880 SCHRIFTCRITÏEK enfsCHRIFTGEZAG door Ëf^pr. d. MEIDEN , V. D. M. BIJ DE CHRISTELIJKE GERE11 FORMEERDE KERK TE DORDRECHT IMETjiE^/OORREDE VAN. Ds. F, LEN GKEEK DOCENT AAN DE THEOL. SCHOOL TE APELDOORN UITGAVE VAN DE BONDS-COMMlSSt^-DER CHR. GEREF. JONGELINGS-VEREENIGiNG „GIDEÓN" TE DORDRECHT D. J. VAN BRUMMEN g DORDRECHT ^ÊÊ 1923 D 16 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN 7183 - '82 SCHRIFTCRITÏEK EN SCHRIFTGEZAG «En de Schrift kan niet gebroken worden' Joh. 10 : 15 b. SCHRIFTCRITÏEK en SCHRIFTGEZAG door L. H. v. d. MEIDEN V. D. M. BIJ DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK TE DORDRECHT MET EEN VOORREDE VAN Ds. F. LENG KEEK DOCENT AAN DE THEOL. SCHOOL TE APELDOORN UITGAVE VAN DE BONDS-COMMISSIE DER CHR. GEREF. JONGELINGS-VEREENIGING „GIDEON" TE DORDRECHT D. J. VAN BRUMMEN - DORDRECHT 1923 VOORWOORD. „De Schrift kan niet gebroken worden!" Zij is als een keten, waaruit geen schakel genomen kan worden, zonder haar te breken. Één is zij, de openbaring Gods aan de menschen! Slechts in hare eenheid kan zij wijs maken tot zaligheid, en wie schalmen uitlicht, verbreekt die openbaring, maakt zich schuldig aan miskenning van het werk des Heeren, raakt aan Zijn Woord en houdt ten slotte niets over dan een Bijbel, waarin hij mogelijk enkele uitspraken als Gods Woord wil erkennen, doch de rest meent te kunnen en te moeten behandelen als het woord van menschen. En dan hangt het geheel af van het inzicht en persoonlijk gevoelen van hem, die over de Schrift zal oordeelen, hoe weinig of hoe veel er zal overblijven, dat men nog Gode zal toeschrijven. Waar is de grens? Is het aan menschen die te bepalen? Zoo ja, dan is er geen grens! De Heere Zelf heeft echter de grens getrokken. En binnen die grens valt geheel de Heilige Schrift. En in het hart van ieder waar geloovige is het getuigenis des Heiligen Geestes, dat getuigenis geeft, dat de gansche Schrift is van God. Van God — en daarom buigen wij voor het Woord, niet als voor een papieren paus maar als voor het Woord des Heeren en vragen, wat het ons te zeggen heeft aangaande verleden, heden en toekomst; aangaande onze verhouding tot Hem; aangaande zonde en genade; aangaande schepping en herschepping, val en opstanding, buiten en in Christus zijn. Het geeft ons antwoord op de levensvragen voor tijd en eeuwigheid. Met den koning-zanger stemmen wij in, als hij 6 zegt; „De wet des HEEREN is volmaakt bekeerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechten (eenvoudigen} wijsheid gevende." Ps. 19 : 8. Slecht, eenvoudig, zijn wij van nature niet. Wanneer Gods Geest in ons woning maakt, dan .worden wij het. Dan leer en wij ons als eenvoudigen buigen onder het Woord, dat levend is en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, dat doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs, en een oordeeler is der gedachten en der overleggingen des harten. Slechts eenvoudigen geven zich onder de critiek des Woords, alle waanwijsheid des menschen plaatst zich boven het Woord en oefent critiek op het Woord. Waartoe? Om het zijne kracht ter dooding te ontnemen. Maar, als het Woord de kracht ter dooding ontnomen wordt, dan mist het tegelijkertijd de kracht ten leven. „De Schrift kan niet gebroken worden!" Van de eerste, helaas gelukte, poging van den vorst der duisternis, om den mensch van God af te voeren met zijn; „Is het ook dat God gezegd heeft?" blijft het tot op heden en tot aan het einde de tactiek des satans, om, ter verhindering van den terugkeer tot God, het Woord Gods voor te stellen als het woord des menschen. In de eerste tijden van algemeen geloof aan de goddelijkheid der Schrift, heeft hij zich er op toegelegd dat Woord door heidensche wijsheid te verduisteren. Toen de kerk scheen te verkalken, te versteenen, heeft hij de Schrift weten te, doen verbannen naar het kloosterstof. In den tijd der Hervorming schittert zij echter wederom in volle glorie. Hij heeft getracht door verbranding het Boek der boeken te verdelgen. Vergeefs! Het geloof triumfeerde op zijne pogingen. Toen is er een tijdperk aangebroken, reeds lang voorbereid in het humanisme, een tijdperk, waarin eerst schuchter, later meer openlijk, onder invloed van het rationalisme, de Schrift onttroond werd. Niet Gods gedachten en openbaring tot den mensch, maar 's menschen gedachten over God heette zij te bevatten. En de Schrift werd, z. g. n. wetenschappelijk, gebroken. Wat bleef er over van haar? Een aantal losse 7 schalmen, die men niet meer tot een geheel kon maken. Alle bindend gezag heen! De inspiratie des Heiligen Geestes werd bruut geloochend. Van bijzondere openbaring des Heeren geen sprake meer. En in de armen van menschelijke wetenschap zocht men heul en troost. Wat een armoede! 't Ongeloof zegevierde! Wat is een christendom zonder het Woord van God? Maar met dat al bleef de Schrift, niettegenstaande de radicale, ongeloovige critiek. Zij bleef, wat zij is, de openbaring des levenden Gods! En duizenden bij duizenden bleven ook nog aan haar vasthouden. En is nu de tijd van brutale ontkenning Gods en van verwerping van Gods Woord in de theologische (?) wereld aan het kenteren, wederom hooren wij het vleiend vragend woord: „Is het ook, dat God gezegd heeft? De Bijbel is een goed, een uitnemend, een bijzonder boek. Hij is de openbaring Gods, maar is nu alles, wat er in staat Gods Woord? Is het niet zoo, dat wij Gods woord vinden in den Bijbel en dat wij naarstig moeten onderzoeken, wat nu eigenlijk Gods Woord is? Wat in onze harten door ons doorleefd wordt, wat weerklank vindt in onze ziel, dat is het Woord." Hier geen verwerpen van het Woord onder het hoongelach van ongeloof en vijandschap, neen, een z. g. n. eeren des Woords, doch tegelijk een critiek op het Woord, waardoor het als eenheid valt. Iedereen maakt naar zijn inzien uit, wat het Woord is. Het is vooral tegen deze laatste opvatting, dat zich dit geschrift richt, eene opvatting, die in de praktijk des levens, met eene rechtzinnige belijdenis, ook met een aanvaarden van goddelijke inspiratie, meer verbreid is dan men vermoeden zou. Deze opvatting heeft veel vrooms, doch is in haar hart onwaar, leugen. Niet ons hart, ons gevoel, Hij, die de Waarheid is, bepaalt wat waarheid is. En dat is Woord. Van harte hopen we, dat de Heere dit geschrift tot zegen stelle voor ieder, die het leest, inzonderheid voor onze jongelingschap. Ruwe spot stuit af, een z. g. n. redelijke beschouwing des Woords vindt gereeder ingang. En waar van meer mystieke zijde de Geest in verkeerden zin gesteld wordt boven het Woord, daar leere de Heere door Zijnen Geest 8 recht het Woord te kennen, opdat het hun zij het zwaard des Geestes. Worde meer en meer het Woord des Heeren gekend als regel en richtsnoer van geloof en leven, van God gegeven als Zijn onwraakbaar, onverbrekelijk getuigenis. F. LENGKEEK. / I ONS BEDOELEN. Wie geen vreemdeling is in het Kerkelijk Jeruzalem van onzen tijd, weet, dat de strijd om het gezag der Heilige Schrift nog voortduurt. Op wetenschappelijk terrein heeft „de jongere generatie de historische critiek wel vaarwel gezegd, en zal dit product over tien of twintig jaar slechts in een antiquiteitenmuseum gevonden worden, maar een zwaarder strijd met de radicale critiek der godsdiensthistorische school wacht".1) En wie onder het godsdienstige volk verkeert, weet hoe ver men soms van de Schrift af leeft; hoe velen zich laten leiden door het zoogenaamde lumen internum, het inwendige licht. De sfeer, waarin velen leven, is door en door onschriftuurlijk. Verbaasd staat ge telkens, als ge merkt, hoe ernstige christenen de Schrift tot hun dienstmaagd maken, zij het dan onopzettelijk. Telkens treft u, hoe het subject de plaats van het object inneemt. Waarbij komt, dat vele geestesstroomingen van onzen tijd en de kerkelijke verdeeldheid den schijn geven, alsof de Schrift een ieder vrijheid geeft te handelen naar zijn eigen wil. Geen wonder, dat de eenvoudige geloovige, die in de geestelijke worsteling verkeert, soms geneigd is te vragen: „Wat is waarheid?" gelijk wij het laatst nog hoorden. Vooral voor onze jonge menschen is de tijd moeilijk. Onze jonge menschen staan midden in het leven; de stormen des levens gaan over hen heen. De vraagstukken des levens worden hun voorgelegd; de strijd des levens moeten zij door. Onze jonge menschen zijn niet blind voor de tweespalt onder de geloovigen; zien de zonde der christenen; rillen bij de koudheid van vele Schriftbelijders en . . . vragen, vragen angstig in hun hart: „Zou die oude Bijbel wel waar zijn in elk opzicht?" Een uitkomst schijnt dan het critische standpunt te zijn. Vooral, zooals een bepaalde richting het voorstelt. Dan gaat men uit van de ervaring. Christus is het middelpunt des levens. Wat ik in mijn hart geniet, wat ik geloof, dat is waar. Veel valt er dan weg wat mij een last was. Ik kan schiften. De moeilijkheden los ik gemakkelijk op. En dat subjectieve, dat spontane bekoort. „De vrije, losloopende, in volheid van beweging zich altoos nieuw ontwikkelende lijnen," 2) zijn voor de jongeren zoo mooi. Verklaarbaar is daarom, dat onze jongeren gaarne critiek oefenen. Begrijpen kunnen wij het, dat 10 ook onze jongeren wel iets willen weten van de Bijbelcritiek. Vooral ook, omdat zij met de richtingen, die aan critiek doen, in aanraking komen. Uit hun midden kwam tot ons een verzoek, om hen eenigszins voor te lichten.3) Wij hebben dat verzoek niet afgewezen, hoewel we ons ten volle bewust waren een zeer moeilijk werk op ons te nemen. Want wie over Bijbelcritiek spreekt of schrijft, begeeft zich op gladde plaatsen. En al wordt geen wetenschappelijk werk van ons begeerd, we kunnen onze jongelingen toch met geen praatje afwijzen. Dan, het gaat over de Heilige Schrift! Dat alleen moet ons reeds met vreeze en eerbied vervullen. Hoe groot we de bezwaren ook achtten, we namen het verzoek aan. Onder inwachting van Gods zegen, onder afbidding van den Heiligen Geest namen wij deze taak op ons. Ieder begrijpt dus, dat bier geen wetenschappelijk werk — waartoe wij ook onbekwaam zijn — aangeboden wordt. Niemand zoeke in dit werkje de oplossing der critische vraagstukken. Wij zullen hier den stand der Oud- en Nieuw Testamentische wetenschap niet aangeven. Wij willen slechts trachten eenig begrip van de dingen aan te brengen. Begripsbepaling is wel allereerst noodig. De vraag moet beantwoord worden: Wat is Bijbelcritiek? We zullen iets moeten weten van haar beginsel. Ons oog moet open zijn voor haar verderfelijke strekking. Doch wanneer we, van uit ons standpunt de Bijbelcritiek bezien, dan kunnen we niet zwijgen over het Schriftgezag. Dat is onmogelijk. Niet minder moeilijk is daarom onze taak. Maar toch heerlijk. Te wijzen op het Goddelijk gezag der Heilige Schrift; aan te prijzen het Woord, dat een lamp voor den voet, een licht op het pad is en een kracht Gods tot zaligheid bevonden wordt, is een voorrecht. Staat het dus vast, dat wij van het Goddelijk gezag der Heilige Schrift uitgaan? Zeker. Met Spurgeon zeggen we: „Wij hebben in onze dagen een groot aantal menschen, die critiek oefenen op den Bijbel. Zij schrikken voor niets terug; hun scalpeer- en ondeedmes snijden alles door. Zij zijn de rechters inplaats van den Bijbel en deze wordt voor goed onttroond. God verlosse ons van den boozen geest. Ik wensch niets liever dan te zitten aan de voeten des Heeren in de Heilige Schrift. Ik geloof niet, dat er tusschen de eerste en de laatste bladzijde in eenig opzicht een fout in den Bijbel is, noch op natuurkundig, noch op historisch of eenig ander gebied. Ik wil alles gelooven wat de Schrift zegt en het geloovende houden voor 't Woord van God, want wanneer niet alles er in waar is, is de Bijbel me geen cent waard. Dat moge wel zoo zijn met den man, die zóó verstandig is, dat hij 't ware uit 't valsche kan ziften; 11 maar ik ben zóó dom, dat ik daartoe niet in staat ben. Ik zou nog slechter er aan toe zijn, dan wanneer ik in 't geheel geen gids had." 4) De belijdenis hier uitgesproken is niet onduidelijk. Na op het gezag der Heilige Schrift gewezen te hebben en dus ook de inspiratie behandeld te hebben, achtten wij onze taak niet af. Dan zou het werkje ons niet een genoegzaam geheel vormen. De Heilige Schrift toch heeft zoo groote beteekenis voor heel het leven, ook voor ons geloofsleven dus. We weten, dat we dan teedere dingen ter sprake moeten brengen. Doch dat is noodig. Wanneer men het Goddelijk gezag der Heilige Schrift loslaat; wanneer Gods Woord geen onfeilbare maatstaf meer is, gaat men van het subject uit en het zoogenaamde inwendige licht: de ervaring wordt de norma voor ons leven. Maar welke vastigheid en zekerheid hebben we dan op weg naar de eeuwigheid? En hoe verklaarbaar is het, „dat de moderne theologie, die immers ook haar godsdienst en theologie uit het subject opbouwt, tot op zekere hoogte sympathiek staat tegenover" 5) de richting, die van de ervaring uitgaat. Dit moet ons reeds tot nadenken stemmen. Wij moeten uitgaan van de Schrift, niet van de ervaring. Dan komt ook de groote en heerlijke beteekenis van de Schriftuurlijke prediking meer naar voren. Hoe schittert dan in goudglans, neen, in hemellicht dit woord: „Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust". En dit staat vast. Waarom we er ook met klem op wijzen, gedachtig aan het woord uit Petrus' zendbrief: „Wij hebben het Profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten".6) „Wenn Dein Wort nicht mehr soll gelten, worauf soll der Glaube ruhn??) „Gedenk des Woords, tot Uwen knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen. Dit is mijn troost in mijne ellende, want Uwe toezegging heeft mij levend gemaakt".8) Adolph Monod sprak met stervende lippen: „Wilt gij uwe zielen behouden, dan moet gij Gods Woord gelooven, dan moet gij u aan Gods Woord onderwerpen".9) 't Behoeft niet gezegd te worden, dat dan onder „geloof" het zaligmakend geloof verstaan wordt. En wanneer wij ons recht aan Gods Woord zullen onderwerpen, dat moet de Heilige Geest onzen verdorven wil omzetten. Deze dingen kunnen we alleen recht verstaan door het getuigenis des Heiligen Geestes in ons hart. t Spreekt immers vanzelf, dat een verstandelijk voor waar 12 houden van de Heilige Schift, onze zielen niet redt, ons den troost des Geestes niet schenkt. Wel mogen we hierop nadruk leggen in onzen tijd. Maar tevens moet er met ernst op gewezen worden, dat wij het Woord Gods aan onze zijde moeten hebben, zullen we niet bedrogen in onze verwachtingen uitkomen. , Hiermee, meenen we, is voldoende uiteengezet, wat we bedoelen met dit werkje; tevens, waarom we als titel kozen „Schriftcritiek en Schriftgezag" en niet „Bijbelcritiek". We willen allereerst schrijven over „Bijbelcritiek", dan over „Schriftgezag ; ten derde over „den grond des geloofs" en ten slotte over Schrift en ervaring". Bij het tweede, het Schriftgezag, bespreken we, eenvoudig, de inspiratie der Schrift; bij het derde het getuigenis des Heiligen Geestes in ons hart. Die Geest zegene dit eenvoudige woord. II BIJBELCRITIEK. Het woord critiek is afgeleid van een woord dat „scheiden, uitkiezen, beoordeelen" beteekent en ieder denkend mensch oefent die uit.10) Tegen het woord Bijbelcritiek protesteerde mijn hooggeschatte docent Van Lingen, omdat de Bijbel een te verheven Boek is en als Gods Woord te hoog staat voor menschelijke critiek; hij oefent critiek op ons uit. n) Een critiek die zich boven den Bijbel stelt, erkennen wij niet. Geen rede of verstand, gevoel of geweten mag zich plaatsen boven het Woord van God; het staat niet aan ons Gods Woord te richten, maar het Woord moet ons richten. De grootste dienaren van God hebben zich voor dat Woord gebogen en gewedijverd om zich in het stof te vernederen, ja indien het kon nog lager.12) Nimmer erkennen wij het goed recht een er critiek, die zich als rechter over den Bijbel opwerpt.13) Waarom hebben we bezwaar ons oordeel over de Schrift te laten gaan? Alleen omdat we gelooven, dat ze van Gods wege ons is geschonken en God in elk opzicht boven ons oordeelen is verheven.14) Begrijpelijk is daarom, dat het woord Bijbelcritiek een hatelijken klank heeft. Het doet denken aan een vonnis en wel een veroordeelend vonnis. Critiek oefent, wie zichzelf op een rechterstoel zet; Schriftcritiek oefent, wie zichzelf tot een rechter opwerpt over de Heilige Schrift, over het Woord van God15). Nu spreekt het vanzelf, dat critiek in 't algemeen niet verwerpelijk is. Zij is „eenvoudig eene formeele functie van den menschelijken geest en het is voor iedere richting onmogelijk wetenschappelijken arbeid te verrichten zonder critiek."16) Ieder mensch, iedere kerkganger oefent op zijn tijd critiek. Maar „de" Bijbelcritiek is „heerscheresse geworden"; zij slaat hare vleugelen onbeperkt uit, daarom noemen wij haar bandeloos 17). Mogen wij dan niet van Bijbelcritiek spreken? Neen! Doen we het in bovengenoemden zin dan is het geheel verwerpelijk; gebruiken we het woord zonder nadere aanduiding, dan weet niemand, wat we bedoelen en sticht het dus groote verwarring. Daarom is nadere omschrijving noodig. Allereerst moeten we onderscheiden in Bijbelcritiek en Tekstcritiek. De laatste „legt er zich op toe door nauwlettend en 14 nauwkeurig onderzoek der handschriften den tekst zoo precies mogelijk vast te stellen".18) Deze tekstcritiek laat zich niet in met vragen over den inhoud of de totstandkoming der Heilige Schrift.19) De oorspronkeüjke handschriften zijn waarschijnlijk allen verloren gegaan. Men heeft wel eens gemeend, dat God dit met een bijzonder doel heeft gewild, n.1. opdat er geen afgoderij mee gepleegd zou worden. 2°) Van deze autographa bezit men in elk geval er niet één meer. Echter zijn er vele handschriften. Van het N. T. zijn er ongeveer 4000. Hoeveel handschriften er van den Bijbel ook zijn, onzekerheid over de leer geven ze ons niet.21) De tekstcritiek stelt zich dus ten doel, uit vergelijking van de onderscheiden handschriften en met alle andere hulpmiddelen, die ten dienste staan, den juisten en preciesen tekst, zooals die in 't oorspronkeüjke luidt, vast te stellen. De tekstcritiek moe? er zijn, maar ze moet (wat meestal niet geschiedt!) godvruchtig beoefend worden, in den heiligen eerbied en de heilige schuchterheid, die doet gevoelen: wij hebben hier met het Woord onzes Gods te doen. Zoo, godvruchtig beoefend, vordert de eere Gods de beoefening van deze wetenschap, omdat zij zich ten doel stelt op het allerzuiverst en allerpunctueelst na te speuren, hoe het Woord Gods luidt, door den Heiligen Geest ingegeven. 22) Uit deze eenvoudige omschrijvingen zal den lezer wel duidelijk zijn wat onder tekstcritiek verstaan wordt. De oorspronkelijke brieven van Paulus b.v. hebben we niet meer. We hebben handschriften, die overgeschreven zijn van de oorspronkeüjke. Is er tusschen het eene en het andere overgeschreven handschrift een verschil in een tekst, wat meest een heel gering verschil is, dan moeten we op godvruchtige wijze nasporen welk woord Paulus gebruikt zal hebben. En nu meene niemand, dat we daarom geen onfeilbaren Bijbel hebben. Wij merkten reeds op, dat deze, meest kleine verschillen in den tekst ons geen verschil in leer brengen. We kunnen daaromtrent waarüjk gerust zijn. ^) Ook in dit opzicht hebben we rijke stof om den Heere te danken. Tegenover de tekstcritiek, die lagere critiek genoemd wordt, spreekt men van hoogere critiek. Die critiek gaat over het ontstaan, over den schrijver en den inhoud van een boek; ja eigenlijk gaat zij over de ongeschondenheid, het gezag en de geloofwaardigheid van een boek.2*) Nu weten wij wel, dat dit niet altijd kwaad bedoeld is. Maar voor ons staat toch vast, dat deze onderscheiding velen een mooie gelegenheid biedt aan „echte" critiek te doen. Immers moet de criticus dan uitmaken, of het boek al of niet geloofwaardig is. In elk geval gaat men niet uit van het Goddelijk gezag der Heüige Schrift. 15 Men komt als criticus tegenover de Schrift te staan. Heel iets anders is, wanneer men uitgaat van het Goddelijk gezag, en van de geloofwaardigheid der Schrift, en dan over verschillende dingen helderheid zoekt te verkrijgen en te verspreiden. De ervaring heeft echter geleerd, dat het woord „hoogere" critiek. iemand leelijk aan het dwalen kan brengen.25) 't Woord „historische critiek" behoeft ook nadere verklaring. Bedoelt men er niet' anders mee, dan een onderzoek .naar de geschiedenis van den Bijbel, naar de wijze, waarop de Bijbel als literatuur product is ontstaan, en is haar grens gesteld in het gezag der Heilige Schrift, dan is zij geoorloofd.26) Maar de historische critiek is wat anders. De school van Wellhausen zegt dit duidelijk. Deze school gaat van het evolutie-beginsel uit, niet van de revelatie, van de openbaring Gods. Zij erkent niet, dat de Heere Zich als den Eenig e en Waarachtige, Die door Zijn Almacht hemel en aarde schiep, aan den mensch heeft geopenbaard, en dat de mensch aanvankelijk ook dien God in waarheid dankend diende, doch spoedig door den val in zonde, van Zijnen dienst afkeerig werd, de zuivere Godskennis verloor en in afgoderij verzonk.27) De Wellhausiaansche school leert, dat de mensch eerst een lagere religie had, die opklom tot een hoogere. „De religie is bij den mensch allereerst ontstaan in den vorm van animisme of geesten-geloof, om zich allengs te verheffen tot naturisme en eindelijk den nog hoogeren vorm van henotheisme en monotheïsme te bereiken." 28) De geschiedkundige werkelijkheid der in de Heilige Schrift genoemde personen wordt ook ontkend. De aartsvaders b.v. waren „verzonnen heldenfiguren". Dat de Wet bekend was vóór de profeten kan onmogelijk bestaan.29) Heel het gezag der Heilige Schrift wordt miskend. Deze historische critiek wil natuurlijk van geen grenzen weten. Zij heerscht. Zij maakt uit wat historisch juist is of kan zijn. Nu is er wel een groote kentering in deze opvattingen, wat we dankbaar erkennen, maar in beginsel is er niets veranderd. 3°) We mogen ons zeker wel vleien, duidelijk te hebben aangetoond, dat Bijbelcritiek het gezag der Heilige Schrift niet, of niet ten volle erkent. Nu is het waar, dat men in de kringen van „De Dageraad" iets anders onder Bijbelcritiek verstaat, dan de Ethischen. Dezen stellen de Bijbelcritiek als een heel onschuldige zaak voor; ja, de Bijbelcritiek is zelfs noodzakelijk. Wanneer ge den ethischen voorhoudt, wat wij boven schreven, dan zullen zij u toeroepen: „Dit alles nu is louter.... misverstand".31) Critiek oefenen is schiften, en wel zulk een schiften, dat met oordeel des onderscheids geschiedt, 't Is een oordeelkundig onderzoeken. En moet 16 de Bijbel niet worden gekend, derhalve onderzocht?82) Luidt dit nu niet heel onschuldig? Maar wilt ge weten wat de geleerde schrijver bedoelt? Lees: 't Is een dwaling, te meenen, dat we, op grond van de zelfgetuigenissen van den Bijbel, zijn aard kunnen bepalen. Op de inspiratie kunnen we ons niet beroepen, want ieder, die gelooft, is de Heilige Geest beloofd. Onhoudbaar is de meening, dat de Bijbel in zijn geheel een Goddeüjk boek is. De geschiedenis moet uit een bepaald oogpunt worden bezien; de vijf boeken van Mozes zeggen ons niet, wat vroeger heeft plaats gehad, maar hoe Israël geworden is. Dan moeten de tegenstrijdigheden genoemd worden.33) Enz. enz. Begrijpt u, lezer, wat het oordeelkundig onderzoeken beteekent ? Die critiek is dan vanzelf noodzakelijk. Ook om andere redenen. „De Heilige Schrift heeft eene Goddelijke en eene menschelijke zijde, en van wege dit laatste moesten gebreken en onjuiste voorstellingen in haar voorkomen, welke door de critiek verwijderd moeten worden. Slechts zie de criticus toe, dat hij zich niet door een vooropgezette opinie leiden laat. Onbevooroordeeld moet worden te werk gegaan. Zoo mag een bepaald feit, b. v. de val van goed en naar Gods beeld geschapen menschen, niet ontkend worden, alleen omdat wij niet vermogen in te zien, hoe het in het geheel onzer geestelijke kennis past. Ook dient bedacht, dat de natuurlijke mensch, die geen geestelijke ervaringen maakt en dies ook de Heilige Schrift niet recht kan verstaan, niet in staat is critiek te oefenen. Edoch, mits onder dit dubbele beding, is Schriftcritiek onmisbaar. Gradueel is er verschil tusschen het getuigenis, hetwelk de Kerk thans doet uitgaan en het getuigenis der oergemeente, omdat de inspiratie nu minder krachtig is dan destijds. Maar principieel is er geen verschil en daarom kan critiek niet uitblijven."34) De christen staat boven de schrift dus. Maar welke christen zal het laatste woord spreken? Wie weet het beste wat al of niet fout is? „Hoe beter iemand uit eigen ervaring de dingen Gods kent, hoe meer kans hij heeft van slagen."35) Dat lijkt mooi gezegd. Maar vergeten we niet, dat met al die mooie woorden het Goddelijk gezag der Heilige Schrift te kort gedaan wordt en men zich zelf als rechter over de Schrift opwerpt, al zegt of schrijft men ook, dit geenszins te willen. 't Spreekt vanzelf, dat wij daaraan niet meedoen. De Schriftcritiek verwerpen we. Uit hetgeen we schreven, bleek reeds duidelijk, waarom we dit doen. We willen echter nog nader aantoonen, waarom we dit doen. Duidelijker zal dan nog blijken, dat we onder de Bijbelcritiek een bepaalde beschouwing over den Bijbel hebben te verstaan. 17 Waaruit komt de Schriftcritiek op? Wat is haar beginsel? We moeten daarop antwoorden, dat haar beginsel evolutionistisch is. De oorsprong der religie zoekt men bij den mensch. „Het geding wordt beheerscht door deze vraag: Is de religie, welke ons in den Bijbel geteekend wordt, een voortbrengsel van den menschelijken geest, dan wel de vrucht der bijzondere openbaring Gods?36) Dat laatste wordt ontkend, al is er kentering in deze beschouwing37) Zelfs is het waar, dat vele critici de bijzondere openbaring niet loochenen, al aanvaarden zij verschillende resultaten der critiek. Toch is daarmee niet weerlegd het evolutionistisch of naturalistisch beginsel der critiek. Wie consequent doordenkt, moet öf met de resultaten van de critiek haar naturalistisch uitgangspunt aanvaarden, öf beslist met de critiek breken, en tot de belijdenis der Kerk: „alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmee te bevestigen", terugkeeren. f*) Haar beginsel is ook subjectief. Jezus en de apostelen zouden hun eigen ervaring hebben gepredikt. De apostelen en de andere schrijvers konden dus dwalen en daarom is critiek noodig. Om de waarheid der dingen te kennen gaat men uit van de ervaring.:w) Zij worden geleid door den Geest, die levend maakt en daarom moet men zich losmaken van de letter, die doodt; het uitwendige gezag der Schrift staat het levende Woord in den weg. Immers is toch van geen enkele daad van Jezus met volkomen zekerheid te zeggen: zóó heeft Jezus gesproken, dat heeft Jezus gedaan.40) De critiek gaat er ten derde van uit, dat Gods Woord in den Bijbel is of: de Bijbel is oorkonde der Godsopenbaring. Maar de critiek moet uitmaken, wat wèl en wat niét Godsopenbaring is. De Bijbel is wel het boek Gods. Maar hoe? Hij is het boek, waaruit, gelijk ik niet weet, dat in die mate ergens elders het geval is, de stralen van Gods licht en leven als in een spiegel zijn opgevangen, om vandaar uit te schitteren over de wereld, — het boek Gods.41) Zoo wordt het zwaartepunt uit het object naar het subject overgebracht, de Schrift critiseert dan niet den mensch, maar deze oordeelt de Schrift, het gezag der Schrift hangt dan af van het menschelijk welgevallen; het bestaat slechts, zoover men het erkennen wil en wordt dus geheel vernietigd.42) Waar de Schriftcritiek van zulk een beginsel uitgaat, moeten wij haar geheel verwerpen, 't Uitgangspunt is toch: wij weten niet, wat zeker waar is; de critiek zal het ons zeggen, 't Hoogste gezag wordt dus aan de critiek toegekend. De mooie woorden, welke gebruikt worden, om den Bijbel te teekenen, misleiden ons. Waar de wortel niet deugt, kan de 2 18 plant ons geen heil brengen, en de vrucht ons niet ten zegen 2ijn. Wanneer de bepaalde zienswijze over den Bijbel wordt Prijsgegeven, fa er voor de Bijbelcritiek geen plaats meer. 't Beginsel der Bijbelcritiek fa verderfelijk. In de tweede plaats verwerpen wij de Bijbelcritiek ook, Ï3™M 'n™ 7ZTu OD9,elTf yaidc Schrift «gt wordt niet geloofd. Ongdoof bezielt de critiek. Ongeloof, datsomsduidelijk m haat zich openbaart. In den strijd tegen de Bijbelcritiek gaat het om de grootste dingen; om het wezen Gods en Zijne verhouding tot de wereld; om de kinderen Gods.**) óm den Christus. Het beginsel der critiek fa in strijd met het geloof in den Christus Die het einddoel, het hoogtepunt en het kort begrip der Openbaring, maar ook het middelpunt van alle wetenschap fa. JJe geloovige moet niet gelooven. wat de Apostelen hebben verkondigd en de Heiland heeft geleerd en geloofd; hij moet dat verwerpen om het standpunt der critiek in te nemen. Dat is m den grond anti-Christelijk.«). 't Gaat bij de Bijbelcritiek om geloof en ongeloof. Wie haar bestrijden wil wijze op het ongeloof, waardoor zij fa bezield, 't Is de aloude vijand van den beginne, . . . steeds verslagen en nog immer niet uit de wereld uitgeworpen. Herkent hem ook op dit slagfront onzer eigene eeuw«) . . het ongeloof. Die vijand van den beginne haat den Christus. De speersteek van den Romeinschen krijgsJtnecht op Golgotha, fa genoemd de haat van heel de wereld tegen den Messias Gods. Het steken van het critiekmes in de Heilige Schriften is de haat tegen het Woord, de openbaring der vijandschap van het natuurlijke hart. Wij hebben hier de critici als menschen niet op het oog. Wij oordeelen hier niet over menschen. Wel is waar. dat mannen als David Friedrich ötraus hun haat tegen den Christus waarlijk niet hebben verborgen, doch dat geeft ons geen recht alle critici ongeloovigen en haters van den Christus te noemen. Wij oordeelen over de cntiek, als een bepaald beginsel, en dan noemen wij haar wezen: ongeloof. Dan maakt de critiek zich schuldig aan een methodische fout Zij vraagt niet: „Wat wil die Schrift zijn?" De Heilige Schrift dient zich aan als 't Woord Gods. Doch de critici aanvaarden, lezen en onderzoeken het als zoodanig niet. Men begint met eigen oordeel of de meening en opvatting van anderen naast de jxhnft te stellen en daarmee of daarnaar den Bijbel te oordeelen.46) Is dat nu een eerlijke methode. Zoo doen we toch ook niet met een ander boek? Die methode deugt niet Wij kunnen onderschrijven, dat deze methode, wanneer zij door de dwaling, het vooroordeel, den haat of de vrees wordt toegepast, zeer fataal én allerkwaadaardigst, ja, dikwijls satanisch fa. 19 omdat zij een mensch meestal laat vinden, wat hij zoekt.47) Geen wonder dat de gevolgen van deze critiek bedenkelijk en verderfelijk zijn. Dr. Ph. J. Hoedemaker schreef: Men verliestr de kennis van den eenigen, waarachtigen God; de kennis van Jezus Christus, Dien Hij gezonden heeft; den Christus der Heilige Schrift; den grond, het voorwerp en het gehalte van het geloof; en het onderzoek verüest zijn wetenschappelijk karakter48) De critiek berooft ons volk van het Woord des Heeren, ze randt de eere aan van het onfeilbaar, onbedriegelijk getuigenis des Heeren en dies ook van den God der waarheid en der trouw, Die niet Üegen kan. Zij opent de deur voor allerlei geestdrijverij en mysticisme, dat, overoud, zich hedendaagsch onder tal van nieuwe vormen voordoet en de zielen op een dwaalspoor leidt. Ze ondermijnt de vastigheid des heils en de zekerheid des geloofs, die alleen hun onwrikbren grond kunnen vinden in het rotsvaste, onveranderlijke Woord des Heeren, hetwelk is de Heilige Schrift. En onder de leuze ons te verlossen van „een papieren paus", zooals de Bijbel wel van Ethische zijde genoemd wordt, legt ze ons een juk op van menschelijke heerschappij.49) Wat het gevolg is? Men gaat af op zijn gevoel. Aan de Heilige Schrift ontzegt men vertrouwen. De Schrift is ondermijnd. En aan het gevoel overgelaten, verwerpt men alles, wat met dat gevoel strijdt.50) Die gevolgen zijn zeer bedenkelijk. Onder de critiek lijdt de gemeente des levenden Gods. Al kunnen de critici de gemeente niet overweldigen, wel kunnen zij haar schaden in haar groei en bloei, troost en zekerheid. „Want een geestelijke kring, die in het moeras, in steê van in den helderen waterkom zijn beeld vindt, dampt onvermijdelijk giftige gassen uit.51) Op het standpunt der historische critiek „wordt een gewoon exemplaar van de statenvertaling een schier waardeloos boek; is de dominé op het dorp de eenige die het uit zijn boeken zeggen kan; wordt de oriëntalist en graecus de ziener onzer dagen, wien geheel Israël ondervragen moet, ja dan wordt de specialiteit in inleidingsstudiën de hoogepriester eener nieuwgeboren Kerk, voor wiens orakel de verbaasde schare zich buigt.52) Plaatsen we ons op het ervaringsstandpunt, dan is de sterkste in 't geloof de beste criticus. Ge roept ons toe, dat de critici, het met deze beschouwing niet eens zijn; dat zij juist wetenschappelijk willen optreden, dat zij — vooral de Ethischen onder hen *— juist door de critiek tot meer zekerheid komen van het kennen en bezitten van den levenden Heiland. Niet de Schrift, maar de geestelijke ervaring geeft zekerheid dat Jezus leeft. De innerlijke ervaring 20 zegt wel niets omtrent Jezus' geboorte of opstanding, maar zegt wel, dat Hij leeft, omdat Zijn liefde hen, die de ervaring hebben, heeft aangeraakt en daardoor deed leven. De groote vraag is: „Heeft Jezus Zich aan u vertoond."54) Dan zal men zijn geloof niet verhezen, noch de kennis van Jezus Christus. Dan doet de critiek geen schade maar brengt zij voordeel. „Wat de critiek ons ontnemen kan, zijn niet meer dan vormen, windselen, misschien krukken, die het geloof niet alleen missen kan, maar wier gemis het slechts ten goede kan komen. Van een uitwendig en daarom zedelijk en godsdienstig waardeloos bijbelgezag en bijbelgeloof worden wij gedreven tot het geloof in den levenden Heer, die de eenige vaste grond is van het geloof (1 Kor. 3 : 11); in plaats van een met bijbelplaatsen opgebouwde leer, moeten wij een geloof hebben, dat in het leven wortelt. Het geloof zal door de bijbelcritiek in waarde winnen, omdat de rijkdom en de heerlijkheid van den inhoud er slechts te voller door worden ontplooid.55) Het geloof wint in waarde, omdat het uitgedreven wordt tot den levenden Heer. De critiek neemt Jezus dus niet weg. Als de critiek dat doet, is bewezen dat zij niet deugt! De critici, die van de ervarings-theologie uitgaan, zijn in hun gemoed overtuigd, dat Jezus leeft, dat Hij hun Zaligmaker is. Dien Verlosser willen zij niet kwijt. Zij gevoelen Hem in zich en in de geschiedenis werken. En vandaar, dat alle critiek, die hun Christus zou ontrooven, onwaar moet zijn. ^ Maar de ervaring kan nooit de grond zijn voor ons geloof, noch de bron, waaruit wij de kennis van den Christus putten. °7) 't Standpunt lijkt sympathiek. Doch meer dan schijn is dit niet. Het is onhoudbaar. Wat verstaat men onder: „Christus ontrooven". „Beteekent het alleen, dat men Zijn bestaan vasthoudt?" Zoo wordt het zeker niet opgevat. Men meent het van het geheele verlossingswerk. Maar is niet elke daad, elk woord van Christus daarvoor van beteekenis ? Immers ja! Toch bedoelt men volstrekt niet, dat niet eens eenig woord van Jezus ons in de Evangeliën bewaard, zou kunnen vallen. Maar wat is dan de hoofdzaak en de bijzaak? Dat kan men niet „voelen", niet uitmaken voor zijn geweten. Eenmaal dien weg op, zal men, evenals overal, ook hier meer prijs geven".58) Historisch geloof, zonder den Bijbel bestaat niet. De Heilige Geest werkt én versterkt het geloof door het Woord. Nooit kunnen we de Schrift missen. Dat beroepen op den levenden Heiland baat niet. Men zal öf steeds meer prijsgeven en ten slotte den Christus der Schriften geheel verliezen — en daarmee is alles verforen gegaan — öf men moet terugkeeren tot de Schrift »om voor haar gezag te buigen.59) Het komt ons voor, 21 dat wij hiermee voldoende hebben bewezen, hoe bedenkelijk en verderfelijk de gevolgen der Bijbelcritiek zijn. Vooral voor het jeugdig gemoed, dat voor een warm woord aoo gevoelig is, heeft het ethische standpunt zooveel, dat bekoort. Ook komt het bij onze verdorven natuur in gevlei. Wij buigen liever en veeleer voor gevoelens van menschen, die met onze eigen ervaring strooken, dus voor de hoogheid van het schepsel en het eigen ik, dan voor God en Zijn Woord, dat al onze afgoden verplettert en vermorzelt.60) Wie dit recht verstaat zal ook zijn eigen hart onderzoeken. Wanneer ge de groote massa, ernstig godsdienstige menschen vraagt: „Gelooft ge dat de Bijbel Gods Woord is?" dan antwoordt het meerendeel: „ja". Maar let nu op de practijk van het leven. Ook onder de meest „zware" christenen. Leven zij in alles naar Gods Woord? Is de Heilige Schrift richtsnoer in hun leven? Komt in hun spreken en doen uit, dat zij van het Goddelijke gezag des Woords uitgaan? Helaas, neen! Zij gaan uit van hun ervaring, en beoordeelen daarnaar de Schrift, 't Is daarom zoo opmerkelijk, dat ge onder ernstige christenen, die de Ethischen minachtend veroordeelen, zooveel van het ethisch beginsel vindt Nu moet natuurlijk niet verward worden ons gevoel en het getuigenis des Heiligen Geestes in de harten van Gods kinderen, waarop we later terugkomen. Maar we moeten nu onderzoeken, of we uitgaan van onze ervaring, om de Schrift daarnaar pasklaar te maken, of dat we de Heilige Schrift laten spreken en onder haar gezag buigen. Ook mag in de prediking daarop wel meer gelet worden. De mensch wordt zoo gaarne gestreeld, daarom haat hij van nature de zuivere bediening des Woords. Blijven we van het Woord af. Onze verdorven natuur schende het niet. Ons hoogmoedig ik zij met zoo vermetel, om zich boven dat Woord te plaatsen. Ons bedrieglijk gevoel zij geen uitgangspunt. Dat Woord zullen wij laten staan. Dat Woord moet ons oordeelen, moet neerwerpen onze hoogten, moet vermorzelen onze afgodsaltaren en tot gruis maken onze afgoden. Wanneer we niet uitgaan van het Woord, maar ons plaatsen boven het Woord, wanneer wij, op welke wijze dan ook, aan de Bijbelcritiek meedoen, dan zijn de gevolgen niet te berekenen. De Sancta theologia, de heilige theologie, verliest haar basis; het volk Gods zijn Bijbel; de Kerk het richtsnoer voor belijdenis en leven, voor leer en tucht; de deuren staan open voor allerlei leer; de secten kunnen vrij optreden; het mysticisme heeft vrij spel; zekerheid, onwrikbare zekerheid op weg naar de eeuwigheid, over hel en hemel, over rampzaligheid en zaligheid kan ik niet meer verkrijgen; met zekerheid weten, dat ik een eenigen troost heb in leven en sterven is 2* 22 niet meer mogelijk; een laatste rotsgrond voor mijn geloof mis ik; het gezag des Bijbels wordt ontkend. Christus, Die Zich op dat Woord beriep, tot een leugenaar gesteld, de Heilige Geest, Die het inspireerde, trekt Zich bedroefd terug en het gezag van den God des Woords wordt ontkend. De vader der leugenen wordt geloofd. Zoo lijdt het lichaam van Christus groote schade. Dat onze oogen er voor open zijn! Dat we waken tegen de verderfelijke gevolgen van de critiek! Enleeren we buigen onder het gezag van Gods Woord; leeren we de overleggingen ternederwerpen en alle hoogten, die zich verheffen tegen de kennis van God, en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus. Dan zullen we onze voeten houden van alle kwade paden, opdat we Gods Woord bewaren. We zullen de richtingen der critiek toeroepen: Wijkt van mij, gij boosdoeners, dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren. Onze bede zal blijven: Maak mijne voetstappen vast in Uw Woord en laat geene ongerechtigheid over mij heerschen. Verlos mij van des menschen overlast en ik zal Uwe bevelen onderhouden. Doe Uw aangezicht lichten over Uwen knecht en leer mij Uwe inzettingen. Geheel stemmen we in met: Ik ben klein en veracht, maar Uwe bevelen vergeet ik niet. Van ouds heb ik geweten van Uwe getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt. Die Uwe wet beminnen, hebben grooten vrede, en zij hebben geen aanstoot.61) De critiek maakt zich schuldig aan de zonde, waarin Adam en Eva vielen, toen zij hun oor te luisteren legden aan het woord des satans. Zij heeft een aanstoot. Het geloof buigt onder het Goddelijke gezag der Heilige Schrift. En heeft vrede; grooten vrede. III HET GEZAG DER HEILIGE SCHRIFT. 't Is van het allergrootste belang, dat wij goed verstaan waar het bij het Schriftgezag om gaat. Juist omdat het in onzen e}(Ll°° wecr flaat ovcr de vraa9: Wat moeten wij onder bchriftgezag verstaan? Zeker, die vraag is van ouden datum. Maar tegenwoordig heeft zij toch een bijzondere beteekenis De atheïsten, die vroeger, als de Dageraadsmenschen van onzen tijd, het gezag van de Schrift openlijk loochenen en bespotten toonden duidelijk hun goddeloos werk, zoodat de oogen van Uods volk daar genoeg voor open waren. Doch in onzen tijd zijn er velen, die voor 't oog ernstige christenen zijn, die belijden m geloofsgemeenschap te staan met den levenden Jezus en toch aan het Goddelijke gezag der Heilige Schrift tornenr Wiet als de rationalisten. Neen zij gaan uit van het geloof en willen de wetenschap met hun geloof verzoenen. En de wetenschap dwingt immers de oude belijdenis van het absolute gezag der Schrift los te laten. Leert men nu, dat Gods Woord in den Bijbel is, dan moet dat er uit gehaald worden. Dat Woord Gods in den Bijbel is dan de norma voor geloof en leven. Niet dus het geheele Woord. De mensch moet uitmaken wat Gods Woord is. 111 T^*, dus teexom: „Wie zal autoriteit zijn, voor wien zal alles bukken, voor God, Die een Woord gaf in deze wereld, ot voor den mensch, die in de wereld tracht te heerschen? Heteronomie of autonomie? Komt alle gezag in de wereld uit die wereld zelf op, dan spreekt het van zelf, dat ik met een bcnnft, die zich aandient als het Woord van God. Die buiten en boven de wereld staat, niet te maken heb. Wie gelooft, dat de zonde is afval van en opstand tegen God en wie dat karakter van de zonde telkens weer aan het licht ziet komen, moet wel verwachten, dat verzet tegen het gezag der Schrift onophoudelijk opkomt, in allerlei vorm, in en buiten de gemeente".62) „Het gaat hier metterdaad om het gezag. Gezag is daar waar een macht buiten mij tot mij komt en ik haar recht van" spreken erken, zoodat ik mij verplicht acht te doen, wat ze gebiedt, en te gelooven, wat ze zegt. Zoo staan gezag en waarheid met elkander in het allernauwste verband. De waarheid Kan nog ontbreken, als het alleen gaat om het gehoorzamen aan een bevel, waarvan ten slotte de goedheid en de doel- 24 matigheid niet behoeft te worden onderzocht Maar bij het absolute gezag, waar ook geloof gevraagd wordt, moet waarheid zijn". „Zulk een absoluut gezag heeft voor den Christen alleen maar zijn God. Dat gelooft hij, dat behoeft noch kan voor hem bewezen worden. Maar daarom buigt hif ook voor het Woord van God. Is de Schrift dus Gods Woord, dan heeft ze gezag; is ze het niet, waarom dan voor haar gebogen?"83) Alles hangt van het Schriftgezag af. Valt dit gezag, dan hebben we geen rechte en zekere kennis van God en Zijn dienst, van Christus en de zaligheid. Dan staat het er met de Kerk des Heeren allerellendigst bij. De Kerk des Heeren belijdt het Schriftgezag als een Goddelijk gezag. De Joden hebben er niet aan getornd. De Nieuw Testarn en tische gemeente handhaafde het. De eeuwen door tot de Reformatie is het erkend, al deed Rome het omdat de Kerk het leerde. Gaarne beroepen de bestrijders van onfeilbaar gezag zich op Luther. Waar is, „dat Luther zich over menig Schriftgedeelte zeer vrij heeft uitgelaten; het is niet minder waar,dat hij daardoor nooit bedoeld heeft het gezag der Schrift als het Woord Gods aan te randen".64) Nooit heeft Luther gezocht op grond der wetenschap te bewijzen, dat er geen sprake kon zijn van een Bijbel, die Goddelijk gezag heeft. Dat al, wat van de rede uitgaat, zich tegen het gezag moet verzetten, spreekt van zelf. Gaarne beweert men, dat de oudprotestantsche leer over de Heilige Schrift onprotestantsch was. Immers het geloof van een protestant rust niet op een uiterlijk gezag, dat tegenover hem staat.65) Inplaats dat men van het Goddelijke gezag der Heilige Schrift uitgaat, wordt vastigheid gezocht in den levenden Christus, in de kern van het christendom of in het geloof.66) Ook spreekt men wel van het gezag der Heilige Schrift, maar bedoelt iets anders. Men spreekt b.v. van de onfeilbaarheid der Heilige Schrift, omdat zij als het middel, waardoor de wedergeboorte tot stand komt, onfeilbaar werkt.67) Wij willen slechts een enkel citaat geven om aan te toonen, hoe men op subjectief standpunt het gezag de Heilige Schrift beredeneert. In een bekende brochure lezen we s „Het geloof beslist hier. D.w.z. de subjective overtuiging. Ik kan 't niet anders zien, dan dat de plaats, waar uitgemaakt wordt of de Schrift gezag heeft, al dan met, in ons ligt en niet buiten ons. Wij zelf zijn er dus in betrokken. Slechte voor dengeen, voor wien Jezus is de levende Heer, zooals Hij 't was voor de discipelen en apostelen; die gegrepen is door Hem en door Hem is gebracht in de levensgemeenschap met dien God, waar- 25 van de Schrift spreekt, is de Schrift toetssteeën van zijn geloof;. Want nu vindt hij in de Heilige Schrift, wat geschreven is door mannen, die in aanraking met den Vader, ervaren hebben wie Hij is. En die van uit de ervaring schrijven, d. i. schrijvend onder invloed van den Heiligen Geest, ons woorden hebben nagelaten, waarin wij krachtens ons geloof in God, speuren den Heiligen Geest, die ook ons is gegeven ten leidsman in dit leven. M. a. w. de Bijbel is niet Gods Woord, is dus niet met gezag bekleed, omdat die Bijbel dat van zichzelf getuigt en wij, los van eenig verband of kon takt, het als zoodanig moeten erkennen. Die Bijbel wordt pas Gods Woord krachtens onze ervaring."68) Nu mag niet ontkend worden, dat dit ethische standpunt veel voor heeft op het rationalisme, al is er in wezen geen verschil; want op beider standpunt gaat men van het subject uit. Maar wanneer men van het geloof, de ervaring uitgaat voelt dit veel warmer aan. Wedergeboorte is noodig, om over religie en theologie te kunnen spreken, zoo wordt u voorgehouden. (it)) Maar ten slotte komt men dan toch tot de conclusie, dat de Heilige Schrift Zelf geen gezag heeft. Zij krijgt wel voor mij gezag, wanneer ik geloof, wanneer ik den Heiligen Geest in haar speur. De Bijbel is niet Gods Woord, maar wordt Gods Woord. En dan natuurlijk zoover ik den Heiligen Geest in haar speur. Zulk een beschouwing moet uidoopen op ontkenning van het gezag der Heilige Schrift. Dat is ons standpunt niet. Wij gaan uit van het beginsel dat de Heilige Schrift Goddelijk gezag heeft. De eenige autoriteit, die op aarde verklaren kan dat de Schrift Gods Woord is, is God Zelf, de Christus, de Heilige Geesten daarom de Schrift zelf, die het Woord Gods is. Zoo getuigt ook de Heilige Schrift.70) Wij belijden immers dat het Woord Gods niet is gezonden, noch voortgebracht door den menschelijken wil, maar de heilige mannen Gods hebben gesproken, gedreven zijnde door den Heiligen Geest. Het bewijs daarvoor vinden we in de Schrift zelf.71) "Wat moeten wij nu onder de inspiratie des Heiligen Geestes verstaan ? Vierderlei inspiratiebegrip wordt gewoonlijk genoemd. Volgens de mechanische inspiratie zijn de heilige schrijvers bloote werktuigen des Heiligen Geestes geweest, door Hem in beweging gebracht. Dit begrip maakt de schrijvers los van hunne personen, licht hes uit bun milieu en vergeet, dat de openbaring Gods niet langs, maar door hun ziel ging. Dit begrip is van toepassing op Bileam en Kajaras. Dan wordt gesproken van 26 een dualistisch inspiraticbegrip. De Profeten en Apostelen zijn alleen door den Heiligen Geest geleid, wanneer zij het noodig hadden, volgens die opvatting. „Zoodra de Heilige Geest bemerkte, dat een der schrijvers zou afdwalen, belette Hij zulks, maar overigens was Hij lijdelijk toeschouwer. Deze meening wordt vooral bij de Roomschen gevonden".72) Verder spreekt men van een dynamische inspiratie. De Heilige Geest werkte krachtig in het gemoed, wekte aandoeningen in het gevoel der schrijvers en, sprekende uit dat nieuwe leven, brachten zij godsdienstige geschriften voort. Inspiratie en wedergeboorte worden dus verward. Wezenlijk verschil tusschen stichtelijke lectuur en canonieke boeken is er niet.78) Schleiermacher is de vader van dit begrip, 't Zijn vooral de Ethischen, die zijn spoor volgen. „De inspiratie is niet in de eerste plaats eene eigenschap van de Schrift, maar van de schrijvers. Dezen waren wedergeboren, heilige mannen; ze leefden in de nabijheid van Jezus, ondergingen zijn invloed, verkeerden in den heiligen kring der openbaring en werden alzoo vernieuwd, ook in hun denken en spreken".74) De Ethischen erkennen dus wel een heilig werk des Geestes. Zij erkennen, dat Jesaja, Mozes enz. openbaringsorganen waren. Rothe zegt b.v. i Er is een gemeente van Christus. In deze gemeente werkt een hooger leven dan daar buiten. Dit hoogere dankt zij aan den Heiligen Geest, Die in haar midden zijn tente koos en het gezonken zondige leven tot een Godmenschelijk leven verheft. Deze gemeente bestaat organisch ... De edeler organen zijn de apostelen. Gradueel staan zij hooger dan de gemeenteleden, omdat zij de „Gemeingeist" in hoogere mate bezitten. 75) Wanneer dit leven bijzonder werd verhoogd, wanneer hun Gods bewustzijn werd verhelderd, konden zij nieuwe gedachten voortbrengen en bleek, dat zij geïnspireerd werden. Wezenlijk verschil tusschen een boek van Paulus en Brakel is er dus niet. Slechts had Paulus iets meer van den „Gemeingeist" dan Brakel. Maar het woord van Paulus is evenmin geïnspireerd als Brakel's woord. Zoo kan er van een absoluut gezag der Schrift en een onfeilbare ingeving van den Heiligen Geest geen sprake zijn en blijven we in onzekerheid tasten, missen we een laatsten grond des geloofs. Wij belijden een organische inspiratie, Theopneustie. Op velerlei wijzen werd getracht dit begrip te omschrijven. Organische inspiratie is het brengen van gedachten Gods, uit het bewustzijn Gods in het bewustzijn des menschen, maar zóó, dat de schrijvers zelf onderzochten, door geboorte en opvoeding bekwaamd werden voor hun taak, de taal van hun tijd spraken én schreven, beelden aan hun tijd ontleend hebben, en een 27 blik hadden op het leven, hun tijd eigen.76) De inspiratie heeft dus de menschelijke natuur niet te niet gedaan, maar de Heilige Geest bediende Zich van die natuur, om zoo Zijn werk tot stand te brengen.77) De Heilige Schrift is getheopneusteerd, d.w.z. door God geademd.78) De Geest des Heeren is in de profeten en apostelen zeiven ingegaan, en heeft hen alzoo in dienst genomen en geleid, dat zij zeiven onderzochten en dachten, spraken en schreven. Het is God, Die door hen spreekt, maar tevens zijn zij zeiven het, die spreken en schrijven. Gedreven werden zij door den Heiligen Geest, maar zij spreken toch zelf. Ofschoon door den Heiligen Geest geleid, waren zij toch inderdaad zelf ook in vollen zin de schrijvers van hun boeken. Hun persoonlijkheid bracht de Heilige Geest tot verhoogde werkzaamheid. Van hun jeugd zijn zij afgezonderd en bekwaamd tot hun taak. Hun gansche persoon met alle gaven en krachten wordt dienstbaar aan de roeping, waartoe zij geroepen worden.79) Theopneustie blijkt hierin te bestaan, dat de Heilige Geest tijdelijk aan 's menschen geest de rechtstreeksche schikking over de bewerktuiging van zijn „geest, ziel en lichaam" ontnam, die alsdan van binnen uit zelf overnam, en wel zoo overnam dat, al naar gelang de mensch geestelijk gesteld was, de Heilige Geest in en door 's menschen geest werkte, of 's menschen geest geheel terug drong.80) De Heilige Geest koos niet op het gegeven oogenblik Zijn instrumenten, maar had er reeds in de generatie der geslachten door leiding en levenslot, meest door innerlijke genade zulk een instrument door geschapen en op bereid. De werking van den Heiligen Geest was niet ten halve, ze ging door; en gelijk Hij in den geest des menschen wist te dringen, zoo beheerschte Hij ook zijn bewustzijn en bracht den overgang van de gedachten in de begrippen, en uit die begrippen in woorden ten einde tot stand; en toen eerst, toen zijn gedachten op de rollen perkament ter neder stonden, rustte de Heilige Geest van dit heerlijk werk en zag Hij dat het goed was. Een inspiratie van woorden alzoo, niet mechanisch door influisteren aan het vleeschelijk oor, maar organisch door tevoorschijnroeping der woorden uit 's menschen eigen bewustzijn, d. i. door gebruikmaking van al zulke woorden als in het geestelijke sensorum van den schrijver voorhanden waren. Een door den Geest ingeboezemde inhoud teruggegeven in door den Geest, uit den sehrijver, naar buiten gedrongen woorden.81) De ingeving, de Theopneustie is dus een eigen daad Gods. De inhoud der Heilige Schrift is van God. De Heilige Geest drong in den geest des schrijvers, leidde en beheerschte heel hun persoon, gaven, werk en leven, gedachten en begrippen 28 onfeilbaar, zoodat ook de vorm van den Heiligen Geest is, en elk woord ook onfeilbaar is getheopneusteerd. Alle Schrift, heel de Schrift is van God dus ingegeven. Niet omdat elke gedachte van God is, of elk woord door Hem is gesproken. Maar omdat zoowel de eigen gedachten Gods, als de gedachten des menschen en zelfs die van Satan, voor zoover de Schrift ze ons boekstaaft . . ., zelfs wat de goddeloozen tegen God Almachtig bestaan dorsten, ons hier niet met de onzekerheid van het menschelijke, maar onder het onfeilbaar credentiaal van het Goddelijke, d. i. van het woord des Heiligen Geestes wordt voorgelegd.82) Wanneer de Schrift tot ons spreekt, spreekt God. De Geest spreekt in den gang der tijden tot de Gemeente. De Bijbel heeft daarom Goddelijk gezag. Als zoodanig dient hij zich aan en eischt hij geloof en onderwerping van ons. De Bijbel treedt op met een absoluut beginsel. Alle wijsheid der wereld is dwaasheid bij God. Wie de Heilige Schrift dit beginsel ontzegt, valt terug in de wijsheid der wereld. Dat de Bijbel zich aandient als de van God ingegeven Schrift, spreekt hij telkens uit. Mozes en de profeten eischten Goddelijk gezag voor hun woord en treden op als lastgevers Gods. Zij onderzoeken boeken, die blijkbaar voor Goddelijk gehouden worden. Tijd en plaats geven zij aan wanneer en waar de Heere tot hen sprak, 's Heeren ^Voord brengen zij over. De Geest des Heeren sprak tot hen en Zijne rede was op hunne tong. En wat zegt Jezus van het Oude Testament? Wat belooft Hij voor het Nieuwe? Hij zegt: „Er staat geschreven". „De Schrift kan niet gebroken worden". Hij wijst op Mozes en de Profeten en de Psalmen en noemt daarna heel het Oude Testament. Hij wijst op de Schriften. Afzonderlijk wijst Hij op het boek van \Mozes, en op het boek van Jesaja. Jezus haalt heel het O. T. als één afgesloten geheel aan (Matth. 23 : 25), want het bloed Abels wordt genoemd in Genesis en van het bloed van Zacharia is sprake in de Kronieken. Deze boeken zijn het eerste en het laatste in den canon bij de Joden gebruikelijk. Jezus belooft den Heiligen Geest, Die in de waarheid zal leiden en Zijn Woord indachtig zal maken. De getuigenissen der Apostelen zijn al even duidelijk. Alle Schrift is van God ingegeven en de schrijvers zijn door den Heiligen Geest gedreven (2 Tim. 3 : 16, 17; 2 Petr. 1 : 19.—21). Door heilige profeten heeft God gesproken. De Heilige Geest sprak tot David. God heeft door den mond der profeten Christus lijden aangekondigd. De Heilige Geest sprak tot Jesaja. De Schrift, te voren ziende, dat God de Heidenen uit het geloof 29 zou rechtvaardigen, heeft te voren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. (Gal. 3 : 8).^) Jezus bindt ook ons aan de Schriftuur. Hij sprak eens: Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen (Joh. 17 : 20). Nu hebben natuurlijk alleen de tijdgenooten het Evangelie uit den mond der apostelen opgevangen. Geldt nu niettemin deze bede de Kerk aller eeuwen, en gelooft bovendien de Kerk alleen in den Christus door het woord der apostelen, dan moet hier wel van het in Schrift gebrachte apostolische woord sprake zijn.M) Zoo getuigt ook Johannes: Deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, opdat gij geloovende het leven hebt in Zijnen Naam.85) Nu vinden we niet een bepaalden tekst, die de Schriften des N. T. samenbindt. De Heilige Geest heeft de Kerk geleid en gaf scherp te onderscheiden in 't geloof; gaf te oordeelen naar bekende Goddelijke Schriften, gaf te kiezen wat Hij inspireerde, 't Geïnspireerde Woord was ook hier maatstaf. Zoo kregen we de grenslijn van den Canon. m) We moeten nu nog iets zeggen over den aard van het gezag des Bijbels. De aard van het gezag wordt dikwijls als zedelijk omschreven. Iets is niet waar, omdat het in den Bijbel staat, maar omdat het waar is, staat het in den Bijbel. Wij moeten verlost worden van den papieren paus. Er is geen ander dan zedelijk gezag; de waarheid heeft het recht, dat men haar gehoorzame. Het besef van hooger leven, van godsdienstig gevoel, kan niet beter worden gewekt dan door den Bijbet daarom moet aan hem gezag worden toegekend, natuurlijk zedelijk gezag, anders zouden wij het niet kunnen „toekennen". Zedelijk gezag doet zich gelden door innerlijke kracht; zedelijk. gezag ondergaat men en wel onwillekeurig.87) Nu lijkt dat heel onschuldig. Men kan zeggen, dat de waarheid altijd zedelijk gezag heeft, omdat ze niet optreedt met zwaard of geweren, doch overtuiging wil wekken. Zedelijk kan echter zelfs in dien zin het gezag der Schrift niet worden genoemd, omdat ze het woord is van een God, Die wel waarlijk al Zijn tegenstanders zal verpletteren. En dat zedelijk is ook daarom zoo gevaarlijk, omdat men er mee wil uitdrukken, dat de Schrift slechts gezag heeft, voor zoover men op een bepaald oogenblik van haar waarheid overtuigd is. ^ Wie de inspiratie der Schrift loochent, zoekt den grond voor het gezag in zichzelf, die moet ook het gezag zedelijk noemen. Eigen inzicht gaat dan boven het gezag der Schrift. 30 ^Vie van de inspiratie uitgaat, zal het gezag Goddelijk, absoluut achten, in den meest volstrekten zin. Dat wordt niet gevoeld, maar geloofd, en daarom onderwerpt men zich aan de Schrift.89) Nu onderscheiden sommigen in het historisch en normatief gezag. De Schrift heeft historisch gezag, „d. w. z. alles, wat in haar staat, is daarom alleen reeds zoo geschied en zoo gezegd". De Schrift heeft normatief gezag, d. w. z. dat wij haar bevelen als normen moeten gelooven. Maar, merkt men dan op, elk bevel, elk woord, is geen norma voor alle tijden en alle omstandigheden. Nu kan dit zeer zeker goed verklaard worden. Wij zijn niet meer gehouden aan den offerdienst des Ouden Testaments. Maar eveneens is waar, dat men, van deze onderscheiding uitgaande, het gezag der Schrift toch weer ontkende, om eigen inzicht er voor in de plaats te stellen. Normatief gezag zou b.v. de Schrift alleen hebben, voor wat rechtstreeks de religie raakt. Voor het overige leven heeft zij dan geen gezag. Wij zijn dan weer even ver van huis.90) Wel betaamt dus voorzichtigheid. Te verklaren is ook, dat men tegen onderscheidingen, ook tegen de bovengenoemde is. Op de vraag: hoever wil de Schrift en wil God Zelf, dat wij voor haar buigen zullen? is geantwoord: Zoover de Schrift zaligmakende openbaring Gods voor een gevallen menschdom is.91) Doch, ook dit is niet duidelijk, veel onduidelijker zelfs dan bovengenoemde onderscheiding. Ook gevaarlijker, want wie moet uitmaken in hoever wij zaligmakende openbaring hebben? Gezegd wordt: De Heilige Schrift is „autopistos", d. w. z, de Goddelijke majesteit straalt, voor wie oogen hebben om te zien, uit heel haar machtige organische eenheid ons tegen. De schrijvers te zamen beelden uit de alzijdige pracht der genadeopenbaring Gods. Ongeveer dus, zooals in de natuur bij een neerstroomenden stortvloed de doorbrekende zon, den zevenkleurige boog aan 't uitspansel toovert, ofschoon elke regendroppel alleen reeds het fonkelende licht op haar weg weerspiegelt. 92) Mooi gezegd, maar is de zaak nu opgelost? Nu spreekt het vanzelf, dat het absolute gezag altijd en alleen toegekend wordt aan de autographa, aan de oorspronkelijke uitgaven, maar boven zagen we reeds dat dit voor de practijk niet veel moeite geeft, daar de ons bekende tekst van den oorspronkelijken nooit zooveel kan verschillen. Wat nu de onderscheiding van historisch en normatief gezag betreft, moeten we 't laatste woord ook aan de Schrift laten. Wij zeggen: Heel de Schrift heeft Goddelijk gezag. Maar, laten we volgen, de Schrift zegt zelf, wat voor een bepaalden tijd of voor bepaalde omstandigheden geldt, wat altijd en voor 31 allen en onder alle omstandigheden gezag heeft. Het Nieuwe Testament zegt ons b.v. dat de Mozaische wetgeving voor ons iet anders is, dan zij voor Israël was. Aan Satans woord moeten we natuurlijk geen gezag toekennen. Deze dingen zijn duidelijk genoeg. Wij hebben ook te bedenken, dat de Heilige Schrift geen boek is om er de oplossing in te zoeken van allerlei natuurkundige vraagstukken. Doch ook hier zij men voorzichtig. Niemand zegge b.v. dat de natuurkundige wetenschap met de Schrift niet behoeft te rekenen. En voor de historie is de Schrift van zeer groote beteekenis, al moet ook dan met vele dingen rekening gehouden worden. Het gezag der Schrift is dus absoluut en strekt zich uit over elk terrein des levens. De Schrift Zelf maakt uit, waar en wanneer een bepaald bevel b.v. geen norma meer is voor ons. Om dit te weten, is dikwerf zeer nauwkeurige exegese noodig. De verschillende deelen der Schrift moeten dus in 't licht van *t geheel bezien en verklaard worden.93) Gij zegt dit te gelooven? Zal dit waar zijn, dat wij, kinderen van den vader der leugenen, gelooven dat de Bijbel Gods Woord is, dan moet de Heilige Geest het geloof in ons hart werken. Anders verstaan we de realiteit, de wezenlijkheid der dingen niet. Wie uit God geboren is, zal de waarheid verstaan; hoort Gods stem door de Schrift. Niet de vreemde, maar de eigen schapen des herders kennen zijn stem boven alle stemmen uit. Doch die werking des Geestes is noodzakelijk, anders zegt men te gelooven, dat de Schrift Goddelijk gezag heeft, doch de practijk des levens bewijst, dat dit zeggen een leugen is. Beweerd wordt te gelooven, dat de onbekeerde mensch verloren ligt en gaat, doch in doodelijke rust wordt in dien ontzaglijken staat voortgeleefd. Men zegt te gelooven, dat in Jezus alleen alle heil is, maar nooit heeft de ziel ware werkzaamheden met Hem. Gods Woord is de waarheid, wordt getuigd, maar in de practijk leeft Gods kind soms alsof er geen belofte of sprake Gods is. De Heilige Schrift heeft gezag voor heel het leven, aldus luidt de belijdenis, in 's levens practijk zoekt men op het terrein van Kerk, Staat en Maatschappij . . . eigen belang. Terug naar de Schrift, moet ook het parool luiden in onzen tijd. De Schrift spreekt van vloek en zegen, van oordeel en voordeel, van dood en leven, van schuld en genade, van hel en hemel, wee en wel. Bij en naar de Schrift moeten we leven, onze kinderen opvoeden, heel het leven inrichten. Doch vergeten we niet — de practijk bewijst de leer der van God ingegeven Schrift — dat de Heilige Geest ons de waarheid 32 moet leeren verstaan en daartoe ons verstand verlichten, ons hart vernieuwen en onzen wil omzetten moet. Dan zal onze ziel ook de bedoeling verstaan van het schoone citaat, dat we hier nog laten volgen en daarmee dit hoofdstuk eindigen. De Bijbel is ons het Woord en de Schrifture onzes Gods. Wanneer ik alleen of met de mijnen die Heilige Schriftuur lees, dan spreekt niet Mozes, noch Johannes tot mij; maar de Heere mijn God. Hij is het, die mij dan aller dingen wording en der menschen ontzettenden val verhaalt. God, die mij met stille majesteit vertelt, hoe Hij dien gevallen mensch weer heil heeft beschikt. Ik hoor Hem zeiven dan verhalen van de wonderen, die Hij wrocht ter verlossing van het volk, dat Hij uitverkoor, en, toen dat volk Hem tergde, hoe Hij dat volk toen sloeg in Zijn toorn, en gelouterd weer terugbracht, al zoekende, den Zoon Zijner liefde. En tusschen dat heilig geschied-verhaal in hoor ik den Heiligen Geest, in de psalmmelodie, zingen voor mijn geestesoor, dat de diepten mijner eigen ziel ontsloten worden, in de profetie mij herzeggen wat Hij Israëls zieners in de ziel fluisterde; en mij zelf de ziel verkwikken door een vergezicht zoo bezielend, zoo schoon. Tot op het blad des Nieuwen T es tarnen ts die God, weer Zelf, mij den Verwachte, der Vaderen Wensch uitbrengt; de plek toont waar de kribbe stond; het spoor mij van Zijn voetstap wijst; en in Golgotha Zelf zien laat, hoe de Zoon Zijner eenige liefde ook voor mij, arme dóemeling, den dood stierf aan het kruis. En eindelijk, dan is het diezelfde God, de Heilige Geest die mij als voorleest wat Hij door Jezus'" Apostelen omtrent den schat van dat Kruis verkondigen "liet, om in de Apocalypsis met een verrukkelijk Hosannah uit den hemel der hemelen, de praelectuur van zoo heilig drama te besluiten. Noemt gij dit nu een schier kinderachtig geloof, waaraan uw meerdere wijsheid ontgroeide, ik kan het niet gebeteren. Zoo is nu eenmaal mijn Bijbel .... De auteurs moéten' voor ons wegvallen, God Zelf moet in haar verhalen," zingen, profeteeren, manen, troosten, jubelen voor ons zielsoor. Op die majesteit des Heeren Heeren en op haar alleen komt het aan. Heeft daarom de Schrift gesproken, dan is alle'tegenspraak in ons uit; getuigt zij, dan wijkt de laatste twijfel; zelfs het in nood of radeloosheid opslaan van de Schrift om van Gods wege beslissing te vragen, dunkt mij volstrekt niet ongeoorloofd, eer een lieflijk gebruik. Zoo sta ik waar Aügustinus stond en waar Comrie in zijn voetstappen tredend uitriep : als ik de Schrift lees luister ik naar wat God mij toespreekt, en als ik bid, luistert God naar wat ik stamel.M) IV SCHRIFTGEZAG EN GELOOFSGROND. De Heilige Schrift heeft Goddelijk gezag. Zij is 't Woord onzes Gods. Door den Heiligen Geest is zij woordelijk geïnspireerd. De Heere spreekt door haar tot mijn verstand en hart. Alle Schrift, al de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments zijn voor ons canoniek. Zijn wij er nu? Wanneer dit wordt toegestemd, zijn wij dan tevreden ? Is het genoeg voor ons tijdelijk en eeuwig heil, dat de Schrift zelf spreekt van haar gezag ? Is een bloot verstandelijk toestemmen onzerzijds -voldoende? Aanvaarden wij van nature het gezag der Schrift? Buigt iemand, die niet anders dan een historisch geloof heeft voor Gods "Woord ? Welke beteekenis heeft de Schrift voor ons leven ? Wat is de laatste grond voor mijn geloof aan het gezag der Schrift? Is die Schrift noodzakelijk en welk nut werpt zij af voor het leven. Hoe is de verhouding van Schrift en ervaring? Wij zijn er dus niet als we belijden: de Heilige Schrift is het beschreven Woord Gods, van God getheopneusteerd, ingegeven door den Heiligen Geest. Nu is de vraag allereerst deze: Aan wie is 't laatste woord aan de Schrift of aan 't leven, aan de ervaring ? Of anders gesteld: Moet ik van het subject of van het object uitgaan ? Vind ik den laatsten grond voor mijn geloof in het Goddelijke gezag der Heilige Schrift in mijzelf oi in de Schrift ? Hoe komen wij tot geloovige erkentenis van het Goddelijke gezag der Heilige Schrift ? Op welken grond en hoe zijn wij er van verzekerd, dat, wat wij belijden waarheid te zijn, metterdaad de waarheid is ? Om God te vinden en de waarheid te kennen, moeten wij volgens anabaptistische en antinomistische stroomingen, niet buiten onszelven gaan, naar de Schrift of den historischen Christus, maar indalende in onszelven, ons terugtrekkende van de wereld, verstand en wil doodende en lijdelijk wachtende op de inwendige, onmiddellijke openbaring, vinden wij God, leven wij in Zijne gemeenschap en zijn wij in Zijne aanschouwing zalig.96) Zoo is er zelfs van geen eigenlijk gezag der Schrift meer sprake. De ervaringstheologie — van welke ervaring zij dan ook 3 34 meer bepaald moge uitgaan, antwoordt op het probleem, waarom het hier gaat: vanwege mijne ervaring in de gemeenschap met Christus gemaakt, ben ik overtuigd, dat de Christelijke waarheid geen kunstig verdichte fabel is. Door de oergemeente is deze ervaring in de Schriften het zuiverst verklankt. Daarom is de Bijbel norm voor onze ervaring. ^ Nu zal niemand, die de Schrift recht kent, de ervaring geringschatten. Ook onze belijdenis doet dit niet. Er is immers geen geloof zonder ervaring, zonder bevinding, gloed en leven, hl den Bijbel is door de heilige schrijvers meermalen hunne ervarmg, in gemeenschap met God gemaakt, vertolkt. Maar de inhoud van den Bijbei is niet de vertolking van den indruk door de geopenbaarde waarheid op de harten der profeten eö apostelen gemaakt, maar het uitspreken en neerschrijven van hetgeen hun door den Heiligen Geest woordelijk geïnspireerd werd. Gelukkig. Wij zijn door de zonde verduisterd in het verstand. De rechte kennis der geestelijke dingen missen we; We leven uit de leugen. Wij hebben, van nature, een valsché levens- en wereldbeschouwing. Had God Zich niet geopenbaard dan hadden we geen waarheid. God spreekt ook tot ons. Door de Schrift. Hij, Die niet liegen kan. Num. 23 : 19.97) Wé zullen dus nooit tot de kennis der waarheid komen, zonder de geschonken openbaring Gods, d. w. z. zonder de Heilige Schrift. *t Laatste woord moet dan ook aan de Schrift zijn. Daardoor spreekt God. „Wij ervaren en daarom gelooven wij," zoo spreken zélfs velen, die zich er op beroepen ver gevorderd te zijn in dé genade. Onder de oprechtgeloovigén van overigens gereformeerde belijdenis, ih velerlei kringen, hoort ge dit telkens uitspreken. Ménig eenvoudig kind dés Heeren weet niét, dat het daardoor geheel op ethisch standpunt staat en aan het gezag der Heilige Schrift te kort doet. Vele eenvoudige geloovigen zullen, zonder nader licht, onderschrijven: Hoe beter iemand Uit eigen ervaring de dingen Gods kent, hoe meer geestelijk inzicht en geloof hij heeft, hoe beter hij zal verstaan, Wat Gods Woord is. Dus oök wat Gods Woord niët is. Begrijpt ge het?98) 't Is wel opmerkelijk, dat sommigen veel meer Waarde hechten aöi Wat door een bepaald soort christenen gezegd is, dan aan de Heilige Schrift. Ohs Werd eens door een christin medégedeeld, dat ze nooit een traan gelaten had om haar man, door den dood Van haar zijde weggenomen. God had haar van hem losgemaakt. En als God zoo iets doet, wordt ér nooit een Graait meer geschreid. Een oude christin had het haar gezegd. Wijs dan maar op 1 Thess. 4 : 13 b.v. maar ge bemerkt dra, dat men voor het Woord niét valt. 35 Neen, we moeten niet om onze ervaring komen tot het geloof aan het Goddelijke gezag der Heilige Schrift. De Schrift is Gods Woord. Zij is grondslag van ons geloof, toetssteen der waarheid, het richtsnoer voor onzen wandel, het kompas waarop, de kaart waarnaar, het licht waarbij wij zeilen.99) Doch velen zullen dit alles toestemmen en zeggen: Wij gelooven omdat wij ervaren en onze ervaring is juist, want diezelfde Geest, Die de Heilige Schrift inspireerde, woont en werkt in ons. Daarom kunnen wij niet dwalen, Nu gaan wij op de inspiratie niet meer in. Uit bovenstaande omschrijving blijkt weer de ethische beschouwing hierover. Maar wel leidt dit gezegde ons van zelf om ons in te denken, wat wij te verstaan hebben onder het getuigenis des Heiligen Geestes in de harten der geloovigen, en wat dit getuigenis beteekent voor de erkenning van de autoriteit der Schrift. Ter sprake wordt dan tevens gebracht of de laatste grond van ons geloof in 't gezag der Heilige Schrift, in de Schrift of in dit getuigenis moet gezocht worden. Waarlijk er is aanleiding te over om te vragen naar den grond van ons geloof. Toegestemd wordt, dat zekerheid en vastheid niet voortvloeien uit eigen ervaring, terwijl men toch den diepsten grond van het geloof niet zocht in de Heilige Schrift, 't Geloof brengt zijn eigen zekerheid mee. Ik geloof, daarom ben ik zeker, schrijft Ds. Netelenbos. 10°) De Heilige Schrift is dus de laatste grond van het geloof niet. De Schrift verricht hulpdienst voor deze bedeeling der tijdelijke dingen. Het spreken Gods in den mensch is het doel der openbaring. Maar dan kon de Schrift ook nooit de laatste en diépste grond van ons geloof zijn. Deze kan niet buiten ons liggen, noch in bewijzen of redeneeringen, noch in Kerk of traditie, noch in de Schrift, maar kan alleen gevonden worden in den mensch zelf, in het religieuze, wedergeboren subject, den christen . . . In zijn hart werkt het testimonium Spiritus Sancti, het getuigenis des Heiligen Geestes. En daarin vindt de geloovige zijne rust. Daarin bezit hij zijne zekerheid. Dat getuigenis des Heiligen Geestes in ons hart geldt dan ook niet in de eerste plaats de Heilige Schrift, maar de Openbaring Gods in Jezus Christus. Die Geest verbindt ons allereerst met Hem en getuigt in ons, dat we kinderen Gods zijn. Dit is de hoofdzaak, want de openbaring had ten doel ons kinderen Gods te maken ... Kern en middelpunt van het getuigenis des Heiligen Geestes is van .ons kindschap, maar daarmede in onmiddellijk verband verzekert het ons ook de waarheid van de Openbaring Gods in Christus, ,,'t Is al voor mij geschied" zegt de Christen, als 36 hij geniet in de verlossing, door zijn Heiland hem verworven... Wel te verstaan! De Heilige Geest werkt in ons niet de zekerheid omtrent de historische gegevens der Schrift als, zoodanig. Hij zegt ons niets omtrent de echtheid van een of ander Bijbelboek of Schriftgedeelte. Hij zegt ons niet, of Jona nu waarlijk in een visch gezeten heeft of de ezelin van Bileam gesproken. Of nog sterker: Hij overtuigt ons niet in wetenschappelijken zin van de historische waarheid der heilsfeiten. Maar de Heilige Geest overtuigt ons van het Goddelijk karakter der waarheid, ons in Christus geschonken . . . De religieuze ervaring van zonde en genade, zij is het werk des Heiligen Geestes en wie haar kennen, zeggen: ik ben zeker, want het getuigenis des Geestes is de grond des geloofs . . . De grond des geloofs is . . . niet de Schrift, maar het getuigenis, dat de Heilige Geest werkt in onze harten omtrent onze gemeenschap in Christus met God . . . 't Geloof is geen acte van het verstand . . . maar een zaak van het hart . . . het vertrouwen op Gods barmhartigheid in 'Christus . . . Daarom is ons geloof ook niet een instrument, een orgaan, de hand om het objectieve aan te grijpen, maar het is de aanraking zelve van het objectieve met ons hart. Het maakt het objectieve niet subjectief, noch het absolute relatief, maar het legt den band tusschen God, tusschen Christus en ons hart. . . Wie anders oordeelen, veranderen, hoewel ze het allicht niet zoo bedoelen, de religie in eene leer, die verstandelijk bewezen en aangenomen moet worden. En ze is geen leer, maar ze is de herstelde verhouding tot God in den Geest. Aldus Ds. Netelenbos.101) Maar niettegenstaande dit oordeel, oordeelen wij anders en toch is ons de religie iets anders dan leer alleen. Wat moeten wij nu eigenlijk verstaan onder 't getuigenis des Heiligen Geestes in de harten der gelootrigen ? Bekend is, dat er een algemeen uit- en inwendig getuigenis des Heiligen Geestes is. Daarover hebben wij het niet. Het getuigenis, dat wij beluisteren door de Heilige Schrift, is een bijzonder uitwendig getuigenis des Heiligen Geestes. Dat getuigenis komt niet tot alle menschen en ruischt van buitenaf, van uit den hemel, den menschen tegen. Zal de mensch dit -getuigenis des Geestes in de Schrift beluisterd, verstaan, dan heeft hij een werking des Geestes in zich noodig. Dan ook -alleen zal hij den Bijbel aanvaarden als 't Woord Gods. Dit is een bijzonder inwendig getuigenis des Heiligen Geestes.102) Dit bijzonder inwendig getuigenis des Heiligen Geestes in de harten van Gods kinderen bedoelen we. Door dit getuigenis 37 ontvangen we de onwrikbare verzekering: Deze Schrift, dat Goddelijk Woord, heb Ik-Zelf geïnspireerd.103) Door dat getuigenis worden de harten der geloovigen bereid, die Goddelijkheid op te merken, te gelooven en in verband daarmee het gezag der Heilige Schrift te aanvaarden.104) Onder dat bijzonder inwendig getuigenis des Heiligen Geestes (testimonium Spiritus Sancti speciale internum) verstaan wij die werking des Heiligen Geestes in het hart der geloovigen, waardoor zij de bijzondere genade ontvangen, om de Heilige Schrift als het geïnspireerde Woord, als Goddelijke Waarheid te herkennen, te aanvaarddn en om hun leven naar die Schrift te richten.105) De Heilige Schrift zegt ons b.v. dat God ons goed, d.i. naar Zijn beeld geschapen heeft; leidt ons dus naar Edens hof, om ons' den heerlijken staat van ons verbondshoofd te toonen. Dan beschrijft zij onzen diepen val, onze namelooze ellendestaat. Doch daarna leidt ze ook naar de heerlijke en heilige hoogte der zalige verlossing. De Heilige Geest zegt ons, getuigt ons dit, door het uitwendig getuigenis. Maar wie verstaat, erkent het als zoodanig? Duidelijk blijkt dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn; ze zijn hem een dwaasheid (1 Cor. 2 : 14). Het getuigenis des Heiligen Geestes is dus een genade, welke den geloovigen geschonken wordt. Noodig is allereerst de wedergeboorte: de genadegave des geloofs. Want indien we al met een historisch geloof den Bijbel aanvaarden als Gods Woord, gelooven we toch in 't diepst van onze ziel de Waarheid niet. 't Vleesch onderwerpt zich der waarheid Gods ook niet; 't kan niet. Zullen we tot de erkentenis komen, dat de Bijbel Gods Woords is, de grond des geloofs, de kenbron der waarheid, het fundament der theologie, dan moeten wij nieuwe schepselen worden; we moeten uit God geboren worden (Joh. 8 : 47) om de stem Gods te verstaan. Voor een verstandelijk toestemmen der waarheid is zelfs een algemeene werking des Geestes noodig. Zullen we de waarheid recht erkennen, dan moeten we allereerst wedergeboren worden en begiftigd met het ware geloof. Die geloovigen hebben het getuigenis des Heiligen Geestes ontvangen. Zij zijn de zalving van den Heilige deelachtig. De Geest getuigt dan, dat de Geest de waarheid is.106) Het verstand wordt verlicht, het gevoel geheiligd en de wil wordt omgebogen. Is dit mijn deel, dan erken ik, dat de Heilige Geest in het beschreven Woord Gods van mij zegt, dat God mij heerlijk naar Zijn beeld schiep; dan leer ik de waarheid verstaan, de wezenlijkheid der dingen erkennen, als ik lees van mijn val. Dan gelooven we, dat God hier spreekt, spreekt van ons. Doch zoo ook ten opzichte van 3* 38 de leer der verlossing en der dankbaarheid. Wij ontvangen door dit getuigenis geen nieuwe openbaring, naast of boven de Schrift. De Schrift is volkomen en zegt al wat wij noodig hebben. Die Schrift zegt óók, dat zij Gods Woord is. Door het getuigenis des Heiligen Geestes, leeren wij dat verstaan, daarvoor buigen, dat Woord geloovig aanvaarden, want dat getuigenis gaat over heel de Schrift als zoodanig. Zoo zullen we niet alleen de waarheid van ellende, verlossing en dankbaarheid als Goddelijke waarheid leeren erkennen, maar heel de Schrift zullen we als Gods Woord belijden. We hooren Gods stem, 't getuigenis van den Heiligen Geest ook in Genesis 3, als ons het spreken van de slang beschreven wordt en in Jona's profetie, als gemeld wordt, dat de groote visch door God beschikt werd en deze den profeet opslokte.lu7) Het getuigenis des Heiligen Geestes, hier bedoeld, is dus een genadegoed der kinderen Gods. Iemand heeft geschreven: Het wordt met het geloof geboren, het behoort tot het geloof, ontkiemt met het geloof en wast met het geloof op.108) Daardoor is reeds bewezen, dat het inzicht in de Goddelijke waarheid niet altijd even helder is. De Emmaüsgangers b.v. strekken ten voorbeeld. Jezus moest hen bestraffen om hun gebrek aan recht inzicht en stomp zijn van hart, wat ongeloof ten gevolge had. Dat ongeloof keert zich tegen het Woord. Jezus onderwijst hen; laat Zijn licht vallen op het Woord; 't Woord wordt geopend. Gods Geest geeft in hun hart nu klaarder dan ooit getuigenis, hoe de Schrift voorzeide, dat de Christus alzoo moest lijden en tot Zijn heerlijkheid ingaan. Het onbetrouwbare van eigen oordeel, het leugenachtige van eigene beschouwingen wordt dan al duidelijker gekend en betreurd, en als van den vader der leugenen gebrandmerkt. Dat de Schrift wijs maakt tot zaligheid wordt duidelijker dan ooit verstaan en levendiger wordt de behoefte om naar dat Woord te leven. Nu wordt sterker begeerd, dat de treden in dat Woord worden vastgemaakt. Zoo komt het geloof steeds meer tot de Schrift; tot God, tot Christus. Maar dat geloof kent zijn ontzaggelijke worstelingen, heeft levenslang met zijn zwakheden en twijfelingen te strijden. Naarmate het geloof wast, zal ook het getuigenis des Heiligen Geestes krachtiger zjjn. Zooveel te meer is de geloovige dan ook verzekerd van het Goddelijke Woord, en zóó van het genadewerk Gods, van het werk van den Christus en den Heiligen Geest in betrekking tot de verkoren Kerk en eigen hart. De geloovige zegt dus niet: Ik geloof, dat ik een kind van God ben, maar ik twijfel aan een deel der Schrift. Neen, maar waar de Heilige Geest hem wederbaarde, 't oprechte geloof 39 schonk, deelgenoot maakte van den Christus en Zijn heil, daar getuigt de Heilige Geest in hem, d.i. doet hem getuigenis geven aan de Schrift, doet hem erkennen dat de Schrift Goddelijke Waarheid is. Zoo, door de Schrift, verstaat en gelooft hij. Dat is ook te verstaan. De Heilige Geest inspireerde het Woord; spreekt daarin van onze schepping, en onzen val; van de belofte en de komst van Christus en den Heiligen Geest en van de wederkomst van Christus. Waar de Heilige Geest wederbarend enz. werkt, doet Hij erkennen en herkennen wat Hij inspireerde; gij, zondaar zijt goed geschapen; gij zijt diep gevallen enz. Maar zondaar, er is een heilsbelofte ... De Heilige Geest werkt door en getuigt door en brengt zoo tot zekerheid des geloofs. De Schriften worden almeer geopend; 't geloof wordt versterkt; 't verstand al meer verlicht en de wil omgezet. De waarheid wordt gehoord, verstaan en geloofd. En door de waarheid worden we vrijgemaakt, Dit getuigenis is dus van groote beteekenis. Daardoor alleen zien wij de divinitas, de Goddelijkheid der Heilige Schrift; ontvangen wij de genegenheid om Gods Woord geloovig te gehoorzamen en te eerbiedigen. De Heilige Schrift is Gods Woord; zij heeft het bewijs der divinitas bij zichzelf. De mensch heeft door den val al zijne uitnemende gaven verloren. Hij is blind; zijn verstand is verduisterd, zijn wil verdorven en zijn hart koud als marmer. Daarom moet ons verstand verlicht worden; de oogen van onzen geest moeten worden geopend; ons hart moet onsloten worden voor wat God geeft in Zijn Woord; onze wil moet van dood levend, van boos goed, van onwillig gewillig gemaakt worden, zullen we onder dat Woord buigen.109) Toch is dat getuigenis des Heiligen Geestes niet de grond van ons geloof. Nu is een waar geloof, volgens onzen catechismus, niet alleen een stellig weten of kennen, waardoor ik alles voor waarachtig houde, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit loutere genade, alleen om de verdienste van Christus' wil. In deze omschrijving is tevens gezegd, wat een Schriftgeloof is. Een recht geloof is niet van een recht Schriftgeloof te scheiden, 't is één geloof. Geloof is maar niet een bloot verstandelijk voor waar houden, wat de Heilige Schrift inhoudt. De kennis is een geheiligde, levende kennis, die 40 het hart niet koud laat. Zulk een geheiligde, levende kennis «luit natuurlijk vertrouwen in. Die den Heere kennen zullen op Hem vertrouwen.Die geloofskennis is niet hetzelfde als historisch geloof. Die geloofskennis is, evenals het vertrouwen, door den Heiligen Geest gewekt. Comrie schreef: Het is een bovennatuurlijke kennis, welke de Heilige Geest, door middel van het Woord in de harten der uitverkorenen werkt, in hunne krachtdadige roeping; de voorwerpen des geloofs wezenlijk, zooals die zijn, door Goddelijk licht openbarende en ontdekkende aan het ingewrochte geloof, en door die openbaring hetzelve opwekkende en bekwaammakende, om de dingen, die gekend moeten worden, op een zaligmakende wijze te kennen en te verstaan.1U) Comrie bespreekt ook afzonderlijk het vertrouwen, maar wijst er op, dat, gelijk kennis en toestemming zich inmengen in dit verzekerd vertrouwen, dit zeker vertrouwen zich ook in de kennis en toestemmen des geloofs zoo inmengt, dat die niet zijn zonder deze.112) Zoo blijkt welk een nauw verband er is tusschen wedergeboorte, zaligmakend geloof, Schriftgeloof en het getuigenis des Heiligen Geestes. We moeten op dat nauwe verband nadruk leggen en waken, dat onderscheiden niet tot scheiden leidt. Wie wedergeboren is, is een nieuw schepsel. (2 Cor. 5 : 17) Bij de wedergeboorte wordt in beginsel van ons weggenomen de duisternis, die door den val over ons verstand gekomen is, en de verdorvenheid van onzen wil. Als gevolg van de verlichting des verstands, aanvaarden we en houden we voor waarachtig het getuigenis, hetwelk in de Heilige Schrift aangaande Gods barmhartigheid en Christus wordt gegeven, ja heel Gods Woord, dat van Christus getuigt — en ten gevolge van de vernieuwing van den wil vertrouwen we, leunen we, verlaten we ons op God, gelijk Hij Zich in Christus openbaarde. Door het getuigenis des Heiligen Geestes in onze harten, aanschouwen we onmiddellijk de Goddelijkheid der Heilige Schrift; we zien de waarheid in haar volle schittering.113) Hieruit volgt dat de grond van ons geloof de Schrift is. 't Gebouw des geloofs kan niet tevens de grond zijn. Ook het testimonium Spiritus Sancti is de grond niet. Dat testimonium is een werking des Heiligen Geestes in ons hart, waardoor wij overtuigd zijn en almeer vastheid van overtuiging ontvangen, dat de Heilige Schrift Gods Woord is en wij onder den invloed der Schriftmajesteit komen, zoodat wij er gewillig en welbewust voor buigen.114) Doch dat is de grond niet. De Schrift is de grondslag, waarop het geloof rust, waar het niet van afwijken kan of het valt om. Neem het Woord weg, dan blijft er geen geloof meer 41 over.115) Laat die Schrift uit haar zelve hare waarheid voelen, dan ligt in de Heilige Schrift zelve de grond van hare erkenning als Gods Woord, en werkt zij als Gods Woord op ons in; doch is het testimonium S. S. die werking des Heiligen Geestes, welke ons innerlijk geschikt maakt, om deze inwerking van de Heilige Schrift qua Gods Woord te ondergaan, en haar als zoodanig te erkennen, en welke ons metterdaad tot die erkenning brengt.116) Vooral tegenover de geestdrijvers, die zich beroepen op het inwendig licht en de Schrift geringschatten is het van beteekenis, deze dingen goed te verstaan. De Schrift moet toch keur oefenen over onze Geesteswerking. Wij moeten weten of er Geesteswerking in ons is of werking van geesten. Ook satan verschijnt als een engel des lichts. Gods Woord, door den Heiligen Geest ingegeven, kan en mag hier alleen richtsnoer zijn. Een ander richtsnoer zou een beleediging zijn voor den Heiligen Geest. Opdat nu geen satansgeest onder Zijnen naam ons bekruipe, heeft Hij Zijn beeld in de Schrift ingedrukt, en wil Hij daarin door ons herkend worden. Want Hij is de Auteur der Schrift.u7) Grond voor ons geloof aan het testimonium Spiritus Sancti is niet dat testimonium zelf, maar wat ons omtrent dat testimonium S. S. door den Geest in de Schrift werd geopenbaard. In die Schrift vinden wij de imago des Geestes. Daaraan herkennen wij Hem ook in dat testimonium. Hieruit volgt, dat de Schrift dus ook laatste grond is van ons geloof aan de Schrift als Gods Woord. Heeft ons geloof aan het testimonium S. S. zijn grondslag niet in dat testimonium zelf en op zichzelf, maar in Gods Woord dan kan het testimonium ook niet laatste grond zijn van ons geloof aan de Schrift. Maar uit de Schrift blinkt ons Gods numen tegen. Gods facies vertoont zich daarin. De luister daarvan is zoo heerlijk, dat deze slechts gezien behoeft te worden om als van God afkomstig herkend en erkend te worden. Door het testimonium ontvangen wij ziende oogen; worden wij bereid om de werking van Gods "Woord te ondergaan en te ervaren; doet ons Gods numen of facies in die Schrift (niet indragen, maar) met heiligen eerbied waarnemen, zoodat wij geloovig voor die Schrift als Gods Woord buigen, om hetgeen die Schrift zelve blijkt te zijn.1M) Laat men dit los, dan snijdt men in principe den band aan de Schrift door, komt men op de lijn van het lumen internum (inwendig licht) der geestdrijvers en slaat men het pad der ethischen en modernen in.119) Staan wij met een ongeloovig koud hart tegenover de Heilige Schrift, dan is de Heilige Schrift op Zichzelf evengoed Gods Woord; straalt haar divinitas wel duidelijk uit, maar wij zien 42 die niet; ons ongeloovig hart omhelst die niet eri onze door de zonde verstramde knieën buigen voor den God van dat Woord niet. Door het getuigenis des Heiligen Geestes wordt dit alles anders. Ook moet de Schrift het beslissende woord spreken omtrent den omvang van den Kanon. Welk boek tot baar behoort, welk niet, moet aan haar zelve gevraagd worden, Ook te dien aanzien schittert de Heilige Schrift door haar eigen hcht. Kengrond voor haar omvang is zij evenzeer als voor hare autoriteit. Door het getuigen des Heiligen Geestes wordt het hcht gezien. We mogen dus wel zeggen, dat de Heilige Geest de Kerk bijzonder in Zijne werking deed deelen, toen de geloofsbeslissing over de grenslijn van den Kanon viel. Wel spreekt het van zelf, dat de overtuiging van Gods kind aangaande de Heilige Schrift als Gods Woord niet altijd even sterk is, noch dat het altijd even helder de divinitas ziet In zijn geloofsleven is afwisseling. Er is verschil in de ervaring van de werking des Geestes. Zijn geloof is den eenen tijd zwakker dan den anderen tijd en daarom wordt niet immer de volle heerlijkheid der Schrift genoten. m) Doch dit alles neemt niet weg, dat de Schrift de laatste grond van dit geloof is. Tegenover het beroepen op gevoel, ervaring, inwendig hcht enz. moeten we dit helder verstaan. Vooral in de prediking en in de bearbeiding der zielen moet dit goed uitkomen. Veel denkbeeldig Christendom valt dan, doch 't ware geloof zal meer grond vinden tot vreugde en blijdschap. Velen hebben een openbaring, een inleiding of ingeving. Natuurlijk zijn deze dingen h. i. van Gods Geest Toetsen we die openbaringen enz. aan de Heilige Schrift, dan blijkt van het werk des Geestes niets. Zij men toch voorzichtig. Ook in onze kringen. *t Is zoo vreeselijk te moeten sterven met de betuiging: ik meende van mijn twintigste jaar bekeerd te zijn en nu sterf ik na meer dan vijftig jaar en heb ik niets! . . . Zullen wij, als we sterven gaan ons ten laatste op onze ervaring beroepen, of moeten wij stervend in 't geloof niet leunen op de Schrift ? De laatste grond zal altijd moeten zijn: „Daar staat geschreven". Die grond spoelt niet weg; die grond is onwankelbaar. Die grond moet gekend door 't getuigenis des Heiligen Geestes. Dan rust ons geloof veilig en zeker. V. SCHRIFTGEZAG EN GELOOFSERVARING. De Schriftcritiek wil van zulk een Goddelijk gezag der Heilige Schrift niets weten en evenmin van den grond des geloofs. gelijk wij omschreven. Vooral werpt men ons tegen, dat wij er een Bijbelgeloof op na houden; dat volgens onze belijdenis de religie leer is, die bewezen en aangenomen moet worden. Maar van de levensgemeenschap is dan geen sprake. De herstelde verhouding tot God in den Geest'komt dan niet uit. Waar büjft de levens-, de geloofservaring? Leer en nog eens leer is de gereformeerde religie, maar 't leven wordt gemist. Er is geen sprake van ervaring. Naast de etischen spreken alzoo vele gemoedelijke christenen. Zelfs gaat men zoo ver, dat een Schriftuurlijke preek verworpen wordt als „bloote letterkennis" en een bestrijden van de verkeerde gronden van het geloof is dan vijandschap tegen het leven Gods. Hoe staat het dan met deze dingen ? Welke is de verhouding van de Schrift en de evaring ? Of hoe is het verband ? Natuurlijk niet los gedacht van het getuigenis des Heiligen Geestes, maar door dat getuigenis. Laten we dan dadelijk uitspreken, dat zielservaring van de grootste beteekenis is en onmisbaar ook voor het geloof. Geen plant kan leven zonder wortel, waardoor ze steeds gevoed wordt. Zoo moet de zielservaring immerdoor vastigheid en voedsel geven aan het geloof. Zonder haar kan het geloof niet blijven bestaan, niet blijven leven. Niet te zeer kan daarom de waarde der zielservaring ook voor het Schriftgeloof in het hcht gesteld worden. Want een geloof zonder diepte, zonder vastigheid en leven in de verborgenheid van het innerlijkste zielsbestaan, kan zich niet handhaven tegen de aanvallen, waaraan het van buiten kan komen bloot te staan, en verdort, als de zon van wereldsche verhitting het bestraalt. Daar moet diepte van geloofsleven zijn in en uit de Heilige Schrift; dat is onontbeerlijk; 122) De geestelijke ervaring is in zichzelve, als geestelijke werkzaamheid, als zielsbevinding, als zielsactiviteit ledig en zonder inhoud. Ook daarom kan de ervaring nooit de grond zijn, gelijk o. i. terecht is opgemerkt.123) Maar, zoo werd verder geschreven, de eigenlijke grond voor het geloof is datgene wat 44 ervaren wordt. Als de zielservaring vastigheid en groei geeft aan het overige geloofsleven, dan kan zij dit en doet zij dit, omdat zij zelf weer vastigheid en voedsel ontleent van elders. Zi] steunt, omdat en doordat zij zelve wordt gedragen. Zij voedt, omdat en doordat zij zelve wordt gevoed. En die andere eigenlijke drager is de grond des geloofs, dat wezenlijk voedsel is de Heilige Schrift.124) Dit moeten we nu eens nader onder de oog en zien. De Schrift wordt dus ervaren. Wat is dat en hoe geschiedt dat? Komt de geloovige in dezen weg tot den jubel: „Ik weet, mijn Goël leeft" ? Getuigt de Heilige Geest in dezen weg met zijnen geest, dat hij een kind van God is? Is er in dezen weg geloofsgemeenschap met God en Christus en geniet de ziel al of niet de tegenwoordigheid van haar Liefste? Het komt ons voor, dat het over deze dingen gaat en we hierop een antwoord moeten hebben. De Heilige Schrift heeft beteekenis voor heel het leven. Dat ligt opgesloten in het heerlijke Woord: Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig. Die Schrift brengt bate, oefent invloed uit op het gansche leven, dus ook, — en niet het minst ■— op het zieleleven. De Schrift is geheel nuttig. Menig boek is gif, ziel- en lichaamverdervend. De Schrift is geheel nuttig. Gelukkig, zalig, wie dit door den Heiligen Geest verstaat; wie zich biddend in haar verdiept; de wapenen tot den strijd bij haar zoekt; wie bij haar leeft en zich door haar laat leiden. Welgelukzalig zij, voor wie het Woord een lamp voor den voet, een licht op het pad, een staf op den weg en een spijs voor de ziel is. Dan zullen we verstaan waartoe God in Christus Zich heeft geopenbaard en door het getuigenis des Heiligen Geestes de bate en vrucht der Schrift genieten. Die Schrift is nuttig tot leering. Al wat geschreven is, is tot onze leering geschreven. (Rom. 15 : 4) De Schrift verrijkt heel ons denken op onuitsprekelijke wijze. Doch dat komt eerst recht uit, als ons gemoed vernieuwd is, als de vreeze des Heeren, die het begin der wijsheid is, ons deel werd. Wanneer de Heilige Geest in ons woont en werkt op zaligmakende wijze, zijn onze oogen opengegaan voor de schatten der Schrift. De Schrift is een goudmijn. En wie verstand ontvangt met Goddelijk licht bestraald, ziet dit. Ons denken wordt dan ook inde rechte richting geleid. De dingen des tijds worden bezien in 't licht der eeuwigheid. Doch bovenal wordt verstaan, hoe rijk de Schrift is aan leering aangaande God, den mensch, den Middelaar, den weg der verzoening en het toekomende heil van Gods volk. Die leering komt zoo heerlijk uit, als we dien God in 45 Zijne deugden en dien Christus als Borg, bij eigen verlorenheid, voor ons zelf, door den Heiligen Geest leeren kennen. „De Schrift ontsluit ons de diepten Gods en de diepten van het menschenhart''. Die Schrift is nuttig tot wederlegging, d. w. z. dat we door haar de leugen als leugen, de duisternis als duisternis, de goddeloosheid als goddeloosheid leeren kennen, tegenstaan en aan den kaak stellen. We zijn overtuigd van het kwaad. Alle dwaling, in velerlei vormen geopenbaard, zien we dan als dwaling, 't Schuim wijkt dan van het zilver. Wie in 't zaligmakend werk en hcht des Geestes deelt; zal dus zijn ellende als ellende leeren kennen, beweenen en aan de kaak stellen. En tegenover de wereld van ongeloof en haat zullen we nooit met doeltreffender wapenen kunnen optreden, dan met de Schriften. Nuttig is die Schrift ook tot verbetering, d. i. tot terechtbrenging, tot recht zetten, tot juiste richting geven. Wat zijn er een doolpaden. Wat zijn er een scheeve gedachten aangaande het zalig worden, ook bij Gods kinderen nog. Ge hebt hier dus niet te denken aan uitwendige verbetering, maar aan het juiste koers houden op den genadeweg naar boven, aan een juist inzicht hebben in het Borgwerk, enz., enz. Nuttig is de Schrift al verder tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is. Opvoeding moet ge verstaan in dezen zin, dat de kastijding niet ontbreekt. Gods kinderen hebben zulk een opvoeding juist noodig. Vooral de jong-geborenen in Zion kunnen er niet buiten. De Schrift is zoo nuttig voor hen. Laten ze daarom zeer begeerig zijn naar de redelijke, onvervalschte melk. Laten ze de kastijding niet haten. Want die opvoeding beweegt zich in de levenssfeer der gerechtigheid. Die opvoeding vraagt naar recht. Daarom roept zij om afbreking der afgodische altaren, om uitroeien der ongerechtigheid en tot sterven van den ouden mensch. Door die opvoeding wordt geleerd, hoe God ons schiep in den staat der rechtheid. Door die opvoeding ontvangen we een recht inzicht in den staat onzer ongerechtigheid voor 't aangezicht van God, Die rechtvaardig is en van Zijn recht geen afstand doen kan. Zoo brengt die opvoeding tot rechte schuldbelijdenis. Zij doet echter ook verstaan, recht, geestelijk, door 't geloof, dat er een andere, een genoegzame gerechtigheid is, waarmee de zondaar voor God bestaan kan. 't Oog gaat open voor 't Borgwerk van Christus. De ziel leert vluchten tot Hem. En juist in den weg van opvoeding door kastijding, wordt hij uitgeschud, ontledigd, neergestooten van valsche gronden om zijn behoudenis in Christus -alleen te zoeken. En als Gods kind tot die weldaad komt, wat wordt dan duidelijk en zalig verstaan hoe heerlijk de staat van den gerechtvaardigden zondaar is en hoe hunkert hij dan bij oog enblikken naar het Huis des Vaders, waar niet meer gezondigd wordt. 46 , Heerlijk voedt de Heere Zijn volk door Woord en Geest op. Hij doet dat opdat de mensch Gods volmaakt zij. De mensch Gods is de wedergeborene; de mensch, in wien de genadearbeid Gods geschiedt; de mensch, die in Christus een nieuw schepsel is; de uit onvergankelijk zaad, de van boven, de uit God geborene. Volmaakt wil zeggen: in elk deel klaar, volkomen, 't Is zoo heerlijk als onze kinderen in elk deel, klaar, volkomen, wel gevormd uitgroeien. De geloovigen moeten, aal 't wel zijn, geestelijk normaal, wel geproportioneerd en gevormd opwassen. Dan worden de uitwassen afgesneden, 't Geloof, de liefde, de hoop, elk deel van het geestelijke leven groeit dan in juiste verhouding tot het andere deel. De heerlijkheid van het lichaam van Christus komt dan zoo schoon uit. Zoo worden de geloovigen ook tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. Zij, die van nature geneigd zijn tot alle kwaad, worden tot alle goed werk toegerust, uitgerust, begaafd. Al de gaven die tot het ambt der geloovigen noodig zijn, ontvangen ze in dezen weg. Hun Koning schenkt ze de volle wapenrusting. Hij schenkt alle gaven. Hij gordt aan met kracht, geeft de gaven des geloofs, der liefde, des gebeds, der lijdzaamheid, der volharding, in één woord: alle geestelijke gaven. Zij worden volmaakt, d. i. wel geproportioneerd toegerust. Als een schip alles in heeft, om uit te kunnen varen, maar de dingen verhouden zich niet goed en liggen door elkander, dan is varen onmogelijk. Wanneer de krijgsman een harnas heeft van onjuiste verhoudingen en elk deel bovendien niet op de juiste plaats is aangebonden; wanneer hij wapenen heeft, die hem niet passen en hij niet kent, dan is strijden onmogelijk. De Heere rust volmaakt toe. Elk deel der wapenrusting verhoudt zich juist tot het andere. Heilig onderwijs ontvangt hij ook in de krijgskunst. Genade ontvangt hij tot alle goed werk. Heerlijk toch, die zoo wordt opgevoed in Jezus' school. Denken we dus niet gering over het nut van de Schrift, van het Evangelie Gods. Dat Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid. (Rom. 1 : 16) Van het oorspronkelijke woord, bij ons door kracht vertaald, is ook het woord dynamiet afgeleid. „Al de trotsche sterkten van eigengerechtigheid, van menschelijke vroomheid, van wereldwijsheid, van hoogmoed en vijandschap jegens God, worden in de lucht geworpen, als de Goddelijke genademacht er mee in aanraking komt."125) Doch die genademacht richt ook op. Wie in 't stof, uitgeschud, ontdekt en ellendig, ligt neergebogen, wordt door God weer opgericht. Door de Goddelijke opvoeding in de sfeer der gerechtigheid leert hij de zaligmakende verlossing kennen, de verzoening met God genieten. 47 Zie als het zóó met de Schrift staat, dan is het toch duidelijk, dat de geloofservaring geen vreemde zaak is voor Gods volk en blijkt tevens het verband tusschen Schrift en bevinding. De Schrift zegt, dat God Zich heeft geopenbaard; dat Hij toornt óp den gevallen zondaar; dat Hij ook den verlossingsweg ontsloot en onder eede betuigt geen lust te hebben in den dood des zondaars. God is rechtvaardig. God is liefde. Zijn vriendelijk aangezicht heeft vroolijkheid en hcht voor de oprechten van hart. Hij openbaart den Zoon Zijner liefde in de harten Zijner gunstelingen. Hij is hun een genadig Vader. Door Zijn Geest woont Hij, met Christus, in hunne harten. Christus gaf Zich Zelf als Borg ; kwam iHhde wereld; ging rond goed-doende, redde ellendigen en vergaf de zonde; zocht en zaligde; leed en stierf; stond op en voer ten hemel. Hij leeft. Hij is de Goede Herder. Hij treedt naar voren voor 't geloofsoog. Hij openbaart Zich, spreekt en opent de Schrift. Er gaat kracht van Hem uit; Zijne gemeenschap wordt door 't geloof gekend en genóten. Hij ontsluit het oog der Zijnen, opdat zij Hem kennen als Hij Zich toont in het breken des broods. Hij noemt de Zijnen bij name zoodat zij aanbiddend aan Zijne voeten zinken en ervaren: „Eén woord van Uwe lippen Maakt dat de nevel zwicht, Voert me uit den nacht der helle In 't zalig hemellicht." Dat Woord zegt, hoe diep de zondaar viel, hoe heerlijk hij verlost kan worden en hoe de verloste hier in de vreeze Gods leert wandelen, vrede en zaligheid geniet en eens volmaakt verlost in 't Vaderhuis de eeuwige rust zal genieten. Wanneer de Heilige Geest den zondaar wederbaart, hem met het zaligmakend geloof begiftigt; hem Christus inlijft; wanneer de Heilige Geest in hem getuigt, hem verlicht en ontdekt, dan wordt verstaan en geloofd, dat de Bijbel het Woord van God is; Gods stem wordt gehoord; God wordt gekend; onder Hem wordt gebogen, de schuld wordt beleden, om genade wordt gesmeekt. Dan zijn wij die doemschuldigen. Wij roepen om ontferming. Wij leeren de waarheid, de wezenlijkheid dér dingen kennén; worden door de waarheid vrij gemaakt; leeren leven naar de Schrift. Dan wordt de Christus gekend, Die leeft, Die redt, Die de Middelaar, de Voorspraak is en in Wien de verzoening is met God. Veel, veel meer is hter te zeggen. Maar Uit dit wéinige blijkt toch hoe het verband is toSSchéfi Schrift en bevinding. Wat de Schrift leert wordt beleefd. Dan is er geloofsgemeenschap 48 met God in Christus. Dan is er ervaring, bevinding, rijk, diep en heerlijk waar de geloovigen van spreken kunnen. Waarlijk, dan is de oude gereformeerde religie wat anders dan leer alleen. Nu is het waar, dat wij op dat leven, die ervaring in onzen tijd wel nadruk mogen leggen. Want bevindelijk moet gekend worden, wat de Schrift leert. Vergeten we dit niet. En toetsen wij ons leven dan gedurig aan de Schrift. Haar nut is, als de Heilige Geest haar toepast, zoo rijk, gelijk wij boven zagen. De viervoudige staat van den zondaar wordt dan blootgelegd. Denken we niet gering hierover. De geloofservaring is rijk, als we aan deze dingen kennis krijgen, 't Is echter altijd alleen, door de verlichtende, overtuigende en overbuigende werking des Heiligen Geestes, als 't Woord geloofd wordt en het aanbod van genade omhelsd. Wij wezen reeds meermalen daarop. Wel is het noodig nog afzonderlijk te wijzen op de noodzakelijkheid der Heilige Schrift. De Heilige Geest werkt door het Woord het nieuwe leven. Maar hij onderhoudt dat leven en doet het opwassen. Dat doet Hij ook door het Woord. Daarom hebben wij ons aan dat Woord altijd te toetsen en moet de prediking nooit anders zijn dan bediening van het Woord. Dan zal de ware bevinding, de bevinding naar het Woord uitkomen. Tevens zal dan blijken, dat de bevinding buiten het Woord niet bestaat, ijdel, leugen is. Iemand schreef eens, jaren geleden: En zulke bevinding is geene bevinding, is geen ervaring, is geen levensvrucht, maar veeleer een werk der duisternis, een zelfmisleiding en een zielsverderf. Waarom? Omdat er op van toepassing is, wat Job zegt van de verwachting des huichelaars: zij is als het web van de spin. Hoe komt de man Gods aan dit beeld? Hierom, dat het web van de spin door het dier zelf wordt voortgebracht. De spinnekop heeft in eigen lichaam die wondere schepping, waardoor het insect in staat wordt gesteld zelf uit eigen ingewand die woning voort te brengen. Zelf brengt de spin de draden uit, die zij eerst in eigen lichaam als heeft getrokken. En zoo is het nu ook met de verwachting en met de bevinding en de ervaring, die de mensch buiten Gods Woord om beweert te hebben of heeft. Zij is voortgebracht uit het innerlijke van den mensch zeiven. En hoe schoon zij ook moge schijnen en hoe bekoorlijk zij er ook moge uitzien, omdat zij buiten het Woord om is, komt zij op uit eigen wezen. En dat eigen wezen is altijd een verzondigd wezen, een goddeloos wezen. De mensch, ook de vrome mensch draagt een hart, waarvan de Schrift zegt, dat het voortbrengt allerlei onreinheid en allerlei bedrog en daaronder ook zelfbedrog. Bevinding, die niet is beleving van Gods Woord, is geene bevinding, is geen levensvrucht. 49 maar doodelijk venijn! Ook hier geldt het: tot de wet en de getuigenis. Ook ons innerlijk leven moet staan in het hcht van Gods Woord. Dat Woord alleen is de maatstaf, zooals het Woord ook alleen de bron is, waaruit ons leven kan toekomen. De Heere, als Hij ons wat te geven heeft, neemt het uit ZijnWoord. En als wij meenen iets te hebben, dat uit het Woord niet is ontvangen, dan is het van den Heere niet, maar gestolen, goed, dat niet gedijen kan. Vooral in onze dagen met hun wind van leer, niet alleen onder hen, die van alle vreeze Gods zijn afgeweken, en vervreemd, maar ook onder het volk, dat begeert des Heeren Naam te belijden, ligt daarin juist het ontzettend groote gevaar, dat het met vrome woorden en voorspiegelingen wordt afgeleid van Gods Woord, van de echte levende bevinding, van de ware spijze, die uit den hemel is en dat men het leert zichzelven bakken uit te houwen, die geen water houden.126) Laten we die ernstige woorden ter harte nemen. We kunnen veel aan onze zijde hebben, maar het Woord tegen. Wij denken aan iets uit Achabs geschiedenis. Achab zal Ramoth belegeren. (1 Kon. 22). Hij had recht op die stad. (1 Kon. 20 : 24) Zij zou worden teruggegeven, doch 't was niet geschied. Koning Josafat, de man, die deed wat recht was in Gods oogen, de koning van Juda, zou mee optrekken. De 400 profeten van het goede getuigen in den Naam van Jehovah, dat Achab zeker zal overwinnen. Daar komt Micha, de zoon van Jimla. Hij staat voor de tronen van Achab en Josafat. Deze profeet ontving licht uit den troon Gods. Hij had de Godsopenbaring aan zijn zijde. Hij kondigt de ontzaggelijke nederlaag aan . . . Maar Achab gelooft Gods Woord niet. En . . . Gods pijl treft hem doodelijk. Naar Gods eigen Woord, gesproken door Elia. Denken we hier niet gering over. Ontroerend veel geeft dit ons te leeren. Wij kunnen formeel gelijk hebben, naar den vorm kan alles juist zijn: een schoone, rechtzinnige belijdenis; een zedelijk, kerkelijk, godsdienstig leven hebben. Honderden kunnen in Gods Naam ons prediken, dat we gelijk hebben; dat het met onze ziel goed staat en we op weg naar den hemel zijn. Ach er zijn zoovele profeten (en profetessen) van het goede nog in leven. Zelfs kunnen Gods kinderen een eind met ons optrekken. En toch . . . Gods Woord hebben we tegen. Dat oordeelt en veroordeelt, wat wij dan voor goed houden. Gaan we toch door, volharden we tegen het Woord, dan zal Gods pijl ons doodelijk treffen. Voor eeuwig. Naar Zijn eigen Woord. Men zij toch gewaarschuwd. Valsche bevinding kan zoo schoon schijnen. Naast bet werk 4 50 Gods, ligt het werk des menschen, des satans. Naast de liefde Gods treffen we de valsche eigenliefde aan. Vlak bij de Godzaligheid treft ge de vleeschelijke vroomheid, die ten verderve voert. De valsche bevinding schijnt soms beter, echter, mooier dan de ware. Treffend werd dit eens aldus verduidelijkt: Een kunstbloem heeft dit voor boven de echte, die God het groeien dat zij altijd hare kleuren houdt en altijd bloeit, de levende plant kent naast eene lente en een zomer ook een herfst en een winter. Zoo schijnt de kunstbloem mooier en toch verveelt zij door hare eentonigheid, door haar dood en doodigheid ook al schitteren hare kleuren. En alzoo is het nu ook met het ware en valsche leven, met de bevinding, die door God den Heiligen Geest wordt gewerkt, en die, welke de menschen uit zichzelven voortbrengen. De bevinding, die zij uit zichzelven hebben en waarmede zij pronken, gaat buiten het Woord om, de ziekelijke verbeelding of ook het leugenachtige hart bracht ze voort. Zij staat gewoonlijk te pronken met zeer schelle kleuren, zij spreekt van zeer grillige en vreemde dingen. Zij geeft zich uit voor iets zeer wijs en aantrekkelijks, voor volstrekt noodig tot zaligheid, voor levensvrucht van een zeer diep ingeleid mensch, die er zelfs de Schrift nog als een motto boven zet, en zij is in de werkelijkheid niets anders dan het uitvindsel en bedeksel van een goddeloos hart, dat van God en Zijn Woord afwijkt, dat Woord in zijn binnenste verwerpt, wijl dit een bron is van valsche leering en een werkplaats van geesten uit de diepte. Er is maar ééne ware bevinding en deze is niets meer, maar ook niets minder dan het waarachtig beleven van Gods Woord. Achter die bevinding staat de werking des Heiligen Geestes. Achter elke andere slechts de geest van den anti-christ, waarvan de apostel zegt. dat hij nu alreeds in de wereld is. Het was de geest van den anti-christ, die de Joden deed vragen naar een teeken en de Grieken naar wijsheid, maar het is de Geest Gods, die onzen Heere Jezus Christus het woord op de lippen legde: Dit overspelig geslacht verzoekt een teeken, maar hun zal geen ander teeken gegeven worden dan dat van Jona den profeet, want gelijk Jona drie dagen in de buik van den visch was, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen zijn in den schoot der aarde. Dat is nog het eenige teeken, de eenige bevinding die noodig is en gegeven wordt aan de kinderen Gods, want dat is de bevindelijke, levende kennis van het groote werk, dat God doet aan des zondaars ziel om hem tot het leven te brengen. Hij wordt ééne plante met Christus in de gelijkmaking Zijns doods om ook ééne plante met Hem te worden in de gelijkmaking Zijner opstanding. Dit is de 51 eenige bevmding, die God geeft en in die ééne is alles gegeven. Met minder komt niemand binnen en meer kan niemand ontvangen, omdat de Heere niet anders geeft, noch ook aan ons te geven heeft. Daarom zegt Hij: beproeft uzelven of gij in het geloof zijt en beproeft de geesten, of zij uit God zijn, naar dien door Hemzelven aangewezen maatstaf, ons gegeven in den toetssteen, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is. Immers van hen zegt Hij: die is uit God.127) Is onze bevinding dus een beleven van wat Gods woord ons zegt, dan hebben we niet te vreezen. Dan zullen we ons zelf kennen en God in Christus. Dan zullen we een geestelijk leven kennen en openbaren naar dat Woord. Dan is de Schrift de laatste grond voor ons geloof. En een hechte grond in nood en dood, in leven en sterven. Op dat woord kunnen we ons verlaten. We zullen er niet beschaamd mee uitkomen. Mits ons verlaten door 't oprechte geloof is.128) Een stervende kon niet meer antwoorden op de vraag hoe zijn ziel gesteld was. Hij maakte duidelijk, dat door hem een Bijbel begeerd werd. Toen sloeg hij Rom. 8 op en legde zijn vinger bij vers zeven en dertig. Zie, met de hand op het Woord sterven, welk een sterk bewijs, dat de Schrift de laatste grond voor 't geloof is en de toetssteen der bevinding. Tevens getuigt het Woord, waar de stervende zijn vinger bij legde, zoo heerlijk van de echte bevmding der Godzaligen. Zóó zij het in ons leven. Zóó zij ons sterven. Als alles wijkt, ontzinkt, wegvalt, dat we dan de hand op Gods Woord mogen leggen en kunnen aanwijzen of getuigen,, wat ons leven en welke onze hope is. Wanneer onze bevinding gegrond is op wat staat geschreven; wanneer we de bevinding hebben door Gods Geest en Woord, naar dat Woord gewerkt, dan geen nood. Is de Bijbel waar, zei eens iemand, dan ga ik naar den hemel. Zalig, driewerf zalig, wanneer we in leven en sterven ons, wat onze zielsbevinding betreft, beroepen kunnen op de Schrift en grond vinden in het Woord. Wie Gods Woord verwerpt, heeft geen wijsheid. (Jes. 8 : 9) Die is dus een dwaas, al dekt hij zich onder een vroom kleed. Maar wie met den dichter zijn verwachting bouwt op het Woord tot zijn ziel gesproken en door 't geloof omhelsd kan niet beschaamd uitkomen. Wie rijk is met een rechtzinnige belijdenis, met een christelijke levensbeschouwing, met, naar zijn oordeel, ware kerk, is den farizeër uit Jezus' dagen gelijk. Hij haat Jezus weg aan het kruis en wordt straks met zijn eigengerechtigheid in de hel geworpen. 4 52 Wie zich vergevorderd en diep ingeleid waant in het geestelijke leven, maar voor zijn bevinding geen grond vindt in de Schrift, die keert zich tegen het Woord en toont door onheilige geesten geleid te worden, die hem ten verderve voeren, tenzij genade tusschen beide komt. Doch wie beleven leert, wat de Schrift leert, wordt door Gods Geest zaligmakend bearbeid. Zoovelen er door den Heiligen Geest geleid worden, die zijn kinderen Gods. Die Geest is de Auteur der Schrift. Die Geest leidt ons dan naar Eden om ons te leeren hoe heerlijk we geschapen werden en hoe diep we zijn gevallen. Door God gedagvaard en levendig staande in onze ellende, worden we vertroost met de rijke belofte van het Evangelie. Onze ziel leert dan geloovig uitzien naar de vervulling dier belofte; naar de bevindelijke komst van Christus in ons hart. Hoe rijk is dan het Oude Testament voor de zielen, die naar de vervulling der belofte uitzien. Die Geest werd uitgestort, maar geeft ook Pinksterfeest in de ziel. als Hij het hart vervult en de aanneming tot kinderen geeft te genieten. Die Geest leert dan ook bidden: Kom Heere Jezus! De Geest en de Bruid zeggen: Kom! Zoo leidt Hij naar het Woord. Nooit kunnen we bedrogen uitkomen, wanneer die leiding de onze is. Maar al wat daar buiten staat, leidt ons ten verderve. Wij zijn op weg naar de eeuwigheid; naar Gods gericht. Wij jleven eens. Niemand spele met den tijd der genade. Niemand verderve zijn ziel. Laten we ons niet misleiden. Leeren we ons huis op den Rotsgrond bouwen, waar we bij storm en regenvlagen rustig kunnen zingen: Maar Heer', Gij zij t nabij, Gij ziet mij aan, De waarheid is aan Uw geboón verbonden; Ik wist van ouds reeds uit Uw Woord en daan Dat at, wat Gij getuigt hebt, ongeschonden En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan Gevestigd op onwankelbare gronden. Gedenk aan 't Woord gesproken tot Uw knecht, Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven; Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd; Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven; Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd. Gaf aan mijn.'hart vertroosting, geest en leven. AANTEEKENINGEN. *) „Het gezag van de Schrift en de historische critiek", rede door Prof. Dr. G. Ch. Aalders, voor het tweede Chr. congres voor intellectueelen. Verslag van „de Rotterdammer", 7 Oct. 1921. 2) J. C. Sikkel Vrijmaking van den arbeid, aangehaald door J. C. Aalders. „De critiek der jongeren", blz. 23. De J. Vereen, der Chr. Geref. Gemeente van Dordrecht verzocht ons dit. In de J. V. bestaat een Bondscommissie» die tracht lectuur uit te geven, waar onze jongeren iets aan hebben. Met het oog ook op de J. V. geven we wat veel aanteekeningen. Ze kan er winst mee doen. 4) Een aanhaling uit een preek van Spurgeon, voorkomend in een van de Nos. van „Het Zoeklicht". 5) Gescheiden leven der Gereformeerden in Nederland. Geref. Theol. Tijdschrift, 22e jaarg., afl. 10, blz. 396. 6) 2 Tim. 3 : 16, 17; 2 Petr. 1 : 19. 7) Zinzendorf. 8) Psalm 119 : 49. 50. 9) Aangehaald in: „Op het Fundament der Apostelen en Profeten'V door Dr. E. J. W. Postumus Meyes, blz. 41. 10) Critiek en Bijbel door F. P. L. C. v. Lingen, blz. 4. U) Van Lingen, t. a. p. blz. 4. 12) Woorden van Monod, aangehaald door Dr. Postumus Meyes t. a. p. blz. 41. 13) Zie gok Dr. Honig, Bijbelcritiek Contra, blz. 21. 14) Schriftgezag. Dr. F. W. Grosheide, blz. 18. („Schild en Pijl") is) Over de Bijbelcritiek, door Dr. H. W. Smit, blz. 7. 16) Zie: Tij-kentering in de Oud-Testamentische wetenschap. Dr. G. Ch. Aalders, blz. 6, 7. 17) Zie Dr. Aalders t. a. p. blz. 7. 18) De Ethischen en de Heilige Schrift door Ds. H. C. v. d. Brink, blz. 9. (Ons Arsenaal) 4* 54 19) Verslag Rott. t. a. p. Zie ook Dr. A. Kuyper, Encyclooaedie Deel UI, blz. 73. P 20) Vergissen we ons niet, dan heeft Dr. A. Kuyper Sr. dit ergens geschreven. 21) Zie Dr. F. W. Grosheide. Ger. Theol. Tijdschrift 1915. 22) Van God ingegeven, door Ds. H. Hoekstra. Leerrede over 2 Tim. 3 : 16. 23) Von Soden schreef een groot werk over tekstcritiek." Elf jaar (1902—'13) heeft hij, met een staf van 45 andere medearbeiders aan dit boek gewerkt. Zie Dr. Grosheide, Ger. Theol. Tijdschrift 15en jaargang. Niettegenstaande zulk een arbeid is verricht kan iemand als Dr. Grosheide verklaren dat dit alleS ons toch geen leerverschil brengt. Zie aant, 21. En zoo is het. 2*) Die „niedere Kritik hat es dann zu thun mit dem Text des tradierten Codex, die „höhere" mit der Entstehung des Buches nach Zeit, Ort, Verfasser, Inhalt, d. h. mit der Authentie und Axiopistie. Rupprecht; Einleitung in das Alte Testament. S. 47. 20) Getuige de brochure van Dr. Vellenaar. Gelukkig herriep hij zijn dwalingen. 26) Rede Dr. Aalders. Verslag „Rott." t. a. p. 27) Dr. Aalders. Tij-kentering, t. a. p. blz. 9. 28) Idem blz. 9. 20) Wie in 't kort een overzicht van deze dingen wil hebben leze de rede van Dr. Aalders: „Tij-kentering" enz. Wij kunnen in dit werkje onmogelijk een overzicht geven. 30) 't Spreekt vanzelf, dat Dr. Aalders deze „kentering" van het „Tij" keurig aangeeft. Wie een kort, duidelijk overzicht begeert, leze ook daarvoor deze rede van Dr. A. 31) Bijbel-Kritiek. „Pro", door Dr. A. v. d. Flier G. Jzn. blz. 1. Hollandia-Drukkerij. 32) Idem blz. 2. «>) Idem blz. 3. 4, 5, 6, 7 v. v. **) Dit is het oordeel van F. H. R. Frank, de dogmaticus der Erlanger School. Dr. Honig heeft het aldus weergegeven in zijn boek: „Schrift en Ervaring" blz. 23. Het citaat is wel lang, maar voor ons van groote beteekenis. 55 36) Dr. v. d. Flicr, t. a. p. blz. 11. 3Ö) Bijbel-Kritiek. „Pro". Dr. Honig. blz. 18. Zie ook: De Etnische richting, door Ds. J. v. d. Sluis, blz. 196. Dr. Hoedemaker : Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap. Blz. 28 en 31. Dr. H. H. Kuyper: Evolutie of Revelatie, blz. 11 v. v. Dr. Aalders: „Tij-kentering", blz. 9. 37) Zie „Tij-kentering", de meer genoemde rede van Dr. Aalders. 38) Dr. Honig, Bijbelcritiek t. a. p. blz. 22. 39) Zie Ds. v. d. Sluis, De Ethische Richting, blz. 205 v. v. *°) Zie Dr. Cramer, Bijbel en Critiek, blz. 41, 87. 41) „Ethisch". Toespraak gehouden bij de opening der academische lessen 1903, door Dr. J. J. P. Valeton Jr. blz. 27 *2) Dr. Postumus Meyes, t. a. p. blz. 38. *3) Dr. Hoedemaker, Mozaische oorsprong enz. blz. 399. **) Zie Dr. Ph. J. Hoedemaker. Christus voor de Rechtbank der moderne wetenschap, o. a. op blz. 56, 91 en 105. Over de Bijbelcritiek, Dr. H. W. Smit. blz. 8. Zie Ons Arsenaal 2e Serie, bijlage bij no. 3 en 4. Een critische beschouwing over no. 1 en 2 door Ds. J. Waterink; Hoedemaker, Christus voor de Rechtbank enz., blz. 58; Grosheide, Schriftgezag, blz. 14, 16 en 19; Hoedemaker. Moz. oorsprong enz. bladz. 6, 7. 47) Hoedemaker, Christus voor de rechtbank enz. blz. 90. 48) In zijn boek: Christus voor de rechtbank enz. Zie inhoudsopgave; zie ook blz. 109, 123. 134 en 135 b.v. De Ethischen en de Heilige Schrift, door Ds. H. C. v. d. Brink, blz. 5 en 24. 50) v. Lingen t. a. p. blz. 13, 14. 51) Hedendaagsche Schriftcritiek in haar bedenkelijke strekking voor de gemeente Gods. Rectorale rede van Dr. A. Kuyper, blz. 13. 52) Idem blz. 42. 6S) Zie wat Ds. v. d. Sluis verhaalt t. a. p. blz. 211. M) Zie Dr. Hoedemaker, Christus voor de rechtbank enz. blz. 51. 50) Dr. A. v. d. Flier t. a. p. blz. 14. Hij merkt daar ook nog op, dat de tegenstanders der Bijbelcritiek, inplaats van de critici aan te klagen van geloofsbestrijding, zich wel eens 56 ernstig rekenschap mogen geven van de gevolgen van hun doen. Door het geloof vast. te koppelen aan verouderde meeningen en onjuiste overleveringen, zijn. zij oorzaak, dat velen daarom het geloof verwerpen. De heeren critici schijnen toch maar niet te snappen, dat zij met heel hun beschouwingen zich plaatsen boven het Woord; dat zij ontkennen de Godsopenbaring en dat a//e vastigheid op hun standpunt "verforen is. Ze willen geen conflict tusschen geloof en weten. Maar door hun subjectief standpunt hebben zijn geen grond voor hun geloof en geen norma voor hun weten. Dan ben ik ten slotte den" twijfel ten prooi gegeven. S8) Dr. Grosheide. Schriftgezag. Zie blz. 19. 87) Dr. Hoedemaker wijst daar ook op. Christus voor de rechtbank enz. blz. 51. Hij wijst in dat werk (blz. 133-135) ook. op een uitspraak van Dr. Zeydner, dié poneerde dat Christus de boeken van het O. T. inleefde, maar daarin veel vond, wat Zijn heilig en rein. gemoed afstooten moest. Jezus, had daarover Zijne gedachten. Zijn gevoel. Maar als we niet met zekerheid kunnen zeggen, wat Jezus heeft gesproken, wie kon dan zeggen, wat Hij heeft gedacht of gevoeld? Jezus beriep Zich telkens op het O. T. De resultaten der historische critiek gaan hier tegen in. Van tweeën, één, óf de resultaten der historische critiek staan vast, óf Jezus heeft gedwaald, toen Hij Zich beriep op het O. T., maar dan heeft Hij ook gedwaald ten aanzien van Zijn persoon. Zijn weck en Zijn ambt. Deze Christus is niet de onze, niet Die der Kerk, niet. onze eenige troost in leven en in sterven. Zie ook: Toetsing aan de H. Schrift van de beginselen der Ethische richting, door Ds. Diermanse. blz. 100—140. 58) Dr. Grosheide, Schriftgezag, blz. 19 en 20. 59) Idem bladz. 20. Dr. Grosheide heeft dit, o. i. duidelijk uiteengezet. Wij gaven de tegenstelling eenigszins anders weer. Men vergeve ons de vele kleine citaten. We gaven ze met opzet,, om te bewijzen, dat we maar niet wat schrijven. «>) Ds. H. C. v. d. Brink, De Ethischen en de Heilige Schrift. (Ons Arsenaal) blz. 24, 25. 61) 2 Cor. 10 : 5. Ps. 119 : 101, 115, 133-135. 141, 152, 165. 62) Dr. F. W. Grosheide,. Schriftgezag blz. 5 en 6. Ook aan blz. 2-4 hebben we enkele gedachten ontleend. 6S) De Grosheide t. a. p. blz. 2. «*) Idem t. a. p. blz. 7. 57 Zie Dr. Grosheide t. a. p. blz. 7-9. Ook wat hij daar van1 de geloovige rede zegt (blz. 8) is lezenswaard. Gaarne wijzen we ook op blz. 10—18, waar hij drieërlei grond weerlegt, waarop betoogt wordt, dat de Schrift onmogelijk zulk een gezag kan hebben gelijk wij leeren. Allereerst biedt de Schrift een wereldbeeld, n.1. het Ptolemeïsche, dat onjuist is en het onze niet zijn kan. Dit bewijst reeds, dat de Schrift nooit geen gezag kan hebben voor heel het leven. Dr. Gr. toont aan dat keer op keer blijkt dat de opgaven in den Bijbel zoo vreemd niet zijn, als gemeend werd en wijst op het beperkte van ons weten. I» de tweede- plaats kan het gezag niet gehandhaafd worden in verband met de eigen wetenschappelijke methode der 20e eeuw. De dwaasheid hiervan büjkt op zichzelf. Dr. Gr. weerlegt dit bezwaar wetenschappelijk. Ten derde kan. het gezag niet gehandhaafd worden op grond der critiek. Geen getuige kan geloofd worden, tenzij de critiek hem. geloofwaardig verklaard heeft. Over de critiek schreven we reeds. *"). Lezenswaard is ook, wanneer men een heel beknopt overzicht van deze dingen begeert, Dr. Grosheide t. a. p. blz. 18—22. Dr. Honig, Schrift en Ervaring, blz. 59. 67) Z. a. Frank, gelijk Dr. Honig aantoont in „Schrift en Ervaring Hz. 22. ®) J. J> Stam, Schriftgezag, blz. 12. (Serie Practisch Christendom No. 8). Dr. Honig, Schrift en ervaring blx. 5, 6. Zie ook Ds. A. M. Diermanse, Toetsing aan de Heilige Schrift van de beginselen der Ethische richting, blz. 33-63. 70) J. C. Sikkel, De Heilige Schrift en haar verklaring blz. 22, Tty Zie art. 3 en 5 N. G. Belijdenis. 72) N. IJ van Goor, Het Geloof der Vaderen blz. 30. 73) Zie v. Goor t. a. p. blz. 30. In 't kort gaven we zijn omschrijving. Ds. v. d. Sluis t. a. p. blz. 201. 75) Aangehaald bij Dr. A. Kuyper. Hedendaagsche Schriftcritiek enz. t. a. p. blz. 24. 76) Ds. Waterink t. a. p. blz. 11. 77) Van Goor t. a. p. bfe. 31. 58 78) 2 Tim. 3:16. Niet moet vertaald worden: God ademend, want dan moet het subject weer uitmaken waar de H. S. wel en niet God ademt. 7») Dr. H. Bavinck, Ger. Dogmatiek. 3 dr. Dl. IV blz. 456, 457. Heel het hoofdstuk over de Theopneustie der Heilige Schrift zij ter lezing aanbevolen. Wij moeten heel eenvoudig en beknopt de dingen weergeven. Daarom wijzen we hier ook slechts heen naar Calvijns Institutie I 7 en 8. Editie Kuyper. Dr. Honig Bijbelcritiek Contra blz. 15 en 16. Dr. G. Ch. Aalders. De Profeten des Ouden Verbondsblz. 64-67. 8°) Dr. A. Kuyper, Hedendaagsche Schriftcritiek, t. a. p. blz 18. 81) Idem. Zie blz. 19 en 21. «2) Idem blz. 20. <*) Exod. 5:1; Jes. 6; Jer. 1 enz. Dan. 9:2; 10 : 1; Amos 3:8; Num. 16 : 98; Jer. 21 : 9; 2 Sam. 23 : 2; Matth. 3; Joh. 10 : 35; Luk. 16 : 29—31; Luk. 24 : 25 en 27; Luk. 24 : 44; Joh. 5 : 39 en 47; Mark. 12 : 36; Joh. 12 : 38; Luk. 3:4; 4 : 17; Matth. 22 i 35 en 19 : 4, 5; Joh. 14 : 26; 16 : 13. 2 Tim. 3 : 16, 17; 2 Petr. 1 i 19-21; Luk. 1 : 70; Hand. 1 : 16; 2 : 25; 4 : 25; Hand. 3 : 18; Hand. 38 : 25. Zie verder Hebr. 1 : 1; 3 : 7; 9 : 8; 10 : 15. Rom. 4 : 17; 10 : 11; 1 Cor. 15 : 24; Hand. 16 : 35 v.g.1. metPs. 16 : 10; Joh. 15 : 27; Joh. 1 : 3; 2 Cor. 2 : 17; Mark. 7 : 6; Matth. 22 : 31; Rom. 1 : 2 enz. Ned. Geloofsbelijdenis art. 5—7. Hoedemaker: Christus voor de rechtbank enz. t. a. p. blz. 116; 119 v. v. 136 v. v. 8*) Dr. Honing, Bijbelcritiek enz. t. a. p. blz. 28. 86) Joh. 20 : 31. Zie ook 1 Joh. 5 : 13. 88) Zie ook J. C. Sikkel, t. a. p. blz. 19 en verder b.v. Ds. Gravenmeyer. Ger. Geloofsleer Dl. I, blz. 156—168. 87) Ds. v. d. Sluis, t. a. p. blz. 205. Zie ook blz. 259—260. Hij geeft en bestrijdt de Ethische voorstelling. 88) Dr. Grosheide, Schriftgezag, blz. 25, 26. 89) Idem t. a. p. blz. 26. 9°) Zie Grosheide, idem, blz. 26, 27. 91) Ds, J. C. Brussaard, Gereformeerde beschouwing over Schriftgezag, blz. 20 en 24. Wel schrijft hij, dat de H. S. voor hem letterlijk en in alle. deelen zulk een zaligmakende openbaring is en hij dus buigt voor heel de Schrift. De laatste grond voor het Schriftgezag 59 is voor hem de God der Schrift. Maar waarom het gezag dan aldus omschreven ? Dat wekt toch verwarring. En 't geeft toch weer den schijn alsof de Schrift alleen maar gezag heeft voor wat de religie raakt. .82) Ds. Brussaard t. a. p. blz. 20 en 29. 9;!) Zie o.m. ook Grosheide, Schriftgezag blz. 28—29. M) Dr. A. Kuyper, Hedendaagsche Schriftcritiek enz. blz. «) Dr. H. Bavinck Ger. Dogmatiek, 3e dr. Dl 4, blz. 450. Hij wijst door i. z. h. op het anabaptisme van Schwencfeld, Franck, Denck e. a. Uit- en inwendig Woord staan tot elkander, volgens hen, als lichaam en ziel, dood en leven, aarde en hemel, vleesch en geest, school en kern, schuim en zilver, beeld en waarheid, scheede en zwaard, lantaarn en hcht, kribbe en Christus, natuur en God, schepsel en Schepper (blz. 499) Feitelijk was dit Anabaptisme een herleving van de pantheïstische mystiek, die in het eindige een eeuwig wisselenden verschijningsvorm van het oneindige ziet en daarom gemeenschap met God zoekt in de diepte van het gevoel, waar God en mensch één zijn. (450) Dr. Honig, Schrift en Ervaring, blz. 75. Dr. H. wijst er natuurlijk op, dat op dit standpunt, niet de Schrift, maar de ervaring, de kenbron der waarheid, de grond des geloofs en de basis der theologie is. 9T) Vergel. Dr. Honig, Schrift en Ervaring, blz. 86—88. ") Vergelijk: Ds. Diermanse t. a. p. blz. 62—63 en Dr. v. d. Flier t. a. p. blz. 11. ") Dr. E. J. Postumus Meyes t. a. p. blz. 40. 10°) Ds. J. B. Netelenbos. De grond van ons geloof. Uitgave van Ruys, in „Practisch Christendom." Serie I, no. 3 blz. 1. 101) Ds. Netelenbos t. a. p. blz. 3—12. Vergelijk ook van hem: Ben ik Gereformeerd? blz. 32—38. In dit werkje komt ook uit zijn beschouwing over Bijbelcritiek en Inspiratie. Wij wijzen er slechts op. Lees het in verband met wat wij bij die onderwerpen schreven. Wij gaan natuurlijk niet in op wat hij zegt aan het adres Bavinck-Ubbink. Voor een deel heeft hij gelijk, omdat er uitspraken van deze mannen zijn, die er op wijzen, dat de Schrift niet de laatste grond van hun geloof is. lü2) Ds. D. v. Dijk, Het Testimonium Spiritus Sancti. Ger. Theol. Tijdschrift, 22e jaargang afl. 6. blz. 201, 202. 60 103) Vergel. JDr. Kuyper, Hedendaagsche Schriftcritiek enz. t. a. p. blz. 40 en Calvijn, Institutie I 7, 4. 104) Dr. Grosheide, Schriftgezag, bb. 24. Ds. J. C. Sikkel vat eigenlijk alles te zamen en schrijft: Dit getuigenis des Heiligen Geestes is het getuigenis der Schrift zelf, onder verlichting des Heiligen Geestes door het geloof verstaan, erkend, tot overtuiging in ons geworden, verzegeld in ons. De Geest getuigt met onzen geest, dat de Schrift is Gods Woord, „De Heilige Schrift en haar verklaring" blz. 22, 23. 105) Vergel. Dr. A. Kuyper. Het werk van den Heiligen Geest. Dl. I. blz. 251. Ds. van Dijk t. a. p. blz. 202. Dr. Bavinck. Ger. Dogmatiek. Dl. I, blz. 626 v. v. (3e dr.) De Gereformeerde theologie spreekt uit dat dit getuigenis in ons dus het Schriftgezag allereerst raakt. Zie ook art. 5 N. G. B. Zie ook Calvijn, Institutie, I 7, 5. De Heilige Schrift verkrijgt de verzekerdheid, die zij bij ons verdient te hebben door 'het getuigenis des H. G. Ook houdt Ds. Brussaard daar aan vast, T. a. p. blz. 13—15. w») 1 Joh. 2 : 20, 27 en 1 Joh. 5 : 6. 107) Vergel. genoemd art. van Ds. v. Dijk t. a. p. blz. 208 v. v. Lezenswaard is ook wat bij schrijft in afl. 7 over „formeele werking" en „materieelen inhoud". We wijzen ook hier nog op Dr. Honig, „Schrift en Ervaring" blz. 89—91. Lees ook na Joh. 5 : 39; 7 : 16, 17; 8 : 31, 32 en 18 : 37. ."») Ds. J. C. Sikkel t. a. p. blz. 23. 109) Vergel. ook: Dr. Greydanus: „Erkenningsgrond voor den canon". Ger. Theol. Tijdshhrift. 14e jaargang, afl. 7. 110) Ps. 9 : 11; Joh. 17 : 3: Fil. 4 : 9: 1 Joh. 2 : 3. Zie Ger~ Theol. Tijdschrijft, 21e jaarg. Afl. 12, blz. 439. Dr. Honig besprak het proefschrift van Dr. Dee, dat gaat over het: ■ „Geloofsbegrip van Calvijn". De artikelen van Dr. Honig zijn belangrijk. Hij wijst op vele uitspraken van oude dogmatici, om te doen uitkomen, dat de omschrijving van het geloof in Zondag 7 van den Heidelberger, waar sprake is van „kennis" èn „vertrouwen", niet onjuist is. Alleen, merkt hij op, (blz. 444) moeten de kennis en het wertrouwen des geloofs worden beschouwd als twee elementen, die ten nauwste samenhangen. 1U) Zie art. Dr. Honig genoemd in aant. 110; blz. 444. J12) A.. Comrie, Catechismus, Zondag 7, blz. 452. Uitgave:. L. J. Malga Nijkerk 1856. 61 113) Dr. Honig, Ger. Theol. Tijdschrift t. a. p. blz. 440; en afl. 6. blz. 216. 114) Dr. Greydanus, „Karakter van het testimonium Spiritus Sancti volgens Calvijn", Ger. Theol. blz. 431. 115) Idem blz. 438. Uitspraken van Calvijn. Calvijn wijst natuurlijk ook op de noodzakelijkheid des Geestes bij het Woord. 116) Idem blz. 440. 117) Idem blz. 442. 118) Idem blz. 444 en 445 1K>) Idem 446. 12ü) Dr. Greydanus: „Erkenningsgrond van den Kanon", 14e jaarg. Ger. Theol. Tijdschrift, blz. 287. 121) Idem, vergelijk blz. 289. 122) Dr. Greydanus, „Een en ander inzake den grond voor het Schriftgeloof". Ger. Theol. Tijdschrift, 15e jaarg. blz. 180—181. 123) Idem blz. 181. 124) Idem blz. 181. 13S) In „Timotheus" werd dit schoon aangeteekend bij Rom. 1:16. 126) Prof. H. Visscher schreef dit jaren geleden in „De Waarheidsvriend". WT) Idem. 128) Man kann dem Worte unbedingtes Vertrauen schenken; . . . und es ist nie jemand beschamt worden, der sich darauf verlassen hat. Joh. Wichelhaus. „Die Lehre der heiligen Schrift, blz. 295, 296. VERBETERINGEN. Bid. 40, 5e reg. v. b., staat: „gewekt," lees: „gewerkt" Bid. 45, 21e reg. v. b., lees achter onderwijzing: (= opvoeding) INHOUD. - Bladz. EEN INLEIDEND WOORD door Doe. LENGKEEK, Docent in de exegetische vakken aan de Theol. School der Chr. Geref. Kerk in Nederland 5 Hoofdstuk I. ONS BEDOELEN. 9 Strijd om hei gezag der H. Schrift. Geen leven bij de Schrift. Het gevaar voor en de twijfel der jongeren. Waarom wij schreven. Geen wetenschappelijk werk. Ons uitgangspunt. De opzet van dit werkje. Hoofdstuk II. BIJBELCRITIEK. 13 Het „woord" critiek. Critiek in 't algemeen. Tekstcritiek. Hoogere critiek. Historische critiek. Op 't standpunt der critiek kan het gezag der Schrift niet erkend. Het beginsel der critiek. Haar wezen. De methodische fout der critiek. Haar verderfelijke gevolgen. Ethische dwalingen weerlegd. Op het standpunt der critiek geen zekerheid voor 't geloof. Critiek en zelfonderzoek. Hoofdstuk III. HET GEZAG DER HEILIGE SCHRIFT 23 Waar het bij het Schriftgezag om gaat. Erkenning van dit gezag in den loop der eeuwen. Luther. Verzet tegen dit gezag. Het ethische standpunt. De inspiratie. De Heilige Schrift Goddelijk gezag. Zelfgetuigenissen. Het getuigenis van Jezus en de Apostelen. Jezus bindt ons aan de Schrift. De afsluiting van den Canon. De aard van het Schriftgezag. Gelooven we de Schrift? Een citaat. Hoofdstuk IV. SCHRIFTGEZAG EN GELOOFSGROND 33 Vragen. Verkeerde richtingen. De ervaring niet de laatste grond voor het geloof. Het getuigenis des H. Geestes. Wat Ds. Netelenbos er over schreef. Wat wij er onder verstaan. Dit getuigenis niet de grond des geloofs. De Schrift grond voor het geloof. De Schrift kengrond voor haar omvang. De groote beteekenis van deze dingen. 64 Hoofdstuk V. SCHRIFTGEZAG EN GELOOFSERVARING 43 Tegenwerpingen. De groote beteekenis der zielservaring. Wat wordt ervaren ? De nuttigheid der Schrift en de ervaring. Verband van Schrift en ervaring. De nood. zakelijkheid der H. Schrift. Geloofsvertrouwen op het Woord. i n film' IMOT