IN DE VERSTROOIING Van denzelfden schrijver zijn de volgende romans verschenen: DE MUGGEN DANSEN GETEEKENDEN TROUWELOOZEN IN DE VERSTROOIING DOOR H. VAN LOON ROTTERDAM MCMXXV W. L. 6 J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ I DIEN middag had hij vroeg de zwarte lap voor het eene venster gespannen en de petroleumlamp ontstoken. Het was in het donkerst van het tij, het liep tegen Kerstmis. Hij kleumde in het kleine, nauwe vertrek tusschen andere, gelijkvormige gedrongen. Het was een eindelooze gang van niets dan deuren, goor en verveloos. Elke deur had een cijfer en dit cijfer was eenig onderscheidingsteeken, het eenige, dat het eene vertrek van het andere, het eene leven van het andere onderscheidde. Met die enkele kubieke meter lucht moest hij voldaan zijn. Aldoor prangde de vrees: hoe lang nog ? Een rilling liep hem over den rug, als er een enkel maal een brief met onbekend handschrift voor hem was, de conciërge hem onverwacht aansprak of de huurrekening aangeboden werd. Toch... hoe weinig was het! Allengs was zijn... bezit ingekrompen. Daarover prakkezeerde hij wel eens, het beZitsbegrip. In het vuur van 't jeugdverzet placht hij stellig te verdedigen, dat bezit diefstal is. Die opstandigheid was hem naar binnen geslagen, van gedaante, niet van karakter was ze veranderd. In geen enkel opzicht had hij concessies gedaan. Nog was niets hem vreemder en hatelijker dan eigendom. Eigendomsgevoel was, meende hij, de wortel van alle kwaad. Soms kneep hij zich in de dij: waar was de grens tusschen mijn en niet-mijn. Bezat hij zich zelf? Stellig had hij zich in bedwang. Maar dit, het meesterschap over zich zelf, over eigen gedachten, hartstochten, gewaarwordingen, die volle vrijheid bestond slechts bij de genade van de armoe. Nooit had hij iets voor zich gehouden, al maakte niets hem 5 razender dan filantropie. Hij eischte het recht op, voor zich zelf te leven. Voor zich zeiven levend, leefde hij voor anderen. Ieder kreeg bij de geboorte zijn lot mee. Het zijne was, zich van het wezen der dingen rekenschap te geven. Anti-godsdienstig, was hij religieus; hyper-individualist, raakte hij het socialisme. Van jongs af had hij buiten de gemeenschap gestaan. Een vreemde jongen, onberekenbaar met hoogmoedsaanvallen en soms de behoefte zich weg te smijten ter wille van een onwaardige, was hij opgegroeid in een verwaarloosde vereenzaming, die zijn veerkracht wekte en levend hield. Nu, twee en vijftig jaar oud, had hij dat kinderlijke gehouden. Even venijnig als in zijn storm-en-drangtijd stond hij tegenover alle schijnheiligheid. Onverbiddelijk was zijn trots, onverbiddelijk zijn deemoed. Op zijn leven terugziend, had hij het gevoel of er uiterlijk niets veranderd was. Zonder een cent, met één hemd en één broek begonnen, had hij het niets verder gebracht, al waren beide in die jaren eenige malen vernieuwd. Het wasschen van het hemd gaf telkens zorg. Het gebeurde in de kom, enkele uren was hij daarmee verlamd. Meer dan enkele vierkante meter hadden hem nooit behoord. Boven het allernoodigste was zijn eigendom nooit uitgekomen. Zoo was het goed: anderen, de niet begrijpenden, scholden theoretisch dien weerzin tegen de boei van het bezit. Aan die ketting had hij niet kunnen leven, terwijl volmaakte berooidheid tot tevredenheid stemde, daar ze alle ambitie uitsloot. Niets was hem verder dan wedijver, in welken vorm ook. Los van de materie, genoot hij ze dubbel, voor zoover ze in de dagelijksche omgeving belichaamd was. Hij kookte het eigen potje en nam die techniek zorgvuldig au 6 serieux, gelijk een prentbriefkaart hem tot een bewondering kon brengen, door geen schilderij geëvenaard. Naarmate de kring van zijn ervaringen kromp, verdiepte zich het genot van de enkele dingen, waarmee hij dag aan dag te maken had. Daar waren de oogenblikken 's avonds tusschen waken en slapen en 's ochtends het genot van de eerste thee, daar was de zon, die soms gloed bracht in zijn kamertje en ook de paarse regenschemer, daar was het vullen van het wit papier tot een verbeelding, die in een herinnering haar oorsprong had, maar in den loop der jaren meer en meer tot een abstractie verijlde, los van de verwarring van het zintuiglijke. Van liever leê was het eenzaam om hem geworden, riet deerde hem niet. Integendeel, nooit was hij opgewekter dan de laatste weken. Het lichaam scheen zich eindelijk naar wil en geest te schikken. De stoornissen van de maag, buik en tanden, vroeger veelvuldig, kwamen niet meer voor. Weliswaar bestond die opgewektheid alleen in en vóór hem, de enkelen, die hij zag en sprak, konden geen verandering bemerken. Altijd was hij opgewekt zonder gedwongenheid, gelijkmoedig zonder doodschheid. Die menschen waren dienstboden, mannelijk en vrouwelijk. Een hel was dit samenhokken van het personeel zonder tucht of toezicht. Als deze waren er drie gangen, smerig en bedompt. Het ergste was de stank uit de privaten. Hij, Rudolf Calonder, zag .noch rook dit meer. De anderen hielden het uit, waarom hij niet? Met dit onderdak, hield hij zich voor, moet ik tevreden zijn. Immers was hij vreemdeling in deze stad. Zeventien jaar oud, was hij de wereld ingetrokken. Zijn ouders waren de 7 gezeten inwoners van een provincieplaats. Zijn broers en zusters hadden hetzelfde „gezetene". In hem wrong van den beginne af de zwerverstrek. Tegen het steile protestantisme van de ouders had hij van meet af schrap gestaan. Geboren nomade, was hij de laatste jaren hier gevestigd. Den oorlog had hij in dit land, dat meevocht, doorleefd. De algemeene ellende deed zijn lot lichter lijken. Toen was hij bij de genade van zijn leeftijd tot dit vertrek van dienstbare toegelaten, al stak hij de handen niet meer uit de mouw, al was hij vreemdeling, met geen bewoner van het deftig huis in nadere betrekking. Temidden van het getier dier woelige jeugd was hij een stille. Stil zonder slaafschheid ging hij zijn weg. Die zelfstandigheid zonder aanmatiging boezemde eerbied in. Al wisten deze dienstboden en hun mannen, vrienden of huisknechts niet, wat ze hadden aan Monsieur Rudolphe, gelijk hij algemeen bekend stond, toch voelden ze, dat hij iets bizonders, dat hij niet slechts ouder was in jaren, maar ook in ervaring en begrip, in kennis, manieren en een berusting, die van de fierheid soms den bitteren glimlach had. Ze lieten hem ongemoeid en zelfs vond hij steun. Gisteren nog kwam Sophie, de rosse dienstbode der familie op de tweede rechts, met een bos wortels voor hem aan voor de pot-au~feu, die hij zich zelf placht te bereiden. Het vorig jaar had zijn buurman, een valet de chambre, op zijn naamdag stiekem bloemen op zijn tafel gezet, toen hij even naar beneden was en de deur aan stond. Aan zich zelf had hij genoeg. Gansche avonden kon hij voor zich uit staren, aan zijn gedachten en herinneringen spinnend. Ook dezen avond maakte hij zich daartoe op, vroeg den valen dag buitensluitend. Zelden werd hij gestoord of 8 het moest zijn een ganggenoot, die aanklopte om een lucifer of speld... En nu een klop op de deur, dien hij niet kende. Zoo broos had zich zijn gewaarwordingsleven naar binnen toegespitst, dat hij de dagelijksche geluiden onmiddellijk herkende. Deze klop was iets nieuws. Hij zat in den eenen, makkelijken stoel, den rug naar de deur, hoofd en romp opeens schuw gespannen. Zijn enfrez was blijkbaar niet tot de buitenstaande doorgedrongen. Dringender werd de klop herhaald. Toen bedacht hij, de deur te hebben gesloten. Gejaagd slofte hij erheen en, ze met een ruk openend, stond hij tegenover een rijzige, fraai gekleede vrouw. Hij zag in de schemerige gang niet het gezicht, geen woord had ze gesproken. De zachte zij der weeke kleeren glansde hem tegemoet. Hij wist haar naam onmiddellijk: Laura Staab. Gewoon stak hij haar de hand toe, gewoon ging de stem: — Ik wacht je al lang. — Rudolf... Ze wrong het uit de keel, hij hoorde het niet, al bedrijvig in de weer met op den eenen, rieten stoel het kussen om te keeren en de lamppit hooger te draaien. In het midden van de kale kamer bleef ze staan. Vaag dwaalde haar blik zonder te zien, het duizelde haar. Hij had haar hoed en mantel al gegrepen. Ze liet hem begaan en zeeg in den gereed gezetten leunstoel, de haren van het voorhoofd strijkend. Ze glimlachte vaag alsof ze uit een diepen slaap ontwaakte en zei toonloos: — Dit is jouw vertrek... ? Hij pakte uit met hooge, overslaande stem: 9 — Je ziet het niet op zijn best. 's Ochtends is hier zon en het behang is werkelijk fleurig. Toen kwam de oude, agressieve scherpte in zijn toon terug: — Je kunt gerust gaan zitten, 't is hier zindelijk. Eiken ochtend houd ik den boel schoon. Iets warms stuwde achter haar oogen op; die kinderlijkheid van Rudolf bij deze hardheid! De jaren schenen niets anders gedaan dan die kinderlijkheid en hardheid versterkt te hebben. Ze keek hem aan en sloeg de oogen neer. Als een vernedering kon hij den blik ervaren... Zorgvuldig had hij hoed en mantel op een stoel gevlijd, den eenigen op den grooten, rieten na. Hij streek over den bontrand en legde uit, bemerkend, dat zij het had bespeurd: — Er waren eenige haren tegen de vleug. Toen zette hij zich op de bank, die hem diende tot bed, al herinnerde niets daaraan. Hij vroeg: — Heb je 't koud? Ik heb een petroleumkacheltje. Zij weerde het met de hand. Een wrange pijn drong haar naar de keel in deze omgeving: die man, voor wien zij een oogenblik, die voor haar veel langer het leven zelf geweest was. Sindsdien waren hun levens uiteengebogen. Ze schreven elkaar niet meer. Wat hadden ze op papier moeten zetten?... Tusschen hen was van den beginne af aan alles vreemd geweest. De zakelijke dingen bestonden voor hen niet. Van de ontmoeting afhadden ze een andere, ijler lucht ingeademd. Buiten alle maatschappelijke overweging om had de liefde met hen haar spel gedreven. Dit fatale was Laura zich aldoor bewust geweest Het had niet gedrukt, veel eer gaf het rust, daar nooit het ouderlijke „we zijn in Gods hand" met dieper 10 stem had gesproken. Profanatie dit ?... Achteraf had zij 't zich wel afgevraagd, achteraf bleek deze liefde het hoogtepunt van haar leven. Er ging geen dag voorbij, die niet met een iets, een niets aan die dagen herinnerde. Dit had haar ertoe gebracht na te gaan, wat haar tot Rudolf Calonder had gedreven. Geheel helder was het haar nooit geworden. Het hoefde ook niet, het was de boeiende onweerstaanbaarheid van het instinct... Intusschen had hij het petroleumkacheltje ontstoken en water opgezet. — Wat doe je, Ru? Ze wist het, ze wilde het slechts hooren. Hij, gebogen prikkend in de pit, den rug krampachtig krom, keerde zich niet om: i— Thee zetten. Daar hou je toch nog van op dit uur? — Ik heb de gewoonte gehouden. En jij ? — Niet, als ik alleen ben. — Zie je hier nog al kennissen? — Een enkelen keer. Ze beet Zich op de onderlip; waarom die bekentenis uit te lokken ? Weldra zong het water. Hij had de koppen en de thee voor den dag gehaald: — Melk heb ik niet. Melk is hier moeilijk te krijgen. — Ik drink ze nooit in thee. -Da 's waar, je dee' 't nooit. Hoe is 't buiten ? Vuil op straat ?... — Erg. Jij bent vandaag toch wel uit geweest? — Vanochtend ja. Dadelijk als ik op ben ga ik de straat op; brood, boter en wat er verder noodig is. 11 — Kook je hier zelf? Ten antwoord wees hij naar 't glimmende stel en begon thee te schenken. ■— Laat mij dat doen. Hij zakte terug op de bank: — Dat dee' je altijd graag. Toen was hij weer overeind en lag al op de knieën, op den bodem van een kastje grabbelend. Zuchtend van de inspanning hief hij hoog een zakje: — Zelf gebakken koekjes. Nee, niet door mij. Ik heb ze van mijn buurvrouw links gekregen. De menschen zijn goed voor me. Laura had het gevoel, als moest nu eens voor al ontgraven worden, wat richting aan haar leven had gegeven en wat van die oude liefde de diepste grond was geweest. Elk woord, elk gebaar van Rudolf schrijnde haar te feller, daar bij hem niets op het wekken van herinneringen leek gespitst. Opgewekt was hij doende, vriendelijk zonder gemeenzaamheid, als was hij een oud-gediend huisknecht, die nog eens door zijn meesteres Wordt opgezocht. Ze dronken van de thee, ze knabbelden aan de koekjes en hij zei bruusk: — Hoe vind je, dat ik 't hier heb ? — Jij ben dezelfde gebleven. Je heb je vrijheid bewaard. — En jij ? Ze antwoordde niet oogenblikkelijk. Toen leidde ze 't gesprek af: — Je vraagt niet, hoe ik hier kom. — Da 's waar, je woont hier niet. In deze stad verlies je het besef, in een stad te wonen. Voor mij is Parijs de wereld, 12 de eene Bijenkorf met de kleinste cellen als deze, grootere beneden, heel groote als die huizen in de buurt van het Bosch. Ben je de diensttrap opgekomen ? Laura knikte ontkennend: — De conciërge was zoo vriendelijk, in de lift tot de hoogste verdieping met me mee te gaan. — Dan is het nog twee trappen. Vond ze 't niet gek, een dame als jij bij mij ? — Ze sprak vriendelijk over jou. — Ik ben niet lastig. Die tijd is voorbij. -Waar?... Ze glimlachte voor het eerst, plagend. — Ik heb geen reden meer om lastig te zijn. Ik sta alleen, je weet niet, wat een heerlijkheid dat is, den heelen dag alléén. — Zoo lang is het toch nog niet ?... — Francine is vier jaar dood. — Je hebt me nooit geschreven over haar. — Er was geen aanleiding. Jullie raakten elkaar niet. Ik was aan haar gehecht en zij aan mij. Ze is lang ziek geweest, ze heeft erg geleden. — Kanker 1... Rudolf knikte toestemmend en vroeg dadelijk: >— Nog een kop thee ? —■ Graag. Je bent weinig veranderd. Ze nam hem scherp op, terwijl hij de thee inschonk, aldoor met die toewijding, welke haar ontroerde. Wel was de korte romp dikker geworden, maar de kaken hadden nog die roode buitenkleur. Fel stond het blauwe oog onder de ruige brauwen. Het lange, sterk gegolfde haar was zoo blond, dat het 13 grijzen ervan nauwelijks merkbaar was en ook de stem had nog de hooge scherpte. •— En jij ? vroeg hij, de thee voor haar neerzettend. — O ik, ik ben haast wit. — Da 's waar, je haren zijn van kleur veranderd. Vroeger waren ze koperrood, prachtig. Zij glimlachte vaag: — Ik doe mijn best een beetje jong te blijven. Nee, geen onzin, geen middeltjes. Maar vóór mijn tijd wil ik niet hulpbehoevend zijn. Dat houdt me lenig. — Je rug is nog recht, je bent weinig gerimpeld. Zijn we even oud ? — Ik ben een jaar ouder. — Dat heb je onthouden... Je schijnt nog wel eens aan dien tijd te denken... — Een enkelen keer. Jij 1... — Een enkelen keer... — Herinnering, dat is eigenlijk alles. — Ik leef in de toekomst. — Wat beteekent dat ? — Elke dag is voor mij nieuw. Het is altijd de eerste. — Wat heb je eraan ? —■ Wat heb ik aan die dingen ? Hij wees erbij op omlijste composities aan den wand. — Wat zijn dat ? Opgestaan, bekeek Laura ze op de hand. Ze zag geblokte vellen in rood en groen en geel in eenvoudige houten lijsten. — Dat zijn mijn laatste werken. Ik ben er zoo geleidelijk toe gekomen. — Je schilderde altijd... Hier zie ik niets op. — Dat is het misverstand, er iets op te willen zien. Je moet het op zich zelf nemen als... als absolute muziek. — Ik zie enkel kleuren en lijnen, bloksgewijs. — Voor mij is dat de herinnering aan een zonsondergang over de rivier. Ik ben allengs banger geworden in het wit zelf te knoeien. Een wit vlak zegt me tegenwoordig het meest. Het bevredigt me bijna. — Anderen hebben er niets aan. Rudolf werd driftig: — Met anderen heb ik niets te maken. — Schilder je nog... ? Ik bedoel: begrijpelijk... ? Vroeger maakte je wel bloemen. Hij knikte ontkennend: — Voor mij is 't maar een middel. Mijn doel is tot klaarheid komen over den zin van het leven. Daarbij kan niemand je helpen... I— En Francine... ? — Francine kwam, dat weet je, uit Dahomey. Hoe ze eigenlijk heette, wist ze zelf niet. Hier diende ze schilders voor model. Zoo heb ik met haar kennis gemaakt, geschilderd heb ik haar nooit. Ze hechtte zich aan mij, ze verzorgde me, ze had medelijden met zich zelf en mij. Zoo tobden we de jaren door. Zoodra we samen waren begon voor haar de ellende. Als een ontwortelde uit het zonneland is ze weggekwijnd. Allengs werden de rollen omgekeerd, tegen het einde moest ik haar verplegen. Dat was ellendig, zij had geneesmiddelen noodig, ik had geen geld. Ik scharrelde hier en daar wat voor versterkend eten bij elkaar. Toen pas heb ik gevoeld, wat het zeggen wil, op je zelf te staan en geen soa te hebben. Voor me zelf kwam het er niet op aan. Wel 15 had ik enkele vrienden. Die hebben haar die laatste maanden ondersteund. Hier mocht ik soep halen, daar anderen voedzamen kost. 't Was alles tevergeefsch, ze was opgeschreven. Over beter worden heb ik me nooit illusies gemaakt. Dat interen van het bruine lichaam was iets verschrikkelijks. Allengs werd ze weer een kind van aanhankelijkheid. De laatste dagen leefde ze in heete koorts. Den heelen dag huilde ze voor zich heen, in haar eigen land wilde ze sterven. Buiten kennis stamelde ze toen woorden, die ik nooit had gehoord. De vroegste kinderherinneringen schenen boven te komen. Dat ontwortelde hadden wij gemeen. Geen van beiden sprak ooit over het verleden in het geboorteland. Allebei waren we schipbreukelingen. Aan hetzelfde wrakhout klampten we ons vast. In 't begin meende ik, dat ze me naar beneden trok. Ik wenschte geen duurzame verbintenis. Van mij begreep ze niets. Dikwijls ben ik hard voor haar geweest. — Je kón hard zijn. — Ik ben het nog. Ten opzichte van Francine heb ik 'tme verweten. Ajasji noemden de kennissen in de/?ofondehaar. Zij zelf zei, dat het een verzinsel was, ik mocht haar zoo niet noemen. De Rotonde was haar markt, waar ze klanten opdeed. Ze was wel zoo verstandig, de grens tusschen de gebondenheid van het model en eigen particuliere vrijheid scherp te trekken. Los heeft ze, zoo ver ik weet, nooit geleefd. — En nu... ? — Er zijn enkele menschen, die zich voor mij interesseeren. Mijn zenuwen zijn niet meer tegen dagelijksch werk bestand. Je glimlacht, je denkt: „een makkelijk ekskuus, je hebt altijd op anderen geparasiteerd..." Je heb gelijk, mijn leven is één rechte lijn geweest, van mijn jeugd af aan heb ik geweten. 16 niet op de gewone manier mijn kost te kunnen ophalen. — Ben je tevreden ? — Ik denk er nooit over. Ik kan niet anders. — Ru, mag ik iets voor je doen ? Zijn oogen vonkten, het gelaat verstrakte: — Ik wensch geen afhankelijkheid. Hier doe ik niemand kwaad, 'k Wil er sterven. — En als je er mij een... dienst, een gróót plezier mee doet... ? — Nee, nee, nee. Wat ons bij elkaar heeft gebracht, is dood. Die herinnering wil ik zuiver houden. Geen medelijden of genadebrood. -Rudolf... — En? Hoe woon je? Hoe is 'tmetBalthasar.de kinderen? — Balthasar heeft een mooie betrekking, inspecteur bij de registratie. Materieel hebben we geen zorgen, integendeel. Mijn vader woont bij ons in, je weet wel: Batenburg, de oudminister. Hij is nog flink. — En de kinderen... ? — De jongste en oudste hebben mijn zwerftrek. Frits is nu vijf en twintig. Hij woont hier. Op het oogenblik is hij ziek, niet ernstig, daarom ben ik er. Max is een en twintig, die kan ik evenmin thuis houden. Drie maal is hij in het geheim het huis uitgeloopen. Af en toe komt die drang over hem. Hij voelt het aankomen, hij staat machteloos. Zieleartsen heb ik erover geraadpleegd, het verschijnsel komt meer voor. De jongen lijdt eronder, het lijkt op een slaap-wandelaarsverdooving. Kwaadwilligen kunnen dan alles van hem gedaan krijgen. Dat verontrust me vooral. Ik kalmeer hem zooveel mogelijk. Ik praat hem in, dat het niets te beduiden heeft, dat 2-675 17 die aanvallen met telkens ruimer tusschenpoozen optreden, dat hij er niet tegen moet opzien, thuis te komen, als hij er opnieuw het slachtoffer van geworden is. — En de middelste, Ina? — Ina heeft den aard van haarvader: ijverig, nauwgezet, plichtsgetrouw. Ze studeert plant- en dierkunde. Daar gaat ze in op. — En je zelf... ? -Ik... Ze zuchtte. — Waarom die zucht? Je heb toch een eigen leven. Je hebt je kinderen grootgebracht. Die maken hun eigen weg. Nu begint de jouwe. Je hadt liefhebberijen, je hadt een mooie zangstem. Eens... dat is waar, heb je hier in de groote Opera gezongen. — Dat je dat nog wéét... Jij spreekt van... van 26 jaar geleden. Ik was toen.... mijn debuut viel op mijn 25sten verjaardag. Wat een glorie... Het heeft niet voldaan. Aldoor de onzekerheid, de spanning van het wachten, de botte sabotage, die taak, te zwaar voor mijn talent, 'k Was nog een kind, al had ik veel gezworven, gezien en ondervonden. In een huilbui ben ik weggeloopen. Den directeur schreef ik, nooit, nooit, nooit er meer een voet te zullen zetten. Ik was rampzalig, dat weet je. Toen ontmoetten we elkaar, jij de idealist, wereldhervormer in-de-dop, religieus socialist, schilder, beeldhouwer, wijsgeer, wat niet al? Ik vond je eerst onuit-staan-baar. Rudolf maakte een gebaar van wederkeerigheid. — Je spotte met mijn verdriet om de teleurstelling met de Opera, je noemde dat gekwetste eigenliefde. 18 — Terecht. — Och ja. Wat beteekent dat: gelijk te hebben... ? — Mijn preeken is je niet voorbijgegaan. ? — Precies mijn idee, wat je daar zegt. Toen al hield ik 't je voor, toen maakte het je razend. — Toen hieldt je van me, toen... -O... Ze zwegen in troebele gedachten. Zij brak de stilte het eerst: — Weet je nog, onze eerste woning... ? — In Bougival hadden we een schuit ontdekt, zoo maar een smerige bak met een huisje erop. Hij was tijdelijk onbewoond. Daar kropen we in. Onze liefde zocht het noch nie dagewesene. Met ons beiden moest de wereld opnieuw beginnen. Dit leek zonder precedent. — Jij sleepte de schuit weg, een avond, ik zie het nog, ik stond aan het roer. Bijna waren we erbij, ik stuurde 'm onhandig in het riet. Door een voorbijkomende sleepboot lieten we ons trekken. Die heeft ons een eind stroomopwaarts gezeuld. Later heb jij je zelf aan de lijn gespannen. — 't Leek een paradijs. We waren vrij, we legden aan, waar het mooi was: een bosch, een grazigen oever, een buiten-restaurant, 't Was zomer, we kookten, aten, sliepen in de open lucht. — Die avonden op het dek als de zon onderging!... De stilte over 't water, hé? die rust en af en toe een schuit met lichten en aan den overkant van de rivier de treinen met die wolk van rook en de weerschijn van de vuren. — We hadden elkaar en dat was voldoende. Niemand 19 lette op ons, geen conciërge, geen huisheer, geen belastingambtenaar. We hadden er ons buiten de maatschappij mee gesteld. — Tot... — Tot de maatschappij èn de gendarme èn de eigenaar van de schuit èn de man van de belasting ons weer te pakken hadden. Bij de politie was aangifte gedaan, dat de schuit gestolen was. Wij hadden geen voorzorgen genomen, wat had het gebaat?... Ons liggen in een stille bocht van de rivier wekte argwaan. Toen was ons bezit spoedig geïdentificeerd en werden we opgepakt. Het afscheid van het rivierkasteel ging me ter harte. — Ik snikte. — De politie heeft ons schappelijk behandeld. — Pluk veeren van een kikvorsch. — Het einde van het amphibie-bestaan viel samen met het einde van de liefde. — We waren geen menschen om lang bij elkaar te blijven. — Als ik de nor niet was ingedraaid, was 't eerder uit geweest. -Ach... — Toen ontmoette je je tegenwoordigen man, Balthasar. Binnen een jaar was je mevrouw Staab! — Je doet, alsof ik Kook... ja, zoo noem ik hem, gek hé, voor een man van over de zestig, omdat hij als kind, de jongste in een groot gezin, als de ouderen iets kregen of een meening hadden uitgesproken, ik ook riep... je doet, alsof ik Kook erin heb laten loopen. Je mag niet zeggen, dat ik hem... alléén uit dépit genomen heb. Het komt erbij. Ik was moe, ik had een... stormachtige jeugd achter den rug. Hij begréép. 20 — Vergaf hij ?... — Er was niets te vergeven. Als er vergiffenis in 't spel was geweest had ik hem niet getrouwd. Ik heb nergens spijt van, ik hoef niets te verloochenen. — In je huwelijk heb je me maar een enkele maal geschreven, kort, oppervlakkig, zakelijk. — We konden 't goed samen vinden. — Wat „vonden" jullie ?... — Make the best ofit. We gingen ieder onzen eigen weg, voor 't maatschappelijke waren we één. ïk acht Kook en hij laat mij begaan. ~ Is het praktisch mogelijk? — Een... mag ik latijn spreken ?, ik heb een geleerde dochter: modus vivendi. Op de formule komt het aan, de formule hebben wij gevonden. — Tusschen haakjes, die bijnaam is heel gek. — Daarom noem ik hem zoo. Leelijk van me, niet 1 't Is het restje van de gamine in me. Ik heb er een bijbedoeling mee: zijn bureaucratische gewichtigheid in het ootje te nemen. Hij moet veel reizen. — Hij ook al... — Anders dan indertijd bij mij, dan nu bij mijn jongens. Zakelijk. —■ Ben je er zeker van ? — Zoo ver als iemand ergens zeker van kan zijn. — Dus je bent veel alleen? — Heel veel. We wonen buiten, maar nog in Amsterdam. Ina studeert in Utrecht. Ik weet zelf, wat ik als meisje heb uitgestaan. Ik wil haar zoo min mijn gezelschap opdringen als haar dwingen, spoorstudente te zijn. 21 — Die eenzaamheid drukt je ?... — Soms wel. Je zei zelf: ik heb mijn taak vervuld, de kinderen zijn groot, aangenomen, dat het een taak, dat het nuttig en noodig is, kinderen op de wereld te brengen. Kook heeft me niet noodig. Dus... — Dus wordt het pas goed. Spiegel je aan mij. Ik ben voor niemand nuttig. ïk bewijs niemand een dienst met door te leven. Integendeel, ik kost geld, ik ben een doodeter, een nuttelooze mond in een belegerde stad. Ik produceer niets. Als ik dood ga, laat ik niets en niemand na. Tijd is betrekkelijk. De meeste menschen achten liefde onafscheidelijk van volhouden. Eindelooze jaren vervelen de echtgenooten elkaar. Allengs kietelen ze elkander dood. Het feit, dat de een zwart zegt, is voor de ander voldoende om wit te zeggen. Hun samenleven is iets monsterachtigs. Dat vuur smeult in tegenwoordigheid van anderen onder het gefleem van dagelijksch gehuichel. Soms schreeuwen ze elkaar de afgrijselijkste dingen toe. Daarna hervatten ze het huwelijksleven alsof er niets gebeurd is. — Gewoonlijk is er een, die schreeuwt en een, die zwijgt. Die zwijgt draagt de zwaarste schuld. Alleen met zinneloos schreeuwen is wat te bereiken. Zwijgen maakt dol. Hij leidde af: — Nog een kop thee ? Eet wat. — Ik ga weg. Ik heb Frits beloofd, niet te lang uit te blij ven. Lenig was ze opgeveerd. Het afscheid was kort. Spoedig zouden ze elkander terug zien. 22 II LAURA liep en liep, 't was ver van Rudolf naar Frits. Van Frits naar Rudolf had ze een taxi genomen. Nu wilde ze haar gedachten verzamelen. Gedachten waren het nauwelijks, heel haar verleden was in dit zonderling gesprek opengescheurd. Luchthartig, als gold het iets gewoons, het bezoek aan een ouden kennis, in jaren niet gezien, had ze den tocht aanvaard. Ze had er nauwelijks over nagedacht, de tijd was rijp. Toen ze bericht kreeg van Frits' ongesteldheid met de geruststelling, dat het niets te beduiden had en zelfs een enkel woord van den vriendelijken dokter, dat overkomst allerminst geboden was, had ze geen oogenblik geweifeld als stond het er met zooveel woorden: deze gelegenheid moet je aangrijpen om Rudolf te zien. Even toevallig had ze onlangs zijn adres vernomen. Dit alles was voor haar gevoel zoo zinrijk, dat de gedachte, dat hij uit of ziek kon zijn, geen seconde bij haar opkwam. Wie had het Fransche briefje over Frits' ongesteldheid geschreven ?... Ofschoon het met een vrouwehand en ietwat stuntelig gesteld was, had ze het zich geen oogenblik afgevraagd. Nu, terugwandelend naar het hotel, waar hij een kamer had, maakte ze zich dit bewust. De eerste, nauwelijks bewuste gedachte was geweest: een dienstbode, iemand van de hoteldirectie. Nu dacht ze opeens, Frits heeft natuurlijk een liefje. Achteraf herinnerde ze zich, in zijn kamer dingen te hebben aangetroffen, die aan een vrouw behoorden. De ongesteldheid was niet verontrustend, de dokter had het haar met schalkschen ernst verzekerd. Nu ging ze terug 23 naar Frits, haar oudste. Ze zag hem als pas geborene. Wat leek dat nog vlakbij. Toch peinsde ze nooit over dien eersten huwelijkstijd. Frits en Rudolf, ze had nooit tezamen aan hen gedacht. Tot nu toe scheen haar bewustzijn in ondoordringbare schotten afgedeeld. Gedachte aan Rudolf schoof werktuiglijk die aan Frits opzij en omgekeerd. Voor het eerst omving een zelfde gedachte hen beiden. Den een en den ander gold iets van haar warmte, toewijding en genegenheid. Dit verbaasde haar zelf, zij, die zich zonder moederinstinct had gemeend. De bekrompenheid, waarin Rudolf zijn laatste dagen sleet — lang zou hij 't niet meer maken — had teere plekken in haar hart geraakt. Schuld in den eigenlijken zin voelde ze jegens hem niet, wel een door dit bezoek herleefde dankbaarheid. Dankbaarheid niet voor dit of dat, innige erkentelijkheid slechts, dat ze met een wezen als het zijne in aanraking had mogen zijn. Dit wezen bewonderde ze nog. Ze zag het hoog en edel, juist om de gewoon menschelijke dingen, waarin het zich uitsprak. Hoogmoedig was Rudolf toen al, nooit pedant. Aldoor had ze geweten, dat ze op hem rekenen kon. „Als mij iets overkomt en ik roep hem, komt hij, hoe en vanwaar ook." Achteraf zag ze in, dat aldoor gedachte aan Rudolf haar den weg gewezen had. In gevallen van twijfel en moedeloosheid had ze zich afgevraagd: hoe zou Rudolf hiertegenover staan, wat hij doen en zeggen ?... Zijn wezen was voor haar de norm gebleven. Die gestadige tegenwoordigheid naar den geest was de proef op de som van de waarde dier vroegere verbinding. De herinnering werkte als een zeef, daar ze de vertroebeling 24 van het lichamelijke uitsloot. Toch bleef ook daaraan de herinnering, niet als aan iets troebels. Die enkele weken was er harmonie tusschen hen geweest. Ze had geloopen, geloopen, tegen haastige gestalten opbonzend, snel uitwijkend voor plassen, opgejaagd door de gevaren van den rijweg. Warm met trillende been en en een kloppend hoofd klom ze de trap naar Frits' kamer op. Ze vond hem in kleurige huisdracht in een lagen stoel, een brief op den schoot schrijvend. Bij haar binnenkomen klapte hij de map toe. Zij lette er niet op in den schrik en de blijheid van dit onverwachte: Frits óp. Haastig was hij overeind gesprongen, maar zij hield hem terug, hem op de beide wangen kussend en snaaksch bestraffend : — Jongen, jongen... — 't Mag voor den dokter. — Is hij vanmiddag geweest? — Geen koorts meer. Komt niet meer. Overmorgen uit. — Waaghals. Waar wil je zoo gauw heen? — Pas op, ik omhels je. — Je weet, dat je je niet bewegen mag. Het volgende oogenblik had hij zijn armen om haar hals geslagen. — Au, Frits, toe, je doet me pijn. Ze zuchtte meer dan ze sprak. Dat hij zoo veerkrachtig overeind zou springen had ze niet verwacht. Hij kuste haar op allebei de wangen en viel in den stoel terug. Onthutst ordende ze het haar, ook de mantel was scheef getrokken. Hij had haar niet den tijd gelaten, zich daarvan en van den hoed te ontdoen. Haar blik wilde bestraffen, ze 25 lachte hem toe. Welgevallig keek ze hem in het blozende gezicht. De jongen was te knap naar het uiterlijk, het succes bij vrouwen had hem over het paard getild. Hij had de bekoring van den Lebemann en tegelijk iets jongensachtigs. Zulke oogen, groot en vol belofte, had ze nooit gezien. Eenc/iarmeurwas hij. Zooals die jongen haar, zijn moeder, kon aankijken... Thuis was hij niet te houden geweest. Hij zou, hij moest naar het buitenland, naar deze stad, bekroning van alle weelde. Dat prinselijke was hem bijgebleven, dat overwicht van een natuurlijk zelfbewustzijn. Bovendien had hij talent, maar daarover sprak hij nooit met zijne moeder. In zijn jeugd had hij verzen gemaakt, bij toeval had zij ze, een la opruimend, ontdekt. Hij scheen er niet de minste waarde aan te hechten, ze waren aan een donker meisje gewijd. Toen ze voorzichtig erop gezinspeeld had, had hij enkel gelachen. Vroeg was hij 't huis uitgegaan, naar Leiden op kamers. Het studenteleven, die banale eenvormigheid, die versleten kameraadschap en vale grofheid stond hem tegen. Toen was zijn reistijd begonnen. Het heette, dat Holland onvoldoende mogelijkheden ter ontwikkeling bood. Balthasar had geen overwegende bezwaren geopperd, Laura vond het goed, al duchtte ze Frits' kracht en zwakte. Nu was hij haast gezantschapsattaché. Toen ze de kamer opgeredderd had, zette ze zich bij hem: i— Hoe gaat het ermee? — Zoo sterk als een leeuw. Zullen we eens vechten ? — Geen onzin. Je bent heusch te hardhandig. Ik heb blauwe plekken, als je me beet pakt. — Kruidje-roer-me-niet. 26 — Bedaar nu maar. Zal ik je wat voorlezen? — Die is goddelijk. Het hoeveelste kapitteltje ? — Jij heb wel een boek. — De Decametone ? — Ik vind je volstrekt niet aardig, als je zoo bent. -Hoe...? — Zoo opgewonden. Parijs stijgt je naar 't hoofd... — Jij begrijpt alles. — Stil nu maar. Weer was hij haar om den hals gevlogen, weer had zij hem afgeweerd. — Zeg snoes... -Ja? — Je ben een schat, dat je gekomen bent. Je merkt, dat 't heelemaal niet noodig was. — Dat weet ik nog niet. _? — Misschien neem ik je mee naar huis. — ... Naar jullie duivetil bij het Vondelpark...? Stichtelijk dank. — Je voert te weinig uit. Je vader bromt. — Ik haal 't wel in. — Hoe lang zit je hier al... ? — Dat tel ik nooit. ■— Bijna tien maanden, i— Ik doe levenskennis op. ■— Levens... kennis ? — Wat is er ? — Niets. Eerst afstudeeren. Dan kun je zoo veel bokkesprongen maken als je wil. 27 —' Hoe kom je erbij, dat ik bokkesprongen maak ? Laura schoof haar stoel bij: — Je hoeft mij niets wijs te maken. Hoe laat komt het... geitje ? —... Wat 'n list!... Over een kwartier. Dan is het werk gedaan in het magazijn. — Mag ik 't zien ? Hoe is ze ? — U kunt zeker met 'r overweg. Ze is lang en slank en donker en beschaafd. Een meisje naar uw hart. — Je denkt toch niet aan... trouwen ? — Kostelijk. Echt ma: trouwen...! — Wat 'n plezier...! Ik weet zulke dingen niet... —■ Hallo, je bent óók jong geweest. — Wat bedoel je... ? ■— Je hebt óók geflirt. — Rakker, waar praat je over... ? — He toe, vertél. Wat heb je vanmiddag eigenlijk uitgespookt ... ? — Ben ik jou verantwoording schuldig... ? — Wis en zeker. — Dat zal ik je een andere keer vertellen. — Toe, nu, ik ben ernstig. — ... Waarom wil je 't weten ? 't Zal je teleurstellen. Ik heb niet voor jou alleen de reis gemaakt. — Onmogelijk. ■— Ik heb je wel eens van Rudolf Calonder gesproken... Hij woont hier. Hij heeft het heel arm... We zijn ongeveer van denzelfden leeftijd. We... we hebben erg van elkaar gehouden ... Dat is allemaal lang geleden. Ik kende den naam van je vader toen nog niet. Natuurlijk, he... ? 28 Er werd op de deur geklopt. Tegelijk was Frits overeind. Laura wilde zich uit de voeten maken, het was te laat. Suzanne stond op den drempel. De onverwachte tegenwoordigheid van de oudere verschrikte haar niet. Frits had haar op de komst van zijn moeder voorbereid. Hij stelde voor, als gold het de gewoonste zaak ter wereld: •— Suzanne..., mijn moeder. Zwijgend drukten ze elkaar de hand. Laura keek even neer, maar Suzanne was volkomen op haar gemak. Ongedwongen hing ze hoed en mantel op de bestemde plaats, terwijl Frits, het horloge in de hand, opperde: — We eten in de stad (met een blik van verstandhouding naar Suzanne.) In dat ding van de Drie Musketiers. Zij antwoordde met een glimlach vol voorbehoud: — Ik vind het best. — Jongen, zou je dat nu wel doen ? Je bent nog zwak; ried moeder zorgelijk. Als Laura moeder speelde, moest Frits altijd lachen, een moeder had hij nooit in haar gezien. Opgewonden omgreep hij haar middel, een paar dolle danspassen schetsend. Laura dorst niet meedoen voor Suzanne. Tegenover dit meisje had ze geen houding. Was ze schoondochter 1... Moest ze op gelijken voet behandeld worden ?... Innerlijk verweet ze Frits, hen samen te hebben gebracht. Toch was ze er om meer dan één reden dankbaar voor. Het leven dier Parijsche vrouwtjes had haar altijd geboeid: hoe ze leefden en liefden, hun brood verdienden, kordaat en opgewekt, altijd sierlijk, ofschoon dikwijls arm, beschaafd, innemend met iets teers van echte vrouwelijkheid, schrander en snel van begrip en woord, ofschoon niet veel wetend, en 29 boven alles de liefde, de eene maand met dezen, de volgende met een anderen „vriend". Zoo tenminste stelde zij 't zich voor. Vaak had ze den moed bewonderd, waarmee die volkskinderen, naar het uiterlijk vaak prinsessen, zich door het leven sloegen. Dikwijls hadden ze thuis een moeder, broertjes en zusjes tot hun last. En altijd goed gehumeurd, geestig en gevat, altijd keurig in de kleeren, onberispelijk en gracieus gekapt. Wat, dacht Laura, ziet Suzanne in Frits ? Wat verwacht ze van hem ? Rekent ze erop, dat hij haar trouwen zal ? Zal ze beproeven, hem voor het fait accompli te stellen ?... Ze verwarde zich in eigen gedachten, haar wangen gloeiden aan. Op haar leeftijd, moeder van volwassen kinderen... Wat zou Ina van haar zeggen, als ze dit wist ? Ina was streng, ze kende niets van 't leven. Ze zou smalen, als ze hoorde van moeders ontmoeting, moeders samen eten met zoo'n... meisje! Laura begreep, dat ze zich in acht moest nemen. In kinderlijken eerbied was Frits te kort geschoten. Dat hij in zoo'n verhouding was gewikkeld, moest hij weten, zijn moeder behoefde hij daar niet in te halen. Die stunteligheid in haar houding kon hij haar hebben bespaard. Suzanne scheen daardoor in 't minst niet gedeerd. Als een vogel bewoog ze door de kamer, snappend over vluchtige dingen met Frits. Laura trachtte haar op een gebaar, een toontje van aanmatiging te betrappen... Tevergeefs, heel Suzanne's doen behield het lente-achtige van sprankelende frischheid. Had ze Laura maar gelegenheid gegeven, zich tegenover haai te stellen, haar in zichzelf dit of dat te verwijten, Laura's houding ware vergemakkelijkt... Tegenover de spontane dartelheid van die twee jonge 30 menschen kon zij niet ingeschrompeld blijven. Hun lichte élan sleepte hen mee, Frits' spotlust was altijd onweerstaanbaar. Had ze dat benauwde voorbehoud tegenover Suzanne duidelijker laten blijken, hij zou haar met zijn overbruisende vroolijkheid ontwapend en belachelijk gemaakt hebben. Het was belachelijk, die preutschheid van het conventioneele moedergevoel jegens de natuurlijke vrijheden van een knappen jonge-man. Haar aanvankelijke kritiek was door bijgedachten vervalscht. Gemakzucht had die aangezet, niet bezorgdheid voor Frits. 'sLandswijs, 's landseer, ieder jonkman had hier een liefje. Hoeveel zuiverder was dit dan het gezwets van zich in rookerige lokalen opsluitende vrijgezellen in andere landen. Bovendien zag ze Frits nu van een nieuwen kant. Waarneming van zijn gedrag jegens Suzanne moest haar begrip van zijn karakter verhelderen. Dan zou ze tegelijk meevoelen, wat hem naar Suzanne had gedreven. In elk geval bleek de verhouding een... verhouding. Suzanne en Frits hadden enkele schikkingen getroffen. In een ander geval zou Laura zich daarin hebben gemengd. Nu werd zich erbuiten te houden haar vergemakkelijkt door de vreemde taal. Het rappe wisselen van woord en wederwoord tusschen hen beiden ging haar te gauw, te veel van hetFransch ontsnapte haar. Ook om de ongewoonte de snelle muziek in haar vlucht te vangen, had ze tegen de kennismaking met Suzanne opgezien. Zij haalde Laura's mantel en hielp haar erin. Aanstonds was ze vol pittige zorg zonder iets hinderlijks. Ze maakte Laura een bescheiden, blijkbaar gemeend compliment over haar japon, bekeek het halssnoer op de hand en wist vlot te 31 vertellen, wat op het oogenblik in deze stad het nieuwste was, waarbij ze terloops liet uitkomen, het door mevrouw gedragene om het beschaafde karakter hooger te stellen. Deze had daarbij gelegenheid, Suzanne's verzorgde nagels en spitse vingers te bewonderen. Laura was te sneller door haar gewonnen, daar ze zich eerst, zij het met woord noch daad, tegen haar had schrap gezet. Onrecht had ze haar ermee aangedaan. Dat wilde ze goed maken. Voor ze de trap afstommelden, had ze Suzanne al in de wang geknepen. Deze gniffelde van plezier. Beneden bedisselde ze nog wat in de open deur met de conciërge, vlug, vroolijk, zakelijk. Laura verstond niet wat, maar wel hoorde ze de stem van de conciërge, den toon van ongedwongen eerbied als ware Suzanne waarlijk mevrouw Staab. Dit verwonderde haar weer, zooals de grenzen hier tusschen het al dan niet gereglementeerde waren uitgewischt, liever: zich zelf uitwischten en deels ook scherper dan in eenig land getrokken bleven. Tusschen beide deelen der oogenschijnlijke zelfweerspreking zag ze een oorzakelijk verband... Een nauwe taxi voerde hen drieën naar het restaurant. Laura en Suzanne kwamen daarbij zij aan zij te zitten. Die vaart en het gerammel vergemakkelijkte den omgang. Uitstappend, voelde Laura zich Suzanne nader. Ze fluisterde het in de voorhal Frits in het oor, die er haar een zoen voor gaf, waarom algemeen werd gelachen. Opeens stonden ze in de feestelijke eetzaal, een sproeiïhg van sterk, wit licht, dat tusschen de teertintige wanden scheen gestold als was het van zelf ontstaan. Een groote zaal met de bedwelmende weelde van wit bespreide tafels met barnsteen- 32 gele lampen als baldakijnen op baldakijnen en op den grond tusschen die doffe witheden het mollige rood van het kleed, waar kellners snel en geruischloos overbeenden als raakten hun voeten den bodem even vluchtig als hun vingers de bladen, die ze daarop lieten deinen. Het was al vol, veel vrouwen in bloemige gewaden, geel en rood en blauw, de armen, donzig, ontbloot, ontbloot ook het ivoor van rondende schouders. Daarnaast, daartegenover de mannehoofden, hoofsch gebogen boven het wit-enzwart van tegelijk losse en strakke avonddracht. Elk tafeltje met de menschen daaromheen was iets eigens van atmosfeer, tezamen toch een eenheid van genieten en straks het dansen, streng en sierlijk, wulpsch en ingehouden, tusschen de tafels in en als de hoogtepunten van den avond, die was een zinnestreeling, welke niet ver van geestesverfijning was, het optreden van beroepsdansers en danseressen. Laura stond een oogenblik verlegen aan den ingang dezer druischende hal onder de hooge koepeling van 't glasgewelf, dat den geluiden een bizondere kracht gaf als waren al die menschen bij hun binnenkomen beginnen te mompelen. In een hoek bleek nog een tafel open. Laura en Suzanne kwamen naast elkander op de bank te zitten. Het ijs was nu gebroken en toen Suzanne haar handschoenen tusschen beiden neerlegde en beider handen elkaar toevallig raakten, kneep Laura haar in de pols ten teeken van: geneer je niet, wij kunnen het wel samen vinden, ik zal Frits niet opzetten tegen jou, de jongen is oud genoeg om te weten wat hij doet en jong genoeg om zich een zijsprong te kunnen veroorloven. Ook met de taal lukte het nu beter, weldra waren ze in levendige kout over de Fransche keuken en wat op het oogenblik 3-675 33 gedragen werd. Naast Suzanne voelde Laura zich vrijer en de algemeene opgewektheid voerde haar mee. Met het voorbehoud tegenover Suzanne had ze haar schroom om fouten en zoodoende een gek figuur te maken afgelegd. Intusschen onderhandelde Frits met den kellner. Met dat van-zelf-sprekende overwicht, dat den bereisde verraadt, stelde hij het samen, handig en zakelijk, los en beknopt. Frits, had Laura altijd gedacht, aardt naar mij. Als ze een man was geweest had ze als Frits willen zijn. Ze voelde, dat de gedachte haar kritiek van zoo even ondergroef. Stellig had Frits fouten, hij was een egoïst. Te vroeg van vrouwen gewonnen succes had hem overmoedig gemaakt. Gretig liet ze dit als verzachtende omstandigheid gelden. Hij had iets aanmatigends, maar was dat niet noodig om te slagen... ? Daar had je Max, haar jongste. Het was geen vergelijk, Max was veel fijner. Max was geniaal, een heel bizonder mensch niettegenstaande hij een en twintig was. Of 't zoo zou blijven... ? Ze waardeerde, ze bewonderde Max' wezen, met hem voelde ze zich niet op haar gemak. Frits' overleg met den kellner was gedaan. Handen wrijvend wendde hij zich tot de dames. Kom, dacht Laura, niet piekeren, Frits zou Suzanne niet trouwen. Daar was hij te berekenend en te maatschappelijk voor. Dit was volstrekt geen lofwaardige eigenschap, Frits kón hard zijn. Gesteld, dat Suzanne van hem ging houden, dat ze er nu al op rekende, mevrouw Staab te worden... ? Wat, als Suzanne later haar in den arm nam om Frits tot andere gedachten te brengen? Als het lot haar maar behoedde voor de noodzaak, tusschen Frits en Suzanne te kiezen. Luimig verweet ze hem, geen smoking te hebben aange- 34 trokken. Frits kaatste den bal terug: zij was niet gedecolleteerd, op zijn minst moest ze hier zonder mouwen verschijnen. Laura verweerde zich: dames op haar leeftijd hoorden hier niet. Waarop Suzanne en Frits lachend tegenspraken, haar twee vrouwen met witte pruik in de zaal aanwijzend, die zonder zich belachelijk te maken met zwier waren aangedaan. Laura gaf zich gewonnen en zei het hooge woord: in den koffer had ze nog een galajapon. Toen schaterden de beide anderen het uit. Frits zei: — Zoo oudje, je hadt mooie plannen. — Nu ik toch in Parijs ben, wil ik eens naar de opera. Daar moet je gekleed komen. — Uitvluchten, je wou naar Montmartre. — Ik heb er geen overwegend bezwaar tegen. Als ik me maar niet belachelijk maak. Toen Suzanne even weg was, legde Laura de hand op die van Frits. ■— 't Is een schatje. — Nie waar ? Dat wist ik wel. Hij klonk met Laura, die ernstiger doorvroeg: — Maar later... Wat moet daarvan worden ? — Geen zorgen vóór den tijd. Ik ben de eerste niet. — Iemand als jij vindt ze niet zoo makkelijk weer. — „Vinden..." Ik heb haar gevonden. Ze is aardig, hé ? — Ik vind'r bepaald móói. En gracieus. En zulke grappige, korte gebaartjes. En zoo lief met mij, erg zorgelijk en taktisch, heelemaal beschaafd. En zoo natuurlijk... — Dat hebben ze allemaal. — Maar... Ik wil je volstrekt niet tegen haar opzetten, misschien zou een huwelijk met haar veel gelukkiger zijn dan 35 met een meisje uit je... stand, maar ik geloof, dat jij daarvoor te veel aan traditie hecht... — Ik dénk niet aan trouwen. — Het moet er eens van komen. — Dat heeft den tijd. — En dan... Je leest hier zoo dikwijls van leelijke dingen gedaan aan den man, die een vrouw in den steek laat. — Zoo'n vaart zal het niet loopen. — Ik weet toch niet, of je wel... verstandig heb gedaan, me aan haar voor te stellen. En nu dat samen eten. Is 't niet te intiem?... — Niet zoo zwaar op de hand. 't Is best. Daar is ze weer. Het maal verliep in blijde keuveling. Alle drie waren op dreef, de een werkte aanstekelijk op de anderen. Frits had gestadig de leiding, Suzanne deed onderhoudende verhalen en Laura genoot van dien kijk in een onbekende wereld. N a afloop dansten Frits en Suzanne met elkaar. Omstandig hadden beiden Laura gevraagd, of zij het niet vervelend vond een oogenblik alleen te blijven zitten. Wel nee kinderen, had ze vergoelijkend geantwoord, jullie bent jong, heb jullie maar plezier. Voor dit „kinderen" had Suzanne haar meteen verstolen kus bedankt. Suzanne en Frits dansten uitstekend samen. Ze waren een geheel in het behoedzaam zetten van de voeten en het rythmisch wiegen van de strakke rompen. Laura genoot van dit voetenspel zooals die van den man gestadig draaiden en zwenkten om de fijne, spitse schoenen van de gezellin. Voor het eerst betrapte Laura zich op een nieuwe gewaarwording: ze was trotsch op beiden. Suzanne en Frits maakten op dezen 36 dansvloer een mooi figuur. Ina moest daartegen afvallen. Die minachtte dans en zulke dingen. Zoo lang ze in Holland was stemde Laura daarmee in, nu zag ze het anders. Van hier uit schenen die opvattingen minder uit de zaak zelf dan uit bijgedachten van onmacht en het toch niet mooi kunnen en 't dan maar liever heelemaal niet doen voort te komen. De levenskunst ontbrak er. De menschen, dacht Laura, zitten er te dicht opeen. De een kan zich niet los maken van den ander en van wat deze over dit en dat denkt. De menschen durven hun leven niet te leven. Die dingen gingen haar door het hoofd, terwijl Suzanne en Frits rondzwierden met opzettelijke vertragingen en onverhoedsche zijstappen in wisselspel van behaagziek bijna knielen en dolle wervelingen, alles stipt op de maat van de muziek, die de bekoring van het grillige had. Ze bleven plakken. Het orkest was onvermoeibaar en Laura verzekerde, dat dit alles haar boeide. Eindelijk noodde Frits zijn moeder tot een dansje. Zij stribbelde tegen, maar hij had een ouderwetsche melodie gevraagd. Suzanne klapte in de handen en weldra leidde hij Laura op. Deze had de vrees spoedig overwonnen. Het was duidelijk, dat ze een sierlijke danseuse was geweest. Daarna zochten ze de overkleeren. In de hal nam hij zijn moeder een oogenblik ter zijde: Vreeselijk leuk, dat u u zoo makkelijk tegenover Suzanne hebt gedragen. — Ik. geloof werkelijk, dat ik van 'r hou'. — Ze is 't waard. Maar iets anders. Straks sprak u met een enkel woord over Calonder. Prettig, dat u me dat verteld heb. Ik hou' 't natuurlijk voor me, maar misschien weet ik een 37 betere woning voor hem. Hebt u er geen bezwaar tegen, als ik hem opzoek? — Volstrekt niet. — Moet ik vooruit schrijven? — Tegen het eten schijnt hij altijd thuis. Ze noteerde het adres voor hem. — Hier. Ik denk, dat hij 't prettig zal vinden, met jou kennis te maken. Natuurlijk weet hij van je bestaan. Suzanne en Frits zetten Laura in een taxi. Ze kuste hen beiden. Tegen haar zei ze: — Nu dag... Ik zal maar Suzanne zeggen. — Wel te rusten..., mama. Ze wuifden en toen glipte de wagen tusschen de andere weg. Suzanne verfde zich de lippen en kneep hem in den arm. 38 III DEN volgenden ochtend vroeg werd aan Laura's deur geklopt. Ze was zich nog aan 't kleeden. — Een heer voor u, mevrouw. Hij gaf een kaartje. -Wie? — Meneer F. Staab. — Vraag, of hij even wacht. Ik kom zóó. Spoedig was ze in de leeszaal. De omhelzing was warmer dan gewoonlijk. Frits vroeg met stralenden blik: — Heb ik u niet verrast ? — Ik verwachtte je vanochtend. ^ ? — O, om verschillende redenen. In de eerste plaats om mijn indrukken over een zeker iemand te vernemen. En dan om wat je gisteren zei over... Rudolf Calonder. — U bent een schat. Weer, ongedwongen, had hij haar gekust. Schuw en verheugd keek ze om zich heen. — Pas toch op, je bent zoo wild. Dat is hier niet de gewoonte. — Kussen is hier juist aan de orde van den dag. ■— Niet van je moeder. — Nu dan, over... óóm Rudolf... — Zoo mag je hem best noemen. Hij zal 't leuk vinden. — Een neef van Suzanne is schilder... — Huis- of kunst... ? — Flauw. Actiste peintre natuurlijk. — Jij vindt alles natuurlijk. — ... Kom, kom, zoo conventioneel ben je niet altijd geweest. 39 39 Weer keek Laura angstig om zich heen: — Let toch op je woorden. Je weet nooit, of er geen Hollanders in de buurt zijn. — Wat heb ik miszegd... ? Je zoekt er wat achter. — Dat tatoyeeren moet je laten, Frits. Je bent er te oud voor. — Idioot. — He, he... Denk toch, tegen wie je spreekt. — Je bent aanbiddelijk van gekkigheid. Afleidend begon ze: — Dus... Attistepeintre...? — Hij heet Mathieu du Traz. Hij woont op een hofje, Impasse noemen ze dat hier, midden in de huizen, maar je denkt je op het land. Die stilte en de boomen en die lage, wrakke huizen, allemaal ateliers. — En die meneer du Traz, weet die er een atelier... ? — Heelemaal niet. Hij woont daar landelijk, een heel huisje. Hij en zijn vrouw, ze zijn maar met zijn beiden. Twee kamers staan leeg. Oom Rudolf zou er kunnen intrekken. Mathieu en Marguerite zijn brave menschen, ik heb ze eenige malen ontmoet. We eten wel eens met zijn vieren in de stad. — Zou meneer du Traz willen... ? — Waarom niet... ? „Hij" is toch niet lastig ? — Rudolf is op zijn vrijheid gesteld. Ik weet niet of hij weg kan van waar hij nu is. — Stel het hem zelf voor, neem hem mee naar het hofje... — Op één voorwaarde... — En die is... ? — Dat u vanmiddag met Suzanne boodschappen gaat doen, terwijl ik me met Rudolf onledig houd. 40 — Geen onzin. Suzanne ziet het oude mensch aankomen... Vanmiddag heeft ze werk. — 't Is Zaterdag, de Engelsche week. Zij stelt het zelf voor. Als u weigert, doet u haar verdriet. — Dat zegt ze voor jou, ze wil jou binden, ze vindt het verschrikkelijk. — U kent haar niet. Van binden is heelemaal geen sprake. Heusch, u hoeft u niet ongerust te maken, 't Is meer dan badinage tusschen ons, manage... nee. Ze stak hem de hand toe: — Afgesproken. — Wat spreken we eigenlijk af? — Kom jullie me in 't hotel ophalen. Je woont toch vlak bij. — Top. Om... vier uur. Dag moes. — Zeg Frits, je zult me uitlachen... van nacht heb ik van Suzanne gedroomd... — En...? — Ik vind 'r allerliefst. Beschaafd en innemend en echte takt. Zoo leuk, he? als ze met mij omsprong. En bij het weggaan, dat „dag mama". Niets aanmatigends of berekenends. ... Ik idealiseer waarschijnlijk. —< Niet zoo erg, 't is een schat. — In mijn slaap zag ik haar duidelijk. Dat zwarte hoofd, het haar keurig opgemaakt. Die groote vochtige oogen, ik weet wel: aangezet, met in de hoeken die blauwe veeg. De lippen, ook sterk gekleurd, rood als een kers. De wangen mooi geschminkt, niets ordinair. Die kleine, mollige handen met de spitse vingers. Hoe houden die kinderen de nagels zoo mooi. Den heelen dag zijn ze toch in touw... Ze heeft mooie armen, eer mager, toch niet schraal en heelemaal niet hoekig. 41 Een erg flatteus, bescheiden décolleté. Broze en sterke enkels in de zijden kousen. Maar vooral die schoenen, beeldjes hoor. 't Zal je geld hebben gekost. — Dacht ik het niet...? Zou je nu willen, dat dat lieve kind niets van me hadt gekregen? — Ik zou liever willen, dat je naar een baantje uitkeek en dat je dan een vrouw nam. — En ik zou je daar stichtelijk voor bedanken. Ik ben nog te jong. — Prettig voor je toekomstige echtgenoote. — Suzanne heeft smaak en is heelemaal niet hebzuchtig. Eenige malen heeft ze mijn verkwisting berispt. Die jurk bijvoorbeeld, die ze gisteren droeg, dat neteldoek met het Egyptische motief, die had ze al toen we elkaar leerden kennen. — Hij is allerliefst, ik kan niet anders zeggen. — Tot vanmiddag dus. Krijgt u goeie berichten van thuis? — Je vader en je zuster hebben geen tijd voor brieven. — Gezellig. — 't Zijn ernstige menschen, Frits, harde werkers, heel anders dan jij. -Br... Kluchtig mepte ze hem op de broek. — Maak, dat je weg komt, clown. Kus Suzanne vast van me. Dien middag vonden ze elkander in de hotelhal. Laura had een pakje voor Suzanne. Den vorigen avond had deze zich laten ontglippen, een bepaalden armband erg mooi te vinden. Laura had dien voor haar gekocht. Suzanne bloosde van blijdschap, toen Laura haar verlegen 't pakje in handen stopte. Ze sprong op toen het was losgemaakt en viel Laura om den 42 hals. Deze dacht: zoo dikwijls als vandaag ben ik nog nooit gekust. En, dacht ze door: zoo'n leven als dat van Suzanne, dat is misschien iets heel moois, omdat het onopzettelijk, omdat Suzanne met alle kunstgrepen van vrouwenijdelheid een natuurkind bleef... — Meneer Calonder als 't u belieft, vroeg Frits de conciërge. Deze staarde hem eenige oogenblikken wantrouwig en uit de hoogte aan: — Zevende verdieping, nummer 15. — Waar is de trap ? Weer duurde het even voor hij het laatdunkende hoorde: — De gewone trap rechts. Op de zesde de deur naar boven. Het kriebelde Frits onder de haren van als een golf bloed opgeschoten woede. Ijskoud en vormelijk antwoordde hij met de wedervraag: — Waar is de diensttrap ? Weer de onbeschaamde blik van het logge wijf. Toen neep ze de lippen van: hij is niet wijzer, terwijl de rechter arm vaag zwaaide naar een deur, wat het kwabbige lichaam deed schudden. De gore trap beklimmend, drong Frits zich tot kalmte. Dadelijk zou hij tegenover Rudolf staan. Hij zei den naam hard op: van jongen af was die hem vertrouwd, nooit had hij daarbij aan een wezen van vleesch en bloed gedacht. Toen hij nog klein was had moeder hem veel over oom Rudolf verteld, van die schuit en dat hij vreeselijk handig was in het silhouetten knippen. Gezien had hij hem nooit, moeder vertelde erbij, dat hij ver weg woonde. Aldus was Frits met die 43 vage voorstelling opgegroeid: Rudolf, wel dat was iets als de Vliegende Hollander. Een legendarische figuur, een schim uit het verleden, iets onafhankelijks als een westersche woudlooper, om wie zich aldoor dichter fantastische verhalen weefden. Nu begreep hij, waarom moeder hem zoo gretig van Rudolf en uit dien tijd vertelde. Die eerste verhalen hoorde hij in een jeugd, die van tijd nog geen besef had. Hij stelde die avonturen op één lijn met wat hem in diezelfde dagen van middeleeuwsche ridders werd verhaald. Die sfeer van een ver verleden, van ridderdeugd en onverschrokkenheid in de jacht op avontuur, bleef voor zijn besef om Rudolf. Nooit vroeg hij zich af, of tusschen moeder en Rudolf niet een bijzondere band was geweest. Moeder vertelde hem allengs ook van David en Goliath, van Alibaba en de veertig roovers. Hen allen kon ze onmogelijk hebben gekend, meende Frits. Grooter geworden, hoorde hij minder van Rudolf. Een vaag vermoeden, dat zij beiden van elkaar moesten gehouden hebben, drong hij terug. Zekerheid in dit opzicht zou hem kunnen kwellen. Dit kon hem meer daaraan doen denken dan wenschelijk was. Dat het huwelijk zijner ouders niet... gelukkig was, niemand kon er aan twijfelen. Of het geluk in dit opzicht mogelijk en zelfs begeerlijk is, was een andere vraag, die hij voor zich ontkennend beantwoordde. In elk geval moest moeder het als een te kort aan liefde voelen. Dit kon niet anders dan de herinnering aan de... verhouding met Rudolf in goudgloed zetten. Daaraan herinnerd te worden moest haar pijnlijk zijn, tenminste als die herinnering van hem kwam. Het bewustzijn, dat hij wist, dat hij iets begreep van het leed, hetgeen haar na de breuk met Rudolf, bij het trouwen 44 met zijn vader moest overvallen hebben, zou haar houding tusschen man en kinderen verzwakken. In een flits was alles hem duidelijk. Tusschen op zichzelf staande dingen, vroeger nauwelijks opgemerkt, bleek een verband, alsof een brief, met sympathetische inkt geschreven, jaren bewaard gebleven zonder dat een letter erop zichtbaar was, eensklaps zijn schrift openbaarde. Bij die onthulling, welke vooral een zelfonthulling was, schakelden zich de indrukken van een stembuiging, een oogopslag van moeder bij een verhaal in verband met Calonder, tot een snoer als wegwijzer in den doolhof aan elkaar. Staande vóór de aangewezen deur, hijgde hij uit alvorens aan te kloppen. De gedachte doorschoot hem: misschien is hij niet thuis... Die gedachte was een wensch... Als hij eens heensloop?... Dit was de laatste mogelijkheid... Malligheid, moeder zelf had het hem... geraden. Voor Rudolf moest dit een voldoening zijn... Hij had aangeklopt... Een oor op de deurspleet, luisterde hij... Niets, geen geluid. Nog eens klopte hij, langer, dringender ... Ernaast ging een deur open, een half gekleede vrouw stak het hoofd naar buiten: — Hij is thuis, ik heb 'm straks gehoord. Toen bonsde zij op den wand, die haar kamer van die van Rudolf scheidde. Van uit de zijne kwam een norsche stem: — Ja, ja, wat is er? Zij antwoordde: — Doe open. Er staat een heer in de gang. Gemelijk in zichzelf brommend, kwam hij aansloffen. Langzaam schoof hij den grendel van de deur. Toen stond Rudolf 45 tegenover hem, in kamerjapon. De oogen knipperden en het voorhoofd fronsde argwanend, nu hij blijkbaar in zijn slaapje was gestoord. Frits lichtte den hoed: — Meneer Calonder, mag ik u een oogenblikje spreken ?... Een seconde keek Rudolf hem onderzoekend aan, alsof hij zijn gedachten verzamelde. Toen liet hij hem binnen. Frits zette zich op wat behalve de rieten de eenige stoel was. Zijn blik had zich aanstonds aan het jeugdportret van zijn moeder gehecht. Hij slikte verward, terwijl Rudolf scharrelig zijn bril zocht en die opknippend tegenover hem zijn plaats in den leunstoel hernam. — Waarmee kan ik u van dienst zijn ?... U zult me mijn armoe niet kwalijk nemen. Een vaag gebaar van: ' t is niet anders, had het vertrek omvat. Frits zei kordaat: — Ik kom met een boodschap van... Ik ben de zoon van... Laura Batenburg, Laura Staab. Toen viel een nieuwe stilte in de leegte na die enkele woorden. Frits zat roerloos als verwachtte hij iets. Hij staarde Rudolf aan, oog in oog. Het bloed stroomde weg uit zijn hoofd, hij zat maar, hij zat... Aan Rudolf was niets bizon der s te bemerken. Wel schenen de leden strakker dan straks om de oogen te spannen. Het leek Frits, of er mijlen tusschen beiden lagen. Rudolf had moeite het gehoorde te begrijpen. Toen gespte hij behoedzaam de bril van achter de ooren. Frits zag het nu duidelijk, de veilige handen beefden. Zijn blik liet die vóór den tijd oude handen niet los. Ze hadden 46 een gezicht, wat hadden ze een uitdrukking, wat vertelden ze veel, allemaal dingen, voor ieder ander onverstaanbaar, Rudolf zelf niet bewust. Die handen hadden zijn moeder gestreeld vóór ze zijn moeder, voor hij zelf geboren was. Toen draaide Rudolf een halven slag om: — Dus jij bent Frits, Frits Batenburg ?... Frits knikte zonder een woord. Rudolf leek opnieuw in gemijmer weg te zinken. De rug kromde, het hoofd zakte iets voorover. Aanstonds vermande hij zich, hem beide handen toestekend. Voor het eerst overwaasde vocht de oogen. Hij wilde wat zeggen, maar kon niet... Dieper zakte het hoofd, de linkerhand wees naar de plek, waar het vergeelde portret hing. Frits zei: — 't Was het eerste, wat ik zag... Rudolf liep er heen met slappe knieën. Scherp turend bleef hij er vóór staan. Frits leunde naast hem op de chiffonnière. Zoo bekeken ze broederlijk de onnoozele beeltenis. Frits zei: — Moeder is niet veranderd. Ze blijft jong. Rudolf scheen 't niet te hooren. In den rieten stoel was hij teruggezonken. Frits tikte hem op de knie: — Mag ik oom zeggen ?... Moeder sprak altijd van oom Rudolf. — ... Sprak ze wel eens van mij ? — Veel... Ik... Mag ik u wat vragen?... Een vriend van mij heeft in zijn woning een kamer open, een prettige, lichte kamer, gelijkvloers. Geen trap, geen last met conciërge en buren. Hij is schilder en... enfin, hij heeft een vriendin, u kunt wel zeggen: hij is getrouwd. Het zijn ernstige menschen ... Wat zou u daarvan denken?... Opeens was Rudolf verstard* Wantrouwig keek hij om 47 zich heen, alsof deze woorden konden zijn verstaan en in zijn nadeel worden uitgelegd. Dof kwam het antwoord: — Ik ga hier niet weg. Ik heb 't hier goed. De menschen zijn zorgzaam. !— Natuurlijk, ukunt niet op staanden voetbeslissen.. Toe, ga eens mee. Dan maakt u kennis. Dan ziet u de menschen, dan ziet u het huis. Het is er landelijk, stil en heelemaal vrij. Rudolf knikte bits, halsstarrig: ;— Ik verhuis niet meer. Ik ben hier gewend. Ik ben bang om weer te verhuizen. Mijn heele leven heb ik gezworven. Hier wil ik sterven. — Ik dring niet aan. Maar moeder, mag moeder u dat andere huis laten zien... ? Mag zij u bij du Traz introduceeren ? — Waarom niet... ? Waarom wel... ? Verhuizen kost geld, die menschen moeten betaald worden. Ik heb haast niets. Mijn heele leven heb ik op de beurs van anderen geleefd. Dat wil ik, dat... kan ik niet meer, zeker niet van... je moeder. — Mag moeder u morgen komen halen om er heen te gaan... ? — Als zij het wil, ik heb geen bezwaar, i— Om... vijf uur ongeveer... ? Hij knikte instemmend, maar vroeg dadelijk: — De kleeren... Ik heb haast niets behoorlijks. — In elk geval genoeg. Moeder neemt toch altijd een taxi. 't Is er niet deftig. Frits bleef nog even zitten in afwachting. Rudolf zei niets meer, in gedachten verdiept. Zelfs het afscheid haalde hem er nauwelijks uit. Terug in de hotelhal bij de dames, complimenteerde hij, na 48 beiden de hand gekust te hebben, ma over den nieuwen hoed. Deze weerde af: — Dat heb je Suzanne te danken. Zij heeft me overreed. — Staat hij mevrouw niet goed ? — Allerliefst. Suzanne klapte in de handen. Mama zei: — Jullie houden me voor de gek. — Waarachtig niet. — En mevrouw spreekt keurig Fransch. Als jij er bij ben durft ze niet. Maar wij samen... — Ach jij..., antwoordde ma. — Werkelijk. Maar ik heb nog iets vergeten in de buurt. Over een kwartiertje ben ik terug. Afgesproken? — Onzin, Suzanne, drink eerst een kop thee. — Straks misschien. Een dringende boodschap. Tot zoo. Lachend was ze weggedarteld. Mama knipoogde tegen Frits: — Ze wil ons even alleen laten. — Dat voelen ze zoo scherp. — Prachtig is dat. Intusschen had mama den mantel van de schouders laten glijden. Een toegeschoten bediende borg hem op. — Wat denkt u, moeder: hier blijven of naar uw kamer... ? — We zitten hier rustig, he ? — Uitstekend. Het volgende oogenblik zaten ze in een nis naast iets als een haard onder de weidsche waaiering van een te groenen palm naast een bont omkapte lamp, die hen in een warmen schemergloed zette. Hij bestelde thee en schudde den zak bonbons uit, onderweg gekocht. Op bonbons was mamaal- 4-675 49 tijd gesteld geweest. Wel zei ze den smaak erin de laatste jaren te hebben verloren, maar gretig nipte ze van deze, van die, zoodat het schaaltje weldra leeg was. Intusschen deed Frits verslag van het bezoek. Laura luisterde gespannen, al leek ze afwezig. Frits bemerkte, dat ze elk woord verwerkte. Ten slotte trok ze de slotsom: — Dus niet bevredigend. — Dat zeg ik niet. Het verraste hem natuurlijk. Hij scheen te slapen. U of ik had eerst moeten schrijven. — Zou je denken... ? — Enfin, dat is voorbij. Morgenochtend dacht ik met Suzanne naar du Traz te gaan. Dan kunnen we met zijn vieren overleggen. In beginsel doen ze het graag. — En de betaling... ? — Natuurlijk is het duurder dan waar hij nu is. — Vrienden betalen het nu. Hij heeft geen cent. — Kuntu...? — Ik vraag niet beter, maar hij mag het niet weten. Gisteren zinspeelde ik erop, o, héél bescheiden. Hij stoof op. — Dat is met du Traz te regelen. Wat het meer kost dan wat nu betaald wordt krijgen we wel bijeen. Het spreekt van zelf, dat hij 't daar beter heeft. U zult het merken, het zijn menschelijke menschen, allebei. Hij kan met hen eten als hij wil. De voorwaarde is, dat hij zoo veel mogelijk vrij blijft. Natuurlijk moet hij zich aan enkele regels onderwerpen. — Daar kan hij geen bezwaar tegen hebben. Met al zijn avontuurzucht is Rudolf een man-van-orde. Eigenlijk was hij 't altijd. In 't begin zal 't hem wat moeite kosten, hij heeft zoo lang op eigen beenen gestaan. Later is hij ons, is hij jou daar dankbaar voor. 50 — „Dankbaar"... — Daar is Suzanne weer. 't Is een genot, met haar te winkelen. Ze heeft slag, ze is geduldig en wat heeft ze een smaak. En voortvarend als het pas geeft... Dag kind. We zitten kwaad van je te spreken. — Suzanne, mama en ik hebben afgesproken, dat wij, jij en ik, morgen Mathieu en Marguerite op de komst van oom Rudolf gaan voorbereiden. Dan kom je iets later op bureau. Dat hindert niet, he ? — Wel nee. Den volgenden ochtend klopten ze al vroeg bij du Traz en vrouw aan. Marguerite deed open in een hardgroene ochtendjapon, het haar in een vlecht op den rug. In een vaart van jongensachtige blijdschap haalde ze hen binnen. — Hemel, jongens, jullie daar? Hoe vroeg is het wel? — Is Mathieu thuis? Marguerite schreeuwde naar binnen: — Mathieu, daar zijn Suzanne en Frits. Toen, naar hen gekeerd: — Hij ligt nog in bed. Van achter het scherm in het kale atelier kwam een slaperige stem: — Wat deksel heb jullie een haast! En hij geeuwde onstuimig. Frits vroeg den onzichtbare: — Hinderen we ? Vanachter het kamerschut kwam de stem: — Ben je gek. Marguerite, de menschen hebben natuurlijk nog niet ontbeten. 51 Frits kwam tusschen beiden: —' We hebben alles behalve honger en dorst. Marguerite speelde komisch-klagend haar rol: — Ze willen niets. Toen begon achter het scherm proestend geplas. Mathieu waschte zich, voortdurend dwaze geluiden als krijgskreten uitstootend. Intusschen had Marguerite met een enkele handbeweging het glanzend zwarte haar, dat in pieken om het hoofd hing, tot een wrong gedraaid. Tusschen hen drieën raketten de spottende woorden. Onverwacht kwam Mathieu van achter 't scherm te voorschijn. Hem ziende, zaten de drie een oogenblik verslagen, toen barstten ze in lachen uit. Mathieu schreed nader als een pronkende pauw, een hand nuffig aan de borst, een bezemsteel in de andere. Een laken had hij omgeslagen, dat sleepte over den vloer, waarom hij door Marguerite werd berispt. Als baatje had hij een moltondeken omgeknoopt, die voorbarig losliet, wat hem met kluchtige schrik zich geheel in het laken deed wikkelen. Daarbij hoekte hij de naakte, zwaar behaarde beenen omhoog. Bij wijze van tulband tuitelde een kussen op het hoofd. Suzanne zei: — Ik vind die beenen erg onesthetisch. Marguerite stootte hem aan: — Vooruit, die menschen hebben geen tijd. Ze komen overleggen over de komst van dien meneer, je weet wel... Calonder. Toen waren ze 't spoedig eens, dien middag zou Frits met hem komen om definitief af te spreken. Dat wil zeggen: voorloopig zou de verbintenis een maand gelden. .Beide partijen 52 moesten ondervinden of het mogelijk zou zijn. In elk geval moest Calonder de kamer, waar hij nu huisde, niet weg doen. Hij kon zeggen, dat hij voor een maand de stad uitging. Dien middag zaten Rudolf en Frits weer op dezelfde plaats. Er was nu orde in het atelier. Mathieu droeg het nationale kostuum, erfstuk van Bretonsche voorouders, eenkleurig pak van kostelijke stof, wit en zwart, een buis en weelderig geborduurd vest. Een breedgerande hoed met afhangende linten volmaakte het toilet. Zijn Keltische kop met het vlasblonde haar en kinbaard in dezelfde kleur paste daarbij, maar flauw was de neus en flauw waren ook de waterblauwe oogen. Hij zelf verklaarde de onmiskenbare decadentie in deze trekken uit de afstamming van een oud-adellijk geslacht, Rudolf zat er bokkiger dan ooit bij. Zwijgend staarde hij grimmig voor zich uit, gereed bij het eerste woord, dat hem onaangenaam zou klinken, op te springen. Dit bracht Frits ertoe, zijn tegenwoordigheid te negeeren. Het gesprek ging futsluitend tusschen hem, Marguerite en Mathieu. Toen Frits dien avond wegging was het ijs nog wel niet gebroken, maar scheen de dooi ingevallen te zijn. 53 IV DEN volgenden keer, dat Laura Frits alleen sprak, zeize: — Gisteren heb ik Rudolf opgezocht. — Kende u Mathieu en Marguerite al? — Nog niet, Marguerite was niet thuis. Mathieu en Rudolf vond ik... 't zal je verbazen, in levendig gesprek. — Niet mogelijk... ? — Ik herkende Rudolf nauwelijks. Ze zijn al vrienden. Een fijne man, dunkt me, die du Traz. — Een loot, zooals dat heet, van adellijken stam. — Stel je niet aan. — U bent uw tijd ten achter. Stamboomen zijn op het oogenblik in trek. Het is het eenige, waarin je je nog kunt onderscheiden. — Als ik niet wist, dat je nooit ernstig ben, kreeg je een klap om je ooren. — Die sensatie heb ik in jaren niet gehad. — Een kwajongen als jij verdient het. — Dus... Rudolf en Mathieu zetten samen boomen op. — Voor Rudolf is 't uitstekend. Het haalt hem eruit en Mathieu schijnt het ook wel genoegelijk te vinden. Rudolf is zelfs weer aan het teekenen gegaan. — Een volmaakte verjongingskuur. Eenig, zei Ina vroeger. — Van Ina gesproken, ik heb een brief van Max. — Waar zit die tegenwoordig ? We schrijven elkander nooit. — Jullie zijn geen menschen voor elkaar. Ik vraag me wel eens af, hoe 't mogelijk is, dat ik drie zóó verschillende kinderen heb. 54 — Dat begrijp ik best, uw vader was zendeling in den Oost. Daar trouwde hij een bekeerde inlandsche. Max heeft typisch Oostersche eigenschappen. — Van Max mag je geen kwaad zeggen, hij is de edelste mensch, dien ik ken. — Een kind van u...! — Wat jij schertsend zegt heb ik me de laatste maanden dikwijls in ernst gevraagd: hoe is het mogelijk... ? — Ik ben óók ernstig. — ... Jij en ik, we zijn niet fijn genoeg voor hem. — Niet overdrijven. Ik, dat stem ik toe, ik ben te grof voor Max... — Ik heb een erg mooien brief van hem... — Wat...? Verliefd? — Matig je toch. — Voor u is Max Christus. — Precies, een idealist, een sterk, door en door zuiver mensch. — Hij is niet de eerste... — Wat bedoel je ? — Van Rudolf Calonder hebt u hetzelfde gezegd. — Hetzelfde... met voorbehoud. Rudolf is ook een bizonder mensch... geweest. Allengs is hij verworden. Zijn geest is ziek. Rudolf was te lijdzaam, Max is een vechter. — Dus Abailard heeft Héloise gevonden. — Je moet niet spotten, Frits. •— Ik weet wel, hij houdt van u, maar anders dan ik. — Zooals ik anders hou' van jou en hem. Als ik hier ben, in die stad van genot, van weelde, van verfijning en ik zie jou, ik zie Suzanne, ik zie jullie samen, het trekkebekken en ook 55 de kracht, de volharding, de eenvoud achter die schittering, dan denk ik: hier hoor ik... — Hadt u graag een man willen zijn... ? — 't Zal je overdreven klinken: dat ik vrouw geboren ben is jaren een druk op mijn leven geweest. Natuurlijk, toen was ik jong, een aankomend meisje. Toch, door alles heen is dat blijven schrijnen, 't Is niet zoo lang, dat ik daarboven uit ben. Kinderachtig, he... ? ■—■ Dus Ina heeft dit ideaal vervuld. Ze doet mannewerk. Ze is zoo vrij als welke student ook. —• Ten deele ja. O, erg ten deele. Ik was anders. Ik had eer jou natuur... — Ik zal je eens wat vertellen, moedertje. De natuur verdeelt haar gaven rechtvaardig, Ina, niet waar ? is heelemaal vrij. Geniet ze ervan... ? Nee. Waarom niet... ? Omdat ze niet beter weet of 't hoort zoo, alle meisjes-studenten leven zoo. Van die vrijheid zal zij geen misbruik maken. — Wel verplicht. — Flauw, u begrijpt, wat ik bedoel. In u gistte het. Ina stelt die vrijheid in dienst van wetenschap en studie. — Zoo heb ik 't ook wel eens gedacht, het leven schept tegenstrijdigheden. Wie de vrijheid krijgt waardeert zeniet, voor hen is ze een gebruiksding. Wie ernaar reikhalzen als naar de hoogste weelde krijgen ze niet. Dank zij dat ontberen, blijft ze op peil, maar ze lijden onder het gemis. — En Max...? — Hij leeft uitsluitend naar binnen. — Wie is de... geliefde ? — Een Hollandsche, die hij in Zwitserland heeft ontmoet. Matilde heet ze. Hij woont in een huisje bij Zurich midden in wijngaarden. 56 56 — Het paradijs...! — Het schijnt in alle opzichten een paradijs. — Zoekt u ze op... ? Zij knikte bevestigend: — Max vraagt, of ik eens kom. Met zijngezondheidschijnt het minder. De longen... Aanstonds is er geen gevaar, maar hij dient op te passen... — Dat doet niemand... Dus... ? — Morgen vertrek ik. Den volgenden dag wachtte Max haar aan het feestelijke station. De lucht was luw, de lente brak al door. Op de bergen smolt snel de laatste sneeuw. Op deze beschutte plek, paradijs op aarde, stonden al boomen in bloei. De bewoners hadden er het ernstig-zonnige van de tegelijk geweldige en liefelijke natuur. De bruisende beken met de kolken en driftige versnellingen, hier en daar zich tusschen de steenenstapels in geulen splitsend en klaterend zich weer vereenigend, hadden Laura erop voorbereid. Parijs lag al ver achter haar. De groote stad had haar bekoringen; niets ging boven de edele vertrouwdheid der natuur. Frits belichaamde voor haar het stadsgenot, Max de natuur. Het een sloot het ander uit. Was ze met Frits, dan was gedachte aan Max een stoornis van de sfeer; met Max kon ze niet zonder wrevel aan Frits en zijn kring denken. Ze liet zich niet verschalken, die weerzin kwam uit haar zelve. Beide wezens had ze in zich. . *en jongen was ze Max blijven zien, niet alleen, omdat hij de benjamin was. Teer van gestel, was hij in zijn jeugd tegen het ruwe klimaat van Holland niet bestand. Dit had 57 haar gehechtheid aan Max versterkt. De tijd, dat hij hulp behoefde, was ras verstreken. Bij de opvoeding van de drie kinderen had het meest haar de snelheid getroffen, waarmee ze zich onafhankelijk hadden gemaakt. Telkens had ze zich afgevraagd: wat is dat eigenlijk, opvoeden? Hebben ze me nóódig ... ? Natuurlijk was de eerste jaren verzorging onontbeerlijk, al diende ze voornamelijk om moeders onmisbaarheid op te heffen. Immers was het 't een of 't ander: öf het kind, onbewust, hechtte zich aan de moeder, omdat het nu eenmaal voor allerhande dingen steun noodig had en de moeder aldoor in de nabijheid en daartoe in de eerste plaats aangewezen was, öf het was die jaren te boven en het maakte zich los, omdat moeders aanwezigheid het gestadig aan die afhankelijkheid herinnerde... Daar stond Max. Wat was hij nietig, maar wel geëvenredigd. Kort van stuk, maar klein ook de handen, de romp slank en lenig, niet te klein het hoofd. Tegelijk hadden ze elkaar bespeurd. Ze kusten elkaar herhaaldelijk. Max leidde haar naar den uitgang met die van zelf sprekende, ridderlijke, fijn oplettende aandacht, waaraan ze in hem den man met Oostersch bloed herkende. Intusschen praatte hij vlug en zacht, zacht de medeklinkers vormend vooraan op de lippen met die eigenaardige, scherp articuleerende stem, welke haar bizonder üef was. Hij vroeg, of ze een goede reis gehad had en hoe het Frits ging en zij zag in gedachten den robusten, wel doorvoeden, levenslustigovermoedigen Frits, den man uit het Noorden, tegenover den tot droom en daad beide geneigden, stillen Oosterling, die Max was. En voor de zooveelste maal vroeg ze zich af: 58 hoe is het mogelijk, Max, Frits en Ina, onderling zóó verschillend, allen mijn kinderen... ? Ze zaten in een open rijtuigje en opeens scheen een scherm weggeschoven in het gezichtsveld, alsof het oog een verdubbelde capaciteit verkregen had. Als in een droom was een floers opgelicht, waardoor Laura, naast Max gezeten, temidden der gewone dingen van eiken dag een wonder aanschouwde: vóór haar en terzij, schijnbaar dicht bij, glooiden hooge bergen met scherp omlijnd de huizen, de kasteelen, hier en daar een dorp, gehangen aan de steilte als een arendsnest, de boomen en de donkere plekken van de bosschen, de beken, daar en daar in steile vallen ploffend, de glinsterende paden en overal de warreling der wingerds. Ze hield den adem in, ze keek, ze keek en kneep Max in den arm en ze zei: — Prachtig. — Ik zal u veel moois laten zien. Ik heb de streek al verkend. De koetsier voerde hen langs ongelijke wegen tusschen tuinen, waar het groen al uitliep, naar buiten, waar een bergstroom de lucht vervulde met geruisch. Wild met dolle rukken driftte hij tusschen de oevers. Max, de stem verheffend, legde uit: op de bergen smolt de sneeuw, wat 's zomers een schrale beek was bleek nu een gezwollen vloed. Een eind reden ze erlangs, aldoor in de druisching, welke praten haast onmogelijk maakte. In de verte wees Max haar een houten hut, tegen een berg aan tusschen het hout gebouwd. Daar was hij thuis. Hij had haar al geschreven, dat zij er slapen kon. Moeilijk zeulde het paard de vracht naar boven en Laura dacht: dat is niets voor mij, eiken dag tegen die hoogte op. 59 Op den eenvoud dezer woning had Max haar voorbereid. Eenvoudig was ze, maar gezellig ook. Zonder verdieping schikten de vertrekken er zich achter elkaar. Het constructieve erin was volkomen zuiver. De wanden toonden de ongeverfde planken en binnen hing de geur van het hout, waarvan de woning opgetrokken was. Met de ruimte was gewoekerd en het licht had overal dezelfde kracht, wat de stemming van rust, die haar aanstonds had omhuld, versterkte. Dit alles was schamel en voornaam, daar er niets leelijks stond en deze woning als een boom tusschen boomen gegroeid leek. Max had hier zijn lievelingsboeken heengevoerd. Eén rijtje maar, maar ze waren ernaar. Tusschen deze sobere, niet kale wanden leefde hij naar den geest, maar die geest behoefde weelde noch gemak. Beide verafschuwde hij in zijn verlangen naar de zuiverheid van een bloem en de ronding van een bloeiende rank. Met ranken had hij twee potten, een blauwe en een grijze, volgezet. — Hoe kom je hieraan, Max? ■— Bevalt het u? — Ik vind het prachtig. — Vreemd, dat dit u treft. De meeste menschen stoot het af. Ze vinden het kil of somber of behelpen. — Heb je 't zoo klaar gevonden? — Een schilder had hier willen bouwen, een groote villa. Ten slotte zag hij ervan af, de plek beviel zijn vrouw niet. Intusschen was er hout voor aangevoerd. Dat heb ik toen voor een prikje overgenomen. Met een vriend, die hier tijdelijk was, u kent hem wel, Floor Reynders, den architect, heb ik dit in elkaar getimmerd. — Dus je blijft voorloopig ? 60 — Doe u nu eerst hoed en mantel af... Zoo. Daar is de makkelijke stoel... — Hoe kom je aan die meubelen ? — „Meubelen" ? Een fauteuil, twee krukjes, een buffet, een tafel, ziedaar het huisraad. ... Ik heb het van een boer in de buurt overgenomen... Nu een kop thee. — Kun je dat ook al maken ? — Dat is 't eerst noodige. — En met eten, hoe gaat dat... ? — Ik heb u geschreven van... Til, he? Ze is een Hollandsche. gouvernante bij een familie in de stad, waar ze Fransche les geeft. Ik heb haar buiten ontmoet. Wewandelen veel, soms eten we in de stad. In de oude wijk kun je heel genoeglijk eten, volksche dingen, donker en..., nee, niets voor u, niet zindelijk, maar trouwhartige menschen en... wij zijn niet veeleischend. — Wat ben ik blij voor jou... ? — Met Til. — U kent 'r nog niet. 't Is een engel. — Dat wist ik. — En Frits... ? Hij heeft ook een meisje, he? — Ja... Och natuurlijk, in Parijs...! -Kon u met haar overweg? — Uitstekend. — Met Til zult u 't ook best kunnen vinden. — Wat heb ik je in een tijd niet gezien. Onverbeterlijke zwervers...! — Ik... ? Ik begin pas. Het water op het petroleumstel kookte. 61 — Kan ik niet helpen, Max ? — U mag u nergens mee bemoeien. — Wanneer zal ik Matilde zien? — Ze is op het oogenblik met de familie buiten. — We blijven thuis, he? — Als u het weinige voor lief neemt. Laura rommelde in het meegevoerde valies: — Hier, ik heb twee blikjes meegebracht. — Kostelijk. Dan eten we koninklijk. Hier is de thee. Ze dronken thee en knabbelden aan beschuit, door Matilde gebakken. Laura dacht: eerst Suzanne, nu Matilde, wat ervan te denken... ? Dat Max zich zoo spoedig zou verloven had ze niet gedacht. Voor zoo ver ze wist had de vrouw tot nu toe maar een ondergeschikte rol in zijn leven gespeeld. Een idealist als hij zocht een vereerings-voorwerp. Vereering onderstelde afstand, afstand van ruimte en van hartstochten, die bij Frits den doorslag gaven. Ze vergeleek niet. Wat Suzanne van Matilde onderscheidde moest de verhouding van Frits doen verschillen van die van Max. Dat onderscheid bemerkte ze aan zich zelf in haar houding in Frits' en in Max' tegenwoordigheid. Met Frits moest ze altijd praten, bij hem borrelden de verhalen op. Met Max kon ze zwijgen zonderdat een van beiden dit als een hindernis onderging. Ze hield van Frits, natuurlijk, hij was haar kind, vroolijk, vlot en open voor het leven. Een teere plek in haar hart was enkel voor Max. In zijn tegenwoordigheid voelde ze zich Moeder, hij had iets in zijn sfeer, dat haar zich een beter mensch voelen deed. Hij was een der zeldzame menschen met sfeer om zich heen. Zij brak de stilte het eerst: 62 —> Vertel nu 's. — Ik heb niets te zeggen. U ziet nu, hoe ik woon. Is 't niet prachtig, beneden in het dal die wijngaarden met de watergeulen en ver der-op die steile hellingen, begroeid, en daar die naakte rotsen en hoekige kammen met heel in de hoogte nog huizen en tusschen die wanden in een bedevaartskerk. En kijk, daar links de stad, al die daken en de torenspitsen tusschen het groen. Ik ben hier heelemaal vrij. Ik haal zélf het water uit de bron beneden, ik doe zelf mijn boodschappen in de stad. -En Til...? — Wat zal ik vertellen... ? U zult 'r zien. Zij is alles voor me. Nee, zoo bedoel ik 't niet, maar... iedereen is op zijn tijd verliefd en dan trouwt hij of dan trouwt hij niet, maar... nu ja, dan is er de liefde in zijn leven. Dan denkt hij af en toe aan zijn vrouw, zijn minnares, zijn meisje, maar tegelijk denkt hij aan zijn zaken, aan zich zelf, aan zijn dag-indeeling. Bij mij is dat heelemaal anders. Ik kan niet zoo maar verliefd worden en overigens gewoon doorleven en na een tijd weer breken en het experiment met een andere beginnen, tl weet, ik ben fanatiek, het zit me misschien in mijn bloed, ik wil niet schipperen. Ik heb gewacht op de... gróóte liefde, 't Klinkt alles kinderachtig, wie bekommert zich nog om de gróóte liefde? ... Nu is ze er. Dat is Til, Til is nu alles. Den heelen dag is ze in mijn gedachten, gedachte aan haar dringt de zakelijke dingen op zij. U moet u dat van mij begrijpen. Van anderen zou het overdreven klinken, ik ben overdreven. — Maar... wat zijn je plannen... ? — U bedoelt: wanneer trouwen jullie. Ik heb er nog niet over nagedacht. We praten er niet over. 63 — Er is een gevaar... — Dat de liefde dan zijn eigenlijke karakter verliest... ? Daarom willen we elkaar eerst zoo door-en-door kennen, dat onze levens zelf liefde geworden zijn. Dan kan er niets meer aan veranderen. Dan zijn we rijp om alles met elkaar te deelen. Dit klinkt weer overdreven. Toch kan ik 't niet anders zeggen, 't Is alleen dwaasheid, het onder woorden te willen brengen, zelfs tegenover u. Zorgelijk monsterde moeder haar jongste. Haar liefste kind was Max altijd geweest, niet alleen, omdat hij de zwakste was en ze geruimen tijd gewanhoopt had, hem in het leven te houden. Tobben, tobben, tobben was het de eerste vijf jaar. Dagen had ze gezeten aan het bed van dit kind met aan de nauwelijks kloppende slapen het broze aderweb, het smalle hoofd met overvloedig het zachte, donkere haar, de knieholten één bloederige wond en de armen vol uitslag in bordpapieren mouwen, om het krabben te beletten. Na het zelfverwijt, dat dit een gevolg moest zijn van een tekort bij haar aan liefde voor Balthasar, sloop in die eerste maanden soms de schrikkelijke vraag haar hart in: als ik hem toch moet verliezen, is het dan niet beter nu dan later, als hij tot bewustzijn is gekomen, als ik me heb gehecht...? Eensklaps was de omslag gekomen. Een onderzoek van den dokter wees eens voor al uit: de organen waren haast geheel in orde, de jongen zou normaal opgroeien, maar klein blijven, zoo wilden het de eigenschappen van het Oostersche ras. Tot een flinken man was hij opgegroeid. De een-en-twintigjarige Max verdeelde zijn belangstelling tusschen wiskunde 64 en muziek. Fantaseeren op de piano was zijn lust. Dit deed hij slechts voor enkele ingewijden. Zij behoorde daartoe niet, maar dit begreep ze: met hét te forceer en zou ze de verhouding enkel schaden. Immers had ze geen klagen j dichter dan Frits en Ina voelde ze Max aan haar hart. De jongen had een argelooze teeder heid. In zijn tegenwoordigheid voelde ze zich grof. Bij een ander zou dit hebben gestriemd, van Max verheugde het haar. Zelfs wat daarin voor haar eigenliefdekwetsend was scheen nu te streelen. Immers versterkte het de overtuiging, dat Max een zeer bizonder mensch was, dien zij had voortgebracht. Soms stemde dit haar tot een dankbaarheid, waarvan het tegelijk innige en onpersoonlijke haar leerde, dat ze geen mensch, maar een macht gold, die het menschelijke te boven ging. Die deemoed sloot aan bij wat de zwakte van den jongen Max in dagen van crisis haar had ingeboezemd: het geloof aan God. En die kinderlijke gevoelens opnieuw waren haar vertrouwd uit eigen kindertijd, toen vader eiken ochtend en eiken middag en eiken avond aan de bespreide tafel een bijbelhoofdstuk las. Dit alles ging haar door het hoofd, terwijl Max vertelde: — Ik heb Matilde Ruyckhaver onlangs in een plantsoen in de stad ontmoet. Ze zat op een bank naast de mijne met twee kleine meisjes. Die vroegen me, of ik hun springtouw kon ontwarren. Ik heb u verteld, dat ze goevernante is. Zoo raakten we aan het praten. U weet wel, erg spraakzaam ben ik niet. Dien keer vlotte het. Ik weet niet, of 't aan mij lag of aan haar. Ik keek haar aan, zij mij. Er ging iets in me open als een bloem, 't Is gek, je die dingen later te realiseeren. — Waarover praatten jullie... ? 5—675 65 — Wc praatten eigenlijk niet. Ik bedoel, we hadden niets te zeggen, 't Bleef ijl als een zomerwolk. We keken naar de lucht, terwijl de meisjes sprongen in de bocht. We zeiden, dat de zon prachtig onderging. Toen vertelde ze, met enkele woorden maar, van Edinburg. Haar moeder was een Schotsche, in Edinburg was ze grootgebracht. Maar de avond viel, ze moest met de kinderen naar huis, naar 't huis van haar „patroon". Een eindje gingen we samen de helling af. Ik sprak niet meer met haar, ik trok de kinderen aan de vlecht en vroeg hun, of ze meer daar speelden. Ja, geregeld kwamen ze er. Toen namen we afscheid, ik gaf de „goevernante" en de kinderen de hand. We keken elkander aan, we waren ernstig. Toen verdween ze. — Op die plek heb je haar teruggezien ? — Eenige keer en ben ik er terug gekomen. Eens heb ik haar nog gezien op dezelfde bank. Toen was ze met een ander, een dame, ik weet niet wie. Ik ben voorbijgeloopen, ik heb haar uitdrukkelijk gegroet ten teeken, dat ik haar niet vergeten was. Omstandig heeft ze mijn groet beantwoord. — Verder. — U denkt, dat ik heb nagevraagd. Laura knikte bevestigend. — 't Is waar... — 't Is heel natuurlijk. — Mijn gegevens waren vaag. Ze heeft veel gezworven. Tegenover elkaar bleven ze zwijgen aan het lage venster, dat tusschen de bergen op een oneindigheid van blonde halmen uitzag, waar het eerste, versche lentegroen door kleurde. De aan weerskanten en heel ver vóór hen wijkende steilten droegen de zwaarmoedigheid van dichte dennebosschen, die 66 aan de randen uitgerafeld waren. Hun blikken dwaalden vaag de hellingen langs, waar hier en daar het gesteente open lag, brokkige rotsen met steile paden, pal neer schuimende beken, huizen, stuk voor stuk of bijeengescholen, en, heelemaal bovenaan, waar de bergen hoekig sneden in de lucht en wolken in natte sluiers draalden, de getande gelederen van de norsche pijnen. Beneden glinsterde de uitlooper van het groene meer in de schuine stralen. Zoo ging het eiken dag, Laura rekte haar verblijf, ze scheen niet weg te komen. Alles hier deed haar onzegbaar goed. Nu pas begreep ze, wat het zeggen wil, een ander mensch te worden. Max had zijn werk, hij ging gewoon zijn gang. Zoo had ze het gewild, zoo was 't ook hem het liefst. Uren was ze alleen, nooit was ze rijker geweest. In deze pure stilte werden de oude waarden herijkt. Nooit was de stilte van denneruischen en eerste vogelkreten zoeter geweest. Nooit had ze minder behoefte aan gezelschap. Ze las, ze zat, ze mijmerde, zelfs over een handwerk heen. Ze vroeg zich af: zou een vrouw, een verloofde, wie ook, hoe edel ook, deze harmonie niet storen... ? Maar deze vrees sprak ze tegen Max niet uit. 67 V ONGEWOON hartelijk en ongedwongen bleef tot het laatst de omgang. Laura beantwoordde Max' vertrouwen met hem te vertellen over Rudolf Calonder, hoe het was geweest en hoe ze hem teruggevonden had. De mate harer liefde las ze af aan het verschil in het relaas, beurtelings aan Frits en Max over hem gedaan. Toen Max terug was na moeder naar het station gebracht te hebben leek hem het huisje nieuw. Die gestadige vernieuwing van alles, niet alleen van de tastbare dingen en daarover de verwondering was van zijn leven de gestadige bekoring. Het eerste wat hij er zag waren bloemen, de eerste veldboeket. Moeder moest ze vanochtend in de vroegte geplukt hebben. Nu herinnerde hij zich, dat ze vóór het ontbijt de deur was uitgeloopen. Een briefje lag erbij. Toen bracht hij het huisje in orde voor de dagelijksche taak. Met den emmer ging hij de steilte af naar de kristallen bron en steeg weer met de bengelende zwaarte tusschen de taaie strengeling van het struweel. Tevergeefs boog hij zich over studieboeken. Een zachte zon tikte aan het venster, waarrond de ranken heen en weder wiegden. Met forschen stap liep hij den berg af naar de stad. Daar stond hij in de roezige drukte onthand. Hij haatte de stad, sinds Matilde en hij elkander kenden, omdat het besef van de mogelijkheid er haar bij toeval te ontmoeten hem bond en te vaak tot doelloos dwalen noopte. Zoo was 't ook nu. Deze dagen kon Matilde niet bij hem 68 komen, had ze gezegd. Een neef van haar, Tom Poels, logeerde er. Met hem zou ze deze avonden uitgaan. Max was spoedig besloten dien avond in de stad te blijven. De „Negende" zag hij aangekondigd. Met een kameraad van college at hij in een eenvoudig logement en daarna ging hij alleen naar het concert. In de pauze ontmoette hij Matilde met Tom Poels. Til stelde voor en Poels, gedrongen als een duivel uit een doosje, vleezig het voorovergebogen hoofd met de donkere, glimmende oogen, agressief en spottend, was aanstonds in levendig gesprek over de opvatting van dezen dirigent. Kort en stomp was Tom's neus en kaal het hoofd, wat het voorhoofd verhoogde. Hij was achteloos gekleed, maar in tegenstelling daarmee was de spraak verzorgd. De handen waren verwaarloosd, maar moesten betere tijden hebben gehad. Hij sprak levendig, met een tikje eigenwaan zijn ongewone tempo's nemend. Nu eens buitelden de woorden over elkander heen, dan weer nam hij een onverwachte rust, waarbij tot het verzamelen van gedachten de rechterhand over het bolle voorhoofd placht te strijken. Na het gesprek zette Max zich naast hen, naast haar was een plaats open gebleven. Geen oogenblik was het gesprek verflauwd. Haar sterke, grijze blik hield hem gevangen. De muziek bracht hen nog dichter samen. Hoe vertrouwd ook, nooit inniger had ze hem doordrongen. Na het concert wandelden ze gedrieën in de richting van haarhuis. Eerder dan Max verwachtte was Matilde te bestemder plaats. Het afscheid was overhaast, waarna Max in een druk café nog lang met Tom napraatte. Matilde's naam werd 69 daarbij niet genoemd, maar terugslenterend naar het hotel, waar hij dien nacht zou blijven, bezon Max zich op de vaagheid van zijn feitelijke kennis iri verband met Til. Wat deed het er toe, waar ze vandaan kwam, wie haar ouders waren, in welke maatschappelijke omstandigheden ze was grootgebracht ... ? Max wilde er niets van weten; iets hoogs, iets fijns, iets zeer bizonders zag hij in haar. Idealiseerde hij haar... ? Hij geloofde van neen, immers steunde dit niet op waardeering. In haar karakter verdiepte hij zich niet. Zelfs verraste het hem, zoo koud als dit hem liet. Louter door de wijze, waarop zijn wezen op haar tegenwoordigheid reageerde, het hij zich leiden. Dit was een staat van geluk die genot insloot en het veredelde. Zijn bezinning bleef hierbij ongerept. Door alles heen besefte hij, dat dit volstrekt niet bij Matilde een edelen aard noch schoone eigenschappen behoefde te onderstellen. Dat het verstand hierbuiten bleef, verblijdde hem in zoo ver daarmee de zuiverheid zijner intuïtie ten opzichte van Matilde was gewaarborgd. In hem was iets door haar tegenwoordigheid beginnen te trillen zooals soms in de kamer glaswerk doet, wanneer een bepaalde toon aangeslagen is. Het waarom behoefde hij zich niet bewust te maken. Beide verschijnselen beantwoordden aan stalen wetten. Max liet zich gaan, dien dag en ook de volgende. In zijn lichaam, van nature traag, bleek een onvermoede kracht ontbonden, die hem voortdreef. Anders was hij gauw moe. Nu de moeheid als een verdooving zoekend, liep hij uren zonder iets mats te voelen. Een onbekende lichtheid had hem bevangen, die het hoofd, de beenen, die heel het lichaam doordrong 70 doordrong als ware het een gas, dat elke inspanning van hoofd, zenuwen en spieren vergemakkelijkte. En het doorzong hem, dat dit de liefde is. Alleen dwalend door de bosschen moest hij glimlachen: kind als hij was. Een en twintig en voor het eerst verliefd 1 Dit was het nu, waarvan hij in de boeken had gelezen, waarover kameraden hem gesproken hadden. Dat, ach, was zoo ver gebleven en zelfs stootte het af. Wat hem het leven levenswaard maakte ontbrak in die verhalen haast altijd. En nu... Waarom was eindelijk de vonk overgeslagen... ? Hij weifelde geen oogenblik: dit was de liefde, deze verrukkende lichtheid, die zwaar van verwachting was. Verwachting waarnaar... ? Allengs brak in zijn gevoel die leegte open, welke naar vervulling haakt. Zoo strak had hij van jongs af naar binnen geleefd, dat niet aanstonds de gedachte van een stap, gelijk dat heette, door hem te doen, doorgedrongen was. Gewoon, op zich zelf te staan en bij de bepaling van de levenslijn uitsluitend met eigen behoeften rekening te houden, zag hij nu pas, zijn persoonlijkheid in den storm dezer liefde te buiten te zijn gegaan. Onafhankelijk van haar houding jegens hem had hij zich laten overmeesteren. Als deel van een geheel kwam hij zich voor. Dit voerde tot de vraag: hoe staat Matilde hier tegenover ... ? Heeft ze van die verandering in mij iets bespeurd... ? Hebben mijn oogen, buiten mijn wil of verlangen, haar iets daarvan toegekaatst zooals de hare mijn blik boeien... ? Verwacht ze iets van mij... ? Dit overleg klemde hem in het dilemma: óf schriftelijk haar zijn liefde te belijden met de mogelijkheid, dat ze die verwierp, 71 óf niets forceer en, dit gevoel voor zich houden en wachten, hoe het zich in hem ontwikkelen zou. Deze weg zou langer, maar veiliger zijn. Wat was het doel... ? Wat bij anderen blijkbaar van zelf sprak, verwarde hem. Het antwoord was voor de anderen eenvoudig: trouwen, tenzij het hun om een minnespel te doen was. Nu was het vreemde, waar Max zelf verbaasd van stond, dat met Matilde een minnespel hem meer aantrok dan een huwelijk. Ook toen hij zich deze lichtzinnigheid, flagrant in strijd met andere eigenschappen, voor oogen had gesteld,' moest hij glimlachen. Bij het afscheid had ze vluchtig beloofd, nog eens gauw in de hut te komen kijken. Met opzet had hij Poels mede uitgenoodigd. De eerste dagen verwachtte hij hen vergeefs. Matilde was aldoor in zijn gedachten, maar in hem vlotte een zwevende ijlte, terwijl hij een zekerheid verlangde, die vastigheid moest zijn. Deze halfheid werkte verslappend en had geheel zijn levenswijs omvergeworpen. Dit was wel heerlijk, maar waarop liep het uit? Een Don Quichotte, vechtend tegen windmolens, leek hij zich zelf. Hij tastte in een mist, die hem andere bezigheid en zelfs gedachtenverstrooüng belette. Die dagen dwaalde hij aldoor om het huis. Niet te ver dorst hij te gaan uit vrees, dat er een brief of zij zelf zou zijn. Die spanning verergerde naar mate het wachten langer duurde en hij niets hoorde. Eerst verwierp hij de gedachte haar te schrijven onvoorwaardelijk als iets opdringerigs. Bij verder nadenken bleek het best te doen. Alles hing af van den toon. Terloops, maar met voldoenden nadruk, dat ze daaraan den prijs zou aflezen, door hem aan het aangekon- 72 digde bezoek gehecht, evenals zijn teleurstelling om het uitblijven daarvan, zou hij haar schriftelijk vragen, waarom ze de weliswaar vluchtig gedane belofte niet nagekomen was. In behoefte, zich, hoe dan ook, te uiten, schreef hij Ina, zijn zuster. Anders hoorden ze niets van elkaar. Ina en hij leefden op verschillende planeten, 't Was waar, dat hem aan Frits evenmin iets innerlijks bond, maar diens doortastendheid in het genieten van het leven, Frits' blijde moed met vrouwen, zijn succes en de boeiende afwisseling in zijn wereldsche bestaan, al dat warm-feestelijks in volmaakte tegenstelling met Max' leven wist hem te bekoren. Nu Ina. Ina was blond, aschblond en bleek was heel haar sfeer. De mat-blauwe oogen en de dorre wangen, het schuwverschrompelde en doorzenuwd-stumperige aan haar, het was hem even vreemd. Ina was vóór alles studente. Dierkunde, hoe was het mogelijk? Zij, een vrouw, gestadig turend in een mikroskoop naarkrioelendemikroben of eenkikvorschpoot. Met die bloed-kloppende kikvorschpoot was ze veel geplaagd. Ina was er evenmin boos om geworden als ze erom gelachen had. Iets vaags en nuttig-nuchters hing om haar heen, iets onbestemds, dat hij haatte. Met Ina zelf had hij medelijden gehad, totdat ook dit onmogelijk was geworden. Sinds dat oogenblik bleef er niets meer tusschen hen, iets kleurloos en iets griezeligs, sindsdien in zijn besef voor goed met de gewaarwording uit zijn jeugd van een kikvorsch-in-de-hand vereenzelvigd. Ina nu had hij over Matilde geschreven en — 't was in de stad in een koffiehuis — den brief dadelijk gepost. Den vol- 73 genden ochtend begreep hij niet, hoe 't mogelijk was geweest. Hij bleef twijfelen, of hij het niet gedroomd had tot Ina's antwoord er lag. Dit tot het eind te lezen was een nieuwe kwelling. Al naar het uiterlijk stond de brief hem tegen. Het banale handschrift met die in de lendenen doorgeknakte letters, het poovere papier, de onnoozele woorden 1 En 't wonder, de waanzin, het tegen-natuurlijke: Ina den volgenden avond in hetzelfde koffiehuis een dankbrief schrijvend voor haar hartelijkheid en gretige belangstelling voor iets, dat zij een ster dacht, dat niet meer dan een nevelvlek was, liet hij zich onwillekeurig door de kracht van een gevoel, blijkbaar niet anders dan als liefde aan te duiden, verleiden tot een nieuwe, onstuimige biecht van alles, wat Matilde in hem had wakker geroepen. Hij wilde het zich nauwelijks bekennen, maar die brieven verluchtten hem. Nu eindelijk in hem openbrak, wat de jaren door was ingeschrompeld gebleven, nu de hemel over hem neergeslagen en hij zelf ten hemel opgevaren was, drong de verwantschap van het bloed tusschen Ina en hem tot hem door. De wand, die hen tot nu toe gescheiden had gehouden, lag omver. Zoekend zich in brieven uit te spreken, zag hij in Ina daartoe de eenige mogelijkheid. Zij, de vrouw, die voor hem geen vrouw was. Ook op den tweeden brief kwam een antwoord, keurig en toegewijd. Ina had zich zorgvuldig in zijn geval ingedacht. De arme was niet voor liefde geboren. Nu gevoelde hij, zelfzuchtig te zijn geweest. Afgunst moesten zijn bekentenissen haar ingegeven hebben, afgunst op Matilde en hem zelf. Onnadenkend had hij haar een blik gegund op het Beloofde 74 Land, dat voor haar belofte moest blijven. Zijn verrukking, zijn hopen en zijn drang zich aan Matilde weg te geven, moesten haar hebben geschrijnd. Die dagen bracht hij dolende door, overdag in de buurt van de hut en 's avonds in de stad. Den avond van Ina's tweede antwoord thuis komend, vond hij op tafel een brief. Matilde's hand, ze was hier geweest...! De inhoud lichtte in: dien avond was ze alleen naar boven geklommen. Tom Poels, de neef, was weg. Waarom ze niet eerder iets had laten hooren... ? 't Was te lang en te ingewikkeld om het te schrijven. Nu was ze nog even naar buiten geloopen in het nachtelijke bosch. Hij moest zich niet ongerust maken, voor 't geval hij weer vóór haar thuis was. Naar hij bemerkte had ze zich zijn inbreek-les ten nutte gemaakt. Vroeger had hij haar gewezen, hoe ze altijd binnendringen kon. Het briefje eindigde: „Straks praten we nader. Jij moet beginnen me alles te vergeven. Ik ben toch niet zoo flink als je uit het bovenstaande kan hebben opgemaakt. Matilde." Een nieuw gevoel beving hem: verantwoordelijkheidsbesef. De schok dezer verrassing verlamde geen oogenblik zijn bedrijvigheid. Zelfs leek haar komst de bevestiging van een zich zelf nauwelijks beleden voorgevoel. Binnen ontstak hij alle kaarsen. Toen posteerde hij zich met een lichtbak vóór de deur. Hij riep, hij schreeuwde haar naam: de klank verklonk. Daarna stapte hij met de felle lantaren het bosch in. Af en toe riep hij denzelfden naam, maar weer tevergeefs. De onrust dreef hem schielijk weer naar huis. Op den divan lag — 't was het eerste, wat hij zag — een blonde haarvacht. Ma- 75 tilde had, doodmoe, van het venster af het gezicht in de haren geborgen. Toen hij zacht haar naam noemde was ze ineens klaar wakker. Hij knielde naast den divan en greep haar handen. Zij zat, volkomen rustig, overeind in de harenwarreling en plette daartegen instinctief de handen als om die beveiliging te versterken. Toen vertelde ze kalm achtereen: — Ik heb ruzie gehad bij die familie, waar ik voor de kinderen was. Tegen hun moeder heb ik me niet kunnen inhouden. Ik had misschien ongelijk. Toen zei ze: juffrouw, ik hou' u niet terug. Met drie maanden salaris kunt u gaan. Toen heb ik niet geaarzeld. Ik dacht aan jou. Jij bent, wist ik, de eenige, die me niet zou afstooten. Natuurlijk idioot... Hij streek de haren van heur voorhoofd weg en zei: — Geen onzin. Eerst moet je wat bijkomen. — Ik heb al eens gesnuffeld in de kast. Een kaaskorst heb ik opgeknabbeld. — Er is meer. Als jij nu weer gaat liggen alsof er niets gebeurt, zal ik voor een soupertje zorgen. Dan ga je slapen en morgen praten we. Gewillig liet ze zich achterover vallen. Het gezicht, onder de haarvracht bedolven, lag nu naar het licht gekeerd. Muisstil volgde ze al zijn doen, zooals hij bedrijvig redderde in de kast. Weldra stond de simpele tafel vol allerhande eetwaar, brood en boter, kaas en Hollandsche koek, melk en joghurt. Te harer eer zette hij zelfs koffie. — Kun je dan wel slapen, had hij gevraagd. — Alleen menschen, die niets artistieks hebben, worden 76 door koffie uit den slaap gehouden, verklaarde ze schertsend als een zin uit een schoolboek. Hij nam den toon over: — Dus...? — Natuurlijk heb ik iets artistieks. Toen lachten ze beiden. Die lach bracht hen bijeen, alsof ze tot nu toe door een mist elkaar hadden gezien en met elkaar gesproken. Opeens leek de toestand heel gewoon. Het ongewone, dat hem eerst had verward, moest de neerslag der traditie zijn geweest. Matilde was een wezen van fijne levenskracht. Die vooroordeelen bestonden voor haar niet. Nu ze het bij die menschen niet meer kon uithouden, moest ze er ineens uit. Vanavond had ze niet alleen kunnen blijven, ze moest zich uiten. Van zelf had ze toen aan Max gedacht. Ze kende anderen hier, niemand, met wie ze ongedwongen kon spreken. Hij moest aanstonds bespeurd hebben, dat het tusschen hen vlotte. Weliswaar was ze haar belofte, hem spoedig te komen bezoeken met Tom Poels, niet nagekomen. Nu zag ze in, dat twijfel aan zich zelf, twijfel aan haar houding jegens Max haar tegengehouden had, te meer, daar de neef dan mee van de partij zou zijn geweest. Toen wist ze nog niet, hoe Max over haar dacht. Een zonderling was hij, dat had ze wel bemerkt, een asceet met geestdrift, een idealist, die toch met de voeten op den grond stond. In een elan was ze in den avond naar boven geklommen. Toen het besluit vaststond, had ze niet meer geweifeld als gaf een stem haar dit in. Recht was ze op het huisje aangeloopen, dat ze na eenig vragen had gevonden. Gelukkig scheen de maan, maar modderig was de weg. De teleurstelling, hem niet thuis te vinden, was schielijk 77 verdreven. De mogelijkheid, hier in te breken, schoot haar aanstonds te binnen. Met eenige moeite was ze erin geslaagd. Die moeite had ze er met lust voor over. Als zij iets ondernam, liep het nooit van een leien dakje. Als kind al had zeeën afschuw van gebaande paden. Toen werd ze staag berispt om de kousen, die ze aan de doorns openhaalde. Weldra had de eenzaamheid in deze omsluiting haar benauwd. Langs den gewonen weg was ze weer buiten gekomen. Hier, op den drempel, stond ze in ontzag voor dezen nacht, die haar in duizelende kolken tusschen sterren als vuren omving. Nooit was ze dichter bij den hemel, nooit was de hemel hoog er geweest. Ze keek en keek in deze flonkerpracht en zocht de bekende beelden, op school geleerd. Dit ontzaglijke voerde haar omhoog. De zorgen van den dag, de vrees voor wat haar nu te wachten stond, hoe Max haar zou ontvangen en of het niet te gek was wat ze deed, het viel alles weg. De dwaaltocht, daarna ondernomen, bracht haar tot kalmte. Louter op de sterren ging ze af, hier was niemand meer die haar den weg kon wijzen. Maar toen zakte als lood de moeheid in haar beenen. Ras was ze terug in het huisje, waar Max intusschen aangekomen en weer vertrokken was. De zekerheid van zijn terugkeer stelde haar gerust. Als een kind was ze op denMivan in slaap gevallen, het hoofd tusschen de handen... — Zoo, blijf rustig liggen. Hij schoof de tafel aan. Zij, leunend op een elboog, dronk van de koffie en overzag de uitwerking van zijn overleg en daadkracht. Rustig en beknopt had hij van deze sobere toebereidselen iets feestelijks gemaakt. Behaaglijk stonden de 78 bontbebloemde borden over het ook bonte, ook bebloemde servet. De grijze sneden brood lagen naast de appels tot een bloeiend stilleven zonder iets gezochts geschikt. Bloemen stonden er en de koppen hadden het oolijk-trouwhartige van boerekinderen. Nu peis bemerkte ze, wat 'n honger ze had. Max bleef aldoor zorgen. Aan tafel zeiden ze weinig, maar ook het zwijgen was volkomen gaaf. Zij genoot van de stilte om het huis, van die enkele geluiden der natuur bij nacht, van de vrijheid vooral. Zij zei het hem met een enkel woord en dadelijk huiverde ze. Hij begreep, wat zij, wilde vogel, moest hebben uitgestaan in dienstbaarheid, maar hij wou er nu niet van praten. Zij schikte zich, dankbaar, dat hij de leiding had genomen, ook toen hij zei, dat in haar kamer alles klaar was. Flauw stribbelde ze tegen, maar ras was ze gewonnen, toen hij haar overtuigde, dat hij altijd op den divan sliep en de slaapkamer voor den gaanden en komenden man was. — Iets als een Tehuis voor W^andervoegel? vroeg ze met een glimlach. Hij beaamde: — voor Wandervoegel èn Wüdente... Toen wenscht en ze elkaar met een handdruk goeden nacht. Weer alleen, stootte hij de buitendeur open na het licht te hebben gedoofd. Nog ruischte de hemel van den hellen gloed. Het liefst had hij een stevige wandeling gemaakt. Voor het eerst sinds jaren voelde hij zich gebonden. Zich zelf had hij gebonden, de verantwoordelijkheid aanvaardend voor de jonge vrouw, die vlak bij sluimerde in heur blonden haartooi. Misschien waakte zij ook. Neen, hij wou niet roepen. Goed uitrusten moest ze en morgen verder zien. Haar komst aan- 79 vaardde hij als een geschenk. Uit eigen beweging was ze in het duister naar boven geklommen langs den onbekenden, zij het makkelijken weg. Het scheen alles logisch en onafwendbaar in geleidelijkheid. Een diepe, milde rust zonk in hem neer met de voldoening over dezen last, die hem wonderlijk verlichtte. Nog eens ging zijn blik naar den feilen hemel, alsof er een nauw verband was tusschen dit machtig feest en haar onverwachte komst. Toen sloot hij het venster, ontkleedde zich bij de gloor, die naar binnen drong en luisterde, op den divan uitgestrekt, of hij in de andere kamer haar adem hooren kon. Niets roerde er, maar hem omademde de geur van heure haren, die over het kleed, waarop hij lag, verspreid hadden gelegen. Hij kuste de plek, waar haar hoofd had gerust, wendde zich om en sliep, maar telkens ontwaakte hij dien nacht, schichtig, of zij zijn hulp niet noodig had. Den volgenden dag bij het eerste blauwen was hij op tot het verrichten van de gewone toebereidselen voor denhuishouddag. Nummer één was altijd het water scheppen aan de bron. Nooit was het ongewoner dan dien ochtend, nooit liep hij lichter het steile pad, onverschillig of de twee kannen leeg, of ze boordevol waren. Een zoete duizeling was om zijn slapen: een vrouw, De Vrouw, lag in zijn hut. Waarlijk, ze leek uit den hemel te zijn gevallen. De teekenen waren hem vannacht gunstig geweest. Alles was toen anders dan gewoonlijk. Nooit hadden groote en kleine Beer zich triumfantelijker afgeteekend. En Kassiopeia en Venus en de Poolster...! Een ontzagwekkend feest, een lichte-mis aan den hemel was het geweest. God zelf had gesproken, Hij had haar hierheen geleid. Hoe anders had ze, 80 louter op den tast naar Max' schaarsche vingerwijzingen en de enkele van een daglooner, onderweg ontmoet, het pad naar zijn verscholen woning kunnen vinden ? Nu was ze er, zij, die de laatste weken niet uit zijn gedachten geweest, wier blik van 't eerste oogenblik af bij de vluchtige ontmoeting in den zijne gezonken en er gebleven was. Achteraf zag hij het klaar: om haar hadden de daarop gevolgde weken voor hem gedraaid. Hij had het zich ontgeven, tot nu toe had de vrouw in zijn dagelijksche leven geen rol gespeeld. Hij kende zich zelf, zijn fanatisme en het geweld der krachten, opzettelijk versloten gehouden. Hij vreesde ze vrij te laten, voordat hij geestelijk en lichamelijk volkomen was gerijpt. Nu zou vrouwebekoring hem te gemakkelijk overmeesterd hebben. Weggeven wilde hij zich, niet zich wegsmijten. Vol drang naar toewijding, vreesde hij verslaving. Hij was pas een en twintig, de wereld lag nog open voor zijn argeloosheid. Onverhoeds was de Vrouw in zijn leven gekomen. De humor dezer verrassing, die een overrompeling was, deed hem glimlachen. Onwillekeurig had zij, Matilde, hem gevangen in zijn eigen netten. Of was 't berekening van haar... ? De onderstelling doorschoot hem, ze haakte niet. Zijn verstand verwierp dat macchiavellisme, zijn gevoel was niet zoo gauw tot rede gebracht. Wie zei, hoe geraffineerd ze was... ? Had ze hem willens en wetens voor een uitgemaakte zaak gesteld? Met langzaam wiegenden stap, aan elke hand een kan boordevol klaar water, het bergpad weer opstijgend, glimlachte hij opnieuw. In dat geval moest hij haar als een stumper 6—675 81 verschenen zijn. Immers had hij de gelegenheid laten voorbijgaan. Hij dacht aan verhalen van makkers, aan niet uitgelokte, hem walglijk voorgekomen opsnijderij van succes, bij vrouwen gevonden. Hoe was het mogelijk, dat een man daarover sprak... { Alles in hem verzette zich er tegen. Was dit louter ridderlijkheid? Hij had de vraag zich dikwijls voorgelegd. Ridderdeugd klonk hem als traditie. Hij wist het wel, dat anderen hem overdreven scholden. Wie zich op vrouwegunst lieten voorstaan, keken op hem neer. Hij had zich nooit iets daarvan aangetrokken. Zij meenden de vrouw te kennen, omdat een ontelbaar aantal vrouwen hun genot gegeven had. Dit had altijd voor hem vastgestaan : ploerten zijn het. Dat er mannen waren, die als roovers door het leven gaan, zijn broer Frits was er een voorbeeld van. , De Vrouw was voor hem t levensbeginsel, de Moeder eer dan Minnares, kameraad en verzorgster. Hij kende zijn eigen vermogen tot idealiseeren. In de praktijk liep het anders. Aan andere huwelijken had hij zich gespiegeld. De les, daaruit getrokken, was: dat nooit, zóó nooit. Voor zich zelf droomde hij zich als vrouw een kind-uithet-volk, iets kleins en schraals, dat naar iets anders hunkert en dan de liefde krijgt, de volle, zware en licht te dragen, de alles verlichtende liefde. Op straat keek hij er de naaimuggies en de hitjes op aan. Nu was Matilde Ruyckhaver hem toegevallen, zij, de sterke vrouw. Een kreet hoorend, keek hij uit zijn peinzend stappen op. Daar stond Til, al gekleed, vóór de deur. Heur blonde haren waaiden in den wind. Ze wuifde hem toe, ze riep, toen draafde 82 ze hem tegemoet. Of hij wilde of niet, hij moest haar een der zware kannen laten dragen. Toen ze aan het ontbijt zaten, vroeg hij, haar in de oogen ziend: —- Hoe is 't er nu mee ? — Ik geloof, dat ik als een idioot gehandeld heb. — Zóó erg is het niet. —* Maar jij, hoe denk jij erover? Wat denk je van mij... ? i— Als een van ons een idioot is, ben ik het... Ik heb je gezegd, mijn huis is een open huis. Voor... trekvogels. — Met andere woorden, je zet het deurtje open. Plaats voor andere vogels, die eer een nest noodig hebben... — Lieve Til, ik heb geen... „andere woorden". Zij schoof hem over de tafel de hand toe, die hij drukte. Toen zei hij: — Maak je hart eens open. Misschien verlicht het je. — Max, jongen, je weet niet, wat je heb aangehaald. — Heb ik je aangehaald ? Tegelijk schoten ze in den lach, zoo was het niet bedoeld. Zij verbeterde: .— Ik wou je niet beschuldigen... Snel ruimde ze af, toen gingen ze op stap, zoo maar een wandeling door het bosch. Ze liepen flink door over de stronkerige paden, terwijl de wind raasde in de takken en af en toe een regenbui hun plaste in het gezicht. Soms bleven ze staan en keken naar omlaag in het dal en dan weer naar de kammen, waar jagende wolken op verrafelden. Beiden hadden behoefte, een flink eind te loopen en, loopende, zich te vermoeien. Til zei: 83 — Ik ben heelemaal vrij. Ik heb kind noch kraai. Mijn ouders zijn dood en ik was eenig kind. Alleen mijn neef Tom Poels, dien je heb ontmoet, heeft me in mijn „dienst" opgezocht. — Weet hij van je... verhuizing ? — Wel nee, 't gaat hem niets aan. En jij... ? — Niemand bemoeit zich met mij. Ik zit hier veilig. Ze wreef als een kat haar wang langs zijn harige jasmouw. — Jij isoleert je. — Ik loop college, ik zie veel menschen. — Ik bezoek concerten... — „Ik bezoek concerten, ik... flirt met jonge vrouwen..." — 't Scheelde niet veel. — Als jij er niet een stokje voor gestoken had... Onzin. Je moet niet denken, Til, dat ik een menschenhater ben. Iedereen leeft zooals hij kan, zooals hij moet Ik ben anders dan de menschen hier. Ik voel me een Oosterling. Ik heb een mijmerenden aard. Ik leef in me zelf. Daardoor maak ik een kouden, misschien... een pedanten indruk. Barrès heeft ergens gezegd: „ As-tu jamais soupcpnné, que ma sècheresse n'était que du dégoüt pour le manque de désintéressement que je vois partout, et pour la frivolité?" — Weet je, wat ik niet begrijp... ? _ ? — Hoe je hier zoo lang achtereen... alleen kunt zijn. — Mijn verlangens vliegen zoo hoog, ik heb zóó veel behoeften ... Die worden toch niet vervuld, daar zijn het verlangens voor. 't Moeten idealen blijven... Toch drukt het me, ik zou een verantwoordelijkheid willen dragen, voor wie, 84 waarvoor dan ook. Ik zou willen, dat een ander op mij steunen moest. — Wat doe je nu ? — Over een, twee jaar ben ik ingenieur. Thuis heb je die boeken wel gezien. Dan word ik ergens aan de tram geplaatst, of aan de waterleiding. Dan mag ik opzijn hoogst een sneeuwploeg uitvinden of... — Een... ? ■— Een sneeuwploeg. Je weet niet, wat dat is ? Ik weet het zelf nauwelijks. Het doet er ook niet toe. Dan word ik bij aanbeveling van mijn grootvader, die minister is geweest, aangesteld bij de domeinen of bij weg en werken of bij den waterstaat. Dan... — Maar dat is vreeselijk nuttig. — Je zegt het: vreeselijk nuttig... Ik heb heel andere dingen in mijn hoofd... _ ? — Heb je bij mij die gekke doeken zien liggen ? -Ja. — Dat is tulbandstof. Die... je mag me uitlachen, die wind ik soms, als ik alleen ben, om mijn hoofd. Dan bekijk ik me in den spiegel. Dan praat ik met me zelf, idioot. Dan verbeeld ik me, dat ik daar al zit, in mijn land. Dan verlang ik er vreeselijk naar... — Je bent er nooit geweest... — Nooit. Vreemd is het, hoe dat heimwee overspringt. Mijn broer en zuster hebben er niets van. In mij is dat Oostersche naar boven gekomen. Mijn ouders hebben er nooit over gesproken. Onopzettelijk is dat gekomen. Als jongen was ik anders dan de andere jongens..., Ghandi is mijn held. Met 85 zijn volgelingen ben ik in relatie geweest. Dat heeft me wel eens met de politie in aanraking gebracht. Voor de „openbare orde" hier ben ik niet gevaarlijk. Wat ik in Indië zal doen, weet ik niet. i— Ik zou maar oppassen. — Het ergste, wat ze kunnen doen, is me dood schieten. Ik ben niet bang voor den dood. — Dat zeg je nu. — Ik kan je niet anders dan met woorden overtuigen. Zoo spraken ze veel, eigenlijk was bij aldoor aan het woord, gewend als hij was aan stilte en eenzaamheid. Dagen waren voorbijgegaan, dat hij niemand zag. Een vrouw om zich heen, de bedrijvigheid van haar zachte doen, de bekoringen dier dicht aan de natuur gebleven intuïtie, hem, Oosterling, zoo veel nader dan het Westersch overleg, het hoog geluk der liefde, dat alles had tot nu toe onbereikbaar geschenen. Nu had hij het voor het grijpen en nu aarzelde hij, het hooge woord te spreken. Tusschen beiden bleef een afstand, hoe hij zich ook verzette. Een tot nu toe onoverwinnelijke weerstand maakte het onmogelijk. Te scherp kende hij zijn eigen fanatisme, dat in het zich weggeven tot het uiterste ging en verkoos te gaan. Nu was er een konflikt. Een groot werk hadhij onder handen, hem wachtte, meende hij, een groote taak. Het werkbetrof eenaaneengeslotenaanklacht tegen den grondslag der Westersche maatschappij met aanwijzing van middelen ter genezing. De taak was de zich zelf toebedeelde steun bij de ontvoogding van den Indiër. Het een en het ander bereidde bij stelselmatig voor. Die zelf- 86 tucht in het doordenken van sociale, economische en technische problemen was te noodzakelijker, daar ze tegen ziels-' behoeften inging. Eer dan maatschappelijk hervormer en ingenieur achtte hij zich dichter, maar hij begreep, dat zij, die hij als zijn landgenooten bij uitstek zag enplachtaanteduiden, eerst brood behoefden vóór die andere geestelijke spijs. Dies legde hij zich met den hartstocht der volharding op het oplossen van problemen als het verhoogen van den graanbouw en ontwikkeling van het spoorwegnet toe. Matilde diende hem daarbij als hulp bij het opschrijven. Zij zelf had gezegd, dit met voorliefde te doen. Die dingen hadden haar belangstelling en waarlijk had ze bij zijn uiteenzettingen levendig geluisterd. Haar inzicht vulde aan wat haar aan kennis ontbrak en zelfs had ze gevraagd, uitwerking van zijn aanteekeningen en onderzoek naar onderdeden in aangewezen werken voor haar rekening te krijgen. Max had haar des te gretiger laten begaan, daar deze belangelooze steun hem zeer gelegen kwam. Aanvankelijk had onbedrevenheid in den omgang met vrouwen hem doen tegenstribbelen. Een man, meende hij, moest de vrouw aanbidden. Niets zou zij hem uit handen mogen nemen, veeleer omgekeerd. Matilde's geest- en werkkracht had hem van de dwaasheid dier vooroordeelen overtuigd. Dat deel van de taak verrichtte zij beter dan hij, ze schreef een mooie, duidelijke hand, ze wist den arbeid te organiseeren en beter in archieven en bibliotheken met beambten om te gaan. Zoo gingen ze gelijk op als kameraden. Ook dit verweet hij zich: dreigde, wat het verrassende van een geschenk was geweest, niet in sleur te vervlakken... ? Wat zij deed, had 87 een willekeurig medewerker kunnen doen. Zelfs betaalde krachten waren ervoor beschikbaar. Wel klaagde ze niet, het scheen haar goed te doen, die geregelde bezigheid in het besef, zich nuttig te maken. Ze zei, zich voor die studie te interesseeren, hem vragend, wat ze niet begreep en op andere punten overleggend omtrent mogelijke verheldering van den tekst. Ze was opgewekt, ze zag er beter uit dan toen ze in betrekking was. Ook in het huishouden maakte ze zich verdienstelijk, 's Ochtends ging ze op boodschappen uit in de stad. Wegens den afstand en vooral de noodzaak van het klimmen en dalen was dit een karwei, waar ze zich voortvarend van kweet. Zij kookte, ze hield het huisje schoon en zorgde voor de kleine dingen ter opfleuring van het dagelij ksch bestaan zooals eiken dag frissche bloemen, uit de stad meegebracht zoo lang de koude grond nog niet voldoende bood. Max was nooit zoo verzorgd geweest. De afgezonderdheid van hun bestaan maakte dit mogelijk, in zoo ver het pijnlijke konflikten voorkwam. Bezoek ontving hij haast nooit, wie hem wilde spreken, deed het in de stad en was er haast bij, dan werd het aangekondigd. Het huisje lag niet aan een grooten weg. Aldus was dit tezamen wonen voor zijn kennissen verborgen gebleven. In de stad kende zij niemand. Eenige maanden geleden was ze er op een advertentie gekomen. Dien tijd was ze nauwelijks anders dan met de kinderen uitgeweest. Den enkelen vrienden in Holland had ze als adres PosteRestante opgegeven. Daarmee was de mogelijkheid op verrassingen niet volstrekt voorkomen. Onlangs had Tom Poels haar in de stad 88 opgezocht. Andere bekenden konden per brief haar vragen, waar ze tegenwoordig onder dak was. Max had eraan gedacht, hij wou er niet over beginnen. Het lag aan hem, den scheeven toestand te normaliseeren door óf, wat voor de hand lag, de konklusie uit dit aldoor samen-zijn te trekken óf openlijk haar op de mogelijkheid eener botsing tegen fatsoensbegrippen voor te bereiden. Uitstellend, deed hij geen van beide. Door te veelvuldige neigingen werd hij geslingerd. Er groeide in-hem een aldoor sterker drang naar Matilde. Soms moest hij zich weerhouden haar niet te kussen, niet den arm om haar heen te slaan. Aldoor zwaarder woog de zelfstrijd. Soms zag hij zich zelf als een stumper, als erger dan dit. Niets zeggend, geen toenadering zelfs beproevend, de mogelijkheid, dat zij van hem het eerste woord verwachtte zelfs ontkennend, deed hij haar kwaad. Leed ze eronder? Hij vroeg het zich af, hij vond geen antwoord. Kon ze van hem houden... ? Hij hunkerde ernaar het te weten; het was niet mogelijk, door den mist te dringen. Hij kon er niet op zinspelen, allerminst het vragen zonder eigen liefde te belijden en dit kon hij nog niet. Daartoe was zijn houding jegens haar niet vast genoeg. Hij duchtte de ideëele gevolgen van een nu te sluiten verbond. Te sterk besefte hij eigen verantwoordelijkheid met zijn scrupuleuzen aard. Haar en zichzelf, hun liefde stelde hij daartoe te hoog. Zijn boek was nu haast voltooid. Nog enkele dagen, dan stond het in zijn geheel op papier, dan legde het geen beslag meer op zijn denken. Dit schold hij zelfzucht, immers onvermogen om zich weg te geven aan een geliefde vrouw. Aan- 89 stonds was er de weerslag: dat is mijn drang naar het absolute. Ik kan niet deelen. Als ik nu toegaf aan dien drang naar Til, zou er schielijk onvree zijn. De misverstanden van het wanbegrip wilde hij tot eiken prijs voorkomen. Als ik, dacht hij, openlijk mijn liefde aan Matilde geef, wil ik me daaraan wijden heel-en-al. Dit overleg liet een malaise, vooral omdat hij er Til zelf niet over spreken kon. Dit gaf aan hun verhouding het gedwongene. Hij moest zich geweld aandoen en dat moest haar grieven, daar ze de oorzaak niet bevroeden kon. Dat hij haar dankbaar was vertroebelde de verhouding. Meer en meer dacht hij: als we niet als kameraden samenwerkten, al deed ze het zonder eenige bijbedoeling, zou het makkelijker zijn. Een middag tegen het eten thuiskomend uit de stad, waar hij college geloopen en in de bibliotheek gesnuffeld had, vond hij op tafel een brief. Het hart bonkte hem naar de keel. Hij was van haar. De eerste gedachte was: ze laat me in den steek. Zoo ver mogelijk kwam ze me tegemoet. Ik heb, gebrekkig speler, de invite niet beantwoord. Het volgende oogenblik vóór het openscheuren van de enveloppe hield hij zich voor: dit zou te wreed zijn, ze had een haast-boodschap in de stad, ze schrijft me, met het avondeten niet te wachten, daar ze later komt... Hij las: „Lieve Max. „ Als je thuis komt, zul-je de hut leeg vinden. Matilde is weg. „Zal het je schokken ? Ik geloof het, zeker ben ik er niet 90 van. Den eersten dag, de eerste dagen zal het je vreemd vallen. Wij hadden ons al aan elkaar gehecht. Ik althans, ik voelde me hier thuis. „Jou huis, die inrichting, sober vol fijnen smaak, dit gemis van alle overtolligs, het was me lief. Jongen, ik had het jou goed willen maken. Ik vond het heerlijk, je met het werk te helpen. Ik ben je wel van eenig nut geweest, niet waar? „Dat werk interesseerde, passionneerde me. Ik heb wroeging, dat ik het er bij neergooi. Ik vond het prettig, er met jou over te praten. Die behoefte heb ik met geen ander. Tot nu toe dacht ik, dat die dingen me innerlijk koud lieten. Nu weet ik anders, mijn volle kracht wou ik daaraan geven. Zooals jij met dit boek leefde, bewonderde ik. Ik voelde, hoe hooge ernst het jou ermee was. „Toch is dit alles maar voorbereiding. Ik heb de overtuiging, dat je later een rol van beteekenis zult spelen bij hen, die je nu als je landgenooten aanduidt. Als de kranten van je spreken, als je voor een staatsgevaarlijk mensch wordt aangezien, zal ik me den tijd herinneren, dat je nog onbekend was. Dan mag ik me zelf zeggen, dat ik tot dat slagen een steentje bijgedragen heb. „Max, ik ken me zelf, ik heb meer leergeld betaald. Ik weet, dat het goed is, je bruusk alleen te laten. Je hebt het wel bemerkt, ik was op weg, me te sterk aan jou te hechten. Voor geen enkelen band ben ik geboren. Ik zou er den ander ongelukkig mee maken. „Ik zie me zelf als een koekoek. Een eigen nest schrikt me af en tegelijk hunker ik ernaar. Misschien zien we elkaar na jaren nog eens terug. Dan zijn we oud, dan hebben we het leven gehad. Misschien ben ik dan in staat, een ander 91 leven te leiden. De ouderdom lijkt ver, ik voel hem soms dichtbij. Soms schijnt het me, of ik al eeuwen heb geleefd. „Max, ik kus je. Ik weet niet, waar ik heenga. Eerst naar mijn ouderlijk huis, mijn tweede moeder, die mijn echte moeder geheel vervangen heeft. Je hebt het adres. Voor alle zekerheid schrijf ik het hieronder. Als ik iets voor je kan doen, schrijf het daarheen. „Vaarwel, Max, en misschien tot ziens. TIL." 92 VI DIEN middag was het onbedwingbaar in Matilde gestegen, de folterende angst voor die buien, de blinde angst voor den afgrond, die dan vóór haar voeten openbrak. De laatste weken was het weggebleven. Zoo lang het er niet was, wilde zij er niet aan denken. Als kind al hadden die vlagen haar overrompeld. Even weerloos als toen was ze ervoor gebleven. Zonder eenig houvast stond ze er tegenover. Ze begreep het niet en het verbijsterde haar, alsof de duivel losgebroken was. Want dit had ze geweten van den beginne af aan: het zit in mij en af en toe breekt het uit, een verborgen zonde. Met de kindermeid had ze er het eerst over gesproken. Die had haar... betrapt, terwijl die storm woedde. Bertha heette ze, Bertha bemerkte midden in een verhaal, dat Til niet luisterde. Gekrenkt ophoudend, keek ze haar streng aan. Toen was ze geschrokken: het kind zag met glazige oogen haar aan, terwijl het de kaken krampachtig samenklemde om de tanden het klapperen te beletten. Geheel het lichaam trilde te sterker naar ze het voor Bertha trachtte te verbergen. Deze had gemeend, dat Matilde ziek was. Een geheime ziekte moest ze onder de leden hebben. Over geheime ziekten sprak Bertha meer. Matilde begreep nu, dat ze boekjes van gepopulariseerde geneeskunde „wat iedere vrouw vóór het huwelijk weten moet" gelezen of een „vriend" haar ingelicht had. Ze ondervroeg Matilde gestreng, of ze kwaad gedaan had. Zelfs zinspeelde ze onder het mom van „eigen bestwil" op een bepaalde en duidelijk omschreven „zonde". 93 Toen had Til niet begrepen, ze was lang een kuiken geweest. Ze was in schokkend snikken Bertha om den hals gevallen: ze zou alles zeggen, als Bertha het maar niet aan pa vertelde. Dit het ze haar zweren en Bertha deed gewichtig, nu een zwaar deel van de ouderlijke macht op haar overgedragen werd. Ze had het gezworen, twee vingers in de lucht, en toen was Til losgekomen, stukje bij beetje overbrengend, hoe dat was, die dolle angst zonder aanleiding. De preciese Bertha was daarmee niet voldaan. In dien chaos trachtte haar ordezin regel te scheppen. „Denk 's goed na, kind, is het angst om dood te gaan... ?" „Ik weet het niet," had Til flauw geantwoord. Op alle scherp gestelde vragen van Bertha had ze met aldoor flauwer stem: „ik weet het niet" geantwoord. Ze wist het waarlijk niet, ze wist niets. Ze onderging die inwendige furie als een boom den storm. Daartegen kon ze niet op. Dus boog ze het hoofd en gaf ze mee om niet geknakt te worden. Het zielsexamen was daarmee niet gedaan. Bertha placht dan de lorgnet der groote oogenblikken op te zetten. „Kind," zei ze met Zondagsche stem, de stem, waarmee ze 's Zondags uit den bijbel las, „kind, ga je wel geregeld af, heb je de laatste dagen je avondgebed niet vergeten?" Voordat Til had kunnen vragen, wat dat was, afgaan, had ze het zonderlinge van de aaneengekoppelde vragen gevoeld. Ook tot Bertha zelf scheen dit door te dringen. Ze ging plechtig voort: „het kan je verbazen, dat ik heilige en onheilige dingen in één adem noem. Je weet, hoe hoog ik het lichaam stel. Het lichaam, dat moeten we nooit vergeten, is de tempel der ziel. Daarom moeten we het lichaam rein houden. Het lichaam houden we rein met ons geregeld te was- 94 schen en bepaalde, verderfelijke gewoonten na te laten. De ziel daarentegen houden we rein in het gebed, door geregeld te bidden. In het lichaam en in de ziel kunnen slechte stoffen huizen. Een gezond lichaam en een gezonde ziel stooten die kiemen des bederfs uit. God moet ons daarbij helpen, want het verderf is des Duivels en de Duivel tracht ons lagen te leggen..." Wat is dat, lagen leggen? had Matilde willen vragen, maar Bertha ging al door: „zoo moet ik ook die angsten bij jou verklaren. Je zegt, dat ze op gezette tijden terugkeeren. Dat beduidt, dat in jou ziel God en de Duivel strijden. Kind, kind, pas op, dat de macht Gods het wint. Die strijd is beslissend voor je heele leven, aangenomen, dat je nog een heel leven vóór je heb. Verneder je voor God, smeek Hem om bijstand. Die kwade sappen moet je uitroeien of je wordt erdoor aangestoken en besmet." Die woorden hadden zich in Matilde gegrift. Ze was dus opgeschreven. Dit bange voorgevoel, dat weldra zekerheid was, woelde ze om en om in haar kinderbrein. „... Als je nog een heel leven voor je heb," „God en de Duivel, die in je strijden," „de kwade sappen," al die woorden van Bertha bleven haar bij. Ze omgonsden haar als ze alleen in bed lag. Zij deugde niet, in haar huisde een booze macht, die haar ziel uitholde. Bertha had er beelden van lichaamsziekten op toegepast. Matilde had niet heelemaal begrepen, Bertha was sterk in schrikwekkende verhalen. Bij voorkeur onderhield ze Til over ziekten van vrienden en verwanten. Maar het diepst geweerhaakt hadden de toespelingen op geheime zonden, waaraan het kind kon zijn verslaafd en die haar rechtstreeks ten verderve konden voeren. 95 95 „Ten verderve voeren," ook die uitdrukking dankte ze Bertha. Ze begreep ze evenmin, in elk geval was 't iets ergs. Van lichaamsbederf had Bertha haar in nauwelijks versluierde woorden gesproken. Til zag haar armen en beenen al overdekt met etterende zweren. Herinnering aan een gravure, in een winkelkast gezien, „Job" stond er onder, hielp haar. Dat moest haar voorland zijn. Die verhalen hadden haar voor terugkeer van die buien des te ontvankelijker gemaakt. In stee van te genezen had Bertha de kwaal verergerd. Het verschrikkelijke was, dat Til er Bertha nu niet meer mee dorst aankomen. Ze verkropte het. De tusschenpoozen krompen ineen, waarmede de zwaarmoedige vlagen elkaar opvolgden. Met de intree van de puberteit hoopte ze, daarvan bevrijd te worden. Gedurende eenige maanden spaarden die stormen haar. Toen opeens was het er weer, feller dan ooit. Daaronder had ze als verbrijzeld gelegen. Dat was de tijd, dat ze bad tot God. Hij moest haar helpen. Geslingerd werd ze tusschen de gedachte: ik moet er niet aan denken, al zoo veel weken is het weggebleven, door me dit bewust te maken trek ik den bliksem aan, en aan den anderen kant het verlangen, de zonden, waarop Bertha had gedoeld, tot in de verborgen plekken na te sporen. Ze werd volwassen, groot was ze voor haar leeftijd, die bakerpraatjes mochten geen vat meer op haar hebben, hield ze zich tevergeefs voor. Sindsdien waren die nachtmerries in het volle licht haar blijven begeleiden. Ze was begonnen er aanteekening van te houden. Ook dit kon een middel zijn, een zoo schel licht eroverheen te stralen dat ze geen stand zouden kunnen hou- 96 den. Het had niet gebaat, daar op de onregelmatigheid van terugkeer evenmin peil bleek te trekken als op het verband met de omstandigheden, waaronder ze optraden. Altijd kwamen ze onverwacht. Het vreemde was, dat zielsdruk noch lichaamsvermoeienis er aan voorafging. Meest was ze normaal gestemd in opgewekte evenwichtigheid, voor zoover haar aldoor gespannen zenuwtoestand dit mogelijk maakte. Daardoor kon ze zoo min maatregelen van afweer voorbereiden als zich voor goed daartegen immuniseeren. Ze had er zich eindelijk in geschikt gelijk in de geregelde bloedzuivering. Misschien, dat er ook voor het eerste een tijd zou aanbreken, waarin die afgronden zich niet meer zouden openen. Naar den ouderdom kon ze erom verlangen. Eindelijk rust! Tot zoo lang zou ze aldoor op haar hoede blijven al hielp dit niets. Ze kon het evenmin laten als in een auto de oogen van den weg vóór haar afwenden. In elk geval wilde ze bij vol bewustzijn door die aanvallen besprongen worden. In hare jeugd had ze het meest gevreesd, inden slaap door den dood te worden overrompeld. Iets als een dorre electrische wind had haar dien dag bij Max bevangen. Ze was alleen, het was middag, het schrale middaglicht. Zoel was het in de lucht, een milde zoelte met buiten op het klimop, rankend om het raam, de trage regendroppen. De klok tikte, verder geen geluid. De kamer was aan kant, niets hinderde. Om het houten huis wist ze het bosch ruischende. Bleeke nevels hadden het dal gevuld en de stad aan het oog onttrokken. Toen had dit beeld van liefelijken vrede zich opeens tot een afschuwelijke grijns verwrongen. Alles schrompelde om 7—675 97 baar weg, uit alle dingen viel de kleur. Wat deed ze hier... ? Max had ze geholpen met het kopieeren van den tekst. Dit was nu klaar, nu kon ze veilig heengaan. Met niets had hij getoond, haar langer noodig te hebben. Niet meer noodig, moest ze hier tot last zijn. Ook deze proef was mislukt, alles was tot nu toe vruchteloos gebleken... Die wanhoop stuwde gedachten aan zelfmoord op. Door alles heen wist ze dat dit geen oplossing ware en de behoefte aan een oplossing was haar ingeboren. Nu had ze geen keus: oogenblikkelijk moest ze het valies pakken, waarmee ze hier gekomen was. Wel doorschoot het haar: straks is het over; dan heb ik spijt van den overijlden stap; ik zie alles nu te somber; best mogelijk, dat Max wel behoefte aan me heeft... Die andere zekerheid woog het zwaarst: nu zie ik de dingen scherp; nu ben ik sterk; nu kijk ik op den bodem van den afgrond, straks ben ik weer tot de lafheid van verdoezelen geneigd. Kordaat pakte ze het valies. Een laatste blik door het vertrouwd vertrek, toen liep ze haastig de hut uit. De mogelijkheid, Max te ontmoeten, doorflitste haar. Als ze eens den achterweg nam... ? Hij koos dien nooit... Ze deed het niet. Ze daalden den grooten weg af, zich zelf bedottend met de overweging, dat Max nu met den regen bij uitzondering het kortere pad kon nemen. Weldra drong het tot haar door: ik ga den gewonen weg, omdat ik hier Max nog ontmoeten kan, wat moest beteekenen, dat hij haar terug zou voeren... Ze zag hem niet en dit was even een ontmoediging, maar de depressie woog zoo zwaar, dat ze deze nuance nauwelijks voelde. Op het pad, waar het huis voor het laatst te zien 98 was keek ze om. Onwillekeurig maakte ze een wuifgebaar. Toen haastte ze zich met het zware valies naar het huis, waar de rest harer armelijke bagage opgeborgen was, en vandaar naar het station. Daar nam ze een biljet naar Holland. In twee en een half jaar was zij, aldoor zwervende, er niet geweest. Nu was het verlangen naar het vaderland, voor het eerst als zoodanig beseft, iets onweerstaanbaars. De lange reis liet haar volle gelegenheid, zich rekenschap te geven van haar stap. In enkele minuten had ze neergestooten, wat Max en zij zorgvuldig hadden opgebouwd. Alleen aan zich zelf scheen ze gedacht te hebben. Met Max op het dak te vallen had ze, of ze wilde of niet, voor hem mede-verantwoordelijkheid aanvaard. Omdat hij was als hij was, had ze dat gewaagd. Haar intuïtie had haar niet bedrogen, Max had begrepen. Geen woord, geen daad van hem had die enkele weken, dat ze samen woonden, haar gegriefd. Van den oosterling had hij de feillooze gaaf, de dingen te doorgronden. De fijnste nuances wist hij uiteen te houden zonder iets opzettelijks. Even bruusk als ze gekomen was, was ze heengegaan. Ze trachtte zich in zijn toestand te verplaatsen: nu moest hij thuis zijn, hoe zou hij hebben opgekeken, toen hij haar briefje las? Hoe mild ook van begrijpen, moest hij dit als grillig verwerpen. Zij zelf, ze vond er geen verontschuldiging voor. 't Was niet de eerste maal, dat ze zoo overrompelend optrad. Het lot wilde, dat ze daarmee altijd haar vertrouwde menschen zeer deed. Ook hierin herkende ze het diepere verband. Dit 99 begrijpen stelde haar gerust en voor het overige aanvaardde ze zich zelf gelijk ze was. Ze was nu eenmaal een onmogelijk wezen, de praat van Bertha had het vroeg haar ingeprent. Een strenge vader had het versterkt, een moeder, jong gestorven, Matilde was toen vijf, was niet bij machte geweest, het innerlijke evenwicht te herstellen. Weldra was vader hertrouwd. De tweede mama was een sloofje, een vriendin zijner eerste vrouw, door haar op het ziek- en sterfbed opgepast. Deze tweede vrouw had hem nog kinderen geschonken. Vijf broertjes en zusjes telde Til, eenig kind uit het eerste huwelijk. De leeftijd der anderen wisselden tusschen de anderhalf en dertien. De jongste kende ze nog niet. Naar dit gezin was ze nu op weg. Waarom? Wat verwachtte ze er... ? Aan het station van vertrek had ze ma telegrafisch haar komst aangekondigd. Ma en zij, ze waren in correspondentie gebleven, ma was ze deze tweede moeder blijven noemen. In haar meende ze haar eigen moeder terug te zien. Van jongs af maakte Til het onderscheid tusschen ma, de tegenwoordige, en moeder, de doode. Voor Til's besef was deze niet gestorven. Met prachtige takt, die louter de liefde was van een tot dienen geneigde ziel, had ma van den beginne af aan haar in eerbied voor die doode opgevoed. Aldus was de ontslapene een vriendin voor haar gebleven, een ster en leidsvrouw zóó levend, dat Til zich lang had afgevraagd bij het nemen van, ook nietige, besluiten : wat zou moeder ervan zeggen, wat zou moeder doen... ? Moeder en zij, ze leken gelijk-op gegaan. Zoo innig en gestadig was 't kontakt, dat de doode een deel van haar zelf scheen. 100 Van die dingen had ze niemand durven spreken. Ziekelijk was het. Ze betrapte zich erop, in stilte met moeder te praten, haar wel te rusten te wenschen voor ze slapen ging en altijd sprak ze met haar, als zij, wat vaak gebeurde in Til's jeugd, in angstdroomen ijlde. Soms had Til moeite, te begrijpen, dat moeder een zelfstandig leven had geleefd, vooral, dat ze al bestond vóór haar. Dit was het ondenkbare, dat er een tijd in moeders leven geweest was, waarvan Til geen weet kon hebben en waarin moeder niet om haar bekommerd was. Nooit kon ma haar voldoende van moeder vertellen. Het maakte pa korzelig, vooral toen ma kinderen gekregen had. Die kinderen hadden voor haar niet de beteekenis van Til. Ze was goed voor ze, ma kon niet anders, Til bleef de eerste. Nu nog kwam ma in brieven met hare zorgen bij Til. Ma stond vervreemd in eigen huis, slavin der omstandigheden, afhankelijk van een man, dien ze zou haten, als ze voor haat ontvankelijk zou zijn, dien ze nu vreesde. Til en zij hadden hem ontweken. Voor ma zelf was dit een sterk genot, over de doode te spreken. Zij leefde eigenlijk in dat verleden. Ze werd niet moe, moeders deugden, moeders schoonheid, moeders stem en smaak te prijzen. Ma scheen geen eigen leven te hebben naast deze bewonderde. Die bewondering leek het kostbaarste har er in huishouden en kinderzorg snel vergaande dagen. Van zelf vergeleek Til die bewondering met haar eigen liefde voor de doode. De uitwerking op beide verschilde hemelsbreed. Ma's wezen was erin vervluchtigd, Matilde's bewustzijn had zich aan de innigheid dier liefde verzadigd en verrijkt. Zoodoende had ze tweemaal het leven aan moeder 101 te danken, het lichamelijke en deze wedergeboorte van de ziel. Lichamelijk was moeder overleden, haar ziel leefde voort. Dat deze in haar was overgegaan, was aanstonds na haar dood tot Til's besef doorgedrongen. Toen was het maar een geloof, doch een met de zekerheid van het instinctieve weten. Naderhand had het ongerijmde dezer voorstelling vat op haar gekregen. Niettemin had geen twijfel kunnen binnensluipen. Spoedig had ze van de leer der zielsverhuizing kennis gekregen. Wat haar geest gretig en kritiekloos daarvan ingeslurpt had, was voor dat geloof een verstandelijke steun geweest. Er sprong iets in haar op, toen de trein de grens van Holland over was. Het verschil in huizenbouw, akkerindeeling en aanzien der bevolking, die vochtverzade atmosfeer en weldra de slooten en de molens, dat wijde en weidsche, het drong al in haar hart. Ze herkende het als iets van zich zelf. Een vage weemoed zweemde aanstonds mee. Dit leek de spil van het leven, het onveranderlijke. Onder alle wisselingen en slingeringen van haar lot was dit zich gelijk gebleven gelijk de liefde van haar tweede moeder. Dezelfde oogenschijnlijk koele, wederkeerige gehechtheid, dezelfde trouw, haar zelf nauwelijks bewust. Wat zij ook zou doen, ma's gevoel te haren opzichte zou niet veranderen. Ma oefende geen kritiek, ze aanvaardde enkel. Ma had haar nooit rechtstreeks terecht gewezen, wat 'n stommiteiten Til vroeger en later ook had uitgehaald. Ma was de volmaakte deemoed, die zich niet opdringt, die voor zich zelve groeit en bloemen draagt en weggeeft van haar leefkracht. Niemand had zoo veel invloed op haar uitgeoefend. Til 102 was nog te jong, toen moeder dood ging, om door haar gevormd te kunnen zijn. Ma was zonder hoovaardij, zij het ook zonder beteekenis. Een zieltje leek ze, levend voor anderen, slechts levend voor zoo ver ze anderen helpen kon. Dit helpen drong ze evenmin op, ze kon niet anders. Door te zijn naar ze was, vooral: door Til aldoor van moeder te vertellen en te leven, gelijk moeder het 't liefst had gehad, was ze voor het pleegkind hechtste steun geworden. De trein voerde Til insnelle vaart door en langs debekende steden. Ook deze hadden iets vertrouwds, overal elders gemist. Til wist het wel, dit was louter subjectief. Dat gevoel van veiligheid kwam geenszins uit de schoonheid noch het karakter dier huizenhoopen voort. In de laatste jaren had ze steden leeren kennen, bewonderenswaardig van algemeenen aanleg en bizonderen bouw. Dit zich zelf verliezen was een genot geweest. In Holland was dat onmogelijk gebleken. De druk, daarvan het gevolg, had haar verjaagd. Zwaar en bezwaard had ze zich hier gevoeld. De steenen en de naaste gevels, de gezichten van de menschen, die ze begon te kennen, wijl eiken dag ontmoet, de lage luchten en de koude winden, ze hadden haar tot ondraaglijk wordens gebonden en geknauwd. En nu, na zich daarvan bevrijd te hebben, snakte ze terug naar dien band... Ze naderde haar bestemming. Daar openden zich de blijde bloemenvelden. De kleuren gloeiden tusschen het doffe groen, het brosse bruin, die teere onbestemdheid van de grondkleur in de tintelingen van den grijzen dag. Een blanke rust lag over alle dingen. Aan die rust, welke saaie versterving was, had haar onrust zich opengereten. Nu kwam ze als een weldaad over haar. 't Was waar, dat ze nu het land 103 met andere oogen zag. Als een toeriste holde ze erdoor... Daar floot de trein, daar stoven de laatste hofsteden en akkers vóór het naderen der stad, waar ma woonde, waar Til haar jeugd had gesleten, haar voorbij. De trein minderde vaart... Hij stond onder de kap. Til was al met het valies op het perron gesprongen, licht was nu het pak. Ze keek, ze keek... 't Was niet waarschijnlijk, maar toch wist ze niet, of ma haar niet naar het station tegemoet zou zijn gekomen. Bij de begroeting althans waren ze dan alleen, misschien moest ma ha» voorbereiden op wat thuis haar wachtte... Neen, ze was er niet. Buiten het gebouw maakte ze zich op, een tram te nemen, toen ze ma hijgend zag komen aanloopen. Ben kreet van verrassing, ma had haar niet gezien. Til riep: ma, en nog eens, luider: ma, en wuifde en liep haar tegemoet. Toen pas in de haast, in de jachtige vrees haar mis te loopen, merkte ma haar op. Ze kusten elkaar en ze lachten wat en Til vroeg: — Wat nu? Ze zag er tegen op, nu al naar huis te gaan, waar het lieve mensch dadelijk in de huishoudbereddering zou worden opgenomen en zij zelf vreemd zou staan te midden der botte vijandigheid van pa en de kinderen. Daarom loodste Til haar een speeltuin binnen, waar ze zich zetten in een stillen hoek onder zware boomen en Til haar handen greep en beiden lachten naar elkaar, omdat het een voldoening in hen was, weer tezamen te zijn. — Je ziet er goed uit, oudje, zei Matilde en ma: — Jij bent ouder geworden. Ik raak de tel kwijt. Hoe oud ben je eigenlijk? 104 i— Volgende maand word ik twee en twintig. — Mooie tijd om te trouwen. — 'n Mooie, die mij neemt! —' Als je zoo blijft zwerven, vindt je niemand. — Ik wil, dat ze mij vinden. — Jij wil, jij wil... 't Is een moeilijke tijd. De mannen zijn niet opgeschept. — Maar ik verlang heelemaal niet om getrouwd te wezen. Ma schudde het hoofd. Bedremmeld keek ze vóór zich: — Ik geloof, dat je niet heelemaal eerlijk ben. Matilde trok de wenkbrauwen op tot een malle grijns van naderen uitleg uitlokkend ongeloof. Ma's vingers wriemelden in den schoot: — Ik dacht... bij dat telegram... —■ Idioot. Dacht je weer aan een liefdesgeschiedenis ? Ma lachte nu mee: —■ Met die meisjes tegenwoordig weet je nooit. Een oogenblik bleef Til haar spottend aanzien. Het smalle gezicht was verrimpeld, maar daarin leefden de oogen verwonderlijk donker en het donkere haar was nog nauwelijks grijs. Dit gaf aan het niet mooie, zelfs banale gelaat een zuidelijken gloed. In haar jeugd moest ma bekoring hebben gehad, maar ze was nooit ontbloeid. Eerst had ze een lastige en ziekelijke moeder, later Til's moeder, nu haar vader gediend. Heel haar leven was in zorg voor anderen heengegaan. Ten slotte scheen ma niet anders te wenschen. Ze klaagde nooit, een klacht uit haar mond zou valsch geklonken hebben. Ma lokte het uit, geëxploiteerd te worden. Ook haar kleeding stemde daarmee overeen. Vroeger had Til daar aanmerking op gemaakt, 't Is je eigen schuld, hield ze haar 105 voor, als pa schandelijk tegen je optreedt. Ma kleedde zich als een kinderjuffrouw. Waarom gaf ze niet eens een flinke som uit, om zich keurig goed te koopen ? Pa zou eerst grommen, maar ten slotte een „vrouw" in haar zien. Nu was zij hem huishoudster en middel tot in-stand-houding van het geslacht. Ook nu begon Til er over: — Wat zie u er weer uit. Dien hoed droeg u drie jaar geleden al. i— Let er maar niet op. De kinderen worden grooter. We hebben er vijf. Ze kosten handen vol geld. — Pa verdient genoeg. Het is zijn verlangen geweest. Hij wou een groot gezin. — Laten we niet dadelijk over pa beginnen. — Hoe is 't met 'm ? Hij wordt een jaartje ouder. Wordt hij ook kalmer? Ma hoofdschudde zorgelijk van neen en tegelijk gleufde een humoristische trek van neus naar mond. Til vroeg: — Waar denk u aan? — Hij is een wonderman, he? Den heelen dag zit hij op bureau. Je weet, dat bij nu chef-de-bureau is bij Gouderak. 's Avonds geeft hij lessen of hij vertaalt, 't Is geen uitzondering, als hij 's nachts maar drie uur slaapt. En altijd frisch. — Uitgeslapen is hij genoeg. Kan hij nog zoo vloeken? i— Toe, toe. 't Is je vader. — Hoe is het mogelijk?... — Geen onzin. — Ik bedoel, dat ik niets voor hem voel. Niet dat. — Ik begrijp niet, dat het bloed bij jou niet spreekt... — 't Moest er nog bijkomen, dat zijn bloed in mij sprak... 106 — Wat moet jij een harden tijd hebben doorgemaakt... — Trekt hij zich iets van me aan... ? — Jij bent weggeloopen. Hij heeft je uitdrukkelijk verzekerd, dat je blijven mocht. — 't Is fraai, je eigen vader. Ik had me geschaamd voor me zelf, als ik in die omstandigheden thuis gebleven was. — Je overdrijft. Nee, ik verdedig zijn gedrag tegenover jou niet. Je weet, ik heb je partij genomen voor zoo ver in mijn vermogen was. — U zelf hebt er wat mee te stellen gehad. — Dat is niets. Mijn leven is gedaan. Ten slotte leef ik voor jou... — En uw eigen kinderen... ? Ma schudde het hoofd. Weer trilde die schalksche trek om haar neusvleugels, maar vocht overwaasde haar oogen: — Daar vind ik hun vader in terug. — In allemaal... ? Ma knikte bevestigend. — En in mij... ? — Jij heb niets van hem, heelemaal niets. Jij bent je moeder. Jou moeder is het liefste geweest wat ik heb gehad, 't Is zonde, dat ik 't zeg, jij staat me nader dan mijn eigen kinderen... — Dus in u spreekt het bloed evenmin... ? — Plaaggeest. Kom, we moeten naar huis. <— Hebt u pa voorbereid? — Natuurlijk. — Zei bij wat? — Geen woord. Hij bromde wat onverstaanbaars. — Hebt u een bed voor me ? 107 ~ Truus en Leentje gaan samen. — Vindt hij dat goed? —1 Ik haal hem niet in alles. — Pas maar op. U emancipeert u nog. En de kinderen? —i Die verheugen zich op de logée, die het midden houdt tusschen een tante en een zuster. Toen namen ze de tram naar het ouderlijke huis. Op het eten waren ze daar. In het voorbijgaan had Tilde enkele veranderingen in de buurt opgemerkt: een herberg was vervangen door een papierhandel en Leidekkers, de kruidenier, had zich een nieuwe pui laten maken. Ma had haar voorbereid, er was een nieuwe „hit", die tot het eten bleef, een volwassen meid kon er niet op overschieten. Vandaag had ma het maal op haar afwezigheid tegen het uur van het aan tafel gaan ingericht. Vooruit waren de gerechten zoo veel mogelijk gereed gemaakt, zoodat Dina, het dagmeisje, maar hoefde op te passen, dat er niets aanbrandde. Tegelijk vernam Til, dat Bertha morgen zou komen. Ze had gehoord van haar komst en wou juffrouw Matilde pertinent zien. Een stilte als een blok stond in het benedenhuis, toen ma met zenuwachtige vingers de deur ontsloten had. In de huiskamer waren de kinderen bijeen, Joris, Kees en Frans, Truus en Leentje onder de hoede van Dina, die nu een dier zeldzame gelegenheden had, haar gezag te laten gelden. De jongens waren aan het huiswerk of knutselden aan een toestel voor draadlooze telegrafie. Truus las, op een stoof gezeten, de wijsvingers in de ooren. Onderweg had Matilde voor ieder wat gekocht, een kleinigheid maar. De kinderen stonden linksch op, toen ma en Til binnen- 108 kwamen, ook Dina, die Leentje op schoot hield. Ma zei iets opgewekts van: daar is de groote zus, wat 'n dame, maar de opzettelijkheid in die aansporing, Matilde een beetje hartelijk tegemoet te komen, stuitte op stuursche onhandelbaarheid af. Ze grommelden een woord van groet en staken haar de hand toe, maar alleen Fransje, die net vijf geworden was, een kereltje als een witte muis, spits en bleek met oranje haar en sproeten, was aanstonds op zijn gemak, haar toonend, wat hij met blokken gemaakt had. De anderen kropen in een hoek, in taaie lijdelijkheid samenspannend tegen haar, de nieuwe zuster, over wie ze wel hoorden praten, maar links lieten liggen en zelfs opzettelijk afstootten, omdat ze een vreemde eend in deze bijt was en ze pas tegenover die indringster onderlinge geschillen vergaten. Anders lagen Joris, Kees en Truus aldoor overhoop, nu smoesden en gichelden ze, omdat Til zoo gek sprak en wat een mallen mantel had ze aan. Terwijl ma in de keuken de laatste hand legde aan de voorbereidselen van het middagmaal, haalde Til Leentje aan, door Dina, die ging dekken, haar overgedragen. Maar Leentje, die ze op schoot had gesjord, wrong de gemarmerde knuistjes in de oogen en zette het op een huilen met vierkant gespannen mond, waardoor ze heel naar binnen keek in de roode, vochtig lillende keel. Tevergeefs trachtte Matilde het kind te bedaren, het haar horloge aan het oor houdend en het op den arm deinend. Hoe meer moeite ze zich gaf, des te krampachtiger kermde het met hooge halen, waarvoor het telkens een lang oogenblik stilte behoefde. Het gezichtje verwrong er paars gezwollen van. Joris, waanwijs kereltje van twaalf, stond er stug minach- 109 tend bij. Met halve woorden gaf hij Matilde te verstaan, hoe ze moest handelen en dat dit schreeuwen in elk geval moest ophouden, want pa was thuis en bij het werk wou pa niet gestoord wezen of de heele familie moest lijden onder zijn humeur. Dina was er al tevergeefs bijgekomen en Til stond in wanhoop om dit échec, vooral om den vernietigenden indruk, dien het op de drie oudsten moest maken. Nooit kon ze haar prestige meer uit deze débacle redden. Ma, uit de keuken toegesneld, wist de bui te bezweren, maar het was te laat, want tegelijk ging de deur weer open en stond pa op den drempel. — Wat is dat hier voor een heidensch spektakel ? 't Waren zijn eerste woorden. Met een oogopslag had Matilde opgemerkt, dat hij niets veranderd was: het vleezige gezicht, den breeden mond met de dunne lippen, een onderkaak van wreede kracht, een goud-omrande bril, het haar zoo zwart en glad, dat ieder aanstonds zag, dat hij een pruik droeg, den neus forsch gelijnd, een kop van gewilde waardigheid en strenge volharding, die het midden hield tusschen dien van een dominee en van een auteur. Langzaam was Matilde op hem toegegaan: — Dag pa. Zacht had ze 't gezegd, ze moest het eruit wringen. Een oogenblik keek pa haar uit de hoogte aan, als herkende hij haar niet. Inderdaad scheen hij zijn gedachten te verzamelen. Toen stak hij haar een slappe hand toe. Uit de verte kwam de zware, statige keelstem: — Dag Matilde. Ben jij daar ? Liet jij het kind zoo grienen ? Ze wilde antwoorden en zich verdedigen, maar pa sneed haar de woorden af: 110 — Nu ik toch uit het werk ben, zou ik wel tegelijk willen eten, moeder. Marsch, aan tafel, jongens. In een ommezien zaten de kinderen op hun plaatsen. Tusschen Joris en Fransje was voor Matilde een plaats ingeruimd. Dina ging heen na de schalen op tafel te hebben gezet en pa sprak met zalvende stem een kort gebed, waarnaar niemand luisterde, terwijl Joris en Truus elkaar onder tafel trapten en Fransje Matilde ongeduldig aan de mouw trok, niet begrijpend, waarom ze op haar leege bord keek en deed, of ze niets merkte. Toen bediende pa zich het eerst, waarna de kinderen op de schalen aanvielen. Ma kon daartegen niet op en pa scheen zich aan tafel niets van hun onhebbelijkheden aan te trekken, mits ze geen herrie schopten. Dan was een blik, een stemverheffing van hem voldoende om de bende tot rede te brengen. Met moeite redde ma wat voor de kleinen en zich zelf. Til moest maar zien, wat binnen te krijgen. Het kon haar niet schelen, daar ze geen honger had. Deze botte vijandigheid en het volstrekte gemis aan tucht behalve die, gekweekt door vrees voor pa, vermoeide haar doodelijk. Het liefst was ze dadelijk naar bed gegaan. Pa at maar, over het bord gebogen, en schepte zich nog eens op. Twee maal richtte hij het woord tot Til: eens om te vragen, of het een week geleden in Zwitserland ook had gesneeuwd, eens om' mee te deelen, dat hij enkele maanden na haar vertrek uit het ouderlijke huis een oogarts voor haar betaald had. Zoo afgetobd en ontzenuwd was Matilde door deze ontvangst, dat ze enkel: zoo pa, zei zonder zich zelf noch hem op te winden, en dadelijk, toen de tafel weer was afgeruimd, naar haar kamertje sloop. 111 Dat was het kamertje van haar meisjesjaren met het bed als een krib, waar ze tien jaar in had gerust, dat nu ook voor Truus diende, maar waarin Til nog paste. Truus had er andere plaatjes aan den wand geprikt. Buiten het venster was er niets veranderd. De onmiddellijke omgeving had het starre van de kleine-welgesteldheid, het schijnheilig opgeharkte van uiterlijke properheid bewaard. Regelmatig stonden er de huizen met de benepen erkers. Kil en kaal waren de gevels als gezichten zonder uitdrukking. Uiterlijk onderscheidde geen zich van de andere, maar dit woog op tegen de inwendige verdeeldheid. Daarbinnen, in die ijle vogelkooien, had elk gezin zijn toegemeten ruimte, de trap, den looper, dienstbode en keuken. Matilde leunde het heete voorhoofd aan het glas. De grauwe benauwenis van vroeger dagen had haar weer bevangen. Deze omgeving haatte ze en tegelijk was ze een stuk van haar zelf. Dit beeld had haar, moe gezworven, gestadig voor oogen gestaan. Wel bleef het aldoor vaag, heimwee had haar eigenlijk nooit gekweld. Aan dit bestaan wist ze zich voor goed ontgroeid. Dit hield ze zich voor, als in oogenblikken van ontmoediging gemakzucht naar de oplossing-van-de-lafheid dreef. Maar die overweging van het ontgroeid-zijn hield evenmin stand. Het ware anders, als zij een gezin had gesticht, als ze moeder was. Weliswaar stootte ook gedachte aan die mogelijkheid haar af. Daarvoor deugde ze immers allerminst. Ze wist het niet, ze had het nooit geweten. Het zwaartepunt scheen buiten haar te liggen. In haar bleef een leegte, door geen uiterlijke wisseling te vullen. Aldoor scheen ze om zich zelf te hebben heen gedraaid. Hier alleen was ze thuis. 112 Een mooi thuis! Nu al vlaste ze er naar, weer weg te komen. Het besef van hare vrijheid, anders dan vroeger, maakte verblijf, hoe kort ook, onder dit dak mogelijk. Zij, ze was... anders, van kind af was ze anders geweest. Toen heette het aanstellerij. Hoe ze zoo gekomen was... Ma zei, ze had het van haar moeder, maar die was vroeg getrouwd, die was jong moeder geworden. Zij, Til, werd geboren op moeders negentienden jaardag. Moeder had zich geschikt naar pa's wenschen. Van ma wist ze, dat dit wel moeite had gekost. Bij ma had moeder haar hart uitgestort. Brieven van moeder ook had ma bewaard. Zorgvuldig waren ze opgeborgen in de linnenkast tusschen de eigenaardig geurende, witte stapeltjes. Til had er om gevraagd, mocht zij ze niet meenemen... ? Ma had verdrietig geaarzeld: neen, dat had ze liever niet. Later natuurlijk, na haar dood, dan waren ze voor Til. Nu kon zij, zwervelinge, ze eens verliezen ... Voor ma was dit de band met het verleden, de levend gebleven herinnering aan eigen jeugd, den eenigen tijd, dat ze waarlijk had geleefd. Traag kleedde Til zich uit. Nu was ze niet gehaast, niemand wachtte haar. Ze dacht aan Max, wat die nu zou doen, en onderwijl keek ze naar buiten in de kale leegte tusschen de gladde huizen, waar vele vensters bleek licht doorlieten. Til had de gordijnen open en het vertrek in het duister gelaten, daar van buiten voldoende schijn naar binnen drong. Nauwelijks lag ze te béd of zacht werd op de deur getikt, die aanstonds ma doorliet. Til had haar gestalte dadelijk tegen den gangwand herkend. Ze gaf een kreetje van blijdschap en trok ma op den bedrand. Deze legde een vinger op den mond: S—675 113 — Stil, hij mag 't niet hoor en. Hij was altijd pa, de boeman, de spelbreker. Til schudde ma wrevelig aan den arm. — Laat je toch niet op je kop zitten... — Probeer mij maar niet te veranderen. Ik ben te oud. — Ik heb niks geen medelijden met u. Iedereen krijgt, wat hij verdient. Pa brutaliseert u in dezelfde mate als u hem terrein prijs geeft. — Ach jij, jij ziet die dingen allemaal heel anders. Jij staat in het volle leven, jij verdient je eigen brood. Ik ben nog nauwelijks onze stad uitgeweest. — Dat komt ervan, telkens weer een kind... Snaaksch drukte ma nu haar hand op Til's mond. — Praat er niet van, 't is nu welletjes. — 't Wordt tijd. Zoo jong is pa niet meer. Wie betaalt al die opvoedingen... — Ze moeten vroeg op eigen wieken drijven net als jij. — Gezellig... — Hadt je anders gewild... ? — Och..., nee... Dat is moeilijk te zeggen, je hebt geen keus. — En jij ? Jij hebt 't niet makkelijk, he... ? — Ik zou het makkelijker kunnen hebben. Ik... wil zoo. •— Ik bedoel, de... nu ja, de liefde, he... ? — Of ik al verloofd ben ? Of ik trouwplannen heb... ? Til schudde, in het bed overeind gekomen, het warrige hoofd. — Jij lacht daarom. Je hebt den leeftijd, bijna twee en twintig. Dat is onze bestemming. Of denken jullie er tegenwoordig anders over... ? 114 — Ja... Nee... Ik weet het niet. Ieder doet, wat hij niet laten kan. Het huwelijk... kan ik best „laten"... — Dat zeg je, omdat de „ware" nog niet gekomen is. — Moet u weer koppelen... ? Zet een advertentie: „jonge dame, aangenaam voorkomen, goede familie, P. G., algemeen ontwikkeld, muzikaal, zoekt heer in dezelfde omstandigheden, fortuin gewenscht, om na kennismaking huwelijk aan te gaan, stipte geheimhouding verzekerd, brieven met portret aan..." — Spot jij maar... —' Vindt u uw eigen voorbeeld navolgenswaardig ? — Dat zeg ik niet. Ik... ik was niet vrij. — Goeje ziel, je heb je opgeofferd. Til omarmde haar met een onstuimigheid, die, kwasischertsend, de kracht van de ontroering niet verborg. Ze ging door: — Jij heb geen eigen leven. — Dat is misschien mijn leven. Je weet, wat de bijbel zegt. — Van hen, die nemen, zal genomen worden, maar hun, die geven... ? — Wie weet, wat er nog voor mij is weggelegd... 't Doet er niet toe, ik heb niets meer te wachten. Ik leef tegenwoordig voor mijn kinderen... en in herinnering. Beider hoofden leunden aan elkaar. Zoo zaten ze een poos, naar buiten starend. Ma brak het zwijgen het eerst. — Je hoort mij uit en zelf vertel je niets: wat je doet, waar je vandaan komt, wat je plannen zijn... — Dat is het juist, plannen heb ik niet. — Dat komt ervan. Ik zelf, ik ben geloovig opgevoed. Eiken dag werd een hoofdstuk uit den bijbel gelezen. Eiken 115 Zondag moesten we naar de kerk. Het heeft me voor goed een weerzin tegen alle geloof gegeven. Heb je wel eens behoefte aan... ? — ... Een stichtelijk woord... ? Nooit. Ik beroem me er niet op, ik zeg de waarheid. Als het anders was, zou ik anders zijn. Dan zou ik er waarschijnlijk minder behoefte aan hebben. — Dat begrijp ik niet. Ik bedoelde alleen dat jij wel eens kon verlangen naar een hou-vast. Je zei zelf, de groote liefde heb je nog niet gevonden. ■— Die vindt je nooit... — Dat mag geen reden zijn om met iets minder genoegen te nemen... Met een ruk wendde Matilde haar het hoofd toe. Een oogwenk lachten hun blikken in elkaar. Die van Matilde vroeg: heb u wat gehoord? Die van ma antwoordde met een ontkennend knikken. Toen knelde Til haar steviger in de armen, terwijl haar de tranen in de oogen drongen. Ma kussend, voelde ze ook haar wangen nat. Ma wou wat zeggen, maar Til voorkwam: .— St. Nu niet praten. Zoo zaten ze weer een poos, tot pa's stem beneden aan de trap gebiedend „vrouw" riep. Toen haastte ma zich zacht sliffend naar omlaag. Den volgenden ochtend werd Til tegelijk met het ontbijt een brief van Max bovengebracht, die enkel bevatte: „Lieve Til, Het is leeg, nu je weg bent. Dit had ik niet verwacht. Ik begrijp het niet, maar jij kon niet anders, daarvan ben ik overtuigd. Ik verwijt me zelf, te kort te zijn geschoten. Ik had 116 me vertrouwelijker moeten uiten jegens jou, na dat prachtig élan, dat jou dien dag naar mij voerde. Is alles tusschen ons uit ? Ik kan het niet denken. Wat er ook gebeure, op mij kun je rekenen. Met dezelfde post schrijf ik moeder. Haar naam en adres vindt je hieronder. Zoek haar op, als je wat noodig hebt. Met haar kun je volkomen openhartig zijn. Ik heb haar op de hoogte gebracht. Vaarwel en tot weerziens. Max." Twee dagen later lag er een brief van Max' moeder: „Lieve Matilde, Mag ik maar zoo onbescheiden zijn ? Max heeft me zoo warm en zoo uitvoerig over je geschreven, dat ik het gevoel heb, je al lang te kennen. Meer schrijf ik niet, alleen dit: je hebt mijn adres. Kom eens praten, sans gêne. Eiken ochtend ben ik thuis. Als je van te voren schrijft, kunnen we nader afspreken. Ik wil je graag van trein of tram komen halen, als je me precies opgeeft, wanneer je aankomt. Misschien heb je heelemaal geen lust, met me kennis te maken en over je zelf of Max te praten. Dat zou ik me best kunnen voorstellen. Beschouw in dat geval dezen brief als niet geschreven. Wees in elk geval van mijn goede bedoeling en warme gevoel voor jou overtuigd. Ik hoop tot spoedig. Anders het allerbeste. Laura Staab-Batenburg." Den dag, dat ze dezen brief ontving, kwam de oude Bertha op bezoek. Ze leek Til volstrekt niet veranderd, onsmakelijk had ze er altijd uitgezien. Wel brilde ze nu en de oogen ston- 117 den waterachtig. Ma zei, ze dronk, en dit was wel te merken. Til zat er linksch bij, terwijl Bertha zelf volkomen op haar gemak was. Ze had het hoogste woord en leidde het gesprek, wat beteekende, dat ze over haar eigen dingen doorsloeg. Zelf had ze nu een bovenhuis, waar ze kamers verhuurde. De huurders leverden stof tot klachten, klachten, klachten. Ze verreneweerden haar boel, ze sloegen haar teefje en morsten op den overloop. Dat Til tegenover haar zat, Til, die ze mee had opgevoed — 't was ernaar geweest! — die ze in volle vijf jaar niet had gezien, drong nauwelijks tot haar door. Til wisselde een blik van kritiek en bedenking met ma, die er een kleur van kreeg, de keel schraapte, vroeg, of Bertha iets gebruiken wilde, maar aanstonds het gebrek aan takt in die vraag besefte en ze ongedaan wilde maken, maar al door Bertha was voorkomen, die met scheef hoofd zei: — Nou, als u een glaasje port voor me heb, dat mag ik niet afslaan. Op dit uur van den dag heeft een mensch daar behoefte aan, wat u, juffrouw Matilde...? Ik zal maar Til zeggen, hè ?, net als vroeger. We hebben elkaar toch zoo goed gekend. Jongen, jongen, wat zie u er goed uit. En toen Til was opgestaan om de flesch te zoeken en in te schenken, rammelde Bertha tegen ma door: — Ze maakt het goed, hè ? En met een knipoog van verstandhouding als tusschen vrouwen, beide den leeftijd, waarop een man een man voor ze is, te boven, maar die voor koppelarij een sterke en niet geheel gezonde belangstelling behielden, ging ze door: — Een flinke meid. Enne... nog geen kaper op de kust ...1 Hahaha... 118 — Niet dat ik weet, Bertha. Ma knikte verlegen van neen, het hoofd neer. Gelukkig, dat Til het niet gehoord had. Voor haar was dit niets, dit meeleven met haar persoonlijke aangelegenheden. Dwaas had ze gedaan, Bertha ter wille van Til uit te noodigen. Bertha zelf had haar voor de uitgemaakte zaak gesteld. Gisteren was ze aangeloopen, zooals ze een enkelen keer meer deed. Dadelijk was ze toen over Til begonnen, waar die tegenwoordig zat, hoe ze het maakte en dat ze juffrouw Til toch zoo graag nog eens zou zien. Toen was het ma ontschoten : ze is hier. Aanstonds had ze spijt, voor Matilde moest dit een corvee zijn. Daar was ze weer met de port en de glazen. Voor Bertha schonk ze een glas vol, voor ma en zich zelf maar een bodempje, zich verontschuldigend, dat ze dat niet gewend was. Maar Bertha zag niets, ze hoorde niets, want de oogen glommen aan naar mate het roode vocht hooger steeg. Een lach als het roedekoeën van een duif borrelde op in haar keel van louter lust en gulzig voorgenot. Strakker overeind gekomen in den stoel, stak ze de rechterhand bevend naar de kelk uit, die ze, de steel weggeglipt in de dikke, stompe vingers, een oogwenk streelde met haar vettigen blik. Toen maakte ze naar ma en Til een gebaar, alsof ze met hen klonk en zoog in een lange, gurgelende teug het zoet brandende vocht naar binnen, waarna ze zuchtend van genot de lippen likte en tegelijk nauwelijks verholen den blik wendde naar de plek, waar de flesch stond. Ze was nu geheel op haar gemak geraakt. Dat eerste glas had de spraakzaamheid verhoogd. Ze kwam los met vrijmoedige woorden en verhalen, die eigenlijk niet door den 119 beugel konden en waarom ze zelf rochellachte. Nu eens dacht Til: wat een wanstaltig wijf, dan weer: de ziel... Na het tweede glas werd ze sentimenteel. De kapothoed was lodderig naar het achterhoofd gezakt. De bolle wangen stonden bloedgezwollen en de bril dreigde haar van den neus te glijden. Eenige malen moest ze die afnemen. De glazen besloegen, terwijl ze vertelde, dat ieder in de buurt haar uitlachte, dat mevrouw Ruyckhaver en Til de eenigen waren, die het goed met haar meenden, dat mevrouw gelijk had, dat ze zich wel eens te buiten ging, maar dat dit 't eenige was, dat ze nog had om haar met het leven te verzoenen, dat ze er liefst maar dadelijk uit zou stappen, maar dat ze zich niet van kant dorst te maken... Ma en Til wisselden pijnlijke blikken. Hoe haar weg te krijgen...? Twee en een half maal hadden ze haar ingeschonken, minder had niet gekund. Die goeierd van een ma meende nog verplichtingen aan Bertha te hebben. Met deze gedienstige vergeleken, had ma geboft. Dienstbode, niet meer, zelfs niet ten opzichte van haar man, voelde ze zich hier. Wat zou er van haar geworden zijn, als haar man haar niet in staat had gesteld, de plaats van de gestorven vriendin in te nemen 1... Toen ze pa hoorden thuis komen, loodsten ze Bertha eindelijk met een zoet lijntje weg, bang, dat pa haar tegenwoordigheid en haar toestand bemerken en dan een scène maken zou. Ten slotte kon Til de voordeur niet achter haar sluiten dan na beloofd te hebben, haar over drie dagen in haar „paleisje" te komen bezoeken. 120 VII FRITS terugkomst in het ouderlijke huis was een verrassing geweest. Den ochtend vóór den dag, waarop Matilde haar komst bij mevrouw Staab aangekondigd had, stond hij vóór zijn moeder. Niets, brief noch telegram of indirecte tijding had haar daarop voorbereid. Toch was ze niet geschrokken, daar ze het gewend was. De jongen zag er blozend uit, zijn eerste daad was een stevige pakkerd. Aankomend diplomaat, had hij nochtans niets beredeneerds. Integendeel, ma moest hem aldoor remmen. Kwajongen, gispte ze lachend. Vol snaaksche streken, leek hij Tijl-Uylenspiegel. Frits had succes, niet alleen bij de vrouwen. In veel opzichten was hij verwend en over 't paard getild. Het gemak van zijn tot onbeschaamdheid gaand optreden ontwapende anders mogelijke kritiek. Ma zelf had bezwaren tegen hem. De jongen herinnerde haar te sterk aan eigen jeugd. Overmoedig, zij was het geweest en overmoed was Frits' voornaamste eigenschap. Zwerver was hij geboren, nergens, aan niemand zich hechtend. Wortel schieten — de term was van hem — had hij nooit gewild. Ook die weerzin was haar vertrouwd. Nauwelijks waren ze tegenover elkaar gezeten of ma vroeg: — Hoe is het met Suzanne ? -Uit. — „Uit"...? Wat „uit"...? -Das nog al wiedes. We hebben... gebroken. Daar hoeft u niet van te schrikken. . 121 —■ Ik ben een vrouw, Frits... — Och zoo. .— Ik voel met haar mee. — Dat betwijfel ik. — ?... — U kent Suzanne niet. — We hebben veel gepraat. ~ Ze praat altijd veel, met iedereen, in alle omstandigheden. — Ze heeft me haar hart uitgestort. — Ook dat, het spijt me, dat ik 't zeggen moet, heeft ze meer gedaan. — Ze hield echt van jou. — Zooals ik van haar... — En nu... ? — Zijn we als „vrienden" gescheiden. — ... Je moet me begrijpen. Ik zie in, dat het noodig was, voor je carrière, voor je... toekomstige huwelijk, voor alles... Wil je wat drinken ? — Wat heb u in huis? Een borrel...? — Je weet, je vader drinkt nooit. De dokter heeft het hem verboden voor zijn hart. .— En de gaande en komende man... ? — Drinkt evenmin. Weer zuchtte Frits komisch: — Dan loop ik even weg. Ik moet wat hebben. In het portaal botste hij haast tegen zijn vader op. — Nog mooier, daar ? Pa schrok, hij stotterde. Opnieuw was Frits hem voor: — Zit u niet op kantoor ? Wat kom u hier zoeken ? 122 Ma kwam verzoenend tusschen beiden, al kon ze haar lachen nauwelijks bedwingen: — Let er maar niet op, Kook, de jongen is niet wijzer. Intusschen had pa de spraak herkregen: — Duivelsche jongen, hoe kom jij hier? — Zoo'n verstandige vraag heeft die vrouw van u nog niet gesteld. En de stem dempend, alsof hij een geheim verklapte: — Er is kans, dat ik mijn eerste baantje krijg. — Waar? — Gezantschaps-attaché in Panama of zoo. -Hou' een ander voor den gek. — In ernst. — Dus...? — Bij den minister op audiëntie. Ambtenaren spreken. Den netten jongen uithangen. Pa had schik in hem. De onderkaak met den rossen geitebaard schokte alsof er een schroefje loszat. Pa praatte met dikke tong, maar dit deed hij altijd als hij opgewonden raakte. Pa had altijd iets, alsof hij niet heelemaal goed wijs was. In zijn jeugd was wel eens aan zijn verstand getwijfeld. Later was het mechanische werk hem wel afgegaan. Pa had aanstonds onwijze grapjes bij de hand. Ze te vertellen amuseerde hem zelf het meest. Zijn lachen was een grinnekend geblaat, waarbij zijn vrouw bevroor. Ze rechtte den rug, er kwam een starre trek om haar mond en in haar blik iets dreigends. Ongeduldig schoof ze den eenen over den anderen voet. — Stel je niet aan, Kook, mokte ze laatdunkend. Daarna wendde ze zich weer tot Frits om hem voor zich 123 op te eischen. Pa nam het niet kwalijk, zelfs scheen hij 't niet op te merken. Geduldig luisterde hij naar wat Frits zijn moeder vertelde. Af en toe gooide pa er wat tusschen, maar ma preste Frits met de oogen en dadelijk een vraag, er niet op te letten. Opeens viel ze hem in de rede: — Weet je, wie je morgen hier zal zien ? — ?... — Matilde Ruyckhaver. — Nooit van gehoord. — Jawel, die vriendin van Max. -En...? — Het is uit. — Dat zit in de familie. Dat pa en u nog altijd samen zijn. — Dat verbaast mij zelf, kwam pa spottend met een schuwen blik naar Laura tusschenbeide, terwijl zijn neuspunt meeschokte op de inwendige pret. Ma keek minachtend en zei, naar Frits gewend: — Ik kan niet zeggen, dat je manieren erop vooruitgaan. — Vertel nu liever van juffrouw... Ruyckhaver. — Dat is volstrekt niet om te lachen. — Wie heeft het uitgemaakt? — Frits, als je in dien toon doorspreekt schei ik uit. i— Lieve mensch, ik begrijp er niets van. — Ik heb toch niet gezegd, dat ze verloofd waren. — Nu nog mooier. Een liaison van Max... ? Ma lachte nu zelf: — Ik moet zeggen, dat ik het evenmin begrijp. Misschien wil zij het morgen uitleggen. — Ik beloof, dat ik 't u morgen niet lastig zal maken. 124 Den volgenden dag was ma zenuwachtig van het aangekondigde bezoek. Wat had ze aangehaald ... ? De begroeting was linksch van gedwongen intimiteit. Zooals Max haar de heele geschiedenis geschreven had, moest hij Matilde over zijn moeder gesproken hebben. En Matilde zat ontredderd in dit, zijn ouderlijk huis tegenover zijn moeder, van wie ze inderdaad veel had gehoord, maar die haar toch vreemd en haast vijandig was gebleven, vermoedelijk vooral, omdat gene wist dat geheim van haar, dat ondoordachte van haar vlucht naar Max, het schijnbaar opdringerige en daarna, even onverklaard, de overhaaste scheiding, van al die duistere dingen, die Matilde van zich zelf niet begreep en die ze door niemand anders geweten wilde hebben. Achter haar om had Max zijn moeder ingelicht. Zij kende de vertrouwehjkheid tusschen beiden. Toch had zij mevrouw Staab van meet af aan een onberedeneerde afgunst toegedragen. Zelfs leek het haar niet onmogelijk, dat dit Max en haar vooral uiteengedreven had. Tegelijk besefte ze het kinderachtige in die vijandigheid. Een verhouding, hoe ook, die daarop breken zou, verdiende niet in stand te blijven. Spijt had ze niet over de breuk met Max. Wel was er sindsdien een leegte in haar leven. Ze zaten in de serre in rieten stoelen, ieder aan een kant van de tafel, die hen bond en tegelijk afstand maakte. Til schoten Max' schaaklessen over de „openingen" door het hoofd, die enkele weken in het hooge huis gegeven, hij, de eenzame zinner op telkens weer een probleem, zij, volkomen onervaren en onwetend tegenover die diepzinnigheid. Over openingen vooral had Max haar onderhouden. Openingen waren ook van zulke gesprekken het beslissende. 125 Mevrouw Staab had haar over de eerste beletselen heengeholpen, beginnend over het zachte weer, den lentedag en dat het nu prettig in de serre was. En Til keek in den tuin en zag de zon in plassen op het kiezel en welig over het gras, waar de narcissen zich ontplooiden en verder op een boompje, rank, met bebloesemde takken. Ze hoorde de zoele voorjaarsgeluiden met het hooge sjilpen van de musschen, trippend en pikkend over het pad, en achter de beklimopte schutting de helle klatering van stroomend water. En mevrouw vroeg, of het haar niet hinderde, als ze de deuren opengooide. En Til schudde krachtig van neen en tegelijk brak het zoete geweld van den doorronden dag binnen in het vertrek, in de serre en dadelijk in de kille donkerte van de achterkamer, die opeens gloeiplekken droeg aan den spiegel en op de leuningen der stoelen en regenbooggefonkel van de prisma's aan de voorvaderlijke kristalkroon en die van lentegerucht en voorjaarsweelde volliep. De druk, waaronder Til hierheen gekomen was,viel weg. Onzin, zich over die dingen het hoofd te breken. Hier scheen de zon, de musschen fladderden, de hemel was vol belofte, in teere wazen stond het groen, hier spraken de menschen haar taal. In een jubel brak dit besef voor het eerst sinds haar aankomst open. Thuis had ze het zich trachten in te prenten, maar het had niet geweerhaakt. Thuis was ze niet „thuis". Den man, toevallig haar vader, haatte ze. Was het toevallig ...? Was niet het vage gevoel van verplichting jegens dengene, wien ze het leven dankte, die althans van haar dank en gehoorzaamheid verwachtte, in haar roerige vrijheidsbehoefte in haat verkeerd ? Wees ook haar gehechtheid aan 126 ma niet in dezelfde richting ? Ma, jegens wie geen verplichting haar bond, aan wie ze zich daarom des te inniger had gebonden... ? Maar mevrouw Staab sprak door en Til nam den draad over van het gesprek en schielijk zaten ze in levendige kout over dingen van niets, wat haar verwarmde en ook mevrouw Staab goed deed. En nauwelijks had Matilde haar verbaasde bewondering over een vreemde bloem in het gras in een kreetje geuit of beiden waren het trapje afgewipt en bukten in de zon en toen bemerkte Til, dat het de variant was van een bekende soort. Eens buiten, bleven ze er. Til stak haar arm door dien van mevrouw. Zoo drentelden ze rond, keurend, hoe ver de struiken al uitgeloopen waren, hoe het stond met de knoppen aan den kastanje en of de overwinterde azalea al bloesems droeg. Toen stond de dienstbode met twee koppen koffie in de serre-opening en nauwelijks lieten ze zich die kleine weelde met korte teugjes smaken of daar meldde zich de heer Batenburg, mevrouw Staab's vader. Til kende hem, oud-minister, van spotprenten. Op het kale hoofd droeg hij een kalot met vleugels, die deden denken aan Midas, welke zijn ezelsooren dekken wilde. Hij had een glazen oog, althans een, dat, scheel, niet mee wou en dit, wat leelijk had kunnen zijn en anderen leelijk moest schijnen, gaf aan het verweerde gezicht met de buitenkleur van baksteen de bekoring van het levende en levendige. Zacht was de stem, hoofsch en spottend en langzaam het bewegen en Matilde dacht: de oude heer is coquet, hij wil niet weten, dat hij nauwelijks meer een haar op den schedel heeft. Zorgvuldig, niet gezocht was hij gekleed, een man-van-de-wereld, 127 die zich die eene, doordringende verfijning veroorloofde van de handpalmen te parfumeeren. Mevrouw Staab liet hen alleen en daarna ontstond eens- / klaps bhj gerucht in de gang en de oude heer zei met weer dien spotglans over het opzettelijk onbewogen gezicht: — Dat is Ina. Kent u Ina? En inderdaad stond Ina, Max' zuster, het volgende oogenblik vóór haar. De oude heer stelde omstandig voor en Til zag wel, dat Ina niets voor haar was. Ze droeg plompe schoenen en katoenen kousen, haar handen waren paars gezwollen, ze schokte verlegen met het hoofd en zooals haar hoed stond...! Intusschen was het uur voor het koffiemaal gekomen. Til maakte zich op om afscheid te nemen, maar mevrouw Staab hield haar terug. Er was op gerekend, dat ze een boterham bleef eten. En toen Til zachtjes tegenstribbelde, dat het onmogelijk was, èn om de reden van haar bezoek, al was die niet aangeroerd, èn omdat ze thuis op haar wachtten, sneed mevrouw alle tegenpraten af met de opmerking, dat een telegrammetjenaar haar ouderlijke huis nog wel op tijd zou komen. Zoodat Til toegaf en spoedig kennis maakte met den heer Staab en Frits, over wien ze van Max had gehoord, waarmee de familie compleet was en ze zich aan tafel zetten, een tafel van lichte feestelijkheid en voorjaarsbloemen. Dien dag was Matilde teruggegaan naar huis, maar weldra had een brief van mevrouw Staab er haar ingehaald. Of ze geen lust had, te komen logeeren; dat Ina's kamer leeg stond, nu die met mannelijke en vrouwelijke kameraden op excursie was; dat zij, Laura, nog graag wat rustig met Til 128 wilde praten en dat de andere huisgenooten dit ook heel prettig zouden vinden; dat ze er met haar moeder over spreken moest, omdat de stad, waar het gezin Staab gevestigd was, met het oog op Til's verlangen naar loonende bezigheid meer mogelijkheden bood dan de provincieplaats, waar de familie Ruyckhaver woonde. „Loonende bezigheid," Matilde bad gelachen om den term. Het klonk als paying guest uit de advertenties, beschaafd in vrees om anderer trots te kwetsen. Daar stak voor haar gevoel een angel in. Wat, vroeg ze zich af, heeft mevrouw Staab met deze overbodige uitnoodiging voor... ? Dat zij daar makkelijker een baantje zou vinden was waar, niet, dat ze er daartoe diende te wonen. Ina uit huis leek haar een heele rust, maar Frits thuis... Met Frits had ze niet op en Frits juist kon de uitnoodiging hebben doorgedreven. O, aan het koffiemaal had hij werk van haar gemaakt. Wist hij, wat zijn broer en Til tezamen hadden gehad en... gemist... ? In vage lijnen moest mevrouw Staab de huisgenooten hebben ingelicht, in vage lijnen maar was in haar tegenwoordigheid op Max gezinspeeld. Bij dit maal had Til verlegen gezeten. Verlegenheid lag niet in haar aard. Maar in deze omgeving, waarvan ze veel had gehoord, zonder dat die verhalen ze haar nader hadden gebracht, en dan aldoor de gedachte aan den eenen afwezige, Max...! Een dubbele druk had haar gehinderd: om het geforceerde van de uitnoodiging het maal te deelen met onbekenden, en om Max, over wien vaag als over iemand, tegelijk ver en nabij, die niet met de gewone maat te meten was, gesproken werd. Deze menschen moesten verschillend tegenover Max 9—675 129 staan: de grootvader en de anders-geaarde broer, de zuster, die door studie zich onafhankelijk zocht te maken en de moeder, die eerbiedig tegenover hem stond. Kritiek op Max kon in die omstandigheden niet tot uiting komen. Dit besef deedMatildezichalsbeletselvoelen.wathaaronrustigstemde. Daarop die uitnoodiging van mevrouw Staab. Haar eerste gedachte was geweest te weigeren. Zij hoorde niet in het voorname huis aan het einde van het openbare park. Gedachte aan het met Max gebeurde zou daardoor noodeloos worden opengehaald. Schaamte beving haar als ze daaraan terugdacht, als een zottin had ze tegenover hem gehandeld. Den menschen in den huize Staab moest zij een beletsel blijven. Toch sprak ze er over met ma. Die ried aannemen. Toen schreef Td opeens, dat ze de uitnoodiging op hoogen prijs stelde, dat ze den volgenden dag dan ook komen zou, maar graag in de eerste plaats met mevrouw een particulier onderhoud zou hebben. Die plechtige termen kwamen in den zorgvuldig opgestelden brief te staan. Til lachte er niet om. Weer voelde ze zich speelbal, pluis op den wind van de omstandigheden buiten haren wil. Nu was ze... thuis. De ironie! Nergens woog de druk zwaarder, juist, omdat nergens de disharmonie tusschen schijn en wezen feller schrijnde, Nergens was ze onvrijer, omdat ze hier zoogenaamd doen kon wat ze wou. Hier vielen alle stutten van traditie, dienstbaarheid en zelfbeperking weg. Een hel was het. Tusschen pa en haar was niets veranderd. Iets in haar wezen of uiterlijk, oogen of stem stond hem onduldbaar tegen. Voor gansch het gezin was 't beter, dat ze heenging. Ma bracht haar naar de electrische tram, die beide steden 130 verbond. Het lieve mensch deed krampachtige moeite, zich onder schijn van opgewektheid goed te houden. Een afscheid placht haar week te stemmen. Alleen, schraal en onaanzienlijk, bleef ze staan wuiven op den leegen weg, toen de tram wegreed. En Matilde dacht: er verandert eigenlijk niets, nooit verandert iets anders dan het decor, de acteurs blijven zich zelf en het stuk sleept of het holt, dat maakt evenmin verschil... Mevrouw Staab leidde haar naar Til's kamer, een kostelijk vertrek met roomblanke wanden, bestemd voor Ina, maar die was er zelden. Door breede ramen zag het in en op het groen, dat nu na zoelen regen in vlagen lentegeur naar binnen ademde. En mevrouw Staab zei, büj te zijn, dat ze gekomen was, en nam haar hoofd tusschen de handen als ware het iets kostbaars en kuste haar op de wangen, en Til stond verward, zoo onverwacht als dit gekomen was en zoo goed als het deed. Ze had willen praten, willen vragen, en mevrouw had zich al ongedwongen, als uitnoodigend, op den bedrand gezet, maar de woorden wilden niet komen. Ze schudde het hoofd als blijk van dankbaarheid en dat ze die niet anders uiten kon en drentelde doelloos door het met zorg aan kant gemaakt vertrek, totdat mevrouw haar moederlijk in de wang kneep en de trap weer afging na gezegd te hebben, dat ze haar toch een beetje als een dochter zag. En Matilde, staande voor een venster en neerziend in en op die luif eling van blaren, de vlotte weelde van het wuivend groen in allerlei schakeering, glanzend in den regennevel, dacht: zou ze meenen, dat het tusschen mij en Max nog eens in orde kan komen... ? 131 Lang bleef ze doelloos staan kijken zonder zien, terwijl de vingers speelden met het filigraan van den horlogeketting. Toen schudde ze weer het hoofd en zuchtte en wendde zich om, de toch volstrekt niet sombere, de met smaak geschikte kamer tegemoet. Toen greep haar het heimwee: waarheen... ?, waarom... ? Ze viel op een stoel, sidderend in onmacht van eenzaamheid, de duizeling aan den afgrond, haar van jongs af als een nachtmerrie bekend. Ze zat en sperde de oogen, ze wist geen raad. Ze kende uur noch plaats. En toen ze bijkwam had ze één verlangen: weg van hier, het kwam er niet op aan waarheen. Ze strompelde overeind en voelde de leden stram en de oogen brandend. Overeind gekomen, zonk ze weer terug. De beenen weigerden gelijk haar wil. Tot niets anders was ze bekwaam dan tot het anderen lastig maken, Max had het 't laatst ervaren. Dien schat had ze opzettelijk pijn gedaan. En ze dacht aan de anderen, die ze had gewond, en aan degenen, die, onwaardig, het haar hadden gedaan, wijl zij hen had gezocht. Ze gleed van den stoel op de knieën, van moeheid eigenlijk, en bonsde het hoofd op tafel en vouwde de handen, maar ze vond geen woord van gebed. Toen schreef ze ma, dat zij haar misschien weer gauw zou zien, maar ze verscheurde den brief weer en ging langzaam naar beneden, want de gong riep de huisgenooten aan tafel. Aan den disch kwamen allen, de oude heer Batenburg en zijn dochter, de heer Staab en diens zoon Frits. Het aanzitten met dit groote gezelschap volwassenen was op zich zelf een genot, al was Matilde niet op haar gemak. Al bond niets haar aan Ina, ze miste haar toch. Ina was de eenige schakel 132 tusschen haar en dit gezin, waarin ze eensklaps als lid aangenomen was. Ina's bijzijn zou haar tegenwoordigheid verklaarbaar hebben gemaakt. Als ze iets wilde vragen had ze zich tot Ina gericht. Ina's aanwezigheid ook ware een verzekering tegen Frits' spotzucht geweest, al was de premie hoog. Immers op Ina steunend was ze gedwongen geweest tot vriendelijkheden, die haar tegen de vleug gingen. Nu zat ze weerloos. Mevrouw Staab zei weinig. Aldoor, maar onopzettelijk lette ze op, of niemand te kort kwam. Ook haar vader zat er maar stil bij, maar deze stilte stemde Til tot zachte verheugenis, daar ze vol tintelend leven was. De oude heer Batenburg was een scherp opmerker. Wat hij zei kwam aan. Geestig was de uitdrukking van het onverstoorbare gezicht, waarin de mond scheef trok, als hij iets had gezegd en wat hij ook zei was raak van observatie en spits van formuleering. De anderen moesten er telkens om grinniken, terwijl het eene normale oog van den heer Batenburg koel verbaasd de tafel overkeek. Geestig ook was de stem, donker en slepend. Een heel ander type was zijn schoonzoon. Til's aanvankelijke indrukken werden bevestigd: een goeierd, maar vervelend. ..! Bemoeiallig zonder er iets kwaads mee te bedoelen, eischte hij aldoor de aandacht voor onnoozele grappen op, waarom hij zelf het hardst lachte. Zijn schoonvader, vrouw en zoon lieten hem links liggen. De eerste nam hem evenals de anderen als het te pas kwam in het ootje. De heer Staab bleek er tegen bestand. Zijn vrouw richtte aan heel het koffiemaal nauwelijks 't woord tot hem. Zijn flauwe onbehouwenheid moest haar grieven. In haar had dat doen den zin naar vormverzorging aangewakkerd. Alleen gleufde een enkel 133 maal een plooi van weerzin tusschen haar wenkbrauwen, als Staab iets heel geks gezegd had. Frits zat er als enfant terrible tusschen. De jongen was vol studentikooze dartelheid. Als jongen zag Til hem, al was hij in de twintig. Vroolijk was hij en stellig, hij had een knap gezicht. Hij kende tal van uitbundige verhalen en anecdotes en hij vertelde ze goedlachs en levendig, jolig en bewegelijk. Aanhoudend omspeelde zijn geest, nu spottend, dan uitdagend, de vrouwelijke gast. Matilde was volstrekt niet in de stemming, hem van repliek te dienen. Haar gemis aan slagvaardigheid als een beletsel voelend, raakte ze geheel in de war. Ma kwam haar te hulp en Frits hield niet aan. Hij vertelde van zijn reizen en dit boeide Til. Zijn opmerkingsgaaf had hij van zijn grootvader. Deze gnuifde bij de sappige verhalen van den kleinzoon, waarbij de neuspunt van den oude trilde. Hij moedigde hem met vragen aan en Frits leek onuitputtelijk. De keeren, dat Matilde hem had ontmoet, was hij aan één stuk aan het woord geweest. De jongen had talent, zijn persoonlijkheid legde zich van zelf aan het gezelschap op, hij amuseerde en boeide. Matilde dacht aan wat Max over den anderen broer had verteld. Max had iets als bewondering voor hem, omdat Frits eigenschappen bezat, die de ander miste en dit louter werkte in het voordeel van Frits als man-van-de-wereld, terwijl de kwaliteiten, die Max daartegenover kon stellen en waar Frits geen weet van had, hem naar buiten belemmerden. Max had er bijgevoegd: Frits wordt dikwijls oppervlakkig be- en veroordeeld, hij is meer dan hij üjkt. Hij heeft een zeldzaam in- 134 zicht in verhoudingen. Dat moest hem als diplomaat te stade komen. Zoo peinsde Til, terwijl het eenvoudige koffiemaal voortgang nam en Frits aldoor de leiding had. Daarna ging ze naar heur kamer, pakte de enkele dingen uit, die ze had meegebracht, vooral wat kleeren en toiletgerei en vond toen pas het boek, dat ze voor mevrouw Staab had gekocht, iets van Laforgue, waar de vorige maal over gesproken was. Toen merkte ze pas de bloemen op, ongetwijfeld door mevrouw Staab te harer verwelkoming daar neergezet, anemonen en gele margrieten. Tegelijk werd aan de deur getikt en stond mevrouw Staab, gekleed om uit te gaan, op den drempel. Ze ging boodschappen doen; had Til lust mee te loopen door het park naar de stad... ? Graag. En dadelijk zette Til den hoed op, den zwarten strooien. Ze bedankte haar voor de bloemen en deze versprak zich, zeggend, dat ze haar daarvoor niet danken moest. En toen Til vragend haar aanzag, kwam de bekentenis: 't was tegen de afspraak, ze had Frits moeten beloven, het niet over te brengen, maar nu had ze zich al vergaloppeerd; voor die bloemen had hij gezorgd. Het volgende oogenblik wandelden ze buiten in het park. De zon was doorgekomen en glinsterde over het groen, waarvan bij eiken windstoot zware druppen neer tokkelden. Zij beiden liepen in een damp van geur. Dit stemde Til blij en opgewekt haakte ze een arm door dien van mevrouw Staab. Ze zei: — U bent mijn derde moeder. Deze maakte van Til's toenadering gebruik: i— Frits zal je in het begin wel eens in 't vaarwater zitten 135 zonder dat je dadelijk weet, wat daarop te antwoorden. Hij maakt soms een onbeschaafden indruk. Hij is over het paard getild, eerst als student, later, al gauw, door... de vrouwen, he? Maar... ik wil geen kwaad van hem spreken; ik geloof wel, dat ik hem zuiver zie. Dat zal je gek klinken, dat een moeder zóó over 'r kinderen spreekt, maar ik heb echt het gevoel, nog een stuk door mijn kinderen te zijn opgevoed. Til wierp indirect tegen: — Ze gingen vroeg uit huis. Mevrouw Staab zuchtte half ernstig, half kluchtig: — Dat kon ik ook goed begrijpen. Natuurlijk, ik moest het tegenwerken. Ik overtuigde hen niet en evenmin me zelf. Ina is wat anders. Die heeft eer een aardje naar haar vaartje, exact en scrupuleus. Maar de jongens... Ik verwijt me nu, dat ik te weinig met Max heb gepraat. — Dat kan nog. — Ik verbeeld me niets, hoor. Die jongens hebben veel meer in hun mars dan ik. — Dat danken ze aan de opvoeding... — Dat is vriendelijk gezegd, maar... het is niet waar. Natuurlijk hebben we ze op een behoorlijke school gedaan. Daar waren het voltrekt geen lichten, bij lange niet. Max deed zijn best, maar een massa dingen waren hem niet in te pompen. Avonden heb ik hem bij me genomen om hem een som uit te leggen van twee kranen en twee fietsers, die elkaar met verschillende snelheden tegemoet gaan. Wat mij betreft kunnen ze voortaan alle kranen en alle af te leggen wegen opbergen. En Frits, die was veel te speelsch, maar daartusschendoor heeft hij veel gelezen. De jongen is werkelijk bizonder „bij", 't Is gek, dat ik het zeg, maar het is een waar- 136 heid, die zoo gauw niet blijkt. Hij is een dwaas. Haast nooit hoor je een ernstig woord van hem. — Hij is onderhoudend. ~ Hij is lui, anders zou je zien, wat erin zit. De diplomatie is wel iets voor hem. Niet overdruk, veel praten, handig praten, zich aangenaam voordoen, altijd keurig gekleed... — Hij kleedt zich werkelijk met groote zorg. — Het hoort bij hem. Verwijfd is hij niet. Au fond verschillen hij en Max niet zoo veel. — Best mogelijk. — Wat denk jij van Max... ? — Dat vraag ik u. Hij zal u eer op de hoogte houden. I— Wat het maatschappelijke betreft, maak ik me geen zorg. Ten slotte kan hij altijd bij mij of zijn vader aankloppen. Maar... zijn geestestoestand... Til's schouders schokten zonder nader antwoord en mevrouw Staab hield niet aan. Nadat ze een eind zwijgend voortgewandeld waren, zei Til alleen: —« Er komt een tijd, dat je inziet, dat zulke dingen ten slotte hun beslag moeten krijgen, of je wil of niet. Ik wist niet, wat ik wilde, misschien had ik wel bij Max willen blijven, ik hoopte in elk geval, dat het met Max nog eens heelemaal goed zou worden, dat we... nu ja, nog eens een paar zouden zijn... Til slikte, het hoofd schuddend. Ze ging door: — Het kon niet. Opeens wist ik: ik moet weg, ik moet me zelf hernemen. Dat is iets als een natuurlijk groei-proces, als een appel, die van den boom valt, als hij rijp is. Misschien ben ik wreed geweest, misschien heb ik hem pijn gedaan... Er zijn omstandigheden, niet waar, waarin gedachte daaraan geen beteekenis heeft. Al had alles in me zich tegen weggaan 137 verzet, ik zou me toch hebben losgerukt. Met te blijven zou ik hem zelf en mij maar het leven vergald hebben. — Je hebt overijld gehandeld met bij hem je toevlucht te zoeken. — Dat was idioot. Ten opzichte van Max verwijt ik me dat nu. Daarmee kan ik gedachten hebben gewekt... — Die je niet hebt verwezenlijkt. — ... Mijn bruuske komst ging op dezelfde manier als mijn vertrek: onberedeneerd en instinctief. Hij was de eenige, van wien ik zeker wist, dat hij me zou ontvangen op de manier, waarop ik ontvangen wilde worden: van zelf sprekend zonder hinderlijk vragen. — Max was in de buurt. Til knikte bevestigend: — Ik zou het heerlijk vinden, als u me daarvoor bestrafte of beknorde. Het zou mijn schuldgevoel verlichten en... — Ik denk er niet over, je strafregels te geven. Ik zelf, toen ik jouw leeftijd had en later, heb me óók te verwijten gehad, misschien meer dan jij. Die herinnering vergemakkelijkt het me in jouw toestand te verplaatsen. Ik zie in, dat het komen moest. Max zal dit ook wel te boven komen. Natuurlijk is hij nu in den put. We hoeven die dingen niet zoo zwaar te tillen. Zulke ondervindingen verrijken je leven. Wil je wel gelooven, dat de herinnering aan mijn... hoe zal ik zeggen, mijn... misstappen, sterker is dan alle andere? Ik verheerlijk ze niet, ik verdoezel evenmin. Achteraf zie ik in, dat ze noodig zijn geweest als... als groeistuipen. Als ik dat niet achter den rug had, zou ik nu minder rustig zijn. Beiden lachten. Til haakte haar arm steviger door dien van mevrouw Staab: 138 — U bent een type. — Een vrouw van in de vijftig. — U bent meegegaan met uw tijd. Weer zuchtte mevrouw Staab komisch: — Hij gaat zoo hard. Maar jij... Jij stelt ook je eischen. —■ Ik ben, als u het goed beschouwt, een egoïst. — Je bent oud en wijs genoeg, om je zelf een norm aan te leggen. Het christendom is prachtig, als maat deugt het niet voor iedereen. Max bij voorbeeld is een bizonder mensch, iets als een apostel en tegelijk een dichter. — Veel te goed voor mij . — Mogelijk. Jij zoekt nog. Ik heb lang gezocht. Kijk ik nu eens tevreden zijn. — Werkelijk... ? Weer lachten beiden. Mevrouw Staab vroeg spottend: ■— Komt je dat ongelooflijk voor ? Til verduidelijkte vragend: ■— U hebt geen zorgen ? — Eén... Vanavond een nieuwen stootkant aan mijn rok. — II wilde mijn doopceel lichten. — Je bent aanmatigend, je stelt je eischen, je handelt naar eigen goeddunken, je kent geen moraal buiten je eigen geweten, je... Til legde een hand op mevrouw Staab's mond: — Ik zak door den grond. ■— Dat is nuttig. — U wilt me vernederen. — Er is één toetssteen: je zelf zijn. — Aangenomen, dat ik een zelf héb. m De moeilijkheid is, dat los te warren. 139 — Er zijn omstandigheden, waarin het zich opdringt. — Dan hoeven we over de moeilijkheden niet te praten. Mevrouw Staab zei het zoo dartel, dat Til weer frank oplachte. Ze waren nu aan het einde van het park, waar de stad begint. Lichter dan ze begonnen waren, wandelden ze die in. Met haar was Til nu geheel op streek. Dien middag al begon ze maatregelen te nemen tot het vinden van een baantje. Als ze hier werk kon krijgen, moest ze een kamer huren in de stad. Het werd Til wee te moede, als ze daaraan dacht. Altijd was het hetzelfde: ergens geworteld, verlangde ze de losheid van het zwerven; zwervende, zwevende, was ze niet voldaan. Bij de Staabs schoot niemand jegens haar in voorkomendheid te kort en ook de beide dienstboden waren vol oplettendheid. Deze vanzelf sprekende hoofschheid benauwde haar, wijl ze tot dankbaarheid verplichtte, ofschoon ze wist, dat deze verwacht noch gewenscht werd. Tusschen zoo tegenstrijdige gewaarwordingen geslingerd, verschanste ze zich in stugheid uit vrees voor eigen zwakte, die haar tot te gretige erkentelijkheid voor de gastvrijheid zou kunnen verleiden. Maar het een noch het ander, de stugheid noch de neiging zich weg te cijferen, scheen op de huisgenooten indruk te maken. Blijkbaar overschatte ze zelf de uitwerking daarvan. De anderen namen haar gelijk ze was, niet, zooals ze zich voordeed. Hun houding miste alle opzettelijks en dit verraste Matilde bovenal, dat zij blijkbaar zonder moeite haar waren aard in de verwikkelingen van haar optreden onderkenden en dit als iets zonder waarde voorbijzagen. 140 In die voorkeur, welke minachting en waardeering beide insloot, was iets, dat haar beschaamde, maar de les, die ze tevens inhield, ontging haar niet. Zij was te veel met zich zelve bezig, ze moest zich meer laten gaan. Haar wezen zou dan vanzelf de vormen vinden, waarin het zich het best, dat was: het natuurlijkst, uiten kon. De allereerste dagen was ze geneigd, zich op haar kamer af te zonderen, maar mevrouw Staab beduidde haar, dat het beneden in de huiskamer prettiger was. Inderdaad was daar een sfeer van tinteling. Frits bleef veel thuis en altijd was hij opgewekt. Mevrouw zelf was het middelpunt, ook als ze niets zei. Haar man was een lobbes, maar meende 't goed met Til. Zijn schoonvader was voor haar aanvankelijk een raadsel. Voor den oude was ze bang, niet alleen, omdat hij op een zoo hoogen post had gestaan en zwijgzaam was. Niets gewichtigs, afgemetens noch uitgestrekens was er aan hem. Christen was hij van de daad. In zijn jeugd had hij tot de militanten behoord en nu nog was hij in den kring een man van gewicht. Over allerhande dingen van leven en geloof vroegen de „broeders" zijn raad. Dit bezorgde hem eiken dag een stapel brieven en ook de bezoeken voor hem waren talrijk. Daarover sprak hij aan tafel nooit en slechts met de maaltijden zag ze den oude, die voor zijn leeftijd ongewoon jeugdig was. De rest van den dag bracht hij op zijn kamer door ofwel hij wandelde in het park en soms vergezelde hij zijn dochter naar concerten. Voor deze was dit een bizonder feest. Iets als vereering voor haar vader had ze bewaard. De aanhankelijkheid, over en weer, ontroerde Matilde te Hl sterker, daar ze zich nauwelijks rechtstreeks uitte. Vader en dochter plachten elkaar te plagen. Een nalatigheid bij het beredderen van zijn kamer, de bereiding van het maal of in haar toilet gaf den oude een altijd welkom voorwendsel tot geestig mopperen. Laura zette hem dit met interest betaald, waardoor zich spiegelgevechten van vernuft ontplooiden, waarin Til beurtelings de eene en de andere partij nam. Veel dichter dan bij haar man stond Laura bij haar vader. Dit waar te nemen was voor Matilde een genot. Het bleek dus mogelijk, dat menschen op dien leeftijd schik hebben in het bestaan. Die eerste dagen richtte de heer Batenburg maar enkele malen en dan nog met een schaarsch woord het woord tot Matilde. Des te verraster keek ze op, toen hij aan tafel eens met de uitnoodiging voor den dag kwam, of zijn dochter, Matilde en Frits hem wilden vergezellen naar een concert, waar hij veel van verwachtte. Zijn schoonzoon noodigde hij niet uit, die hield niet van muziek. De oude heer liep vooruit met Matilde, mevrouw Staab volgde met Frits. Afgesproken was, dat ze te voet zouden gaan. Het concertgebouw was vlakbij. Nochtans had Frits koddig tegengestribbeld; dat kon je niet doen als je Batenburg heette of Staab. Of als gezantschaps-attaché, kwam zijn moeder onverstoorbaar tusschen beiden. Alle menschen van eenige standing maakten daarvoor toilet, moesten zij weer spelbrekers zijn... ? De anderen hadden Frits kalm laten uitpakken. Het eind was, dat zijn moeder en grootvader hun wil doorzetten en Frits meeliep, aldoor foeterend, dat hij zich doodschaamde. 142 Matilde doorzag hem wel, hij meende het niet, althans overdreef hij schromelijk. Op een uiterste korrektheid had hij zijn zinnen gezet. Dat doorslaan met hooge stem amuseerde haar evenals hem zelf. Ten slotte nam hij zichzelf niet au sérieux. Til zei, naast den heer Batenburg voortstappend: — Ik had me u heel anders voorgesteld. i— Met een stropdas en zoo'n houten jas? — U bent erg ruim. — Ik heb in mijn lange leven een massa vrome menschen ontmoet, eenvoudige zielen, die jullie bekrompen noemen, die drommels goed doorzagen, waar het ten slotte op aankomt. Och, die menschen zijn wel eens kinderachtig. Zij willen, dat een dominee altijd een hoogen hoed draagt en Heere Heere zegt. Die dingen hebben zoo weinig te beteekenen. Die menschen van mijn kerk, mijn partij zal ik maar zeggen, die zijn achterlijk. Ze hebben geen weet van kunst. Kunst voor hen is niet heelemaal pluis. Maar zie je, dat er buiten kunst en wetenschap en wijsheid iets hoogers is, dat snappen ze drommels goed. Ze waren aan den ingang van het gebouw. Van alle kanten stroomden bezoekers en bezoeksters toe, velen in feestkleedij, onder lange mantels verborgen. De heer Batenburg en Matilde moesten wachten in het gewoel van die jachtige menschen en het samendrommen van de grommende auto's. Loome geuren luwden hun tegemoet en omvingen hen. Pratend hadden zij beiden zich sneller dan mevrouw Staab en haar zoon gerept. Frits maakte zelden haast. Bij het concert kwamen zij en Frits naast elkaar te zitten, achter zijn moeder en grootvader, wier plaatsen op de eerste tribunerij waren. Dit vergemakkelijkte het gesprek tusschen 143 de jongelui. Tot nu toe hadden ze enkel in gezelschap geschermutseld. Van de uitgevoerde, moderne muziek bleek Frits terdege op de hoogte. Zijn oordeel leek haar raak en levendig wist hij er om heen te vertellen van de componisten, hoe die leefden en wat ze eigenlijk wilden. Til kreeg nu weer een anderen kijk op hem. Hij was ernstiger, dieper en belangstellender dan ze mogelijk had geacht. In de rustpoos vertraden ze zich in de gangen, terwijl de ouderen bleven zitten, 'n Menschen als hij kende! Aan het groeten kwam geen einde, voorname types meest, heeren en dames. Til had zich dadelijk afgevraagd, of ze er wel behoorlijk uitzag, maar mevrouw Staab had haar vóór 't begin gerustgesteld. Toch weifelde ze nu weer. Eenigen spraken hem aan ofwel hij begroette hen, in welke gevallen hij haar alle eer gaf. Deze innemende hoffelijkheid verzoende haar met wat aanvankelijk in hem had afgestooten. Tot nu toe had haar het besef gedrukt, bij de Staabs geduld te worden. Door zijn optreden gedurende de pauze had Frits haar met zijn familie vereenzelvigd. Als gelijke was ze opgenomen in den kring. Na het einde bleven zij beiden achter, terwijl mama en grootvader vooruitgingen. Zij liet de muziek in zich nazingen, Frits zei evenmin veel. Des te verraster hoorde ze op bij zijn: — Mag ik u eens wat vragen over Max ? i— Zullen we dan eerst dat u afschaffen? — Graag. Ik weet niet, of hij wel over mij gesproken heeft... — Zeker. 144 — 't Zal niet veel goeds zijn geweest. — Jullie verschillen veel. Hij waardeert je,... zooals jij hem natuurlijk. — Ik heb iets als een jongensachtige bewondering voor hem. Zoo te leven als hij... 1 Ik zou het niet kunnen, ik vind het prachtig... Misschien hebben we innerlijk meer gemeen dan blijkt. — Mogelijk... — Je moet niets forceeren, Til. Trouwens, dat behoef ik je niet te zeggen, je zou niet willen, maar... als je kunt, dan moet je je niet laten terughouden door mogelijke valsche schaamte. Dan moet je, van ons huis uit, Max eens schrijven. Begrijp me goed, ik heb er volstrekt geen bijgedachte mee. Maar ik ben overtuigd, dat Max het heerlijk zou vinden, weer iets van je te hooren. Je hoeft evenmin bang te zijn, een wond open te halen. Max is sterk, veel sterker dan wij denken. Weer stonden ze vóór de deur. Matilde ging ineens naar boven, naar haar kamer. Ze trad op 't balkon zonder het licht te ontsteken. De voorjaarsnacht geurde op de ritselende golven, die het aldoor zachtjes ruischend loof doorvoeren en prevelende geluiden van verliefden droegen. Warm was haar hoofd en haar slapen gonsden. De muziek had haar ontstellend aangegrepen. Ze leunde over het hekwerk, haalde diep adem, diepe teugen vol frischheid van geur, sloot behoedzaam de deur en schreef: „Lieve Max, Een enkel levensteeken. Wonderlijk springt het leven met ons om. Nu zit ik bij je thuis, eenige dagen al, en ik voel me 10—675 145 werkelijk thuis, vanavond voor het eerst. We hebben mooie muziek gehoord, je moeder, grootvader en broer. Ina is ergens buiten, ik heb haar kamer. Ik heb niets feitelijks te schrijven. Ik denk aan jou, vol bewondering, vol liefde haast, vol van die liefde, waarover jij dikwijls sprak, waarnaar je streeft, die je haast hebt bereikt en waartoe je mij inleidde. Als je wilt en kunt, schrijf mij dan ook eens. Dag Max. Til." Drie dagen later bracht de post het volgende antwoord: „Lieve Til, Je briefje heeft me verheugd. Verscheiden malen heb ik het overgelezen. Je schrijft over een concert. Dat deed me denken aan het concert hier, waar wij elkaar ontmoetten met je neef. Toen werd de Negende uitgevoerd. Ik vermoed, al heb ik daarvoor nauwelijks reden, dat je die ook gehoord hebt op den avond, waarop je me schreef. Zoo blijft het leven zich in wijziging gelijk. Het stemt me blij, te weten, dat je het goed hebt bij menschen, die me na staan, al zijn er verschillen. Groet allen van mij en geloof me in beste toewijding je Max." Een van de volgende ochtenden lag er een officieele brief uit den Haag, die Frits op een termijn van twee weken in den diplomatieken dienst naar Parijs verplaatste. Hij toonde zich verheugd, zooals elk ding in het dagelijksche leven hem verheugde. Wat er eigenlijk in hem omging ontsnapte Til. Aan kleine dingen enkel bespeurde ze, dat hij fijner was dan 146 hij liet blijken. Een ongemeen aanpassingsvermogen tilde hem over alle oneffenheden heen. De volgende dagen leek er in zijn leven niets veranderd. Zijn moeder maakte zich ongerust, dat het hem aan dit en dat ontbreken zou. Hij lachte haar uit, alle voorbereiding voor zoo'n verplaatsing verafschuwend. Wat hij miste zou hij te Parijs wel koopen. Die veranderingen, zei hij, hebben niet den minsten zin. Wel daarentegen veranderde zijn houding jegens Matilde. Tot nu toe had haar optreden en ook het besef van wat haar indirect hier had gebracht, hem tot voorbehoud genoopt. Nu stond hij opener, zoo niet brutaler tegenover haar. Hij stelde haar voor, haar in zijn tennisclub te introduceeren. Zij stribbelde tegen, maar zoo dringend hield hij aan, zijn oogen lachten haar zoo sterk en vroolijk tegen, dat ze toegaf en niet zonder bibberen dien eersten keer meeging. De techniek had ze verleerd, de laatste jaren was van oefenen nauwelijks iets gekomen. Maar vooral dank zij Frits' aanmoediging zette ze door en de volgende dagen, toen ze eenmaal er haar zinnen op had gezet, ging het al vlotter, nadat de eerste schroom geweken was. Met de fiets gingen ze samen naar het veld, dat een eind buiten de stad lag. Matilde had er geen, maar mocht die van Ina gebruiken. Dit samen fietsen vergemakkelijkte haar houding. Tot nu toe had ze afwerend tegenover Frits gestaan. Hij moest weten, wat er tusschen haar en Max voorgevallen was. Dit dwong haar in een verdedigende positie. Haar zwakheden waren voor hem niet veilig, integendeel. Ze vreesde zijn branie, zijn spotlust en levenskracht. Ze voelde, dat hij Max tot zekere hoogte moest minachten, al waren 147 zijn houding en enkele woorden, over Max gesproken, met dien indruk in strijd. Bij het tennissen ging ze hem van een anderen kant zien. Wel deed hij zich zelf blijkbaar geen geweld aan en bleef hij 't beeld van franke en uitdagende levenslust, jongensachtig in zijn lach en streken. Maar, haar weer vertrouwd makend op de tennisbaan, was hij vol zorg, geduldig en met dien takt, die zich nooit als zoodanig aandient. Met hetzelfde lichte gemak had Frits haar met de andere leden van de club in kennis gebracht. Door Frits Staab daar te worden ingeleid bleek ras een voorsprong, omdat hij er, nu hij spoedig zou vertrekken, des te meer populair was. Van zelf kwam Matilde in den afschijn te staan. Tegen den dag, voor het vertrek bepaald, vlotte het tennissen al beter. Naar mate ze opschoot, had ze er een passie voor opgevat, en nu ze geen kruk meer was, lieten ook de anderen zich makkelijker jegens haar gaan, al was ze niet in de club opgenomen. Frits had er wel op aangedrongen, hij wilde haar voorhangen, maar dit verkoos Til niet. Ze wou zich niet binden, daar niets waarborgde, dat ze hier bleef. Zoo lang ze zocht, wilde ze zich in geen opzicht hechten. Een bijgeloovige vrees hield haar daarvan terug. Door als gewoon lid in de tennisclub te treden, zou ze op haar lotsbestemming vooruitloopen. Intusschen raadpleegde ze lusteloos advertenties. Die gedruktheid verbaasde haar zelf wegens de tegenstelling met haar opgeruimdheid op de tennisbaan en in het algemeen met Frits. Zelfs vroeg ze zich af: stel ik me niet aan? Maar dan kwam dadelijk de weerslag: ik wil er niet op letten. Niet 148 analyseeren nu! Die blijheid van het tennissen was heel natuurlijk. In jaren had ze niet zoo ongedwongen met jonge menschen verkeerd. Dit had ze aan Frits te danken, die zich voor haar zonder iets voor zich zelf te eischen veel moeite gaf. Natuurlijk had dit hen nader gebracht. Buiten die uren van het tennissen en de voorbereiding, het gaan erheen en dan weder de terugkeer, alleen met Frits of in het hel geklater van vele luide stemmen, leefde ze nauwelijks. Haar geestkrachtwas daarop gespitst en de dwang, dien ze zich zelf oplei in het zoeken naar een baantje, verlamde zich zelf in het weten, dat er toch niets voor haar was. Til sprak erover met mevrouw Staab, omdat ze voelde, niet langer van haar gastvrijheid gebruik te mogen maken en mevrouw Staab wist wat: een plaats op een kantoor, een als typiste, een ander op een gemeentelijk bureau. En toen Matilde met looden voeten erheen geloopen was, doorschokte haar een walging om deze afgrijselijke straat, dat huis, die ramen en daarachter die hoofden, gebogen over rammelende machines. Ze sloop terug en zei thuis aan mevrouw, dat de meneer, die erover ging, er niet geweest was en ze moest terug komen. En ze wist voor zich zelf: dat nooit, en ze dacht aan Frits, hoe vroolijk die het leven tegemoet zag, hoe sterk hij stond en dat het voor hem evenmin alles van een leien dak was gegaan. Maar Frits was robuust naar lichaam en geest, hij kende eigen waarde en vulde volkomen de hem in de gemeenschap toegewezen plaats, terwijl bij haareenleegte bleef tusschen den „wil naar macht" en de ruimte, die haar in de maatschappij krachtens bekwaamheden of gebrek daaraan toekwam. Het een paste niet op het andere. Ze wilde veel, maar niet dit, niet dat benauwende van kantoorver- 149 wezenheid. Nu ze eenmaal als gelijke had geleefd in een huis als dat van de Staabs, kon ze in die muf heid van flauwe praat, afgunst en laagheden niet meer aarden. Ze kon het niet en ze verkoos het niet. Maar onder dit alles voelde ze aldoor gevaar, daar Ina eiken dag kon terugkomen, in welk geval Matilde de kamer ontruimen en, hoe dan ook, haar brood verdienen moest. Zoo naderde de dag, dat Frits zou vertrekken. Ina was er van verwittigd en met het oog daarop vervroegde ze haar komst. Toen nam Matilde een kloek besluit, ze huurde een kamer ergens aan een gracht. Mevrouw Staab had er niet van willen hooren. Het kon, zei ze, best worden geschikt, dat Ina en Matilde beiden bleven. Op stel en sprong wilde zij haar niet laten gaan, maar Til had achter haar rug om doorgetast en stelde haar voor de uitgemaakte zaak. Den laat sten dag had mevrouw een afscheidsmaal gemaakt en er hielp niets aan of Til moest mee aanzitten. Liever wilde ze niet, ze stond buiten de familie en Ina, die haar nauwelijks kende, kon zich aan haar tegenwoordigheid stooten, maar ten slotte gaf ze toe, vooral op Frits' aandrang. Aan tafel was hij onderhoudender dan ooit. Allen, ook zijn vader en grootvader, kreeg hij mee. Het gezelschap viel van den eenen in den anderen schaterlach. Til bewonderde in hem dat gangmakersvermogen. Zijn moeder had een uitgezocht menu samengesteld van spijzen, die hem bijzonder mondden. Zijn vader hield een sentimenteele toast, die mislukte. Frits zelf sprak enkele woorden van dank en hoop-in-de-toekomst en wendde zich daarbij rechtstreeks tot Matilde, die de oogen neer-, maar 150 dadelijk weer opsloeg en aan haar adres ernstige dingen hoorde in een dartelen toon. 'tWas laat, toen ze opstapte en de heer Staab wilde haar zoo niet laten gaan. Toen bood Frits aan, haar thuis te brengen. Matilde weigerde, maar Frits bleef op zijn stuk staan en het einde was, dat ze samen gingen naar haar verre woning. Zij zei: — Dat is al weer uit. En hij: — Hoe meen je dat ? — Het verblijf bij jullie. Ik zal je ouders nu zelden meer zien. — Dat moet je aanhouden. Hij na een poosje zwijgens: — Zeg Til... -Wat...? — Ik heb van je gedroomd. — Niet waar. — Dat kan je niet verbazen. — Ik heb er nooit over gedacht. — Als je dat gedaan hadt, zou ik niet van je gedroomd hebben. Ze hepen een eind zwijgend door de nachtstad. Zwoel was de lucht tusschen de versloten gevels. Hij ging door: — En het tennissen, met wie zet je dat voort ? Ina's schouders leken de vraag weg te werpen: — Het interesseert me niet. Jij heb je die dagen opgeofferd. Anderen doen dat niet. — Onzin. Ik heb je voorgehangen. Binnen enkele dagen krijg je bericht. 151 — Toch niet waar... ? — Wees toch niet zoo schuw. Zij zuchtte: — 't Zal aan mij liggen. Weer klonk alleen hun stap door de holle straat. Hij stelde voor: — Daar staat een bank. Laten we even gaan zitten. Naast haar begon hij: — Ik weet niet, hoe je over me denkt, ik weet zelfs niet, hoe je tegenover Max staat. Opzettelijk heb ik vanmiddag aan tafel nauwelijks op hem gezinspeeld, maar... begrijp je wel, ik... ik hou van jou, dat moet je hebben gemerkt. Dus,... als er wat is, als ik je helpen kan, schrijf me en ik doe het. Je begrijpt, ik wil Max in geen enkel opzicht schaden, ik had je dit niet willen zeggen, ik... Beiden staarden krampachtig in het duister. Matilde moest zich dwingen, recht op te blijven. Ze sperde de oogen in de verbijstering van dit onverwachte,... dat toch niet verraste. Wat had hij daar gezegd... „Ik hou van jou." Zij wilde spreken, maar ze vond geen woorden. Een zware vermoeienis zonk in haar neer. Het hoofd zakte op zij op zijn schouder in een behoefte aan steun in de bestorming dier tegenstrijdigheden. Hij kuste haar en zij hem en in haar besef vloeide het beeld van Max met dat van Frits tezamen. Zij wist een oogenblik niet, of Max, of Frits haar in zijn armen hield, maar het opgekropte heimwee ontspande zich in een lijdzaamheid, die genot was en enkel ruimte liet voor de gewaarwording, dat het zoo goed was. Ten slotte stelde hij haar voor, terug te gaan naar hun huis, maar Til wilde daar niet van hooren. Ze was nu vlak 152 bij haar nieuwe kamer. Frits steunde haar en op den drempel namen ze afscheid. Hij verweet zich, haar nu alleen te laten, maar in een open vleugenden glimlach zei ze, de trap alleen te kunnen opsukkelen. Toen viel de deur in het slot. 153 VIII IN een storm was dit over haar heen geslagen. Het eerste oogenblik alleen in die kamer, die nog nauwelijks haar kamer was, waar ze nog geen vier en twintig uur geleden ingetrokken was, had ze de gewaarwording, uiteen te zijn gerukt. Ze moest de handen tegen de slapen drukken. Ze zat, ze scheen zich uitgehold, ze hijgde nauwelijks. Alles in haar lag aan gruizels. De kamer zag ze niet, al had ze het licht ontstoken. Die schoorsteen en de prenten aan den wand, de lamp en het gewirrel van het behang, het deinsde deinend weg. De wereld golfde om haar heen en stond dan weer verstard. Ze kneep zich in de dij, het deed geen pijn. Haar ooren suisden als kinkhorens en tegelijk drongen van heel ver geluiden tot haar door. Ze zat ineengedoken en over alles heen lag de gloed van het besef: Frits heeft me lief. Het zong in haar hoofd, een nu eens ijle, dan bonzende melodie: Frits heeft me lief... Zijn gelaat noch zijn gestalte, oog noch stem stond duidelijk voor haar geest. Een heete mist hield haar lichaam omwikkeld. Hoe kleiner ze zich maakte, des te wijder zette het geluksgevoel, dat was haar ziel, dat was zij zelf zich uit. Tot nu toe had ze zich zelf weggehouden, bang, meegesleurd te worden in den draf van het leven. Nu had een vuist haar pols gegrepen. Met een ruk was ze uit de benepenheid van zorgen getild. Ze gaf zich gewonnen, al bleef ze zich bewust, wat met haar geschiedde. Een seconde maar scheen het te hebben geduurd. Ook echte droomen waren kort en hevig. Deze droom was werkelijkheid geweest. Een stem 154 had aan haar oor gesproken, forsche vingers hadden aan haar hart getikt... Er was niets gebeurd. De enkele gewisselde woorden klonken nog in haar hoofd. Niets bizonders was gezegd en ineens wist ze: ze hielden van elkaar. Zij kende Frits voldoende, lieveling van de vrouwen, flirt, charmeur. Dit spel moest hij met tientallen anderen hebben gespeeld. Die avonturen had hij de enkele weken, dat ze elkander kenden, haar zoo min verzwegen als opgedrongen. Te veel gentleman om te preciseeren, was hij te ijdel om er niet somtijds op te zinspelen. Dit had de gedachte, dat hij iets voor haar kon voelen, volkomen geweerd. Ze hield zich voor: hij speelt met je... Het maakte geen indruk. Immers idealiseerde ze hem noch haar eigen gevoel. Wat haar doorvoer en opgetogen hield, waarlijk alsof ze zweefde, stond met zijn wezen en drijfveeren maar in verwijderd verband. Iets, wat lang in haar sluimerde was opeens ontwaakt. Hij was daartoe de drijfkracht geweest. Zij hield van hem anders dan van de enkelen, aan wie ze tot nu toe haar liefde had gegeven. Kwam het, omdat Frits' wezen volkomen aan het hare beantwoordde? Kwam het, omdat zij nu pas rijp voor de liefde was... ? Zij dacht er niet over na, wijl de aard van deze liefde denken erover uitsloot. Nu voor het eerst had ze hef gelijk ze ademde. Nu was er een harmonie, die haar met sterke vreugd vervulde. Nu wist ze, dat deze liefde onuitroeibaar zou zijn in zoo ver ze onafhankelijk was van zijn gevoel jegens haar. Hij kon haar verwaarloozen of krenken, hij kon een ander trouwen en zich van haar af keeren, zij zelf zou zich na een poos zoo vast in de hand hebben, dat ze zijn 155 tegenwoordigheid niet noodig had en zich in een leven, in alles van het zijne gescheiden, kunnen schikken. Op hetzelfde oogenblik wist ze, dat, hoe haar lotookloopenzou, de band met Frits voor goed was gelegd. Ze kon niet slapen nu. Ze stond op en haar stappen maten de kamer. Toen viel haar blik op lelies, die welkten in een vaas. Ze nam er een en sloot die in een enveloppe, schreef er enkele woorden aan Frits bij, zette op den omslag zijn naam, en spoedde zich door de verlaten stad naar zijn woning. Aanvankelijk droegen de voeten haar sneller dan ze wilde. Opzettelijk matigde ze de vaart, zich voorhoudend, dat ze zich beheerschen moest. Was ze niet op weg, een stomme streek te doen... ? Nu pas drong tot haar door, wat ze zoo even op het papier had gekrabbeld... Het bleef vaag in haar. Als hij, dezen laatsten avond, een avontuur met haar zou hebben verlangd zou hij anders opgetreden zijn. Niets had ze hem te verwijten, in geen enkel opzicht was hij te kort geschoten. Zelfs was ze geneigd, hem deze correctheid na te houden... Ze liep door, heel den weg dien ze straks samen hadden afgelegd. Een enkele maal weerhalde een andere, eenzame stap: een arbeider, vroeg gaand ter karwei; een nachtpit, komend van laat geworden pret; een agent van politie, die zich verveelde. Onderzoekend werd ze nagekeken, één man, dien ze had gekruist, riep fleemend haar wat toe. Voor het Overige werd ze niet lastig gevallen. Ze voelde zich tegen elke aanranding beveiligd. Daar was het huis van de Staabs. Op een bovenverdieping meende ze door gor dijnkier en licht te zien schemeren.' t Moest 156 zijn kamer zijn. Nu zou hij zijn valies pakken voor den volgenden ochtend. Enkel het hoogst noodige nam hij mee. Later, teruggekomen na zich een woning te hebben uitgezocht, zou hij de rest halen. Ze draalde alvorens het briefje met de geplette bloem in de bus te laten glijden. Over eenige weken, eenige dagen misschien zou hij terug zijn. Zouden ze elkaar dan zien... ? Op het oogenblik was zij de actieve. Zij liep hem na. Zij zei de woorden hard-op om te hooren, hoe dat klonk. Dit zou natuurlijk het smalende oordeel zijn, als bekend mocht worden, dat zij in den nacht hem die betuiging van liefde had gebracht. Frits zelf zou het kunnen uitbrengen om er zich tegenover vrienden op te verhoovaardigen. Ook deze mogelijkheid prentte ze zich in. Ze geloofde er niet aan, in elk geval het ze haar onverschillig. Zwaar van voldoening om een volbrachte taak, ondernam ze den terugweg. Nu brak de opwinding haar op. Een looden moeheid zakte in haar beenen. Uitgeput strompelde ze naar huis. Soms bleef ze even leunen tegen een muur, den eenen na den anderen voet optillend. Haar hoofd leek met watten gevuld, ze herinnerde zich niets meer. 't Duurde lang voor ze eindelijk weer thuis was. Gekleed viel ze op bed, ze kon wel huilen van die afgetóbdheid. Ze sliep als een blok. Tien uur sloeg de klok, toen ze wakker schrok. Ze meende aan de deur te hebben hooren rammelen. Aanstonds was ze overeind. Gek was het, gekleed geslapen te hebben. Haar wangen gloeiden, pijn snerpte in den rug, het haar hing ordeloos in klitten om de slapen. Ze haastte zich naar de deur, er was niemand. Geen briefje, 157 niets. Nu zat Frits al twee en een half uur in den trein. De afstand, die hen al scheidde, het verschil van omgeving, die hem wachtte met die haar hier omvat hield! Ze wiesch en kleedde zich, ontbeet, sprak met de juffrouw en ging uit. Ze liep naar het huis van de familie Staab. Waar heen zou ze anders gaan... ? Geen seconde was ze in twijfel geweest. Het kon geen argwaan wekken, daar Frits stellig geen der huisgenooten in vertrouwen had genomen. Alleen zijn moeder kwam daarvoor in aanmerking, maar voor een gesprek was geen tijd geweest. Gisteravond, liever: vanochtend, zou zij geslapen hebben en bij het vluchtige ontbijt had het stellig aan gelegenheid ontbroken. En gesteld nog, dat mevrouw Staab dit had gehoord, ze zou begrijpen. De gansche familie bleek uit op den ouden heer na. Til wilde niet, dat hij voor haar werd gestoord, maar hij had haar stem herkend. Daar riep hij al van boven aan de trap: — Matilde, kom eens op mijn kamer, als je wil. De klank van zijn stem had altijd iets, dat haar vervaarde. In de politiek moest hij dit geleerd hebben. Haar hart bonsde, toen ze de trappen opklom, hij huisde hoog. Slechts een enkele maal was ze tot zijn heiligdom doorgedrongen. • Hij ontving haar met hetzelfde, onverstoorbare gezicht, waaraan het eene, scheele oog iets op het kwajongensachtige af ondeugends gaf. Vormelijk was zijn begroeting, maar een hartelijkheid, als daarachter stond! Speelsch was aldoor zijn spreektrant, waarvan de kromme oorspronkelijkheid de gedachte aan zijn vroegere zendeling- en christen-staatsmanschap verdrong. Daar lag op den zwaren lezenaar van 158 smeedijzer de Statenbijbel open. Dat boek was het middelpunt, al drong het zich niet op. Hij wees haar een makkelijken stoel en zette zich achter het bureau vol rommel van papieren. Zij knikte ernaar met een knijpen van de lippen, dat beduidde: wat een beslommering ! Hij zuchtte kluchtig, beurde de armen naar de zoldering en zei monkeloogend: — De broeders en zusters kunnen me nog niet missen. Ze schrijven veel en wat het ergste is, op al die brieven moet ik antwoorden. Dat eischt tijd en dikwijls onderzoek. — U hebt geen hulp... ? — Zou u u als typiste en stenografe willen verhuren ? — Dat hangt van de voorwaarden af. — Welke u stelt. Ik doe dat liever zelf, het houdt me bezig, anders verveel ik de anderen. Maar ik heb geen tijd. — En Frits is nu gevlogen... Ze zei het zonder nadruk voor zich heen. Zijn linkerhand teekende in de lucht een vaag gebaar van 't is-niet-anders. Zij ging door: — II zult hem missen. Hij is vroolijk en schrander. — We praatten wel eens samen over de dingen van politiek en geloof. — Dan zult u beiden den degen gebruikt hebben. — Dat ben ik gewend. Frits is gesneden uit het hout, dat niet meegeeft. Hij komt er wel, ook voor zich zelf. Voorloopig is hij nog in de wilde jaren. Ik begrijp er alles van. — U bent ook vroeg het nest uitgevlogen... —i Bij mijn ouders was het niet vet soppen. We waren met zijn achten, 'k Was zestien, toen de boot naar Indië me meenam als jong maatje. — 't Geloof steunde u. 159 159 — Dat zat er al vroeg in. In Indië heb ik 't werk van de zending leeren waardeeren. Eén ding heb ik nooit geleerd: me vestigen. Die zwerftrek zit in het geslacht. Mijn dochter heeft die en nu Frits en Max. Het gezochte blijkt ten slotte voor de hand te liggen, maar je ziet het pas als je uit de verte komt. Het zwerven heeft geen doel. Je dwaalt, omdat je die onrust in je hebt. Nu ben ik den leeftijd te boven. Ina is een uitzondering zooals ik thuis een uitzondering was. Mijn broers en zusters waren „normale" menschen. Hij moest er zelf om lachen en ging door in zijn gewonen, gewild eentonigen, slependen trant: — Ik was van jongs af een wandelende tegenstrijdigheid. De broeders vertrouwden me eerst evenmin als de tegenstanders. Bij mijn geestverwanten stond ik... zeg maar: in het verdomboekje. Ja de anderen, die zagen in mij een huichelaar en een spion. Dat maakte me tot een eenzame figuur. Ik had mijn veerkracht en mijn levenslust, anders... Nee, materieel had ik volstrekt geen klagen, maar mijn lieve vrouw stierf, toen we twee jaar getrouwd waren. Hij zweeg even in gedachten en zei toen: — Hoe meer het verandert, des te meer blijft alles bij het oude. De generaties volgen elkaar in eb en vloed op. Elk geslacht moet weer hetzelfde doormaken als het vorige, maar het rythme verschilt. Toen kwam mevrouw Staab binnen en werd het gesprek algemeen. Matilde zei opzettelijk luchtig: — Meneer Batenburg stelt me voor, zijn secretaresse te worden. — Mijn vader zit maar tusschen de papieren. Hij schrijft en schrijft, zelfs mij wil hij er niet over spreken. 160 — Jullie moeten ook alles weten. Dat interesseert je immers niet. Een groot werk over het verband tusschen staatkunde en godsdienst en hoe het verband kan worden vernieuwd. Een blik in de toekomst, zooals ik die zie. Iets voor den kring van mijn kerk, mijn partij. — Hindert het u niet, zoo weinig als dat doorwerkt? Ik bedoel in uitgestrektheid. We zijn een klein volk. Naar buiten doen we nauwelijks meer mee. We hebben geen vaderlandsliefde, geen nationaal saamhoorigheidsgevoel... —' Wel in mijn kringen. — Hun gezindheid is anti-cultureel. — Ach, de tegenwoordige cultuur...! Er zijn kostbaarder dingen. — Bij de katholieken en in alle landen is een opleving. — Wie zegt je, dat dat bij het Calvinisme uitgesloten is... ? Het zal andere vormen aannemen. Ik geef toe, dat bij ons de vorm in de schaduw blijft. Maar wij Hollanders, we hebben toch prachtige dingen van Calvinistische kunst. Mevrouw Staab vroeg: — En jij, Matilde, wat zou jij willen? — Voorloopig wil ik meneer Batenburg helpen, als het mogelijk is. — Zeer vereerd. Nee, ik spot niet, ik spot niet altijd. Het komt dikwijls voor, dat ik iets op de bibliotheek moet hebben nagezocht. Als u u daarmee zou willen belasten ? — Tot uw orders, meester. Mal was ze opgesprongen, militair salueerend. — Begin dan maar dadelijk. Hier, een verlanglijst. Ze werkte hard voor den heer Staab de volgende dagen. 11—675 161 Het boeide haar en ze had behoefte, zich daarin te verhezen. Ze overlegde met hem op zijn hooge kamer en 's avonds, als ze thuis kwam, was ze moe. Dan legde ze zich te bed en las, tot ze insliep. Ze dacht aan Frits, maar ook dacht ze aan Max. Ze schreef hun beiden en kreeg van beiden antwoord. En deze antwoorden leken de luiken van een triptiek, waarvan ze zelf het midden was. En ze verweet zich die perversiteit, daar ze beide deelen van haar wezen scherp gescheiden hield en degeen, die aan Max schreef, geheel anders was dan de schrijfster aan Frits. Ze hield zich zelf die dubbelzinnigheid voor, welke èn Max èn Frits bedroog, maar tegelijk wist ze, dat ze geen van beiden kon missen en alleen een gescheiden correspondentie met beiden diepe behoeften in haar bevredigde. Zij beiden moesten dit ook gescheiden houden in zoo ver de brieven niet geschikt waren om door anderen te worden gelezen, terwijl ze tegelijk argwaan weerde door Max te schrijven, dat ze ook met Frits en omgekeerd in correspondentie was. Ze hield zich voor, in eerbied voor beider persoonlijkheid te kort te schieten. Het kwam niet te pas, ze aan haar behoefte naar ziels-expansie dienstbaar te maken. Ze speelde met hen en zoodoende met het beste in zich zeE Ze schaamde zich, maar tegelijk sprak ze zich in, dat daartoe geen aanleiding bestond. En een gevoel van rijkdom beving haar met een van erkentelijkheid, dat die twee mannen, broers, wonderlijk elkaar aanvullend, beiden naar haar neigden. Ze idealiseerde Frits niet. Ze begreep, dat hij in de wereldstad haar gauw vergeten zou, maar ook besefte ze, niet voor de knusse mtimiteiten van eiken dag te zijn geboren. Te sterk 162 was haar verlangen naar vrij blijven. Het onvrouwelijke hierin moest mannen tegenstaan. Die gedachte aanvaardde ze des te gereeder, daar ze er voor betaald had en nieuw leed haar wachtte. De eenzaamheid van dit bestaan woog soms ondragelijk en zelfs was niet voor haar de schijntroost weggelegd, dat het anders kon en zij het tot nu toe slecht getroffen had. Tot het lijden van die pijn had ze bij de geboorte het onontwijkbare vermogen meegekregen, hetgeen zelfbeklag uitsloot. Soms leek ze te stikken en dan weer doorvlaagde haar de begeerte naar het moederschap, naar een kind, waarin ze zich zelf zou voortzetten en dank zij hetwelk ze schakel zijn zou in de eeuwigheid. Een kind, waarom ze al haar zorg en liefde kristalliseer en zou. Een kind, dat alleen al door zijn bestaan het eenvoudige wezen in haar loswarren zou, dat vol was van warmte en niet beter vroeg dan zich weg te geven, maar in allerlei verwikkelds van vooroordeel, valsche schaamte en weggedrongen affecten lag verstikt. Soms betwijfelde ze weer, of zelfs een kind haar aan haar zelf onttrekken zou, want naar die zelfbevrijding snakte ze het meest. Maar dan verbood ze zich weer, dat verlangen te ontleden, alsof het daaraan stuk zou kunnen gaan. En hare nachten waren onrustig van droomen, waarin ze in rosse dampen een gestalte natrad, die de trekken van Frits en Max beiden had en die haar aldoor vooruitijlde. Zij wist niet, wat ze verlangde, daar aan alle kanten de uitgang bleek versperd. Haar taak was steun bij de samenstelling van het levenswerk van Frits' en Max' grootvader. Om dien verwantschapsband hield zij ze vol. Den ouden heer zag ze louter in 163 verband met hen. Dat nazoeken op bibliotheken en archieven heette bronnenstudie. De naam alleen reeds gaf er beteekenis aan. Al sterker wies in haar de drang het er bij neer te smijten, maar wat dan...? Vrees voor de leegte, die dan zou ontstaan, hield haar terug. Hier moest ze doorheen. Zonder denken over het nut en de innerlijke waarde van het boek ploeterde ze door. Intusschen vervulde haar een bitse onvree. Het leven, dat ze leidde, stond haar eiken dag meer tegen. Eén verlangen had ze, het te rekken, tot haar geen andere kans overblijven zou dan den heer Batenburg en de familie Staab, de bibliotheken en de archieven in den steek te laten. Tot zoo lang wilde ze haar plicht vervullen. De oude heer noch een der andere leden van het gezin mocht wat merken. Ook voor mevrouw Staab hield ze dit verborgen. Dat was niet eerlijk, de moeder van de „jongens", over wie ze liefst met Matilde sprak, had haar volle vertrouwen, maar daarom juist ontweek Matilde het, haar toe te laten tot die plek in haar bewustzijn, die haar leven dreigde te vergiftigen. Mevrouw Staab zou het niet begrijpen, niemand begreep het, zij zelf het minst. Een ziele-arts had erom gelachen. Toen had ze het als iets ongeneeslijks aanvaard, de gestadige onvree en de lusteloosheid van een niet te verzadigen zwerflust. Hoe feller ze zich zelf te ontvluchten zocht, des te sterker leek ze zich in te spinnen. Dat „zelf" drukte haar en volgde als een schaduw. Over dit ziekelijke had ze Max noch Frits geschreven. Niemand begreep dit en ze begeerde niet op dat punt te 164 worden begrepen. Het was een rust, dit voor de menschen versloten te houden. De brieven met Max en Frits werden schaarscher. Hun beelden waren in haar herinnering spoedig uitgewischt en door elkaar geloopen. De tijd, dat ze elkaar hadden gekend, schimde weg. Harder dan ooit had de eenzaamheid zich om haar gesloten. De laatste brieven, die ze hun schreef, klonken haar zelf valsch. t Was alles te berekend en dit bemoeilijkte de correspondentie... Tot de heer Batenburg op een ochtend in zijn werkkamer, waar hij Matilde placht te ontvangen, een briefje Van haar vond, hem aankondigend, dat ze plotseling had moeten vertrekken. Ze verzocht de groeten aan alle huisgenooten, vooral aan mevrouw Staab, verontschuldigde zich over dit overhaaste heengaan en de abrupte manier, waarop ze afscheid nam en beloofde spoedig nader te zullen laten hooren. Dienzelfden ochtend spoedde Laura Batenburg zich naar Til's kamer. Daar vond ze de juffrouw in opwinding. In den nacht moest juffrouw Matilde weggeslopen zijn. Op haar kamer had zij een briefje gelaten met geld voor de huur en nog wat ter betaling van enkele kleine schulden en dan de meedeeling, dat ze opeens weggeroepen was, of de juffrouw haar andere spullen, het was niet veel, maar wilde bewaren, en dat ze spoedig nader hooren zou. Dit was alles. Terugloopend was Laura vol bekommering. Ze had wel bespeurd, dat Til iets voor haar verborg. Ze had niet willen vragen, met vragen zou ze de zaak maar bedorven hebben. Zulke dingen moesten rijpen. Laura vermoedde, dat gedachte aan Max haar nog door 't hoofd 165 speelde. In brieven aan den jongen had ze op die mogelijkheid gezinspeeld. Ze wilde, dat Max zich zou uitspreken. Hij echter had zich gehouden, alsof hij niet begreep. Nooit was er rechtstreeks een antwoord op gekomen. Matilde leek te kwijnen. Nu verweet Laura zich den toestand niet gebruuskeerd te hebben. Dan in elk geval had ze zekerheid gehad. 166 IX IN den trein zonk het volle besef van wat ze deed en wat ze had opgegeven in Matilde neer. Ze reisde derde klasse, méér kon er waarlijk niet op overschieten. Onderweg, haar geboorteplaats passeerend, sprak ze ma. Telegrafisch had ze haar gevraagd, 's ochtends kwart over zeven aan den trein te komen. Het lieve mensch had ze er vroeg het bed om uitgejaagd. Matilde wist vooruit, dat ze er zijn zou. Ma's trouw, zorg en belangstelling waren onbeperkt. Geen inniger genot kon ze haar aandoen dan op die manier, beslissend, over haar beschikken. Nu hadden mede nieuwsgierigheid en een angstig voorgevoel haar naar het station gedreven. De opgegeven trein had zijn bestemming in de stad, waar volgens een brief, onlangs van Matilde gekregen, Frits Staab tot gezantschapsattaché was benoemd. Het duurde eenigen tijd, voor ze elkaar vonden op het woelige perron, waar de jachtige menschen als kippen-zonder-kop door elkaar krioelden. De trein was lang en ma's oogen minderden. Het officieel tóch al korte oponthoud kromp nog, doordat de trein vertraging had. Dit maakte, dat zij nauwelijks eenige woorden konden wisselen. Matilde verzekerde snel en met iets opzettelijks in de vroolijkheid, wat ma niet ontging, dat er niets was, dat ma zich heelemaal niet ongerust behoefde te maken, dat ze alleen niet weer had willen heengaan zonder haar nog eens gezien en een afscheidskus gegeven te hebben, dat ze gauw zou schrijven, ze weliswaar nog geen baantje had, maar dit terecht zou komen en dat ma vooral niet moest denken, dat er wat achter zat. 167 Ma stond maar klein en beverig op het perron, telkens angstig oogend naar den conducteur, of die nog niet het sein tot vertrekken floot. Til hing uit het portier en ma begreep, dat ze op Frits had gedoeld. Met enkele woorden, schriftelijk, had Til haar ingelicht en, goed verstaanster, had ze daaraan genoeg. Ze wou nog vragen naar mevrouw Staab, maar vond er te minder moed toe, daar een locomotief op het naaste spoor als een gek begon te blazen, waardoor de overkapping in een ommezien vol witten damp stond, waar schor gepiep doorheen kwam geschuurd. Dus klom ma op de treeplank. Daar blies ze Til met bezorgde zenuwtrekken over het dorre gezicht in het oor: — Wie moet je nu als secretares bij meneer Batenburg vervangen? Deze acrobatische toer, nu de trein op het punt was te vertrekken, verontrustte Til zoo erg, dat de komische kracht der vraag niet tot haar doordrong. Ze deed ma eerst weer dalen en wilde zich er met een grap van afmaken, toen de stoomfluit vervaarlijk gierde en tegelijk de trein in beweging kwam, wat verder praten onmogelijk maakte. Dus stak ze ma voor het laatst de hand toe en wuifde, wuifde, zoo lang ze haar verschrompelde figuur met den haastig omgeslagen schouderdoek op het nu weer leege perron zag. Terugvallend op de bank bemerkt ze pas, hoe ma tersluiks bananen in haar handtasch had gemorreld. En dit gebaar bij alle onbeholpenheid, die ma ook nu weer toonde onder den druk dier zenuwachtigheid om het Onbekende lot, dat Til opnieuw tegemoet ging, kreeg voor haar ontroerden blik iets zinrijks. Ziedaar, dacht ze, de ware opoffering, de echte toegewijdheid, de diepte en de kracht 168 van een gesteldheid, die ze te hooger stelde, daar haar verstand inzag, dat deze weelde voor haar niet was weggelegd. Nu holde de trein naar de wereldstad het „leven" tegemoet. Pretmakers uit Holland met vollen buidel plachten daar afleiding te zoeken en te vinden. De pretkant van de stad had haar nooit bekoord. Ze kende ze, maar louter als een plaats waar hard wordt gewerkt. Ze wist bij ondervinding, hoe moeilijk vreemdelingen daar arbeid vinden. Ze had er zoete, maar veel meer bittere herinneringen aan bewaard. De kameraden, manneüjke en vrouwelijke, hadden de eerste, de patroons de andere gelaten. Nu zat ze opnieuw in den trein. Tusschen de wielen had zich haar leven afgespeeld. Ook hiervan was voor haar de bekoring iets heel anders dan voor op afleiding beluste toeristen. Reizen was het openen van vergezichten in wat anders haar dreigde te verstikken. Ze zocht de verrassingen van het onverwachte. O, het wisselvallige, dit moeten vechten, ze verkoos het boven het eenvormig gladde en het makkelijke van een vlot bestaan. Bewust had ze gekozen en telkens was er gelegenheid geweest de balans op te maken. De schaal met narigheid, het misbruik door anderen van omstandigheden gemaakt, die haar de zwakste maakten, evenals het moeten optornen tegen eigen schroom woog zonder twijfel zwaarder. Ze prentte zich dit in als een rechtvaardiging, dat ze zich niet strakker tegen dien zwerflust kantte. Allengs, hield ze zich voor, wordt je daar te oud voor. De bestemming van de vrouw is, zich te vestigen, te trouwen en kinderen te baren. Dit was het gespletene in haar bewustzijn; van een Bohémienne had ze niets. Ze haatte die jonge vrouwen met 169 „artistieke" allures in het eigen land en vooral in de stad harer bestemming, waar ze aan heel een wijk de kleur en het karakter gaven van hun buitenissigheid. Mannen en vrouwen, welke heel den dag rondhingen in die beide koffiehuizen, welke gonzen van hun ijl gesnater. Til haatte dit des te feller, daar ze zelf gelijk iedereen een poos door deze niet tot ongebondenheid vergravende vrijheid was bekoord. Een tijd lang had ze tusschen die vogels van zoo verscheiden gevederte geleefd. Het paradijs voor de vrouw scheen er geopend. Daar gingen de sexen volkomen gelijk op. Alle maatschappelijke vooroordeelen hadden afgedaan. De vrouw was in dien kring volkomen vrij. Ze rookten en gingen rookend over straat, de twee koffiehuizen liepen ze in en uit. Daar was kortom een atmosfeer van verbroedering en verzustering. Til zelf was geen artieste, „ze deed niet aan kunst". Wel had ze in tijden van geldelijke benauwenis getracht, voor weekbladen verhaaltjes van dit volkje en hun levenswijs te schrijven, maar onveranderd had zij ze teruggekregen, wat haar had overtuigd, dat in die richting evenmin haar roeping lag. Voor haar was het voornaamste, anderen niet lastig te vallen, althans geen bekenden laten opkomen voor de konsek wenties, die zij uit haar levensopvatting trok. Als ze daarover nadacht, moest ze lachen. Levensopvatting, neen, ze had er geen. Veeleer liep ze haar instincten na. Met de geboorte had ze een beetje verstand, wat inzicht en een gevoeligheid meegekregen, die ze ondergeschikt maakte aan het verwezenlijken van wat de intuïtie haar voorhield. Te Parijs was ze van één steunpunt zeker. Mathieu en Marguerite du Traz, waar Rudolf Calonder tegenwoordig thuis was, hadden Frits al vroeger geschreven, altijd een ver- 170 trek beschikbaar te hebben. Onlangs had Frits haar dit schriftelijk bevestigd. Ze wist, daar geen misbruik van een gul geboden gastvrijheid te maken. Al kende ze hen beiden niet persoonlijk, ze had brieven gelezen, gewisseld tusschen Mathieu en Frits. Ze had portretten van het paar gezien en ze had begrepen, dat dit menschen voor haar waren. De echte bohème, het volkomen gemak zonder vertoon, meende ze er te zullen vinden. Zelfs had Frits geschreven, dat Mathieu, die ingenieur was, veel connecties in den handel had en haar misschien zou kunnen voorthelpen. De dag in den trein viel lang op de houten bank. Ze was moe en van slapen kon niets komen, daar het compartiment propvol was. Ze herademde, toen eindelijk de stad was bereikt. Ze had naar Mathieu getelegrafeerd, bereid, aanstonds weer heen te gaan, als het niet zou schikken. Het schikte wel, zoo althans verzekerde Rudolf Calonder. Hij, alleen thuis, ontving haar. Mevrouw Staab had haar wel eens over hem gesproken en ook door Frits was ze eenigszins op de hoogte van wat tusschen gene en den vroeg oude voorgevallen was. Met veel moeite had ze het hofje gevonden. Calonder viel haar mee, uit de verhalen had ze een anderen indruk gekregen. Het geregelde leven en vooral de zorg van Mathieu en Marguerite hadden hem goed gedaan. Grijs was hij als een duif, volstrekt niet invaliede. Hij leidde haar naar het atelier, dat de familie tot woonvertrek diende en wees haar, waar ze zelf onderdak zou vinden. Boven was dit, een miniatuurwenteltrap leidde erheen, iets als een kippenloop. Twee vertrekken waren daar, door een dunnen wand gescheiden. 171 Het eene bewoonde hij, het andere werd Matilde afgestaan en Calonder zei er bij: ze kon er zoo lang blijven als ze zelf verkoos, Mathieu zou haar niet haasten. Ze keek er rond. Nu, in den avond, was 't er somber. Maar grif nam ze het aanbod aan, uit naam van Mathieu haar door Calonder gedaan. Ze vond er het noodige en terwijl hij voor hen beiden een eenvoudig maal bereidde, wiesch ze zich en trok ze een andere japon aan. Weder beneden komend, werd ze door Calonder opgewacht. Deze had een cotelet gebraden en aardappels gebakken, maar vooraf kregen ze een bordje soep, alles met een flesch echten wijn besproeid. Het verheugde haar, door Calonder ontvangen te zijn. Met hem was ze op bekend terrein en ook behoedde haar dit voor de noodzakelijkheid, aanstonds komedie te spelen door Fransch te spreken. Calonder was vol zorg en het duurde niet lang, of hij vroeg naar Laura. Til vertelde van het gezin en hoe hartelijk ze daar ontvangen was en wat een genegenheid ze mevrouw Staab toedroeg en Calonder zei alleen, neerkijkend en het hoofd schuddend: —■ Een bizondere vrouw. Een heel bizondere vrouw... Zij hielp met opruimen en waschte af, terwijl de ander thee zette, en toen ze zaten in de straling van de oranje overkapte lamp werd op de deur getikt. Calonder deed open, er werd in het portaal gemompeld en het volgende oogenblik stond Frits op den drempel. Zijn toon was dadelijk een van iemand, die haar al jaren kende. — Ben je toch gekomen? Vanmiddag heb ik Marguerite ontmoet. Ze vertelde me, dat je getelegrafeerd hadt. Toen zei ik, dat je er dan natuurlijk niet zou zijn. 172 — Dan ken je me niet. Matilde moest vertellen van bij hen thuis en allengs pas drong het tot haar door, dat Frits daar zat, Frits, die haar den laatsten avond vóór zijn vertrek zijn liefde had verklaard, wiens liefde haar overrompeld had, welke al die dagen nauwelijks uit haar gedachten was geweest en die haar nu, den eersten avond al, opzocht. Zij ondervroeg hem op haar beurt. Hij bleek vol geestdrift voor het leven in deze stad en zelfs stelde hij haar de mogelijkheid, een baantje te bemachtigen, rooskleurig voor. Nog was hij doende, haar daarover op zijn gewone, dwaze manier in te lichten, toen Mathieu en Marguerite thuis kwamen. Het gesprek vlotte en toen Matilde eindelijk, diep in den nacht, de kippenloop naar haar kamer opklom, doorstroomde haar de innige voldoening, bij deze menschelijke menschen onderkomen gevonden te hebben. Dien eersten nacht sliep ze als een roos, lang en vast, en toen ze den volgenden ochtend beneden kwam, zat Mathieu te knutselen aan de maquette voor een nieuw soort door hem bedacht huis, een huis zonder trappen. Mathieu, had Calonder den vorigen avond gezegd, is een technisch dichter. Stellig maakte hij den indruk van een fantast met het lange, honingblonde haar, dat aan het gezicht iets verwijfds gaf, maar doorzetten kon hij... Met hem was Mathilde ras op streek, hij had iets germaansch, en toen ze doorvroeg bleek zijn familie uit Bretagne afkomstig. Vol invallen zat hij, grillig en bewegelijk en zelfs, vooral als de blaren vielen, een beetje verdwaasd. Een zonderling, liever: een ongetemde zonderde aanmatiging van de gewone ongebondenheid, een Bohemer, die zich zoo 173 noodig bij de maatschappelijke zeden wist aan te passen. Marguerite moest hem soms onder handen nemen: nu eens verkoos hij niet, zich te scheren, dan weer verdraaide hij het, een behoorlijk boord aan te doen. Liefst liep hij in de trui, die hoog om den hals sloot. Marguerite erkende, dat die hem het best stond. Met een wit boord, zei ze, heb je een dom gezicht. Mathieu had blauwe oogen en om den mond een speelschen trek. Altijd opgeruimd, leek hij nooit ernstig en Marguerite nam hem evenmin au setieux. Tot hanegevechten werden licht hun kibbelpartijen. Tegenover het boersche van zijn landelijke afkomst had zij de aangeboren verfijning, het radde spreken en het vlug bewegen, de kittige bekoring en den scherpen spot van haar Parijschen aard. Uit welk milieu was Marguerite voortgekomen.. ? Tevergeefs vroeg Mathilde het zich af. Alles aan Marguerite was ten uiterste verzorgd: nagels had ze als rozebladen, kleine, nerveuze voeten, beenen, fijn gevormd als slanke vazen, een kleinen, vermiljoenen mond, maar vooral de oogen, de oogen waren prachtig, een fluweelen, even vochtige blik, die meest lachte, maar ook kon fonkelen. Toch was ze niet mooi. Daarvoor was het gezicht te vleezig, de mond te klein en heel de gestalte iets te uitgezakt. Mollig was ze en de pruimemond miste expressie. Ze was coquet, een levenskunstenares, die vereering behoefde omdat ze zich voordeed gelijk ze was. Een lachebek, die het leven makkelijk nam, een tintelende dartelheid, maar ook een stijfkop, een rakker en een leuke kwaaie-meid, zoo zag Til haar. Lui kon ze zijn, heele dagen thuis rond blijven hangen, zonder lust een stap buiten de deur te doen en dan opeens het tegenovergestelde. Dan was 174 ze van aanstekelijke vroolijkheid, dan zong ze als een vogel en kreeg ze de omgeving met haar blijheid mee. Zij en Rudolf konden het samen goedvinden. Zij plaagde hem en hij haar en het eindigde meest met een stoeipartij en Mathieu zei, dat de oude Calonder in die maanden tien jaar jonger was geworden. Maar soms pruilde Marguerite in een hoek. Dan werd zelfs Calonder door haar afgesnauwd, maar van die buien trok Mathieu zich niet veel aan. Soms hadden ze woorden en Marguerite schaamde zich dan niet, er de omgeving deelgenoot van te maken. Zich beheerschen had ze niet geleerd en begeerde ze niet te leeren. Aldus schommelde de rust van het gezin op de luimen en den goeden of kwaden wil van Marguerite. Dit besef had tusschen beide mannen, Rudolf en Mathieu, een band gelegd, wat ze elkander niet bekenden, maar die hun solidariteit jegens de wispelturigheid van Marguerite aanzette. Tusschen die slingeringen behield Mathieu zijn kalmte. Een enkele maal kon zijn Bretonsche „leukheid" Marguerite ontwapenen. Zijne kalmte was vol levendigheid. Niet officieel verbonden, behielden Marguerite en hij zich tot zekere hoogte vrijheid van bewegen voor. Dit was de bron van afgunst bij de eene of de andere partij. Als gold het een wisselstroom, zoo verlangde de een vrijheid, als de ander niets anders vroeg dan zich deel der twee-eenheid te weten. Haast nooit gingen hun verlangens gelijk-op. Dat de een zich in bepaalden trant uitsprak, was voor de ander stellig voldoende om die neiging te dwarsboomen. Dit geschiedde met de gewisheid van een uurwerk en Matilde vroeg zich af, of hier niet oorzakelijk verband was. Spoedig bespeurde ze, dat ze moest oppassen, anders 175 maakte Mathieu haar nog het hof. Door een reeks verliefdheden moest hij zijn heengegaan. Dit zich moeten verweren, wat een averechtsche uitwerking dreigde te hebben, was voor Matilde vol bekoring. Gedurende de eerste dagen van haar verblijf was hij vol van dat ontworpen huis, waarin roltapijten de trappen moesten vervangen, met een afneembaar dak, in het midden een zwembassin, kelders op de derde verdieping en daarboven weer woningen. Als kindervriend was Mathieu onvergelijkelijk. Dadaïstisch speelgoed maakte hij voor de jeugdige bewoners van het hofje. Kind was hij met hen. Ademloos stonden ze om hem heen, als hij buiten op de hobbelige klinkers tusschen de onoogelijke loodsen met de verweerde muren, waar in schrale flarden de verstorven ranken van klimplanten aan kleefden, hem ter genezing aangedragen speelgoed opkalefaterde of uit ruw hout malle poppen sneed met een aardappelmes. Vaak kwamen de kinderen aan de deur, rinkelend aan de bel of tegen het kozijn geklommen, en zelfs buiten het hof je was zijn faam doorgedrongen. Marguerite was op die belangstelling niet gebrand. Ze herinnerde haar Mathieu's verlangen naar het vaderschap, waartegen ze zich verzette. Kinderen vermoeiden haar, ze trokken aan je kleeren en hadden kleef handen. Ten slotte werkte dit verschil van meening tusschen hen niet door. Dat verlangen van Mathieu was niet zoo sterk, of hij doorzag de voordeden van den tegenwoordigen toestand. Kinderen zouden niet alleen den vader aan.de moeder, maar ook den vader aan de plek, waar hij tijdelijk vasten voet gekregen had, hebben gebonden. 176 De verandering, uit het vaderland naar deze stad, het vertrek uit het huis van de Staabs, het korte afscheid van ma, de snelle reis en toen dit boheemsche huishouden, het was alles zoo verwarrend over Matilde gekomen, dat het opdagen, den eersten avond al, van Frits na den storm, dien laatsten avond vóór zijn vertrek verwekt, nauwelijks indruk had gemaakt. Dartel had hij gepraat, uitbundig, overmoedig. Geen oogenblik waren ze samen geweest. Bij het afscheid had hij gezegd, spoedig naders te zullen laten hooren. Ze had zijn adres, maar hij had haar niet gevraagd, aan te komen. En Matilde dacht: die enkele weken kunnen voldoende zijn geweest, hem mij te doen vergeten. Deze gedachte schrijnde nauwelijks. Met verwondering nam ze in zich zelf deze reactie waar. Toen had ze dadelijk geweten: dit is niet de inleiding tot een huwelijk noch tot een „verhouding". Misschien zien we elkander niet meer terug. Dit beteekent niet, dat mijn leven voortaan overschaduwd noch hij in mijn gedachten blijft als een „verloren Hef de". Hij, Frits, heeft me zonder het te weten tot het leven ingeleid. Door hem heb ik de kracht en de diepte van de passie ervaren. Met de intimiteit van huiselijkheid, huwelijksgeluk en moederweelde heeft dit niet te maken. Zoo had ze na die eerste ontmoeting in de nieuwe omgeving weer tegenover hem gestaan. Vrije menschen, maar gebonden door een wisselstroom, die niet in maatschappelijke vormen te vatten was, maar haar daardoor op des te strakker wijze aan hem bond, alsof ze leefde in een ijler sfeer dan die, waarin de menschen elkaar plegen hef te hebben. Matilde dacht erbij aan wat ze vroeger had geleerd van een 12-675 177 geheimzinnige stof als helium, en vroeg zich af, of ook in Frits en haar niet onbekende krachten werkten, die hen, of ze wilden of niet, tezamen brachten. Als een natuurverschijnsel zag ze dit, al ging het de natuur te boven. Dit behoedde haar voor den drang, hem te binden. De dingen, begreep ze, moeten hun vrijen loop gaan. Ten slotte waren er stroomingen, waar geen wil tegenop kan. Dit temperde ook de uitwerking van Frits' houding te haren opzichte, zoodat alleen haar zelfspot overbleef, daar ze zielsprocessen, die aan elk overleg leken te ontsnappen, zoo nauwkeurig ontleedde zonder dat ze vervluchtigden. Matilde begon naar een baantje uit te zien. In geen geval wilde ze Mathieu en Marguerite tot last zijn. Hij had haar enkele kantoren opgegeven, die zaken deden met Holland, Duitschland, Engeland. Daar was misschien iets voor haar in handelscorrespondentie en steno-typie. Ze ging er op uit en 't was altijd hetzelfde: of ze werd weggekeken of degene, die haar te woord stond, had met haar te doen en zat met dit aanbod verlegen. Wat 'n dwaasheden en waarschuwingen had ze in Holland daarover moeten hooren! Parijs, dat was, naar wat daar werd verteld, voor werkende jonge-vrouwen een hel of een paradijs, hoe of ze 't namen. Matilde zag er paradijs noch hel, maar een markt, overvoerd van aanbod met droevig weinig vraag, vooral voor vreemdelingen. Ze sleet haar zolen, getemde van den een naar den ander, een enkele maal op aanbeveling, meest op goed geluk, zich schrap zettend tegen allen tegenspoed. Dat de baantjes hier niet opgeschept lagen, had ze van te voren geweten. Niets 178 van ontgoocheling wilde ze laten blijken: het hoofd niet laten hangen en niemand vervelen met haar tegenspoed. Misschien was het eigen schuld, dat zij niet slaagde. Anderen zouden handiger optreden. Blijkbaar was zij te weinig toeschietelijk. Ze vroeg het zich soms af, ze wist wel beter. Met te speculeeren op mannelijke zwakheid ware tijdelijk wat te bereiken, zij verlangde dit niet. Geen van die mannen zei haar iets. Als dit aankloppen bij tientallen kantoren, telkens het hoofd stooten of aan de lijn gehouden worden en opnieuw beginnen haar iets had geleerd, dan was het dit: dat er maar een voor haar bestond en dat die eene Frits Staab was. Zij wist, dat in geval van nood hij bijspringen zou, maar dit wilde ze zoo lang mogelijk uitstellen. In dat opzicht, ze bekende het zich zelf, was ze ouderwetsch. Hem en den anderen moest ze tot het laatst een gezicht toonen van: never mind, ik kom er wel, anderen blijven hokken op hun plek, ik, Matilde Ruyckhaver, ben geboren trekvogel. Eiken dag zag ze haar geldje slinken. De wisselkoers was haar ter wille geweest. Veel had ze in Holland niet kunnen overleggen. Te sparen lag evenmin als klaploopen in haar aard. Ze vergeleek zich soms met hen, die hun medemenschen voorhielden: ik ben kunstenaar; ik werk voor de samenleving; ik geef den menschen wat van mij het beste, het fijnste, het edelste is; de samenleving moet me onderhouden. Matilde had den menschen niets te geven, integendeel, heel haar leven was aan bedelen naar baantjes heengegaan. 's Avonds alleen in haar kamer bracht ze zich te binnen, hoe haar leven was geweest... Nu was ze in de twintig. 179 Niets bad ze bereikt. Die avonden, als ze met voeten, brandend van het jachten over het asfalt, verzengd door een late zomerzon, uitgeput te bed viel, stroomden de tranen haar over de wangen, die ze dor voelde van vroeg gekomen ouderdom en onvruchtbaar leed. Zij had het verkeerde deel gekozen, als dit kiezen heeten mocht. Het leven draafde haar voorbij. Geboren voor de liefde, benijdde ze die vrouwen, meisjes nog haast, hier ontelbaar, die leefden van de „liefde", niet slechter dan zij, lichter stellig, vlotter zich aanpassend bij een werkelijkheid, die tegenover haar onvermurwbaar bleek. De kortzichtigen, die ze daarom laakten 1 Armer aan kleur en fleur, aan genot en afwisseling ware het leven zonder die „vrouwtjes". Zij, Matilde, stond ter zijde... Ze bespotte zich zelf om dien tranenvloed. Het diende tot niets dan als uitweg voor haar behoefte aan bewogenheid en voor zich zelf optooien van wat haar afstootend van vaalheid scheen. Het verblijf in Holland had haar verrijkt. Bij Frits' en Max' moeder had ze een genegenheid gevonden, waarvoor ze geen woord kende, maar die de gewone vriendschap wis te boven ging. Het verschil in leeftijd, mevrouw Staab's maatschappelijke positie en haar... verleden met Rudolf Calonder, dit samengestelde en schijnbaar tegenstrijdige van haar bestaan straalde over Matilde's herinnering aan het verblijf in Holland een zoo diepen gloed, dat ze de warmte, die in gedachte daarvan uitging, met niets kon vergelijken. Ook dat ze ma had weergezien verblijdde haar. Van beiden, ma en mevrouw Staab, kwamen brieven, warm, opbeurend. In haar tegenwoordigen staat bleken ze iets kostbaars. 180 Herhaaldelijk las zij ze over: de onbeholpen hanepooten van ma, van mevrouw Staab het kloeke, haastige handschrift. En Matilde dacht: mijn moeder heb ik verloren, twee krijg ik er terug. Geen van beiden, ma noch Frits' moeder, had ze willen missen. Nochtans kon zij ze niet tezamen denken. Ieder voor zich bevredigde in haar een zielsbehoefte. Beider sferen konden elkaar niet doordringen. Met mevrouw Staab had ze maar in vage woorden over ma gesproken zooals ze jegens ma enkel op mevrouw Staab gezinspeeld had. Dit was geen verdienste. Veeleer verweet ze zich in dit opzicht dubbelhartigheid. Mevrouw Staab's wezen had natuurlijk wijder vlucht. Ma's geest, ma's gezichtskring waren beperkt. Niets was van Matilde verder dan ma dit te verwijten. Integendeel zag ze haar als een in zich zelf gesloten geheel. Een verstandelijk tekort had voor haar besef geen beteekenis. Verstandelijke meerderheid had ze menigmaal leeren haten. Ma was een mensch van geloof en intuïtieve wijsheid. Mevrouw Staab had er wel eens van gepraat, ma te gaan opzoeken. Matilde had het tegengehouden, ma zou, vooral om pa, in haar tegenwoordigheid op spelden zitten. Nu schreef mevrouw Staab, de reis met de electrische tram gewaagd en niet alleen ma, maar ook Til's vader, broertjes en zusjes thuisgevonden te hebben. Til had, lezende, wel lust te huilen, maar toch lachte ze. Mevrouw Staab vertelde levendig. Even onderhoudend als met het woord was ze met de pen. Sterke talenten waren met haar huismoederschap verloren gegaan. Matilde had er mevrouw Staab wel eens van gesproken. Ach kind, had deze, kluchtig 't hoofd schuddend, geantwoord: je moet me nemen 181 met al mijn feilen, aan mij is niets meer te veranderen en bovendien geloof ik, dat je me idealiseert. Er zijn al zóó veel „knappe kinderen" op school. Laat die eerst wat worden. Ik kon nooit mee. Matilde sprak er Frits over, toen hij dien avond aankwam. Hij zei: i— Ik wou je eens spreken. Kunnen we een eindje omgaan? Til was aanstonds vaardig. Hij vroeg: — Hoe is het er mee ? i— Hoe bedoel je dat ? •— Nog geen baantje... ? — Maak je daarover geen zorg. Ik... — „Ik...?" — Ik zal je niet lastig vallen. ■— Ik zat de laatste dagen in de klem. Frits zocht naar woorden. Er kwam een schor geluid uit zijn keel, of hij spottend moest lachen. Hij schraapte de keel en zei: •— Een andere keer... ■— Dan zal ik het zeggen: jij verlangt een wijziging in onze... verhouding. Je wil breken of... — Als kind had ik in koorts de gewaarwording, dat ik boven het bed zweefde. ■— Ik zie het verband niet. ■— Zoo zie ik jou. Je zweeft boven je zelf. Je wil jeterugtrekken in je zelf en tegelijk boven je zelf uitkomen. Je bent in je zelf verdeeld. Je zoekt harmonie en tegelijk maak je die onmogelijk. — Zoo ernstig heb ik je nooit gehoord. — Heb ik gelijk ... ? 182 In gedachten knikte ze toestemmend. Een poosje hepen ze zwijgend door den heeten nazomernacht. Hun looden voeten slipten over de steenen. Er stond een bank, waar ze zich op zetten. Toen begon zij zonder hem aan te zien: *— 't Is geen bravoure. Aan een huwelijk tusschen ons beiden heb ik nooit gedacht. Ik voor mij, ik deug er niet voor, nóg niet, misschien nooit. Nu jij je van me wil vrij maken... — Ik wil me niet vrij maken. Ik wou alleen maar zeggen, dat ik van je hou, van dien avond af vóór je vertrek naar hier. Ik ben volkomen rustig, ik heb geen bijgedachten. Ik hou van jou, omdat jij bent zooals je bent. — Dus...? i— Geen dus. Afwachten. Ze stonden op, ze hadden niets meer te zeggen. Langzaam hepen ze naar het hofje terug. Vóór het hek zei Matilde: <— Mijn voornaamste zorg is, dat ik nog geen baantje heb. <— Ik zal nog eens uitzien. Zij stak hem de hand toe en zag hem vast aan. ~ Geen hersenschimmen meer? Hij knikte ontkennend en liep haastig heen. Toen wierp ze als een bloem een kushand hem na en ging de poort binnen. 183 X DAARNA begon voor Matilde een vreemde tijd, waarin droom en werkelijkheid vervloeiden tot een sfeer, die geen van beide, want beide tegelijk was. Van de koortsgewaarwording, waarin het leek, of je boven het bed zweefde, had Frits gesproken. Deze gewaarwording verliet haar sinds dit gesprek niet meer. Den volgenden dag stond Frits al weer vóór haar. — Ik ken een zangeres, hier in de buurt, Wanda Brestowski. Haar nationaliteit is even vaag als haar afkomst. Waarschijnlijk ken je den naam. Zij woont alleen met een ouwe-getrouwe in een groot huis, een huis van vijftien kamers, aan een buitenlaan in een grooten, belommerden tuin. Zij moet er veel op uit. Dan wil ze dat goed liefst niet aan de zorgen van die huishoudster overlaten. Mevrouw Brestowski is niet jong meer en nooit mooi geweest, maar ze trekt de aandacht, niet alleen door haar kunst of opzichtige gewaden. Mevrouw Wanda zoekt nu een jonge vrouw als dame van gezelschap en om toezicht te houden in haar afwezigheid. — Afgesproken, vandaag maak ik de diva mijn opwachting. Wat moet ik zeggen? Moet ik een révérence maken? — Geen onzin. Vandaag blijft ze den heelen dag thuis. — Studeeren...? En Matilde liet, het hoofd achterover, uit kluchtig open keel coloratuur-tonen trilleren. Ze ging door: »— Dan stoor ik. — Je bent mal. ■— Schrijf dan eerst nauwkeurig het adres op. 184 Dien middag zat Matilde tegenover de zangeres. Deze liet met een ruk de pianokruk wentelen. Haar lenige vingers hadden over de toetsen gefantazeerd. Krachtig drukte ze Matilde de hand en deed haar zitten. Ze droeg een wijnrood kleed en om de forsche schouders een sneeuwigen sluier. Kort was het raafzwarte haar, dat dik en rul in een natuurlijken sprong haar sprekende trekken omlijstte. Aanstonds waren ze in gesprek. Wanda Brestowski bezigde een met Duitsche woorden doorvlochten Fransch. Matilde bewonderde de Assyrische lijn van haar profiel. Van zelf sprak ze over Frits. Op een partij bij den Braziliaanschen gezant had ze hem ontmoet. Toen had ze vluchtig over haar behoefte aan degelijken steun gesproken. Frits had haar daarop over Til geschreven. Ras opgevlogen, haalde ze den brief erbij. Matilde'snaam las ze in grappige kromspraak en Til merkte op, dat Wanda oude trekken had, maar lenig nog was het lichaam. Tenslotte beloofde Til, na een oppervlakkig bezoek aan de leegstaande tuinmanswoning, die voor haar zou worden ingericht, den volgenden dag den dienst te zullen aanvaarden. Mathieu bracht haar, hij droeg het valies, Matilde zelf de rest. 't Was de eerste herfstdag, wolken joegen in flarden langs den hemel en een kille regen spatte hun bij vlagen in het gezicht. Met de tram waren ze langs de grazige oevers van de rivier gekomen. Hier leek de stad al ver. Het landgoed lag verscholen achter hagen opgaand hout. Een glooiende, zelden betreden zijweg voerde erheen. Hel galmde de schel in deze eenzaamheid van ruischend loof. De oude dienstbode opende het hek en leidde hen naar 185 de tuinmanshuis naastaan, die stond in een vacht van khmop, welke in speelsche ranken de vensters omlijstte en de schoorsteenen omwoekerd hield. Ook het binnenkomen in het huisje was vreemd. Het bracht Matilde scherp Max' hooge „hut" op den Zwitserschen bergtop in herinnering. Met dit sombere weer leek het hier duister. Dit huisje miste het karakter van strenge zuiverheid van Max' verblijf, maar was gerieflijker. Haar eerste blik vol blijheid was voor de stralende chrysanten, die aan het venster hun spinnige pracht in gloed van overrijpe kleuren hieven. Wanda moest daarvoor gezorgd hebben. En terwijl Mathieu den boel neerzette en zich, altijd ingenieur, overtuigde of het gaslicht functionneerde en in de keuken de waterkraan opendraaide, keek Matilde hier rond en in de slaapkamer en, naast de smalle trap, die leidde naar den zolder, in het keukentje. Dit alles zag er verwaarloosd, niet armoedig, uit. En ze verwonderde zich, dat ze ondanks haar nomadebestaan telkens weer de behoefte had, zich aan het milieu te hechten en er als een hond een kuil te graven, die, hoe kort ook, haar beschutten en heur vrijheid voor zoo ver mogelijk waarborgen zou. Dit nieuwe trok haar aan. Wanda Brestowski was een boeiende verschijning. Wel was nog nauwelijks over den financieelen kant gesproken. Opnieuw had ze ondoordacht gehandeld. Morgen aan den dag kon ze ruzie krijgen met deze avonturierster. De dienstbode tikte aan: — Of de juffrouw en meneer bij mevrouw willen komen? Wanda ontving hen in haar slaapvertrek dat vol Louis quinze pronk was. Mathieu stribbelde tegen, maar mevrouw 186 riep, dat hij mee moest komen. Zij verontschuldigde zich, hen te bed te ontvangen, maar haar leven was zoo vermoeiend, dat ze niet vóór het dejeuner placht op te staan. Intusschen hadden Matilde en Mathieu naast het bed, dat schuil ging onder de sneeuwen weelde van een zachte siersprei, plaats genomen. Boven haar hoofd huifde een baldakijn. Een lampje, bel, boeken en medicijn had ze, liggende, onder haar bereik. Alles in dit vertrek was toegespitst op luxe en gemak. Twee kussens bolden er naast elkaar, Mathieu had het aanstonds opgemerkt. Wanda droeg een fijn batisten nachtkleed met aan den hals, wijd uitgesneden, kostelijk borduursel. De armen, onbedekt, leken de stengels van wonderlijke lelies. In al dit wit lag haar gebronsde gelaat in de warreling van het haar majesteitelijk. Ze sprak druk. Hoe is het mogelijk, vroeg Til zich af, zóó vroeg al zóó levendig. De dienstbode bracht brós geroosterd brood, enkele sneedjes maar, op een zilveren schaaltje, dat het ribbenkastje van een vogel leek, en daarbij kogeltjes boter en honinggele jam, misschien was het wel honing, en thee en een ei. Behoedzaam diende ze de meesteres en ook de gasten. Mathieu dacht er bij aan het Petit lever van de vroegere koninginnen. Hij zei het, het was het eerste woord, dat hij sprak, en Wanda lachte. Dit had haar betooverd. Van toen af bleek hij onderhoudender. En terwijl Matilde bescheiden informeerde naar het werk, dat Wanda van haar verwachtte, kwam af en toe op zachte zolen de huishoudster storen om de bloemen van gisteren door versche te vervangen, een gordijn te sluiten, daar de zon aan dien kant doorkwam en in het algemeen recht te 187 zetten wat den vorigen dag van zijn plaats was geraakt. Wanda was kortaf tegen haar zonder on heuschheid. Aan deze gedienstige, Marie Louise geheeten, kon Til steun hebben. En Wanda vertelde, dat ze dit huis toevallig had kunnen krijgen. Haar concert- en operaleven was zoo druk, dat ze buiten rust behoefde. Wel was ze veel weg. Til moest zich vooral nooit ongerust maken. Eén ding had ze noodig: vrijheid. In geen enkel opzicht kon ze zich binden. Van Matilde verwachtte ze hetzelfde, ook die zou haar eigen leven leven. Ze moesten het nu zoo goed mogelijk met elkaar zien te vinden. Met Marie Louise zou ze geen moeite hebben. Die was dat fladderbestaan van artiesten gewend. Hoe het met eten moest, had Til gevraagd. Wanda zei, dat Marie Louise er op was afgericht, af zon der lij k voor twee personen, twee gezinnen eigenlijk te koken. Als Wanda er was, had ze meestal bezoek. Marie Louise moest dit liefst van te voren weten. Ook Til bleef volkomen vrij, uit te noodigen wie ze verkoos. Hierbij lachte Wanda geheimzinnig met weer dat koerend keelgeluid, dat Til ergerde en bekoorde tegelijk. Nog andere, huishoudelijke dingen bespraken ze. Dit leven leek Til iets als een paradijs. Terloops had Wanda gevraagd, of ze zich niet eenzaam zou voelen. Met het invallen van den winter zou het wel somber worden in het huis in die troostelooze verlatenheid van een ontblader enden tuin. Maar neen, dat wilde ze zich niet bekennen, met zoo veel dingen was ze achterop, nu zou ze den tijd krijgen om haar schade in te halen. Voor dien eersten dag had Wanda haar met Mathieu te eten genoodigd, maar Mathieu had bedankt, daar hij dien 188 middag weer in de stad verwacht werd. Dus tafelde Til dien avond alleen met Wanda en een vriendin, een pianiste, Lola Ricou. Deze was een forsche vrouw met sterke trekken, een arendsneus, blond haar en killen blik. Dit maakte, dat Matilde buiten het gesprek gesloten werd. Het liep over kunstenaars en andere menschen, haar volkomen onbekend. En Wanda, die haar vriendelijk was tegemoet gekomen zoo lang Mathieu er bij was, het haar nu schieten. Dit griefde Til. Grofheid in behandeling was ze gewend, lang genoeg was ze er ondergeschikte voor geweest, maar dit was iets anders. Als ongeveer gelijke had Wanda haar ingehaald. Frits had haar bij Wanda geïntroduceerd. Dan moest ze weten, wat Til maatschappelijk en in ander opzicht waard was. Dit kon haar de overtuiging hebben bijgebracht, dat Til niet de eerste de beste kamenier was. En ze vroeg zich af: is Wanda niet op Frits jaloersch? Tracht ze op deze manier niet te stoken tusschen hem en mij... ? Ze wist het niet. Het liefst was ze aan tafel nog weggeloopen. Matilde zat verlegen met haar figuur. In een wrange verslagenheid om dit eerste, mislukte diner maakte ze zich zoo gauw mogelijk uit de voeten. Hoofdpijn wendde ze voor en Wanda hield haar niet terug, maar toen ze tegen elven nog in oude brieven zat te snuffelen en orde op zaken stelde, tikte Wanda, een sjaal over het hoofd, aan 't venster. Uitbundig vriendelijk alsof er niets gebeurd was, kwam ze kijken, hoe TÜ het stelde in haar nieuwe woning dezen eersten avond en of ze niets noodig had. Ze vroeg, hoe het met de hoofdpijn was en bood poeders aan, die Til koel afwees. Intusschen had Wanda zich op de sofa laten vallen, waar ze, lang uitgestrekt, aanstonds in levendige kout was 189 over haar vriendin Lola Ricou en andere menschen in het muzikale leven, maar Til kon nu niet de volle maat van haar belangstelling geven, daartoe had Wanda haar te erg gekwetst. Met die ander, Lola Ricou, had ze niet te maken, maar dat Wanda haar zoo onbeschaamd links zou laten liggen had ze niet gedacht en wenschte ze niet af te wachten. Doch als ze daarover doordacht, kon ze haar grieven niet onder woorden brengen. Iets feitelijks had Wanda niet misdreven. Zij, Til, was nu eenmaal bizonder licht gekwetst. Ze had gemeend, wegens Frits' bemiddeling bij Wanda op consideratie te mogen rekenen. Daarin was ze zoo grievend teleurgesteld, dat ze nu al de middelen overwoog om zoo spoedig mogelijk hier weg te komen. Doch daarover sprak ze dien avond Wanda niet. Deze hield zich, of ze niets merkte. Haar belangstelling was uiterlijk even overstelpend als dien ochtend. De kille ij delheid, de behaag- en zelfzucht evenals de routine lagen er voor haar besef te dik op. Een kille klank trof haar nu in de stem en kil ook was de blik. Matilde herademde, toen ze eindelijk alleen was. Den volgenden dag zei ze niets van willen heengaan, 't Leek niet onmogelijk, dat ze die verwaarloozing te zwaar had getild. Dien dag en ook den volgenden kon ze Wanda helpen met het rangschikken van boeken. Die, waarop ze geen prijs stelde, werden op den grond gestapeld. Til mocht daarin grasduinen zooveel haar lustte. Met haar alleen, bleek Wanda een ander mensch. Of was ze dan zich zelf en deed ze een masker voor, zoodra een ander, tegen wien ze zich te weren had, zich bij haar voegde ? Til vond geen afdoend antwoord op de vraag, maar wel 190 wist ze, voorloopig te willen blijven. Ze had dien eersten dag al Wanda op de piano voorgespeeld, en, hoe onbeholpen het ook was ten gevolge van een volstrekt gemis aan oefening, Wanda verklaarde zich bereid, haar voort te helpen, mits ze eiken dag ernstig kwam studeeren. Bovendien wilde de getrouwe Marie-Louise haar kant leeren maken naar Mechelschen trant en kon ze haar hart ophalen aan Wanda's boekerij. Het werk, dat deze van haar vroeg, was maar gering, 't Kwam neer op toezicht op Marie-Louise en den tuinman, wat fijner huishoudwerk, dat Wanda de gedienstige niet kon overlaten en soms wat voorlezen, als Wanda moe was en ontspanning behoefde. Wanneer Wanda alleen was, aten ze meest samen, maar den tweeden dag al zag ze een heer-op-leeftijd den tuin inkomen met het van-zelf-sprekende gemak van iemand, die er thuis was. Ze begreep aanstonds, dat hij Wanda's „vriend'' was. Hij was kort van stuk, een peper-en-zout sik en kleine zwarte oogen. Til had zich dadelijk tot gewoonte gemaakt, thuis te blij ven tenzij ze door Wanda uitgenoodigd werd of anders afgesproken was. Het wakker worden in deze landelijke stilte was een hooge heerlijkheid. Dat het huisje in een „tuin" stond drong in die oogenblikken volstrekt niet door. Het dichte loof, dat het dak overhuifde, maakte groen het licht. Als ze het gordijn op zij schoof keek ze in een wemeling van zonneplekken in het lommer, dat sterk geelde. Die eerste dagen was ze vroeg wakker, ze wist niet waar- 191 door. Zoodra na den verkwikkenden slaap het bewustzijn was weergekeerd, doorstroomde haar het felle genot van hier te zijn in innig verband met de natuur van rijzig hout en pralende dahlia's, van late vogels en het vochtig gras, waarover in parels de nachtdauw lag. Dan kroop ze weer in bed en, het dek tot aan den mond omhooggetrokken, lag ze, het gezicht gekeerd naar den jongen dag, die buiten stond te fluiten—een late vogel, een trekvogel als zij, die warmer streken zocht — of rilde aan de klimop van het raam. Ze keek vol leutige voldoening naar de musschen, die vlak voor het venster, dat door de klimop nooit meer open kon, in ijl getjilp rondtripten en ravotten. Haar hart lag zwaar in haar borst. Ze drukte een hand erop en sloot de oogen en voor het eerst sinds jaren zetten de beelden van de werkelijkheid zich voort in die van den wakenden droom, welke haar wezen vulde zoodra ze de oogen sloot. Zoo lag ze nog in louter genot, als Marie Louise, zorgelijk en opgewekt, haar bracht het altijd smakelijke ontbijt. Ze wisselden enkele opmerkingen over het weer en wat de tuinman zei en dat de geit vanochtend minder melk had gegeven en ze ging weer zachtjes heen in den slofgang van oudevrouw, voor wie elk doen zorgen, elk zorgen zorgelijk is. En langzaam nipte Matilde van de thee en knabbelde ze aan het knappend brood. Ze streelde de oranje kat, die met Marie Louise het huisje binnen slipte en waarvoor ze melk goot op het schoteltje, dat Prim, zoo heette het dier, zorgvuldig oplepperde, waarna ze vroeg om meer. En weer rekte Til den arm uit bed en knuffelde Prim over de ruige vacht en deze onderging het in een wulpsch behagen, dat den rug kromde, maar voor dit genot vergat het 192 de dorst niet. Voor het eerst zag Til, dat haar armen volstrekt niet minder waren dan die hier ontbloot plachten te zijn. Ze streek erover en streelde ze langs de wang. Ze stond al naast het ledikant en kleedde zich en wiesch zich in die loome maat van wie 't leven geniet en door niets dringends weggeroepen wordt. Ze was besloten, zich voortaan wat het toilet betrof verfijnder te verzorgen en nog dienzelfden dag kocht ze kostelijke zeep en poeder, dit en dat, lippe-pomade en ook ondergoed, en vooral kousen als teertintige spinne webben, waarop ze het meest haar zinnen had gezet. Het voorschot, door Wanda verstrekt, maakte dit mogelijk. In deze sereniteit dacht ze ook anders aan Frits. Door die innerlijke bezonkenheid heen zag ze hem en hij, tot nu toe spil, bleek een, niet de figuur van haar bestaan. Want nu, in dit licht, kwam de heugenis aan Max van zelf naar boven, alsof een gevoelige plaat, waarin beide broers een indruk hadden nagelaten, beurtelings het beeld van den een en van den ander toonde naar gelang van het chemisch bad, waarin ze werd gedompeld. Ze verlangde nu naar Max, maar anders dan ze naar Frits had verlangd. En deze onwillekeurige tegenstelling, die eer een naast-elkanderstelling was, bracht haar tot het besef, dat ze nooit naar Frits had verlangd, niet het minst uit vrees voor zich zelf, al sloot haar hef de volstrekt niet de behoefte uit van bij hem te zijn. En toen ze op een ochtend opeens tegenover Frits stond was ze blij verrast, vooral, toen ze al na het eerste woord en wederwoord als zekerheid ervoer, wat tot dan nog maar vermoeden was geweest: dat ze anders stond tegenover 13—675 193 Frits, anders tegenover haar liefde, want dat zij de hef de volkomen had overmeesterd en deze nu in haar dienst stond als een macht, die tegelijk onbetwist de meester was en buiten wien geen leven denkbaar bleef. Ze zei: — Ik ben je erg dankbaar, dat je me dit bezorgd hebt, zoo lang als het duurt. En hij: — Hoe bedoel je dat, „zoo lang als het duurt" ? — Op het oogenblik gaat alles prachtig tusschen Wanda en mij. Ik weet niet, of 't zoo blijft. Ik weet niet, of ik 't hier den winter uithoud. Samen gingen ze Til's huisje rond. Alles legde ze uit en daarna ging ze naar Wanda's woning, om te zien, of die al op was. Marie-Louise het haar op de slaapkamer, mevrouw was nog te bed. Wanda noodigde hen beiden te dejeuneer en. Of dat niet lastig was, vroeg Matilde. Heelemaal niet, meneer Staab had een sympathieken indruk op haar gemaakt, Wanda wilde hem graag terugzien en hem danken voor de voldoening, die hij haar had bereid met Matilde aan te bevelen. Met die boodschap kwam Til bij Frits terug. Nog een uurtje, moesten ze rekenen, dan zou de lunch gedekt staan. Dien tijd, meende Til, moesten ze buiten in het park doorbrengen. Het was een koele dag met zon-door-wolken, een zilverigen schijn, waardoor soms regenbuien kwamen heengedreven, en dan weer vonkte het loof in milden glans en uit den vochten grond stegen dampige geuren. Matilde was er trotsch op, hem door deze schoonheid te kunnen rondleiden. Tot nu toe was zij altijd de minste geweest, althans naar het uiterlijke. Nu moest hij haar volgen. Ze voerde Frits naar het glooiende grasveld achter het 194 huis, waar geiten graasden in het hooge, wilde, nooit geschoren gras tusschen krampachtige oof tboomen, waar tusschen de wasch in blanke plekken hing. Een brokkelige muur stond eromheen met schaduwige hoekjes en vuilnisvaalten, waar nog muggen dansten. Daar ook was de moestuin en elders gloeide de grond van bloemenweelde en vóór het huis stonden de hooge boomen dicht opeen rondom een vijver en een open plek, waar alles groen was om en boven hen. Er was een bank en daarop zetten ze zich. En Frits zei: — Ik geloof, dat jé nu het ideaal gevonden hebt. En zij wegwerpend: — Het ideaal... 1 — Nu ja. Er zijn andere behoeften. Maar dit leven, die omgeving... — In elk geval ben ik je erg dankbaar. Wanda en ik kunnen het goed samen vinden. — Hou het zoo. Ze schijnt een uitstekend docente. Met de piano kan ze je vooruithelpen, als je wil. Ze middagmaalden bij Wanda. Uitstekend vlotte het tusschen hen drieën. Frits bleek een voortreffelijke schakel. Beide vrouwen wist hij te boeien. Met zijn drieën maakten ze dien middag een tocht op de rivier in een door hem gehuurde motorboot. Hij geleidde hen naar het hek en deed, alsof hij van beiden afscheid nam, maar toen Wanda haar woning binnen en ook Matilde in het eigen huis verdwenen was, klom Frits op een plek waar de vegetatie dit vergemakkeüjkte, over het hooge hek en plotseling stond hij weer tegenover Til, die volstrekt niet schrok, maar glimlachte en zei: 13*—675. 195 — Dat had ik wel verwacht. En bij: — Daar kun je toch geen moeilijkheden mee krijgen ? — Ik ben vrij. Zijn rechterhand maakte een kluchtig gebaar van: dan is het goed. Ze bleven samen tot den volgenden ochtend en dezen opgang was een volkomen geleidelijkheid. Zij beiden wisten, welke verantwoordelijkheid ze aanvaardden. Uitdrukkelijk had Til hem gezegd; — Weet, wat je doet. Ik ben vrij. Je weet, hoe ik tegenover je sta. Ik vraag niets aan jou. Ik zal het jou nooit lastig maken, voor het geval... dat begrijp je wel. Wat mij betreft behoef je nooit wroeging te hebben. De ken me zelf en jou: ik deug niet voor een huwelijk. Maar iets, waarnaar ik snak, is een kind. Misschien ben ik 't niet waard, ik weet het niet. Tegenover jou heb ik me niet beter voorgedaan dan ik ben, dat weet je wel. Je kent mijn... verleden. Een kind, ja, dat zou ik heel graag hebben... Ach, zulke dingen moest je niet zeggen. Het lijkt, of ik daarmee verloochen, wat ik vroeger over mijn gevoel jegens jou heb gezegd. Dat is niet zoo. Ik hou van jou en ik blijf me zelf. Me zelf wil ik zoo min als jou binden. Bij zijn heengaan dien ochtend zei Til: — Frits, ik heb niéts over jou te zeggen. Wij blijven volkomen vrij, denk aan je eigen verplichtingen. Jij staat aan het begin van je loopbaan. Maak er het beste van. Hij zei niets, hij glimlachte alleen. Ze was niet verwonderd, toen ze, enkele dagen later thuis komend, hem in haar woning vond. Dit werd een gewoonte 1% naar mate de winter voller inzette en de laatste blaren vielen. Ze maakten er nu ook geen geheim meer van. Wanda en Marie-Louise, beiden waren van den toestand op de hoogte, in beider waardeering scheen ze daarmee gestegen. MarieLouise en Wanda mochten Frits graag. Altijd was hij vol dwaasheid, altijd opgewekt. Veel van die waardeering straalde op Matilde af. Zij vroeg zich wel eens af: ben ik niet jaloersch? Begint mijn liefde voor Frits niet een ander karakter aan te nemen?' Hoe, vroeg ze zich af, zou ik me gedragen, zou ik me voelen,, als Frits bij me kwam met de bekentenis: „ik heb er rijpelijk over nagedacht en ik geef aan jou de voorkeur boven wie ook..." Het eerste oogenblik zou dit haar blij schokken. Haar eigen" liefde moest er door worden gestreeld. Daarna zou ze zich bewust maken, dat uit zoo'n huwelijk niets goeds kon worden. Dit overlegde ze, voordat vast stond, dat ze moeder zou worden. Deze belofte bracht de heerlijkheid van een diepen ommekeer. Maar vreemd, het tegenovergestelde van wat ze in dat geval verwacht had gebeurde. De eerste verschijnselen van zwangerschap vervulden haar met een sterke teederheid voor Frits, maar aanstonds wist ze dit te scheiden van zorg voor de toekomst en het verlangen naar een huwelijk met den vader van het kind, dat ze onder het hart droeg. Zoo rijk kwam ze zich zelf voor, dat elke stoffelijke overweging daarbij wegviel. Tot nu toe had ze wel voor zich zelf het brood kunnen verdienen, met het kind erbij zou het des te makkelijker zijn, daar het besef van verantwoordelijkheid voor dit jonge wezen haar vlijt en vernuft moest scherpen. 197 Herhaaldelijk sprak ze met Frits over deze toekomst. Aanvankelijk was hij nog geneigd zich verwijten te maken. Zij lachte hem uit. Het verbond tusschen beiden leek er milder door. Intusschen was de winter verstreken en opnieuw de lente doorgebroken. Ze had Wanda verteld, in Juni de gebeurtenis te verwachten en Wanda had sindsdien de zorg voor haar verdubbeld. Deze zorg was voornamelij k negatief, daar zij te sterk door haar kunst en eigen leven in beslag genomen werd om Matilde in die omstandigheden bij te staan, maar haar en Marie-Louise het ze de vrije hemd, zoodat de aanstaande moeder alle voorzorgen kon nemen en versterkende middelen bestellen. Weliswaar maakte Til van die volmacht maar bescheiden gebruik en stelde haar lichaamstoestand tot het laatst haar in staat, de plichten, waartoe ze door Wanda was gehuurd, nauwlettend na te komen. Tot het laatst bleef Frits vol oplettendheden. Hij steunde haar ook financieel en Matilde had dadelijk ingezien, dat het onzin ware geweest, dien steun te weigeren. Immers nam ze dien niet voor zich zelf aan. Haar eigen persoonlijkheid was ze nu te buiten gegaan. Dit besef was al een zalige verruiming. Voortaan had ze jegens een wezen, door haar in de wereld te brengen, rekenschap af te leggen. Nooit had ze haar zware lichaam lichter gevoeld. Het belette, dat iets of iemand haar deerde, maar daarbij wist ze zich lichtgek wetster dan ooit, alsof de zwangerschap haar ziels-ontvankelijkheid ten uiterste aanvlijmde. Op een avond, dat ze Frits wachtte, werd aan de poort geluid en dadelijk aangeklopt: 198 — Binnen. — Dag Til. Max stond tegenover haar. Hij drukte haar beide handen en zocht een stoel. Hij zette zich, het hoofd afgewend. Zij zei: — We hebben elkaar niets te zeggen, he... ? Hij schudde ontkennend. Na een poos ging ze door: «— Max, als het met mij niet goed afloopt, moet je één ding weten: Frits heeft zich tegenover mij niets te verwijten. Ik neem alles voor mijn rekening. Ik wil niet, dat hij er later moeite mee heeft. Ik leef nu voor het kind. Wil jij me beloven, een oog op het kind te houden, als... ? Begrijp je wel... ? Op dat oogenblik kwam Frits binnen. De twee broers hadden elkander al ontmoet. Van Frits had Max gehoord, hoe hij moest gaan om Matilde te vinden. Frissche vruchten had hij meegebracht en Frits evenmin kwam met leege handen. Lang spraken ze met zijn drieën over de gebeurtenis, die over drie weken te verwachten was, en het einde was een algemeene vroolijkheid, waarna de beide broers een auto terugnamen naar de stad. Den volgenden ochtend kwam Max alleen. Hij vond Matilde mijmerend. Bij het naderen van den beslissenden dag had Wanda haar van alle werk ontslagen. Til was, de laatste weken al; hoofdpersoon. Wanda zelf zorgde, dat het haar aan niets ontbrak. Marie Louise bleek in deze omstandigheden een engel en zelfs Lola Ricou, de trotsche, had haar een enkelen keer opgezocht. Wanda's vriend, Paul Delombre, groette den laats ten tijd, als Til aan het venster zat. In aller oog 199 was zij gestegen, daar ze den moed had van het moederschap. Die complicatie van het anti-maatschappelijke zette haar toestand in bizonderen gloed. Onmaatschappelijk waren zij beiden, Wanda en Lola, deze konsekwentie hadden ze nooit aangedurfd. In hun jeugd werden ze te veel door andere dingen in beslag genomen. Nu bij het ouder worden verlangden ze een kind. Ook Marie-Louise had heel haar leven naar een kind verlangd. Til's toestand lokte vertrouwelijkheden uit. Nu pas hoorde ze, dat Marie-Louise een aangenomen zoon had. Hij woonde te Parijs, taxi-chauffeur was hij en hij was getrouwd. Dit huweüjk was de felle scheiding tusschen hen. Zijn vrouw, die conciërge was, had een onverzoenlijke afgunst tegen Marie-Louise. Oorspronkelijk had deze op een zolderkamer van hetzelfde huis gewoond. De vrouw van haar „jongen" had er haar uit... gepest. Die vrouw had één bekommering: zich rijk te kleeden. Marie-Louise scheen er eens iets van gezegd te hebben. Misschien ook was het enkel het kwade geweten. Haar onderstelde kritiek verkoos ze niet langer onder hetzelfde dak. Marie-Louise maakte het haar niet lastig. Maar de ander, Isabelle heette ze, stookte zoo lang, tot het voor haar en haar „jongen" onhoudbaar geworden en Marie-Louise er uit getrokken was. In tranen had ze Til het verhaal gedaan, maar aanstonds de oogen gedroogd en, weer recht-op, was ze het volgende oogenblik al op de been en, hulpeloos morrelend aan een gordijn, terwijl om de oogen de huid bleef trillen, had ze gevraagd, of de juffrouw nog iets noodig had en het dadelijk in „mevrouw" veranderd, omdat dit in de gegeven omstandigheden passender klonk. 200 Aldus was Til het middelpunt van deze kleine wereld, verwend en benijd. In die stemming van diep doorproefde rust ontving ze Max. Het trof haar hoe zijn Oostersche uiterlijk zich nog had verscherpt. Jappenees noemde ze hem vroeger. Dat Japansche van het ronde hoofd met den kleinen neus, scheeveoogen, omhoorndenbril,den tegelijk gretigen en versluierden blik, heel de gestalte, klein van stuk, van loome lenigheid, het jongens- en tegehjkhetoud-mannetjesachtige, de kleine handen en voeten en vooral de huidskleur, dit alles maakte hem tot den echten Oosterling. Hij vroeg: — En... hoe moet het verder? Als dat voorbij is... ? Zij glimlachte voor zich heen: — Dan begint het pas. Ik hoop het kind zelf te voeden. — Kun je hier blijven? Afwezig keken haar oogen hem aan: ■— Je meent: de verdienste en ten opzichte van het fatsoen...? Wanda heeft gezegd, dat ik zoo lang kan blijven als ik wil. Zij gaat van den zomer op reis. — En... de bevalling zelf... ? — Ik ga naar een gesticht. Alles is afgesproken. — Mag ik daarvoor zorgen ? — Frits heeft alles geregeld. ,—> Dan versta ik me met hem. Max keek neer en zij begon weer: — Blijf je een tijd in stad? — In elk geval tot het met jou gebeurd is. Ik heb op de Bibliotheek te doen. — Eerlijk, Max, ben je voor mij gekomen? —' Onder andere. 201 Haar oogen glansden op. Het gedurende de afgeloopen maanden gebeurde ging haar door den geest en het verraste haar, dat de toekomst haar geen zorg gaf. Tot nu toe was zij er altijd gekomen, tot nu toe had ze alleen voor zich zelve te zorgen gehad. Die gedachte drong nauwelijks door. De naaste toekomst scheen een hooge muur, waar niets overheen wilde. De wenschen van haar dagelijksche omgeving en Max nu weer, ze noopten haar zich rekenschap te geven van wat er achter wachtte, van de eischen, die de nieuwe toestand stellen zou. Over die toekomst kon ze niet praten. Het bleef onwezenlijk, iets overstelpend heerlijks, een geluk, te machtig, te aangrijpend voor een verstand als het hare. Ze kon het niet vatten, hoe ze zich zelf ook voorhield: wees niet overdreven, eiken dag worden honderden kinderen geboren. Ze was niet bang voor pijn. Als een fataliteit verscheen het haar, de bevalling, iets, wat zich aan wil en wensch onttrok, 't Leek louter toeval, dat het haar betrof. Het uur, voordat de Roode-Kruisauto zou komen, om haar naar de Maternité te vervoeren, zaten Frits en Max beiden aan den divan, waarop zij lag. Dien ochtend had de dorpsarts overbrenging noodzakelijk geoordeeld. Een laatste onderzoek luidde bevredigend. Voor zoo ver daaromtrent iets te voorspellen viel, zou alles naar wensch gaan. Til voelde zich uitstekend. Zacht sprak ze en opgewekt, maar ze zei niet, dat ze los stond van de dagelijksche dingen, noch dat ze vlak vóór beider komst van het liefste, wat hier was, afscheid genomen had. Dit ontstegene aan haar had Max wèl gevoeld. De laatste 202 dagen al lag er een nymbus om haar gezicht. Nooit had hij heur slapen door fijner aderen overwebd gezien. MarieLouise, die haar hielp bij het toilet, placht op haar verzoek het blonde haar strak achterwaarts te kammen. Zij ook had het valies gepakt voor het ziekenhuisverblijf. De jongens hadden er tersluiks wat lekkers en verfrisschends in gestopt. Blank lag Til in de effen zwarte dracht, de armen rustig langs den z war en romp en ook om de handen was het doorschijnende. Ze praatten weinig en enkel over onverschillige dingen. Wat gezegd moest worden was gezegd. Zoo buitengewoon was dit alles, dat het weer gewoon was. Zij hadnaar dagelijksche dingen uit beider levens gevraagd, hoe het was aan de legatie en wat Max' naaste plannen waren en ze had verzocht, hun moeder niet op de hoogte te stellen, voor dat alles goed afgeloopen was. Ze vroeg naar de familie en ze dacht, dat Frits niet lang meer ongetrouwd zou blijven. Op het laatste oogenblik kwamen Wanda en Lola en zelfs Paul Delombre en natuurlijk Marie-Louise haar opzoeken en ieder bracht wat mee en toen de auto voor stond kusten de vrouwen haar, Wanda schreide zelfs en Marie-Louise had zoo lang aangedrongen, dat ze mee mocht in den wagen, waarin een verpleegster wachtte. Het gezelschap geleidde haar het hek uit. Frits had haar willen dragen, maar dat wilde ze niet. Toen nam ze nog eens van allen afscheid, de zuster legde haar makkelijk op de bank, zij wuifde en allen wuifden terug en riepen wat en trachtten te lachen en toen opeens viel de stilte in de eenzaamheid, waarin ze onnoozel stonden. Toen pas bemerkte Paul Delombre, dat bij een keurig verpakte koude kip, voor Til bestemd, nog in de handen hield. 203 Wanda noodigde Max en Frits uit met hen mee te gaan en thuis een kop thee te drinken, maar de jongens sloegen het aanbod af. Ze verontschuldigden zich met het voorwendsel, geen tijd te hebben, namen haastig afscheid en gingen Til's kleine woning weer binnen, zoogenaamd om hun hoeden te halen. En toen de anderen in het groote huis verdwenen waren, gingen ze zitten, ze wisten zelf niet waarom. Ze zeiden geen woord, ze hadden niets te zeggen, ze zaten maar, alsof iets uit hun handen weggevallen was. Ze ontzagen elkanders zwijgen, waarin ze eigen gedachten verzamelden en onwillekeurig de kamer vulden met denken aan Til, nu deze zelf eruit verdwenen was. Toen zei Max: — 't Is tijd. En klopte Frits op den schouder, die ineengedoken zat, en ging de kamer rond en ruimde enkele kleinigheden op. Op het buffet zag hij een brief aan hun adres, van Matilde... Hij hield hem zonder een woord Frits voor en deze opende hem en beiden lazen: „Lieve jongens. Nu zijn we niet meer bij elkaar en misschien dichter bij elkaar dan ooit. Ik kan jullie niet danken voor alles, wat jullie voor mij zijt geweest. Natuurlijk staat Frits me het naast, maar jij Max, je weet wel, hoe hoog ik jou stel, hoe innig, maar anders, mijn liefde voor jou is. Ik schrijf dit op den ochtend van het vervoer. Ik ben nu van alle bijgedachten vrij. In dezen toestand voel ik me Max het naast. Door Max heb ik Frits ontmoet. Ik zie dat alles nu als een noodzakelijkheid alsof het leven tot kristal verklaard is. Zooals het 204 kwam moest het komen. Ik betreur niets, ik wensch op het oogenblik niets. Ik ben... gelukkig. Ja, ik geloof, dat ik nu gelukkig ben. „Jullie weet, dat ik de naaste toekomst niet luchthartig tegemoet zie. Van mijn voorgevoel heb ik jullie gesproken. En als dat voorgevoel mocht verwezenlijkt worden, dan. niet waar Frits, niet waar Max ?, zul je denken aan wat je mij beloofd hebt en zorgen voor wat blijft. „Dag jongens Til." Toen sloten ze het huis en gingen ze naar stad. Dien avond nog zaten ze bij Til op de zieke-kamer. Matilde bleek gansch tevreden en zeer rustig. De zuster bevestigde, dat de bevalling zich best het aanzien. Later op den avond kwamen Rudolf, Marguerite en Mathieu. Den volgenden ochtend stonden de twee broers weer in het koele portaal. Ze werden nog bij Matilde toegelaten, in wier toestand geen verandering gekomen bleek. Dit bezoek herhaalden ze eenige keeren dien dag en den volgenden en den daarop volgenden. Max en Frits bleven bij elkaar, voor den een en den ander bestond die dagen alleen dit. Als ze over iets anders spraken, wisten ze van elkaar, dat dit voorgewend was en ze beiden aan hetzelfde, aan dezelfde dachten. Dit wachten verontrustte hen. Ze vroegen den dokter te spreken. Deze behield zich zijn prognose voor. Ook hem verwonderde de stremming van het proces, maar ongerust behoefden ze zich niet te maken. Bij Max het eerst kwam de gedachte aan een ongelukkige 205 complicatie op. Frits scheen evenmin gerust, maar geen van beiden sprak die onrust uit. Matilde bleef dezelfde in een sereniteit, die boven het leven uit scheen. Ze verontschuldigde zich, hen op te houden. Tot op een ochtend de weeën begonnen. Ijlings werd de accoucheur ontboden. De bevalling ging met de ergste moeilijkheden. Matilde gilde het uit en woelde zoo, dat twee zusters haar moesten vasthouden en de dokter ingrijpende kunstmiddelen diende toe te passen. Toen de twee broers dien ochtend zich weer meldden, was alles voorbij, maar tot de kraamvrouw konden zeniet worden toegelaten. Ze was'te uitgeteerd na de woedende pijnen. De dokter had haar een verdoovend middel voorgeschreven. Of ze het kind mochten zien... ? Dit kon evenmin worden toegestaan, het werd gewasschen. Wel kon de zuster zeggen, dat het een jongen was, maar nog moest worden afgewacht, of de weeke schedel niet geleden had. In de wachtkamer bleven de broers zitten. Max was het eerst overeind: Goddank, zei hij alleen en drukte Frits de hand. Deze verroerde niet. Hij zuchtte en schudde het hoofd. Toen zakte ook Max weer terug. Op den schoorsteen holde de kloktik. In het huis gingen de gedempte geluiden hun gewonen gang. Eindelijk stond de zuster weer voor hen: — Als de heeren willen komen kijken. Maar op de teenen, hoor, en mondje toe. Tegelijk waren ze opgesprongen. Achter de zuster slopen ze de gang door. Toen schoof ze zacht een deur open. Een 206 vertrek in schemer met sterken ethergeur, veel wit van het ledikant en op het kussen, smal, een hoofd in de lijst van strak, blond haar: Matilde. Max schrok en ook Frits scheen bevangen. Toen kwam uit de diepte van die koestering: ■— Herken jullie me niet? Ze trachtte de armen te heffen, maar die zakten terug. Toen viel Frits op de knieën voor het ledikant en ook Max knielde en Matilde streelde hun over het warme haar. Zezei: .— De dokter heeft gevraagd, wie de vader is. Ik heb gezegd : dat weet ik niet, of eigenlijk weet ik het wel, maar ik wil 't niet weten, want van die twee broers houd ik evenveel. Frits wou wat zeggen, maar zijn stem slonk weg. Hij streelde Til over de wang, die koud en vochtig was van ijzig zweet. Hij kuste haar handen, die heel wit lagen op het dek en hij kuste haar voorhoofd, waarop ook zweet ijzelde. En toen zei Max: — Til, we hebben afgesproken, dat ik het kind echt, als je het goed vindt. Zij maakte een vaag gebaar in zijne richting en zoo was het goed, want die stem, zoo dun, was iets verschrikkelijks om aan te hooren. De zuster duwde hen weer de deur uit. Toen vroegen ze, of ze nu ook het kind mochten zien. De hoofdverpleegster zelf ging met hen mee. Het lag in een extra verwarmd vertrek buiten alle aanraking met de buitenwereld. Een monstertje was het, dat nauwelijks scheen te leven, maar de zuster zei, dat het in orde kwam, al was de schedel geplet. Frits dacht erbij aan een van het nest pas geboren katjes, die hij thuis eens in de plooien van het gordijn gevonden had. Dit kind zei hem niets. Eer verweet hij het Til zóó te hebben laten lijden. 207 Die hardheid verweet hij zich weer. Wat kon uit iets bij de geboorte al zóó misvormds groeien...? Op het oogenblik bestond alleen Til voor hem. Na geïnformeerd te hebben naar de noodige formaliteiten verheten de broers tezamen weer het verpleeghuis. Ze zeiden weinig, maar de een wist het van den ander: de toestand was verontrustend. Waarom, zouden ze niet onder woorden hebben kunnen brengen. In de Maternité hadden ze hun adres gegeven om aanstonds te worden gewaarschuwd, ingeval een complicatie zou intreden. Dien middag en avond meldden ze zich opnieuw aan. het gesticht, bij Matilde werden ze niet meer toegelaten. Mevrouw sliep, zei de zuster. Dit wantrouwden ze, maar aanhouden hielp niet. Toen opperde Max aarzelend: — Als we moeder eens telegrafeerden...? Frits' schouders krompen op, alsof hij dit voorstel verwachtte en het verwierp, daar ze dan voor een uitgemaakte zaak konden komen te staan, die ze liefst vermeden. Maar Max hield aan en het einde was, dat hij ma telegrafisch vroeg, of ze kon overkomen met de toevoeging, dat ze zich niet ongerust behoefde te maken. Den volgenden ochtend vroeg weer in het hospitaal, werden ze in een bizondere wachtkamer gelaten. Aan den ernst en de opzettelijkheid, waarmee dit gebeurde, bespeurde Max, dat er wat haperde, maar, dacht hij, dat zal samenhangen met de onregelmatige verhouding tusschen Til en Frits, of misschien is er iets met het kind, dat ze voor zich zelf al Balthasar hadden gedoopt. Het duurde lang, voordat de hoofdverpleegster binnen- 208 trad en behoedzaam de deur sloot. Haar gezicht stond ernstig. Ze wees hen te gaan zitten en zocht zelf een plaats. —• Heeren, ik heb ernstig nieuws. — Is het kind dood? viel Frits haar in de rede. — Zij... ? vroeg Max, toen ze ontkennend had geknikt, maar ook dit ontkende ze. — Er is niets onherstelbaars, maar de pijn en de heele bevalling en de spanning daarvóór is te zwaar geweest voor het verstand van de patiënte. Ze... De zuster maakte een vaag gebaar en de broers begrepen, dat Til's hoofd niet meer in orde was. Toen keek ze doelloos voor zich uit, alsof deze uitspraak voldoende was en ander werk haar wachtte. Witte vlammen schoten in verblindende wemeling voor Max' oogen op. Hij greep den tafelrand om niet te vallen. Een blinde wanhoop worstelde in hem. De romp zakte ineen, de handen hingen doelloos tusschen de knieën... Zoo zaten ze even sprakeloos. Toen rees de zuster op en tegelijk trad de dokter binnen. Die drukte hun de hand en verhaalde kortelings, wat voorgevallen was. Gistermiddag was de patiënte uit een onrustigen slaap ontwaakt. Voor het eerst vroeg ze om het kind. Dit was haar gebracht. Goddank was de zuster in de kamer gebleven. Toen deze zich een oogenblik had omgekeerd, was Matilde met in de armen de zuigeling het bed uitgeklommen. Toen de zuster omkeek, had de moeder al de spagnolet van de glazen deur in de hand. Nog een seconde en ze zou zich met het kind of het kind alleen op de straat geworpen hebben. Met buitengewone tegenwoordigheid van geest had de zuster haar teruggedrongen. Het kind was haar oogenblik- 209 kelijk afgenomen. De moeder bleek geheel in de war. Daar ze gevaar opleverde voor de omgeving was ze den avond zelf nog naar een gesticht vervoerd. Voorloopig zou daar niemand tot haar worden toegelaten. Een nadere diagnose kon de dokter niet stellen. Dit zou het werk zijn van den zielearts. Of de heeren nu het kind wilden zien... ? Neen, dat wilden ze niet. Frits betaalde en daarmee verheten ze samen dat huis. Ze trachtten hun gedachten te verzamelen, maar in die verwarring kon niets bezinken. Dien middag maakten ze een groote wandeling langs stille wegen. Al dien tijd zeiden ze geen woord en dit zwijgen drukte niet. Dien middag wachtten ze aan den trein uit Holland. Het sprak van zelf, dat moeder daarmee kwam. Zoo was het ook. Frits lichtte haar met enkele woorden in. Zij brachten haar naar de Matetnité in de kamer bij het kind en 's avonds kwamen Marguerite, Mathieu en Rudolf, Wanda en Lola en er was een brief van Til's neef Tom Poels, dien Max als eenig bekend familielid op de hoogte had gebracht, en later kwam ook Marie-Louise. En allen zaten verslagen om dit verpletterends. Den volgenden ochtend was er een telegram van Balthasar Staab en van Ina met dringend verzoek om nader nieuws en de volgende post bracht aan Frits' adres een korte, hooge brief, dien Max bij vergissing opende en waarin een hem onbekende vrouw Frits schreef, niets meer met hem te maken te willen hebben. Dien brief en al het andere legde Frits naast zich neer. Tot gevoelloosheid was hij afgestompt. De lichaamsfuncties werkten louter mechanisch. Van werken was die dagen vol- 210 strekt geen sprake. Zoo veel mogelijk wonnen hij en Max aan het maison de santé informaties in. De antwoorden luidden gereserveerd. De toestand bleef dezelfde, voorloopig mocht niemand bij de patiënte worden toegelaten. Den laatsten avond voor Max' vertrek zaten de broers bij elkaar in de duistere kamer. Moeder was al te bed. Max zei: — Morgen zijn we weer alleen. — Voortaan blijven we alleen. — Jij hebt het meeste verloren... Frits sloeg den blik op. Onderzoekend oogde bij Max aan. Op den brief, toevallig door hem gelezen, moest hij doelen. Max kon het hebben gegriefd, daarbuiten gehouden te zijn. Met geen woord had Frits hem van die andere gesproken. Zelfs de naam was hem onbekend. Wel had Til soms gezinspeeld op de mogelijkheid, dat Frits spoedig zou trouwen. Frits zei: — Til, dat is het eenige, of zij beter wordt. Ze zaten een poos zwijgend. Toen zei Max: — Ik ga slapen. Wel te rusten. Zonder een woord legden ze de handen in elkaar. In een aangrenzende kamer hoorde ze hun moeder ademhalen. En beiden schoot het oogenblik van vóór jaren te binnen, hoe ze toen, knaapjes beiden, elkaar vriendschap hadden beloofd, terwijl het evenals nu donker was in de kamer en moeder in een vertrek naastaan sliep. 211 OMSLAG HOUTSNEDE DOOR G. BERGMAN 212