g Zonnebloem-boekjes J ■KKljl JfP^ *|| RENAISSANCE Bl^^^SP^I fSf| Verzameld en ingeleid door WktjÊÊÊÊtèiAÈbz Jan de Vries B De Waelburgh - Blaricum M §M^F52p%' -' ' ? H£ j^f^j^gj^ ^^^^^^^ I •■'^p^.^É^p-- Geschenk vant ^22^^ beschaving. Wedergeboorte noemden het dan ook eigenlijk de Italianen, die in dezen opbloei van het geestelijk leven een wederopstanding zagen van den grootschen, edelen geest, die het oude Rome bezield had. Nu eerst konden zich de Italianen weer de naneven der Romeinen voelen. Dat woord Renaissance ging over op de nieuwe kunstrichting in Frankrijk, ofschoon hier geen oudheid was, waaraan men het heden kon verbinden. Evenzoo noemen wij de herleving der kunsten in ons land Renaissance, hoe weinig deze naam ook op onze vaderlandsche verhoudingen past. Hier ontbreekt de gelegenheid, aard en beteekenis van deze herleving te schetsen — maar het is noodzakelijk haar te zien als onderdeel van de vernieuwing, die het heele geestelijk leven der menschheid onderging. Dus niet alleen op het gebied van de kunst, maar ook op het gebied der wetenschap, en vooral zeer duidelijk in het geloof. De nieuwe wetenschappelijke geest, Humanisme geheeten, kenmerkt zich door grooteren critischen zin en door breedere belangstelling voor de dingen, die buiten den engen gezichtseinder liggen. Maar het sterkste zien wij de verandering in den geest der menschen daardoor uitgedrukt, dat de tucht der katholieke kerk wordt verbroken en door de Hervorming de persoonlijke vrijheid ook in het geloofsleven wordt verkregen. Deze vernieuwing kwam bij ons op het gebied der kunst 6 Na zijn dood verscheen onder den naam van „Den Nederduytschen Helicon" een bundel poëzie, geschreven door mannen, die voor het grootste deel tot dezen kring behoorden. Ik heb daaruit een stuk overgenomen, ofschoon het niet lyrische poëzie is, en dit deed ik, omdat er uit blijkt, dat onder niet eens met name bekende dichters voortreffelijke talenten kunnen schuilen. Naast den kring van Van Mander te Haarlem werkte in Leiden een groep mannen, van wie Jan van Hout en Heinsius de voornaamsten waren. Zij waren meer de humanisten, de geleerden, die derhalve vooral streefden naar een zuivere kunst, gemaakt naar klassieke wetten — hen dreef minder een vurig kunstenaarshart, dan de warme genegenheid van een kunstminnaar. Maar deze hoogstaande mannen schreven toch fraaie gedichten met edelen zwier en vollen klank. Hun verzen zijn volmaakt van vorm, zoo zeker van rhythme als keurig van taal. Zij zijn geen voorloopers meer; zij hebben de kunst der Renaissance stevig gevestigd, zij hebben de stroeve landstaal geplooid en gekneed en er alle geluiden aan ontlokt. Heinsius schreef dien statigen Lofsanck van Jesus Christus, een gedicht van stevig voortschrijdende jamben, zooals Vondel ze later ook zou maken, maar dan doorgloeid van een hevig dichterlijk vuur. Van Heinsius is ook die pastorale, waarvan ik het grootste deel opnam, omdat we hier een ongewone liefelijkheid en guitigheid in vloeiende strofen vertolkt 14 vinden. Dit herdersgedicht is, zooals ook onze beste Renaissance-kunstenaars dit hebben vermocht, een echt Nederlandsen gedicht, dat een dubbele bekoring heeft door de zoetklinkende vreemde namen en de smeltende tonen eener on-Hollandsche sentimentaliteit. Heinsius was zonder twijfel een geniaal man, en al hebben zijn gedichten niet het accent der waarachtige kunstenaarsziel, zij getuigen toch van een zeldzame voornaamheid van geest en zuiverheid van stijl. Naast hem verdient met eere genoemd te worden de pensionaris van Leiden Jan van Hout, die de vastheid zijner edele ziel nooit beter toonde dan in de moeilijke maanden van het beleg. Door een noodlottig toeval is niet veel van zijn poëzie tot ons gekomen; maar wij hebben een paar krachtige gedichten van hem, die uitmunten door regelmatigen versbouw en keurigheid van vorm. Zijn vertaling der horatiaansche ode Eheu fugaces is hier en daar in de versificatie wel wat geforceerd, maar de jamben stuwen in vasten maatgang voort tot aan het eind der kunstig gebouwde strofen. Jan van Hout is juist door deze technische versqualiteiten het nauwst verwant met Heinsius: beiden gaven zij ietwat strakke, vormelijke poëzie. Maar zóó alleen was de volledige vernieuwing mogelijk, immers zulke verzen bezitten die eigenschappen van vorm, welke men voortaan van poëzie zal blijven eischen, maar die de rederijkers ten eenenmale misten. 15 Leidschen student Simon van Beaumont. Hoe zijn de tijden veranderd, wanneer een jong dichter een lied kan aanheffen met zulk een kloeken regel als deze: Met eenen hooghen moed, met opgheblasen sinnen... Zoo loopen ongemerkt in elkander over de tijd der vroeg-renaissance en die der hoog-renaissance. Het schijnt, of in Zuid-Nederland de strijd het moeilijkst was en het minste succes had. Enkele dichters trachten in hartstochtelijken drang die nieuwe kunst te vestigen, maar zij blijven alleen staan, onbegrepen en spoedig vergeten. In het Noorden daarentegen wordt de beweging gedragen door een hooge geestelijke beschaving en gedegen kennis. Bovenal, hier is zij uiting van een krachtig volk, dat bezig is zich een nieuwe en roemrijke toekomst te bouwen. Te midden van deze nationale verjonging is de nieuwe kunst iets van zelf sprekends; men doet geen nieuwen wijn in oude zakken. Maar met eerbied buigen wij ons voor dat krachtige geslacht van Geuzen, die met onverzettelijken wil de heerlijkste tradities van ons volk schiepen en bevestigden. 17 Soo sullen wy soo eerbaerlijck, Soo deughdelijck, soo vreedsaemlljck Al tydt te samen leven Dat men van Liefde in deertsrijck Nooyt bat en vandt beschreven. deertsrijck — het aardrijk, beschreven = geschreven. 23 ODE AEN PEETER DAMANT, Bisschop van Gent. Als ic aensie den quaden tijdt, Den haet, de tweedracht en den strijt De pracht en de geldt-ghirigheyt En ooc des vleesch' wellustigheydt; Ja siende dat den meesten hoop Der menschen nemen heur en loop Om dinstbaerlyc als slaven slecht, Het quaedt te dinen teghen recht; Verquistende som gheldt en goedt Met grpoter moyten, deur hooghmoet, Aen banketten, aen grooten staet, Aen peerden, aen pluymstrijckers quaet; Aen coppelaers en aen dronckaerts Aen ghilden wilt, aen ghulsighaerts Aen dobbelaers en tuysschers vals, Di heur goedt ghiten deur den hals; den quaden tijdt = de slechtheid van dezen tijd. meesten = grootste, slech gewoon, laag. som = sommigen, moyte - ledigheid, ghilden = doordraaie tuysschers = spelers. 24 En som, die nummermeer gherust En leven, deur den grooten lust Die sy draghen tot d' eertsche gheldt, D'welc heur hert, sin, en geest ontstelt; Dan denc ic: siet di menschen sot Van den buyc maken heuren godt. En dees' van heuren weerden schat, Di derde van heur hoogheyt prat. En als dan koomt den lesten dagh. Die niemandt hier verby en magh. Dan setmen die in een swert graf. Sonder meer daer te spreken af. LTdaermeeaf'= vaTh1100''' 0nt5t<:lt = veronlrU!*- verby magh = ontgaan 25 Die al 't ahearaef van Westerland Klein acht, en Tagus ghulden zand, Met 't ongeachte ghoud der Moren; Die storm en vloed lyt onbedeest, Gheen scheve donderslaghen vreest, Noch krijghers ysselijcke toren; Die vayligh en hem neder hout. Die 't al beneden zich aanschout. En gheen bezwaar en heeft van sterven. Men roep de koningen by een, Die 't rood koraal en kostel steen Hoogh achten, dat hy licht kan derven; Die met een uytghetoghen zwaard, Zo onbedocht als onvervaart, Haar ryk, ja rust en leven waghen, Om Turkse zijd' en perlen rond, Der Rus en Taters kostel bont, Te nut niet, maar tot pronk te draghen. t gbegraef van Westerland = bet gouddelven in Amerika, ghulden zand — stofgoud, ongeacht = dat niet geacht wordt scheve donderslaghen = bliksemstralen, die inslaan, hem neder hout = in nederigen staat blijven, bezwaar hebben = beangst zijn voor. kostel = kostbaar, onbedocht = roekeloos, haar rijk = hun rijk. Tater = Tartaar. 33 *t Ghemoed heeft in zich konings schat, 't Behoeft gheen spiets of paarden rad, Gheen harnas, boogh, pijl, roer of kloten; 't Behelst in zich zijn eyghen nut, Ten hoeft gheen dondrigh grof gheschut Om burgh of schanssen neer te stoten. Een vorst ist die gheen vrees ankleeft; Dit rijk ellick zich zeiven gheeft. Hy klim door 't avontuur verheven In wankel hoghe staat, die 't lust; Ick kies in onbekentheyd rust. Een onbekommert zoet zacht leven. Dat mij noch boer noch eelman ken, Wensch ick in stilt te vaaren hen, En een vergheeten burgher sterven. Het valt voorwaar een lastigh end By elck te zijn heel wel bekent, En zelf zijn zellefs kennis derven. paarden rad = vlugge paarden, rOer = vuurroer, kloten = kogels, wankel hoghe staat = een hooge staat, die wisselvallig is. 34 CAREL VAN MANDER (1548-1606). AEN CONSTRIICKSTEN HEER H. GOLTZIUS. SONNET. Den Mantuaen hoe hy in soet Latijn Van Amaryl heeft Echo leeren singhen: Sijn wetten oock om t'landt tot mildtheyt dwinghen, Ghesonghen dy in Vlaems, laet danckigh zijn. O Goltzi vry ons eeuwer ciersel, mijn Mecenas groot: Want Schilders sonderhnghen Nut scheppen uyt Poëten, jae een dinghen Is constich Dicht en Schildery int schijn. Dan d'een is stom en d ander can wel spreken: D een verwich wijst en d ander met bestreken By-woorden maelt en duydt al wat begheert, Niemandt hier in Virgüio was gh'leken, Maer wat belanght mijn doen te minst, ick reken, Ist lovens niet, soo ist onschuldens weert. Goltzius, schilder en teekenaar te Haarlem, met wien Van Mander een kunstacademie stichtte. Den Mantuaen = Virgilius. Van Amaryl heeft Echo leeren singhen. toespeling op de eerste Ecloga van Virgilius (Tu. Tityre. lentus in umbra/Formosam resonare doces Amaryllida silvas). laet danckigh sijn = wil in dankbaarheid aanvaarden mijn vertaling van Virgilius' Bucolica in het Vlaamsch. Mecenas = beschermer van kunstenaars, sonderlinghen = in het bijzonder, een dinghen is = een zelfde ding is. dan = maar. echter, bestreken = omschrijvende, maelt = schildert, was gh'leken = evenaarde, onschuldens = verontschuldigen. 35 Van al tgeboomt, by u gepoot, En volcht niet een u in de doot, U, naren corten heer, dan druvige cupressen. Dan wert den alderbesten wijn, Die gi gesloten wildet zijn Met sloten hundertfout, bi stope veel en vlessen Gedrunken bi hem die geërft Zal hebben tguet, die gi nau derft Eens pruven, ja de vluer zal hi daer mede wassen. En tgelt, dat gi tsaem hebt gegaert En uyt u buyxken hebt gespaert, Zal hi zeer gulselick verslempen en verbrassen. corten — kortstondig, nau = nauwelijks, derft = durft. 44 ODE OP DE BEVRIJDING VAN UTRECHT 1577. De kloeck' en mannelicke kracht, Al sins een langen tijd veracht. Tot onder in de snee versmadelick ghedoken, Komt, naer de son zijn gulden rat Ghedreven heeft het oude pat, Den voorghestelden tijd gheweldigh uitghebroken. Al ist dat men het leeuken naeckt Van jonghs op voet, en huislick maeckt, Zijn leeuwen-aert en sal daerom noch niet verflauwen: Want als men hem ten lesten terght En tot verstorenisse verght, Bruickt hy straks sijn geweld, sijn tanden.steert en klauwen. Soo ginght met u, o stad Utrecht, Sins dat gy luy' waert uytgherecht, En u strijtbaer ghemoet *ih breydel was bedwonghen Van hem, die 't Rijk altijts vermeert. Wiens naem alleen schrikt en verveert, Hem die gheweldigh heerst in d alleroudste tonghen. W^.=ï.5n'ïaD*ii.llUi!j,1Ck = tam- tot verstorenisse verght - tot gramschap brengt, die t Rijk altijts vermeert = Karei V. 45 Dat hy het huys, groot van ghewelt. Tot een ontsich u had ghesteït, Ghelijck een vader doet die roey voor s kinders oghen, Most gy, al wast om draghen hert Veel spijt, veel leet, veel hoon, veel smert, Recht of gy slaven waert, ghedulden en ghedooghen. Dit stuck verheft u ouden naem. Dit stuck ontwaeckt u oude faem. Die nu by naest eene eeu in u luy hadd' gheslapen: Dit werck so heerlicken begonst, Ten einde drijft; 't is nu klein konst, Naerdien gy in de hand ghenomen hebt de wapen. En denckt dat uwe oude eeu Vergeefs niet gaf den Stichtschen Leeu: Betoont u Bataviers d'oü vreese der vileynen En werpt nu wal en vesten om, Ja, neemt gansch wech de saeck daerom, So gy nu hebt ghedaen, wilt u daer neven weynen. het huijs = het kasteel Vreeburg, ontsich = ontzag, al wast om draghen hert = al viel het moeilijk te verdragen. Dit stuck = het stichten van het kasteel Vreeburg, drijft is gebiedende wijs. so gy nu hebt ghedaen = indien gij het hier bij laat. 46 Niemandt konde my behaegen Al ons vrysters hadden uyt, En die lange schele Luyt. Ick ginck wenschen heele daegen PhylÜs, en het soete licht Van haer goddeück gesicht, Ick ginck heele daegen dwalen In het hout, dat aen de kant Van den Haege staet geplant. Corydon ginck suffen, draelen, Corydon was mat en laf. Al zijn schaepen naemen af. Corydon schreef in de boomen Waer hy eenen vandt bequaem Phylli, dijnen soeten naem, Corydon sach in zijn droomen Phyllis altijdt voor hem gaen, Phyllis altijdt voor hem staen. Al ghy herders die daer weydet By den Rijn, ick bidd' u, secht Ben ick niet een rustich knecht? Want ghy alle voortijdts seydet. Dat ick was van soeten aert, Sacht van haer, gekrult van baert. hadden uyt = hadden afgedaan, laf = lusteloos, eenen = een boom beon = geschikt, rustich = flink, kranig. q 52 Als de schelpen die daer leggen Tusschen Egmont en de kant Van de Schevelijnsche strandt. Ia, moer Floris dorst wel seggen, Dese leste kurremis. Datter niemandt schoonder is. Phyllis wilt en onbedwongen Is veranderlick van sin, Niet gelijck ick in de min, Sy is vol van kromme sprongen Als de lammers in de Mey Die gaen springen door de wey. Al de meysjens die daer drijven Haere schaepen by het bos Van den Haege, gaen wat los In de min, en selde blijven Trou, gelyck die drijven 't vee Dicht by Catwijck op de zee. Zy sijn vol van vreemde treken, Dom van sinnen, oock wat broos. En soo wonderlicken loos, Zy en doen niet datse spreken, Seer geslepen ende fijn, Niet gelijck wy herders sijn. kurremis = kermis, gaen wat los = rijn niet standvastig, treken = streken, listen, loos = listig. 53 En nochtans soud' ick wel dencken Dat ick oock wel spreken mach, Want de Satyrs al den dach My toelacchen, my toewencken, Oock" en achten zy gans niet Soo volkomen als mijn liet. Keesjen wilt hem oock optoeyen, Maer voorwaer ten wilt niet sijn. Wat heeft onse Kees by mijn? Ick hebb' eenen rock met ploeyen, En wat anders in de mou, Dat ick niet verkoopen wou Om de schaepen, om de kudden Die daer tusschen d'oude Maer En het dorre Wassenaer Haer drooge vellen schudden. Mijne naem die wort gespelt In de dorpen en int veldt. Als ick maer en wil gaen spelen Boven op den hoochsten dijck Van dat sandich Noordewijck, Kan men my wel hooren quelen Over zee, tot aen de kant Van het machtich Britten landt. hem optoeyen = zich sierlijk kleeden. in de mou hebben = in petto hebben, achter de hand hebben. 54 DANIËL HEINSIUS. 1. Deur regen en deur windt.... ontleend, evenals de beide volgende gedichten aan de „Nederduytsche Poëmata." 2. Geluckich, die int veldt.... 3. PastoraeL Weggelaten werden de strofen 6, 12-16, 19-21. 4. Fragment van den Lofsanck van Jesus Christus, blz. 72-73. SIMON VAN BEAUMONT. 1. Met eenen hooghen moed.... 2. In wat een donck're nacht doolt 't menschelick verstand. 3. Nu komt de Soete Lent.... 4. Ghy seylt nu lustigh voort.... 5. Opdat men weten mach .... Deze Sonnetten zijn ontleend aan den bundel „Jonckheyt". 6. Aen Jonck-vrouw Anna Roemers op hare overkomste in Zeelant, ontleend aan zijn „Tyt-snipperingen" (Rotterdam 1640) 67 TE RAADPLEGEN WERKEN. JAN VAN DER NOOT. Albert Verwey, Gedichten van Jonker Jan van der Noot, met inleiding en aanteekeningen (Amsterdam 1895). Aug. Vermeylen, Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot (Antwerpen 1899). JUSTUS DE HARDUYN. Robert Foncke, De Weerliicke Liefden tot Roose-Mond van Justus de Harduyn (Antwerpen-Santpoort 1922). KAREL VAN MANDER. R. Jacobsen, Carel van Mander, dichter en prozaschrijver (Rotterdam 1896). JAN VAN HOUT. J. Prinsen J.Lzn., De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout (Amsterdam 1907). DANIËL HEINSIUS. A. A. Angillis in „Dietsche Warande" VI (1864). DIERYCK VOLKERTSZ COORNHERT. Jan ten Brink, D. V. Coornhert en zijn Wellevenskunst (Amsterdam 1860). F. D. J. Moorrees, D. V. Coornhert de Libertijn, Levens- en Karakterschets (Schoonhoven 1887). 69 ZONNEBLOEM-BOEKJES onder Redactie van R. J. Spitz Leeraar 2e Gem. H. B. S. met 5 j. c. te Haarlem GEDICHTEN UIT DÉN TIJD DER VROEGE RENAISSANCE Verzameld en ingeleid door Jan de Vries Uitgegeven te Blaricum N.V. Uitgevers-Maatschappij „De Waelburgh" INLEIDING. Wanneer de middeleeuwen ten einde neigen, worden zij weelderig van uiterlijke vormen, maar armer aan wezenlijken inhoud. Het ridderleven tooit zich met felle kleuren, in wapenpraal en toernooi, maar hoe ver zijn we af van de tijden, toen hooger idealen den adel tot de kruistochten bezielden. Ook bij de burgerij merken wij datzelfde verlangen naar een schitterend uiterlijk; hier vertoont 't zich onder den vorm van prachtige optochten en schouwtooneelen, waarmee de landjuweelen der Rederijkerskamers werden gevierd. Maar wat is de poëzie dier Rederijkers schamel. Ondanks alle klatergoud der klassieke mythologie, ondanks zoetklinkende Fransche leenwoorden en ingewikkelde versvormen, maakt zij op ons een leegen indruk, arm als zij is aan echt gevoel en frissche verbeelding. Dit is een tijd, die op oude vormen teert en geen eigen inhoud heeft. En zoo een tijd roept om vernieuwing. Die vernieuwing kwam ook; Renaissance noemen we haar en door dit woord, dat „wedergeboorte" beteekent, wordt meteen aangeduid, dat deze vernieuwing tevens de herleving was van iets ouds: de kunst van den ontluikenden nieuwen tijd werd zoo onmiddellijk vastgeknoopt aan de kunst der klassieken, aan klassieke 5 eerst zeer laat. Het spreekt dan ook wel van zelf, dat zij, eenmaal doorgebroken, buitengewoon snel zich voltrekt. De Nederlander behoefde de landsgrenzen maar over te gaan, om daarbuiten, in Frankrijk, in Italië een kunst te vinden, die mijlen ver boven de rijmelarij der Rederijkers verheven was. En bij ontvankelijke geesten schoot die nieuwe kunst spoedig wortel, zoodat zij, naar hun land teruggekeerd, een ontwikkeling, die anders vele tientallen van jaren langzaam zou zijn voorbereid en doorgevoerd, in één sprong hadden afgelegd. Het einde der 16de eeuw wordt nog beheerscht door het gestamel der Rhetorizijnen; in 1605 verrast Hooft zijn landgenooten met een bijna volmaakt herdersspel in den typischen stijl der Renaissance: de Granida. En tien jaar later is in onze literatuur de zomer reeds aangebroken. Door dezen snellen overgang worden wij wel eens verleid, ons wat al te haastig af te wenden van de scheidende middeleeuwen en vol verlangen den nieuwen tijd te begroeten, zonder te letten op de kunstenaars, die wel medehielpen aan het bouwen van die toekomst, maar bij het leggen der fundamenten slechts geringe eer behaalden. En tóch is hun arbeid uiterst belangrijk. Veel beter begrijpen wij de beteekenis van de Renaissance, wanneer wij aan de halfgelukte pogingen der voorloopers hebben leeren besenen hoe groot de moeilijkheden waren, die dienden te worden overwonnen. 7 Maar toch, hoezeer door de invloeden van buiten, rechtstreeks uit Frankrijk, meer middellijk uit Italië, de nieuwe kunst in zeer korten tijd de oude verdrongen heeft, er is toch een geslacht van dichters noodig geweest, om die evolutie te voltooien. De Brabantsche dichter Jonker Jan van der Noot is van dezen een der merkwaardigsten. Geboren omstreeks 1540 en overleden waarschijnlijk in 1595, behoort hij geheel tot de 16de eeuw. Hij is een zuiver type van den dichter der Renaissance, in zijn uiterlijke allures en in zijn opvatting van het dichterschap. Een onevenwichtige natuur reeds van aanleg, door tegenspoeden geprikkeld, zocht hij zijn geest altijd weer te verheffen boven het grauwe alledaagsche. Zelfs in zijn naieve uitingen, zooals die trots op zijn Antwerpsen patriciaat, dat pralen als gelauwerd poëet, voelen wij dat streven naar omhoog, die aanbidding van den persoon des dichters terwille van zijn goddelijke muze. Hij volgde hierin, als in zijn heele kunst, het voorbeeld van de Fransche dichters der Pleiade; hij had zijn verontschuldiging in de roemzucht en ijdelheid van menig Itahaansch kunstenaar. Maar hoezeer het hem ernst was met deze verheerlijking zijner dichterlijke roeping, blijkt uit de slotstrofe van de ode aan Marcus van Wonsel, gericht tegen de onwetende vijanden der poëzie: 9 Daer toe sal ick noch deur mijn kunste. Op mynder Liren snaren soet, Mijnder goey vrinden lof deur gunste Doen leven in mijn boeken goet. Ghelijc van Wonsels schoonen lof Sal wijdt, Bevrijdt, Leven bekendt, in menigh hof. Deur mijn Schoon Verschen t'alder tijdt. Indien wij uit een tamelijk omvangrijke productie toch slechts een klein getal gedichten kunnen samenlezen, die werkelijk schoon zijn, dan mogen wij daarnaar zijn beteekenis als dichter niet afmeten. Het is immers al zeer veel, dat wij hier een waarlijk nieuw geluid hooren. Te midden van vele weifelingen vinden wij verzen vol krachtigen zwaai en frisschen klank. Zeker, hij beheerschte zijn kunst niet, maar hoe had hij dat kunnen doen? Hij moest nog zoeken en tasten — en zijn ongestadige, oppervlakkige geest heeft al te vaak zich tevreden gesteld met een halve schoonheid, omdat hij de kracht en de volharding miste om tot het eind toe door te zetten. Hij heeft betrekkelijk weinig invloed op de Hollandsche Renaissance uitgeoefend. Is dit voor een deel toe te schrijven aan zijn Zuidnederlanderschap, zoodat hij na den opstand van de kunstbroeders in het Noorden gescheiden bleef, van veel meer beteekenis was stellig het grillige, nerveuze karakter zijner dichterlijke persoon- 10 lijkheid. Die voortrekkers in het Noorden zijn zoo methodisch en zoo vasthoudend, zoo degelijk en bezonnen, meer humanist dikwijls dan verkondigers eener jonge kunst — is het wonder, dat zij niet voortbouwden op het werk van Jan van der Noot? Maar juist om die geïsoleerdheid is hij des te opmerkelijker verschijnsel. Hij is niet een schakel in een keten van bewust-willende vernieuwers: hij schiet plotseling als een vreemde bloem omhoog, om een korten tijd te schitteren en daarna weer te verwelken. Maar door hem blijkt, dat er op den Nederlandschen bodem wat moois gedijen kon en dat er van over de grenzen kiemkrachtige zaden waren overgewaaid. Niet gering ook is zijn verdienste als dichter van Nederlandsche verzen. Dat is een der heerlijkste verovering** van de Renaissance: die eerbied voor de moedertaal, die liefde om haar te veredelen en ontwikkelen, die trots op haar schoonheid en welluidendheid. Italië was ook hier voorgegaan, en overal vond dit streven navolging. Ondanks de slaafsche afhankelijkheid van vreemde voorbeelden, en het onnationale karakter der nieuwe kunst, herkrijgt toch de inheemsche taal haar rechten. Dichters gebruiken haar en verheugen zich over haar soepelheid en klankrijkheid; geleerden onderzoeken haar en stellen de regels op, waaraan de zuiverheid en natuurlijkheid van het geschreven woord kan worden getoetst. Dit streven naar een edele, volmaakte taal, moge ten voor- 11 beeld gesteld worden aan onzen tegenwoordigen tijd, waarin het taalbederf welig tiert. Over de eeuwen heen klinken tot ons als een vermaning deze woorden van Hendrick Ackermans: „T'en is geen minder deugt het Vaderland te vereeren ende syns moeders sprake te verryken, te ver-ciren ende van alle barbare, grove ende onaerdige redenen ende woorden te reynigen, dan het is met den sweerde de palen des Vader-lants te vermeerderen ende de boosdoenders daer wt te verdryven." Van den Vlaamschen dichter Justus de Harduyn heb ik ook eenige sonnetten opgenomen. Hij leefde later; hij werd geboren in 1582 te Gent en stierf als pastoor van Audeghem bij Dendermonde op 59-jarigen leeftijd. Wij zien aan hem, hoe de Zuidnederlandsche kunst zich in het door de Spanjaarden overheerschte land niet heeft kunnen verheffen. Ten opzichte van Jan van der Noot is er nauwelijks vooruitgang, vergeleken met de poëzie der Noord-Nederlanders is De Harduyn verre de mindere. Zijn kunst, die streeft naar een gracieuse uitdrukking van traditioneele motieven der Renaissance, is daarvoor toch dikwijls te log, te weinig beschaafd. De rythmen zijn vaak zoo onvast en hebben het houterige van rederijkerspoëzie. Daarom staan naast gave regels andere, die zóó zwak zijn, dat de indruk van het heele gedicht dreigt verstoord te worden — toch verheft de dichter zich weer telkens en wij beseffen, dat de minder geslaagde verzen niet te wijten zijn aan slordigheid of zwak 12 kunstbesef, maar dat zij de sporen zijn van een onophoudelijk worstelen met de weerbarstige taal. Hoe anders is het beeld in Holland. Toch zijn het ook hier dikwijls Zuid-Nederlanders, die de nieuwe kunst helpen maken. Maar zij zijn nu doelbewust, volhardend; zij werken met taaie inspanning. Heeft de koude nevel der lage landen hun Zuidelijken gloed getemperd en werden zij daarom minder impulsief ? Misschien ook is het eerder een toeval, dat de Vlaming Carel van Mander die Hollandsche eigenschappen vertoont. Want in hem weerspiegelt zich die langzame, gestadige ontwikkeling van rederijkerskunst naar Renaissance, waarin elke vooruitgang de bekroning is van ingespannen arbeid en de voorbereiding voor nieuwe winst. Toch is hij volslagen kunstenaar. In zijn verzen is geen beredeneerde schoonheid, maar onmiddellijke aandoening. Hij bedenkt niet zijn beelden, maar hij ziet ze. Stellig was hij belangrijker als schilder dan als dichter, maar het picturale element in zijn verzen geeft hieraan een eigenaardige bekoring. Het gedicht raakt daardoor los van de letter, van het beschreven blad; het is een brok waarneming, die in klanken en niet met kleuren wordt weergegeven. Van minder beteekenis is dan ook zijn onzekere versificatie, die niettemin soms tot een zeldzame hoogte stijgt. Maar vooral: Van Mander was een persoonlijkheid, die om zich heen een kring verzamelde, waarin de kunst met ernst werd beoefend. 13 Geen conings heerlicheit hue groot, Geen fielen deerlicheit hue bloot, In dezen voordeel heeft; gelijc zyn heer en bueren. Dan est vergeefs, dat men t' un-vreen ( Van 't bruyssen der bezeilde zeen, In 't leven zi geweest of urn den crijch te vueren. Dan est vergeefs, dat men, eylaes, Beangst was voor 't dootlic geblaes, Bi den geel-veruden uust, der midden-daechse winden, Uns lichamen een grote scha; 'T ooch muet doch, later ofte dra. Den zwarten Phlegeton, traech vlietende, bevinden. Ooc Danaes unzien geslacht En Sisiphi verloren cracht, Daer tue hi es geduemt voor eewen veel en tien, Uyt land en huis werd gi gejaecht, De scone vrou, die u behaecht. Als cumt de bleke strael, muet gi strax laten gliën. flel = flelt- «eburk- deerlicheit = schande, bueren = boeren, geel-veruden = geelkleurig, «ust = oogst. De regel beteekent.- voor het doodelijke blazen van de Phl^e^n - °P- a da9l d'?J'*1 ^ 9«lkle""g^ oogst doch = toch. ™" 17 nV"! d" ""derwereld. waarin golven van vuur brandende rotsblokken voortstuwen, bevinden = aanschouwen. Danae, geslacht = de Danaïden, die in f„e rf. „ H ,am" m°eten sche™a' to «« vat zonder bodem. Sisiphus moest in de onderwereld een steen naar den top van een berg rollen; maar bijna aan t einde stortte de steen telkens weer omlaag, bleke strael = de dood. laten oliën = laten varen, opgeven. " 43 PASTORAEL. Corydon die weyde schaepen Vast aen 't water van den Rijn Daer de beste weyden sijn, Als het vee denckt om te slaepen, Als de duyster nacht komt aen. En de droeve silvre maen. Daer sat hy met liefd' ontsteken Van zijn Phyllis gans de nacht, Phyllis die hem niet en acht, Phyllis, die hem 't hert doet breken. Daer sat hy en sanck dit bedt Op een nieu gesneden riedt. Het sal nu twee volle jaeren, Phylli, worden alle daeg. Dat ick mijne liefde klaeg, Dat ick die quam openbaeren. Phylli, 'tweede jaer ist nu, Dat ick eerstmael quam by u. nieu gesneden riedt = pas gesneden herdersfluit. Phylli = aangesproken persoon van Phyllis. 50 Van dien tijdt af gae ik dwaelen Met mijn schaepen door het gras, Sonder dat ick op haer pas, Sonder dat ick haer gae haelen, Als zy dolen, als zy gaen Daer geen rechte wegen staen. Ick sach eerstmael aen u wesen In een bruyloft daer ghy waert Met het volck van 't dorp vergaert. Doen heb ick u eerst gepresen. Floris sat niet ver van dy, En ick aen de rechter sy. Komende van daer na Leyden By mijn kudde, was ick kranck. Ia my luste geenen sanck. Wie sal seyd' ick voor my weyden? Wat mach wesen dese pijn? Soudet wel een koortse sijn? Geenen slaep en kond' ick haelen, Altijt docht my dat ick sach, Phylli, dijnen soeten lach, En dijn oogen die my straelen, En dat liefelick gelaet Dat noch in mijn herte staet. straelen ~ met hun blikken als pijlen treffen. 51 Thule selve kan my hooren Haeren Coninck prijst mijn sanck, Die hy nu kent over lanck. Thetis selve leent haer ooren Noch blijf ick in dit verdriet, Phyllis die en wilt my niet. Corydon en kan niet leven Sonder Phyllis wat hy doet, Want zy is te machtich soet. Hy en kan haer niet begeven, Phyllis is de eerste pijn, Phyllis sal de leste sijn. Tbule = het Ultima Thule der klassieke schrijvers, meestal met IJsland gelijkgesteld, maar waarschijnlijk een deel van Noorwegen. Thetis = een der dochters van Nereus, en moeder van Achilleus. Zij had haar verblijf in de zee. begeven — opgeven. 55 FRAGMENT VAN DEN LOFSANCK VAN JESUS CHRISTUS. Dat is de groote school, daer ghy sult in verklaren Des Vaders diepen' sin, uw' wijsheyt openbaren: Geseten op den throon, altijt voor v bewaert; Daer een ontallick volck van Engelen vergaert. Die verder willen gaen, die moeten onder blyven, Niet doende gans den dach dan twisten ende kyven, Doorgronden vwen raet, en soecken sonder end' Het gene dat noch haer, noch ander is bekent. Dus wort het vier gestoockt: dus wort van ons verdreven De rust, de soete paeys: dus gaet ons vast begeven De min, de nederheyt, wy setten onsen stap Tot boven in de locht, en klimmen sonder trap, Vergeten God den Soon, en loopen naer den Vader; Verliesen het compas: en hoe wy kommen naeder, Hoe dat wy verder sijn, verlatende de ree Van God en van zyn woort, verdrincken in de zee: Gelyck Bellerophon, misprysende de peerden Die hepen op het lant, ginck vliegen van der eerden, de groote school = het hiernamaals, ontallick - ontelbaar, die verder willen gaen = die zich niet alleen aan het geloof willen houden. doorgronden = naar den grond vorschen. paeys = vrede, nederheyt — ootmoed. Bellerophon waagde het op 't gevlengelde paard Pegasus den Olympus te bestijgen, maar stortte, door Zeus getroffen, van het paard af. 56 Gaf Pegasus de spoor; gelyck als Phaëthon Ginck sitten boven op de wagen van de Son. Wy steunen op ons self met al te groot betrouwen, En gaen met Babels volck tot in de woleken bouwen: Verachtende den boom des levens, raken aen De plant van wetenschap, dat Adam heeft gedaen. Maer vallen oock met hem. Wy breken in vw' schatten. Doortasten vwen gront, die niet en is te vatten: Gaen boven ons verstane, en soecken onsen val. Maer die niet hoog en gaet, die vint v in den stal Voor zyne voeten neer: gelyck de Persianen, Die sonder ydelheyt, bevrijt van sotte wanen, V sochten daer ghy waert, zy sagen v van ver, Doch volgden niet haer self, maer volgden vwe ster. Phaëthon, zoon van den zonnegod Helios, beproefde den zonnewagen te besturen maar richtte jlaardoor allerlei onheilen aan; eindelijk slingerde Zeus hem uit den wagen. Eflï t " — daarmee worden aangeduid de drie koningen, die naar den stal van riethlehem togen. 57 SIMON VAN BEAUMONT (1574-1654). MET EENEN HOOGHEN MOED.... Met eenen hooghen moed, met opgheblasen sinnen, Plach ick met Venus brant, Cupidoos boogh en schichten Te spotten, end' ick dacht, 't sijn immer» arme wichten Die 't blinde naeckte kind soo licht'lick kan verwinnen. Maer wat een sotten ding dat sy nu noemen minnen? Verquisten sijnen tijdt met singen en met dichten. Sijn vry jonge jeught tot dienstbaerheyt verplichten, Van buyten schijnen bly, van druck vergaen van binnen. Maer. eylaes! nu heb ick verandert mijnen sangh Want tegens mijnen wil door heffelick bedwang. Mijn hert gevangen is in alsoo stercke boeyen, Dat ick geen middel weet om te gheraken vry: Maer so sy, die 't my doet, haer voegen wil tot my, Soo wil ick voor altijt de vryheyt gaen verfoeyen. met opgheblasen sinnen ~ verwaand, i mme ra —toch maar. 't blinde naeckte kind = Cupido, drnck = verdriet. 58 IN WAT EEN DONCK'RE NACHT DOOLT T MENSCHELICK VERSTAND? In wat een donck're nacht doolt 't menschelick verstand? Wat eenen dicken domp bedwelmt ons swacke sinnen? Wy missen meest als wy best wanen te versinnen, Recht als een blinde-man gaet tasten nae de wand. Wy willen 't water vlien, en loopen in den brand Wy rekenen verlies daer ons meest staet te winnen. Wy haten dat wy meest behooren te beminnen, Wy vreesen storm en wind, en staen op 't vaste land. Ick mé, door 't sot gekray van 't dwase volck bedrogen, Had vrees voor 't soete vyer van 't herten-machtig kindt Voor-beeldende my niet dan druck en pijnlick strijden: Maer nu u ooghen-strael in 't hert my is ghevloghen, Beklaegh ick my dat ick niet eer en hebt gemint, En 't soete-suyr geproeft van dit vermaecklick lijden. oVmp, - mist. damp. linnen = gedachten 't herten-machtig kindt = de harten bedwmgende Cnpido. voorbeeldende my = mij voorstellende, niet = niete drnck — verdriet, oogen-strael = blik, die als een pijl treft, vermaecklick = aangenaam. 59 OPMERKINGEN BETREFFENDE DE HERKOMST DER GEDICHTEN. JAN VAN DER NOOT. 1. En ist de liefde niet...., ontleend aan „Het Bosken van H. J. van der Noot. Inhoudende verscheyden Poëtixe wercken". Dit sonnet is vertaald naar de Balf (Poesies choisies, Paris 1874* blz. 121), en deze had het weer gedicht naar het 88ste sonnet van Petrarca's Vita: S'amor non è, che dunque è quel ch'i' sento? 2. Med goedt recht magh-men u altijds wel saligh noemen, ontleend aan „Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados, beschreven devr I. Jan van der Noot". 3. Ode aan Olympia, opgedragen aan Adr. en Balth. van Nispen, aan hetzelfde boek ontleend, maar met weglating van de strofen 8 en 9. 4. Ode aan Pieter Damant, Bisschop van Gent, uit „Verscheyden Poeticsche Werken van I. Jan vander Noot". 5. Gheluckigh is de mensch uit hetzelfde werk. JUSTUS DE HARDUYN. 1. Blind man, die onbeschaemt ontleend aan De Weerliicke Liefden tot Roose-Mond (1613) met inleiding en aanteekeningen van dr. R. Foncke (Antwerpen-Santpoort 1922). In dien bundel staan ook de beide volgende gedichten. 2. Seght my, schiet-vroedigh wicht.... 3. O linde loover-rijck .... 65 HHWtltiWIW' lil II lllllilllill™»»»»»»»™™-™ HENDRICK LAURENS SPIEGHEL. Albert Verwey, Hendrick Laurense Spieghel (Groningen-Oen Haag 1919). SIMON VAN BEAUMONT. }. Tideman, Uitgave van de Gedichten van Simon van Beaumont (Utrecht 1843). 70 INHOUD. Inleiding 5—17 Jan van der Noot 19 26 En Ist de Liefde niet 19 Med goedt recht magh-men u altijds wel saligh noemen.. 20 Ode aen Olympia 21—23 Ode aen Peeter Damant 24 25 Gheluckigh is de mensch 26 Justus de Harduyn 27—29 Blind man, die onbeschaemt 27 Seght my, Schiet-vroedigh wicht 28 O Linde Loover-rijck 29 Dieryck Vplkertszoon Coornhert 30—31 Den werckman is twercx eynd een lust 30—31 Hendrik Laurensz. Spieghel 32—34 May-lied 1588 32—34 Carel van Mander 35—37 Aen constriicksten Heer H. Goltzius 35 Met een broos schip alree is aenghedreven 36 Veel kindtscher als een kindt 37 Uit „Den Nederduytschen Helicon" 38—41 Bauw-heers wei-leven 38, 41 71 Jan van Hont ' _ 42—47 Eylaes, eylaes, hue vliegen zo 42—45 Ode op de bevrijding van Utrecht 1577 45—47 Daniël Heinsius - 43 57 Deur regen en deur windt 48 Geluckigh die int veldt 49 Pastorael " 50 55 Fragment van den Lofsanck van Jesus Christus 56—57 Simon van Beaumont 58—63 Met eenen hooghen moed 58 In wat een donck're nacht doolt 't menschelick verstand? 59 Nu komt de soete Lent 60 Ghy seylt nu lustigh voort 61 Opdat men weten mach 62 Aen Ionck-vrouw Anna Roemers 63 Opmerkingen betreffende de Herkomst der Gedichten.. 65—67 Te Raadplegen Werken 69—70 72 Aan den eenen kant staat een verskunst, die door deze regels gekenschetst wordt: O suuerlicke Bloeme hoe meuchdy dus wijt dalen. Hier alleene dus sittende, maect my dat vroet, Schoon rooze soet, zyt minnelyck gegroet. Deze verzen, die ontleend zijn aan het spel „De Boom der Schriftuere", dat in 1539 op het landjuweel te Middelburg werd gespeeld, zijn een toonbeeld van onbeholpenheid. Er zit geen kracht in de regels, de trocheeën strompelen achter elkander aan, de vaste maatgang ontbreekt — in zulke verzen is geen noodwendigheid. Hoor daarnaast deze forsche regels van Karei van Mander, die een zijner fraaiste sonnetten inleiden: Veel kindtscher als een kindt, dat vyerigh liep ghenegen Vijfwouter in den hof te vanghen al den dagh. Versot op 't valsche goudt, hetwelck het blincken sagh bchoon root op wiecken blauw van Phoebi licht [besleghen. Hier staan de jamben stevig aaneen gerijd tot een statigen regel, vol klank en kleurige verbeelding; hier heeft elke heffing zijn kracht en gewicht, die haar toekomen — in het kort hier spreekt een dichter, die iets te zeggen heeft en d» taal gebruikt als een willia instrument. Dit is geen overgang meer, dit is een omwenteling. 8 Tot de dichters der ontluikende Renaissance behooren vooral Coornhert en Spieghel. Zij zijn er zelfs de typische vertegenwoordigers van. Maar hun lyrisch werk is niet het belangrijkste. Coornhert is vooral de schepper van een nieuw en forsch proza, ook hij is meer humanist dan werkelijk Renaissance-dichter. En Spieghel heeft zich al te vaak door het voorbeeld der Pléiade-dichters laten verleiden tot duisterheid en gewrongenheid, om ons nu een waar kunstgenot te verschaffen. Maar de enkele gedichten, die ik opnam, bewijzen toch onomstootelijk, hoe krachtig zij dien geest der nieuwe poëzie in zich hebben gevoeld. Ook Marnix van St. Aldegonde behoort tot de dichters der vroege Renaissance, maar daar zijn verzen in vele bloemlezingen zijn opgenomen, heb ik ze weggelaten, om voor minder bekende gedichten een plaats te kunnen inruimen. En waarom ik ook Simon van Beaumont opnam? is immers meer tijdgenoot van Cats en Hooft en de dochters van Roemer Visscher, dan van een Jan van der Noot of een Carel van Mander? Zeker, maar de sonnetten zijner jeugd, met den eenvoudigen titel „Jonckheyt", heeft hij reeds in 1596 gedicht. En dit is hetzelfde jaar, waarin op krachtig aandringen van Jan van Hout in Leiden een dichtwedstrijd in ouden trant werd gehouden. En dit is vele jaren vóór de gedichten van Heinsius of „Den Nederduytschen Helicon". Maar wat een zwierige gratie ook in deze sonnetten van den 16 JAN VAN DER NOOT. (Omstreeks 1540 — na 1595). EN IST DE LIEFDE NIET En ist de liefde niet, wat ist dan dat my quelt? En ist de liefde ooc, wat mach de liefde wesen? Is sy soet ende goet, hoe valt sy hert in desen? Is sy quaet, hoe is dan soo suete heur ghewelt? Brande ic met mynen danc, hoe ben ic dan ontstelt? Ist teghen mynen danc, sal tsuchten my genesen? O vreucht van pynen vol, pyne vol vreucht geresen! O droefheyt vol ioleyts! o blyschappe verfeit! -v Levende doot hoe moecht ghy teghen mynen danck Dus vele over my? maer ben ick willens cranck, My claghende tonrecht, de liefde ick tonrecht blame. Liefde goet ende quaet, my leet en aenghename, Gheluck en ongheluck, suer en soet ick ghevule: Ic suke vryicheyt, en om slaven ick wule. met mynen danc = naar eigen verkiezing, vol vreucht geresen = vol vreugde geworden, verfeit = vol bittere smart, moecht = vermoogt, dus v e 1 e = zoo veel. om slaven ick wule = ik pijnig mij om slaaf te zijn. 19 MED GOEDT RECHT MAGH-MEN U ALTIJDS WEL SALIGH NOEMEN. Med goedt recht magh-men u altijds wel saligh noemen O geluckigen dach die mijn siele verfraeydt Hebt, Die seer langen ttjdt nu had' geweest ontpaeydt Gelijc de Noorden windt ver-welken doet de bloemen, Al-soo quam met gheweldt mijn ionge ieugdt verdoemen, De droef heyd, deur den anxt die alle vreugd af-maeydt, Deur 't derven des gesichts dat van droef heydt ontlaeydt Al' die heur schoonheydt sien (dies sy heur mag beroemen). Op desen dag quam my (o geluc-salighe ure!) In de stadt in 'tgemoet d' Engelslijcke figure Med een hiuke op heur hoofd, gelijc een borgers vrouwe. Ver-blijdt, bedwelmt, verbaest nam ic heur med der handt. Heur eerbaer' wesen goedt, heur woorden, heur verstandt Verfraeyden mijnen geest, en braken mijnen rouwe. ontpaeydt = bedroefd, ontevreden, ontlaeydt = bevrijdt, engelslijck =3 engelachtig, hiuke = buik, kap. 20 ODE AEN OLYMPIA opgedragen aan Adr. en Balth. van Nispen. Ic wil nu singhen een nieu Liedt Van t'gheen, Lief! dat my die geschiet Deur u suet eerbaer wesen: Dies men hier vreught, en daer verdriet In mijn Veerschen sal lesen. Om u, Lief! denck ick nacht en dagh O schoonste Nymphe die ick sagh! T'syndt dat ick werdt gheboren; Ick sal u dinen soo ick magh, Ghy blyft mijn wtvercoren. Want ghy medt deughden zijt vercierdt, Ootmoedigh, wys, wel ghemanierdt, Zedigh, en goeder-hande: Waer deur myn sile wordt ghestierdt Tot Liefde sonder schande. die = dikwijls, veerschen ~ verzen, t'syndt = sinds, soo ick magh — ZOO goed als ik kan. ootmoedigh — bescheiden, ingetogen, goeder-hande = goedaardig, sonder schande = waarover ik mij niet behoef te schamen. 21 Ghedenckende, Lief! uwer deughdt, So wordt mijn hert vervult met vreughdt: Maer dat ick u moet derven, Soo meyn ick (als ghy dencken meughdt) Dickmaels van druck te sterven. En hoe den druck my herder dringht, Hoe dat myn tonghe suter singht, Ghelijck de witte Swane, Die al meer suter singht, beringht, Hoe de Doot meer comt ane. Dies my den laurier heerlijck koen, Den mirtus eel, het ley-loof groen, En d'bleec loof der olyven, Vier goden gheven, deur u doen Om myn suet eerlijc schryven. Ay! u deughdt, alder schoonste Maeghdt! My bat dan al t' fyn Goudt behaeghdt Dat men treckt wt der eerden: Dus wilt my, medt Godt, onversaeghdt Veur Man, en Lief aen-veerden. maer dat = 'maar indien, meughdt = kunt beringht = in 't nauw gebracht, ley-loof=klimop. d'bleec = het bleeke. Vier goden, hiermee zijn bedoeld Apollo. die den laurier, Venus die de myrthe, Bacchus die dec klimop en Minerva die den olijf schenkt deur u doen ■ - om uwentwil, eerlijc s= eervol, eer aanbrengend, bat = beter, meer. 22 GHELUCKIGH IS DE MENSCH.... Gheluckigh is de mensch die na den wil des Heeren Med gantscher herten leefdt, sukende tallen tyden Hem te dienen med vlyt, tsy in vreught oft in lijden Sukende oock overal Synen lof te vermeeren. Want siet alsulken mensch zal hem altydt afkeeren Van alle werken quaedt, die tseghen den gheest stryden; En sal hem (dat is meer) in alle goedt verblyden: Deur Godts Gheest, die hem dryft, sal hy Godt [altydt eeren. Och leerdt my oock (myn Godt) alsoo deur u ghenade. Leven na uwen wil, dienende u vroegh en spade, Want sy worden vertroost die u van herten soeken. Dus vertroost my, myn Godt! en verhoordtnu my n claghen! Want ick sueck toch altyd u alleen te behaghen: Maer na dat ick ben swack, Heer, wilt myn gheest [vercloecken. sukende — zoekend, tseghen = tegen, vercloecken = kracht geven. 26 JUSTUS DE HARDUYN (1582-1641) BLIND MAN, DIE ONBESCHAEMT .... Blind man, die onbeschaemt met u ruysschende liere Gaet bedelen u broot nu hier ende nu daer, Ghy en leeft niet alleen in teghenspoede swaer; K' ben oock mijn ooghen quijt, die ick achte soo diere. Even ghelijck als ghy, o lierman goedertiere, Is ghequetst, is ghewondt mijns sichts ghestraelte daer. Maer u mis-rief dat wordt gheclaeght int openbaer. En 't mijne, waer ick comm', en acht men niet een ziere. Ghy treurt in armoe swaer, en ick in droeve smert; U lijf-tochte ghy souckt, en ick troost voor mijn hert; Maer niemant, als van u, en heeft met my melyden. En noch is tusschen ons een ander onderscheydt: Ghy wordt van eenen hondt ghetrauwelijck gheleydt, En ick van een blind kindt, dat m' alom leydt besijden. die ick achte 300 diere = die ik 100 hoog schatte, goedertiere = vriendelijk, mijns lichts ghestraelte = mijn stralende oogen. mis-rief = ongeluk, lijftochte = levensonderhoud, een blind kindt = Cupido. 27 SEGHT MY. SCHIET-VROEDIGH WICHT Seght my, schiet-vroedigh wicht, salt nu nog langhe zijn Dat Roose-mond my sal als onweerdigh vertreden, En achten als een stof mijn roots-roerende beden? Mijn clachte, mijn ghesucht, mijn ellend' en mijn pijn? Och seker mijn jonck hert, mijn oogh' en mijn aenschijn, Ghequetst, gheholt, mismaeckt door vier, traenen, [droefheden, Souden doen tuyghen wel, met die daer zijn beneden, Dat d'helle by mijn quael maer is een verwigh schijn. Ick- moet eeuwighen dorst met Tantalus verdraeghen: Den ghier van Titius siet men mijn herte cnaeghen: En aen Ixions radt hangh' ick in groot verdriet: Mijn peyl en daeghlijckx werck is den temps der Belideni Die met my gaen en staen zijn de dry Eumeniden: Maer helaes! in mijn Heil' en vind' ick Lethe niet. schiet-vroedigh wicht = kind, in 't schieten volleerd. Cupido, roots-roerend = rotsen vermurwend, gheh olt mingevallen, vier = vuur van den hartstocht, tuyghen = getuigenis afleggen, verwigh kleurrijk. Tantalus moest in den Tartaros staan in het water, dat toch nooit zijn versmachtende lippen bereiken kon. Titius, een reus die in de onderwereld gestraft werd, doordat twee gieren aan zijn lever knaagden. Ixion, een koning van Thessalië, die door Zeus gestraft werd om aan een eeuwig wentelend rad gebonden te zijn. peyl = taak. temps = zeef. Beliden of Danaïden heeten de dochters van Danaos. die In de onderwereld water moesten scheppen in een vat zonder bodem. Eumeniden zijn de wraakgodinnen. Lethe is een stroom ia de onderwereld, welks water alle herinnering aan vroeger leed wegneemt. 28 O LINDE LOOVER-RIJCK.... O linde loover-rijck, onder wiens lommer schoone, Vliedende t'sonnengloed, ick com nemen mijn rust, Gheselschapt met de liefd', die my tot fijnder lust Bespottigh heeft ghemaeckt aen elckeneen ten toone. Wast op, wast op, en draeght tot in des hemels throone Den naem, die ick hier snijd' in dijn gheschorste bust, Naerdat mijn droeve stem nu moet wesen ghesust. Te noemen haer, die my al dit quaet gheeft ten loone. Heb ick in u ghesneen den naem van Roose-Mond, En belght u daerom niet: want in mijns herten grond, Met eenen pijl bebloedt, staet sij dieper ghescreven. Ghy en sult daarom niet laeten in u saysoen Met u ontploken hooft te staen jeughdigh en groen: Maer mijn doorsneden hert sal my ten eynd' begheven. gheselschapt met = vergezeld van. bespottigh = een voorwerp van spotbust = borst, ontploken = met nieuw loof bedekt. 29 DIERIJCK VOLKERTSZOON COORNHERT, (1522-1590). DEN WERCKMAN IS TWERCXEYNDEEN LUST. Den werckman is twercx eynd een lust, Den gangher moe verblyt de rust. De rust is al des landmans hopen, De zee-man spoedt na havens open. Het vrouken. zwaar met lieve dracht, Denckt op den nood dagh ende nacht; Aan goe verlossingh hanght haar wensche. Na moeytens eynd hoopt alle mensche. Zoo hoopt de Christen ridder me Na 't strydens eynd' een zoete vre. Om stadelick met Christ te wesen, Wenscht hy den dood, die andre vresen. Hy kent des werlds onrusticheyd, En haat haar valsche lusticheyd. Goods goedheyd smaackt hy int bevinnen; Die liefd hy meest met hert en zinnen. den gangher moe = den vermoeiden wandelaar, na havens open = naar den toegang van de haven, zwaar = zwanger, na moeytens eynd = op het einde der zwarigheden, me = eveneens, smaackt — ervaart, bevinnen = ondervinden, liefd hy = bemint hij. 30 God is zijns herten waardste goed, Daar by woont stadigh zijn ghemoed. Dit een bejaaght hy met verlangen, En laat het al, om dat t'ontfanghen. Denckt al, ghy Christens sulcx genaamt. Of ghyt oock zyt; zegt neen met schaamt. Want ghy hoopt hier noch lang te zwerven. En vreest meest al u lyfs bederven. Ghy heft zorgh, moeyten, druck en pyn, Ghy haat Gods rust, als quaad fenyn. Moght ghy op aardrijck eeuwigh bouwen, Ghy liet den Heer zijn hemel houwen. laat — in den «teek laten, laten varen, sulcx-genaamt = zoogenaamd, meest al .'- vooral. 31 HENDRIK LAURENSZ. SPIEGHEL - (1549-1612) MAY-LIED 1588. Wat dolheyd ist die u bekoort, Dat elck om strijd elckander moort En zoeckt na magt door boze weghen? Ghy die op burgh en sloten bout, En weet niet, als ghy 't wel beschout, Een waar rijck waart in is gheleghen. Van als te hebben overvloed Kisten ghevult met gheld en ghoed, Noch oock gheen starcke hoghe woningh. Een purper of een ghulden rock, Veel dieners met een scepterstock. Of ghoude kroon en maackt gheen koning. Een koning ist die vreze derft, En die zijn boze lusten sterft, Die in zijn doen hier is ghoeddadigh, Die op gheen valsche eerzucht stuent, An 's vollix ghunst zich niet en kruent, Die doch altyd is onghestadigh; — geen vrees kent. sterft = doet sterven. 32 MET EEN BROOS SCHIP ALREE IS AENGHEDREVEN. Met een broos schip alree is aenghedreven, Door woeste zee, ter haven, elck ghemeen, Mijns levens loop, daer rekenschap elck een En reden moet van alle wercken gheven. Dat s'werelts gonst my tot een Godt verheven Der Consten heeft, oft eenich Heer alleen, Bevind ick valsch, vol dolinghe niet deen, Oock 'tijdel wensch der Menschen in dit leven. 'Tmal soet ghepeyns der liefden, voormaels yet. Wat ist? soo my nu dobbel doot gheschiet? D'een ben ick wis, en d'ander dreyght my pranghen. Ghenoech ghemaelt, en Beeldt gesneden hier. Mijn ziel gherust ick tot de Liefde stier, Die d'armen op aen 't Cruys dede ons t' ontfanghen. elck ghemeen = voor een elk dezelfde, allen gemeenzaam.' bevind = acht ik uit ondervinding, voormaels yet = vroeger een zaak van beteekenis. pranghen = omknellen, gherusten = toerusten tot stier = bestiering. 36 VEEL KINDTSCHER ALS EEN KINDT. Veel kindtscher als een kindt, dat vyerigh liep gheneghen: Vijfwouter in den hof te vanghen al den dagh, Versot op 't valsche goudt, het welck het blincken sagh, Schoon root op wiecken blauw, van Phoebi licht besleghen. Dus in den tijdt mijns Ieughts, liep ick in veel omweghen Mijn ydel lusten nae: 't welck ick wel claghen mach. Dat ick soo was verblindt: en nu van al 't bejagh Geen ander vangh en hebbe, als rouwe, en schaemte [creghen: Want als ick nu ben quijt, door 's Hemels goetheydt groot, Den Tooverighen doeck, die mijn Siel-ooghen sloot, Ick nu, doch spade, sie mijn dwaesheyt weert 't bespotten, Dat 'sWeerelt lusten snoo bedrieghlijck maer en zijn. Bliek-wormenvuyl onreyn.die 'snachts maer gheven schijn, Oft, blinckent' al van loot, nieuw aerden broosche potten. kindtsch = kinderlijk, gheneghen verlangend, belust, vij F wouter = vlinders' Phoebi licht = de zon. besleghen = beschenen, in veel omweghen = op veel kronkelpaden, vangh = vangst, als ick — daar ik. tooverighen doeck s= tooverdoek. spade = laat. luaten snoo = lage lusten, bliek-wormen = glim' wormen, blinckent'al van loot, omdat de aarden potten in looden vormen werden gebakken.* 37 UIT „DEN NEDERDUYTSCHEN HELICON '. BAUW-HEERS WEL-LEVEN. Welsaligh duysentmaal is hy, die verr' gaat woonen Van 't burgerlijc gewoel: die wijs hem gaat verschoonen Van 't zwiergewuemel swart des hoovlings, die verblind Met staat-zucht heel beset, snackt na een hand vol wind: Die vry van gheld-zucht vlied d'onrustighe koophandel: Die, wacker, haat der Rent-leegh-gaende luye wandel Om varsch krijg-logen-tieng: maar die als bauheer gaat Zijn Vaders erflijck landt bebauwen vroegh end' laat: Diens land-lust oock bepaalt is met zyn lendens palen: Die vry van hertstocht end' van het heet hoofdig malen Die Nijds-venijn-tand en Sorgh-gierigheyts hert bang, Gheniet de soete weeld' van 't Boere-leven langh In zijn slecht recht lant-huys end'eensaem vreden-woning, Daer hy bemint, gheeert werdt als een kleyne Koning. O wel gheluckigh Boer, die teer na neeringh stelt, Die stats-bood, grijp-schout, noch verdaag-deurwaarder [quelt, Noch die Ploc-buersen niet en hoeft om tgeen dat krom is hem verschoonen = zich niet bemoeien. Rent-leegh-gaende = renteniers, varsch krijg-logen-tieng = een nieuw leugenbericht over den oorlog, zijn lendens palen = de grenzen zijner buren, ploc-buersen — beurzenplunderaars, spotnaam voor advocaten. 38 Te rechten door 't schijn-recht, oft door het geit dat stom is. Maar levende vernoegt, met 'tgeen hem Godt verleent, Vindt niet dat hy begnort, noch min dat hy besteent. Doch of hy schoon met druc oft siect belaan mocht wesen, Werdt hy haast van verlost, end' soet'lijck van ghenesen, Door 't vrolijc vederschoon, veelverwigh vlucht-gediert Dat int geboomt springt, singt, vinct, quinct en tiereliert. So soet, dat 'tschijnt dat hy (als d'aldereerste Menschen) In't lusthof woont end' bruyct het al na wil en wenschen: Hier by komt 'truysch-getier zijns beeckjens, dat soet lect, Dat suyslend', moeslend', hem een slaep-lust soet verweckt, In 't groen welrieckend' gras, en boom-geblaarde lommer, Daer hy geheel vergeet zijn druck, zijn sieckt end' kommer, Een vuyl bedremde lucht, in de stinck-straten langh, En roert hem 't bloedt niet om in nare hettens bangh, Als in 't Stee, daer men niet dan tusschen t'steyl gegevelt Een hant vol luchts anschout, beswalct, bedompt, benevelt, Maer d'open Hemel, daar hy wacker onder leeft, Hem staegh een grage maagh, end' staghe eet-lust geeft. Of nu zijn kassen niet altijt zijn vol ghepackt Met purper kleeren, noch zijn gheld-kantoor niet sackt Van Spaansche kluyten veel, met eygen lammers wolle Kleedt hy zijn huysghesin: zijn kelder leyt staegh volle Met self ghemolcken dranck: zijn solders vol van graan: Zijn schuer vol hoy, vol stroy, zijn stal vol beesten staan, ruysch-getier = het ruiscbend geluid. moeslend = kabbelend. bedremd= gedrukt, zwaar, kassen = kasten, kluyten = groote geldstukken. 39 Hij brengt zijn leven niet in 't Hof ellendigh over, Zijn wil en hangt niet aan het willen van zijn grover, Noch met gheld omghekocht, misbruyckt hy niet vol list Zijn hoog begaaft verstant, totschijndeugts kercken twist, Om door nieu waangeloof 't vreedsaem Godsvolc te [scheuren. Om t'oop'nen slands en zielsvijand, d'stads en 'sherts [deuren. Waalt hy van Heer, hy waalt van Evangely niet. Zijn huerlings-stijl en schrijft vleyboeck noch leugenlied, Hy maeckt van muggen kleyn geen Oliphanten machtigh, Maer levende sich selfs, en dienend' Godt aendachtigh, Is self zijn hof, zijn gunst, zijn Heer, die gants oprecht, Singt, sonder aansien, 'tgheen hem boven 't herte leght. End' of hy schoon den dagh heel overbrengt met ploegen. Met saeyen, maeyen, oft met speten, delven, loeghen, So vind hy doch staeg t'huys zijn huysvrau trau en vroed, Die (teghen als hy komt uyt 't veld, mat, af en moed) Een vyer aenleyd, en koockt haar niet ghekochte spijse En slacht een lam (dat 't schaep geoond heeft) na lants wijse. Oft een stuck Ossen-vleesch, dat hy heeft self gheweyd, Oft een salaadjen versch ghepluckt, end' self ghezeyt, Oft wel een kervelmoes, daar in veel groenigheden, hij brengt over = hij brengt door. om t' oop'nen enz. = om voor den vijand van het land de poorten der stad, voor den zielsvijand de deuren van het hart te openen, waalt = verandert, loeghen = hooi opstapelen, g e o O n d = geworpen, ghezeyt 40 Tot s mensch gesontheyt goed, gescherft zijn en gesneden. Hiertoe schenckt sy hem dan haer niet gebraude dranck Maar t overlecker bloed van zijn hofs wijngaard-ranck, Uft biedt hem, na zijn lust, uyt 't eenoord potjen aerdigh t £>oet-sure wey, dat (voor die *t wel magh) veel is waerdig gescherft = fijngesneden. 41 JAN VAN HOUT (1542-1609). EYLAES, EYLAES, HUE VLIEGEN ZO .... Eylaes, eylaes, hue vliegen zo Zeer snellic voort (o vrunt Van Loo) Mit vlercken van de wint de scielic vliende jaren: Want d'unbetemde doot vertrect Geensins, of eerlic zijn bedect Mit rimpels diep tgezicht, den cop met grize haren. Al waert ooc dat op elcken dach Gi, ofFer-duende, dedet slachTen hundert stieren vet, om d'altaers te veriaeyen Des zwarten Pluto, die niet pleecht Van tranen brac te" sijn beweecht, 't Gemuet is hem versteent, gi zult hem zo niet paeyen. Hem, die mit zyne druve vliet Bedwungen hout en heeft 'tgebiet Over den Tityum en Gereons drie liven; Ja, alle die deur vruchten zuet. Der vruchtbaer aerden zijn gevuet. Langs zinen sulphur-re al tsamen mueten driven. Vrunt Van Loo; dit is Aelbrecht van Loo, heer van Hodenpijl. in wiens Album Amicorum Van Hout deze vertaling van 1578 schreef. vertrect = talmt, veriaeyen = overladen druve = naargeestig, verschrikkelijk. Tityus. een naar de onderwereld verwezen reus. Gereon. of Geryon, een reus met drie lichamen, die door Herakles werd verslagen en gedood. S ulphur-re — zwaveloevers. 42 Terwijl de kinderkens sijn cleen, So werd by hen met schrick geleen De roede voor de schou ghesteït uit haren handen, Maer als sy meerder sijn bedaegt, Siet mense dees, daer met gheplaegt Sy voormaels sijn gheweest, al heimelick verbranden. ao werd by hen met schrick geleen = dan worden door hen vol schrik de slagen der roede verduurd. 47 DANIËL HEINSIUS (1581-1655). DEUR REGEN EN DEUR WINDT.... Deur regen en deur windt gekomen hier tot Leyden, Hebb' ick naer u gevraecht, u arme martelaer. Sieck sijnd' om uwent wil. Ick hebbe moeten beyden Ellendich, sonder hoop, vol pijn, vol smert, vol lijden, Vol droefheyt in de geest, vol jammerlick verdriet. Den anderen dach quam aen. Ick hoopte te verblijden Mijn ongetrooste siel, maer wederom voor niet. En wilt my daerom niet, mijn lief, te minder achten, Soo ick de waerheyt seg. Ick ben bedroeft, ick queel. Want om by u te sijn, ses dagen kan ick wachten, Maer om u niet te sien, twee dagen is te veel. beyden ~ wachten, qneel = lijd. 48 GELUCKICH DIE INT VELDT. Geluckich die int veldt, int midden van de lanssen En van desweerden bloot den droeven dans mach danssen, Die wy al moeten gaen, en vallend' in het sandt De leste voetval doet voor Godt en voor zijn landt. Maer my ellendich mensch, die strijdt hebb' aen genomen Vol vreucht en vol verdriet, wort oock de doot benomen. Mijn vyandt is mijn lief: die my de strijdt aendoet Die acht ick boven al, die wensch ick dobbel goet. Haer sweert is haer gesicht, de lanssen sijnhaer woorden, Daer zy my mede quetst: haer armen sijn de koorden, Daer zy my mede bindt; de pijlen die ick vlie, Dat sijn de oogen self, die ick soo geerne sie. O vriendelick gewelt! waer soud' ick konnen loopen, Daer ick gebonden ben met sulcke soete knoopen? O vyandt die ick soeckl ö lijden sonder pijn! Ick moest om los te gaen noch meer gebonden sijn. vriendelick gewelt = overmacht, die mij zoo dierbaar is. 49 NU KOMT DE SOETE LENT. Nu komt de soete Lent vernieuwen ons den tijdt, De winter met sijn koud, ys, reghen, snee, moet wijeken. AUerley groene kruyt komt uyt het aertrijck kijeken, 't Soet west windeken waeyt den Noorden tot een spijt. Het vroege morghen-rood de lange nachten slijt, Het Nachtegaelken klaeght sijn leet aen alle wijeken, -i En met sijn droefheyts sangh, doet droefheyt van ons [strijeken Lucht, lant, zee, mensch, en vee./t schynt al te zyn verblijt. Mars, en Cupido, zyn op weghen en in velden, D een neemt jongh' minnaers aen, en d ander strijtbaer [helden En elck te storten pooght, d'een tranen, d ander bloet, Cupido met sijn boogh, en Mars met bloote sweerden, Volg Mars wie wil, ick houw' Cupidoos krijgh in weerden, Daer blijft men selden doot, en 't sterven is noch soet. tijdt = jaargetij, slijt = kort. aen alle wijeken = overal in 't rond. strijeken — wijken, heengaan. 60 GHY SEYLT NU LUSTIGH VOORT. Ghy seylt nu lustigh voort, van wint en stroom ghedreven Uyt de meersen van u hoop', siet ghy verheucht het licht! Van een heylsame baeck, uw's liefs vriend'lick gesicht tin daer ghy t hebt gemunt stuyrt ghy recht uwen steven. Ick moet noch troosteloos laveren ende sweven. T/9en wint, tegen stroom, de seylen al geswichi, MijnNoort-Sterschuyltbedecktmetdonckerwolcken dicht I ouw, ancker, t heeft my al in desen storm begeven. Ick sien noch land noch sand in dees verbolgen zee Maer mocht ick noch een reys weerkomen op de ree Oeen weer.so schoon, dat my andermael sou.bekoren. Wijs is hy, en bedacht, die sich te lande hout, tin de calm-stille zee voorsichtigh niet betrout: t Is beter niet ghewaeght, dan schip en goet verloren. 61 OP DAT MEN WETEN MACH.... Op dat men weten mach in toekomende tijden Hoe seer ghy, liefste, sijt van my geweest besint, Met wat stantvastigheyt dat ick u hebb' bemint, Op dat 't naekomstigh volck verwondert mach belijden, Met wat ghedult ick hebb' ghedraghen al myn lyden, Het welck my lyden doet van Venus 't blinde kindt, Die myn ghesicht, door 't uw', verlicht heeft, niet verblindt, Hoe ick hebb' in myn smert gheveynst een vals verblyden. Op dat hier van altoos ghetuyghnis blyven magh, Van desen onsen tijdt, tot op den lesten dagh, Laet my doch uwe gunst lieflijck by sijn ghestadigh. Die stercke myn den gheest, end' stuyr de pen: den vloed Van 't vliegend' paerd hier toe, gheensins en waer soo goed, Noch negen susters hulp, weest ghy maer so genadigh. besint = uitverkoren, bemind, naekomstigh = toekomstig, laet my by sijn — laat mij deelachtig wezen, den vloed van 't vliegend' paerd = de bron Hippokrene. geslagen op de helling van den berg Helikon door een trap van het paard Pegasus. Het water uit deze bron had de kracht hem, die ervan dronk, in dichterlijke geestvervoering te brengen, negen susters = de negen Muzen. 62 AEN IONCK-VROUW ANNA ROEMERS op hare overkomste in Zeelant. Ghy heerscher van de Zee, Neptun, wilt nu de baren Doen liggen stil en vlack, en houden in den band De winden Noort, Zuyt, West, dat sy het Zeeusche land Met haren rouwen storm niet vreeslick en vervaren; Want in een plancken-hol komt met ons over varen Een kostelick juweel, een onwaerdeerlick pand, Een Maecht, wiens eer en roem, verspreyt aen elcken [kant, U hooghlijck heeft verplicht haer schip wel te bewaren: Sy sal tot uwer eer doen klincken hare stem En met een soet ghesangh het danssende geswem Van u Zee-Nymphen al doen gaen voor onsen steven. Maer als u wil of macht ontbraeck tot haer gheluck, Soo sal sy bergen noch op der Delphynen rugh, Meer als Arion deed', haer end' ons aller leven. onwaerdeerlick — onschatbaar, verplicht = de verplichting opgelegd. Arion is de beroemde dichter, die op den rug van een dolfijn gered werd. toen moordenaars hem tut een schip in zee wierpen. Door haar lied zou Anna Roemers nog meer bewerken, de redding óók van haar medeschepelingen. 63 DIERIJCK VOLKERTSZOON COORNHERT. Den werckman is twercx eynd een lust, uit zijn Wercken (Amsterdam 1630). HENDRIK LAURENS SPIEGHEL. May-lied Uit Zijn Hertspieghel en andere zedeschriften (uitg. door P. Vlaming, Amsterdam 1723). CAREL VAN MANDER. 1. Aen constriicksten Heer H. Goltzius, de opdracht van „Bucolica en Georgica", door C. van Mander (Amsterdam 1597). 2. Met een broos schip alree is aenghedreven, uit het „Schilderboeck". 3. Veel kindtscher als een kindt.... uit „Wtlegginghe op den Metamorphosis". UIT „DEN NEDERDUYTSCHEN HELICON". Bauwheers wei-leven, onder den kenspreuk „Ghenaa, is Christ onse Open". Weggelaten zijn een 16-tal regels na r. 14, een 14-tal na r. 36 en het geheele slot. Men heeft vermoed, maar zonder voldoenden grond, dat Spieghel de dichter zou zijn. JAN VAN HOUT. Eylaes, eylaes, hue vliegen zo.... Ode op de bevrijding van Utrecht. Beide gedichten uit P. van Duyse, Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw. Van het laatste gedicht zijn na str. 4 weggelaten vier strofen, waarin van Utrechts vijanden gesproken wordt. 66