DE HEILIGE GRAAL Van Charles van Iersel verscheen bij van Dishoeck: Izdubar. Roman. Tamara Nas arowa. De Geschiedenis eener Russische danseres. Roman. DE HEILIGE GRAAL DOOR CHARLES VAN IERSEL UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM, IN HET JAAR 1925. I. Hoog boven het donkere sparrewoud was roerloos de bleeke, volronde maan gerezen, als een groote, glanzende schaal, die vloeide leeg van licht, dat vlood de wijde waereld langs .... Over deeenzamevelden, dien nacht, lag witte dauw, der donkere aarde ontstegen, als eene blanke zee van licht, die nauw bewogen golvend, ebde eindeloos wijd, en met verren einder stroomde den oever toe van het duister foreest, dat met zwarte ommelijn was een donkere, raadselige kim, verre kust van die witte zee van licht, van blanke nachtdauw, en waarboven optrok de bleeke manemist in den ijlen, klaren hemel, als met sluiers van dien stillen, eindeloozen nacht zelve.... Wijd lag die zachtgolvende nachtedauw boven de donkere aarde, als een meer van licht, een zee van glans, en strekte zich eindeloos tot waar was het donkere sparrebosch en waar overzijds hieven zich de stille bergen ..... De heilige graal. 1. 1 1 En niets was er onder dien verklaarden nachthemel, boven de van bleeke dauw overvloeide aarde, dan die roerelooze rust van heilige stilte, waarin sluimerde het stille verwachten van de dingen, die komen zouden, als het nog ongeboren kind in den zachten moederschoot. Door die wijdvloeiende zee van bleeke nachtedauw traden nu aan de twaalf ruiterrossen met zachten tred. Door de luidelooze stilte van den verklaarden, heiligen nacht gingen zij voort met stillen stap, die nauw weerklonk, nauw hoorbaar was als een zucht van de donkere aarde. Op hunne stil stappende rossen zaten de ridders — twaalve, die zij waren gezellen van de Tafelronde — en bleek waren hunne gelaten van heiligen huiver, die hen doorvoer nu zoo stille was de nacht van grondeloos geheim, dat hoorbaar te fluisteren leek met stille lippen alomme, en zij, die wel waren gewoon der vreemde avonturen gevaar, en veel hadden ontmoet van onzegbaar mysterie van zeer nabij, voelden vol van vrees nu zich — eene vreeze, die was geen angst, doch stil in hen huiverde om devoten eerbied voor wat zij wisten, dat was om hen nu en voer de luchten door met zachten zucht van fluisterend geheim.... Het was hun als zoü het komen nu, aanstonds, in 2 2 openbaring zelve van wat zij hadden verwacht altoos, vreemd en in woorden onzegbaar als een onuitsprekelijk vermoeden van mysterie, dat Oorzaak blijken zoü van zoovele tochten van avontuur, en meer, van hun ridderlijke bestaan zelve, dat zij, innerlijk, wisten meer te zijn dan te leven van avontuur en liefde alleene.... Strak waren hunne witte gezichten boven de donkere, bij iederen stap zich rythmiesch heffende, als stil knikkende paardekoppen, heel bleek van heiligen huiver tusschen hunne zeer zwarte of helblonde haren, die golfden van onder hoogen, glanzenden helmkam uit, en waaruit donker, als vol van weemoed, blikten ernstig hunne oogen in de schaduw van het nu opgeslagene vizier. Over hunne bleeke gezichten en glanzend glinsterende rustingen gleden de witte schaduwen van den nacht, die daalden uit den bleek deemst er enden manehemel neêr, en verdroomden over de donker omhoesde paardelijven, die traden de bleeke dauwezee door.... Van waar zich, aan de zijde het sparrewoud tegenover, donker hieven de hooge bergen die vreemde lichtzee uit den hoogen, blank schemerenden hemel toe, naderde nu eene gestalte. 3 3 Hij, die naderde, hoog op zijn vlekkeloos-witte ros gezeten, den ridders tegemoet, was een oude man, zoo oud van heel hoogen ouderdom, dat zijne verschijning op het witte paard, gehuld als hij was in langen, blanken mantel van hermelijn, waarover breed stroomde zijn baard van heel ouden man, met zilveren vloed, gekroond zijn hoofd met stralenden diadeem, geleek als van den witten dood zelve. Hij was Artur, de koning van den lande van Logres. Hem volgde, te paard eveneens, doch op een paardje, dat kleiner, een veulen bijna leek, een page. En als de koning zat op zijn witte ros, was ook het paardje van denkleinen page wit, en gelijk des konings verschijning was zuiver wit van hermelijnen mantel en zilveren baard, omsloot de fijne knapeleden van den kleinen, als een meisje teederen page, een wambuis van glanzend witte zijde. Achter den koning, die stil en statig voortreed, volgde de kleine page, en zag nieuwsgierig rond naar welk wonder nieuw gebeuren ging. En onder zijn zachte, zijdene buis klopte zijn jongenshart van spanning en verlangen naar avonturen, die komen zoüden en waarvan hij zien zoü mogen een glimp, bijwonen een dier wondere dingen, die gebeurden, en waren van groot geheim, en waarin misschien hij zelve nu betrokken zoü zijn .... 4 4 Eindelijk waren koning en ridders elkaar genaderd en reden de ridders om hem tot een ring en vormden, toen Artur geheven had zijne oude, witte hand ten bediede, dat zij niet af te stijgen behoefden, noch hem te geven eenig eerbetoon, met den koning een kring. Achter hem op zijn kleine, witte paardje zat de page stil en wachtte, nieuwsgierig, naar wat komen ging- Op dit oogenblik viel in den hoogen, verklaarden nachthemel een ster, en schoot voort als een straal van goud langs haar vlammend pad. Vreemde schrik doortrilde hen allen, als een heilige huiver doorvoer den nacht. De kleine page met bange verwondering zag naar de plek waar de ster gevallen was, als zoü daar het wonder geschieden nu. Niemand sprak, zij allen leefden in de verwachting van wat zich openbaren zoü .... Zij zagen elkaar aan in de bleeke, ontroerde gezichten, als wilden zij er van lezen hunne gedachten, doch niemand wist zich de beteekenis van het geheim, dat zij alleen voelden waren om hen als met tastende streelingen van huivere adem. Alleen de koning met oud en zorgelijk gezicht, dat wetende met wijsheid van wie heel oud geworden 5 5 zijn, zag stil voor zich henen, terwijl een glans vaagde over zijn gelaat, als de weerschijn van eene extaze, die doorlichtte zijne ziel.... — Dit is het Teeken, murmelde hij eindelijk zacht. Zij allen om hem, eerbiedig, zwegen, en de page achter hem, zag van waar was gevallen de goudene ster naar des koningsrug, vol gespannen verwachting. — Dit is het Teeken... herhaalde de koning, zacht. Zijn stem, oud en zwak, was als het geluid, dat weerklinken kan van een oude, gebarsten klok, wanneer een kinderhand haar beroert. — Dit is wèl het Teeken.... murmelde hij ten derde male, als verzonken in peinzende verwondering. Zij allen om hem wachtten, stil en eerbiedvol, naar wat hij zeggen zoü. Zij wisten hem heel oud, en vreemd door hoogen ouderdom, omdat voor héél oude menschenopklarendenieuwedingen.alsherlevendeherinneringen, die hen vergeten doen het leven. En wachtten, volvan huiver omdingen, diemetvreemdmysterie om hen waren, en eerbied, dien zij voelden onbewust voor de ongeweten wijsheid van den ouden koning. Eindelijk zag de koning, als ontwakende uit stille mijmering, waarin hij verzonken was, hen om hem geschaard, herinnerde zich zijn bevel, dat hen hier had doen komen. En hij sprak met zijne oude stem als van oude, ge- 6 6 barsten klok, die droef mijmerend weerklonk tusschen de glanzen der zilveren manestralen, als eene oude vielle-muziek van lang-vergeten vooize: — Mijne lieve ridderen, twaalve, trouwe vazallen mijn, komen deed ik u tot mij nu dezen heiligen nacht om vreemde dingen, vreemde, heilige dingen, wier wondere Teeken gij nu zelve zaagt.... het Teeken, dat als een hemelsche vlam zich voltrok langs gouden baan. Zij allen wachtten stil, vol huivere vreeze, en grooten eerbied, die hunne harten en eenvoudige zielen van ridderen, die veel durven bestaan, doch weinig weten van de dingen, die zijn van geheim, vervulden. De page, nieuwsgierig, zag weer naar de lucht, of een nieuw wonder zich teekenen zoü .... — Herinnert u mijne ridderen, die mij meer zijt dan mijne vazallen alleene, doch die ik liefheb als mijne broeders, of meer nog als een vader zijne kinderen zoü doen.... Even onderbrak de koning, omdat heel oud hij was, en het spreken moeilijk hem viel: — Herinnert u de zoo droeve, en toch wonderschoone historie .... het oude verhaal van den Heiligen Graal!. . .. — Gij weet, en herinnert u nu .... hoe eenmaal door wreede moordenaren getroffen werd Hij, die 7 7 hier tot ons op deze waereld gekomen is, Gode, zijnen Vader ten Zoen, en ons tot heil, om gewillig op zich te nemen alle de zonden onzer .... De koning moest telkens onderbreken, omdat zoo heel oud hij was, het spreken moeilijk hem viel, en ook door ontroering van herinnering, die hem haperen deed. — Gij weet hoe ten tijde Hij op onze aarde woonde in den lande Judea, waar Hij vertoefde, Pilatus regeerde te Jeruzalem voor de verre, vreemde heerschers. In zijnen dienst was een man, Jozef van Arymathéa, die in het geheim Hem zeer beminde, doch dit niet openlijk te toonen waagde.... Gij herinnert u nu hoe Jezus, het laatst avondmalende ten huize vanSimon, erdoor de wreede afgunst verraden werd door zijn eigenen, hem toch niet boos gezinden leerling, omdat Maria van Magdala er Hem haren kostelijken balsem offerde .... Toen is de schotel, waaruit Hij het laatst avondmaalde, door een der Joden Pilatus gebracht, die in dank voor zijne goede diensten hem Jozef van Arymathéa vereerde .... Deze nu, in den nacht van den moord, liefdevol, nam den Heiland van het kruis, en wiesch Hem zijne arme wonden. En toen laatste droppelen bloeds Hem nog vloeiden van zijn lichaam, ving hij ze op in den schotel ter bewaring als heilige herinnering.... Toen hij nu het Lijk begraven had en de Joden het verdwenen 8 8 zagen, grepen zij hem, vol booze verdenking. Hij werd in een kelder geworpen en gevangen gehouden, waar zij hem deden hongeren en dorsten .... De koning, ontroerd van aandoening, zweeg, en zij allen roerloos en stil, luisterden toe, terwijl in het manelicht glinsterde een eenzame traan. — Ten derden dage echter hij daar gevangen werd gehouden, verscheen hem het Gelaat. Ontroerd en dankbaar zag hij het vertrouwde, geliefde gezicht. Het zag bleeker nog, en droever waren de oogen van grooter weemoed. Doch vol glanzende liefde zag Het hem aan en troostend sprak Het hem toe. En in de witte smartehanden zag hij terug den hem gegevenen schotel, die zijn kerker vervulde met een bovenaardschen glans, een hemelsch licht. Deze schotel nu heet de Graal, want niemand zal hem zien, wien hij niet vol van genade zal zijn. En deze Graal nu zelve is gekomen in den lande van Logres, in ons eigen rijk en zweeft met glanzende praal en heerlijke pracht over de wateren, als de Geest Gods zelve! Er was om hen, om den ouden koning en zijne ridders niets dan roerlooze, eindelooze, heilige stilte. Over de velden dreef de nachtedauw omme als een zee van vloeiend licht. Niemand sprak en van uit de schaduw der opgeslagene vizieren zagen hunne 9 donker glanzende oogen op naar de volronde, hoog boven het duistere sparrewoud gerezen maan, die er wit en lichtend, en glanzend hing, groot en heerlijk als de mystieke, heiüge Graal zelve. Na een lange stilte hernam de oude koning, terwijl, doffer, beefde zijne oude stemme: — In den nacht van den moord heeft de zijde van Hem, die op deze waereld gekomen slechts is om ons aller last op zijne zachte schouders te laden, getroffen, vlak onder zijn goede, Heüige Hart de wreede lans van Longinus Zooals nu zweeft, mijne ridders, die mijne kinderen zijt, de Avondmaalsschotel, dien Hij het laatst gebruikte, thans gevuld met zijn bloed, over de wateren, zweeft deze lans, druipende van bloed door de luchten.... Hier in ons eigen rijk, in den lande van Logres .... Eene ontroering doorhuiverde hen allen, vol ontzetting zagen zij elkaar in de verschrikte gelaten — Zij kenden van vroeger — gehoord hadden zij vaak het verhaal — de historie van den Graal, eenmaal Jozef gegeven.... doch nu, vol ontroering en vreeze, vernamen zij dat deze Graal zweefde over de wateren van den lande van Logres, en dat ook de speer, die eenmaal getroffen had des zoeten Heiland's zachte zijde, bloedende, zweefde hier door de luchten van eigen land.... 10 10 — "Weten zult gij nu reeds, waarvoor ik u hier komen deed, hoorden zij zacht nog murmelen nu den ouden koning — zoeken zult gij mij den heiligen Graal, die zweeft over de wateren, en vangen zult gij mij ook de spere van Longinus, die, bloedende, vaart door de luchten als een purperen schip van den nacht en brengen zult gij mij beiden.... Eene nieuwe ontroering ontzette hen allen. Ook de page, ziende van de lucht naar den koning, en van den koning weêr naar de luchten, of hij er ook ontwaren zoü nieuwe sterren, die vielen als gouden pijlen, of wel de lans van Longinus, bloedende zwevende, zelve, zag verschrikt.... Toen wendde om de koning zijn witte ros. Weêr wuifde hij met oude, waswitte hand zijnen ridders toe, dat zij niet af te stijgen behoefden hem ter hulpe, noch te geven eenig eerebetoon. Hij voelde zich oud en moe, en wel wist hij zich, dat deze dingen slechts van deze waereld zijn, en weinig waarde hebben. Doch in hem, na de glanzende extaze, die, stralende, had doorlicht zijne ziel, voelde hij nu wellen een heerlijke blijdschap om ontroering, die hij had gezien en gevoeld, en die hem weten deed, met het vreemde, onzegbare aanvoelen van wondere, heilige dingen, dat zoeken zij hem zouden, zijne ridders, den heiligen Graal, en de bloedende spere van Longinus ook. 11 11 Doch of te vinden en te vangen hem zij zoüden zijn, was mysterie, dat, ondoorgrondelijk, den menschen niet te weten is. Wel was er het zoeken, het pogen, zijn zoü er zijner ridders queste naar den heiligen Graal en de lans van Longinus, beiden.... Het andere was geheim, mysterie, onzegbaar en ondoorgrondelijk En achter der dingen diepste wezen was niet te zien, niet voor menschen, wien hun geheim verborgen blijft, noch zelfs wanneer zij zijn heel oud geworden, en hunne geest de waereld der droomen reeds binnen te glijden schijnt.... Dan zoü men wachten moeten tot de goede dood zelve zich ontfermde .... In de richting der verre, hooge bergen, die te reiken leken den hoogen hemel toe, reed terug de oude koning, gevolgd door den kleinen, als een meisje zoo fijnen, teederen page, beiden heel wit in den van manelicht doorvloeiden nacht, als twee tot het doo- denrijk weérkeerende schimmen Doch over het gelaat van den knaap glansde een lach, en zijne gedachten waren verre van de dingen van den dood, al was er teleurstelling in zijne ziel, dat hij het wonder zelve niet zag .... Naar de zijde van het sparrewoud toe verdwenen de ridders, twaalve, hunne donkeromhoesde rossen stilstappende door de lichtende zee van nachtdauw, 12 12 zij zelve hoog en zwart gezeten als tragiesche figuren rijzende tegen den verklaarden hemel aan, rijdende de queste tegemoet.... Hoog boven het donkere sparrewoud hing, roerloos nog steeds, de witte, volronde maan te pralen, als een groote, glanzende schaal, die vloeide leêg van licht, dat vlood de wijde waereld langs. 13 II. Eene eenzame bloeme gelijk, was in de eenzaamheid der eindelooze velden en wijde wouden van Soltane het Verlangen ontbloeid. Toen Parzival's Moeder het kind, haren jongsten en laatsten zoon, ongeboren nog droeg in haar schoot, was in haar geweest de donkere angst, en ook het sombere voorgevoel, dat, tragiesch, met vreemde, hoopvolle verwachting, blijde toch was. Zij had het geweten reeds, nog voor dat hij geboren was, dat ook dit kind haar een zoon zoü zijn, en vreemd voorvoeld, dat hij niet alleen ridder, als alle kinderen, haar zonen geboren, waren ridder geweest, doch dat hij ook zoü zijn de Held .... Maar grooter en dieper in haar dan zij had gevoeld dat vreemde, beklemmende en toch zalige voorgevoel, was in haar geweest de angst, de wreede angst, dat eenmaal zij hem verhezen zoü, gelijk zij hen allen verloren had, hare kinderen, en den vader ook, haren zoo geüefden man, nog voor deze laatste zoon 14 14 had het licht gezien en gerust in Vader's armen. En nadat hij haar geboren was in die vreeselijke ure van onheilvollen stormnacht, had zij in hare zachte liefde met voorzichtige zorg hem opgevoed, omdat zij hem, haar kind, zich behouden wilde, en toen hij grooter geworden was had zij eenzaam hem bij zich gehouden — hare droomende mijmeringen weemoedig nog gedenkende soms den eenigen zoon, Acglovale, van wien zij niet wist of hij nog leven zoü, of mede reeds heen getogen was naar het verre doodenrijk, en had zij hem gekweekt met zorgelijke aandacht in hare liefde van moeder, die zij hem wel genoeg had gedacht. Zij had hem verhaald de lieve vertellingen en zoete sproken, die zij wist, en zich herinnerde van vroeger of las van oude pergamenten, en verre had zij gehouden zijne gedachten van strijd en ruw geweld. Want veel is er te vertellen van bloemen en vlinders, van vogels en feeën, van kabouters en van de sterren en de maan, en alle de andere dingen en dieren, en wel wist zij, dat het niet van noodewas eene kinderziel bezig te houden met de harde dingen van het leven, van oorlog en strijd. Wel, met duister vermoeden van mogelijke, noodlottige ontmoeting, waarschuwde zij hem voor vreemde mannen, die zoüden komen kunnen of die hij misschien zien zou buiten, in veld of woud, en wien 15 15 hij dadelijk ontvluchten moest, daar van hen slechts booze dingen waren te verwachten. En toen het kind haar vroeg naar wat waren die booze dingen, wist zij hem niet te verantwoorden, en toen zij wendde haar hoofd van hem af, zag hij tranen in hare oogen glanzen. Zoo leefde eenzaam het kind met zijne Moeder en zijne spelen, en met de dieren, die hij ontmoette buiten het huis. Dat waren de vogels, die om hem vlogenen tipten en hem het eten, dat hij hun bracht, vertrouwd, pikten uit de hand. Dat waren de reeën en herten, die als vluchtige schimmen schichtig verschenen tusschen de schaduwen van het woud, en bij zijne nadering niet vloden, doch in het licht hem kwamen tegemoet, en zich streelende heten liefkoozen door zijne hand. Onder hen was een klein damhert, dat hem liever nog was, dan de anderen hem reeds waren, omdat het zoo lief hem aanzag met groot-vragende, vreemd weemoedige oogen als sprak het met zijnen blik eene eigene tale, die hij verstond. Dan streelde hij het dier den zachten, gladden rug en kuste het den kleinen, fijnen kop, en deed het hooren een zacht geluid, droef klagend als van een kind, terwijl het zijn brooze, bevende lichaam drukte tegen het zijne. Zoo gingen de dagen voorbij, en met de dagen het leven, dat verder ging. 16 16 Zij woonden in een oud, groot huis, dat meer een boerenhoeve geleek, dan wel een kasteel, en zijne moeder, eenzaam nu, was eene zeer eenvoudige vrouwe, al had zij eenmaal, naast den nu gestorven gemaal, als koninginne geregeerd. O, snel vlieden de dagen, doch traag gaan de nachten wanneer men eenzaam is. Het kind werd ouder, en grooter, en in hem ontbloeide zijn eerste, nog kinderlijk-lieve, verlangen. Vreemd was dat verlangen Waren Moeder en bloemen, vogels en vlinders, maan en sterren, het woud en zijne tallooze dieren, de zaligheid te liggen droomen in de zon, terwijl om hem de waereld gonsde van geluiden, als hoorde hij de boomen groeien en de bloemen bloeien, ja hef damhertje zelve hem niet genoeg? Wat was het verlangen, dat in hem bloeide als een bloem, die zich opent, en wil naar het licht ? Wanneer het kwam het verlangen, dan vloog hij naar zijne moeder toe om hulpe en troost te vinden in hare armen, schreiend, als een kind, dat hij nog was, of zag damhertje in de groote, vragend-verwonderde oogen of daar ook antwoord te lezen was. Doch spoedig reeds, terwijl zijne hand zachtkens nog streelde het dier, verdroomde zijn blik als zag hij naar verre, vreemde, onzichtbare dingen, en in de armen De heilige graal. 2. 17 1/ van zijne moeder voelde hij schrijnender nog branden het verlangen. Of het te stillen zoü zijn, door eene andere vrouwe, dan zijne Moeder was? In hem bleef vragen het verlangen. Op een dag vond hij op een der zolders van het groote, oude huis tal van vreemde kleederen. Hij paste hen aan en toen hij zich wilde zien in het glanzende metaal van eene oude wapenrusting, die hij niet kende, en even vreemd hem nog was als al het andere, zag hij zichzelve met groote verbazing. Hij was een lange, tengere knaap, en in het fijne, smalle, bleeke gelaat, tusschen de lange, krullende, als van fijn gesponnen goud zoo blonde lokken zag hij met vreemde verwondering hem aanzien zijne eigene, schuchtere oogen, groot en vragend als van het kleine hert, terwijl hij in de vreemde kleedij moeilijk meer herkende den eenvoudigen, bijna boerschen jongen met het gewone, van mouwen hem reeds te kort en krap gewordene kamizool. Lang bleef hij nog toeven op den zolder, en trok zich alle de kleedingstukken aan, dikwijls verkeerd en zonder erg of zij waren van een man of voor eene vrouw. Eindelijk toen hij meende zich prachtig te hebben uitgedost in geelzijden gewaad en men in huis zich ongerust reeds begon te maken en vergeefs hem zocht, begaf hij zich naar beneden, naar zijner Moe18 18 der kemenade, waar deze hem verschrikt ontving. Het was reeds laat in den avond geworden entoen zij hadden gegeten en weêr samen waren, alleen zij beiden, vraagde hij haar veel naar wat hij had gezien. Maar moeilijk was het haar hem daarover te spreken, zonder nu toch te komen tot de dingen, die zij zoo gaarne mijden wilde, en om hem af te leiden vertelde zij hem de geschiedenis van Merlijn. Laat ook ik u nu verhalen deze geschiedenis zooals zijne Moeder haar hem vertelde: Toen Onze Heere na Zijnen dood de poorten der Hel had geopend en de beide eerste menschen, Adam en Heva, had vrijgelaten en opgevoerd tot het Paradijs, waren de duivelen zeer verstoord. Want niet alleen waren deze beiden ontkomen, doch al wie na hen zou toonen berouw over gedane zonden, zoü aflaat bekomen en ten paradijze worden ontvangen, zoodat spoedig reeds de Hel dreigde leeg te vloeien van zijne vroeger te talrijke bevolking. Om dit „onheil" nu te voorkomen moesten de duivelen er iets op vinden dien stroom te keeren en bedachten een mensch in de waereld te zenden, die zoo boos zoü zijn, dat hij een ieder maakte tot een dermate verstokt zondaar, dat berouw wel nimmer volgen zoü. Om dezen mensch te vinden nu kwam een der dui- 19 19 velen op de aarde, doch hoe hij zocht: nergens vond hij een mensch, die hem slecht genoeg geleek, want in alle menschenharten vond hij altoos nog een plekje, waar plaats was voor het Berouw. Ten einde raad, en niet zonder goed gevolg van zijn tocht naar de hel durvende terug te keeren, ontmoette hij eene bizonder schoone en schuldelooze maagd. Hij besloot toen nog eenigen tijd op aarde te blijven en huwde haar. Toen zij een jaar waren getrouwd, kreeg de jonge vrouw een kindje, en de duivel bedenkende, dat hij zelve de vader was, dacht, dat dit wellicht de mensch zoü worden, dien hij zoo lang vergeefs had gezocht. Het kind groeide op tot een groot man, die uitmuntte door bovennatuurlijke wijsheid en velerlei tooverkunst verstond, doch der duivelen toeleg mislukte, want in plaats 'de menschen tot boosheid te verleiden, wendde deze mensch zijne buitengewone gaven slechts tot heil der menschheid aan. Deze mensch was Merlijn. In dezen tijd regeerde over Engeland koning Uter, wiens broeder Pendragón was gevallen in den strijd tegen de Saksen. Deze koning nu had de schoone Ygerne hef, die eenmaal, vroeger, was geroofd door den hertog van Tintaveel. Tot hèm kwam Merhjn thans met geheime bedoeling, want veel wist hij, 20 20 door bovennatuurlijke gave van wat ons menschen nog is onbekend. Hij wist de Toekomst, en hare dingen zag hij voor zich reeds, zooals wij voor ons zien een huis of een boom. Den koning Uter was Merlijn ten dienste in diens liefde tot de schoone Ygerne, zoodat deze beide huwen konden en spoedig reeds van God een kind ontvangen mochten. Dit kind was onze koning Artur. Toen nu koning Uter Merlijn zijne groote dankbaarheid betuigde en hem vraagde welken wederdienst hij hem bewijzen mocht, herinnerde deze zich het doel van zijn komst tot den koning en vertelde hem een verhaal van vreemde wonderen... Hier hield de Moeder op, want moeilijk was het haar nu hoe verder te verhalen van Jozef van Arymathéa en van den Heiligen Graal, en hoe op Merlijn's raad door koning Uter reeds was ingesteld de Tafelronde, zonder te spreken van ridders en dingen, die zij haar kind verborgen wilde houden. Doch met blijde verrassing zag zij hoe de jongen, moê gespeeld na den langen dag of bedwelmd misschien door de geuren der oude, lang bewaarde kleederen, tegen haar schouder was ingeslapen. Zij kuste hem zacht en innig op zijn gladde, blanke voorhoofd, en voorzichtig, om hem niet te wekken, deed zij zelve 21 21 hem neêrglijden op de rustbank, die haren zetel ter zijde stond, en hem toedekkende met haar eigen kamermantel en zachte tapijten, spreidde zij er hem een bed. De jongen, zonder hare zorgen te bemerken, sliep door met warm blozend gezicht droomende heerlijken droom van koningen en toovenaars en vanhemzelven, gekleed in schitterende gewaden. Glimlachende ging zij toen heen. Over Merlijn en van wat er nog te verhalen was, werd nimmermeer gesproken. Parzival dacht er, kind, dat hij was, niet meer aan en zijne moeder was er blijde om. 22 III. Een dag echter, toen Parzival weer den ganschen, lichten morgen had gezworven en gespeeld in velden en bosschen, zoü het wondere, dat onbewust wachtte het vreemde verlangen, gebeuren... Weêr had hij gespeeld zijn eenzame jongensspel — met even de herinnering nog aan de vreemde, gevonden kleederen en vaag een verlangen weêr zich te dossen in zoo kostelijke dracht, dat hij weifelde — "Weêr had hij gesproken met dieren en bloemen en hun zijn droef mijmerende verlangen vertrouwd, en hun gevraagd naar wat komen zoü, en wat hem niet bekend, wenschte zijn hart .... En ook gezien had hij weêr in damhertje's groot-verwonderde oogen, maar nergens was antwoord te vinden geweest .... Wat hem verlangen deed? Waarnaar hunkerde zijne eenzame kinderziel?.... En terwijl rustte nog zijne hand op damhertje's zachten rug en het dier lief drong tegen hem aan, 23 23 kwam het zelve, als een wónder, dat eindelijk gegeven antwoord was .... Ver, voorbij den zoom van het woud, midden in de wijde, opene vlakte zag hij plotseling naderen hem vreemde, onbekende gestalten, hoog zittende te paard, glanzende de helmen en maliënkolders in het gouden zonnelicht, dat stralen hen deed als waren zij de engelen zelve, van den hemel gedaald. Verrast, met nieuwsgierige verwondering zag Parzival toe naar wie zij zouden zijn, en toen hij beter nu zag, toen nader zij kwamen, een ouden man in witten mantel, met zilveren baard, omgeven door wonderschoone, als van goud stralende gedaanten, dacht het hem in zijne naïeve kinderziel, dat hij daar komen zag Hem, van wien zoo vaak zijne moeder verhaalde: God zelve, omgeven door zijne stralende engelen. En rennende wat hij loopen kon, snelde hij naar huis, tot zijne Moeder, haar vliegende in de armen, en bracht ademloos uit welk wonder hij had zien komen .... De moeder, ontdaan, met mengling van schrik en van blijde verwachting, die haar het hart deden kloppen in de keel, ijlde de woning uit, naar buiten, en herkende: Hoe, daar kwam de goede koning zelve, omgeven 24 24 door de ridderen zijner Tafelronde, en mocht zij ontwaren onder hen: Acglovale, haar eigenen, languitgeblevenenzoon, van wien zij niet wist of hij nog leven zoü, of reeds was heengegaan in den dood! Hare oogen verduisterd van tranen, repte zij zich het gezelschap tegemoet, doch toen zij vlak voor hen genaderd was, en hen zag door den mist harer tranen als door een gouden schitterenden sluier, en blijde kreten hoorde om zich klinken, in beheersching van hoofsche vormen, omdat hooge edelvrouwe zelve zij was, knielde zij het eerst wien zij haren koning herkende te voet, hem kussend den zoom zijns mantels, en pas toen Artur zelve, met zachten glimlach en vriendelijke woorden haar zich weêr herstellen deed, en haar had omhelsd, als ware zij eene zuster hem, eerst toen voelde zij zich slaan hare armen om den -eindelijk weêrgekeerden, reeds verloren gewaanden zoon en drukte zij lang zijn hoofd tegen hare borst, die zij dacht te breken van geluk .... Parzival had dit alles aanschouwd met wondere ontroering, en zalige beklemming. Het was meer dan een sprookje, vreemder dan een droom. Doch toen hem alles duidelijk werd, en men hem vertelde, en hij den koning en zijne ridders ten hunnen huize gekomen zag, en opnieuw herkende kleederen, die hij 25 25 reeds eenmaal had gezien, begreep hij eindelijk naar wat gehunkerd had zijn eenzame verlangen. En toen hij een avond alleen was met Acglovale, zijnen broeder, waagde hij fluisterend het hem te vragen: meê te mogen gaan als een ridder van den koning. Zijn broeder glimlachte, begreep, en wèl deed het hem, ridder, die hij was, te zien hoe niet verloochende zich hun bloed, en hoe alle afzondering ondanks, die verweekende eenzaamheid hem toegeschenen had te zijn, in den jongen leefde toch het verlangen, dat in hen allen was. Hij kuste Parzival zijn zachte en gladde kindervoorhoofd, dat geen helm nog had gedrukt, en beloofde.... Toen zijne moeder hoorde hiervan, weende zij lange, doch heimelijk was er in haar eene voldoening, dat mislukt scheen hare te zorgelijke opvoeding en zich bedenkende hoe ook Acglovale haar niet ontnomen bleek, herinnerde zij zich, getroost, haar voorgevoel, toen Parzival nog niet geboren was, en hoe zij toen had geweten reeds, dat dit kind, haar laatste zoon, die komen ging, eenmaal zoü zijn haar Hooge Held. Den volgenden morgen vroeg reeds togen Artur en zijne ridders op weg, en Parzival ging met hen. Lang duurde het afscheid tusschen hem en zijne 26 26 Moeder, doch door hare tranen glimlachte zij bemoedigend hem toe, en gaf hem veel vermaan van wat hij te mijden had, en legde zware plichten hem op, die hij als ridder te vervullen had, terwijl zij hem zeer aanbeval in zijns broeder's hoede. Eindelijk vertrok Parzival. Wetende nu waarheen had gereikt zijn verlangen, voelde hij toch een vreemde eenzaamheid nu in zijn hart. Doch waren het niet de zege en het geluk zelve, die hij reed tegemoet ? Deze gedachte bleef glanzen over het nieuwe droeve gevoel, zoodat hij spoedig het verdwenen dacht. Toen zij echter lange reeds gereden hadden, en het oude huis met zijne wouden en velden verre achter hen lag, herinnerde hij zich plotseling te hebben vergeten een laatsten groet te geven aan damhertje, en het den heven, zachten kop te kussen en nog eenmaal den willigen rug te streelen en het dier vertrouwd tegen zich te hebben gevoeld, terwijl hij het misschien nu nimmer weêrzien zoü .... En alle de bloemen en de andere dieren? Tranen sprongen hem in de oogen van innig berouw en verduisterden zijn blik. Doch hij hoorde Acglovale hem iets toeroepen, dat hij niet verstond, en waarnaar hij vragen moest, en spoedig reeds had hij dit, zijn eerste verdriet weêr vergeten .... Vóór hem waren de zege en het geluk, en blij- 27 27 moedig ging hij hen tegemoet. Opgewekt moest hij nu zijn en sterk van harte. En vergeten wij allen niet licht, wanneer het Nieuwe ons lokt, dat wat eenmaal ons héél lief is geweest ? 28 IV. Na dien nacht van maneweelde, toen koning Artur en zijne twaalf ridders elkaar hadden ontmoet in het breede dal tusschen de hooge bergen en het groote, duistere f oreest, dat zich strekte wijd langs de grenzen van Logres, waren twee weken verloopen. Dezen veertienden nacht nu, dat zij allen wisten reeds van den Graal en de Lans, zaten mistroostig de ridders bijeen in den burcht des konings te Kameloot, droevig gestemd zij allen, dat geen hunner had gevonden, of zelfs maar iets gezien van geheimzinnigen schotel of spere. Terneergeslagen zagen zij door de hooge vensters van het kasteel naar buiten in den donkeren, schier sterrenloozen nachthemel, waar tot een fijne, uiterst dunne sikkel versmald de maan nu zichtbaar was. Alleen Artur zelve voelde zich niet neerslachtig als zij. Wel wist hij, begrijpend met weten van wie zoo véél ouder geworden zijn, dat niet in enkele dagen 29 29 te vinden zoüden zijn zoo groote, heilige Dingen, als waren Graal en Lans. Stil glimlachte hij voor zich, bewust met geduld, dat eenmaal deze Dingen zoüden worden gevonden en gezien, wanneer Een, wijzer dan zij in hun onkenbaar weten, den tijd gekomen achtte. "Want zoo zij beiden niet eenmaal werden gevonden, was te vreezen het Ergste .... Dit had hij niet noodig en nuttig gedacht te zeggen zijnen ridders: Dat de Graal was van eindelooze heerlijkheid en slechts vol van genade voor wie hem aanschouwen mocht, en heilbrengende alleen zweven zou over de wateren. Doch dat de Lans van Longinus, die eenmaal wreed getroffen had des zoeten Heiland's zachte zijde, vaarde door de luchten, bloedende, en ter wrake, om als het Noodlot zelve, opnieuw te treffen, en te wreken eenmaal, vroeger, gegevene wonde. En dat zoo niet werd gevangen de Lans, de lande van Logres onherroepelijk was gedoemd ten ondergang, en dat vanaf nu het Noodlot dreigde overal... Doch waarom noodelooze onrust? Waarom te zaaien den angst, die slechts verwart, en eindelijk verslaat? Was hij niet voldoende overtuigd van zijne ridders om te weten, dat zijn wensch alleen hun 30 30 genoegzaam was, en hen niet verder vragen deed ? En ook was er het verlangen, die vreemde zucht en lust naar avonturen, die altoos hun voortooverden een Doel, dat zij nauw nog kenden en nauwelijks overdachten Zie, hoe zij daar nu zaten, triest en teleurgesteld omtotnogtoe vergeefsche queste. Daar waren zij Gawein, der avonturen Vader, en des Konings neef, en de wonderschoone Lancelot, Keye, die een beetje domverwaand en soms te bruusk, hen wel dikwijls lachen deed, Ywein, in wiens groote, grauwe oogen tegenwoordig dikwijls was zoo vreemde, vage gloed, als dacht hij met verwarde gedachten aan verre, onbekende dingen. En in het diep uitgebouwde kozijn van den versten hoek zaten Bohort, Galaat en Gwinemar, fluisterend zij drieën, en dan Galehot, de vriend van Lancelot, en Sagremort, de wonderlijke, en ten slotte Acglovale met zijn nog zoo jongen broeder Parzival. Liefdevol bleef rusten zijn blik op zijner ridders jongste, tot hij na eenige aarzeling, toen hij zag hoe tusschen hen beiden het zachte stilzwijgen was, hem tot zich riep. Een jaar was Parzival nu aan zijn hof, en lief had hij hem gekregen als een eigen kind. — Waaraan denk je, mijn jongen, vraagde hij 31 31 zacht, ik kijk al eenigen tijd naar je, en zie hoe jullie, jij en je broeder, spreken geen woord.... — Ach, mijn heere, ik droomde, geloof ik, zoo een beetje, ontweek Parzival. Er was treurigheid in Artur's oogen, terwijl hij den jongen zijn hand op den schouder legde: — Waarom ontwijk jemij nu, Parzival, en vertrouw je mij niet toe je verdriet, zoo je dat hebt misschien? De jonge ridder zuchtte. — Dacht je aan huis en aan je Moeder ? .... En voelde je ook dat vreemde heimwee, dat zich graaft onder onze uiterlijkheid van dapperheid, en dikwijls van ruw, als gevoelloos geweld? — Ja, heere, nu gij zelve het zegdet, ik dacht aan mijne Moeder terug.... en aan de bloemen en dieren, die ik nu mis zoozeer .... — Wilde je terug misschien, en zal ik je zenden met je broeder en je Moeder toe ? Parzival schrikte op. — Neen, heere, zoo niet laat mij blijven bij U.... het was even een weinig treurigheid in mij — — Dan is het goed, mijn jongen — Je hebt al zoovele avonturen doorstaan .... en bedenkt het Doel althans.... — Gawein! riep hij, om den jongen ridder eene afleiding te bezorgen.... — Gij, die zoo buiten32 32 gewoon schaak speelt, waarom wijddet gij uwen jongen vriend nog niet in in de geheimen van uw wondere spel ? Allen lachten. Zij kenden de bizondere kunste van der avonturen Vader, die niet alleen sterk wist te zijn met schild en speer, doch uitmuntte ook in de dingen van den geest. Maar tevens wisten zij, dat hij er niet gemakkelijk voor te vinden was hiervan anderen te leeren. Gawein zelve glimlachte. Hij zag Parzival aan en voelde eene verteedering. Hij wist het vreemd in zich, dat wat hem voor anderen moeilijk viel, ja schier ondenkbaar leek, lichter was zoo het den knaap betrof. — Ja, heere Koning, riep hij lachend terug — met grooten eerbied was er veel vertrouwelijkheid tusschen den koning en zijne ridders — ik zal trachten hem mijne kunste te leeren, want met U weet ik, dat het niet goed is, zoo geen avontuur ons buiten houdt, thuis te zitten met ledigen geest, doch dat wij beter dan doen onze gedachten te scherpen met spel of raadsel. De koning knikte toestemmend. Gaarne hoorde hij zijne lessen door anderen ter harte genomen. Aller aandacht was nu voor Gawein. Forsch en helder had zijne altijd luide stem geklonken, en gaarne De heilige graal. 3. 33 33 luisterden zij naar hem. Er was veel vriendschap tusschen hen. Ywein alleen in een der hooge boogvensters echter zag naar buiten, in zijne oogen den vreemd-glanzenden gloed. Hij was de ridder van den Leeuw. Na zijn groote avontuur echter was hij vreemd geworden een weinig, zonderde zich af, en trok altijd in hun gezelschap zich terug. — Ja, spelen jullie maar schaak, brulde Keye, alsof zijne toestemming noodig was, ik zal mij hier wel in een hoek zitten te verkniezen! Plotseling rukte een windvlaag om den burcht, en was buiten de storm opgestoken. Gawein en Parzival zagen op van het reeds ter tafel geplaatste bord, waarop Gawein den jongen wees hoe tegen te spelen den eersten zet. Ook Artur, die toekeek, zag verrast op, de andereridders traden in de vensternissen. Door den duisteren nacht schoot hel een bliksemflits, en in het bleeke schijnsel, dat flauw schemerde na, zagen zij hoe de hemel zich vol stapelde van wolken, als werd hij door reuzen bestormd. Een nieuwe windvlaag wervelde om, gevolgd door een tweeden schicht van wild zigzaggende lichtstreep. In de verte rommelde dof de donder na. Toen striemde ratelend de regen neêr. 34 34 Nu komt het nu komt het.... hoorde men Ywein schor fluisteren. Er was plots eene verwachting, de ridders ademden nauw. Ywein, die staarde naar buiten met strak starenden blik, had het gezegd: nü kan het gebeuren! Onthutst zagen zij elkaar aan in de verschrikte gezichten. Zij verwachtten ieder o ogenblik te zien verschijnen het wonder van Graal of Lans. Toen week, ergens in een hoek, eensklaps een kleine deur open. Eenigen tijd was het stil, men hoorde of zag niets, — alleen was er het eentonig geluid van den buiten zacht naruischenden regen — aller blikken bleven gevestigd op de kleine, opene, zwartgapende ruimte, vol spanning. Nu trad een oude, arme man binnen, oud als een, die spoedig sterven gaat, en haveloos als een bedelaar, over zijn gescheurde, vuile plunje hing slordig neer zijn grauwe baard, rafelig als van geplozen touw. Gebogen kwam hij nader, moeizaam voortstrompelende, langzaam en aarzelend, met lange, magere handen, die te tasten leken. Er was eene verademing, en medelijden zwol in aller harten — hoewel vreemd en onbegrijpelijk de verschijning hun toch bleef — om zoo ouden, armzaligen man, die moeilijk en als zoekende zijn weg, 35 35 de hooge, groote zaal doorschreed. Toen zagen zij tusschen zijne lange mig-verwarde haren en woeste brauwen zijne oogen zonder licht, met den doffen, wezenloozen blik eens blinden. Ontroering doorvoer hen allen; gehard als zij waren in krijg en velerlei avontuur, was er altoos verteedering in hen — zij zeiven zoo groot en machtig sterk — wanneer zij zagen eenen anderen mensch zwak en hulpebehoevend. Doch toen de oude, blinde man was genaderd tot bij het midden der zaal — niet ziende zijne oogen, doch met fijneren zin nu voelende hunne hem dichtnabije aanwezigheid — opende hij den mond, als te spreken beginnende, doch ving aan te zingen een vreemden, zoeten zang van wonderlijke wijze. Verbaasd en ontroerd hoorden zij hem aan, elkaar aanziende met verwonderde gezichten, terwijl heel dit vreemde gebeuren, dat hen als had verstommen doen, hen nu zwijgend houden blee'f. Oud was de blinde zanger, doch jong klonk zijn stem hoog uit boven den regen, die buiten ruischen bleef, blank en zuiver als van een kind. Dit was het lied van den blinden zanger: 36 Boven pracht en prale Van der waereld luister, Boven altijd durend duister Van der donkere wouden zale Lijk het schild der blanke maan in de zwarte nachtehal, Tusschen der eindelooze starren tal voor wie droef en eenzaam gaan: Rijst een wondervreemd vizioen, dat lokt het zoet verlangen aan en doet ten zoen der ziele zoete waan Wie rein en eenzaam bleef het allerhoogste doen. "Wie nu verstaat de tale en zin verborgen in mijn lied, die weet, dat hij, verkoren, ziet in het zachte Eind', den Heiligen Grale! De wonderschoone stemme, als van muziek, zweeg. Nog niet waren de ridders b ekomen van hunne ontstelling en verbazing, en hunne ontroering te boven, of de vreemde verschijning was verdwenen reeds. Buiten ruischte de regen nog. — Merlijn.... Merlijn! fluisterde Ywein schor, en zag met wijde oogen, die staarden vreemd en star naar de plek waar de oude, blinde zanger had gestaan. — Ja, het was Merlijn, zeide zacht de Koning hem na. 37 37 — Was het Merlijn?.... Merlijn?! vraagde Keye, en zijne stem was zacht en week, niet ruw en hard als zij anders klonk. — Merlijn .... Merlijn.... mompelden de ridders binnensmonds. — Merlijn waarschuwde ons .... reeds talmden wij te lange .... en marden wij met onzen tocht! Weten wij nu, dat geen oogenblik te verhezen is! — Op nu, terstond, de Queste tegemoet!... wij allen!! riep luide Gawein. — Het is goed .... goed is uw ijver... doch wees geduldig, en haast u niet te zeer .... Eén slechts is verkoren!.... Die rein en eenzaam bleef! sprak de koning, en zoekend zag rond zijn blik tot hij rusten bleef op Parzival's groot-verwonderde oogen, en hij weêr voelde eene tevredenheid in zich omdat hij in heilig weten reeds wist Het was Parzival als een droom. Plotseling echter herinnerde hij zich het verhaal, dat eenmaal zijne Moeder hem verhaalde, ten deele Merhjn Merlijn? Was déze Merhjn geweest ?.... de blinde zanger? Hoe was het geweest, het verhaal?... De geschiedenis van Merhjn?.... Het was hem ver en vaag, en vreemd te moede.... Brokstukken leken als nevelflarden nog na te zweven door zijn denken Merhjn, 38 38 door de duivelen opgeroepen.... en die was geweest de goede mensch.... en nu hen riep tot de Daad! Staag bleef buiten ruischen de regen ratelend neêr .. . De Heihge Graal! zong het in hem. — Zitten wij hier nu niet langer te zamen als oude vrouwen! riep Gawein uit. Komt nu!. ... Uit ter queste!! — Ja uit, ter queste! Om te zoeken den Heiligen Graal! En te vinden ook! En ook de Lans van Longinus! Beide!! brulde nu Keye, van zijne aandoening bekomen. Parzival stond in eenzame mijmering verzonken, en niet wist hij of hij zich droef en treurig voelde nu, of blij moedig uittrekken zoü met de andereridders mede. Hoe herinnerde hij het zich alles, verward en zoo duidelijk toch, gehjk men een niet te voren gezien beeld soms plots herkennen kan. Die nacht van maneweelde toen zij den Koning hadden ontmoet, buiten, in het verre, wijde dal tusschen bergen en foreest.... en wat eenmaal zijne Moeder hem verhaalde, het begin van haar verhaal.... Het was hem zoo vreemd, zoo ver en toch of het hem alleene aanging Hem alleen! .. . . Doch dit was maar dwaze overmoed, doordat hij nog zoo heel jong was, bedacht hij zich. Luidruchtig verheten alle de ridders de zaal, tot ook hij, jongste, het laatst vertrekken wilde. Toen 39 39 zag hij hoe alleen de Koning nu achterbleef, zoo oud en eenzaam. Stil knielde hij bij hem neêr, ten afscheid. — Mijne heere, bracht hij moeilijk uit. — Mijn jongen ... mijn jongen .... hoorde hij den Koning zeggen, ga nu, ga, en vertrouw. Weest niet eenzaam meer, want in de eenzaamheid van het alleen-zijn — alleen wanneer gij u verwijdert van de anderen, of misschien eenzaam u voelend zelfs tusschen hen — zult gij u niet meer verlaten behoeven te voelen, doch veilig bij u weten het heilige Doel!... Ga nu, ga.... Lang omhelsde hem Artur en hield hem vast aan zijn borst, als zijn kind, als zijn eigenen zone — — Ga nu ... . Ga .... maande hij zacht. Tot ik u weerzien moge, hier of.... Doch in zijne keel, moeihjk, haperde zijn stem. Toen verliet hem ook Parzival, het laatst. Door den staag neerkletterenden regen, die droop hunne halsbergen en rustingen langs, over de donkeromhoesde paardelijven, reden de ridders verder in den duisteren nacht, terwijl ergens ver weg een veeg van hcht verschemerde, en zij dof en onderdrukt, als een lang aangehoudenen klaagtoon den donder opnieuw rommelen hoorden. 40 V. Toen Parzival was gekomen aan koning Artur' s hof, na zijne inwijding in het nieuwe, hem vreemde ridderleven, waren deze zijne avonturen geweest: Koning Artur hield met zijn hof zitting in den burcht te Kameloot, en voor het eerst was tusschen hen de nieuwe, jongste ridder, fier en trotsch, met stille bescheidenheid toch, prachtig als hij was uitgedost in zachtglanzend, simpel, zijden bliaut. Nadat de koning en zijne ridders hadden raad gehouden over verschillende zaken den lande betreffende — want al was er geen „queste" geweest, die hen bezig hield, en al hadden de ijverige, zoo vurig te dolen en zoeken en krijgen verlangende ridders zich wel een weinig verveeld dien laatsten tijd, toch waren er nog verschillende „dingen" te bespreken geweest — had Artur zich bedacht, dat hij den nieuwen jongen ridder een doel moest zeggen, een opdracht geven.... En na lang peinzen, omdat zoo weinig er viel te 41 41 doen, had hij plotseling, een ondeugenden glimp in zijn oog, zich herinnerd Rioen, den koning der Reuzen, die de manie had allen den koningen in Engeland den baard te willen ontnemen om zijnen mantel te omzoomen, en die eenmaal, zeggende, dat voor dat schoone doel één nog hem ontbrak, had gedreigd ook Artur te zullen komen ontrooven den zijne. Dit was lang geleden reeds, doch omdat hij hem toch een opdracht moest geven, en hij wist, dat de avonturen, wanneer men eenmaal uitgetogen was, wel kwamen van zelve, besloot hij Parzival op te dragen hem koning Rioen te zoeken, en zoo hij hem vond, in zijn slaap hém den baard af te snijden, in steê Artur hem eenmaal missen zoü — Toen de ridders hiervan hoorden, moesten zij, meesmuilende achter hun vuist, zich bedwingen niet te proesten van pret, doch Parzival in heilige verontwaardiging van jonge geestdrift, voelende de grove beleediging van der Reuzen vorst, en ziende reeds den smaad, den goeden, ouden koning aangedaan, ontgloeide van toorn, en besloot aanstonds heen te gaan, den ruwen beleediger tegemoet.... Doch wanneer men zoekt het ééne, dan vindt men de andere dingen. 42 In den nacht — toog men niet altoos in het nachtelijk uur het donker dreigende gevaar tegemoet? — was Parzival uit den koninklijken burcht vertrokken, gevolgd door zijnen, hem in leeftijdbijnagehjken page. Lang had Parzival nog niet gereden — kwam niet aanstonds het avontuur, zoo een ridder even slechts zich buiten waagde? — gaande door het duister foreest, toen plotseling, ver en zacht, het geluid van kermend gekreun tot hem doordrong. Terstond gaf hij zijn paard de sporen, en rende in de richting van waar hij de klachten te komen dacht, zijn page ijlende achter hem aan. Toen hij op de plek zelve gekomen was, zag hij er naakt een man, gebonden aan een boom, omringd door een vijftal booswichten, die, wreed, hem geeselden en mishandelden — zoo verdiept in hun boos bedrijf, dat zij Parzival's komst niet eens bemerkten, — en vlak daarneven een zesden feloen, die trachtte eene werelooze maagd te bedringen, haar de kleederen van het teedere hjf rukkende en scheurende, terwijl het meisje, worstelend met hare laatste krachten, zich nog te verdedigen poogde. Onmiddellijk sprong Parzival op de schurken toe, heffende zijn zware zwaard, waarmede hij, geweldig het zwaaiende, links en rechts op hen los sloeg. Zoo overweldigd waren de schurken van schrik, dat zij, denkende minstens te zijn overvallen door een dozijn 43 43 ridders, hals over kop op de vlucht sloegen, loopende wat zij loopen konden. Toen bevrijdde Parzival den armen, gekwetsten, en van diepe wonden hevig bloedenden man, ontzettende ook de maagd, die schaamvol hare kleederen, strijkend en plooiend, weêr te ordenen trachtte, hielp met zijn page den man zijne wonden wasschen bij een beek, die stroomde in de buurt, en vernam hunne geschiedenis. Zij waren broêr en zuster, reizende door den lande van Logres naar het kasteel van een gestorven oom, om te beuren eene hun nagelaten erfenis, en nu waren zij overvallen door roovers, die hen reeds wanende in het bezit van geld en gesteenten, teleurgesteld, zich hadden gewroken door den broeder te mishandelen, terwijl een hunner, slimmer, zijn lage lusten op het schuldelooze meisje had willen koelen. Het schuldelooze meisje echter — terwijl langzaam om zijne wonden haar broeder zich weder kleedde — zag Parzival aan met een blik, die niet zoo heel schuldeloos was en twijfelachtig was het of haar verweer meer was geweest om aan te wakkeren des roovers boozen lust dan wel om hem tegen te houden, of wel door deernis bewogen met den gemartelden broeder.... Parzival ontroerde van nieuwe, totnogtoe onge44 44 kende aandoening. Het was hem als trok een roode nevel voor hem op, waarin hij lokkende lachen zag haar rooden mond als eene overrijpe, barstende vrucht, en belovende schitteren hare oogen als stralende sterren. Om het jonge, teeder blanke hoofd stroomde neer een vloed van zwart golvend hair, hare schouders en zachte lichaam langs, omhullende als een geurige mantel Droef mijmerende herinneringen warden in zijn hoofd, terwijl sidderend een schok zijn ontroerende lijf doorvoer. Waar was het verlangen nu, het heilige verlangen, ontbloeid in de eenzaamheid der eindelooze velden en wijde wouden van Soltane ? In den tijd, dat hij streelde damhertje's rug, en het kuste den zachten, vertrouwden kop, en sprak met bloemen en vogels en de andere dieren? De broeder had zich thans gansch weder gekleed, en legde zijne zuster, dankbaar glimlachende tegen Parzival, en hem de hand reikende, beschermend en troostend zijn arm om den schouder. Het bloed stroomde den jongen ridder warm en tintelend naar het gezicht. Moeilijk was hij zich nog bewust hoe hij afscheid weêr van hen nam en hoorde hunne stemmen, die hem vraagden en uitnoodigden. Hij besteeg zijn paard en vertrok, verder, zijn page 45 45 volgend, stil en zwijgend, met wanhoop in zijn hart, en vaag eene gedachte aan Soltane en zijne Moeder, die vroeger hem in hare armen nam wanneer er dingen waren geweest van leed. En niet meer leek hij te denken aan de twee der ontmoeting, die vriendelijk wuivende, nog naar hem omzagen, terwijl zijne ziel vol toch was van hun beeld. In den morgen verklaarde het woud. Eerste schemer was er geweest, als een floers van licht, eene waze van glans, toen hij bad gehad de ontmoeting, strijdende met de booswichten, en had gezien de jonge vrouw en haar broeder. Nu stonden de schuine zonnelichtbalken tusschen de stammen der boomen als glanzende, goudene staven, die recht streepten neêr en wemelde de morgen de dichte bladeren door.... Door de boomen als door een verschiet, eindeloos van hooge zuilen, was zichtbaar de zachtgloeiende ochtendhemel, vol van vurige wolken, als woedde stil er na een reeds doovende brand, en schitterde er de vroege zonneglorie als een gouden bal, die versmolt in het zachttrülende waas van morgenlicht, en waarvan te flitsen leek nog een enkele straal van barstenden gloed, als een nagezondene pijl.... Ros smeulde de zonnebrand in de hooge toppen 46 46 der boomen en scheen hunne bladeren als te vergulden met vloeiend goud, dat droop de roerelooze, stil gehevene takken af Overal schampten nog veegen vanhcht, toen werd het stil van zuivere morgenklaarte, en steeg buiten in het veld de leeuwerik op, jubelend zingende zijn hoogen, trillenden zang, die als een fontein spoot den hemel toe, sproeide uiteen en zacht klaterde neer met klaren val van reine klanken als van verstuivende waterdroppen En alle de andere vogels, ontwaakt, maakten het woud nu vol van geluid. Parzival, op zijn paard, dronk den zachten, zuiveren morgen in als een koelen, lavenden drank. Achter hem hoorde hij stil stappen het paard van den page, volgende het spoor van het zijne. Rust en vrede waren alomme.... Door den nevel als van rooden gloed, die met den morgen was verklaard, dacht Parzival terug nu aan zijn opdracht: aan der Reuzen koning Rioen, die rooven wilde des ouden koning Artur's zilveren baard, zijn mantel tot eindelijk voltooiden zoom. Plotseling echter zag hij voor zich bewegen tusschen de stammen der boomen, waar stil stonden de balken van licht, eene gedaante.... Reeds hief hij zijn zware zwaard, tot nieuwen strijd 47 47 bereid, toen de gestalte van tusschen der boomen breede, knoestige stammen trad op zijn weg, en hij zag: Eene vrouw, oud, zoo oud, dat zij slechts het hart van deernis kon doen bewegen, en hij aanstonds weêr opstak zijn zware zwaard. Afschuwelijk was zij van misvormdheid, weêrzinwekkend van mismaakte wanstaltigheid. Waar eene vrouw draagt trotsch de pracht harer borsten, was zij erger dan wie schoonheid van hjnen derven moet: daar groef hol zich een kuil, en waar ciefhjk gebogen zich glooit de hjn der rugge, hief zich bij haar een scheef vergroeide uitwas, hoog en breed, en waar welven de heupen, rond, als zachtdeinende heuvels, leken mager hare beenderen als staken uit te steken. Doch wie zal zooveel afgrijselijkheid beschrijven van gebogen beenen en groote, kromme knobbelvoeten en armen, hard en pezig dun als stokken, met handen, den klauwen eens grijpvogels gelijk, graaiende om zich heen, als tastend naar steun? En welk een hoofd droeg dit arme, gebogen, kromme, verwrongen lichaam. Daarom warden de haren als slangen, aan shjk en modder ontvlucht, en daarvan nog de sporen dragend op taaie, slijmerige huid. Hoe vonkelden de oogen als vurige karbonkels naast den grooten, eens gieren snavel gelijkenden neus in het tanige grof-verweerde gezicht, dat zich 48 48 plooide erger dan de huid van een doghondensnoet. Uit den met haren omgroeiden mond staken de groote, gele tanden als van een das. Hoe draait mij het hart in mijn ontdane hjf zoo leehjks te moeten beschrijven. Deze vrouw wendde zich tot Parzival met hare schelle en krassende stem en sprak hem toe alzoo: Een jongen en een meisje, die vrijen maar een beetje. En dan heb je het booze, zieke wijf: Pas op je lijf, pas op je lijf! Pas op! Pas op!! Hoog snerpte schril hare stem uit boven der vogelen zoet gezang. En door de lucht, door de lucht, met een zucht, met een zucht zacht, en als de bleeke maan komt het aan, komt het aan: Pas op! Pas op!! Schel gilde zij uit haar waarschuwend vermaan, met een stem, die valsch en falset, oversloeg. En ben je rein, ben je rein, ben je mijn, ben je mijn, die leelijk lijkt, tot je zalig blijkt. Pas op! Pas op!! De heilige graal. 4. 49 49 Toen haar helle stem, die te verscheuren leek de fijne, ijle morgenklaarte, die hing als een zilvergrijze mist, wemelende door het wijde woud, verklonken was, was de oude vrouw zelve ook verdwenen. Vol verwondering, zonder begrijpen, zag Parzival naar de plek, waar zij zooeven verschenen was, achter hem staarde de page met oogen wijd van ontzetting. Tot eindehjk, omdat geene verklaring komen ging, zij weêr verder reden, doch veel droefheid was er in Parzival's ziel, den schoonen morgen ondanks, die zacht en mild was van zoete zonnevreugde in het woud Dit waren de beide eerste avonturen van Parzival toen hij gekomen was aan koning Artur's hof. 50 VI. Er regeerden na Uter's dood, toen in den lande van Logres Artur den troon bestegen had, op de grenzen in de marken van Galhë en Klein-Brittanje twee koningen, die gelijk zij elkanders broeders waren, ook hadden twee zusters tot vrouwen: de een was koning Ban van Benoyc, de ander Bohort van Garmes. De oudste broeder nu, Koning Ban, had een zoon, Lancelot geheeten, en die ridder was in den kring der Tafelronde. Over het land naast het zijne regeerde te dien tijde koning Claudus, een renegaat, die leenplichtig was aan den koning van Galhë, dat later Vrankrijk heet. Het Verlaten Land noemde men zijn rijk. Want eenmaal was het overvallen geworden door Uter, en gansch verwoest. Later beroofde deze Claudus met behulp der Romeinen koning Ban van geheel zijn land, omdat hij Artur had erkend als zijn leenheer, vrijwillig zich stellende onder hem, zijn rijk als on- 51 51 vervreemdbaar zonneleen toch, en had Claudus na zijne plundering hem slechts gelaten een enkel kasteel, dat Trebe heette. Toen hij eindelijk ook hierin belegerd werd, besloot hij tot Artur te gaan, en diens bijstand te vragen, terwijl hij met vrouw en kind verlatende zijn laatste bezit, en slechts zijn kostbaarheden met zich voerende, het kasteel achterliet in de hoede van zijn senechal. Na korte reize over een uitgestrekt veld, kwamen zij bij een meer, dat lag aan den voet van een berg. Hier hield de kleine stoet halt en beklom de koning den berg om een laatsten droeven afscheidsblik nog te kunnen werpen op zijn kasteel, doch mocht er slechts aanschouwen hoe dit, een prooi der vlammen, reeds bijna geheel lag verbrand, verraden als het aanstonds was na zijn vertrek door den snooden drossaart. En gehjk een stildeinend water plots woest op kan golven, sloeg zijn zachte weemoed over tot wilden wanhoop, eensklaps nu. Radeloos greep hij om zich heen, doch zonk aanstonds neêr, stervende reeds: een beroerte had hem getroffen. Zijn paard echter, door den val zijns meesters verschrikt, snelde van daar naar de andere paarden heen. Zoodra des konings dienaren het dier nu alleen zagen wederkeeren, togen zij aanstonds op weg 52 52 om den koning op te sporen, doch vonden slechts zijn lijk. Toen nu de koningin hoorde van den dood haars gemaals en den ondergang van hun huis, rukte zij zich, krankzinnig van smart, de haren uit, en verscheurt hare kleederen, terwijl zij telkens neerstort, hare bewustheid verliezende, en wanneer zij ontwakende, weêr tot zichzelve en de wreede werkelijkheid wederkeert, vraagt zij den dood. Doch de zachte dood niet dadehjk komende op der menschen eersten roep, ijlt radeloos de arme koninginne rond, vol vreeze nu eensklaps, dat ook haar kind een ongeluk getroffen heeft. Aan den oever van het meer gekomen, ziet zij haar zoon, spelende op den schoot eener jonkvrouw, die hem koestert aan heur borst, en telkens op mond en oogen kust. De gefolterde moeder, wild, ontrukt der vrouwe haar kind, en waanzin verbijsterend wervelende door haar reeds verwarde brein, werpt zij zich, den zoon in de armen, in de nu wild opspattende golven van het meer. De ziel der moeder vaart henen nu naar het eeuwige schimmenrijk, doch het leven van het nog zoo jonge kind is niet ten einde Wanneer Bohort en zijne vrouw Evane hooren 53 53 van des broeders en der zuster dood, overleven beiden hen niet lange: dan wordt door Claudus ook hun rijk veroverd, waar hun eveneens eenig kind Bohort — beeldschoon is ook hij, bijna evenzeer als Lancelot, en treedt met dezen ook later in Tafelronde — nog te jong is tot regeeren, en eenzaam achterblijft, zonder raad of steun. Keeren wij tot Lancelot weêr, dan hooren wij verder zijn verhaal aldus: Op den bodem van het water woonde Viviane, de Vrouwe van het Meer. Zij was Merhjn's minnaresse eenmaal, en nu broedt zij eenzaam hare plannen van haat en wraak, in hare kristallijnen woning, wetende veel van tooverkunsten en kennende de dingen van geheim, haar door Merhjn, argeloos vertrouwend, vroeger geleerd. Later zal zij hem omstrikken in haar langzaam, doch kunstig gevlochten net van intrigue en verraad, en gevangen hem houden, eenzaam en van lieve, goudene vrijheid beroofd, inhetboschvanBroceliande... Toen het knaapje daalde door het stille water van het meer en zij het naderen zag door het kristallene, doorzichtbare dak van haar paleis, trad zij buiten, en ving het nieuwsgierig op in hare armen, en toen zij zag hoe een heerhjk en onuitsprekelijk schoon kind het was, besloot zij het bij zich te houden om het zorg54 54 vuldig en teeder op te kweeken, tot het eenmaal een man zou zijn en haar een minnaar misschien.... Doch toen het kind, jongen geworden, man ook werd, bleek het weinig te voelen voor de verleidelijke tooverkunsten van Viviane, die hoe bekorend van onbekende, immer wisselende wellusten, de stille verlangens van een jong hart toch niet vermochten te bevredigen, en wist op een nacht, toen de meervrouwe ingeslapen was, te ontsnappen.... Daar Viviane, hoe weekhjk zij hem, volgende hare wonderlijke neigingen, ook had opgevoed, toch hield van forsche mannelijkheid, had zij hem een zilveren wapenrusting en een smetteloos blank paard gegeven, zoodat hij, gehuld in deze rusting, en zittende te paard, het meer als een vreemde, witte ridder ontsteeg. Het was een heerlijke manenacht en door de rustige stilte reed spookachtig Lancelot als een schim over de heide Toevallig kwam daar een klein gezelschap ridders voorbij, gaande naar een schip, dat hen wachtte op de reede, daar zij deze streek verlaten gingen om weêr te keeren naar het eigene land. Den witten, daar op zijn blanke paard eenzaam rijdenden Lancelot ziende, als een geest, die waarde over de woeste, eindelooze heide, stolde hun het 55 55 bloed in de aderen, dachten zij te verstijven van schrik, doch geene vreeze kennende, gingen zij, dappere ridders, stoutmoedig hem tegemoet. Toen zij hem nu, dichterbij gekomen, zagen zoo tooverachtig en bovenmenschelijk schoon, dachten zij hem een jongen god op de aarde gekomen, want in hunne wel christelijke zielen, was even toch iets nog van heidensch geloof, waarvan een laatste schemer, hoewel het eeuwen gestorven reeds was, nog waarde in het avondland.... Doch toen de vreemde, witte ridder hun naïef den weg vroeg, met vreemden tongval wel, in hunne eigene tale toch, hem geleerd door Viviane, die eenmaal Merlijn's minnaresse, deze ook sprak, kwamen zij verbazing en schrik te boven en was spoedig beiderzijds vriendschap gesloten, zoodat zij hem noodden met hen te gaan, daar voor dolende ridders ieder plekje der aarde toch was gelijk. Daar hij het raadzaam dacht hun niet dadelijk van zijn totnogtoe zoo vreemde leven te vertellen, had hij eenvoudig-weg hun gezegd te zijn verdwaald, en nu hij eenmaal zoo ver toch was verdoold in hem geheel onbekende streken, leek het hem toe — zoo zeide hij het hun om hun vertrouwen te winnen — dan nog wel verder te kunnen dwalen, en besloot zich bij hen te voegen. 56 Bescheiden vraagden de ridders — zij waren van Artur's hof — niet verder: later hoorden zij wel zijne geschiedenis en vernam hij ook hoe Bohort, die onder hen zich bevond, was zijn eigene neef, en hoe altoos het wondere „toeval" tezamen brengt wie bij elkaar behooren Eindelijk kwamen zij aan den oever der zee, waartusschen de rotsige riffen en khppen, in een inham, hun schip lag gemeerd. Hoe vreemd was het alles Lancelot, doch zijne verwondering begreep hij niet te mogen uiten, en, hoewel moeilijk, bedwong hij zich. De zee was hem echter vertrouwd, het water en de hier woester en woeliger beukende golven: het was als een tweede, grooter en heviger bewogen meer.... Zij heten hem het eerst aan boord gaan, en volgden hem na, stil en zwijgend, in den nacht, die indrukwekkend heerschte. Vreemd waren toch de avonturen en wonderlijk hunne ontmoetingen, bedachten zij. Toen maakten zij los het schip, dat deinend schommelde op de baren, haalden touwen en ankers in, zetten af van de rotsen, en voer Lancelot met hen onder de van maanhcht en starrenschijn stralend en nacht de verre kusten van den lande van Logres tegemoet.... 57 VIL Nadat de ridders waren uitgegaan dien nacht, toen hun verschenen was Merhjn, als oude, blinde zanger, in den burcht te Kameloot, hadden zij na eenigen tijd afscheid van elkaar genomen, zich verspreidende, ieder in de richting vanwaar hem het ontmoeten van Graal of Lans te wachten dacht. Eenzaam reed ook Lancelot door den steeds nog neêrstroomenden regen, doch het barre noodweêr ondanks, waren zijne gedachten gansch andere... Want wanneer ik u schrijf van Lancelot, den wonderschoonen, witten ridder, zelfs wanneer hij medegaat zoo heiligen tocht als de Graal-queste is, zult gij begrijpen, dat er iets, al zij het nog zoo weinig, te vermelden valt van liefde en van vrouwen. En denkt niet, mijne lezers, dat zoo vele ridders waren tezamen in den burcht te Kameloot alleene! Vreemd zoü zijn een roman van zoo hoofsche ridderschap als die der Tafelronde was, zoo niet hier en daar schemerde de liefelijke figuur eener zoete vrouwe.... 58 58 Daar waren Guenevere, de koningin, Artur's gemalinne, doch zoo héél vele jaren jonger dan de wel zeer oude koning, de „fonteijne aller schoonheden", wier teedere vrouwe-geheimen echter den schoonen Lancelot niet lange verborgen gebleven waren, en de zoete Morgueine, die eenmaal ook gebracht had den wonderschoonen witten ridder te verleiden. Zij werd wel genaamd Artur's zuster om hare aanwezigheid een weinig te verklaren en geene booze vermoedens te wekken — vreemd als het bleef dan zoo een héél jong zusje — doch raadselvol was haar verleden, vol van mysterie, gelijk zij zelve was. Zij was het mooiste, beminnelijkste meisje, dat men zoühebben gezien, schoon een weinig donker wel van tint. Was zij een Moorsch princesje misschien, met haar oriëntaliesche uiterhjk? Zij was, tooveresse, dat zij was zoo een beetje — want veel had zij vroeger van Merlijn geleerd — bedreven in alle vrouwelijke handwerken en kunsten, doch wulpscher en in wellusten meer volleerd dan eenige vrouw ter waereld, Viviane, de Vrouwe van het Meer, mogelijk uitgezonderd. Ik wil u nu niet verhalen hoe onverzoenhjk en wraakzuchtig wezen kan hetgeen bleek toen Guenevere haar dwarsboomde in hare liefde tot Gwinemar, der koninginne neef, doch even u deze verhouding vermelden slechts, opdat de lezer een weinigje op de 59 59 hoogte zij van intrigue, die zich ontspon daar aan Artur's hof. Hierbij zij ten slotte nog medegedeeld, dat de heere Galehot, als vriend van Lancelot, zijne diensten gaarne beschikbaar stelde als hef desboodschapper tusschen hem en hunne allerzoetste koninginne, die tevens regeerde over Lancelot's hart. Het doet mij zachtwreede pijne in een verhaal van den edelen koning Artur en den Heihgen Graal te gewagen van zoo booze ontrouwe en overspelige liefde — zij deze door Artur's zeer hoogen ouderdom een weinig verontschuldigd misschien, daar der jonge koninginne harte toch naar jonge, warme hefde vraagde en niet vergeefs altoos smachten kon — toch moet ik ook hiervan schrijven — zij het slechts even en terloops — ten einde den lezer Lancelot' s gedachten dien nacht te doen kennen en begrijpen te laten waarom niet hij verkoren werd, alle bekoorhjke schoonheid ondanks, en ook omdat misschien den lezer het niet geheel onaangenaam is, daar hij mogelijk wel wat moeilijk ademen kan in eene sfeer van louter heiligheid alleene.... Lancelot's gedachten nu, in liefelijke tegenstelling met het gruwzame noodweer om hem, droomden van Guenevere, zijne zoete vrouwe, de koninginne van Logres en van zijn hart, en die was nu thuis, in den burcht te Kameloot. 60 60 En hij herinnerde zich, verteederd en met een glimlach, nu zoo lange geleden, hadden Morgueine en hij zich weêr verzoend, hoe eenmaal zij had gepoogd hem te vangen in hare netten, te verleiden met hare wulpsche wellusten, waarvan zij had verwacht zij licht de wel innige en teedere, doch voor haar vrij schuldelooze hef de van Guenevere zoüden doen vergeten. Doch vergist had zij zich, en woedend willende wraak, had zij den armen Lancelot wreedaardig opgesloten in een gevangenis, waar zij, boos en vol van haat, hem hongeren en dorsten het Weemoedig dacht Lancelot terug nu, eenzaam gaande door den onheilsnacht, aan dien morgen, toen eindelijk het hem was gelukt te ontsnappen. Twee zomers en den winter, die daartusschen lag had hij daar gezeten eenzaam in zijn cel, waarvan de muren vol waren van de figuren, die hij er teekende, en die hem zijne wapenfeiten herinnerden, doch die vaag, als vloeiende dooreen, voor zijne oogen verwemelden als wolken, die weken, en waartusschen altoos weer zichtbaar werd het zoo innig geliefde, lang verlangde gelaat zijner koninginne. Dan trad hij, klagende en weenende toe op de lieflijke verschijning, om haar te kussen op oogen en mond, doch voelde ontgoocheld op zijne brandende hppen de kille aanraking slechts van den harden, kouden muur 61 61 Dien morgen echter, een Zondagmorgen — lente was het, Mei was reeds gekomen — zag hij naar buiten door de traliën van zijn venster, waar bloeiden de boomen, en ontloken de rozen, rood als Guenevere's zoete mond. En tusschen alle die rozen, die daar ontloken voor zijne verlangende oogen, welig ontbloeiende, was er eene, die meer nog dan alle de andere hem herinneren deed der zoete koninginne mond, en die daarom, begeerig, hij verlangde te plukken en te kussen.... Doch toen hij den arm reeds strekte, weêrhielden de zware, ijzeren traliën hem. Nu was het hem te veel: eene enkele bloeme zelfs wierd hem onthouden. Wild van woeste wanhoop, die trilde in hem op, greep hij onstuimig de traliën, en rukte met de geweldige kracht, die radeloos de zenuwen spant, tot, plots, zij braken, en hij eindelijk zich weêr voelde vrij! Vrij! — Zijne handen voelden als gebroken, zijne vingers waren ontvleescht, doch het hart vol vreugde trad hij buiten, naar buiten in de wijde, opene vrijheid, zijne liefde tegemoet. Hij plukt de roos thans, die vurig hij kust, kiest zich een paard — loopen niet altoos paarden rond te kust en te keur, zoo men de goudene vrijheid herwonnen heeft? — wapent zich en rijdt heen.... 62 62 Met een glimlach dacht Lancelot aan dien zomerzondagmorgen terug, doch thans was om hem de nacht stormig en koud — Plotseling stak heviger op de wind, een helle bliksemflits doorkliefde het zwerk, dat duister, nu in het felle licht zichtbaar werd, grauw en paars vol groote wolken, die lagen opgestapeld als reuzige rotsen. Huilend gierde de wind door de luchten, de regen striemde neêr in dichte stroomen, ging over toen tot hagels, als werden op den eenzaam dolenden ridder steenen uit den hemel geworpen. Lancelot begreep nu voor den verderen tocht zich een onderkomen te moeten zoeken, doch nergens wist hij eenig toevlucht, en hoe zijn blik in de ondoordringbare duisternis om hem trachtte te boren, noch bij de eensklaps verklarende glanzen van het snel weêr verschietende bliksemlicht, bespeurde hij eenig schuil.... Steeds reed hij door, zoekende, wanhopig iets te vinden op zijn weg, dat tot onderdak hem dienen kon. Eensklaps, door de ondoordringbare duisternis — droomerig mijmerende, al dacht hij niet meer terug aan dien goudenen zonnemorgen — stootte hij bijna tegen iets aan, dat rees als een muur voor hem op— Wat zwart en somber daar voor hem stond, leek eerst hem een kasteel, doch toen zich bedenkende, 63 63 dat hij geen gracht had ontmoet, noch een brug overgekomen was, dacht hij dat het misschien een of ander huis of boerenhoeve wezen kon. Tastende zocht zijn hand naar een poort of deur... Plotseling voelde hij iets in zijn hand, dat hem den klopper dacht.... Moeilijk hief hij het zware gewicht en deed zijne slagen dreunen door den nacht — De regen had opgehouden, ook hchtte niet de bliksem meer nu, doch daar hij moê was van zijn tocht en gaarne rusten wilde, en ook de storm opnieuw los kon breken, bleef hij wachten toch tot hem zoü worden opengedaan. Doch niemand opende hem, en niets werd gehoord. Woedend, dat men niet terstond gehoor gaf aan zijn roep, en tot hem kwam, deed hij nogmaals driemaal den zwaren klopper bonzen op wat hij voelde als een ijzeren deur, en geweldig dreunde het bronzen geluid der slagen door den duisteren nacht — Toen werd in wat hem den toren dacht, zichtbaar een licht, dat daalde stil. Telkens werd het zichtbaar, het licht, wanneer het langs de torenvensters kwam, om dadehjk daarna donker weer te dooven, wanneer wie daar binnen het droeg, om ging, dalende de wenteltrap af.... Zevenmaal verzichtbaarde het licht, zevenmaal weêr werd alles donker, bijna vlak voor Lancelot was het ge64 64 daald, tot eindelijk, zonder dat hij eenig gerucht vernam, de poort voor hem week, als opende zij van zelve Lancelot wachtte, nieuwsgierig, tot hij zag iemand, die hem zoü vragen — opgehouden had nu de regen toch — en wel was er even weifeling in hem om zoo veel vreemde geheimzinnigheid — Toen zag hij plotseling voor zich, als opgerezen uit den grond, een ouden man, die hem een oude dienaar leek, en die, zonder spreken, hem wenkende, eerbiedig toch beduidde hem te volgen. Lancelot, verwonderd om de slechts chirologiesche uitingen van den ouden man, trad binnen. De oude man ging hem voor, bestijgende alle de trappen weêr, die hij hem te dalen had gedacht te zien, tot eindelijk, zonder te spreken nog, hij hem een deur wees. Vragend zag Lancelot hem aan, er was iets in de lucht, als hing het beklemmende in de sfeer om hem, dat hemdewoorden terughield vanzijne eigene lippen. Thans opende de oude man hem de deur, en de gestrekte arm, die nog steeds houden bleef den knop, scheen hem te nooden binnen te gaan, terwijl op hetzelfde oogenblik Lancelot zich bewust werd, dat hij hieraan onmogelijk weerstand zoü hebben kunnen bieden. De heilige graal. 5. 65 65 Toen hij binnen getreden was, hoorde hij hoe achter hem de oude man de deur weêr sloot, doch hij voelde er geene verwondering om. Een koude wind waaide hem tegemoet, blies hem als een kille adem in het gezicht, als was hij onbeschut hier door muren of vensters. Hij voelde echter zich staan op een vloer, vast, zonder dat de grond onder hem weg zoü zinken nu; en voor zich ontwaarde hij een klein, smal bed. Wit schemerde het in de duisternis voor hem op als een blank vlak. De nieuwsgierige verwondering nu leek in hem gedoofd, hij voelde zich alleen moê, zonder eenige andere gewaarwording en in eene behoefte aan rust, ontkleedde hij zich snel, en legde zich toen vlug in het kleine, smalle bed, moeilijk zich uitstrekkende. Vreemd kon hij echter den slaap niet vinden. Onbehagehjk voelde hij zichtemoede, met een heimelijke onrust toch, die zich de dingen trachtte te verklaren. Eensklaps dacht hij aan zijn paard: hij herinnerde zich hoe hij er van afgestegen was om den klopper te zoeken en in beweging te brengen, daarna scheen hij het dier vergeten te hebben. Vol angst nu, dat zijn paard eenig ongeluk zoü kunnen hebben getroffen, sprong hij op, en kleedde zich weêr vlug aan om het dier te gaan zoeken. 66 66 Toen hij eindelijk na lang zoeken en tasten tegen donkere, bhnde muren, de deur teruggevonden had, kon hij haar niet weêr openen, was het hem niet mogelijk er eenige beweging in te krijgen. Plotseling stond alles om hem in klaren, lichtenden gloed. Voor hem zag hij met een vurige, zigzaggende streep de bliksem het hemelruim doorklieven en leek hem de waereld onder te gaan in laaienden brand. Toen hoorde hij verweg den donder dof rommelen, met een geluid als scheurden er de wolken vaneen, tot het nader kwam, luider en luider, als sloegen koperen bekkens opeen, met een uiteenbarsting van klank, die alle gedachte verdoofde, als spleet de waereld zelve vaneen, tot het eindelijk met ratelende slagen ver dreunde, als een vuurwerk, dat Merhjn toovert, en dat knetterende spat uiteen. Daarna ruischte de regen weêr, zwatelend zwalpende neêr als een gordijn van water. Toen, o wonder, kwam door dien chaos van helsche duisternis aangevaren in een halo van bovennatuurlijken glans, een lans : een wonderspere : haar punt was een gloeiende kool gelijk, waaruit stroomde een donkere vlam, lang als een wimpel. De speer kwam binnen het vertrek — door raam of gat in den muur — boorde dwars door het bed, 67 67 waar Lancelot kort tevoren nog had gelegen, en leek in den grond te verdwijnen toen. Zijne oogen wijd van ontzetting, staarde Lancelot naar de plek, tot hij wagende op te zien weêr, zich boog achterover hellende meer en meer en hij ruggelings stortte neêr. 68 vin. Toen Lancelot weêr opzag als uit eeneverdooving, stond voor hem de oude man. Deze keek hem stil aan, en weêr voelde hij dezelfde beklemming over zich, die hem niet spreken deed. Het was nog steeds nacht, ondoordringbare duisternis om hem heen. De oude man, met een gebaar zijner handen, beduidde hem op te staan en te volgen. Stilzwijgende ook hij, gehoorzaamde Lancelot als aan een bevel, denkende nu ook weêr aan zijn paard, dat hij vergeten had, nog niet bekomen ook van wat hij had aanschouwd: de Lans van Longinus zelve, zwevende door de luchten, vlak langs hem gaande en borende dwars door zijn bed, waar hij toen zoo even nog gelegen had, en den grond heen, als verdwijnende in de aarde.... Het huiverde om hem van mysterie, koude wind woei door het vertrek, bhes hem als een kille adem in het gezicht. 69 69 De oude man opende hem de deur, ging hem toen voor met een licht, dat hij hield in zijn hand, dalende alle de trappen weêr af, terwijl Lancelot zwijgende ook, verwonderd nu toch hem volgde. Toen zij de laatste trede hadden bereikt, ging vóór^ hem de oude man, tusschen nauwe bogen door een donker, laaggewelfd portaal, zonder dat Lancelot iets vermocht te onderscheiden in de duisternis, die als zwaar en het harte drukkende om hem gestapeld lag, en opende hem de poort.... Een tocht blies hem koud tegemoet, doch stilzwijgende nog steeds trad naar buiten de oude man, terwijl wuifden zijne lange, grauwe haren in den Wind, die waaide om zijn oude, bleeke hoofd. Zwijgende steeds wees hij Lancelot zijn paard, dat stil er stond, als zonder ongeduld de terugkomst van zijn meester wachtende, en wees hem toen met gestrekten arm den te volgen weg, zoover Lancelot begreep. En weêr was vreemd het hem gelijk toen de oude man met gestrekten arm, gebiedende bijna, had opengehouden de deur van het hooge torenvertrek, dat hij gehoorzamen moest als aan een bevel, dat onweêrstaanbaar was. Hij besteeg zijn trouwe paard, terwijl achter hem de oude man de torenpoort sloot, en reed heen, volgende den hem aangeduiden weg. 70 70 Het was immer nog de nacht, die donker zich over het aardrijk spreidde, en waarin wit voor hem uit streepte de weg, dien hij ging, als een bleek spoor, dat van zelve tot volgen noodde Eensklaps scheen het trouwe paard te verschrikken en sprong zijwaarts, zoodat Lancelot bemerkte hoe zij waren terecht gekomen in een moeras, waar dwars doorheen voerde hun weg, en waren zij bijna, zoo Lancelot niet tijdig het dier krachtig bedwongen had, omgekomen in den drassigen modder. Toen Lancelot nu wilde weten de oorzaak, die zijn paard had doen schrikken, zag hij voor zich op den weg iets glinsteren, dat fel schitterde in de bleeke schijnsels, die als wazige nevels dreven over het moeras, dat zichtbaar ademde zijne kwade, koortsbrengende dampen, en waarboven dwalende lichtjes te zweven leken. Van dichterbij kijkende naar wat daar zoo glinsterende — met verblindende schittering bijna — op den weg lag, ontwaarde Lancelot: een kam, een gouden kam, die straalde van tallooze edelgesteenten, in handvat en boven de tanden ingelegd, en dien hij plotseling herkende als den gouden kam zijner zoete koninginne Guenevere zelve, en waarin zich nog vlochten de goudene draden harer zijdene, glanzende haren, als een fijn, broos webbe, 71 71 dat zich hem ter harer liefste gedachtenisse spon tusschen de goudene randen en fonkelende kostbaarheden. Ontroerd drukte hij het kleinood tegen de borst, aan zijn hart, en dankbaar om zoo heerhjke vondst, bracht hij glimlachende het aan den mond, terwijl" hij voelde hoe de goudene haren zacht zijne lippen streelden alsof zij levende kronkelden, en over hem brachten Guenevere's zaligen kus. In den heilloozen stormnacht, verdwaald op den eenzamen, witten zandweg tusschen wijdstrekkende moerasvelden, voelde Lancelot veilig zich nu, zonder vreeze voor welk gevaar, dat dreigen mocht ook. Was hem niet de liefde der zoete koninginne zelve? Hoe zou hij dan twijfelen kunnen, twijfelen aan goeden afloop der queste, die hij volbrengen zoü? Hij, Guenevere's eigen amys? Zekerhjk zoü hij ook nu de verkoren e bhjken! Had zij, zijne zoete koninginne hem hier verloren op dit eenzame pad ? bedacht hij, wel vreemd het vindende, doch zonder achterdocht in jeugdig vertrouwen en de zelfoverschatting van verliefden minnaar beide. Was dit toeval, moést het zoo zijn, hem tot een teeken? Het hart vol hoop en het hoofd vervuld van liefehjke gedachten, reed Lancelot verder den hem door 72 72 den ouden torenwachter gewezen weg, den gouden kam met de zijdene haren geborgen aan zijn borst... Steeds verder ging de weg, verder en verder, als eindeloos Doch zoo vol van hope en van zoete gedachten, bemerkte Lancelot niet hoe vloden de uren in dien nacht, die altijd duister nog, eindeloos leek, als de weg, dien hij ging. Eindelijk was de weg ten einde, zich verbreedend tot eene zandvlakte, die hooger een weinig, er lag als een plateau. In den donkeren nacht zag Lancelot vaag voor zich oprijzen een muur, breed en lang als eene omheining, eene schutting slechts — Op zijn paard volgde hij den muur, die te hoog toch was om te overzien, en waaraan geen einde hij dacht te komen, tot eindelijk hij hem voelde wijken onder zijn hand, als verdiepte er zich een nis, doch tastende zijne hand in de duisternis, stiet hij tegen een hek. Opnieuw steeg Lancelot van zijn paard en, navergeefsche pogingen het te openen, leunende met zijn volle gewicht tegen het hek, duwde hij het moeizaam open. Tusschen de wolken was de maan te v oorschijn gekomen nu, en haar stille, bleeke schijnsel wierp een 73 73 spookachtig hcht op wat Lancelot om zich zag te zijn: een kerkhof, met tallooze graven, en zerken en zuilen, als een wijd veld van jammer en treurnis. Voor Lancelot verhief zich hoog een tombe, een kapel gehjk. Huiver beving hem om wat is des doods, en de moedigsten vreezen doet. Het was inmiddels weêr gansch donker geworden, als sloot de nacht opnieuw zijne een oogenblik slechts ontslotene deuren. De maan was achter de hooge wolkenstapelingen weêr schuil gegaan, en volslagen duisternis heerschte alomme. Plotseling ruischte nogmaals de regen nu, heviger nog plassende neêr in dichten val als van een wolkbreuk, en Lancelot, wel wetende, dat weêr hem nu wachten zoü zijn trouwe paard, trad stil den grafkelder binnen om zich te bergen voor het dichter en dichter stroomende water. Een fel hcht verscheurde den donkeren nachthemel en zette den ganschen omtrek in zulk een gloed als sloegen vlammen de aarde uit. Achter zich hoorde Lancelot een geluid, groot en ontzachlijk, en toen hij ommekeek, zag hij voor zich, verblindend schitterende in den stralenden gloed, een ridder in gouden harnas, een van juweelen fonkelenden kroon op het hoofd, die streng en strak hem aanzag met zijne groote, hchtende oogen. 74 74 Ontzet knielde Lancelot neêr, zijn hoofd gebogen tot op de aarde in zijne trillende, gevouwene handen, was eensklaps hij zich alle zijne zonden bewust, en dacht hij, vol angst en berouw, dit zijn laatste oordeel gekomen. Toen hij eindelijk weêr opzag, was alles donker geworden en de lichtende verschijning verdwenen, terwijl alleen de regen ruischte nog met droef geluid. Doch hoog boven het geluid van den plassend stroomenden regen klonk uit nu een stem: — Ik ben Galaat, zoon van Jozef van Arymathéa! Bevende luisterde Lancelot toe. — Gij, die zoo vol van zonden zijt, gaat mij voorbij. Waardig zult gij niet zijn te zitten eenmaal in den burcht van den Heihgen Graal. Gij, die nietverkoren zijt, gaat terug! Gaat terug! Toen zweeg de stem. In het Oosten schemerde de eerste dageraad aan. Grauw en vaal was de morgen, doch tegen die verre parelmoeren glanzen hingen de stralen van den staag nog neêrstroomenden regen als snoeren van kristallene kralen. Ergens op een verren toren blies de wachter den dag, die zwaar van weemoed werd geboren — 75 IX. Drie dagen hadden Gawein en Parzival gereden reeds, op zoek naar Graal en Lans. Nu was het de derde nacht. In dien stormnacht toen alle twaalf de ridders na Merhjn's roep en Gawein's aansporing, waren uitgegaan, hadden Gawein en Parzival zich tezamen van de overigen verwijderd, had der avonturen Vader, in een drang tot bescherming en in behoefte tot vertrouwelijkheid ook — hoe onuitsprekelijk eenzaam en verlaten kan men,zich voelen, alleen in die wijde, woeste wouden, die dikwijls als eindeloos waren — den jongen ridder gevraagd met hem te gaan. En nu was het reeds de derde nacht daarna, zonder dat zij eenig avontuur nog hadden ontmoet. Opnieuw breeder was weêr de geslonkene sikkel der thans wassende maan geworden, als een groot, glanzend, gebogen schild hing zij hoog in de luchten, zichtbaar tusschen de boomen door van het woud, daar hoog boven de hoogste, zwarte toppen, die broos en ijl er 76 76 wiegelden in den wind, was zij Parzival een schotel — hol en gebogen als zij was — een schotel gelijk, die hem herinneren deed den Heiligen Graal, der Queste gewijde doel. Van omhoog zijne blikken weêr dalende neêr, zag hij naar Gawein, die hem terzijde reed, een weinig nu vooruit Hoog en recht zat deze op zijn goede ros Gringalet. Ziet hem daar zitten, der avonturen Vader, stil en statig nu rijdende voort, zwijgende in de groote machtige stilte alomme, op het goede paard, dat zoo edel voorttreedt, stappende hoog, met fieren tred Laag hangt neêr de paardehoes met lange franje, geborduurd met Gawein's allodiale wapen, en zijn heere zelve, zittende op den hoogen zadelboog in kostehjken wapenrok onderzijn glinsterende rusting met mahën de zilveren schubben eener visch gehjk, en den schitterenden met goud doorwerkten halsberg, op het hoofd den zwaar vergulden, met kostbare gesteenten gecierden, puntigen helm, waaronder, als een glanzend dakje, blinkt het nazei, de smalle, den neus beschermende strook metaal, en aan zijne voeten fonkelen de goudene sporen in het stille nachtlicht, terwijl hij, despeer om zijn hals, in de eene hand zijn sterke schild, en met de andere de teugels hou- 77 77 dende, hem het zware zwaard van gebruineerd staal terzijde hangt. Hoe had Parzival hem lief gekregen, hoe hing hij hem aan met hart en ziel! Was dit na de eenzaamheid van Soltane de eerste en eenige mensch tot wien zijne, zoo lang bewaarde, stil wachtende hef de nu ging? Wien hij gaf heel zijn hart, en gansch zijne ziel, ja wien hij gaarne zichzelven geofferd had, al hield hij veel ook van den goeden, ouden koning? Weemoedig dacht hij aanlzabele, Gawein's zoozeer geliefde, doch verre minnaresse, met afgunst bijna... Doch glimlachen moest hij wanneer hij bedacht hoe der avonturen Vader, zij het een heel jonge en dartele ook, de vader kon zijn van avonturen, die anders waren dan van krijg, en niet minder gevaar misschien... Parzival glimlachte zacht, innig verheugd om Gawein's vriendschap. Even was er, week, eene verteedering in hem, die hem, den liefde ontberende verlangen deed, dat Gawein hem in vriendschap als een goede broeder omhelzen zoü, tot dan van zelve het Wonder komen zou? Maar dit waren voor een ridder té weeke verteederingen, nog van toen hij leefde in Soltane bij zijne Moeder, met damhertje hem tot vriend, bedacht hij zich, vol van weemoedig herinneren — 78 78 Steeds reden zij door, zwijgende in de groote stilte, die om hen heerschte, tot eindehjk zij tusschen de laatste boomstammen, waar eindigde het woud als in een verschiet van vele, verre zuilen, den morgen zagen dagen, bleek en stil, terwijl zij in de verte een eersten haan hoorden kraaien. Hoe kil kan de morgen zijn! Wanneer zoo veilig en zacht vertrouwd voelde de nacht, dan daagt de ochtend zoo grauw en koud — Gawein en Parzival rilden huiverig in den kouden morgen. Het woud uitgetreden, reden zij nu in het wijde, opene veld.... Dit was de vierde morgen thans, de vierde dag. Zoü Het gebeuren nu? — Stil reden zij door, koud onder hunne metalene rustingen.... Daar ontwaarde Parzival plots, midden in het opene veld, eene gedaante.... En toen Gawein ook gespannen toekeek, zagen zij, jong en frisch als de morgen — hoe koud huiverde de ochtend om hen! — eene maagd.... Verwonder u niet, mijne lezers, vreemd was het niet, dat in dit vroege morgenuur reeds eene maagd dwaalde rond 79 79 Want op zeer eenzame uren dikwijls dwaalden eerzame en eenzame jonkvrouwen rond, alleen en zonder geleide, zonder vreeze voor zoo hoofsche ridders, die zij mogelijk ontmoeten konden, en was er al vreeze, dan ontbloeide deze — schuchter en teêr — vaak spoedig tot eene verwachting.... Daarom verwonderden zich Gawein, noch Parzival — hoewel de laatste weinig gewend het nog was — doch wilden zij gaarne toch wel weten wie daar zoo eenzaam ging Toen zij nu naderden, snelde de eenzame maagd hen reeds temoet. — O, mijne heeren, riep zij vanverre hen tegen, redt, o, redt mijne meesteresse, mijne arme meesteresse! En klaaghjk begon zij te snikken. De beide ridders, verwonderd nu toch, hoopvol gestemd plots door mogehjk avontuur en gevaar, dat lokte misschien, begrepen niet dadehjk wat gaande was, al was het duidelijk hun, dat wie voor hen stond was eene kamerjuffer, die hen heur meesteresse ter hulpe ontbood, en niet kunnende hooren eener zoo jonge vrouwe geschrei — al bleek zij nu niet zoo frisch als van verre gezien, en waren zij zoetere vrouwen gewoon — vraagden zij nader. — Och, mijne heeren, mijne goede, edele heeren — en opnieuw snikte zij luide op, uitbrekende in een 80 80 stortvloed van tranen — hebt medelijden, hebt deernisse toch, en redt mijne arme meesteresse! — Zeg ons dan, meisje, viel Gawein haar in de rede, eenvoudig, doch een beetje hoog, zeg ons dan eens even wat uwer meesteresse wedervaarde? Het meisje, kalmer door zijne woorden, en verstandiger nu, staakte haar wanhopig geween, en heur kanten handdoekje wegnemende van voor hareoogen, zag zij hem aan met schuinschen blik, waarin, door hare tranen nu heen, blonk eene bewondering voor zoo een grooten en sterken man. — Ach, mijn heere, mijnemeesteresseheeft verloren haren amy s! Ontvlucht is hij haar, de trouwelooze!... En weêr braken de snikken haar stem. — Ontvlucht! En eenzaam is achtergebleven mijne arme meesteresse, die krankzinnig nu te worden dreigt!.... Gawein, moeihjk, onderdrukte een glimlach. — Zoo is dat nu jullie groote verdriet?... sprak hij goedig toen, als toegevende aan een kind, en daarom al die traantjes ?! "Wijs mij dan maar even den weg naar je arme meesteresse, en wacht mij vervolgens, dan zal ik haar wel gauw gaan troosten, hoor! Het meisje bracht hen een eindweegs, en wees toen een kasteel, welks torens uitstaken boven een boomengroep. Ce heilige graal. 6. 81 81 — Wacht dan maar hier, zei Gawein nogmaals tot de kamerjuffer, die opgehouden had te schreien nu, en ook jij, Parzival, wacht mij hier, en houdt zoo lange dit aanvallige kind gezelschap, vervolgde hij met schalkschen blik, ik ga dan even, en spoedig ben ik weêr terug, besloot hij toen en reed vroohjk lachende heen. Eenige uren verliepen, eindelijk kwam Gawein terug. Hij verontschuldigde zich, een stille, heimelijke lach in zijne oogen, en Parzival bij den arm nemende, brok hij hem terzijde, en fluisterde hem toe: — Ga jij nu ook even, mijn jongen— Je zult er werkehjk geen spijt van hebben en het zoü misschien wel eens goed voor je zijn... Je moet nu eindelijk ook eens een man worden! De anderen beginnen al om je te lachen en noemen je spottend de eeuwige maagd! Parzival voelde warm het bloed hem stijgen naar zijn gezicht, en zijne wangen heet gloeien. Beschaamd boog hij het hoofd. Gawein was altijd vriendelijk en zacht tegenover hem, niet luidruchtig als wanneer de anderen er waren en nu hinderde hem zijn, zij het toch welmeenende en vriendschappelijke spot. — Wanneer gij het denkt, Gawein, antwoordde 82 82 hij ernstig, dan zal ik gaan, maar uwe woorden doen mij pijn. De eenzaamheid van Soltane was in hem nu, en hij voelde zich den hef sten vriend verloren voor altoos. — Kom, jongen, zei Gawein, en goedig klopte hij hem op den schouder, word nu maar niet boos op mij, je vriend en wapenbroeder! Zoo meende ik het toch niet. Maar eindelijk moest je eens loskomen, dacht ik, en mocht ik je deze gelegenheid niet laten ontgaan. Tracht je schuchterheid dus eens te overwinnen en bedenk, dat je een ridder en geen jonkvrouw bent! Parzival glimlachte en ging heen inde richting van het kasteel. Gawein's scherts verdroot hem toch, moest hij eerhjk zich bekennen. Spoedig had hij de torens, die van verre zichtbaar waren geweest, rijzende uit de hooge booment oppen op, bereikt, trad hij op zijn paard de neergelaten ophaalbrug over, en reed het slotplein op. Nergens was eenig wezen te bespeuren, doch de aanwijzingen van Gawein en de kamerjuffer volgende, ging hij binnen door de opene poort, en had na eenig zoeken in gangen en portalen spoedig het vertrek der eenzaam achtergebleven jonkvrouwe bereikt. Het was als Gawein hem had gezegd, en vreemder dan hij verwachtte. Op een breed bedde, in het midden der kamer, 83 onder hoogen baldakijn, lag onbewegelijk, zonder zich te verroeren bij zijne binnenkomst, het hoofd in de armen, het lichaam eener jonkvrouwe, over haren ontblooten, blanken rug golfden heure haren, ontbonden, als een stroom van vloeiend goud. Van terzijde waren zichtbaar hare borsten als witte heuvels, wier roze tepeltoppen zich boorden in de zachte kant, waarover zij lag gestrekt. Zonder bewegen zag Parzival toe, en voelde zich wonderhjk ontroeren. "Weêr was het hem als bij die eerste ontmoeting der vrouwe in het woud, en haar broeder, die werd mishandeld, doch toen hadden het doen van dien eenen booswicht en het zien van den gemartelden man hem vreemd verward, terwijl thans de eenzaamheid van Soltane zich in zijne ziel bewoog en hij hare stille geluiden droef fluisteren hoorde. Beide wachtten, toen wendde eindelijk de vrouw haar hoofd om, en zagen hem aan hare wreede oogen vol wrange begeerte. — Ben je gekomen?! hoorde hij zuchtende haar stem, als ijlde zij in waanzin van eene, die denkt haar hef te herkennen. — O, ben je gekomen, eindelijk?! hoorde hij nogmaals haar kermen, zwaar en smartelijk. Parzival stond stil en strak, met starren blik. 84 Op de treden van het bedde zag hij haar witte, zachte voeten, klein, met roze, scherpe nageltjes. Een vreemde, scherpe geur dreef om, prikkelend en vol bedwelming. Steeds hoorde hij haar klagende vragen en zag in hare harde, wreede oogen, die lonkende, lokten, gelijk de groenglanzende waterspiegels der vijvers in het woud. Toen hij zich niet verroeren bleef, kwam zij eindelijk naar hem toe en nam zijne handen. Hij voelde de hare warm en klam. En altijd bleef hij zien in de vreemde, groene oogen, vol wreed verlangen, terwijl hare handen, streelende, gleden over de glinsterige maliën zijner rusting, en zij toen, in eene omhelzing, hem vleiende legde hare zachte vrouwearmen om zijn hals, waar hij als gladde, kronkelende slangen hen voelde ghjden in zijn nek. Huiverend ontwaakte hij als uit een bangen droom. Om den schok, die sidderend hem doorvoer, gleden de kleine, weeke handen der glimlachende vrouwe over zijn rug, hefkoozende den harden, kouden maliënkolder weêr langs.... Hij rook den geur, die opsteeg uit heur haren, en van haar borst, onderging de bedwelming harer lachende oogen en even openen mond, en voelde hare tastende handen morrelen toen aan zijn wapenrok. 85 Eensklaps was er eene herinnering in hem: het was de eenzaamheid van Soltane, na het liefvertrouwde bijzijn zijner Moeder en van zacht gewillig damhertje, het klonk op uit het hed van den ouden, blinden zanger, in eene enkele strofe: Wie rein en eenzaam bleev', die weet', dat hij, verkoren, ziet in het zachte Eind' den Heiligen Grale! Daar voor hem, daar ver weg, achter de blonde vrouwe, daar was het, hem wachtende en roepende reeds toe. Onstuimig, van hooger en heilig willen bezield, ontrukte hij plots zich aan de omhelzing der blonde vrouwe nu. Hij stormde naar buiten, de trappen af, gangen en portalen door, tot eindelijk hij weêr kwam op het slotplein, waar hij zijn paard vond. Ijlings reed hij heen, gaf zijn paard de sporen, doch zich toen bezinnende, dat hem Gawein wachtte, en de kamerjuffer ook, reed hij naar hen terug, doch vond hen niet eerder, dan toen zij, na zijn herhaalde, dringende roepen eindelijk antwoordden, en zich hunne kleederen ordenend uit een boschje te voorschijn kwamen. Gringalet stond ter zijde aan een boom gebonden. Zij zonden de kamerjuffer, die luidruchtig lachte, 86 86 met rood opgewonden gezicht, en nu geen reden tot weenen meer had, heen, terug naar hare meesteresse. — Wel jongen, hoe was je eersteles? vroeg Gawein lachende, Parzival de hand vertrouwelijk op zijn schouder leggende. Parzival voelde er haar als de hand van een vreemde, hard en stug. Onwillig schokte hij zijne schouders. — Kom jongen, niet zoo terughoudend! drong Gawein aan. — Neen, Gawein, antwoordde hem Parzival, gij zijt goed voor mij geweest als een broeder, en ik wil niet terughoudend tegenover u zijn. Uwe raad was eerhjk en te goeder trouwe. Er was een groote, droeve weemoed in zijne stem, hij voelde eene groote, innige ontroering om den vriend, die voor hem verloren ging, en de geheele schat zijner gansch gegeven liefde met zich nam. Hij hoorde hunne paarden zacht grazen en zag stil hunne koppen, de witte van Gringalet naast de donkere van het zijne, in het groene gras, tranen kwamen in zijne oogen. — Neen, Gawein, het is mij niet geweest in het kasteel der verlatene jonkvrouwe als gij denkt. Want mij, Gawein, was het alles anders, zoo heel anders werd het alles mij, toen ik plots terug denken moest 87 aan het lied van den blinden zanger, van Merlijn, die kwam in den burcht te Kameloot. En denkt gij niet, Gawein, dat voor ons, nu wij zoeken moeten naar Spere ende Graal, het alles anders moet zijn? Er was in hem een groot verlangen naar vertrouwelijkheid nu, eenmaal, nu hij wist dit hun laatste afscheid, en voelde hoe hij den vriend verloor voor altoos, en weenende van niet te weêrhoudene tranen, legde hij zijn hoofd aan Gawein's borst. Gawein ademde moeilijk. — Parzival, zei hij toen met bedwongen stem, ik dacht u, mijn vriend, te raden ten goede. Maar nu voel ik hoe ik meê u leidde ten booze, tot beproeving, die gij, beter dan ik, doorstondt, envoelikook, Parzival, hoe wij nu moeten scheiden, al is het alles zoo treurig en doet het mij groot leed. Want gij, geloof ik, zijt verkoren te vinden wat ons, anderen, nog zal onthouden blijven. Hij had heel eenvoudig gesproken, Gawein, want in hem was de waarheid nu, met klaren eenvoud. Zij scheidden met stillen groet en de innigheid van wie weten elkaar nimmer weêr te zien. Parzival ging op weg, ver langs woud en kasteel, dat vaag zichtbaar nog was tusschen de boomen door, vervolgende de queste, tot zij eindelijk zoü zijn volbracht, doch Gawein reed terug naar Artur's hof. 88 88 En er was nu een groot, doch zacht en mild vertrouwen in hem gekomen, want al wist hij thans met zeker weten Parzival den verkorene, die wel veihg den tocht ten einde brengen zoü, en wien het zoü zijn te vinden en te zien den Heiligen Graal, het speet hem toch nu weêr te hebben gehad dit nieuwe, laatste avontuur van hefde, het deed hem leed om de zoete Yzabele, die zooverre, boven allen lief hem toch was. 89 X. De dagen volgden elkaar op, de een na den ander gingen zij stil voorbij, zónder groot gebeuren of avontuur, weken verliepen. Het was reeds diep in den herfst, en nog steeds had men niets van Parzival vernomen. Aan het hof te Kameloot hield Artur raad met zijne ridders, alle de overigen aanwezig, beraadslagende wat te zullen doen om eenig gerucht te kunnen vernemen van den jongsten ridder. Keye, met grooten mond, had veel praatjes over té jonge ridders die wagen te veel — vergetende dat sommige oude ridders in het geheel niets wagen en hij verstoorde hen allen met zijne opmerkingen. Er kwam een trek van wrevel op Artur's oude, droef peinzende gelaat en hij beval Keye te zwijgen. Ywein, somber, gezeten in een der diepe boogvensters, waar hij zijn vaste plaatsje had, wanneer het hof te zamen kwam, zag met wijde, starende oogen, als een, die verhcht, vergeet de dingen, die 90 90 dezer aarde zijn Zij wisten, allen, hem ziek van ziel, met kranke zinnen, waaraan vaak de luchte geest reeds ontvlood, en zij gevoelden er zich droevig om, dat één mét hen was, terwijl hij toch èlders reeds te toeven leek.... Gawein en Lancelot — verteld hadden zij reeds van vreemd avontuur en wonderlijke ontmoetingen — zagen stil voor zich heen. Waarvoor zorg en angste? Wisten zij niet Parzival veihg altoos, uitverkorene, die hij was? Toen hoorden zij vragen den ouden koning— en verrast zagen zij op, verzonken in mijmerende herinnering, die als een droom zich weefde door de werkelijkheid — of zij, Gawein en Lancelot, die de een hem het laatst hebbende gezien en de ander vernomen hebbende zoo beteekenisvolle stemme, er wel toe aangewezen schenen, niet samen wilden uitrijden om van Parzival bericht te winnen. En hoorden zij om hen allen instemmende mompelen — — Ja, Gawein en Lancelot, fluisterde Ywein in de vensternis, als keerde zijn geest weêr tot de dingen, die allen bezig bielden.... Dadelijk na den korten maaltijd waren Gawein en Lancelot uitgereden. Schemer weefde zich reeds tusschen de eeuwen- 91 91 oude boomen van het duisterende foreest bij Kameloot en spreidde hare wijde waden over de donkere aarde. Hoog zijn de bergen en duister de dalen, verhaalt ons de middeneeuwsche dichter Zwijgende reden Gawein en Lancelot door den avond, die viel — Daar waren wij te zamen, wees Lancelot naar de wijde vallei, die lag naast het woud, dien eersten nacht, toen zoo hoog en zuiver de maan in den hemel gerezen was en haar reine, klare hcht viel op de bleeke dauw, die optrok uit de velden, hoorden wij voor het eerst van den Heiligen Graal, en van de Lans van Longinus.... Hoe lange is het geleden reeds! — Ja, hoe lange is het geleden reeds, antwoordde Gawein dof, denkende aan den jongen vriend, die hem verloren was, doch dien hij veilig wist. En een glans lichtte in zijne oogen. — En nu gaan wij hem zoeken, hèm, Parzival, den jöngsten, hoorde Lancelot hem zeggen. — Ja, Parzival.... — Zullen wij hem vinden.... spoedig misschien.... denk je.... of niet? — Of niet? Zoüden wij mogehjk niet hem vinden? — Misschien niet.... De dingen zijn vaak zoo vaag en vreemd, en ondoorgrondehjk, vervolgde Lancelot. 92 92 — Ja, wel heel vréémd zijn de dingen soms — En denk jij nu, dat wij Parzival vinden, Gawein? — Het is alles zoo moeilijk te weten Maar wel weet ik in mij een twijfel — Voel ook jij een twijfel, Gawein ?... Mij is het ook of ik weifel... of onmogehjk het mij hjkt Parzival weêr te zien — Neen, niet mogehjk is het mij te gelooven — Doch wat te zeggen den ouden koning dan ? — Ja Wat hem te zeggen ?... Nameloos verdriet doen wij hem. — Zoeken wij dan, Lancelot — Ja, zoeken wij dan.... Door den nu donkeren nacht reden de beide ridders verder. Het was de negende dag reeds na dien avond toen Gawein en Lancelot waren uitgegaan om Parzival op te sporen, en nog zochten zij immer Wanhopig reden zij rond, niet wetende wat den ouden koning te melden, treurende ook om den vriend, al wisten zij hem veilig reeds — Wat moeten wij den koning melden, Gawein ? vraagde Lancelot. — Ja, wat zeggen wij Artur? 93 — Zoo wij alleen wederkeeren, zal het vreesehjk zijn. — Dan gebeurt het verschrikkelijke misschien. — Het zou zijn dood zijn, Gawein! — Ja, sterven zoü hij van hartzeer. — Hij is hem zoo hef, liever dan wie ook. — Zooals hij ons allen hef is, liever dan wij zeiven. — Wat zeggen wij den koning ? — Ja, wat zeggen wij hem? — Het is zoo koud om ons, en donker nu, Gawein, alsof hier de dood zelve spookt. — Spreek niet van den dood, Lancelot, huiverde Gawein. — En altijd die wijde wouden en woeste winden, zonder einde. — Als zagen wij ons leven zelve weerspiegeld. — Vreemd is het leven, Gawein.... en heel vreemd wel ons leven van ridders, en avonturen.... — Ja, Parzival zei het mij.... zoo anders.... zoo anders.... Alsof wij toch geen menschen waren, gewoon, ondanks het vreemde leven, dat zelve zoo vreemd reeds is. Het is vreemder, dan de dood.... ons leven.... Wanneer ik herdenk mijn eigen, vreemde leven, wordt het mij zoo vreemd te moede.... — Dan denken wij aan dedingen, dieniet waren als 94 94 zij moesten zijn, Lancelot, tot eindelijk misschien.... — Tot eenmaal de dood ons verlost.... tot er troost zal zijn voor alle berouw.... — Het is nu de negende dag al, dat wij zoeken, en altijd te vergeefs.... — Het was langer al, Gawein, dan deze dagen alleen en altijd tevergeefs. Om de beide ridders was somber en donker het wijde, eenzame woud en huiverde de herfst koud. — Ziet, Gawein, wie daar ons rijdt tegemoet! — Het is een ridder, lijkt mij, van verre.... een ridder als wij — Een misschien ons nagezonden, als wij zelve gingen Parzival achterna. — Wellicht.... Doch rijden wij naar hem heen en zien van dichtbij.... De ridder naderde snel, en plots zagen beiden hem vlak voor hen, als rees hij voor hen op uit den grond, of had hij een grooten sprong gemaakt, geheimzinnig .... Toen zagen zij hem zwart en gemaskerd, zittende op een geheel zwart paard, paard en ridder beiden zwart als raven. Gawein wilde aanstonds het gevecht beginnen. Waren zij niet altoos den strijd bereid, de ridders van de Tafelronde ? 95 — Houdt op uw zwaard, Gawein, sprak de vreemde, zwarte ridder, tegenover mij zijn schild en spere niet van noode, en nutteloos ook. En ook gij, Lancelot, zult tusschen ons beiden geen strijd nog zien. Gawein zag verbluft, ook Lancelot voelde, alle vreemde avonturen ondanks, eene verwondering. — Hoe weet gij? vraagde Gawein. — Gij zijt beiden van Artur's Tafelronde toch? — En hoe durft gij zoo vermetel!..,. stiet Gawein uit, zich herinnerende weêr des vreemden ridders woorden, en niet duldende, dat men hem zegde hoe hij zijne wapenen te gebruiken had, geërgerd ook nu de onbekende zoo gemeenzaam noemde des koning's naam. — Waarom zoü ik niet durven, Gawein, der avonturen Vader? Al voel ik eene bewondering vooru en weet u groot en schier onverwinbaar, mij zoudt gij toch niet verslaan voor den tijd, dat ik zelve tot u kom, zeker van mijne overwinning. — Onbeschaamde! riep Gawein en wilde reeds toestooten zijn lans, doch de vreemde ridder hief zijne hand, en Gawein's arm zonk machteloos neêr. Eerst nu zagen Gawein en Lancelot, beide tegehjk, dat de vreemde, zwarte ridder zonder schaduw was. — Betoom uwe driften, Gawein.... Wanneer gij meer u hadt beheerscht, waart gij dichter uw doel 96 96 genaderd misschien, gij en uwe genooten, sprak de geheimzinnige ridder. Gawein dacht vol verbittering plots aan zijn laatste avontuur, en wat Parzival hem had gezegd; Lancelot herinnerde zich — Zijt gij Galaat, de zoon van Jozef van Arymathéa? vraagde hij. — Hoe kunt gij dat vragen, Lancelot, antwoordde hem de zwarte ridder.... Gij zaagt hem zoo schitterend en verblindend hcht, en ziet mij zoo donker nu. — Gij weet?! — Waarom zoü ik ook dit niet weten, Lancelot, bij alle andere dingen, die ik reeds weet ? — Kunt gij ons dan ook zeggen misschien — Waar Parzival toeft? Wel is hetmijbekend, doch nu nog kan ik het u niet zeggen helaas.... — Gij weet, en kunt het ons niet zeggen?.... — Neen, thans is daarvoor de tijd nog niet gekomen .... Maar wel wil ik u raden. — Wat wij den koning zullen zeggen ? — Wat gij zeggen zult den koning moet u wellen uit eigen hart. — Waar wij zoeken zullen? — Zoo gij zoekt, moet gij volgen, waar u leiden zal uwe eigene ziel.... — En gij wildet ons raden toch?! De heilige graal. 7. 97 97 — Wel raden wil ik u, dat zoo gij zoeken blijft, gij niet moet pogen te vinden Parzival'sverblijf, dat nu nog onbekend u blijven zal. — Is hij verdwenen? riep Lancelot uit. — Of is hij reeds dood?.... O, zeg het ons danï kreet Gawein wanhopig. — Waarom zijt gij toch zoo bekommerd, om wien gij verdwenen denkt, of misschien dood reeds waant? vraagde zacht de zwarte ridder. Droomt gij dan nimmer van een beter oord, dan gij hier op aarde zaagt? — Ging Parzival naar Avallon dan, het geheimzinnige land, dat vroeger aan den lande van Logres grensde, doch wij nimmer vermochten te bereiken, zelfs niet zagen, onvindbaar als het nu is als een verdwenen tooverland, een verloren paradijs? vraagde Gawein. — Gij moet mij nu niet meer vragen, Gawein, antwoordde de zwarte ridder, wat ik vertellen kan, zegde ik u reeds. Meer moet gij niet vragen. Zoekt de Dingen, die uw koning u op te sporen beveelt, gij doet een schoon en goed werk dan, doch laat af Parzival te achtervolgen, want hèm zult gij niet vinden! De vreemde ridder, eensklaps, wendde zijn zwarte paard, en geheimzinnig gehjk hij gekomen was, als verdween hij in de aarde een oogwenk, of deed hij, 98 98 onzichtbaar, een geweldigen sprong, zagen zij plots hem in de verte verdwijnen.... — Het is alles zoo vreemd en heel treurig nu ook, zei Gawein alleen. En wat den koning te zeggen.... Zoo het zijn dood eens was.... ? — Laten wij toch broosten ons ook, Gawein .... antwoordde Lancelot, sprak de vreemde, zwarte ridder niet van een beter oord? — Ach, is alles niet beter, dan het nu is? Parzival voor ons verloren, en dood reeds wellicht? klaagde der avonturen Vader. Doch Lancelot, bemoedigend, legde hem zijn hand op den schouder.... Door het woud reden zij weer terug, de beide ridders. Daar stierf het late seizoen zijn gouden, purperen dood. Van de hooge, eeuwenoude boomen vielen dwarrelend de stervende bladeren, ruizelend schuifelende over de aarde, als door geheimzinnige machten bewogen, tot de wilde winden te waaien begonnen en hen opriepen tot woesten doodendans. 99 XI. Het was winter geworden. Sneeuw overdekte den lande van Logres, lag hoog opgestapeld op de wijde velden, die als eindelooze, witte steppen waren nu, en leek betooverd te hebben het duistere foreest tot het vreemde Wonderwoud van een sprookje. Wit lag de aarde als een droomwaereld, blank beladen van de zuivere, smettelooze sneeuw, die dagen lang dicht gevallen was, en nu zwaar stapelde hoog, strekkende zich eindeloos als eene wijde, witte zee met reine, onbewogen golven, wijd tot waar grauwde de Trim met vaal verdoezelde streep onder den grijzen hemel, waarin stille lagen de zware, sneeuwbergende wolken als hoopen wollige watten. Zijn paard wadende tot aan de knieën in de sneeuw reed Parzival door het wijde, opene veld. Er was eene eenzaamheid hier nu, grooter nog dan was geweest de eenzaamheid in Soltane. Over die witte waereld heerschte luidelooze stilte alomme. Niets werd gehoord, en niets was er dan die witte 100 eindeloosheid, die blank zich spreidde, onafzienbaar ver en oogverblindend van strakke smetteloosheid, tot waar grauw zich de hemel hief boven vage, grijze kim, vol van wolken, die versmolten in effene tinten, als met vuile vlakken, vloeiende ineen, onbeweeghjk en ontzachhjk. Niets bewoog. Geen wind waaide aan. Geen geluid suisde de luchten door, als waren alle de geheimzinnige geruchten, die zich hooren doen op lentedagen en in zomernachten, en de waereld maken vol van geluid, gestorven dien vreemden, starren, witten dood, die heerschte alomme.... Er was geen hcht, schuil was de zon gegaan achter de zware wolken — dagenlang onzichtbaar reeds — tot soms even brak door een glans, die gloeide door de zware, grauwe wolkenwanden, als een hcht, dat even, weifelend, gloorde, gehjk een glimlach, die terstond weêr verstilt op een stil, bleek gelaat, een oud, droef gezicht. Een wijd leed waasde, onzichtbaar, onder grauwe wolken, de luchten door, en spreidde zijne zware waden van weedom en treurvol herdenken over Parzival's ziel, die golfde van weemoed.... Tot eindelijk er het hcht zoü doorbreken, met vage, vale schaduwen vanlage, dicht opeengestapelde wolkenbrokken, wanneer een wijle er het zachtgou- 4 r\ a 101 ien zonnelicht vertroostend doorhene straalde met dioptrieke weêrschijningen, sterker en met grooter klaarheid, dan de veêge glanzen, die soms even weifelen in de luchten.... Hoe was Parzival de eenzaamheid lief! Opgegroeid in de eenzaamheid van Soltane, was deze eenzaamheid hem als een hervonden geluk. En het Verlangen, dat eenmaal, eene eenzame bloem gelijk, was ontbloeid in de eenzaamheid van Soltane, reikte het niet naar andere Dingen nu toe, dan waar het eenmaal, onbewust naar had gevraagd? Hoe heerlijk is de eenzaamheid! Hoe heerlijk te leven slechts voor het Eéne, en te mogen gaan tot het hooge heilige! Doch onder alle geluk blijft bij ons de weemoed, nooit is onze ziel gansch zonder leed.... Was er niet zachte smart, teêr, doch schrijnend toch, in Parzival's zoo jonge hart om veel lief herinneren, en om het laatste afscheid van den eersten, en eenigen vriend? In Soltane was licht hem de eenzaamheid geweest, en het verlangen zacht en vragend slechts, nu woog zwaar hem de eenzaamheid, duldeloos zwaar op zijn hart, dat verlangde, zoo verlangde.... Want waren er vroeger niet geweest zijne Moeder, die hem nam in hare armen, stil en troostend, en 102 102 damhertje, het dier, dat hij zacht en willig voelde onder zijn hand? Doch nu? Dit was wel de eenzaamheid, waarin de ziel te sterven ligt, en wij leven slechts als één enkel verlangen alleen. Overal de witte dood, de witte dood, wijd en ontzachhjk, eindeloos, en alleen het onuitsprekelijke verlangen, verlangen, dat reikte de hooge, heilige Dingen nu toe, verklaard als het was na de eenzame, kuische kinderjaren tot hoog en rein begeeren, die waren daar verre, daar verre, doch hier niets, niets. Geen klacht, noch snik, niets dan de weemoed om wat voorbij was.... Want het verlangen, dat eenmaal reikte de kleine, kleine dingen toe, was thans ontbloeid in volle, rijke pracht. Doch wanneer wij droomen van de Dingen, die zijn heel ver, dan zien wij wat is dichtbij — Parzival dacht aan het land, dat was zoo heel ver, Avallon, het vreemde tooverland, 'waarvan men een enkele maal sprak als van een verloren paradijs, en waar de Graalburcht rees Hiervan wist Parzival niet. Hem was slechts bekend, dat Graal en Lans zoüden zweven over de wateren, en door de luchten: niet wist hij van 103 103 den Burcht, waar het Heilige wordt bewaard Wel droomde hij van Avallon, waarvan hij niet wist of het werkelijk bestond, of dat het was uit een sprookje slechts, of een oord, dat was verdwenen, verzonken reeds.... daar waar nu was die verre, vreemde zee, de geheimzinnige Leverzee, de eeuwig bevrozene zee, die onbewogen deint den horizon toe met stille, bevrozene golven.... Doch voor zich nu, opeens, zag Parzival zich teekenen in de sneeuw drie vlekken, als van bloed, drie roode stippen — Verwonderd zag hij op. Om hem was de wijde, eindelooze eenzaamheid, daar in den lagen, grijzen hemel, die hing als een zwaar gordijn, dat de zon verborgen hield, stapelden zich geweldig de grauwe wolken. Hier was niets dan wijde, eindelooze eenzaamheid... Van waar drie droppelen bloed, zoo er niet was dan die eindelooze eenzaamheid ? Doch in de eenzaamheid van zijne ziel voelde hij groeien, als een bloem, die snel ontbloeit, het verlangen .... En het verlangen, dat vraagde, altijd dringender vraagde, hem drong verder en verder, de eindeloosheid door, tot in eeuwige eenzaamheid, deed weten hem: Dat hier voorbij zweefde, de luchten door, de 104 Heilige Graal, en hem ten teeken had gestort enkele droppelen bloeds. Toen zag hij op, dankbaar, in voorvoelend weten Tot hoog in de luchten, tegen den wand van grauwe wolken hij zag zwart zich bewegen twee stippen, die nader kwamen, dalende lager en lager, zich verduidelijkend, en hem deden ontwaren: Twee vogelfiguren, vechtende in wreeden strijd, den kamp van wie het leven behouden wil tegen wien het hem te ontnemen bracht, een kraai, wanhopig zich tegen een havik verwerend. Parzival had zijne lans geheven, doch nutteloos wist hij zijne tegenwoordigheid, hem was het thans niet den zwakke te verdedigen, het recht te handhaven. Doch grooter werden in hem opnieuw de eenzaamheid en de weemoed, die als een zee golfde in hem op. Hoe was hij droef teleurgesteld nu: wat heilig teeken hem had geleken, waren sporen slechts geweest van een droef gevecht. Straalt ons de glans der groote dingen niet altijd toe uit der kleine dingen aanschijn? Wanhopig zonk Parzival op zijn knieën in de sneeuw, die als eene zachte wade hem omving. 105 En als zou sterven zijne ziel mede in dien witten dood, die was alomme, sliep hij in — Toen was het wonder — Uit den hemel — verklaard, als was gebeurd het wolkenfloers, een zich openplooiend gordijn gelijk, straalde de hooge, wijde lucht van blauwen, van zonnegouddoorstoven gloed,—daalde neêr een Engel... Rein en streng het blanke aangezicht in de plooien van het witte gewaad, dat kuisch golfde neêr, hief de Engel in zijn hand een kelk — Driemaal beschreef hij een kring rond Parzival, tot hij beurde denbeker, hemuitgietendebovenParzival's hoofd. Het was hem als vloeide bloed in zijne ziel... En hij uit den droom ontwaakte, hggende tegen zijn trouwe paard, roerloos naast hem neêrgestrekt met nauw door adem bewegend hjf — In den nacht reed Parzival verder, volgende den droom — Daar voor hem wist hij zeker Wat hem tot volgen noodde.... In de eenzaamheid van Soltane had hij geleerd te kunnen blijven eenzaam zijn jonge leven lang, en zijn verlangen was er verklaard reeds tot een ander verlangen, dat hooger was — 106 Voor den reinen Eenzame kan het Verlangen zelve ontluiken, en zichtbaar worden. Het land van Logres was verre achter Parzival reeds, doch hij wist het niet, gaande als in een droom. Daar verre, in Avallon, het vreemde tooverland, het verloren paradijs, daar zou het misschien te vinden zijn, dat wat hier hem onthouden bleef, dat zwevende voortgleed door de luchten, verder en verder, en dat, lokkende, onbereikbaar bleef. Doch nu, na den droom, in zeker weten, dat wachtte hem wat hij had gedacht hem der vogelen teeken voorspellen deed, reed Parzival verder — Eindeloos lag het land in den witten nacht.... Stil reed hij verder.... Boven hem in den altijd nog lagen, grauwen hemel stapelden zich de groote, grijze wolken, als immense rotsenmassaas, doch hier en daar blinkerden lichtere plekken, leek vaag te zweven een glans, of kartelde vreemd en brokkelig een wolk als met kristallenen rand. Ook was de maan weêr zichtbaar geworden nu als een groote, gouden sikkel, onwezenlijk groot, alsof men hier in dit wondere, witte winteroord haar zag van meer nabij, anders en onbegrijpelijk groot.... Wijd lag het landschap om Parzival, wit en eindeloos als in eene betoovering. 107 Van de wolken daalde als eene wade van licht, die verschemerde langs de goudene manesikkel heen, en heengleed over de aarde, als een kleed, dat sleepte, glinsterend met zilvertrillende fonkelingen op de sneeuw. Het was een droomsprookje, en Parzival zelve voelde het, als stierf in hem zijne ziel na den droom, ten tweede male thans, opgenomen in den wijden, witten dood. Hij voelde geen verlangen nu meer, en alle herinnering leek gevloden, daar verre naar wat niet meer te bedenken was. Eindeloos was de eenzaamheid. Ergens tusschen de grauwe wolkenstapelingen brilde een enkele ster — Voor zich zag Parzival het vlakke land zich heffen tot heuvelen, vreemd van grilhgen vorm. Het waren kleine heuvelen, die laag zich hieven, en als krullende kruif den om aan den top — Toen wist Parzival opeens, dat hij stond aan den oever der bevrozene zee, die heuvelen waren de stille, gestolde golven van het bevrozene water, dit was die wondere zee, waarvan een enkele maal wel werd verhaald in een sproke, de Leverzee. Hij zag de golven witmetgekrulden kam, die blauwdoorzichtig was als van wazig glas, ijle, teêre glanzen gleden langs de ruggen der stille golven tot waar zij 108 L08 zwaar en onbewogen wit lagen neêr als het wijde land zelve, bestoven van wat rulle, blanke sneeuw... Wolkslierten als vage houtskoolstrepen veegden over de manesikkel, zoodat als gebroken zij leek in groote, gouden stukken, onwezenhjk en fantastiesch viel haar veêge hcht over de wijde, witte eindeloosheid van zee en land.... Plotseling herinnerde Parzival zich: was het nu gekomen, of zoü het aanstonds zijn ? Onbewegehjk zat hij op zijn stille paard, een eenzame, stille ruiter in den wijden, witten nacht. Hierin loste zich de eenzaamheid van Soltane op, als een lucht geblazene bel, die breekt in te ijle lucht, zooals eene violesnaar uittrilt in een stervenden toon, die voor altijd verdwijnt en nimmer wederkeeren zal, voelde hij het nu breken in zijne ziel, loste er zich de eenzaamheid der eerste, vroege kinderjaren op, gehjk een wolkje, dat verijlt. En daarna: Gawein's vriendschap? Gawein, wien hij gegeven had geheel zijne eerste hef de? In de eenzaamheid vloeide het heen, als een wolkje, dat verdwijnt Hooger rees het verlangen nu, alle weemoed golfde om hem heen, verglijdend in de wijde, witte stilte... Daar verre zoü het zijn in Avallon, het verdwenen tooverland, het verloren paradijs. L09 Hier in de Eenzaamheid was het Verlangen alleen — Een teêr-blauw, ijl-doorzichtelijk waas van licht weefde zich door de luchten, hechtte zich aan de verre kristallene wolkenranden, zoodat zij rond de goudene manesikkel te vervloeien leken in een meer van zilveren klaarte, dat wijd lag tusschen de geweldige wolkenstapelingen, als met transparante droppen, die vloeiden over de van broos stuivend schuim kartelig gestolde golven, droop het hunne toppen langs, die afstaken als lichtende punten in den eenzamen, witten nacht, en spreidde zich over het eindelooze sneeuwland als een fijn gesponnen webbe van ijle, glinsterende draden vol diamanten poeder... Parzival wist zich te wachten nu den tocht ten einde te brengen. Daar verre, achter het glanzende sneeuwlandschap, straalde op zalige belofte zelve, als een kasteel van louter hcht met torens van stille, onbewogen vlammen, hoog in den donkeren nachthemel, die er verklaard werd tot hoogen, reinen bouw, vlekkeloozen koepel, die het al wijdingsvol overwelven zoü... Daar waar Avallon was, het verdwenen tooverland, het verloren paradijs, heen nu, heen door dit oord van eeuwige sneeuw, langs de eeuwig bevrozene zee met hare witte, stille, glanzende golven, langs de 110 110 blanke rotsen en bleek spiegelende schotsen, waarover dreven vegen van blauw, geheimzinnig hcht, langs de eeuwige ijszee, Avallon, het zahge oord, het verloren paradijs tegemoet. Hier was de Eenzaamheid, de eeuwige, onuitsprekelijke eenzaamheid, daar verre straalde op de zahge Belofte als een burcht van louter glans, met torens en tinnen van licht.... 111 m Eene oude vrouwe sprokkelde hout in het woud. Om haar stonden de zwarte stammen der boomen als sombere zuilen, die streng en statig oprezen uit den sneeuwbedolven grond en boven haar hieven de machtige, zwaar bevrachte takken een wit dak, waardoorheen op eene enkele opene plek zij kon zien, grauwer, de hooge wolkenluchten. Doch de oude vrouwe, gebogen, zonder opzien, sprokkelde heur hout. Parzival kwam aangereden door het woud, volgende den weg, dien hij dacht naar het verre Avallon toe.... Toen hij er zag de oude vrouwe, sprokkelende heur hout, verwonderde hij zich, dat niet eenzaam meer hij was, en werd hij van deernis bewogen, dat in die koude der vriezende luchten zoo oude vrouwe moeizaam zich garen moest haar brandstof.... Woonde zij hier, alleen in deze wijde eenzaamheid?112 112 — Weeuwtje, vraagde hij, en sprong af van zijn paard, is het niet moeilijk je zoo te zoeken je hout nu zoo hoog de sneeuw ligt? Laat mij je helpen en voor je dragen je last. — Neen, heer, zeide nederig de oude vrouwe. Zij is niet te moeilijk mijne taak. Laat mij, en gaat gij gerust uwen weg. — Het is niet altoos gemakkelijk, vrouwtje, antwoordde haar Parzival, te gaan onzen weg. Kent gij den weg in dit oord, den weg naar Avallon toe? — Ja heer, ik ken Avallon, en weet den weg, dien gij moet gaan. — Kent gij Avallon, vrouwtje, is het niet énkel een land der droomen? Weet gij ? — Ja heer, ik weet — Woont gij hier, vrouwtje, hier in deze eindelooze eenzaamheid ? — Ja heer, ik woon in eenzaamheid.... — Zoo gij arm zijt, vrouwtje, laat mij u een weinig helpen dan. Gij moet u wel ongelukkig voelen in deze eenzaamheid, terwijl gij Avallon daar verre weet. — Ik ben wel arm, heer, heel arm, en zoo gij mij helpen kunt, moogt gij dit doen. Doch ook ben ik rijk en behoef mij niet ongelukkig meer te voelen, nu ik Avallon weet. Al bereikte ik zelve het niet, het te weten is mij een groote troost. De heilige graal. 8. 113 113 — Vrouwtje, vreemd klinkt mij uwe stem als beiend. — In aller stem is altoos iets, dat bekend klinkt en vertrouwd, heer. — Toch vreemd is het of ik u ken, vrouwtje.... Wie zijt gij? De oude vrouwe, dieper, boog zich voorover, sprokkelende heur hout — Ik ben uwe Moeder, Parzival, antwoordde zij toen. Eene ontroering doorhuiverde Parzival, tranen sprongen hem in de oogen. Daarna voelde hij, in zijne omhelzing, haar in zijne armen. — Wat zijt gij oud geworden, Moeder, zeide hij enkel stamelend. — De eenzaamheid maakt oud, Parzival. Wie alles verloren heeft, wenscht eenmaal zichzelve te verliezen ook. _ Arme Moeder. Bleeft gij niet in Soltane? Wat werd er van damhertje dan, en de andere dieren? — Damherteke is dood, Parzival, zeide de oude vrouw, en de andere dieren verdwenen, de een na den ander, in het woud, als om u te zoeken. — En hoe kwaamt gij hier dan? — Om tot u te komen, Parzival! — Wist gij mij dan hiér? 114 114 — Altoos wist ik waar gij waart. In mijne eenzaamheid zag ik u. En nu gij zoekt den weg, mijn kind, kwam ik zelve u tot gids.... Een tak kraakte, wat losgeraakte sneeuw dwarrelde in groote vlokken neêr.... - Ik vertelde u eenmaal, Parzival, Merhjn's geschiedenis, doch het begin alleen, toen vielt gij in slaap, — herinner u — thans ben ik gekomen om haar u ten einde te verhalen. Toen vertelde zij hem Merhjn's geschiedenis ten einde, en wist Parzival den weg, dien hij had te gaan. Hij reed heen naar zijne laatste ontmoeting. In deze tweede eenzaamheid, den witten dood, was hij thans niet eenzaam meer, doch toen hij afscheid van haar had genomen wist hij, dat hij het Leven nu achter zich het. Na zijn vertrek talmde zij treuzelend nog. Eene oude vrouwe, moeizaam zich sprokkelende heur hout op den blanken, sneeuwbedolven grond tusschen de donkere boomen, die als sombere, zwarte zuilen om haar rezen Tot ook zij verdween Licht waren de nachten, als hcht de dagen waren. Den oever der bevrozene zee, de geheimzinnige Leverzee, voorbij was het alsof weg gevallen was alle 115 115 scheiding van dag en nacht, opgelost in een eeuwigen schemer van glans, die lichtte van de eindelooze sneeuwvelden af met blanken weerschijn en spiegelde tusschen de groote, grauwe wolken door als een ijl gespannen net van broos gewevene stralen, die vervloeiden, zonder dat zichtbaar waren de vurige zonneschijf, noch de roodgouden, onwezenlijk groote manesikkel — Het was eene evening van hcht, als ware de dag een witte nacht, en de nacht een blanke dag. Het geleek het geheimzinnige Noorderlicht, dat den Poolnacht doorschijnt en maakt tot een dag, doch kleurloos was, van klaren, zilveren gloed. Er was de eeuwige dag, die de eeuwige nacht ook was — Maanden waren verloopen reeds na Parzival's laatste afscheid van Gawein.... Wanneer hij een enkele male nog dacht terug aan der avonturen Vader, en den burcht te Kameloot, waar nu de goede, oude Koning was, dan leek dit alles heel vreemd, als voor een, die nauw zich nog heugen kan.... Ook die eerste nacht, toen Artur hen opgeroepen had, aUen, ter Queste naar Graal en Lans, hoe lange leek het geleden reeds .... daar verre, inhet lang voorbijgegane verleden, leekhet hem als een vizioen, een droom, dien hij soms even nog 116 116 en volgen deed, ging hij binnen het wonderlijke kasteel, dat hem reeds zijne deuren ontsloten hield, als verwachtte het den verren gast.... Parzival trad in het wondere huis van licht. Overal strekten eindeloos zich portalen en gewelven met tallooze zuilen en gangen, doch voor hem zag hij in een verschiet van bogen, die steeds kleiner wordend, lager cirkelend, als een trechter, ziende recht voor zich als door een rij, van ogiavale ringen, een kleine, goudene deur. Door den eindeloozen gang van tallooze bogen, die om hem telkens weken, en die oogbedriegend bleken, steeds grooter wordende leken, iedere boog van zelfde afmeting als de vorige, ging Parzival vooruit tot hij eindelijk voor de gouden deur, die nu hoog voor hem rees, stille stond, wachtende tot ook deze van zelve opendraaide in hare goudene hengsels met zachtsuizend geruisch als van een wind, die klagend langs hem waaide, zooals hij hem had hooren gaan, vroeger in Soltane, de hooge boomentoppen door Binnen trad Parzival nu de zaal, die hij voor zich zag.... Rond rees de ruimte, die hij binnengekomen was om hem op, in zuivere cirkels van zuilen, die zoovele om hem stonden, als de boomstammen in een woud, 119 en waardoor hij nauw nog ontwaarde de hooge, smalle vensters, die vreemd, anders dan in den burcht te Kameloot, spits liepen toe, als met het gebaar van biddende, vroom gevouwen handen, en waardoorheen binnenzeefde een waas van zachtgouden hcht, als van glanzende zonnepoeder — Boven hem, steunende op de binnenste hooge zuilen, ging ringsomrond een architraaf, als van louter goud, fonkelende van tallooze juweelen, en er over welfde zich hoog het middendak, z,ich koepelend als een dom, stralende van hcht — Toen Parzival in het midden gekomen was, als stond hij er in het schip van een kerk, duizelende van de duizenden zuilen om hem rond, wankelende bijna op den gladden, glanzenden, goudenen vloer, zag hij voor zich: Een tafel, zwaar van massief gedegen goud, waarrond zich rijden dertien gouden zetels — Een wolk van licht, van zachtglanzende zonnepoederstof, die binnenzeefde door de verre vensters nu — buiten de zon zelve onzichtbaar, leek hier haar hcht gezameld en behouden gebleven — dreef boven de tafel als een zachtgouden, trillend waas Doch van tusschen de zuilen was een zeer oude man binnengetreden en nu met zachten, luideloozen tred ongemerkt komende achter den jongen ridder aan. 120 120 Er was geweest de lange, donkere herfst, in duistere wouden en wanhopige winden, daarna de winter, wijd en wit, gekomen eindehjk aan den oever dier vreemde zee van eeuwig ijs.... En toen, als laatste troost en laatste afscheid, de ontmoeting zijner Moeder.... In de eeuwigheid van dagen, die als witte nachten waren en nachten, die blanke dagen waren, had hij gedwaald, de eeuwige eenzaamheid door, de eindelooze eenzaamheid, die foltert de ziel, en haar weêr wekt tot het nieuwe leven.... Naar den Burcht van Licht, het eindehjk hervonden Huis van Geluk, waar hem Lans en Graal verschenen waren, beide, gedragen door een page en eene maagd — Het was Parzival als suisde eene groote stilte aan, eene eindelooze stilte, vol zingend gerucht.... Waarin hij verzonk, als gleed zijne ziel heen nu in een droom van dood, van eeuwige stilte en eeuwig geluk.... 26 XIII. Om hem ruischte de suizende stilte als eene muziek, eene zee van muziek, die deinend bewogen golfde aan, eene muziek van reheben en viellen, die veelsnarig trilde op, zacht gestreeld en zoet getokkeld, en waarboven uit telkens klonk op de klank van een enkele harp, met eenzaam geluid, als de snik van een ziel, brekende in smart, dat hoog opging, een eenzaam wiekenden vogel gehjk, en gebroken, droppelde neêr in een gamma van klanken, die verdroomden tot vreemd vertrillende tonen, zooals een volgeblazene zeepbel breekt in glanzende veelheid van kleuren — Parzival ontwaakte. Over hem boog zich een oude man, hem aanziende met liefdevollen, vertrouwden blik, dien hij herkende. Boven hem welfde wijd zich de hemel, glanzende blauw, diep en eindeloos, met enkele zachte, witte wolkjes als kleine, vredige dieren, die stil traden voort.... Om hem hieven hoog zich de lange halmen van het wehge gras, waarin hij 4 *yn 12/ lag, en bloeiden duizenden bloemen. De lucht geurde van de lente, die eindehjk weêrgekomen was Diep snoof Parzival hare zachte, zoete ademen in, die hem prikkelend zijn hoofd doorstroomden, en zijne ziel als verruimden. Toen dacht hij eensklaps aan den Burcht in Avallon, met droefpeinzend herinneren. Hij was verdwenen, als het verre tooverland zelve.... Rustig zagen hem de oude, vertrouwde oogen aan — De winter is voorbij, en de witte eeuwigheid vergaan, verzonken zijn de eeuwen nu, en met hen uw verloren paradijs, dat ge hervonden dacht, het is alles nu voorbij, als een droom hoorde hij als zingende zeggen de zachte stem van den ouden man. — Is het alles nu heengegaan weêr? vraagde hij zacht, ootmoedig in zijne teleurstelling, als een, die alles verloren weet, doch hefehjken troost reeds dagen ziet — Het is alles voorbij, mijn kind, zong de stem. Parzival voelde tranen in zijne oogen wellen. Stil weende hij De oude man nam zijn hoofd zacht in zijne oude handen, en drukte het aan zijn borst. — Het is alles voorbij, mijn kind, als een droom, die veréaat. herhaalde hii zacht 128 — Was Avallon daar niet, en de Burcht van Licht, het Huis van den Heiligen Graal, dien ik zelve zag? vraagde Parzival droef. — Het was, mijn kind, doch het is nu voorbij, voorbij als een droom.... Parzival strekte de hand uit of hij tastte naar damhertje, en voelen zoü den zachten, willigen rug. Om hem bloeide de lente, zacht en geurig, het was als vroeger in Soltane Doch alles leek treurig nu en droef, smartvol in het zachte, blijde hcht.... — Was het het Geluk, oude man? vraagde Parzival, er is een weemoed in mij, grooter dan vroeger de weemoed om andere dingen was.... — Het is moeihjk te zeggen wat was het geluk, mijn kind, doch weemoed wordt altijd grooter in ons, zwelt met het vergaan der dingen en der jaren... — Ben ik oud geworden, oude man? vraagde Parzival, oud misschien, al is het niet oud als gij zelve zijt.... — Ouder zijt gij wel geworden, Parzival, ouder zijt gij geworden, want wat wij ons denken het geluk maakt ouder nog dan smart en weemoed doen.... Doch oud waart gij altoos, reeds toen gij als kind leef det in de eenzaamheid van Soltane.... Want altijd leefdet gij in herinnering, die u verlangen deed De heilige graal. 9. 129 129 en wat gij u Toekomst dacht, was herinnering slechts van eens doorleefd vroeger leven Omdat altijd door het leven zich herhaalt En oud maken ons niet de jaren, doch wel de vele tijden, die wij doorleefden reeds Oud kan men worden in een uur, zooals men jong kan bhjven in heel een leven — Doch van het werkelijke leven alleen weet reeds de ziel zoodra zij in het nog zoo jonge, zachte kinderlijfje woont — — En na, oude man, wat rest mij thans te doen, nadat ik zelve mocht zien Graal en Lans, beide — ? Nu de droom heeft uit.... — Nu begint uw leven eerst, mijn kind. Uw ware leven.... — Mijn ware leven.... ? — In de eenzaamheid van Soltane werd gewekt uw verlangen, geboren uw wil, die zoeken u deed naar Graal en Lans.... En toen gij zocht, legden zich in u de kiemen van uw waarachtige leven, wierden zonder dat gij het bemerktet, en zijn thans volgroeid Nadat gij zaagt Graal en Lans, beide, zijt gij nu voor uw eigen leven gereed — Aanvaard het met beide handen, Parzival, met heel uw ziel en uwe hef de.... — O, hoe zal het zijn dan mijn nieuwe leven... zeg het mij dan, oude man, hoe het zal zijn — ? 130 130 — Leven zult gij als ik zelve leef, als eremiet, uw pij en gordel enkel zullen u zijn tot kleeding... Brood en water zullen u zijn genoeg... En de heerlijkheid der om u rijpende vruchten te proeven zal u tot ongekende, namelooze weelde worden! — Is zoo het leven, oude man ? Is dit geheel het nieuwe leven? Zonder Daad ?! — Een laatste twijfel weifelt nog in uw ziel, mijn kind Bedenk, dat gij u uw nieuwe leven moet geven geheel, zonder eenig achterhoud \.... Wat ik tot nu u zegde, zal slechts zijn de uiterlijke schijn van uw nieuw bestaan.... Uw leven, uw ware, nieuwe leven zult gij in uzelven vinden. — Zal ik vinden in mijzelven nu, oude man, wat vroeger ik zocht, gaande de landen door, op queste en jacht naar avontuur? — Meer zult gij in uzelven vinden, Parzival. Wat gij zult vinden en zonder te weten nu reeds zoekt, zal grooter en mooier zijn Eerst dan, wanneer gij leeft in uw nieuwe, nu komende leven, waarvan nog slechts de eerste dageraad is aangebroken, zullen u de verborgen schatten uwer u nog onbekende ziel gansch worden ontdekt. Kom nu met mij. Laat mij u leiden uwe eerste schreden in uw nieuwe leven. Zij stonden beiden op, en gingen van daar, de oude L31 kluizenaar en de nog zoo jonge Parzival. — Zie, wees hem de oude man, daar is mijn armzalige hut, daarnaast zal rijzen de uwe, arm als de mijne, en als broeders zullen wij er leven tezamen het leven, waar ik u inwijden zal, tezamen tot eenmaal onze zielen gansch opgenomen worden in het altoosdurende geluk zelve! Overal bloeide de lente om hen, als jubelden de luchten luid van nieuw, ontwakend leven. Het was Parzival als ruischte weêr om hem de zee van muziek, trillende van duizenden zoet getokkelde en zacht gestreelde viellen en reheben, en waarboven uit telkens weêrklonk die enkele klank, dat eenzame geluid van droefklagend harpgezang, als een gouden droomende toon van weemoed en van berusting. En eene laatste herinnering welde in hem op, de herinnering der eerste, vroege kinderjaren, de nu zoo verre eenzaamheid van Soltane, met zijne Moeder alleen, en damhertje, en de andere dieren, de vogels en bloemen, de vlinders, de wouden en de velden, die hem toch hadden gegeven zijn eerste, reine kindergeluk. ... Daarna was het leven als een droom, waaruit hij ontwaakte, en dien hij zag verre van zich met vage, verwarde beelden.... Alleen die eerste en laatste herinnering bleef bij, 132 Artur zag naar een der vensternissen, daar waar onder het hooge boograam Ywein, altijd, eenzaam staarde naar buiten met wijde oogen, die zagen als naar andere, hem nog onzichtbare dingen. De plaats was leêg, en de oude koning, het hart vol leed, herdacht de droeve tijding hoe eenmaal hij hooren moest van het Avontuur van Misverstand: hoe Ywein, gansch verkrankzümigd, Gawein had ontmoet en hoe er de noodlottige Vergissing was geweest: Gawein, der Avonturen Vader, die zelve doodstak den eigen gezel.... Twee ridders had hij verloren reeds.... "Want den andere, Parzival, wist hij in geheimvol weten, dat aanvoelt der dingen ware wezen, dat nimmer wederkeeren zou.... En had niet Galaat onlangs hem toevertrouwd dien afschuwehjken droom: droomende, dat hij, Galaat, door Lancelot zoü worden vermoord!? Ook dit wist de oude koning, dat eenmaal gebeuren zou.... Zijne eigene ridders, ondanks hunne broederlijke liefde, die zoo hecht hen aan elkander bond, zoüden vermoorden elkaêr. Het was het Noodlot, het was sterker dan zijzelven en hunnen wil.... De Lans van Longinus, altoos, nog zweefde de 136 136 luchten door, en zocht te treffen met wreeden wraak... En zoü ook eenmaal den lande van Logres zelve doen ondergaan.... Het was onontkoombaar, niet te weerhouden. Doch waarom hun hiervan te verhalen ? Het zou noodeloos zijn, zonder nut. Reeds te groote somberheid wierp hare donkere schaduwen in hunne wanhopende zielen. De koning, steeds, dacht aan Parzival, eenmaal uitgetogen ter queste naar den Heiligen Graal, met de andere ridders meê.... Hij bevond zich in den lande van Logres, de Graal, hij zweefde er over de wateren, had hij hun allen gezegd.... En vertrouwende waren zij allen gegaan Zoekende naar Graal en Lans, beide.... Doch niemand ooit had hen gezien, Graal, noch Lans Zouden zij sterfehjken oogen wel zichtbaar zijn? bedacht zich de koning. En in hem welde, wijd van wanhoop, en groot als • zijn weemoed, een Berouw.... Zoo het alles bleek tevergeefs ? Zoo het niet slechts was gebleken tevergeefs, doch ook onuitvoerbaar was ? Zoo Graal en Lans voor sterf ehjke oogen onzichtbaar bleven en door menschenhanden 137 niet te vinden waren? Om den koning huiverde een kilte, als voelde hij den adem van den dood reeds langs hem gaan. Hij steunde het hoofd in de hand, en weêr dacht hij een vreemde, koude wind langs zich te voelen waren. Het was alles vol raadsel, vol geheim, vol mysterie. Als het vreemde wonderland Avallon was, het verdwenen tooverland, het verloren paradijs — Zuchtende hief hij het hoofd op, en zag rond den kring zijner riddersTwee ontbraken reeds. De derde zoü spoedig volgen De Lans van Longinus, altoos nog, zweefde door de luchten en zou treffen met wreeden wraak, en ook den lande van Logres zelve doen ondergaan Doch daar verre, daar verre... zweefde daar niet de Heilige Graal met heerhjken, verblindenden glans? Waarde hij niet, tot troost en opbeuring hunner droeve harten, over de wateren, en zoü hij, wanneer eenmaal het Noodlot van de Lans van Longinus was voorbijgegaan, tot hen komen, met verzoening van leed en vergeven van zonde, en een Vat vol van genade voor hen zijn ? De oude koning zag naar Gawein: Was hij niet bezweken, waar na hem Parzival de beproeving schitterend had doorstaan? En hij zag naar Lancelot 138 ook: Had niet de herrezene Galaat, de zoon zelve van Jozef van Arymathéa toegeroepen hem terug te gaan omdat eenmaal de Verkorene zelve komen zou? En zou niet Parzival de Verkorene zijn? Had niet Merhjn, vermomd als blinde zanger hen waarschuwende opgeroepen ter Queste naar den Heiligen Graal, en zoü, wanneer Merhjn zelve hen riep, de Verkorene niet onder hen zijn ? En was Parzival niet de eenig uitgeblevene?"Want Ywein was vermoord geworden door der avonturen Vader zelve: Gawein had hem verslagen in het Avontuur van Misverstand. Eene ontroering doorvoer den koning: als een weêr klank klonk in hem op: het was hem als hoorde hij in zich eene echo van de Stemme, die eenmaal in hem gesproken had. En hem had gezegd van de vreemde Dingen. Van Graal en Lans. En hoe zijne Ridders hen hem zoeken zoüden. En nu was er niets dan troostelooze Treurigheid in den burcht te Kameloot, droef waren alle zijne ridders, als hij zelve was, doch onder allen weemoed, als een hcht, dat door ijle, grijze nevels schijnt, zag hij: Het Doel, het geheimzinnige, verborgen Doel, dat tot vreemde, en oogenschijnhjk zoo vaak noodelooze en nuttelooze Dingen en Daden drijft. 139 En werd hij, glimlachende, zich bewust, dankbaar om zoo troostvol, eindehjk weten, dat al werden de dingen niet alle bereikt, en niet iedere illuzie verwezenlijkt, omdat wat niet van de aarde is, ook niet op deze waereld gevonden worden kan, toch altijd er bleef als eenig, diep verborgen, den menschen raadselig Doel, het Zoeken, Het zwakke, tastende Pogen, dat alleen voor ons, kleine, blinde zielen, het leven mogelijk en te dragen maakt DEN HAAG, JULI 'XIX. 14U Van „de Heilige Graal" zijn mede opgelegd tien exemplaren op geschept papier van PANNEKOEK: niet in den handel. overdacht.... het was geweest die heerlijke, reine nacht van vlekkelooze maneweelde, die heur waden daar spreidde, bij den burcht van Kameloot tusschen de bergen, de verre, hooge bergen, en het duistere f oreest, daar verre, bij de grenzen van Logres.... Het was alles nu hem voorbij. Uitgegaan was hij den lande van Logres, nadat hij de eenzaamheid van Soltane reeds geofferd had, doorgegaan was hij de velden der eeuwige sneeuw, gereden langs de oevers had hij dier wonderlijke IJszee, de Leverzee En nu ging hij heen naar het verre tooverland, waarvan vroeger hij had gedacht en gedroomd als van een verloren paradijs, doch dat hij zelve nu voor zich wist, na alle hervonden eenzaamheid, een nieuw geluk, Avallon, dat was daar verre En eindelijk, een dag — of was het een nacht, wit als hier die witte wonderwaereld bleef, zonder dat ooit schemerde een morgen of duisterde een avond? — zag hij, verre voor zich, verrijzen: Een kasteel, een burcht, hoog en geweldig, doch vreemd als een wonder huis, een dr oompal eis, het was als gebouwd van zuiver licht, met steenen en muren, wallen en poorten van glans en hoogstrevende torens van hcht, als loutere, beweginglooze vlammen.... Parzival reed heen naar den verren burcht, tot eindelijk hij naderde.... 117 117 Hij ging in een droom, zonder herinnering... Was het alles niet verre, zoo droef en nameloos verre nu.... ? Doch voor hem, verklaard, het vizioen, dat hoog lichtte op... Was hier niet eindelijk de wonderwoon van het geluk zelve....? Zoü hier zijn tocht niet zijn volbracht.... ? Een weemoed trilde in hem op... Voor hem, voor Parzival, dien men den verkorene had geheeten, zoü nimmermeer zijn het volmaakte, vlekkelooze geluk... Er was zijne roeping, er was de opdracht, die hij volbrengen moest.... Want altoos nog zweefde de Graal, de Heilige Graal, door de luchten, ongevonden steeds, en hoe zoü hij vinden hem, nu hij den lande van Logres uit, toefde in zoo verre, vreemde oorden? Al had zijne Moeder zelve hem gezegd den weg, en Merhjn's wonderhjke geschiedenis verhaald? Hier was echter het wondere huis van hcht, en te wachten was er hem slechts, waar het Lot, na het Leven nu, hem leiden zoü.... Toen Parzival genaderd was de brug, daalde deze vanzelve, en toen hij haar overgereden, Stond voor de poort, wachtende, opende zij van zelve. En Parzival reed naar binnen, het slotptein over, dat oogverblindende van licht, leek geplaveid met goud, en springende van zijn paard, met eene zekerheid, die vreemd hem leek, doch van zelve hem dreef 118 118 — Zijt gij eindelijk gekomen, Parzival? vraagde hij zacht, doch luid klonk zijn stem de wijde zuilenhallen door - Wie zijt gij? vraagde Parzival, omziende, verschrikt. Gij, die weet mijn naam, en dit wondere huis bewoont — Ik ben de Rijke Visscher, antwoordde hem zacht de oude man. — Zijt gij de Rijke Visscher? Wie zijt gij dan, oude man ?! — Ik ben de Rijke Visscher, Parzival, die nu hier u bevindt in den Burcht van den Heiligen Graal zelve, omdat eenmaal mij opgedragen was onzen Heer een visch te vangen, dien ik hier op de Avondmaalstafel leggen zoü naast den Graal, toen hij destijds, voor het eerst en voor het laatst, gemeenschappelijk het Agape hield.... En hier — wees hij een der dertien zetels rondom — is de Vreeselijke Zetel, die lange reeds u wacht.... — Is dit de tafel, waaraan Hij avondmaalde? vraagde Parzival, ontroerd. — Neen, Parzival, dit is de tafel, die Merlijn maakte, en waarvan uwe Moeder verhaalde.... — Gij weet, oude man.... ? — Ik weet, dat gij ontmoettet Uwe Moeder en zij u verhaalde, ten einde thans, hoe eenmaal Merhjn 121 121 koning Uter's groote dankbaarheid voor zijne hulpe in diens liefde voor de schoone Ygerne gedachtig, ons maakte deze Tafel.... Het was Parzival plots of zich hief de glanzende wolk van gouden licht, wijkende vaneen, verijlende, en hij zag in vizioen daar zitten den goeden, ouden koning Artur, en alle de andere ridders. Hij zag hen vaag als bleeke schimmen, de herlevende geesten van reeds gestorvene dooden, die wazig en onwezenlijk om hem zichtbaar werden. — Gaat gij nu zitten, Parzival, inden Vreesehjken Zetel, gij zijt de Verkorene, hoorde hij zacht, als van verre hem zeggen den ouden man, en vaag als door een nevel zag hij hem wijzen den eenen, nog opengeblevenen zetel.... Toen was wat zijn Verlangen verwachtte — Nauwelijks was Parzival gezeten, of te dierzelfde stonde trad een page binnen, dragende een lans, een blanke lans, waaraan ontstroomde, een purperen wimpel gehjk, een streep van bloed den spits, vloeiende tot op de witte hand van wie hem droeg. Het was de Lans van Longinus zelve, herkende Parzival voor het eerst. De page, de bloedende spere ter hand, ging door de wijde ruimte als in een droom, als trad hij een 122 122 zachtroze nevel door, verdwijnende in het nu schemere zuilenverschiet. Parzival wilde reeds den Rijken Visscher vragen, doch toen herkende hij hen allen weer; als ijle, reeds gestorvene geesten zaten zij daar om hem, hunne bleeke schimmen vaag zichtbaar als nevelen slechts, die even hadden den vorm hunner gestalten, en waarop hier en daar glinsterde de hchtschamp eener rusting, de glans van een juweel, en gouden schemerde Artur's kroon — Tusschen de zuilen scheen de schemer zich dichter te stapelen nu. Onverwachts vulde een vreemde deemster de gouden zale. Doch daar voor hem, daar verre, eensklaps, straalde een glans — Parzival, verblind door den gloed, sloot de oogen, en toen eindelijk hij hen opende weêr, zag hij eene jonkvrouwe, eene teêre, brooze maagd, die aandroeg een schotel, een goudene schotel, een wijde schaal van goud, stralende van hcht, dat schitterender glansde rondom als der zonne hchthalo, fonkelende van kostehjke gesteenten, die overstraalden alle de gesteenten, die cierden de zaal, en doofden hunnen glans, en het zachtgouden hcht, dat van buiten stille binnen vlood, maakten tot doffen schemer en degou- 123 [23 dene wanden en zuilen, en den vloer hunnen gloed verhezen deden, terwijl in de schaal, als een robijn, een wondergroote, helroode robijn in een breeden rand van goud, lagen enkele droppelen bloeds, en wist Parzival, dat dit thans was de Heihge Graal zelve, die hij voor zich zag, na de Lans, die hem was voorbijgegaan Om hem waren alle de vage gestalten, de schimmen van den koning en zijne ridders verdwenen.... Alleen was Parzival, als een, die ontwaakt na wonderen droom. Om hem rezen de zuilen, talloos, een zachtgouden licht vloeiende weêr door hun schemerende, verwe-* melende verschiet. Boven Parzival verhief zich het gouden middendak, als een stralende koepel, een hooge, lichtende dom. Ringsomrond, steunende op der binnenste zuilen top, liggende op hun breedere kapiteel, ging de architraaf als een breede band van goud, met schitterende juweelen bezet, flonkerend als een diadeem. Verweg boven de zuilen hieven zich hoog en hol de gewelven, eindeloos. In het midden stond de gouden tafel, de door Merhjn gebootste Avondmaalstafel nog, als wachtende het Agape, de 124 L24 dertien zetels rondom, Parzival zittende in den Vreeselijken.... Boven de tafel dreef de lichtende wolk nog, als een zacht goudene nevel, die verijlt Zacht fluisterde Parzival den naam van den Rijken Visscher, doch geen stem antwoordde, geen gerucht vernam hij.... Gezien had hij Graal en Lans, beide — Gezien in eindehjk vinden — Doch niet kon hij hen brengen nu zijnen heer, den ouden koning. Hij herinnerde zich nu den tocht, de eerste opdracht, dien eersten nacht, dien wonderen manenacht in den lande van Logres, in het wijde dal, tusschen de hooge bergen, en het duister foreest Hoe was het geweest daarvoor? Het was hem nu zoo ver, zoo ver.... Na de eenzaamheid van Soltane.... En na tal van avonturen aan Artur's hof, in den lande van Logres.... Met Gawein en alle de andere ridders. De herinneringen leken aan te sluipen van tusschen de zuilen op hem aan, overweldigend, en gleden weêr heen, door het verre verschiet, heten hem alleen, alleen in de ijle leêgte, waarin hopeloos nu zijne ziel verzonk. L25 het eenmaal gevondene zachte kindergeluk in de eenzaamheid van Soltane — Tot ook zij verzwond met den laatsten, goudenen klank, die vertrilde.... En hij volgde den ouden man, die hem voorging op het stille pad als een goede broeder, die hem veilig leiden zoü naar het wachtende, nieuwe leven. XIV. In den burcht te Kameloot zaten Artur en zijne ridders, wachtende Alomme vierde de Lente haar goudene feest, doch treurigheid was in aller harten — Om Parzival, die zoo lange uitbleef, op altijd nog durende queste — En om Ywein ook De oude koning, weemoedig, zag weêr naar zijne ridders, van wie twee hem ontbraken. Daar zaten zij, Gawein, der avonturen Vader, en de wonderschoone Lancelot, wien beiden toch niet was geweest de zegepraal op hunnen vergeefschen tocht, Keye, die nu toch stil ook was, bedrukt als zij allen, en dan de drie vrienden, altoos te zamen: Bohort, Galaat en Gwinemar — allen hadden zij gezocht vergeefs en in trieste stemming, treurig ook om Parzival'szoo lange uitbhjven, fluisterden zij in een hoek van avonturen, wier doel, lokkende altoos verre toch blijft — daar zat ook Galehot, de trouwe vriend van Lance- 134 lot, en Sagremort, de wonderlijke, en dan Acglovale, verdrietiger dan allen nog, de broer van wie zoo lange uitbleef ... — Acglovale! riep Artur, en hij bedacht hoe zoo vertrouwelijk hij vaak Parzival tot zich geroepen had.... De ridder, stil, stond op en naderde — — Nog altoos geen tijding van uwen broeder, ons aller ridderen jongste, Acglovale? Is het u niet bang te moede, hjk wij allen terneergeslagen nu zijn? — Neen, heer koning, wel is er droefheid in mijn hart, doch eenmaal zal ik toch terugzien mijn broeder, zullen wij allen elkaar weêr zien. — Zeker, Acglovale, eenmaal zien wij elkaar terug. Wees gelukkig met uw vertrouwen, dat u altoos troosten zal. De oude koning glimlachte bemoedigend, doch zijn ziel zwol van weemoed — — Laten wij hopen echter, Acglovale, dat wij eenmaal toch nog terug mogen zien uwen broeder hier op aarde, want klein is ons hart, Acglovale, en gaarne zien wij ons kleine verlangen vervuld. De ridder boog het hoofd. Hij wist van de Dingen, die eenmaal zoüden zijn, en sterker dan de dood, doch den koning, eenvoudig, hoorde hij bekennen wat altoos ieder menschenhart beweegt.... 135