal op den duur niet bestaan. Daar hoort zoo nu en dan eens een uitstapje bij. En zoo las Dorus op een goeien dag in de krant, dat Blondin zoo'n mijl of veertig, vijftig bij de farm vandaan, waar 'n dorpje lag, langs een touw over den sterken afstroom van de rivier zou loopen, vier duizend voet boven 't water. Nou, Blondin?... Er stond bij, dat hij diezelfde kerel was, die al 's op een koord over de Niagara heen gekankaneerd was. Maar Dorus snapte direct: da's nooit de echte. Die knul noemt z'n eigen maar zoo. En meteen dacht ie: 't zou mijn niks verwonderen als dat diezelfde vent was, die Harry, waar ie indertijd mee in de walvischboot had gezeten. Want die apostel oefende zich toen al voor de aardigheid in dat soort van koordlooperswerk. En nou deed ie dit dus blijkbaar voor geld. Wel, zou 'n stel kunnen worden. Nu had Dorus sedert een poosje twee makkers op de farm gekregen, wat zoowaarachtig óók Rotterdammers waren, twee broers. Maar die jongens hadden elk uit Sydney 'n vrouw laten komen. Daar woonden ze apart mee, in twee huizen, terwijl hij zelf nog altijd maar in die hut was blijven hokken. Goed, die knapen zou hij mee vragen. Maar dat gaf me direct al 'n spul! Want d'r wijven wouwen natuurlijk ook mee, 173 en dat was, zoo ver te paard, geen werk. Bovendien wou Dorus nou wel 's liever onder kerels alléén uit, - en dat liep al gauw zoo ver, dat die schepsels 'm begonnen uit te schelden, ja, dat ze hun met steenen nagooiden, toen ze er eindelijk te paard vandoor gingen. Hu peerd! - zijn knol smeet er z'n achterbeenen zoo lollig naar d'r uit... Dus dat was daarantoe. En belam, Dorus had 't wel goed bezien. Harry, hoor je, die Australiër! Ze vonden 'm in een logement, dat bij den ondiepen overgang van die rivier stond, waar de paarden en de ossenwagens er doorheen waadden. En die hernieuwde kennismaking, en de verbroedering met de twee nieuwe vrinden werd natuurlijk dik-op gevierd. Waar bij kwam, dat er onder den weg daar heen ook al niet zuinig gelikt was. Harry was vol lef. Gisteren had ie 't geprobeerd, was ie over dat gespannen touw gekuierd, net als over de straat, 't Was niks hoor, alleenig een slag. - En in die branie bleef ie mee-zuipen. Nou, 't nieuwe driemanschap zou 't feest opluisteren. De een had 'n harmonica bij 'm, - de ander bespeelde 'n triangel. Zouden ze 't volk 's effe bij laten dansen. - „En ikke" zei Dorus - „ik ga met me hoed rond voor de centen!" Maar die Harry begon al 'n beetje zat te worden, en hij teutte toch zoo. Al 'n heele hoop menschen, van heinde en ver opgekomen, stonden aan den oever te wachten, 'n Gedrang, man, - 't zag zwart. Want in die contrijen waren ze ommers nooit niks gewend van 't een of andere. Nou, Harry trok z'n pakkie an: 'n rose tricot met 'n blauw zijden broekie. „Zoo ken je door je eigen keel heen vliegen!" - zei Dorus. „Maar schiet nou maar liever op. Toon nou wat je kan..." De twee apostelen maakten meziek, hoor, zoo hard als ze met d'r dronken koppen maar konden. En Dorus ging vast 174 „.♦.Zie je, om de waarheid te zeggen, was daar nog 'n andere drijfveer voor dan die familie in Rotterdam, waar ik toch eigenlijk heelemaal niet na verlangde... Nee. Maar die jongen, die hut-makker van me, die Jack, had verkeering gekregen met Mary, de meid van mr. Scott. Die flinke, forsche, degelijke meid, - waar ik zoo dikwijls mee uitgevlogen was, te paard, over de velden heen, - over afgronden, man, waar de duvel misschien voor was blijven staan. „Van zulke meiden, daar hiew ik nou van. Net als die in Twofold bay. En die verkeering, dat spéét me, want ik voelde me erg thuis bij die Mary. Maar d'r zelf trouwen... dat had ik me nou eenmaal nooit in me hoofd gezet. Want me vrijheid, die had ik altijd toch nog liever! „Nee, wat ik wèl met 'r wou en zij met mij - dat was racen: over die heuvels en de bosschen door. „Niet doen, Mary, - niet doen!" Want je hield je hart vast, zooals zij die gaten en greppels nam. - Nou, en toen was Jack met Mary gaan trouwen. Had ik niks meer aan dien knul, want hij was bij z'n schapen, - en zij: nou was ze 'n getrouwde vrouw..." Toch durft de ouweheer wèl zeggen, dat 't haar ook speet. Want kort daarna kreeg ie nog 's een brief van 'r: „Nou ben ik zóó ziek, Peter, en waarom kom je mij nooit meer bezoeken?" - Ja, dat beloop van zaken speet Dorus erg. - „Nou," - vroeg Mr. George, nog altijd ongeloovig - „en wanneer ga je nou voor de groote reis?" - Aanstaanden Vrijdag." - Daar doen je verkeerd an. Want da's Goede Vrijdag; dat brengt ongeluk, Peter." - Dan Vrijdagnacht twaalf uur." - En daar hield Dorus 't op. Dien laatsten avond zaten ze in de keuken te praten. „Doen dien ring 's an" - zegt zoo lachend Mr. Scott. - „'n Aardig ringetje" - vond Dorus, en wou 'm weer terug geven. — „Laat 'm er maar aanzitten." - 183 haast, en het ze wachten dat ze van zelfs thuis kwam. En daar begon die vrouw toch van den schrik te beven, toen ze 'm zag — was 't van vreugde of van verdriet? Hij het er nooit diep over geprakkezeerd. 'n Feit is, dat ze de eerste oogenblikken niet kon spreken. Maar toen ie ze eindelijk allegaar bij mekaar had, wou ie d'rlui meteen maar effe laten zien wie ie was, en toen heeft hij eenvoudig die zakken met goudgeld leeggegooid midden op tafel, - niet om te bluffen, maar om ze te toonen dat hij op hun zak niet behoefde te teren. Een van de zwagers kwam op dit geluid 't eerst tot z'n positieve, want die vroeg 'm: „Nou kom je zeker bij ons logeeren, hè Dorus?" - „Ik blijf bij moeder," - besloot hij voor d'r aller bestwil — „maar niet langer dan veertien dagen en daar betaal ik kostgeld voor. Dan zoek ik 'n eigen onderkomen, want als je langer bij 'n ander over den vloer leit, zien ze liever je hakken dan je voorschoenen." En hij had er de gedachte bij: over *n poosje smeer ik 'm toch weer fijn naar het schapenstation van Mr. George. Ja, en in den eersten schrik, dan willen ze je allegaar van allerlei aandoen. Maar hij most daar niks van hebben, en 't eenige wat ie wou, dat was 't graf van z'n vader zien. En daar was 't nou onder die bedrijven te laat voor geworden. Dus stapte Dorus den anderen morgen na' Crooswijk. En bij die kerkhof poort, - wie ziet ie daar op dat bankie zitten? — Cato-1 je, dat vroegere meissie van 'm uit de Zandstraat, waar 't zoo raar mee was afgeloopen, - maar nou in allen eenvoud. En hij ging na d'r toe, en gaf 'r 'n hand, want die meid herkon 'm natuurlijk direct, al wist ze ook geen woorden te vinden om dat uit te drukken. Hoefde ook niet. Dorus was 't om geen tafreelen te doen, en later hoorde hij, dat ze nou met een goedbeklanten groentenman getrouwd was... Toch 'n lieve meid. Vanzelf is ie toen tóch langer bij z'n moeder thuis blijven 194 hangen dan ie eerst van zins was. Want in al die ouwe omgevingen kreeg ie weer 'n ander idee, en hij wou nou wel graag 'n huiselijk leven hebben. Dat begrepen z'n zussen ook, en al gauw merkte Dorus, dat ze 'm de zus van z'n schoonzuster an wouwen plakken. Maar die most ie dus net niet. Al was ie er dan ook wel 's een avond mee uit geweest, dat ze d'r voor 'm meegevraagd hadden naar 't Feestgebouw op de Rotte. En ze hadden zich daar aardig geamuseerd ook. Maar toen die zaak uitliep in dien stroom van menschen, pakt er zoo'n Rotterdamsche lefschopper haar bij d'r arm, en vroeg aan Dorus of ie die juffrouw thuis mocht brengen. Nou, dat beviel hem niet. En meteen gaf ie dien knul 'n lap op z'n snoet, - want z'n aard bleef langen tijd nog zoo'n beetje Australisch. Hier hadden die Pieten daar blijkbaar niet van werom. Nou, laat 't dan maar zoo - zei Dorus. En den volgenden dag al werd ie bij de ouders van dat meissie gevraagd, om 'n gezellig avondje te passeeren. Wat 'm veel te hard van stal liep, maar tóch ging ie. Nou was die vader van haar een oud-ambtenaar, die van z'n pensioen met z'n rente netjes bad rond kunnen komen. Maar op z'n stukkies, Spanjaarden, had ie zóó veel verloren, dat ze dikop in de zorgen zaten. En de vrouw van dien man - geen kwaad mensch, maar bezonder bazig - maakte 'm daar z'n leven zuur om, zoodat 't toentertijd in dat gezin allesbehalve 'n vroolijke boel was. - Dorus heeft daar later nog raad in helpen schaffen. Toen heeft ie d'rlui bepraat, om dien heelen rompslomp waar ze in woonden te verkoopen, en 'n klein eigen huis te nemen, dat ze ankonden met d'r inkomsten. Nou, en dat is dan allegaar ook zoo tot d'r genoegen geschikt. Maar nou dat gezellige avondje. Nadat Dorus al 'n poosje op vesite had gezeten, merkte hij pas, dat daar in een donkeren hoek óók nog stilletjes 'n juffertje zat, waar niemand 195 notitie van nam. Hij meende eerst: de meid. Maar toen begreep ie toch an 'n enkel gezegde van d'rlui, dat dit óók nog 'n dochtertje moest wezen. En hij voelde dat er van dit kind iets naar 'm uitging - dacht dadelijk: zal zeker als zoo'n slobbertje gebruikt worden. En alles wat 'r opgelegd was, deed ze zonder morren. D'r zuster, die hèm dan angeplakt moest worden, was modiste, en bracht dus in. D'r broer ook, want die ging op 'n kantoor. Maar zij bleef thuis en moest ze allemaal naloopen en bedienen. Zoo'n Asschepoestertje dus. Meteen voelde Dorus: js ik dat ding nou's gelukkig kon maken. Want dat idee had hij nog altijd bij 'm van juist ongelukkige menschen plezier te willen doen. In 't verloop van den avond vroeg ie haar dan ook: „Zou u niet's met mijn willen gaan schaatsenrijden?" - Ze was erg inkennig, en durfde geen antwoord te geven, maar ze kreeg er 'n kleur van, en keek alleenig d'r vader maar.an. Nou, die vond het wel raar, met 't oog op z'n andere dochter, waar ie op gevraagd was, maar 't mocht dan toch, want ze hielden Dorus voor een erg braven, fatsoenlijken man. Een heelen middag reden ze samen op den Bergschen plas, en 't was voor allebei zóó na d'r zin, dat ie 'r eerst ordentelijk thuis bracht, en toen zei... „Eèè, ik wou morgen nog wel 's met je rije... ",wat ze met d'r oogen hartgrondig beaamde. Om kort te gaan, naderhand heeft Dorus aan haar vader en moeder om 't woord gevraagd en of hij verkeering hebben mocht met d'r jongste dochter. En dat ging er door. Maar bij hem op de Botersloot thuis hadden ze nog altijd die modiste voor 'm in d'r hoofd, zoodat dat 'n heel heibeltje gaf, toen ie per slot met Trijntje voor den dag kwam. Na 'n week of drie, vier later komt Dorus weer bij z'n meisje op bezoek, en daar voelt ie: wat is bier 'n koelte. Ze 196 zitten allemaal zoo stil, en er wier haast niet gesproken. - Mag ik 's weten of er altemet wat an schort?" - vraagt hij eindelijk op den man af. En daar kwam 't hooge woord eruit: „Ja, Dorus" - zei de vader - „er is 'n brief gekomen. Vrouw, geef den brief eris an." Nou, toen moest ie dat zelf dan maar 's lezen. En na de twee eerste regels al, was 't of ie 'n slag op z'n kop kreeg. - Zeg je nou niks?" - begon Trijntje te grienen. - Nou, ik vin 'm mooi!" - Ja, want wat moest Dorus daar allemaal tegen inbrengen van dat ie dit was en dat was, en zus dee en zoo z'n eigen misdroeg? Want er was op z'n leven van de laatste maanden niet zóó veel te zeggen, en bovendien: er sting geen naam onder. Maar dan duurt de tijd lang als er zoowat hangt en niet gesproken wordt. Om zeven uur zei Dorus dan ook maar: „ik ga na' huis." En ie ging. Dat begrijp je: „Nou al thuis?" - z'n moeder gemaakt. En: „wa* ben jij vroeg?" moeiden z'n zusters zich daar ook in. „Wel" - zei Dorus - „ik heb gedaan gekregen. Zoo netjes hebben ze me uitgeschilderd in 'n brief aan Trijntje's vader." Maar den volgenden avond ging ie toch nog 's weerom. „La* je 't erbij blijven?" - vroeg z'n meissie al boven van de trap. Want dat kind was zoo goed en zoo verlegen van aard, dat ze er heelegaar, héélegaar geen weg meer mee wist. Dorus vouwde 't Rotterdammertje uit, want daar sting 'n groote advertentie van 'm in: ƒ 25 belooning voor wien aanwijzen kan dengeen, die dan en dan, daar en daar een brief heeft afgegeven. Met zijn naam er voluit onder. „En verder" — vroeg ie - „vader, vindt u goed dat ik nou Zondag eerst in den voormiddag en dan in den achtermiddag nog één keer, als 't dan uit mot zijn, met Trijntje in de stad ga kuieren, èn... stijf gearmd?" - Want die briefschrijver zou daar zeker op loeren, - en maakte ie zich dan nóg niet bekend, nou, 197 dan merkte de glupert, dat 't 'm niks had gegeven. - „Stemt u daar niet in toe, - wel, dan kan je je dochter houden." — Maar vader zei, dat Dorus met Trijntje mocht blijven loopen, — en die meid huilde maar weer, en Dorus zelf vond 't ook 't beste zoo, want de stiekemert dee' zich natuurlijk niet op, - en veel later is tie er dan tóch nog achter gekomen, dat z'n lieve latere schoonzus, die modiste, dat nette episteltje had geschreven. Nou, moest ze natuurlijk voor d'r eigen fatsoen verantwoorden. Hij het 't er bij. Alleenig, hoe dat nou zit, maar in elk geval heeft die meid zelf nooit 'n man magge krijgen... En na 'n poossie, toen kreeg Dorus 'n manie om nou ook te gaan trouwen. - Wanneer?" - vroeg z'n schoonmoeder 'm. — Kommenden Woensdag." — Maar o lieve gunst, dat kon heelemaal ommers zoo gauw niet, alleenig al voor d'r uitzet niet. - Dat gemier hier ook altijd - kreeg hij 't smoor in - en hij zei enkel: „wat 'n bombarie maken jullie toch van zoo'n trouwerij!" 198 Dorus trouwt „op zijn manier*' / ■ --w^ ORUS moest zeggen, de uitzet werd degelijk zonder VI ^ tierlantijnen, en wat de hoofdzaak was: met 'n mooi E veeren bed. Toen heeft ie Trijntje op 'n avond * meegenomen naar 'n schrijnwerker en daar hebben ze 'n stevig mahonie ledikant met 'n tafel, stelletje stoelen en 'n kast gekocht. Alles erg solide. En zij vond 't prachtig. Toen ie thuis kwam, vroeg z'n moeder: „heb je de papieren nou al laten klaarmaken?" Maar al die malligheid hier toch: „Ik heb er geen papieren bij noodig om met Trijntje te trouwen." - Affijn, ze brachten 'm an z'n verstand dat dat toch most. En op 't stadhuis vroegen ze 'm allemaal dingen, die met hem en z'n vrouwtje ommers geen steek te maken hadden: of ie vrij van dienst was, of ie geschutterd had? — Ze konne rondloopen. Nou had z'n familie kennis an 'n erg deftigen man. Ja, daar mot je met zuinig over denken. Dat was de bode van den burgemeester zelf, - 'n meneer, prachtig in 't pak niet langs z'n eene flank nog zoo'n lang ding, zoo'n lap van goud of Zoowat. En die wier uitgenoodigd om bij d'rlui thuis te komen. Want dat was zoo bij den anderen ook gebeurd, om 't alles vooral netjes voor de menschen voor mekander te krijgen. Goed: „wenscht uwe te trouwen?" - vroeg die apostel, die in den kanselstijl sprak. - „Ja, Woensdagmorgen." - Maar toen trok ie z'n neus verachtelijk op en zette zoo'n vies gezicht: „Nee, nee, jongeman, dat kan uwe niet doen. Da's pro deo!" Dorus, die aan iets erg gemeens dacht, vroeg 'm zachies: „wat is dat?" „Wel" - zei die druif, verschrikkelijk minachtend - „da's gratis, voor niemendal..." „Nou" - meende Dorus - „daar ben ik anders wel vatbaar voor." 199 Maar die pias vond hem blijkbaar bezonder min van koerakter, want hij zei enkel uit de hoogte: „Die schande zal uwe uws familie niet an willen doen. En als u dan met geweld tóch Woensdag al wil, wacht dan tot twaalf ure, da's netjes en in uws stand..." - Voor mijn part" - vond Dorus, en de rest slikte ie maar in. Want hij vond 't nou langzamerhand bombarie genoeg. En om d'rlui dan maar meteen de volle maat te geven, bestelde hij óók rijtuigen, 'n heele rist koessiers en palfreniers op den bok. — Was me dat hier toch wat, om effe te trouwen? Most je in Australië komme! Goed, op dien afgesproken dag ging ie tegen tienen de deur uit, om op de Vlasmarkt 'n keukentafel te koopen, want die hadden ze nog hard noodig om reden hij daaraan voor de gezelligheid wou gaan huizen. Maar och lieve Heer, dat ie nou nog de straat op wou; — kreeg ie z'n moeder an z'n hals en z'n zusters; - twaalf uur zou dat op 't stadhuis wezen en nou werd 't vast te laat! — Hè, wat waren die menschen zwaar op de hand. En zoowaarachtig, onder weg komt ie 'n neef van 'm tegen, en die doet óók al zoo verwilderd van den bruigom daar nog in z'n politiekie te ontmoeten. - „Allemachies," meende Dorus ontstemd, „wat maken jullie toch 'n heibel van de eenvoudigste dingen van de wereld. Eerst mot ik 'n tafel hebben en dan is dat nog tijd genoeg om te trouwen." Dat kwam natuurlijk zoo uit ook. Met z'n tafel op z'n nek kwam ie thuis, knapte z'n eigen op, trok 'n splinternieuw kostuum an, waarin je amper kon boksen, en zoo stapte hij in 't rijtuig om z'n bruidje te halen. Nou had je indertijd in die koffiekamer op 't raadhuis, waar al die stellen eerst opgepot werden, eer de wethouder kwam, zoo'n juffrouw in 't zwart met 'n wit boezelaartje voor, die daar 'n zakie aan fooien van wou maken. Vóór 't 200 spul begon, liep ze rond met 'n pruimemondje en dan teemde ze: „zou uwe uws bruidje nou niet nog's op 'n koppie chocola tracteeren?" En dan hield ze d'r poot op om 'n knaak, want dat wilde de gewoonte zoo. Dat uitgerekende dierage maakte de jongens beschaamd, zie je? - vandaar dat misbruik. Had ze aan Dorus net 'n goeie. Kwam ze óók bij hem soejangen: „Donder jij nou gauw op" - zei ie alleen maar „of ik neem je bij je... en trap je zóó de deur uit." Trijntje verschoot ervan, maar de juffrouw in 't zwart had er niet van werom. In de Groote Kerk werd het huwelijk voor den hemel gesloten - op uitdrukkelijk verlangen van de weerzijdsche familie. Er wier 'n moppie gezongen. De dominee zorgde vanzelf wel voor de rest... En toen ze goed en wel weer thuis waren onder 'n glaasje, bleven die koessiers en palfreniers omhangen en kwamen zelfs naar boven. - „Wat willen die mannen dan toch?" - vroeg Dorus' moeder zenuwachtig, - „Weinatuurlijk een fooitje" - wist een van de oomes. - „Welan" - zei z'n moeder zuinig - „geef ze dan maar 'n vijfie." En de bruiloft werd vooral opgeluisterd door den broer van Dorus op de harmonica. Trijntje was erg stilletjes onder die bedrijven. En toen de bruigom haar zoo zachies polste wat ze toch eigenlijk had, vroeg die goeie ziel 'm zoo waarachtig in ééne: „Och, Dorus, je zal me toch niet slaan als 'k later met je alleenig ben?" - Zukke rare gedachten had dat wijfie nou nog. Hij had 'n woning gehuurd op de Karnemelkshaven, 'n eerste-etage, vóór en achter, voor 'n rijksdaalder in de week. En om zijn zin te doen, huisden ze gezellig in de keuken. Maar dat lieve menschie was in d'r hart zoo'n slavin; de eerste keeren, dat ze aan de nieuwe keukentafel zouden gaan eten, had ze alleenig voor d'r man gedekt, want zij ging stilletjes in 'n hoekie zitten om hem te bedienen. Nou, dien 201 ■■■■■ .»öas3sefls ie niet ankrijgen. Hij strijkt dus een lucifer an. En wat kregen we nóu? - Blauw, paars en geel zag dat wicht om de beurt. Hij pakt 't weer op, om 't an z'n moeder te laten kijken: ,Ja" - zeit ie in z'n eerste verbouwereerdheid - „dat ding gaat kapot, mensch." Zóó verschrikkelijk zag 't eruit. En meteen rook ie 't uit 'r asem: hij had z'n eigen vergist en 't verdorie uit de kruik jenever gegeven 1 - Da' begrijp je, hoe die kraamvrouw van streek was. Maar om haar te troosten zei ie maar: „Nou... is dat nou zoo erg? Kinderen genog..." Affijn, onkruid vergaat niet en 't werd een blijvertje. Maar die beroerde baker... den volgenden avond werd dat waarachtig dezelfde boodschap. Dat meubel was toch aangenomen voor dag en nacht, en nou had ze weer: ja, meheer begreep, na dat groenmaakfeessie was alle boel thuis vuil blijven staan en dat moest ze toch eerst zelf aan kant maken. Dus ze ging wéér, en bleef 's nachts weg... Tot Dorus den anderen morgen vroeg bij z'n tante aan de overzij om raad ging vragen. Nou, dat ouwe mensch was dadelijk klaar om zelf mee te gaan. - Goed, toen die baker dus doodleuk weerom kwam, het bij 'r énkel nog effe boven komen om 'r an te presenteere d'r meteen alle trappen weer af te.. . werpen, als ze nog één smoel open deed. En met 'r kaper en d'r plunje onder d'r arm was ze al weg. Inmiddels had Dorus voor z'n bestaan 't vak van slooper verkozen, omdat ie goed kon klimmen, met touwwerk en allerhande karwei bekend was. En 't eerste kreeg ie twee mooie huissies in de Mauritsstraat af te breken. Hij zelf zat bij dat werk natuurlijk direct al op de hoogste nokkies en toppies, en als 'n aap klauterde hij in 'n ommezien omhoog naar de gevaarlijkste bestekken. Nog *s een keer heeft ie 'n pand aangenomen, zit op 't dak en zal dien hoogen schoorsteen wel effe waarnemen. Hij klimt er tegen aan, dat ding is gammel, wordt topzwaar, en pardoes leit ie onder die steenen 203 Wat z'n vrouw noodig had, nam ze eruit, wat hij noodig had pakte ie zelf weg - maar geen van beiden wisten ze ooit hoeveel ze erin hadden. En óók was die la in ééne wel 's leeg... Nou, zoo menigeen had bij hun trouwen gezegd: hoe dat meissie dien vent andurft? - En nog tijen later merkte Dorus wel 's op, dat de lui, die hem kenden van z'n Australischen kant, dachten: nou, dat goeie-heve mensch met dien kerel! —'t Eenige wat ze er samen van wisten was, dat er geen twee gelukkiger met mekander waren. En hij heeft dikwijls gedacht: die schutspatroon van me, die beschermengel, of hoe dat dan hiet, - maar die heeft onder alle vrouwen van de wereld Trijntje uitgevonden om met mijn door 't leven te gaan, zóó als er geen betere bij me kon passen. - 'n Engel, dat is ze al die jaren voor hem en de kinderen geweest... En al zegt ie 't zelf: hij heeft 'r in waarde gehouden! Zukke huwelijken nou, zóó voor en met mekaar in alles tot liefde en steun, heeft ie misschien nooit eender om 'm heen ontmoet... Ja, wat had die vrouw niet voor 'n ander mensch over? Voor wild-vreemden, soms, als ze in de beroerdigheid bij 'r kwamen - zoo stilletjes en eenvoudigies maar weg... 205 Meneer Dorus slaat Aardigheidje amper dood ^^^^Y 00 was meneer Dorus dan ook nog 's blijven hangen f aan 'n oud vervallen hofje, zoo'n tjokvolle ark in een f x achterstraat, met vierentwintig woningen, waar 't MmmwÊÊÊf krioelde van allerhande slampampers met d'r kinf deren-gebroed, 'n Echte zigeunerbende. Daar was hij toen, ^cvrij onverwachts, de huisbaas over geworden. Moest ie aldoor aan repareeren en redderen en er achteran-zitten op zijn manier, want hij was in die dagen nog op z'n Australisch. Uit de scharnieren gerukte deuren weer vasttimmeren, voor stukgeslagen ruiten nieuwe inzetten, gescheurde muurtjes, waar de steenen uitvielen, bijmetselen; lekke dakgoten, verstopte bestekamers en riolen doorsteken, overgeloopen putjes leegscheppen, half ingevallen daken bijspijkeren en stutten, èn... de huur ophalen, 'n Zwijnentroep, en aldoor was 't er kermis. Maar de groote kunst was, om daar aan je centen te komen. En 't is wel geweest, dat ie 's nachts om twee uur 'n paneel intrapte, er door kroop, om 'n wanbetaler z'n nest uit te halen voor de huur. Want hij had er den wind onder, 'n Grooten bootwerker, waar ie bang was z'n neus ^aan te stooten, en tegen wien meneer Dorus uit angst den grootsten mond opzette, heeft hij nog 's tegen 'n kameraad van 'm hooien zeggen: „Ik heb 'n huisbaas, verdorie nogantoe, die slaat je zóó uit mekaar ajje 'n week splint achter bent!" Maar niemand heeft ooit geweten, dat diezelfde wildeman z'n eigen vrouw vaak stiekem eerst de huur centen het brengen bij arme huurlingen, die hij dan later met z'n barste snuit kwam ophalen. Of dat hij moeder Trijntje opdroeg 'n hongerig gezin in den winter van kolen, vleesch en weet ik veel 206 te voorzien. Maar als Dorus dan net binnenviel, dan ging ie te keer: „Jawel, jawel, jullie kunnen hier en ginder wèl brandstof opdoen en 'n rollade van vijf pond op schotel, maar me huur, me huur?" - En dan jammerde zoo'n wijfie: „Och nee meheer, nee meheer, dat hebben goeie menschen ons late brengen, - we wete geeneens wiel" - Maar de huisbaas bleef als 'n bloedhond: „ben de volgende week me centen d'r niet, dan zus-en-zoo ik je de woning af!" - Z'n vrouw het ie in 't geheim geven, - hij bleef de kwaje pier en dat verkoos ie niet anders. Een van de populairste bewoners van de ark, dat was „Aardigheidje", vertrouwelijker als Wimpie bekend; 'n knul, die vroeger op 't oorlogsschip had gevaren, om z'n dronkenschap den dienst uitgegooid, en die in 't burgerleven voortging zich dag aan dag te bezatten. Als ie dan goed in de olie was, danste hij tot vermaak van 't heele hoffie de onvervalschte horlepiep. Nou, met dien „Aardigheidje" had hij als huisbaas elk oogenblik wat te stellen. Op 'n avond komen ze 'm weer 's roepen, dat er zoo'n verschrikkelijke ruzie was en dat Wimpie als 'n dolleman te keer ging. Meneer Dorus was thuis, want hij was jarig op zijn manier. Meteen loopt ie de deur uit, vindt de ark in 't hard-stikke-donker, maar hij stapt op dat lawaai af, ziet net nog hoe Aardigheidje bij z'n buren 'n ruit inslaat, neemt 'm pardoes bij z'n kladden, smijt 'm bij z'n eigen 't portaaltje in, dondert nog wat, en wil weer naar huis en naar z'n visite teruggaan, 'n Troep wijven fladdert snaterend en nakijvend op dien zuiplap nog over dat hoffie met 'm mee, om 'm aan de poort te brengen, want hij kan geen hand voor oogen zien. En net dat ie omkijkt in 't licht van den lantaarn merkt ie verdorie wéér dienzelfden Wimpie pal achter 'm an, dat ie 'm 'n soejang verkoopt - die zatte knul wankelt daarvan, kwakt met z'n kop tegen den muur, en blijft als 'n gedolde 207 koei leggen loeien in z'n eigen bloed. - Dood! - denkt meneer Dorus. En daar kreeg je dat tumult van die wijven, die allemaal op meneer's band waren, en die 'm bezwoeren: „smeert 'm nou toch, - ga nou toch weg, want as de pelisie komt, ben uwe erbij"... Maar één, die liep 'm na, die riep „mourdenaar" en zooal meer. „Ajje je smoel met houdt!" bekte meneer Dorus haar af, „dan snij ik je in riemen." Maar z'n eigen lijf voelde nie zoo stijf of ie in 'n ijzeren harnas zat. En al maar tuitte *t in z'n ooren: „Aardigheidje dood, Aardigheidje dood!" Want die knul daar bleef stokstijf zonder asem liggen, dat Dorus 'm telkens effe 'n spiegeltje voor z'n snoet hield, en niks van 'n waassie... Tegen dat vrouwsvolk eromheen bleef ie maar razen, al was 't 'm ook van angst of ie z'n eigen lichaam uitkwam. Nou - dacht ie - dan mot ik me eigen maar gaan angeven an den post. - „A* jullie geen bekke houdt, maak ik je óók af, nou ben je gewaarschuwd" - bedreigde bij die wijven. Maar hij kon er niet van wegkomen. - „Allemachies, allemachies, Aardigheidje dood!" - En hij herinnerde zich in eene: in Sydney had 'n maat van 'm 's 'n wijf, dat óók aan den drank was, 'n opstopper gegeven, dat ze meteen omkoud was gegaan. Toen had die vent 't in 'n zak gedaan, en bij d'r man in 't portaaltje gezet... Affijn, de politie zou 'm dan meteen wel houden en opbergen ook, - dus eerst nog maar effe na huis om 'n smoes te verkoopen voor z'n vrouw. - „Wa' ben je stil?" - zei die visite. Want bij dergelijke huiselijke feestjes stond ie anders meer op z'n kop dan op z'n voeten. En in den vooravond had ie nog zes jongemeiden voorover laten staan - effen z'n schoenen uit... joep! sprong ie daar overheen in den jockeysprong. Hij was altijd nog veel te wild voor de Hollandsche nette menschen, en z'n vrouw hield d'r hart vast hoeveel van 208 den boel er weer kapot zou zijn, den morgen na z'n verjaring. Maar in die kamer hield ie 't óók niet langer uit. Want hij wou weten óf Wimpie voorgoed dood was gebleven, of dat ie altemet...? Op dat erf achter z'n huis komt ie zoo'n boerevrouwtje tegen, dat net uit die ark kwam. - ,,'t Is nou zeker stilletjes in de keet?" - vraagt ie haar zoo terloops. „Ja meheer, 't is er uitgestorven. Je hoort er nou niks meer..." - Wist ie dus nóg niks. - Nou, dan d'r maar weer recht op af. Komt ie die poort in... lag nog dat bloed, maar Aardigheidje... was ie er uitgekropen, óf hadden ze 'm?... Hij na' z'n woning toe. 't Was midden in den nacht geworden. Bonkt hard op die deur, komt dat tengere wijfie van den zatlap uit d'r bestee gekropen en schuw om 't hoekie gekeken: „Nou kom *k hier en ginder om je achterstallige huur!" buldert de huisbaas. - Dat menschie staat op d'r beenen te beven. - „Dan ga je d'r af, - nou ga je d'r af! - Waar is je vent?" - „Daar leit ie!" - jammert dat schichtige schepsel. - „O zoo!" - Z'n heele kop in de lappen. - „Zoo, Wimpie, hoe gaat 't er mee? Maar *k wil je wèl zeggen: ajje voor 'n tweeden keer tegen me vuisten anloopt... en je zorgt voor de huurcente, of, alle donders, ik smijt je d'r af!" - Want, och lieve Heer, Dorus was toch zoo blij, zóó blij: „Aardigheidje lééft nog, Aardigheidje leeft!" - En hij heeft 'm tot 't leste toe voor niks laten wonen. 'n Paar maanden later nog, toen meneer Dorus voor z'n pakhuis stond, vertelde hij 't aan een majoor van politie daar uit den post. En die had 'm zelf gezeid: „da's je geluk geweest, meneer, want, verdraaid, je had voor den kwaaiste motten zitten." Hoe dikwijls is meneer Dorus sedert niet op 't dak van z'n huis geklommen, waar ie dat heele konijnendorp kon overzien, en heeft ie gevraagd: groote God, help me toch assebheft van dien zwijnentroep af? 209 Ja, in z'n hart had ie nog altijd wel 'n hekel aan Holland, aan Rotterdam en de Rotterdamsche menschen vooral, omdat Ze toch zoo ellendig benepen waren. Maar achter in z'n hoofd droeg ie dat idee mee als een troost: vandaag of morgen trek ik met 't heele mudje naar Australië weerom, en neem er voor 't zelfde geld van Mr. Scott mijn paarden en wagens weer over. Ben we uit al dat kleinzielige gezemel uit en ga ik weer steenen stapelen. Nog 's een keer was ie met z'n oud-patroon in correspondentie geraakt over den uitvoer van wol. Toen had ie 'm meteen gevraagd hoe de zaken daarginder stonden met den dag van vandaag. Maar George had 'm geantwoord: de Chineezen kwamen er daar meer en meer overal in. Ze maakten het werk goedkooper èn mooier dan Peter dat kon. Want die Oosterlingen leven van den reuk van 'n olielap, en hun worden vet, waar de Europeaan van honger omkomt. Dus hij zag wel: de klove werd langzamerhand te groot... Al kon hij er bar naar terug verlangen. Zukke dagen, bijvoorbeeld in dat dorp, waar ze nog 's met d'r drieën aan het werk waren geweest en er was wat te doen van 'n harddraverij of zoowat. Dat ze d'r snoeten zwart maakten, zich toetakelden met lappen en dingen, en dan maar zoo mismaakt mogelijk, om de onnoozele stumpers de stuipen van angst op 't lijf te jagen. De eene had een triangel, de ander zoo'n zeskante harmonica. - Dorus zong daarbij op 't gerombom van z'n eigen tamborin, en ging zelf met 't bakkie rond... Voor de leut. Want na afloop maakten ze samen 't bakkie óp... Wanneer had je hier in die dooje stad ooit zóó'n lol? En toch, waar ie daar in Australië geweest is en hoe ie er ook heeft gescharreld, - de menschen hadden altijd plezier in 'm, en als ie kwam, tot bij de armste schaapherders in d'r ongelukkige afgelegen hutten, dan zag ie an d'r smoelen dat ze blij met 'm waren. 210 Hoewèl, - dat is zelfs aan 't ziekbed van z'n ouwendag voor 't stelletje vrinden nog wel zoo gebleven. Want wie daar eenmaal heeft zitten gezelzen, of liever heeft zitten luisteren naar altijd weer nieuwe en mooiere verhalen van d'n ouweheer uit z'n avontuurlijke leven, die komt er vast geregeld weerom. Getuigde verleden die Roomsche behanger in ruste niet nog 's weer op z'n vier-en-tachtigste jaar: „me plaats is in de kerk" - want hij is erg godsdienstig geworden, die man. „Maar a'k bij d'n ouwen Dorus vandaan kom, dan ben 'k toch 'n nóg beter en vroohjker mensch, zóó voel ik me eigen door zijn eerlijkheid en z'n dappere aanpakken van alle dingen, die over 'm komen, met recht: gesterkt. Dorus, die weet nou eenmaal van geen veinzen, van geen schipperen, van geen vergoejehjken en zich mooier op te tuigen dan ie is. Keihard voor z'n eigen, rauw na' buiten, en als de beul zoo onverschillig in z'n spraak, - dat toch maar niemand daar binnen in 'm dat goeie, edele hart van 'm zal zien zitten. En hoeveel ben er nog zoo, met den dag van vandaag, nou de menschen al d'r geknoei, d'r geknutsel en d'r zelfzucht wegmoffelen achter 't fatsoen en d'r nette kleeren... ? Maar wee, als ze stuk voor stuk zoo 's op moesten biechten, net als Dorus voor 'n elkeen, die 'm 'n half uurtje angehoord heeft... Och, wat zou er 'n vuiligheid voor den dag komen in al die stiekemte." Trouw iedere week komt de oude behanger in ruste z'n ziel dan ook 's 'n paar uur uit laten kloppen door d'n ouweheer Dorus, die daar dan in den stapel van kussens overeind komt op z'n bed. Hij heeft er nog altijd maling aan alle fratsen en houdt er zich kranig op aan z'n herinnering van hoe ie ongetemd en dartel 't heele leven doorgegaloppeerd is, — steigerend voor wat 'm kopschuw van ergernis maakte, roekeloos vaak in z'n vurige oerkracht over de gevaarlijkste hurdels heen, maar meestal tóch in dien joligen, vlotten gang vol dolle 211 capriolen, waar 'n elkeen, die geen zemel- knooper is, z'n gerechte vreugde om lef-en-joligheid aan had. Tot ie dan nu, koppig van onafhankelijkheid en nog altijd liefst tegen de vleug in, z'n langen, langen krongelweg heeft afgelegd, en moe is en zat van deze zóó rusteloos doordaverde menschenwereld, waar hem geen nieuw avontuur meer wacht, dan... 212 vernomen en besproken met weemoedige hartelijkheid. In allerlei winkels, op de beurs, in koffiehuizen en kerken, waar hij zelf nooit een voet had gezet, - in vergaderingen en op visites, waar hij zoo'n hekel aan had - werd er gevraagd: „hebt u 't al gehoord, dat de ouweheer Dorus dood is?" En dan kenden de meesten hem wel van aanzien, van 't voorbijgaan langs zijn raam, waar dat ouweheertje met 't markante, levendige snuitje zoo lang aandachtig had zitten uitkijken, - èn z'n lakonieke opmerkingen maken over de passanten, die door hun raakheid en humor, hun spitse stekeligheid, zijn verpleegster tegenover hem in den anderen hoek voor 't venster telkens weer hadden laten schateren of sussen om de rauwheid toch van z'n praat. Maar enkelen waren er, hier en daar verspreid en in heel verscheiden standen, beroepen, - onder bedaagde werklui en patroons, onder boekhouders en directeuren van scheepsbedrijven, onder pohtie-majoors, dood-bidders, medici, renteniers, zeelui in ruste, oud-gedienden, dominees, - onder smids- en metselaars- en loodgietersbazen, onder vliegers, tooneelspelers, grondspeculanten, armhuis-mannetjes en -vrouwtjes, theosofen, huis-eigenaren, groentemannen en andere kooplui langs de straat, winkeljuffrouwen, notarissen, bedelaars, veilinghouders, drogisten, bouwers, witkielen, snorder-koetsiers en vanzelf ook de confraters in het sloopersvak, - grootmoeders, die er samen met hem nog wel eens vlotte meisjes waren geweest, huisbewaarders, ambtenaartjes, steenhouwers, gravers en tuinlieden op de begraafplaats, — die den ouweheer Dorus een enkele maal of herhaaldelijk, sommigen geregeld, hadden ontmoet en bijgewoond, waarvan zij dan de scherpe herinnering altijd hadden bewaard aan zijn karakteristieke, zóó typisch persoonlijke wezen. De meesten van hen wisten daarover nu nog iets kenmerkends op te halen, dat een anecdote scheen en toch de onopgesmukte mede- 217 M.J.Brusse De Lotgevallen v*n d'n Ouweheer Dorusj 6' 76 De lotgevallen van d'n ouweheer Dorus De lotgevallen van d'n ouweheer Dorus Humoristische avonturenroman van een tachtigjarigen tijdgenoot door M. J. Brusse Rotterdam mcmxxvi W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij INHOUD Toen Dorus nog zoo'n baneusie was Bladz. 7 Overpeinzingen op 't ziekbed . 14 Dorus als jongmaatje in de oude binnenstad ..... 22 Zeezieke kwajongensherinneringen op de kof Johanna Sophia 29 „Dat loestige zeemansleven" 36 Als kajuitsjongen naar de West-Injes en als kabelgast in die Chineesche contreien *. 44 Die ellendige roodharige stuurman . \ ...... . 52 Met beeste-weer om de Kaap. ........... 60 Van ziek zijn en sterven op zee. De dooje timmerman spookt aan boord „ .* . 67 Hoe Dorus zestig jaar geleden bij „Jors" voor stuurman leerde . . T . 75 Dorus en de meisjes 82 In Australië gedeserteerd. — Onder 't geboefte . . . . 92 't Wonder van zijn redding op 't luik 102 Zij willen 't wijf uit 't kajuitje verkoopen 109 De slavenhaalder morsdood. - Onder de menscheneters. Honger op een Amerikaanschen schoener 115 Zijn leven in de Australische oerwouden ....... 122 In de walvischboot 130 Strijd op leven en dood met de monsters. — Op 't zwerverspad. — In de modder van Sydney 138 Met het trekkende circus mee. 145 't Leven van de goudwasschers. - Door de kannibalen opgeknabbeld. - Wonderlijke doode-waak . . . .. . J51 Dorus op 't schapen-station. - Een uitgeknokte bruiloft in 't boschhuis. v. . . . . 157 Ted krijgt delirium. - Zijn graf, zijn begrafenis, het bokkende paard ....... 163 5 Onverschillig voor dood en leven. De dronken koorddanser ♦ 170 Dorus schrijft naar huis. - De ring van Mr. Scott . . 177 De stranding van de Gironde. 185 In Rotterdam weer bij moeder thuis ........ 192 Dorus trouwt „op zijn manier" 199 Meneer Dorus slaat Aardigheidje amper dood .... 206 f De ouweheer Dorus 213 6 Toen Dorus nog zoo'n baneusie was f I ^OEN Dorussic nog zoo'n baneussie was van vier jare V I oud, ging ie vanzelfs op 't bewaarschooltje. Erg veel weet I van dit schooltje heeft meneer Dorus overigens niet meer, ^l-omreden dit zoetjesaan óók alweer tachetig jare geleden is. 't Eenige wat ie nóg hoort en ziet als op den dag van vandaag, da's toen die meid van hun huilende an de juffrouw kwam vertellen, dat d'r vrouw 't afgelegd had, en hij mee moch' vóór de andere kinderen. Nu is Dorus van z'n leven nooit ziekeneurig geweest; nee, om den dood niet! Als kind al, en als jongen vooral was ie 'n echte onverschillige loeder. Dat z'n moeder gestorven was, bij z'n weten zal hij daar dan ook wel niet om hebben gegriend, want hij had er *n maffie an, omdat ie nie' meer naar dat schooltje toe hoefde. En alleenig herinnert hij zich, dat ie gehuild heeft toen z'n vader niet verkoos dat ie boven op den bok met de begraffenis meereed. Toch heeft 't, achteraf bekeken, misschien wel den grootsten invloed op z'n leven gehad, dat ie toen zoo jong al z'n moeder niet meer had. Want z'n vader is hertrouwd, en z'n stiefmoeder kreeg d'r eigen kinderen. Nou, dan waren die anderen, Dorus en z'n oudere broer en z'n zus, vanzelf voor 't vuile werk en 't sjouwen. Niet dat ie daar veel om gaf, hoor, want hij gaf letterlijk nergens wat om... Ze woonden in dien tijd in Quakernaet; da's nou die Botersloot. Je had er dat binnenwatertje nog, met die wipbrug erover. Vader hield daar z'n zaak in oud roest, hier den winkel, en 't pakhuis ernaast. En Dinsdags gingen ze markten. Dan moesten Dorus met z'n broer en z'n zussie, zoo klein als ze waren, 's morgens om vier uur op om die rommel daar heen te sleepen, bij winterdag diep door de sneeuw, en den heelen ochtend zoo voort. En dan drukte Dorussie z'n neus wel eens 7 tegen dat raam van de woonkamer an, waar z'n tweede moeder met haar kinderen heerlijk warm thee zat te drinken en boterammen te eten, - maar zij moesten weer vort... Hij trok 't zich niet an, hoor, - trok zich nooit van niemendal wat an. Want hij dacht maar: dat mensch kan ik tóch niet veranderen. Al heeft hij d'r óók wel 's een blauw oog gegeven. Dat kwam omdat ie nooit voor tien ure naar bed mocht, want z'n vader had voor gewoonte om alle avonden in 't Mofje - 't Brabant sche bierhuis - een kaartje te leggen, en dan moest Dorus zoo lang op de klanten passen. Maar nou beurde 't wel, dat ie niet wakker kon blijven, — zoo'n snuitertje van 'n jaar of zeven, acht, en van vier uur 's morgens vaak al aan 't sjouwen geweest... Nou, dacht ie, 't kan mijn niet bolle, ik kruip in bed. Dat was dan in de keuken, twee hoog in de bestee... En nog *s op 'n keer klimt zij op 'n stoel om met 'n end rotting bij 'm te kunnen, - trekt ie dat riet uit 'r knuist en geeft 'r zélf 'n opstopper mee op d'r oog... Meteen verstopte Dorus zich toen onder den deken voor z'n vader, — want daar zou wat zwaaien! - Maar dat liep wonderwel af... Z'n zus zei 't zoo dikwijls: nou ja, vader zou 't wel anders willen, maar die man heeft immers geen tijd om op z'n kinderen te letten. En zoo kon *t wel 's geweest zijn ook. Want op 'n dag, dat vader zelf zag, dat zij drieën voor den winter geen dik genoege kleeren anhadden, zed' ie: „Kom mee". En medeen is ie toen op de Hoogstraat wollen dassen en borstrokken en al zulk gerei voor d'r gaan koopen, dat ze er óók warm inzaten. Nou, en voor 't ressie zorgden Dorus en z'n broertje zoo goed en zoo kwaad als dat ging wel voor d'r eigen. Hij weet nóg - zuurkool, dat lustten ze als kinderen niet. Propten ze 't tóch in d'r monden, dan kwam 't 'r neuzen weer uit dat ze kokhalsden. Maar moeder gaf d'r niet anders. Goed, in de Botersloot lag altijd wel zoo'n groenteschuit, scharrelden ze zoowat op dien rand, tot z'n broer hèm er in douwde en dan 8 stak ie z'n zakken en z'n kiel vol paardepeen - hadden ze 's middags achter de zuurkool echt heelegaar geen trek en... moeder 'n strop. Dorus ging in die dagen school in de Varkenssteeg, wat nu de Boymansstraat is. De voornaamste herinnering is, dat zij, protestanten, dan altijd vochten tegen de roomsche jongens uit de Baan. Alhoewel hij buiten 't oorlogsveld een vrindje had, dat ie altijd ging halen en dat 'n roomsch jongetje was. Echt knulletje; die z'n manie was nou maar om allegaar dokters bij z'n moeder te sturen, dat 'n blozend dik mensch was, bulkende van de gezondheid. Op weg naar en van school loerden ze op die naambordjes. Was daar weer een dokter bij, dan belde hij an en zei met een zuinig gezicht of die asseblief dadelijk bij z'n moeder wou kbmme, want die lag zoo belabberd ziek. En as z'n vrindje er geen nieuwe meer wist, snorde Dorus nog wel 's een geneesheer in 'n buitenbuurt voor 'm op, - zoodat dat wijf er soms vier, vijf op *n dag aan de trap kreeg. Hij zat toen al in de vierde klas, en daar was je „monitor". Dat wil zeggen, dat je dan de lessen overhooren mocht van de kinderen in de laagste. Kon je geen griffie of 'n polkabrok van d'r loskrijgen, dan gaf je ze vanzelfs een kruissie of een nul en als ze goed spekten een G. Zoo heeft hij dien tijd in de Varkenssteeg schoongemaakt. Op 't school aan de Botersloot vergaarde hij z'n verdere kennis, maar daar heeft z'n lieve broer 't voor 'm verknoerst, die een leugebeest was, zóó schrikkelijk erg als ie over de heele wereld nooit eender meer heeft ontmoet. Met 't waarachtigste snuit had hij aan dien schoolmeester de ontaardste dingen omtrent Dorus' levenswandel opgedischt, dat die frik hem vroeg: „wat heb jij allegaar thuis en op straat uitgehaald?" Dan mot je zelf van niks weten 1 - Dus, daar had ie zóó z'n buik alweer vol van en toen - tot overmaat van ramp - dee 9 z'n vader 'm in de Oppert op 'n christelijke school, waar 't vanzelf al bliksemsgauw heelegaar mis was... Overigens, als 'n jongen in die dagen kon optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, deelen, lezen en schrijven dan was ie volleerd. Nou, en al zei ie 't zelf: in die dingen was ie premier. Dus vond ook vader, dat 't tijd wier voor Dorus om 'n winkel te zoeken. En hij op z'n snor. Na 'n dag of wat zwerven, werd hij aangenomen als jongentje op de Hoogstraat hoek Wijde Kerkstraat, in een goudsmidswinkel zoowaarachtig. Dorussie met z'n aanstelling branie naar huis. Maar dat was nou net iets voor z'n vader: „jou snotneus, wou jij in 'n gesteven overhemp met 'n jassie an gaan loopen? 't Gebeurt niet." - En meteen stuurde bij 'm naar Van den Bergen, 'n kennis van 'm, die op den hol van de Kipstraat een witwerkerij hield. Wel, Dorus speelde zeker al vier weken voor witwerkersjongmaatje toen ie 't nóg niet begreep, dat 'n witwerker geen stucadoor was, en hem, zoo klein als tie was, met zes stoelen op z'n hoofd telkens maar weer die stad instuurde om die wit-houten meubelen aan de klanten te brengen, voor dertig centen in de weekl Want, - al gaf ie 'r niet om, - dat was voor zoo'n ventje ommers veels te Zwaar, en rusten kon je ook niet, omdat je ze niet neer kon zetten; al dacht ie soms: straks breekt me hersenpan in elkaar. - Alleen, als er meer dan zes stoelen weg moesten, mochten ze er 'n burrie voor nemen, die ze dan met hun tweeën jongens torsten in de hennepzeelen. Toch hadden ze er veel schik. Want de vrouw van dien baas was 'n erg best mensen. Van de klanten kreeg je temet nog wel 'n gulden an fooitjes erbij in de week, en dan hadden Ze er zoo'n klein kindermeissie, zoo'n hitje, dat ze Zoo weerlags fijn konden pesten. Dat huis was vroeger 'n klooster geweest, en 't was vier verdieipngen hoog. Dan bonden ze die meid boven op zolder vast op 'n stoel en lieten 'r zoo aan 'n 10 lang touw zoetjes en zachies neer op de binnenplaas bij die pakhuizen. Kón dat dier gillen! Ook schooide Dorus er zoo nog welleris rond in de keuken van de juffrouw, en daar vond ie nog 's onder in een kassie een vergeten potje met appelmoes, waar vijf duim dik schimmel op stond. Hij naar z'n maat: „jó, jó, in 't goosteenkassie.. nou! Appelepent met tierschuim... Is dat effe fain? - Ik heb er net achter gezete... poe! Neem je kanst waar, maar roer eerst dat schuim er goed deurheen, da's 't lekkerste." Dat knapie het mogelijkerwijs dat heele pannetje lens gelikt, want den volgenden dag was tie ziek, en dat bleef zoo... waardoor meneer Dorus heden ten dage nog niet met zekerheid zou kunnen zeggen of z'n kameraad daar toentertijd altemet nog weer van-boven-op is gekomen. Maar naar alle waarschijnlijkheid istie er toch wel an gecrepeerd. Ja, dat was daar bij dien witwerker nog wel 'n lollige boel. De ingang was an de Kaasmarkt, en daar an den anderen kant had je de snijkamer boven dat ijk- en zakkendragershuissie Klommen zij, jongens, bij d'r baas op 't dak, peuterden de kalk tusschen de pannen vandaan, en smeten daar ginder over de heining die flesschen met opgezette kinderen en de ruiten kapot, of pikten de snijmeesters net mik op d'r koppen. Maar och lieve Heer, 't was toentertijd in die Rotterdamsche binnenstad nog allegaar zoo knussies, en alle ouwerwetsche menschen kónnen mekaar. Een van die snij-meheere kon dan ook hem èn z'n vader, - dat wier een rammeling, en toen kwam meteen uit, dat Dorus bij dien baas enkel maar sjouwen kon en niets leerde dan boevestreken. Hij moest dus een anderen witwerker zoeken, want vader scheen dit nu op alle maniere het vak van belofte te vinden om veel te verdienen. Zoo kwam hij toen in de Schavesteeg terecht, op 'n zolder. Z'n nieuwe patroon had bovendien in de Wagenstraat nog een kroeg, die „'t Gildenhuis" hiette en op 11 den zolder onder de witwerkerij werden kelderkisten gemaakt, 't Was daar een erg vrijgevochten boel. Op die donkerige, lange werkplaas liepen *n twintig konijnen en twaalf kalkoenen los rond, en om die te voeren moest Dorus geregeld in die branderij daar naast op den hoek van de Hofstraat een emmer dikke spoeling halen. Hij had er dus veel schik, vooral om achter die beesten an te jagen, - om er met zaagsel en stukken hout onder te gooien, dat die kalkoenen zoo lollig met bloedroode lellen van kwaadheid begonnen te brullen, en die konijnen doodsbenauwd met d'r achterbouten maar op den grond sloegen... Toch moest hij ook hier weer gauw weg. Want voor 't kistenmaken mos hij bij den baas in de kroeg de lij m koken, en als ie thuis kwam, zat z'n kiel daar stijf vol van en in de verf. Maar om te leeren tetteren was 't er voor zoo'n kleinen jongen 'n èrg beste school. Vooral op Maandags. Dan werkten de groote knechs niet, maar deden ze spelletjes om een halve kan jenever, - en Dorus was erg groosch dat hij daaraan voor vol mee mocht doen. Zoo had hij, van z'n dertig centen in de week - want als jongen is hij nooit hooger gekomen - dikwijls voor een gulden aan jenever op zijn lei staan in die kroeg van den baas. - De heele Maandag ging met dat zuipen heen, en Dinsdagmorgens nog 's dunnetjes over tot twaalf uur 's middags. Dan begonnen ze ineene te ploeteren en zoo alle dagen voort van 's morgens vier tot 's nachts twaalven. En Dorus, als de jongste, moest iederen ochtend om half vier an die kroeg zijn voor den sleutel. Nou, menigmaal heeft ie dan ook een pluimpie van de mannen gehad, dat ie altijd zoo goed wakker was en zorgde, dat de zolder open was als de groote knechs kwamen. Was 't druk in de branderij, dan leende de witwerker Dorus daar uit, en hij kreeg er geen cent extra. Want de baas leverde kelderkisten aan den brander, en die gaf ommers ook voor 12 niks die spoeling voor de beesten. Nou, die kerel, Bart niette nie, had een danshuis in de Zandstraat en dan zat ie dus maar flesschen te tappen. De jongen moest er de capsules en étiquetten op doen. Maar stiekem zette Dorus een groote capsuul onder de lek van de kraan, en als ie dan lekker zatjes was, ging ie baden in de Oude Plantage, dat ze 't thuis niet merken zouden. - Nuchteren was hij bang voor 't water; daarom heeft hij ook nooit leeren zwemmen... De ouweheer Dorus kan daar nóg wel eens over prakkizeeren. Als ie dan, netjes afgeschuierd in z'n donkerblauw buispak, met z'n versch geschoren wangetjes en z'n kruidig opgeborstelde spierwitte haren, z'n witte snor „voetvrij" als 'n gepensionneerd militair, kranig rechtop aan 't raam zit, dan kan hij z'n trouwe verpleegster tegenover hem voor 't andere venster soms opeens aanzien in 'n lichte ontroering, die z'n kordaatheid raar afgaat. En met z'n harde, kort afgebeten stem zegt hij: „Is 't toch geen merakel?... net of er iets in mijn leven bestaan heeft als 'n... 'n beschermengel, of hoe zoo'n soortement schutspatroon dan ook hiet... die overal, overal over die wije wereld op mijn gepast heeft?... Da'k toch geen meter kon zwemmen, dat al die andere kerels, die zwommen als rotten, slag op slag zijn verzopen en kapot gegaan en ik alleenig, ik alleenig kom er door 'n wonder ieder keer bij me schipbreuke, bij me rampe, in 't doodsgevaar weer pardoes bovenop... 't Is verdraaid, Cato... an zoo'n beschermengel, daar geloof ik nou an, - enne... die heeft jou nou ook bij mijn gebracht om tot me aanstaande afreis zoo erg best voor mijn te zorgen. - Nee, laat maar... laat maar, je moet daar nou niet over door-klesse, meid..." 13 Overpeinzingen op 't ziekbed /■^f"A, als je op 'n leeftijd bent gekomen, dat je alle oogenX I blikken kan kantelen - vaar je altemet omhoog, of verzink ■ je wellicht weg in de diepte? - want over 't hiernamaals I raak je nooit uitgeprakkezeerd, vooral 's nachts niet, met I dat lammenadige hoesten... Dan ligt hij daar vaak aan te denken, en dat de meeste menschen er maar liever niet over praten. *t Is raar, maar hier in 't Westen kennen ze toch zoo lastig afstand van d'r lichamen doen... En wie d'r wèl over redekavelen, zelfs in geschriften of preeken, die maken daar nou juist altijd ruzie om met mekaar. Menschen ben wonderlijke stoethaspels... Maar wat meneer Dorus eigenlijk wou zeggen: dat, als je op *n leeftijd gekomen bent - nou ja, dan toch altijd over de helft, want ziek voelt ie zich eigenlijk zoo zeer niet, alleenig wel schrikkelijk zwak - maar dat je dan enkel nog maar in 't verledene leeft en niets meer weet dan wat achter je rug is. Bij de toekomst hè je ommers zoo geen belang? Toen ie van 't zomer nog flink was, op zijn manier, en alle dagen uitging, dan liep ie 't liefste door al die straatjes en sloppies van de oude binnenstad te zwalken, waar ie ommers als kind in geleefd heeft. En dan kon hij nog dikwijls stilletjes lol hebben, om al z'n gannevestreken... Toch, als ie dien tijd weer heel duidelijk weerom ziet en 't alles voor 'm begint te leven - erg in *t klein natuurlijk, want wanneer je over de wereld hebt rondgezworven, is 't verdraaid zoo klein en nietig als je alles van vroeger, en vooral uit je kinderjaren, weerom vindt - maar dan denkt ie wel eens: je wou toen toch ook al eigenlijk zoo allemachies graag een echte goeie-brave jongen wezen — met recht 'n kind van God. Maar hoe dee je dan juist aldoor zoo net averechts? Waarom heb je later zoo vaak geleefd als 'n boef? Ja, da's niks 14 te veel gezegd: als 'n boef in die ellendigste holen en krotten van zoo'n groote wereldstad, waar de avonturiers uit de heele wereld henetrekken. - En meneer Dorus is op z'n leven niet schijnheilig, maar er kómme soms dinge in voor, heele tijden, die ie bij z'n terugdenken dan toch maar liever over wil slaan. Hoe 'n mensch zoo zakken kan tégen z'n natuur in? Want als jongen is ie óók geregeld mee na de kerk geloopen, zooals alle fatsoenlijke menschen toen immers nog deden, en was ie vroom bij de buiën, op z'n eigen manier. Je kreeg drie halve centjes mee, voor in 't zakkie, nou ja, en je hieuw ze over om er 'n stroopbrók voor te koopen, want dat zag ommers niemand en 't was lekker... Maar later ook, - heeft er onverschilliger bonk op twee beenen geloopen dan hij? En toch, hoe heeft ie dikwijls gehunkerd, gesnakt, - eerlijk hoor - om 'n teeken... dat ie bidden wou, en maar geen schimmetje aanmoediging kreeg... nee, nooit, nooit, als ie er toch om gesméékt heeft, boe noch ba antwoord... Overigens, dat zwalkende leven - en dan 't zeemannetjespelen in vroeger dagen aan boord van zulke zeilschepen, voor zoo'n jongen zonder veel weet, dat je ommers van niemand 's een vertrouwelijk woord, en alleenig maar slaag en schoppen, vloeken en opstoppers kon krijgen, - geen redelijk mensch om toch óók je hart eens aan uit te storten, of je kreeg de volle laag en werd in een hoek getrapt... Dat glooft nu niemand meer, zoo'n hondeleven als dat was toentertijd, met aldoor toch ook in 't gevaar, - wat nou pleziertochies benne, op zee. Daar wier je waarachies óók niet zachtzinniger van - nee, as 'n bikkel, as 'n kei - kon je allegaar geen bhksem verbomme wat er van kwam. Alleenig... bij weet nog dat ie soms bij mooi weer maar stilletjes op dien spiegel kon zitten uitkijken, zoo mooi, zoo prachtig als dat toch allegaar was over zee, en zoo ver en zoo stil... zoo allemachtig ver en stil •. .En dan voelde nie, dat er tóch nog iets anders most zijn, en dat je 15 ziel bij 't dood gaan niet in eene weg, foetsie kon wezen... dat 't daarin, in dat verre, dat mooie, eeuwige stille voort moest bestaan, - wist hij veel hoe of wat, waar 'ie later jaren als door 'n wonder voor z'n onverschilligheid een verklaring voor heeft gehoord, die'm erg opwond, die 't alles, de straat, de menschen, heelegaar nieuw voor 'm maakte, en die hij nou nog wel 't annemelijkste vindt. - Maar toen zag de kaptein 'm zoo nog eris zitte, en toe' vroeg die ouwe hem: „Jonge, waar denk je nou an?" - „Ikke? dènke?" - schudde ie in eene af - „ik denk nooit 1" Ja, zoo heeft meneer Dorus van z'n leven bij tijden heel schrikkelijk gezopen. Waarom? Want hij lustte geen drank; hij heeft drank nóóit magge luste. - Waarom doe je 't? Net as rooke; — hij hiew niet van rooke en toch dampte hij somwijle as 'n moriaan. Wawoor? Omdat de anderen 't deden, om mee te doen en dat je geen uitbfjter wil wezen; voor de lol, misschien, en omdat menschen malle apen benne, die mekaar alles na willen ape. Daar heb je nou vloeke... Hij heeft écht 'n hekel, 'n verdómde hekel an vloeke... Nou hoor je 't zelf alweer... Toch is 't echt, hoor! 't Kon soms zijn, van 't zomer nog, toen ie nog uitging, dat ie achter zoo'n paar bootwerkers an kwam te loopen, die nou geen enkel woord met mekaar konne wisselen of daar moesten eerst nog drie, vier vloeken bij. Zijn jullie toch eigenlijk misselijke, kinderachtige kerels, liep ie dan te denken, dat je, wat 'n ander heilig is... Affijn! Maar nou mot meneer Dorus zélf z'n eige 's opwinde, - om niks, soms, èn om 'n haverklap, - de zuster kan 't getuige, maar dat goeie mensch verschiet daar gelukkig al heelemaal niet meer van zooals dan die lasteringen z'n mond uitrollen en van 't verschrikkelijkste, van 't vuilste ineene wat daar op dat gebied over de wije wereld in 't Hollandsen en 't Engelsch bestaat. Begrijp je zoo iets nou? - 't Moet dan wezen, dat 'n mensch, 16 net als 'n huis, 'n riool in zich heeft, waar al wat smerig is in bezinkt, en dat daar dan in eene, tegen je goeien wil in, 't deksel van afvliegt... Nee, hij had, van kind af, juist zoo'n idee bij 'm dat 'ie 'n elkeen gelukkig wou maken, en vooral as ze beroerdigheid hadde of in narigheid zatte. Nou, en hoeveel heeft ie er dan tóch smerig behandeld - om van de brave meiden in z'n tijd maar te zwijgen. Hij had iets in zich, om voor 'n zwak mensch, 'n ongelukkig mensch, te willen zorgen en 'm goed te doen op zijn manier. Bevoorbeeld had ie alleenig maar willen trouwen met 'n mank mensch of een met 'n houten been. Dat was nou maar zoo'n veroordeel van 'm, om ze gelukkig te maken. En hoeveel met twee gave beene... ? Af fijn! Toe 't er eindelijk van kwam, was ze óók heelegaar niet kreupel. Wat is dat nou in je leven? — Later is meneer Dorus op zijn manier nog huisbaas geworden. Hij kon zelf de huur niet ophale, voor als die wijven daar op dat hoffie 't netuurlijk weer niet hadden. Dan liet ie z'n vrouw d'rlui eerst die huurcenten brengen, en d'r bij zegge: „Je hou je mond tegen me man, hoor; je geeft 'm die cente, want als tie d'r achter komt, dan gooit ie je d'r zóó af!" Nou, - en soms 's avonds trapte hij 't kozijn bij d'r in, dat ie wist, dat ze vast thuis waren en in d'r besteëe lagge, om als 'n bulhond te keer te kennen gaan over die achterstallige cente. Nou vraag ik je. - Daar denkt meneer Dorus nu allegaar nog weer 's over. Want denken doet ie graag, omdat ie dan weer leeft, en 't alles terugziet, nèt zoo als 't allegaar geweest is, in 't verleden. En dan houdt ie van de stilte. - Den laatsten tijd, toen ie nog goed was — op zijn manier - liep ie 't liefste naar Crooswijk. Daar op de begraafplaats vindt hij z'n „lusthof", 't Is er erg rustig, - er stoeien niet altijd zooveel kinderen, er zitten niet altijd Zoo'n hoop van die bootwerkers te pruimen, als in het Park en dat groen, die bloeiende struiken, die bloemetjes mag hij 17 graag zien. 't Zou je er meevallen, - zegt hij. En dan hoor jc in de verte zoo door die stilte 'n steenhouwer op 'n nieuwe zerk tikken... Daar kan je erg vergenoegd bij zitten denken - al hebben de meeste menschen 'n hekel an 'n kerkhof gezien Maar hij op zijn beurt vraagt: waar zit je nou eigenlijk veiliger \ Die lijken zullen hem waarachtig geen kwaad doen. - Nou en dan komt 'n bevrinde bidder er nog weTs een praatje maken, die de lolligste bakken weet te vertellen van dat spul dat ze soms toch nog met die dooje menschen bij 't kister en zoo kenne hebben. - Want da's nou die man z'n val weer, en er komt héél wat in vóór... Meneer Dorus praat tóch graag met menschen, die wa kenne vertellen. Maar je heb er niet erg veel, die 't levei zoowat gezien hebbe, en vooral niet die zich niet voor d'i eigen geneeren, zoo; dat ze voor d'r eigen denken en doet nou ook uit durven te komen. Daar schijnt dan overigens ooi nqgal's 'n vies luchie bij te wezen. En a'je dan maar vat buiten erg netjes, erg fesoendelijk en christelijk doet - na d kerk loopt en op een ander mensch neerziet vooral, dan denk* die lui, da'je dat luchie an d'r ook niet-en ruikt. - 't Kan waa: zijn. Hij, voor zich, zegt zoo iemand onder vier oogen maa: liever dat 't stinkt, als ie 't door 't fassoen of de vromigheic heen bij geval heeft bespeurd. Ja, want hoe moete zukki menschen zich anders nou. betere, as zij maar vertrouwe da niemand dat an d'r verneemt?... Maar... poe! dat willei de meesten nou juist niet gezegd zijn, hoor je. - Motten z< maar bij 'm wegblijven. Als ouwe man zijnde, die alle oogen blikke kantele kan, houdt hij niet van doekies er omheen ti winden en zegt, wanneer dat in de praat zoo pas vindt, zonde achterommetjes hoe ie over 'n deugeniet denkt. — Veel omganj heeft ie dan ook niet overgehouden. Des te beter, want me wie er nou nog blijven komme hier an z'n bed — nou, daarmei weet je dan ook zoo prettig doorzichtelijk wat je an mekaa 18 heb. Wel, en ze schijne dan ook nog geen hekel an 'm te krijge, nou ie hier toch maar leit, want er ben er, een paar van die vaste klante, die komme 'm nog trouw alle weke opzoeke, en dat maakt 'rlui zelfs nog welleris vergenoegd. Wat 'n wonder! Om dat erg proper wit gespreide ziekbed, waar de ouweheer overeind zit tegen 'n heel gelid kussens, daar komt immers, bij 't naargeestigste weer in de straat, 't zonnetje door, zoodra hij uit z'n dommelen 'n welkomen bezoeker herkent, en met 'n grapje of 'n leukigheidje zich meteen weer glunder en pittig in postuur stelt. - „Da's aardig van je" - zegt ie, nog 'n beetje schor, en hoest eerst rustig uit, maar kijkt nu en dan al eens oolijk benieuwd om onder 't schoonschrapen van z'n gorgel, hoe d'r gezichten vandaag staan. - 'n Zure smoel - hij zegt 't zoo dikwijls, - of zoo'n akelig stomme snuit als sommige menschen toch ook soms hebben - daar kan ie nou eenmaal niet tegen praten. Dan doet ie - tot de grootste verlegenheid van z'n verpleegster opzichtig „geen bek open." Maar bevalt 't gezelschap 'm weL dan trekt de doezel heelemaal weg van z'n gezicht; de moeilijke, lastige hoekigheid verdwijnt, en 't is al glundere goedmoedigheid, al tuttige opgewektheid, wat daar onder dien witten hoofddoek zoo schrander, zoo hartelijk belangstellend je tegen schijnt van dien karakteristieken, geestigen kop, die op zij telkens wonderlijk op Bismarck lijkt, - wat meneer Dorus best wil weten. Da's nu een mensch, die geleefd heeft. En hoe! Met alle zeilen al-door vol wind. Z'n kwalen, z'n krupsies, z'n zwakte van den ouden dag - die de verpleegster zoo altijd geduldig verzorgt en dan weer frisch en vrindelijk toedekt onder de glanzend witte lakens - meneer Dorus draagt ze allemaal gelaten verstandig, omdat hij toch immers ook de waarde van 't leven volop heeft genoten, en weet, dat 'n menschelichaam nu eenmaal van vergankelijke stof is. Maar z'n geest, en daar 19 gaat 't per slot toch maar om op 't eind van de reis, — z'n geest is klaar en scherp, en vol van verbeeldingen gebleven. Nou, en vandaar uit beschouwt hij z'n leven nu maar, in 't eerlijke, onbevangen, menschelijke inzicht, - dat hij bij geval ook een ander aanlegt, - zonder vooroordeelen frank en vrijgevochten - èn, bij wijlen, verbluffend rauw oprecht. Die warme, redelijke menschelijkheid, zonder fiausies, maar met een teederheid, die er nu en dan, raar geknepen, toch ineens om de oolijke oogen doorheen grimast, dat de randen rood worden en wel eens 'n traan in de hoekjes aandrijft, die niets ontziende waarachtigheid van 'n oud en levenswijs man, maakt daar in die ziekekamer de sfeer - waar een van z'n nóg oudere, Roomsche vrindjes van zegt: „ik op mijn jaren, leef vanzelf m'n gelukkigste uur in de mis, - maar a'k bij Dorus vandaan kom, dan ben 'k vast een toch nóg tevredener, blijere mensch." Want 't mooie van die bezoeken bij meneer Dorus, dat is z'n vertellen. Zoo maar telkens weer 'n andere episode uit z'n leven, die ie dan, vertellende, toevallig juist zelf weer 's nader bekijkt in die zuiverheid, die de verre afstand van den ouderdom geeft. Alhoewel hij voor zich al vaak heeft gemerkt hoe beroerd lastig 't toch is, om dat zóó te doen, dat die menschen 't net zien, zooals hij t dan weer allegaar ziet in de eigeste kleuren en de beweging van zooals 't was. Want dan kenne ze je uit d'r eigen benepen kringetje toch soms zoo belabberd dom en ongeloovig ankijke, dat ie ze wel 'n opstopper zou kenne verkoopen. Maar al gauw denkt ie dan: nou glooven ze da 'k opsnij, ze glooven da'k hier op me ziekbed zit te liegen... omdat ze zelf niet wijzer benne en 't leven niet kenne buiten d'r straat. - Ja, zoo is 't. Ze houden 'm soms voor 'n opsnijer, voor zoo'n stumperig knulletje, dat niet genoeg heeft geleefd en gezien en er dan van armoei maar wat bij leent uit de 20 boeken of van hooren zeggen... Al moet hij soms zélf wel 's denke: als 't allemaal op ééne film kon staan, wat ik van kind af an door heb gemaakt, in dat verschil van tijd van toen en nou en hoe dat allegaar is veranderd, zou ik 't dan zélf wel kenne gloove?... 21 Dorus als jongmaatje in de oude binnenstad / m ORUS carrière van witwerkers-jongmaatje is toen y I ^ nog onverwachts op noodlottige wijze afgebroken, M toen hij wederom eens was thuis gekomen en er uit| lf-~ zag als 'n dweil, vanwege de lijm en de verf op z'n kieltje. Dit moest ten slotte vanzelf 'n huiselijk krakeel verwekken, — en, floep, na de rammeling zou hij zich dan nu aan de edele bouwkunst gaan wijden. 'n Timmerman-bouwer op den Schiedamschedijk - ter plaatse waar meneer Dorus op zijn laatste ontdekkingstochten een spiegelend danshuis heeft verkend - die nam hem aan als krullenjongen. En deze patroon had 'n hoop werk, want hij bouwde in die dagen de heele Kuipersgang, waarbij hij bovendien eigenaar was van vele hofjes. Hij was dus een zeer deftig man, die zich in de werkplaats dan ook altijd met een calotje en een lange Goudsche pijp vertoonde, waarbij hij een zwart lakensche jas droeg, en buitenshuis ging hij waardig onder 'n hoogen zijden hoed. Van zelf pakte deze werkgever dus nooit eigenhandig iets aan, maar vergenoegde zich met bij zijn ondergeschikten te blijven staan, om hen gestadig aan te moedigen en op de vingers te kijken. Waartoe meneer zich bijvoorbeeld in den grauwen morgenstond geregeld op een zijner hofjes posteerde - in zijn waardigste kleedij - om deskundig toe te zien op de oude vrouw, die daar tot zijn last de putten en goten moest leegscheppen. Maar inmiddels vond Dorus ook op dit karwei niet eigenlijk gezeid zijn slinger, omdat ie voor z'n ongedurigheid eindelijk den uitweg had gevonden: hij wou naar zee! - In hevig conflict overigens met de wenschen van z'n vader, die 'm net zoo lief zóó in de Maas gooide, als 'm te laten varen en de in- 22 komsten van 't werk zijner handen zoodoende bijster te worden. - Maar Dorus stelde zich nu eenmaal voor: 'n zeeman heeft de heele wereld, en hier vond ie 't allang voor z'n roerigheid te klein. Trouwens, de timmerzolder aan den Dijk was voor z'n nieuwe genegenheid niet ongunstig gelegen. Want daar achter lag immers de Leuvehaven vol kotters en koffen en schoeners, - had ie de zeevaart pal bij de hand. En op de werkplaats sneed en kerfde hij een fijn opgetuigd schepie, zette ie de masten erin en ging dan telkens weer gauw effe kijke aan de werkelijkheid, hoe die touwtjes ook allegaar weer zaten. In die dagen was de Kuipersgang onder de kap gemaakt en moesten die huisies worden afgeverfd. Maar die schilder was zoo'n kinderachtige groote lobbes, - en Dorus blééf maar zoo klein, dat die flauwe knul hèm wel kon hanneken. Toen wier 't een heilige dag, en de verver, die Roomsch was, kwam tewerk in groot tenue. En dadelijk weer an 't stoeien met Dorus. Tegenswoordig zijn de meisjes gebobbed, toentertijd droegen de jonges 'n achterkamer, d'r haren van achteren lang. Onder dat geravot trappen ze 'n grooten pot gele verf om, die misselijke knul pakt den kleinen jongen bij z'n beenen, wrijft 'm met z'n kop daar door. Hij, van woede an 't griene, vliegt dien grooten sladood an en duwt 'm z'n hoofd in z'n maagstreek over dat mooie fluweelen vessie, dat meteen vol gele spikkels zit!-Die akelige lafbek heeft dat aan den baas verteld. Want den anderen morgen komt Dorus naar gewoonte om half vijf aan dat huis van den patroon om de schoenen van z'n twee dochters te poetsen, - meneer laat 'm eerst link uitpoetsen, en zegt dan: hier heb je den sleutel, maak den zolder los, en dan pak je je boet. Nou, hem óók 'n zorg. Hij neemt dus z'n gereedschapsbakkie - dat nóg altijd beneden staat in 't eigen gebouwde huis, waar de ouweheer Dorus nu zoo vrindelijk woont - en hij loopt 23 naar z'n vader. - „Mot jij hier?" - zegt die, op dat ongewone uur. „Ja vader" - antwoordt Dorus louw weg - ,,'t wede is daar af geloopen en nou hebbe me gedaan gekregen." - „Wat, midden in de week?" - „Nou, as 't werk toch op is?" - „A jij nou niet op-hier-en-gindert, dan douw ik je op 't oorlogsschip." - Moch' vader toch niet - wist z'n zoontje heel best moch' in die dage volstrekt niet zonder den wil van 't kind. Maar stiekum dacht ie: nou hebbe we 't gewonne, nou ken 'k gaan vare! Kwam ie daaraan te kort: „Morgenochtend zes uur zorg je, da' je in de smederij bent." Want naast de oudroestzaak, waar de menschen van allerlei gereedschap tweedehands kwamen koopen, had vader z'n smederij om gewichten uit te smelten, die hij klaar maakte voor de ijk. En toen kon Dorussie daar alle dagen maar an dien lammen blaasbalg staan trekken. Want 't duurde den heelen voor-den-middag tot zoo'n honderd-ponder zoo heet wier, dat 't lood eruit liep. Je maakte er dus twee op 'n dag fertig, en dat beloonde vader met 'n halhe per stuk. - Maar: tusschen den middag had ie vrij om 'n schip te zoeken. Dorus was toen 'n jaar of dertien geworden. Spiedende kuierde hij dan maar langs den wal, en met wat lef liep hij eindelijk ook parmantig de kroegen van de huurbazen af - tot op 'n zekeren dag baas Pronk !m al riep: „Jó, jó, 't heb een jop voor je. Gaan nou strakkies medeen na Schiedam. Daar leit 'n kof, de Johanna Sophia, en as je zegt dat ik je gestuurd heb, dan kan je daarvoor wel monsteren." - Vader, kan 'k cente krijgen voor de omnibus na Schiedam? Ik kan een schip krijgen." - Ben jij zus en zoo? Jij loop maar." - Maar toen dee' die ouwe naaister 'n goed woretje voor hem, en hij kreeg 'n kwartje. Most 't natuurlijk juist kermis wezen, en die had je toen overal door de stad: op de Vest, op de Groote Markt, de s 24 Nieuwe Markt, - en net in de Magere Varkenssteeg, waar die omnibus afreed, stond de mallemolen met de broedertjeskramen. - Kan je de rest wel zoo denken. En tegen den avond ging Dorus dus tóch op z'n stap naar Schiedam, wat in die dagen met recht nog als 'n voetreis beschouwd wier, want afstanden ben met die nieuwe tijden óók verloren geraakt. An die Langehaven gekomen, - daar was ie verdraaid den naam van die lamme schuit vergeten. Hij zag daar in de verte wel 'n schip legge, zoo'n vierkanten stompen bak, zooals ze meest uit Groningerland vandaan komen, maar dat ding lag heelegaar schuin, heelegaar gekanteld. Hij komt erbij, en zoo waarachtig, dat is 'm: de Johanna Sophia... Maar als dat vaartuig nou al haast onderste boven legt - denkt ie, want hij wist niet, dat dat zoo ging bij ballast innemen — dan heb ik d'r geen zin in. Dus blauwweg loopt Dorus door, en nog weer's weerom, en zoo als heen en weer langs die kaa. „Ben je gek!" - vermant ie zich in eene: wil die schuit om, dan mot ie maar omvalle óók met mijn erbij, - en hij an boord. Die eerste oogenblikke kon hij er geen mensch verstaan. Gekkehuis! Ze smoesten er allemaal maar zoowat. Later vernam ie, dat 't plat Grunningsch was en Rijn Pruisisch, wist hij veel? Maar de stuurman kwam er aan te pas en eindelijk de kok, die zooveel zee as: komme sie mal mè me mee. En die bracht 'm in 't kombuis, liet 'm de panne zien en zoo, en dat hij, Dorus, zou motte koke. Of ie dat kon? Nou, zei ie - bij me moeder heb 'k juist nooit in de pot magge kijke... Maar toen kwam de kaptein ook, en die vtoeg: Benst doe de joeng? Ja, dat was tie. Nou, dan maar meteen naar den waterschout om te monsteren. En op weg daarheen zanikte die ouwe maar van: „Joeng, benst doe nie bang van die gróóte zééééé...; als die wind zoo doet: hoeoeoe!!! - en die brandoeng.. poeoe!!.." Die kerel maakte verdraaid dat de joeng 't haast in z'n broek dee, en aldoor zei Dorus maar: „nee, kaptein, nee..." maar 25 ie dacht: je most 's weten hoe zwaar ik van achteren al weeg. Aflijn, nou was ie gemonsterd, nou was tie zeemannetje. En een maand gage kreeg ie vooruit, effe vier gulde! Morgenochtend zes uur an boord, zeven uur na' zee. Dorus gunde zich geen tijd voor de omnibus of 't spoor, en hij draafde maar door, dien donkeren dijk langs. Toen in eene: drie kerels, die 'm vroegen hoe laat of 't al was. De vier gulden bestierven 'm in den bal van z'n hand... ,,'k Weet nergens van, hoor", en hij holde weer voort... Tegen twaalf uur 's nachts was ie thuis. - Vader er niet?" Nee, vader was naar gewoonte een kaartje leggen in 't Mofje in de Prinsenstraat. „Moeder, 'k mot 'n kist zeemansgoed hebbe .- Maar *k ga effe kijke op de Nieuwe Markt of ik de jonges nog zien." Hun fluitje. Jawel: „Jó, jó, Tc ga na' zeel *k Ben gemonsterdI Kaik maar, vier gulde". - Echt branie, natuurlijk. En zullie verbaasd, maar nou mee groosch op Dorus. - Keek 'n vreemd knulletje op de kermis hem nou maar an, dan die anderen er pardoes overheen: Wat mot je van 'm hebbe? Bx sla je op je smoel aj je'm weer zoo angaapt. - Nou, en de jongens mochten draaien voor lou, en van alles wat ze maar lustte... Want ja, 't was nou vooreerst weer voor 't laast hè, en och, die ouwe Rotterdamsche kermis, dat was wat voor zulke knape. De ouweheer Dorus raakt er nóg weer rood en vol actie van, als ie daar goed an denkt, met die spellen, die mallemoles! Dat helpe sjouwe op de Nieuwe Markt bij 't opbouwen van die spulle. En dan in de houten loopen bij den ouwen Dijkman. Die had een uitdragerij in de Bierstraat, en op de kermis sting ie altijd met z'n molen. Zoo tien, twaalf jongens in de houten om te duwen; Dijkman met de zweep er achter: lóópe, lóópe, zal je hier en gunder loope?! En na drie ronden mochten ze er één maal in zitten voor lou.. * 26 Op den hol van de Botersloot en de Kaasmarkt, daar had je dat oliekoekekraampje van die twee vrouwtjes Van Zetten. Ze bakten er koekebakke van een cent en oliekoeke, en voor vier duite kreeg je er 'n smeer boter en stroop op. De vrouwtjes stonden er achter zoo'n plankie. - Nou, stele heeft Dorus nooit gedaan. U begrijpt, in die oudróest-zaak van z'n vader, daar kon ie anders heel wat gappen. Hij dacht er niet om. Maar hij moest toch koekebak hebbe! Dan snapte nie stiekum naar 't Oude hoofd, waar die beurtboote anlagen. En an de passagiers vroeg ie om voor vijf cente of 'n dubbeltje d'r tasschen te magge dragen. - Nou, dat geld was voor die oliekoekevrouw - en allegaar kouwde ie 't op. - En as zij jonges dan eindelijk niet meer kónne... Vrouw Van Zetten had ook erge deftige klanten, hoor. Want 't was toentertijd ook gewoonte onder de elite om met kermis oliekoeke van vrouw Van Zetten te eten. Vooral op Zaterdagavond: dan kwamen die meiden van de deftigheid, 'n schoon jakkie, witte mutsen met linten, om 'n dozijn of 'n paar dozijn in d'r mandje, en daar ging dan een heldere doek overheen... Nou, vooral die koekebak van twee-en-half sting in je maag. En zij jonges, as ze dan zat ware, effe geen koekebak meer konne zien, dan kochte ze tóch nog met stroop, en dan mikten ze die van achter de kraam in die meiden d'r snoeten... „Lamme salamandèèr, lamme salemandèèr!"... mèp, vloog t'r wéér een, pardoes op d'r bek en kleefde daar vast. Dit geviel natuurlijk alleen als Dorus of een van de maats bijgeval dik in z'n centen zat - om met koekebak te kenne góóie! Meest was ie al blij, als ie 'n cent had, om er een te gaan koope. Want platzak was troef, ken je zoo denke. En wat van ze vader verkoope, nee... Alhoewel, één keer, toen het ie 't gestolen. Behalve z'n winkel, had vader an de Botersloot, op den hoek van die gang, drie pakhuizen: een voor oud-ijzer, één 27 voor plaatijzer en stafijzer, en een voor gegoten ornament Hij betrok in dien tijd nog veel van den toenmalige burgemeester Hoffmann, die aan de Boompjes z'n pakhuizen staan had: „Zweden" en „Noorwegen." En de smeden en ook de lui uit de ijzerwinkels kwamen allegaar bij vader koopen. Dat g"i£ nog op 't boekie. En Dorus most wel 's met de kwitanties loopen. - Nog 's een keer, op de Nieuwehaven in dat pakhuis, waar nu Dolk's glaszaak is, daar zat 'n man, die bij z'n vader balansen met koperen schalen gekocht had. Twee, drie maal was Dorus bij dien knul al om centen geweest, dat ie ze maar niet kon vangen, en aldoor terug moest komme... Wacht, dacht ie - en ie is daar, zoo klein als ie was, op gaan spelen, 'n heibel gaan makel -, omdat die vent niet betaalde. Kwam die meneer, op zijn manier óók 'n deftige klant, bij z'n vader beklag doen... en och lieve Heer, wat heeft ie toen op z'n ziel gehad... Maar als er nou ijzer afgeleverd moest worden, dan moest Dorus tot na donker bij die schuit blijven oppassen, - d'n godganschelijken dag zonder eten, want niemand dacht er om, om hem wat te schransen te brengen. Goed, zeit ie op 'n achtermiddag, - „zeg, jonge, hier heb je wat ijzer, ga dat verkoope bij die vent in de Wildezeesteeg." Dat was 'n opkooper, en ze konne 'm daar allemaal, omdat er alle dagen voor die zaak wat te doen was, zooals die kerel z'n vrouw bont en blauw sloeg. - Hij gaf er tien cente voor. Dat jongetje kreeg de helftj Dorus kocht brood voor die andere helft. Maar dat vrindje van 'm kon nou weer 'n moord doen voor 'n pijp tabak of 'n sigaar. - Hoe ben jij an die rookert gekomme? - vroeg die jongen z'n moeder. - Nou, dat kwam uit, kwam an z'n vader. En beroerd was 't, om van waar je op passé mot te verpatsen, maar as je zoo jong bent, wor je ook zoo hongerig, dat je in 'n •stuk ijzer zou bijten. - Dus, Dorus kréég weer. Dat hoorde er zoo bij en wier reëel. 28 Zeezieke kwajongens~hei±ineringen op de kof Johanna Sophia ^"T^^OEN Dorus dien nacht van de kermis thuis kwam, y I stond z'n vader nog aan de deur. - Vader, ik heb gemonsterd. I — Ga maar na bed. - Ja, maar 'k mot morgen-vroeg om zes ^A.uur an boord zijn, en 'k mot nog 'n scheepskist vol goed hebben. - Ik zal er wel voor zorgen. Ga nou maar slapen. In z'n bed overwoog Dorus, dat ie althans één stuk al had. Dat was een fijn alpaca vestje, zooals de echte zeelui toen allegaar droegen. Hij had 't een maand geleden, toen vader 's goed op 'm was, gekregen. Nou, en dien volgenden ochtend, - of eigenlijk was 't nog in 't holst van den nacht, wouwen al die kleine kinderen, z'n broertjes en zussies, gaan grienen, toe ie ze gedag zei; - maar hij hield zich branie, en zei enkel: ik gaan 't zeegat uit! Vader ging met 'm mee. Met 't spoor na Schiedam. Daar op de Haven had vader 'n kennis wonen, 'n Joodschen koopman, bij wien ie de kist insloeg èn de kleeren: blauwe hemden, rood baaien broeken, boezeroenen, zeelaarzen... En Dorus was weer vol moed. Want in 't bezit van al die schatten vergat ie „die grróóóte zéééé, met die brandoeng poeoeoe! - en die stormen hoeoeoe!..." Maar toen vader van 'm afscheid nam, begon vader toch bekans te huilen, want bij 't gedag-zeggen van 'n kind komt er in een ouwer meer op dan in 'n kind dat bij z'n vader vandaan gaat. Vooral als zoo'n joeng zoo onverschillig is als Dorus was. Toen maakten ze de touwen los, rendoëee, en 'n roeiboot sleepte de Johanna Sophia 'n endje de haven uit. Op de Maas werden de zeilen gezet, 't Was mooi weer en die eerste uren beviel 'm dat zeemansleven erg best. Maar in Den Briel gingen 29 ze ten anker, en ze bleven er ander halven dag liggen, want de wind was niet goed om er uit te gaan. En zoo zat ie daar op Zaterdag van de Rotterdamsche kermis aan boord opgesloten in dat nest. En hij zag de booten vol volk wegvaren naar de spullen, de mallemolens, de broedertjes-kramen, de koekebakken van de vrouwtjes van Zetten. Hij róók bij z'n eigen den fijnen walm, - hij dacht om z'n vrindjes, en daar kreeg Dorus 't verschrikkelijk te kwaad. Zoo ellendig maakte nie zich van stuur, dat ie zich werachtig wel had kenne verdoen, - maar beneden in de piek, waar 't zoo stikke donker was, dat de ratten over z'n pooten renden, daar heeft ie toen lang zitten uitgrienen. Want koken voor de menschen, dat kon ie immers ook niet, en tot heden had ie nog alles laten aanbranden. .. O, die lol van de jonges, waar hij nou niet bij was. En Dorus verbeeldde zich weer al hun schoffiesstreken... Op den hol van de Zandstraat, - ja ,natuurlijk, daar sting die kerel met lever en uierboord, Jan Loert; dat weet 'n iedereen, zoo goed als Erasmus op de Groote Markt, die als ie de klok hoort slaan, een blad om slaat. Maar óver Jan Loert, had je dat wijf met paling, paling als zalm, en zoo dik als 'n grooten knul z'n pols! Hèèè, 't water liep ervan over z'n klapperende tanden. Want hij, met twee andere jonges, - ze wisten ze uit dat kraampie te vangen. En de dikste! Dan hadden ze 'n lange draad ijzergaren met 'n hakie eran. Die twee vrindjes van 'm stonden met die draad *n end 't Fransche watertje op. Hij, stiekum dat hakie in zijn hand, liep lauw en lenigies zoo's langs die uitstalling, en met z'n onnoozelste snuit vroeg ie: „Jefrouw, wat kost die, - die kokkert, hier deze?" Meteen morrelde ie dat hakie daar in. - Ruk! - deden z'n vrindjes aan die draad. - Wip! - deed die paling, en zij op 't Fransche watertje dan maar aan 't inpalmen. - Dorus de sokken er in, tippele, tippele! En dat wijf nam 'n duikert van de schrik: of 30 ze dat dier zóó wou nazwemmen.Als zij al lang weg waren, 't vet al van d'r kinnen afdroop, kreeg dat palingwijf pas d'r trimmetane werom, en begon ze tekeer te gaan tegen die ver rékte jonges... Maar nog meer keet hadden ze toch met dat mosselenvrouwtje bij de Binnenwegsche- brug, wat toen óók nog 'n ophaalbrug was. Daar zat zoo'n oud kneutje achter d'r kruiwagen met mossele; echte tooverkoh ronde muts op met zoo'n grooten boom van achter, en 'n opstaande kant. D'r armpies kneuterig onder d'r omslagdoekie, d'r voeten op een warm stoofie, zat ze daar maar te dommelen. „Vrouw, mag *k er eentje?" - gingen Dorus met z'n makkers daar vóór staan als dat mensch sliep. Ze knikkebolde, dus 't moch! - „Magge we d'r nog ééntje?" - zij bleef maar knikken. En de jongens doopten ze in 't kommetje met azijn, slobberden ze rauw. Want 't moch ommers, knikte dat wijf al maar door. Je hóórde d'r snorken. Maar nog 's eens op 'n keer hebben ze 'n lange lijn aan dien mosselenwagen gebonden, en toen gewacht tot *r *n rijtuig de brug over ging. Floep, de lus van dat touw over 't wiel van dien snorder... en daar reed die kruiwagen weg... bleef zij zitten knikkebollen, d'r voeten op 't stoofie. Wier ze wakker... foetsie was d'r negotie... As ie nóg denkt an die apenstreken van d'rlui, de ouweheer Dorus, dan gloeit ie daarin. Dan speelt ie 't allemaal vóór hoe dat palingwijf, machteloos over d'r kraam heen gehangen, de ruimte in stond te vloeken en razen, - hoe 't mosselenwijfie, met d'r bollemus om dat uitgedroogde snuitje, d'r oogen opsloeg en dood-alleenig zat op 'n stoel en 'n stoof daar midden in die drukte van de Binnenwegsche brug. En hun stemmen doet ie allemaal na, en hij laat z'n oude handen beven, net als zij, - dat je 't ziet en hoort, van toch zoo'n zeventig iaren geleden... 31 Want ooo! - Daar in 't Bosschie, op dien hoek waar nou de kerk staat, daar sting toen zoo'n beetje afgelegen 'n ouderwetsch heerenhuis, erg deftig en streng met nog zoo'n leeuwenkop met 'n koperen ring an de bel. - In de buurt waren ze aan 't bouwen. En als 't dan donker wier, tasten zij die steenen voor dien bouw net effe topzwaar tegen de deur an van dat stille huis, belden an - wier er open gedaan - donderde die heele bom klinkers naar binnen... Of... ze vingen 'n kat op. Nou mot je weten, as je 'n kat maar lang genoeg stijf langs z'n kop strijkt, dan wordt die kop kleinder. Nou, met alle macht wrongen ze dat dier dan met z'n test door die ring an de bel. Wier dat poesie natuurlijk haast dol, want die kop, waar ie aanhing, zwol op, en hij kon er niet uit... Begon zoo'n dier te blazen, te trappen, z'n klouwen uit te scharremaaien om te krabben, en als maar benauwder te kronkelen, - dat die bel ging luien, luien I! - Hoe die dienstmeid van de deftigheid dat poesie ooit uit die ring mag hebben gewurmd, dat hebben ze van zelfs maar nooit afgewacht... En dan 's winters op de Botersloot, waar zij woonden, als dat watertje dichtgevroren lag - om dan dien bruggewachter te pesten. Zoo'n echt poepie was dat, akelig klein, rood ventje. En dan zat ie daar in dat huisie bij de wipbrug maar te kijken of ie niet iemand bekeuren kon, - geen vrouw voor 't uitkloppen van 'n kleedje, geen meid die 'n emmer vuil water uitgooide in de sloot... Maar nou met dat ijs mochten ze er van dat poepie vooral niet op rijden. Most je net dien broer van Dorus hebben. Die op z'n schaats, - de bruggebeul an 't schreeuwen dat ie er af most. Hieuw zich doof, - dat rooje knulletje er achter an. Eerst op den wal, toen van kwaadaardigheid zelf op 't ijs, — als maar in draf, onder de brugge door, heen en weerom... Krak, zakt dat poepie er door... En heel de buurt an 't juichen! Toch kon Dorus met z'n broer Kees niet al te best over 32 weg. Want 't kon soms zoo'n echte bokkenees zijn, vooral dien laatsten tijd, vóór Dorus naar zee ging, dat ze samen in die smederij moesten werken. Kon hij al maar an die beroerde blaasbalg staan trekken, als z'n broer die ringen van klei om de gewichten heen maakte en dat lood er uit moest smelten. Nog 's op 'n keer - Kees was na 'n bruiloft geweest, en met 'n zak vol bruidsuikers lag ie daar maar aan dat vuur van die lekkere dingen te kraken - maar Dorus kreeg er geen snars van. - Wat een lammeling! - wond die zich al op, terwijl ie als maar an dat akelige ding bleef staan hiewen. - Is dat lood nou nóg niet klaar?" - vroeg ie nijdig. Maar toen staat Kees op, pakt 'm dat handvat af, en zeit: „Je mot zóó trekke, zóó trekke..." Meteen vliegt Dorus 'm an, en zóó woest, dat ie 'm misschien vermoord had, als z'n vader niet op dat geraas en geschreeuw af was gekomen. Want 't kleine knulletje vloog 'm overal achterna, om 'm telkens maar weer opnieuw in razende drift op z'n snuit te timmeren... „Klee je an!" - bezweert vader 'm eindelijk, - „en dan neem je de wagen en brengt eerst die groote bel na de schipper op weet ik veel, - want die man wacht daarop met varen en dan breng je die ijzeren platen... enfin, weer na 'n andere schuit. - Loop na de jeweetwel! - denkt Dorus. Want die vracht was veel te zwaar voor 'n kleinen jongen. En bij 't Stadhuis zeit ie hardop: „Ik verbom 't, de heele boel kan ophierengundere", en fijn gaat ie boven op z'n wagen zitten uitkijken. - Knappe kerel is die schipper als ie weg vaart zonder bel. - Maar, na"'n poos krijgt Dorus toch berouw: „Jó, doet 't nou, - breng die bel nou eerst weg." Affijn, die schipper gooide net de touwen los, en toe' kreeg ie 'm dan nog... Maar die platen, daar had ie voor eerst dan geen zin in... Nou mot je weten, dat die kornuiten van de Botersloot niet thuis hoorden bij de jongens van de Groote Markt of de 33 Heerenstraat. Kwamen ze op mekaars terrein, dan konne ze dus slaag krijgen. Dorus had echter overal z'n relaties en zoo kón ie ook van die knulletjes uit 't andere kamp, die op college gingen op de Hoogstraat, en anderen in 't Schotsche kerkie, want die hadden 'm allemaal wel 's gevraagd om 's mee te gaan - je snapt wel voor wat. Goed, hij zwalkt baloorig met dien zwaren wagen met ijzeren platen rond, - helpen twee Heerestraters hem den hol op: „Jó, ga nou mee, ga nou mee, kenne we nog 's lol hebbe op collezie". Wat let me? - denkt Dorus. En pardoes zet ie z'n vrachie midden op straat neer, en gaat daar op de Hoogstraat achter die jonges an de trappen op. Nou, dat begrijp je: die lichten uitblazen, gordijnen open halen - gooit hij 'n handvol knikkers in de kachel. Komt die college-meester, erge eerwaardige, kalme man. Begint met te bidden en Dorus zit eerbiedig te luisteren, 'n beetje in de penarie, want - niewaar? - hij hóórde daar niet... Knallen in eene die knikkers te berste in die gloeiende kachel, of dat heele ding zoo pardoes uit mekander wil vliegen... En dat die meheer onder 't bidden door doet of ie zich daar heelegaar niet an stoort, dat maakte Dorus op slag voor 'm gewonne. Nou - maakt de college-meester z'n oogen weer los en ziet er dien vreemden jongen bij zitten. — Hé, wie bent u? Dorus noemt maar zoo'n dwarsstraat op, want, ja, zeit ie in z'n benauwdigheid: ik wou me belijdenis doen. Ja, maar dat ging nou toch zóó niet. - Wat ie was van z'n vak? - Zeeman! - Dorus zócht toch 'n schip. Affijn, waar de ouweheer Dorus op neer wou komen: nou had die meneer twaalf boekjes. Ze bietten: „Tien nachten in de gelagkamer." - Daar kregen de collegianten er een van voor hun goeie leeren. En Dorus loerde er ook op, want er was er net nog één van over, 34 Als die jongens weg gaan, zegt de collegemeester: „ik had gedacht nog 'n woordje met u te spreken." - Maar die wagen met ijzeren platen stond daar al dien tijd onbeheerd op de Hoogstraat. - Hoe dat zij, hij discht z'n eigen zoo mooi mogelijk op, en warempel, hij w ó ü toen wel 'n beetje vroom wezen. - Nou had ik gedacht u óók zoo'n boekie te geven. U kon dan Donderdag's hier en 's Maandags in 't Schotsche kerkie op college komen, kon u flink opschieten..." Dorus was écht zoo blij met dat boekie, maar natuurlijk zat die wagen 'm in z'n kraag, en of tie niet weg was... Komt ie buiten. Ja, hij sting er nog. Maar tegen de jonges, die op 'm wachtten, in eene weer onverschillig: „'k Gaan er niet meer natoe, hoor, - niks voor mijn - ben je gek, nou weet ik er al genoeg van...". Want dat was 'n erge goeie man, en naderhand heeft ie nog overal gevischt en gezocht en naar Dorus gevraagd, - toen die lang op zee zwalkte. Op Zaterdag van de Kermis, daar heelemaal alleenig as kleine jongen in de donkere piek van die kof, heeft ie daar grienende weer allegaar an gedacht, - en dat ie er toch zoo graag weer na' toe had willen gaan om 'n vromen jongen te worden. - Maar die „Tien nachten in de gelagkamer", dat boekie heeft ie jaren lang mee gehad, en er vooral ook aan boord dikwijls in gelezen. Want al was Dorus nou niet te vatbaar voor die dingen - toch mog ie er nog wel 's over naprakkezeere, als er dan ook zoo nooit 's een redelijk woord, dat geen vloek was, om 'm heen wier gesproken, - en zelfs heeft ie 't nog wel 's an anderen óók laten lezen, voor wie dat geen kwaad kon om d'r ziel, - bij geval. 35 „Dat loestige zeemansleven*' MAAR den anderen dag, dus op Zondag, ruimde tegen den avond de wind, - op de Johanna Sophi: zetten ze de zeilen erbij en toen begon voor Dorus pas recht... „dat loestige zeemansleven." Van Den Briel ging dat in dien tijd nog eerst door hei C J groote Voornsche Kanaal naar Mellevoetsluis, en daar hei zeegat uit. Tenminste voor kleinere schepen, zooals zij waren De Oost-Inje-vaarders bezeilden Brouwershaven en kozen var daar uit zee. Nou, Dorus trof de wacht te kooi. Maar toen ie smorgens wakker werd op dien grooten plas, voelde ie zich zoo draaierig En de stuurman, die nog wel 'n goeie vent scheen, zei: „bitje Zeeziek, laat 'm maar slapen." Om twaalf uur smiddags kreeg ie de wacht an dek, wilden ze 'm wat opfleuren met witte koolsoep. Hij walgde ervan... Maar nou most ie, als koksmaat, dus in de kajuit den boel klaar zetten voor den middagschaft en daarna opbakken. - Wist hij veel. - Z'n beenen voelden tóch al zoo wattig aan, en 't was of z'n kop aldooi als 'n luchtballon 't zwerk in wou zweven. Voor 't overige rekende hij vanzelf niet op 't overgaan van die schuit, - vlogen in eene al die koppen en borden op z'n blad naar den eenen kant, tippelden eraf en vielen aan scherven. Affijn, in 't begin was dit zoo erg nou nog niet. En hij voor zich, - hij had alweer maling aan niks. Was schrikkelijk onverschillig. Want hij wou geen kok zijn, - belabberd vak voor 'n roerigen jongen. Maar koken, dat most ie nou juist; daarvoor alleenig was ie an boord. Omdat de groote kok scheepswerk moest doen. Dus zat en sliep Dorus dien eersten tijd aldoor in dat combuis. Naast 't fornuis was z'n kooi. Naast 't combuis sliep de stuurman, - de ouwe piepte beneden. 36 Omdat ie zoo onverschillig was en in die eerste dagen natuurlijk alles beroerd dee, kreeg ie al gauw geen goed woord meer. Van den eene 'n tik, van den ander 'n haal, 'n schop, 'n trap, - en aldoor stugger en onverschilliger wier ie daar tegenin. Toen mocht ie dan ook in de roef niet meer mee-eten, - slikte ie z'n eigen miserabel klaar gemaakte snert en de rats onder 't aldoor kankerende volk. Die kof was bovendien eigendom van den kapitein, en 't ging er dus alles van de armen. Ze zeilden maar op avontuur, waar de wind hun henen blies. Zoo belandden ze eindelijk in Riga. Langs de kaai zette er 'n massa van die groote Russische soldaten op, om den ballast uit de Johanna Sophia te halen. Dat volk vrat als maar kluiten roggebrood met vet en de olie droop langs 'r smoelen. Zoo moesten ze die schepenbrug door, mochten ze niet stoken, niet rooken om geen brand te maken. En bij die brug sjouwden ze verdikkie ineens al Dorus z'n pannen en potten uir 't combuis, en liepen er mee weg... Hem 'n zorg! Was ie meteen van dat smerige koken af. Maar toen brachten ze 'm aan z'n verstand, dat daar an den wal van die kookhuizen voor waren, waar 'n elke kok voor z'n eigen schip 't eten kon kokkerellen. - Alles voor dat brandgevaar. Maar de groote kok bij hun aan boord gaf Dorus 'n sjars, dat ie dat gerei door die roovers had laten wegsleepen. Ze mosten er achter an, haalden d'r rommel terug - en toen brachten ze 't zelf in zoo'n kookhuis, waar Dorus er bij gepoot wier. Onder zoo'n rooster moest ie z'n vuur maken, - net als al die anderen, die Engelschen, Spanjolen, Franschen, Noormannen en Hottentotten deden. „En je kijkt uit", - gelastte de baas 'm - „dat ze je vleesch en je podding niet weggappen." Nou, Dorus óók 'n zorg. Ja, als je ommers tóch niemand had, daar heelemaal in zoo'n vreemde wereld, om 's een vertrouwelijk woord mee te wisselen, om 's je hart an te luchten, 37 of ze sloegen je met 'n end hout, - zooals in die dagen 't leven van 'n kleinen jongen op 't schip was... Dien eersten avond in 't kookhuis had ie z'n koffie klaar moest ie met twee ketels langs een plank over 'n lichter naar boord, waar ze in die sluis lagen. Hij glijdt onderuit en 't deksel van dat mooie koperen koffieketeltje van den kapitein saskert te water. — Had je die stuurman: „zal de ouwe jóu op je tabernakel komme, jou ezel..." - Verrek maar met je kaptein, hoor! - Maar dat was soms zoo'n doerak: „Joeng" - zeit ie - „jij blijft hier wacht houden tot de ouwe je roept om je voor dat dekseltje af te drogen." - Poosje later gaat de stuurman den kapitein goeien nacht zeggen, - leggen ze dus allebei te maffen. - Loop na de weerlag met je wacht houden, — denkt Dorus: ik schiet me eige ook op in de kooi. Wordt ie smorgens om zes uur wakker met 'n schrik. Staat daar die stuurman weer bij 'm te razen... Verfloechter joeng, heuren sie niet dat die kapitein aldoor om je schreeuwt? - Ja zeit Dorus blauw - dat hoor ik ook. Had die ouwe anderhalf uur lang om 'm gebulkt, terwijl Dorus fijn piepte, en, wiet weet? van oliekoeken en de Rot terdamsche mallemolens droomde... Maar nou was 't dan de spuigaten uitgeloopen. En de kapitein zei: dat hier-en-gundersche joeng most van boord, most maar over land naar huis terug. Kon Dorus óók al geen laai taf el schelen. Maar hij hield oi ie griende, maakte stiekem met spuug z'n oogen drijfnat, en jankte: „o nee, kaptein, niét na huis kaptein, me vader zal me vermoorden..." Maar inwendig lachte ie erom: kon 'l hèm bomnK wat ze verder met 'm deden? 't Was 'm ommers alles krek geajk, de eene beroerdigheid zoo goed als de andere.. Nou, hij mocht dan nog blijven. De ouwe zou 'm wel morus leeren. Den heelen volgenden nacht moest ie wacht loopen, en om te toonen, dat ie er liep, d'n ouwe elk half uur komme porren, tot 's moreens zeven uur toe. 38 Weer wenscht dat gezag mekaar 'n goeie nachtrust. Dorus luistert an d'r kooien: ze snorken. - Dus: hij ook na bed. Den anderen ochtend wrijft ie z'n oogen los, - ziet ie de zon al glimmen in den koffieketel, die daar pal naast 'm op 't fornuis staat te pruttelen. - Zondagochtend! denkt ie... maar meteen herinnert ie zich, kruipt onder z'n deken, durft er niet af van angst voor 't spul dat er nou gaat beginnen. Komt die stuurman 't combuis binnen. - „Goed geslapen?" - vraagt ie aan Dorus. - „Ja," - zeit die, maar hij denkt: ben ik nou gek geworden of jij? - En of ze dat nou vergeten waren? - maar ze heten 't allegaar blauw blauw en dien heelen dag was er geen vuiltje meer an den knikker. Toch ben je als jongen an boord je leven nooit zeker, tusschen al die rare, dwarse knullen, die telkens d'r kuren en streken hebben, zoodra ze weer loopen te kankeren, en dat 't makkelijkste koelen op zoo'n knulletje. - Die groote kok was ook nooit te vertrouwen. Volgenden avond komt Dorus weer uit dat belabberde kookhuis aan boord en weet van den prins geen kwaad, - vliegt die ouwe 'm weer vloekende en razende an, omdat die kok 'm verteld had: Dorus had gezeid, als ze in Rotterdam kwamen, zou ie met z'n kornuiten dien verbomden kapitein wel op z'n pukkel slaan. Stond die knul daar maar te stampvoeten en te springen: Joeng, joeng, wollen sie mijn in Rotterdam op me pukkel slaan? - Nee kaptein, nee kaptein, werachtig niet, 'k heb er niks van gezeid!" Kreeg ie weer 'n opsoejang, dat ie tegen de kast anvloog... En dan mot je nergens van weten. Ja, 'n hondenleven was dat in die dagen voor 'n jongen an boord van 'n schip. En 's kijken an wal, 's de stad in, om wat van zoo'n vreemd land te zien, - van 't kookhuis naar kooi, als ze je geen wacht lieten loopen om d'r eigen gekanker an je te koelen, - en overigens, hij werd daar allegaar zóó hard onverschillig onder, dat ie nergens meer om gaf en naar niks 39 meer verlangde of ook maar om wat anders dan z'n eigen beroerdigheid dacht. Ja, hoe vaak had ie z'n eigen in dien tijd niet kennen verdoen, als ie daar zelfs niet te onverschillig vooi geweest was. Toen ze eindelijk geladen waren met Russisch koren, ging die kof weer naar zee. En meneer Dorus herinnert zich nog dat daar toentertijd bij Elseneur 'n soort tol was, dat ze bramzel moesten strijken, en de ambtenaren aan boord kwamen, 't Was heerlijk weer, en ze hadden net gegeten. - Maar nou mot je weten, dat ze op die schuit een klein hondje hadden, den lieveling van iedereen, want dat dier kon nou letterlijk alles, behalve praten. Gemoedereerd zwom die hond midscheeps door dat water en liep dan van voor naar achter maar te spelen, net als een kind. Goed, na den schaft dan loopt Dorus met een grooten pot kokend water, om dien etensrommel mee af te wasschen, springt dat dier tegen 'm op. Meteen neemt hij in z'n kwaadaardigheid een lepel vol van dat heete water en smijt dat 't hondje over z'n bast. Ging dat beest te keer, als 'n kakkerlak, die op 't gloeiende fornuis was gevallen! - Vliegt de stuurman woedend op Dorus an. Maar die dood-leuk: „dat hondje het zeker 'n stuip." De stuurman wil 't dier vatten, grijpt ie 'n handvol wol uit z'n vacht. - Nou, dat had die vervlóekte jongen weer gedaan. En toen heeft die stuurman Dorus net zoo lang geslagen, tot de roode striemen als riemen over z'n corpus lagen. Maar hoe harder die kerel sloeg, des te minder hij ervan voelde... Affijn, poossie later zat ie voor z'n wacht te kooi op dat achterdek alweer 't schimmel van de bruine boonen te wrijven. Maar 't werd van kwaad tot erger met hem, want hij had van die Johanna Sophia z'n buik nou lang vol, en hij wou dus voor 't naaste maar liever naar huis. Ze hepen dan ook vóór 't windje binnen, 't Voornsche kanaal door. Daar lagen 40 ze te Nieuwersluis in de sluis; de kapitein stond in de hoogte al op den wal, - de schuit in de laagte daaronder. Nou kreeg dat hondje, na dat kokende water, écht telkens stuipen, en om 't dan bij te krijgen, gooide 't volk 't dier in de afwaschtalie. - Staat Dorus aan dek, krijgt dat beest er weer een. Hij ziet zoo gauw die talie niet, pakt 't hondje op en kiepert 't zoo pardoes over boord in die schutskolk... om 'm af te koelen! Maar dat dier zinkt, en verzuipt voor d'n kapitein z'n oogen... Kan je zoo nagaan. Die ouwe van den hoogen wal: „jou verbomde schoelie, jou weet ik veel, - 'k zal alles an je fatter vertelle en die mot me dien hoend vergoeden voor twintig, voor dertig goelden..." - „Och ja, kaptein, ja kaptein" - besmeert Dorus z'n oogen weer met spuug — „me vader zal alles, echt alles wel betalen." - Maar toen sprong die razende kerel van dien hoogen wal an dek, om Dorus af te drogen. En die 't kombuis in, begint maar hard in die soep te draaien, want - denkt ie - als die vuile schoft binnenkomt, wat let me, of ik gooi 'm zoo 'n pollepel kokende snert in z'n snuit. Intusschen scharrelen ze door die sluis, hijschen de zeilen, want ze waren bevracht voor Schiedam. Nou - denkt Dorus daar gooit ie me zéker op de keien. Maar of 't nou door de landlucht en 't zingen weer van die vogeltjes kwam, - hoe 't zij, de kapitein, de stuurman en allemaal draaien ze bij, en wie weet kwam zelfs d'r goeie geweten zoo dicht bij huis weer 's effen boven. Want toen ze daar gemeerd laggen, zei die ouwe: „ga je goed maar wasschen." Nou, dat was weer 's iets prettigs, om voor je eigen wat te maggen doen. En mogelijk had die man op 't lest 'n opvlieging van fesoen, dat Dorus teminste nog weer schoon bij z'n vader zou komen... Dat liep dus allegaar mee. Komt de stuurman bij 'm an die waschbalie staan, en zeit: „Joeng, blijf nou morgen ook maar an boord, want de kapitein het voor morgen 41 zakkoek verordineerd. Kom je nog met een volle buik thuis..." - Ze wisten 't, dat Dorus daar zoo allemachies van hieuw en 't was dus net of ze voor 't nieuw aanmonsteren nog wat goed aan 'm wouwen maken. - Zie je, me joeng, en nou hè je hier die koperen kaarsenblaker en kwispedoor van den kapitein, - zien erg groen, hè? Poes die nou nog 's fain, dat 't sjuin, dat 't sjuin wordt als je kop in 'n spiegel." - Jewel stuurman, jewel stuurman." En hij dacht: voor mijn part kan je jeweetwelle, met je ouwe erbij. En den anderen middag na de zakkoek nam Dorus z'n kleeren, z'n bulzak, zette alles klaar voor de hand, - en even groen als ie ze had gekregen, borg ie die koperen bullen weg in 't kassie van de roef. De kapitein had ommers toch z'n vrouw bij 'm gekregen, dus die merkte van niks. Dorus klopte an de kajuit. - „Herein!... Da's nou oenzer dieke joeng, 'n echte oendeugeniet!" - zegt die ouwe tegen dat mensch van 'm. - Wist die veel? - „Alles sjuin gepoest?" Ja kaptein, ja kaptein!" - Hij betaalt 'm uit: drie gulden en zeven stuivers, want hij was zeven weken zeeman geweest en had er vier vooruit gehad. Dorus pakt z'n jas, — holt van boord en laat alles achter. Die zien me nooit, maar dan ook nóóit meer werom op die rottige kof - denkt ie. En zoo konu ie thuis. - Nou al terug?" - vraagt z'n vader. - Ja, de reis is af en alle hens ben bedankt. Dat gaat zoo. Kan Kees morgen me goed halen? 't Staat klaar." - Anders had die geklofte kapitein 'm misschien nóg ommers weer voor 'n reis geronseld. Nou, toen moest Dorus vanzelf bij z'n vader weer in de smederij. Maar 't is 'n wonder zoo gauw je die narigheid van an boord daar dan weer bent vergeten. Hij verlangde alweer naar zee. - Kregen op 'n goeien dag de kok van de Johanna Sophia en die andere Rijnpruis 't in d'r besjogge koppen om 42 dat joeng thuis 's op te zoeken. - Dorus was er niet in. Dus sting z'n vader hun te woord, zoo goed en zoo kwaad als dat in dat koeterwaalsch dan ging. Maar wie daar nou net bij moest zijn, dat was hun knecht. En die woonde in de Zandstraat en in zijn vrijen tijd was die knul daar sedert jaar en dag kellner in 'n danshuis, verstond dus de zeelui van alle werelden, en smoeste mee in 't Rijnpruisisch, beter dan Dorus zelf op 't leste dee... Goed, toen Dorus thuis kwam, vertelde die knecht hem dat: „Nou, en die lui hebben van jou 'n boekie open gedaan... poeh! En dat je op 't lest nog bent weggeloopen ook, vóór opnieuw te monsteren. Maar je vader het 'r geen bal van verstaan... Die zei maar ja als 't nee, en nee als 't ja was..." Komt vader: „Ja, zie je, 'k heb nou wel niet alles precies kennen volgen wat ze van je vertelden, maar Is. heb er zóó veel wel uit begrepen, dat 't weer mis is geweest met jou..." „Och vader," - zei toen Dorus - „dat volk praat altijd zoo raar. Die mot je goed kenne verstaan, want in de eerste tijd denk je geregeld dat ze kwaad van je spreken als ze juist 'n mensch nou 's netjes in z'n wand willen zetten... Da's dat Rijnpruisisch nou weer eigen... Ben de jonges nog om me geweest?" 43 Als kajuitsjongen naar de West-Injes, als kabelgast in de Chineesche contreien HET volgende schip, waar Dorus op monsterde, dat was de Ceres, een schoener van de firma Van Rossem, te Rotterdam. Zoo uit haar pakhuis, laadden ze kaas en stokvisch voor Havana. Dat was nog wel makkelijke, zindelijke lading. Alleen moesten ze itjes ééns midden op de reis allegaar keeren voor 't doorzakken van die kazen. En daar bleef 't dan bij. Zoo heeft hij met die schuit twee reizen naar de WestInjes gemaakt. Want ze hadden 't er best, vooral wat de vettigheid betrof, waar die zaak ommers in dee. Ze kregen zelfs boter voor stengensmeer mee. De kapitein, een Vlaardinger, was geen kwaaie man. Alleenig erg godsdienstig. Op Zondag, met mooi weer, moesten alle hens naar de kerk. Daar zat ie dan maar uit den Bijbel te lezen, en kon 't volk dus zalig 'n uiltje knappen. Maar toch het ie hen op Zondag alles doen wat niet hoefde. 't Was overigens 'n schepie, dat erg makkelijk stuurde. Met 'n beetje weer, konden ze 't roer wel 's loslaten. En dat deden ze graag, vooral als ze visch voor den boeg hadden. Nog 's eens had de roefganger een dolfijn geschoten - met zoo'n elleger: een bezemsteel met een lijn eran, en van die harpoentjes. Dat dier lag al an dek, en 't was een vette, een groote, waar ze allerheerlijkst van zouden gesmuld hebben. Maar de ouwe Het 'm gemoedereerd weer over boord gooien... omdat 't ommers Zondag was! Ze kwamen in Havana aan - juist in den tijd dat Koning Albert van Engeland gestorven was. Er lagen verscheiden oorlogsschepen, van die groote, houten klompen, met drie rijen glimmend gepoetste kanonnen boven elkaar, - vechtschepen van 44 alle naties, en daar bliezen de marine-korpsen treurmuziek af. Ja, 't was er een heele drukte in die baai. Om te lossen, werden er op de Ceres slaven aan boord gebracht aan kettingen. Ze werkten als paarden, die naakte, zwarte kerels, zooals Dorus ze nog nooit had gezien. Groote kisten melasse laadden ze in, zoo op d'r nekken, dat 't zweet langs 'r lichamen droop. Blankofficieren waren er bij. Die knalden rond met d'r zweepen. Al die slaven waren gemerkt, de eene helft met één, de andere met twee sneden in d'r wang, - zooals ze nu nog wel de geslachte koeien en kalven doen. Onder die lastkoeUes had je ook Chineezen. Die hadden d'r eigen vrijwillig als slaven verkocht. Dan werden d'r staarten afgesneden, en zóó mochten ze nooit meer in d'r land binnen komen. Aan den wal zag Dorus die slaven ook wel bij kudden ploeteren aan 't aanleggen van de wegen. En hij weet nog wel, dat 't soms langs z'n rug rilde, als plotseling zoo'n koude regenbui op d'r bloote lijven neerplensde. Dan scholen ze wel eens dicht op elkaar - maar meteen kwam er weer zoo'n slavenjager met een grooten strooien hoed op en een lange zwiep, en die striemde er maar doorheen, dat je de kerels hoorde tekeer gaan als kakkerlakken op' 'n gloeiend fornuis. Bij dat eerste verblijf in Havana kreeg de kapitein nog 's 'n stel Duitschers te dineeren, want die aten zoo allemachies graag stokvisch. Nou was die kok 'n erge wispelturige man; zóó was tie goed, zóó had ie d'n duvel in z'n lijf. En dat ie zich daar zoo uit moest sloven voor Moffen, dat maakte 'm al heelegaar verkeerd. Dorus was nog altijd kajuitsjongen. Hij moest 't eten dus uit 't kombuis halen en opbakken bij d'n ouwe en z'n gasten. Maar die Moffen vraten zoo verschrikkelijk veel, dat de kapitein wel an zag komen, dat er niet genog zou wezen. En dus stuurt hij den stuurman achter Dorus an: Jong, de kok mot 45 flensjes bakken, en zoo gauw mogelijk! - Komt ie met z'i boodschap in 't combuis. „Gauw, gauw, za'k de blom vas angeven en dat en zoo?" - jaagt Dorus. - Van pure woedi sloeg die kok met z'n pook in 't rond, en schreeuwde maa 't verschrikkelijkste over die vervloekte Moffen. Maar töcl most ie wel bakken. Komt de stuurman om den hoek: Ben die flensies nou nój niet klaar? En 'n hoop, hoor, 'n berg - ze kijken nog aldoo: scheel van den honger." Zet die kok in z'n woede dien heelei stapel flensjes in een tinnen schotel op dat gloeiende fornuis om de paar laatste er nog bij te bakken... „Dar" - zegt u eindelijk tegen Dorus - „breng weg en laat ze zich te berst< schrokken." Maar intusschen was die bodem uit de schaa gesmolten, rolden de flensjes daar doorheen, - alles zat in ' tin... Kregen die hongerige Moffen geen snars meer! Ja, van eten en drinken was 't er erg best op die Ceres vooral als je kajuitsjongen was. Want de kapitein had daai beneden ook nog 'n trommel met kleingoed, - en eerst nan Dorus er telkens één van, net als de ouwe. Maar toen ie daai 'n aframmeling voor gehad had, omdat de kapitein 't tóch eenmaal gemerkt had, toen wier ie er onverschillig tegenin, et nam ze bij drie tegelijk. Met dit al raakte 't joeng wel zoo'n beetje in al die karweitjes van 't zeemannetje spelen in. Hij moest ook geregeld d'n ouwe naar den wal roeien. Nog 's -op 'n keer in Santa Cruz. Ec hij had er zich netjes voor gemaakt ook, met z'n strooien hoed op... Zit de kapitein net in de sloep, zal Dorus afduwen, waait z'n hoed af, want 't was stormweer. Hij wil 'm grijpen, slaat meteen die boot tegen 't schip aan - z'n hand er tusschen, en lei letterlijk uit elkaar an botjes en an pezen. De kapitein met hem naar den dokter. Dat was een Spaansche dame. Een machtig groote, mooie vrouw, heelemaal in 't wit gekleed, met pikzwart haar en blinkende witte tanden. 46 Een reuzin, maar allemachies knap van gezicht en van postuur. En daar was nou 'n heel klein, bijna naakt negertje bij, om 'r wat te helpen. En voor de aflleiding wou die dame nou maar dat Dorus onder die bedrijven met dat zwartje zou spelen. Maar er gebeurde iets lolhgs met hem, wat nou heelemaal met bij 'm hoorde: hij viel van z'n eigen. Zes maanden heeft Dorus op dien schoener gevaren. Want hij nam 't ervan. En daar beneden in die roef van den ouwe was 't Luilekkerland krek gelijk. Den fijnsten roomboter hield die kapitein natuurlijk voor z'n eigen, - schotels vol. Hij hieuw zoo van lekker eten. En dat at die dan dik op lange beschuiten. Dus Dorus ook... Op 'n goeien morgen, dat Dorus als kajuitsjongen daar weer bezig was den boel op te ruimen, dacht ie: de ouwe is toch an dek, dus wat let me? Hij neemt zes lange beschuiten, legt daar elk een laagje boter op, en zoo lagen die net naast mekaar op tafel klaar om ze strakkies heerlijk op te gaan smikkelen... komt de kapitein de trap af. Dorus, meteen, plakt die beschuiten met de boter ónder tegen die tafel vast. De ouwe gaat zitten, merkt niks. Maar Dorus in angst, dat een van de beschuiten zich zal begeven en op den grond vallen. Houdt zich dus net of ie daar onder die tafel moet vegen - en, stiekem, dout ie ze telkens weer effe vast... Toen kwam er gelukkig een bui op;vat die kaptein z'n oliejas en zuidwester,loopt naar de brug, - om Dorus nóg ongestoord te laten genieten. Maar op de thuis-reis, dien tweeden keer, moesten ze in Havre in die groote kom ten anker met de gele vlag op - voor de quarantaine. Hij peddelde den kapitein naar den wal, en met een groote tang gaven ze hem een zak over met een goedje, waarmee ze 't heele schip uit moesten rooken. En, behalve de ouwe voor de onderhandelingen, mocht er niemand van boord. Want ze kwamen uit Havana, en daar heerschte op die tweede reis de gele koorts. Ze hadden er schepen zien liggen, 47 die waren heelemaal uitgestorven, geen sterveling meer over. En hun groote kok kreeg 't ook. Eerst ging hij naar 't hospitaal, maar toen 't weer varen werd, moesten ze 'm meenemen. En je begrijpt hoe zoo'n zware zieke daar verzorgd kon worden, al mocht ie dan liggen in de roef. 't Verschrikkelijkste van die ziekte was, dat je er niet bij mocht drinken. En die kok lag daar maar om te-schreeuwen van den dorst. - Wat wil je? Je zat op 'n schepie, nog erg primitief, en je moest meevaren, ziek of gezond. En als je, met verlof, je behoefte moest doen, dan ging dat over den boeg. Dat most die zieke kok dus ook, en 's nachts net zoo goed. Maar dan maakte hij van dien gang op z'n bibberende glazen beenen gebruik om te nemen, wat niemand 'm gaf: water. En dat kon ie nergens anders vinden dan in die balies met 't vuile waschgoed, dat an dek sting te weeken in 't zeepsop, en dat twee, driemaal gebruikt werd om in te wasschen, want met 't zoete water voor je eigen most je vanzelf erg zuinig zijn. Nou en dat smerige zeepsop, dat slokte die zieke man stiekem na binnen. Affijn, alles en alles was 't tóch 'n beroerde reis. Van Havre bezeilden ze nog Villa Nova in Portugal, waar ze matten vijgen en kisten sinaasappelen innamen voor Rotterdam. Maar bij 't uitgaan van die haven moeten ze een baar over, en daar loopen ze op, zitten ze aan den grond. Liep die kapitein toch te huilen als 'n kind, uit angst voor z'n baantje... Vrij gauw kwamen ze weer vlot, 't werd een stormachtige thuisreis. Met nog 'n klapper op de vuurpijl tot slot. Want die ouwe voor z'n eigen dee' sluikhandel in kruiken met rum. Die verborg ie onder in z'n kooi, waar ie, thuis gevaren, met z'n vrouw in sliep. Wier die rommel, zoodra dat mensch opgestaan was, door de douane gevonden, - heelemaal warm geloopen. 't Lekent wel heete rumgroc, zeiden die ambtenaren. „Nog 'n reisje?" - vroeg de kapitein aan Dorus bij 't af- 48 nokken. - Maar die had nou wel genoeg van de Ceres. - De volgende thuisreis is die zelfde kapitein dan ook op de Gronden over boord geslagen en verdronken. Eén ding had Dorus nu door z'n varen thuis toch gewonnen. Hij hoefde tusschen af- en aanmonsteren tenminste niet langer aan die beroerde blaasbalg te trekken, - als ie maar 'n beetje opschoot met te zoeken naar een volgend schip. De huurbaas Pronk stuurde hem daarvoor toen naar meneer De Boer, die in de Westerstraat bij de Maasstraat woonde, een erg minzame meneer, als ie óók maar 'n beetje gelet had op de behandeling aan boord van z'n schip. Want aan Dorus, die nog altijd maar 'n erg klein knulletje was gebleven - je hoefde overigens niet groot van stuk te zijn om te varen -, daar vroeg ie van alles an: of ie al wel naar zee mocht van z'n vader, of ie niet bang was, en al die smoesies. Most je net Dorus hebben met z'n smeerlappestreken! En om kort te gaan, nu verhuurde hij zich op de Wühelmina van dien meneer, voor Singapore, Hongkong en verder de kustvaart op avontuur in die Chineesche contreien, — en wèl: als kabelgast. Dat leek dus promotie. Want nu moest ie bij den timmerman, den bootsman en den kok - de onderofficieren zoo gezeid, den boel schoonhouden. En met het volk had ie niets temaken. Maar erger dan 't nu voor 'm werd, kón 't al niet. Die bootsman was weer zoo'n Rijnpruis; een vent met een echt gemeen, vuil karakter. Als de ouwe heer Dorus aan dien kerel denkt, kan ie nóg van 'm walgen. En bovendien was 't een ellendige strooper van den kapitein. Die drie onderofficieren, mot je dan weten, die kregen ieder alle Zaterdagen een kruik jenever, om reden er voor d'rlui geen bezaanschoot-aan was met 't volk, dat drie maal daags 'n borrel kreeg. - Ja, drinken leerde je wel tegen heug en meug als zeemannetje in die dagen. Maar die beroerde bootsman had an z'n eigen kruik belange niet genoeg in de week, 49 en zoodra die leeg was, begon ie te peuteren an de kruiken van de anderen. Maar dan gaf ie Dorus de schuld. En tusschenbeiden sloegen ze 'm lammelendig. Troost was er voor zoo'n jongen an boord nergens te vinden. Als je leelijk keek, kreeg je 'n opstopper, dat je tegen 't beschot vloog. Vroeg je wat, kon je 'n trap krijgen... Waarachtig, dieren in menschenhchamen werden de meesten op die zeilschepen ... En daar tusschen heeft meneer Dorus z'n jeugd gesleten... Huilde je, ze sloegen je beurs. Hij kan dat zoo èrg niet vertellen als 't was. De kapitein - die man vloekte! die man kon vloeken! en hij was er zóó trotsch op, dat de schuit er van dreunde als ie tekeer ging. Een echte Sjors; hij verbeeldde z'n eigen God zelf te zijn, en misschien nog wel meer, zoo vreeselijk trotsch was die man. En omdat de tweede-stuurman aan boord gezet was van kantoor, kon die dwarskijker bij den ouwe natuurlijk ook geen goed doen. Had die stu'man met z'n bloederige varkensoogies, z'n rooië haar en z'n rooië wenkbrauwen weei liefhebberij om op zijn beurt Dorus te negeren. In Singapore staat Dorus op een stelling buiten boord die schuurhuid te koolteren. Breekt een van die touwen, valt ie te water. En al kan hij niet zwemmen, al heeft hij nooit leeren zwemmen - hij hield altijd zoo scherp z'n tegenwoordigheid van geest. Hij voelt zich zakken, ziet dien hemel, dat licht donker verkleuren onder 't water, want boven hem dreef eet zwarte plas koolteer. God-o-God ik mot verdrinken, denkt ie, Maar 'n licht-matroos, 'n Zweed, duikt 'm na - brengt 'n an boord. En 't eerste wat ie deed, toen ie weer bij kennis kwam, was lachen om dien vent z'n teer-zwarte, glimmende snuit. Maar toen heeft die tweede stuurman Dorus geslager als de hel, - zóó ellendig geslagen: „Daar jaag ik de schril ermee bij je uit", grijnsde hij met die leelijke smoel van plezier... om hem beter te maken 1 50 Nou, en in Hongkong hebben ze toen 'n hoop lijken van dooje Chineezen geladen, - allegaar in kisten, die naar huis vervoerd hadden willen worden, om volgens hun godsdienst op d'r eigen vaderlijk erf te worden begraven. Is dat niet mogelijk, dan knippen ze d'r een lok haar af, en sturen die naar de familie om in den grond waar ze thuis hooren te worden bijgezet. - De bidder van meneer Dorus z'n kennis heeft 'm nog eens verteld van 'n dooien Chinees hier met 'n kalen kop, waarvan ze dan maar 'n paar haartjes uit z'n wenkbrauwen naar China hebben overgestuurd, want je zou je stijf lachen, als die vrijer over lijken zit te vertellen. - Voelen ze door de gewoonte net zooveel voor als voor een dooje kat... Ja, da's tóch aardig 'n elkeen in z'n eigen godsdienst en dan die ouwerwetsche gewoonten daarvan zoo 's na te gaan. Ook eens, dat zij in Yokohama lagen, was 't zooveel als Alderheiligen voor die Chineezen. Over die baai zag je de bergen, maar 's avonds zwierven daar allegaar lichies tegenop, van die nabestaanden, die de graven bezochten. En in den morgen dreef de zee vol van die heele kleine Chineesche schepies, van die sampangs, maar dan net als speelgoed van kinderen, en in elk zoo'n schepie hadden ze wat gelegd, van een appel, een peer, een pisang, een zoetigheidje. Want dat sturen ze dan maar in zee, om die booze geesten vrindelijk te maken voor d'r lui afgestorvenen, zukke langstaarten 1 - En Dorus dacht dan wel eens: as ze maar 'n beetje goed met mijn wouwen handelen an boord... Maar dat geluk heeft ie nooit magge hebbe... 51 Die ellendige roodharige stuurman / V RIE jaren lang is Dorus toen met de Wilhelmina Tm fi van meneer De Boer op de kustvaart gebleven in Ê de Chineesche wateren. Twee supercargo's daar bevrachtten 't schip en stuurden 't van de eene haven naar de andere. Er kwamen voor dat werk van lossen en laden nu ook Chineezen aan boord; er werden kraampjes aan dek opgeslagen waar vijf koks voor die lui kookten. Maar in al die plaatsen, waar ze zoo binnenkwamen, kreeg Dorus nooit verlof om aan den wal te gaan. Behalve eens in Sjanghai, waar die ellendige roodharige stuurman hem meenam om proviand in te slaan. Hij herinnert zich nog goed. Een oude Chinees, met 'n heelegaar verschrompeld gezicht, zat er langs den weg bij 'n stalletje. Hij wenkte hen. En toen zei hij tegen den stuurman: „You are ziek. You must niet lach... You ben very, very ziek"... En hij wist precies te vertellen wat en waar 't 'm mankeerde. Dat kon die vent zóó dwars door 'm heen zien. En hij zei er bij wat de stu'man er voor doen en voor laten moest. Nou, Dorus dacht: 'k Wou dat je maar vast 't hoekie om ging. Maar de stuurman zei: die knul ziet ze vliegen. Goed, en ze bleven varen, en die man bleef z'n dienst doen. Nog 's op een nacht hepen ze een Chineesche tjonk in den grond. Zoo'n schepie, waar ze mee vischten bij heldere maan. De Wilhelmina liep met een stijve bries voor den wind, de kapitein was aan dek, toen dat schepie pardoes werd geramd, — ze hoorden de kerels schreeuwen, ze zagen de tjonk zinken, niemand dacht er aan, ook maar even bij te leggen en te redden wat je kon. 't Waren immers maar Chineezen; - ze zeilden door, - want zóó veel menschelijk gevoel zat er niet meer in. En de rooie stuurman... wérd ziek. Hij was te ellendig 52 om te werken. Maar daar kwam bij dien kaptein niets van in. Op iedere plaats kwam er een dokter aan boord, schreef hem andere middeltjes voor. En zestien maanden lang heeft die man gemarteld, dat de ouwe hem aldoor maar opjoeg, maar voortjoeg: „Jij met je luie dit en dat hier en ginder... wacht zal je loopen 1" Tot, op een goeien nacht bij zwaar slingerend schip de stu'man in elkaar zakte... Daar lag ie, en hij kon niet meer op. Maar o, die razende woede toen van dien kerel, die zich nou machteloos, en zóó ellendig voelde. Van Dorus wou ie gewasschen worden, gevoerd, verschoond. .. want hij kon haast geen lid meer verroeren in die donkere kooi. En als de duivel ging ie dan tegen den jongen te keer, vloekte nie 'm stijf, braakte hij de gruwelijkste verwensching tegen 'm uit. Wat had die kerel, toen ie zelf zich nog amper op z'n beenen kon houden, niet uitgedacht in z'n razernij van koorts, om Dorus te judassen? 's Nachts, als die op de klok paste, om de glazen te slaan, liet ie 'm marcheeren pal langs de naden van 't dek, bij stormweer, dat 't water 'm soms in z'n laarzen stond van de zeeën die overkwamen. Viel Dorus uit den koers, dan mepte hij 'm met de handspraak. Kón de jongen van vermoeienis na zóó veel uren haast niet meer staan, dan zette hij 'm aan den binnenkant van 't want, maar zoodra die maar even tegen de touwen aan leunde, ranselde de stuurman er weer op los, - die toen toch al half dooje vent. Eén keer hing ie 'm op aan 'n riem om z'n middel... Maar toen sliep Dorus dadelijk in... Want ze maakten je wel zóó moe, als jongen, dat je altijd direct in slaap viel als je 's effen niks hoefde te doen. Maar nu lag die stuurman dan zelf voor mirakel, en Dorus moest 'm in alles helpen. In Sjanghai kwam er voor 't laatst nog 'n dokter bij. Die schreef pillen voor, driemaal daags drie. Maar nooit meer dan drie, hoor je - want anders maak je'm op slag dood. 53 Goed. „Je geeft ze me alle negen tegelijk" - leit bij zich op te winden - „of, of... a*k beter wor trap ik je je darmen uit je lijf. - Nou, denkt Dorus, als jij dan met geweld de laan uit wil, dan wil ik er nog wel wat meer in stoppen. En aldoor lag die kerel maar te schreeuwen en te keer te gaan. De laagste, de vuilste benamingen vond ie daarbij voor Dorus uit. „S..., veeg me neus". - Want dan probeerde hij telkens 'm in z'n hand te bijten. - Maar dat zette Dorus 'm betaald, trok gauw z'n hand weg en gaf 'm zelf 'n mik op z'n neus. — „Mis, hè?" Tegen dien avond vond Dorus 'm zoo raar doen. Hij liep naar den eerste-stuurman: „Zal Is. 'm nóg 'n pil geven?" - „A'je tóch denkt dat ie kapot gaat, bewaar die pil dan maar voor 'n ander". Toen die man dood lag, gaf Dorus, die toch nog nooit 'n mensch had zien sterven, net zoo veel om 'm als om 'n afgebranden lucifer. En geen oogenblik dacht ie er an, wat dat was, om zóó, bij 'n elkeen van je familie vandaan, in 'n ander werelddeel dood te gaan als 'n dol beest. - Want je verhardde toch zoo vreeselijk, als jongen aan boord van zoo'n schip, ja, als je in je eigen binnenste ommers goed wil, en overal trappen ze je van zich af. Je kan je dat leven immers niet indenken, zooals meneer Dorus 't als jongen op die schepen gehad heeft. Op die Hollandsche schepen vooral. Want ook toentertijd werd er op die Amerikaansche schepen, bijvoorbeeld, van de overheid al op die behandeling juist van de jongens gelet, - en hadden ze 't, bij hen vergeleken, als jongeheeren. Nou, die dooje man werd met z'n bulzak, z'n kopkussen, den heelen mikmak in 'n kist van wat ben je me getimmerd, toen in 'n boot gesleept, en de eerste-stuurman met vier matrozen' brachten 'm weg om 'm aan den wal te begraven. Voor 'n verzetje van d'r lui treurigheid kwamen ze natuurlijk stomdronken aan boord terug. En daar begon die kapitein te 54 razen en te vloeken, omdat ze 'n nieuwe vlag over z'n kist hadden geleid. Ze heten 't zich alles zeggen, zoo'n invloed had indertijd de ouwe, vooral over de stuurlui, dat ze uit onderdanigheid voor'm kropen, want anders gaf ie hun ommers geen recommedatie mee, en kregen ze nooit van 't kantoor 'n eigen schip. - Dit was een vreeselijke kerel. Alleen was ie zoo gochem goede vrienden met 't volk te blijven, om geen oproer te maken. Maar door 't dood-gaan van dien tweede, schoot Dorus 'n stuk op. Want in Hongkong vond de kapitein een plaatsvervanger voor hem, en dat was 'n Rotterdammer. Dorus wist 't direct: die man woonde in de Gietersgang op den Schiedamschedijk, en hij kon 'm. Een knappe, flinke kerel in alles. Maar kort angebonden. Daar kreeg ie nou werempel wel 's 'n woordje anspraak an, omdat er tenminste nog 'n beetje mensch was in dien kerel. En hij het z'n eigen niet kisten ook door d'n ouwe, - krek gelijk of die schuit nou naar de hel of den hemel zeilde. Maar oprecht, dat was tie. Op laatst heeft de kapitein hem dan ook afgezet en in z'n hut opgesloten, - omdat die Rotterdammer nou eenmaal niet op zij ging, zelfs voor Onzen Lieven Heer niet, - als ie in z'n rechten sting... Op de thuisreis kregen ze waarachtig nog passagiers ook aan boord. Een heer, die aldoor onder 'n kalotje over dek liep, met z'n vrouw en drie kinderen. Ze aten aan tafel met den kapitein, en Dorus moest ze bedienen. Maar zoo onverschillig als die was, heeft ie z'n oogen dan nog wel 's uit z'n kop geschaamd, zooals die ouwe in bijzijn van die dame met d'r meisies de knoopen het rollen. Zoo'n beest was dat. Dikwijls heeft Dorus 'm uit de pantry in de kajuit voor den spiegel met 'n sabel zien staan schermen en dan deed ie, of ie er telkens een aanprikte. Vloekte die sjoeg in z'n eentje aldoor maar bij voort. - En de Chineezen, wat ie daar toch in rondrausde! - „Als 'r 'n Chinees na' beneden komt" - zei 'ie 55 telkens tegen Dorus - „dan steek je 'm maar meteen 'n mes door z'n je weet wel. Je hebt me hier en ginder verstaan, hè? of je stroopt ze d'r vet af." - Hij zelf pakte ze soms aan hun staart, wrong die bijna van d'r kop af, en trapte ze zoo van boord. - 'n Gemeene kerel, - maar: 'n flinke zeeman, dat was tie, en voor den duvel en z'n moer nog niet bang. Op 't laatst stond die heele pantry vol water, waar Dorus moest huizen. En toen ze eindelijk, na drie jaren langs die Chineesche kust te hebben gezwalkt, binnenvielen in Rotterdam, toen was, vóór de takelaars nog aan boord kwamen om de schuit af te tuigen, alle volk al bedankt - omdat ie wel begreep, die ouwe, dat er geen een bij hem nieuw wou monsteren. Nou, en toen kuierde Dorus dus ook maar weer naar de Botersloot... Maar in al die ellende was de muziek er toen zelfs bij hèm toch vrijwel uitgeraakt. Hij was erg veranderd, - vreeselijk stil en ouwelijk geworden door de vereenzelviging en die mishandelingen. Nou en dan, als ze gegeten hadden, ging ie an de deur staan, om nog 's 'n beetje gezelligheid te zien van de buurt, - voor niemand had ie 'n woord werom. En dikwijls vroeg z'n vader hem: „Wat mankeer je tóch, Dorus?" - Nou, dan wist ie niet wat ie zeggen moest, want hij was te onverschillig en te potdicht om tegen dien man over z'n ellendige leven te klagen... In al die drie jaren had ie de lol en 't lachen heelemaal verleerd - op één kort poossie na, dat was waar. 't Was geweest in Noeshoean, een klein havenplaatsje, 't Zit aan Siberië vast en in den winter kan je er niet eens komen. Maar daar hadden ze een grooten, roojen aap meegekregen, èn 'n vos. Die lagen aan lange kettingen vast an den grooten mast, en nooit heeft Dorus zoo'n mallen snaak gezien als die aap. De vos had één oog, - die aap wist dat. En als ie nou weer 't een of ander van 'n poets an 'm uit wou halen, ging ie altijd met dien oolijken snoet van 'm aan z'n blinden kant 56 staan... trok ie den vos maar aan z'n staart, dat dat dier niet wist waar dat gemorrel vandaan kwam. Dorus was er blij mee, met dat lollige span - want in z'n eentje kon ie zich er ziek aan zitten lachen. Maar op 'n morgen het die rooie z'n eigen losgerukt, is metéén over boord gesprongen en gaan zwemmen. De stuurman roept nog: log over boord!... Maar de aap is weggezwommen. En bij z'n eigen gaf Dorus dat dier 't grooste gelijk... En nou meneer Dorus goed nadenkt - ja, als ie zoo zit te vertellen en hij bedenkt zich in eens wat jij onder 't luisteren nou in je gedachten ziet, dan moet ie lachen zoo raar als dat allemaal is, vergeleken bij wat ie zélf dan weer allegaar ziet gebeuren... Maar met die schuit van drie jaar, was ie ook voor 't eerst, van de Chineesche kust af, in Batavia verzeild. En in den laatsten brief van huis — hij kreeg er misschien één in 't jaar, en schreef netuurlijk nooit weerom - maar daar schreven ze dan in, dat z'n broer Kees met de Koningin Sophie juist op de ree van Batavia moest leggen. Nou, toen hij daar dan was, wou ie dien knul vanzelf ook wel 's zien. Maar een matroos mocht er in die dagen niet aan den wal. Affijn, hij had drie jaar op die schuit gezeten, dus maakten ze dan 'n uitzondering voor hem, want hij was bovendien aan de weet gekomen, dat Kees ziek in 't hospitaal lag. Een lange schuur, met tachetig halve dooje menschen erin. Daar zag ie 'm; hij lag te slapen, zag er ellendig mager en treurig uit. Nou, dan voel je wat, hoor! - Hij stoot 'm an. Kees schrikt overend, denkt dat 't niet kan, want zoo angstig, alsof ie dacht dat 't de koorts was, vroeg ie heel zachies: „Dorus? - Jij hier?" - En na 'n poossie vertelde Kees: Toen jij van huis wegging, toen ben *k je achterna geloopen. Want dat jij er uit was, en ik er me heele leven in most blijven, dat kon ik niet velen. „Goddank" - zeg ik tegen vader, al kon die man 't zoo zeer ook niet helpen - „Goddank, ik ga óók na' zee... Maar jó, 57 jó, d'r gaan d'r hier in 't hospitaal zoo'n hoop kapot. Daar, drie bedden verder leit nog 'n maat van me... Ga maar 's kijken. - Hé, hé..." riep Kees naar 'n blauwen jongen, die daar an die krip zat om de vliegen van de stervenden weg te vangen - „til dat laken is op." En tegen Dorus zeit Kees: „Je mot 'm maar wakker schudden, hoor, as ie nog kan."'Maar de vent kón niet meer. Hij lag dood te gaan. „Jó" - vroeg Dorus eindelijk an z'n broer — „jó, hè jij nog veel goed?" - Ja, hoor." - Nou, ik heb geen baaien bullen meer. In die drie jaar ben 'k door al me rooje en blauwe hemden heen. Kan je me er 'n paar geven?" — Werachti'g wel. Ga maar na' de stuurman van de Koningin Sophie, en dan neem je gerust wat je hebben wil uit me kist." Goed, Dorus naar dat schip. De kapitein logeerde aan boord, want naar ze zeiden was die man te gierig om aan den wal te gaan slapen. — Zoo - zeit ie - ben jij de broer van Kees ? Nou, da's me 'n mooi ventje, een fijn exemplaar! En wat mot je? - Goed uit z'n kist halen. — Hè je daar 'n bewijs van, want da's zoo'n rare, en anders zeit ie nog dat wij 't gestolen hebben. Dorus terug om 'n briefie. En nou gaat die stuurman met'm mee tusschendeks, sluit ie die kist open... zit er niks in, geen snars, geen dooie luis! — Zoo'n harlekijn was nou weer die Kees. Vond ie lollig. Vóór 't uitzeilen in Hellevoet had ie al z'n goed verkocht en verpierewaaid, dat heertje. - Nou, Dorus Zelf had nog wat katoenen bullen, en daar heeft ie toen dan maar de helft van in de kist van Kees geleid. Zou ie z'n eigen wel verder behelpen. Want in den winter rond de Kaap, kon je wel 'n hemd an je lichaam velen... Maar met dat al was 't toen na die reis in Rotterdam toch al zóó ver met Dorus gekomen in de beroerdigheid, dat hij, die vroeger ommers maling gehad had aan, al wat anderen dan promotie noemden, - omdat ie voor 't eene baantje al even 58 onverschillig was als voor 't andere, en 't 'm lood om oud ijzer was, alles even goed, of even beroerd, naar je maar wou - dat die mi dacht: misschien kan 'k toch 'n beetje beter leven krijgen, als ik gaan leeren voor de navigatie. En warempel, hij stapte naar 't zeemanshuis, waar meneer Snaar toen jonge zeevarenden voor 't stuurmansexamen opbracht. Maar dat paste daar voor Dorus heelegaar niet. Want die man was zoo'n echte schoolmeester. Hij had er 'n neef van z'n eigen bijzitten, 'n knul toch al van een en twintig jaar, en als die z'n lessie niet wist, dan sloeg meneer Snaar dien vent blauwweg met 'n rotting. Den eersten den besten keer, dat Dorus dit ziet, wordt ie in ééne zoo woejend, dat ie dien meester anvliegt, 'n paar slagen om z'n snoet geeft, - hij weg, meester Snaar 'm na... Nou, komt ie thuis, ziet z'n vader dat an 'm. - Is t'r met jou an de hand? - Ik ga niet meer leeren. Die man denkt dat ie kinderen an de hand heeft. Daar bemoeide zich een kennis van vader mee, 'n meneer, die mee de stuurmans-examens afnam. En die kwam bij hun thuis om die ruzie te sussen. Maar: nee - zei Dorus - ik leer niet meer; ik verbom 't. Da's óók niks gedaan, en nooit, nooit wil ik nou meer iets van die navigatie afweten! 59 Met beeste-weer om de Kaap MAAR al gauw na die drie ellende-jaren van langs de Chineesche kust, monsterde Dorus toch weer op de Jacob, een bark, voor een reis naar Japan. En net waren ze de Kaap rond, of ze werden al overvallen door 'n orkaan. Ze liepen wat te lang voor den wind, € J hadden bij moeten draaien, toen een golf zee van achteren een van de reddingbooten uit de poeting lichtte. Dorus moest er in, om er dadelijk de takels om te slaan, - want een jongen konden ze beter missen bij geval dan een matroos. En hij was al over 't hek van de campagne geklauterd, toen die boot met de zware davids en al den grond in ging. In Yokohama werden stukgoederen gelost. Toen moesten ze naar Nagasaki, waar de enorme machinerie heen bestemd was, met al die geweldige ketels, waarmee de Jacob bar diep was geladen. En op weg daarheen besprong hun een tyfon, zóó vreeselijk als meneer Dorus dan ook nooit meer beleefd heeft. Hij stond aan 't roer, was er al twee maal afgeslagen, toen ze hem met touwen vastsjorden aan de stang. De kapitein was een beste zeeman, maar zóó'n geweld was dien man nog niet overkomen. En in plaats van zelf aan dek te staan, scheen hij 't nou heilzamer voor z'n schepie te vinden, om te blijven zitten bidden in de roef. Want dit was nu eens een oude, die nooit vloekte. De stuurman had de zeilen dicht laten reven en bovendien met touwen laten omwoelen om den mast. Toen werd 't voor Dorus bakboordswacht. Hij kon naar z'n kooi gaan, maar moest klaar liggen. Doorwaternat van de Zeeën, trok ie'n droog hemd, een andere broek aan... en daar plensde een bonk water 't heele logies vol. Hij rent naar boven: al die kisten met machinerie waren met één smak naar één kant gesmeten, 't schip maakte zwaar slagzij, de heele ver- 60 schansing lag van vóór naar achteren plat op 't dek, de zware stutten als rietjes afgebroken. En de overgebleven booten lagen aan de andere zij van de schuit gesmeten. Maar dit merkte hij nu pas: hij zag den timmerman niet meer! De derde-stuurman was zoo'n groote kwajongen. Die klautert over den rommel heen en roept: „timmerman, ga de pomp peilen!" - „De timmerman?" - schreeuwt de eerste stuurman weerom - „die leit over boord." - „Da's bier en ginder 'n schandaal" - brult die andere weer - „om zonder permissie met zóó'n wind van boord af te gaan." Maar die carpenter was een erge knappe werkman geweest, 't Laatst had ie in z'n vrijen tijd van fijn hout nog zoo'n prachtig modelletje van de Jacob zitten snijden, - de knoesten er uit gezaagd, en, net als bij hun, die zwarte en witte poorten daar in gemaakt van been. Maar de arme bliksem had z'n plezierwerkie niet magge voltooien. Affijn, maar wie dacht er om 'n ander bij zulk beestenweer? Want nou moesten ze rond gaan, om d'r eigen er uit te werken, 'n Ieder op z'n plaats, èn uitkijken! - Ben ze nèt rond, komt er 'n bonk, als 'n huis zoo hoog. Vloekt en schreeuwt en springt dat alles door elkaar. Dorus joemt net nog naar dat koperen hek op de campagne, en terwijl ie zich vastsjort, voelt ie zich languit over die golven liggen, zóó overgehaald lag dat schip, met de nokken van de ra's op het water. Een Hollandsche brik, de Duo Decima van Rotterdam, en een stoomboot zijn er om diezelfde klok dan ook met man en muis gebleven. Maar hoe moest die Jacob bij God nou toch blijven drijven? Want de logieskap lag er af, het voorluik weg, de kettingbaksluiken... alle booten en de heele bliksemsche boel dreef in zee. Schreeuwde die bootsman naar Dorus: „Hier jongen, heb je 'n lap zeildoek, maak die kettingluiken dicht." - „Dat doen ik niet, hier en ginder!" Want hij zag den dood voor oogen. „Dan zal 'k je 'n vierkantje (een fiesch jenever) geven." - 61 Want je begrijpt niet wat dat was voor een helsch karwei, als zoo'n schip zóó vreeselijk overhangt, zoo razend slingert en stampt, dat je amper kruipend voort kan klauwen langs dek. - Maar eindelijk pakt Dorus dien anderen jongen bij z'n lurven, trekt 'm mee en zeit: „Als jij kijkt wat er overkomt en me waarschuwt voor de zeeën, dan zal ik spijkeren". En bij iedere bonk, om niet weg te spoelen, klemde hij die linkerhand vast in dat luik... Toen dat werk zóó ver weer geklaard was, zaten ze op die amper omgeslagen schuit vastgebonden om den bezaansmast. Alleen de kapitein, beneden bij de trap, bleef maar hardop staan bidden. En de meesten deden dat op hun manier, hun Chinees ook; en matrozen, die bij mooi weer 't hartelijkste vloeken, roepen dan allemaal Onzen heven Heer op. Want die bonken water en die druk van den wind... 'n kérel, die zich dan nog 'n spekkooper vindt. Alleen de derde hield stand bij z'n moppen. Keek ie de lucht in, naar dat verschrikkelijke zwerk: ffPiet daar boven weet 't wel", - zei hij. „Da's die nieuwe jongen van Onz' lieven Heer, die daar an de blaasbalg trekt..." Maar zelfs die Zweed, dat vloekbeest van een zeilmakertje, dorst nou nog geen poep te zeggen. Tegen den bezaansmast, waar ze aan vastgesjord zaten dien nacht, stond de kast* met den leksteen voor het gefiltreerde water. En boven op die kast hadden ze 'n duiventil staan, met tien, twaalf pronkertjes. — Toen 't den anderen morgen wat opklaarde, was al die rommel foetsie, de duiven verdronken — en daar hadden ze toen 't gebeurde niets van gemerkt! Den volgenden dag stilde 't af, - maar zij op de Jacob, ze voeren op 'n wrak. En toen ze weer zeil wilden zetten, waren die lappen als verbrand van den wind, haalde je er zoo bij handen vol uit, en ze moesten hun nieuwe reserve-zeilen aanslaan. De kapitein had drie honden in de roef voor de negocie. 62 Een was er dol geworden, als 'n razende had ie langs dek gerend, was toen zóó die kokende zee in gesprongen. De tweede 'm achterna - alles weg, op enkel 't kombuis na, dat beschut had gestaan, - tot de varkenshokken lagen er af. Maar de vijf kleine, zwarte varkentjes zelf, die dieren hadden d'r eigen vóór in den boeg verstopt en d'r leven gered. Dorus moest 'n nieuw kooitje voor d'rlui timmeren. En toen dat klaar was, de krulstaartjes opvangen. 't Was mooi weer geworden, en dus ging 't zeildoek van de luiken af, en op die varkensjacht glipt pardoes zoo'n klein zwijn tusschen hun handen door... valt zóó in dat voorluik... De derde stuurman haalt 'n kaars om 'm daar in dat donkere ruim te gaan vangen. Net wat voor Dorus. Die dus mee. Nu lag daar op de zijden van 't zaadhout zoo'n groote stoomketel, - effe negen platen lang. En in dien ketel waren drie andere ketels gebouwd. Daaromheen die kisten met machinerie, dat je er amper je kon verroeren. Maar die krulstaart krijgt 't benauwd door die jacht en eindelijk zit ie al in één van die binnenketels te knorren: „ch-ch-ch-ch." „Hou jij 't kaarsie vast" - zegt de derde tegen Dorus. „Dan kruip ik erin". En die groote vent klautert dien kleinen ketel in. 't Varkentje langzaam achteruit, achteruit, voelt ie z'n achterste tegen dat eind an vastloopen - maar in de verte bespeurt ie dat kaarslicbie, en... hopsa, neemt ie 'n duikert, klauwt over den schouder van den stuurman heen, rent Dorus omver... kaars uit! - Zoo wit als 'n lijk van den schrik komt de stuurman weer boven. Maar nu moet de ouweheer Dorus toch even weer op asem komen, zooals ie daar nóg om zit te gieren. Want och, op zee is 't zóó gemaakt... storm voorbij, en je bent alle leed alweer vergeten. Vooral Dorus begon dan al gauw weer met z'n kwajongensstreken. 63 In de Straat Soenda kwamen er 'n macht van die malle vogels over, - van die boebies, met toch wel 'n meter breede vlucht, maar voor *t overige erg domme beesten. Als ie er dan soms bij klom in de ra, konden ze 'm zoo gek ankijken, net of ze niet meer wegwouwen. En nog *s op 'n keer was ie naar 't bovenbramsel geklauterd; sloeg er een z'n pooten in z'n nek, dat Dorus dacht: „nou heeft Onze lieve Heer me te pakken 1" Maar meteen grijpt ie toe, draait 'm z'n nek om, en: „kóppen!" - roept ie: „daar komt 'n boebie." Lei dat dier aan dek. Dienzelfden avond, dat Dorus de wacht heeft, komt de kapitein achter op de campagne. Dat was, als 't niet al te hard woei, nog wel *n aardige vent. - „A* je nou zóó afgelost wordt" - zegt ie — „dan moest je die dooie boebie in den achtersten mast in de zaling zetten, en vastmaken met kabelgaren. Vliegt die derde stuurman erin." - Want ze waren er allemaal gek op, om boebies te vangen, omdat daar zoo'n fijn stuk bout aan zit. Goed, Dorus kan naar kooi gaan. Maar vlug, vlug, zet ie dien bak in mekaar. - 't Is twaalf uur 's nachts, die derde komt op... Dorus fluit 'm. „Stuurman, dit en dat", - Dorus gemaakt. „Hou je bek" - zegt die, al heet - „als d'n ouwe na benejen is, zien ik 'm te pakken." En Dorus hoort ze al: „Goeie wacht, stuurman!" - „Welterusten kapitein..." Hij effe nog afgewacht, en dan heel zachies voor den ouwe er opaf... Maar die stond in de kajuitstrap te loeren... Eindelijk, daar hing de stuurman hoog genoeg, — wil ie die boebie pakken... Schiet ie me toch uit in 'n straal vloeken - want die boebie zat vastgenaaid... En Dorus als de bliksem naar kooi! Net als die zeilemaker, die Zweed, die toch zoo allemachies graag een grooten baard wou fokken, omdat dat de mode was 64 van de zeelui in dien tijd. En maar geen enkel stekkie zag ie opkomen. - Mooie frats voor den derde en stuurman Haring. Want Zoo noemden ze Dorus toen aan boord. Je moet weten, de kapitein had haring meegenomen voor de negocie. En daar kon de joeng nog wel's een tobbetje van mikken, - hij stal er zoo veel, maar de matrozen kregen altijd d'r deel mee, en dus viel er nooit iets te bewijzen. - Stuurman Haring heette hij daarvoor in de wandeling. Nou - „heb u niet een of andere vuiligheid om dien zeflemaker in z'n smoel te smeren voor 'n baard?" - vroeg Dorus aan den derde. - „Za'k 's kijken in de medicijnkist, stuurman Haring" - „Ja, maar u moet 'm er eerst lekker op maken, en dan geef je die rommel maar an mij." Goed, op iedere wacht was dat weer: Toch raar, zeilemaker, dat jij geen baard draagt, 't Zou je zoo knap staan, zoo mannelijk. A' je dan weer in Zweden komt, krijg ie vast an iederen vinger 'n meissie... - Ja, hij wou wel, maar... Zoo maken ze dien knul toch zóó jouker op dat smeersel uit de medicijnkis 1... Ja, nou dan, hij zal in z'n kooi kruipen, - bek houden, hoor, en dan zal Dorus komen om 'm er mee in te wrijven. - Zoo gezegd, zoo gedaan. Zalft die kwajongen d'n zeilemaker er haast z'n heele kop mee vol. - Ga nou maar maffen - zal je morgen wel zien. Goeien nacht, zeilemaker." En dien anderen ochtend was die vent z'n snoet van onder tot boven zwart uitgebeten, wat ie er in geen weken van af heeft kunnen wasschen. - En alle hens op de Jacob lol... Zoo bezeilden ze dan eindelijk Nagasaki. En veertig timmerlui kwamen er aan boord, en vijftig Japanners om te lossen. Want voor die kanjers van ketels en kisten moest dat heele dek worden opgebroken; en met hun enorme blokken en trossen, een waarlooze steng onder die ra voor de stevigte, heschen ze al dien rommel er uit. Maar wat een wonder was: 65 die ambtenaren van 't Japansche goevernement - erge nette kerels waren dat - en die spraken- zóó fijn Hollandsen als echte aristocraten. Dat hadden ze, met de drukke vaart van ons land op Japan, in den omgang zoo geleerd. Vier maanden hebben ze er liggen timmeren om dat wrak weer zeilree te maken. En in die dagen - 't was in 't jaar 60 — beleefden ze 'n aardbeving, met een storm gepaard, waarbij ze bijna die heele stad Nagasaki voor hun oogen hebben zien afbranden. Want 't waren allemaal houten huizen, met vensters van vloeipapier. - En in die zeemansbuurt, daar had je al die lange schuren staan, met kleine kamertjes, waar de meisjes van plezier dan maar gehurkt zaten bij d'r theestelletje. „Kettingbak", noemden de zeelui die loodsen. „Jó, ga mee na' de kettingbak." - Dorus weet niet hoeveel van die lieve meiden daar toen verbrand zijn - en:... hoeveel stuks vee! 66 Van ziek zijn en sterven op zee» De dooje timmerman spookt aan boord IN ballast voer toen de Jacob naar Hongkong. En 't tusschendeks werd dus schoon gemaakt, geschuurd en geolied. Achterin had je de provisie-kamer, achter 'n hek, - waar Stuurman Haring in wist te komen, om voor gezamenlijke rekening nog wel eens 'n vaatje rolmops te stelen. En verder sliep er de derde-stuurman. Maar nu stond er tegen dat hek 'n ijzeren boei, met 'n ring... en daar knoopte Dorus weer een van z'n streken aan vast. Alleen jammer, dat die andere jongen aan boord, dien hij er bij noodig had, zoo'n lijp was, zoo'n echte lapsoes. Ja, want daar zat nou heelmaal geen leven in, in die sjlemiel. Affijn... Dorus legt een langen zeilmakersdraad uit 't logies langs de binten naar die boei, en zet 'm vast aan den ring. Tegen z'n maat zegt ie: vannacht om twaalf uur, precies bij 't staan van de glazen, mot je daar nou effe zachies an trekken, dat die .ring 'n beetje beweegt." Komt die derde-stuurman aan dek voor z'n wacht. „Wat mijn hier en ginder mankeert. Ik geloof dat 'k mal word. Want er is iets. Beneden, daar gaat 't maar tik, tik..." Meteen moest Dorus nu, vóór hij zelf te kooi kroop, zorgen dat die draad daar weg kwam. En zoo herhaalden ze dat spelletje nacht aan nacht, dat telkens met slaan van twaalven die ring begon te kleppen... Al heel gauw dorst de derde in dat vooronder, waar 't blijkbaar nou dus spookte, niet meer te gaan slapen. En hij spreekt er den eerste-stuurman over aan: „Ben je nou heelegaar bebliksemd?" zegt die. Maar Dorus, die er bij staat, moeit zich daar in. 67 „Ja jó" - vraagt de derde hem - „zei jij wat? Wéét jij wat, altemet?" - „Och" - zegt Dorus - „bang ben ik niet, voor den duvel nog niet. Maar tóch is 't raar..." - „Wat is er raar?" - „Dat er in die provisiekast een brief leit. Een brief voor den doojen timmerman, van z'n vrouw... A'je mijn vraagt... nou, dan is 't de verzopen timmerman, die daar om middernacht dien brief wil komen lezen..." - „'t Is wat 't is" - zeit de derde verschoten - „ik slaap an dek!" Maar nu krijgt de tweede-stuurman daar de lucht van. Dat was zoo'n branie. En met 'n hoop bombarie zweert ie, bij dit en bij dat: hij zou er opafgaan. Dorus moest 'm dien nacht effe voor twaalven roepen... Goed. Tegen 't eind van die wacht Dorus naar d'n tweede z'n kooi: „Stuurman, 't is op slag van twaalven..." Die kruipt eruit, kijkt eerst z'n revolver goed na... „Ga jij vast aan dek." - Komt die stuurman bij 't grootluik. Blijft ie pal staan, want meteen begint die ring daar benejen weer zoo zoetjes en zachies te piepen en te knarsen. - Ga jij maar vooruit!" - verordineert ie eindelijk Dorus. - Nee, dat verdraai ik." - Na' benéden, zeg ik je!" - Btke niet. Om de dooje dood niet." - Ga je, of ik schiet je dwars door je raap met me revolver". - Zóó wond die tweede zich toen op in zijn schrikkelijken angst. Want hij dorst óók dat trappie niet af. Nou, dat heeft daar een paar nachten nog gespookt, - maar toen trok die andere knul den draad kapot. En vanzelf gaf Dorus hèm van de heibel de schuld, want die dooje diender kon z'n eigen tóch nooit verantwoorden... Maar in dien zelfden tijd werd Dorus ziek. In Hongkong 68 kwam de dokter aan boord... Nou, vóór dat die lui je hebben gezien, weten ze al wat 'n zeeman natuurlijk mankeert. Hij moest naar kooi, kreeg z'n eten van achteruit... Tot daar weer ruzie over kwam. De Japansche jongen bracht hem z'n voer. Aldoor rijst, droge rijst. - , Jó" - vraagt Dorus hem een keer - „haal er 'n beetje, boter op, van m'n rantsoen." Maar daar komt de stuurman op an. En die gaat me ineens te keer over dat likkie boter, - dat Dorus z'n bed uitspringt en den heelen rommel met bord en al over de verschansing mikt. Nog effe terug gaat, z'n medicijnen pakt: floep, ook in zee. - „A'k dan geen zieke-kost mag, ben ik beter óók. Wil ik ook weer wacht loopen." - Meteen moest 't kleinzeil worden vastgemaakt. - Klautert ie pardoes den mast in - wordt ie boven draaierig en beroerd... Dat ziet de kapitein en roept 'm naar beneden. Want hij was natuurlijk niet beter. Hij werd al maar zieker, kon op z'n beenen niet meer staan, en tóen ze in Batavia verzeilden, wou Dorus naar 't hospitaal. - „Jawel" - zegt de ouwe - „voor mijn part. Maar a'je die ziekte hebt, dan kost je dat voor dat hospitaal je cente". - En al had Dorus die ziekte ook niet, kon 't hem allemaal bommen? Betalen, betalen... dat doet me vader op de Botersloot." Goed, toen werd hij door de blauwtjes met de tambanger gehaald en verder naar dat hospitaal overgebracht. Dag of zes later kwam de kapitein bij hem kijken. Hij moest weer mee naar boord, want ze zouden naar Tjilatjap uitzeilen. Maar of dat nu een feestdag was of zoo?-dokters waren er niet om 't aan te vragen. En Dorus kon temet niet kijken, zoo doodziek als hij was. Nou was dat daar allemaal van de militaire macht. Komen ineens drie officieren van gezondheid binnen in hooge livrei, met steken en sabels op zij... Maar de dokter van de wacht zei: „als die man hier de deur uit moet, gaat ie 't hoekie om ook." De Jacob zeilde dus weg. Dorus bleef achter. Maar in plaats van te betalen in 't hospitaal, kreeg ie nog geld toe. 69 Want daar lagen allegaar kolonialen en die hielden hun soldij door van zeven stuivers» En als die blauwe met 'n streep op z'n mouw dan rond ging met den bak geld, om die jongens uit te betalen, deed Dorus gauw dat laken over z'n hoofd, kon die knul dat niet zien, en lei leukweg die centen ook bij hèm neer. Nou kikkerde Dorus langzaam wel op, maar natuurlijk ging dat hem weer met kwiek genoeg. En dus op een goeien ochtend denkt ie: wat let me, ik slik die doos vol pillen van me kooiplankie in eene keer leeg... Toen dachten de dokters werempel allegaar, dat ie nou dood zou gaan. Maar Dorus schijnt altijd ommers toch zoowat mee gehad te hebben van 'n beschermengel of zoo, die over hem waakte... Hij bleef dus enkel maar op sterven na dood... Onder al die bedrijven had hij óók al eens erg gehad in 'n kerel; — dat was me nou toch 'n Sjors, zoo raar als die knul altijd zóó in z'n hemd door de zalen heen cancaneerde, en allemaal waren ze bang van 'm. - Maar op 'n helder oogenblik denkt Dorus: belam, ik kèn dien vent! En hij roept 'm. Is 't Zoo waarachtig nog 'n stuk neef van 'm, die koloniaal, — en door en door goed, hoor, maar verschrikkelijk onverschillig. Op 't oorlogsschip had ie 'n officier effe 'n balie kokende snert over z'n taas gegooid, - en dus had ie voor den kogel gezeten. Maar per slot mocht ie dat dan nog af doen met vijf jaar in Leiden... En hoe is 't mogelijk, dat je mekaar toch op de wereld ontmoet? Hoorde hij in zaal VI en Dorus lei in ra. Wel, en hoe gaat dat dan? Al maar vragen natuurlijk, over en weer. - Nou, en dat Dorus erg belabberd was en 't eten was er zoo beroerd. - Lust jij rijst met melk?" - vroeg neef 'm. - Ikke wél"... Loopt ie werom, haalt ie er 'n bord vol van voor z'n eigen en brengt dat zóó onder z'n hemd op Dorus z'n bed. - Ta, en Dorus had een gat in z'n been. Lieten ze 'm 70 maar open mee leggen. - Hier, hier, pak an" - zegt neef, en rukt pardoes 'n pand van z'n hemd voor hem af bij wijze van zwachtel. - Wat met 't oog op dien man z'n ziekte achteraf misschien niet eens zoo hygiënisch kan zijn geweest... Goed. Die neef wist méér. Er lag bij hem op zaal nóg 'n Rotterdammer, zekere Willem, en dien stuurde hij voor de vertierigheid óók op Dorus af. Willem had er al vier maanden gelegen, en op Koningsverjaardag wou die er dan ook maar uit. Want hij was koopvaardijmatroos, net als Dorus, en dus vrij om te gaan. En hij had zijn plan al gemaakt. Matrozen mochten immers in Batavia niet aan den wal blijven? Nou, dan moesten ze zoo lang op 't wachtschip bivakeeren, dat daar lag, tot ze weer 'n ander schip hadden. - jö, ga mee" - zei Willem. - „Koningsverjaardag. Krijg je daar allegaar broodjes met vleesch en den man een halve flesch wijn, op 't wachtschip." - Och, man" - zegt Dorus - „ik ben immers haast dood. De dokters hebben me opgegeven - me schip is weg. Bx zien daar niks in." - 't Zal je goed doen" - zeit die andere weer. - wat lèt mijn ook? - denkt Dorus ineens. „Nou alla. Hier versjegrijn ik me tóch maar... 'k Ben je man." - Vraag dan je goed maar." Affijn. Al zei de dokter: als jij 'n eindje de poort uit bent, ga je zóó dood, - Dorus was koppig. En zijn woord was z'n woord. Maar al die kolonialen van de zaal hadden meelij met hem. En de een gaf 'm vijf centen, de ander 'n dubbeltje. Strompelt ie dat ziekenhuis uit. Komt ie buiten, zegt: „O, God, ik kan haast niet loopen". - Toe, kérel, verzet je d'r tegen..." Zijn ze 'n eindje ver, in die brandende hitte, zakt Dorus in elkaar: „Ik kan niet meer. Laat me hier nou maat crepeeren..." - Toe, probéér 't dan nog 's?" 71 Want die man wou nou maar van Weltevreden naar Batavia loopen, zoo'n paar uur gaans. - Komt er zoo'n blauwe met 'n wagentje en 'n klein paretje er vóór an. - Dorus kikkert ** beetje Maleisen met 'm. Maar Willem dorst niet, want ze hadden immers geen centen. - Mijn óók 'n biet, - zeit Dorus awwe 't niet hebben, mot ie 't strakkies aan 't end van den rit maar van me lijf afsnijden. - En zij in dat karretje. Krijgt die Willem 'n idee: „Zeg, zeg, we rijen na' dat hotel Spaanderman. Die mevrouw, daar heeft me moeder nog voor gewasschen. Ik gaan 'r de compelemente brengen en zien wat ze afschuift." - Kan mijn niet bollen" - zeit Dorus in z'n ellende - „al rijden ze me nou meteen na' de hel." Komen ze voor dien grooten tuin, 'n eeuwige mooie boel met al die Oostersche palmen - en daar achterin leit dat prachtige hotel, waar die kapiteins in logeerden. - Ga mee" - zeit Willem. - Nee jo, ik blijf in dat ding legge." - En anderhalf uur liet die vent daar Dorus met rust. Komt ie terug, praas voor zes: - Wat is er van je dienst man?" - had de mevrouw eerst gevraagd. - Kan u mijn niet? Ik ben de zoon van Betje..." - Nou dat was van wanten. „Kom binnen, u zal wel honger hebben". - Die knul had altijd honger! Wier er fijn voor 'm opgedischt, terwijl hij de doopceel van al z'n oomes en tantes lichtte. „Nou jó, hier en ginder" - viel Willem toen uit tegen Dorus: „zóó'n stapel boterammen met vleesch voor jou meegekregen. Wa' duvel, vreet op." Och laat mijn toch. Be kan ommers met eten". - Stak Willem dat bergie van Dorus óók nog effe bij 'm. Ja, en nou most dat rijtuigie toch worden betaald. Kostte twee gulden. Qus eerst Willem naar den agent van zijn schip. - Lou kans. - Toen naar 't kantoor van de Jacob. - Ben je beter?" - Zoo ziek als 'n hond". - Waarom loop je dan 't 72 hospitaal uit!" - Ik wou op 't wachtschip zien, da*k 'n happie zeelucht kreeg". - Komt niks van in. Dan ga je meteen aan boord van de Twee Cornelissen, - de Twee Keessies, zoo genoemd, - en in Tjüatjap leit de Jacob nog, vaar je mee thuis" - Kreeg ie vijftien gulden voorschot. Had je die Willem moeten zien om dat geld! - Jó, jó" - stond ie te springen - „nou gane me kerrietafel vreten!" - Och mensch, hou toch op met je eten". Maar Dorus was niet zoo goed of zoo kwaad, of hij moest er an... Kreeg natuurlijk geen hap door z'n keel. - „Vreet toch, vreet toch, Dorus, daar wor je ommers zoo lekker van". - En onder die bedrijven slokte Willem maar vast allebei d'r porties in... Goddank, om vier uur kwam Dorus op „de Keessies". Daar laggên er al drie ziek op d'r plunjekisten in 't vooronder. Hij ging er dus bijleggen. En hij dacht niet anders of daar trok ie de laan nou wel uit. En 't was een goede wind geworden, en ze zetten zeilen, en de opper-stuurman was de dokter aan boord, maar die trok zich van Dorus niks aan, want die zei maar: „wat vanzelfs komt gaat vanzelfs ook wel weer weg." - Nou, en dat duurde zoo'n eeuwigheid, want 't werd stil. Drijven was 't, anders niet, - maar machtig mooi om d'r heen. En Dorus kreeg weer moed, dat ie toch nog zou blijven. Een van de andere zieken, Heinrich, 'n Zweed, — „Hoe is 't met jou?" - kwam op 'n goeien middag de dokter-stuurman bij dien man. Maar Heinrich steunde alleen. „Wacht", - zeit de stuurman - „'k zal 'n verkwikking voor je halen." Hieuw ie 'm flesschie onder z'n neus: „mot je 's goed over opsnuiven!" - Die man haalt diep op, en valt meteen dood. - „Stuurman" - zeit Dorus - „Heinrich is t'r geweest". - „Ja," - zeit de stuurman - „dat zien ik ook." En hij wier in 'n lap zeildoek genaaid, met een paar bonken kolen en wat oud ijzer an z'n voeten-end, om te zinken. Al hadden ze 'm, met die wind- 73 stilte, makkelijk op een van de eilanden kunnen begraven. Affïjn, is allegaar tóch eender. En Dorus stommelde na' boven om te zien hoe die Zweed over boord zou worden gezet. Dat ie 't vast wist, als 't hem altemet op die reis óók overkwam. De schuit was stil geleid. En hij zag dat Heinrich al op 'n plank op de verschansing lag, - de poort open. Staan de mannen drie aan drie te wachten, de kapitein er vóór. - Ja, en waar wachtten ze nou op? - Wel, van zelf dat die ouwe een goed woordje over Heinrich tegen Onzen Lieven Heer zou zeggen. — Maar die man was een Hannoveraan en erg chagrijnig, want 't was in dien tijd, dat Bismarck al die kleine staatjes annexeerde, en nou had de kapitein juist een brief van z'n vrouw, dat ze twee soldaten ingekwartierd had gekregen, die ze dus voor lou te eten most geven. Daar kankerde die man nou maar over. En terwijl die Noren, die Katwijkers, die Schevemngers met 'r bloote hoofden op z'n woordje voor Heinrich wachtten - want je staat dan toch bij 't lijk van 'n maat - daar schiet die ouwe zóó schrikkelijk rauw uit: „Wat staan jullie nou hier en ginder te darrenl Fort s... 'm over boord 1" Zou Heinrich plomp zeggen? - denkt Dorus. - Ja, plomp zei die. 't Water was erg helder en stil. 'n Heel end kon ie 'm staande zien zakken, toen dook ie voorover en ging ie langzaam schoot... 74 Hoe Dorus zestig jaar geleden bij, Jors" voor stuurman leerde ^^f^^W AT werd toen - van Batavia naar Tjilatjap, wat ze j* I ganders in twee, drie dagen bezeilden - een reis van ■ vijf weken, omdat 't aldoor stilte bleef. Dorus, zoo 1 ziek als 'n hond, lag maar in de hangmat, tot groote ergernis van den ouwe. Want 's morgens ging 't nog wel, kon ie nog wel voort - maar tegen den middag verstijfde hij heelemaal en kon ie geen vin meer verroeren. Zondagochtend kwamen ze voor 't gat. Riep de kapitein hem: „Jó, is dat de Jacob niet, die daar uitzeilt?" Dorus mag dus achter op de campagne komen. Dan voel je je zóó al 'n Piet. En nu moet ie door den kijker kijken - dien langen kijker. Zwelt ie van grooschigheid! - „Ja" - zegt ie gewichtig, - „nog 's èffe loere...", want hij hoopt maar dat de maats van de Jacob hem daar op die campagne door den langen kijker zullen zien staan turen, - „ja, 't is 'm, kapitein, ik herken 'm nou duidelijk aan z'n tuigage, 't is de Jacob, die naar Holland vaart." - „Nou, jong" - zegt de ouwe, - „dan ben jij zonder schip". En hij neemt 'm mee aan den wal, om daar met de agenten over te praten. Dorus vertelt er de waarheid: door en door ziek is tie. - Dan mot je in 't hospitaal. - Hier? - Nee, naar Batavia terug, of als passagier op de Twee Keessies maak je de thuisreis mee. - Dan blijf ik aan boord! - besluit Dorus. Maar de ouwe had 't smoor in. Die kon geen lui velen op z'n schip, waar ie geen handreiking aan had. - Hem óók 'n zorg. Hij kroop dus weer in z'n hangmat, terwijl 't volk daar beneden 'm in 't ruim voortsjouwde met lossen. Dat maakte die kapitein toch zoo duivels. Kwansuis kwam ie telkens over den boeg heen kijken of dat kettinganker niet dubbel sloeg, en dan loerde hij Dorus pardoes in z'n snoet: 75 „Lamme salemandersteen, leg je weer in je nest? Laat je de anderen weer voor jou werken?" — „Och, hier en ginder, anders heb u immers óók nooit naar me omgekeken?" Maar den volgenden ochtend gaan de matrozen passagieren. En zooals meer 's morgens, voelt Dorus zich zoo lekker als 'n visch. Kan ie wel over 'n huis vliegen. Dus hij klimt doodleuk bij dat volk in de boot. Kreeg die ouwe hem in de smiezen: „Kom, jongens, gooi dien lammeling eruit, dien halven doojen vent, die jullie maar voor 'm laat sappelen. Je gaat toch voor je plezier an den wal? Jullie zal niks als moeite met 'm krijgen..." Maar Dorus terug: „Ik ben passagier. Je heb niks over mijn te zeggen... Hort paard, vooruit maar." En toen heeft hij daar in die negorij met dat volk toch zoo vrééselijk huisgehouden. Want hij was 'n woesteling! Eerst naar de roemer panjangs, waar die blauwe meiden wonen. En gezopen, gezopen, getandakt op bloote voeten, dat 't vel van z'n teenen afhing. Wou de politie ze telkens met die tjoenkokkers in d'r corpus prikken... Dan als dollemannen paardjegereden, en die luie dieren half lam geslagen... want Dorus: als ie schik had, pret-maakte... nou! Maar niks moest 'm dwars komen, of 't wier knokken, en, och mènsch nog aan toe... Om drie uur 's nachts trokken ze door die woestenij — want Tjüatjap was toen nog één en al mul zand — in de richting van de Twee Keessies. En al maar brullende: „Lang zal ie leven." Maar eerst nog effe bij den arak-Chinees an. Alles gesloten. Zij trappen de deuren in - lagen er nog 'n stuk of wat op tafel met blauwe oogen, kapotte neuzen. Komt dat kleine Chineesie, doodsbenauwd buigende: What do you want, gentlemen, what do you want?" — Zuipen!" - Yes see, yes see..." Tot ze om zes uur met d'r stukkende koppen, schreeuwende en blerrende van „Lang zal we leven" naar boord zwalkten, terwijl 't water bij bakken uit den hemel 76 werd gesmeten. En zoo komen ze dan eindelijk „van binnen en buiten als modder" op de „Keessies" terecht. Maar 'n paar uur later denkt Dorus met z'n nog half zatte benul: Verhip, ik ben gisteren niet ziek geweest! - En nou 't wónder: van dat beest-spelen af was hij die ziekte van maanden aan maanden in ééne heelegaar kwijt, èn: voor goed! Later jaren heeft hij daar nog wel 's met een dokter over gepraat. En die heeft hem dat uitgelegd: Tjilatjap en wat ze daar uitgespookt hadden, was voor hem zoo veel geweest als Lourdes voor sommige bedevaartgangers, die daar dan juist weer door bidden d'r heele zenuwgestel over den kop halen, en er óók genezen vandaan komen. Hoe dat zij - Dorus was weer zoo vlug en zoo kwiek. En vóór ze uitzeilden heeft hij, in plaats van passagier te blijven, bij dienzelfden kapitein gemonsterd, - en die man is zoo waarachtig nog veel van 'm gaan houden. Hij hoefde 'm daarom nog niet op schoot te nemen, - maar je merkt 't er an hoe je toe wordt gesproken. Nou, hij was dan in alle werk ook erg'pootig aan boord - en rap als 'n aap, hoor - want hij vloog over alles heen en tegen alles op. Commandeeren hoefden ze hem nooit, want dan had ie 't al lang uit z'n eigen gedaan. En die goeie behandeling heeft toen zóó'n invloed op Dorus' menschelijke gevoel gehad, dat hij kort na aankomst in Rotterdam nu echt voor stuurman is gaan leeren! Bij meneer Kramer, - meneer Dorus heeft er nog 'n lang verbleekte foto van, waar de meester zelf itt z'n plechtige lange jas op staat met zijn ook al wat stijfdeftig gekleede leerlingen om 'm heen, sommigen zelfs den zeemans-ringbaard reeds om de kin. Op tafel daar achter de sextant, de aardbol, - en de ouweheer verdiept zich dan in 'n elkeen z'n levensloop: hoe er verscheiden kapitein en nog hooger op zijn geraakt in 't maatschappelijke bestaan aan den wal, en hoe anderen verongelukt zijn, bij schipbreuken omgekomen, óf op den 77 droge. Maar 't rauws te leven van allemaal... dat was toen voor Dorus zelf nog in de toekomst weggeborgen. En wat hem dan op z'n ouwen dag nog telkens weer verwondert: hoe hij er zoo bovenop is gekomen — in goeden doen geraakt, niet alleen, — want om geld heeft hij nooit veel gegeven - maar toch wel geacht en in aanzien, wel getapt, bij al die groote patroons, voor wie hij later allerhande karweien heeft opgeknapt, hoewel hij er toch nooit voor heeft gekropen, nooit z'n woorden voor heeft gewikt of gewogen. — Nee, want draaien of naar den mond-praten heeft hij van z'n leven niet gedaan — en toch moggen ze hem, toch vertrouwden ze hem, en kwamen daar dan ook van zelf niet licht bedrogen mee uit. Want recht op je doel af, en vierkant zeggen wat je er van en van d'rlui denkt - heel wat schrikken er van, maar op d'n duur kom je er tóch 't verste nog mee. En o - als je dan jaren lang, jaren lang zóó in de drek heb gewroet... Affijn. Die meneer Kramer was een door en door knappe man. Hij woonde in de Lombardstraat. Daar hieuw z'n vrouw een manufactuurzaak; achter huisden ze. En boven, op de zeet, leerden die jonge zeelui voor stuurman, 't Was pal tegenover 't Schotsche kerkie. Maar hij was veel te goed, die man; George, heette hij. Z'n leerlingen noemden 'm familiaar bij z'n voornaam: Jors. En toen Dorus pas bij hem in de leer kwam, moest meneer Kramer juist verhuizen naar 't Hang. Nou, dat was dus direct al 'n lolletje. „Jors, wij verhuizen je!" - hadden de jonge kerels bepaald. Want, hoe meer keet hoe liever. Tenminste voor 'n plokkie van hun, waar Dorus bij hoorde. Want de anderen, die d'r lessen zelf moesten betalen, wouwen examen doen op tijd. Als ze dropen, waren ze niet alleen d'r centen kwijt, maar dan moesten ze ook weer eerst een reis van 'n jaar doen, vóór ze opnieuw konden beginnen. Dorus had er maling an, natuurlijk. En een van de aantrekkelijkheden van de lessen bij George 78 - dat was de dienstmeid, Geldersche Ant. 'n Deern met een paar koonen, om zóó in te bijten. Ant bracht hun 's morgens koffie. Met 'r beide handen onder 't blad vol kommen, schoten ze dan op 'r af, en was 't: „Ant, geef me 'n zoen..." - Och jonges, jonges nou toch" - zanikte Jors - „dat motten jullie nou toch niet doen..." Ook was George z'n vader gestorven; dat was al even zoo'n knappe man geweest als hij. En Zaterdags ging de zoon op Crooswijk nog al eens z'n graf bezoeken, - de heele bende mee. In 't Moordenaarslaantje woonde 'n stuurman, die had daar een kroeg. Als ze dan van de begraafplaats kwamen, was 't: „Jors, laten we 'n bittertje koopen..." - Ja maar jonges, dat past nou toch eigenlijk niet." - „Kom, je heb tijd genoeg." Verder op zat nog 'n weduwe van 'n kaptein, Hepen ze ook nog 's an om een nikkertje, zoodat Jors dan wel 's een beetje boven z'n theewater raakte. En dan was ie maar bang dat ze niet op tijd zouden zijn om 's middags verder voor stuurman te leeren. Kwam ie 's middags op 't zeetje: „Ik ben zoo laat, - maar 'k heb haast niks kenne ete, zoo naar as 'k ben." - Gaat dan slapen, Jors! - Wij komen wel terecht." - Dat past toch niet, jonges!" - Smeer jij 'm nou maar!" Uur later Jors terug: „Goed uitgemaft?" - Ik kon niet in slaap komen." - Maar ze hadden 'm hooren ronken als 'n neushoorn. En met mooi weer: „Nou, we gane wandelen Jors. Kenne we tóch mekaar ommers wel overhooren." - En dan ging 't: hoe loopen die stroomingen daar en daar? - hoe stane de sterren op zoo veel graden zus en zoo?" - Maar zoodra ze 'n knappe meid tegen kwamen, Hep die heele schuit pardoes uit den koers... En Jors aan 't zaniken. Nu en dan stelden ze voor: Kom Jors la' we aan den Bergweg bij Vrouw Romein onder de boomen gaan zitten leeren?" - Nee dat gaat toch niet, jonges, want zoodra we d'r zijn, 79 gaan jullie biljarten." - Wij tracteeren je." - Onderweg begon hij Dorus over die tijdsverschillen te vragen. - Ja, da ben '1 vergeten, Jors. Zal Tt nog wel 's nakijken. Vraag 't nou, a' je 't tenaastebij weten wil, maar aan 'n ander." — Het biljart van Vrouw Romein bracht de uitkomst. Toen kwam die verhuizing: naar 't Hang. Dus over dal Turfmarktje. En de Rotte liep nog bij de Groote Kerk, in die dagen. Daar lag aan de trappen, tusschen de pakschuiten, de doojenschuit ook, die de armelui's lijken naar Crooswijk sleepte. Zij, leerlingen, gaven alles aan mekaar an uit 't raam. Eerst die groote tafel; daar zetten ze op de zittingen de stoelen, de sextant, 't model-schepie, heel den mikmak op. En die tafel met rommel, met de duvel en z'n moer, droegen ze langzaam en statig over de Groote Markt... „ Jaan, kaak 's!" - schreeuwden die wijven. - „Griet, hier en gunder, kaak nou 's wat 'n laakstaassie 1" En in 't Hang moest die heele rommel driehoog. De vrouw bleef beneden den winkel verzorgen. Op de tweede had je de keuken, op de derde waren zij. Nou, en als die meid dan visschies sting te bakken, dan was 't: „Ant, geef 's 'n scholletje weg?" - „Ben je behierenginderd? Dat mag *k toch niet!" Maar op 'n keer hadden ze met 'n stelletje 'n heelen bak vol moten gebakken schelvisch opgegeten, - en dat was niet mooi, want toen zetten ze 'm weer neer op de aanrecht... met enkel de afgekloven graten. Die Ant mog Dorus wel - en hij haar. 't Was echt 'n heel aardige meid. En d'n ouweheer Dorus moet nóg ergens d'r portret hebben leggen. - Nou zou ie dan 's met 'r uitgaan op 'n Zondagavond. - „Je bent op tijd thuis" - had ie gezegd „daar zorg i k voor!" Maar nou is ie op weg om Ant te gaan halen, komt ie 'n knul tegen, waarmee ie gevaren heeft. Dit en dat en zus en zoo. - Nee, zeit Dorus, ik gaan met die meid van Kramer 80 uit. - Kom jó, bén je mal? Ik ken twéé meiden, daar heb *k mee afgesproken. Ga mee, - dan gaan we na' de comedie. - Nou goed - zeit Dorus. Hij zat dien avond in den Schouwburg, ze brachten na afloop die hippies naar huis - ze woonden in 'n molen, herinnert meneer Dorus zich nog - en bij 't afscheid kreeg ie op den koop toe nog zoentjes. Den anderen dag komt ie school. - „Is óók wat moois met jou!" - „Wat nou, Jors?" - Want hij wist echt niet wat ie bedoelde. - „Heb je die arme meid den heelen avond in de keuken laten zitten. Heeft ze den heelen avond geprikt in d'r Zondagsche kleeren op jou zitten wachten." - Affijn, die goeje harmonie met Geldersche Ant heeft ie toch nog weer weten te krammen... Maar met 'r uit geweest? Nee, 't bleef tot de keuken beperkt. - Toch hield Dorus veel van die meid. Maar nu liep 't tegen 't examen. En 't werd tijd voor de extra lessen van een rijksdaalder per uur. Dorus had er redelijkerwijs 'n akelig schijntje voor uitgevoerd. Begon Jors tegen 'm te zeuren: „Je vader is zus goed en zoo goed voor je, Dorus.... Jonge, verander je nou, als je je rang tenminste wil halen." En hij aan 't leeren, aan 't leeren! - „Bx geef me op!" - zei Dorus. - „Dat zou ik nou heusch niet doen," - zanikte Jors. - „ft zou 't nog 'n paar maandjes aanzien." - Maar Dorus kreeg vijf gulden zakgeld, en daar moesten die rijksdaalders voor de extra lessen af, - was de aardigheid zoo al foetsie. - „Bx ga er voor op 1" - maakte Dorus 'n eind aan 't gezeur. En nóg herinnert hij zich, dat ze op weg naar 't Zeemanshuis langs de Scheepmakershaven loopen om naar 't examen te gaan, en dat Jors hem maar door-vroeg: hoe is 't met 'n eclips zus, hoe is dit, hoe is dat?... Er lag zóó hoog sneeuw, bovendien. - „Nou, Jors, hou nou je smoel maar, om me nou nog af te sukkelen met die vragen. En mot je 't derect weten: vraag 't dan aan hullie maar". - Want met hun vieren uit Amsterdam, Rotterdam, Dordt, gingen ze op. 81 Dorus en de meisjes cp X I voc I liet >JLvra OEN zat Dorus-mct-z'n-goeje-gedrag daar zoowarempel voor dc commissie om stuurmans-examen te doen. En ze lieten 'm vertellen hoe ze 'n schip optuigen, 'n schip be¬ vrachten, — wat je doen moet, als je averij gehad hebt. Ze i^^.VldClllCll, — wat JC. LiUCiX did JC dVCHJ gClldU 11CUL. A«C lieten 'm bestek afzetten, zon-schieten, plaatsen aanwijzen op de blinde landkaart. Nou, die kon ie blindelings allemaal. Maar de eerste stad, die ze 'm vragen, in de West-Injes - die weet ie al niet. En stijf van den schrik, staat ie daar als 'n paal te zwijgen. - „Kom, wijst 't nou 's an?" - Ik wéét 't niet, maar begrijpen doen ik 't niet, want daar ben 'k nou juist zoo doorkneed in." — Dan: 'n som van 'n heele bladzij algebra. Had ie nooit willen leeren. - A-B heb ik niet noodig, Jors" had ie altijd gezegd. - „Wat, niet noodig?" - „Nee, al dat gemier." — En daar kreeg ie 'n bladzij vol van dat spul. Buiten wachtten ze hun vonnis af. En nóg had Dorus geen koorts. Moest ie voor die groote tafel met al die heeren komen. En, verdraaid, hij kon z'n eigen ooren niet glooven. Want - zegt de voorzitter met 't aldervrindelijkste gezicht tegen hem: „de commissie heeft goed gevonden u een schoonen rang te geven" — zóó goed als dat was geweest. Talen en stoom hoefde hij niet eens te kennen. — „Jongens, potdorie, ik hèb 'm; 'n schóónen rang 1" - stormt ie de straat op — „doe me dat maar 's na. En nou na Jors." Maar Jors was niet thuis. In de Marktsteeg zat ie bij de weduwe z'n angst om den uitslag onder 'n bittertje te verdouwen. - „Jors, as 'n baksteen, begrijp ie wel!" - Begon die te jammeren: „Hèb ik 't je niet gezegd, je had nog niet op magge gaan." Want 't ging 'm èrg an z'n hart. Maar toen haalde Dorus 'm uit dien waan: „'n Schóóne rang, Jors; geen vuiltje an de lucht, man. Ja, je moet maar knap wezen. Kom méé - gaan ik 82 centen halen bij me vader." Want al lag die ook ernstig ziek, tóch moest Dorus nou tracteeren. En de ouwe meneer herinnert zich nog: op weg naar huis kwamen ze z'n oome den kleermaker tegen. Toen ie als jongentje pas van school was, had z'n vader 'm bij dien krompoot in de leer gedaan. D'n eersten dag had ie er rijgdraden uit maggen halen. Maar Dorus wou ommers na' zee. En toen zei oome: „als je nou goed je best doet, mag je morgen op de snijtafel." - „Nou krijg je me heelemaal niet meer!" - was Dorus van schrik meteen naar huis gestoven. En grienende had ie maar geroepen: „nee vader, nee vader, Tt mot op de tafel, en 'k w i 1 geen kromme pooien krijgen..." „Oome" - had Dorus nou enkel maar tegen dat varkensvangertje gezeid - :„kijk, ze ben allebei nog recht, hoor - en bovendien ben 'k nou derde-stuurman." Nou, zoo erg veel beduidde dat blijkbaar toch óók nog niet. Want in Amsterdam presenteert ie z'n dienst an - nou, die kapitein staat te praten aan dek, en Dorus slaat dus voor 'm an. Maar die man antwoordt eerst niet, kijkt 'm enkel pardoes in z'n gezicht: „Kom jij je zóó anpresen ;eren?" zegt ie eindelijk. - Ja, als derde; maar daar hoef je t ch geen voetval voor te maken?"- „Dan kan je behoorlijk je pet onder je arm nemen, zooals ik dat van me stuurlui gewend ben, als ze tegen mijn spreken. - Drink je?" - U kan me bij 'n vat jenever leggen, dat ik er nooit an zal raken. Ik kan ze proeven, maar beter laten staan." - „Kom morgen terug!" - En toen ie daarvoor werom reisde naar Amsterdam, kreeg ie de boodschap: de kapitein kon zoo'n onverschilligen derde niet gebruiken. Had ie nou z'n schóónen rang voor gehaald! Maar 't wier nog mooier. Door recommandatie van 'n neef, nam eindelijk 'n kapitein van 'n groote Oost-Inje-vaarder 'm an, gelijk met een tweede-stuurman, dien Dorus wel kon, want hij had ook op Quackernaat gewoond. Dat schip lag in 83 de Scheepstimmermanshaven, 't Was gekalefaterd, - en, zij stuurlui... mochten 't buitenboord afschrappen met van die pikschrappers — dat ze er uit zagen als poetslappen. Wordt op 'n goejen morgen die tweede overgeroepen in de kajuit, en... op staanden voet bedankt. - „Hij zeit da'k geen pik kan schrappen 1" - roept de tweede Dorus toe. En die: „Dan kan ik 't óók niet!" Dorus naar d'n oude. — „Kapitein, heb u den tweede daarvoor bedankt?" - „Ja." - „Maar ik schrap net eender. Met die flauwe kul hou ik me niet op, hoor - ik wil uwe groeten." Nou bèn je derde - kon ie weken lang die huurbazen langs blijven loopen. Affijn, hij wist zich in dien tijd nog wel te vertrejen. Herinnert ie zich die bruiloft van z'n medeleerling bij Jors. 'n Rus-Fin, merakel knappen knul: ging voor 't examen derdestuurman op en kreeg den tweede-rang. Op 'n middag zwaaien ze daar met 'n plokkie jongens aan; allemaal zóó uit de les — waar die kerel woonde, Schavensteeg hoek Hofstraat, om 'n bittertje te halen, - vertellen die buren: hij is net effe met de dochter van de familie, waar ie inwoonde, naar 't stadhuis om met dat mensch te t ouwen... Nou: kan je wel denken... Die Fin-Rus huisde an dat zijraam in de Schavensteeg; sting z'n tafel met z'n instrumenten en die aardbol. In 't bedompte voorkamertje wachtten zij op de thuiskomst van 't bruidspaar en vatten er vast een. Komen ze an, hoor - dat rijtuig maakt 't straatje al vol. Waar is de bak - de mand met strooisel? Paar zusters van de bruid zenuwachtig. En Dorus komt al met den kolenbak ansjouwen. — Nou, en ze waren dan getrouwd, hè? Zal je daar veel van zeggen? En in dat kamertje wier 't snikheet, erg gemoedelijk, 't Eene bittertje na 't andere, de vrouwen 'n likeurtje. Maar 'n paar van de jonge zeelui wouwen nou maar gaan - en zachies zeiden ze tegen Dorus: „wa's dat hier voor 'n sjouwermanszakie?" - Wat 84 wou je? Was die knappe Rus-Fin door de vrouwenkwestie natuurlijk weer in verzeild. Z'n vader was er ook bij, 'n erge nette man, - 'n zeeman, want hij idroeg zoo'n zwarte das gestrikt om z'n hals. - En of ze niet mee bleven vreten? - vroeg de moeder van de bruid. Nee, eerst moesten ze effe op asem komen. Maar vanavond kwamen ze werom. - Nou, de jongens, die op studie lagen, moesten er niets meer van hebben. Dorus wel, met z'n maat. En 's avonds hebben ze daar toen nog gezongen en pret gemaakt - tot ze zoo goed en zoo kwaad als dat ging dat trappetje af zijn geklommen en arm in arm den Dijk op... zoo als dat dan gaat, - stoeien, ruzie, de dames: „blijf met je klauw van me rok af"... En als maar hossezingende, den Dijk, de Baan af... waar de bruid 't voorbeeld gaf, om van 't kikkerende lachen effe neer te strijken langs 't schutting van de zwemschool... Inmiddels was Dorus al eerder in kennis gekomen met een meisje in Dordt. Haar vader was er schrijver aan 't stadhuis geweest, - haar moeder nou 'n weduwvrouw met dochters. Maar - zooals gezegd: met Sientje raakte hij in verkeering. En hij weet nóg - op 'n Zondag was ie met z'n vriend Alewijn en z'n vader in Dordt geweest, toen de jongelui de eerste uitnoodiging hadden om bij die weduwe met de meisjes den avond te passeeren. - „Ja" - zeit Alewijn tegen Dorus - „alles goed en wel, hoor, maar 't is hier de gewoonte om, as je bezoeken afleit, 'n hooge-hoed op te zetten". Brengen ze vader 's avonds naar de boot - spoor was er nog niet - vraagt Dorus: „Vader, mag ik je hooge zijde om op vesite te gaan?" - Nou nog mooier! - Affijn, hij gaf 'm dan tóch. Ging die man met Dorus z'n pet met koperen knoopies op na huis - en de jonge zeeman moest eerst de kachelpijp met kranten opvullen, want hij zakte er heelemaal in. Goed - dat boterde van 't eerste begin af. Sientje was 'n erg lief meisje, en net wat hij zocht. Want ze had een kwaal 85 gehad, en nog altijd liep ze daar mank . van. Meteen besloot Dorus dan ook: met haar wil *k trouwen, omdat ze mank is - al had ik 'r nog liever gehad met 'n houten poot. Want hij wou nou maar met alle geweld 'n hulpbehoevende vrouw helpen en gelukkig maken. En dus: de meeste Zondagen zoo tusschen water en wind bracht Dorus bij haar door. En toen ie nu z'n schoonen rang had, ging hij bij d'r moeder om 't ja-woord. - Die zei: „dat heb ik wel gedacht, 't Is 'n best meissie. Jij, Dorus, bent 'n ferme jongen. Jij krijgt Sientje." Ja, herhaalt nu de ouweheer 'n beetje bedenkelijk: „Dus ik kreeg Sientje..." En over en weer kwamen ze bij mekaar thuis. Maar - hij had in dien tijd meer aan de hand. Van die hulpposten, begrijp je? Die Ant - dat wisten we. Bovendien was er op de Hoogstraat 'n koekebakkerszaak en daar stond een winkeljuffrouw in - nou! Als 'r volk uit was 'savonds - óók nog wel 's 'n Zondagavond, dat Dorus van Sientje vrijaf had, - ging hij daar op vesite, met een kameraad: in de keuken. Want dan had je er de dienstmeid ook bij de hand, en die zorgde nou letterlijk voor alles, van 't lekkerste en beste, dat ze maar niks tekort zouden komen. De winkeljuffrouw was van Dorus, - 'n gouddier. 'n Enkele maal ging hij er ook wel 's mee uit. - Met Ant nooit; dat kon dus geen hommeles geven. Maar op 'n goeien Zondagmiddag heeft Dorus z'n meisje - Sientje dan nou weer bedoeld - van de boot afgehaald. En stijf gearmd loopen ze de Hoogstraat langs, denkt ie an geen winkeljuffrouw. Begonnen den volgenden dag, zoodra die hem zag, d'r oogen al als sterren te fonkelen. - „Wie was die meid?" - Kon je wel zien, hè? Op wie lijkent ze nou zoo bar? Twee druppels water gelijk? Op mijn, hé? Op jou Dorus, waar, meid? Ha' je er d'r diréct an herkend? - Dat was nou me zus, me middelste zus..." 86 Intusschen, echter, had ie kennis gekregen aan nóg een andere meid - o, nee, Dorus wist dat heele soepie best uit mekandere te houden. Dat was in een kroeg met damesbediening geweest. Een van die kelnerinnen had ineens grooten invloed op 'm gekregen. En verdraaid, op 'n goeien avond... is ze daar weg, foetsie gegaan! - Dorus wist daar véél van, want hij hield blijkbaar meer van d'r dan ie zelf wel wist. En toen is ie op z'n zoek gegaan, - overal rondgezwalkt, om die meid werom te vinden. Nergens, geen spoor. Tot ie op 'n avond met 'n matroos mee den Polder in laveert. En in de Zandstraat, in eene: „Dorus!" - Staat ze, midden in de straat, in d'r nachtgoed, - wat toentertijd heelemaal niet mocht van de politie. En die maat: „Jó, kenne ze jou hier zoo pattekelier?" Maar Dorus was er toch van verschoten. Hij gaat dus binnen in dat zakie, - en hij spreekt 'r toe, om op 'r in te werken, - want, potdorie, dat vond ie beroerd! - Wat hè je nou gedaan, Cato? - Wat mot er nou van je terecht komme?... en dat gaat toch zoo niet." - Staat zoo'n meid natuurlijk te tjenken, en die andere meiden om d'r heen janken mee. Dat wijf achter toonbank noemden ze Moeke. Nou, Dorus had al gauw 'n wit voetje bij Moeke, - raakte er thuis of ie geabonneerd was, maar zonder centen te hoeven laten zien. Goed gemaakt, heel complotje: Cato zal 'n brief an dr moeder schrijven, waar ze zit, en Dorus zal dien brengen. Alles heel stiekem, natuurlijk, en in 't geniep. - Maar niemand verdacht Dorus van zoowat middernachtzendelings. De kerel, die de deur opentrok aan 't touwtje, en allemaal kónne ze hem als van de familie. - Schuift die meid den brief onder Dorus. Brengt bij 'm in de Lijnbaanlaan op dat hoffie, waar dat ouwemensch van 'r woonde. Maar den volgenden avond wier Dorus in 't knippie niet 0*7 87 al te best ontvangen. - „Dag Moeke!" - „Hou jij je maar niet van den domme. Jij weet bliksems goed dat Cato weggehaald is..." Want d'r moeder was met dien brief naar de politie geloopen, en dan moeten ze zoo'n meissie eruit laten gaan... En 't ongelukkige is — meent meneer Dorus - van de menschen, die dat dan weten van 'n meid, dat ze 'r niet alleen niet voorthelpen, - nee, d'r nog in de goot trappen óók. - Om kort te gaan: die moeder hoorde bij zoo'n afgescheiden kerkie, zoo'n schot, in de Raampoortlaan thuis. En dat was allemaal: je kind mot weg, mot na 'n gesticht. - Wat dan ook gebeurde. — Maar na 'n poosje liep ze daar vanzelfs uit, en kwam ze weer thuis. - „Zie dat je fatsoendelijk de wereld weer inkomt" - zei Dorus. Maar wat is 't moeilijk, hè, voor zoo'n schepsel, om dan 'n net dienstje te krijgen? En onder die bedrijven bleef Dorus bij haar en d'r moeder loopen, - ja, en Zondagsavonds zat ie tusschen ze in in dat kerkie mee psalmen te zingen en in z'n handen te klappen, als ze er bij juichten dat 't 'n liefhebberij was. Die moeder was 'n best mensch: „Uwe zal 't daar wel niet erg bevallen?" - zei ze vaak tegen Dorus... „Ik kan me overal schikken", - zei die - „waar ze over Cato d'r neus niet ophalen". - En hij had 'r portret ook. - Maar dat heeft z'n zuster stiekem uit z'n kist gehaald, toen ie weer naar zee ging, - omdat ie z'n eigen meissie in Dordt dan toch ook zoo gemeen bedrógen had. - Nou, en onder al die bedrijven, waar' was Dorus dan vanzelf licht toe geneigd? — om de beest uit te hangen, om te drinken, en tóch eigenlijk tegen z'n zin. Want onverschilliger en onverschilliger wier ie er tegenin. Dat van die meiden, - inwendig zat 'm tóch dwars... Tot ie dan weer 'n schip kreeg, de Zephyr. 'n Mooi, 'n prachtig schepie, - 'n jachie van Van Hoboken zoo gezeid, 88 want zoo machtig netjes op z'n Zondags zag dat schip er nou toch uit. Aan beide kanten drie kanonnen, de heele reeling met koper beslagen, en gepoetst - als 'n spiegel. Nou, die Zephyr, daar moesten ze drie geëxamineerden op varen. Maar bij 't monsteren had de kapitein tegen Dorus al dadelijk gezeid: nou mot je je eigen vooral niks verbeelden met dat apen-rangetje. En bij ging dus gewoon onder 't volk mee op; aan gage kreeg ie niet eens wat de kok kreeg. Op *n Zondag zou 't varen zijn, - uit Amsterdam. Maar toen ie kwam, was 't schip al opgesleept naar 't Nieuwediep. En de bootsman, die Dorus op moest pikken, zei 'm, dat ze over 'n uur of wat aan dat Heldersche bootje zouden komen. Hij de stad in, - dat is: naar den Zeedijk. Van alles, man, tegelijk: de meisjes, drinken, vechten, nee, meer dan erg. Al bleef bij er altijd lollig onder, - hoewel 'n knokpartij, daar was ie dan ook niet tegen, zoo'n duikelaar als ie toen was. Staat ie daar bij dien bootsman, met 'n geduchte snee door z'n neus, op dat bootje, en varen ze 't „jachie van Hoboken" voorbij. Achterop die Zephyr krijgt Dorus z'n kapitein in de gaten, wien uitgeleide wordt gedaan door z'n vrouw en de dienstmeid. - En Dorus aan 't schreeuwen, aan 't zwaaien: „Hallo, hallo, ziene jullie mijn? *k Kom strakkies bij jelui. Hoort die meid ook bij de equipage? — nou, laat ze maar 'n plaasie voor mijn bewaren." - Want Dorus was zoo dronken als 'n meeuw. En toen ze dan ook aan die aanlegplaats waren, halverwege, waar ze aan boord zouden gaan, kon ie niet meer staan, viel ie neer in 't gras. - Maar die bootsman was 'n goeie kerel. - Die wist 'm ineens in z'n kooi te werken* dat de ouwe 'm zoo niet zou zien. - En den volgenden morgen kwam die man - want dat was 'n door-en-door brave knul - an Dorus z'n bed, om 'm ongezouten op z'n gedrag te wijzen: „Ben jij nou 'n derde, die zóó an boord komt? - je most je schamen, en als je zoo door gaat, kom je nooit van de onderste sport..." 89 - „*t Is goed" - zei Dorus - „ik ben nou eenmaal met anders dan 'k ben, bootsman!" En dat was zoo. Want in 't Nieuwediep maakten ze vast, en de wind bleef niet goed. En avond aan avond ging Dorus den wal op, - rausde nie in die huizen van vermaak; - bij had z'n jekker al verpand, - alle dagen vet. En daar naast hem lag 't wachtschip met honderd oorlogsmatrozen; nou, hij kende er drie van de vier. En telkens van 'n ander pakte hij z'n harden hoed af, zwalkte daaronder de vroolijke buurt maar weer in... tot 't laatste oogenblik die groote Mof hem nog weer mee nam aan wal om takels en kettingen los te maken, dat ze nog gauw effe boven d'r taks konden drinken... en weer wier ie wakker in de Noordzee, zóó dat die brave bootsman zei: „a'je zoo doorgaat, mot d'n ouwe dat merken, en dan leg je er tut..." Ja - de ouweheer Dorus kan daar nog wel 's over denken, wat 'n zwabber ie toen toch was. En dan aldoor dat zuipen hoewel ie eigenlijk jenever nooit heeft gelust... Maar er zat *m wat in z'n kop, wat ie niet weten wou: Catotje, vooral, en Sientje, dat manke meissie van 'm, wie hij bij 't na zee gaan geen woord had laten weten. 't Hééle leven was overigens rauwer toentertijd, dan tegeswoordig. Je ziet 't al aan de kinderen. - Als ie nog wel 's vroeg voor z'n raam zat, toen ie zich dan nog sterker voelde dan nu - ja, als je die kinderen dan allemaal zoo knap in de kleeren en schoon gewasschen met 'n vroolijk gezichie naar school ziet kuieren... In zijn tijd, dan werden de meesten d'r door 'n ouwer zussie an d'r armen heen gesleept, hadden ze allegaar snotneuzen... douwde de meester ze onverschüüg in de bank. En wat zaggen die schooltjes op zolder er dan uit! - De kinderen zijn ook veel zachtzinniger dan vroeger. Zagen ze toen 'n dier loopen op straat, 'n hond of 'n kat... tien tegen een dat ze er naar schopten, dat zoo'n beest wier mis- 90 handeld... Maar als opa Dorus z'n kat nou maar kwaad aankijkt, krijgt ie 't al met z'n kleinkinderen an d'n stok, zooals die gewend zijn al wat dier is, van 'n schurftigen manken zwervershond of 'n halve dooje mosch, juist te vertroetelen... 91 In Australië gedeserteerd. - Onder 't geboefte /—^^^^^E „Zephyr" bezeilde Hongkong, - koerste toen Ti g n^ar Australië. En niet alleen was 't een pracht van M'n schepie, waarnaar 'n iedereen kwam kijken, zoo * i ~ mooi opgepoetst als dat jachie daar aan die vreemde werven lag, - ook hadden ze 't er erg best van eten en drinken, kregen Zondags alle hens 'n halve flesch wijn, en de kapitein was een prettige man, die hen niet meer dan 't noodige liet werken, zoodat ze op de reis veel tijd voor d'r eigen over hiewen. - 't Volk onder mekaar zei altijd: hij loopt 's nachts veel harder dan overdag, die Zephyr. Omdat ie van gestolen hout was getimmerd! Maar toen kwamen ze in Sydney binnen - en daar wier Dorus weer kleurenblind. Den tweeden keer, dat ie aan den wal gaat in die groote avonturen-stad, komt ie 'n paar dames tegen. Hij bezoekt er de noodige cafés mee, waar ze wat drinken. Na afloop neemt ie ze allebei naar boord, om haar... 't schip te laten zien. Komt de eerste-stuurman op an... geeft Dorus die meiden wat centen en nokt ze tegen den morgen af... Maar - hij had 'n slag van den molen beet van die ééne. Wat 'm overkomen was, wist ie zelf niet precies... in ieder geval bleef ie zwaar verkikkerd op dat vrouwmensch. Toen ie nou den volgenden nacht aangeschoten met twee half-dronken soldaten aan boord kwam gezwaaid, die ie in Georgestreet opgepikt had, - en er weer mee bleef zitten hikken tot 't den anderen ochtend om acht uur bezaanschootaan was, kreeg ie daar nog half bekeeuwd ruzie over met den stuurman... Nou, dacht ie, dan smeer ik 'm maar. En jullie ziet me nooit meer werom! Trouwens, alle volk van de Zephyr had daar in eene in 92 die rauzige stad den duvel in 't lijf gekregen. En de hééle crew liep er zoowaarachies toch weg van dat beste schepie. Maar... daar zat 'n Mof tusschen. Hoe ze daar nou mee in kennis gekomen waren? — Die knul was directeur van den dierentuin, en die had hun *t complot om allegaar te deserteeren aangedaan. Zat natuurlijk 'n voordeel voor hèm aan, anders doet 'n Duitscher zoowat ommers met, en dat nog wel voor vreemde landslui. - „Je roeit met de boot den hoek hier maar om" - had ie met 'rlui afgesproken. - „Bij donker is de dierentuin tóch dicht. En zonder dat er 'n haan naar kraait, land je daar maar, breng je je goed in mijn huis... Dan bezorg ik jullie wel 'n baantje." Nou, - net wil Dorus daar 's avonds als laatste man van boord in die vlet springen, komt die bootsman, die juist altijd zoo'n beetje over 'm gevaderd had. - „Dat zal niet gebeuren!" - ,Als jij je smoel met houdt, sla ik je stekeblind!" - Hij meteen naar beneden; - z'n kist en z'n plunjezak die boot ingemieterd... En 't liep alles zooals dat was afgemaakt met dien directeur van den apentuin. 'n Paar dagen bleven ze daar verdekt in dien man z'n huis, - betaalden er natuurlijk voor, want z'n vrouw kookte voor d'r lui... En zoo merkte Dorus ook bevoorbeeld dat die directeur al heel gauw zijn sextant verkocht had. - Zeelui zijn zoo onverschillig op d'r bullen, vooral als ze na de lange reis pas weer aan wal zijn gespoeld. Kan 't hun bommen wat er van d'r goed wordt gesnaaid? Nou, en na 'n kort poosje stuurde hij Dorus met dien grooten Duitscher naar 'n erf, heelegaar buiten, om te werken in 't land en boomen te hakken in de bosschen. Ze liepen er heen, zoover zoowat van hier naar Delft - in den avond natuurlijk, uit vrees voor de politie, omdat ze ommers deserteurs waren. En ze hadden 't er niet slecht. De baas was timmerman, ging 's morgens vroeg naar de stad en kwam er niet voor 93 's avonds weer in. Dan zaten ze samen nog wat te praten over de wereldsche zaken, voor zoover ze mekaar konden verstaan. En z'n jonge vrouw zorgde wel goed voor hullie, - maar je zag er in die afgelegenheid geen sterveling, geen kraai. Al was de natuur er prachtig, allemaal mooie tuinen met appelesiene, 'n schitterend gezicht als de zon daar op scheen. Maar om de mooie natuur bleef je nou toch niet in Australië hangen. Dorus wou zwerven, - de wereld bezien. En natuurlijk kreeg ie ruzie met dien maat van 'm, die, als Mof zijnde, vanzelfs over hem wou bazen bij dat boomenrooien en zoo. Dat merkte die vrouw, al verstond ze hen niet. En die wou nou maar, dat die groote Duitscher werk zou gaan zoeken in stad, en dat Dorus dan alleen zou blijven... Bovendien - ze sliepen snachts in 'n hok met van die breede open naden, waar, als 't wel eens fijn koud was, de vorst over d'r bedden streek... Nou, dèt liet Dorus allemaal feitelijk onverschillig, - maar hij zocht 't avontuur, en wèl met die ééne meid, die sedert dien eersten avond passagieren door z'n kop bleef drijnen... Dus... na 'n dag of veertien - toen de baas hun verteld had, dat de „Zephyr" weer goed en wel was uitgezeild braken zij op, en kuierden terug naar Sydney. Bij iederen politieagent, dien ze tegenkwamen, hielden ze zich als Engelschen, om niet voor vreemde deserteurs te worden opgepikt, en dan schreeuwden ze maar tegen mekaar vrijwel de eenige woorden, die ze nog kenden: „oh yes, o yes"... „no, no, nol" Maar voor geval ze weer wilden monsteren, hadden ze dan toch een permit van den Hollandschen consul noodig. En zij den anderen dag daarheen. - Pakte dat uit. Ze waren weggeloopen! Och ja, bezwadderden ze toen op den koop toe nog dien braven kapitein van 't jachie van Hoboken ze hadden 't daar zóó slecht gehad! - „Zoo slécht gehad?" - „Och me. lieve heer - heusch, heusch. Werken, dat je er 94 bij neerviel, amper te eten..." Maar nu doet die consul de deur op 't nachtslot, en zegt: „ik heb last jou" - hij meende Dorus - „en den hofmeester van de Zephyr op te pikken, en aan boord te laten brengen van de Ary Scheffer, die hier op de ree leit met bestemming naar Rotterdam. Er is tien pond op jullie hoofden gezet, a'k je opvang..." En Dorus aan 't bidden en smeeken, dien man z'n handen gevat, - tot hij verdikkeme dien consul met z'n krokedillentranen bewoog 'm vrij te laten mèt 'n permit. Onder één voorwaarde, dat ie op z'n eerewoord beloofde hem nooit, nooit meer lastig te vallen. - Nou, z'n eerewoord, daar maalde ie in die dagen óók al niks om, al zou ie 'n moord begaan hebben. - En in ieder geval, 't was 'n straal van verlichting, dat ie de vrijheid nou kreeg om in dat vreemde werelddeel te zwalken net als 't opkwam in z'n dollen kop. En 't eerste wat ie dus deed, was die meid opscharrelen. Centen had Dorus niet. Toch wou ie met alle geweld met haar verkeeren en dus trok ie bij haar in. Dat viel later allegaar niet al te best mee, want toen merkte hij, dat die meid 'n kind had, en dat ze al 's twee jaar in de nor had gezeten voor robbery. Nou, eerst vond ie dat wel effe beroerd, maar in Australië scheen dit allegaar zoo erg niet te wezen. En zoo bleef Dorus in 't vervolg 's avonds thuis om op dat kind te passen, als zij de hort opging om te rooven - want verdiend werd er vanzelf niets. En er moest toch te eten zijn, al was 't alleen maar voor dat kleine mormel... Nou, en toen dat dan heelemaal zóó werd, dat zij óók geen bikken meer opdiepte, toen nam die meid d'r zuster d'rlui dan maar in, want die had een Schotsen stoker an de hand, en dat heele soepie hokte daar bij mekaar... Maar z'n nagemaakte nieuwe zwager, die stoker dan, maakte Dorus toch weer wat wegwijs, en zoo kwam hij eerst op een kleine kotter van een Spanjool, om brandhout te halen uit 95 de bosschen van Brokenbay. Hij kreeg uitbetaald per reis, of die lang of kort duurde, altijd 'n schijntje, en 't was hard werken. Hij bleef daar dus niet lang, voer nu een tijd van 't eene schip op 't andere in de kustvaart. Veel kolenbooten, „colliers", zoo gezegd, smerig karwei, waar ie dan meest meeging als matroos èn om te koken. Stond ie te draaien aan de wins, mand uithouden - dan gauw in 't combuis kijken, in de soep roeren en... weer voort-draaien, 's Avonds aan wal vleesch halen, om twaalf uur bakte hij de saucijsjes, - den kost deden ze onder elkaar, en hij zorgde dat tegen den morgen alles voor 't schransen kant en klaar was... Nou, om hard te werken, daar was ie nooit te beroerd voor geweest; als kok was ie ook goed, en wanneer de wil er maar is, kan een mensch alles... Maar zoo gauw Dorus weer aan den wal was, in dat boevenleven, waar ie toen in was vastgeraakt — nou!!... Op 'n goejen keer nemen ze 'm aan als matroos op 'n mailboot, de Awoka, die op Melbourne en verder voer. Hij kreeg één maand gage vooruit, vier pond, dus je begrijpt... Nee, van z'n diploma als derde-stuurman rèpte hij zelfs nooit meer; kon 't hèm bommen? Nu moest ie voor dit schip in kostuum zijn, 'n blauw en 'n wit uniform koopen van z'n voorschot. Maar den avond te voren gaat ie met z'n gelegenheids-zwager, dien Schot, aan 't drinken. De stoker krijgt ruzie met een Engelschen soldaat, dat wordt knokken, Dorus ertusschen kreeg ie er van allebei de lappen langs: „I say, Dutchy!" Dutchy vóór en na komt den volgenden morgen met twee dichtgetimmerde oogen aan boord van de Awoka, en heeft natuurlijk voor geen cent kleeren gekocht. Dat was eerst proefstoomen. Hield die kapitein met den opper-stuurman revue over 't volk. Stond Dorus zonder uniform, in z'n verschooierd politiekie. Werd hij over aangesproken - deed ie of ie geen woord van dat Engelsch ver- 96 sting of begreep. Maar er was 'n kwartiermeester, die wat Hollandsen koeterwaalde, en ja... centen waren op. Moest ie maar in die roeiboot bij de boei blijven wachten tot 't eind van den proeftocht. - Kon ie meteen fijn uitmaffen in de zon... En, hij blééf aan boord, zonder matrozenkleeren. Nu stuurde dit schip vreeselijk slecht. Al maar draaien aan dat wiel, om koers te houden. En 't was bij 't uitvaren zulk beroerd weer, dat ze 't vuur van Sydney na vier-entwintig uur nog in 't zicht hadden. Stond Dorus weer aan 't roer. Keken ze aan de brug op 't compas... Wie was die roerganger? - Ja, Dutchy. - Die kerel kan niet sturen zegt de kapitein. Werd Dorus gedegradeerd tot licht-matroos. Kon 't hém bommen? Was ie meteen van dat smerige roer af. En toch vaar ik lekker mee, dacht ie. Zoodra ze 'n haven aandeden, mocht hij den mailmaster naar den wal roeien, - lag ie in die sloep en had 'n maffie. 't Beviel 'm zoo best. Maar op 'n mooien, zonnigen dag zat 'n matroos aan dek wat te prutsen. - Kan je 'n mat vlechten? - vroeg de kwartiermeester. En hij wou 'm dat vóór doen, maar 't lukte niet best. - De eerste-stuurman stond daarbij te kijken. - Kan jij 'n mat vlechten? - Nou, óf Dorus dat kon. En hij deed 't vóór. — De eerste-stuurman vroeg wie dat was. — Dutchy, de gedegradeerde. - O, maar dat mocht heelemaal niet. En Dorus werd weer in z'n rang hersteld - wat ie maar half vond, vanwege dat belabberde roer. Soms, als ie dan weer afgenokt was, was ook z'n meisje verdwenen. Duikelde hij haar eerst weer op. En dan leefde hij 'n tijd... als 'n schoft. Ze woonden in een van die primitieve houten huizen, die varkenskotten, zonder vloer, zoo in de klei, waar de riolen overliepen, dat je er maar door de derrie plensde. En - wie dan den kost weer verdiende... was zij. Dorus, ja... hij was nu verdwaald onder 'n gilde 97 van kerels, die er allemaal meiden opnahielden waar ze van bestonden. En dit uitvaagsel van de Australische wereld was om van te rillen, als je er nu aan denkt. Heele heeren had je er bij, sjiek en fijn gekleed, - sommigen weggeloopen uit eerste families in Europa, die hun klanten zochten in de fijnste hotels. Een bandieten-bende, een rooverstroep, - van 't vuilste, 't gemeenste, waar 'n mensch uit te schudden al even weinig gold als 'n moord. - En nou is 't niet de aard van d'n ouweheer Dorus om zich mooier voor te doen dan hij is, maar over die periode in z'n leven zal ie toch liever maar niet te veel uitweiden. Al moet ie er dan bij zeggen, dat ie toch nog te eerlijk scheen, om blijvend onder dat geboefte van de holen en krotten in Sydney te kunnen aarden. En dan zocht ie maar weer 'n schip. Al was dat lang geen lolletje op die kolenbooten in de kustvaart, 'n Erg beroerd en jakkerig leven, want was de wind zuid, dan voeren ze om de noord, en anders omgekeerd. Zoo joeg dat maar dag aan dag en laat en vroeg voort. Wier je zoo onverschillig onder als 'n varken. Zoo raakte hij dan ook weer 's verzeild op 'n schoener, de Sera Ann, om hout te halen. Met bestemming naar Melbourne voeren ze, - slecht weer, 'n ouwe schuit, en dat gaf zóó'n vertraging op die anders korte reis, dat ze in drie dagen letterlijk geen spier eten meer hadden gehad, 't Was een internationale bemanning, zooals meestal in dit avonturen-land: een Ier, een Engelschman, 'n Schot, hij, Dutchy, en de kok. Maar hun kapitein was 'n heele Piet, en die verdraaide 't, hier of daar binnen te vallen om proviand op te doen en de bui af te wachten. Toen schoolde 't volk samen. Ze waren allemaal bekend op de kust, en wisten: als we 'm voor den wind gooien piepen we gemakkelijk een of andere haven in, om eten op te doen. Dus vaardigden ze den stuurman af om 't van den oude te eischen. Die maakte nog praatjes, en 98 toen werd 't amok, hoor. ,,A' je nou hier en ginder niet binnenloopt, ga je over den muur!" Want 't eenige wat de kapitein wou, was naar Sydney, nog 'n dag of wat verder terug, omdat ie daar 'n liefje had zitten. Ën zoo stuurden ze 'm dan na 'n poosje beraad 't gat in van Twofoldbay. Uitgehongerd, - ja uitgehongerd, want dat weten jullie niet wat dat is. Maar nou 'n aardigheid. Ze hadden 'n varken aan boord, 'n klein zwart varkentje, en dat had 't volk tóch niet op willen vreten, omdat 't zoo'n lollig dier was. 't Kuierde vrij rond door 't schip, maar 's avonds liep ie geregeld naar den man aan 't roer. Die had 'n zak, daar stak de krulstaart dan altijd z'n snoet in, kroop er heelemaal in, en zoo bleef ie den nacht bij 'm maffen. Daarom wouwen ze 'm niet slachten. Maar in Twofoldbay verruilden ze 'm uit armoe voor brood en andere eetwaren en daar kochten ze 'n schaap bij, dat ze achter mekaar hebben opgeslokt, - heelegaar, héélegaar, behalve de wol, zoo uitgerammeld als ze waren. Och lieve Heer nogantoe, die „hes": dat schapenvleesch met die rotmok van uien en aardappels door mekaar... As je as jonge-kerel op zee drie dagen lang niks gehad heb, zou je in 't levende beest bijten. Nou, en in die baai hebben ze toen zes dagen gewacht, en juist waren ze weer uitgezeild of ze kregen 't zelfde weer, maar toen zijn ze toch naar Melbourne doorgebatterd. Daar werd 't volk bedankt. Alleen Dorus, - Peter, noemden ze 'm op z'n Engelsch - wou die kapitein houden, dan zou ie 'm tweede-stuurman maken. - „Dat wil ik niet," - hield die af. - Laat mijn maar in me zakie, waarin ik zit... Ik wil geen man van naam wezen aan boord!" - Maar eindelijk haalde die ouwe 'm over, want ze hadden nu ander volk gemonsterd, twee Zweden en 'n Deen, en die verstonden geen Engelsch. Commandeerde de kapitein hun bij stormweer: zeilen bergen, dan begrepen ze dat niet. En dus commandeerde Dorus hun 99 dan in 't Hollandsen... Maar bij Richmond river zijn ze toen met dien ouwen bak op 't strand geslagen, en die schuit bonkte en bomde, maar onverschillig als de duvel stonden ze er nog bij te lachen, - al heeft Dorus nooit kunnen zwemmen. Paar dagen later zat ie droog in 't zand, - en van afhalen geen sprake meer. Dus weer werd 't volk bedankt. En omdat ze in dien tijd niet wouwen werken, moesten ze de nor in... Nou, dat viel nog wel mee. Want de nor was 't huisie van den veldwachter, zoo gezeid. En overdag mochten ze kuieren, — in zoo'n plaatsie waar niks is. En dan hingen Ze dus maar liever zoowat bij die vrouw van den nor-houder rond, of hakten brandhout voor haar in 't bosch. Waren ze om negen uur 's avonds niet binnen, dan mochten ze er niet meer in - en maften er niks minder fijn buiten onder de boomen. Af fijn, na 'n poosje was Dorus dan weer naar Sydney gevaren, - loopt ie langs dé werf, roept diezelfde kapitein van die schuit, die droog was gevaren, hem weer: „Hallo Peter!" Die man bleek bedankt te zijn voor 't vervolg omdat ie... te groote kosten maakte. En z'n opvolger was 'n ouwe Ier - waar Dorus nu weer bij monsterde op diezelfde vaart. Die ouwe baas kon geen letter zoo groot als 'n schip, en toch zat ie alle dagen wat hij dan noemde: in den Bijbel te lezen. Maar van de zuinigheid maakte hij 't zóó bar, dat ie zelfs geen vleesch insloeg. Lustten ze wat dierlijks, dan moesten ze 't maar visschen. En 's avonds op z'n wacht te kooi gooide Dorus dan maar 'n lijn uit, op hoop van 'n zalm, die hij zoo waarachtig één maal gevangen heeft óók. Maar die kapitein stelde in hem een bijgeloovig vertrouwen. Bij 't binnengaan over den drempel moest Dorus altijd an 't roer staan, - niet omdat bij zoo knap was, maar omdat ie geluk had. En dan zat die ouwe boven in den mast te knijpen en keek dat vaarwater af, of ie de loodsboot altemet al zag, die met vlagzwaaien verder den weg wees. 100 Dat was, bij slecht weer, zoo'n manoeuvre van God zegen den greep. Ze hadden een grooten hond aan boord, zoo'n echten bloedhond. En als ze weer over de baar moesten, stond dat beest op z'n pooten te beven en te janken. Maar zoodra niet waren ze daar overheen, of hij sprong tegen Dorus op en likte z'n handen. - Hij zelf zag nooit gevaar. En dat gaf 'm z'n zelfvertrouwen. Maar die ouwe kapitein heeft 'm toch zeer gedaan. In 'n baloorige bui vraagt hij 'm om z'n geld. - „Nou mot jij niet denken" - zei ie toen - „dat ik niet buiten jou kan!" - Kwam Dorus' eenvoudigheid tegen op. Meteen nam ie gedaan. En de eerste de beste reis zonder hem gaan ze uit, staat één van die Zweden aan 't roer, - zal de baar nemen: vliegt die heele schuit aan stukken en brokken op de klippen. - Dat was dat geluk nou weer, die schutspatroon of zoowat, die Dorus nooit in den steek heeft gelaten, al heeft ie 't er ook niet naar gemaakt. Zal uit 't volgende groote drama in z'n leven nog helderder blijken. 101 't Wonder van zijn redding op *t luik EN nou... dat wonder van op 't luik! Dat was met de Tim Wiffeler, 'n nieuw schepie, maar erg gevaarlijk voor omslaan, omdat 't 'n platbojem was. Dorus had er al twee reizen op gemaakt, want die kapitein, een geboren Amerikaan, was 'n door en door goeie kerel. Op een morgen varen ze in Sydney weer uit, en 's avonds konden ze binnen zijn in Lake Macquarie. Overdag hadden ze stilte gehad, maar tegen den avond - zij waren af Birdsisland, op twintig mijl van Newcastle - toen begon 't in ééne te stormen. Zoo'n „sudden burst". Een matroos kon den schoot niet gauw genoeg los krijgen - ze gaan over, en de schuit kapseist. Dorus was net naar beneden om z'n jekker te halen, want hij moest aan 't roer. Hij komt aan dek, 't schip ligt om, alle man ligt te water, en hij ziet ze zwemmen naar den achterkant van die kiel, om er bovenop te klauteren. Op 't zelfde oogenblik slaat Dorus ook in zee, kan niet zwemmen en houdt zich op zij van die schuit vast aan de putting-ijzers. Eiken keer gaat ie zoo hangende koppie onder... „Klim achterop, achterop" - schreeuwen die anderen 'm toe, die daar opgeënterd zaten. Maar Dorus kon z'n handen ommers niet loslaten, want dan verzoop ie. Nou trekt er een z'n jas uit, 'n ander z'n hemd; — die mouwen knoopen ze aan mekaar en gooien hem dat end toe... Floep, had ie 'n mouw te pakken. Maar zij hadden geen steunpunt, konden hem er niet ophalen. Dan bijt Dorus daar in, houdt dat stijf vastgebeten tusschen z'n tanden, klabattert schuinsweg op de kiel, en nou trekken ze hem met alle macht daar achter op die omgekeerde schuit. Hij was vol water geloopen; - dat liep er van zelf weer 102 'n heeleboel uit en gaf 'm verluchting. - De kok, hoorde hij nog, die in 't logies had liggen maffen, was er niet meer uit gekomen. En zoo zaten ze. 't Was aarde-donkere nacht geworden, stormweer - drie, vier schepen waren hun voorbijgevaren, hadden niets van d'r gehoord of gezien. Die schuit leit maar te wringen, want de groote masten willen onderuit op dat water gaan drijven. In eene... daar kantelt ie. Schudden ze er allemaal af. Twee ziet ie er naar de boot zwemmen. Krampachtig geklemd blijft Dorus opzij hangen. Tot ie pardoes dat luik op zag komen, pal bij 'm, - die schuif van 't kajuits-luik, dat anders bij zulk weer van binnen gesjord zat, maar door dien overval van storm hadden ze dat vergeten. Nu kwam 't daar naast 'm op. Hij krijgt 't te pakken, gaat er aan hangen - 't duikelt om. Komt weer drijven; hij worstelt en worstelt, zit er eindelijk op; dat 't weer omvalt. Maar hoe 't ding ook tegenspartelt, Dorus laat niet los. Hij zag eerst den boeg van de Tim Wiffeler, toen de kluiver... Hij zag de roeiboot met de andere mannen, die vol water stond... En ze dreven al uit elkaar. „Koe-ie, koei-iel" riepen ze mekander toe door dat geweld van water en wind, een roep, dien ze van de Indianen in de bosschen hadden overgenomen, omdat je dat zoo heel ver kan hooren. Maar verder en verder spoelen ze van elkander af. En nou: joemp, zit Dorus weer op 't luik... Hij hoort vreeselijk gillen, weet dat daar veel haaien zijn, die zeer dikwijls hadden gezien... Dan... hoort ie niks meer. En hij denkt: zij ben wèg. Kijkt ie om, ziet ie nog door dat donkere heen boeg en kluiver van hun schip naar beneden gaan... de enorme zuiging trekt hem met luik en al onder water. - Maar weer komt ie op... niks meer dan golven, golven te bespeuren... En daar zat hij, midden in den Oceaan, en dreef op de schuif van de roef door den zwarten nacht. 103 Nou kwam z'n onverschilligheid hem te stade. Hij was geen oogenblik van slag geraakt. Hij merkte dat 't weer afsttldei en dacht: als ik nou morgen zwalk in den trek van de Newcastle-boot... Die vaart om elf uur uit Sydney, kan om zes uur in Newcastle zijn. Zonneklaar bleef ie bij z'n positieven, al wist ie ook: negen en negentig procent kans is de dood. Tegen drie uur, half vier in den nacht... effe goed turen, turen... Ja da's geen verbeelding, da's 'n toplicht. En langzaam aan, heel langzaam begon de dag over den oceaan te schemeren. Dat was dus 'n schip, en 't hield koers pal op hem aan, - want: ja, hij zag alles in één: de masten, de pijpen. Zoo stoomt ie pardoes over me heen - denkt ie nog, maar dan ziet ie den boel open gaan, verandert ie 'n tikkie van koers, maar grooter en grooter komt die boot opstoomen... En nou begint Dorus te schreeuwen, te schreeuwen... Hij ziet 'm dichterbij, zoo, dat ie de matrozen duidelijk waar kan nemen aan dek. Ze ben an 't dek wasschen, ze brengen den boel op... Maar door dat ellendige leven van de schroef hooren ze 'm met... en varen hem voorbij. Diezelfde kwelling doorleeft hij nog tweemaal in die wijde, wijde deining, op z'n luik. Een schip uit Newcastle, net als ie voorzien had - de Black Bird, passeert 'm ook. Én later, uit omgekeerde richting, nog weer de Morpeth. Dan, 'n schoener... zeilt doodstil voorbij tusschen hem en den wal, - die z'n gebrul om hulp niet hoort, omdat 't een land-wind is. Zoo - rekent hij uit - heb ik nu 24 Engelsche mijlen om de Noord gedreven, want daar in de verte, da's het vuur van Newcastle... Nou, en strakkies ben je na d'n weerlag, Dorus. Dat hou je zoo niet lang meer uit. Nou begon ie toch angstiger te worden. En die angst bracht 'm op andere gevoelens. Als jongen had ie toch dikwijls zoo graag een brave jongen, 'n kind van God willen wezen Zooals ie dat in z'n kindergedachten toen noemde. Maar wat 104 was er toen al gauw van 'm geworden op zee ? Ze hadden 'm stijf gevloekt, lam getrapt - en toen, nou, toen had ie gedacht: goed, dan gooi ik dat heele zakie om. En onverschilliger was er ook niet geweest dan Dorus sedert die vrome bedoeling. Nou... en daar ginder, daar had je de klippen om de bocht van Newcastle, - nog 'n uur, 'n paar uur te leven, zou ie daarop te pletter worden gegooid. Hij was heel ernstig nu, Dorus. Hij wou wel bidden. Maar wat zou ie bidden? Tot wien zou ie bidden? Hij wist 't niet. Hij wou nou uiting geven aan z'n gevoel, dat ie toch graag nog wel gered wou worden. En toen vroeg ie zachies: „Nou, als er dan 'n God is, hèlp me dan..." - Geen antwoord. — Géén antwoord. - Geen zuchie antwoord over heel dien oceaan. - Zóó - dacht Dorus - als God er nou was... Of meschien heb 'k te véél gevraagd. Daar buiten om die bocht lagen twee schepies. En er kwam 'n sleepboot, en die pikte die brik op om 'm binnen te sleepen. .. Maar wat dee' die nou? Hij verandert z'n koers, hij komt op... En nog even bevliegt Dorus de hoop, dat ie... Maar nee, onzin, - die sleepboot is veels en veels te ver... En tóch? Hij kón 't haast niet gelooven... Maar verdomd! Nou laat ie de brik los, en stoomt zóó op 'm an... Hij zag ze duidelijk op den bak staan, - en verdorie nog antoe, nou maken ze 'n lijn klaar... Ze komme, ze komme... Ze gooien 'm dat end toe. Hij pakt 't, laat zich trekken... floep, duikelt dat luik om, leit hij weer te spartelen, - kan geen slag zwemmen, geen slag... Maar als de bliksem vat ie die schuif weer, die opkomt, zit ie er toch nog weer in, maakt die lijn met 'n palsteek vast om z'n middel, entert dan tegen die sleepboot op, en valt als 'n dweil neer aan dek... Dat waren brave kreels. Ze waschten 'm met warm zoet water, de een gaf 'n hemd, de ander 'n broek, 'n paar kousen. .. En zoo voer ie naar Newcastle. 105 Maar nou dat ongelooflijke... hoe ze daar uit die verte over den oceaan die schuif van de roef met Dorus erop bij menschenmogelijkheid tóch hadden gezien? - Wel, om hem heen hadden 'n massa groote meeuwen op d'r wieken rond gedreven, - erg nieuwsgierig hem aangekeken. En als Dorus dan weer om hulp schreeuwde, vlogen ze van schrik allemaal weg... kwamen na 'n omvlucht weer werom om naar 'm te kijken. Die ongewone beweging van de meeuwen had de sleepbootkapitein opgemerkt. Hij had eerst aan 'n walvisch of mogelijk aan 'n wrak gedacht. Eindelijk z'n kijker genomen... en daar had ie Dorus ontdekt, die toen ruim twaalf uren lang in volle zee had rondgedreven op dat stukkie hout. En, al voelde hij zich nu vanzelf ook doodop, toch moest ie in Newcastle eerst met den kapitein naar den waterschout toe, om van de schipbreuk van de Tim Wiffeler te vertellen. En dadelijk werden er nog twee booten uitgestuurd om te zoeken, maar geen spoor van de opvarenden en geen splinter van dit schip is er ooit meer gevonden. Hoewel al die menschen zwemmen konden, en alleen Dorus geen slag, omdat ie - als jongen al - zoo gauw ie maar ging pootje bajen, bang voor dat water an z'n body wier... En later... ja, dan hebben erg godsdienstige menschen meneer Dorus daarop nog wel's willen vangen. — „Zie je wel, zie je nou" — zeiden ze dan en wreven al in d'r handen „jij, die dan zoo gezeid van God was vervreemd, - zoodra je ia. nood zat, in angst, heb je toch maar aan Hem gebeden." — „Nou mot je me goed verstaan" — antwoordde meneer Dorus - „goed verstaan, hoor je? Ik heb gebeden, da's waar. Maar wat heb ik gebeden? - Ah er dan 'n God is," - heb ik gevraagd. Daar ligt een groote vertwijfeling in. En toen heb ik geen antwoord gekregen, - toen bleef alles stil, alles bleef zwijgen. - Dus nou nooit meer voor je beurt juichen, versta je?" 106 Affijn, ze hebben 'm toen in Newcastle naar 'n boardinghouse gebracht en in 'n erg zindelijk bed geleid. Er kwam 'n dokter bij 'm en die zei: rust houden. Nou - rust houden! Eiken keer in z'n slaap sprong Dorus natuurlijk op met dat luik, waar ie in zat... En er kwamen er van de kranten, om van 't wonder van z'n redding te hooren, maar daar had ie niet van werom. Waardoor de verhalen nog 'n tikkie mooier werden in die bladen, dan als ie hun zelf de preciese waarheid verteld had. En rusten, dat kon ie nu eenmaal niet. Dus Dorus ging de straat maar weer op, liep die werven langs. Ontmoette hij verscheiden zeelui, die 'm kenden en van de Tim Wiffeler gelezen hadden." - Jij hier, Peter? - Als 'n spook keken ze 'm an, want iedereen dacht, dat ie mee verzopen was. En Dorus kreeg daar weer lol in, want als een vuurtje ging dat rond, en hij werd de held. - An 'n elkeen weeran moest ie haarfijn vertellen hoe dat gegaan was. - „Kóm mee!" Kroeg in, kroeg uit. Overal 'n nippie. Van z'n leven heeft ie niet zóó veel voor niks te likken gehad. Nou... en a'je dan mogelijk nog wel an Onzen heven Heer ietewat beloofd had, dan ben je dat zóó weer vergeten. Dezelfde boot, die 'm in den nacht voorbij was gevaren, die Morpeth, nam 'm den volgenden dag mee naar Sydney weerom. En daar begon dat lieve leven van overal voor wonder te spelen en vol gegoten te worden opnieuw. In een van die logementen trof ie nou verdraaid óók* n Rotterdammer, Jan Houthof, die net op 't nippertje niet mee was gegaan met de Tim Wiffeler; en dan was ie óók verdronken, of misschien wel gered in de plaats van Dorus. En in alle bladen had dat telegram gestaan van met man en muis vergaan. Dacht 'n elkeen dat Dorus mee foetsie was. En die boardingmaster, na de zooveelste neut, wou en zou 'n inschrijving voor 'm openen op 'n lijst. - Doe dat niet! - weerde de Rotterdammer af. Laat niet voor je bedelen, zoolang je zelf kan werken. 107 Nou, Dorus had niet veel bezeten. Maar nou liep ie langs den kant en had geen stuk kleeren, geen pet op z'n kop en geen cent. En die man hield aan, schreef daar 'n verhaal van tranen met tuiten op die lijst. — „Nou" - zei Dorus - „je mot dan maar doen zoo je wilt, maar mijn doen je er geen plezier mee." - 'k Mag maar lijen, dat ie 't doet! - dach ie. En in 'n oogenblik had ie vier en half pond bij mekaar, waar die man 't kostgeld van af hield - en de rest: nou, die ging an de lik! - Dat er van zoo'n wonderbaarlijke redding niks anders overblijft..* dan 'n schuimbekkende kater! 108 Zij willen *t wijf uit 't kajuitje verkoopen V I kap I Do OEN was dus z'n schip weer vergaan; - z'n goede kapitein en al z'n maats waren verdronken, en zoo liep Dorus langs den kant, in Sydney, en had geen kleeren, en geen cent. Maar die schipbreuk, daar maalde hij verder ^.en geen cent. Maar die schipbreuk, daar maalde nij verder niet over. Da's 't zeemansleven! - zei ie bij zich'zelf. En s'n zinnelooze blijdschap van toen ie daar weer op die sleepboot lei en maar verdwaasd rondgestaard had, en ongloovig gestameld: „gered? - tóch gered?" - en dat ie met z'n handen rondgetast had, gestampt op den vloer, gestompt tegen 't beschot, of dat nou waarachtig allemaal echt en geen droom was, - nu dacht ie er niet meer an. - Ja, en eerlijk is eerlijk: in zijn angst op dat luik, midden in dien barren oceaan, had hij, op grond van dat godsdienstige fundament, dat dan toch in z'n jongensjaren thuis geleid was, wel dégelijk aan onzen lieven Heer beloofd: als ik gered word, nou - dan zal ik weer na de kerk loopen, dan zal ik bidden, dan zal ik... van alles. Maar in dat rauzige leven was hij dit nou allemaal weer gladweg vergeten. En 't eenige wat ie uit armoei wel moest, was zoo gauw mogelijk monsteren op 'n andere schuit. — Maar door dit alles heen bleef die schutspatroon, bleef die beschermengel hem trouw. Want nou weer zou ie meegegaan zijn met de Mary, naar Nieuw Guinea, om daar 'n stuk of negentig goudzoekers heen te brengen. Ze zouden voor 'n jaar proviand meenemen. En de goudzoekers, het gezag en 't volk namen allemaal aandeel in dat schip, - op hoop van den buit aan goud. Wel, erg verlokkelijk was dat niet, want die schuit moest zoo rot zijn als 'n mispel. Daaroverheen was ie opgeverfd van de armen, met koolteer over al die ongerechtigheid heen. Maar wat wou je? Zit Dorus, als matroos-kok, kort vóór 't uitvaren in dat 109 kombuis - komt die Rotterdammer, Jan Houthof, 'm weer opzoeken. - Mot je mee met die schuit? Ben je mal? daar in Nieuw Guinea vreten die wilden je op. - Kom bij mijn an boord?" Dorus laat zich op 't laatst nog bepraten. En de Mary, waar hij dus vrij van gevaren is?... Die is op diezelfde reis gestrand op Barrior-rif, en van al die menschen zijn er misschien dertig afgekomen. Onder hen die twee Zweden, twee broers, waar ie vroeger mee had gevaren. Die lui waren met 'n stuk of tien mannen in een boot gekomen en naar 't strand geroeid. Maar acht van hen waren door de menscheneters in de bosschen gesleept en opgepeuzeld. De twee broers alleen hadden d'r leven gered, door zich overdag in 't kreupelhout schuil te houden, en 's nachts dan maar verder die kust af te sluipen. Daar is later nog 'n Engelsch oorlogsschip voor uitgerust, om die Kannibalen te tuchtigen, en de Zweden moesten er mee aan boord voor wegwijzers. Alweer was Dorus dus door zijn geluk dien dans ontsprongen. Al was 't dan ook niet alles voorspoed, wat hij zelf, aldoor maar voort in die kustvaart, beleefde. Want rauw, rauw ging 't daar toe in dat Australië van die jaren. En 't geboefte, dat er niet uit z'n eigen heentrok om de een of andere misdaad, dat werd er door 't Engelsche gerecht wel naar toe verbannen. Is 't een wonder, dat je daar zakte en Zakte, al kunnen de menschen, die rustig uit moeder's rokken bij den Rotterdamschen pappot zijn blijven zitten, daar achteraf ook 'n gemakkelijk oordeel over vellen? - Je moest ommers mee, of ze gingen over je heen. En de maatstaf, de maatstaf, die in zoo'n land gold, dien kan je hier in 't land ommers die zwalkers daar niet aanleggen. - „Die kerel heeft 'n moord gedaan!" - Zoo ben d'r zooveel - dacht je. Daar kan je ze dus niet voor uit den weg gaan. En bovendien, 't gold daar nou eenmaal niet wat *t hier geldt. - 't Was rauw, 110 't was rauzen - waren 't menschen, waren 't beesten? Je most met ze verkeeren, want anders... nou ja, het je dan maar an 't spit braden door de wilden van Nieuw-Guinea. Goed, toen voer Dorus dan weer op 'n kotter met *n maat; 'n schepie dat zóó vermolmd was... laadden ze steenen, dan moesten ze die aanpakken en zoetjes neerleggen, anders vlogen ze meteen door den bojem. Lagen ze weer 'n mooien zomermorgen om uit te varen, met den spiegel naar den wal gekeerd. Ze hebben net ontbeten, komt daar zoo'n vrouwmensen aan boord gestapt, zoo'n zwerfster zonder onderdak, die je er zoo veel had in Sydney, en die, als ze niets beters wisten, 's nachts maar onder den blooten hemel opgerold lagen over die werven. Vereert zoo'n zwalkster, zoo'n buitenlandsche minister, als ze daar zeiden, hèn aan boord met 'n bezoek. - Hè, wat een hef kajuitje l" - tippelt ze meteen door naar beneden. - „Zou je me niet 's vragen of Tt geen koppie thee lust?" En Dorus doet dat mensch 'n bakkie. Maar die maat boven gooit 't touw alvast los, zet zeil op, en vóór den wind vliegt dat schepie die baai uit naar zee. Ben ze buiten, begint die schuit te dansen. Dat wijf beneden heeft altijd nog niks gemerkt. - „Hé" - zeit ze eindelijk - „wat wiebelt dat schepie nou eng?" „Wat wil je nou toch verdorie met dat mènsch aan boord?" - vraagt Dorus aan z'n kameraad. - „Hou je snoet maar, hou je snoet maar; zal je wel merken... Doen eerst de schuif toe boven d'r kop, want ze hoeft nou niet meer te kwekken." Dorus begreep er niets van. Bovendien verwachtte hij allerlei heibel van zoo'n naamlooze mrs. aan boord, want z'n makker was getrouwd, jong en gelukkig getrouwd, en de haven, waar ze 's avonds binnen zouden vallen, daar woonde hij met z'n vrouwtje. Tot overmaat van ramp krijgen ze stilte, wordt dat nacht 111 op zee. „Tóch gooi ik 'm erin" - zeit de maat. Maar bij dat binnen-loopen in donker... slaan ze op de klippen. En al stond er niet veel zee, toch wier dat wijf beneden natuurlijk banger en banger van dat onverwachte avontuur. En die aan 't janken, aan 't schreeuwen: ze wou d'r af, ze wou naar Sydney werom! In dien tijd staan Dorus en z'n makker met boomen te martelen om die schuit af te duwen... „O, we vergaan... we vergaan!" jammert dat mensch. „Pak beet dat roer" - schreeuwt Dorus haar toe. - „En draai wat ik zeg... links, rechts.. ."Maar op 'n zeker oogenblik, dat ze er*net af schieten, vergeet hij dat mensch den anderen kant op te laten sturen... Loopen ze zóó op 't strand. Affijn, 't was erg stil weer, dus 't kon allemaal niet veel kwaad. Maar wat moesten ze nou toch voor den duivel verder met dat wijf beginnen? — „Stop er maar weer in de roef!" — zeit de maat - „en doen 't luik toe. Kraait geen haan na." — Metéén gaat die vrijer van boord, want die wou z'n vrouw zien. En Dorus mee aan wal, want ze hadden voor één dag eten meegenomen voor d'r beiden, — dus hij wou óók wel 's eerst lekker ontbijten. „Komen we nou toch an bikken voor onze passagier? En dat je vrouw dat niet merkt?" Paar uur later brengt de maat 'n heel bord eten van thuis. — „Ja," - had ie tegen zijn vrouwtje gezeid - „we hebben 'n kat an boord. En dat stomme dier kan toch ook niet verhongeren." - Maar eet dat beest dan zóó veel?" — vroeg dat mensch. - Weinatuurlijk, 't is 'n reuzekater, zoo'n Angorische...!" Nou, en Dorus an die schuif op 'n kier: „Hierzoo, heb je 'n prakkie!" Toch werd dat 'n spul. Want voorloopig voeren ze niet naar Sydney werom. Ze moesten spoorleggers laden en die 112 biels op de rivier over de baai brengen, waar ze overgeladen werden op schepen, die daarvoor te diep voeren. En dus bleven ze 'n week of drie weg, dat die maat thuis sliep en er veelal z'n eten nam. Zat Dorus alleen opgescheept met dien „buitenlandschen minister'', dien ie toch óók in 't leven moest houden. En dikwijls, verdraaid, had ie 't niet. Nou, dan plukte hij maar weer 'n zak rots-oesters, - die waren vet en zoo wit als melk - en daar gooide hij dan maar 'n zooi van voor dat luik; slobberde zij van. Tjonge, tjonge - dat was me nou toch 'n bedoeling. Want dat wijf wou weg, met alle geweld. En ze begon zoo mallig te doen. Nou 's zong ze 't hoogste lied uit, daar onder in die roef, en dan simpte ze weer, dat je niet wist waar je bleef. — En wegloopen? Och lieve man - zestien mijlen van NewCastle, waar ze niet wezen most. En 'n kust van niks dan rotsen, klippen, dan dichte bosschen. Was ze zeker in omgekomen. - Maar ze wou. En ze kón niet! „Mót dat nou toch, wil je nou toch met dat mensch?" vroeg Dorus eindelijk nog 's weer aan den maat. - En daar kwam de aap uit de mouw. Hij wou d'r... verkóópen! 'n Eind verderop aan de rivier had je 'n Chineezen-kamp, konden Ze 'r graag voor 'n zoet prijsje kwijt. - Maar dat zakie lukte daar dan toch niet. Want die hadden er al vier blanke vrouwen, dus: 'n strop. Na heel wat avontuur, - stormweer, Dorus van den kluiverboom afgeslagen, - nou en als je dan vaart van de armen, zeildoek kochten ze nooit, werd altijd maar weer met ouwe zakken opgelapt, - en toch, eindelijk, konden ze dan gelukkig voor den wind Brokenbay bezeilen. Natuurlijk is 't eten lang weer op als ze ten anker gaan. - 'k Wil tóch nog 's kans op 'n mazzel wagen met de „passagier" - zegt de vriend. Hij kende daar 'n man, 'n boer, die woonde er erg afgelegen en alleenig op z'n farm. - Komt 113 ie tegen den avond terug: „Verkócht, hoor" - zeg tie. - „Hij wil 'r vijftien pond voor geven." — Nou, Dorus had natuurlijk erg graag de helft van dat kapitaal. Maar daar kwam z'n begrip toch tegen op. - Tt Zou 't niet doen!" - zeit ie. „Je kan toch verdorie geen menschen gaan verkoopen. Dat wordt slavenhandel!" „Laat mijn maar begaan" - bereddert de maat dat heele zakie. En hij bezorgt haar bij dien kooper thuis. - Maar achteraf schijnen ze mekaar toch niet erg bevallen te zijn wat 'n wonder! - want toen kwam ze aan boord werom, met nog voor 'n dag eten bij d'r ook, en — zoo zeilden ze dan naar Sydney terug. - En nog leggen ze niet goed en wel aan de werf, - of dat wijf er vandoor. Denzelfden avond dat ze gelost waren, gaan Dorus en z'n makker den wal op: zien ze twee klabakken die hun passagier, zoo dronken als 'n eend, naar de nor brachten. Zóó was zij door haar medebroeders en zusters op de behouden aankomst onthaald. 114 De slavenhaalder morsdood. Onder de menscheneters. Honger op een Amerikaanschen schoener. " *JT"ET zwalkende leven van de kustvaart in die Austra- 1 lische wateren. - èn: sjouwen. Zoo voer Dorus nog I 's op een voor-en-achterschoener, dat ze in de ManJLning river groote zakken niais van 75 kilo moesten verwerken. Stuk voor stuk op je nek, van dien oever af C J door bagger en water gewaad om ze aan boord te brengen. Want die schuit kon aan den wal niet meren. Dan zeilden Ze daarmee weg, om die zakken over te laden in de boot, die daar verderop in diep water lei. Maar je was jong. Dorus, 'n klein kereltje, maar sterk en wild... als 'n paard. In 't werk stond hij nergens voor. En al was ie ook nóg zoo'n boef - 't rare deed zich voor, dat ze 'm, waar ie geweest was, tóch graag mochten lijden. Dat was ook met dien kapitein van den schoener. Nog 'n heel jeugdige man, en van ouder op ouder door en door godsdienstig gebleven. Die man mocht Dorus nou toch zoo graag Hollandsche liedjes hooren zingen, al verstond hij daar ook geen woord van. - Well, Peter, doe nog 's weer van Roze..." En Dorus weer met z'n aardige stem uit die jaren: Karei minde Roza teeder, Roza minde Karei weder.... Nou, die man wou Dorus niet missen aan boord. En toen ie 's een blaassie van één reis in Sydney ging nemen, vroeg ie 'm: „Wacht op me. Zie dat je 't uithoudt 'n dag of tien, twaalf..." Kan je zoo nagaan. Hij eenmaal aan wal, keek niet meer om naar die schuit. En waar ie daar hokte in die houten huizen van donker Sydney, dat wou ie heelemaal 115 voor dien kapitein niet weten. Hij raakte er weer aan 't rauzen, bad van z'n gage, z'n kleeren na den eersten den besten nacht al niks meer over. En 't is verschrikkelijk zooals je dan zakt onder die omstandigheden. Temeer... hij was nu 'n maand of zes weg geweest, en 'n ander had z'n Hefie opgepikt - 'n nette knul, hij deed in groente en fruit, dus Dorus' kans was schoon verkeken. Niet zoo heel erg, - troostte hij zich maar - er ben er zóó veell Nou, en na 'n poos in die modder, moet je er toch weer uit. Dan had je 't kantoor van den waterschout. Zaten al die matrozen, die koks, die stuurlui omheen in 't gras te wachten tot er weer 'n kapitein kwam om volk. Roept die schout de namen af. Daar ontmoet ie op 'n dag z'n schipper van dien schoener. Had in de plaats van Dorus net 'n ander gemonsterd, 't Spijt dien man toch zóó! - Waarvoor? - vraagt Dorus. - Ja, 'n volgende reis, dan wou en dan zou ie 'm terug hebben. - Maai die volgende reis heeft die kapitein zelf óók niet meer gedaan. Ze hebben 'n dag of wat later z'n scheepje nog voor den wind zien loopen, en sedert is er nooit meer taal of teeken van vernomen. - Dorus' schutspatroon! Trek je je overigens niks van an, van zoo'n schipbreuk. Als 't je lot was geweest, was 't je lot geweest. Voor de rest geen nieuws! Hij kwam inmiddels op 'n prachtigen nieuwen schoenet naar de Sandwich-eilanden te varen. Drie matrozen, die 'm kenden, hadden 'm daar aan boord geroepen. Maar de kapitein was zoo'n echte Piet. Hij had er den naam van. - „Nee," - zei Dorus - „bij hem monster ik niet, want ik hou niet van die bombarie van dien vent. En hij geeft je maar obies, van die zoete, harige aardappels te vreten... Nei..." „Nou" - hielden die jongens weer an — „als jij erbij komt, Peter, dan zullen we kijken of we dien vent niet klein kunnen krijgen." Goed, daar voelde Dorus iets voor, voor die af- 116 spraak. „Dat mag me dan nog 's drie maanden de-kast-in kosten" - en hij monsterde. „Maar één ding uitgemaakt: niets weigeren, plicht doen. Zoodra komt ie met buitensporigheden, - of we vallen 'm an." Goed, zoo doen ze dat eerste van de Sandwich-eilanden aan. Je had er 'n vuurspuwenden berg, en aan den voet daarvan een heetwaterbron. Meteen kwamen er negers aan boord, om den kapitein aan wal te roeien, en voor de negotie, 's Nachts sliepen er zelfs van die zwarte kerels op de lading. Op 'n goeien nacht komen ze waarschuwen: ze hadden vuur gezien in de balen wol. En zoo waarachtig: brand in 't ruim, en onder die wol lagen achttien vaatjes kruit! Of Dorus' beschermengel daar óók wat mee uit te staan had? Maar 't werd alles gebluscht. Daar op de ree lag er toen ook nog 'n voor- en achterschoener. Voer 'n Schot op, 'n slavenhaalder. En die vent wier gezocht door 'n Engelsch oorlogsschip. - „Maar mijn snappen ze niet," was 't eerste wat hij hun zei. Kon die kerel fijn over menschen praten! Zoo had ie nog 's 'n brik met slaven weggebracht, - waren zoo'n hoop kinderen op, waar ze soms spul mee hadden. „Dan namen we die kleine krengen bij d'r achterpooten" - vertelde hij lauwweg - „en sloegen ze zoo met d'r koppen tegen de verschansing... slingerden ze dan over boord." Den anderen dag zit die vent bij Dorus aan boord met den kapitein te praten, - die maakt in dien tijd z'n revolver schoon, en schiet den slavenhaalder bij ongeluk morsdood! Maar die heetwaterbron daar was 'n groot gemak. Want Zondags gingen ze er allemaal hun goed wasschen. Nu woonden er op dat station van dat eiland nog drie blanken, die Dorus en z'n maats 's wilden gaan opzoeken. Krijgen ze halverwege dorst. Klimt hij in een klapperboom, snijdt een tak met cocosnoten af... En in 'n ommezien schieten daar 117 'n dertig, veertig van die wilden op ze toe. Zóó van d'r moeder vandaan, spiernaakt, enkelen met 'n schootje voor. Maar als je de afschuwelijke tronies van die kerels gezien had, zou je er van zijn geschrokken. Allemaal gewapend met speren en bijltjes. En Dorus wist: ze waren gevaarlijk. Krijgen ze je beet — was hun bekend - dan sleepen ze je 't bosch in en knabbelen je op. - Toen - ja, toen zat ie verdraaid toch óók effe in de rats! Maar een van d'rlui liet 'n stangetje pruimtabak zien, gooide 't ze toe. Begonnen ze meteen zóó verwoed om te vechten - en Dorus met zijn maats er vandoor! Op die manier hebben ze daar toen vijf eilanden afgewerkt. Ze hadden in: flesschen porter-bier, kisten jenever, kralen, broches, - om die negers mee te vangen. Daar kregen zij 'n lading gedroogde cocosnoot voor in de plaats om later olie uit te persen. Maar nu en dan, bij 't lossen, heten die zwarten zoo'n kist met kelder flesschen kapotvallen. En Dorus en z'n maats aan 't slobberen. Kwam die kapitein op af, die branie. Hij zou dit en dat; hij zou hier en ginder de politie erbij halen. Maar er was geen politie. - En Dorus kon dien ouwe nu eenmaal met uitstaan. Dat liep bij de thuisreis spaak. Hij krijgt ruzie met den stuurman over 't losgooien van 'n schoot bij 't kruisen. Dorus wil in z'n drift dien man met 'n korvijnagel te lijf... „Gooi dien kerel in 't logies" - beveelt de kapitein. „En 'k zal 't vermelden in *t journaal." - „Mooi" - zegt Dorus - „je kan me portret erbij krijgen!" Voor de volgende reis wou hij dan ook niet meer monsteren bij dien opschepper. En Dorus is er wéér den dood door ontsprongen, want op die reis heeft die kapitein in de Sandwicheilanden z'n schip verloren! En toen - ja, toen heeft Dorus 'n steek laten vallen, dien ie zich zelf nu ruim vijftig jaar later nóg niet goed kan vergeven; Want bij z'n leeren voor stuurman had ie dat toch zoo best geweten, en nou schoot ie me daar toch zoo'n bok mee. 118 't Was op 'n Amerikaansch gebouwden schoener, die voer Dnder Engelsche vlag. Nou, zulke schepen liggen toch zoo fijn op 't water, en zoo vlug zijn ze: als 'n duif. Vergeleek je ie Hollandsche schepen daarbij, dan hadden die allemaal van üe dikke hapsnoeten, even dik van voren als van achteren, il hepen ze... hard. Eerst gingen ze met die schuit - den naam kan de ouwelieer Dorus zich toch maar met geen mogelijkheid herinneren, - affijn, eerst gingen ze uit Sydney naar Newcastle om kolen te laden. En dan moesten ze hout halen in Nieuw Zeeland. Zoodra Dorus z'n voorschot te pakken had voor die reis, ging ie natuurlijk onder water en in 'n paar nachten was alles weer op: geen kleeren meer, geen zeelaarzen, zelfs geen beddegoed in zijn kooi. Want och, dacht ie met zijn stommen kop, Nieuw Zeeland, dus ik kom tóch in 'n warm land. Had z'n Duwe leermeester Jors 'm nou al die wijzigheid voor bijgebracht. Goed, staat ie 's morgens aan dek wat te knutselen, zegt die bootsman: ,,'t wordt frisschies; we zullen daarginder 'n ïxtra jas best kenne gebruike." - „Wabblief ? I" - schrikt hij ervan - „is 't daar dan koud?" - „Maar jó, 't legt er ommers Zóó veel breedte en zóó veel lengte?" En 't was in 't najaar, - hij weet 't nóg: van 't jaar 1872. - „Gobbewaarme, en 'k heb geen draad goed in me kist." - „Vraag dan voorschot an d'n kapitein, om in de volgende haven bullen te koopen." Nou, en dat lukte. Tien shilling gaf 'm die ouwe. En hij naar den wal. Maar als je dan onder 'n glaassie bier zit, en je heb weer 'n meissie bij je - die centen hepen dus alweer hard na de kiele. - Toen worden er twee schoten gelost. Alle volk loopt naar buiten. Schip in nood! En zij op de hoofden in zee om uit te kijken. 't Is bar stormweer - alles zwart en schuim over die bonken water. Je eigen woorden kon je in dat geweld niet verstaan... 1 119 En heel, heel in de verte, niks als 'n lichie, — 'n lichie omhoog geschoten, - dan weer weg, dan weer niks. „Verdorie, verdorie, morgen zitten we óók zoo" - denkt Dorus - „en dan heb ik geen warme vezel an me lijf!" - Hij met de rest van z'n centen de stad in en in een laten winkel 'n wollen deken gekocht. Als de ouweheer nóg denkt aan die reis... Den anderen morgen ben ze uitgegaan, diep met kolen geladen, - en aldoor slecht weer, beesteweer. Telkens meer van de lading moest er over boord, om 'm drijvende te houden. - Dorus sliep in de roef aan dek, t' water liep er in en uit. En koud, koud! Lag ie daar in z'n natte deken te stoomen... en, floep, dan weer uit die hitte gekropen en zóó naar buiten, bij nacht en ontij. Sting je te klappertanden... Wat 'n wónder, dat 'n menschehchaam dat uithoudt! — De eerste de beste haven, die we in Nieuw Zeeland aandoen — neemt Dorus zich voor, — vraag ik geld voor zeelaarzen. — Maar onder 't passagieren denkt hij niet meer an z'n ellende, en 't kan er weer niet af. Ze nemen weer lading in: olienoten, erwten, rijst. Die brengen ze verderop weg. Toen 't gelost is, maakt Dorus mee de schuit schoon, en 'n zak opveegsel gooit ie in de piek. - Dan naar 'n klein plaatsje, om boomstammen te laden. Daar krijgen ze onder meer 'n wild varken aan boord, en zoo zeilen ze weer uit voor de lange reis. Dat varken werd opgegeten, tot op 't leer en de borstels, al smaakte 't danig tranig. Maar er kwam krimp aan proviand. En langzaam aan loopen ze buiten de provisie. Alles raakt op... Die lange dagen en nachten krijgen ze geen hap eten, geen spier... Maar je gaat zoo gauw niet dood. En 't is wonderlijk - nóg hepen ze nu en dan te zingen. - Want hongeren aan boord en op zee is zoo verschrikkelijk niet als aan den wal, waar je al dat eten in de winkels uitgestald hebt. Nou zie je 't niet, - nergens zie je iets van wat je maag toch zoo allemachies bar vraagt. 120 Staat Dorus aan 't roer. ..Stuurman" - zegt ie - „er leit 'n zak veegsel in de piek." - „Als 't roer straks om is, haal je 'm op." - Daar hebben ze toen den eersten dag de erretjes uitgezocht, voor al die uitgehongerde kerels, - den tweeden dag de rijstjes, den derden de nootjes... Maar nou viel er niets meer te zoeken. Deden ze de rest in den ketel, schepten er 't vuil zoo wat af, en 't zaksel... daar smulden ze aan! Die kapitein, die man, dat was waar óók: die kon geen letter lezen of schrijven. De stuurman moest voor de navigatie zorgen, die schoot de zon. - En Goddank wier 't toen nog mooi weer, kwamen ze gelukkig in Sydney aan, waar ze 't anker Heten vallen op 'n plaats waar dat heelemaal niet mocht, — om maar zoo gauw mogelijk van die schuit af te komen, d'r buiken 's dik te schransen en wat daar dan verder weer allemaal van komt. Nou, en de Gipsy, 'n heel klein schoenertje, dat is toen daarna Dorus' z'n laatste schepie geworden. 121 Mr. John Easter - zoo heette hij - was van komaf 'n Ier, en wel 'n Oranjeman, zoo gezeid. Dorus heeft in Sydney nog's een feest met hem bijgewoond van allemaal zulke Iersche Oranjemannen, waar in de zaal 't portret was opgehangen van onzen stadhouder Willem III. Deze man was naar Australië uitgeweken, omdat hij weggeloopen was van 'n Engelsch oorlogsschip. En zoo hij voorgaf, was hij, vóór z'n vlucht, in the old country nog gauw effe met 'n erg lief net meisje getrouwd. Dorus wou dat graag van 'm aannemen. Getrouwd of niet - onder zijn kennissen in dit slordige land was er maar één stel werkelijk getrouwd, en dat was 'n Hollandsche matroos, die nog met hem samen jaren geleden van de Zephyr, dat „jachtje van Hoboken", in Sydney was achtergebleven, daar bij dien baas van den dierentuin... Hoe 't zij, Dorus keek Mr. Easter eens op z'n huwelijksplannen aan, en omdat die kerel zoo door en door goed was, mocht hij 'm graag lijden. Nou, hij zag er dan uit als 'n echte wildeman - want hij kamde zich nooit, hij waschte z'n eigen nooit, het z'n haren en z'n baard maar warren, en z'n kleeren waren aan z'n lichaam vergroeid. Dus Dorus gaf 'm te verstaan, dat 'n jong Engelsch vrouwtje hem toch mogelijkerwijs nog wel 'n tikkie gesnoeider wou zien. En met z'n aanstaanden baas samen trok hij toen mee naar Sydney, waar die op zijn manier eindelijk nog al kranig bij den barbier vandaan kwam, en zich 'n nieuw kostuum aanschafte bovendien. Nou, dat mocht dan ook wel. Want z'n vrouwtje, dat op 'n groot zeilschip uitkwam als gouvernante met 'n heel deftige familie, bleek 'n echt Engelsch dametje te wezen. En Dorus ging met 't jonge paar mee, voor 't eerst van z'n leven nu Zelf ook als passagier op een stoomboot, die hen in Twofoldbay thuis bracht. Komen ze aan in dat kustplaassie, dat vanzelf nogal erg primitief was, met heelemaal één steenen huis, waar de weduwe 123 meteen de bosschen maar in. En John gaf 'm 'n kameraad mee, - 'n ouwen schaapherder van in de zestig, die bovendien later zoo'n beetje malende bleek, al deed ie ook geen vlieg kwaad. Wel, en de baas zelf bracht hen dan met z'n ossenwagen naar dat oerwoud toe, - vaatje bloem, wat gezouten vleesch en 'n beetje thee als provisie mee op die kar. Daar ergens midden in die wildernis stonden twee vervallen hutten. En nou moesten ze 't maar rooien, - want mr. Easter was geen man van veel woorden en die ging meteen weer naar huis werom. En de oude schaapherder had in de eenzaamheid zijn benul al wel zoowat verspeeld, — wat Dorus hem vroeg over 't werk wist hij nooit en voor 't overige was hij erg eenzelvig en menschenschuw. Bovendien waren die bosschen in de buurt lang ui tg es tript, zoodat ze, om boomen met schors eraan te vinden, een heel eind van hun keetjes weg moesten dwalen in die van alle menschenleven verlaten woestenij. Kwamen ze dan eindelijk werom in de hut, dan moest Dorus voor 't huishouden zorgen. Ze hadden de helft van 'n oude ijzeren pan gevonden, - achtergelaten door vroegere strippers, en daar zette hij thee in, bakte hij de visschies, die hij nog wel 's vong aan 't dichst bij gelegen strand, in 't vet van 't zoute vleesch. En d'r brood bakte hij in de asch. Op 'n stuk boombast kneedde Dorus het deeg. Dan lag daar buiten de hut een soort vuurplaat met 'n hoop asch. Gloeiende sintels gingen daar op. Maakte hij een putje, legde er dat deeg in, gloeiende asch er weer overheen. Zag je den damp er eerst uitslaan, en met een paar uur was 't gaar. Dan nam hij 'n houtje met een eindje staaldraad eran om 't heete brood eruit te halen, het ie 't koud worden en schrapte de asch er goed af. En 't was werkelijk heerlijk. Zulke brooden noemden ze in Australië „dampers", en ze werden er buiten de stad heel vaak op die manier gebakken. In z'n vrijen tijd 126 ging ie op de rotsen ook nog wel's kleine krabbetjes plukken om mee te visschen aan de lijn. Op 'n goeien morgen, toen Dorus daarmee bezig was, had hij de Gipsy, z'n oude schepie, dat de verbinding met Sydney onderhield, nog *s toevallig in de verte voorbij zien varen. En dat was 'n heele blijdschap voor 'm geweest, want van dat schoenertje was, toen hij nog in Twofold bay zat, al in geen veertien dagen iets vernomen. Ze hielden 't dus voor verloren. Maar nadien heeft ie 't dan ook nooit meer teruggezien, - want sedert is er geen taal of teeken meer van bespeurd, - is 't dus tóch met man en muis vergaan. - De kok, een Ier, een erg aardige man, was er even na Dorus ook afgegaan. Nou, veel vertier had ie daar dus niet in die ramboe. Nu en dan zagen ze er kangoeroes, of van die „walbies," wat kleinere soorten zijn. En dan veel wilde honden. - Maar slangen, en ook vergiftige, leefden er plenty. En omdat ze op bloote voeten liepen, d'r broeken hoog opgestroopt voor 't gemak in dat kreupelhout en door die slingerplanten, daarom had hij altijd 'n stuk scheermes bij 'm. Want kréég je 'n slangebeet, dan was 't eenige dat je dat stuk vleesch met de gifwond er meteen rondom uitsneed. Wapens om te jagen, om nog 's een beest te schieten voor 'n versche bout, die hadden ze ook niet... En toen op 'n goeien dag hun provisie aan bloem en vleesch op was, en ze drie dagen met den honger in 't lijf gewacht hadden op den baas, die nieuwen voorraad zou brengen, - John was zonder éénige voorzorg en dacht maar: alles gaat daar wel goed - , toen zei Dorus tegen den schaapherder: „Ik schei er uit met 't werk. Ik val bijna om, zoo beroerd as *k me voel. Terug loopen naar Twofold bay, veertig kilometer door de bosschen en door twee rivieren heen, daar ben 'k te uitgehongerd voor. Dus dan gaan ik nou maar 127 na' de hut werom en blijf er leggen tot ik kapot ben..." Maar toen komt ie aan die hut. en toen staat daar waarachtig... 'n half vaatje blom en zout vleesch klaar; - was mr. Easter dien middag komen brengen. Had ze zoo gauw niet gezien in den omtrek, en zonder boe of ba, zonder zelfs 's te roepen voor 'n menschelijk geluid, waar Dorus toch wel 's op wachtte, was hij maar meteen weer met z'n ossenwagen doorgereden, 't Zou wel terecht komen. Jawel, en 't kwam ook wel terecht, want nou kregen ze weer brood op de plank. Maar toch niet voor lang. Ze ontvingen nu ook 's nachts weer wel eens bezoeken van wilde honden, die op dat gezouten vleesch afkwamen. Dorus heeft er nog al 's een mogen vangen. Want dan stopte ie 'n haakje in zoo'n stuk vleesch en maakte dat met 'n touwtje vast aan 'n paaltje van z'n mooie bed. Lag ie daar voor 't vertier maar op te wachten. Want 't wier mooi vervelend. Aanspraak aan den ouden scheper had ie onder 't werk nooit. Die zwierf altijd uit schuwheid zoo ver mogelijk bij 'm vandaan, om te strippen, want hij sprak niet graag. Al had die man nog wel 's schik in z'n eigen, - zeker als ie weer malende was. En de lange avonden kreeg Dorus 'm geen woord uit z'n keel, gingen ze na 't schaften gewoonlijk meteen er maar bij leggen, 'n Enkele maal trok hij er nog wel 's op uit, om te zien of ie ook wat van 't leven van die boschdieren kon bespeuren, - maar hij als zeeman is nooit 'n goeie boschman geworden. Hij durfde niet ver weg, omdat ie gauw de richting kwijt was tusschen al die boomen, en dan maar in de rondte bleef draaien — uren lang, eer ie de hutten terug vond. Twee stonden er, zooals gezegd. Wel, in de eene droogden ze visch, als ze die hadden, en in de andere sliepen ze. Tenminste, als ze konden slapen van die afschuwelijke zwermen muskieten. Tegen de muskieten had John hun een hoop gedroogde koeienmest meegegeven. Die spreidden ze uit over 128 den grond van de hut en staken, 't aan, dat dat ging smeulen. Want tegen dien walm hielden de muskieten 't met uit, maar Dorus is aan dien stinkrook óók nooit gewend geraakt om daarin te maffen. In zoo'n omgeving verwaarloos je je eigen natuurlijk heelemaal. Extra kleeren had hij niet, een enkelen keer spoelde hij z'n hemd eens uit, maar zeep was er niet, ook niet om je te wasschen. Dus je begrijpt. - Nou, en dan was dat complotmaken met die wilde honden 's nachts nog 's een verzetje. Konden ze janken, die rekels, met den haak in d'r strot! Maar hondenvleesch eten, daar kwam je 'toch ook niet gauw toe. En toen dus de provisie wéér 's op raakte, had Dorus er genoeg van. Hij zwierf nog eerst 't strand langs, vond eindelijk 'n boerderijtje, waar ze zelf geen eten te missen hadden. Nou, en toen heeft ie den boel den boel gelaten, en is op Twofold bay aan gegaan... Dikwijls, den laatsten tijd, als de ouweheer Dorus over dien terugtocht nog eens nadacht, heeft ie Zich afgevraagd hoe hij toen toch over die tweede breede rivier is gekomen, want hij kon immers met zwemmen, en hij was van kind af zelfs bang voor 't water an z'n body. Verleden in eens, op 'n nacht, is 't hem te binnen geschoten: Hij heeft zich heelemaal uitgekleed. Z'n bundeltje kleeren op z'n hoofd gebonden, en toen is hij daar tot over z'n schouders onder water doorheen geloopen, - rillende, klappertandende, en in doodangst voor dat water, want 't vlóóg daar van de heuvels af... 129 In de walvischboot "TTADAT Dorus. vrijwel verhongerd, uit de oerbosschen in Twofold bay beland was, had hij geen zin meer om bij mr. John Easter en zijn wonderi lijke jonge vrouw in te trekken. Hij zwierf dus wat rond door het kustplaats je op zoek naar werk en maakte C J toen zoowarempel kennis met een Hollander, die in de loodsboot voer. De loodsschipper zelf was zoo'n echte oude Engelschman, als je nog wel op die ouderwetsche plaatsjes van John Buil ziet. Een groote, dikke kerel, met van die bonken van oogen, waarboven bossen haren groeiden... Maai de Hollander, een Katholiek, bleek een beste, goedhartige man te zünj zoo'n gemoedelijke Amsterdammer. Hij had een Iersche vrouw en vier aardige kinderen. En bij dit gezin ging Dorus in den kost. Daar heeft hij 't erg naar z'n zin gehad. Want hij hield toentertijd veel van kinderen, en de vrouw was een aardig mensch met wie hij, als de baas de wacht in de boot had, memgen avond aan de vuurplaat gezellig heeft zitten praten, Ook kwam hij toen in kennis met 'n meisje, dat haar vader in z'n winkeltje hielp, - een lieve meid, maar een wildzang en een echte Hchtzin-treurniet. Nou, in zoo'n bekrompen plaatsje kwam daar natuurlijk al gauw praat over. Al was er geen reden voor. Die meid was zoo vurig en als water zoo vlug, en wanneer zij te paard zat, vaak van Dorus vergezeld de bosschen door, dan reed zij zóó woest - dan sprong zij over omgevallen boomen en allerlei gevaarlijke hindernissen heen, met een lef, dat hij zelfs menigmaal z'n hart vast hield. - En nóg laat de oudeheer dan in z'n beverig geworden handen haar verbleekte portret zien, waarop enkel 't verguld van 'n balsketting uit zooveel jaren is blijven na-blinken. Terwijl hij dan verder vertelt, ligt 't schamele stukje karton op z'n 130 'n twaalf: Rob, Jack, White Spot, Big Benn, wat als 't ware de grootste, de aanvoerder was, en hoe ze al meer heetten. Hielden de mannen met mooi weer de wacht op de rots, dan zagen ze d'rlui allegaar tippelen voor de baai en op de kust. „Daar heb je Spot," - die had witte en zwarte vlakken. „Ginder kuieren Jim en Bob." Zij weten, dat de walvisschen langs de kust zwemmen. Komt er een dicht bij, dan vallen ze 'm aan en drijven 'm in een hoek of de baai binnen. En ze ben daar geheid in. Bij stormweer kun je die spuiten van een walvisch niet zien, want de winddruk slaat dat neer. Toch worden ook dan de killers hem gewaar, heelemaal aan den einder soms. De mannen op den uitkijk staan op de rots, bespeuren nog niets. De maats zitten te gokken in de grot. Maar die wachtslui boven merken 't direct: de killers ben weg! Daar moet wat aan de hand zijn. Die zijn met een walvisch aan den gang... Zien kunnen ze niks. Dan komen die jonge killers hard de baai ingezwommen, zwemmen meest direct naar de walvischboot, of ze zeggen willen: komen jelui nou toch! De ploeg vliegt in de booten; de jonge killers zwemmen ze vóór naar den walvisch... En jagen de oude killers 'm de baai op, dan blijven de jonge den heelen nacht daar vóór wacht houden, dat ie niet meer vluchten kan. Ja, 't eenige wat die dieren ontbreekt, is de spraak, al kunnen ze je alles vertellen wat ze hebben willen. En ze ben sterk ook. Mocht 't gebeuren, dat bij 't visschen met de lijn 'n killer die bij ongeluk om z'n kop en z'n vinnen kreeg, dan vlóóg ie met je weg, hoor. Maar je hebt ook 'n klein soort walvisschen. Die noemden ze daar grampers. Je kookt er maar 'n drie, vier vaten olie uit. Nou, die moet je dan ook voor de killers laten. Ze vliegen 'm aan, en in een tijd van een oogenblik hebben ze 't spek er af gebeten, zie je 'm wit bovendrijven. Haalt 'n ploeg 't in z'n hart de killers 'n gramper af te nemen, - dan zwemmen 136 ze pardoes de baai uit, komen in geen drie, vier jaar werom. En dan kan je zeker zeggen, dat je in al dien tijd ook geen walvisch meer vangt. Nou, en die dieren zijn echt aan elkaar gehecht. Nog 's een keer was er een killer met vaart op 't strand geloopen, en... dus uitgekookt om z'n traan. Zag je weken lang die maats naar 'm zoeken. Ze misten 'm. Ze waren niet tierig meer, - ze vergaten zelfs naar buiten te gaan voor d'r jacht. Maar nou dat gevècht in de boot met een walvisch, dien de mannen dood willen maken. De oude heer Dorus raakt nóg weer opgewonden als hij aan die verschrikkelijke tooneelen denkt. Want dat werd vaak óók bakkeleien met de concurrenten van de Polakken in de andere schuiten... 137 Strijd op leven en dood met de monsters. Op *t zwerverspad. In de modder van Sydney IN die zes maanden tijd heeft Dorus met zijn ploeg twee walvisschen gevangen en één rugvin, wat zoo'n kleintje is. Op 'n goeien dag hadden de killers die twee tegelijk de baai opgedreven, - naar alle gedachten een paar, maar dan 'n paar reuzen in d'r soort. De killers tormentten ze, want zoodra de walvisschen 't gevaar gewaar worden, willen ze duiken. De killers houden ze dan op. Dan schieten die ploegen in d'r roeibooten daar op af, om ze dood te maken. De twee ploegen van de twee concurrenten. En daar geldt een vaste wet voor. Wie 'm 't eerst vast heeft, die houdt 'm zoolang ie 'm niet loslaat. Komt de ander er ook niet aan. Al blijft ie op de loer. Want zoodra ie je ontglipt, gooit die tegenstander er 't mes in, en is ie zijn, — als die 'm tenminste kan houden. Nou, die twee reuzen-dieren, onder 't bakkeleien met dien zwerm killers om d'r heen, die aldoor de brokken er uit happen, kronkelen ze zich, maken een woeste deining op de baai, en ze zwiepen zóó met d'r staarten de lucht door, dat je 't voelt als wind-rukken bij stormweer. Moeten zij in die ranke, dunne bootjes die monsters mannen. De ouweheer ziet 't nóg, die eeuwige groote staarten, die al maar vlak voor den boeg heen en weer sloegen. En één keer gaf er één daar 'n opstopper mee, dat ie die heele schuit opnam, 'n voet of wat omhoog smeet... Nou ben me voor de haaien — denkt Dorus - smakken we neer, boot uit elkaar, volk te water: en die haaien, die er rondom azen om d'r deel van dat walvisschen-bloed, krijgen d'r bouten aan óns... Maar zoowaarachtig, nóg weer komen ze goed te pal... En ge- 138 roeid, geroeid; die zon middenop je kersepit, onder die woeste vechtpartij van warempel voor allebei op leven en dood. Want naast mekaar en bekant op en over mekaar, denk je, dat je vliegt in rukken en schokken bij dat schrikkelijke geworstel. Eindelijk - daar heeft de man naast den roerganger dien harpoen, zoo scherp als een scheermes, er diep in gejoempt. Een lans aan een eeuwig langen draad, pink dik, die aan 't eind met een lus door 'n koker gaat, om *m glad uit te kunnen laten loopen. Want als de walvisch trekt, dan vieren èn 'm weer inhalen - als de bliksem zoo vlug, dat je geen ongemak maakt. Loopt de lijn vast en duikt de walvisch, dan trekt ie je ommers mee de diepte in met schuit en al. En 't is den harpoenier toen gelukt ze allebei te raken op de weerbaarste plek: onder d'r vin. Die lans snijdt van binnen, al dieper en verder, den boel kapot. Maar tóch scharrelen die doodelijk gewonde reuzendieren allebei in d'r wanhoop nog voort. De killers om d'r heen, om ze in toom te houden - èn om die haaien op 'n afstand te bewaren van 't wilde gevecht. Hooge stralen bloed, bonken bloed, spuiten ze de lucht in. En zij woelen en wringen en martelen zóó met die monsterlijke lijven, dat de lijnen om d'r staarten warren, om d'r vinnen, om d'r heele korpus, - met ruk op ruk, - waar de boot met de mannen an vast zit... Dus: vieren maar, vieren maar... Maar nou gaan ze sterven. Die trekkingen en wentelingen, dat gezwiep met d'r staarten wordt zwakker en zwakker... En ben ze eindelijk dood, nou, dan anker je ze... Hebben die concurrenten 'n strop! Afgejakkerd, doorwaternat, en toch dampende van de hitte, roeit de overwinnende ploeg naar den wal, om nou 't eerst de weduwe van de reederij te gaan fehciteeren. Maar die heeft 't al lang van de plaats uit gezien; - de drank staat dus klaar. En dat wordt: zuipen! 139 Ben de walvisschen gewoon, dan zinken ze als ze dood zijn en komen na twee, drie dagen weer boven. Deze waren zóó vet, dat ze allebei bleven drijven. Maar ze moeten in diep water blijven voor de wicht. Dus dan worden ze gauw naar buiten gesleept en tegen 'n soort palissade aangelegd voor de ankers. Net zoo lang tot in de kokerij alles aan potten en pannen is klaar gezet op de vuurplaats, om de traan er uit te kunnen piepen. Dan haal je ze op, en worden ze bewerkt. Ze zien er meestal erg gehavend uit, vooral aan de lippen, waar de killers 't meeste houvast gehad hebben om 't spek uit te bijten. In 't kookhuis staat een her. Daar loopt de lijn om, die zoo aan den walvisch vast is, dat ie meedraait om z'n as, als ze aan die lier draaien. Midden over z'n lichaam worden twee lange sneden gemaakt, met dwarssneden rondom, dat die speklaag, van zoo'n halven meter dik, al wat los zit. Dan staan ze daar met schoppen uit dien draaienden walvisch de moten af te steken. En in elk zoo'n lap loert, zoo breed als 'n straat, maken ze 'n gat, gaat 'n touw door met 'n stuk hout voor 't doorschieten — trekken ze dan over 'n wins naar die kokerij toe. Daar wordt 't spek in kleinere stukken gehakt, krimp gesneden, en die slijsjes gaan in de potten om uitgekookt te worden. 't Smaakt net als gebakken spek, alleen wat sterker. Is de traan er af, dan leggen ze die reuze-kanen nog uit te druipen op groote vergieten, waarna ze dat uitgekookte spek weer in zee gooien. De traan wordt koud in de vaten getapt, en toen alles klaar was, kwam er 'n klein schepie die olie weghalen. Nou, en als alle spek er af is, dan wordt dat heele cadaver met den kop, die enorme kaken en alles nog aan mekaar, op sleeptouw genomen naar zee. 't Is er meest doodstil water. En eerst is 't geraamte mee blijven drijven. Maar nou zie je 't zinken, meters diep — en de ouweheer verzekert je, dat dat 'n prachtig gezicht is, met al die baleinen, waar aan den 140 binnenkant de haren nog aanzitten, 'n Gezicht, zóó wonderlijk, dat hij 't nooit heeft vergeten. Jaren en jaren later hoorde meneer Dorus in Rotterdam, dat ze daar op 'n Moffen-aak 'n soort kijkspul van 'n dooien walvisch maakten in de Glashaven. — Nou, hij erheen, dat begrijp je. En eerst heel leuk met dat volk mee achter dien Mof an, die zooveel als de uitlegging gaf over walvisschen van verschillende soorten, over de walvischvangst en zoo... nou! Dat was allegaar uit de boeken en dus 'n beetje naast de werkelijkheid, maar toch niet al te krom. Toen de lui voor d'r kwartje er genoeg van gehoord en gezien hadden, bleef meneer Dorus blauwweg nog effetjes na, en maakte z'n eigen aan dien uitlegger bekend. - „Want zie je" - zei hij - „'t is mijn niet te doen om je je klanten af te nemen, hoor. Vang jij maar kwartjes van die domme Hollander! En 'k wil je wel zeggen, dat jullie 't knap hebt gedaan, - erg knap nagemaakt, versta je, al zou 'k 'n paar aanmerkingen kennen maken..." Want dien doojen walvisch hadden ze doodleuk... nagegoten uit beton! - Wat 't fortuintje voor de kijkers gaf, dat er nou ook geen zucht en geen lucht bij kwam... Op 't lest van 't seizoen in Twofold bay hebben ze toen nog 'n makkie gehad aan een kleiner soort walvisch, met 'n vin op z'n rug. Ze . schieten daar als de bliksem mee door 't water, zoodat zelfs de killers 'm niet kunnen houden, — maar wèl hadden ze dat dier de baai opgedouwd. Twee, drie uur hebben de beide concurrenten daar op gejaagd. Toen maakt ie 'n schuivert, vliegt den wal op tot pal voor hun kokerij... Dat was dus nummertje drie in 'n half jaar tijd. En de concurrent had èr in al die maanden geen één kunnen vatten! Nou, en toen dus in Augustus die walvischvaart weer was afgeloopen, met al dat gevaar, en al dat geluier - die ver- 141 veling om nooit eens de ark uit te mogen 't dorp in, vooral als je 'n meissie hebt, dat je graag 's wou zien - affijn toen werd 't dus afbetalen. Kreeg 'n elkeen z'n deel van zooveel per ton traan, en Dorus 'n beroerd klein beetje. Maar van eten en drinken en dagen lang maffen had ie 't dan dien tijd tenminste als God in Frankrijk gehad. En van wat ie over had, mèt den buit uit dat verbrande schip erbij, kon ie na z'n afmonsteren dien braven Amsterdammer en z'n vrouw ten minste óók nog 'n aardige cent gaan brengen. Maar weer bij d'rlui intrekken, wat ze 'm vroegen - daar had ie nou geen zin meer in. Hij wou weer 's wat anders zien, en mee maken vooral. Dus, met 'n anderen knul samen, die liever niks dee' dan wèl; kocht ie 'n stukje kleeren en 'n deken, en stapte den weg op, de country in, - op de tramp, zooals de jongens dat in Australië noemen. Die eerste nachten sliepen ze na d'r lange dagmarschen in zoo'n klein plaatsje nog netjes op logement. Maar al gauw raakten d'r dubbeltjes op en moesten ze werk zoeken. Zoo sappelden ze een tijdje bij een boer, om z'n land af te heinen met palen en ijzerdraad. 's Nachts maffen in 'n hok met hooi. Maar in dat karwei was geen zout te verdienen. 't Werd alles betaald per rot van zoowat acht meter. Die grond was er allemaal rotsgrond, most je eerst de gaten in hakken om die posten in te zetten. En de maat had nou eenmaal 't mier aan een warmen rug. Bovendien lagen die weilanden 'n paar uur loopen van de farm af, waar ze na d'r vreeselijk zware dagen moesten gaan slapen, - en dat betaalde voor d'r samen nog geen zes shilling in de week, omdat 't niet opschoot. Dus daar namen ze na 'n paar weken zóó al gedaan. Er was van 't loon niets overgeschoten. Ergens logeeren ging niet meer. Bivakkeerden ze maar weer in de bosschen bij 'n vuurtje. En in zoo'n tijd moet je alles dan maar nemen zooals 142 't komt. Dorus, die dat lange loopen als zeeman niet gewend was, liep óók nog z'n voeten te bloede. En z'n collega, nou, dien slomeduikelaar wou ie wel graag weer kwijt... Daar kwam bij, dat ie niet zoo zeker was van dien kerel, of ie 'm op 't lest van den honger niet nog in eenig avontuur zou betrekken van 't een of 't andere om aan centen te komen. En Dorus had voor de nor, voor de jale, toch respect gekregen. Toen ie nog voer, in Sydney, hadden ze 'm er twee maal in gestopt. Den eersten keer... Ja, wat ze toen van 'm wouwen weet hij nóg niet. Hij was niet dronken, hij had niet gevochten - niks had hij, geen centen ook natuurlijk. In eene pakken twee bobbies hem op van de straat en sleepen 'm in de wacht. Hij wordt gevisiteerd, ze doen 'n deur open en mikken 'm in een stikdonker hok vol boeven, schurken, gauwdieven, die daar meest allemaal laveloos door mekaar leggen. Hij krijgt een deken, zoekt op den tast naar 'n brits, die nog leeg is; nou, en as je dan kan, mag je maffen. 't Was er pikke-nacht. Zijn kameraden kon hij enkel maar hooren zwetsen en ronken. In den hoek stond de beerton, - en toen ie, kruipende, op zoek was naar een brits, stak hij daar bij ongeluk zijn arm óók nog in... Den anderen morgen bij 't licht worden, zie je dan dat personeel, waar je tusschen zit. 't Zijn altijd meer vrouwen, van langs de werven meest opgeraapt, dan kerels. Den volgenden dag kom je voor de rechtbank en word je meteen gevonnist. Of je je fatsoenlijk gedragen hebt dan wel alles kort en klein geslagen, dat kan die rechters niet schelen. Wordt ook niet onderzocht. Maar de eerste maal krijg je altijd tien shilling boete, of je moet drie dagen brommen. Nou, Dorus was in die dagen nogal bekend en geliefd onder dat vrouwsvolk uit die houten-keetjesbuurt. En die waren dan ook trouw opgekomen, om z'n „zaak" bij te wonen. Zoodra bij voorgebracht werd, was dat dus „Peter! Hallo 143 sleten rommel. — een erg armoedige zooi. En zoo zwierven ze daarmee dan maar van de eene plaats naar de andere, bleven overal twee dagen. Hij met den Bochel moesten nog wel 's vooruit naar de volgende halte. Als ze in de eene aangeplakt hadden: hedenavond laatste gala-parade-voorstelling, trokken ze meteen verderop om in de nieuwe standplaats vast de nieuwe plakkaten weer te verspreiden. En de rest van de horde volgde door den nacht, een paar armzalige kermiswagens met alle artiesten en stalknechts, waar de gedresseerde paarden dan voorgespannen waren, - dat die arme knollen 's avonds bij 't optreden nóg dikwijls van moeiigheid haast niet op d'r pooten konden staan. En toch - verzuchtte de ouweheer Dorus - als je dat alles in kleuren en geuren met je herinnering weer terugziet, dan denk je soms... God, God, was ik nog maar 's jong. Af fijn! 't Was een leven van jakkeren en hongerlijden. Na de voorstelling opbreken, 's nachts trekken in die hortende, stootende karren, 't Heele mutje opgepakt met den voddenboel van spullekleeren, verfomfaaide attributen, en nog wel 's een varken met twee koppen, een hondendresseur met z'n dieren, 'n geleerden ezel ertusschen. En den anderen morgen meteen weer opslaan, — dikwijls genoeg hoor, zonder 'n kruimel ontbijt. Ja, tusschenbeiden zou je van den honger 'n stuk vleesch uit een paardenbil hebben gebeten. - Want altijd gold: van wat er nog te voederen was, de dieren eerst. Vervolgens de paar kunstenmakers en de clowns. - Dorus en de Bultenaar waren maar duvelstoejagers, die 't laatst aan bod waren om te bikken. En alleen bij heel plechtige gelegenheden werd hun de titel verleend van... lampenist. Voor de oliepitten, wel te verstaan. Zoodra er dan tijd over was, overdag, moesten de nieuwe kunsten worden geleerd. Dorus dee' daar graag aan mee, maar hij had één ongeluk: van kind af had ie nooit den slag 148 beet kunnen krijgen om op z'n handen te loopen. En dat bleek nu een eerste vereischte te zijn voor een circus-artiest. Hij, die toch in alle dingen waarachtig zoo kwiek was, - hij heeft er z'n eigen wat dikwijls om vervloekt. Vooral ook tegenover de zuster van de vrouw van den baas, wat een erg knap mensch was. Want ja, er reisden dan ook twee dames voor de kunsten mee. De directrice dan, zoogezeid, en haar zus. En dat was een heel mooi en vrindelijk persoon. Nou, en als je dan dag en nacht aldoor om mekaar heen bent, - af fijn, maar zij had geen oogen voor Dorus. Want die was een stand minder dan zij, - en dat steekt daar nauw. Als je dan zelf zoowat van liefde voelt... Ja, in zoo'n tijd zou je feitelijk, net als de Chineezen, moeten kunnen bestaan aan den geur van een olielap... Maar integendeel, Dorus en de Bochel keken scheel van den honger, en hij was op zijn manier dus verkikkerd erbij... „Weet je wat we doen?" - zei ie op *n goeien nacht tegen 't gedrochie: „wij loopen dóór." En na wat dagen en nachten kwamen ze weer aan 'n schapen-farm, waar ze d'r diensten anpresenteerden. Die farmer was een erg nette heer. Hij was juist bezig, toen ze er aankwamen, met door elkaar geloopen schapen te verdeelen. En toch zoo weerlachsch vlug als dat ging! Maar 'n echte heer was 't, begrijp je? Zoo'n mooie slanke figuur; - en met een fijn, edel karakter. - Ze ben er te werk gekomen. Die man had zelf bij de honderdduizend schapen. Maar hij dirigeerde dat enorme bedrijf als 'n echte handelsman, hoor. Met iedere mail kreeg hij de Engelsche kranten, las ie de marktberichten uit over de wol, - en naar die opgaven berekende hij wat 'm te doen stond. Later heeft Dorus menigmaal met hem - mr. George Scott niette nie - menigmaal heeft hij later lange dagreizen te paard met hem gemaakt over z'n bezittingen, dat hij erg 149 vertrouwelijk praatte. En dan zei Dorus soms: you are too hónest for this country. Want dat was waar. Hij was veel te fatsoenlijk voor dat Australië van die dagen, - dat land van boeven, schurken, gouddieven en bannelingen. Had Dorus dan zelf niet al dikwijls leergeld betaald, aan die ondernemers van drijvende doodkisten bevoorbeeld? Die gewetenlooze schavuiten, die maar oude, rotte schuiten opkochten, ze nooit op een werf heten oplappen en enkel maar dik onder de verf, onder de teer smeerden, - waar ze schatten aan assurantie mee verdienden als ze maar met man en muis wouwen vergaan? In zoo'n land hoorde geen Mr. George Scott thuis. Maar hij was er dan ook niet door eigen schuld uit het oude vaderland heenverzeild. Dat kwam door z'n vader, een dominee, wien ze in Engeland tot drie maal toe voor dronkenschap z'n toga hadden af moeten nemen. Nou, toen was die man met z'n zoons - drie waren 't er - naar Australië uitgeweken. En de jongste van de drie, Teddy zoogenaamd, jonge jonge wat een doordraaier was die knul! Hij werkte ook op de farm, drie broers, maar meneer George aan 't hoofd. En in eene kreeg ie den riebel. Dan klom ie op z'n paard, alles mee wat ie aan geld en aan rommel om te gelde te maken te pakken had kunnen krijgen. Bleef een paar maanden soms wel onder water... en dan kwam ie terug, als een dolende geest, zonder paard, zonder niks, zonder kleeren, omdat ie alles en letterlijk alles had verzwabberd. En tóch nam meneer George 'm dan weer meteen in genade aan. En later, toen ie Dorus wat beter kon, zei hij vaak: Let 'n beetje op me broer Teddy. Nou, en met die menschen daar op die schapenfarm, daar heeft Dorus almee den alderbesten tijd van z'n leven versleten. .. 150 laten grazen. De weg leidde over de ruggen van heuvels en dan de vlakte weer door. Dat waren erg mooie streken. En hun voornaamste werk was op te passen, dat de schapen niet in andere kudden verdwaalden, - niet boksten, met door elkaar renden met vreemde troepen. Maar 't was een erg lui bestaan. Want dat schoot niet harder op dan zes, zeven kilometer per dag, en den meesten tijd lagen de drijvers dus tegen de wereld. Dat zou zoo'n week of zeven, acht moeten duren... Dorus kreeg er na 'n dag of wat de ongedurigheid van. En 't is wonderlijk, zooals dikwijls de.raarste omstandigheden van invloed zijn op 'n mensch. Zoo waren zij met dat schapen-convooi aan een uitgewerkte goudmijn gekomen. En die omgeving deed Dorus de onrust in ééne zóó aan, dat hij de gedachte niet langer harden kon van daar nog anderhalve maand op z'n minst achter die beesten aan te moeten trekken, en den meesten tijd er zonder verder vertier bij te moeten blijven liggen. Want van de goudgravers had hij veel gehoord en ook gezien. Nou brandde hij daarheen. Niet om 't goud - want hij had maling aan rijk worden - maar wèl om 't avontuur. Hij herinnerde zich, - met een van die vele schepen, waar ie toch al op gevaren had, was ie nog eens op de Richmond river beland, waar juist een mijn was uitgebroken. In eene had 'n Rus, die daar z'n werk van maakte, goud gevonden in de bedding van die rivier. Nou, die man had z'n broer over laten komen in die wildernis. En dan zoeken zij eerst naar een waterval. Hebben ze dien, om 't wasschen voor ze te doen, dan trekken ze 't bosch in, rooien 'n heele macht boomen, die ze uithollen en aan mekaar leggen tot een lange goot, van den waterval af, vaak mijlen lang tot aan 't strand. Daar, aan 't uiteinde, maken Ze de cradle, de wieg, zoogenaamd. Een bak met koperen platen, die ze met kurk bestreken hebben. En in dien bak scheppen Ze maar aldoor 't zwarte rivierzand uit de bedding. 152 't Water uit de goot spoelt daar eindeloos doorheen, 't zand loopt van de eene plaat op de andere en 't goud blijft hangen in de kurklaag. Dan worden die platen afgeschrapt. Wat ze er afhalen, smelten ze. Dan scheidt de kurk zich af, en 't stofgoud houden ze over. Nou, je begrijpt, Dorus en z'n maats aan boord - ze voeren weer van de armen, en om aan 'n hartig brok te komen, het de kapitein ze nu en dan visschen. Op 'n goeien morgen zijn ze daar weer aan 't pippies zoeken, - van die schaaldiertjes, die leven in twee schelpen op elkaar, wat zoo'n erg fijn aas is voor witvisch — toen zien ze daar aan den rand van dat oerbosch, waar dagen wijd in den omtrek geen menschen bestaan, de zeildoekhut opgeslagen van die beide Russische goudzoekers... Maar 't is een werk van geduld. Al trekken er, zoodra ze 't ruiken, 'n menigte van alderlanden avonturiers op af, die daar overal rondwriemelen in Australië - óók in de hoop op 'n klomp goud. — Dorus met z'n makkers, zoodra ze dus niet moesten visschen voor d'n ouwe, gingen ze mee goud-wasschen. En nou in eens, achter die schapen aan, kreeg hij 't weer Zoo te kwaad met dat plan van daar nou 's weer te gaan zien wat z'n beschermheilige, z'n schutspatroon dan toch feitelijk met hem voor had. Die twee broers, overigens, aan de Richmond river, 't waren twee nette jongens, en wat ze vergaarden, dat zouden ze nooit verzwabberd hebben, versta je? Ze wouven er rustig mee naar huis weerom, heel ver daar ginder in Rusland, waar hun ouders woonden, wat arme oude menschen waren... Of ze er ooit gekomen zijn? Of d'r vader en moeder nog leefden, toen ze hun gelukkig wouwen maken met d'r buit? - De ouweheer weet er alleen zooveel van, dat die schuit, waar ze mee weg zijn gevaren, aan splinters gevlogen is op 't Barrierrif. Dat schip was ommers óók alweer zoo rot als 'n mispel. 153 De twee Russen met nog zes anderen zijn toen in een reddingboot gekomen, waar ook de kapitein bij wist te klimmen. Dicht bij 't strand springt 'n zwerm menscheneters hun te gemoet, - en nauw zien die beide goudzoekers dat, of ze begrijpen der lot, en joempen zóó de branding in. Daar hebben ze waargenomen, dat ze den kapitein een speer binnen Z*n hakkepezen staken, zoo met z'n kop omlaag meevoerden en 't bosch in sleepten. En de vijf anderen volgden per zelfde bestemming. Maar die Russen wisten, door hun lange verblijf in die gewesten, ietewat meer van de zeden en gewoonten van die negers af, en zoo hadden ze óók 's vernomen, dat die lui om d'r godsdienst nooit in de branding mochten gaan, hoewel 't toentertijd heel stil weer was, en zij er zich zwemmende boven konden houden. - Nou, met donker trokken dié kannibalen weg van 't strand, - vermoedelijk om d'r overige menschenvangst op te knabbelen. De twee broers, uitgeput en wel, zijn toen toch naar de kust kunnen zwemmen, met 't goud op d'r lijven verborgen, en toen hebben ze zich in de struiken gedoken gehouden tot den anderen nacht. — Net als die Zweden, waar de ouweheer eerder al eens van verteld heeft, daar in Nieuw Guinea. — En de Engelsche overheid was daar erg fel op, in die dagen. Want ook die twee Russen, toen ze eindelijk in Queensland aangezworven waren, hebben er hun beklag gedaan. Toen zijn ze als wegwijzers aan boord van een oorlogsschip mee teruggestoomd. Op diezelfde plek hebben ze een sloep gestreken, kanonnetje voorop, en met geweren en revolvers zijn die menscheneters daar getuchtigd, dat ze vielen als vlooien.... Dorus was dat allemaal misgeloopen. En nu lag hij hier zich van ziekeneurigheid te verwenschen met 'n Schotsman, die altijd maf had, en 'n paar duizend van die stomme, lijzige schapen om 'm heen. 154 Want hoeveel avontuur hij toch wel beleefd had, - er was nog zóó veel, waar hij bij had willen wezen, niet om 't een of 't andere, maar om er de weet van te hebben en om 't vertier. Had ie later in Sydney van diezelfde Russen niet gehoord?... Dat oorlogsschip, na de tuchtiging van de kannibalen, had achter 'n slavenhaalder aan gezeten. Eindelijk zagen die kerels geen kans meer om te ontkomen. En wat hadden ze toen gedaan, om vóór ze gepraaid waren, d'r bewijsstukken kwijt te raken? Ze hadden d'r heele lading geronselde menschen op laten komen aan dek. Ze stuk voor stuk vastgemaakt aan den ankerketting, en toen op diep water... 't anker laten vallen, dat al die slaven met den ketting mee over boord gingen en verzopen. Ja, die twee Russen, toen hij ze daar weerzag in Sydney, - nou, eerlijk gezegd geneerde Dorus tegenover die nette kerels z'n eigen toch wel 'n beetje. Want jonge jonge, waar was ie die dagen daar in verzeild? Met de ehte van 't vrouwenpersoneel was ie toen immers bekend, en allemaal... Lizzy, Jenny, Betty, Maggy, - ja, die Fat Mag vooral, die lieve meid, allemaal hadden ze met dien johgen Dorus op. Maar 't bezwaar was: al die meiden hadden 'r koelie, want 't was een kudde landhaaien onder elkaar. En om dan meteen goeie vrinden te blijven met d'r bilkers, - nou, want daar stak je je neus wel eens in slecht water. Wonderlijke gewoonten had je in die wereld toen nog. Bijvoorbeeld als er een dooie in huis was. Daar bleven de anderen bij waken, dag en nacht, tot aan de begrafenis toe. En dan hoorde 't tot de goede gebruiken van buren en kennissen, om de familie onder dat waken gezelschap te houden. Je liep vrij binnen, bleef zitten kletsen en zwetsen; er werd gewoonlijk, als er centen waren, stug bij gedronken, de nachten over... Menigmaal is 't Dorus overkomen, dat hij een van die 155 apostelen tegenkwam, en dan was 't: „Kom, ga mee naar de waak," net als of 't een bruiloft was. En dan bleef je daar hangen, soms 'n paar dagen en nachten door... De eerste keer, dat Dorus dit bijwoonde, zaten er 'n heel stel van die dames rondom de vuurplaat te rooken. Hij stak er z'n pijpje bij op, - maar meteen nam een van die meiden dat van 'm over. En de afgestorvene lag daar in diezelfde kamer bij. Maar dikwijls genoeg namen ze zoo'n dood mensch, zij 't man of vrouw, uit bed op, kleedden 't aan en zetten hem of haar rechtop in een leunstoel erbij - staken ze 'm voor 't gezellige idee óók nog maar 's 'n pijp in z'n mond. Dorus heeft daar dikwijls de verhalen van gehoord, maar 't zelf nooit bijgewoond. Wat hij wel beleefd heeft - toen was er 'n kind gestorven, 'n Dochtertje van zoo'n landhaai, meisje van elf, twaalf jaar oud. Dat kind hadden ze op ieder ooglid een sMling gelegd, om ze dicht te houden. Maar- na 'n poosje was er niets meer te drinken. De wakers waren op zwart zaad geraakt. Nam de vader de shillingen van de oogen van z'n dochtertje af, om er brandy voor te gaan halen. Konden ze voorloopig weer vooruit... Als Dorus daar allegaar weer aan dacht, werd 't 'm onder die tweeduizend zoo lammenadig blatende schapen in die wildernis tóch te mats... En 't was, dat ie tegenover z'n nieuwen baas niet in gebreke wou blijven... Daar, zoowaarachtig kwam meneer George zelf hun te paard achterop, om 's te kijken hoe 't ermee stond... „Och lieve man," - zei Dorus - „ontsla me asjeblieft van deze lamlendige job. Want, verdraaid, 't is me of je me nou den dood tegemoet wil voeren." Nou, en zoo'n redelijk mensch, hoor je? - die begreep dat op slag, en hij stuurde den anderen morgen nog 'n vervanger. Maar denzelfden nacht hadden ze eerst nog 'n buitenkansje van echt Australische gastvrijheid. 156 Dorus op 't schapen-station. Een uitgeknokte bruiloft in 't boschhuis / m '-«w BEN laatsten avond van 't schapentransport, - vóór VI ^ Dorus den anderen morgen als drijver zou worden E vervangen, toen belandden ze zoowaarachtig aan Ji^^S een uitgestrekte boerderij, waar eindelijk weer 's menschen woonden. De farmer zag hen komen met hun twee-duizend-tweeën, het de beesten meteen in een afgesloten ruimte drijven, waar ze overnachten konden, zonder zorg voor de begeleiders. „Well, and come inside," noodde hij de mannen binnen. De Schotsman ging aanstonds met dien man mee in huis. Maar Dorus had in dat opzicht altijd nog zoo'n beetje z'n Hollandsche ideeën, en tegenover wildvreemden voelde hij zich voor zoo'n familiariëteit-ineens gemeenlijk wat te klein. Dus hij begon maar vast onder 'n ossenkar, die daar stond, z'n bed klaar te maken. Maar na 'n poosje kwam de maat weer buiten: „Jó, jó" - riep bij - „kom er uit. Beste, hartelijke menschen en volop te schransen en te zuipen. Ga nou mee." Nou, van eten en drinken was 't daar onder dat convooi van zelf nog wel's zuinig geweest. Dus Dorus had 'n honger als 'n paard. Maar eerlijk gezegd, was hij ietewat verlegen onder zulke omstandigheden. „La mij nou maar" - zei hij dus - „ik voel me met lekker." „Kom kérel, ze bakken volop rundvleesch op, plumduff, Weet ik allemaal wat voor heerlijks." - Maar Dorus hield zich ziek. Hij had er geen lef toe. Komt 'n oogenblikkie later die Schotsman hem onder z'n wagen 'n diepbord vol van alles brengen: bout, aardappelen, 157 in die boschhut. Ja, 't heele huis is leeg. Bruid en bruigom, de heele partij verdwenen. Hij was dus blijkbaar in dat gevecht baas van het tooneel gebleven. Maar dat scheen om de weerlach nie zonder slag of stoot te zijn gegaan. Want hij voelde zich belabberd, kon zich maar slecht verroeren en haast geen adem halen. Nou, in den spiegel zag ie 't bloed langs z'n gezicht, 'n paar blauw en half dicht getimmerde oogen, en z'n neus kapot, die daarvan nog altijd scheef is blijven staan. Maar 't beroerdste was - die belemmerde ribbekast. Geen wonder, twee ribben bleken er te zijn gebroken, die naar binnen staken. Dat maakte 'm dus zoo benauwd. Dus nog 's weer ouderwets 1 dacht Dorus. En meteen viel 'm in, dat ie den anderen morgen vroeg op z'n paard moest om op tijd weer bij z'n werk te wezen. Twee maal achtereen 'n uur of twintig te paard, dan kon hij 't net halen. Maar dat viel met die kapotte ribben lang niet mee. - En 'n dokter aan zijn lichaam, dat nooit. Och lieve mensch, wat is me dat 'n rit geworden! Soms ging hij er maar languit .bij liggen op z'n paard, hield ie zich aan de manen vast, om weer op adem te komen. Maar van ijzer was ie, in die jaren. En toen ie dan eindelijk aankwam op 't schapenstation, was dat van alle kanten: „Hallo Peter, braaf lol op de bruiloft gehad?" - Nou, dat had iel i Mr. George zelf wond daar 'n stijf zwachtel om die ribbekast van 'm heen, en hij weer aan den slag. 't Vergroeide onder 't werken door. Alleenig 'n beetje raar. Want nu onlangs, nu meneer Dorus zich van armoei dan wèl weer eens door den dokter had moeten laten nakijken, had die 'm gevraagd wat ie daar voor knokkerigheid had zitten... Wel, 'n bruilofts-souveniertje, uit Australië bewaard. Hij keek in dien tijd ommers niet erg nauw. En werken deed ie maar 't hefste. 't Was een prettig, onbezorgd leven. 160 De meisjes, de kerels - zoolang je d'r geen minnenijd aandee - ja, 'n elkeen zag 'm graag. Hij was altijd vrooüjk, altijd vol grollen en streken... En wat er dan mogelijk bijkwam, waardoor ie telkens weer boven ging drijven - dat was: 'n macht geluk, hoor, 'n beschermheilige, 'n schutspatroon, of hoe dat dan niet, die 'm nooit in den steek heeft gelaten... Maar óók, nou ja, al zegt ie 't zelf: dat ze op z'n woord konden bouwen, en dat ie van binnen in zich... af fijn, nou eenmaal geen slecht karakter had. Op die schapen-farm, voor allerlei kwamen ze bij 'm, waar zoowat van vertrouwen aan vast zat, Ook wel eens, als er een gestorven was, om 'n graf voor 'm te graven bijvoorbeeld. Dan nam hij twee jongens mee voor dat werk. En als ze dan vroegen: hoeveel krijgen we ervoor? dan zei Dorus: „geen cent. Tegenover den dood en 't leven moet je weten te geven en te nemen." In dien tijd was ie óók begonnen met 't opbouwen van muren zonder specie. Van die hooge ruggen voerde hij de steenen aan met paard en wagen. En dan moesten daar wallen van worden gemaakt om de landen heen, om er 't vee binnen te houden. Of ook wel bouwde hij zoo maar 't een of ander op zoo'n grond; want als er niets op stond, kon je nooit je eigendomsrecht handhaven over die onontgonnen terreinen. Zijn eerste werk was 'n muur van zeven mijl. Dat betaalde £ 120 per mijl, 'n som dus van ruim tien duizend gulden in totaal. Maar aan de steenen-sleepers het hij ook veel verdienen. En dan paste hij die rotsbrokken en blokken maar netjes op en naast elkaar, dat ze 'n dichten wal vormden en behoorlijk in evenwicht - net zooals de Chineezen *t óók, maar dan veel mooier, deden. En hij was er jaren lang gelukkig in die prettige, naarstige karwei van zoo maar losweg te bouwen in die wilde, vrije natuur. 162 Ted krijgt delirium. Zijn graf, zijn begrafenis, het bokkende paard en X I we( I onc OEN had Dorus nog weer 's vacantie genomen. En weer beneden in Twofold bay, daar aan de kust, had hij onder de oude vrienden in al den jool vergeten om op Z*n werk terug te keeren. Want hij keek nu eenmaal zoo nauw niet. Maar op 'n avond lag hij juist bij de pier wat nauw met. maar op n avona iag mj juist dij ae pier wat uit te rusten van een nogal wild festijn - waarbij er van weerskanten heden gebeukt waren - toen de twee broers van mr. George Scott 'm uit z'n roesje wekten, in opdracht om hem mee te nemen. Bij 't eerste ontwaken zag hij daar zoowarempel broeder Teddy staan. En meteen moest Dorus denken: da's meneer Prikkebeen. Zoo lang, zoo mager, zoo scheel, Zoo mank, en met net zooveel rare praats. Hij had blijkbaar ruzie gehad en daverde nog zoowat na van 'm de darmen uit 't lijf slaan. Want broeder Teddy scheen door al z'n onderwatersche toeren wel al min of meer aan den malligen kant. De oudere, daarentegen, Dick, was een rustige, stevige boy, zij 't naar 't verstand de mindere van hun aller baas. Zie je, er stonden bier vijf en twintig honderd koeien voor de farm van Mr. George, en die wilden'ze en passant meenemen. Allright - was Dorus meteen klaar. Want och, die Ted was bij zoo'n kudde dieren toch niet meer waard dan 'n mug. Den volgenden morgen hebben ze toen eerst de beesten vergaard aan den voet van 'n berg. Zij hepen uit te weiden over 'n vlakte zóó uitgestrekt als van bier naar Den Haag. Nou, en toen klommen ze alle drie op 'n paard en kon de reis beginnen. 't Was gloeiend heet, en zóó droog, dat al 't groeisel verschroeide. Dikwijls genoeg waren de koeien tegen den avond 163 kwam hij den volgenden dag met de anderen bij mr. George op het schapen-station weer op honk aan. En toen bleek, - dat ze de helft van de koeien onderweg kwijt geraakt waren... Maar och, dat kwam wel terecht. Door die schroei-heete droogte hadden die dieren onder d'r transport hun graskost immers niet op kunnen halen, en waren verder en verder op zoek naar 'n sprietje uit mekandere geweid. Later viel er plenty regen, had mr. George ook weer groenvoer genoeg op de farm voor d'rlui, en toen vonden zij ze hier en daar bij clubjes wel weer terug. Op 'n koe of wat werd trouwens toentertijd in Australië niet gekeken, als je nagaat dat je in Sydney nog maar drie stuivers betaalde voor een kilo mooi vleesch. Broeder Ted was natuurlijk direct na het bezwaarlijke koeien-vervoer op z'n paard geklommen en er vandoor gegaan, om zich te ontspannen op een van z'n geheimzinnige zwerftochten. Dorus had weer een avond doorgebracht in de keuken van de farm - en juist wenschte hij mr. Scott goeiennacht, om naar z'n hut terug te rijden, toen die hem tegenhield: „Verduiveld, Peter, wou jij weggaan? Teddy is weerom gekomen. Hij doet zoo raar. Be vertrouw dat niet. Blijf jij vannacht hever hier?" - Goed, Dorus zou wel blijven slapen in 't waschhuis. Vóór 't te kooi gaan loopt ie nog wat óm te scharrelen met die aardige meid, - in aarde-donker. Ziet ie Ted's hut verlicht. En in dat licht dien raren kerel aan 't scharmaaien met 'n geweer. Hij er heen. Hoort 'm blazen, hoort, 'm schreeuwen, verwenschingen uitbulken, dat 't zoo kraakte. - Komaan denkt Dorus - delirium, dat werd tijd! En dus gaat ie, beetje voorzichtig, z'n hut binnen. Meteen legt meneer Prikkebeen aan; - Dorus vliegt op 'm af, krijgt 'm te pakken, en dat werd worstelen om 't geweer. Want dat kereltje, dat anders zoo'n papieren mannetje was, 165 een jammerend lawaai, en wie dat niet deed, werd daar als onbehoorlijk op aangekeken. Dorus zelf heeft aan zoo'n stil mensch nog 's hooren vragen op een toon van verwijt: „Huil jij nou toch óók!" - Toen zei ze doodleuk: „Ik heb vanmorgen al staan huilen." De predikant in hun buurt plaatste bij zoo'n gelegenheid altijd dezelfde woorden: „From aerth to aerth, from dust to dust..." En dan was de gewone toevoeging van de omstanders binnensmonds: „If the Lord would not have you, the devil must." Ongodsdienstig waren de menschen er niet, - heelemaal niet. Maar ook in die dingen deden ze rauw en onverschillig. Nog eens was er een lange tijd van droogte geweest, 't Gras was overal op de farm verschroeid, en de beesten vonden geen voer meer. Toen werd er een bidstond voor regen afgekondigd. Den avond tevoren zat Dorus in de keuken van de boerderij. Mr. George kwam er binnen, en vroeg hem: „Ga je morgen niet bidden, Peter?" - „Ikke niet. Met zuk soort van zaken houd ik me niet op. Bovendien hebt u 't meer noodig dan ik, omdat 't voor jou vee en jou gras immers is." Maar den anderen avond liep Dorus toch met z'n ziel onder z'n arm. En hij zei: „dan wil ik ook maar 's in dat kerkie gaan kijken wat ze daar nou van maken." - „Goed," - vroeg de patroon hem: „doen dan tegelijk een goed woordje voor mijn?". Nou, die dominee was daar dan eindelijk uitgeredeneerd en toen werd dat: „gaat nou maar bidden om regen." - Wel, dacht Dorus, dan zal ik die schroef maar 's effe andraaien. En dat duurde daar zóó lang, dat ie die zaak om zich heen al 's bekeek. Maar, verduld, de heele gemeente zat te maffen. - En hij, die er geeneens eigen belangen bij had, had daar maar met alle macht voort zitten bidden. Dat kon ie dan toch niet als te best verknoersten. Dus hij begint z'n eigen 171 rond om centen te vangen: sixpence was 't minste wat ie annam. Maar er waren er, die gaven meer, veel meer. En al zwaarder en zwaarder wier die hoed van 'm. Toen eindelijk kwam Harry, maar zóó zat was ie niet of ie voelde wel dat ie zat was en 't dus niet en kon. - Zij hem aldoor maar opstangen, aanhitsen, judassen... 't Touw stond gespannen, tusschen twee bergen in - èn, in ééne, vat Harry moed: peddelt er nog wel in 'n sukkeldraffie over tot halverwege. Maar dat draaide en zwabberde 'm zoo voor z'n oogen, dat ie 'n slag om z'n eigen maakt en, verduld, nog zonder er af te saskeren, terugkomt op z'n uitgangspunt. „Dat touw hangt te slap!" Goed, dan wist Dorus wel raad. Aan dat loopkoord, dat om een katrol heen angesjord was, maakt ie 'n ander lang touw vast. En nou roept hij - de oude circusgast - uit de geëerde toeschouwers helpers op. Ze verdringen zich om 'm heen. Juist lag daar beneden in die rivier een schuit. Daar zet ie al dat volk in, maakt er 't uiteind van dat verlengtouw aan vast en nou alle hens geroeid. Spande dat koord, sterker en sterker, en die boot-vol was een tegenwicht om wel 'n heel leger te houden, als 't over dat koord heen wou opmarcheeren. „Toe nou, toe nou!" - drongen ze Harry weer op. Maar die was als maar wankeler op z'n beenen geworden van den drank en den angst, en nou zanikte ie weer dat 't touw veel te strak stond, dat 't trilde, kon ie heelemaal geen evenwicht houden! Dorus snapte dat dat misliep. Dat Harry 't op zou geven. Dus kreeg ie tegen de toeschouwers 'n verschrikkelijke praas, omdat dat anders, met die machtige hoop geld in z'n hoed, een pak klappen zou geven. „Alle donders, alle donders" - fluisterde ie terzijde tegen die Rotterdammers - „we motte hier weg! Probeeren jullie Harry met 'n zoet lijntje mee te tronen dan hou ik dat pu- 175 bliek met mijn grooten bek nog wel effe an de praat..." En zoowaarachtig, ze hebben d'r paarden kunnen ophalen en zijn 'm spoorslags gesmeerd... Maar och lieve God nogantoe, wat heeft dat uitstappie toen nog 'n venijnig staartje gekregen. 176 Dorus schrijft naar huis. De ring van Mr. Scott. OP den terugtocht van die mislukte looperij over dat koord, was er letterlijk met 't opgehaalde geld gesmeten. Maar die Harry, alias Blondin, een Australiër van geboorte, bleek later toch wel 'n rare patjepee te wezen. Want in dat logement, waar ze met z'n allen zoo aan den gang waren geweest, had hij stiekum kans gezien ook nog een stel dekens en al de zilveren vorken en lepels te gappen. De anderen waren te dronken om 't te merken en eerst veel later kwam dat allemaal uit. Toen ze eindelijk op de farm thuis kwamen - je kunt nagaan hoe — toen gingen me daar in eene die wijven van de twee Rotterdammers tekeer, en vooral tegen Dorus, omdat die Ze voor 't vroolijke tochie gelijmd had. „Slaat 'm maar op z'n smoel!" Nou, da' begrijp je! Hij dat vrouwsvolk nog maar weer aan 't ophitsen, dat ze 'm samen an ben gevlogen en 'm toegetakeld hebben...! Met 'n bloedenden kop en boter-gaar strompelde hij terug naar z'n hut en kroop in bed. Maar hoe zijn zulke vrouwen? Achteraf kregen ze meelijden met 'm. Kwamen ze bij 'm zitten op den rand van z'n ledikant. Hij maakte dat veel erger nog, hieuw zich of ze 'm bekant dood gemaakt hadden. En zij an 't teemen: „wat doe je dan ook om ons altijd zoo te judassen, Dorus?" - „Salamander nou óók maar op," - kreunde die. - „Willen we je gezicht er 's afwasschen?" - Want ze zaten in de rats of ze 'm vermoord hadden en Dorus hieuw 't daar op. Aflijn, zoodoende wier er onder d'rlui over dat heele slippertje nooit meer een woord gekikt. Maar nou die gestolen boel! 177 Dorus was sedert al weer lang een eind buiten de farm aan 't werk geweest, en die karwei zat er net op. Hij klimt dus op z'n kipkar om naar huis te rijden, maar eerst gaat hij nog effe afscheid nemen van den boer voor wien hij dien stal gebouwd heeft. En samen met de kinderen blijft hij daar voor dat huis nog wat zitten zingen, — zooals ze wel meer deden, soms met de twee Rotterdammers erbij, die dan de harmonica en den triangel bespeelden. Dorus zong van die aardige Hollandsche liedjes uit vroeger dagen, - waar ze dan ook centen voor kregen. Goed, zij weten dus van den prins geen kwaad, — komt in eene 'n knecht aangehold: „Peter, Peter, je kameraad wordt meegenomen 1" En zoo waarachtig 1 Komen langs den weg aan: twee gendarmen te paard, met tusschen hen in een kerel, die loopen moet, en dat was, God help me, Jannie, een van die Rotterdammers. Dorus er op af. Wat dat moest beduiden? Die vent het gestolen, zeiden die lui van de politie. „Dat heg je 1" bekt Dorus ze pardoes af, want daar kende bij die twee broers nou te goed voor. Maar er hielp geen praten aan: Jannie moest mee naar de boot, om in Sydney in de «jale te worden gestopt. — „Dan zal 'k je tenminste me paard geven" — spande Dorus dien knol al van de kipkar af - „dat je er net even gemakkelijk aan die haven komt als zullie!" Maar 'n smerig zakie dat dat allegaar was! De waard, waar ze na die koordlooperij zoo hadden zitten te zuipen, die had pas later van dien diefstal gemerkt en 't aangegeven. Harry had dat natuurlijk gegapt, maar Dorus en de twee Rotterdammers wisten dat óók niet. En die nagemaakte Blondin zat in Sydney al in de nor, voor diefstal van 'n paard met een ziel. — Nou, en onder die bedrijven werd bij óók aangesproken voor die dekens en dat zilveren eetgerei uit die 178 kroeg, maar dat, - bezwoer ie hoog en laag - dat had een van die Rotterdammers geratst. En Jannie had ie daarvoor aangeduid: pik maar in! Daar en daar konden ze 'm vinden. En nou had dat alles misschien nóg zoo'n vaart niet geloopen, - 'n paar dagreizen immers heelegaar van Sydney af, - als er in die dezelfde dagen niet een boef uit de gevangenis was uitgebroken, èn 'n beruchte. Om nou kracht aan z'n valsche beschuldiging bij te zetten - dat ie er zelf voor dat leelijke zakie maar uit zou draaien - had Harry gezegd: nou, die gevluchte, dat was diezelfde Jannie van de vorken en lepels. Dus je begrijpt... daar zaten ze effe achter, 't Waren er in Australië immers allemaal boeven en gauwdieven! Maar van dien Rotterdammer wist Dorus beter. Dorus wist niks, maar wat ie wist, was, dat Jannie geen dief was. En dus, nadat zich die inpikkerij had .afgespeeld, nam ie 'n paard van den boer, en galoppeerde er mee naar mr. Scott, om raad te schaften. Die was dadelijk bereid. En samen stelden ze een brief op, dat ze instonden voor Jannie, en dat ze zoo noodig meteen een waarborgsom zouden storten om 'm, tot dat onderzoek af was, vrij te laten. Maar 't ezelachtige van die heele arrestatie was: die uitgebroken boef was 'n geboren Australiër, en Jannie sprak z'n Engelsch nog altijd op z'n Rotterdamsch! - Toch hebben ze *m nog 'n heele poos op water en roggebrood daar gehouden en die beroerde gendarmen hadden verdorie Dorus z'n paard in 't paddock vergeten zonder gras, en daar was dat stomme dier óók nog gecrepeerd. Nou, - door al die masère trokken die twee Rotterdammers met d'r vrouwen ook van de farm af, - en die stommelingen spraken den laatsten avond, bij Dorus' afscheid, zelfs van nog 's weer in Holland thuis te gaan kijken. Of 't voor hun Australische gewoonten daar nou nog wat op zou kennen leveren... 179 Affijn, Dorus was dus z'n kameraden kwijt. En 'n tijdje voelde hij zich wel wat alleenig, toen die jongen van goede Engelsche familie, waar ie al eens meer van heeft gerept, bij hem introk in z'n hut. Dat was een erge nette, aardige knul. Wat ie nou momenteel op z'n kerfstok had, waarvoor ie uit z'n ouderlijke huis in Londen naar Australië was over-gestoken weet de ouweheer niet precies meer, - maar mogelijk ook was 't enkel om 't avontuur. Hoe 't zij, die jongen z'n vader was een groot houthandelaar, en mr. George leverde wel aan 'm. Hij zelf, Jack hiette nie, hij zelf was 'n echte heer, maar handig, en werkzaam: nou! Dorus nam 'm aan om 'm te helpen palen in den rotsgrond te slaan, waar dan ijzerdraad tusschen kwam voor omheiningen. En hij had 'n aardig gezelschap aan 'm, zoowel onder 't werk, als 's avonds thuis in de hut. Dan schoven Ze d'r bedden - vier stukken hout met dwars-stukken vast, waar een zak in hing, als zoo'n soort hangmat - bij 't vuur, dat opvlamde van groote blokken. Of ook lagen ze zoo wel op die brokken boomstammen zelf bij de vuurplaat te kletsen. En waar die Jack dan maar 't liefst over boomde, dat was over bij 'm thuis in Londen. En als ie brieven van huis kreeg, - en die kreeg ie dikwijls, heele pakken, nou dan lag ie daar verrukt in te lezen. Soms las ie ze voor, of het hij ze Dorus zelf lezen. En dat liep allemaal over van hartelijkheid. Verdraaid... op zoo'n avond krijgt Dorus daar, na al dat lezen van dien vader, die moeder, die broers en zussies van Jack, in ééne 'n malle bevlieging om óók 's na huis te schrijven! En laat ik 't nou gauw doen - denkt ie -anders komt er weer niks van terecht. Dus den volgenden avond neemt ie papier, pen en inkt, wil dan meteen maar beginnen... maar daar zit ie vast! Want wat ie zelf nooit had kenne glooven: hij was 't Hollandsen schriiven vergeten! Al eooide hii er met die Rotter- 180 dammers samen nog best 's 'n bekkie hoog-Boterslootsch doorheen. Nou schreef ie, schrééf ie - want 't kon 'm niet schelen — 'n mengelmoesie, waarom ie zelf most lachen. En tóch werd ie bij dat werk weer onverschillig ook, want toen de brief klaar was, dacht ie: 't Kan me eigenlijk niks schelen, of ie nou terecht komt of niet. Dorus wist: z'n vader was dood. Die man was door heel Rotterdam bekend geweest en 'n iedereen had er daar van vernomen, omdat 't er in die dagen, nog erger dan nou nog altijd, toch maar 'n groot dorp was. En dus was die tijding ook naar Australië overgewaaid. Dorus voer nog op de kustvaart. Op 'n goeien dag loopt ie in Sydney mee in 'n optocht van den Sailors-Bond, wordt ie ineens angeklampt door 'n Rotterdammer van 'n Hollandsen schip dat daar lag: — Allemachies! Dorus ben jij dat? Bij je thuis weten ze heelemaal met waar jij zit..." — Is dat dan noodig?" — vraagt Dorus. — Ja, enne, enne... je vader is gestorven." — Is 't waar? Daar kan ik dan óók niks meer an doen." Zoo had ie 't gehoord. Dus vader gestorven, z'n stiefmoeder, daar gaf ie zoo heelegaar al niks om. Daarom had ie dien brief maar aan z'n eigen broer Kees en z'n zuster gericht. Nou, en nou stond dat adres erop, zou ie 'm dan maar te paard gaan brengen naar dat station, waar eens in de week de mailcoach kwam, die ook den post meenam, en dan verder ging dat met de boot naar Sydney... Maar met dit al kwam daar tóch vijf maanden later antwoord op. En 'n dikkert, want alle vier z'n zusters, poeh! z'n stiefzussen óók, hadden er haar portret in gedaan. Dorus stond er paf van. En hij herkon er geen een van, en met die namen raakte hij ook aan 't warren, want Neeltje las ie als Nieltje, Toos als Toes, — en verder had je Anne, en Bet... Hij was er heelemaal vervreemd van. 181 Ze schreven dan, dat ie na huis most komen, want z'n vader was dood. Nou, dat wist ie al. En dan schreef z'n zwager er bijt als ie soms geld wou hebben van z'n vaders erfdeel, dan moest ie maar 'n bewijs van den Hollandschen consul sturen, en dan zou ie wel wat duiten overmaken aan dien consul... Dat deed Dorus zeer... God, God, - dacht ie - you bloody Dutch, met je smerige money, - al jullie doen en denken is dus aldoor nog money 1 En natuurlijk had die kerel gedacht: *k hoop nooit de eer te hebben van je te zien of wat naders te hooren, dan kan ik die centen zelf fijn inslikken! - Had 's moeten weten hoe independant van de duiten zwager Dorus in Australië was. Affijn. Dat werd 'n antwoord van Dorus op Dorus' manier. En meteen schreef ie daarbij, dat ie de eerste twee jaar zéker niet thuis zou komen. Want hij was juist bezig van mr. Scott een werk aan te nemen, dat twee jaar zou duren, want die had bar veel werk in die dagen... Maar met Dorus is 't altijd zóó gesteld geweest, - als ie eenmaal iets in z'n kop had, dan moest dat ook maar buigen of barsten. En net heeft ie dien tweeden brief weg, of hij zit 's avonds met mr. George te praten, en in eene zegt ie: „Ik gaan naar huis." Moest mr. Scott om lachen. - „Jij Peter? Hier weg? Ik zie je nooit verder trekken dan Sydney." Maar dat zou 'm meevallen. Want hij had zich dit nou zoo in z'n hoofd gezet. Hij schreef dus meteen naar de office wanneer de eerste de beste boot ging, en dat ze 'n reiswissel voor 'm klaar moesten maken... „Ja, - zoo'n haast zette ik er achter" - vertraagt de ouweheer even 't altijd levendige tempo van zijn vertellen. En wat aarzelend, als in gedachten, wendt hij z'n nu wél ouwelijk vermoeide gezichie af, of ie 's 'n beetje op straat wil kijken. 182 Ja, verwerkt de ouweheer Dorus, die den laatsten tijd erg verzwakt, parmantig z'n ontroering. En aan z'n wit en mager geworden hand, die sterk beeft, draait hij den ring van z'n goeden patroon nog eens rond, - want bij is daar door de jaren heen dun gesleten, en hij zit 'm nu wijd zat. „Dat was 'n eerlijke man..." zegt 't ouweheertje alleen nog in 'n verzuchting. Dan dommelt hij op z'n herinnering Zoetjes in. - De verpleegster buigt stil over hem heen, luistert... „Meneer slaapt; hij vermindert nu met den dag." 184 De stranding van de Gironde IN den nacht van Goeden Vrijdag, te klokke twaalf, ging Dorus de paarden klaar maken, nadat hij den heelen avond met Mr. Scott in de keuken van de farm had zitten praten. Zijn plan was om 'n anderhalf jaar weg te blijven: vijf maanden uitreis, vijf maanden thuis, vijf maanden weerom. George nam zijn werkpaarden en wagens over voor een royalen prijs, met de verzering dat hij alles voor hetzelfde geld terug kon krijgen, zoodra Dorus weer bij 'm op het schapenstation belanden zou. Dus 't werd geen afscheid, maar 'n tot weerziens. En Jack, zijn vroegere hutgenoot en nu de man van Mary, bracht hem weg naar Commery, waar de mailcoach afreed. Die zou de beide paarden weerom brengen op de boerderij. 't Was een prachtige nacht, volop maneschijn en zacht lenteweer over de bergen en de dalen, waar ze langs galoppeerden. En Dorus dacht: waarvoor ga ik 't nou eigenlijk beginnen, want verlangen naar mijn familie, en naar 't kleine, benepen Holland doen ik toch heelegaar niet, en hier heb ik 't goed en heb ik me vrinden! Maar zonder zich daar overigens verder veel over te bekommeren, ging hij den 4en Mei te Sydney aan boord van de Gironde, een vooral voor dien tijd geducht groot en mooi stoomschip, met 'n kleine negen honderd menschen bij mekaar, waaronder honderd vijf en dertig man equipage waren. Bij 't fijnste weer van de wereld voeren ze uit. 't Was erg weelderig en van feesten en pret-maken aan boord van dat schip. Wel 'n beetje anders als die schuiten, als die vermolmde doodkisten onder de teer in de Australische kustvaart, waarop Dorus vroeger jaren zelf meest als kok-matroos had gevaren. Affijn, en hij nam 't er mee van, want z'n aard was altijd voor de vroolijkheid. Er werd muziek 185 gemaakt en gedanst, - machtig rijk aangekleede dames waren erbij - er was 's avonds zoo'n soortement café-chantant, en na afloop 'n veiling van allerlei kostbare dingen, die de passagiers direct afstonden om onder mekaar te verspelen voor een of ander liefdadig doel. Want je mocht zeggen van die lui in Australië, van al die boeven en gauwdieven en avonturiers, wat je wou, - royaal en los van d'r centen, dat waren ze. Al hadden ze 't allemaal ook in nóg zoo'n rauw leven verdiend. Elkeen, die daar niet in verongelukt was, vond dat ommers 'n boffie, wat 'm vanzelf luchthartig maakte. En stiekeme duitenplatters, van die centjesmelkers, van die uitgerekende schrapers met 'n ziel als 'n kasboek - zooals je er zoo'n hoop in Holland hebt rondloopen - die had je niet onder dat Australische volk. Ze gunden 't 'n ander net zoo goed, - gastvrij volop en los van hand in 't weggeven, hoor je? Hier maken ze van al wat ze bezitten d'r heilige huisje: de splint nummer één, d'r lichaam nummer twee, d'r fatsoen voor de wereld en, om niet te vergeten, vóór alles, d'r hachie! Nou, daar ginder was 't: zoo had je wat, dan weer niks, dan weer véél - en bij al 't avontuur, dat je er ontmoette, was de dood óók weer 's 'n ander stuk in dien rarekiek. Werd ommers niet zooveel omslag bij gemaakt, - zooals ze nergens veel kouwe drukkie bij maakten, want 't kwam allemaal tóch uit zooals 't komen moest, net als in een loterij - en wat kon je d'r aan veranderen? Om kort te gaan - Dorus was aan die rijke omgeving met al dat gedoe natuurlijk niet gewend. En omdat ie de vaarwaters daar allegaar net zoo goed kon als de wegen en paden van Mr. Scott's farm, sting hij vanzelf in z'n eentje nog wel 's uit te kijken over de reeling. Twee dagen waren ze nou onderweg geweest, en - dacht Dorus, - nog altijd geen veranderde koers, 't Is of ze stekeblind zijn daar op de brug en met geweld door dien stroom op 't strand gezet willen 186 worden. Want hij wist precies, na zóóveel maal roerganger op dit zelfde bestek, waar ie was. - Maar natuurlijk durfde hij niets zeggen. - Well, 'n tien, twaalf-knoops vaart, en bezonder stil weer... dus Dorus ging om drie uur 's nachts maar te kooi en op de dansmuziek uit den salon mafte ie heel gauw in. .. .Tot in eens: boem! dat ie z'n couchette uitviel, 'n verschrikkelijk gegil, geschreeuw, gejammer van vrouwen en kinderen, en 'n stommelende herrie langs z'n hut heen. Hij schiet z'n goed aan, komt aan dek, en aan 't schudden van de masten zag ie 't meteen: ze zaten op 't strand. Als 'n muur, bleek later. Nou, dat was van alle kanten in donker, bij nog van die schemerige scheepslantaarns, 'n run op de booten. Maar de officieren hielden de menschen daar met d'r revolvers tegen, want dat kon zoo niks worden als ongelukken. En ze wilden eerst nog probeeren 'm vlot te maken. Dus moesten meteen alle ankers achter uitgebracht worden. En Dorus, die natuurlijk helpen wou, zal net over den spiegel heen klimmen, toen 'n stuurman 'm beet greep, in 'n hoek smeet en nog 'n paar trappen op den koop toe gaf, 'm aldoor dreigende met z'n pistool, omdat die man in z'n zenuwachtigheid dacht, dat Dorus mal was geworden en over boord wou springen om z'n eigen te redden. Affijn, al gauw wist hij dat opgewonden heerschap door 'n raken opstopper te bedaren en te beduiden meteen, dat hij zelf óók nog van 't vak was, en toen hebben ze 'm dan graag laten mee-tornen aan de ankerkettingen, om dat alles strek te hiewen en lijnen uit te brengen naar den wal, waarlangs in tijd van nood vrouwen en kinderen in veiligheid gebracht konden worden. Maar mee in de boot, om daar op dat strand die reddingslijnen vast te zetten, dat mocht Dorus niet, om reden hij geen revolver bij 'm had - en ongewapende menschen dorsten 187 ze niet aan bij de landing, uit vrees voor die wilden. Want door de kijker kon je ze zien opkomen, die zwarte kerels, zoo van d'r moeder vandaan, bij heele kudden - zóó.veel, op 't lange leste, dat 't net als 'n zwarte wolk was over dat zand in de zon. Al scheen 't van een nogal vreedzamen stam: ze deden de bleekgezichten, toen die voet aan wal hadden, tenminste niks geen kwaad. En ze bleven daar dan ook rijkelijk lang - tè lang, omdat tegen den middag de vloed op was komen zetten... Bij d'r thuisreis terug naar boord kwam die scheepbsoot met z'n roer in de branding, - allemaal passagiers d'r in, die niet konden roeien... en die boot slaat om, voor de oogen van al die menschen op dek van de Gironde. De veilingmeester van den vorigen avond, een jolige, jonge kwant, die op weg naar huis was om een groote erfenis te gaan halen - de ouweheer zag dien man nóg met z'n armen boven de brekers uitwringen - maar Dorus kon daar natuurlijk niets aan doen. Dan was er een gepensionneerd officier de eenige, die bij de liefdadigheidsveiling niks had gegeven; - ze zagen 'm ook koppie-onder gaan en verzuipen. En de enkele overgebleven, die weer in de boot wist te klouteren, was diezelfde stuurman van wien Dorus 'snachts schoppen gehad had. Maar met z'n sloep werd ie door die deining teruggeslagen op 't strand, waar ie blijkbaar niet landen dorst in z'n eentje bij die honderden wilden. En twee, drie dagen lang hebben ze dien armen kerel wanhopend zien worstelen om door de branding heen te komen, - dat de boot soms weer kapseiste - bij in 't kokende sop verdween... tot ie eindelijk tóch nog meer dood dan levend langs zij van 't schip kwam, en aan dek moest worden geheschen als 'n druipend pak slappe wasch. - Z'n bekende schuts-engel had Dorus, die niet zwemmen kon, dus alweer voor verdrinken bewaard! Onder al die bedrijven was op de Gironde 't werk geweest om te probeeren die schuit te lichten, door al wat wicht was 188 overboord te gooien. Ze begonnen natuurlijk met de lading: met schuitjes tin, blokken koper, balen wol, die, zoodra ze aanspoelden, door die blauwtjes aan 't strand opgepikt werden, - direct de ijzeren banden er af, en dan droegen ze ze de bergen in. Maar toen dat schip zoo nóg niet omhoog wou, moesten er ook vaatjes bloem, en verder proviand in zee gezet worden, - zoodat ze dien derden dag al op rantsoen gesteld werden; per hoofd kregen ze nog maar een klein broodje daags. Den vierden dag gaf de kapitein last ook dit karwei te staken, 't Hielp ommers geen steek. En nu waren de oude en zijn officieren toch wel ten einde raad om er af te komen, - toen er onvoorzien een koppeltje negers tegen de ankerkettingen aan boord geklouterd kwamen, die onder de branding door gezwommen waren. En tusschen 't gezag en die zwarten ontstond nu een wonderlijk gesprek, waarbij die wilden met hun snoeten en handen wisten te beduiden, dat er een boot uitgestuurd moest worden om assistentie te gaan halen, in een koers, dien zij duidelijk aanwezen, en dat 't daarheen, bij gunstigen wind, 'n dag of acht zeilen zou zijn. Al gauw begreep de gezagvoerder, dat zij Aden bedoelden. En na scheepsraad te hebben gehouden, besloot hij hun zin te doen. Te meer, omdat hij uit hun handen-taal opgemaakt had, dat hier al eerder een groot passagiersschip - wat later bleek een Rotterdamsche boot te zijn geweest - op diezelfde kust was gebleven. Dien eigensten dag nog werd dus een zeilboot uitgerust, voorzien van scheepsbeschuit, vaatjes drinkwater, de noodige instrumenten om de zon te kunnen schieten, enzoovoort. De eerste stuurman kreeg 't commando, en de overige bemanning van tien koppen werd gekozen uit de equipage met nog enkele passagiers erbij. Dorus' aanbod, om mee te gaan, sloeg de kapitein af, toen hij op zijn uitdrukkelijke vraag wel moest antwoorden, dat hij niet kon Zwemmen. - De hoop was natuurlijk, dat zij onderweg een 189 schip zouden praaien, dat assistentie wou brengen. - Toen die zeilboot zee koos. hing alles vanzelf over de reeling hun na te kijken. Er werd driemaal hoera geroepen, en ze zeilden vóór 't lappie weg. Nou er na' alle verwachting dus hulp zou komen, — al kon 't dan nog wel 'n week of twee, drie uitblijven - maar toen begonnen de menschen op de Gironde toch meer te berusten. De negers, die geen kwaad in 't zin hadden, klabatterden meer en meer zóó, moedernaakt, uit zee tegen de dekken op als goeie buren. En de schuit werd afgetakeld, stengen neergehaald, enzoovoort. Tot toen was 't aldoor prachtig weer geweest. Maar op een Zondagmorgen begint 't te waaien. En meteen denkt de ouwe: ik wil tóch nog 's probeeren of ie er niet af kan. Dus dat werd: help man, help vrouw. De ankers stonden nog uit; op die kettingen werden trossen vastgezet, en aan die lijnen moesten alle hens mee-trekken. Zoo'n dikke achthonderd menschen dus. Eén van de passagiers, een bekende muzikant, nam er zijn viool bij, en speelde de maat, waarop ze allemaal tegelijk onder dat trekken moesten meetrappen. De dames uit de eerste klas, zoogoed als de oudste oud-gasten. Want nou 't om d'r vrijheid ging, na zoo lang daar op brood en water gevangen te hebben gezeten met gevaar voor d'r hachie, nou vond geeneen daar z'n eigen te groosch of d'r handen te zacht voor... En als belooning gingen er 'n paar langs de rijen met karaffen voor een extra oorlam water, — want wat kregen ze van dat sjouwen 'n dorst. — Dan, in ééne 't heele gelid overgeloopen van bakboord naar stuurboord om er beweging in te krijgen. En na een poos weer allemaal tegelijk terug. Dat was zoo'n keer of tien twaalf gebeurd... en, verdorie, daar kreeg die schuit toch 'n tikkie schot! Dan word je zoo sterk, zóó opgewonden... En op datzelfde oogenblik kwam 190 dat opperhoofd van de wilden over-gezwommen om aan te bieden dat ze zwemmende nog 'n paar trossen op 't strand zouden brengen, om daar met z'n mannetjes mee te gaan trekken... Nou, 'n paar uur later, zoowaarachtig, was de Gironde vlot en bleek er zonder averij te zijn afgekomen! Dan zijn de menschen aan boord net stapelgek. Ze pakten en zoenden mekaar, 't zij man of vrouw, heer of matroos. De kapitein werd rondgedragen, de bootsman ging op de schouders van een club dames omhoog - want alles was losgebroken, en 't scheen' daar wel een dolhuis op die schuit. Maar de oude wist er weer wat kalmte in te krijgen, om alles in de machinekamer en overal in orde te maken; de matrozen begonnen weer dek te wasschen en zongen 't hoogste lied uit... en zoo stoomden ze weldra op naar de Roode Zee. En tóch zijn sommige menschen in d'r aard precies roofdieren, ajje nou begrijpt, dat er verscheiden waren geweest, die van die opwinding gebruik hadden gemaakt om overal in de hutten van d'r lotgenooten de dingen van waarde te stelen... In Aden, de eerste haven die ze weer aandeden, — daar kregen ze nog 'n leelijke tijding, want van hun zeilboot had er niemand wat gezien of gehoord. Maar toch maakten ze zich op de Gironde daarover niet zoo'n érge pijn in d'r buik. omdat 't aldoor mooi weer was geweest. En bij aankomst te Londen waren berichten ontvangen, dat de mannen uit dat bootje in de Roode Zee door een stoomschip opgepikt waren, die ze naar ergens in Britsch Indië meegenomen had. 191 In Rotterdam bij moeder weer thuis f""""!^/ OEN Dorus dan eindelijk van de Gironde voet aan I wal gezet had in Londen, ging ie 'n boardinghouse zoeken, ■ waar ie de week uit wou blijven, om nog 's te zien hoe >JL.de menschen met den dag van vandaag nou d'r leven weer wal gezet had in Londen, ging ie 'n boardinghouse zoeken, A.de menschen met den dag van vandaag nou d r leven weer doorbrachten in de oude wereld. Maar z'n eerste werk was om bij een bank z'n wissels en papieren geld allemaal in te wisselen tegen effectief gouden pondjes. Goed, en met dien buit ging hij dan Zaterdagmiddag aan boord van een oude vrachtboot, de Orion, en toen de Hollandsche loods daar over-kwam, merkte hij meteen alweer wat dat landje van hem toch maar 'n klein nest was, want in de praat kwam te pas, dat dien man z'n dochter vanzelf 'n vrindin van Dorus z'n eigen zuster moest wezen. Nou, en dan moet je zoo 'n twaalf, dertien jaar weg geweest zijn! Hij vond 't daar tóch 'n benauwden boel, zoo allegaar onder mekaar in 'n klussie. En Zondagsmorgens, bij dat vastmeren aan de Boompjes, zag ie dadelijk al dat verschil in menschen. 't Ging allegaar zoo langzaam en lammelendig. En aan den kapitein moest ie vragen hoe ie z'n zoodje toch thuis zou krijgen, want die kerels, die balie-kluivers, waren nog te beroerd om 'n hand naar de bagage uit te steken. Ja, 't is waar hoor, hij kreeg meteen weer 't land aan Holland. Eindelijk loopt ie dan als van ouds over de Rotterdamsche keien. Geen sterveling wist gelukkig, dat ie in aantocht was, zoodat ie zich van geen mensch iets hoefde aan te trekken. En toen, op 't Bolwerk, bleef hij even stilstaan, deed z'n oogen half dicht, en vroeg z'n eigen af: aTc nou meteen weer werom ging, zonder 'n voet in huis te hebben gezet, zou me dat dan aan me hart gaan? - En hij wist héél zeker: 't liefste had hij op 't zelfde oogenbhk rechtsomkeerd gemaakt en was pardoes na' Australië teruggereisd. Zoo siekeneurig vond hij 192 't allegaar om zich heen, zoo weinig voelde hij voor z'n familie, zoo'n hekel had hij in eens tegen die bloody Dutchmen. Omdat hij dus blijkbaar wel heelemaal 'n doorknede, vrijgevochten Australiër was geworden in die jaren, die tegen geen benepenheid meer kon. En de eenige, die dat begrepen heeft toen, dat was dat ouwe en ouwerwetsche notarissie van wijlen z'n vader, — dat uitgedorde mannetje met die bakkebaarden, precies als je ze nog wel op tooneel ziet vertoonen. Maar met 'n edel karakter. — Die snapte Dorus, en. dat merkte hij 't best aan de lol van dien man, toen ie z'n zwagers bij 'm ontbood en met van die leutige oogjes begon: „Nóu zal 'k jullie 's wat vertellen!... Je weet ommers wel, die broer van jelui, die zeeman Dorus, dien je tien jaar geleden al 't liefste dood had laten verklaren? — nou, die is me daar dan tot je troost boven water komen zwemmen"... Hoewel, om die erfenis maalde hij voor z'n eigen waarachtig niet... Om kort te gaan: hij was dan van 't Bolwerk toch maar doorgeslenterd naar de Botersloot, en waarachtig - daar sting nóg 't naambordje op de deur. Hij belt aan, één van z'n stiefzusters, wat ook al een heele juffrouw geworden was, trekt open — weet hij veel wie van 't stel hij vóór 'm had - maar ze kijkt 'm verschoten aan, vraagt: „Ben jij Dorus niet?" en begint meteen te grienen. ,,,Yes" - zei hij - „I am Peter, but do not trouble yourself." Wist hij in eene, dat hij Hollandsch moest spreken tegen die meiden? Wat ie trouwens nooit had kunnen glooven, dat je je eigen taal kon verleeren. En boven heeft ie dan ook tegen die zussen van 'm op zitten scheppen in 'n mengelmoesie, waarvan ze de helft niet verstonden. — Nou, en wat trof dat nou ongelukkig, dat moeder net effe bij de buren was, - wouwen ze gauw om 'r gaan loopen. Maar Dorus had niks geen 193 maaltijd na hun huwelijksnacht zal de ouweheer overigens niet licht vergeten. „Weet je wat je doet?" - had Dorus haar van te voren geraden - „je kookt maar boekendegrutten, meid; da's gemakkelijk en ik lust 't zoo graag." - Goed, om acht uur 's morgens was ze die grutten op gaan zetten voor 't eten van twaalf uur. En daar kijkt Dorus in dien pot: „allemachtig" - kon ie z'n lachen haast niet houden - „da's net blauwe hardsteen geworden, Trijn: je kan er wel gootsteenen uit bikken!" Maar met dat al had dat huwelijk tusschen Trijntje en Dorus een heel natuurlijk en erg gelukkig beloop, en mooi afgemikt moest er dan ook een kleintje komen. Dat gaf effe vooraf nog wel 'n schrik, want toen viel z'n vrouw boven van de trap, - en toen ie bij 'r kwam kijken, zag ze wel bont en blauw, „maar me kannetje is gelukkig nog heel, Dorus" - was 't eerst wat ze tegen 'm zei; zoo'n goeie ziel als dat was. Goed, alles was dan voor die geboorte klaar, en dus ook de baker. Maar dat mensch, daar kreeg Dorus gauw spul mee. Want toen 't kind er amper was, vroeg ze 'm al: „meneer, zou 'k vanavond niet na huis magge; me dochter teekent an, en daarvoor moeten we groen-maken?" — „Ruk jij maar uit" - zei de gelukkige vader - „ik zal dan wel doorbakeren." Natuurlijk gaf 't dien nacht dus tramelant met dat ding. Net sliepen ze, of 't begon zoo erbarmelijk te blèrren, dat Dorus z'n bed uit klom, 't onder z'n arm nam... Hij kon 't niet tot bedaren krijgen. Weet je wat? - dacht ie - ik zal 't 'n happie pepermunt geven. Da's altijd goed. Eigenlijk gezegde pepermunt had ie wel niet, maar er stonden twee halve kruiken op de plank,, één met ouwe klare én één met anisette. Nou... anijs, pepermunt... Hap, hoor, en jawel dat kind bleef stil. Maar na 'n poossie begon dat weer zóó gosgruwelijk te keer te gaan... Dorus er wéér uit, - die smerige lamp kon 202 en dat puin zoo op de straatkeien, meer dood dan levend natuurlijk. Maar zóó gauw was Dorus de kluts niet kwijt, 't Eerste wat ie zegt, toen ie weer bij z'n tremetane komt, is: „Ja, jullie mot me ankleeje; in dat smerige verscheurde werkpak kan 'k niet na' huis. En laat dan 'n vigelant komen." - Nou, ze verkleeje 'm dan ook, zoo goed en zoo kwaad als dat gaat, want z'n heele lichaam was kapot, — sjorren 'm in dat rijtuig, en an z'n woning op de Karnemelkshaven sjouwen ze 'm d'r weer uit, om 'm de trap op te sleepen. Maar dat ziet Trijntje van boven uit. Die wordt bang en roept in d'r angst: „Leg 'm daar dan maar neer," - beneden in 't portaal! Want die goeie ziel dacht: nou is Dorus dronken! Affijn, hij was 'n verharde kerel, en 'n week daarna alweer scharrelde hij op twee krukken de deur uit naar 't werk. Zoo van lieverleden kwam je als slooper van 't een in 't andere, en hij kreeg groote karweien aan te nemen, ook buiten de stad, - hij kocht bouwterreinen, meest om zijn materiaal op te slaan, en verkocht die terreinen ook wel weer, - want 't was midden in dien tijd van den grooten uitleg van straten, èn van grond-speculatie, toen je aan den Nieuwen Binnenweg bijvoorbeeld nog zestien duizend vierkanten meter moestuin kon koopen voor ƒ 16.000, die de gemeente dan later voor ƒ 84.000 overnam om er straten aan te leggen. Ja, om goud te zoeken hoefde je toen waarachtig niet naar Californië te trekken: 't lag in Rotterdam letterlijk op straat, voor wien daar 'n beetje kijk op had, zooals Dorus. - En Zonder hier zélf z'n werk van te maken, - hoe menigeen heeft ie er raad in gegeven, die daar later 'n mazzel aan heeft gehad! Want centen, - hij mocht graag werken, graag zich roeren en scharrelen en overal in kruipen, - maar voor de splint zelf, nee, daar blééf hij onverschillig voor. Wat er inkwam, dat gooide nie in de la. Wist hij veel hoeveel ie er in had? 204 •j* De ouweheer Dorus / V E laatste maal, dat ik bij den ouweheer Dorus op j* I ^ bezoek ging, had hij zijn goede verpleegster ge§ vraagd hem weer eens aan te kleeden. Want als hij ^ daar zoo maar dag aan dag in bed bleef liggen, dan duurde 't alles zoo duldeloos lang. Ik vond hem dus tegen een stapel kussens in zijn leunstoel zitten voor het gezellige raam aan de straat, waar 't zonnig was en bedrijvig, vlak langs hem heen. Maar de ouweheer beviel mij slecht. In zijn te wijd geworden kleeren, die zich niet meer naar z'n lichaam voegden, lag hij moe achterover te dommelen; z'n kleine kopje met de zorgzaam opgeborstelde witte haren en 't nog eens kruidig uitgekamde snorretje krachteloos onderuit. Hij hoorde mij niet binnen komen. Ik vond hem in die weinige dagen zorg-wekkend verouderd; z'n gezichtsvel hing slap langs jukbeenderen en kin, en de holten waren met lood-grauwe schaduw gevuld. Van 't geduchte Bismarck-profiel was enkel de flauwe schim over. Snel en moeilijk ging zijn adem. Toen de zuster hem wekte, keek nog even die altijd reede oohjkheid door z'n wakker-worden heen. Hij probeerde meteen 'n grapje om dat malle suffen van 'm te vergoelijken, en dat dit mislukte, maakte hem gemelijk. - Uit gewoonte wilde de ouweheer vanzelf weer een avontuur gaan vertellen, want zijn herinnering aan al die bont beleefde lotgevallen vervulde nog altijd volkomen zijn geest. Maar hij vormde moeilijk de woorden, die dan hakkelend kwamen, - en de weerbarstigheid van zijn ademhaling vermoeide en ergerde hem daarbij. Onder deze inspanning werd hij, die door kracht en vlotheid zóó lang verwend was, boos, omdat zijn organen z'n hersenwerk niet meer konden bijhouden, en koppig zette hij 't verhaal door, - z'n gezicht rood aangegloeid als 213 in koorts, waarin de trekken scherp donker verstarden... 't Werd stumperig om aan te zien. En de zuster, wier genegen bewondering voor de parmantigheid van haar patiënt dit moeilijk aanvaarden kon, zei, altijd monter voor hem, wien niets zoo zeer verdroot als sentimenteeligheid: „We moesten opa maar twintig jaar jonger maken." — Geen menuut, nog geen menuut wil ik terug I" — viel hij vinnig uit. — „As jullie toch 's wisten hoe 'n ellendigen hekel ik nou an 't leven gekregen heb, nou *k niks meer kan en niks meer te verwachten heb..." Van de opwinding moest bij hoesten, 'n lange, benauwende hoestbui. Daarna bleef bij verslagen uit zitten hijgen, z'n oogen toe. Maar met de gulle, even nog weer ironische aanvaarding van 't onvermijdelijke, zei hij toen weer vrindelijk: „Waar *k alléénig nog maar na verlang, waar 'k letterlijk na hunker, da's de dood, versta je? - Want ik ben nou eenmaal altijd voor verandering geweest - da'k op 't lest óók wel 's graag wil ondervinden hoe 't daar aan de overzij, in 't hiernamaals, er weer uitziet. Och, en 't zal er wel niet zoo beroerd zijn, verwacht ik... want bij mijn weten is er nog nooit een uit teruggekomen." Dienzelfden middag nam de verpleegster een sterke inzinking in den ouweheer waar. De dokter verzekerde haar: het naderende einde. Maar hoe lang dit nog wel uit kon blijven, viel niet te zeggen. Meneer Dorus heeft 't begrepen. Hij is er sol en tevreden op gaan liggen wachten, 't Eenige wat hij nog gesproken heeft, daarna, is geweest om zijn jonge, trouwe verpleegstersedert-jaren aan te bevelen in de goede zorgen van zijn nabestaanden, en om 't voor hen allen alles van zijn nalatenschap zoo eerlijk en hartelijk mogelijk te beschikken. - Ooi wenschte hij, dat zijn levensverhaal hem voortdurend bij het verschijnen der fragmenten verder zou worden voorgelezen) al heeft hij daarop ook met geen woord meer gereageerd. 214 Pijn had hij niet; alleen moe was hij, doödelijk moe van dat lange, lange, daverende leven. En onderwijl de film daarvan voortrolde voor de lezers van mijn rubriek „Onder de menschen'*, is de ouweheer Dorus vredig gestorven. Nu enkele weken geleden belde zijn dokter mij een avond op: „Uw vriend" - zei hij - „is zooeven zacht en kalm overleden. Vanmiddag heeft hij nog een vleugje gehad. Hij heeft aan de zuster gevraagd of hij nog beter kon worden. - 't Is wèl een merkwaardige man geweest, niet waar? 't Voorbeeld van een ruwe diamant, die door 't leven is geslepen. De meesten zouden in dat leven ondergegaan zijn, dunkt u ook niet? Maar zijn bestaan is leerzaam en troostrijk voor velen, omdat eruit blijkt wat een mensch, als zijn kern maar goed is en sterk, door wilskracht vermag om zich uit de modder op te werken. - En daar naast is óók wel heel mooi de toewijding van zijn pleegzuster, die nu negen jaar lang, en de laatste maanden dag en nacht voort, dezen man, die zóóveel lichamelijke verzorging noodig had en die door zijn eigendommelijkheid zóó moeilijk kon zijn, heelemaal in zijn sfeer heeft begrepen en tot 't laatste toe in alles naar zijn wensen heeft gediend, - met toch wel de volle opoffering van haar eigen jeugd, en altijd even blijmoedig. - Ja, zoo'n volkomen hartelijke overgave van een vroolijke jonge vrouw aan een ziekelijken, wonderlijken ouden man, heb ik als medicus zelden ontmoet - en meneer Dorus, wien de uitingen van zijn teerhartigheid toch wel heel moeilijk afgingen, heeft dan ook in z'n laatste oogenblikken van haar gezegd: „ze is 'n engel voor mij geweest." - 't Is het slot van wèl een belangwekkend levensverhaal. En misschien bestaat er in de literatuur geen tweede voorbeeld van de oprechtheid, waarmee deze wat men noemt volkomen gerangeerde en gefortuneerde ouwe heer aan een ieder, die 't hooren wilde, en 't laatst aan u om 't zóó openlijk te boek te stellen, 't alles uit zijn veelbewogen ver- 215 leden verteld heeft: zonder éénig voorbehoud of 't goed was dan kwaad, - zoodat in zijn levensboek van de „zwarte" bladzijden er wel geen één is overgeslagen, - èn: zonder dat hij toch warempel, zooals sommige klassiek-geworden wijsgeeren, met zijn fouten en gebreken heeft gecoquetteerd. Met recht stond de oude heer Dorus boven het leven, niet alleen, - maar wat meer zegt: boven zijn eigen levensbestaan, dat hij volkomen objectief heeft willen overzien en waarmee hij allerminst geheimzinnig is geweest. - 't Moet voor menigeen in zijn omgeving, die de fiere, frissche menschelijkheid hiervan door eigen beperkt inzicht niet heeft kunnen waardeeren, nog wel eens 'n bitter brok zijn geweest om te slikken; - die oernaturen staan er dan dikwijls ook zóó welhaast onbehouwen van statuur en naakt te kijk voor de menschjes van ons keurig gefatsoeneerde geslacht. - Enfin, 't is te laat op den avond om daar lang over voort te filosofeeren. Zijn einde zonder strijd is bevoorrecht geweest, en een lang leven heeft hij met volle teugen tot op den bodem mogen doorproeven. Au fond in zijn overmoedige vitaliteit en zijn kracht een gelukskind, dat er ook nog in geslaagd was zich door nadenken volkomen wijsgeerig met den dood te verzoenen. - Heeft hij u gezegd, dat het zijn wensch was, om in het crematorium verbrand te worden?" Toen den volgenden dag de tijding, dat de ouweheer Dorus gestorven was, verwonderlijk vlug werd rond-verteld door de naaste buren eerst in de buurt en vandaar verder uit door de stad heen, toen bleek deze eenvoudige burger, die maling aan ambten en eere-baantjes gehad had, die zich nooit had vooropgesteld, wiens onafhankelijkheid zich in geen politiek of beweging had kunnen schikken, omdat hij altijd maar op z'n eigen manier z'n boontjes had willen doppen, — tóch een alom bekende en wat men dan noemt „geziene" figuur te zijn geweest in Rotterdam, en vooral onder de oudere en oude Rotterdammers. In heel wat woningen is zijn doodsbericht 216 deeling was van wat hij toen ook weer had gezegd, verteld of gedaan. En de onder allerlei omstandigheden met Dorus, of later meneer Dorus, en in nog latere jaren met den ouweheer Dorus, vertrouwd geraakte menschen, - die zelf nog met hem gevaren hadden, met hem samen geweest waren, hier of daar in Australië of 'n ander ver brok van de wereld, samen gepassagierd hadden, vooral, - in een ziekenhuis gelegen, of in zijn tijden van eigen aangenomen werk met hem hadden gewerkt, zij wisten opeens weer verhalen van hem te doen, die waarlijk soms aan het legendarische grensden, en waarin sommigen hem, stellig overtuigd, zelfs zekere bovenzinnelijke krachten en machten toekenden. Ik had daar den ouweheer wel eens terloops, maar met een voor zijn doen wonderlijken ernst, op hooren doelen. „Ik kan zóó veel, wat ik niet doen wil," - zei hij dan - „waar ik me nooit op heb willen toeleggen, maar waarmee ik, als ik wou..." En meteen bedwong hij zich, om over deze geheimzinnigheid niet verder uit te weiden. - Eén keer ging hij even voort: „Ja, nog's vóór die groote operatie, toen Tc dan al geschoren was en weggemaakt zou worden, zei Tc tegen den chirurg - een reus van 'n man, hè, waar ik maar zoo'n klein kereltje bij was: „a'k nou wou, bleef u daar op dezelfde plek vastgenageld staan, als 'n paal, hoor je? Zonder dat je'n vin meer kon verroeren." — En 't was zoo, dat kón ik, en subiet. Maar *k zag dat ik er hem mee van z'n stuk had gebracht, en toe' heb ik maar 's gelachen en 'm 't mes er in laten zetten." Nu, direct na zijn overlijden, herinnerden zich enkelen wonderlijke histories, die allemaal hierop neerkwamen, dat Dorus zich had laten ontvallen: „ik kan alles, — alles, versta je? - a'k maar wil." En dat zij dan smalend gevraagd hadden: kan je dan dit, kan je dan dat? Van allerlei onmogelijkheden. En dat hij dan kwaad was geworden om „die flauwe kul", waar ie zich niet mee wou inlaten. En dat zij hem dan bleven 218 tarten; - dat één, kwasi zijn partij opnemend tegen de spotters, dan vroeg: „nee, nou zonder malligheid, Dorus, - houwe jülhe nou je bekke, - Dorus, nou meen ik 't eerlijk, versta je? maar zou jij nou bijvoorbeeld...?" En dat ie zich dan ineens het vangen, en opgewonden uitviel: „waar om gewed, om hoeveel gewed?" Dat hij dan soms een heel stouten inzet aannam van, laat we zeggen, hij honderd gulden, als 't hem met lukte, tegen zij met hun allen twee rijksdaalders, als hij 't volbracht. Dat Dorus dan 'n massa hokus pokus uithaalde, en er waren, die er onrustig, op hun ongemak raakten, ja, bleek en angstig van werden in die kamer, waar hij de gordijnen had neergelaten, dan maar rondgeijsbeerd had, zonder 'n woord te spreken en eindelijk maar pal was gaan zitten staren, staren met van die rare oogen. - En zélfs de twijfel was niet bij hen opgekomen of die snaak, die Uilenspiegel, ze er niet weer allemaal „tusschen" had. - Maar, wat hij beloofd had, gelukte, al was 't soms na 'n paar uur van werkelijk „akelig" geworden spanning. Dan, bijvoorbeeld, fladderde plotseling, langzaam zwevende, een speelkaart, en wel degelijk schoppenheer, zonder dat Dorus z'n eigen van z'n stoel had verroerd - boven uit de zoldering voor hun voeten neer. Dan - eindelijk, eindelijk, werd er in de stilte van 't spokig oude gestichtshuis, dat ze zouden gaan sloopen, - maar op de gestelde seconde stipt: aangeklopt aan de deur van de groote, vochtig geurende regentenkamer, waar zij, ondernemers van 't groote werk, bivouakeerden. Een paar harde knokken. Zij galmden na door de verlaten marmeren gangen. En hoe was daar iemand de poort binnen kunnen komen, die zij toch zelf hadden afgesloten? Dan stoof Dorus op: „Wie is daar? - Kóm je d'r in?" schreeuwde hij woedend tegen 'n wild-vreemden man, die er uitzag, zoo ontdaan, zoo bleek en bezweet en overijld in z'n haastig aangeschoten, nog half losse kleeren, of ie daar net 219 'n moord had begaan. - Ging Dorus toch tegen dien armen kerel te keer: „wat mot jij hier en ginder hier? Kóm je weer om te bedelen - jou doordraaier, jou zwabber? En ajje hou niet als de weerlag opdondert... 1" - Maar stokstijf bleef die vent met z'n verdwaasde oogen hem ansgtig aanstaren, alsof Dorus 'm daar door z'n enkele kijken bij de kladden had, dat ie z'n eigen niet kon verwegen... En na 'm zoo nog 'n heele poos te hebben uitgevloekt, stond hij in eene op, gaF 'm 'n schop en joeg *m als 'n hond de kamer uit. - Maar meteen liep ie 'm na, en ze zagen, dat hij hem stiekem 'n briefje van tien in z'n hand duwde. - „Fort, en laat Tt jou nooit werom zien, jou doerak, of 't zal je berouwen." Dat verbaasde zijn compagnons nog wel 't meest: waarom Dorus dien man, dien hij dan toch als 'n wonder, 'n wonder, opgeroepen had met z'n geest, nou zoo schrikkelijk af kafferde. Nijdig antwoordde hij: „omdat ie anders an me blijft kleven, waar 'k gaan of staan..." En overbluft, ja, heelemaal beteuterd, dokten ze de twee harde rijksdaalders van de weddenschap, die ze dan toch ook nooit, nooit gedacht hadden te zullen verhezen. Want wie kon daaraan glooven, toen er een had gevraagd: „Dorus, as wij nou den een of andere in onze gedachte nemen, kan jij 'm dan vanavond om negen uur hier laten komen, zonder dat je zelf bij ons vandaan gaat?" - en dat ie eerst weer had tegen geketterd, maar op hun smalen van dat ie 't lekker niet kón, dat dat ommers niet kon, had gezeid: „as jullie bekken houdt en mijn met me gedachten begaan laat." - Zoo maar 'n onbekenden kerel hadden ze gekozen, een uit een krant, die daar lag, en die ontslagen was van rechtsvervolging uit een oplichterszaak. En hèm natuurlijk niet gezegd wien ze wouen dat ie opriep... En nou lachte Dorus maar weer, of dat voor hèm niks beduid had: „Ik kan alles 1" - herhaalde hij enkel kortaf. Den anderen dag in den bliksemtrein op weg naar huis 220 - die nergens ophield tusschen Amsterdam en Rotterdam, had er één plagend verzonnen: „Dorus, Dorus, kan je den trein nou in Den Haag laten stoppen?" Èn allemaal hadden ze net zoo lang gesoejangd, tot hij gezegd had: „dat eeuwige gezanik van jullie - a'k strakkies zin heb, en anders niet." Kort vóór dat Haagsche station had hij, achteruit rijdende, in eene z'n voeten tegen de andere bank op gezet, was rood geworden van 't tegenduwen uit alle macht, waarbij ie maar had geroepen, gesnauwd: „Staan zul je, staan blijven..., stilstaan, verstaan je?" En... Zoo waarachtig, dat remde al, remde, en stoppen deed die lange trein aan 't perron, dat er reizigers uitkonden, reizigers instapten. - Zij zaten nu waarlijk gebluft