I Z D U B A R DOOR CHARLES VAN 1ERSEL UITGEGEVEN ]N 'T JAAR 1924 DOOR C. A. J. VAN D1SHOECK TE BUSSUM IZDUBAR Bij van Dishoeck verscheen van denzelfden schrijver: TAMARA NASAROWA. I Z D U B A R DOOR CHARLES VAN IERSEL UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXIV I. Maandenlang reeds stroomde de regen, als eeuwigdurend, op het hoogland neêr. Het waren waden van water, die altoos door en onophoudelijk, geen oogwenk onderbroken, uit den grijzen, vaal verkleurden hemel, goten en plasten neêr Nauw bleven zichtbaar door dien dichten regenval de grauw-paarsche luchten, zoo donker en onheilspellend als gigantiesche, op elkaêr gedrongene monstergedrochten, en toch waren er enkele stonden, heel korte van gaven, even opklarenden glans, die met violette weêrschijningen door de spiegelend doorlichte waterval-schemering drong en het wijde eenzaam verlatene landschap overstraalde met zilveren beloften van mogelijk eenmaal in die eeuwige duisternissen weêrkeerend licht Doch als een ziedende zondvloed, de lucht vullende met suizend geruisen, bleef aanhouden die aan chaotiesche tijden herinnerende regenval, zoo zwaar en al verpletterend wat nog te weligen of te wassen Izdubar. 1. 1 trachtte met laatste pogingen van oerkrachtsterke, doch zwakker ontluikende brooze groei in deze eindelooze en eenzame verlatenheid, en meêdoogenloos tuimelende de weeke watermassaas, massief en onafwendbaar toch, als uit den hemel neervallende en over het wijde land zich hoog opstapelende rotsblokken, op de aarde, die moê en weêrloos, drassig en doorsijpeld van staag dieper haar doorwroetende waterstroomen overstelpt en overstuwd dreigde te worden door dien alles overspoelenden en overweldigenden onheilsoceaan. Het kookte en schuimde, borrelde en bruiste alom, en waar, verweg, de waterregens leken verstild, daar vloeiden zij heen in een meer van geheel het landschap overdekkende regens, die daar lagen neergestroomd, verstild nu, omdat hier de luchten waren leêggeregend van water en wolken, die braken over het land in de zich verheffende en verruimende luchten, die opklaarden met gaten van blauwstralende pracht, en heen deden drijven die wolkgevaarten terug naar de verre grauwpaarsche violette einders, veronzichtbaarde horizonnen, die verwischt en regenverneveld, schemerden door de glinsterende waterstralen heen schimmig bleek als zich samenpakkende wattenbergen, groen groezelig en versmoezeld oker en karmozijn vermengd, als 2 verklonterd en doorloopen van gebroken en ver* vloeide kleuren. In deze eenzaamheid, waar geen levend of in eerste jeugd ontbloeiend wezen te speuren of te vinden was, in deze onherbergzame verlatenheid van sombere voorwaereldsche woestenij, woonde in het allerlaatste, smartdragende geluk, dat der eenzaamheid is, de misboreling Heabani. Hij woonde er, diep verborgen voor menschen en goden, in zijn veilig gegraven grot, Heabani, en hij leefde er van de planten en kruiden, die hij zich zamelde en bewaarde in zijn sobere woon, wanneer daarbuiten de eeuwige stormregens hem eenigen tijd, zich stillende, uit lieten dwalen in die grenzenlooze, en hem toch zoo kleine waereld om hem heen, wanneer de aarde, verdroogd onder de niet meer vallende wateren, vruchtbaar de groeizame gewassen weêr stil gedijen deed, die hij zich plukte met d'eene en borg in de holte der andere hand, gebogen, snelvoetig voortijlende over het hooge barre, van struik en struweel spaarzaam bedeelde, doch met blokken en steenen, als na een lawine, overzaaide plateau, tot hij het, naderend van verre weêr hoorde loeien en suizen in de lucht, wetende, dat aanstonds opnieuw, overstelpende, de regens het land overstroomen zoüden, en hij terug vluchtte snel 3 op zijn hoefgespleten voet, naar zijn eenzame hol. Want hij, Heabani, door de goden misdeeld en door de menschen verjaagd, was mensen noch dier. Wel woonde in zijn baardig hoofd veel denken, dat, wijzer, de gave der menschen heet te zijn en zetelde in zijn hart, onder het van nature zijn lichaam omspannend, harig vel de goedheid, die der gewillige dieren wordt vermoed, doch vreemdvormig van lijf, leek hij mensch, noch dier, of wel beide tegelijk te zijn. Dezen dag nu zat Heabani eenzaam voor den rand van zijn rotshol, dat achter hem diep en donker een ravijn geleek, en zag uit door den nu dunner en lichter vallenden regen, wachtende tot deze eindelijk hem zijn uittocht dien morgen veroorloven zou. Ongeduldig zwiepte hij zijn staart heen en weêr, wel wetende, dat hij zoo hij zich nu reeds buiten in den regen waagde, zijn vacht doornat zoü worden en hij aanstonds eenzaam, rillen en bibberen zou in zijn kille spelonk. Daarom kneep hij, de met geringe gaven toch tevredene, zorgelijk de oogen toe, want in hem, diep in zijn rommelende maag, knaagde en knorde de honger en kneep telkens zijn eenzaam menschdierlijf te zaam met scheuten van hevig hem doorschietende pijn. Daarom zag hij, Heabani, zich zijne eenzaamheid 4 wel bewust dan ook in uiterste verwondering, die bijna tot verbijstering werd, op toen hij door den nog als met kristallene kralen neêrtikkelenden regen van verre een mensch hem naderen zag, een mensen, die door deze namelooze en al levende ziel ontvlOdene eenzaamheid, dwaalde tot hem, Heabani, den verlatene, die hier woonde in zijn hol. En van ongeduld en verbazing kwispelde hij steeds heviger zijn staart, die met een pluim als een kwast kronkelde op om zijn dierenlijf over zijn ruwharige dij, en bracht hij spiedende met spleetsmalle oogen zijne handen beschermende boven zijne oogen, hen beschuttende voor den heller stralenden weêrschijn der laatste uitregenende stralen. Maar de mensch daar verre, voor hem, rennende als een bezetene, naderde snel meer en meer, en toen hij van verre, door angst of noodzakelijkheid eener eindelijk gebrachte tijding, Heabani reeds in den duisteren schemer van zijne holwoning te ontwaren scheen, zwaaide hij, waarschuwende en wenkende, bei zijne handen uit boven zijn hoofd. Heabani, in uiterste en steeds pijnlijker wordende verbazing nog, stond op, en slap, als ontmoedigd en van elk blij der uitzicht beroofd, viel zijn buigende staart achter hem. neêr. 5 Hijgende naar adem en luid snuivende door zijne wijd gespalkte neusgaten, als blies hij een wind uit, waarmee bij den laatsten regen om hem verjagen wilde, naderde nu de staag minder snel voortloopende man den ingang van het hol tot bij eindelijk, uitgeput, gebroken, in uiterste moeheid van zich overspannende krachten neerviel op den aardbruinen, nu door den regen ook verweekten dorpel, waar spitse steenpunten hem schenen te steken in zijn snel toch, die uiterste moêheid ondanks, weêr opspringende lichaam, terwijl de grauwe modder, uit kleine, stille plassen, spatte tegen hem op, en zelfs zijn nat bezweete gezicht besmeurde. Kort en gejaagd ademde de man weêr op, een pijn scheen hem te steken in de zij, waarheen hij moeizaam zijn hand ophief, terwijl zijn gelaat, nog dieper van groeven zich vertrok en leed zijne van angst puilende oogen omplooide. Dol en grauw als van waanzin was zijn wijde blik, toen hij eindelijk hortend den gewenschten naam uitbracht: — Heabani!.... Dat woord, die naam klonk op als gezongen in om mededoogen vragende smeeking. Radeloos zag zijn roeper om zich rond, hoorbaar bleef zijn adem gaan, schor en fluitend jagend door zijn keel 6 als blies hij, zwellende steeds van toon en geluid de bezwaarlijk geuite woorden na. Smart omschauwde Heabani's trekken, toen hij, na voor zoo lange eindelijk weêr, een ander zijn naam, zonder haat of toorn, hoorde noemen. Herinneringen roerden zich in zijn hart Zijne behaarde been en onder zich buigende, hurkte hij weêr op zijn drempel neêr. Hoog stond de ander nu voor hem, donker en somber als het noodlot opgerezen, doch Heabani, smartvol en vreesloos toch hief zijn staart op in zijne menschelijke handen en liefkoozend vlijde bij haar om zich heen. Maar zorgelijk was zijn blik, zonder dat deze den ander scheen te zien. Eindelijk verstilde de regen onder de leêggestroomde luchten geheet Een wind waaide aan als streelde een goddelijke hand liefkoozende over de eenzame aarde, ook over deze beide wezens, die samen, in hunne ontmoeting, eenzamer nu waren in hunne menschen-ontzettende verlatenheid. Want weêr opende de nieuwaangekomene, het spreken begeerende, zijn mond, doch geene hoorbare woorden vermocht hij uit te brengen en onuitgesproken moest hij zijn verlangen laten. Een lichtglans schemerde nu op in het Oosten, een rosse gloed scheen daar smeulende den lagen, 7 zwaren wolkenbank gloeiende te doorbranden. In deze eenzaamheid der eeuwige regens wist niet een, waar geen levend wezen was, van dag en nacht, het was er eene grauwe evening van dag en nacht zonder licht of duisternis, in den eeuwigen schemer dier grijze, grenzenloos gewordene verlatenheid. Doch door hunne ontmoeting, in die lichte en toch vreugdeloos geblevene bewustwording, dat daar een ander was, en ieder van hen beiden nu niet meer eenzaam was — de een in zijne eenzaamheid van verlaten, zelfverkozen woon, d'ander in zijne eenzaamheid van eindelijk zijn doel verkennenden tocht, die om dien ander te vinden hij aangevangen had — beseften zij beiden nu, dat het morgen was en dat de gloor, dien zij in het Oosten door de zware nevelsluiers bloedrood weerschijnen zagen, de glans van den nog lichtloozen dag was, die eindelijk aanbrak. Steeds staarde de nieuwaangekomene als peinzend voor zich uit met dienzelfden, vreemden, wijden blik, als verzonken in gebroken mijmeringen, die zijn droom verwarden. En weêr waarde als huiverende diezelfde teederstreelende wind over de barre, wijd verlaten aarde en zijne koele aanraking deed den eindelijk uitrustenden man droef verzuchten. Een snik kropte 8 op in zijn borst, krampachtig balde bij zijne massieve vuisten en terwijl hij breed zijne armen uitbreidde, de eenzaamheid tegemoet, als om haar te omhelzen, en zijne blikken wild en waanzinnig bleven staren heen, ver weg, over het van rotsen ruwstekelig uitziende landschap, zoo dor en kaal, klonk eindelijk moeilijk weêr op zijne stem in de leêge luchten: — Heabani!.... Doch de wind, milder, waaide heen dit eenzame woord. 9 n. De ander echter had vragend naar hem opgezien, toen sloot hij de oogen weêr, door eene vreemde ontroering bewogen, de ontroering van wie zoolang omgang en verkeer der andere menschen missend niet meer zijne houding en woorden weet wanneer hij een van hen ontmoet. Als zich bezinnende drukte hij de vingers tegen zijne gesloten oogen aan. Zijn gehoefde been, gestrekt, trilde.... — Heabani, zei de ander toen, steeds met zijn verren, raadseligen, bijna onwezenlijken blik. Zij hebben mij gezonden naar je toe, en ik ben bij je gekomen om je hunne woorden te zeggen. Alleen ben je hier, ver van de andere menschen. Denk niet, dat ze mij tot je stuurden, erbarmingsvol om jouwentwille. Geene vleitaal wil ik je voor komen loochenen, en ook ken je zelve den waren aard der menschen daarvoor te goed. Doch onze koning.... — Izdubar, vulde hem Heabani aan. — Hoe weet je, Heabani, den naam van onzen 10 koning? vraagde de boodschapper in uiterste verwondering. Geen mensch sprak je toch hier, waar het is als aan het einde der waereld. — En waarheen Izdubar, je koning, als trouwe bode je zendt, zei peinzende Heabani. Ik weet het, ik weet het. Doch hier, in deze richting — wees hij den ander naar het Oosten — waar de bakermat is van goden en menschen, is niet het einde der waereld. Toen ik vluchtte, heen vliedde van de anderen, bode van Izdubar, vlood ik heen naar het Begin, volgende mijn diepste verlangen naar aller dingen Oorsprong, het Einde — en hij wees den ander in de richting van het Westen — is overzijdsch, het jonge, pas ontluikende Egypteland ver voorbij. Daarginds, daar verre, onbegrijpbaar verre — In het Westen, daarginds, Egypte voorbij, waar de eindelooze zeeën zijn? vraagde de ander. — De zeeën daar, bode van Izdubar, zijn niet eindeloos als je denkt Overzijds dier zeeën is het Einde nog niet Verder, verder, daarginds, onbegrijpbaar ver, is eerst het Einde. Deze zeeën, bedelvende het daar verzonkene land, zijn geene andere zeeën dan zij die golfden eenmaal boven het land, dat nu Egypte heet, en van uit die verdwijnende zeeën, die verder heen naar het Westen spoelden, opkwam. 11 — Door welk geweld, Heabani, zooals gij, die mij meer dan menschelijk weten mogelijk is, schijnt te doorgronden, en een toovenaar moet zijn, spoelden zulke zware, eindelooze zeeën heen, als glijdende van het verrijzende Egypteland af, overstroomende dat andere, vreemde land, dat gij verzonken waant? Kent gij, die hier leeft in dit oord der eeuwige regens, de winden, die zoo machtig de zeeën opheffen en ver weg over de aarde tillen en daarginds neêr deden plassen? — Zoo was het ook niet, bode van Izdubar. Zoo hevig en ongeloof baar sterk vermochten de winden niet te waaien, al stormde het ook zoo zwaar als daarna geen orkaan meer is geweest — Hieven de goden de zeeën dan op? — Neen, geene goden hieven de zeeën op. De aarde zelve wentelde. — Hoe, Heabani, zegt gij, de aarde zelve wentelde? De aarde, als een immens vierkant zooals wij wel weten, misschien hier naar het Zuiden, de zonnezijde zich verbreedende triangulair van vorm of als een geweldig trapezium zwevende door het heelal, zoü wentelen ? — Licht wentelde zij, de bolvormige, bode van Izdubar. — De bolvormige? 12 — En verschoof zoo de zeeën en eeuwige ijsvelden over haar vlak tot zij opnieuw stille stond in het heelal, wentelende alleen heen haar eeuwige baan. — Bolvormig? Baan? Heabani, ik verheug mij, dat waarlijk Izdubar mij tot u zond. Deze eenzaamheid is niet goed voor u, verdoort uw meer dan menschelijk sterke denken, tot gij het niet meer te beheerschen vermoogt — Volgens vaste hemelcirkel wet.... — Welke cirkels, Heabani? — De cirkels, waarlangs gij altoos weêr terugkeert vanwaar gij kwaamt, waarheen gij u ook wenden wilt — Keer ik terug altijd daar vanwaar ik kwam? — Altoos. — En zoo ik van hier nu mij naar ginds, in de richting van Egypte wenden zou, en de eindelooze zeeën te overschrijden vermocht.... — Dan kwaamt gij toch hier weêr terug. — En zoo ik, Heabani, als een gevleugelde god, hier voor je nu oprees in de lucht hooger en hooger, altijd door in rechte, onafwendbare lijn, eindeloos.... — Dan kwaamt gij eenmaal hier weêr terug — Deze eenzaamheid, Heabani, bezwaart uw hart 13 te zeer, en benauwt uw denken. En ik kwam nog wel tot u.... — Om uwen koning Izdubar zijnen droom uit te leggen gaan. — Dat is meer dan ik verstaan kan, Heabani. Van waar weet gij? — Dat Izdubar droomde van den draak en van de sterren, die op hem vielen in zijn droom, als gouden lichten van den hemel regenend? Ik wist het, ik wist het. En ook van het leed, dat door de tyrannen wordt geleden. Izdubar, uw koning, zag ik in mijne droomen, beter dan de andere koningen. — Vele koningen regeeren in Babel, zei de ander treurig. — Doch eenmaal zal een , enkele heerscher het volk meer dan genoeg zijn. Maar dan zal het volk dieper nog gebroken zijn en die deelen verder van elkaêr. Want zoo vele koningen, regeerende neven elkaêr, zullen veelsprakig, de talen der zich van elkaêr vervreemdende volken doen verwarren. Ik zie Babel's toekomst duister, alleen lichtende door den glans.... van bloed.... — Donker ziet ge de toekomst, somber en troostloos dan, Heabani — De verre Toekomst, de eerste, die nader ligt, kan beter zijn.... 14 — Hoe spel je den droom van Izdubar dan? — Hemzelven zeg ik, hem uitleggende zijn droom. — Mij behoeft ge niet eer te geven dat vertrouwen, Heabani. — Ieder verstaat de verklaringen zijner eigene droomen het best — Ach, daarom.... — Terwijl zij voor anderen vaak onbegrijpelijk blijven .... — Gaan wij dan, Heabani, op onzen weg tot den koning. — Zoo mijne eenzaamheid hier einden moet — Geen dwang dwingt je te gaan. Ik kwam met een vraag slechts, des konings bede, je eigene wil en keuze zullen beslissen moeten. Al lijkt het mij voor de rust en kracht eener menschenziel het beste tusschen menschen weêr te keeren en met hen te kunnen leven. — Voor zwakke zielen is die troost noodig. — Geen kan haar, in te groote eenzaamheid, ontberen, Heabani. — En zoo hij zich aan die eenzaamheid gewennen ging? — Ziet Heabani, in zoo vele dingen des levens en van de waereld om ons heen, die ons allen onbegrijpbaar en ondoorgrondelijk blijven schijnen, 15 blijkt gij een dieperen blik en beter inzicht dan wij allen te bezitten. Doch er zijn andere dingen ook, Heabani, die zoo groote, al mysterie klaar doorschouwende wijsheid niet behoeven, doch beter vaak begrepen worden door een kind, dan door den wijsten man. Dit zijn die kleine, van naam zoo sobere dingen van het kleine menschelijke hart en zijn verlangen, zijne kleine wenschen en moeiten, die wij allen hebben. Zoo moet het, Heabani, hier in die namelooze eenzaamheid, ook u vergaan. Daarom keer weêr, ik weet, met uwe wijsheid zult gij zeker de vriend onzes konings worden. — Zoo groote en hooge vriendschap, bode van Izdubar, begeer ik niet Ik dank u voor die woorden, die getuigen van mild begrijpen en erbarmingsvol bepeinzen van der menschen nooden. En toch, aanschouw mij, den diermensch, en erken, dat het mij niet mogelijk zal kunnen zijn te leven met die anderen, zooals het zoo zoet moet zijn en waartoe gij mij lustbelovende te verlokken poogt! — En misschien is toch een nieuw begin dan anders dan gij denkt! — Het leven herhaalt zich altoos weêr, gelijk wij langs die zelfde geodaetiesche lijnen om deze waereld en door het heelal ons zeiven altijd, altijd weêr ontmoeten zullen. Dat is de eeuwigheid, waarin 16 al wat schijnbaar wisselt en verandert, zich zelve toch gelijk blijft — En niet de eeuwigheid der eindelooze zeeën, daarginds, daar verre? — Niet de eeuwigheid dier eindeloos wijd weggolvende wateren, die gij dwalende, oeverloos denkt. Doch die vreemde, onbegrepen eeuwigheid van wat is en zich zelve blijft en ongeboren, ook nimmer einden kan. De eeuwigheid die het wezen aller dingen doordringt en omhult met haren adem en haren sluier, die het heelal vult en omgrenst en waarbuiten niets is dan de tijdverloren ruimte en de ruimtelooze tijd, dan de tijdenlooze eindeloosheid. — En hier, terwijl gij dit bedenkt, Heabani, en de mysteriën der goden waant te naderen, vergeet gij uw eigen leven en de waarde uwer uren. — Mijne uren lossen zich op in den tijd, zooals de tijden vervloeien in de eeuwigheid. — Maar uwe uren zijn mogelijk den tijden niet gelijk en kunnen moeilijker dit zelfverlies verdragen. Nog vele bleven u, die schoon en waardevoller kunnen blijken, dan leêg en doelloos bier doorleefd. — Eenzaamheid is niet altijd leêg en doelloos, bode van Izdubar. Voller, en dieper en heviger ook doorleefd kan zij zijn dan het veelvuldigst verkeer Izdubar. 2. 17 onder menschen. Want wat is der menschen leven en wat zijn de dingen, die hunne uren vullen? Alleen de dagelijksche arbeid der eenvoudigen kan mij benijdenswaardig lijken omdat hij niet doelloos is. Doch dat wat den menschen waardevoller toeschijnt, de jacht naar eer, en rijkdom en een genotvol liefdeleven, dat zijn brooze stutten, die het leven bezwaarlijk schragen, en waarop geen zijne ziel beminnende, zijne luchtgoudene droompaleizen bouwen kan. — En zaagt gij hen hier dan stralen in dit oord der eeuwige regens? Ja, stralen zelfs! Eerst schemerden zij door dien vloed van troostloos vallend water voor mij op, daar verre, tot ik hen als kristaüene burchten glanzen zag, daar hoog boven de velden der grauwe wolkverschieten en zij ten laatste opstraalden, hoog en heerlijk boven den grijzen weemoed uit, zooals de zon wel doorbrak in enkele blauwgoudene uren door dien grijzen wolkenmuur, warm schijnende in mijn wel eenzame, doch niet meer treurende hart. — Gij schijnt, Heabani, de schatten, die anderen elders zoeken tevergeefs, lichter in u zeiven te kunnen vinden. — Ik tracht het en geene oprechte poging blijft vergeefs gedaan. 18 — Ik wil niet meer u verleiden tot een leven, welks droefvergulde armoe gij niet behoeft, doch wilt ge, Heabani, nog met mij gaan, tot onzen koning, en hem zijnen droom verklaren? — Ik wist, bode van Izdubar, dat gij komen zoüdt, en was dus voorbereid, en ook besloten. Zie, ik ga met u. Kom. Hij was opgesprongen, hoog op zijne gehoefde, dik omvachte beenen. En hij ijlde vooruit, tot hij snel den boodschapper achter zich liet Antwoordloos hem toeroepende, zag hij om, en voor het eerst na langen tijd lachte Heabani weêr, den lach, die het eenige, gouden geluk der onterfde menschen is. Want daar, hem na te snellen pogende, strompelde struikelend op het rotssteenenoverdekte land, de boodschapper achter hem aan, van verre als smeekende hem nu wenkende toe.... En luider, luider steeds lachte Heabani zijn luiden lach van dier-mensch, die daar reuzig en eenzaam nu stond op het plateau, wachtende den bode van wien de nieuwe vriend zou zijn. De rosse gloed in het Oosten, als versmeulende in dadelijk weêr doovenden niet door te breken vermogenden zonnebrand was verschemerd, immense wolkgevaarten kwamen in den hemel, door de laaggrauwe luchten aangeschoven, en de eerste 19 opnieuw weêr komende plasregens hagelden, droppelende nog, neêr.... Heabani's lach was opnieuw verstild nu op zijn baardige gelaat; na dien korten, even opklarenden lichtglans voelde hij opnieuw de eenzaamheid over zich komen, wijder en eindeloozer nog, die eenzaamheid, waaraan zich zoo geheel wijdde en wende zijne ziel van zichzelven verbaunenden misboreling, dat hij haar nu om zich voelde zoo nameloos groot en huiverbeklemmend, dat zij hem het eenigst oord geworden leek, dat hij, de verstootene, nimmermeer ontvlieden kon, omdat hier alleen zijne ziel van treurnis en stildroeve mijmeringen en nieuwe, raadselvolle, onvermoede, eensklaps gekomene en snel ontbloeide peinzingen van wat aan de verste grenzen om hem heen zoü zijn, voortaan te leven vermocht .... Een droeve twijfel aan de dagen, die hij nu tegemoet zoü gaan, deed hem weifelend wachten tot de bode hem genaderd was en dezen eenzamen mensch, die, nieuwgekomen werkelijkheid, de eenzaamheid zijner ziel reeds zoo innig overmeesterd had, dat hij hierover geen woord meer spreken kon en stil bleef bij het aan den ander reeds gezegde besluit. Want de dingen van het leven, gering en groot, 20 zijn altoos sterker dan de verlaten eenzaamheid die is den menscbendood gelijk. En als eene moeder haar kind zoü hebben gedaan, nam Heabani in zijne menschdiersterke armen den even verrast tegenspartelenden bode toen op en voorzichtig hem leggende op zijn breeden rug in het warme bed zijner welige haarvacht, ijlde hij toen heen, als vrachtloos, terwijl de andere met bei zijne armen hem, bang, hield omhelsd. Zoo rende Heabani nu de hem nieuw geworden dagen door over het hoogland, door de daar nog onophoudelijk vallende gietregens, tot eindelijk een morgen, die rozig dageraadde, hij en zijn gezel, dien hij nog steeds droeg op zijn rug, in eerste, schuchter weifelende schemerlicht van den nieuwen dag in de diepte van het dal, waar zilvervloeiende stroomde de rivier, voor zich de Stad verrijzen zagen.... 21 ut In het licht der reeds de Westelijke kimmen toezinkende maan, die als eene groote, zilverbladige bloem uit den blauwen, door heur glans blank bedauwden hemel hing, lag Babyion met hare drieen vierverdiepingen hooge huizen, hare met zeven terrassen en ommegangen tot den hemel optorenende tempels, haren vierkant de stad omsluitenden muur— met honderd dubbeltorens, zoo wijd op dien breeden wal elkaêr tegenoverstaande, dat tusschen hen een vierspan doorrijden kon — en breed uitgegraven gracht, en smallere binnenwallen als een zware, massief sterke burcht, in allerverste, mystieke oudheid daar opgerezen, doorsneden door de haar spiegelend en als met metaalglanzende munten bestrooiende, doorstroomende rivier de Tigris, die, kronkelende tot haar gekomen, waar zij als een schitterschubbige slang binnengleed de stad, aan de andere overzijde haar weêr ontglipte door de daar gebouwde, mystiek koepelende poorten, die 22 duister het onder hunne overwelving donker en geheimnisvol weêrschijnende water overhoogden. Midden in de Stad, waar de Toren rees, over de rivier, was de Brug, oud als de stad zelve, die daar eenmaal was gebouwd op zware, steenen pijlers, die de bouwmeesters zeer kunstig met hydrauliesche machines daar in de diepte hadden doen zinken door een netwerk van massieve, ijzeren stangen verbonden, en waarover ceder- en cypresbalken waren gelegd, dwars door palmstammen overdekt De beide, weêrszijds de stroomoevers gebouwde paleizen, waren door een gewelfden gang onder het rivierbed door verbonden. Hier had reeds veel bloed gevloeid, na in katakombenachtige vertakkingen gebroeide en gebroedde samenzweringen. Het grootste en prachtigste der beide paleizen was dat aan den linkerboord, met zijnen geweldigen drievoudigen muur van asfalt en gebrande tegels. Hier waren ook de Hangende Tuinen van Babel's eerste koningin Semiramis — ging er ook niet het verhaal, dat zij waren gebouwd voor eene door een der eerste koningen gehuwde Oostersche princes, Amytis, om haar de herinnering aan de bergen van haar verre vaderland weêr te geven? —, stijgende die tuinen als een berg hoogop, verdieping boven verdieping gebouwd in broos bevalligen, luchten aanleg, 23 amfitheatersgewijze,murenreeksen stuttende de stijgende terrassen, de hoogste muur aan de buitenzijde steunende het bovenste terras, op gelijke hoogte met den stadsmuur, boven de immense poortwelvingen, zoodat wie van buiten naderde de stad, zag een weerglans dier sprokeachtige tuinenpracht. De paleizen zelve, geheel met erts bekleed hunne muren, en de reusachtige gouden en zilveren standbeelden voor hunne poorten schitterden in het als nevelenbesneeuwd hen stil omwevende manelicht, terwijl de daken metaalglanzende spiegelden met hunne kontoeren van leeuwen- en drakentorsen, die met gehevene, vreemdfantastiesch in de ijle luchtklaarte uitstekende monsterpooten en griffioenenklauwen de kapiteelen en architraven droegen op hunne breed welvende, gevleugelde ruggen. Doch het hoogst en schitterendst, overweldigend schoon van titaniesche lijnenmacht en felle kleurenpracht rees de tempel van Baal op, de Toren, die hoog opstekende uit het machtige murenkwadraat, geheel van steen, opsteeg met acht verdiepingen, naar boven zich versmallende steeds, ringsomrond gaande de breed spiralende wenteltrappen op tot het bovenste terras, waar de tempel was van den god. De zeven eerste verdiepingen, naar boven zich verkleinende, vernauwende steeds waren den zeven 24 planeten gewijd, verschillende van kleur, de onderste wit, dan zwart, rood, blauw, oranje, zilvergrauw en verguld, hel vlakkende die vele, verschillende) scherp tegen elkaêr afstekende tinten in het zacht, mild de stad overdauwende manelicht, welks stralen,als werd hij met een web van zilveren glans omsponnen zich hechtten en met strakke glansklaarte, den hoogsten, bovensten tempel omweefden, die daar met vierkante, opene, licht- en luchtdoorvloeide vensteren, den god zeiven gewijd, niet anders inhield dan het Gouden Bedde, waar de god in zaligste lustontferming zijne Bruid beminnen zoü.... Uit den tempel kwam nu in den laten nanacht de hoogepriester getreden. Hoewel jong nog, liep hij langzaam met den vermoeid slependen gang eens grijsaards. Hij droeg het bonte, koninklijke schort, volgens de oude rechten en een langen linnen lijfrok, die sleepte met zijne langzame, vermoeide passen meê. Onder zijn witte, vierkante, met lotosmotieven en korte, gouden franje versierde mutsje, zagen zijne oogen, mat en kwijnende van blik, loerend rond en er was iets in hunne uitdrukking — verwaasd en onbestemd de kleur zelve, als pupilloos en zonder wit of tusschen de smalle, slappe leden flauw vervloeide hunne lichte, violetblauwe tint, die toch eensklaps oplichten konden fel als gloeien de 25 olielampen — alsof, zoo ook waren zijne ziel en zijne gedachten, moê en gebroken, omdat de werkelijkheid, die zij om zich wisten, te bepeinzen niet meer was die-moeite-waard, terwijl toch eene heimelijke, wel verborgen, doch niet te dooven energie plots opvlammen kon en hem en anderen elk gewenscbt doel zoü doen bereiken. Zich steunende op zijn langen, gladden wandelstok, naderde hij nu de brug. In het de stille, als blank verdroomd de stad overstralende manelicht bleef hij daar op het eerste bordes mijmerend een wijle staan. Zich buigende over den breeden, steenen rand tusschen twee vleugelstierenfiguren in, naar buiten uitbuigende boven de geweldige pijlers, die daar beneden spiegelend weerkaatsten met gebroken, heen-en-weêr zigzaggende lijnen in het donker glanzende, zwak golvende water, stond hij daar, vreemd, zoo wit van kleed, met zijn langen stok, als een staf in de hand, als een toovenaar, die de stad en de rivier om en onder hem bezweren wilde. — Humbaba, murmelde bij zacht, week van stemme met slappe, even bewogene lippen, je denkt, dat je heel slim bent, maar werkelijk ben je heel dom. Je zoekt het genot der zinnen. Aan de stad, waar je heerscht, denk je niet, van de zaken, die 26 je regelen moet heb je geen verstand, je denkt alleen maar gebruik te kunnen maken van je vorstelijk inkomen en bezit, om pret te kunnen maken met je meid. Want ik, die hoogepriester ben van Baal, den god, die niet bestaat, doch die het volk zich gaarne voorstelt, ik, hoogepriester, ben niet omdat het volk mij verkoos, niet omdat een koning mij er toe benoemde, en ook niet als opvolger van een priesterlijk voorgeslacht, doch omdat de Onbekende God het zoo beschikte en mij den Wil gaf hoogepriester te worden, ik, die ontwend, het leven om mij niet meer kennen, noch begrijpen wil, ik, die eindelijk het hoogere inzicht verkreeg, dat ons menschen alle weten vreemd is en onbekend moet blijven, doch soms, in een enkele stonde, wanneer ik waak, noch slaap, doch huiverend mij mijne bewustheid voel ontgaan, rillende als eene vrouw in teederste overgave, dan in vizioen IETS meen te mogen raden van wat generzijds de grenzen onzer kleine, bekrompen kennis is, ik, Humbaba, weet, dat je koningin niet eene godin is, zooals het stomme volk zich denkt, doch een meid, een doodgewone minnemeid, en jouw liederlijke boêl Zijne oogen, eensklaps, lichtten op, hysteriesch van blik, en zich steunende op zijn langen stok, sleepte hij zich verder over de brug. 27 — Het is onvoegzaam, mopperde hij toen ouwelijk knorrig verder, dat een hoogepriester als ik loopt over een brug, doch het is zoo laat in den nacht reeds, dat, buiten de wachten, niemand, zich de doodstraf wagende, kan laten zien, en ik wil wel wat beweging en lucht Hij stond weêr stil en moeilijk ademde hij op. — Gelukkig leef ik niet lang meer, mompelde hij met doffe berusting. In den maanlichtblanken nacht liep hij de brug over nu verder. Hoog rees daar voor hem op het overoeverpaleis met hier aan de Oostelijke zijde de beide immense de Noordelijke en de Zuidelijke, poorten met drie geweldige, zwaarbronzen deuren ieder, dubbel geflankeerd elk door reusachtige menschenhoofdige vleugelstierparen, waartusschen neêr te hurken schenen gevleugelde sfinxen als stille draagsters der massieve, breed rondende zuilen, die, glad en glanzende in het stil langs hen neêr glijdende manelicht, dat zachtblank hen omdroomde, hoog oprondden naar de breede, vierkant tegen den verklaarden nachthemel uitschaduwende frontons van het metaalschitterende dak daarboven, terwijl op het ovale voorplein van het daar roerloos rijzende paleis ontzachtijk opstond de vijfpootige gevleu- 28 gelde godleeuw, kunstvol gebeeldhouwd zoo, dat men allerzijds slechts zag vier pooten tegelijk. Snel overschreed de hoogepriester het voorplein. De wachten, zwijgende en roerloos, lieten hem door de groote poort, die open hoog boven hem welfde met een mozaïek van geëmailleerde tegels, hij doorliep den diepen zuilenvoorhal, zij allen zoo zwaar en massief van ronding, eenvoudig met alleen een basement van vierkante steenen platen en hoog het soberst, protodoriesch kapiteel, dekoratief, rijzende om hem rond tot hij, vermoeid opademende, even wachten bleef in den hypostylos daarachter, waar wijde rust was in den stillen halfschemer, slechts even waarde, huiverig, een windetocht, als blies een adem daar op van een onzichtbaren onderaardschen geest, die de hel ontvloden, hier waken was gebleven. Overigens was het hier zoo roerloos stil, dat deze stilte mystiek, de menschenziel moest beklemmen. Even rilde de hoogepriester, doch het was van kou of door koorts, want lange reeds waren verre van hem geweken alle huivere gevoelens en vermoedens van mystieke zielevrees. Eensklaps lachte hij hoog en hel op, het klonk hard en schel in deze stille, rnchtelooze ruimte. Met een sarkastieschen lach van innigen haat zag hij naar 29 het wandbeeld van een sterrenoverdekten leeuw, de horoskoop van den koning. — Humbaba, je denkt heel oud en gelukkig te worden, doch wij beiden vertrekken zeer snel van hier! Grinnikend wreef hij zich de handen. Nu liep hij verder de breede zuilegangen door van het paleis. Overal waren wachten, doch de hoogepriester had ten allen tijde toegang hier, als „broeder" van den koning. Eindelijk klom hij moeilijk de lage, steenen treden op van een breede trap, daarboven schemerden gulden de gouden voorhangen der intieme vertrekken en de groote raadszaal. Bont beschilderd als de binnenhoven daar beneden, waren ook hier de wanden der groote vertrekken, van een galerij zag men neêr in de wijde zuilenhal van het vrouwenhuis, afgesloten met blinde, vensterlooze muren, waarin slechts even hier en daar tralieruiten vierkant vlekten. De hoogepriester wilde nu een laatsten, zwaren voorhang moeizaam terzijde heffen, doch bij zijne eerste beweging was van daarachter een wachter opgesprongen, die ruw nu met dwarsopgehouden lans zich tegen zijn borst opwierp. Hij wankelde terug met een zucht, die niet luider tot een kreet nog werd, toen boog zich de wachter voor hem neêr, zijn hoofd ootmoedig op den grond 30 steunende, met terzijde wijdgespreide handen. Hij had den hoogepriester herkend. Deze, zich herstellende, ging hem toen stil voorbij met luidelooze passen. Daarbinnen in de duisternis van het nachtelijk donkere vertrek was een gouden schemering van door een klein, laag hoekvenster stil binnenglijdend manelicht, zich mengende met den gloed van twee rosbrandende kolenvuren, die geurig dampende, wierook wolkten uit Onzichtbaar was de hoogwelvende cederhouten zoldering, doch terzijde daalden, lager zich verduidelijkend in den roodgouden schijn de tapeten met reuzige figuren van voorwaereldlijke menschen en dieren en menschbeestwezens. Monsterlijke gedrochten, mammoeths en mastodonten, leviathanen en draakkrokodillen kropen en kronkelden zich naar beneden, als wierpen zij zich neêr op den grond, die vol tijger- en pantervellen lag, en wilden zij, verslindende, zich dringen op een blanknaakt vrouwelijf, dat stil daar lag. Want zoo zacht en sneeuwigwit en fluweelweek van lijnen en teêre rondingen, die zich aarzelend hieven en schuchter weêr daalden, lag daar eene vrouw, dat zij eene godin geleek, die niet die monsterwezens zouden kunnen deren. Het licht en de koperen kolen vuurgloed der bronzen bekkens, geurig 31 verwolkend hun bedwelmenden damp, gleed over dat zachte lichaam zoo soepel en donzig in een teeder spel van licht en schaduw, dat bovenmenschelijk schoon en ontroerend liefelijk zij daar lag en geen haar denken deed de schaamtelooze lichtekooi, die de binnentredende hoogepriester haar heette. Haar linkerhand hield zacht de linkerborst omvat, wijl tusschen de brooze, blankdunne vingeren de top schemerde als een bloedroode vrucht, terwijl in teedere ontroering streelende de rechter, zoo wit en week als eene brooze duive, een stil heen dwalende kleine vogel, was neêrgegleden langs haar als een bloemstengelige zuil mollig-blank ronde dij, waarboven de schuldloos naakte vrouwebuik opheuvelde. Zij was Istar, de goddelijke gemalin van Humbaba, den koning van Babyion. En hij, de koning, Humbaba, beloerende hare zachte, zalige beloftenvolle schoonheid, met bronstig toegeknepen oogen, zat achter haar in zijn breeden, lagen zetel, plooiende over zijne vetzuchtdikke beenen den linnen, tot de voeten reikenden lijfrok, waarover donkerder lag de wollen overrok, om zijn korten, breeden stierennek wijd uitstaande zijn korte witte schoudermantel. Hij smakte met dikke geluiden zijn tong tusschen de van ziekte loodkleurige lippen en kreunende trachtte hij, zich overbuigende, 32 te reiken naar de groote, eigenaardige, breed omkrullende schoenen, waarin hij zijne voeten jeukend pijnlijk gevoelde door opbrekend zeer van nieuwe gezwellen. Hevig gloeiden, met prachtige juweelen flonkeringen de breede ringen aan zijn dikke vingers, die hij dan om zich te krabbelen weêr ophief naar zijne lange, in vlechten saamgebonden haren, ongeduldig stampende zijn kunstig bearbeiden stok met een lelie van geslepen saffier, op den grond, omdat geen rust hem die etterjeukende pijnen heten. Hij geurde van myrrhe, waarmeê geheel zijn kranke lichaam gezalfd was. Eene vrouw, gekleed in lang doorzichtig, haar lichaam strak omspannend gewaad zat stil tusschen hen in, tokkelende hare luite, terwijl zij, zwijgzaam hare eigene muziek beluisterende naar haar instrument overboog heur hoofd, waarvan het haar in lange tressen over haren rug neêrgegledenlag, waarvan met vervlochten stengel een lotos daalde op haar hoogblanke, kuische voorhoofd. Slavinnen liepen zacht en luidloos rond, niet anders droegen zij dan den door een juweelen bestikten gordel opgehouden schaamriem. De hoogepriester, binnen gekomen, legde tot stille groetenis zwijgzaam zijn rechterwijsvinger tegen zijn Izdubar. 3. 33 voorhoofd aan, nauw zich buigende in de richting van den koning. — Wat kom jij hier doen? snauwde Humbaba hem toe, toen hij nauwelijks hem zag. — Ik kom u raden en spreken over een nieuwen krijgstocht tegen de Egyptenaren, heer, antwoordde de ander stil. — Zoo vechtlustig, hoogepriester? murmelde Istar hem tegen. — Ik kom over geheel andere dingen hier spreken, doch moet den naam van eenig ding den koning noemen, murmelde hij terug. — Ik waande reeds u mis te verstaan nu zoo groot geheimenis ons allen openlijk vertrouwd werd, lachte zij zacht, en het was als zong haar stem van verre, met zachte kirrende en klokkende geluidjes, die wie naar haar luisterden zoetwreed lokten en weêr verstieten. Een looze priester.... ha.... ha.... En de schoone, droomstil mijmerende luitspeelster en de als ronddwalende slavinnen om hen heen lachten meê met ook zachtlokkende, doch grovere geluidjes, als lachten zij, nu hij doorzien was, allen den hoogepriester uit — En mij verveelt het nog langer van alle die dingen te hooren, barstte de koning uit. Ik besta en leef voor mijn, en niet voor jelui plezier. Die 34 grappen moet je maar onder mekaêr bedenken! — Maar dezen nacht, nog voor de morgen daagt, moet ik u spreken, maande zacht met ouwelijk bedachtzaam brooze stem de hoogepriester. Want dezen nacht nog deed mij Baal weten — Aan die kunsten geloof ik al lang niet meer. En laat me nu met rust. Ik ga slapen. Hij geeuwde luid en kwaad opstaande, stapte hij weg met dreunende passen dwars door het vertrek. En later weerklonken daar buiten de geslagen schilden der wachten, die hem naar zijn slaapvertrek begeleidden. Een metaalslag bronsde toen door het paleis, ten teeken, dat tot aller rust nu, de nacht begon De hoogepriester wilde reeds hem volgen. Toen hoorde hij het lokkende geluid van Istar's stem, die hem terug nog riep. — Mijn vooze gemaal let ons allen even weinig op, zei ze toen somber, baar stem donker eensklaps en vol haat — Hoogepriester, waarom kwam je niet bij mij alleen? — Omdat jij ons allen verraden zoudt! fluisterde hij heesch. — Izdubar — Izdubar.... zong zij zacht, vol verleiding. Hij kreunde op, de hoogepriester, zijne blikken 35 brandende van ingehouden, nauw meer te toornen hartstocht. — Toch, hoogepriester, als je had gesproken — met mij alleen alleen— misschien. Spleetsmal kneep zij hare oogen samen, doch scherp lette zij op zijne bewegingen, de uitdrukking van zijn gezicht. — Dan zou het toch om niet zijn — niet tot mijn geluk althans Die ander— jouw Izdubar — — Als je niet zoo zwak was — niet zoo zwak — aarzelde zij voorzichtig. Niets meer waard nu — geen man.... Radeloos wierp hij zich voor haar neêr, smeekende. — Doe dan doe dan — wat elk begeert te doen doch laat mij onberoerd — Mij te aanschouwen in zoo nadere aanwezigheid.... brengt reeds alle menschelijk mogelijke geluk — Zij zag hem aan met nu opendroomende oogen. Haar stem zong, zong met een wil van doodelijke verleiding. Zijne oogen puilden, zijne aderen spanden zich, zwellende als koorden op zijn voorhoofd. Zijn gezicht, vaalpurper, verblauwde, als tot stikkens toe. Daar verre hoorde hij roepen, verlokkende, met zingende droomklokjes heur stem, die reiner en zoeter dan alle begeeren en alle genoten geluk zelve was. 36 Hij had verzwakt, machteloos, de vroeg oud gewordene, eene uiterste poging, zich overspannende nutteloos, tot zijn wil, te groot, zijn lichaam brak. En zij, daar voor hem, lachte zoo zoet hem toe.... Zoo schoon, zoo nameloos schoon had hij haar nog nooit gezien. Toen viel hij stervende voor hare voeten neêr.... 37 IV. Nu de nieuwe dag in het rijzende zonnelicht was gedaagd over Babyion, vulden zich de straten vol volk, dat zwervende langs de kaden der rivieren, binnenstroomde de tempels. Feestelijk kleurig lag de stad daar in het stralende zonnelicht en van de laatste Oostelijke, daar glooiend hellende heuvelen zagen Heabani en zijn gezel toe naar het gewoel en de drukte daar beneden hen, bijna besluiteloos om binnen te gaan de stad, die daar voor Heabani als eene openbaring des levens hem wachtende lag en de ander aarzelend en morrende om het onheil, dat hij voorvoelde. En zoo lange wachtten zij daarboven tot zij ver beneden aan den linkeroveroever op het ovale voorplein eensklaps dichter zich verzamelen zagen de daar opeengepakte menigte, plotseling ook weêr wijkende vaneen als door onbegrijpbaren tooverslag. Doch daar, voor het paleis werd Humbaba, de oudste en eerste tyrannenkoning der stad, uitge- 38 dragen. Hij zelve, van slaap nog dik gezwollen zijne zware oogleden, vloekte en raasde, schimpende den grooten, gevleugelden steenen god, die in het zijportaal opgesteld met zijne attributen — een granaatappel ophoudende in de linker- en een gouden vaatwerk dragende in de rechterhand — hem even den doortocht — of was het door eene zij waartsche beweging der dragers?—te beletten scheen, en dreigend hief hij de vuist op tegen den in steen verroerloosden, onbewogen god.... — Het is een teeken een teeken een teeken des noodlots.... dat de god hem geeft.... mompelden ontzet de priesters en zij voorvoelden, huiverend begrijpende, een naderend gevaar, dat Humbaba, de koning, slaapdronken nog, niet achtte.... In vol ornaat, dragende als altoos zelfs nu pijl en boog, als teeken zijner macht van eerste en opperste krijger, zat de koning in zijn zware, rijkbes tikte kleed, dat van juweelen, parelen en kleurige steen bijna plooiloos stijf neêrhing tot op zijne voeten, een tiara met paarlen rozetversiering diep op zijn hoofd gedrukt, op zijn zetel, die op twee liggende leeuwenfiguren rustende, gedragen werd door de acht Eersten der Stad, die de uitstekende stangen op hunne schouders getild, hepen in dubbele rij, vier vooruit en vier achter den heerscher, hem dragende. 39 Vooruit liep de Opper waaierdrager met als teeken zijner hoogste waardigheid een minuskuul waaiertje bungelende aan zijn breeden gordel, terwijl zijne bedienden rond den koning dezen koelte toewuifden met immense waaiers, die half rond als kleurige hoog geheven segmenten, voorzien waren bovendien van geurige bloementrossen om den koning de hem toegewuifde lucht welriekend te maken. En zij waren heel blij, die nederige waaierwuivers, dat het dezen morgen hunnen heer had mogen behagen zich door de Eersten des Rijks, die nu ook heusch geen benijdenswaardig baantje hadden, zoo te laten dragen, want vaak ook mocht het hem geriefelijker gevallen zich uit te doen rijden in zijne door vurige, rijk getuigde hengsten snel getrokken wagen, en dan moesten de arme waaierwuivers meerennen wat zij loopen konden, al maar hunnen heer geurige koelte wuivende toe. En zoo bedachten het dankbaarder nog de loopers, die, vooruitsnellende, de menigte uiteen moesten drijven, dat deze luie stemming den koning het langzamer gaan verkiezen deed, want dan moesten, zij armen, zich waarlijk de longen uit hunne borsten naar adem snakkende hijgen, zooals zij dan rennen, rennen moesten! Achter den koning kwamen nu de wagens der princessen — de koningin reed nimmermeer meê 46 uit, nu de koning, ziek en vet en slaperig meestal, zoo een lomp figuur maakte altoos en in eene booze bui had zij zelfs eenmaal gedreigd te wachten den dag, dat zij, Istar, alleen, tusschen het volk uitrijden zou — en zij de princessen, zeer velen, die reden in hunne nu langzamer getrokken wagens, omdat zij niet konden gedragen worden door de Eersten, en in het gevolg des konings geene minderen hem volgen konden, vormende lieve groepen van zusterlijke beminnelijkheid, want zij hadden allen, twee zusjes telkens tegelijk een eigene wagen, die door de oudste bestuurd werd, aandachtsvol houdende de haar toevertrouwde leidsels, terwijl de jongste, ondanks deze ceremonieel geworden houding, het toch heel lief zoo bleef, zich teeder vlijde tegen haar aan, en soms zelfs even plagende, wanneer niemand het op te merken scheen, de leidsels over te nemen trachtte... Daarna reden aan de wagens van den vrouwelijken hofstoet, gevolgd door die van den mannelijken staat, de oudsten in wagens ook, terwijl de jongeren, hoffelijk, hen weêrszijds begeleidende met de dames op hunne trappelende paarden reden meê. En heel deze stoet, zoo kleurig van pracht, de gouden glanzende wagens, de bonte vederbossen der rossen, het kostbare tuig, de veelvervige waaiers en de witte, satijnglanzende, in den even waaienden 41 wind plooiende en bollende kleêren werd omzwermd door een leger van loopers, een horde van knechten, die stokzwaaiende, schreeuwende en tierende, verwenschende en met alle godennamen en mogelijke menschelijke vernederingen vloekende en dreigende die dicht opeengepakte menigte jaagde uiteen, zoodat al wat zich redden kon joelend en gillende, vol schrik en angst vluchtte om van veiliger plek beter, nieuwsgierig, opnieuw toe te kunnen zien. Lang nog hadden Heabani en de boodschapper toegezien, toen daalden zij in Zuidelijke richting neêr in de stad. En de bode geleidde hem heen naar het paleis zijns konings, dat kleiner daar en wit opdoomde als een blanke droom van steen, zoo wonderlijk fragiel en broos van bouw, in het zachtblauwgoudene morgenzonnelicht tegen nevelverklaarden hemel. Heabani, als vreezend twijfelende, marde voor de poort, die van lapis lazuli en malachiet glanzende voor hem verrees, doch stil drong aan de bode, voor wien de wachters terzijde weken, hen doorlatende in het paleis. Schroomvol volgde Heabani door gangen en zalen, tot hij eindelijk in de laatste, zoo eenvoudig van boUw en versiering, stil lichtdoorstraald met witmarmeren muren, de onderwanden en zolderingstaketsels, kleuriger alleen van syeriet en zachtgroen dioriet, op den 42 bodem enkele gladde tapijten slechts alleen, daar ▼oor zich op een lagen troon bank zag: Een liefelijke groep, als door een kunstenaar gebeeldhouwd, stil en roerloos, wachtende daar zittende, in eene omhelzing van liefde, die als de vriendschap rein was. Zij, die daar te zamen zaten, waren een man, die meer een reus was, geweldig zijne armen van dik opliggende, zware spieren, die heuvelden tot de breede schouders op, zijn borst breed en massief, donker, als van brons gegoten, wijduit als van een kolos de geweldige beenen, met kuiten, die gespannen hard en glad van staal geleken, doch boven wiens tors van sterken reus, geweldig ook, doch teer en vriendelijker van lijnen en milde uitdrukking het gelaat, goedig, dat van een groot, stil glimlachend kind geleek, den baard ondanks, die lang, dik en dicht krullende neerlag op zijn borst en de blonde haarvacht, die met woeste, doch glanzende lokken als manevachten vielen op zijn rug en schouders. De vuistzware handen met de als tangen sterke, tot greep gereede vingers hield de reus echter — zelve hij woest over zijn harige huid bekleed slechts door een ruw dierenvel, een donkerlederen, metaalbeslagen gordel om de heupen — om eene bloemebrooze vrouwegestalt', die in heur wijde, witte ge- 43 waad, zich teeder vlijde tegen zijne zware, sterke zijde aan. Glimlachende, haar gezicht in dien lach omschemerd door den glans van henr geluk, zag zij tot hem op en spelende warden hare kleine, witte handjes in zijn baard. — Yvelene, lachte goedig de reus, en zijn gelaat had eene onbeschrijfelijke uitdrukking van teedere liefde, die vol van milde, haar zichtbaar sterk omhullende bescherming was, is het zoo je wel bij mij te rusten en te wachten roerloos op al geluksdingen, die het leven ons brengen gaat. Zonder verlangen naar weelde en wellusten en heerlijkheden als je zuster Istar kent aan Humbaba's zijde, hij die de eerste koning van Babel toch is, meer en rijker dan ik, je man? — Ach, Izdubar, mijn lieve man en groote, hooge koning, hoe smartelijk plaag je mij toch met zoo droef vergelijk. Ben jij niet groot en gezond en zoo heerlijk, onverwinlijk sterk, terwijl hij, mijner zuster man is ziek en zwak en onbeminbaar. — Maar rijk toch, haar gevende, naar heur lust behaagt. — Terwijl zij eeuwig onbevredigd toch blijft. Neen, Izdubar, ik, je kleine, zwakke, niet door jou bemind te worden waardig zijnde vrouw, ben zoo tevreden, en meer nog voel mij eindeloos geluksvol. Hoe zal ik 44 ooit eenigen mensch of god, jou of mij zei ven, kunnen zeggen, wat mij je liefde geeft, vooral, nu ik heerlijk rijker nog haar voel roeren in mijn schoot, en je lieve kind mag wachten, dat later, opwassende tusschen mijne en jouwe handen, éénmaal groot en sterk zal blijken als jij, meer dan door de moeder door hem den geliefden vader, den grooten koning. — Werkelijke koning is Humbaba alleen, mijne vrouwe. Geef mij, den hoogmoed in mij wekkende* geene grootere namen, dan waarmee ik mij zeiven noemen mag. — Och, jij.... jij mijn.... hoogmoedslooze koning! Inniger nog drong zij tegen hem aan, doch eensklaps slaakte zij verschrikt een zachten kreet — Zie daar.... daar Izdubar! En zij wees hem naar het zale-einde, waar de bode, Heabani binnenleidend, verschenen was. — Verschrik niet hooge vrouwe, stelde zacht de boodschapper haar gerust doch Yvelene, de koningin, drong zich dichter nog tegen haren gemaal, vreesvol, omdat zij nog nimmer zag zoo vreemdvormig wezen, dat mensch en dier was tegelijk. Doch goedig glimlachende, streelde haar Izdubar over heur blonde, gouden glanzende haren, haar troostende als een kind. 45 — Verberg je schoone, glanzende gelaat, mijn kind, niet voor onzen eindelijk gekomen vriend en gast, en doe, vrees hem toonende, geen ergsten hoon aan hem in wiens hart slechts goedheid en mededoogen wonen. Heabani, eindelijk, eindelijk zijt gij tusschen menschen weêrgekomen. Laat mij u als gastvriend welkom heeten en begroeten. En stil en zacht zich losmakende uit de vreesvolle omhelzing zijner vrouwe, die schuchter bevend nu, aarzelend nog om die onvermoede woorden, naar den vreemdeling opzag, verrees hoog en meer dan menschelijk groot de reus nu neven haar en afstappende van den troonbank, trad hij op Heabani, het wonderwezen, toe en niet ziende of achtende die erbarmelij k gehoefde, haar-bedek t e beenen omhelsde hij hem als een broeder en drukte hem innig aan zijn breede borst — Heabani, zei hij toen, mij vult met tevredene genoegdoening en geluk uw eindelijke wederkomst Naar mijne lippen dringen zich duizend vragen, zich bekommerend om uzelven en uw eenzaam droeve leven. En toch, in deze ure, jaagt een vreemde onrust al deze vriendschapsboden op de vlucht en doet de eenvoudigste vriendelijkheid jegens wien ik mijn gast heet, haast vergeten. Heabani, toorn mij niet zoo ik aanstonds uitval met vragen slechts van 46 eigenbaat. Heabani, ik droomde zoo wonderlijken droom — Dat de sterren als gouden lampen van den hemel vielen en een draakgeklauwd monsterwezen u toen bedreigen kwam. — Heabani! Hoe kent gij mijn droom zoo goed? Het is als zondt gij hem zelve mij. Niemand nog verhaalde ik. — Alleen toch Uwe ziel, die verder zich beweegt, dan binnen de lijfelijke wanden, waar gij haar gevangen waant. Ook kende ik wellicht WIE u dien droom gezonden heeft — Heabani, gij weet meer van de dingen, die in en om ons zijn, dan wij, onwijzer, vermoeden kunnenZie ik ben een eenvoudig man, wel sterk van lijf, doch wiens brein zulke zaken niet bevatten kan. Maar mij dringt de kinderlijke nieuwsgierigheid te weten wat dit beduiden kan. — Izdubar, kwam ooit vreedzamer u deze waereld voor dan in den nacht, wanneer aan den hoogen hemel de stille starren stralen? — Nimmer, Heabani Want dan kon ik soms het leven en de waereld hier bedenken als een oord van rustvol geluk. Tot ik in onrust en krijg weêr uit mijn droom ontwaakte. — Dan begrijpt gij, Izdubar, ook zelve lichtelijk 47 uw droom. Die sterren van den hemel regenend beteekenden het voorspelde einde van den vrede, die nog om u woont, zoo gij niet zelve versloegt het monster, dat in dien droom toen op u wilde toespringen. Lijfelijk leeft het hier in uwe stad. Het monster is Humbaba! — Daaraan hebt gij gelijk, Heabani, doch hij is de eerste koning. — En wil u om alleen te heerschen verdrijven ook. En de anderen bovendien. En zwaarder zal het verslagen volk dan nog zuchten onder zijne grenzenlooze tyrannij. — Heabani, zegt gij, die meer dan wij, ja wel alles weet, duidelijk onomwonden mij dan mijne taak. — Vernietig Humbaba, Izdubar. — Den eersten koning? — Vernietig den dwingeland van het volk! — Den gemaal van mijner vrouwe zuster? — Vernietig hem, die slechts voor eigene vreugden en lusten leeft! — Den verziekten, verzwakten, weêrloos geworden man? — Vernietig hem, die stad en volk doet ondergaan! — Ik zal hem verslaan Heabani gever van betrouwbaren raadslag. Laatste weifels waren 48 in hem geweken voor wie zijn vertrouwen had. Yvelene, de koningin, drong zich dichter weêr tegen hem aan. Hij stond daar hoog, forsch en breed, geweldig in het midden der zaal. Zij sloop naar hem heen. Zij scheen zich te willen koesteren aan zijn kracht van reus, die overweldigend, van hem uitstraalde. — Ga je — Izdubar.... mijn man? aarzelde zij met smeeking in heur stem. Zij wist niet wat zij vragen wilde, of zij weêrhouden moest, doch wel voelde zij diep en hevig in zich een Angst, om heur teêre, liefelijke geluk, dat wierd bedreigd zoo bij heen toog voor krijg en oorlog, en manslag. Zij was zoo schoon, lief en teeder zeer eenvoudig van ziel, zonder zich vertakkende, en verwarrende verlangens van begeerten en onbegrepen wenschen. Zij was, in heure namelooze schoonheid, die schoonheid was van een teêre, uchtendvroeg bedauwde bloem, eene vrouw, die hare liefde gaf en nam, geheel, met heel heur ziel, blank, groot, wijd, zonder de diep smeulende en gloeiende hartstochtstinten der in hunne verlangens het leven en zich zeiven vernietigende passievrouwen. En in den eenvoud van hare ziel en heure liefde, zoo groot en heerlijk toch had zij niet meer wenschen, dan samen te zijn met haren gemaal, zóó, innig, teeder, en verlan- Izdubar. 4. 49 gende samen naar die, vurig den goden afgesmeekte, nog ongeboren tweede liefde, die, volmaakter volgde hunne eigene, eerste liefde .... En daarom huiverde zij bang, verschrikt, trillende als den wiek aangeschoten vogel voor wat nu donker en dreigend misschien zou kunnen verstoren en beeinden heur lieve geluk. Doch Izdubar, zijne oogen vol droom, ver van blik, schreed, als gehypnotizeerd door wat hij in zich de Opdracht voelde nu, reeds den zaalvoorhang toe, verliet, door Heabani gevolgd, het paleis. Zij knakte achter hem ineen. En alleen lag zij daar op den zaalvloer nu, geen, die haar ophief hier waar zij eenzaam met haren gemaal doordroomde haar geluk. Tot, aarzelbevangen eerst, eindelijk de bode haar naderend, zich tot haar overbuigend, eerbiedig haar toereikte zijne armen, en voorzichtig, als tilden zijne ruwe handen de bladen van een bloem, die te hevig beroerd, aanstonds breken kon, haar steunde naar de troonbank heen. — Koningin Yvelene koningin Yvelene — zei bij tweemaal zoo zacht, als zouden zijn woorden de stilte storen. En zij snikte, klaaglijk, heel zacht, heel zacht, heur hand in uiterste teederheid tastende naar heur haar zoo zwaren schoot, zij snikte zachtjes en die zachte 50 smartgeluiden vulden, steeds meer en meer, geheel die immense paleizezaal, maakten die kamer van geluk vol van heur onvermoed gekomen leed. Daarbuiten stapte Izdubar met breede schreden verder; waar wachten stonden, of volksgroepen, pratend, samenschoolden, week elk voor zijne nadering, schrikbevangen opeens zoo men hem bespeurde, een vreemde vrees, die dan plots optrilde in der menschen harten, en aanstonds weêr stilde, omdat wie daar zoo groot en geweldig ging geen hunner deren zon. Maar wel verschrikte men om de uitdrukking van zijn gezicht nu, dat altoos zoo goedig vriendelijk allen tegen lachte, en nu verstard van trekken leek, somber, dreigend.... En meer verbaasden allen zich om den misboreling, die op gehoefde, harige beenen hem volgde. Geen had hem ooit gezien en angstvol fluisterde men onder elkaêr. Zij gingen nu de oeverkade langs. Van verre zagen zij toen naderen Humbaba's stoet op zijn terugtocht weêr naar het paleis, den rand reeds bereikende van het ovale voorplein. Izdubar, hem tegemoet gaande, verhaastte zijne schreden en haalde zijne snelheid in. Tot zij elkaêr op het plein ontmoetten.... 51 Verschrikt zagen allen op, de Eersten des Rijks, die den koning droegen, de waaierwnivers, hun aanvoerder met zijn heel kleine symboliesche waaiertje» de loopers, wier stokken, verbaasd, zij stil opeens ophieven in de lucht, als versteend, de princessen, opwakende uit hunne teedere houdingen, de hovelingen, verschrikt afbrekende hunne intriguegesprekken. Alleen Humbaba zelve zag meer verstoord dan bevreesd, boos om dit oponthoud nu hij zoo dicht bij het paleis zich, om uit te slapen, weêr spoedig op zijn bedde werpen kon. — Wat is er Izdubar, geeuwde hij breed op, dat je hier mij tegentreedt? Is er drukte in het Zuiden? En hij gaapte wijd — — Er is, Humbaba, antwoordde Izdubar, en moeilijk overwoog hij zijne woorden hoe hij, geringere volvoerder, de Opdracht uit zou spreken, er is, eerste koning der stad —• en indrukwekkend klonk zijne stem van reus, zwaar en sonoor, diep opkomende uit zijne breeder nog welvende borst —, er is, dat gij leeft uw eigen leven van genot en voor anderen vreugdelooze vreugden alleen, waaronder het volk, onbeacht, lijden moet Doch gij kent eigen leven en daden beter dan een van ons en weet dus ook het best dat gij z welgende in eigen lusten, geen heerscher zijt, zooals een koning zijn moet Meer kan ik, karige 52 van woorden hierover niet zeggen, doch wilt gij nw koningschap ons overgeven en afstand doen, dan is het mij wel, en hebt gij mijne eenige vraag gehoord en ook verstaan. — Ben je waanzinnig geworden, Izdubar, of wat raas je? riep Humbaba op, ontwakende eenklaps uit zijn soezenden halfslaap. Op zij, en laat den eersten koning door, of En zijn, ceremonieel alleen meegenomen pijl en boog grijpende, richtte hij hem reeds oplzdubar's breede borst De reus echter, toesnellende, greep, hen den reeds bevenden koning ontrukkende, zijn pijl en boog, deze als brooze rieten brekende met zijne massieve vuisten. Eene ontzetting doorhuiverde, verstarde allen. Men hoorde alleen moeilijk de ademen gaan van wie in uiterste spanning toezagen en het vreeselijke verwachtten. Toen nam Izdubar, als een pak vodden den nu niet meer doezelig dommelenden, doch schreeuwend tegenspartelenden koning op, hief hem hoog boven zijn hoofd en smakte hem ver weg toen heen in een grooten boog over de hoofden der angstig met hooge gilletjes samendringende princessen, over de hovelingen en hunne terzijde hen rijdende paarden zelfs heen, waar het lichaam toen neerviel op de plavuizen tusschen het ontzet vaneen 53 wijkende volk, die met open monden en wijd spalkende oogen in uitersten angst zagen toe, waar het dofploffend op de grijze, zonbeschenen steenen, brekende de het eerst neêrgekomen schedel, die week spleet, spatte van bloed en etter, voos verziekt, terwijl bol als een reusachtige padde het lichaam liggen bleef in het stijf en strak het omspannende van steenen plooilooze, lange statiekleed. Nauw was de menigte van eersten schrik bekomen of de eersten des rijks, als gemagnetizeerd door dit alles en allen overweldigende en in uiterste verwarring brengende oogenblik, na even vreesvol weifelende omdat zij niet meer wisten wat het naderende leven brengen ging, in uiterste verdeemoediging toetredende op Izdubar, nu zij den eersten koning dood toch wisten, schoven den door leeuwen getorsten zetel voorzichtig naar hem heen, nadere noodiging tot zitten niet wagende, doch gereed hem op te tillen en het paleis binnen te dragen. En Izdubar, zelve in eene verwondering bijna, na zijn daad van den ander overmachtige kracht, die reeds zijn hart berouwde, volgende Heabani's snel hem toegef luisterden raad, zette zich op den koningszetel en wierd opgeheven Een luid gejuich van het slaafsche, van tot paniek 54 bijna geworden schrik na bekomen volk, brak los; En Izdubar, getorst door de nu wel moede schouders der Eersten, gevolgd door de niet meer begrijpende princessen, de reeds weêr intrigues elkaêr toelispelende hovelingen, voorafgegaan door de weêr hunne stokken luidkrijschend zwaaiende loopers en de geurige koelte toewuivende waaierdragers neven hem, ging binnen de hooge voorpoort Doch daarboven, voor een open vensterboog, waar zij den spiegel — met den greep, die een kastje met schuifdekseltje was, waarin zij heur schmink griffel bergen kon — nog in haar hand, den terugkeerenden koningsstoet had tegemoetgezien, had Istar, de goddelijke gemalinne, terugdeinzend met witverstrakt gelaat een het geheele paleis doordringenden gil geslaakt — Humbaba.... Humbaba.... mijn gemaal.... mijn koninklijke gemaal .... bezweerder mijner droomen! riep zij smartelijk uit Dood!.... Dood!.... Dood!!.... O, goddelijke Vader.... en goddelijke Moeder daarboven.... zie toe! — zie toe!! bescherm Uw kind!! En zich werpende tusschen hare slavinnen, die niet meer droegen dan hunne sandalen, halskettingen, en enkelbanden, verguld de nageltjes der ringlooze vingers en teenen, rende zij de vertrekken 55 door, dwars door de groote troonzaal, in krankzinnige vlucht uitweg zoekende en niet meer wetende, het luid uitschreeuwende, weeklagende, snelde zij als waanzinnig door het paleis.... Tot zij tusschen de zware zuilen van den hypostylos Izdubar's roerlooze, reuzig daar staande gestalte ontwarende, als gebroken neerviel 56 V. Op de rivier vierde men in den nacht het Feest der Brandende Lampen met ros walmende toortsen, fakkels, flambouwen en rookpannen, een fantastiesch lichtend gewemel, weerspiegelend in het water de gloed der vuren en vlammen, van bontgetooid volk in de kleurig opgetuigde booten van leêr en eivormig rond, terwijl boven op de heuvelen en in de straten der stad als een tweede lampenfeest werd opgevoerd: een eindelooze fakkeldans van flambouwen dragende mannen en kinderen, die rondgingen met hunne smeulend walmende, hooggehouden pekvuren om zoo de des nachts in dichte zwermen opdagende schorpioenen te kunnen dooden, doch in het groote oeverpaleis had Izdubar, eerste koning nu der stad, niet achtende de ruchtige en toch ook vrome feestelijkheid daarbuiten, zich naar de groote slaapzaal begeven, waar hij zich eindelijk, moê de reus, leggen wilde in het immense, door 57 bloeiende planten en palmen en geurige, vreemdbladige bloemen omgeven bed. Daarbuiten, boven het gewoel en lawaai, wijdkoepelende over den rooden brand der vuren en olielampen, lichtte de nacht hoog op van manedauw en sterrenglans, waardoor als een breede band van poederend verstoven diamantengruizels de Melkweg teekende zijn breede baan, tot den horizont toe.... Izdubar, mijmerend, zag uit, nu over het kleurige, feestelijke gewoel, daar verre, beneden hem. En opziende in de luchten toen, waar, stil en heilig straalden de gouden sterren en roerloos glansde de zilveren lamp der maan, dacht hij, droevig peinzende, aan Yvelene, zijne vrouw, die eerste koninginne nu ook der stad, nog toefde daarginds, wachtende in de rust van hun eigene paleis, zoo blank hun witte huis, de komst van het Koningskind. Hij voelde zich verteederd ontroerd, door zijn verdriet, om de oorzaak dier afwezigheid: O, zij, Yvelene, zij was de brengster van het eenig ware, zoete geluk, hoe gouden zouden hunne uren worden zoo zij hier wederkwam, zijzelve zichtbaarder dragende dan hunne eigene liefde.... Ontevreden fronste hij de brauwen toen om die drukte daar beneden, die lawaaiend tierde tot hem 58 op. Zoo Yvelene, zijne vrouw, hunne koninginne, stil nu wachtende de snel komende barensweeën neêrlag, de komst verbeidend, duldende vele smartelijke pijnen, van den nieuwen heerscher, die komen zou en eenmaal hen regeeren moest, waarom rumoerde dan hier, erbarmingsloos niet gedenkende hare smarten, het volk ? Doch goedig glimlachte hij weêr op, niet misgunnende de blijdere vroolijkheid na den harden arbeid des daags aan die de grauwheid van het leven slechts kennen leerende werkers. En ook was het feest niet den goden gewijd, en vroom en goed daarom ook? Hij wendde zich om, wilde zich ter ruste leggen. Daar voor hem op den grond tegen de balkontreden aan, lagen roerloos zijne beide kleedknapen. De twee slaafjes waren in slaap gevallen. Hij glimlachte stil, toegevende, bedenkende ook, dat hij niet veel hnlpe behoefde, zoo eenvoudig zijne kleedij, een dieren vel en gordel, en een paar sandalen slechts. Met stillen lach boog hij zich tot de beide slapende slaafjes over, zij lagen daar zoo kleintjes nog en nog met rozige gezichtjes en zich zeker in hunne droomen openende mondjes. En hij dacht aan het eigen kind, dat komen zou. Hoe vaak zou hij het wel bespieden, wanneer het ook zoo liggen zou, rozigjes en gezond en mollig dik, maar spieriger dan, 59 omdat, zoo hij trotsch bedacht, het kind ook eenmaal een reus zou worden en sterk blijken als hij. Alleen om Yvelene's teerheid, zoo broos en fijn bemijmerde hij met heimelijke vrees, dat misschien de knaap, — een jongen zou het natuurlijk zijn! — niet zoo heel sterk zou blijken, doch met dien zelfden, vergevenden glimlach wist hij, o, heel, heel diep in zijn ziel van reus, die weinig dingen kent, doch innig weet, dat hij het kind van haar altoos, hoe ook, lieven zou. En was hij bovendien niet voor hen allen tegelijk sterk genoeg? Maar eensklaps schrikte hij uit zijne droomende mijmeringen op. Naderden daar niet stappen, hoorde hij niet zacht slepen een tred? Hij zag op, moeizaam turende in de opake deemstering van het groote slaapvertrek — daardoorheen schoven slechts de bleeke maanlichtschaduwen — en eindelijk ontwaarde hij er wie daar aansloop, nauw hoorbaar zacht, voorzichtig — Zij was Istar, de goddelijke gemalinne van den dooden koning. En zij naderde hem meer en meer, heupwiegende met het stildeinende rythme van heur soepelweeke vrouwelijf, gleed zij aan. Op haar gazen overkleed, dat schaduwde met gouden schemerenden weerschijn, flonkerden hare juweelen met helle en mattere 60 stralengloeiïngen, diep en bevende bij henr bewegen, daarboven welfden zich blank heur beide, maagdelijk teêre borsten, wit als hare naakte, dunne beenen, die steunende op hooge, purperen sandaaltjes, de matgouden verciering van een enkelband slechts droegen. Op hare zwarte haren, die glad neervielen langs heur blanke slapen en krullend kronkelden over hare smalle schoudertjes, stond, hoog en breed uit hare godinnediadeem van hoornige sprieten, juweelenbezet en stil met haar bewegen meêwuivende veeren. En met hare nadering, zooals zij in stillen dans op Izdubar toe te glijden scheen, trilde hoog op een ijle, fijne toon van muziek, pèep verre, zonder dat hoorbaar was waar vandaan, een met dien enkelen trillenden toon jubelend geblazen dubbelfluit Toen, hooger en hooger, brekende van eigen te kristalbrooze geluid, ontbloeide de van zichzelve ontroerde toon in een val van nieuwe, klare klanken.... Met verwezen, bijna radeloozen blik deinsde Izdubar terug; het was als eene betoovering,die machtiger, dan zijne sterkte van reuzenmensch hem overweldigde nog voor dat hij zich verweren kon. De naderende gedaante scheen die uitwerking van heur stillen dans en door haar zoo gewilde muziek te raden of te zien, zij kwam nu sneller op hem toe, uit die dansende wiegeling als tot werkelijker leven komend. En de 61 koning, vragende zijn oogen, wist zijne woorden niet — Izdubar, vleide toen haar stem, lokkende van diepen klank als van zoetste geluiden optooverende klokjes, Izdubar, eerste koning van Babyion, ben je niet eenzaam hier in je paleis? Eenvoudig van ziel en gedachten doorzag hij den zin harer woorden niet Hij begreep niet waarom zij, nu voor het eerst, in den nacht tot hem kwam, vragende naar zijne eenzaamheid» Hij dacht dat zij hem toornde, dat zij boos en bedroefd om den dood van haren gemaal ergens mokte in het paleis, verborgen, misschien wel booze plannen smedend tegen hem, die hij zoo niet verhoedend dan toch later fnuiken zou. Nu kwam zij, vriendelijk vragend, terwijl daar verre — maar waar dan toch? — geheimzinnig speelde die tooverfluit, en omdat hij niet wist wat anders haar te antwoorden, zeide hij eenvoudig: — Yvelene, Istar, je zuster, bleef, te zwak nu voor deze nieuwe, plotse verandering hier in heur leven, in ons oude paleis. Neen, eenzaam voel ik mij niet, want al is zij niet zelve bij mij, hare gedachten toeven hier gelijk de mijne ginder, en van verre toch immer naderkomend, als een vrije vogelvlucht elkaar ontmoetend. Zij lachte hoog op, een beetje schel, met eene ironie, die hij niet bespeurde. En dichter nog naderde zij hem. 62 — Wanneer je dan niet eenzaam bent, Izdubar, en je zoo wel tevreden in je leven voelt, waarom jaag je dan, Izdubar, zooveel? Want altoos weêr hoorde ik, Istar, de zuster van je vrouw, diezelfde verhalen: hoe Izdubar jaagde, leeuwen en tijgers en onheimelijke monsterwezens, zelfs draken en griffioenen versloeg. Je was niet alleen hier in Babyion een koning, Izdubar, maar je was ook een geweldig jager, bekend en gevreesd. En als was je je jagen en den roem, dien je je, jagende, verwierf, je niet genoeg, kwam je ook naar hier, doodende mijnen door mij ook onder de goden nu opgenomen gemaal, je zettende op zijn troon. Zie, Izdubar, haat is daarom niet meer in mijn hart, zooals je, daarom, geen toorn ook meer hoort in mijn stem. Doch ik kwam, Izdubar, omdat ik je wilde leeren kennen en begrijpen, en afgunstloos weten en doorzien je doel, om meer en beter je daden te waardeeren, nu, dezen nacht, in deze stilte, die de woorden schooner te spreken maakt, bij je om uit je eigen mond, Izdubar, te hooren, waarom je deed al deze daden van geweld. Want als je spreekt van je vrouw, mijne zuster, die mij zelve toch hef is, en van je geluk, dan zou het mij lijken, dat je vrouw en je geluk samen je niet genoeg zijn, en toch hoorde ik nooit anders dan van die wreede daden van ruw geweld, die wel den man sterk en begeerlijk in der 63 vrouwen oogen maken, doch die mij niet bedrijfbaar schijnen door hem, wiens ziel zelve vol is van geluk, omdat zulk een groot geluk die ziel in het leven genoeg moet zijn en alle levensuren vullen! Eerst had hij haar aangezien met steeds grooter, zich op zijn gelaat duidelijker teekenende verbazing, toen ontspande allengs meer zijn goedige glimlach zijne trekken weêr. — Dank je, Istar, antwoordde hij zacht, en zijne stem, anders zoo zwaar en sonoor, klonk week ontroerd nu, dank je, dat je zoo mooi spreekt over ons geluk, van mij en mijne vrouwe, je eigen zuster. Zoo is het ook, gelijk je het zegde, zulk een geluk vult al des levens uren en maakt onze ziel overvol. Doch in ons hart, Istar, moet bekommernis ook wonen voor allen, die buiten ons, niet leven in die sfeer van ons eigen geluk. Daarom, Istar, doodde ik zoovele dieren, die der menschen broozere levens staag bedreigden, en daarom ook, Istar, doodde ik, zooals ik je, nu jegens mij geen boosheid meer je ziel te voeden schijnt, bekennen mag, je gemaal. Want niet past het den levenden de weêrloozer nog gewordene dooden met minne woorden te beschimpen, doch je gemaal, Istar, was zooals je zelve weten moet, voor het volk geen goede koning, al heeft aanstonds na mijn ruwe daad, berouw mijn hart ontroerd, omdat ik, sterkere, mij 64 vergreep, aan wie zwakker dan ik, te moeizaam het verdedigen was. — Je herhaalt, Izdubar, onwetens de woorden van mijn vraag, zonder haar zelve te beantwoorden. Ik weet wat je deed, en toorn daarom niet, neen, meer kan ik je zeggen, tot dieper inzicht komend, herken ik hen als goede daden. Doch waarom? Waarom, Izdubar? Want die bekommernis is niet de ware reden. Als ik, weet je even goed, dat wij menschen, zoo zwak van herinnering en gevoel het eigen leed van gisteren morgen reeds weêr vergetend, zoo diep de angsten van anderen niet voelen kunnen. Integendeel, ik voel, dat al wie in het leven naar daden van kracht en overwinning zoekt daarmeê eene leegte in zichzelven en zijn leven bedekken wil, waarvoor hij vreest, zooals de nachtelijke zwerveling niet in afgronds gapende diepte waagt te zien. Het is de ontevredenheid met onszelven en ons leven, Izdubar, die ons tot die schijnbaar groote daden drijft, die niet meer zijn dan onze eigen, zelf gegeven kleine troost voor weemoedssmarten, die onzegbaar zijn, doch die wij voelen om niet gekomen vreugden.... Izdubar luisterde, verwonderd en verstrooid Hare woorden, onbegrepen, verwarden zijn denken, brachten duisternis in zijne ziel. — Ik bedacht mij die dingen, zooals ik je henzeide, Izdubar. 5 65 haperde hij. Geen ontevredene ben ik. Ik waardeer en dank de goden voor al wat zij mij gaven. Meer dan ik wenschen kon en verwachten mocht. Al wat ik deed, werd dwalende vaak, toch te goeder trouw gedaan. — Wie zou, Izdubar, ooit twijfelen aan je goeden wil en trouw? Doch ongeweten, Izdubar, duistert diep eene leegte in je ziel. Eene onvoldaanheid, een niet bevredigd geworden zijn van door je zeiven nog niet erkende verlangens. Izdubar, jij, die zoo groot en sterk bent, en zoo vol kracht als enkel tot geluk van jezelven en voor anderen ook geschapen door jóu goedgezinde goden, waarom, Izdubar, jaag je zoo dwaas en droevelijk dwalende, het geluk der daden en niet het grootere der zinnen na ? Zie mij, Izdubar, ben ik niet schoon, en alleen tot je gekomen, nu in den nacht, die stil is, en waarin jij zoo eenzaam bent? — Ik ben niet eenzaam, Istar, niet eenzaam, ook al zie je mijne vrouw, die je zuster is, niet hier aan mijne zijde, zei hij eenvoudig. Zij huiverde in den lichtdoorglansden nacht. Waar zij nu bij hem stond weefde zich de maneschemer om haar heen, bleek beschijnende haar nu zeer witte gezicht. In een impuls van onbedwingbaar verlangen drong zij eensklaps zich tegen hem aan. Lenig voelde hij 66 rillen haar lichaam tegen hem aan, soepel als een pantherlijf. Hare tanden klapperden heel zacht, nauw hoorbaar, moeizaam op elkaar geklemd in haar wilsvastgesloten mond, die purper streepte in haar lijkwitte gezicht tot de lippen in onweerhoudbaar begeeren openweken inopbloeienden wellust. Zij strekte hare handen met de lange dunne vingers, die trilden, bevende naar hem uit, streelend tastende naar zijn borst, blank die witte teederheid afstekende tegen zijn donkerder blond neêrkrullenden baard. Hij voelde haar lijf met de zich wringende lendenen, zich klemmen tegen hem aan in uiterst begeeren, doch zijn gelaat, goedig glimlachend altoos, en rozig bruin gebronsd, verbleekte, strak, versteende, als verijsde in hem zijne ziel tot af weêr om de eigene met sÜlwarme koestering behoede liefde te beschermen. Toen drong hij opeens, ruw, onstuimig, haar van zich af. Zij viel bijna terug, tuimelende door dien harden duw. Verschrikt zag zij hem aan, en smeekende, zij begreep zijn gebaar niet, zooals hij eerst hare woorden niet had begrepen. — Istar, zei hij hard, en in zijne stem was hoorbaar de moeilijke beheersching toch, die hare vrouwelijkheid en verwantschap wilde ontzien, nog niet aanstonds te diep wou grieven, Istar, bedenk, dat 67 jc eigene zuster mijne geliefde en nimmer nog verraden vrouwe is. Doe ons deze stonde in den eenzamen nacht niet tot daden komen, die ons berouwen moeten, om haar, die ons beiden, jou en mij, te lief en hierin ondeerbaar blijven moet! Zij herstelde zich, zich herwinnende, zich beheerschende. — Berouwen? Berouwen, Izdubar?! Hoe zal eenig mensch of dier ooit een uur van lust berouwen?! O, klein, hoe minder dan menschelijk klein ben je voor zulk een reus. Izdubar, hoor je dan niet, zie je dan niet, voel je dan niet, als doof, en blind, en versteend, hoe ik verlang naar je met heel wijn onstilbaar gebleven verlangen, hoe mijne ziel en mijn lijf alleen jou, Izdubar, den reus, hunkerend begeeren? Begrijp je, Izdubar, dan niet met de zielsgedachten der liefde, die meer te doorgronden vermogen dan alle menschelijke weten hoe jij alleen bent, de man, de sterke, de held, de groote jager, krachtig en onvei-winbaar, die stillen kan mijne onbetembare zielsverlangens, ontfermingsvol dooven den eeuwig blakenden gloed van mijn tot jouw eindelijke komst maagdelijk gebleven lijf? O, Izdubar, weiger mij de gave niet van je mij steeds onmisbaarder geworden liefde, stoot mij niet terug in den nacht der gruwbare, teederheidslooze eenzaam- 68 heid. Zie mij aan, hoor naar mij, Izdubar, ik zal je vrouw, je minnares, je slavin zijn, ik, die maagd nog bleef! Stillen zal ik steeds weêr in nieuwe, den menschen onbekend gebleven lusten je eigene verlangens, den gloed, dien ik, schroeiende, in jou voel branden, en die geene kinderen barende hef devrouw begrijpen en minder nog koelen kan. O, kom, kom kom, Izdubar, daar op je bedde, dat ons wacht en waar ik, godin en vrouw en maagd je in zal wijden in de liefde der goden in het eindelooze hoogtij onzer sterke lichamen liefdefestijn! Verbaasd zag hij haar aan, als konden hare heet en heesch gefluisterde woorden niet binnendringen zijne veilig ommuurde, van eigene liefde te volle, reinere ziel. — Istar! bracht hij het eindelijk zwaar ademende uit, en om hem voelde hij bedwelmingszwoel de lucht door hare woorden, hare houding van wellust, door de feestelijke geuren en geruisen, die van beneden op de rivier opwalmden en rumoerden tot daarboven, Istar.... zuster mijner vrouw — ga heen! Hij smeekte het bijna, om te behouden wat hij niet breken wilde. En om zijne zachtomhulde beheersching, poogde zij met beloften zich te weren, hem te winnen, liet 69 niet af op te tooveren droomen van genot en geluk, die moésten zegepralen: — Izdubar, zoo al niet alleen vrouwelijke teederheden je tegenstand vermeesteren, bedenk wat ik, van goddelijken staat, je geven kan. Naast mij zul je tronen als mijn gemaal, zelve god geworden. Al aardsche heerlijkheden zal ik je kunnen geven en jij het jouwe noemen. Rijden zul je in een wagen van zuiver juweel en goud, als Humbaba, mijn doode gemaal, die mij niet geheel beminnen kon, nimmer had. Versmaad niet de hef de en overgave fan wie je, ijverzuchtloos en zonder medeminnaar tot eenigen heerscher der waereld zal maken! Het was Izdubar als kromp in hem door duizend touwen gebonden en getrokken, zijn hart te zamen. — Boel, brak hij los, die den dood des eigenen gemaals licht en al te snel vergeten kunt, tracht niet mij tot laagheid te verleiden en mijn vrouw en komend kind van man en vader te berooven! Jouw bezit riekt naar den geur van een ontbindend lijk en dampt de booze gassen van het moeras. Leêg vreet je verlangen der menschen ziel, den bloedslorpenden vampier gelijk en vermag geen wezen liefde te geven en zijn hart met geluk te vullen» Wie hebben jou geliefd en wat was je droeve wedergave ? Den adelaar, den koninklijken vogel, beminde 70 je, en je braakt hem zijne vleugels, de door de goden verkorene vogel stond eenzaam op wijde klauwpooten in het woud, weenende vragende om zijne vleugels. Je had ook den leeuw hef, die volkomen aan kracht, is verwonnen, wreed verminkte je zijne sterke klauwen. Een koning gaf zich over in je iustbelovende handen, en iederen dag brak je hem zijne wapens, vergeefs poogde hij door offers zich te verzoenen, je sloegt hem en in het einde, met gruwzame betoovering, veranderde je hem in een luipaard! Zijne eigen stad verjaagde hem van binnen hare wanden, en de hem verscheurende honden reten wreed wijd open zijne bloedende wonden. Ja, je beminde zelfs Isullam, den moordenaar van je aardschen Vader — want ik, Izdubar, weet, dat je niet zoo zuiver en alleen uit de goden ontsproten bent! — hij was de slaaf van je bevelen en iederen dag verheugde hij zich vergeefs in je bezit! Wanneer je, mannelijk in liefde, hem nam, was je wreed in bloedige daden. Isullam, vluchtende, wilde deze liefde ontwijken, doch je sloeg hem neer en toen hij vraagde: — Waarom, Istar, nader je zoo mij in wreedheid? Moeder van liefelijk spelende kinderen wil je niet zijn, en ik eet niet van reeds 71 gegeten spijzen om liefde en lusten alleen! Toen sloeg je tot machteloosheid hem neêr en veranderde hem in een zoutzuil en weg vreet de regen zijne voeten. Zoo waren je liefden, Istar, en zoo zoü je mij ook beminnen! Want geen, geen man, geen dier, geen fabelmonsterwezen leert waarlijk de lusten kennen van je lijf, verlokkende toovertuin met eeuwig toegesloten poorten, en gifvruchttrossen alleen hangen bereikbaar over hare muren! — Mij wonden, Izdubar, je woorden niet, omdat zij mij het noodlot mijner hef de en levensdaden ruw verraden. En mij versmadend rijs je zelve niet hooger en vrijer boven mijne lusten uit Want reiner is de ziel niet om wat het lijf ontbeert En toch.... toch Izdubar, dwaal je, mij alle zelf gegeven liefde zoo ontzeggend.. Eenmaal had ik toch werkelijk hef, zooals ik thans dacht, dat dit groot geluk ging weder keeren. Eenmaal.... Izdubar.... Doch de reus, in ontzetting zijne handen het eigen hoofd omvattende, breidde de armen als tot verplettering dreigend wijd toen uit en bulderend, brulde zijne stem: — Zwijg!... Istar!.... zwijg om aller goden wil.... van al je menschonteerende daden. Elke liefde, die vruchtbaarheid wil dragen, kan den goden welge- 72 vallig zijn, doch zwij g van wat vruchtloos, zich zeiven tot eigen dood vervloekend, ondergaat! In deze hoogste uitviering van ongestilde hartstochtwenschen, was het vreeselijk. Voor den reus, die daar hoog en dreigend, geweldig voor haar rees, stond Istar, klein, wit en teer, doch met oogen, die, schroeiende van haat, puilden uit de kassen, en die hem toespuwde: — Zoo, zóó, zóó was het niet, manbeest, dat als kinderverwekker en menschenmoordenaar alleen door het leven gaan kan! Eindigen deed je mijn hef de. Ik haat je! Mijn haat spuw ik je toe, maar dieper wroet en woelt zij hier nu in mijn borst, in mijn hart, in mijne ziel, en zal eenmaal, vrijgekomen, wrekende je bereiken! En zich omwendende met een gebaar van uiterste walging en verachting, ijlde zij heen, zooals zij eenmaal reeds rende door het paleis toen zij Humbaba, haren gemaal, verslagen zag. Heen vluchtte zij tot de eenzaamheid van haren haat, door de zuilenhallen van het paleis, in den maanlichtenden nacht daarbuiten, waar het Feest der Brandende Lampen eindde met laatste roetsmookwalmen der nu doovende fakkels en knisterend uitgaande olielichten op de rivier in de den overoever toegestuurde eivormige booten en het 73 gezang der feest- en vreugdedronkenen, die zich verwijderden, zich verspreidende in kleine groepen, waarachter staag leeger en eenzamer werd de lichtdoorvloeide nacht, in de straten der stad en over de hooger liggende heuvels daarbuiten, die donker rezen. Hoog trilde op de laatste weemoedsdonker stervende toon der dubbelfluit.... 74 VL Den rivieroever langs ijlde Istar heen, de Groote Brug over, die verlaten breed en blank daar lag in den eenzamen maanlichtenden nacht naar de overzijde, waar de groote tempel was. Hoog rees daar de Toren op met hare zeven verdiepingen en hoogsten godstempel daarboven. Voor de kleine toegangspoort snelden wakende priesters en tempelslavinnen op haar toe, doch nauw herkenden zij de goddelijke gemalinne, of zij weken terug, vol vrees voor haar zelve en onheil, dat dit onvermoede bezoek volgen kon. Binnen hunne zware, vierkante muren van erts en graniet, glanzende in het maanlicht lagen de tuinen des tempels, geurende en bloeiende van ongekende bloemenweelde. Het blankte en rozigde er van kelkentrossen en groote, wijdgespreide bladen tusschen de palmen, die hoog en rank hunne zware stammen hieven, naar boven wijd breidende hunne immense kronen. Met terrassen hepen de tuinen op 75 naar de muren, waar het galerijdak van den eersten tempelomgang duister en zwart afstak tegen de licht ver klaarde lucht met donker cederen balken,, die recht, strak streepten boven die bloemeteederheden daar beneden en waartusschen nevelde de maanlichtdoordampte lucht naar ver verdroomenden einder, ijl en raadselig, grondeloos. Onder de arkaden van den ondersten omgang leunde zij, hijgende heur borst, naar adem dorstende tegen eene der zuilen van rozig roodgraniet, neven en boven haar verblankten de wanden én zoldering van albast, de ondermuur des tempels daar beneden donkerend van blauwzwart bazalt, en zooals zij daar zelve bleek stond van gezicht en borst, en naakte, witte beenen, in heur dunne gewaad, dat als van juweelenoverstrooid goudwaaswas, teekende zij eene teederwitte silhouette tegen de purper achter haar opstrepende zuil, omweven door den wijden maanlichtglans, die den nacht doordauwend vaal weerscheen op de ontredderde gelaten der priesters en slavinnen, die, ontzet, beneden in de tuinen achter de breedmassieve palmenstammen doken, als vluchtende voor den blik dier godin-en-vrouw, wier oog vol boosheid was..,, Doch Istar zelve, niet lettende die zich voor haar verbergende gedaanten, als wist zij hunne aanwezig- 76 heid niet, zich herwinnende, liep om het eerste tempelbordes naar waar aan de achterzijde des tempels, verborgen voor den blik van wie daarbuiten gingen voorbij, de Trappen begonnen.... De Trappen, die leidden van verdiepings ommegang naar den volgenden, steeds weêr hooger Uggenden, omcirkelden het tempelbinnenste als een geweldige hoogopkrinkelende spiraal, rezen op heel hoog naar de opperste godskapellen, die waren in den tempeltop en de Trappen, heilig, alleen onvolmaakt en niet heilig toen zij nog beroerd werden door wie den Toren bouwden, mochten betreden slechts worden door den thans dooden hoogepriester alleen. En omdat zij hem pas gestorven wisten, zagen vol ontzetting, de oogen wijd uit hunne kassen bollende, de priesters en slavinnen toe toen Istar de onderste Trappen betrad. Zou zij omdat zij zelve godinne was, een nieuwen hoogepriester en den raad haars goddelijken Vaders vragen gaan? vraagden zij zichzelven en elkaar met heetgespannen fluistering af. Of welk ongeluk zou zij weêr op gaan roepen? Alle die oogen daarbeneden, bang, zich verbergende de gezichten achter de zware stammen zoo Istar zich slechts even wendde, de lippen mompe- 77 lende bezwerende formulieren tegen haren blik, die ▼ol boosheid was, zagen, zagen zij allen toe naar wat gebeuren ging. De maagdgeblevene godin zelve echter in weifelende mijmeringen verzonken schijnbaar, marde op de treden der onderste trappen. Hier welfde zich hoog en ontzachlijk wijd het geweldige tempelportiek, de zuilen gedragen door reusachtige griffioenen, met rechtopstaande vleugelen, vele vademen hoog die vleugelen alleen, rezen naar de reusachtige frontfries, die verbeeldde den god zelve, wien de tempel gewijd was, Baal, aan wiens voeten knielde zijne hemelsche gemalin, Astaroth. En toch was zij eene andere, dan deze, die den naam der koningin droeg. Zij werd, in eerste spraakverwarring genoemd met vele namen, doch hare naam zelve, zooals zij werkelijk heette bleef onbekend en onuitspreekbaar, omdat zij als de koninginne, die de godin der liefde was, de oergodin was der Vruchtbaarheid, die mystiek en ondoorgrondbaar blijft in het raadsel, het onbegrijpbare mysterie der geboorte, dat eeuwig onverklaarbaar blijven zal. Zij duwde, Istar, heel teer en kleintjes tegen de hooge, zwaarbronzen deuren der onderste Trappen, tot zij eindelijk langzaam open weken, onhoorbaar bewegende in hunne scharnieren. Daarachter gaapte 78 diépe, helsche duisternis en in twijfelvrees, deinzende nog voor deze daad zag Istar om in den maneschemerenden nacht, die daar buiten veilig en verklaard eindeloos was. Toen, in den wil steeds naar harer daden doel, trad zij vreesloos de onheimelijke donkerheid tegemoet. Achter haar schoven de tempeldeuren zwaar weêr dicht, zonder dat eenig geluid zich hooren deed uit hunne bronzen wanden. Voor zich, hoog boven haar, zag zij toen een vagen schemer weifelen, die zich, hare oogen aan die ongewone duisternis gewennende, verduidelijkte allengs, tot zij eindelijk de hooge, als granietblokken stapelende, treden kon onderscheiden. Klein, steeg zij in de schemere duisternis de hooge trappen op. Steeds hooger en hooger ging zij, ommegang na ommegang bereikende, waar de zuilengalerij der opene verdiepingsbinnenhof dan stil en blank lag, maanlichtverklaard, tot zij eindelijk den tempeltop bereikend, de godskapel betrad. Hier weefde zich eene goudene, geurige schemering binnen de muurvensters van gekleurd kristal Daar dampte naast het gouden godsbed het eeuwige, onbluschbare vuur in breed bronzen bekken, waarvan de wierook in wolkjes stoomde op en het wijde vertrek vol maakte van zichtbare reuke, die 79 waasde over de dingen met goudblauwe schaduwen. In eene opvlamming van smart nu zij haar doel nabij gekomen was, brak Istar, schier waanzinnig snikkende tezamen voor het lage, leêge gouden bed, viel, niet voelende de pijnen harer ruw zich stootende maagdelijk brooze beenen op den harden, tapijtloozen vloer van glanzend porfier, vertwijfelend doorscheurende hare snikken de geluidlooze stilte. — O, Anu, goddelijke Vader, en Anatu, mijne goddelijke Moeder, snikte zij luid weeklagende op, mij, Uwe godengelijke dochter, der eeuwige liefde rein gebleven maagd, verstiet ontfermingsloos, Izdubar, Babel's nieuwe, vreeselijke, de Stad met geweld overwinnende koning, gelijk gij van daarboven in Uw eeuwige rijk het zaagt gebeuren. Tot U, goddelijke Ouders, komt smeekende om uiterst erbarmen en mij wrekend mededoogen Uwe goddelijke dochter, Uwe hulpe u vragende om mij zijne daad van verwerping wrekende, hem weder te geven Uwe nu menschelijk ontroerde dochter, Uw kind, dat armer en erbarmelijker dan de aardsche stervelingen thans is. Gij, die in onuitputtelijke wijsheid, zoo der menschen hart en brein Uwen wil niet meer te bevatten vermag, Uwe wenschen en daden uitvoerbaar maakt in der dieren onbewustheid, Gij zult mij niet weigeren wat ik U afsmeek in niet vruchtloos blijvend 80 gebed: Geef mij, geef mij, doe mij verschijnenden goddelijken stier, sterke wreker van het mij genadeloos aangedane onrecht, die Izdubar verslaan zal! Weenende weeklaagde zij, smartelijk snikte zij zachtjes uit haar door wreede vernedering leedoverladene ziel. Stil stond zij toen op, kalm, en rustig, hare handjes steunde zij smeekende eerbiedsvol tegen het bedde van der goden liefde, en in haar rijpte het verlangen, dat eenig god thans, erbarmingsvol haar in liefde naderen zou, waar zij nu eenzaam was. Leeg en stil bleef het echter alomme in de blauwgouden dampdoorwaasde godskapel, doch in heur ziel, wist zij heur wensch niet onverhoord, zeker van haar snel nu komende wraak. Teleurgesteld omdat geene godenverteedering haar hier te bereiken trachtte, wendde zij zich om. Zij daalde door de lichter schemerende Trappenduisternis de taüooze treden langzaam weêr af tot zij opnieuw voor de bronzen deuren stond. Stil en licht boven de geurzwangere, bloemkleurige tuinen en donkerder tempeldaken was de nacht gebleven, eenzaam en verlaten, doch toen zij achter zich met lichtelijk natastende handen de portiekdeuren weêr gesloten voelde, zag zij troostvolle werkelijkheid geworden van haar gebed: Izdubar. 6 81 Een stier, die met breed en machtig krullende hoornen groot en stil daar stond, even zijn hoef als in bedwongen ongeduld den marmeren portiekvloer bestampend. — Dank, goddelijke Vader.... heb dank goddelijke Moeder.... murmelde zij met devoot en in ontroerde dankbaarheid opgeheven gelaat, dat bijna kinderlijk geluksvol glansde, nu deze stonde boven alle duisternissen harer daden, hare ziel voelde de goddelijkheid, die ontfermingsvol en overmachtig was om haar. Zij trad toe op het dier, klopte het streelende op de machtige, adembewogene flanken en zooals het dier die streeling voelde als heur wil, die het leidde, volgde het haar de tuinen door, waar achter de palmenstammen de priesters en slavinnen nieuwsgierig en niet begrijpende, spiedend zagen toe, naar de groote voorpoort, die door die zelfde goddelijkheid, die zij altoos nog, zich zelve stralende bewust, om zich voelde, bewogen, van zelve openweek .... En leidde zij stil den stier heen door den eenzamen, lichtenden nacht over de Brug, den overoever langs, den weg, dien zij gekomen was naar het paleis, dat als eene versteening van machtig geweld daar oprees in den door manemist neve- 82 ligen nacht, met de immense gevleugelde godleeuwen eene starre dreiging tegen al wat overmoedig naderen mocht, doch waarnaar zij opzag nu, in hare oogen en op heur gelaat den glans van den lach, dien zij om voorgeweten zegepraal zachtblij op voelde klokken in haar keel. 83 VIL In het Oosten rozigde de nieuwe, vroege dag reeds aan toen Izdubar haar met haar onverwachten begeleider naderen zag. Hij had, wakende, gewacht omdat eene vreemde onrust, vol onheimelijke vermoedens hem deed verbeiden hare terugkomst en wat, hem verrassende, mogelijk gebeuren zou—Verwonderingbevangen zag hij toe. Hoe, zij naderde met een stier? — Heabani! dreunde luid op zijne stem in de roerlooze stilte, zoo luid, dat de beide nog steeds slapende slaafjes, eensklaps ontwakend, schrikten op, en heenrenden naar zijn bevel. De misboreling, snel op zijne gehoefde beenen, stormde binnen. — Izdubar? vraagde hij, vol van door hemzelven niet begrepen angst. — Zie, Heabani, wees hem Izdubar. Zie, Istar daar naderen met een stier. Hier was zij bij mij, 84 dezen nacht, en niet zonder vijandschap ging zij van mij. Wat moet dat beduiden? Doch daarbuiten, als verlokkende, weerklonk reeds Istar's stem: — Izdubar, zong de stem in den nacht als eene zilveren muziek. Izdubar, hoog roemde je je daden in ijdele zelf waardeering, dat des levens doel meer dan het liefdeleven je grootsche, sterke daden zouden zijn. Izdubar, zoovele dieren en monsters versloeg je reeds, zonder dat ik er meer van wist, dan de verhalen, die mijn oor bereikten en vaak bet schamele schitterkleed dragen van verdichting en verheerlijking van den held. Hoe gaarne zou ik, Izdubar, van jou, die mijne liefde verstiet, zonder die liefde te kennen, nu als eene enkele, kleine troost mijner smarten, zulk een daad zien van jou, den held mijner droomen en winner mijner liefde. Want niet kan ik gelooven, dat eenige man, zoo weinig van de liefde begeerende, tot zulke daden bereid en krachtig genoeg blijkt. Daarom, Izdubar, daag ik je te vechten met dezen stier, dit makke dier, dat vreedzaam mij volgt, maar toch vol kracht is, en hem te verwinnen. Want eerst dan kan ik gelooven, dat ik in waarheid je liefde niet waardig zou zijn. Izdubar en Heabani, daar boven op het front- 85 bordes van het paleis getreden, luisterden verbaasd toe. — Wantrouw hare woorden en geheime bedoelingen, fluisterde de misboreling den koning toe, want ik vrees hare verborgen betooveringen, nu zij in vijandschap van je gaande, niet zonder wraak komt, die haar brein bebroedde. Doch Izdubar, gekrenkt, antwoordde hoog, met machtig geluid: — Niet prat ging ik op mijne daden, Istar, waarvan ik sprak om hun doel je bekender te maken. Want al weet ik mij zwakker dan velen onder de menschen in dwalingen, en al kwelt dagelijks mij het berouw over daden, die ik verkeerd deed of niet in evenwicht waren met mijnen eigenen wil, toch weet ik, dat geen hoogmoed in mijne borst is. Doch zoo gij zulk een spel te zien verkiest, wil ik gaarne strijden met den stier, dien je mij brengt, al grieft mij de hoon, uit je mond te hooren, dat het beest zoo mak en volgzaam is. Doch mannen en dieren, geweldig van krachten waren vaak volgzaam en gedwee in jouw hen beheerschende nabijheid. Zoo het dier werkelijk het vechten waard is, zal ik gaarne met hem strijden. Zoo hij zwak blijkt, hem in mijn aanval ontzien. — Vrees niet, Izdubar, dat het dier je te zwak 86 blijkt. Doch geene boosheid is in zijn borst en daarom wees ik je op zijne makheid. De sterken zijn gewoonlijk lichter te bedwingen dan de zwakken, in wie grootere onrust en heviger willen woelen. Vrij van hoogmoed kan ik je niet denken, Izdubar, want alleen de hoogmoed drijft tot daden, ook al omkleedt hij zich met den sobersten eenvoud. Doch mijne uitdaging poog je niet te weerstreven en vol blijdschap wacht ik het spel van je eerlijken strijd. Kom, Izdubar, kom, en laat mij je ongelooflijke kracht zien! Hare stem lokte en vleide, doch Heabani maande: — Wees, Izdubar, bedachtzaam en beveilig je voor verraad, want ik vrees hare listen. Zie zoo onschuldig- kan mij dat dier niet lijken, dat zich zoo teeder streel en laat door hare handen. — Het streelen is het gewoonlijke werk harer handen, Heabani, en velen blijkt het een voor altoos onmisbaar wordende vreugde. Die stier is een stier, een dier gelijk wij zoovele zagen en licht door mij te verslaan. Ik ga, Heabani, en verhoor hare mij, zoo ik weigerde, kwetsende wenschen. Zie van hier gerust en vredig toe, mijn vriend, en bedenk vergeeflijk, dat ik niet wilde zoo lichten strijd, en schud, glimlachende je hoofd om zoo gemakkelijken kamp, want al is geen gevaar voor mij nu te vreezen, een 87 stille rust en vrede geeft mijn hart immer je nabijheid ! Luchter, schertsende, had hij zijne woorden gezegd, doch zorgelijk klonk zijn stem. Er was een vreemde twijfel in hem. — Kom, schudde hij die weifeling van zich af, je woorden, Heabani, brengen booze bedenksels in mijn hoofd. Zie toe. Hij doorliep de slaapzaal, de nevenvertrekken daarachter, zwaar dreunden zijne stappen door het paleis, klonken toen van beneden uit de zuilenhallen zelfs tot Heabani op, tot hij hem voor het paleis verschijnen zag. Dit was als een teeken, waarop gewacht was. Want nauw betrad Izdubar het wijde voorplein of onverhoeds, zonder dat hij dien plotsen aanval tijdig af kon weren, stormde de eensklaps weinig mak en volgzaam geworden stier op hem aan, en diep zijn breeden kop voorover buigende, schurende bijna langs den grond, zou hij den verrasten Izdubar, zijne horens in de buik gedrongen hebben, wreed en verraderlijk, zoo niet: Heabani, die van daarboven in uiterste spanning toezag, met een enkelen sprong, zich slingerende over den bazalten bordesrand, zich geworpen had op den rug van het beest, het diep en smartelijk 88 zijne diergelijke knieën dringende in de van aanvalswoede zwoegende flanken, en hem grijpende bij de reeds tot den doodelijken stoot te boren diepgebogene horens, deze met wreede omwrikking, die het beest zijn nek verdraaide en brak, rokte omhoog, en hij zelve neêrspringende op het voorplein, greep met de eene hand, terwijl de andere nog vasthield den eenen tot machteloosheid teruggetrokken horen, den staart van het dier, die, gesierd door den pluim van zijne goddelijke afkomst, kwispelde van smartelijke pijnen, zoodat hoog het beest nu op de achtenpooten stond, den week weerloozen buik opheffende tot Izdubar, die de hst doorziende nu met het betooverde of door Istar vriendelijk gezinde goden gezondene dier, den korten dolk uit zijn gordel trok en met snel, den dood gevend gebaar, in den trillend weêrstrevenden buik stak, zoodat uit aanstonds wijd geopende, en gul het roode bloed ontstroomende wonde, de verkronkeld glibberende darmenmassaas puilden en voor zijne hoog opstaande achterpooten neervielen. Istar, klein, in vernedering, die haar brak, zag, radeloos rond In doodsangst deed zij heure handen dekken haar gezicht. Anders dan zij en haar goddelijke Vader, wilde het het onwrikbaar strengere noodlot. Dit gebeuren voelde zij als haar onder- 89 gang. Nu zou ook de reus haar verpletteren, met een stoot van zijn haar snel het leven ontnemenden dolk. Of met een enkelen slag van zijn als een moker neêrhamerende vuist desnoods. Doch anders beschikte het blijkbaar het noodlot toch. Niets zag of hoorde zij. Roerloos bleef om haar de na den nacht dagende morgen nu. In het Oosten schemerde rooder de dageraad aan. Daar gloeiden de onderste wolkenlagen, als bloedende, van purperen gloed, met strepen vloeiend goud, die kartelden boven den brandenden einder. De luchten, waarin verbleekten de laatste sterren, als doovende vonken van vuur, vloeiden vol van perelmoêren glanzen. Daarin stippelden kleine, zwarte figuren, die stegen tot in de hoogste, nog bleeke luchtblauwte op, eerste vogels, die vlogen den dageraad tegemoet Vol nu suisde de hemel alom van waterklare, kristalbrooze geluiden, de klanken des kriekenden dageraads. Op de heuvelen staken donker de ceder- en laurierboomen en de kromme pijnen op, zwart zich teekenende tegen de roze morgenklaarte als door een godenhand ijl in de lucht geschetst Dampen dreven heen over de rivier, zilvertintig verlicht tintelingen, droppelend, speelden op de kabbelende golven, ruizelingen, geheimvol, doortrilden de leége lucht, vloeiden heen over het glanzende dauwmeer, 90 dat de landen overdekte, in de straten klaterden eerste, nog aarzelende geluiden op als brak er het leven open, de dag, glimlachende verrijzende ontwaakte uit het bedde van den nacht Niets nog bespeurde hier Istar van. En toen zij spiedde door hare vingeren heen, naar wat, gevreesd, gebeuren zoü, zag zij daar de beide vrienden staan hoog boven den dooden stier, die stil tusschen hen lag, zwijgende en roerloos zij beiden, droomverloren ziende den dag tegemoet als was zij, Istar, niet meer daar. Een woede rees hoog nu in haar op om deze allersmadelijkste miskenning harer hun als waardeloos gewordene aanwezigheid. En toch voelde zij heel diep en zeker in zich, dat nooit iets in of van haar, daad noch woord, het geringste tegen zulk zwijgen vermogen zou. Zij bepeinsde vergeefs de daad, die zij zou kunnen doen, de woorden, die zij zou kunnen zeggen, om hen beiden daar uit hun sterke zwijgen op te wekken. Zij zag Izdubar aan met blikken vol haat, een somber vuur in hare oogen brandende, en zij bedacht, toornig, vol nimmer te stillen woede, die steeds heviger wakkerde tegen hem, hooger laaide op in heur ziel, hoe hij versmaad had hare liefde, heure arme liefde, die haar nu zoo teêr en schuldloos 91 zuiver leek, omdat zij in haar had voelen weêrkeeren dat gevoel, die ontroering, zoo zoet en wonderlijk onbegrepen, die zij eenmaal, kuisen, had gekend...«. Zij wendde zich om, zij sloop heen, zij voelde zich zoo klein en nietig, gebroken. Ongewroken heur haat, dieper nu in haar schrijnende nu zij hare liefde zich hooger en beter, bijna heiliger werd bewust dan de ander haar had gekend of zelfs vermoed. Nu zag ook zij daarverre den morgen dagen boven de heuvelen, over de stad, schitterend op de rivier, en in zich voelde zij voor het eerst een nieuw gevoel, eene vreemde verlatenheid. Hare ziel was leeg en eenzaam nu, donker als een gesloten, lichtloos huis. Want toen, zoo bemijmerde zij dit weemoedswelig in teêrst troostend zelfmededoogen, zij als herboren uit de asschen harer eigene zonden herrijzende, zich wendde tot de wederliefde van die liefde, die zij tegen treden wilde, toen was zij verstooten, miskend, versmaad, vernietigend teruggewezen. Zij wankelde voort in deze ongekende eenzaamheid, vol nu van haar niet gekomen wraak, zij voelde alles donker en troostloos in haar geworden als zagen het leven en de liefde haar zelve hoonend aan om wat voor haar voor altoos ver- 92 loren was, verborgen en nu verloren teederheden, die niet herwonnen worden konden. Hier en daar, dien morgen na het feest, uit sommige huizen, kwamen enkele menschen, traden op straat met verwonderde oogen. Istar, haren droeven gang heen volgende langs de rivier, besteeg boven de groote waterpoorten den breeden muur der stad, tusschen de hooge verdedigingstorens daar staande, in eene geweldigste opwelling van toorn, haat en smart, zij zelve daar staande zoo teêr en kleintjes, spuwde zij Izdubar tegen haren vloek met woorden, die zij hem als uitbraakte, vol afkeer en walging over hem en zijn geslacht, de droef verwordene stad en hare menschen: — Verga dan, Izdubar, die doodde den heiligen, goddelijken stier, zink onder in de eeuwige hellen waar geene eindelooze smarten, onuitlijdbaar, de in sombere weemoedswateren gedoken ziel, meer uitredden kunnen. Vloek over je geslacht en al wat met en na je leeft. Vloek over de stad, die je aannam en als koning erkende. Want ik, Istar, ga heen uit hare muren, en ik, ik ben de liefde, de in zoete lusten vaak zondige, die toch de eenige waarde en glans is des levens. Waar ik niet ben, daar vergaat en verdort al wat leeft en ademt, daar gaat het leven onder. Heen nu ga ik in der eenzaamheid weemoeds- 93 duistere omsluimering, want in mij, Istar, ontwaakte mijn ziel, zegepralende over der zinnen begeeren. Doch de ziel, jong en schuchter, klein als een kind, werd droef verstooten en gaat toeverlaat vinden waar betere troost dan op deze aarde wacht. Zoo mijn goddelijke Vader en goddelijke Moeder in Baal's eeuwigen hemel hun versmade kind dan niet verhooren konden, dan zal ik neêrzinken in de eeuwige hellen. Want al wie in het leven naar de goedheid reikende, daarvan geen steun kan ondervinden, die wendt zich het booze toe en vindt daar wat hij in het betere oord ontbeert. Vaartwel, vervloekte koning! Vaartwel, vervloekte stad! Vaartwel, smarten vol en reinere vreugdenloos leven. Istar keert niet weder! En hoog en hel klonk op haar spottende lach.... Tot lange nadat zij van den muur verdwenen was. 94 vm. Istar, afdalende den muur der Stad, zong: Den Hades, het onzichtbare land, wend ik mij toe, als een vogel vrij breid ik uit mijne vleugels. Neêr stijg ik in der Duisternis Huis, de donkere woon van den god Irkalla, dalende in het huis, welks ingang is zonder uitgang, gaande in de straat, van wier weg men nimmer terugkeert, in het huis, welks bewoners voor altoos vergeefs smachten naar licht, het oord, waar de stof tot voedsel, het uitspuwsel tot spijze is geworden. De oversten daar van dat huis, op hunne met pek besmeerde lijven, zijn als vogels met gladde veèren bedekt Licht wordt daar nimmer aanschouwd, in eeuwige, lichtlooze duisternis wonen daar de zielen, die ondergaande, niet kunnen sterven. In het huis, Izdubar, waar ik wil heengaan wordt mij bewaard mijn goddelijke kroon. In het huis, mijn vriend, waar ik toeven wil, wachten de kroondragers mij, die eeuwig de aarde regeeren. Hun verleenden de goden Hun en Baal vreeselijke namen. De voeding is er het verrottende aas geworden, zij drinken het water, dat in poelpiassen stil staat. In het huis, mijn versmader, dat ik betreden wil 95 wonen de winnaars en de onverslagenen, wonen de dichters en de groote koningen, wonen de hellemonsters, die daar dienen de machtigste goden. Het is de woning van Etana en de woning van Ner, de Koningin der onderwereld Ninkigal troont er, de oogstgodin, heur moeder, verdeemoedigt zich voor haar, en geen weerstaat den zoeten, peilloozen blik harer oogen, Haar wil ik naderen, en door ontferming bewogen, zal zij mij aanzien, tot u weerstralende mijne eindelijke wraak, zonder dat ik, verwonnene, te komen behoef uit het land, waaruit geene levende ziel weerkeert.') Van tusschen de hooge verdedigingstorens der stad, daalde Istar af den muur, de hem ingehouwene treden volgende langs de waterpoortwelvingen tot zij weêr stond aan den oever der rivier. Hier leidt een verborgen, geheime uitgang naar de gang, die onder het bedde doorgegraven de beide rivieroeverpaleizen weêrzijdsch verbindt, doch met vele later geboorde vertakkingen een ondergrondsch netwerk vormt van gangen en gewelven met open vakken, als de straten en pleinen van een verborgen, lichtlooze stad. In deze katakomben daalde zij, den vreemden on- 1) Deze zang van Istar is niet louter f antazie van den schrijver alleen, doch eene eenigszins vrije vertaling van de zevende der spijkerschriftplaten, 4e kolom, die de legenden van Izdubar verhalen. 96 bekenden ingang binnentredende neer. Kil en vochtig was het er, onzichtbare winden waaiden huiverend aan en dicht trok zij haar dunne gewaad, van ju weelenbes tikt goudwaas slechts, tegen zich aan. Doch moedig liep zij verder. Zij wist, dat zij nu liep onder de rivier door, kwam aan de plaats, waarboven het paleis verrees en Izdubar smadelijk haar verstooten had, en verder, verder ging zij. Zij doolde dwalende verre door telkens weêr nieuwe gangen en gewelven, geleid door haren wil, die den weg wist naar het einde. Moeizaam moest zij gaan, modderplassen overdekten er heur pad, van water, dat afsijpelde van de lage zoldering en neêrdroop langs de grauw schaduwende wanden, die langs haar heen te schuiven schenen als een eentonig, zich staag herhalende zelfde beeld, dat door onzichtbare handen weggetrokken werd, wijkende voor haar blik, die verder ging met heure stappen meê, volgende steeds nieuwe grijze wanden, eindeloos zich herhalende. En voor haar met vreemd fosforesceerend schijnsel in deze onder aar dsche stad, bleef schemeren en weêr wijken een even, telkens opnieuw opdoemend verschiet, dat bereikt, niet anders dan eindeloozen weg en grauwe, slijkglibberige wanden bleek, het pad onder haar week wegmodderend bij eiken nieuwen pas, terwijl Izdubar. 7 97 daarverre, waar het langgezochte doel bleef schemeren, die bleek-onwerkelijke schijnselgloor, als van moeraslichten, vaal opklarend boven gifgassen walmende onheilspoelen, waarop zij dwalende spoken, lokte en leidde naar waar geen uitkomst is meer. Haar voet, zwikkende, gleed uit, struikelende ▼iel zij bijna neêr, zoo drassig was de bodem hier onder heur voet, dat hij week onder haar tred, verraderlijk, de modder, geperst, glibberde weg. Het spatte en borrelde nu om haar heen. Wijder weken de wanden weg, en het werd hier ▼ol van onheimelijke geluiden. Uit den bodem rezen bellen op, als werd uit de aarde saamgedrongen lucht, zich bevrijdende, opgeperst, en het water borrelde daar tusschen de grijze, weeke kluiten. Daarverre gloorden de lichten staag, en Istar wist, dat hier leidde éen enkele weg, die dwars ging door het moeras, dat ▼er en wijd zich nu ▼oor haar strekte uit, de wanden verdwenen met de gangen, die hadden opgehouden achter haar. Hier welfde zich geene zoldering meer boven heur hoofd. Een zware, dikke damp hing bedwelmend, pijnlijk prikkelende hare hersenen, op haar geheele lichaam neêr, als wilde de lucht haar terug houden of meê neêrduwen in het moeras, zoo zij afviel of week van haar pad. 98 Sterk, zich beheerschen.de, klemde zij de tanden op elkaêr, doch opeens had zij, vrouwelijk verschrikt, een gil geslaakt. Onder haar voet had iets gekronkeld, weeker dan de modder nog, dat zich op te werken poogde tegen haren enkel. Zij wilde, en durfde ook uit vrees den moeizaam te tasten weg te verliezen, niet wijken, en tastende metschroomvol schuw gestrekten vinger, reikte zij met haar hand naar haar voet, doch trok met een gil haren arm weêr terug. Haar vinger had een padde aangeraakt, die, zelve vluchtende voor hare beroering, zich snel terug dompelde in het moeras. Steeds duisterder werd het om haar heen, terwijl daarverre valer de flauwe schijnsels gloorden, öndoorzichtbaar was de zware lucht, waarin zij moeilijk nog ademhaalde met beklemde borst, en steeds heviger kloppend hart. Doch verder, verder wilde zij, gaan naar het doel van haar tocht, niet wijkende meer of keerende weêr, en stap na stap, zoo langzaam, dat zij nauwelijks voortging, tastte zij met de toppen harer gestrekte teenen naar den smallen weg door den poel. "Waar zij hier was, wist zij sinds lang niet meer. Of boven haar de stad nog zijn zoü en zij dieper in het ingewand der aarde doordrong of verder schreed onder nieuwe steden en mogelijk nieuwe 99 landen door, was haar onbekend. Raadseliger en huiverwekkender vreemd werd steeds de omgeving. In haar mond, heur keel, met bitteren, wrangen smaak, en in heur longen, die zwaar haar leken te wegen in heur borst, die zij voelde, gespannen en gedrukt als haar zwaarder zwoegende, nauw nog kloppende hart, wist zij door den smaak, dien zij proefde, de atmosfeer, die zij ademde, dat dit geen lucht meer om haar was, zwaar en dompig, dichter en dikker dan nevelmist, dringende en drukkende tegen haar op, om haar heen, voelde zij helsche uitwazemingen in te ademen. Nergens was iets te zien, dan die pikzwarte damp om haar heen, waarin zij met zich halfsluitende oogen, wier randen brandden, als gloeide de atmosfeer, die prikte ook als met naalden in haar huid, steeds tasten bleef met heur voet, naar den weg, dien zij zoo zwaardsmal voor zich wist. Eensklaps kronkelde en vergleed de weg onder haar. Zij durfde zich niet weêr, het raadselig gebeuren verkennend, over te buigen naar haar voet, vreezende opnieuw een padde aan te raken. Doch glad en glibberig kroop het op over den wreef van haar voet, gleed op tegen haar been, waarom het zich slingerde,fijne tandjes schuurden zich over haar teêre, fluweelen huid, iets spits, als een puntig, ge- 100 spleten tongetje likte heen en weêr en zij begreep, dat zij over slangen liep. Hier kroop en kronkelde en woelde het om haar heen, zij rilde van afschuw, innigste afkeer deed het bloed verijzen in heur aderen, doch dapper, hield zij moed en bleef voorwaarts gaan omdat, hoe zij ook zou worden gebeten en gewond, zij onkwetsbaar bleef, onontvankelijk haar bloed voor de inwerking van het booze gif. Doch bij den nieuwen pas, dien zij nu deed, na lang weifelend te hebben getast, hoorde zij het kraken onder haar voet, als brak iets dat broos en bard was, en een dunne schaal geleek. En snel begreep zij, dat zij, onvoorzichtig, had in een slangennest getrapt Want voor haar kronkelde snel hoogop iets, dat zich drukkende tegen hare borst, stijf en strak, een gladharde palmenstam geleek, doch het volgende oogenblik opende zich vlak voor hare oogen een monsterbek, waarin groot uit het blauwpurperen verhemelte de driehoeksvormige tanden opstaken, verzichtbarend door den vuuradem, die heet en hijgende, het toornig sissende hellebeest in heur gezicht blies, vonken sproeiende, die in de duisternis als sterrelende dwaallichten vielen neêr, en om haar, zoo verre zij kon kijken, niets dan bont en kleurig kronkelende monsterslangen deed zien. 101 En in heur uiterste wanhoop, bad zij toen dringende aan: — Ba^ll, Oervader van mijnen goddelijken Vader, die zelve de dochter van hem en de eeuwig lichtende maan niet wreken kon, ontferm u genadig over Istar, die eenzaam nu dwaalt in de hel. En omdat, hooger, over de hellen, de goden regeeren, deinsde bij het noemen van dien naam het monstergedrocht met vurige, zich splitsend splijtende, staag lekkende tong terug, doch om haar waren alle de hellebeesten, toen de naam van den god doordrong in dit rampzalige oord der vervloeking, als ontwaakt uit hunne kronkelingen, waarin stil zij sliepen hun eeuwigen slaap, waarin het waken tot vergeefsch wachten wordt van den nimmer komenden ondergang. Zij richtten zich op met onrustige, platte koppen, waarin, stekend van blik, speldeknopkleine oogen loerden, rolden boos zich tot ringen, zich bijtende in den eigen staart, kronkelden hoog op tot geweldige, dreigende spiralen, strekten zich strak en recht op de punt van hun staart, en kwamen allen op Istar aan, drongen zich om haar heen tot een muur, die een massa was van boosaardig verstijvende lichamen, die rond, glad en slijmerig waren, zich eeuwig badende in eigene, giftige speeksels. 102 Toen begreep zij, Istar, dat, hoe onkwetsbaar ook voor het gif, zoo de hellebeesten haar onder heur dringende massaas verpletteren en vermorzelen zoüden, zij reddeloos verloren ging. En weêr bad zij smeekende aan: — Baal.... Baal.... Baal! met een stem, die brak, en geen geluid, geen vragend woord meer kon doen hooren, als in den benauwden angstdroom wanneer des droomers keel de droge, schorre adem schuurt, doch hij niet vermag te roepen of een gil te geven. Op dat oogenblik echter suisde een geluid de luchten door, zacht als een door boomtoppen ruischelend wuivende wind, en Istar, niet begrijpende vanwaar of waardoor het kwam, voelde zich zwevende opgeheven, langzaam, langzaam rijzende boven het slangengebroedsel uit, dat kwaadaardig helsche ademen blies en met in de leêge luchten likkende tongen siste, toen het zich den gretig begeerden buit, veilig heen zwevende, zag ontgaan.... Zij zweefde op in den zwaren zwaveldamp, wonderlijk verrast, tot heur voet op een trede stuitend, stil hield en zij daar op eindelijk bereikten bodem zonk. Door den duisteren mist kon zij toch ontwaren nog hoe weêrzijds krom een binnenomgang zich boog als stond zij op een zwart cirkelsegment. En voor haar zag zij hoog en zwart eene poort. 103 En smeekende bad zij, dat wie daarachter wachten mocht haar openen zoü, doch toen geen geluid werd gehoord, en geene beweging zich roerde, schreeuwde zij waanzinnig van woede het uit: — Open dan, slecht wakende wachter, mij, Istar, de godin! Zwaar en zwart schoof de poort toen open, en een man, hchtomcirkeld zijne oogen, zoodat zij als groote, gevlekte gaten waren in een smal en mager, donker gelaat, dook voor haar op en vroeg, terwijl steunende stokte zijne stem, haar ootmoedig naar heure wenschen. — Wachter, te spreken wensch ik mijne goddelijke zuster Ninkigal, die als koningin van n allen de hoogste, heerscht over de hellen. De wachter, in gebogen ootmoed, week terug. Weêr sloot zich de poort. En Istar, ziek van verlangen en doorleden angst, wachtte, wachtte.... Tot eindelijk de poort zich weêr opende. En de wachter haar zeide: — Istar, zoo tot haar te komen uw innige wensch is, zijt gij welkom bij Ninkigal, Uwe zuster. Doch zij, niet willende vertoornen de hoogere goden, die mede de duistere helle besturen, laat dringende U vragen te willen bedenken: 104 Dat zoo der liefde godin heen wijkt van de om haar bedroefde aarde, De vrouwen zullen treuren, om den gemaal, die in eenzaamheid haar verlaat, De mannen, ontzet, zullen weenen om de bruid, die zich rukt van hun borst, De kinderen zullen voor eeuwig hunne ouders vervloeken omdat zij, te vroeg gebaard, tot gruwelijke misborelingen zijn geworden. Geen mannelijk dier zal het vrouwelijke dartel meer naderen. En zelfs de plant, die niet zonder vruchtdragende liefde in het leven werd gewekt, zal verdrogen en dorren. Doch zoo dit leed en deze aldood Uw hart niet kunnen bedroeven, Dan wacht u onze koningin, wier eindelijk gestilde verlangen u zal tot troost zijnWant zij heeft in heur goddelijke hart het eeuwige heimwee naar heur zuster gevoeld. Istar, dankbaar en ontroerd, boog het hoofd: Geene onverschilligheid om der menschen en dieren leed drijft mij hier heen. Want mij ontroert zelfs der dingen hulpelooze aanschijn. Doch hoe kan ik langer goddelijke hoedster van der liefde vuur zijn, Nu in mijzelven de altoosdoor trillende vlam gruwzaam gedoofd werd 7 Daarom, wachter, treed ik hier in, en geen berouw of wroeging is in mij. Want geen veerman kan leiden zijn schip zoo het van stok en riemen beroofd werd >). 1) De eerste en oudste schepen kenden geen stuur, dan alleen soms het uit meerdere roeiriemen geconstrueerde. Deze „strofen" zijn niet vertaald, vrij noch nauwgezet. A i\C 105 En de wachter antwoordde: Zoo treed dan, Istar, vrij den Hades binnen. Treed in dan, vorstin, en vergeef mij zoo ik U de goddelijke kroon van het hoofd neem, Want geen goddelijk of menschelijk ciersel kan in het duistere helleoord glanzen. In heuren deemoed boog zij stil het hoofd, waarvan de wachter den stralenden diadeem nu nam. Geen verlangen kon zij, hare ziel leêg van liefde, meer voelen naar die stralende vederdracht, door ju weelenbes tikten voorhoofdsband hoog opgehouden. Langer en donkerder nog vielen hare raafzwarte haren over hare wit marmerende schouders neêr. Stil ging zij voort toen, eenzaam den smallen weg, die tot de tweede toegangspoort haar voerde. Daar klopte zij met zacht geluid, stil en roerloos wachtende tot de wachter eindelijk verscheen. — Wachter, weifelde zij zacht. — Istar, gij werd verwacht, noodde hij haar binnen, en woordloos tastte hij naar de ringen harer ooren. — Waarom, wachter, ontneemt gij de ringen mijner ooren mij? Treed vrij, Istar, hier den Hades in, doch vergun mij te berooven u van den glans, dien het hier te stralen niet voegt. 106 Deemoedig schreed zij over het smalle hellepad toe op de derde poort. Die opende zich sneller reeds en de wachter tastte naar heur halssnoer. — Is mijn halssnoer ook hier te trotsche tooi? vraagde zij weemoedig. En de wachter toestemmend haar toeknikkende sloot het stil weg in een kleinen schrijn. En verder ging zij. Voor de vierde poort bedacht zij glimlachende heuren eigenen, eindelijken hoogmoed erkennende, dat hare goudene borstplaten straalden van te overdadig vlammenden juweelengloed. En zij verwonderde zich niet meer toen daar de wachter hen van haar wegnam. Steeds smaller leek het pad haar te worden, dat volgde nu naar de volgende poort. Duister was het om haar als daar beneden, doch geen levend wezen bewoog zich hier, en van de wanden, die oprezen uit het donkere, roerlooze water, waardoorheen voerde haar weg, weêrglansde een vreemde, onbegrijpelijke gloed. Langer wachtte zij voor de vijfde poort, als werd hare nu in deemoed gekomene geduldigheid beproefd. En ook deze wachter, die haar eindelijk opende, was als de vorige; hellegeesten waren zij, 107 donker en mager met grauw, warrig haar, dat als een woest halo uitstond om hunne diepflonkerende oogen, omschaduwd door den lichtenden kring hunner kassen. Hij nam nu weg haren gordel en nog minder weerstreefde zij in heur ziel als kon zij steeds lichter voortaan alle glanzende bezit ontberen. Verder ging zij tot ook zich de zesde poort ontsloot. En voor hare verwonderd vragende oogen boog zich de nieuwe wachter, die haar heure enkelen armbanden toen ontgespte. — Zie, daar, Istar, gaat de weg naar de zevende poort, wees hij haar. En verbaasd zag zij hoe hooger voor haar de weg, zwaardsmal, steeg, naar daarboven waar hoog duisterde de laatste poort. Moeizaam haar bereikend klopte zij zacht en stil aan den bronzen wand. Dof weergalmde de echo na en het was haar of deze viel met een val van achter elkaêr aanrollende geluiden in de diepte neêr, in den put van de doorschreden poorten en begane paden achter haar. En zij bedacht, met zachten huiver, zonder spijt, in eene kleine, nieuwe ongekende vreugde, dat zij zoo, sieraadloos, toch zoo schoon daar ging in heur goudwazen gewaad. Zij bedacht, glimlachende 108 ziende naar hare kleine, witte voeten en handen, terwijl heur blik neêrgleed langs haar ranke, lenige en welige lijf, dat zij nameloos schoon moest zijn, omdat zij het zonder cieraad was. Het was haar als verging een uur, doch met eene nieuwe bewustheid voelde zij, dat dit uur, als een droppel in een oeverloozen oceaan, moest vallen in de eeuwigheid, doch de spanning harer ziel steeg steeds meer en hare gedachten braken vragensmoede op de klippen der onzekerheid. Toen week eindelijk de zevende poort voor haar open. En niets, niets zag zij daar achter. Een wijde, leêge duisternis opende zich, gapende voor heur blik, die vergeefs naar eenig steunpunt en uitzicht voor heur denken zocht. Donker was het daar, duisterder nog dan in wat de vreeselijkste helleoorden haar geleken hadden, waar de padden kropen en de slangen kronkelden. Niets, niets was zichtbaar hier. Zij durfde niet verder gaan, niet meer tasten met heur voet, omdat zij niet wist, of zij niet vallen zoü in bodemlooze diepten. Geen glans verscheen hier, geen verste, vaalste gloed lichtte op boven een verren, onwerkelijken, doch hoopvol geraden einder. De schijnselen, die zij voortdurend had gezien, haar voor- 109 lichtende op heur pad, en gehouden voor lampen, die lichtten naar haar doel, had zij begrepen fosforesceerende weêrschijningen te zijn geweest van de stille slijkwaters, der helsche modderpoelen, en van de giftige gassen als brandende uitwazemingen dier onderaardsche holenmuren, doch hier, achter deze poort, waarvoor zij eenzaam wachtende stond, was hoe zij uitzag, en luisterde, en wachtte met heel heur heetst brandende verlangen niets meer, niets meer.... Zij durfde niet roepen, en ook nu zoü zij als bij de vreeselijke slangenmonstersontmoetingen geen geluid hebben kunnen geven. Doch eensklaps wolkte, wonderlijk, een witte damp voor haar op. En uit de diepte weerklonk, eindeloos droef, eene stem: — Ik ben, Istar, de Geest der Aarde, en nu gij in de diepste hellen tot eindelijke bevrediging Uwer wrake dalen wildet, ontmoet ge mij voor het eerst De stem, trillende, zweeg. Doch Istar, vreemd, voelde in zich geen haat of wraak meer, als wist zij niet waarom zij hier gekomen was. En opnieuw trilde, smartelijk de stem op: — Doch hier genaderd, Istar, moet gij, Uwe goddelijke zuster, die de onderste hellen bestuurt, 110 genakende, U ZELVE onthullen van wat de anderen, de hellegeesten U heten, omdat het niet straalde van goud of juweel, doch ook glanst van een pracht, die niet van Uzelve is. En, Istar — bevende zonk zij, machteloos en ontroerd, op heure knieën neêr — stamelde de leêge, donkere duisternis tegemoet, waarin niets was dan die stil opwolkende, blanke damp, die in de alomsomberende donkerheid als een witte zuil verrees: — Waarvan, Geest der Aarde, moet ik onthullen mij, dat als ge zegt de anderen mij niet ontnamen, want niets heten zij mij? — Laat vallen, Istar, wat u nog omhult, vrij van u af. — Ach, niets omhult mij meer, gij onderaardsche geest. Heb meelij met mijne eenzame, namelooze ellendigheid. Wat zoü mij omhullen nog? Ook het hoogmoedsstralende huichelkleed viel van mij af! — Maar niet het kleed der menschen, dat gij draagt om Uw liefelijk wezen. Naakt alleen, Istar, kunt gij neêrdalen hier in de diepste hel om voor Uwe zuster te verschijnen. Doch geene hand zal, U Uw laatste kleed ontroovend, en tot wat U uiterste armoê schijnen mag U brengend, naar U tasten. Alleen zoo gij zelve U van Uw U gebleven kleed ontdoet, kunt gij verder gaan. 111 En zoo treurig en eenzaam van uiterst verdriet trilde de stem, dat Istar, heur ziel door leed verwonnen, zich, aarzelende nog, van haar kleed ontdeed, dat als een goudwaaswolkje naast haar neêrgleed. Geheel naakt en smetloos blank stond zij daar toen. Als een kind bracht zij, klaaglijk, zachtjes snikkend, bei heur handjes naar haar gezicht, doch in heur klein verdriet, gering om menschelijk bijgebleven schaamte, voelde zij eensklaps zich toen opgenomen, stil en roerloos opgeheven in de leêge, duister haar omnachtende lucht en zwevende, stil als aarzelend toevende tusschen twee waerelden in, daalde zij in stille zweving neêr, dieper en dieper, den eindeloozen nacht tegemoet — Zij daalde steeds door, dieper en dieper, de grondelooze duisternis in. Als een blanke schim daalde zij, zwevende, neêr. Waar zij in de ruimte kwam, daagde zij blank en broos uit den schemer op en gleed heen en weêr verdwijnende in den nacht, die aanstonds achter haar zich weêr sloot En zoo was zij zwevende in den nacht als een stil blakende, zachtgoudene vlam, die onbewogen dwaalt langs de trappen van een duister huis. In die donkerheid sloot zij, droombevangen, als tot eeuwig slapengaan, de goudblanke oogen, die anders lichtende opstraalden waarheen zij zag. 112 Tot eindelijk eene vreemde vreugde in haar kwam, eene ontroering, onverklaarbaar, als was zij binnengezweefd een ander oord, een nieuw land, waar het mooier en heerlijker te leven zoü zijn. En verlangende, hoopvol, naar wat heur bhk zoü ontwaren, opende zij langzaam hare oogen. En zag voor haar opstralen een paleis van goud en zwart marmer gebouwd, waarin, hoog en breed, wijd de poort zich opende met eindeloos diepe hal, wier wanden, als van lazuli, blauw weêrstraalden. Dalende, blij en verrast, hare teentoppen tippende op den drempel van smaragd, dwaalde zij binnen de azuren hal over den vloer, die ver glansde voor haar uit met mozaïek van spiegelende marmers. Voor zich zag zij toen een goudbewerkt, als gefiligraneerde deur, die, in het midden zich splijtende, bij hare nadering week, en doorzicht het in de spiegelzaal van het gouden huis. Overal weerspiegelde het bier om haar heen, de veelvlakkige wanden weêrkaatsende duizendvoudig de zaal zelve, die eindeloos werd van eeuwigdoor zich zelve herhalend beeld en nieuwere terugspiegeling.... Aarzelend ging zij binnen de kristallen zaal. Die glinsterende weêrkaatsing, van duizenden lichten doorstraald, verblindde haar na dien langen dwaaltocht door de eeuwige duisternis. En pijnlijk knipte Izdubar. 8. 113 zij de oogen, zich wennende langzaam aan dien laaienden gloed in dit huis van licht, dat als door stralende lichtpijlenbundels doorschoten werd. Tot zij eindelijk zien kon wie voor haar zat op een troon van klaarst en zuiverst bergkristal, Ninkigal, de goddelijke koningin, hare zuster, die de heerscheres der eeuwige hellen was. Ninkigal zelve, heure baren zwart als die harer zuster, zat hoog op haren doorzichtelijken troon, roerloos stil met oogen, die strak staarden voor zich uit, als gouden vlammen. Zij bewoog niet, noch sprak, bleef zwijgende zoo en roerloos zitten, als zag zij hare zuster, die naderde niet, en om haar waren stil en zwijgend als zij de hellegeesten, doch zooals de koningin in haar reine, klare, lichtende huis straalde van bovenaardsche droomschoonheid, waren zij, de dienende geesten, in twee dubbelrijen opgesteld, die van den troon tot de deur, waardoor Istar binnenkwam, toeliepen, gedrochtelijk leelijk van allerwanstaltigste misvormheid. Doch boven hunne dubbele haag, die stil en roerloos als haar lijfwacht stond opgesteld, rees zij, de koningin, Ninkigal, vlekloos schoon als gebeeldhouwd van zuiverst marmer met gouden stralende oogen, waarin de iris lichtend vlamde. En zooals Istar tot haar gekomen was, zat zij daar zelve schit- 114 terend naakt, doch zoo schoon, dat die schoonheid hare reinste kuischheid was, zonder eenige ontroering te kunnen geven anders dan van bloemteêre, maagdreine begeerten naar rust en vrede, die zich aan die schoonheid wijdend, de droefverdoolde ziel eindelijk herwinnen zoü. — Istar, zong van verre, waterklaar, de stem der koningin nu hare zuster toe, Istar, nader vreesloos mij, tusschen werkelijkheids wezens door, die hier je niet meer kunnen deren, want heimweevol verlangde mijn hart naar jou, mijne zuster. Spreek, Istar, niet uit wat je dreef tot hier, want ik weet van dingen, die je zelve nog zijn onvermoed. Het is mijn nootlot, Istar, te heerschen over al wat, afschuwelijk, BESTAAT, zooals, arme zuster, het jouw noodlot is in liefdesteederheden op te roepen het VERLANGEN naar wat niet is en nimmer komen zal. Eeuwig blijven strijden verlangen en werkelijkheid, doch de werkelijkheid, bestaande in heur eigene wezen, dat is, triomfeert over het verlangen, dat dwalende, tot gelijke, betere werkelijkheid te worden wenscht en droef verdoolt. Je dwaalde, dwaalde Istar, arme zuster, altoos dwaalde je. Je dwaalde in je verlangens, je begeerten, die, verdolende, tot onmenschelijke en goddelijke wellusten werden, waarin je liefde zelve niet meer wonen kon, hen schuw 115 ontvliedend, als een kind, dat vlucht in een donker huis. Ook tot mij, Istar, dwaalde je, denkende en hopende te komen in een oord van uiterste boosheid, waar een sterker werktuig voor je wraak, dan op de aarde en in den hemel te vinden zoü zijn. Je beproefde de helsche machten te ontketenen over je eigene dwalingen, vergetende, dat je jezelve dan zoü vernietigen het eerst. Neen, Istar, hier de hel is het oord niet der boosheid en vervloeking, als door menschen wordt gedacht, doch de Hel is de verminkte Waarheid, die op de aarde de eenigst mogelijk gewordene Werkelijkheid is. Kom nu, Istar, kom nu hier bij mij, schroomloos, bij je zuster, die je liefheeft en lange, lange, smachtende tevergeefs, naar je verlangde. En voed in je hart geen boosheid en toorn en geene wraakgedachten meer jegens Izdubar, die als jij zelve zijne ziel zoeken en vinden zal. Want al wat ziel heeft, Istar, en door goddelijken adem beweegt en leeft, zal eenmaal zichzelven en al wat mede ademt met zijne ziel wedervinden in de eindelijke Ontmoeting, Arme Istar, hoe droef verdwaalde je, mijn zusje, dat je hier tot mij kwam. Nu verdort het leven, want geene hef de woont op de aarde meert — Ninkigal, klaagde eindelijk Istar het, zachtjes snikkende, jammerlijk uit en teeder vüjde zij zich 116 tot eindelijken troost in de armen harer zuster, die liefdevol zich breidden en innig haar omsloten. Ninkigal, jij, die dan toch ook te beklagen als ik moet zijn, hoe troosten mij je woorden als zachte zalven eene schrijnende wonde doen. Reeds op dezen tocht naar je toe, mijne zuster, ontvluchtten de haat en de wraak mij, als vogels, die de eeuwige duisternis vreesden. Met hen beiden zoü ik mij, Ninkigal, niet hebben gewaagd hier in je paleis, want zie hoe ik mijn gezicht druk tegen je borst, mij voor mijzelve verbergende, daar ik mij hier anders zie dan ik mij te kennen dacht. Zuster, -omhels mij dan, en laat mij, zoo het uw wensch is, tot de aarde en al wat op haar leeft en ademt wederkeeren. Want hier zie ik, mijzelve herkennende en doorschouwende, hoe daar al verworden is wat jong en mooi en blij en liefelijk was. En niet, neen nimmer mag de Liefde dorren op de aarde, Ninkigal, want al drijft het Verlangen heen naar werkelijkheden, die niet mogelijk zijn en nimmer worden kunnen, het verlangen toovert de droomen op, die het leven zelve mogelijk maken — Om tot den eindelijken, eenmaal komenden Dood te naderen, Istar. Een hel van angst en vrees zoü der menschen leven zijn, zoo zij telden dag na dag, en uur na uur, zoo zij, verdwenen dag na 117 verdwenen dag, en verloren uur na verloren uur het noodlot van den naderenden [dood bepeinsden omdat zij spelende, verspilden hunne uren, en dagen, en jaren, die niet wederkomen, en die zij niet doorleefden en waardeerden genoeg, zoo niet het verlangen, dat je zelve bent, Istar, en dat je uitstraalt, en in de harten van menschen en dieren oproept, hen drijft, drijft steeds naar het gehate Einde, dat zoo, onafwendbaar, door henzelven toch wordt begeerd. — Zie, Ninkigal mijne zuster, ik maak mij los uit je omhelzing, ik ga, ik spoed mij, en ijl weêr heen, terug tot de aarde, waar de liefde eeuwig blijven en wonen zal nu ik jou en mijzelve heb gekend. — Ga dan, Istar, en toorn Izdubar niet meer en vervloek de Stad niet en de nederige, gelukslooze menschen, die in haar wonen. — Zie, mijne zuster, tranen wellen in mijne oogen, komende met het berouw meê, dat weligt in mijn hart. Waarom vloekte ik hen, de onterfden en verlorenen, die wonen in de Stad en in de Steden zich verspreiden zullen? Zij zijn niet als wij van goddelijken staat, en van verre ontwaren zij slechts de schaduwen van het Licht, dat onze zielen doorschijnt. Erbarm je, meêdoogenvoller dan ik, zuster, over mii, die de schuldeloozen verstiet Nu vlied 118 ik heen, om niet weêr te komen, tot het eindelijke Einde ons ontmoeten doet. — Ga dan, Istar, ga dan, en snel, door de macht mijner hefde. Ga dan, snel, door de kracht van je eigene liefde, die zich ontfermt. En doe haar wonen je liefde in een huis der vreugde, in het witte huis van het blanke geluk....! En hare armen breidende, legde zij zegenende hare goddelijke handen op het hoofd van Istar, die stil knielde voor haar neêr. Toen ging zij heen, Istar, heen van hare zuster, die daar hoog en roerloos troonde, doch wier bhk zij liefdevol haar verder voeren voelde, zij zelve zoo klein en broos en teer, zoo blank en naakt En steeds ging zij verder, vreesloos tusschen de monsterwezens der hellegeesten door met hunne grijnzende, afgrijselijke gelaten, die zij wist dat haar niet zouden kunnen deren, door de voor haar weêr openwijkende deur, waar zij talmende omzag, dankbaar en hoopvol glimlachende, naar hare zuster, wier zuiverst schoone gelaat haar nu zachtstralende tegenglansde, over den van vele marmers spiegelenden vloer toen van de azuren hal, door de poort van het gouden en zwartmarmeren hellepaleis, waar zij, met gelukkigen lach luikende hare oogen, toen van den drempel opsteeg, als 119 een glanzende schim glijdende door den eeuwigen nacht.... Waarachter, haar wachtende weêr, waakten de wachters, hergevende haar wat zij haar ontnomen hadden, vrij haar doorlatende de duistere hellen door tot zij weêrkeeren zoü op de aarde, zegenbrengende en tot eindeloos heil voor de menschen en hun nieuwgekomene, eeuwige geluk. 120 IX. Onder den Vloek lag de Stad dagenlang verslagen nu reeds. Alle vruchtbaarheid was door die gruwbaarste verwensching en Istar's hellevaart gedood, al wat levende en ademende bewoog voelde geen verlangen meer naar liefde's teederheden en nieuwe jonge levens. Het leven zelve verdorde, verdroogde, vervloekt. En Izdubar, eerste koning der stad, wist, na de vervloeking, die niet uitwerkingsloos bleef, niet wat te doen, hoe het volk, menschen en dieren, het leven zelve te kunnen redden. Radeloos bedacht hij ook, dat nog niet was gekomen zijn eigene kind. Hoe steeds nog daar Yvelene wachtte, wachtte in hun eigen paleis. Tot hij eindelijk, wanhoopsmoede, besloot heen te gaan, alleen, vluchtende uit de Gevloekte Stad, om waar dan ook redding te zoeken en eindelijk 121 te vinden voor de algeheele ondergang zich voltrokken had. En, vertwijfeld, vraagde hij Heabani om raad. De misboreling stond neven hem in de groote troonzaal, waar hij in zijn zetel zat, en zij waren beide, groot, daar hoog en eenzaam. — Heabani, vraagde bij dringend, alles wil ik doen en wagen, zoo het de stad te redden vermag, maar zeg mij, waarheen, tot wie ik mij wenden moet om hulpe te vragen en uitkomst te verwachten. Diep voel ik in mij knagen de schuld en het donker berouw, die mijne ziel doorwroeten. Waarom verstiet ik zoo snel Istar, de zuster mijner eigene vrouwe? Want al kwam zij tot mij in eene hef de, door een verlangen gedreven, dat goed, noch godegelijk mij kon schijnen, toch draagt al wat zich in liefde's mantel hult een gouden hartekern, die wij niet verachten, noch versmaden mogen. Vraagde onder het mom van wellustteederheden, waarmee je mij te verwinnen poogde, Istar, misschien je ziel, zoekende, naar de mijne, zooals al zielsgedachten, huivervol dwalende, vereenzamend in afgronden van haat en onstilbaar verlangen, vereenigd te worden toch verlangen, geen band ontziende, waarmêe zij zelve in het alhuwelijk, zich eenmaal mede omsluiten willen? 122 En Heabani antwoordde hem: — Wat Istar tot je dreef, Izdubar, is moeilijker te ontraadselen, dan de gang der verre sterren. Wat in ons, diep verborgen, woont, blijft onbekender ons dan wat wij buiten ons te zien vermogen. Heel het leven, en de daden der menschen, die telkens nieuw geboren worden zijn ons sluierverhuld blijvend mysterie. Geen zin kan, verklarend, voor ons opstralen uit hun door onbekendheid veilig omschutte wezen. Doch wel weet ik, dat zoo een drang haar dreef, die met dezelfde kracht en wil, waarmeê zij kwam tot jou, haar nu des Hades' wanden binnenstuwde, dat dan de bron en oorsprong van dat verlangen reiner en sterker ook moeten zijn, dan wij waanden. Deze dingen bedenkende, Izdubar, dwaal je heen tot den aanvangsloop des levens, die ons onkenbaar blijven moet door eersten, vroegsten ondergang. — Waarvan verhaal je, zoo wonderlijk, mij, Heabani? Wel begrijpen het mijne gedachten, dat zooals wij de onsterfelijkheid niet bepeinzen kunnen, wij ook niet terug vermogen te gaan tot de oerputten des levens, waaruit de eerste ademen welden op. Doch welke ondergang werd door je bedoeld, waar aldagelijks ons leven ondergaat, altijddoor? — Zooals het maanlicht valt, Izdubar, op de 123 nachtelijk stille zee, uitstrooit het zijne zilveren schijnsels, die deinend glijden en wiegelen met de golven meê, en dan breken met het opdroppelend water, dat het witte schuim, zilverend, verstuiven doet, en het is niet meer, maar nieuwe schijnsels, grillig rondgeworpen, twinkelen op het water, zoo stralende gaan des maanlichts schijnsels dan al verloren, zoo, Izdubar, zijn de zielen van het leven, schitterend vlammen zij op als helle lampen, en breken in de branding van het leven, waar zij verstrooien en verstuiven met des levens op- en ondergangen meê, maar bewaard blijft de zilveren gloed, die die milliarden zielen vormen al te gader, en die wij blijven des levens vreugden en rijke wisselingen heeten. Doch de ondergang, waarvan ik je sprak is geweest, al was hij meer dan ondergang verandering slechts, zooals de mensch met den gang der jaren verandert, doch niet ganschelijk ondergaat, ook al gaat in het grijze ouder worden de glanzende jeugd verloren. Wij allen, Izdubar, op deze aarde levend, dwalen door het heelal langs misschien goddelijk geregelde, mogelijk ook ongewisse banen. Met ons dwalen de andere zes planeten meê, ons zevental de zon omkreitsend, die zelve, draaiend om heur eigen as, toch ook een kringloop maakt om onvermoede 124 assen van het heelal, waarop geheel die agglomeratie van hemelbollen steunt, niet vlak in ringsom ons rondende ommelijn, doch met geodatiesche lijnen cirkelend geheel die aardemassa omspannende, de waereld, waarop wij wonen van vormen zijnde gelijk alle sterren, die boven onze hoof den stralen. Doch in dat einde- en einderlooze firmament, dat' draaiende om de hemelas tusschen zenith en nadir's eeuwigheidspolen zelve weêr zweeft in een onbepeinsbaar Ruim, waar het mogelijk wentelt met andere heelallen meê in eeuwig zich herhalend spel van bollen, die rustloos draaien om een, die grooter is en glanzender, kan, hoe stoorloos ook in altoos evenwichtige harmonie een klein trillen, een licht zinken, een even overhellen uit de houding, waarin zich een waereldbol beweegt, voor wie kleiner daarop, ademende en bewegende, levende als niet meer dan een menschelijk of dierlijk wezen, dat afmetingsloos geworden is in deze hemelkoepelingen van onbenoembare dimensies, onbeschrijfelijke katastrofen en cataclysmen veroorzaken, wier stormend onheil ons onoverzienbaar voorkomt. Zoo wentelde zich eenmaal, Izdubar, de Aarde, waarop wij wonen een weinig op de hemelsbaan, waarlangs zij ging en schuinscher terzijde zinkende als het zich stil neigend hoofd eens ouden, moeden L25 mans, schoven de watermassaas met haar meê, zij zelve van polen als veranderende en wisselende de klimaten. Want waar van de zon afgewend in de eeuwige koude zware ijsbergen zich hieven, voeren deze naar toen tropiesche landen neêr, terwijl weelderigste lentebloesembloei in warme, welige landen door de eeuwige ijskoü bevrozen en omkorst werd, al vernietigend. Deze gebeurtenissen allerergste verschijning was de val der wateren, die op de toen droge landen zonken, opkomende eilanden verrijzende uit met donderend geweld heenstormende zeëen, die oude waerelddeelen bedekten en deden ondergaan. Dit is al wat ik je, Izdubar, hiervan zeggen kan, doch een eenige aloude mensch is uit die eerste waereldtijden behouden gebleven, en hij nader geweest zijnde bij den oorsprong, den oeraanvang aller dingen kan mogelijk van wat je weten en doorgronden wilt meer je verhalen. — Wie is, Heabani, de eenige mensch, die uit dezen noodlottigen waereldondergang overbleef, en waar woont hij? — Waar hij toeft is ook mij, Izdubar, bezwaarlijk je te zeggen, zooals ook zijn bestaan door geheimenis is omneveld. Wie hij is, weet ik, als gij, en wij allen het weten, doch de naam, mogelijk mij bekender, omdat wij niet allen hem hoorden noe- 126 men en beluisterden in onze ziel, wil ik gaarne je zeggen. Hasisadra noemt hem wie nog slechts in zulke klanken en letters te spreken vermag, doch naamloos komt hij je nader, zonder verwarring van woorden. Want den oudste der nog levende menschen, die in zijn hart de herinnering bewaarde aan de aarde en heur leven, toen zij nog niet door dezen ondergangsschok beroerd werd, vinden wij allen, zoo wij helderziende onze zielen doorzoeken, in ONSZELVEN. — Hoe zal ik dan zulk een dwaaltocht ondernemen, die zoo niet doelloos, voert naar een al te onzeker, ongeweten doel? — Het doel weet en kent ge, Izdubar, doch waar het te vinden is, bleef je nog onbekend. Daarom ga, veilig en gerust de eigene ingevingen volgende van je hart, die zoo het doel je te bereiken zal blijken, je niet misleiden zullen. En zoo je Hasisadra, den eenigsten uit den zondvloed overgeblevenen mensch ontmoeten zult, dan zal hij je komst reeds weten, en zal van hem, je verlangen tegemoet, een zielskracht uitstralen, die je vanzei ve tot hem trekken en bij hem brengen zal. Wat daarvoor zal te verwinnen zijn moet je zelve ervaren, Izdubar, en sterker dan alle dreigende weerstrevingen kunnen verslaan tot veilig opene doortocht naar het eindelijke doel. 127 — Vertrouwen geven mij je woorden, Heabani, al zeggen zij mij weinig wat ik te weten begeerde. — Vertrouwen is meer waard dan het grootste weten, Izdubar! — Het lijkt mij zelve dat onze gedachten, die steeds voor nieuwe andere wijken, zijn als een leger, dat voor een machtiger op de vlucht slaat — En overmachtig bleken de twijfels en weifelingen zoo niet de wil die warrige gedachten sterker overbrugt — Ik ga, Heabani, met zijn wil, en mijn vertrouwen, onversaagbaar. En hij was gegaan, Izdubar, de Gevloekte Stad uit bet Onbekende Weten tegemoet, dat wachtte, waar het, onvindbaar geworden, niet werd gezocht. 128 X. Wijd strekte zich buiten de Stad de woestijn uit als een oeverlooze oceaan van zand. Daar was de waereld een einderloos verschiet geworden, waarin geen horizont zelfs zichtbaar was, omdat waar de blik, het eindelooze zandvlak volgend, eene kimstreep te ontwaren trachtte, hij niets ontmoette dan eene grijze leegte, die de nevel was van onderste luchtlagen en vale zandweêrschijningen, die grauw vervloeiend, een van kleur, lijnloos, hepen ineen, en zoo den eenzamen zwerveling omwolkten in éene grijze, wijde waereld van niets dan zand en grijze luchtnevels, die zonder regen blijvend in deze heetschroeiende atmosfeer hunne wolken verdampten tot nieuwe wolken, die vernevelden weêr, eindeloos door.... Hier, in deze uiterste verlatenheid, zwierf Izdubar eenzaam verder. De dagen gingen voorbij, en de nachten volgden, waarna weêr nieuwe dagen kwamen. Izdubar 9 129 Grauw en lichtloos bleef het alom. Zonsopgang was even een ros brandende gloor, die snel verschemerde. IJl en dun verrees de maan, doorzichtig en schier schijnselloos, zonder dat de sterren zichtbaar werden. Izdubar, zijne ziel vol van eenzaamheid, hunkerde naar eene enkele, eerste ster, die op zoü twinkelen, bevend van licht, als een tranenbeweend oog, dat smartbeneveld, zich opent en weêr sluit Ging hij zoo, hier, eene goede richting? twijfelde hij vaak, en tot droeve peinzingen werden de uren, mijmeringsvol van wat van hemzelven en van de Stad en allen eenmaal worden moest Een morgen, toen hij, moê, verder wandelde, rees in den schemer, die in deze verlatenheid, lichtloos, hem meer en meer omsluiten ging, nu zon en maan zelfs nauw een enkel oogenblik vaag gloorden, als verloren in een heelal van mist en sneeuwige nevels, een reuzig monster voor hem op. Op twee klauwpootbeenen langzaam, als bedachtzaam peinzend loopend, zachtstil tredende het weeke zand, hief het wezen hoog op zijn breede, bollende borst van het schubbenbedekte lijf, dat eindigde in een langen, stijven staart van korte, hardhoornen platen, terzijde dragende twee vleugels van lange, dikke slagpennen, als immense veêren waaiers. 130 De gebaarde kop van het monster was echter een menschelijk hoofd, dat een puntmutsvormige stalen krijgshelm dekte. — Waarheen? vraagde het wezen kort. — Naar Hasisadra, antwoordde Izdubar moê en mat. — Die weg is lang nog. Verre. Daarginds. En bedachtzaam peinzend zag hetmenschkoppige schorpioenwezen op den zwerveling neêr. Zachtdof ploften nieuwe stappen in het zand, en een tweede, gelijkelijke schorpioenmensch naderde. — Wie? vraagde hij kort, peinzend zijn makker. — Een vreemdeling, antwoordde, verklaringsloos, kort deze wat de ander zag. — Waarheen? wendde hij zich tot Izdubar toen. — Hasisadra, steunde de banneling. — Daarverre. Daarginds.... knikte peinzend, de richting des wegs aanduidend, de tweede schorpioenmensch en peinzende zag hij op Izdubar neêr. Door den nevel wolkte zacht eene zandwade aan. Reuzige schimmen verzichtbaarden in den zwaarhangenden mist. En verwonderd zag Izdubar een kring van schorpioenmenschen hem omringen. — Waarheen? vraagden zij allen, doch koel en laatdunkend peinzende. En telkens noemde, vermoeid, Izdubar weêr den 131 naam, tot de klanken hemzelven suisden door het hoofd, en hij de beteekenis bijna vergat. — Daarginds, daar verre.... knikten alle de schorpioenwezens wijspeinzende de menschelijke koppen en vaag wezen zij zoo eene richting aan. Doch het duizelde om Izdubar, als trok de nevel alom, in hem dringende, op in zijn vernevelende brein. En zuchtende, in stille bewustheidsontghpping, zonk hij neêr in het zand. — Hij kent zijnen weg niet, riedden wijspeinzende de schorpioenmenschen onder elkaêr. Doch al lijkt hij groot en sterk, met ons te strijden waagt hij toch niet En staag knikten en schudden zij de koppen. Eindelijk ontwaakte Izdubar weêr. — Waar? Waar?.... O, Yvelene.... zuchtte hij vragende op. Doch om hem zag hij niet anders dan de vele schorpioenmenschen, wijs en peinzende gedurig de baardige hoofden knikkende, terwijl een enkele zacht en als wist hij zijne tegenwoordigheid niet, trotsch en plechtig rondstapte, in de schemering telkens staalblauw opglanzende zijne vleugelslagpennen, die hij soms ritselend bewoog. En de vreemde wezens, niet oplettende zijn zwakken staat, nauw zijn ontwaken ziende, knikten niet onbemoedigend hem weêr toe. 132 — Daar is geen zonsopgang, zeide peinzende wie hem het eerst ontmoette. — En geen zonsondergang, vulde zijn eerste metgezel hem aan. — Dank, dank, ik ga, stamelde Izdubar, en hij strompelde op. — Daarginds.... daarverre verduidelijkten zij nog. Toch was het hem als had deze korte bewustloosheid hem verkwikt. Hij liep verder en verder, sneller nu steeds, en het was hem als was de lucht vrijer, de hemel ruimer om hem geworden. Boven zijn hoofd verklaarde het, zonniger blauwte schemerde door de grauwe wolken wanden, en verrast, zag hij eindelijk voor zich het landgroen, eindeloos wijd en grazig, doch wazig dauwbesneewd en daarboven klaar blauw koepelende de lucht, overstraald door wijden, milden zonneglans. Die streek was als een tooverland Boomen bloeiden alom, wier vruchten, dauwbepareld, als juweelen glansden, doch naderkomende zag Izdubar, dat het werkelijk robijnen, smaragden, topazen en koralynthen waren, die zwaar hunne takken deden buigen. En, opfladderende uit de juweelenbeladene boomen, vlogen vogels op hem aan, wier veêren, glan- 133 zende, lichtten en straalden ook van juweelen gloed, van schitterendste, gloeiende karbonkels en adamanten hunne fonkelende oogen en scherpe snavelbekken, amethystomringd hunne glanzende pooten. Verwonderd zag Izdubar toen uit den toovertuin twee vrouwen treden op hem toe, hem tegenzingende hunne stemmen: — Siduri en Sabitu zijn wij, Izdubar, waarheen ga je? Verre, verre is de mensch, zijn de dingen, het land en de zee, die zoeken wil je ziel. En jong, verleidelijk, toonden zij hem hunne begeerlijkheden. — Zie, Izdubar, maagdelijk jong en teeder zijn wij. Onze borsten zijn strak en plooiloos nog, en huppelen bij het dansen als jonge reeën op de hooge bergen, als kleine vogels op de brooze takken der boomen. Mooi en welig zijn onze lichamen, als bekers, die wachten zich te vullen met je verlangen, en die troostvol wij je wederreiken zullen met de laving onzer alle zinnenpijnen stillende liefde. Waarom Izdubar zoü je verder gaan, naar een ongeweten doel, daarginds, je hart benard om de Stad, die verre achter je is en die je bande uit je ziel? Verloren is zij, vervloekt toch, nu wat wij hier je kunnen bieden, zij voor altoos moest missen. Dwaal, zwervende vreemdeling, niet verder, nu on- 134 vermoede ontmoeting beter doel je leven biedt en je ziel. Kom Izdubar hier bij ons wonen voor altoos, waar goudene en juweelene vruchten der boomen zullen stillen den honger van je ziel, waar schittervleugelige vogels je hart zullen laven met de ongekende muziek van hun zang, en waar wij, Izdubar, je meer geven zullen dan al wat den man onmisbaar is, inniger en heviger wekkende je verlangen, om het met zaliger vergetelheid te troosten als niet door menschehjke ziel of zinnen, verstompt, als zij onwetende werden, wordt gedroomd. En Izdubar, de vermoeide, antwoordde hun: — Vriendelijk, Siduri en Sabitu, en gastvrij is Uw onthaal, en verlokkende zijn Uwe beloften, verleidelijk als ge beide zelve zijt. Doch mij wacht, Siduri en Sabitu, achter mij in de Stad, de Vrouw, die mijn hart hef heeft, en daar voor mij de Mensch, dien mijne ziel zoekt. Zelve leef ik in eenzaamheid nu tusschen die beide. Niet schoon of vreugdvol kan U schijnen mijn leven, noch ook kan al wat gij mij belooft, en heerlijkst voorspiegelt, mij af doen wijken van den weg, dien ik nu ga tusschen die twee. Istar, de godin, zij, die de volmaakste is van ziel en van lichaam, de teederste van al lusten belovende hef de, deed mij zelfs niet gaan in de tuinen der hef de, die schooner zijn dan de steden der men- 135 schen, omdat ik mij- daar waar ik was eene vertrouwde taak werd bewust En al huist in mijn hart nu het berouw, dat ik, zelve zoo mede vervloekend de stad der nu van hef de berooide menschen, haar verstiet, in wie de drang, die haar, hef de belovende, tot mij dreef toch schooner nog kon zijn dan die schitterende schijn waarmee zij, ijdellijk zich omtooide, zoo drijft dat berouw, dat mij kwelt en dezen dag tot steeds zwaarder wordenden last maakt, mij toch niet in andere armen, die mij omhelzende, terug mij houden van al, dat eenigst mogelijke mij gebleven is om te kunnen bestreven. Hij sprak stil, zacht, zonder trots of verwijt, geen hoon was in zijne stem, niet verstieten, versmadende, zijne oogen, doch bijna smeekende sprak hij zijne woorden, en meer ontroerde hij de beide vrouwen, dan zij wisten, dat zonder lustrilling eene ziel van huivere ontroering alleen om dingen, die zelfs niet die dingen zijn, doch slechts de woorden, die hen noemen, kan worden doorbeefd. Schuchter en aarzelend stonden zij toen, naar hem luisterend, daar. Eensklaps echter flitste een lichtschicht de zonheldere, wolkenlooze luchten door. Ver rolde een hevig dreunende donder na. En zwaar zwalpte uit de snel wolkenverdonkerende luchten de regen 136 zwatelend neêr. Toen verduisterde het gansche landschap. Een tweede lichtflits doorkliefde het plots wolkendoorstormde zwerk als een vlammend zwaard. Onder zich voelde Izdubar aardbeven den grond, zwoegend en steunend van helsche geluiden» als werden geweldige gongen dreunend geslagen. Met breed gapende, duistere afgrondskloof, waaruit opstoomde een ros doorvlamde smookwalm van onderaardsche, ziedend suizende vuren, spleet de aarde en door donkersten droom bevangen, zonk Izdubar in grondelooze diepten neêr.... Zinkende in glijdenden val, verwolkte de rook om hem, trok dampig op en verdoofde den vuurgloed. Daar waren nieuwe waerelden, die opdoemden uit den heenwalmenden smook. Wolkenbevracht, noch stralende van azuren glans was de nieuwe hemel hier boven hem, meer geleken het er te zijn koepelingen, die zich schakelden aaneen, verwelfden verder en lager tot zij eindelijk als stonden op den rand van den horizont. De bodem, waarop hij stond, was woest en rotsig met steenen overzaaid en moeizamer was hier de weg te volgen. Aarzelend ging hij verder. Hij wist niet waarheen hij gaan moest, kon geene richting hier verkennen, doch een nieuw, vreemd, innerlijk gevoel dreef hem aan. 137 Zoo ging hij uren of dagen voort zonder den duur des tijds te weten. Eenige afwisseling waren de glanzende verkleuringen der verwulfsels, die verblauwden, verpaarsten, verpurperden, en oranjekleurig eindelijk werden, als werden achter doorzichtelijke wanden kleurige vuurwerken ontstoken. Een wonderlijke gloed overstraalde deze waereld dan. Overigens bleef alles hetzelfde. En het zich gedurig, eeuwig en eindeloos herhalen dier zelfde koepelingen, die staag verwulf den, alleen even wisselend van tint, over dien van steen en gruis verbrokkelden, harden weg, deed herinneringen in hem rijzen, die nieuwe bewustwordingen op deden komen in zijn denken van wat eeuwig zich herhalende, zichzelve bleef, bleef, bleef, eeuwig, altoosdoor, eindeloos, zooals zich de levens, allen, hadden gegeven en waren geweest der menschen der stad, en zich vertoonden met nieuwe verschieten, die de zelfde horizonnen waren van het oude, lang vergane, en dat, kindblij, hun allen, den van harte verheugden, als de glanzende Toekomst verscheen. Doch hem nu verdofte dit beeld, deze glanzende eeuwigheid, waarin de dagen te plukken waren als rijp hun toegevallen vruchten, puttende uit schatten dan, die geen einde nemen konden, omdat zij niet 138 anders waren dan grauwe weêrschemeringen, vale afspiegelingen, verweerden glansloos van dat alles, van alle die dingen, die waren geweest, en ook daarvan hadden bestaan, en weêr waren geweest in een verschiet van zich aaneenschakelende verledens, evenbeeldgetrouw, dier glanzende toekomsteindeloosheid. En er verdorde iets in Izdubar's ziel, verdrogend als een oude vrucht van doode gedachten, en er verhardde iets in zijn hart, iets, dat ineenschrompelde heel klein, en toen met dat andere meê viel uit hem weg, en toen het buiten hem was, hij het verloren had, als een reiziger, die overladen, niet merkt het geringe, dat hem van zijn grooten last ontglipt, toen voelde, begreep hij opeens, toen dat kleine verlorene van hem weg was, uit hem heen, uit zijn hart, uit zijne ziel, dat het zijne tot uiterste nietigheid verdroogde, verschrompelde en verdorde HAAT was geweest, die hem ontging. Hij voelde het erdoor nu lichter en luchtiger en blijder in en om hem worden, bevrijd als hij nu was van den haat des menschen, die niet de anderen hef heeft als zichzelven, niet hunne vreugden geniet als zijne eigene, niet hunne smarten meê lijdt als de zijne, doch al wat niet van hemzelven is hefdeloos haat om het, verwinnende, te kunnen 139 maken tot het zijne, tot eigen bezit alleen, de haat, die heerschen doet, die tot groote, bovenmenschelijke daden voert, die het schoone en het leelijke beide in het leven wekt, doch alleen niet woont in moederlijke ontferming, in het lachen van een luid uitjuichend kind, en in teêrste, maagdelijke overgave. Deze grauwe verlatenheid versomberde hem niet meer, de eenzaamheid maakte minder mat en ongeduldig, hooger herrichtte hij zich met breeder welvende borst en moedig, besloten, ging hij voort.... De koepelingen weken nu wijder, als verwijdden zij zich met zijne gedachten, lichter glansden hunne kleuren op als van zich tot het licht openende bloemebladen, vol van dauw en roze-en-blanke fluweelen welving en perelmoêren gloed.... Tot eindelijk éene wijde, witte eenzaamheid zich voor hem opende, zacht verblankende, eene zuivere en zoetprikkelende lucht tusschen de versneeuwende velden en den rein en tintloos daarover stolpenden hemel. Het licht verschemerde voor zijne dit stralend licht ontwende oogen, doch voor hem, midden in deze wijde, opene vlakte van zacht over zijne ziel neêrgesneeuwde verlatenheid, zag hij naderen toen eene oude vrouw, stil door die lichtdauw komende, als wadende op hem toe. 140 Zoo vreemd ondenkbaar was haar gang tot hem, dat het ook was als kwam zij in een witte boot op hem toegevaren, doch zelve naderende haar, bemerkte hij, dat hij alleen tot haar ging, terwijl zij roerloos bleef. Met droomerig onzekere stem vraagde hij haar toen wie zij was. — Ik ben, Izdubar, murmelde zij zacht de Eerste Moeder, ik ben, tot mij verdwalend kind, Heva, der Menschen Moeder. Ontroerd boog hij het hoofd, knielde stil toen voor haar neêr. — Moeder der Menschen, aarzelde schuw zijne stem, waarheen voert mijn weg door deze eindelooze eenzaamheid, waarin ik u ontmoet? — Zie mij aan, Izdubar, en lees mijn antwoord in mijne oogen.... Hare stem, zwak, murmelde door de wijde eindeloosheid als eene verre muziek, die brak, en weêr opklonk en verstilde van weemoed. Deemoedig hief hij stil zijn gelaat tot haar op. Zij zat voor hem, hare eenzame figuur nameloos verlaten in deze witte eindeloosheid, zelve haar hoofd gebogen een weinig als onder te grooten druk van aller menschen leed, dat te veel haar bezwaarde, haar, die aller Moeder was en voor hen 141 allen lijden moest, eeuwig. Heur gezicht was oud, dunne witte haren wuifden zacht om haar oude hoofd, zij zat daar als gebroken, overmand door eindeloos leed, doch hare oogen, zoo innig droef van blik, zagen nameloos mild. — Aller menschen leed, Izdubar, blijf ik eeuwigdoor lijden om de Eerste Zonde, waarmee ik aller levens toen opriep. Eeuwig boet ik mijne zonde, die was als de zonde, waartoe Istar je wilde verleiden. Doch in de Eerste Zonde, en alle de andere zonden daarna, Izdubar, kiemde altoos eene kleine goedheid, die geven wilde, zelve geven zonder iets terug te nemen. Ga heen, Izdubar, tot waar men het geven zich wendt, zonder te nemen daarna meer te verlangen. En weêr zag zij hem aan zoo eindeloos mild en innig weemoedig glimlachte zij hem toe, voor het eerst na vele eeuwen. Diep gebogen in zijn deemoed ging Izdubar van haar heen. Verder, verder, verder voerde zijn weg, zooals hij zich staag dieper bewust werd. Een roode licht weerschijn daalde uit de luchten over het wijde landschap neêr, verpurperend deze witte waereld, als de brandende schemering eener onzichtbare zon, die onderging. 142 Het deemsterde alom. De nacht der tijden zonk ook in deze waereld neêr. Een enkele, gouden ster gloeide op in den hemel, als een eenzaam oog, dat erbarmingsvol over deze verlatenheid neêrzag. Hoe lang Izdubar thans onderweg was, wist hij niet. Uren, noch dagen schenen in deze waereld elkaêr te volgen, waar geene seizoenen ook wisselden. Toch waren er hchtverklaringen en verduisteringen, zonder dat zij dagen of nachten waren. Geen zon scheen hier, ook zeilde er het zilveren schip der maan nimmer den hemel binnen. De enkele, nu opgloeiende ster was niet als de sterren, die hij van de aarde had betuurd, die koud flonkerden in de koele luchten. Dit was een wakend godsoog, wist hij, dat waakte over deze waereld, en ook troostvol op hem neêrzag. Door deze verduistering, alom donkerend meer en meer, die bijna tot volslagen nacht werd, ging hij nu verder weêr, verder tot hij voor hem, op de vlakte, een wijden lichtglans spiegelen zag. Het godsoog daarboven zag neêr in het glanzende vlak, leek er te breken met roode weêrschittering, die kleine sterretjes sproeide van bloed. Tot eindelijk Izdubar, dichterbij gekomen, zag, dat hij aan den rand van een donker, eindeloos water stond. 143 Als zwarte rotsen stonden de lichtlooze luchten hier uit het water op. Geen oever verzichtbaarde in het eenzame, bloedroode schijnsel dier enkele ster. Alleen matspiegelend glansde het water, dat donker en roerloos zich breidde. Doch midden in dien wijden plas, scherp zich teekenende toch tegen de zwarte luchtrotsen, als vloeiden, een van tint, hunne ommelijnen ook in die sombere duisternis uit, verstrakkende echter duidelijker door de matte spiegeling van het onder hen donkerende water, stonden geweldig en reusachtig op twee pyramiden, die met immense driehoeken opstaken in de eenzame, leêge luchten. Verbaasd bedacht Izdubar, dat hier doode koningen zouden rusten en aandachtig steeds tuurde hij uit tot zijne van pijn bijna verstijvende oogen twee groote beelden ontwaarden tusschen de beide pyramiden in. Bijna zoo hoog rezen zij als deze en zij waren twee ontzachlijke figuren, die groot, en deze eenzaamheid beheerschende, daar zaten met breed vierkante knieën, waarop zwaar hunne massieve vuisten rustten. De een hield in zijne linkerhand een rol, terwijl de ander in zijne rechterhand ophield aan een ring dien hij omvatte, een kort kruis. Boven die breed massieve knieën en vuisten en 144 de teekens, die zij teeder en voorzichtig vasthielden, welfden zwaar en breed hunne spierheuvelige torsen op, doch daarboven, op hunne geweldige schouders rustten vreemd bij den kruisdrager een sperwerkop en bij hem, die de rol hield een breedgehoornde schaapskop. Aan den oever van het wijde water stond eenzaam de reus nu daar. Stilgebogen was zijne houding, als drukten zich tezamen zijne overmachtige spieren onder deze overstelpende eenzaamheid. — Vreemde goden, bad hij smeekend aan, geef mij uitkomst, en zeg mij, waarheen Izdubar, aan dezen onoverbrugbaren waterzoom gekomen, zich wenden moet. Waar woont Hasisadra? Doch, antwoordloos, zwegen, ontzachlijk de bronzen godenbeelden. Het was Izdubar, wanhopig, als woelde, verwarrend, de waanzin op in zijn hoofd. En machteloos tegenover deze zwijgende duisternis en overweldigende stilte, gilde hij het smartelijk uit: — O, zeg mij, goden, zeg mij dan toch gij, vreemde goden, waarheen ik gaan moet! Waar vind ik Hasisadra?! Doch de bronzen goden zwegen Izdubar. 10 145 Wild, waanzinnig van wanhoop, snelde Izdubar langs den wijden oever heen en weêr. Spottend scheen hem de echo nog na te klinken tegen de verre zwarte luchtrotswanden, en langs de zware zijden der beide reusachtige pyramiden. Toen hoorde hij een zacht geplas, dat als eentonig met zilverig gedroppel, opklonk in zijne smartzware ziel, en toen hij, met bijna dankbare verwondering, omdat eenig geluid althans zich hooren deed, opkeek, zag hij over het donkere water, tusschen de beide godenbeelden door, aanvaren een kleine, zwarte boot.... Stil geroeid naderde meer en meer het kleine, zwarte schip.... — Wie roept daar? vraagde vreugdeloos des veermans stem Hoog richtte Izdubar zich op, zonder trots als een, die zichzelven anderen zichtbaar maken wil alleen. Oud leek hij geworden, zwaar golfde de warrige baard neêr op zijn borst, ontkruld en doorzilverd nu.... Hij weende. — Wie weent daar? vraagde dringender de stem in de duisternis. Over het glanzende water zag Izdubar uit, hulpeloos, met omfloersten blik. Smart omnevelde 146 zwaar zijne ziel en deed de dingen om hem heen verdwijnen. — Wie ziet daar zonder te zien uit over de eeuwige wateren? vraagde de stem van den bootsman nu, zacht en erbarmingsvol. Steeds bleef, machteloos, als voor immer verslagen, Izdubar zwijgen. En de boot werd meer en meer aangeroeid, naderde, en gleed tegen den zandigen oever, die als een strand helde in het water, aan. — Wie ZIJT gij? vraagde de veerman toen. — Mij heette men Izdubar, en noemde mij koning van Babyion, fluisterde nauw hoorbaar de reus, zijne stem gebroken als hijzelve was. — Kwaamt ge terug nu in de glanzen der donkerheid uwer treurnis, nu des levens zonnedagen voorbij zijn? vraagde de veerman. — Wie zijt gij dan, die mij over verloren zonnedagen spreekt? vraagde Izdubar, en het was hem als wist deze andere meer van de dingen zijner eigene ziel en van zijn leven, dan hij zelve totnogtoe ontwaarde. — Ik ben Urhamzi, wachter van Hasisadra.... hoorde hij zacht hem zeggen. — Van den Eenigen, die uit den Zondvloed overbleef? aarzelde Izdubar. 147 — Ja, van den Eenigen. — Wil je mij, Urhamzi, dan tot Hem brengen? — Ik breng je, Izdubar, naar Wie je reeds wacht.... — Hij wacht mij? — Hij wist, dat je tot hem, zeker, komen zoudt, Izdubar. Zeg mij, Urhamzi, waar ben ik hier? Wie zijn zij daar? En hij wees den ander op de beelden der beide bronzen goden, daarginds. — Hier rusten de Eerste Goden, die overbleven uit het Oude Land, en oprezen weêr in het Nieuwste Rijk, dat het Oudste nu in deze Nieuwe Tijden wordt geheeten. Zij kwamen met de Eerste Moeder meê? — De Eerste Moeder? Ja, de Moeder der Menschen, die ik ontmoette .... je ontmoette slechts je droomwerkelijkheid gewordenen waan. Zij was niet de Eerste Moeder, die je zag. Zij was de Verbeelding en je Verlangen. De in vizioen aanschouwde hunkering van je ziel zooals elke menschenziel naar de Oermoeder eenmaal verlangt, en meer nog, naar het verzonkene, roerlooze geluk, dat in geen mensch of ding be- 148 staande, doch alleen in zichzelve zijnde, zonder leven is daarachter. — De eeuwige sluimer, de eindlooze slaap. — Zonder ontwaking in de opwekking van steeds nieuwere levens. — En alleen deze goden en Hasisadra bestaan? — De goden bestaan niet, zij zijn de droomschimmen der eerste, vroegere volken. Alleen, Hasisadra, eenigst overgeblevene, bestaat. — Breng je, Urhamzi, mij tot Hem, Hasisadra? — Hij wacht je, Izdubar, en ik breng hem, altoos, alleen hen die hij wacht — Zijn zij velen? — Een enkele slechts. Een enkele slechts. Alleen de zich hunne ziel bewustgewordenen, die hunnen haat verloren hebben. — Mijn haat verloor ik, Urhamzi.... En werd ik ook mij zei ven bewust.... ? — Het zuiverst antwoord blijft altoos dezelfde argeloos uitgesproken vraag. Stijg in mijn boot, Izdubar. Varen wij tot Hem — Izdubar, geduldig, als zonder verlangen nu, stapte in het kleine, zwarte schip, dat licht, als zonder zijn nieuwen last te voelen, over het donker glan- 149 zende water heengleed, naar waarheen de veerman roeide. En zij voeren verder, lichtglijdende steeds over het donker glanzende water, tot de twee pyramiden en de beide godenfiguren daarginds achter hen eindelijk geheel uit het gezicht verdwenen.... 150 XI. ■ Eindelooze regenbogenreeksen als immense hemelhoepels, schakelden aaneen, een verre kleurenval, die zich hief en dan zonk, weêr hief en weêr zonk, eindeloos door, in duizend tinten versmeltende .... Zoo werd het om Izdubar, in het nieuwe landschap, waar zij binnenvoeren, waar de boot stil gleed tegen een onzichtbaren wal, door Urhamzi stil daar toen gemeerd, en hij hem volgen deed onder de regenboogkoepelingen door, die hoeksch en haaksch elkaêr doorsnijdende in zulk eene wemeling van tinten de aarde, die onder hunne voeten was, onzichtbaar maakte. Het leek om Izdubar hem eene waereld van uiterste mogelijkheid. Hij voelde zich toeven tusschen twee waerelden. Eenerzij ds het licht, waaruit, als door prismakristallen gebroken, de kleuren vloeiden uit, eindeloos van getal en van tint, anderzijds de duisternis, waar 151 geen kleur bestond, en al verduisterde. Dit was een tusschenland, en daarom voelde bij, dat hier hem Hasisadra niet wachten kon. — Waar wacht Hasisadra, Urhamzi? vraagde hij zacht zijn gezel. Deze glimlachte. Als verstrooid, gedachtloos. En zij traden verder. Zachter vervloeiden de kleuren hier, versmolten van hellere tint, en voor hen zag Izdubar, ontroerd, opstralen een alles overglanzenden gloed als van zonsopgang. Gouden en purper, oranje en roze, was het eene mengeling, die werd tot onzegbaar teedere tint en vulde de ruimte voor hem. En onder dien schoonsten hemelschijn stond, klein, smal, een gouden troon, waarop een overoude man zat Vriendelijk wuifde hij Izdubar toe, en hem was het onbegrijpelijk, of deze nimmer zoü kunnen zijn de Mensch, dien hij zocht na zoo langen, droeven tocht dien hij verwachtte te vinden in een oord van eeuwige duisternis, waar witter schemerde zijn schim of in blankste lichtklaarte, waar, louter, zweefde zijne ziel, en toch, en toch, er was iets in die uiterste, teêrste luchtverteedering en meer nog in dien ouden man zeiven op zijn gouden troon, dat dieper hem ontroerde, vreemd raadsehg hem deed weten, dat Deze was Hij, die door zijne ziel 152 werd gezocht, zoo zacht, eenvoudig, vriendelijk, gehuld in zijn witte kleed van overouden grijsaard. — Zijt gij, oude man, Hasisadra? vraagde, bevende van verwachting, Izdubar. — Ik ben, Izdubar, wat van Hasisadra geworden en overgebleven is. — Waart gij eenmaal anders dan, Hasisadra? De oude man glimlachte stil. Zoo ook Urhamzi, de gewillige veerman. — Izdubar, ving de oude man aan te spreken, eenmaal was ik, Hasisadra, jong en sterk, en ook reuzig groot, geweldig van lichaam en sterk van spieren als gij. Nu ben ik oud, verzwakt, klein, als een verschrompeld insekt, wacht hier der dagen einde, tot eenmaal de uit haren ban gebroken ééuwigheid mij verlost. Want ik, Izdubar, ben geen zalige, opgegaan in glanzende paradijzen,en ook ben ik niet een vervloekte, gedaald in diepste hellekrochten, doch hier in dit onbenoembare oord, werd mij mijn plaats gewezen als wachter van wie in zichzelven 's waerelds alziel erkennende, en verliezende den haat, die met diepe, onoverbrugbare kloven mensch scheidt van mensch en volk van volk, in ommuurde huizen en omwalde steden, om hem te verhalen hoe eenmaal de waereld geweest is en waarom zij verwerd tot een oord van droeve ellende. 153 Wij allen, die vroeger bestonden, Izdubar, leefden eenmaal als in een toovertuin, in schaduwlooze, langverloren paradijzen. Gelukkig waren wij daar door alle geluk, dat ons aardsche deel was, het geluk, dat vriend aan vriend geeft, dat de vrouw van haren man ontvangt, dat de man de ontroerde maagd ervaren doet. Gelukkig waren wij door glanzende vriendschap en hchtende liefde. Geen twist werd tusschen ons gehoord, geen booze daad gezien, vrede en rust waren blijvend tusschen ons. Tot wij, niet meer dit hef geluk waardeerend, het Verlangen naar het Ongekende in ons ontwaken voelden. En snel verduisterden ons schoone land en leven. Vriendschap werd tot hartstocht, waarin alle schoonheid, in afschuwelijkste vernedering verdrinkend, onderging, broederschap voerde door razernij van afgunst en zucht naar nieuw bezit van wat een ander had, tot broedermoord, de hefde van man en vrouw vervlamde, als de vlinder in het vuur verterend, in droeve zinnelijkheid, en de menschen, tot groepen zich vereenend, volkeren vormende, alle voor zich de hoogste heerschappij begeerend, bevochten en bestreden elkaêr in steeds grooter wassende legers. Afschuwelijk en liefdeloos is het leven toen geworden. Tot in een nacht, Izdubar — smartelijk 154 zaten wij tezamen, mijne vrouw, mijne zonen en dochteren, de knechten en maagden, en de dieren, die wij hoedden, huivervol den schoonen, langverganen tijd herdenkende — de god, dien ik te noemen niet vermag, mij verscheen, en zeide: — Hasisadra, gelukkige, die in de tijden van afschuw hier vredevol leeft nog met Uwe vrouwen en de rijkelijk U geschonkene kinderen, Uwe knechten en maagden, en de dieren, die als vrienden met U en de levensgenooten verkeeren, tot een gruwel is deze aarde, zooals zij nu is, den goden geworden, en toornig zullen zij dezen nacht haar daarom schudden en wentelen doen op heur baan. Dan zullen, Hasisadra, ontzettend, de zeeën zich heffen, heen zullen zij spoelen, weggolvende over de aarde, als door den wind opgezwiepte regenvlagen en verdrinken de door menschen nu bewoonde landen, terwijl op andere plaatsen, nieuwe thans door de oceanen bedekte, onzichtbare, naar de oppervlakte zullen verrijzen, waar nieuwe geslachten de goden dan willen wekken, omdat het hun, de onsterfelijken, in hunne eeuwige vreugde, die van zichzelve mild en rijkelijk overgeven wil, behaagt hungelijke wezens te zien wandelen op de planeten, die wentelen door het windenleêge heelal, omdat dit niet gebouwd werd, Hasisadra, 155 als eene goddelijke leêgte, die doelloos om hare mystieke assen draait, doch zich vullen zoü met ademen, levens, en vreugden, en geluk van zich bewegende en gelukkige wezens, en zoo zal, Hasisadra, dezen nacht de snel opkomende vloed het land om U bedekken en alle levende wezens en hunne zonden verdrinken, vernietigende zoo de eerste goddelijke Poging, die zichzelve ongedaan maakt, tot eenmaal misschien ook die nieuwe geslachten als deze den goden mishagende, zichzelven zoo tot ondergang zullen doemen. Doch Gij, Hasisadra, als eenigst gelukkige overgebleven, hier met Uw gezin, dat gij lieft en U hef heeft, Uwe knechten en maagden en vriendelijke dieren, welgevallen vondt Gij, gelukkigere, levende temidden van verdorvenheid en ellende, in de oogen der goden, en daarom kom IK, wiens naam geen sterveling ooit zal kunnen noemen tot U met dezen raad: Bouw snel, nog dezen avond, met Uwe knechten, een schip, dat gij opzet in den openen wingerd achter Uw huis, en wacht daar gerust dan, er U in bergende met Uwe vrouw, en zonen en dochteren, knechten en maagden, en alle Uwe dieren, af wat dezen nacht, door de goden voltrokken, over de aarde gebeuren gaat Sluit vreesloos goed toe alle openingen Uwer nieuwe woning, en verontrust Uw hart niet om de geluiden, 156 die gij hoort, doch blijf staag, hoopvol, wachten, en veilig zal Uwe Arke U verder voeren. Zoo zeide het, Izdubar, mij de god, en snel togen wij allen aan het werk. De jongste kinderen weenden, doch mijne vrouw, de knechten en de maagden bouwden allen meê aan ons schip, zoo snel wij konden en nieuwsgierig zagen de dieren toe naar het werk onzer nijvere handen. Niet onrustig waren zij, doch gij kent, Izdubar, die vreemde houdingen der spraaklooze dieren, die ons zoo wonderlijk ontroeren. Het geduldige schaap zag zoo verbaasd mij aan, en terwijl ik timmerde en pek smeerde in de mogelijk door de hitte wijd bhjvende voegen, drukte het, zachtjes stootende met zijne hoornen, zijn kop mij in de zijde. Zachtjes hinnikte het paard, als vraagde het klaaglijk wat wij daar toch deden. De ezel, het verstandige dier, balkte van tijd tot tijd stil eentonig, als wilde hij ons tot geduld en geene overhaasting vermanen. De duive vloog rusteloos rond mijn hoofd, en zette zich toen ik vertoornd opzag, koerend neêr tusschen de spaanders, die uit mijne hamerende handen neervielen op den grond. Toch was er iets gaande onder de beesten. Luide spraken zij hunne eigene tale tegen elkaêr uit, zoo verstorend ons, die hen niet verstonden en toch reeds rustloos bezig waren. Doch 157 mij wil het lijken, Izdubar, dat zij het komend onheil voorvoelden, want kwam het U ook niet vaak voor, wanneer gij de dieren ontmoette, alsof zij, fijner besnaard of bezintuigd, reeds wisten van dingen, die wij nog niet vermoedden? — Ik doodde, Hasisadra, vele dieren en verstond hen niet — Zoo hebt ge, onwetende, Uzelven het allerergste aangedaan. Doch laat ik U verder verhalen, want in U bevrijdt zich reeds Uwe ziel en van deze dingen voegt het mij geringe niet U verwijtende te spreken. Eindelijk waren wij gereed met onze arke, die een dak overdekte, en gingen snel ons nieuw gebouwde schip toen binnen. Want de aan den hemel hooggerezen maan zoü snel reeds zinken gaan. En mij, Izdubar, — gij weet toch hoe met sterke aantrekkingskracht de maan met ebbe en vloed de zee beweegt ? — mij leek het, terwijl ik dat bedacht of aan den hoogen hemel, plots de maan een weinig verschoof, als werd zij door een groote, onzichtbare hand bewogen. Ik drong dus aan, dat allen zoo vlug mogelijk de arke betreden zouden. Met de dieren hadden wij geene moeilijkheid. Het was als wisten zij niet van het komende nootlot alleen, doch begrepen zij ook 158 waar alleen hun redding wachtte. Een enkele aarzelde even, loeide of blaatte zacht met vragend opgeheven kop tegen de als plots weêr verder schuivende maan, doch Wij duwden het zachtkens in de zijde dan met een vriendelijk woord en gewillig schreed het verder. Snel waren wij nu allen veilig geborgen en wachtten wat gebeuren zoü. Luidloos stil was de nacht nu buiten om ons heen. Niets konden wij trouwens ook hooren, daar alle naden en openingen van het schip goed waren toegestopt. Alleen een enkel venster bleef mij voor uitzicht vrij. Bang en zuchtende gingen onze ademen. Stil hield ik mijne vrouw omhelsd en troostend sprak ik telkens mijne kinderen, de knechten en de maagden toe. Toen hoorden wij opeens een zacht geruisen, dat allengs tot een ver, doch naderend gerommel werd, maar verschrikkelijk moet zijn geweest, wanneer ge bedenkt, dat in ons, waarlijk luchtdichte schip geen geluid binnendringen kon. Steeds zag ik van voor mijn venster uit, mijne vrouw nu bij de kinderen latende, van wie enkelen weenden. Plots zag ik, hoewel na die vreemde en vreeselijke voorspelling van den god op elk schouwspel voorbereid en gerust, toch ten uiterste ontsteld, in den hemel boven mij de maan met een ruk als opzij 159 springen. Het was als danste zij, waanzinnig geworden, in den hemel op-en-neêr, terwijl de sterren om haar heen als alle tegelijk verschoten. Een oorverdoovend geloei als van daemoniesche orkanen brak alom los, zoo overweldigend van monsterlijke geluiden, dat het in ons schip en zelfs in de verste diepten van het heelal moet hoorbaar zijn geweest En toen ik zelve niet wetende waar mijn blik te wenden, neerkeek op de stad, zag ik het Verschrikkelijkste. Radeloos, buiten bezinning, stormde daar de menschenmenigte heen-en-weêr, vluchtende in alle richtingen tegelijk, alsof ieder zigzagvormig heenen-weêr liep, en niet wetende waar zich te wenden, omdat overal het vreeselijke dreigde, zijne eigene, snel afgelegde schreden, weêr terugliep. Iets geweldigs, als een glanzende brug, waardoor de nog steeds wiegelende maan heenscheen, doch veel lager thans, nog slechts even boven de kim geheven, als een zich openende bloedende hemelwonde, wierp zich over ons heen. Later begreep ik, dat dit het bergenhoog opgeslingerde water moet zijn geweest dat zich op de verre velden neerwierp met donderend geraas. Het schuimde en kookte alom, ook zag ik stoomwolken opwarrelen uit het door die snelheid en dreunenden val kokend verhitte water 160 of dat dit binnengedrongen was in een scheurende aardspleet, want wel weet ik, dat ook de aardkorst openbrak, omdat plotseling voor mij de stad, — waarin geen mensch reeds bewoog meer, doch die eensklaps met neêrgetuimelde lijken volgestapeld was doordat de door dezen schok en alles omsluitenden waterval de atmosfeer te zwaar gespannen geworden was en dadelijk allen verstikt had — in laaienden brand stond en dit kan niet anders veroorzaakt zijn dan door uit de aarde opgeworpen vuur van daar uitbrakende, snel ontstaande kraters, daar het snel bewogen water wel, verbit, dampte, doch niet de dingen en huizen kon doen ontbranden. Het was een zee van vuur daar voor ons, waaruit telkens hoog opgeheven, door het uit en over de aarde ontzachlijk woelend geweld huizendeelen en tempelbrokken als fladderende vogels heenwarrelden door de luchten, zoo sterk gespannen, dat zij niet eens zoo snel vallen konden als verwacht wordt, en het nog mij verwondert, dat door dien overspannenden druk de ribben van onze in dit geweld, brooze arke niet te zamen knelden, doch de god, wiens raad ons kleine schip te bonwen een grootere kracht wel verborgen gehouden zal hebben, moet ons bedachtzaam steeds hebben be- Izdubar. 11 161 schermd. Niet lang duurde dit beeld van de brandende, geheel in vlammen opgaande stad, want voor mij zag ik haar als in de tot een monstergraf zich openende aarde verzinken, overspoeld door de golven, doch dit was een bedriegelijk gezicht, want de moede aarde, zelve schuldloos aan alle zonde op haar bedreven, nam niet ontfermingsvol de vervloekte stad op in haar schoot, doch zonder dat wij het zagen, noch dat onze ziel het begreep, hadden de alles en allen overweldigende wateren haar reeds onder hunne golven begraven, en eerst toen zij dit aardedeel reeds geheel bedekten, en verkalmend overgolfden, begrepen en zagen wij hoe de wateren wiessen en met golvende, bruisend schuimende en ziedend kokende, dampende massaas van voor de onzichtbare horizonten aangedragen, stroomden en golfden alom met lange, vierkant elkaêr doorsnijdende en hoogop bruisende brandingen, tot eindelijk na dezen ondroombaren,heilloozen nacht in den morgen vuurrood de zon verrees op een andere plek dan wij gewoon waren haar te zien, en wij overal om ons heen, wijd en eindeloos, niets dan nu stildeinend, golvend bewogen water zagen, waarover de morgenbries, die ook ons schip nog, door de golven bovendien wankelend bewogen, stilaan voortdreef, met hevige vlagen bhes. En mij 162 verwondert het alleen deze schommelingen niet dien nacht, zoolang de storm en het watergeweld aanhielden, te hebben bespeurd. Wij moeten, gelijk een uur valt in de eeuwigheid, hebben stilgestaan in deze alwoede der elementen, zonder dat wind, vuur of water ons konden deren, als vastgehouden en beschut door een godenhand, of zoo onbegrijpbaar snel zijn heen-en-weêr geslingerd, dat wij het als in den roes van eene duizeling, niet bemerkten. Verstikkende was de lucht in onze arke inmiddels geworden. Snel opende ik het venster en gretig ademden wij allen de zilte, geurige lucht in. Doch het volgende oogenblik sloot ik het zoo vlug mogelijk weêr dicht, want zeker had door den wind zich ons schip op de golven dat oogenblik omgewend, daar een wolk van zwaveldampgassen, die nagebleven nog moesten zijn van de onderaardsche vuurspuwende uitbarstingen, ons schier verstikkend tegemoet woei. Eindelijk waagde ik het opnieuw het venster te openen, daar de atmosfeer hiervan thans eindelijk wel zoü ontlast zijn. En een duive zond ik uit om den omtrek te verkennen; ijling vloog zij heen, zweef de toen door de leêge lucht heen en weêr, doch eene rustplaats zag zij nergens, en tot ons schip keerde de duive weêr. 163 Verder dan de duif, vliegt de van vleugelen sterkere zwaluw, en haar zond ik nu uit. Ook zij scheerde daar verre de leêge luchten door heenen-weêr, doch geene rustplaats ook ontwarende, kwam zij terug. Nu zond ik eindelijk de snel vliegende raaf uit. En daar verre scheen zij wel eene droogte te vinden, want zij keerde niet weder. Vreugdebevangen begrepen wij toen, dat de wateren weken, dat daarginds, verre nog wellicht, het land reeds daagde. En dankbaar offerden wij den alles wel bestierenden goden. Zoo was, Izdubar, de zondvloed over de aarde gekomen. En wij, veilig in onze dakoverdekte boot, want vaak stak plots en hevig de storm nog op, en legden zich de woest omgewoelde wateren niet terstond, wij voeren het Oude Land toe, waar heerschten de goden, die ge reeds zaagt, tronende tusschen de pyramiden, waarin de eerste, oudste koningen rusten. Maar moeilijker, Izdubar, valt het mij te verhalen van het land, waar wij woonden en zooals het was voor den vloed. Zoozeer was veranderd het leven om ons heen, dat in ons onze herinne- 164 ringen verschemerden. De herinneringen aan dat vorige, vroegere leven waren als hefelijke, gouden droomen, wreed verstoord door krijg en vele droeve dingen, die kwamen daarna. En eenmaal, Izdubar, zullen opnieuw wreed en vreeselijk de goden wreken de opstandige daden der menschen, want overvol van boosheid, waardoor de menschen waden als waggelende padden in het slijk, walgt zij, de oude aarde als van zichzelve en al wat op haar woont en leeft, en hevig zich roerende in vreeselijkste zelfvernietiging, doet zij al wat ademt vergaan tot nieuw, jong leven geurig en frisch weêr groent en bloesemt op uit hare zwangere lendenen. De reeds van eeuwen overoude man boog stil het hoofd. Droefgeestig waarde even een glimlach om zijne lippen alleen. Eeuwig verder levende, in vrijwillig zichzelven gegeven, zwaarste taak, kende hij het leed der levenden, en droeg het mede op zijne van oudheid brooze schouders. En bovenmenschelijk werd die glimlach van goddelijk weten — Hasisadra, stamelde Izdubar, groot is mijne schuld, dat ik, daarvoor te nederige, het waagde te komen tot U, die het Vreeselijkste, verkoren, verheven boven de zonden der menschen, doorstond. 165 — Hierin hebt gij geene schuld, Izdubar, want op deze kleine aarde, zoo nietig ommewentelend heur korte baan in het eeuwige, grenzenlooze heelal, waar die gansche cirkelgang niet grooter is dan een enkele zandkorrel op heur eigen, wijde oppervlak, op deze geringe aarde kan geen onzer zoo groot zijn, dat hij de nadering van anderen, godegehjk, ontstijgt Doch herken, Izdubar, de Schuld in Uzelven en de Zonde, die gij Uzelven aandeedt, en tegen den sterksten, zwaarst overweldigenden vloed bestand, Uzelven versterkend, zult gij licht die kleine menschelijke schuld uit Uwe grootere, zich verruimende ziel dan verhezen, zooals ge reeds op Uwen weg hierheen, naar mij toe, uwen staag geringer wordenden, verschrompelenden haat verloren hebt En weêr glimlachte hij, Hasisadra, belovende en bemoedigende. — Kom, zei Urhamzi toen, stil hem de hand op den schouder leggende, storen wij niet langer den van zoovele doorleefde eeuwen moeden Man, nu hij, na Uwen terugtocht terugkeert in de eeuwige rust En stil, als zijn gebaar geweest was, leidde hij hem heen met zachten druk van zijne hand, die hem tot het leven terugd wong, zooals droef Izdubar zich bewust werd. En voor zich zag hij versche- 166 meren de gestalte van den ouden man, fijner en broozer, terwijl om hem rossig, als van purperen wolken doorvlamd, verkleurden de luchten, tot zij opcirkelden als hooghoepelende regenbogen weêr. Met dien zelfden stillen dwang drong Urhamzi terug hem in de boot, waar hij de riemen hief, die hij zachtplassend toen in het water dalen deed. Daar verre schemerden op, in weemoedsvolle herkenning, de roerlooze godenbeelden, de eeuwige pyramiden. — Voert gij, Urhamzi, terug mij weêr over het donkere water? Toestemmend knikte de veerman.... — Tot de kusten der eenzaamheid weêr? — Naar nieuwe eenzaamheden, die gij herkennen zult, en nimmer toch doorleef det, om U zult voelen huiveren voor het eerst. — En dien zelfden weg weêr, daarachter, na de eenzaamheid? — Den weg, dien gij kwaamt, doch lichter en blijder terug zult gaan. — Zal ik de Moeder der Menschen ook weerzien? Ook al was het een droomgezicht? — De Moeder zult gij zien, doch niet meer zal zij de Eerste zijn, want Uwe blikken, zich richtende naar het verleden, wenden zich de Toekomst nu toe. 167 — Yvelene, fluisterde Izdubar zacht — En de woestijn? ghmlachte hij vaag. Doch Urhamzi, zwijgende, zag naar den verren oever uit En Izdubar wachtte niet zijn antwoord meer, dat hij zelve nu wist voor altoos. Om de boot spatten de in de schemering zilverende droppen stil uit het water op, sprenkelden zacht in de duisternis weêr neêr. Boven de groote godenbeelden straalde stil en roerloos eene eenzame ster.... 168 XII. Rouw heerschte over Babyion, de vervloekte en diep verslagen stad, en toen Izdubar, weêrkeerende, terugkwam, alleen, zag hij, verbaasd, de doodenlampen in drijvende rouwbooten branden op de rivier. Weemoedig glimlachende bedacht hij toen, dat Istar, en na haar hijzelve gegaan waren uit de stad, haar hadden als verlaten voor altoos. — Yvelene, fluisterde hij zacht, verteederd. En langs den nachtelijk leêgen rivieroever liep hij, alleen, naar het paleis. Daar was het donker, verlaten, eenzaam. Een enkele wachter, die zich, Izdubar herkennende, ontzet, voor hem neerwierp, waakte slechts. — Sta op, wachter, zei Izdubar zacht vol van zijn weemoed, en zeg mij, wat wierd er van mijne vrouw? Hoe lange was ik weg? De wachter, ontzet, vermocht slechts klanken te stamelen, die niet tot woorden werden, en 169 wees, ver, naar het eigene paleis, daarginds.... En Izdubar, eenzaam, ging daarheen.... Eenzaam wachtte zij hem daar, Yvelene. Zij was niet verwonderd, zij verwachtte hem. Zij was alleen van nieuwe, nog vreemde vreugden ontroerd.... — Izdubar, mijn koning, mijn held en mijn gemaal .... — Yvelene, mijne vrouwe.... Anders zeiden zij niet. En met den glimlach van haar eindelooze erbarmen, zag zij, dat hij oud geworden was. — Izdubar mijn man mijn heve man.... mij werd durende jouw afwezigheid een kind geboren .... — Een kind.... Yvelene.... ons kind?.... slaapt ons kind? — Hij slaapt onze zoon — ga meê.... mijn man.... En binnen voerde zij hem de witte zaal, waar, zacht ademende, sluimerde het heel jonge kindje. Bijna bevreesd zag Izdubar, gelukkig, het aan, als een schat, dien hij niet aan mocht raken. — Ons kindje, Yvelene onze jongen — en snikkende brak hij voor haar neêr, borg zijn baardige hoofd in heur schoot. — En waarom, waarom dan, Yvelene heerscht 170 rouwe in de stad, nu het Geluk kwam binnen hare muren? — Istar ging heen, Izdubar.... toen volgde ook jij.... Leêg en verslagen bleven stad en volk hier achter.... Wij vraagden Heabani, den vriend van je hart, zijnen raad.... hij alleen kon, door allen vertrouwd, ons veriatenen leiden.... doch Heabani .... Izdubar.... stierf.... — Hoe, Yvelene, schreeuwde hij smartelijk het uit, Heabani, mijn vriend.... ging heen naar het eeuwige schimmenrijk?! — Waaruit hij keerde weêr, Izdubar.... en mij verscheen.... — Met blijdere tijding, Yvelene?.... Met beloftevolle boodschap? — Ach, mijn goede, sterke man.... hoe wonderlijk was dat alles.... eerst die vreemde, onverwachte dood van Heabani.... zie, Izdubar, zoo wonderhjk is hij gestorven!.... Het was, mijn man, of Heabani, te moê van dit leven, verlangend naar een schooner, beter oord, waarheen, staag heimweevoller, hunkerde zijne ziel, stilaan en woordloos afscheid van ons allen nam. Hij werd steeds bleeker, als een door muziek ontroerde mensch, hij vermagerde of te groote zielshonger hem te hevig kwelde.... Toen werd hij ziek.... legde zich 171 glimlachende op zijn bedde neêr.... en zooals ik voelde in mijne ziel, zeker mijmerende over veel, dat ons nog niet bekend werd.... En glimlachende, Izdubar, is Heabani toen gestorven.... Hij glimlachte zoo, weemoedig, alsof hij vergiffenis voor zijn afscheid vraagde, doch die glimlach, mijn man, zei ons meer dan alle woorden.... even slechts heeft hij gesproken.... „Groet Izdubar...." zei hij zacht, terwijl hij glimlachende mijn hand nam en ons kind over zijne dunne lokken teeder streelde.... doch wees niet boos, Izdubar, dat bij zoo weinig sprak, want in die woorden hoorde ik klanken uit eene waereld van liefde, zooals wij die niet kennen. Nog hoor ik hem en bevend huiver ik van weemoed en ontroering, die ik zelve niet begrijpen kan. Zacht zuchtte hij toen zijnen laatsten adem uit, en was van ons heengegaan.... Doch geene rust nog kon de moede vreemdeling vinden, want in een volgenden nacht verscheen hij mij.... of wat zijn schim was.... als glas doorzichtelijk.... bleek verschijnend in de nachtelijke, maanlichtblanke kamer.... en zoo zacht, luidloos bijna, dat ik nauw haar hooren kon, klonk toen zijne stem: — Geen rust, Yvelene, kon ik vinden nog in geenerzijdsche waereld.... Weinig erbarmen hebben met mij de goden.... dier ben ik, noch mensch... - 172 en voor mij is geen plaats in het vredig doodenrijk.... noch daar beneden.... En als een droomgezicht was hij verdwenen weêr.... Toen heb ik, Izdubar, gebeden, gebeden en alle goden geofferd, als ik wist, dat gij zoüdt doen, en ik geloofde, dat niet onvermurwd der goden harten bleven. — Dan bereiktet ge meer, Yvelene, lieve vrouw, dan een onzer zoü vermogen En de liefde, die ik voor U voel, breidt, onbegrijpelijk, grenzenloos zich nog grooter uit.... Want geen was ooit goed en rust verdienend als Heabani! — Zie, Izdubar, wees zij hem door het opene venster.... — Heabani, snikte smartelijk Izdubar's stem op, waarheen, waarheen gaat gij, ons verlatende, Heabani?.... Daar beneden, daarginds, op de verre, in het maanlicht zilverglinsterende rivier, dreef heen de Heilige Koningsbark, door de, in hunne blauw en rood gestreepte dracht gekleede Eersten duidelijk zichtbaar, geroeid, gevolgd door de processie van der klaagvrouwen en offerbrengers witgeverfde doodenschepen. Hoog hielden, beschermende, de kommandanten hunne sikkelzwaarden op en rustig 173 dreef verder de schrijn van Heabani in het heilige doodenschip over de van walmende lampen en kleurige lichten met f antastieschen gloed bestraalde rivier. — Yvelene, kropte smartelijk Izdubar's stem op in zijn keel. Daar vaart henen Heabani's smartenvolle ziel, van hem, die de zuiverreine, smetlooze was, en ons, ons, dwalenden, die slechts leven kunnen in het eeuwige Berouw onzer ondelgbare schulden, ons wacht het Geluk!.... En door uiterste droefheid bewogen, neerknielende bij haar, die al en eenigst geblevene troost was in de komende dagen, bij haar, die teederst toeverlaat, was alleen de Brengster en Hoedster van dit geluk, weende hij om den dooden vriend.... Berlijn, Nov. XXI. 174 LEIDEN :N.V. BOEKDRUKKERIJ V/H. L. VAN NIFTEROC HZN.